W7i
|
||||||||||||||||||||||||||||||
LEVENSGESCHIEDENIS
|
||||||||||||||||||||||||||||||
KAVALLERIE-PAARD,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
DOO R
|
||||||||||||||||||||||||||||||
J.B.IM
|
AS,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
ÏÉRIHAIRE PRIRCÏPAE, Uti^AS DE SOCIETE VETERINAIRE D0
COBRESPÓSDEUESD LID \AX D6'SC»1F.TÉ ROTALB ET CENTRALE TAN «Et COBIÏCB AGRICOLEW ABT^JNS , ENI. |
||||||||||||||||||||||||||||||
BIDDER VAH BET LEGIOEN
CALVADOS ET DE LA |
||||||||||||||||||||||||||||||
Bekroond met ecne Gouden Medaille door dé Sooiété royale
et centrale d'Agriculture te Parijs. WCiS OPGEDRAGEN/ -I
AAN AÜÉ&flFFICIERElV DEROTALLERIE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
IN HET HOLLANDSCH OVERGEBKAGT
|
||||||||||||||||||||||||||||||
F. C. HEKMEIJER,
VEE'ABTS DES 1 KLASSE . PAABDEM-ABTS BIJ HET BEGEIHEST RIJDENDE ARTILLERIE ;
|
||||||||||||||||||||||||||||||
A. DE VOS,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
VEE-AKTS DEB 1° HLASSE, ADJUÏÏCT PAAEDES-ABTS BIJ HETZELFDE BEGESBST.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
La plus uoble conquête que 1'homme ait
jamais faite est eelle de ce fier et fougueux
animal, quipartage avec lui les fatigues
de la guen-eet la gloire des combats ....
Buffob.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
----ÜTT . !■ 'l
|
||||||||||||||||||||||||||||||
** * typ*.'t -^**
ff "£~IH '" AMERSFOORT,
¥f, 4- VANlfiOMMEL VAN VLOTEN.
FjfaSrttl 1847. .-■ :■■' I : !
|
||||||||||||||||||||||||||||||
VOORREDE W DM SCHRIJVER*
|
|||||
Het is een ieder bekend welk een groot aantal paarden,
bij de Regemenlen Kavallerie en Artillerie , te gronde gaan, en hoe kort de tijd is, dal deze dieren dienst doen. Men kan de paar den-artsen niet beschuldigen, dat zij
hunnen pligt niet vervullen, en door gebrek aan kennis of achteloosheid het hunne bijdragen tot die groote verlie- zen; bijna eiken dag geven zij, onder alle mogelijke omstandigheden, zoo door hunne geschriften als door hunne goede geneeskundige behandelingen en herstellingen, wanneer deze mogelijk zijn, de bewijzen, dat zij genoeg- zaam die eigenschappen bezitten, die den goeden arts kenmerken, en dat zij, zonder acht te slaan op hei lage standpunt, waarop men hen terug houdt, in alles zoodanig handelen, dat zij zich, zelfs wanneer zij een' hoogeren rang bekleedden, nog zouden onderscheiden *). Die verliezen worden veroorzaakt door ziekten, waarop
alle wetenschap schipbreuk lijdl; die ziekten worden voort- gebragt door oorzaken , waaraan de paarden bij den tegenwoordigen stand van zaken niet te onttrekken zijn. Velen onzer Generaals, Officieren der Kavallerie van eiken rang en paar den-artsen waren onderling naijvcrig, *) Sedert het in het ücht geven van dit werkje, heeft het per-
soneel van de Vétérinaire dienst der Armee in Frankrijk, eene ge- heele reorganisatie ondergaan, en zijn aan de paarden-artsen hoogere rangen toegekend. De Schrijver is bij die gelegenheid , van Vétérinaire ea 1" au 2e Regt. de Dragons, bevorderd tot Vétérinaire principal. De V£bt.
|
|||||
VOORREDE.
|
|||||||
VI
|
|||||||
om te bewijzen hoezeer zij de welvaart van ons land
beoogen, en hebben deze oorzaken in verdienstelijke ge- schriften aan de zorg van het Gouvernement aanbevolen; door dezelve als eene der hoofdgrieven van het leger te beschouwen. Ik lever dus niets nieuws, wanneer ik hier alles op-
som , wat ik beschouw, als bij te dragen tot die sterf- ten en dien korten duur der troepen-paarden; maar ik vond het gepast zulks te herhalen, en nog eens hulp te vragen, uit vrees dat een te lang stilzwijgen aanleiding zou geven tot de veronderstelling, dat die nadeelige om- standigheden niet meer bestonden. Het is ver van daar, met iederen dag nemen zij toe. Het zij dat de sterfte, die onder de troepen-paarden heerscht, grooter is dan de aanfokking dezer dieren, of door welke andere oor- zaak ook, dit is zeker, dat de goede hoedanigheden der paarden, welke van de remonle-depóts ontvangen worden, steeds meer en meer verminderen.' Die paarden zijn over het algemeen te jong, te zwak, weinig geschikt voor de dienst, waarvoor men ze bestemt, en bieden daardoor weinig wederstand aan de ziekte-oorzaken, die het onaf- scheidbare gevolg zijn van de kavallerie-stallen en van het bijeen zijn van vele individuen. Zij moeten daarom weldra vervangen worden door anderen, die welligt nog minder goed zijn. — Voor het behoud onzer Kavallerie is het noodig, dat een dergelijke achteruitgang ophoude. Ik vlei mij niet, door dit boekje dat gelukkig gevolg
te bewerken, maar, het moge ten minste bewijzen, dat ik, zonder juist de bekwaamheden te bezitten van die verdienstelijke schrijvers , die reeds vóór mij, op deze verbeteringen aandrongen, even als zij, mijn Vaderland lief heb en deszelfs voorspoed wensch. Gedurende de vijf en twintig jaren, dat ik in militaire
dienst ben, heb ik bijna alle betrekkingen bekleed, waartoe een paarden-arls kan geroepen worden. Ik heb de troepen-paarden waargenomen, bij onderscheidene Re- gementen, bij de gewezen Koninklijke Garde, als remonte- |
|||||||
VOORREDE.
|
VII
|
||||||
paarden, op de publieke markten, in vrede, in oorlog,
op marsch en in de garnizoenen, in de instructie- kampen en in de kantonnementen. Overal zag ik ze blootgesteld aan ziekte-oorzaken, die door de komman- derende Officieren niet altijd te vermijden zijn, en die toch opgeheven kunnen worden: ja, welker verwijde- ring, in de meeste gevallen gemakkelijk is, en het voor- komen der Fransche Kavallerie in weinig jaren zou veranderen; de kosten van onderhoud tot minder dan de helft terug brengen; die rassen zou doen opvoeden, welke voor, de remonten geschikt zijn, en ons voor altijd zou vrijwaren, niet alleen voor den belangrijken schat zoo dikwijls aan den vreemdeling betaald voor paarden van die soort, maar tevens voor dien, welken wij hem betalen voor paarden van weelde. Ik heb mij bepaald tot het aanwijzen van die oorza-'
ken, waSrtegen maatregelen kunnen genomen worden. Maar om die maatregelen zoodanig te nemen, dat zij met een goed gevolg bekroond worden, moest ik ze met elkander in verband beschouwen, en er een stelselmatig geheel van maken, dat het kwaad in zijn geheel aanviel. Het doel zou zeker niet getroffen worden, wanneer men elk dezer maatregelen afzonderlijk aanwendde. Al wat ik in dit kleine werkje verhaal, heb ik gezien,
uitgenomen den persoon door wiens mond ik spreek en het paard, dat het voorwerp zijner gehechtheid was. Hoewel ik brave kavalleristen ontmoet heb, die zeer veel van hunne paarden hielden, heb ik er nooit één gezien, die deze verkleefdheid zóó ver dreef als hij, dien ik laat optreden, en die ongelukkigerwijze slechts door mij be- dacht is. Met dergelijke menschen, zou er veel minder tot het welzijn der troepen-paarden behoeven gedaan te worden; maar het bestaan van een zoodanigen is slechts een droombeeld, zoo als alles wat volmaakt is. Ik ben ooggetuige geweest van alle daadzaken , die ik bij dit paard laat plaats hebben, dat mij even als zijn berijder tot model dient, en dat werkelijk zou kunnen bestaan, |
|||||||
VÖO&REDE.
|
|||||||
YIH
|
|||||||
indien slechts de hoedanigheden, waarvan die gebeurtenis-
sen melding maken, (die aan onderscheidene paarden, waarmedt zij plaats hadden, ontleend zijn en waarvan eenigen mij toebehoorden) in één paard vereenigd waren. Dan behoefde men slechts tot de opvoeding van het paard genoegzamen tijd en geschikte middelen te bezigen. Ik heb mij niet veroorloofd eenig ander voorwerp mij-
ner verbeelding op te voeren, dan de beschrijving van dien braven kavallerist; alle overige zaken zijn werkelijk gebeurd. De Officieren wier tusschenkomst noodzakelijk was, in den loop van dit verhaal, doch wier namen ik verzweeg, bestaan wel degelijk. Ik heb ze belangloos ge- kozen uit de talrijke Officieren, die ik ken, en allen die hier voorgesteld worden, hadden den lofwaardig sten ijver voor het behoud der paarden, niettegenstaande de moeije- lijkheden hun door de omstandigheden opgelegd. De vorm van mijn verhaal en de ouderdom waartoe
ik het paard, waarvan ik de levensgeschiedenis schrijf, wilde brengen, hebben mij genoodzaakt onderscheidene misslagen in de tijdrekening te maken, waarvan de grootste misschien wel in het voornaamste tijdstip der ge" schiedenis voorkomt; maar dat verandert niets aan de zaak op zich zelve, wanneer ik te kennen geef dat het mijn plan was, om de zaken te beschrijven zoo als zij op dit oogenblik bestaan, liever dan zoo als ze voor vele jaren te voren plaatt hadden. Voor het overige is alles ten naastenbij hetzelfde. Ik weet niet of mijn werk verdiensten heeft, ik twijfel
daaraan zelfs ten hoogeten, wanneer ik mijne geringe kennis vergelijk bij het groole belang van het door mij onder- nomen werk: maar verzekerd ben ik, en zulks doel mij op eenige toegevendheid hopen, dat de redenen, die mij er toe aanzetten, geen andere zijn , dan de liefde voor mijn Vaderland, het belang dat ik stel in de paarden en dé liefde in mijn vak. |
|||||||
VOORREDE VAN DE VERTALERS,
|
|||||||
Het werkje waarvan wij hier onze Landgenooten eene
Vertaling aanbieden bevat, ook volgens de gevoelens van onderscheidene bevoegde beoordeelaars, zoo vele nuttige wenken ; en zoo veel leerzaams, omtrent het punt daarin behandeld, dat het eene vertaling overwaardig gekeurd werd. Het voorbeeld in hetzelve gegeven zal de liefde van de manschappen voor de paarden bevorderen, en daardoor vele oorzaken van ziekten en gebreken voor- komen. — Het zal, wij houden ons daarvan verzekerd, aan lederen paardenliefhebber eene aangename en nuttige lectuur verschaffen, waardoor tevens de paarden zeker niet zullen lijden. * Wij hebben gemeend, ofschoon dit ons primitief plan
niet was, aan het werkje niets te moeten veranderen, maar slechts eene eenvoudige vertaling, in denzelfden verhalenden stijl als het oorspronkelijke te moeten geven. Op deze wijze leert het meer bijzonder de gebreken en de behandeling, stalling, enz. van de paarden bij de Fransche Armee kennen, die in vele opzlgten zeer veel verschillen van den toestand bij ons, terwijl de behande- ling , stalling, enz. zoo als die bij ons plaats heeft, ge- |
|||||||
X VOORREDE.
|
|||||
noegzaam bekend zijn. Mogt het later blijken, dat de
mededeeling daarvan evenwel wenschelijk ware, dan zullen wij, zonder aan het oorspronkelijke iets te ont- nemen , zoodanige hoofdstukken of zaken bijvoegen, als wij met betrekking tot onze Kavallerie-, en vooral Artil- lerie-paarden [waarvan de Schrijver geen gewag maakt) noodig zullen oordeelen. AMERSFOORT. „___ „..„ „
« e \ «*,- DE VERTALERS.
25 Sept. 184/.
|
|||||
INHOUD.
|
|||||
«Mi.
Voorrede var den schrijver..........it
i) » DE VERTALERS..........VII
Inleiding................ 1
EERSTE AFDEELIi\G.
Opvoeding van het paard in Neder-Piormandië.
EERSTE HOOFDSTUK.
Iets van mijne eigene geschiedenis; geboorte van mijn paard. 7
TWEEDE HOOFDSTUK. PrEHIE-KEURING DER MERRlëN EN VEULENS; VEULENMARKT TE
BAYEOX.................11
DERDE HOOFDSTUK.
Eerste arbeid van het veulen en veischillende rampen. . 19
VIERDE HOOFDSTUK.
Het veulen verlaat de hoeve; het wordt opgenomen in
een remonte-depót......... . . 25 VIJFDE HOOFDSTUK.
GheRI BIJ HET REMONTE-DEPÓTJ CASTRATIE; GROEN VOEDERING
EN VRIJHEID; VERTREK...........36
ZESDE HOOFDSTUK.
MARSCH ; AANKOMST IN HET GARNIZOEN ; LOTING ; REMONTE-PAARDEN . 51
TWEEDE AFDEELING.
Het paard bij het Regement.
EERSTE HOOFDSTUK.
Leefregel der jonge paarden; regements-kenteeken; beslag;
|
|||||
XII * INHOUD.
Blad!.
scheren, behandeling van maantop, manen, staart en vetlok (toilette); harnachement........61 TWEEDE HOOFDSTUK.
Aprigting der jonge paarden.........71
DERDE HOOFDSTUK.
Een goede stal; slechte stallen; slechte verzorging en
mishandeling der paarden..........76 VIERDE HOOFDSTUK.
Ziekenstal.....-.........87
VIJFDE HOOFDSTUK.
Groenvoeder op stal; onderhouding van de krachten en
de gezondheid der paarden.........97 ZESDE HOOFDSTUK.
Het begement op marsch......i ..... . 105 ZEVENDE HOOFDSTUK.
Aankomst in het nieuwe garnizoen.......117 ACHTSTE HOOFDSTUK.
Observatie-leger in de PTRENEëN, 1822; kantonnemen-
ten; veldtogt in spanje, 1823........121 NEGENDE HOOFDSTUK.
Nieuwe marschen; nieuwe garnizoenen; groenvoedering;
reform-paarden; het kamp van lbnéville.....136
TIENDE HOOFDSTUK.
Koninklijke garde ; julij revolutie ; overplaatsing bij een
ander regement...... .....144
Naschrift...............149
|
||||
IIVLEIDING.
|
|||||
In het begin van den winter van het jaar 1836 liet mij
een der manschappen van het Regement, waarbij ik toen diende, verzoeken hem een bezoek te geven in het hos- pitaal, waar hij ten gevolge eener longtering op sterven lag. Ik voldeed des te eerder aan zijn verzoek , omdat ik veel van hem hield, dewijl hij van allen, die ik gekend heb, de paarden het meest beminde , maar ook wijl de manschappen mij dikwijls nemen tot kassier, die hunne beurs bewaart, of tot secretaris, wanneer zij aan hunne ouders schrijven , en zelfs ook wel tot ge- neesheer in geval van ligte kwalen , waarover zij het onnoodig oordeelen den officier van gezondheid van liet Regement te raadplegen. Dit vertrouwen, waarom ik nooit verzocht heb, en waarop ik toch te hoog- moedig ben om het gering te achten, legt mij eene menigte verpligtingen op, die dikwijls lastig zijn, daar zij mij van mijn werk of mijne uitspanningen afhouden; maar daar men van elke betrekking zoowel de lasten als de voordeden moet dragen, belast ik mij er gaarne mede, en laat geene gelegenheid voorbij gaan, om hen, die mij hun vertrouwen schenken , genoegen te doen. ik haastte mij dus mij naar het hospitaal te begeven, 1
|
|||||
— 2 —
|
|||||
waar ik ter naauwernood in de schim, die mij met eene
gebroken stem goeden dag wenschte, den braven ruiter herkende met dat blozend gelaat, die breede schouders, die stevige beenen, wiens schelle stem weleer iets had van het hinneken , en dien ik vroeger bewonderde in den loop van de dienst of in den stal, waar hij bij zijn paard, dat hij gedurende 16 jaren bereed, al den tijd doorbragt, dien hem de dienst overliet; terwijl hij het alleen op zijne stem aan al zijne bevelen deed ge- hoorzamen, het liefkoosde, streelde en met hetzelve als met zijn vriend sprak, zijn brood met het paard deelde, dikwijls staldienst voor zijne makkers deed, om slechts bij zijnen vriend te zijn en hem iets te kunnen geven, even trotsch op de zindelijkheid, op den glans en den goeden toestand van het harnachement van zijn paard, als op de zuiverheid van zijne eigene uniform en wapens. Met moeite weerhield ik de uitdrukking van mijne
smartelijke aandoening, en zoo veel mij mogelijk was de droefheid verbergende, die mij zijn hagchelijke toestand veroorzaakte, zeide ik , dat ik hem toch niet zóó ziek vond en dat bij er zóó slecht niet uitzag, als men mij gezegd had , dat hij moest hopen weldra het hospitaal te verlaten , en nog andere onwaarheden, waardoor ik hem eeuigen moed meende te geven en hem het ge- vaarlijke zijner ziekte trachtte te verbergen. «Ach, mijnheer!» antwoordde hij, « mijne rekening
« is goed, en ik gevoel , dat ik spoedig mijn bepaald « ontslag zal krijgen; het arsenaal (mij zijne borst too- « nende) is ledig , daar is geen herstel op; maar dat «scheelt mij weinig; mijne ouders heb ik nooit ge- «kend; mijne makkers zullen mij weldra vergeten; «niemand zal mij dus betreuren. Maar mijn arme « paard zal ! . . . .» Bij deze woorden kwamen hem de tranen in de oogen. «Wat zal er van hem worden «wanneer ik er niet meer ben ? Hij is oud; een « recruut zal hem krijgen, die hem slecht behandelt, «vervolgens wordt hij op reform gesteld, en God |
|||||
— 3 —
|
|||||
«weet in welke handen hij dan valt! of wel hij
« wordt afgemaakt!....» De ontroering van dezen braven ruiter nam met zijne
woorden toe; zijn snikken verwekte eenen aanval van hoest, gedurende welken ik hem zocht te troosten, door hem de verzekering te geven, dat zijn paard zou ver- zorgd worden, zoo als hij dit zelf deed. Ik beloofde hem meer dan ik vermogt te doen ; maar ik herhaalde dit zoo dikwijls, en ik schikte mij zoodanig naar zijn' wensch, dat hij een weinig bedaarde. «Ik weet wel, Mijnheer!» hervatte hij, «dat gij
«goed zijt voor den armen soldaat; dat gij u nooit « boos maaktet, dan op hen , die hunne paarden niet «goed verzorgden, en, dat gij alleen diegenen straftet, «die ze sloegen : ook stel ik in u veel vertrouwen. «Maar gij kunt mijn paard niet meer nemen , daartoe «is hij thans niet goed, schoon of jong genoeg meer; «was hij dit! dan zou ik gerust zijn. Ja! was hij nog « zoo als voor twaalf jaren, dat geloof ik! dan zou hij «u passen ; hij zou gelukkig zijn en gij ook. Maar, «om het even; gij kunt mij eene groote dienst doen, «en zoo gij dat wilt, zal ik gerust sterven.» Ik verzekerde hem, te zullen doen wat ik kon, niet
alleen om zijn paard een rustig leven te bezorgen, maar ook om het in geval van ziekte te genezen. «Welaan,» hernam hij, «neem mijn paard op den
« ziekenstal; zeg dat het ziek is (en ik ben zeker dat «hij het zal zijn van verdriet, als hij mij niet meer « ziet); zeg den wachtmeester, dat hij Dürand zendt, « om hem te poetsen ; die houdt veel van hem, hij is « een goede jongen, die hem niet zal mishandelen, en die « weet wat hij noodig heeft. Plaats hem in een hoek « van den stal met een lantierboom, en geef hem het « brood dat bij u overblijft. Daar hij dan ziek gemeld «is, krijgt hij een deken op; gij zult zorgen, dat hij « altijd een goed stroobed heeft, en dat men hem goed « behandelt, vooral bij het beslag, het arme dier! .... 1*
|
|||||
— 4 —
|
|||||
« Draag vooral zorg, dat hij nooit met kwaad-droezige
«paarden in aanraking komt, alsmede dat hij nooit op « reform gesteld of afgemaakt wordt.» Ik was getroffen door zijne bezorgdheid en den
ernstigen toon, waarop hij mij die aanbeveling deed; de aandoening van dien uitmuntenden ruiter deelde zich aan mij mede; en ik beloofde hem plegtig op mijne eer , niet alleen in persoon zijn verzoek te ver- vullen , maar ook het onzen Kolonel mede te deelen, die, zelf een groot paardenliefhebber zijnde, gewis zoo veel mogelijk zorgen zou voor hetgeen hij voor zijn paard verzocht, al was het slechts om het voorwerp van eene zoo innige verknochtheid bij het Regement te doen blij- ven als aandenken aan eenen militair. wiens voorbeeld zoo navolgingswaardig was. Lang sprak ik met hem over dit onderwerp. Ik beloofde, hem iederen dag een bezoek te zullen geven en zijn paard naar het hospitaal mede te brengen , zoo lang , tot dat hij weer in staat zou zijn het te bestijgen. Deze laatste woorden deden hem droevig glimlagchen, waarbij hij met het hoofd eene beweging maakte, als of hij wilde te kennen geven, dat hij daar niet meer op rekende; vervolgens mij dankbaar aanziende, zeide hij: «Welaan, wijl « gij én de paarden , én hen , die ze goed verzorgen, «zoo zeer bemint, zal ik u iets geven , dat u wel- «ligt genoegen zal doen; ik moet er nog iets aan « werken , en gij zult verwonderd opzien , dat verze- « ker ik u! . . . .» Ik bedankte hem reeds voorloopig, en verzekerde
hem , dat ik met het grootste genoegen alles zou aan- nemen , wat hij mij wel zou willen geven. Ik verliet hem, en verwachtte eenig voorwerp van haar ge- werkt , zoo als de kavalleristen die maken , hetwelk, als van het haar van zijn paard gemaakt zijnde, hem vooral daarom van groote waarde moest toeschijnen. Den volgenden dag kwam ik terug om dien braven
kavallerist te bezoeken, en liet volgens mijne belofte |
|||||
— 5 —
|
|||||
bet door bem zoo geliefde paard tevens derwaarts
brengen. Maar de laatste kamp was dien nacht gestre- den, en hij had opgehouden te lijden..... Eene zuster van liefdadigheid, die hem in zijne laatste
oogenblikken had bijgestaan, stelde mij van zijnentwege een klein pakje ter hand. Ik volgde, tegen het ge- wone gebruik, het lijk van dit zeldzaam mensch, en weer te huis gekomen , onderzocht ik dat tweede erfdeel, dat hij mij gemaakt had. Het bevatte een ketting van paardenhaar, zoo als ik wel verwacht had, en een geschrift, waarbij een brief aan mijn adres, dien ik hier laat volgen : « Mijnheer !
«Ik had niets meer te doen , dan u dezen brief te
«geven, dien ik schrijf, om u te bedanken voor uw «bezoek en de beloften , die gij mij gedaan hebt ten « opzigte van mijn paard. «Ik weet zeer goed dat ik niet meer zal herstellen;
«maar dat smart mij thans niet meer, nu ik gerust « ben omtrent het lot van mijn' armen vriend, ja ik « mag wel zeggen vriend! dewijl ik , zoo lang ik leef, « geenen anderen ooit gehad heb, zoo als gij zult zien, « indien gij u de moeite wilt geven het geschrift te lezen, « dat dezen brief vergezelt. Ik had het u nooit durven «geven, indien ik mijn einde niet nabij had gevoeld; «want ik heb daarin zaken aangehaald , die gij veel « beter weet dan ik. Ik heb het geschreven wanneer ik «de wacht had , om dan nog bezig te zijn met mijn «paard, wanneer ik niet bij hem kon zijn; en ik ver- «haal, hoe ik daartoe kwam. Ik verzoek u het te be- «waren. Gij kunt bet mijnen makkers voorlezen, die «dikwijls nieuwsgierig zijn geweest om te weten, wat « ik schreef. Ik zou hier namaals nog genoegen smaken, « indien dit oorzaak mogt zijn , dat zij hunne paarden « leerden liefhebben, zoo als ik het mijne liefhad ; de |
|||||
— 6 —
|
|||||||
«arme dieren zouden er zooveel gelukkiger door zijn,
« en zij zelven ook. «Ik verzoek u den ketting van zijn haar gemaakt,
«aan uwe vrouw te geven : bij het zien daarvan zal « zij aan hem denken en een stuk brood aan mijn arm « paard zenden, dat zoo dikwijls van het mijne heeft « gegeten , en wien niemand meer iets zal geven, in- «dien gij beide zijner niet gedenkt. De haren, waar- «van hij gemaakt is, zeide ik, dat van mijn paard «waren; maar het zijn haren, die hem uitvielen, « want nooit heb ik mijnen armen vriend er één enkel «uitgetrokken. Zorg, dat men zulks ook nu niet doe, «en bovenal, ik herhaal het u, dat hij nooit op reform « gesteld of afgemaakt worde. «Yaarwel, Mijnheer! ik ben u dankbaar voor het-
« geen gij voor mij doet, en ik zal het u vergelden , « eerder in de andere wereld dan in deze.....» |
|||||||
Ik heb weinig aan het geschrift, dat bij dien brief
gevoegd was, veranderd en laat het hier volgen. |
|||||||
LEVENSGESCHIEDENIS
TAN EEN
KAVALLERIE-PAARD.
|
||||||||
EERSTE AFDEELING.
Opvoeding van het Paard in Neder-STormandlë.
|
||||||||
EERSTE HOOFDSTUK.
IETS VAN MIJNE EIGENE GESCHIEDENIS; GEBOORTE VAN
MIJN PAARD. Mijne ouders heb ik nooit gekend, en van den vroeg-
sten tijd af, dat ik mij herinner, was ik op de boeren- hoeve, die ik niet voor mijn 17de jaar heb verlaten; ik deed daar het werk, dat aan hoerenkinderen wordt toe- vertrouwd, zoodra zij iets nuttigs kunnen doen. Winter en zomer was ik gekleed met eene broek en een' kiel van grof linnen, even als mijn hemd, met een' pet of een' hoed, die de andere bedienden hadden weggewor- pen; des winters droeg ik klompen, maar des zomers niet dan op zondag. Deze hoeve was gelegen te Surville, digtbij Coulance,
en gepacht door Fromont , die Burgemeester van het dorp was. In zijne hoedanigheid van bcstuuruer der ge- meente , had deze pachter mij tot zich genomen bij den dood mijner ouders, die korten tijd na mijne geboorte eer van armoede, dan van ouderdom gestorven waren, en ik groeide op te midden van het vee, dat hij hield voor zijn gebruik, of dat hij vetmestte om te verkoopen. |
||||||||
— 8 —
Zoodra ik zulks kon , had ik mijn ellendig voedsel
en dé lompen die mij bedekten, verdiend, zonder dat ik ooit aan eenige vriendsehapsbetuiging of één wel- willend woord bemerkte, dat ik een lid van het huis- gezin was. Ook was ik omtrent alle personen des huizes onverschillig, en bewaarde de gevoelens van liefde, die ik koesterde , voor de dieren bij welke ik sliep en bij welke ik mijn leven doorbragt. Onder deze dieren was ik bijzonder eene schoone
merrie genegen, die men de groote zwarte noemde, en die men nooit had kunnen verkoopen, wijl zij een weinig kreupel liep. Al mijne overige vrienden bleven slechts zoo lang bij Fromont , tot zich eene voördeelige gelegenheid opdeed om ze te verkoopen. Hoe dikwijls had ik het verdriet, te moeten scheiden van die mij zoo dierbare dieren, die ik verzorgde, en die, dankbaar voor mijne goede zorg, mij kenden, op mijne stem bij mij kwamen en mij op hunne wijze liefkoosden , ter- wijl de familie en de bedienden van mijnen meester, zoowel als hij zelf mij verstootten, beleedigden, ja dikwijls sloegen , zonder dat ik iets misdeed! Ook was ik ongevoelig bij hun vertrek, hunne afwezigheid of hunnen dood, en ik wist, wat meer is, van de mees- ten niet eens den naam. Ik was ongeveer veertien jaren oud, toen de groote
zwarte een veulen wierp, dat even zoo schoon beloofde te worden als zij zelve. Dat was eene groote vreugde bij de Fromont's, want de veulens, die van deze merrie en den hengst, waarbij men haar gewoonlijk bragt, vielen, golden altijd eenen hoogen prijs. Deze lieden berekenden reeds van te voren, hoe veel voordeel dit kleine dier hun zou aanbrengen ; ik voor mij beschouwde het als een' makker als een' vriend te meer. De hoop om een schoon veulen te krijgen, was hun
echter geene voldoende reden geweest, om de moeder wat minder dan gewoonlijk te laten werken; immers daardoor zou een nog zekerder en oogenblikkelijk voor- |
||||
— 9 —
|
|||||
deel kunuen ontsnappen. Neen , daar zij er goed uit-
zag , moest zij alle diensten doen: wanneer zij niet in de mest- of zandkar was gespannen, moest zij voor den ploeg, de egge, met de kar naar de markt, of wel werd zij bereden om markten te bezoeken, terwijl men haar gedurende dezelve aan een' paal gebonden liet staan, met eene bos groene klaver, die meestal gebroeid had, bij zich , waarbij zij dikwijls te warm gereden was, om eenig voedsel te kunnen gebruiken; en wanneer zij dan, langs de slechte ongebaande wegen dezer streek, den meester, gewoonlijk dronken, te huis had gebragt, werd zij afgezadeld, en, hoewel op tien plaatsen gedrukt en opgeloopen , naar de weide gebragt, om haar voedsel te zoeken en uit te rusten. Maar eindelijk merkte men, dat zij spoedig zou veulenen , en daardoor bleef zij de twee laatste dagen vóór de verlossing op stal. Ik was bij hare verlossing, die in den nacht van den
lidm op den 15tlen April 1816, plaats had, tegenwoor- dig ; ik hielp haar veulen het eerst op de been en leerde het zuigen. Den volgenden morgen kwam ieder- een uit het huis den jonggeborenen zien, en ieder der belanghebbenden scheen voldaan na de inspectie. Gedurende de eerste 14 dagen bleef de moeder vrij
van werk j zij kreeg beter voedsel dan gewoonlijk , om daardoor veel melk te kunnen geven , en gedurende de nog koude nachten van dit saizoen hield men haar op den stal. Na dien tijd moest zij langzamerhand wederom werken en wanneer zij buiten was, sloot men het veulen op , uit vrees dat het door eenig ongeval in waarde mogt verminderen. Het geschreeuw van het arme diertje, zoo lang de scheiding duurde, deed niemand aan dan mij, en ik poogde het te troosten door het te streelen; het scheen mij reeds toe, als herkende ik in het veulen den medgezel van mijn volgend leven. Gedurende dit herhaald afwezig zijn der moeder, was ik belast het de koemelk te geven , waarmede het gevoed werd, nadat daarvan de room was afgenomen om boter te maken. |
|||||
— 10 —
|
|||||
In het begin had ik al mijn geduld en al mijne ge-
negenheid voor het diertje noodig, wilde ik het over- halen om er van te drinken; zoo ongerust en verdrietig was het. Maar het zag mij zóó dikwijls en altijd streelde ik het, en behandelde het zóó zacht, dal het ten laatste bij mijne komst hinnikte, even als het voor zijne moeder deed. Soms gebeurde het, dat het werk wat langer duurde,
of de reis groot was, of ook nog, dat er herhaalde malen in kroegen aan den weg aangelegd moest worden, en de merrie dus met eenen uijer vol melk terug kwam, zoodat zij niet kon verdragen, dat haar veulen zoog; dan melkte ik haar zachtjes zoo lang, tot zij geen pijn meer gevoelde. Uit gehechtheid aan mij liet zij mij dit ge- willig doen, terwijl zij elk ander zou geslagen hebben. "Weldra was het gras zoo ver , dat het gemaaid en
als groenvoeder kon gegeven worden ; de veulens kon- den daarvan eten aan de wagens, op welke het geladen bleef, als zijnde het voeder voor dien dag, en die dag en nacht op het midden van de plaats der hoeve bleven staan. Die van het loopende jaar begonnen , hoewel zij nog aan de moeder zogen, daarvan reeds iets Ie gebrui- ken , terwijl die van het vorige jaar, reeds sedert 6 maanden gespeend , doch nog te zwak om te werken , den geheelen zomer geen ander voedsel kregen. De ge- maaide luzerne en klaver verving het gras, toen dit opgebruikt was. Later zond men alle veulens in de weide, waar de veulen-merrien na hun werk ook ge- bragt werden. Ik was belast om ze derwaarts te bren- gen, en allen volgden mij gaarne, zoowel uit gehecht- heid aan mij, als met het vooruitzigt om spoedig bij hare veulens te komen. Ik maakte gebruik van het wederzien van moeders en kinderen, om de kennis, die zij aan mij hadden , te onderhouden, en ik had altijd meer liefkozingen over voor het veulen van onze groote zwarte, dan voor de overige, zonder evenwel afgunst onder hen te verwekken. |
|||||
— 11 —
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
PREMIE-KEUR5NG DER MERRIEN EN VEULENS. — VEULEN-
MARKT TE BAYEÜX. In het begin der maand October van hetzelfde jaar
1816, werd in alle gemeenten van het distrikt aange- kondigd, dat de eigenaren van veulen-merrien uitgenoo- digd werden, om met dezelve, gevolgd door de veulens, naar Coulance te komen, om gekeurd te worden, alwaar aan de eigenaars van de schoonste met de fraaiste veu- lens eene zekere som gelds zou worden gegeven voor de zorgen, die zij gehad hadden , om goede paarden te fokken. Iedereen, die veulen-merrien had, toonde zich genegen,
om mede te dingen, en niemand twijfelde aan de groote voortreffelijkheid van de zijne; ieder zag zeer goed de gebreken van die van zijnen buurman, doch bemerkte nooit die, welke anderen aan de zijne aantoonden. Allen maakten zij hunne toebereidselen. De keuring was be- paald op den 15dc" October; er waren nog bijna 14 dagen voorhanden om aan de dieren, die zouden mededingen, dat goed uiterlijk te geven, dat zoo veel afdoet, en, door hunne levendigheid te vermeerderen, eenige ligte gebreken over het hoofd zou doen zien. De groote zwarte en nog eene andere merrie met haar
veulen werden van dit oogenblik af aan veischoond van het werk. lederen dag moest ik ze ter deeg poetsen, om de stof, de onreinheden , enz. geheel weg te nemen; het voedsel werd vermeerderd, en eenmaal daags gaf men haar vier goede handen vol gekookte tarwe; bij de twee laatste dezer voeders mengde men eene kleine handvol hennipzaad. Deze rust en het overvloedig en verhittend voedsel
hadden goede uitwerking. De beide moeders waren goed |
|||||
— 12 —
|
|||||
gevoed, en hadden veel glans op het haar; met moeite
bleef ik ze meester, wanneer ik ze liet wandelen; men durfde ze niet lang aan den teugel houden , uit vrees dal zij sprongen zouden maken , en daardoor kreupel worden. Hare melk, in groote hoeveelheid afgescheiden en meer prikkelend, had ook de veulens een goed aan- zien en dartelheid gegeven, die nog vermeerderd waren bij di; jonge dieren, welke gelijktijdig met de moeder eenig koren hadden gegeten. Het was bijna onmogelijk om onze groote zwarte te laten draven; en in den onre- gelmatigen huppelenden of springenden gang, dien zij in hare dartelheid aannam, kon men van de overigens ge- ringe Jtreupelheid niets meer aan haar bespeuren. Fro- mont was opgetogen; er was geen twijfel meer bij hem , of hij kreeg twee premien voor zijne veulenmer- rien, en zijne veulens kwamen hem zoo schoon voor, dat zij hem daardoor ook geld moesten opbrengen. Wij vertrokken den I5den October vroegtijdig. Dit was
de eerste maal, dat mijn meester mij met zich nam; maar hij moest ook wel. De merrien waren zoo dartel en levendig geworden, dat de overige knechts, die gewoon waren ze in eene door vermoeijenis veroorzaakte ter nedergedrukte gesteldheid te zien, ze niet aan de hand durfden houden en ze zelfs niet konden berijden, omdat zij niet stil bleven staan in de sloot, waarin zij ze plaat- sten, noch bij een' steen of boomstomp, waarvan zij zich bedienden om op te stijgen. Ik had mij gewend te paard te springen in den gang, tot groote verwondering van mijne landgenooten, en op de wandelingen, die ik ze liet doen, was het mij een onuitsprekelijk genoegen als ik, in onze uitgestrekte weiden, door deze goede dieren, die bij eenige zorg krachtig en moedig waren geworden, met de meeste snelheid voortgevoerd werd, terwijl hunne zachtaardigheid en dankbaarheid jegens mij, hen deden gehoorzamen, zoodra ik hunnen gang wilde ma- tigen. Tot mijne groote voldoening werd ik dus geko- zen, om ze naar Coulance te geleiden. Ik had de groote |
|||||
— 13 —
|
|||||
zwarte aan de hand, terwijl ik de andere bereed; de
veulens volgden huppelend; Fromont besteeg zijn rij- paard. Wij hadden weldra de twee uren afgelegd, die wij te maken hadden, terwijl wij genoegen hadden in het voorbij rijden van alle merrien, die denzelfden weg gingen, zonder dat ik noodig had de onze aan te zetten. Bij onze aankomst maakte ik op nieuw haar toilet,
hetgeen ik ook reeds met veel zorg vóór ons vertrek gedaan had, doch dat door de reis deerlijk gehavend was. Ruif en krib werden ruim voorzien, om den moed, door overvloedig voedsel ontwikkeld, niet te verminde- ren. Ik bleef bij mijne dieren tot op het oogenblik dat zij vóórgebragt moesten worden, en hield mij steeds met hen bezig, om ze zoo mogelijk den prijs te doen winnen. Het was geenszins om het belang van mijnen meester, dat ik voor hen deze onderscheiding begeerde, maar wel om mijne eigenliefde, die zich gevleid voelde, wanneer zij die zag toegewezen aan de dieren, welke ik zoo zorgvuldig opgepast had en zoo opregt beminde. Hel zoo ongeduldig afgewachte oogenblik brak einde-
lijk aan. Ik geleidde de groote zwarte, Fromont had een oud kavallerist uit deze streek genomen, om de andere te monsteren, en het onderzoek begon. Maar helaas! wat werden wij te leur gesteld! De exami- natoren vereenigden zich, nadat zij alle tot mede- dinging vertoonde dieren goed gezien, laten draven, gerangschikt en op nieuw onderzocht hadden, in eene besloten vergadering, en de uitkomst van hunne be- raadslaging was, dat zij van partijdigheid werden be- schuldigd door al degenen, die minder kregen, dan zij hoopten. Wat ons betreft, alleen het veulen van de groote zwarte kreeg eene derde premie, en nog hoorde ik de boeren zeggen, dat Fromont niets gekregen had, zoo hij geen Burgemeester was geweest. De slotsom was, dat alle met prijzen bedeelde paarden aan de rijkste lieden uit het distrikt, of aan de hoogst geplaatste beambten toebehoorden; hetzij dat die rijkdom of de bekwaamheid. |
|||||
— 14 —
die bij deze posten vereischt wordt, hun de middelen
aan de hand deed om de schoonste paarden te hebben, hetzij eenige andere beweegreden, die ik toen niet kende en thans niet wil uiten , daarvan de oorzaak was. Ik ondervond het eerst de kwade luim van Fromont ,
die mij beschuldigde, dat de groote zwarte kreupel ge- loopen had; en de slagen, die ik ontving op mijn ant- woord, dat het niet de eerste reis was, dat zij kreupel liep, waren de geheele belooning , die hij mij toedacht voor de vele moeiten , die ik mij gegeven had. Wij kwamen zeer laat te Surville terug. Mijn mees-
ter had in het wijnglas troost gezocht voor de groote teleurstelling, die hij ondervond, en gedurende den geheelen weg, dien wij minder spoedig aflegden dan 's morgens, verweet hij mij het voedsel en de kleeding, die hij mij gaf, terwijl hij in zijne onregtvaardigheid het nut, dat ik in zijn huis deed, niet rekende, hoe- wel ik een' knecht uitwon, zonder dat hij mij iets be- taalde : ook zou ik hem oogenblikkelijk verlaten heb- ben, indien ik de dieren op de hoeve niet te lief had gehad. Reeds den volgenden dag hernamen de merrien haar
gewone werk, onder de verwijtingen van Fromont over de onkosten, die hem de rust en het goede voedsel hadden veroorzaakt, zonder dat hij de vijftig gulden als prijs voor het veulen gekregen rekende, die meer dan zijne onkosten goed maakten. Weldra was er eene nieuwe reis op til, waarbij ik
insgelijks mede moest. Fromont meende, dat hij zijn veulen, dat den prijs had behaald, tegen een' hoogen prijs zou kunnen verkoopen op de markt te Bayeux, die bijna uitsluitend bestemd is tot den verkoop van veu- lens in hetzelfde jaar gevallen. Hij gevoelde dus weer eene hebzuchtige vriendschap voor dat kleine dier, en begon hetzelve te bewonderen. Een zijner buurlieden had het vorige jaar op dezelfde markt er een verkocht voor drie honderd gulden, en voorzeker kwam dat nicl |
||||
— 15 —
|
|||||
bij dit veulen , dat grooter was dan andere veulens van
dien leeftijd ; zijne leden waren meer ontwikkeld , de ge- wrichten breeder , het kleine hoofdje goed geëvenredigd, de oogen groot en schoon; de zeer wijde neusgaten, de hooge schoft, de bevallige ronding der ribben en de sierlijke vorm van het kruis, dat alles maakte het tot een dier, dat later een buitengewoon hoogen prijs zou gelden. Dus redeneerde hij; maar hij had, zeide hij, de middelen niet om die kans af te wachten, noch om een paard, zoo als dit veulen beloofde te worden, te hou- den zonder dat het iets deed. Men vermeerderde dus nog eens het ration van de groote zwarte, en liet haar eenige dagen vóór ons vertrek, dat op den 30slcn Octo- ber bepaald was , rusten. Den avond van dien dag hielden wij nachtverblijf te
Saint-Lö. Het veulen maakte den eersten dag die reis van zeven uren vrij wel. Den volgenden dag vertrokken wij met regenachtig weder, dat ons bij bleef tot Bayeux, en de acht uren , die wij bij dat weder, langs een' glibberig geworden weg , moesten maken , vermoeiden het arme kleine dier geweldig. Tot overmaat van onge- luk , hadden wij ongeloofelijke moeite om in Bayeux onder dak te komen. Alles was opgepropt vol; er waren in die stad ten minste twee duizend veulens en even zoo vele merrien , zonder nog de tuig- en rijpaarden te rekenen. Na lang zoeken gelukte het Fromont , die daar zeer weinig bekend was, om zijn rijpaard, de merrie en het veulen in eenen stal te plaatsen, die reeds vol was, en waar de paarden zoo digt op elkan- der stonden, dat zij niet konden gaan liggen. Hij zelf zocht zoo goed mogelijk eene plaats voor zich en liet mij alleen, mij de aanbeveling gevende om de paarden niet te verlaten ; hij gaf mij tevens eenige stuivers voor mijn onderhoud. Ik deed mijn best, om het arme veulen eenige ver-
ligting te verschaffen; ik wreef het met het weinige nuttelooze stroo , dat door den stal verspreid lag ; ik |
|||||
— 16 —
|
|||||
wreef zijne gewrichten om het eenige ontspanning te
geven en ik verliet het diertje niet, voor dat het geheel droog was. Al mijn zoeken in de herberg, waar wij onzen intrek genomen hadden, was vergeefsch, ik kon geen enkel hoekje vinden, waar het kon gaan liggen, hoewel ik bij dit rondsnuffelen geduldig de tallooze verachtelijke afwijzingen verdroeg van de lieden , aan welke mijne kleeding eer wantrouwen dan genegenheid inboezemde. Naar gewoonte sliep ik achter mijne paarden. Bij het
aanbreken van den dag poetste ik ze zoo veel mij in de naauwe plaats, waarin zij stonden, slechts mogelijk was. Mijn meester kwam ook, liet mij de merrie bui- ten brengen , die door het veulen gevolgd werd, en zag met grooten spijt, dat het diertje naauwelijks kon loopen, hetwelk niet te verwonderen was na de vermóei- jenis der twee vorige dagen en die van den nu door- gebragten nacht, die niet minder groot was. In zijne woede gaf Fromont het een' kraehtigen slag met de zweep, die aan den knop van zijn' stok zat, en die hem tevens diende om de hoogte der paarden te meten; hij herhaalde zulks, het met scheldwoorden overladende, zwerende, dat hij de stijfheid der gewrichten zou doen verdwijnen en het zou slaan , tot het rad liep. Hetzij door schrik , hetzij de gewrichten van het arme kleine dier wezenlijk vrijer werden door de hevige inspan- ning na die ruwe behandeling, het begon iets beter te loopen , zijne moeder volgende , die ik op eene plaats bragt, waar reeds onderscheidene paarden, met hare veulens meest achter haar liggende, tegen eenen muur gerangschikt stonden. Het onze deed even zoo, zoodra ik stil stond. Weldra was de plaats opgevuld met kooplieden van
veulens, die ze mede voerden naar eene naburige streek, waar, zoo als ik hoorde zeggen, weinig merrien gehou- den worden, en waar, wegens de gebruikelijke wijze van landbouw, gcene veulens geboren worden, doch |
|||||
— 17 —
|
|||||
wier uitgezochte weilanden aan de paarden die er
grazen een voorspoedigen wasdom, kracht en schoonheid geven. Er kwamen vele koopers om het onze, dat met moeite op kon staan; maar de gedwongenheid, die zij in zijne bewegingen opmerkten, deed hen voorbij gaan, ten spijt van de nadrukkelijke verzekeringen van Fro- mont. Zijne beloften van waarborg , zijne eeden, zijne voorstellen van proeftijd konden niemand overhalen: of wel, zij weigerden geheel in onderhandeling te treden, of wel, zij boden een prijs verre beneden dien, welken mijn meester verlangde. Deze zag met spijt den tijd voorbij gaan, en, met dezen, de hoop vervliegen van zijn veulen te verkoopen. Hij zond mij uit om een' vee-arts te halen; men wees mij er een aan, Lecoq genaamd, wiens eerlijk en goedig gelaat mij aanstonds innam. Ik zeide hem, dat mijn meester hem ontbood: hij ant- woordde mij met vriendelijkheid en volgde mij naar de plaats, waar Feomont nog op een' koopman wachtte. Hij onderzocht ons veulen, verklaarde dat het onmogelijk was om het in den toestand, waarin het zich nu bevond , te verkoopen, en schreef voor wat er tot zijn herstel te doen was; dit alles geschiedde op eene zoo goede en beleefde wijze , dat ik er verbaasd van stond, ik, die nooit iemand anders dan de lieden van het dorp, en altijd op een' barschen en hatelijken toon, met elkander had hooren spreken. — Ik had bij hem wel in dienst willen gaan. Wij keerden naar de herberg terug, waar ik belast
werd met de uitvoering van de voorschriften van den vee-arts Lecoq. Fromont ging om andere zaken uit, en zoodra ik met mijne dieren gedaan had, ging ik wandelen, om voor de eerste maal mijns levens eene markt te zien, en keerde naar de marktplaats terug. Ik had nog nooit zoo veel menschen en paarden bij
elkander gezien. Langs den geheelen weg zag men niet dan veulens, die men achter de moeders liet draven; en niet dan menschen , die, onder verschrikkelijk schreeu- 2
|
|||||
— 18 —
|
|||||
tven , slaan in de handen alsof deze moesten verbrijzeld
worden, eeden, leugens en listen van allerlei soort, in onderhandeling traden. Een fijne regen^, die sinds lang viel, schrikte die dappere kooplieden niet af; zij ston- den tot over de schoenen in het slijk , en echter vertrok niemand , dan slechts voor korten tijd , om met het glas in de hand het zegel op den gesloten koop te drukken; waarna de koopers terug kwamen om nieuwe zaken te doen, en de verkoopers steeds de herbergen opvulden. Ik zag onderscheidene troepen veulens, die, het een aan het andere gebonden, de markt verlieten, vergezeld van menseben, die ze met zweepslagen voort- dreven. Die arme kleine dieren riepen hunne moeders, sprongen links en regts midden onder de menigte, die haar geschreeuw bij het hunne voegde. Het was een leven en eene verwarring, die mij duizelig maakten. Ik verliet die plaats en kwam op eene andere, waar men de rijpaarden verkocht. Daar het noodzakelijk is, dalr de paarden van deze soort in beweging worden gebragt, zal de kooper zijne keus bepalen, liet men ze onophoudelijk het daartoe bestemde terrein, dat door eene heining van aanschouwers omringd was, afloopen. Gedurende al den tijd der markt, dat is, van 's mor- gens acht tot twaalf uren, waren de niet verkochte paarden bijna altijd in beweging en doorliepen het terrein meer dan honderd malen. Dikwijls hebben zij dan 's morgens vóór hunne aankomst reeds vijf of zes uren afgelegd, en moeten er 's avonds evenveel maken om terug te komen. Het is jammer , dat die paarden , wier gang zoo zacht en snel is* niet sterker zijn, het is zeker daarom, eerder dan om den hoogen prijs, dat men ze niet bij de Regementen neemt. Gaarne zou ik al de voor mij nieuwe zaken, die
mij van alle zijden omringden nog hebben willen bezig- tigen, maar ik vreesde, dat mijn meester in den stal rnogt komen en mij daar niet vinden. Ik keerde der- waarts terug, rustte uit van mijne wandeling en be- |
|||||
— 19 —
|
|||||||
schouwde onze paarden, die, nu meer op hun gemak,
waren gaan liggen. Wij talmden niet lang om Bayeux te verlaten , en
om ons veulen niet te zeer te vermoeijen , zoo als den vorigen dag geschied was, overnachtten wij nu te Vau- badon; den volgenden dag te Cametours, en daags daarna voormiddags waren wij weder te Survüle, zeer vermoeid, doornat, en mijn meester zeer vertoornd over de genomene moeite en de gemaakte onkosten. |
|||||||
DERDE HOOFDSTUK.
«
TEERSTE AEBEID VAN HET VEULEN EN VERSCHILLENDE
RAMPEN. Ik zal spoedig over het jaar heenstappen, dat verliep
sedert de terugkomst van deze markt tot aan den winter van 1817, op welk tijdstip het veulen achttien maanden oud was. Ik had het den naam Cheri gegeven, waar het zeer goed naar luisterde, zoodat het naar mij toe kwam loopen, wanneer ik het bij dien naam riep. Ge- durende dit geheele jaar had het in de weide geloo- pen, waarin, naar het gebruik des lands, alle paarden gedaan worden, behalve somtijds die , welke werken, wat weer het ook zijn moge, tenzij eenige ziekte of de noodzakelijkheid om ze dik te maken, ten einde ze te verkoopen, er eenigen op stal doen houden. Het was mijne taak hun voeder te brengen, wan- neer de sneeuw den grond bedekte of het gras hun geen genoegzaam voedsel gaf. Bij mijne aankomst, was ik zeker, dat zij allen aan het hek stonden, waar ik hun het voer bragt en dat ik ieder, op zijne manier, zou hooien antwoorden op het appel , dat ik met hen
2»
|
|||||||
— 20 —
|
|||||
hield, naar de namen, die ik aan allen gegeven had.
Ik was toen nog niet, zoo als later, getroffen door den vervallen toestand, waarin de arme dieren geraakten , daar zij, gedurende de zes wintermaanden aan regen en koude blootgesteld, genoodzaakt waren zich digt bij elkander te voegen, wilden zij hunne natuurlijke warmte behouden, naardien zij slechts zoo veel te eten kregen als noodig was om niet van honger te sterven. In geene andere provincie van Frankrijk, dat ik later geheel en al doorgetrokken heb, zag ik ooit het vee zoo langen tijd achtereen buiten blijven; het is waar, dat ik ook nergens er zoo veel aantrof, en welligt is de oorzaak daarvan gelegen in de groote ruimte der gebouwen, die tot hunne opstalling noodig zou zijn. Als de lente begint, en die dieren in het jonge gras
een overvloedig en malsch voedsel vinden , de nachten korter worden, en de zon met hare warmte hen koes- tert, herhalen zij zich spoedig. Zij schuren zich aan de boomen of aan de palen, opzettelijk in de weilanden geplaatst, om zich te ontdoen van het lange, dikke haar, dat hun niet meer nuttig is; hunne vrolijkheid geeft zich te kennen door hun geschreeuw en het spe- len, waaraan zij zich overgeven; zij worden minder gehoorzaam aan de stem van den mensch, waaraan zij geen gehoor geven, dan wanneer hun instinct hun zegt, dat men hen roept, om naar eene nieuwe weide te vertrekken, en wanneer zij het gras geheel afgeweid hebben in die, welke men ze wil doen ontruimen. Ik maakte eene uitzondering op dat algemeene gevoel van mistrouwen der dieren jegens ons geslacht. Al die van onze hoeve waren, behandelde ik goed en liefkoosde hen, ik verzamelde ze naar willekeur, en zonder de minste moeite bragt ik ze in eene andere weide; waarmede onze naburen dikwijls grooten last hadden, en dat voor hen dikwijls oorzaak van regtsgedingen was, door de onwilligheid van hun vee , dat in eens anders eigendom ging loopen. |
|||||
— 21 —
|
|||||
Niets bijzonders gebeurde er in den loop van dit
jaar met het veulen, waarvan ik hier de geschiedenis geef; het was nu achttien maanden oud, groot, en sterk geleed, en nu kreeg ik op een keer last, om hem uit het weiland te halen. Het was in den zaaitijd, en Fromont , die geene onnutte eters bij zich wilde zien, oordeelde, dat hij wel voor de egge kon loopen. Ik was blijde voor Cheri, dat ik hem zou zien wer-
ken ; want, behalve dat de veulens, die op de hoeve gefokt waren, zich zeergoed hielden daar zij slechts ligt werk deden; werden zij ook beter gevoed gedurende de dagen, dat zij werkten, en hadden eenige kans om 's nachts op stal te blijven. De arme kleine bood hoegenaamd geen weerstand,
toen ik hem voor het eerste van zijn leven de haam aan deed; de bouwmeester spande hem in tegen een oud paard, en bij zijne terugkomst, na vier uren ge- werkt te hebben, kwam hij niet zeer vermoeid te huis; hij was zeer gewillig geweest. Men zette hem met de anderen op stal, hij kreeg haver, en 's namiddags zond men hem weer naar de weide, omdat hij geen werk meer behoefde te doen. Gedurende den geheelen winter liet men hem aldus trekken naar zijne krachten ; soms alleen voor eene weinig bevrachte kar; een anderen keer als voorspan voor andere paarden, die niet meer dan hunne vracht hadden, en die hij dan slechts weinig hielp. Eene zaak, waarop ik toen niet lette, en die mij
later dikwijls voor den geest kwam, is de slechte toe- stand van het tuig, dat men op de paarden legde, deszelfs gebrekkige zamenstelling, de aanhoudende mor- sigheid en de weinige acht, die men op het optuigen sloeg, zonder zich om de behoorlijke afmetingen te be- kommeren ; ook waren onze paarden meestal op de eene of andere plaats gedrukt, en hadden daarbij striemen van de zweepslagen, waarmede men ze overlaadde om hun die kracht te hergeven, die zij in een dergelijk tuig |
|||||
22
|
|||||
verloren, en die hun toch zoo noodig was op de slecht
onderhouden binnenwegen. Cheri bereikte aldus zijn tweede jaar. Het ligte werk,
dat men hem had laten doen en het meerdere voedsel, dat hij daardoor had gekregen, haddon hem zoodanig doen groeijen, dat men hem in de maand April 1818 voor drie jaren zou hebben aangezien. Evenwel was hij niet vet, en scheen hij afgewerkt, zoodat de mees- ter besloot, hem, zoodra er genoeg gras zou zijn, in eene vette weide te doen, waarin hij eene maand zou verblijven zonder te arbeiden. Tegen het midden van-Mei werd hij alleen in eene
kleine weide achter de hoeve gedaan. lederen dag zag ik met genoegen, dat hij in krachten won en een goed uiterlijk kreeg. Het gevoel van welzijn, dat hij bij dien leefregel ondervond, wekte zijne geslachtsdrift op. Dikwijls zag ik hem met eenen onrustigen blik de ruimte, waarin hij besloten was, doorloopen, en met den neus in den wind snuiven, terwijl hij de lippen fronste en de neusgaten optrok; verschijnselen, die ik toen niet begreep, doch niet onopgemerkt liet voorbij gaan; hij hinnikte, zeker in antwoord op eenig gehinnik, dat voor mij te verwijderd was, om het te kunnen hooren, of om dat uit te lok- ken ; hij scheen mij riaauwelijks te vertrouwen, terwijl hij vroeger zoo spoedig bij mij kwam. Eindelijk, terwijl wij op zekeren dag 's middags op de hoeve aten, kwam een der buren buiten adem aanloopen, en riep: Hé! uwe Cheri loopt naar de veulenmerrie van Godron, ■dwars door de weiden naar den kant van Outrevilk. Alle huisgenooten volgden haastig den raad des buur- unans; het vloeken van Fromont zette hen aan. Vlug- ger dan de overige, liep ik ze vooruit, en de aanwij- zing volgende van dengenen die ons van het gebeurde onderrigt had, vond ik na verloop van een uur Cheri weder, doch niet bij de veulenmerrie van Godron, maar in een hevig gevecht met een veulen van zijnen leeftijd, dat hem de merrie waarschijnlijk had willen |
|||||
— 23 —
|
|||||
betwisten. Bij mijn overhaast vertrek bad ik mij noch
van eene zweep noch van een' stok voorzien, die ik ge- woonlijk weinig gebruikte, en noch mijn geschreeuw, noch mijn leven maken kon de woedende dieren schei- den. Eerst tegen elkander inloopende, beten zij met woede en sloegen met de voorbeenen; daarna op de vier beenen terug komende en de achterstellen naar elkander toekeerende, sloegen zij elkaar onophoudelijk met de achterbeenen, bij dat alles van woede en pijn verschrikkelijk schreeuwende. Gelukkigerwijze waren zij niet beslagen, maar niet te min waren zij met bloed en zweet bedekt; en ik geloof, dat zij elkander dood zouden hebben geslagen, ware er geene troep men- schen toe komen schieten. Met stokken en zweepen gewapend, bedienden meesters en knechts zich daarvan zoo voortreffelijk, dat het hun eindelijk gelukte, de strijdenden te scheiden, die men eene trens aandeed en mede nam. Cheri kwam niet zonder moeite te huis. Toen zijne drift
verdwenen was, voelde hij de pijn van de vele slagen, waarvan hij de teekens droeg , en hij kwam slechts met moeite vooruit. Zijn adem was zoo kort, dat ik geloof dat hij gestikt zou zijn, had hem de dorps-smid, die met de anderen was toegesneld, niet dadelijk eene aderlating gedaan, en de wonden gewasschen met een vocht, dat hij bereidde, en hetwelk de pijn scheen te stillen. Eindelijk kwamen wij te huis; men zette Cheri op eenen stal, stelde hem twee dagen op streng dieet, en de smid liet hem gerstenwater drinken, dat, naar zijn zeggen,-eene zware ziekte voorkwam, die de schade , door Cheri aan- gerigt, nog zou vermeerderen, want Fromont moest de eigenaren der weilanden; die zijn veulen had doorgeloo- pen, en tevens den meester van het veulen, de tweede partij van het gevecht, schadeloos stellen, daar de onze het in zijne weide was komen opzoeken. Dat alles liep niet zoo af of ik kreeg ook iets mede van
de drift mijns meesters, die mij de schuld gaf van al |
|||||
— 24 —
|
|||||
hel gebeurde. Maar ik was gewoon aan dit onthaal in
al zijne vormen en bleef geduldig. De tijd ging voorbij, als genoot ik een mij onbekend geluk, en Cheri bereikte zijn derde jaar zonder dat er iets gebeurde, hetwelk de eentoonigheid verbrak van ons beider bestaan , dat door de woorden: werk, ontbering, slechte behandeling. volkomen uitgedrukt wordt. Wij werden niettemin sterk en robust. Ik was zeventien jaren oud, en wachtte slechts eene gelegenheid af om de hoeve te verlaten en elders eene andere levenswijze te zoeken. Reeds zes maanden dacht ik daaraan. Cheri was, zoo als ik gezegd heb, drie jaren; en zon-
der zijn gebit, dat zijnen ouderdom aanwees, zou men hem voor vijfjarig hebben aangezien. Fromont wilde zich deze ontwikkeling ten nutte maken, en raadpleegde daar- over met den smid, van wien ik reeds gesproken heb. Op zekeren avond werd het veulen op stal gehaald,
en verbood men mij, hem den volgenden dag eenig voedsel te geven. Dat verwonderde mij zeer; ik kon er geene rede voor vinden, daar mijn veulen gezond was en dien dag nog gewerkt had. Den volgenden dag zag ik den smid aankomen, met kluisters bij zich; hij legde ze aan de beenen van Cheri aan, en trok hem met behulp der knechts op een stroobed, dat vooraf daartoe in gereed- heid was gebragt. Na hem goed verzekerd te hebben, bragt hij hem een vrij groot rond hout in den mond, waardoor hij genoodzaakt was dezen open te houden; nu brak hij hem met zijn nijptang vier voor-snijtanden uit, die ik later vernam, dat de middelste snijtanden genaamd worden. De pijn, die deze wreede operatie het arme dier veroorzaakte, deed hem verschrikkelijk schreeu- wen, waarom zij, die mij omringden, lachten, terwijl zulks mij het hart verscheurde. Men liet hem opstaan, en ik moest hem den bloedenden mond met water en azijn uitwasschen. De man, op wiens bevel deze bar- baarsche daad volbragt was, ging rustig binnen 's huis drinken met dengenen, die het gedaan had ; men ging |
|||||
— 25 —
onverschillig uiteen, en ik bleef alleen met het arme
slagtoffer, terwijl ik het den mond waschte, het lief- koosde en het beklaagde. Eenigen tijd later genazen de wonden, door dit uitbre-
ken der tanden veroorzaakt, en naauwelijks waren wij drie maanden verder of de nieuwe tandon vertoonden zich reeds, om de uitgetrokken te vervangen. Toen begreep ik de reden van die bewerking. Door dat middel scheen Cheri vier jaren oud te zijn, en daardoor zou Fromont, die hem wilde verkoopen, meer geld van hem trekken. Dat mensch was dus even bedriegelijk als slim. Ik maakte het stel- lige plan om geen uur na Cheri op de hoeve te blijven. Ik was voor mij zelven verzekerd dat zijn kooper mijne diensten wel zou aannemen voor denzelfden prijs, dien men mij hier daarvoor betaalde, namelijk voedsel en kleeding, beide zoo karig mogelijk. |
||||||
VIERDE HOOFDSTUK.
HET VEULEN VERLAAT DE HOEVE; HET WORDT OPGE-
NOMEN IN EEN REMONTE-DEPÓT. Zes maanden na de bovengemelde operatie teekende
Cheri, die wezenlijk maar drie en een half jaar oud was , een jaar ouder. Nu zag ik eens op zekeren dag op de hoeve iemand te paard aankomen; hij had lang verward haar, een rosachtigen baard en een rood gelaat, een ouden van lang hair voorzienen hoed op zijn hoofd, een groene smerige jas aan, de boorden yan het hemd zaten hem tot aan de ooren, hij had hooge laarzen aan, en een paardenkoopers zweep met eenige knoopen voorzien, in de hand. Ik begreep niet wie hij kon zijn, daar ik in onze streek nooit menschen ontmoet had, die op dezen 3
|
||||||
— 26 —
|
|||||
geleken; ik herinnerde mij evenwel, Ie Bayeux een
groot aantal mannen met eene dergelijke kleeding en een ten naastenbij gelijk voorkomen, ontmoet te heb- ben , die zeer veel zaken schenen te doen, en met bijzondere aandacht de paarden die digt bij hen voorbij gingen , gade sloegen. Deze man steeg af, gaf zijn paard over, hetwelk zoo
stijf scheen als een boom, en vroeg mij met eene schorre stem naar Fromont. Ik bragt hem naar den tuin waar zich mijn meester bevond, en vernam daar , dat het een paardenkooper was, die, onze streek door- trekkende, kwam zien of hij geen koop kon doen. Zij begaven zich beide naar huis, waar zij met het glas in de hand of kennis maakten of deze vernieuwden, terwijl men mij last gaf, Cheri uit de weide te halen. Ik deed zulks, en al spoedig kwam een der kinderen van Fro- mont mij zeggen , dat ik hem een goed ration haver moest geven en tevens moest afborstelen en kammen. Ik deed zulks te naauwkeuriger, daar het vooruitzigt van bet oogenblik, waarop ik het huis zou verlaten, zich voor mijnen geest spiegelde, dewijl ik vast be- sloten had om bij den koopman, wanneer hij Cheri kocht, mijne dienst aan te bieden, en hem te volgen, zelfs al wilde hij mij niet in dienst nemen. Fromont hield zijnen gast lang genoeg aan tafel om
mij behoorlijk tijd te geven, dat ik Cheri met gemak in een staat kon monsteren, waarin hij zich gunstig voordeed. Eindelijk kwamen zij. De koopman, dien ik Verbit hoorde noemen, be-
gon zijn aanstaand eigendom te onderzoeken. Hij werd niet bedrogen door den schijnbaren ouderdom, en sloeg hoegenaamd geen acht op de valsche eeden , die hem daaromtrent gedaan werden; maar dat scheen de koop niet te zullen beletten; alleen bediende hij zich van die kennis, om Fromont te doen gevoelen, dat hij van den prijs zou afdingen. Na gedaan onderzoek, zoo wel in den draf, den stap. als stilstaande, trad hij in onder- |
|||||
— 27 —
handeling; Fromont nam hem op nieuw mede naar
huis, en ik hoorde niet welke de voorwaarden waren. Gedurende deze afwezigheid, maakte ik de toebe-
reidselen tot mijn vertrek. Dit duurde niet lang. Ik bezat niets dan de kleederen die ik droeg, en die nog juist zoo waren als ik ze heb beschreven; alleen wa- ren zij wat grooter. Ik ging al de dieren van de hoeve vaarwel zeggen; verschafte mij eenen stok, dien ik op eenigen afstand van het huis verborg; en bij mijne terugkomst riep Fromont mij, hij gelastte mij het veu- len buiten te brengen, en het aan den staart van het paard van zijn' nieuwen eigenaar vast te knoopen. Toen dat gedaan was, gaf deze mij een gulden, het eerste geld dat ik ooit bezat, en vertrok, zeggende dat hij vroegtijdig te Saint-Ló wilde zijn, zonder Coutance aan te doen. Ik zeide niemand iets van mijn plan, en verliet de
hoeve, om er nooit weer op te komen; ik nam mijn' stok, en langs voetpaden een groot einde nader loo- pende, was ik op den grooten weg nog vóór dat Ver- bit er passeerde. Hij was verwonderd mij te zien; ik deelde hem mijn voornemen mede om in zijne dienst te komen, vroeg hem daarvoor niet meer dan Fromont mij gaf, en zeide hem tevens de reden waarom ik dien meester verliet. Daar hij er niet veel bij waagde, nam hij mijn voorstel aan en gaf mij het gekochte paard te geleiden, mij uitnoodigende om goed door te stap- pen , terwijl hij op eene naburige hoeve ging zien of hij nog geen anderen koop kon doen, waar hij maar kort dacht te blijven, zoodat hij mij op den weg zou inhalen. Ik had nu eindelijk, zoo als ik lang verlangd had,
hem verlaten , die mij opgevoed had, maar aan wien ik niet de minste dankbaarheid verschuldigd was. Ik kende de reden niet, die hem bewogen had mij, nog kind zijnde, tot zich te nemen ; alleen was ik zeker, na de langdurige kennismaking met zijn karak- ter , dat zulks volstrekt niet uit weldadigheid geschied 3*
|
||||
— 28 —
|
|||||
•was. Sedert mijn vijfde jaar was ik bij hem werkzaam
geweest; en gedurende twaalf jaren, dat ik hem gediend had , zonder eenige andere belooning dan de soberste voeding en de armoedigste kleeding, rekende ik hem daarvoor wel schadeloos te hebben gesteld, en nog daar- enboven voor de uitgaven , die hij voor rnij kon ge- daan hebben, toen hij nog geen nut van rnij trok. Niettegenstaande het werk dat ik deed, niettegenstaande het misbruik dat hij van mijne kracht maakte., die onge- meen groot was, had ik, noch van hem, noch van de zijnen ooit de minste belooning gekregen boven mijn schraal onderhoud; zij hadden mij zelfs geen enkel vriendschappelijk woord toegevoegd. Op de hoeve telde men mij minder dan het minste der lastdieren. Ik meende dus, niet het minste aan Fromont of aan zijne familie verschuldigd te zijn ; ik verliet hen niet alleen zonder verwijt of verdriet, maar zelfs met een genoegen, dat nog vergroot werd door de teleurstelling, die zij door mijne vlugt moesten ondervinden. Ik stapte tevreden en vrolijk voort, aan de zijde
van den dierbaarsten mijner gezellen; Cheri scheen in mijne gemoedstemming te deelen, hij hinnikte en sprong aan de longe, die ik zoo lang mogelijk hield; hij moest draven om mijn' snellen tred te volgen. Ik had een gevoel van welzijn, dat ik tot nu toe niet gekend had, en ik lette thans op zaken , die dikwijls onder mijne oogen waren geweest, zonder den minsten indruk op mij te maken. Het weder was kalm; het was een schoone dag
geweest; de zou ging achter mij onder, en ik zag met genoegen de schaduw vergrooten, die ik enmijn veulen op den weg maakten ; de lucht was vervuld met den reuk van de menigte appelen, die men had geplukt, en, ter bereiding van appelwijn, liet gisten. Ik wenschte iedereen dien ik op den weg ontmoette, en degenen die ter zijde van den weg het boekweitenstroo op hoo- pen zetten, om het te verbranden, op eenen vriende- |
|||||
— 29 —
|
|||||
lijken toon en glimlagchende goeden avond. Bij bet door-
trekken der dorpen vond ik, dat de bewoners, die bezig waren met het vlas voor hunne huizen te braken, een gelukkig en goedwillig voorkomen hadden; en dik- wijls stond ik in bedenken om stil te houden en iedereen mijn geluk mede te deelen. Nooit heb ik mij wéér in eene dergelijke gemoeds-
gesteldheid bevonden. Zij was zeker het gevolg van de volle vrijheid die ik genoot, van mijne goede gezond- heid , mijne jeugd , mijne kracht, van de zorgeloosheid en de volkomene onbekendheid met eerzucht, van het gemis aan zorg voor den volgenden dag, van de tegen- woordigheid van mijnen vriend , en van de vervulling van den eeuigen wensch dien ik koesterde. Ik heb la- ter ondervonden, hoe moeijelijk het is, om zelfs eenen korten tijd al die voorwaarden van geluk te vereenigen, zonder dat de fortuin daarin eenig deel heeft; en ik ben overtuigd , dat onder de rijkste lieden slechts schaarsch één oogenblik van zulk een zuiver geluk gesmaakt wordt, als ik ondervond gedurende de vier uren , die voorbij snelden, sedert ik mijnen nieuwen meester had verlaten (aan welken ik niet méér dacht dan aan den vorigen) tot ik te Saint-Ló aankwam. Ik wilde niet alleen in de stad komen, en zette mij dus
neder op een hoop steenen. Het speet mij , dat ik er reeds was, en mijn geluk was niet meer zoo zuiver. Ik be- gon te bedenken, dat ik een meester had, die over mijnen vriend kon beschikken, en mij naar zijn goed- vinden kon gebruiken. De donkerheid nam toe, en met haar kwam de scherpe koelte van de mistige October nachten. Ik kreeg honger ; ik wachtte eene schuilplaats ; mijn vermoeid veulen stond onbewegelijk naast mij; enkele reizigers gingen snel voorbij, en mijne ge- dachten namen eene wending, die overeenstemde met hetgeen mij omringde en wat ik gevoelde. Ik vergeleek mijne ellende met het lot van al de menschen <üe ik gezien had. Iedereen had ouders, vrienden, betrekkin- |
|||||
— 30 —
|
|||||
gen, belangen, een beroep; zij waren aan een per-
soon of eene zaak gehecht, — en ik, ik was alleen, on- bekend , verlaten, niets bezittende dan mijne kracht en mijnen goeden wil om voor mijn onderhoud te zorgen; zij dienden mij op dit oogenblik tot niets, en ik had honger, en was koud ! ... Ik begon te weenen ! . . . O! ik leed veel! ... en ik dacht niet aan mijnen nieu- wen meester.... toen eensklaps de snelle hoefslag van een rijpaard en het uitschreeuwen van mijn naam op eenige passen van mij af, mij uit mijne droevige gedachte rukten. Verbit had een reiziger ontmoet, die hem gezegd had, dat ik hem aan de voorstad wachtte; uit vrees dat hij mij voorbij zou gaan zonder mij te zien, of ik hem herkende door de donkerheid en den nevel van den nacht, riep hij mij sedert eenigen tijd. Ik volgde hem, en weldra kwamen wij bij hem te huis aan. Hij liet mij het veulen op een' goeden stal zetten,
waar zich nog ongeveer twaalf paarden bevonden, die, door hun gunstig voorkomen, van de zorg getuigden, welke men voor hen had. Van elkander gescheiden door lantierboomen , voor eene goed voorziene ruif, op een goed, zindelijk en overvloedig stroo-bed staande , hadden zij hoegenaamd geene behoeften, en bewogen naauwe- lijks hunne hoofden bij onze aankomst. Dezen avond deed ik bij mijnen nieuwen meester den
besten maaltijd die ik nog ooit had gedaan ; en voor het eerst van mijn leven zou ik in een bed, en onder lakens slapen. De zorg die ik sedert onze aankomst voor het veulen had gedragen, en de snelheid waarmede ik den weg had afgelegd, behaagden Veebit ; hij betuigde mij daarover met goedwillige woorden zijne tevredenheid, die, gevoegd bij mijn goeden maaltijd en het vooruitzigt van op een bed te zullen slapen, weldra alle droefgees- tigheid van mij deden wijken. Den volgenden morgen maakte een oude knecht des
huizes Cheris toilet op zijne wijze. Hij sneed de lange haren aan zijne ooren , en die welke het onderste gedeelte |
|||||
— 31 —
|
|||||
zijner ledematen behingen, af; hij trok de lange haren
van den keelgang uit ; zijn maantop werd schoon ge- maakt; zijne manen uitgekamd; door eene mij onbekende wijze van poetsen, gaf hij aan zijn ligchaam al die zin- delijkheid en dien glans, welke bij het dikke en lange winterhaar slechts mogelijk waren; zijne voeten, waarvan de hoorn veel te lang gegroeid was, werden besneden, en voor de eerste maal van zijn leven met ligte ijzers voor- zien; zij kregen daardoor eenen bevalligen vorm. Ik herkende het dier slechts met moeite. Men gaf hem een behoorlijk ration haver, waarbij men een weinig hennip- zaad voegde; tegen den middag moest ik hem berijden, en men gaf mij nog een ander paard om te geleiden; twee andere knechts namen er ook twee, en vooraf- gegaan door Verbit, kwamen wij op een ruim plein. Na eenige oogenbiikken vernam ik, dat deze paarden daar gebragt waren, om verkocht en naar de Regementen kavallerie gezonden te worden. Dat nieuws trof mij. En waarom zou ik ook geen
soldaat worden ? . . . . Eenige militairen liepen op het plein rond, en geen hunner scheen zóó krachtig en vlug als ik; ik was zoo groot als de grootste onder hen; ik was niet bang voor vermoeijenis of ontbering; ik had daaronder een ruimen leertijd doorgebragt; niet alleen dat ik niet bang was voor paarden , maar ik hield daarenboven veel van hen ; ik wist dat zij niet gevaar- lijk zijn voor den ruiter die aan hen gehecht is, en ze goed behandelt. Ik zou dan, zoo wel als die mili- tairen, goede lakensche kleederen, een net hoofdtooisel, en blinkende wapens krijgen; en ik zou Cheri altijd op- passen, omdat ik geen militair zou willen zijn, dan bij het Regement waarbij bij geplaatst zou worden. Ja dat is besloten ! maar bij wien moet ik mij daartoe aan- melden? Ik zal wachten, ik zal vragen. Ik was afgetrokken in mijne alleenspraak, toen de
aankomst van den chef het teeken was, dat de pnarden voor hem gemonsterd moesten worden. De beweging, |
|||||
— 32 —
|
|||||
hierdoor veroorzaakt, wekte mij uit mijne diepe mijme-
ring waarin ik vervallen was, en waardoor ik de per- sonen niet opmerkte, die, op hem wachtende, de paarden beschouwden, welke wij medegebragt hadden, en tevens lachten om het domme gezigt dat ik in mijne afgetrokkenheid zette. Verbit liet mij afstijgen; de oude knecht nam Cheri en presenteerde hem bij de monste- ring , die zou beslissen of men hem al dan niet voor de kavallerie aankocht. Een der keurmeesters liet hem op eenen grooten steen plaatsen , welks oppervlakte zuiver vlak , en groot genoeg was , dat zijne vier voeten te gelijk er op stonden ; vervolgens een werktuig uit de handen van een militair nemende, dat ik de maat of galg hoorde noemen, bragt hij Cheri het bovenste ge- deelte , dat beweegbaar was, op den schoft, terwijl deszelfs voet op den steen tegen de verzenen van den linker voorvoet stond. Mijn veulen schrikte, naardien het, evenmin als ik, ooit iets dergelijks gezien had, en hij onttrok zich aan die bewerking. Men wilde hem tot bedaren brengen, door hem haver voor te houden; maar ik trad toe en zeide dat hij wel rustig zou zijn als ik hem vast hield. Ik streelde hem, en inderdaad werd hij bedaard; ik plaatste hem weder op den steen, en, terwijl ik hem de hand voor het linker oog hield , om hem de galg niet te laten zien, begon de keur- meester, dien ik wist dat de paarden-arts was, op nieuw, en kreeg de juiste maat van mijn paard, die, volgens zijne opgave, was 1 el, 5 palmen en 1 duim. Daarna opende de paarden-arts met zachtheid zijn' mond , en, zijn gebit beschouwende, zeide hij, dat men dit paard, om het ouder te doen voorkomen, de middelste snijtan- den had uitgebroken (Toen leerde ik den naam kennen van de tanden, die ik hem werkelijk had zien uitbreken). Verbit begon daarover geweldig uit te vallen , en be- weerde met veel gebaren dat het paard vier en een half jaar oud was, dat er te veel paarden in het land waren om nog te jonge te willen verkoopen ; eindelijk |
|||||
— 33 —
|
|||||
maakte hij zoo vele tegenwerpingen en zoo veel beweging,
dat hij de leden van de kommissie tot keuring der jonge paarden overtuigde, en den eersten, die evenwel gelijk had , tot zwijgen bragt. Ik was op het punt om dezen de zaak te laten winnen, door te verhalen wat ik gezien had; maar ik dacht aan de drift van Verbit, aan het dan waarschijnlijk niet aannemen van het paard in de remonten en , bij gevolg , aan de onmogelijkheid om dan bij hetzelfde Regement met hem in dienst te komen , ten minste zonder nog een jaar een leven te leiden , dat mij sedert mijn vooruitzigt om soldaat te worden zoo hatelijk scheen. Ik zweeg dus; en, het zij bij vergissing, hetzij uit vrijen wil, deze woordenwis- seling bleef zonder gevolg. De paarden-arts plaatste Cheri vervolgens in eene stal-
deur, waar hij zorgvuldig zijne oogen onderzocht. Terwijl hij zeer aandachtig hiermede bezig was, en de andere leden der commissie, rondom hem stonden, hetzij om het paard te bezien of wel om hem te helpen, ging Verbit achter het paard, bond zijn staart op met een knoop, stak daarbij een klein balletje in den mond, dat hij een oogenblik te voren uit zijn vestzak had gekre- gen, en stopte hem dit in den aars; dit alles ging zeer behendig toe en onder den schijn, van de haren uit te kammen: bijna op het zelfde oogenblik droeg Cheri zijn staart als een pluim in de hoogte. De oude knecht die hem vast hield, en zou monsteren, stelde zich in beweging en het paard volgde hem met eene levendig- heid en kracht, zoo als ik dat nooit van hem gezien had. Ik begreep, dat hetgeen ik Verbit had zien verrig- ten een middel was, waardoor hij de paarden nog vuriger deed schijnen dan zij wezenlijk waren: ook had men veel moeite om het dier in den stap te laten loopen op den steenweg, waar men de bewegingen van al de paar- den onderzocht; en toen men hem bijna met geweld in den draf had gezet, vertoonde hij buitengewoon schoo- ne en krachtige bewegingen. 4
|
|||||
— 34 —
|
|||||
Hij ging met een verheven en goed geplaatst hoofd;
de ooren waren iets naar voren gerigt'; de oogen goed geopend en schitterend; de neusgaten wijd geopend; de hals, waarvan de spieren goed uitkwamen, beschreef eene bevallige welving; de schoft verheven; de rug, de lendenen en het kruis beschreven ééne regte lijn, zonder de minste afwijking; de staart omhoog ; de schouders vrij en ruim; de voorarm werd met kracht vooruit gebragt: de pijp werd met bevalligheid en gemak bewogen; de hoeven, die fiks werden nedergezet, hadden eene gelijke en vaste plaatsing; de spronggewrichten werden met gemak en krachtig in eene regte rigting gebogen, de voorhand met eene aanmerkelijke kracht voortstuwende; hij scheen in de lucht te zweven en den grond te ver- achten waarmede hij maar even in aanraking kwam. Altijd is mij de houding en het voorkomen van Che-
ri, zoo als ik hem toen zag levendig voor den geest gebleven, hoewel ik zulks toen niet zoo goed als nu kon beschrijven. Men juichte hem toe, en mijn paard verwierf aller goedkeuring. Ook na het stilstaand onder- zoek liet men hem regt wedervaren. De volmaakte zui- verheid van al zijne deelen, zijne schoone afmetingen, de vaste en regte stand zijner beenen, waren bewijzen van zijne goede gezondheid, zijnen goeden bouw, zijne jeugd en van het slechts matige werk w:aartoe hij niet te vroeg- tijdig was gebruikt. Hij werd aangenomen en men plaatste hem ter zijde, om de andere paarden, die Verbit had me- de gebragt, te onderzoeken, voordat de prijs bepaald werd. Allen hadden niet dat zelfde lot. De een te log en
krachteloos zijnde, had slechts eene geringe opwekking ondervonden van de middelen, die Cheri zoo schoon hadden gemaakt; de zwakheid, die reeds door het vuile haar, het groote hoofd, den somberen blik, de kleverige hangende lippen en de aangeloopene beenen duidelijk uit- kwam, deed hem de zweepslagen, tegen het verbod der examinatoren met kracht toegebragt, bedaard verdragen. Hij sleepte zich eer voort dan dal hij liep. Zijne krachteloos- |
|||||
— 35 —
|
|||||
beid werd toegeschreven aan eenige ongasteldheid en
zijne aanneming in de remonten uitgesteld. Ik heb het dier later zien aannemen; men had hem voor een oogen- blik het vereischte voorkomen weten te bezorgen; maar bij dezelfde behandeling van de andere paarden, werd hij weer wat hij eigenlijk was, een slecht paard, een knol. Bij een ander, ontdekte de paarden-arts toen hij de
maat van zijne grootte nam, dat de vereischte hoogte was verkregen door een zeer dik stuk leder, zeer behen- dig tusschen het ijzer en den hoef gebragt. Het ont- dekken dezer schelmerij deed de aandacht verdubbelen en verwekte mistrouwen in Verbit , die zijn best deed zich te verontschuldigen en voorgaf dat hij er insgelijks, en dus het eerst mede bedrogen was. Eindelijk had men vier van zijne zes paarden aangenomen, en werden de prijzen bepaald naar het wapen waarbij zij dienst konden doen. Hoewel Cheri voor de ligte kavallerie was ontvangen, betaalde men evenwel om zijne schoone eigenschappen twee honderd en tien guldens voor hem, hetwelk vijf- tien guldens boven den hoogsten prijs was, dien men toen voor de paarden van dat wapen besteedde; maar men hoopte, wanneer hij nog eenigen tijd bleef, hem voor de dragonders te kunnen bestemmen. Ik hoorde toen zijn signalement opmaken dat ik later op mijn boekje (livret) kreeg en hier volgt: Cheri, hengst, hoog 1 el. 5 palmen, 1 duim, 2
strepen. Landaard: inlandsch; oud 4^ jaren, kastanje- bruine kopersnuit, kleine kol, witte linker achtervoet. Vervolgens werd hij naar de smederij gebragt, waar
men hem op de linker zijde van den hals, het nummer 200 brandde. De vlugheid waarmede deze bewerking ge- schiedde nam niet weg, dat het arme dier er pijn van had en een' schreeuw gaf, die de helpers aan het lagchen bragt. Ik zou daarom verschil met hen gezocht hebben in- dien ik ze niet als mijne aanstaande makkers had beschouwd. Mijn paard was nu aangenomen; thans moest ik om
mij zclven denken. 4*
|
|||||
— 3G —
|
|||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
CHERI BIJ HET REMONTE-DEPÓT; CASTRATIE; GROEN
VOEDERING EN VRIJHEID; VERTREK. Ik had gehoord dat men den titel van Kolonel gaf
aan den chef, wiens aankomst het teeken tot het begin van het onderzoek der paarden was geweest; in de ver- onderstelling zijnde dat het dienstnemen, waartoe ik besloten had van hem afhing, zag ik hem aandachtig aan gedurende zijn verblijf op het plein. Niettegenstaande de zware wenkbraauwen die zijne
oogen beschaduwden, en de sterke knevels, die zijne iets vooruitstekende bovenlip bedekten, had hij een goed- aardig voorkomen dat bevestigd werd door zijne wijze van omgang met zijne minderen; hij sprak met hen zonder stuurschheid of trotschheid, hoorde hunne gevoe- lens aan en scheen die zelfs veel in aanmerking te ne- men ; ook was hij hoegenaamd niet verbitterd bij de berispingen die hij Veubit moest geven; en zijne hande- lingen zoowel als zijne woorden toonden opregtheid en regtvaardigbeid, bij vastheid en zachtheid van karakter. Ik was niet gewoon de menschen uit een zoo gunstig oogpunt te beschouwen, en werd spoedig ingenomen door de hoedanigheden van dien Kolonel, wiens naam ik hier niet vermeld, maar dien iedereen die hem ge- kend heeft wel zal herkennen. Ik wilde hem evenwel op die plaats 'niet aanspreken.
Ik moest voor Verbit de twee afgekeurde paarden terug- brengen en ik verliet Cheri, doch niet zonder hem vooraf geliefkoosd te hebben in den stal. , < Zoodra mijne bezigheden bij mijnen meester, mij een
oogenblik vrij lieten, ging ik de woning van den Lui- tenant-kolonel de T..... opzoeken, die men mij spoedig had aangewezen. Ik zag er niet tegen op om
|
|||||
— 37 —
bij hem te komen, en zou hem zonder verlegen te Worden
mijne vraag doen doch toen ik evenwel bij hem bin- nenkwam bleef ik niettegenstaande zijne vriendelijke ont- vangst aan de deur als versteend-staan. Ik w'as zeer verwonderd over zijne vrouw, die, voor eene groote tafel zat,»en daar toonen uithaalde, die op eene mij onbekende wijze welluidend klonken. Mijne verbazing vermaakte hen beide, zonder dat hunne vrolijkheid het minste beleedigend voor mij was; vervolgens verzochten zij mij met eene goedheid zonder vergelijking, hun de reden mijner komst te verhalen. Ik herstelde mij wel- dra; en met vragen en antwoorden verhaalde ik mijn levensloop, bovenal zorgende dat-mijne gehechtheid aan Cheri goed uitkwam, alsmede dat deze de hoofdoorzaak was van mijn besluit om soldaat te worden. Zij hoorden mij met aandacht aan en dat gaf mij moed ;
zij gaven elkander teekens die mij toeschenen belang- stelling en medelijden uit te drukken. Eindelijk vatte de Kolonel het woord, en zeide tot mij: « Mijn jongen «ik kan u niet in de dienst aannemen; maar daar er «geen militairen genoeg zijn om de paarden te poetsen, «kunnen wij stalknechts nemen, om hen te helpen; «ik zal u als zoodanig aannemen, en wanneer ik het «transport laat vertrekken waarbij uw paard is, zal «ik u mede zenden en aan den Kolonel van dat «Regement schrijven, dat hij u aanneemt. Er zal nog «eenigen tijd verloopen, eer dat plaats heeft, en dan « zult gij juist oud genoeg zijn, om in militaire dienst «te kunnen treden. Ik belast mij om de papieren te «laten komen, die gij daarvoor noodig hebt; en ik zal «door iets van uwe dagelijksche belooning in te hou- «den u linnen en de andere benoodigdheden doen ge- «ven. » Daarop gaf hij mij een biljet, waarop ik als stalknecht bij het remonte-depöt zou aangenomen wor- den. Ik bedankte hem en ging Verbit van het met mij gebeurde onderrigten; die scheen daarover zeer ontevreden, doch ik verliet hem om mijn paard te gaan |
||||
— 38 —
|
|||||
bezoeken, dat ik bijna zeker was nu niet meer te zul-
len verlaten. Ik zag met genoegen, dat men aan Cheri, als ook aan
de andere gelijktijdig ontvangene paarden, alles onthou- den had, wat zijn opgewekten toestand, ten gevolge van zijn verblijf bij Vereit kon vermeerderen. Men had zijne krib gevuld met zemelwater en garstenmeel, en alleen stroo in de ruif gedaan. Gedurende vier dagen hield hij dien leefregel. Ik aanvaardde mijne bezigheden van stalknecht, die bestonden in het verzorgen en laten wandelen der paarden. Het was zeer gelukkig voor de militairen en de
stalknechts, dat er slechts zelden kwaadaardige paarden waren onder degenen, die deze streek aan ons depot leverde. Men had nog slechts kort geleden nieuwe stallen gebouwd om ze te ontvangen; en niettegen- staande de plaats waar de stal stond ruim genoeg was, had evenwel de ingenieur, die met den opbouw belast was geweest, dezelve zoo naauw gemaakt, dat men niet achter de paarden heen kon gaan zonder ze aan te raken, wanneer zij niet geheel tegen de krib stonden. Naar hetgeen de Kolonel en de Officieren beweerden ,
waren de vensters die men er in gemaakt had , zoo- danig geplaatst dat noch het licht noch de lucht vrijen toegang had, en de deuren waren zoo ondoelmatig aangebragt, dat men ze altijd digt moest houden zou- den de paarden niet ziek worden door den wind, dien zij te sterk op hen lieten vallen. De ziekenslal was vooral het voorwerp hunner veroordeeling, omdat de gebreken , die aan de andere stallen waren , bij dezen nog meer in het oogvielen. Men had zich niet bekom- merd, zeiden zij, om het inwendige gemak, dat men moet zoeken te bevorderen bij het bouwen van stal- len voor remonte-paarden, maar men had alles opge- offerd aan de uitwendige regelmatigheid en aan het uitwendig aanzien van het gebouw. Daar ik hoegenaamd geen bekenden had, sleet ik al
|
|||||
— 39 —
mijnen tijd in den stal, waarin ik zelfs, volgens mijne
gewoonte sliep ; ook deed ik mijn voordeel met het- geen ik den paarden-arts en de Officieren hoorde zeg- gen , die dikwijls, zoowel des nachts als over dag, in den stal kwamen. Ik volgde hen bij hun beoor- deelend onderzoek der paarden ; ik onthield de woor- den waarvan zij zich bedienden om de verschillende ligchaanisdeelen uit te drukken ; ik stelde belang in al hetgeen zij omtrent die goede dieren zeiden ; en wan- neer zij mijne gewone dagelijksche verblijfplaats verlie- ten, hield ik mij bezig met alles te herhalen wat ik had hooien zeggen. Ik vernam insgelijks uit die gesprekken, dat de fou-
rages voor onze paarden niet zoo goed waren als zij moesten zijn (hetwelk ik reeds opgemerkt had) en dat de aannemer derzelve ongehoord bedrog pleegde om deze te laten ontvangen; hetwelk, gevoegd bij de slechte stallen , oorzaak was van ziekten, waaraan onze paar- den gedurig leden. Die leverancier had eene bedriegerij van zijne vinding
in praktijk gebragt, die de droevigste gevolgen had. Gebruik makende van eene langdurige ziekte waaraan de paarden-arts leed , kocht hij zeer slecht hooi, deed dat onder het stroo, en gaf dit als volgens zijn voor- geven zeer voedzaam zijnde. Men nam dat voedsel aan, niet wetende dat er,
naar den gebruikelijken landbouw in deze streek, nooit één grashalm in de tarwe komt, en dat planten, die er elders onder groeijen , geenszins overeenkomen met die der weilanden of er zulk een groeden wasdom erlangen. Het gevolg van deze bedriegelijke handelwijze was dat de paarden, die op stroo dieet gesteld weraen, den voorgeschreven leefregel niet volgden, maar in de plaats daarvan een zeer slecht voedsel kregen, hetwelk zij niet gebruikten , of dat, zoo zij het aten , hun veel kwaad deed. Na verloop van acht dagen, die ik aan het remonte-
|
||||||
— 40 —
|
|||||
depot was, vernam ik dat de nieuw ontvangene paarden
den volgenden morgen gesneden (ontmand, gecastreerd) zouden worden. Ik had deze operatie nooit zien verrigten, daar zij geenszins in gebruik is bij de paarden, die in het land blijven ; maar ik vermoedde dat zij zeer pijnlijk moest zijn en die gedachte deed mij van schrik voor Cheri beven. De paardenarts, wien ik verzocht om dit niet bij dit arme dier te doen, antwoordde mij, dat het volstrekt onmogelijk was, hem daarvan uit te zonde- ren ; maar dat die kunstbewerking slechts eenige ©ogen- blikken duurde en dat hij niet veel zou lijden. Ik was bierdoor evenwel niet gerust gesteld, en met een be- klemd hart bragt ik hem den volgenden dag , waarop hij 's morgens niets te eten had gekregen, op de plaats, waar hij deze wreede verminking moest ondergaan. Ik had eerst plan mij te verwijderen; maar, niettegen- staande mijnen angst meende ik toch beter te doen er bij te zijn om den armen Cheri te troosten, en hem door mijne liefkoozingen zijn ongeluk te doen vergeten. Men begon niet met hem; en ik zag inderdaad dat de operatie niet lang duurde, doch uit de bewegingen die de paarden maakten op het stroobed waarop de- zelve aan haar geschiedde, maakte ik wel op, dat ik geen ongelijk had met te veronderstellen dat zij zeer pijnlijk was. Eindelijk was de beurt aan Cheri. Zijn vasten van
dien morgen en de verslappende leefregel, dien hij sedert zijne aankomst in het depot had moeten houden, maakten dat hij zeer rustig was. Men bevestigde hem de twee voorkooten met twee koorden die door eenen ring vereenigd waren, welke laatste zich dus tusschen <le beide kooten bevond; om de regter achterkoot werd een platte lederen riem aangelegd, waarvan men het andere eind om zijn hals deed, terwijl om de linker ach- terkoot werd gelegd een kluister met een lang touw ■voorzien, dat men door den ring deed en daarna bevestigde aan een anderen ring, die in de muur vastgemaakt zat; |
|||||
— 41 —
|
|||||
daarna gaf men hem een ligten zweepslag, als of hij
vooruit moest gaan ; maar zijne gebonden voeten ver- eenigden zich, en de ruiter die hem aan het hoofd vast hield keerde dat links en liet hem op die zijde op een stroobed vallen, hetwelk daartoe opzettelijk in gereedheid was gebragt. Andere militairen bragten zijne voeten nog digter bij elkander, door aan het touw te trekken en het nabij den eersten ring vast te knoopen , terwijl nog anderen het eind van den lederen riem, die zoo als ik zeide, over zijnen hals was geworpen, boven om het regter spronggewricht sloegen ; en uit al hunne magt, met rukken , trekkende, bevestigden zij dezen voet, die op den voorarm kwam te liggen ; hierdoor waren de deelen , die men hem zou ontnemen, geheel ont- bloot. Ik had den moed niet het overige aan te zien, en plaatste mij daarom aan het hoofd. Twee minuten later was hij weder op de beenen. Ik veegde hem met eene stroowisch het overvloedige zweet af, dat door zijne vergeefsche tegenkanting en de pijn, over zijn ligchaam was uitgebroken; vervolgens wikkelde men hem in groote dekens; en moest ik drie uren lang met hem en de overige paarden, die gesneden waren, wandelen. Na deze lange wandeling, die naar ik hoorde voor
de genezing der ondergane operatie noodzakelijk was, liet de paarden-arts al deze paarden in den sta! zoodanig vast maken dat zij niet konden gaan liggen, noch zich bijten; voorts kregen zij eene groote hoeveelheid zemelwater, hetwelk die arme dieren, door het dieet, de koorts en de wandeling dorstig geworden, gretig dronken, waarna zij zeer goed het stroo aten dat in de ruif was gedaan. Drie dagen later nam men de klemhoutjes weg, door welke men het leven onderdrukt in de deelen, gelegen nabij die, welke men hem ontnomen bad. De lange dagelijksche wandelingen duurden acht dagen; de vor- ming van het likteeken der wonden had spoedig plaats. Evenwel gingen twee paarden door deze operatie ver-
loren, in het begin van den loopbaan waartoe zij be- |
|||||
— 42 —
|
|||||
stemd waren. Bij het eene ontstond eene aanmerkelijke
zwelling van de geopereerde deelen en van den koker, alsmede onder de borst en den buik. Alle aangewende middelen beletteden niet, dat het paard na verloop van vijf dagen dood was, ten gevolge eener ziekte die de paarden-arts buikvlies-ontsteking [peritonitis) noemde, en die hij toeschreef aan de onderdrukking der ettering, veroorzaakt door de nabijheid der deur van den stal en den kouden luchtstroom die zich telkens bij de opening over het ligchaam van het paard verspreidde. Bij een ander werd het ligchaam van de punt van den neus tot aan den staart geheel onbuigzaam. Dat arme paard droeg het hoofd hoog , de kaken waren zoo vast gesloten, dat het noch voedsel noch drank tot zich kon nemen, de ooren waren regt en stijf; de neus- gaten , hoewel wijd open gesperd, verleenden moei- jelijk toegang aan de lucht, en hoewel de oogleden zoodanig van elkander verwijderd waren, dat de geheele grootte der oogen , ja zelfs de helft van het wit van dezelve zigtbaar was, scheen hij niets te zien van hetgeen rondom hem plaats had ; de hals , de rug en de lendenen lieten hoegenaamd geene beweging toe, men zou gezegd hebben hebben dat zij in hunne lengte met een ijzeren staaf doorboord waren , die zich tot het midden van den staart uitstrekte, welks vrije uiteinde onophoudelijk kwispelde; de beenen kon hij bijna niet bewegen ; hij dreigde ieder oogenblik neder te storten. Ik hoorde die verschrikkelijke ziekte den naam van regtstijvigheid [tetanus] geven. Het paard waarbij zich deze ziekte ontwikkeld had, was zeer levendig; het had zich met buitengewone kracht tegen do operatie verzet; en door deze aanhoudende krachts-inspanning had het den duur van de kunstbewerking verlengd en den ope- rateur veel moeite veroorzaakt. Ik beefde voor mijn armen Cheri. Hoewel hij in het
midden van den stal was geplaatst, strekte ik onop- houdelijk zijne deken over het kruis uit, zoodat deze |
|||||
— 43 —
j
tot over de spronggcwrichten nederhing en den togt be-
lette onder den buik te vallen. Ik gaf hem (met toe- stemming van den paarden-arts) nog eenige lavemen- ten boven die, welke de smid tweemaal daags aan deze paarden kwam zetten; en ieder oogenblik over- tuigde ik mij, door de vingers in zijnen mond te bren- gen , dat zijne kaken nog goed bewegelijk waren. Uit vrees voor eenig ongeluk, gaf ik hem geene stukken brood ; en hij kreeg, hoewel tegen mijn zin en zijn lust in, niets meer dan hetgeen voorgeschreven was. Na verloop van eene maand was alle gevaar gewe-
ken. De wonden waren goed genezen; zijne gevoedheid, die in het begin iets verminderd was , herstelde zich weldra als van te voren , en naar zijne vrolijkheid te oordeelen, zou men niet gezegd hebben dat hij nog zoo kort geleden eene zoo zware proef had doorgestaan. De winter ging voorbij zonder dat er iets opmerkings-
waardigs met mijn paard voorviel. lederen dag zag ik aan het depot nieuwe paarden koopen, of ook wel door de Officieren mede brengen , die ze in verder gelegene streken hadden aangekocht; zij hadden vele moeite om ze te vinden, hetwelk veroorzaakt werd door de ver- ontrustende berigten, die de paardenkoopers omtrent deze tot aankoop van paarden door hel Gouvernement af- gezonden Officieren hadden verspreid ; de boeren waren wantrouwig geworden, doordiende paardenkoopers dik- wijls paarden aan het depot kwamen leveren tegen een minderen prijs dan de officieren daarvoor reeds op de plaats zelve hadden geboden. Maar ik heb gehoord dat dit later geheel veranderd is. — ledere week werden er paarden gecastreerd, en daar wij met derzelver verzor- ging belast waren, hadden wij niets anders te doen dan hen te poetsen , te voederen en de stallen schoon te houden. Van de vijf en zeventig centen, die ik dagelijks ver-
diende, hield men er vijftien af om de kleedercn te betalen, die ik gekregen had, en die nogal aanmer- 5*
|
||||
— 44 —
|
|||||
keiijk waren, aangezien ik, om zoo te zeggen, geheel naakt
was aangekomen, zoodat deze uitgave eerst na verloop van een' langen tijd door dit inhouden kon vergoed worden. Later bemerkte ik, dat zij een geschenk waren van on- zen Kolonel. en dat deze voorgewende inhouding slechts diende om zijne welwillendheid voor mij en mijne mak- kers te verbergen. Ik at met de militairen, die mij, uit dankbaarheid voor de kleine diensten die ik hen bewees in hunne menage hadden toegelaten. Voor de vijf en twintig centen die ik dagelijks daarvoor gaf, leefde ik beter dan een pachter in ons land. Er bleef mij dus iederen dag nog geld genoeg over, waarvan ik bijna niets gebruikte dan alleen om brood te koopen. Ik was volmaakt gelukkig; ik was goed gevoed en gekleed, sliep in den warmen stal, had een gemakkelijk en wei- nig vermoeijend werk , geld in overvloed, goede chefs, die mij hunne genegenheid toonden , ik paste mijn paard Cheri op, in één woord, niets ontbrak mij. Fro- mont, die opgestookt was door Verbit, en tevens kwaad omdat ik hem zoo plotseling had verlaten, deed wel eenige pogingen om mij weder bij zich te krijgen ; maar de Luitenant-kolonel nam op zich, hem voor mij te antwoorden, en noodzaakte hem, mijne geboorte-acte, een bewijs dat ik geene ouders had en eene getuigenis van goed gedrag, die hij mij niet kon weigeren , over te zenden. De waardige chef bewaarde deze papieren en wilde met genoegen het door mij overgelegde geld be- waren , om mij dat bij onze scheiding terug te geven. Wij waren tot in het midden der maand Mei 1820 gekomen, toen men de paarden op groen voeder wilde zetten. De hoek-melktanden van Cheri waren door het dagelijksch gebruik van haver, of door welke oorzaak ook, uitgevallen; daardoor teekende hij vijf jaren, hoe- wel hij nog eerst onlangs vier jaren oud was gewor- den, eene omstandigheid, die naar het zeggen van den paarden-arts niet zeldzaam was, vooral wanneer men, ongeveer een jaar te voren de middelste tanden heeft |
|||||
— 45 —
|
|||||
uitgebroken. Hij was, overigens zoo krachtig en sterk,
als had hij werkelijk dien ouderdom. Maar daar men plan had om weldra paarden te laten vertrekken, werd er besloten dat hij onder het getal dergenen zou be- hooren , die van het jaargetijde zouden gebruik maken om het voor de jonge paarden zoo weldadige voedsel dat de groene planten oplevert te genieten. Bij ge- volg vertrok hij met de honderd anderen die men op eenen afstand van een uur van Saint-Ló bragt, in een dorp genaamd Semilly, waar een pachter alles in gereed- heid had gebragt om ze te ontvangen. Men zond slechts één man voor elke acht paarden derwaarts. Deze maat- regel maakte het grootste getal der stalknechts, die men voor den winter had aangenomen, onnoodig; zij werden op vier na, onder welke laatste ook ik behoorde, bedankt. Men begon al de paarden los te laten in een stuk
weiland met appelboomen beplant, hetwelk aan drie zijden door eene sloot en eene digte heining was afge- sloten , en aan de vierde door eene hooge afhellende wal, die het afscheidde van een met zware hooge boomen voor- zien bosch, begrensd was. Eene beek van stroomend water welke langs het bosch liep, diende hun tot drinkwater. Het was een betooverend gezigt, toen die paarden van
alle banden ontslagen eene schijnbaar volkomene vrijheid verkregen. Zoodra men hun de ijzers afgenomen en hunne halsters afgestroopt had, snelden zij in galop weg, voegden zich bij de eerst losgelatenen, renden eens of twee malen de weide in het rond, stonden dan plotseling stil, keken rondom zich met eene trotsche en verwon- derde houding, snuifden sterk, zetten zich daarna in den draf met eene kracht en schoonheid zoo als zij zich maar zelden onder den ruiter voordoen, en die bijna zou doen gelooven dat de grond veerkrachtig on- der hen was. Als uit herinnering, namen zij eenen mondvol gras dat zij onder de voeten vertraden, kaauw- den dat met afgetrokkenheid en verlieten weldra dat onthaal, dat hun nog minder aangenaam scheen te zijn |
|||||
— 46 —
|
|||||
dan het geluk van vrij te zijn.....Het geschreeuw,
de sprongen, de kleine vechterijen, het niet gevaar-
lijke achteruitslaan, herhaalden zich met elk volgend paard dat werd losgelaten. Toen de beurt aan Cheri kwam, gaf hij zich met
eene dolle drift over aan al die onregelmatige , doch voor hen aangename bewegingen. Na een galop van eenigen tijd, waarin ik vreesde dat hij zich zou uitputten, ging hij een bezoek afleggen bij elk paard, dat vóór hem losgelaten was; den een besnuffelde hij, den anderen beet hij; daarna steigerde hij en schreeuwende sloeg hij met de voorbeenen in de lucht, of ook wel naar een ander achteruit. Hij was doof voor mijne stem , en als bedwelmd door die zoo lang gemiste vrijheid. Veel menschen waren van Saint- Ló gekomen om
dit belangrijk schouwspel bij te wonen. Een gedeelte der toeschouwers stond op den wal, anderen waren binnen het bek van de weide dat niet gesloten was, maar bewaakt werd door de helpers, om des te gemakkelij- ker ieder oogenblik andere paarden door te laten, wan- neer hun de ijzers waren afgenomen; toen plotselings de reeds losgelaten paarden op het hooren van degenen die op hunne beurt wachtten en die op het gehinnik in de weide antwoordden, eensklaps van den tegenover- gestelden hoek van het weiland in den snelsten galop kwamen aanloopen, en, zonder zich in het minst af te laten schrikken door het schreeuwen en de gebaren van de militairen die bij den ingang stonden, deze nood- zaakten plaats te maken, wilden zij niet overreden worden , door het hek gingen en in het dorp zich ver- spreidden. Sommigen galoppeerden naar de stad, van waar zij terug gebragt werden door de manschappen die daar achter gebleven waren. Men had weinig moeite om diegenen die in het dorp waren, wederom te verzamelen. Het gezigt van de huizen scheen ze weer tot de bewust- heid van hunne slavernij en tot hunne gewone gehoor- zaamheid te brengen. Allen werden weder in de weide |
|||||
— 47 —
|
|||||
gebragt, waar zij weldra, vermoeid van de sterke en
hun ongewone inspanningen, rustig begonnen te grazen. Ik werd bestemd om te Semilly te blijven. Mijne
gewoonte aan den veldarbeid maakte mij daar nuttig; en de belangstelling, die ik het geluk had door mijne lotgevallen en mijn goed gedrag, den Luitenant-ko- lonel in te boezemen, was de oorzaak van dit bewijs van onderscheiding en vertrouwen. Ik had daar wel meer te doen dan aan het depot; maar door mijne behen- digheid in het maaijen en het laden der wagens met gras, en door het werk dat wij deden bij het bebou- wen der landerijen wanneer wij de wacht niet hadden bij het weiland, werden wij kosteloos gevoed , en daar- door kon ik mijne kleine bezuinigingen vermeerderen. Het gras in de weide waar onze paarden liepen was
weldra verbruikt; want die dieren wilden het vertrapte niet eten, en zoo bleef er slechts weinig goeds meer over. Toen plaatste men er de dusgenoemde ruiven. Men had deze eerder een anderen naam daaraan kunnen geven , want het waren niets anders dan groote kisten met traliën en zonder bodem, waarin men het gras deed dat in het naburige weiland gemaaid werd. Op die wijze konden de paarden het niet vertrappen. Die ruiven wa- ren door het geheele weiland verspreid, en men ver- plaatste dezelve dikwijls, opdat de paarden den bodem niet te veel vertraden, hetwelk het geval zou zijn wan- neer zij allen bij elkander geplaatst waren. Men plaatste dezelve bij voorkeur onder de appelboomen, om ze het voedsel in de schaduw te kunnen laten nemen; hier- door werd tevens de frischheid van het gras bewaard; ook was het gras dat rondom de boomen groeit, min- der overvloedig en goed en daardoor het verlies dat de paarden door het vertrappen veroorzaakten minder groot. Langzamerhand werden de paarden aan hunne nieuwe
levenswijze gewoon. Alleen bij het afnemen van den dag, of bij den dageraad op hun eerste voeder wachtende, ga- ven zij zich aan hunne vrolijkheid over. Gedurende het |
|||||
— 48 —
|
|||||
overige van den dag, wanneer zij niet aten, zochten
zij de schaduw op of gingen uitgestrekt op het gras liggen. Zij hadden zich allen in groepen van twee of drie ver-
eenigd, en aldus eene vriendschap aangeknoopt, waarvan men geene reden kon geven. Die onderlinge vereenigingen hadden zonder onderscheid van kleur en hoedanigheden plaats, en men kon een schimmel met een bruin paard, een zwart met een vos, even zoo wel als een voor- treffelijk paard met een middelmatig, vereenigd zien. Wanneer men er één uit die groepen die zich niet liet naderen, moest hebben, was men zeker hem in de handen te krijgen indien zijn makker zachtaardiger was en deze zich een halster liet aandoen; dan volgde de andere tot in den stal waar men hem op zijne beurt vatte. Zij verdedigden elkander tegen de aanvallen van andere paarden, ja zij dreven den naijver op hunne onderlinge vriendschap zoo verre, dat zij dengenen met bijten en slaan afwezen die in deze of gene kleine maatschappij wilde indringen, wanneer hij bij voorbeeld zijn makker door eene ziekte of eenig ander toeval verloren had. Ik heb er van die arme afgescheidenen gezien, die zich den toegang tot eene groep verschaften door eene volharding van verscheidene dagen, en die de slagen waarmede men hun in den beginne afwees ontvingen zonder terug te slaan, nadat zij te vergeefs het weiland doorloopen hadden om hunnen weggehaalden makker te roepen. Cheri had partij gemaakt met twee paarden van een minder donkerbruine kleur dan de zijne en van een wilde geaardheid, doch die ik ten laatste geheel mak heb gemaakt. Gedurende de veertig dagen, die ik te Semilly was,
zag ik onder de paarden die daar in de weide liepen, onderscheidenen door borstziekten aangetast worden. De paarden-arts schreef dit toe aan de koude nachten en den menigvuldigen regen, die in vroegeren tijd geen nadee- ligen invloed op die jonge dieren had, maar waarvoor |
|||||
— 49 —
|
|||||
zij gevoeliger waren geworden, doordien zij nu gewoon
waren in de stallen te verblijven, alsmede doordien de castratie hun temperament had gewijzigd. Men haalde de zieke paarden op den stal van den pachter, waar men voortging hun groen voeder te geven, gepaard met eene gepaste geneeswijze. Wanneer zij in de weide terug gebragt werden, droeg men zorg, om ze gedu- rende eenige dagen 's avonds, en ook in geval van slecht weder over dag, op stal te houden. Op zekeren dag kwam de Luitenant-kolonel met den
paarden-arts en een Officier, die een detachement zou medenemen, in de weide. Hij koos, in overleg met hen de paarden uit die voor dat wapen het geschikste waren en tevens diegene die zich het best bevonden. Bij het heen gaan gaf hij last, dat de bestemde paarden den volgenden morgen aan het depot zouden worden gebragt, en berigtte mij tevens, dat ik na vier dagen met den Officier, die bij hem was, zou vertrekken naar het Regement waar deze bij stond. Cheri was, wel te verstaan, onder het getal der vertrekkenden. De paarden die van Semilhj waren gekomen, werden
afzonderlijk geplaatst. Gedurende twee dagen gaf men ze garstenmeel en zemelen in slobbering,- men poetste ze wat langer, daar zij dit niet gedaan waren gedu- rende den tijd dat zij in de weiden waren geweest, en hetwelk noodzakelijk was om de onzuiverheid van de huid en de haren weg te nemen; zij werden weder beslagen. Den derden en vierden dag kregen zij haver, en op den vijfden maakte men ze tot het vertrek ge- reed; ieder der manschappen moest vier paarJen gelei- den , om ze naar het Regement te brengen. Bij de vroeger vertrokken detachementen, had men de
paarden gekoppeld op de wijze der kooplieden van Nor- mandie. Deze bestaat daarin, dat men de paarden door middel van eenen stok ter lengte van tachtig of vijf en tachtig Nederl. duimen vereenigt. Die stok is aan een zij- ner einden vastgemaakt, aan den wortel van den staart van 6
|
|||||
— 50 —
|
|||||
het eerste paard, door middel van eene hennipwiek
die met de staartharen zamengevlochten wordt; terwijl het andere uiteinde aan het hoofdstel van het tweede paard door middel van een eind bindtouw bevestigd is. Maar men had opgemerkt dat deze wijze niet ge- heel belette dat het achterpaard het voorgaande optrad of het voorpaard een slag achteruit aan het volgende gaf. Men besloot dus, om nu de zoogenaamde Engelsche wijze te beproeven. Zij bestaat in het vereenigen der paarden aan elkander door een halsband van koord, die om den hals van het eerste paard wordt gelegd, waaraan, door middel van een verlengsel dat aan een ring van den halster van een ander paard (dat naar goedvinden van- of bij de hands kan loopen) is vastgemaakt, het volgende paard wordt verbonden. Men maakt dat ver- lengsel zoo lang dat het hoofd des paards aan wiens hal- ster het is vastgemaakt, niet verder achteruit kan komen dan tot op het midden des ligchaams van het paard dat den halsband aan heeft. Op deze wijze heeft de ruiter, op één paard zittende, aan zijne linker of regter zijde drie andere op die wijze bevestigde paarden; en deze laatste zeer digt bij zich en onder zijn opzigt; zij kunnen elkander niet optrappen of met de achterbeenen slaan; ook is het toestel veel gemakkelijker aan te brengen bij het vertrek en af te doen bij aankomst. Buitendien loopen de ruiters geen gevaar van hoefslagen te krijgen, zoo als zulks dikwijls plaats heeft bij het bevestigen of los- maken der stokken. Den dag voor het vertrek had de Luitenant-kolonel
mij bij zich laten ontbieden, en mij honderd en twaalf guldens ter hand gesteld, als opbrengst van de vijftien cents, die mij , sedert mijne aankomst in het depot, daags ingehouden waren, en van mijne bezuiniging sedert dat zelfde tijdstip, met geheel mijne verdiensten gedurende mijn verblijf te Semilly. Ik had nog nooit zoo veel geld op eens gezien, en dat was geheel het mijne! . . . . Die waardige chef beval mij aan, het |
|||||
— 51 —
|
|||||||
zorgvuldig te bewaren, want, zeide hij, gij kunt het
niet verteren zonder u minder goed te gedragen dan tot nu toe het geval was. Hij stelde mij de papieren ter hand, die hij voor mij in bewaring had, en een' brief voor den Kolonel van het Regement, werwaarts ik afmarcheerde, en buitendien nog eenen aan den Officier die het detachement zou geleiden. Hij gaf mij inlichtingen omtrent de pligten die ik zou te ver- vullen hebben; ik luisterde met de meeste aandacht naar hem, en hij wenschte mij vaarwel. Ik zwoer hem mijne eeuwige dankbaarheid voor de mij bewezene wel- daden en de mij gegevene lessen; alsmede om de raad- gevingen die hij mij gegeven had strikt te volgen, en ik verliet hem met een vol gemoed en oogen vol tranen. Den volgenden dag vertrokken wij naar het garni- zoen, dat op veertig dagmarschen afstand gelegen was.. Het was den 10 Julij 1820. |
|||||||
ZESDE HOOFDSTUK.
marsch; aankomst in het garnizoen; loting;:
remonte- paarden. Er was nog al eenig onderscheid tusschen deze reis
en die welke ik maakte, toen ik Fromont had verla- ten. Nu was ik een man ; ik had een verzekerd bestaan; ik marcheerde vergezeld door makkers, die in de vriend- schap deelden , welke zich vroeger alleen tot mijn paard had bepaald; ik was niet onderworpen aan een' meester; maar aan eenen chef wiens handelingen niet geleid werden door vuig eigenbelang; die alleen de ge- hoorzaamheid eischte, welke men hem voor het a'.gemeene welzijn verschuldigd was, en wiens vastheid van ka~ 6*
|
|||||||
_ 52 —
|
|||||
rakter hem deze verzekerde, terwijl zijn beleid en zijn
ijver ons tot voorbeeld strekten in de vervulling onzer piigten; ik was voor armoede beveiligd, want ik had eene groote som gelds bij mij; ik marcheerde naar het doel mijner wenschen hetwelk daarin bestond, om militair te worden en mijn paard te bezitten. Evenwel had ik lang die ge- noegelijke gevoelens niet, die mij bij de eerste reis be- zielden. Ik kon echter aan geene uitwendige omstan- digheid de zwaarmoedigheid toeschrijven , die ik gevoelde. Het vertrek had zeer geregeld plaats gehad ; ik was gezond; ik zat op mijn gemak op mijn paard; onze paarden volgden gewillig; het weder was heerlijk, en de weg schoon. Betreurde ik dan mijn land, waar ik, gedurende de zeventien eerste jaren mijns levens, slechts moeiten en ontberingen had ondervonden, en waar ik, zonder de gehechtheid aan de dieren, die de natuur in mij gelegd had , geheel verdierlijkt zou zijn geworden? of wel gold mijn verdriet, den waar- digen man, die, niettegenstaande alle weldaden aan mij gedaan , mij niet in die betrekking kon plaatsen die ik verlangde ? Ik weet het niet. Het was mij on- mogelijk de oorzaak van mijne onbepaalde droefheid te verklaren, die welligt geene andere reden had dan eene kwalijk begrepen ongerustheid voor mijne toekomst. Zij was van geen langen duur. Weldra werd ik verstrooid door het zingen en de gesprekken mijner makkers, door de omstandigheden der reis, en door de onbe- zorgdheid aan mijne jaren eigen. Ik zat op Cheri en had zijne beide makkers uit de
weide in mijn koppel , alsmede een klein, zeer zacht- aardig paard, zoodat ik niets had te duchten voor on- gevallen door onverdraagzaamheid onder mijne paarden ontstaan. Wij marcheerden aldus een uur in een goeden stap , op de regter zijde van den weg, om het grootte gedeelte daarvan vrij te laten voor de voorbijgangers, en om te voorkomen dat deze door onze handpaarden (met de achterbeenen) geslagen werden. Een wacht- |
|||||
— 53 —
meester die aan het hoofd marcheerde, regelde den
gang; de Luitenant reed op zijde van onze kolonne, en beschouwde alle paarden naauwkeurig om ze goed te leeren kennen en zich van hunne hoedanigheden en gezondheid te verzekeren. Na dit uur marsch liet hij ons halt houden. Gedurende deze rust, bragten wij eenige deelen van ons harnachement weder , in orde, haalden de buikcingel iets aan ; en na een kwartier uurs , vervolgden wij onze reis weder, doch nu te voet. Wij kwamen zoo, nu eens te paard zittende en dan wederom te voet, aan het eerste nachtkwartier aan. Men had sedert kort de wijze van huisvesting der
remonte-paarden veranderd. Ik hoorde den Officier zeg- gen , dat men hem op zijn laalsten togt om jonge paar- den te halen, aan iedere verblijfplaats billetten voor stal- ling der paarden en eene bon had gegeven , waarop de leverancier hem de benoodigde fourages moest leveren. Het gevolg daarvan was, dat de menschen, die de paarden moesten opnemen , zonder daarvoor eenige vergoe- ding te krijgen, hunne slechtste stallen gaven, het lig- stroo (paillasse) weigerden, en hoegenaamd geene hulp verleenden in de zorgen die voor deze jonge paarden noodzakelijk waren. De leverancier, van zijnen kant, liet deze gelegenheid nooit voorbij gaan om zich , bij den doortogt van een klein transport, van zijne slechtste fourages te ontdoen. Deze gezamelijke nadeeiige omstan- digheden veroorzaakten groote verliezen onder de paar- den, die gewend aan de meeste zorg welke men voor hen aan het depot had , zoo op eens de noodzakelijkste behoeften moesten ontberen, en zulks vooral na de ver- moeienissen van eene reis. Orn dit voor te komen had men eene andere wijze
aangenomen. Den transports-kommandant werd bij zijn vertrek eene som geld ter hand gesteld, die de uitgaven van allerlei aard ten behoeve der paarden op de reis moest dekken. Hij koos dus bij zijne aankomst op de plaats des nachtverblijfs eene goede herberg, welker |
||||
— 54 —
|
|||||
ruime, gezonde en gemakkelijke stallen al de paarden
kon bevatten. De logementhouders, wetende welk voor- deel zij daarvan konden trekken, deden hun best om het beste hooi, de zwaarste haver, en een goed stroo- bed te geven , alsmede om warm water , en al hetgeen tot het welzijn der paarden gevraagd werd, te ver- schaffen. Zij wisten dat hunne bereidvaardigheid ver- der verhaald zoude worden , en hun de voorkeur boven andere logementen van denzelfden aard zoude verschaf- fen. Tegenwoordig kent men dan ook op alle wegen van Frankrijk de herbergen waar de remonte-paarden ver- blijven ; en de herbergiers weten even goed den tijd van aankomst der transporten, als van die der vracht- wagen-rijders die bij hen aankomen. Door deze veran- dering is eene groote verbetering ontstaan, terwijl de daardoor te weeg gebragle meerdere uitgaven niet ge- voelig zijn. Wij ondervonden er weldra de goede gevolgen van.
Na verloop van drie dagen marsch werd het weder regenachtig: zij die dezen weg of dergelijke meermalen gemaakt hadden , toen alles nog zoo als vroeger ging, vonden het zeer aangenaam dat zij, bij hunne aankomst, wanneer zij vermoeid en beslijkt zijn, niet van straat tot straat naar eene stalling voor hunne paarden behoefden te zoeken, die dikwijls ver verwijderd was van het kwartier waar zij waren , en dat daarbij tevens nog zeer slecht was ; dat zij vervolgens niet om de fou- rages behoefden te loopen, welke zij dikwijls doornat op de stallen bragten ; en dat zij, zoo zulks noodig was , nu zemelen, meel, warm water enz. , aan de onge- stelde paarden konden geven. De regen duurde negen dagen. De dekken waren
doornat, en konden 's nachts niet droogen. Niettegen- staande de voorzorgen van onzen Officier, die ons dik- wijls te voet liet marcheren , ons bijna alle dagen van paard liet verwisselen en veelvuldige nachtverblijven nam, waren onze paarden zeer vermoeid ; onderschei- |
|||||
— 55 —
|
|||||
dene hoestten ; eenige waren zeer ziek; en men was tel-
kens beducht, dat men genoodzaakt zou zijn van er achter te laten. Onze Luitenant vermeerderde zijne zorgen voor de paarden. Wanneer zij niet ernstig ziek waren , be- handelde hij ze zelf, gaf hun geneesmiddelen, deed ze aderlatingen , zette ze dragten en wendde al die mid- delen aan, die zijne langdurige ondervinding en zijnen opmerkzamen geest hem aan de hand gaven om het verergeren der ongesteldheden te voorkomen. Wanneer hij niet meer met zekerheid kon handelen, vervoegde hij zich bij eenen vee-arts, en wachtte daarmede nooit tot dat de ziekte groote vorderingen gemaakt had. Cheri betaalde zijn aandeel aan deze verwisseling van land- streek en aan de vermoeijenissen. Sedert twee dagen scheen hij lusteloos; at slecht, begon later te hoesten, en ten laatste vormde zich een gezwel in den keelging, hetwelk onze Luitenant met een schapenvacht liet bedek- ken en dikwijls met eene zalf liet wrijven , die de spoedige rijpheid bevorderde; de Luitenant opende en zuiverde het, waardoor de genezing spoedig voortging. Het was droevig' om te zien hoe ons transport langs
dien modderigen weg, onder een stortregen voortsuk- kelde. Het meerendeel der paarden ziek zijnde, was de marsch niet meer regelmatig, de kolonne verlengde zich telkens door den langzamen gang van de zwaksten; en dikwijls moest men aan het hoofd stilhouden om ze in te wachten. De manschappen , wier kleedereu door den regen doortrokken waren en vermoeid door den langzamen en afgebroken gang, misten die opgeruimde buijen die de verveling van lange reizen verdrijven. Er was gern weer- klank op de gedwongen liedjes, die soms deze of gene begon, die tegen wil en dank vrolijk wilde zijn. Krach- tige vloeken vervingen de luchtige liedjes, en de kwade luim kwam overal boven. Onze Luitenant, liep, even als al zijne manschappen
te voet in het slijk, hoewel hij zijn sterk paard had kunnen bestijgen j hij moedigde ons aan, waakte over |
|||||
— 56 —
|
|||||
alles en was even kalm als, gedurende het schoone weder,
toen de paarden gezond en de manschappen te vreden waren. Eenmaal op eene rustplaats aangekomen, verliet hij den stal niet, dan nadat alle ruiters hunne pligten hadden vervuld. Hij zou geene meerdere belangstelling voor zijne eigene paarden hebben kunnen toonen. Wij waren genoodzaakt een paard achter te laten in
eene stad waar een Regement kavallerie iti garnizoen lag; maar behoudens dit ongeval, werden de zorgen van den Luitenant beloond. De gezondheid der paarden her- stelde zich, en het weder wéér gunstig geworden zijnde, verkreeg onze marsch weder een militair aanzien. Iedereen begon tegen zijn makker te schertsen over de onver- genoegde gezigten die hij gedurende het slechte we- der getrokken had, en over de zuchten die hij geslaakt had bij onaangename voorvallen. Eindelijk kwamen wij in ons garnizoen aan, twee en
vijftig dagen dat wij van Saint-Ló vertrokken waren, omdat wij twaalf rustdagen hadden gehouden. Van de vijf en veertig paarden die wij bij ons vertrek hadden, bragten wij er vier en veertig over, dewijl wij er een onder weg hadden achter gelaten. Allen waren gezond; en hun uitwendig aanzien, hoewel minder goed dan bij ons vertrek, was nog vrij wel. Vóór dat wij de stad introkken, hielden wij een
half uur halt, gedurende welken tijd iedereen zich zoo goed mogelijk schoon maakte, de paarden vlugtig af- borstelde, kamde en het harnachement in orde bragt, waardoor wij in staat waren om in den minst ongun- stigen toestand na een zoo langdurigen marsch en den langen marsch van den laatsten dag , aan te komen. Dadelijk na onze aankomst begaf zich de Luitenant
naar den Kolonel, terwijl wij onze paarden op de open plaats voor de stallen zoo lang in beweging hielden. Alle militairen verzamelden zich daar, en kwamen hunne oude kameraden, die zij sedert zes maanden niet ge- zien hadden , aanspreken. Van alle zijden hoorde men |
|||||
— 57 —
welkom en hoe gaat het; vragen omtrent de gezond-
heid; omtrent den toestand der paarden enz. Ik alléén •was onbekend onder die menigte, die zich rondom ons verdrong en waarbij ik weldra zou worden ingelijfd. De Officieren van het Regement kwamen insgelijks weldra, en toen onze kolonne langs hen ging, bragten zij op het eerste gezigt een meer of minder juist oordeel uit, over ieder paard. Eindelijk kwam ook de Kolonel en liet ons op ééne lijn
in bataille plaatsen. Na de paarden allen te gelijk opper- vlakkig in oogenschouw te nebben genomen, maakte hij onzen Luitenant een compliment, (dat hij wel verdiende), over hun' goeden staat en de goede houding van zijn trans- port. Daarna liet hij de paarden één voor één voor- brengen. De signalementen, de grootte, en den ouder- dom werden vergeleken. Na deze eerste beschouwing, zeide hij reeds zijn gevoelen over ieder hunner. En toen de beurt aan Cheri kwam, was zijne aanmerking: « een zeer schoon en zeer goed paard, belooft een lange «en goede dienst te doen.» Waarde Cheri! Toen ik dat hoorde omhelsde ik hem, waarom allen, die mij om- ringden , het uitbarstten van lagchen. Dit trok de aan- dacht van den Kolonel, even als het de bespottende vrolijkheid van de meesten der omstaanders had op- gewekt. Hij stelde zijn onderzoek der paarden een oogenblik uit, sprak met onzen Luitenant en wees daarbij op mij; een adjudant kreeg vervolgens order om mij , na den afloop dezer inspectie, bij hem te brengen. Deze eerste werkzaamheid afgeloopen zijnde, maakte
men vier billetten, ieder met een verschillend nummer voorzien; men wierp deze in eene policie-muts door elkander, en ieder der kommanderende Ritmeesters moest er daar een van trekken. Hij, die nummer één had getrokken, koos het eerst een paard en gaf de voorkeur aan Cheri, die dus als het beste verklaard werd, of ten minste als het schoonste uit de remonten. De andere 7
|
||||
— 58 —
|
|||||
Ritmeesters kozen de hunne naar de volgorde die hun
het nummer aanwees, dat zij getrokken hadden ; en zoo gingen zij voort, altijd met nummer één beginnende, tot dat zij ieder elf paarden hadden gekozen. De vier afdeelingen door die keuze ontstaan werden
ieder afzonderlijk geplaatst, en door den Kolonel nage- zien, om zich te verzekeren of de keuzen oordeelkundig geschied waren. Hij gaf zijne goedkeuring daarover te kennen. Daarna schreven de opperwachtmeesters de num- mers, reeds vroeger aan den hals der paarden gebrand, op , om die paarden te herkennen, die voor hunne esca- drons bestemd waren. Men plaatste de paarden weder in de orde zoo als zij aangekomen waren, ten einde het slaan, enz. te voorkomen, dat zij elkander door het plaat- sen van andere paarden naast hen, zouden hebben kun- nen doen, en men bragt hen in een' stal, die daartoe vooraf in gereedheid was gebragt. Ingevolge de order van den Kolonel, kwam de adjudant
mij halen en bragt mij bij hem. Toen ik binnen kwam las hij den brief van den Luitenant-Kolonel de T.....
dien onze Luitenant hem gegeven had. Ik gaf hem den
mijnen, en terwijl hij dien las, beschouwde ik hem naauwkeurig; iets, waarmede ik reeds bij de revue begonnen was. De Kolonel was zeer groot en zwaar; zijn gelaat tee-
kende eene onverzettelijke strengheid; uit zijne kleine donker blaauwc oogen , diep in de oogkassen gezonken en door dikke wenkbraauwen als bedekt, schoten blikken die niet te verdragen waren; zijne stem was krachtig en zijne woorden waren kort. Op het eerste gezigt maakte hij een ontzagverwekkenden indruk. Maar onze Lui- tenant, die mij beminde om de aanhoudende zorg die. ik voor de paarden had getoond, en aan wien ik mijne plannen had bekend gemaakt, had mij den Kolonel gunstiger leeren kennen dan zijn uiterlijk deed vermoe- den. Het was, naar zijn zeggen, iemand, die door zijne militaire bekwaamheden, van eenvoudig soldaat, tot die |
|||||
— 59 —
|
|||||
hooge betrekking was opgeklommen; zich geheel en al
aan zijne betrekking wijdende, had hij de pligten daar- aan verbonden altijd met naauwgezetheid vervuld; moed, regtvaardigheid en billijkheid maakten den grondslag van zijn achtingswaardig karakter uit. Hoewel hij strengheid genoeg bezat om zich door een groot aantal menschen te doen gehoorzamen, legde hij deze evenwel, buiten dienst zijnde, geheel af; hij greep gretig elke gelegenheid aan om nuttig te zijn voor zijne ondergeschikten, zelfs zon- der te wachten, tot dat zij hunne toevlugt tot hem na- men; hij beminde ieder militair van welken rang ook, wanneer die, naar zijn voorbeeld, met ijver en naauw- gezetheid diende; maar deze gehechtheid deed hem nooit de regels der striktste regtvaardigheid overschrijden, noch zijne uitverkorenen begunstigen ten koste van de regten van anderen; hij moedigde door zijne lofspraak, die om hare zeldzaamheid des te grooter was, en door geringe gunstbewijzen , de jonge militairen aan , in welke hij de kiem van militaire verdiensten meende te be- speuren; bovenal was hij een groot paarden-lief hebber en hield hij ook veel van degenen, die dezen smaak met hem deelden. Na het lezen dier brieven, beschouwde hij mij met
den hem eigen doordringenden blik, die mij zeer in verlegenheid bragt. Hij vroeg mij eenige bijzonderhe- den omtrent mijn vroeger leven, die ik hem gaf; en hoewel ik bij hem gedurende mijn verhaal dat gevoel van belangstelling niet ontdekte , hetwelk ik had opge- merkt bij den Chef van het depot, gevoelde ik dat het te zeer in mijn belang was dit, zoo mogelijk, te ver- wekken , en daarom met verhalen voort te gaan, en wel vooral, naar hetgeen ik van hem wist, om mijne genegenheid voor de paarden in het algemeen en voor het mijne in het bijzonder te doen uit komen, die de oorzaak was , waarom ik bij zijn Regement in dienst trad. «Het is goed, het is wel.» Dit was al wat hij mij antwoordde; daarop gaf hij bevel aan den adjudant |
|||||
— 60 —
om mij bij den Officier van gezondheid te brengen en
van daar bij den Kwartiermeester, om mijn engagement te teekenen, alsmede, om mij bij het eerste escadron, waarbij mijn paard was, in te deelen. De noodige voorschriften werden in acht genomen
en ik werd soldaat, op den 29 Augustus 1820. |
||||
TWEEDE AFDEELING.
tiet Paard, htf het Regentent.
|
||||||
EERSTE HOOFDSTUK.
LEEF-REGEL DER JONGE PAARDEN; REGEMENTS-KENTEEKEN;
BESLAG ; SCHEREN, BEHANDELING VAN MAANTOP , MANEN, STAART EN VETLOK (ToÜette) J HARNACHEMENT. Tot dus ver heb ik veel over mij zelven gesproken, en
over zaken buiten mijn paard: en dus vreemd aan het hoofddoel van mijn schrijven; maar ik moest wel verhalen welk een zamenloop van omstandigheden mij tot de militaire loopbaan bragt op denzelfden tijd toen Cheri de zijne begon; hoe ik alle moeijelijkheden> die, mijnen wensch om hem nooit te verlaten, in den weg stonden, heb overwonnen, en uit welke oorzaak die wensch bij mij was ontstaan. Ik heb mij zoo innig aan dat waarde dier verbonden, voor hetwelk ik elke be- vordering en iedere voordeelige verandering van mijn lot heb geweigerd, dat het mij onmogelijk is , zijn leven te beschrijven zonder iets van het mijne te vermelden. Het naauwe verband tusschen zijn en mijn leven maakt elke scheiding onmogelijk. Evenwel zal ik zelf van dit oogenblik af aan minder op het tooneel verschijnen; mijne betrekking is bepaald; de gebeurtenissen die mij troffen gelden het geheele Regement waarbij wij dienden, en daarvan toeh kan ik de geschiedschrijver niet zijn. Ik zal kortelijk slechts diegene vermelden , die mij in het bij- zonder aangaan, en die ik niet kan verzwijgen, omdat mijn paard er tevens in betrokken is; ik zal dus bijna |
||||||
— 62 —
|
|||||
niet meer te voorschijn komen dan alleen als verhaler. Ik
zal evenwel dikwijls van zaken spreken met andere paarden voorgevallen, welke daarom mijne belangstelling wekten, naardien zij even goed met mijn paard hadden kunnen gebeuren, op wien ik alles terug breng, wat ik bij de dieren van zijne soort zie. Volgens eene bijzondere order was ik bij de jonge
paarden geplaatst, hetgeen mij niet belette de militaire instructie bij te wonen, die ik als recruut ontving. Mijne voortdurende oplettendheid , mijn goede wil en mijne menigvuldige herhalingen van de verschillende oefe- ningen , deden mij snelle vorderingen maken. Ik kon zulks te gemakkelijker daar ik gelukkig genoeg was ge- weest, om den Ritmeester-instructeur belangstelling je- gens mij in te boezemen. Die officier, wiens betrekking zoo gewigtig is, was
eerst sinds korten tijd bij het Regement geplaatst, daar hij bij bevordering van een ander Regement kavallerie was overgekomen. Hij was een uitstekend militair zoo- wel met betrekking tot zijn persoonlijk voorkomen als in den zedelijken zin; hij was zachtaardig van karakter, eene hoedanigheid, die als een eerst vereischte bij het instructie geven aan jonge paarden en jonge soldaten is te beschouwen; de ijver waarmede hij zich op de grondige kennis van zijne betrekking toelegde, maakte hem met alle bijzonderheden bekend; zijne lessen waren duidelijk en naauwkeurig, en hij gaf ze met veel geduld, tot dat zelfs de domste recruten ze begrepen. In één woord, de verdienste van Ritmeester R. . . was zoo groot, dat ik zijne gelijken in rang dikwijls met den grootsten lof over al zijne goede hoedanigheden hoorde spreken ; daarbij was hij, wat allerzeldzaamst is, nederig, en daarom werd hem door allen eene schitterende toe- komst voorspeld; zijne minderen waren innig aan hem gehecht, waardoor hij evenwel niets van zijn ontzag ver- loor ; ook genoot hij van zijne chefs de meeste achting. Ik maakte insgelijks groote vorderingen in het zoo
|
|||||
— 63 —
nuttige lezen en schrijven, waarmede ik mij des avonds
van zes tot acht uren, op de school van onderling onderwijs van het Regement, bezig hield ; ik werd daarin steeds door een goedwillig kameraad geholpen. De jonge aangekomen paarden werden gedurende vier
dagen op zemelen gezet. Die verfrisschende leefregel was , na den langen marsen , dien zij gemaakt hadden en na de ziekten, waarvan zij eer herstellende dan wel ge- nezen waren, hoogst noodig. Men had uit de beste ruiters zoo vele manschappen
gekozen, dat ieder niet meer dan twee paarden te poetsen had. Daar zij niets anders deden , rekte men den poetstijd, hetwelk voor de paarden zeer nuttig was, niet alleen om de zindelijkheid, maar vooral omdat door het bevorderen van de huiduitwaseming, de vol- komene genezing van de ziekten waardoor zij aangedaan waren geweest, zeer werd bevorderd. Men poetste de paarden altijd op stal, uitgezonderd bij droog en zeer zacht weder. Men liet ze over dag op eenig schoon stroo staan ;
en 's avonds werd dit zoo ruim vermeerderd dat zij daardoor te meer tot liggen aangespoord werden en er goed op konden rusten. Om ze niet zoo plotseling van eene zoo aanhoudende
inspanning, als die der reis was geweest, tot volko- mene rust over te doen gaan, hetwelk nadeelig voor hen zou zijn, liet men ze reeds den dag na hunne aankomst, eene wandeling van twee uren doen, die ver- volgens iederen dag herhaald'werd. Bij hunne terugkomst, van de eerste wandeling, bragt men ze op eene open plaats waar de smederij was , en, waar men , door middel van gloeijende ijzers, hun het teeken van het Regement op de linker dij drukte, en hunne stamboek-nummers, werden op het toongedeelte van den hoornwand van den linker voorvoet gebrand. De jonge paarden werden met drieën in eene ruimte
van vier Ncd. ellen gezet en, zoo als ik zeide, geplaatst |
||||
— 64 —
|
|||||
in de volgorde , die men gedurende de geheele reis in
acht had genomen. Eenige dagen na hunne aankomst, maakte de Ritmeester-instructeur , die ze met aandacht nagegaan had , in deze regeling eenige veranderingen die noodig waren, door het verschil in hunnen eetlust, hunne meerdere of mindere goede gevoedheid en hunnen gezondheidstoestand. Ook liet hij de grootste eters, en de dikste paarden naast elkander plaatsen ; op een' anderen tijd werden zij, die het keurigste op hun voeder waren, en degene die langzaam aten; alsmede de magere paarden; de zieken, die bijzondere zorg noodig hadden enz., overeenkomstig hunnen verschillenden toestand geplaatst. Drie paarden , die de kwade gewoonte hadden om te slaan, werden in afgezonderde hoeken gezet. Gedurende eenige dagen werd het getal der stalwachts vermeerderd, ten einde door meer toezigt de ongevallen voor te komen, welke uit deze noodzakelijke veranderingen zouden kunnen ontstaan. De paarden-arts van het Regement had den Ritmeester-
instructeur en den Kolonel herhaalde malen voorgesteld, om in het vervolg de paarden met koude ijzers te be- slaan , ten voordeele van deze wijze boven de gebrui- kelijke opgevende: 1°. dat de voeten van de paarden niet meer bloot stonden aan de veranderingen, die de aanwending van het gloeijend ijzer op den duur nood- zakelijk moest voortbrengen, op het weefsel van den hoorn; dat men dan veel minder brokkel-, klem-, drooge- en te harde hoeven, kwartiervoeten, enz. zoude zien, waardoor de paarden dikwijls de ijzers verloren, alsmede kreupel en onbruikbaar werden; 2°. dat men de beleediging zou vermijden, voortgebragt door het branden of verhitten der zool welke naar den graad der branding, gebrande of verhitte zool genaamd wordt, en die, hoewel zeldzaam, evenwel soms voorkomt en ont- staat door de te lang voortgezette aanwending van het gloeijend ijzer op den hoef, waarvan de gevolgen met betrekking tot de dienst des paards dezelfde zijn ; 3°. dat |
|||||
— 65 —
men geene moeite meer zou hebben, met de vrees of den
angst, die eenige paarden toonden om aan de smederij te komen, hetzij deze afgeschrikt werden door het geraas en de beweging die daar gemaakt worden, hetzij zij zich de slechte behandeling herinneren, waaraan zij daar somtijds bloot stonden; een angst of afschrik , dien men overwon door dwangmiddelen : zoo als de aanwending van den praam; het meer of minder gevaarlijke slaan tegen de beenen met kluisters of riemen, waardoor ver- rekkingen en verstuikingen kunnen ontstaan; 4°. eindelijk uitwinning van tijd en brandstoffen voor de smeden. Deze aanmerkelijke verbeteringen ontmoetten veel te-
genstanders , zoo als altijd wanneer men den gewonen sleur aanvalt. De paarden-arts haalde, tot bevestiging van de mogelijkheid der aanwending , en het voordeel dat men er van zou ondervinden, datgene aan, wat hij in Spanje gezien had, waar men de paarden alleen op die wijze beslaat, en waardoor men die gebreken vermijdt die hij wilde bestrijden; gebreken die in dat land nog zoo veel te bedenkelijker zouden zijn, dewijl de warmte van de lucht en van den bodem zoowel als de natuurlijke droogheid van den hoef die aldaar menigvuldig zouden moeten doen voorkomen, indien men het ijzer gloeijend op den hoef paste. Men bragt daartegen in, de meer- dere taaiheid van het koude ijzer in dat land gebruikelijk; waarop hij antwoordde, dat deze hoedanigheid daar slechts diende om de ijzers koud te rigten; dat men hier de laatste hand aan de zamenstelling van de ijzers kon leggen, wanneer zij warm waren; en dat men, dezelve eens goed gerigt hebbende, er later niets meer aan had te doen, evenmin als in de landen die hij opgaf. Behalve de moeijelijkheid om eene oude gewoon'e vaar-
wel te zeggen, hadden de hoefsmeden nog eene andere reden, om zich tegen deze nieuwe wijze van beslaan te verzetten: de luiheid. Zij wisten zeer goed dat de, door het gloeijend ijzer verhitte, hoorn, Yeel gemakkelijker met het veegmes te besnijden was, en dat zij zich veol 8
|
||||
— 66 —
|
|||||
meer zouden moeten inspannen, zoodra zij van dit mid-
del , om den hoorn zachter te maken, beroofd waren. Maar daar de paarden-arts de zaak vastberaden volhield, gaf de Kolonel order, dat er eene proef mede gegeno- men, en de jonge paarden op de voorgestelde wijze zouden beslagen worden. Gedurende ons verblijf aan het remonte-depót, had
men met het beslaan van twee paarden van ons trans- port zeer veel moeite. Men zette ze een' praam op den neus en een' op ieder oor; aan den staart werd een touw bevestigd dat men om de koot sloeg, om het ach- terbeen opgeligt te houden; dan waren alle krachtsin- spanningen van het dier, om zich los te maken, nutteloos; hoeveel pijn zij ook gevoelden , door de drukking van het louw om de koot, en door het trekken aan dat, hetwelk aan den staart was bevestigd; hoe vermoeid zij ook in de overige beenen waren, die bij de bewegingen, welke zij maakten, nooit regtstandig geplaatst waren, zij moes- ten hun been opgeheven houden en zich zoo laten be- slaan; deze behandeling ging tevens nog gepaard met een goed deel slagen met den hamer op het kruis, of, hetgeen nog veel gevaarlijker was, op de ribben. De kwade naam, die deze paarden hadden, was met
hen in het garnizoen gekomen; en op de vraag der smeden, reeds bij onze aankomst gedaan, «op welke wijze men aldaar ondeugende of kwaadaardige paarden besloeg?" werd hun zulks verhaald. De smeden waren toen zij ze zouden beslaan in een slecht humeur, èn omdat zij hunne oude gewoonte zouden moeten laten varen, èn omdat zij daarmede veel moeite voorzagen j zij maakten daarom eenige toebereidselen, die den armen paarden veel marteling voorspelden. Ik gevoelde mij zeer gelukkig, dat ik Cheri bij tijds geleerd had zich daarbij rustig te houden. Maar de paarden-arts kwam om bij het beslag volgens zijne methode tegenwoordig te zijn, €n zich daarbij te overtuigen dat men geene middelen gebruikte, die konden beletten dat zijn beslag op den |
|||||
■■■...■■
- 61.-
duur algemeen werd; hij verzette zich aanstonds tegen
de kwellingen, die men den paarden wilde doen ondergaan. De paarden-arts was een groot voorstander van ver-
beteringen; onderzocht zorgvuldig al wat hem voorkwam daartoe te kunnen leiden, en verwierp nooit nieuwe middelen, hoe vreemd zij ook mogten schijnen, voor- dat eene herhaalde proefneming hem geleerd had, dat derzelver nuttigheid slechts bestond in de verbeelding van den uitvinder, of slechts aangeprezen waren door kwakzalverij. Hij ondervond daardoor wel eens teleur- stellingen, maar troostte zich met de nuttige zaken die zijne ijverige nasporingen hem hadden leeren kennen. Onder het groot aantal nuttige uitvindingen was ook
deze, dat hij de kwaadste paarden liet beslaan, zonder daarbij de tot nu toe gebruikelijke pijnigingen aan te wen- den. Hij had het middel daartoe gevonden in een klein boekje door een Oostenrijksch officier opgesteld *), en vertaald en verspreid door een' Kolonel der kavallerie, die zich zooveel mogelijk toelegde op alles, wat dit wa- pen kon verbeteren. Hij liet een dezer paarden in het midden der over-
dekte manége brengen, waarin het mij gelukt was met slechts weinige personen toegelaten te worden; hij deed het paard een kaptoom (cavegon) alsmede eene trens aan. Toen in de eene hand de longe van de cavecon en in de andere hand de trens vattende, begon hij het paard zacht aan te spreken, hem daarbij eenige teekens met het hoofd gevende, en zijne oogen zacht aansta- rende; vervolgens nam hij de cavecon in de linkerhand, die tevens de teugels van de trens hield, en vleide het paard door het met de regterhand op het voorhoofd en over de oogen te streelen. Er was slechts weinig |
||||||
*) In het Hollandsen onder den titel: Het hoefbeslag zonder
dwang enz. door C. Baiassa, met de bijvoegsels van Kxatte; vertaald door J. W. A. Hart; met eene voorrede van Dr. A. No- man. 'sUagc en Amst. 1830. 8*
|
||||||
— 68 —
|
|||||
tijd noodig om hef paard aan die vriendschapsbetuigin-
gen , waaraan het niet gewoon was, te gewennen; het had daar spoedig genoegen in. Toen de paardenarts zag, dat het paard bezig gehouden en zachter was geworden, wees hij den ruiter, die een' voet op moest nemen aan, hoedanig hij dit doen moest. Deze daarvan ook reeds vroeger onderrigt, volbragt de hem gegeven bevelen, en na eenige moeijelijkheden, die overwonnen werden door de stem, den blik en eenige ligte bewegingen met de cavecon en trens, liet het paard den voet opbeuren en zich ten laatste beslaan. Deze goede uitkomst deed den paarden-arts veel lof verwerven; hij verklaarde alles verschuldigd te zijn aan den schrijver, die hem deze wijze had leeren kennen. Sedert dat oogenblik bood dit paard, evenmin als het
tweede, dat den volgenden dag op eene even voldoende wijze de proef onderging, geen' tegenstand meer bij het beslag, zoo min als bij de voorafgaande bewerking, waaraan men elk dezer paarden onderwierp, en, die bestond in het volgens de bepaalde regels opbeuren van iederen voet, en het eenige malen tikken of zacht slaan met den roskam op het ijzer, waarbij men het met de hand zacht streelde over alle deelen des ligchaams. In den stal gekomen, begon ik alles wat ik gezien
had te herhalen. Ik slaagde daarin zoo goed, dat ik al spoedig mijne diensten kon aanbieden, om de paarden vast te houden of de voeten op te beuren; hetwelk mij de vriendschap van den paarden-arts, handigheid tot mijne verdere leering en de toelating, als helper, tel- kens als er iuts aan de paarden te doen was, verwierf. Weinige dagen na onze aankomst, kwam er order
om den maantop, de manen, denstaart, en de vetlokken zoodanig in orde te brengen , als bij het Regement in gebruik was. Ik was bij het Remonte-depót daarin handig genoeg geworden, om niet te durven vragen «r mede belast te worden bij Cheri, die, door andere militairen, niettegenstaande zijne zachtaardigheid, mis- |
|||||
— 69 —
schien nog ruw behandeld zou worden. De Kolonel
wilde niet dat men zulks deed, volgens het aangenomen gebruik bij vele andere Regementen. Hij stond er wel is waar op, dat de haren aan de beenen zeer kort afgeknipt werden, omdat zulks het schoonhouden zeer gemakkelijk maakt, en men ze tevens beter afdroogen kan; maar hij wilde niet dat men de haren afsneed, die van den kogel zich uitstrekken tot over de kroon van den boef, omdat daardoor het afloopen van voch- tigheid over den hoef wordt bevorderd, en dat, wanneer deze weggenomen zijn, de vochtigheid zich aan de kroon ophoopt, en den hoorn daarmede doortrokken wordt, het- welk het ontstaan van hoornkloven, brokkelhoeven, holle hoeven, enz. bevordert. Hij beval tevens dat de haren binnen de oorschelp aanwezig bleven, en dat bet vol- doende was diegene af te snijden, die buiten den rand van deze uitstaken, daar de overige het indringen van vreemde ligchamen beletten, en de te hevige aanraking der lucht met de inwendige gevoelige deelea van het oor voorkomen. Hij wilde, dat de maanharen zoo veel mogelijk gelijk gehouden werden, maarzoo lang bleven dat de ruiter ze gemakkelijk kon vatten, en zich van dezelve bedienen, bij het opstijgen; eindelijk, dat de maantop, een sieraad van het hoofd, niet hinderlijk was aan het gezigt, maar dat men denzelven, tot op de hoogte der oogen, in zijne geheele dikte liet zitten. Ik hield mij aan die voorschriften, welke ik tot genoe- gen van mijne chefs ten uitvoer bragt. De remonte-paarden bleven eene maand staan zonder
iets te doen , dan alleen de dagelijksche wandelingen. Na verloop van dien tijd, zocht de Ritmeester-instruc- teur , bijgestaan door den paarden-arts , van diegenen die volle vijfjaren oud waren , de best gevoede en de sterk- ste uit, om hunne afrigting te beginnen. Men begon daar- mede door ze op te stangen en het harnachement op te leggen. De Ritmeester-instructeur wilde daaraan de overige niet onderwerpen, om het gebrek aan zadels |
||||
— 70 —
|
|||||
en hoofdstellen als eene reden op te kunnen geven, tegen
het plan dat men zou kunnen hebben om ze te laten berijden, hetzij als proef, hetzij om met dezelve op eenige revue te verschijnen, enz. Eene groote menigte zadels en hoofdstellen werden op het plein gebragt, die hij de paarden liet aanpassen, en tot in de kleinste bij- zonderheden met aandacht onderzocht, waarbij hij op- merkingen maakte, die, behalve zijne uitgebreide kennis, bewezen, hoeveel gewigt men moet hechten in het aan- brengen van het tuig of harnachement, zoodat dit noch den man noch het paard hinderlijk is, en het gebruik volkomen aan de bestemming beantwoordt. Cheri was onder het aantal der genen die hun harna-
chement kregen. De Kolonel had mijne hoedanigheden in aanmerking
genomen; ik had mij de toegenegenheid van den Rit- meester-instructeur verworven, door de vorderingen die ik door mijne oplettendheid en goeden wil, in het militaire onderrigt gemaakt had, alsmede door mijne onophoudelijke zorg voor de paarden; die van mijn' Rit- meester- kommandant had ik verkregen door de zinde- lijkheid op alle zaken die mij toebehoorden, mijne naauw- gezetheid en mijne goede houding. Deze omstandigheden maakten dat men mij, als eene buitengewone gunst, tot nadere order Cheri gaf, en ik hem bereed om hem af te rigten, hetwelk, zijne zachtaardigheid, zijne krachten en bewegingen in aanmerking genomen, zeer gemakkelijk viel; terwijl mijn eigen onderrigt daardoor voltooid werd. — Om daarop niet meer terug te ko- men, zeg ik hier reeds, dat, op het tijdstip toen de paarden naar den diensttijd van de manschappen werden uitgegeven, mijne kameraden mij Cheri goedgunstig af- stonden. Ik had hunne genegenheid, door de kleine diensten die ik hun bewees en hun bij gelegenheid iets van mijn geld ten beste te geven, geheel en al gewonnen; zij erkenden allen mijne gehechtheid aan dat paard, hetwelk ik had zien ter wereld komen, en dat |
|||||
I
— 71 —
|
||||||||
ik bij het Regement gevolgd was, zóó zeer, dat nie-
mand hunner van zijn regt van langeren diensttijd {anciënniteit) gebruik maakte, om hem te nemen; zoo- dat hij bepaald mijn paard bleef. |
||||||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
i
AFRIGTING DER JONGE PAARDEN.
Acht en twintig paarden waren bestemd om de eerste
lessen bij te wonen, die ze tot goede krijgspaarden moesten vormen. Allen hadden daartoe, zoo als van zelve spreekt, niet dezelfde geschiktheid: hoewel zij dien leeftijd hadden bereikt, waarin de krachtsontwik- keling bijna volkomen is, toonden zeer weinigen den geest en de sterkte van het mijne, hetwelk, gepaard met zijne gewilligheid, en de juiste verhouding die tus- schen al zijne ligchaamsdeelen bestond, maakte, dat bij door deze oefeningen zeer weinig of niets leed. De afrigting begon met het opleggen van het zadel,
dat aan ieder paard, op het midden van het plein, opgepast was. Gedurende twee dagen, liet men ons de paarden zadelen, op het oogenblik dat zij haver kregen; eerst zonder den staartriem , later dezen ook aandoende; men liet het hun ten minste een uur op den rug liggen; wij moesten telkens op- en afstijgen, terwijl zij aten. Den langen marsch dien wij gemaakt hadden , en gedu-
rende welken zij allen, meer of minder gemakkelijk, bere- den waren geworden, had hen reeds aan dit harnache- ment en aan bet dragen van de manschappen gewend : ook was deze les niet moeijelijk, noch langdurig. Dit was met alle volgende niet het geval. Men verdeelde deze paarden, te talrijk om gezamelijk
de eerste lessen te krijgen, in twee klassen. De eerste, |
||||||||
— 72 —
|
|||||
waarbij ik was, werden in de besloten manége gebragt
Ieder ruiter leidde zijn opgezadeld paard, met opgeheven stijgbeugels, aan de hand bij de trens, die vooreerst bet hoofdstel verving, en liet hem twee malen door de manége gaan, daarbij het hoofd naar den muur wen- dende, ten einde hem aan dezen te gewennen en langs te doen gaan. Het eerste paard werd door een onder-officier geleid,
aan een ligte cavecon. Zoodra de paarden aan de manége gewoon waren,
liet men ze halt houden , deed men de stijgbeugels zak- ken en liet men ons nu eens regts dan wederom links opstijgen. Er was in deze afdeeling eene zeer vurige merrie,
die bijna de geheele reis ziek was geweest, en dus nooit bereden , en die gedurende de lessen, die op den stal gegeven waren , niet rustig bleef; waarschijnlijk omdat zij haver at. Welke zachte middelen, in de manége, ook aangewend werden, zij wilde zich niet laten be- stijgen ; zij keerde zich om, stijgerde en vermeed altijd de toenadering van den ruiter, zoowel aan de eene als aan de andere zijde. Eindelijk zond de Ritmeester- instructeur haar naar den stal, daar hij toch zag dat men er niets mede kon vorderen, en zeide, dat men haar les aan de Ionge zou geven; — bij bestemde tevens een ander paard, dat zwaar en stug was, met vleezige, groote, schouders, en korte bewegingen, voor deze zelfde lessen, maar om eene andere reden. Wij vervolgden onze oefeningen, gedurende welke
wij onze paarden leerden, om rustiger en gelijkmatiger te stappen , halt te houden , achteruit te gaan , regts en links te wenden, alles volgens de regels, die ons de Ritmeester-instructeur opgaf. Deze les duurde niet lang , en wij keerden terug naar den stal, waar onze paarden een weinig haver kregen. Ik had het uur goed onthouden door den Ritmeester
bepaald voor de lessen, die hij aan de longe wilde ge- |
|||||
— 73 —
|
|||||
ven; en ik regelde mijne zaken zoodanig, dat ik tegen
dien tijd niets te doen had. Men bragt eerst de opgezadelde merrie op het plein;
men deed haar de cavecon aan; een der militairen hield de daaraan bevestigde longe, die in groote bogen op- gerold was, in zijne linker hand; de Ritmeester- instructeur vatte de longe digt bij het hoofd van de merrie, en begon met haar te stappen, liet haar links wenden, haar tevens langzaam van den ruiter, die op zijne plaats bleef Staan, verwijderende; gelijker tijd liet hij haar de manège-zweep [chambrière) zien, zon- der haar daarmede te slaan. Toen zij, aldus voorstap- pende, op ongeveer tien passen van den ruiter verwij- derd was, beschreef zij in haren loop een'cirkel, waarvan deze het middenpunt uitmaakte; de Ritmeester begon haar toen minder kort vast te houden, en naderde, zonder dej longe te verlaten, langzamerhand den ruiter , rondom wien hij een minder grooten cirkel beschreef, zijne oogen altijd op de merrie gevestigd houdende; maar weldra begon zij, of uit vrolijkheid, of uit onwil te springen, te galopperen enz. Op bevel van den Rit- meester liet de ruiter haar deze bewegingen toe, door zijne longe te verlengen, die tot hare geheele lengte af- gerold werd. Men moest daarna op nieuw beginnen, en de Ritmeester gebruikte daarbij zoo veel geduld en handigheid, dat het ten laatste zeer goed ging. Na haar aldus eenen geruimen tijd in den stap te
hebben laten loopen, nu eens regts en dan wederom links wendende, liet hij haar insgelijks links en regts in den kring draven; wanneer zij eenige fouten be- ging , hield hij haar tegen, door of met de chambrière te klappen, haar deze zachter of harder te doen gevoe- len , of ook door aan de longe, die hij niet /erliet, eenige horizontale bewegingen of schokken te geven. Na deze les, liet men haar achteruitgaan ; vervol-
gens naderde een ruiter en dezen gelukte het, na eenige moeite, haar te bestijgen; dadelijk daarna kreeg 9
n
|
|||||
— 74 —
|
||||||
zij eenige haver, en werd zij weder op stal gezet; na
eene dergelijke oefening, gedurende acht dagen, kon zij bij de anderen in de gelederen komen, om er de eerste lessen te ontvangen. De lessen aan de longe , waarmede bij het andere
paard wat langer volgehouden werd, maakten dit wel wat vrijer en losser in zijne bewegingen ; maar het werd nooit een goed kavallerie paard, waarvoor het de natuur niet geschapen had; men had dat paard niet moeten aannemen; waarschijnlijk hebben de listen door den verkooper in het werk gesteld, gevoegd bij de schoone houding aan het paard als hengst eigen , veel bijgedragen tot zijne aanneming. ik zal de afrigting van de jonge paarden niet van les
tot les volgen; genoeg zij het te vermelden, dat zij gedurende den geheelen winter werd voortgezet; en dat door de moeite en het geduld, die de Ritmeester- instructeur zich daarbij getroostte, alle ondeugden en gebreken, die sommige hunner daarbij hadden getoond, geheel werden overwonnen. Na zes maanden leertijd, zoo wel in de manége als
op het excercitieveld, gehoorzaamden de acht en twintig paarden volkomen aan hetgeen de ruiters van hen eisch- ten ; zij verlieten gewillig de gelederen, en verzetten zich daar hoegenaamd niet tegen; zij gingen even gemakke- lijk links als regts , zoowel om zich van hunne makkers te verwijderen als om ze te naderen; zoodra men ze in den een of anderen gang gezet had , kon geene andere omstandigheid, dan de wil van den ruiter dezen vertra- gen of versnellen ; hun galop was verzameld en regel- matig , en, hoe gestrekt deze ook mogt zijn , zij bleven altijd behoorlijk in de hand, en gehoorzaamden aan den stang , die hun volkomen paste. Zij sprongen over de heining, de barrière en de sloot zonder eenige aarzeling , en allen zoo vlug als hun bouw slechts toeliet; zij schrik- ten niet op het gezigt van eenig voorwerp, hoedanig ide gedaante of beweging ook mogt zijn; eindelijk, |
||||||
I
|
||||||
— 75 —
|
||||||
hadden de geweerschoten, het getrom, de trompet enz.,
geene andere uitwerking op hen, dan dat zij vuriger werden , zonder dat zij evenwel hunne plaats verlieten. Deze lessen werden met zoo veel oordeel of verstand
gegeven, dat zij geene ziekten noch beleedigingen veroor- zaakten ; het voorkomen der paarden , die ze hadden bij- gewoond; was niet verminderd, integendeel, zij hadden in kracht en vlugheid ; alles scheen dus te voorspellen dat zij eene lange en goede dienst zouden doen. Maar gedurende den geheelen leertijd, hadden zij een
goeden stal bewoond, die behoorlijk verlicht en luchtig was; zij hadden daar eene behoorlijke plaats om te gaan liggen, en een altijd zindelijk en overvloedig stroo- bed, dat hen 's nachts tot rust uitnoodigde, terwijl het over dag niet altijd in den bak onder de krib, ben dus onder hun' neus, lag. De Ritmeester-instructeur, die alleen belast was met de administratie dezer paarden , gaf zelf op wanneer zij buiten en wanneer zij binnen gepoetst moesten worden ; bij zorgde vooral, dat zij niet uit den warmen, gezonden stal naar buiten kwa- men , om meer dan een uur in de koude, den regen of den nevel, of wel aan dè stekende zonnehitte, bloot- gesteld te worden. Hij schreef de noodige veranderingen in hun voeder voor, om te beletten dat een te lang voort- gezet gebruik van hooi en haver hun schadelijk werd; kortom, hij nam alle voorzorgen die zijne ondervinding, zijne kennis en zijne liefde voor het welzijn der paarden, hem aan de hand deden. Maar weldra zou er eene groote verandering plaats
hebben ; hij maakte melding, dat de acht en twintig paarden gedresseerd waren, en dus in de gelederen van het Regement konden treden. Nadat de Kolonel er eene revue over gehouden had, kwam hij de laatste lessen bijwonen , (die hij ook vroeger altijd met belangstelling gevolgd had) , en beval dat zij bij hunne escadrons; zouden worden ingedeeld. |
||||||
9f
|
||||||
76 —
|
|||||||
DERDE HOOFDSTUK.
EEN GOEDE STAL ; SLECHTE STALLEN; SLECHTE VER-
ZORGING EN MISHANDELING DER PAARDEN. Reeds sedert lang vreesde ik voor het tijdstip, dat even-
wel onvermijdelijk was , waarop Ckeri, de jonge paar- den verlatende, de stallen van het escadron, waartoe wij behoorden, zoudebetrekken. Ik had deze herhaalde malen doorgeloopen ; en mijn gezond verstand , gevoegd bij de opmerkingen die ik de Officieren, vooral ook den paarden-arts, hoorde maken, zeide mij genoegzaam, dat de paarden nooit slechter geplaatst konden worden, dan in een locaal, waarin alles, wat hen omringde, als ziekte- oorzaak op hen moest werken. De stal waarin de remonte-paarden stonden , was
eerst sedert eenige jaren bestemd, om een deel uit te maken van de gebouwen van ons verblijf; dezelve be- hoorde aan een' particulier die hem had laten bouwen en verhuurde. Daar de militaire genie er de hand niet aan had geslagen, was hij zeer geschikt voor zijne bestemming. *) Dat geleerde wapen bad de ringen op een afstand van eene Nederlandsche el van elkander laten slaan, zoodat de paarden die daaraan bevestigd ■waren, zich niet konden wenden noch gaan liggen; maar de Kolonel had er andere laten plaatsen op eenen afstand van 1,33 Ned. el van elkander, zijnde de ruimte die ieder paard moest beslaan , zoude het de noodige plaats hebben, om ten naastenbij vrij in zijne |
|||||||
*) Wij moeten herinneren, dat het de Franschen paarden-arts
is, die, hier en op de volgende bladzijden, spreekt; alsmede aan de algemeene klagten waartoe de slechte toestand der stallen in Frankrijk aanleiding geeft. De Vertalers. |
|||||||
— 77 —
bewegingen en om de onderlinge hoefslagen niet ge-
vaarlijk te doen zijn. De militaire genie had [er de vensters niet in geplaatst, noch de breedte aan gege- ven die hij nu had ; anders zouden de paarden er in gestikt zijn , dan had men ook het ligstroo onder de krib moeten leggen, en zijn leven of gezondheid er bij op het spel moeten zetten, wanneer men achter langs de paarden wilde gaan : terwijl zoo als hij nu ingerigt was, het stroobed geplaatst werd tusschen de twee rijen paarden, en de militairen tusschen dit stroo- bed en de paarden konden gaan, zonder daarbij ge- vaar te loopen van hoefslagen te krijgen. De deuren werden op het midden van hare lengte geopend, zij waren aan de oost- en westzijde geplaatst; en zoo breed dat er twee paarden naast elkander door kon- den gaan, zonder de kozijnen met de heupen aan te raken; een planken beschot, van 1,50 el hoog en 3 el lang, was aan iedere zijde van de deuren in den stal geplaatst, en beveiligde de daar het digtst bij staande paarden. De kruisramen in den zelfden muur als de deuren aangebragt, en diep genoeg in de dikke muren geplaatst, dat het licht geen schadelijken invloed op de oogen der paarden kon uitoefenen, waren niet juist tegen over elkander gelegen; zij wisselden elkan- der zoodanig af, dat ieder raam juist tegen over eene vlakte van den muur stond. Door deze rangschikking, lieten zij de lucht doorstroomen zonder dat deze door hare koude een' nadeeligen invloed op de paarden had. Zij waren met glasruiten voorzien; en door mid- del van eene zeer eenvoudige inrigting, kon men ze open en digt doen, zonder op de ruif of de krib te klimmen met gevaar van deze te bederven, de paar- den te verschrikken, ze •achter uit in den ketting te laten trekken, of hoefslagen te krijgen. Aan ieder einde van den stal, waren gelijk vloers, luchtgaten (ventilators) aangebragt, die, gedurende den tijd dat de stal ledig was, geopend werden , en waardoor de |
||||
— 78 —
|
|||||
wind speelde, om de gassoorten uit te drijven, die-
door hare zwaarte op den grond terug gehouden wer- den. De zolders werden door houten pilaren of palen ondersteund, waarin ijzerenpinnen gedreven waren, die dienden, om de verschillende deelen van het harnache- ment op te hangen , voor dat men ze op het paard bragt of ook wanneer men deze afnam. De bodem had eene ligte helling, die aan de pis en het water gele- genheid gaf, om in eene steenen waterloozing af te loopen, die op vier ellen afstands van den muur, waartegen de krib stond, geplaatst was; de vloer was zoo digt, dat die vloeistoffen niet in de sleuven tus- schen de steenen konden blijven staan. De kribben waren van goed eiken houten dikke planken, zonder spint, en, volkomen digt; zij lieten het water, hetwelk met meel gemengd werd, niet door, wanneer de paar- den op zemelen gezet werden , en waren tevens ge- makkelijk schoon te maken; haar voorste, naar de paarden gekeerde, rand was door eene goed bevestigde streep plaatijzer bedekt, om de paarden te beletten er op te bijten en daardoor kribbebijters te worden; de palen die ze ondersteunde, waren schuinsch geplaatst, opdat de paarden er de knieën niet aan beleedigden. De muur, waar tegen de kribben stonden, was van den grond tot aan de ruif met planken beschoten, opdat de vochtigheid die deze somtijds kan verkrijgen, de paarden niet hinderde. De loodregte ruiven, op 33 duimen afstand van den muur geplaatst, boden het voedsel den paarden gemakkelijk aan; zij bestonden uit spillen, die in dwarshouten draaiden. De lantier- boornen, die de paarden van elkander scheidden , en 90 duimen hoog hingen , waren 4 ellen lang ; de ach- terste helft derzelve was met gevlochten stroo omwon- den , waaraan lang stroo, stevig bevestigd, tot digt bij den grond nederhing. De touwen, waarmede ze van ach- teren aan de lantierpalen hingen, waren op ongeveer eene el boven eiken boom, gespleten, en door een daarin |
|||||
— 79 —
|
|||||
gestoken houten pin, bevestigd. die weggenomen wor-
dende met gemak den boom liet vallen, wanneer eenig paard door het achteruitslaan of spelen, met een zijner beenen over denzelven zat. In een woord, alles toonde door zijne doelmatigheid dat degene die den stal had laten maken de paarden kende, beminde en zijn ver- stand gebruikt had ; alsmede dat de militaire genie er niets in te zeggen had gehad. Wat het uitwendige van dezen stal betreft, hij bad
achter zich een zandig plein, dat groot genoeg was om de mest ver van den stal te kunnen leggen, en dat de schadelijke uitwaseming daarvan er niet kon indringen, vooral bij de van tijd tot tijd plaats hebbende opruiming derzelve. De Ritmeester-instructeur zag streng toe dat deze mesthoop alle tien dagen werd weggehaald, over- eenkomstig de voorwaarden met den kooper gemaakt. In den buitenmuur van den stal, waren ringen be- vestigd op 1,20 el afstand van elkander, en alle even hoog geplaast, om de paarden buiten vast te kunnen zetten. Een steenen vloer van denzelfden aard als in den stal, was tot op 4 ellen afstands van den muur aanwezig, omringde denzelven geheel en al en werd slechts afgebroken door een behoorlijk bedekt riool, hetwelk zich nog een el verder uitstrekte. Er was een groot onderscheid tusschen dezen stal en
die waarin de escadrons stonden , en die de eigenlijk gezegde militaire gebouwen waren. Men ontdekte aan- stonds , zoowel aan hun uitwendig' voorkomen als aan de inwendige inrigting, hoe weinig verstand diegene van paarden hadden, die met derzelver bouw belast waren geweest. Zij hadden zich zonder iwijfel voor- gesteld, dat het doode wertuigen waren, in plaats van levende wezens, die slechts in hunne vormen van den mensch verschillen en (minder misschien dan men alge- meen veronderstelt) in hunne verstandelijke vermogens. Het scheen of zij er volstrekt niet om gedacht had den, dat de paarden bovenal lucht, licht en ruimte |
|||||
— 80 —
|
|||||
noodig hebben; dat zij moeten liggen om rust te ne-
men, en dat zij werktuigen bezitten die door uitwen- dige invloeden kunnen worden aangedaan. Men moest zulks veronderstellen, en aan hunne onwetendheid op dat onderwerp, datgene toeschrijven, wat onmogelijk op rekening van zorgeloosheid kon gesteld worden ; die in dit geval dan niet alleen barbaarsch zoude zijn, maar daarenboven ontrouw jegens het gouvernement zou aanduiden, dat hen gebruikt, en aan hetwelk zij on- noemelijke verliezen veroorzaakten, door de sterfte, die zoodanige verblijfplaatsen onder de paarden moeten veroorzaken. Toen het Regement in dit garnizoen kwam, had men
niet gerekend op dè verdeeling in escadrons, pelotons enz. maar alleen op het aantal paarden dat het telde. De ambtenaar die voor de stallen moest zorgen had gezegd: « Gij hebt zoo veel paarden, gij zult even zooveel ringen, om ze vast te zetten , hebben. » Niets had hem van dat denkbeeld kunnen afbrengen; hij wilde zelfs daaronder begrepen hebben de ringen die in den ziekenstal aanwezig waren. Men had moeite, om hem op dat punt rede te doen verstaan; ten laatste gelukte zulks evenwel en werd hij genoodzaakt, om een' stal af te geven dien hij voor zijn eigen gebruik, tot berging van hout en andere voorwerpen, gehouden had. De stallen, in welke die ringen zeer onregelmatig
geplaatst waren, leverden alle overvloedige stof op, tot eene even zoo billijke afkeuring. De een omringde een klein vierkant plein, in welks
midden men de mest moest brengen, waarvan de steeds toenemende hoopen weldra de deuren van den stal na- derden. Deze plaats, gevormd door vrij hooge ge- bouwen die haar van de vier zijden omringden , bood geen uitweg aan de dampen die uit de mesthoopen opstegen; zij drongen door de deuren en vensters in de stallen; zoodat die openingen, in plaats van voordeelig door de verfrissching der lucht te zijn, dien onmisbaren |
|||||
— 81 —
|
|||||
stroom slechts toelieten bezwangerd met nadeelige
stoffen. De andere stallen, op eene regte lijn gebouwd , waren
open aan de noord- en zuidzijde; zij bevatten twee rijen paarden , en waren zoo eng, dat wanneer die dieren niet aten, en iets achteruit in den ketting stonden, de staarten, elkander raakten; stonden zij daarentegen geheel tegen de kribben, dan was er naauwelijks eene el afstands tus- schen het kruis van de eene rij paarden, tot die der tegenovergestelde zijde: ook kon men niet zonder ge- vaar er door gaan. De stalwachts waren nimmer, dan met de vork in de hand, tusschen de paarden, en dreig- den hen daarmede, uit vrees van geslagen te worden ; hierdoor hielden zij zelfs de makste paarden in eene aanhoudende vrees, ten einde zich te beveiligen voor degenen die zij niet vertrouwden. Die stallen, oorspronkelijk gewelfd, waren in hunne
hoogte in tweeën verdeeld , door een' zolder, om den fou- rage-voorraad voor vier dagen te bergen. Men was dus niet tevreden met het gebrek aan ruimte in lengte en breedte, maar tevens bedacht geweest om de hoogte te verminderen. Op die wijze, besloegen de paarden, die op deze stallen stonden, 1 el breedte, 4| el lengte en 3 ellen hoogte. Met moeite konden zij in deze ruimten, de dertig vierkante ellen zuivere lucht ver- krijgen , die zij ieder per dag behoeven, zal de ademha- ling niet hoogstnadeelig voor de gezondheid zijn, vooral wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat men bijna altijd genoodzaakt was, om eene der twee deuren en twee der vier vensters van iederen stal gesloten te houden: bleven zij alle open, dan moesten zij den paar- den op eene andere wijze nadeelig zijn. Deze stallen waren verlengde vierkanten, op het mid-
den van elk der langste zijde , van eene deur voorzien j daar zij zeer naauw waren, kregen de naastbij staande paarden den luchtstroom die door de deur kwam, op hun kruis, en wanneer zij iets achteruit stonden, op |
|||||
— 82 —
|
|||||
den buik en den rug. Aan iedere zijde van de deur wa-
ren twee vensters, op eene hoogte van eene el, van den bodem geplaatst; wanneer zij open stonden, viel de bui- tenlucht over het geheele ligchaam der paarden. In den zomer moesten de vensters, die naar het zuiden geplaatst waren, om de hitte, en gedurende de strenge koude, bij nevel, of regen met veel wind, al de vensters aan beide zijden gesloten worden; alsdan ontwikkelde er zich weldraeene vochtige, verstikkende warmte, die oorzaak was, dat men beurtelings aan de eene of andere zijde een venster moest openen, en de paarden blootstellen aan ziekte-oorzaken van eenen anderen aard, om het drei- gende gevaar van verstikking te vermijden. Aan de zuidzijde, was eene zeer naauwe ruimte voor
de mesthoopen, die alzoo, even als die waarvan wij hier boven spraken , digt bij de stallen lagen ; daarenboven waren hier insgelijks de secreten (latrines) geplaatst, en deze verspreidden hunne uitwasemingen en dampen tot tusschen de paarden. Voegt men daarbij de, in alle stallen, voor de paarden
te kleine ruimte van eene el om te kunnen rusten ; een ongelijke vloer in welks breede sleuven de pis bleef staan en verdampte, hetwelk nog bevorderd werd door het wegvegen derzelve met den bezem , die dit uitwerpsel nog meer verdeelde, daar de pis door de ondoelmatige en slechte zamenstelling van de dusgenoemde goot niet naar buiten kon vloeijen ; kribben, die dikwijls in eenen slechten toestand waren , bedekt met plaatijzer dat op vele plaatsen losliet; ruiven die te schuinsch of te hoog geplaatst waren; het gebrek aan een goed stroobed of het niet te vermijden gebruik van ligstroo, dat reeds doortrokken was met de sappen der uitwerpsels; eene noodzakelijkheid waarin men zich bevond, bij gebrek aan eene andere plaats, om het stroo te bergen dan on- der de krib, en dus onder de neuzen der paarden, ge- durende den dag: dan zal men inzien of het verblijf in deze stallen geschikt kon zijn ter bevordering van de ge- |
|||||
— 83 —
zondheid der paarden, en of ik regt had, om voor mijn
armen Cheri bevreesd te zijn. — Cheril die vroeger vrij in de weide liep ; daarna de stallen van het remonte depot bewoonde, waar men ten minste nog de noodige ruimte aan de paarden gaf, daar het gemakkelijk was om er eenige in de stad te stallen, en die ten laatste in den stal voor de jonge paarden, die tot model kon verstrekken, was geplaatst geweest! ook had ik reeds bij mij zelve vast besloten om hem zoo min mogelijk in die stinkende plaatsen te laten, waar hij noodzake- lijk ziek moest worden, even als zoo vele andere paar- den , die thans in den ziekenstal stonden , waarvan ik later zal spreken. Ik had zoo veel mogelijk partij getrokken van de mij
gegeven lessen , en mijnen tijd goed besteed. Ik las en schreef vlug; ik had veel lust om mij zelven verder te onderrigten door het lezen van goede boeken , die de paarden-arts mij leende, en die hij mij zoo veel moge- lijk duidelijk maakte, indien ik ze niet begreep; ik reed te paard zoo goed als de bekwaamste ruiter van het Re- gement; ik schermde; ik trof altijd het middenpunt bij het schijfschieten, en ik had iets van het smeden en het hoefbeslag geleerd. De lessen in het voltigeren, die ik nu kreeg, gepaard met de gewone dienst, lieten mij tijds genoeg over, om mijne wapens en mijn harnachement te onderhouden, alsmede om niet alleen op de hoogte te blijven van hetgeen ik geleerd had , maar zelfs om meer te leeren, en om eenige uren daags met Cheri door te bren- gen , op het plein voor de stallen, ten einde wanneer zijne ruif ledig was, hem ten minste zóó lang, eene gezonder luchtte doen inademen, dan die welke in den stal was. Het is waar dat de laatst bedoelde vrijheid, die men
mij gaf, om mij, buiten den stal met mijn paard bezig te houden en daarmede te spelen, hetwelk de belang- stelling van iedereen opwekte, zich niet over al de mili- tairen kon uitstrekken, en dat dit zou ophouden zoo- dra een te groot aantal hunne paarden uit den stal kon 10*
|
||||
— 84 —
|
|||||
halen zoo als ik deed; maar om die reden bestond er
geene vrees, dat men het zoude tegen gaan: want ik heb nooit een mijner kameraden gekend, die zoo veel liefde voor zijn paard had, dat hij zijn' lust om te slapen of uit te gaan, daaraan opofferde. Even vergenoegd als ik was wanneer ik Cheri moest poetsen of berijden; even zoo afkeerig war«n zij van die bezigheden; niet- tegenstaande zij dit zóó dikwijls moesten doen, gewenden zij er niet aan, en het was steeds morrende dat zij die werkzaamheden weer begonnen. Men zou gezegd hebben, te rekenen naar hunne achteloosheid in dit opzigt, dat zij altijd in eene volkomene ledigheid geleefd hadden; en naar het verlangen waarmede zij op hun paspoort wachtten, naar het ongeduld waarmede zij den tijd berekenden, dien zij nog dienen moesten, dat hun wel een onbezorgd leven zonder moeite of werk wachtte; dit was evenwel met verre weg het grootste gedeelte hunner niet het geval. En nog, indien het bij dit gemor en die onverschil-
ligheid omtrent hunne paarden gebleven ware, zou het slechts een half kwaad geweest zijn. De arme dieren waren altijd verzekerd, dank zij de waakzaamheid der chefs, dat zij hun voedsel en de voor hun lev^n nood- wendige zorgen erlangden; zaken die zij zeker gedurig zouden hebben moeten missen, indien men de manschap- pen niet dikwijls genoodzaakt had hun die te geven. Maar wat mij het meest hinderde, en waarvan ik niets zeide, omdat dit haat zou verwekken , zonder het kwaad te verbeteren, was de mishandeling, die sommige paarden ondergingen. Nu eens waren het de stalwachts, die onder het vegen
of het opmaken van het stroobed, de paarden met ruwheid deden opspringen, met gevaar van verwon- dingen , die de onregelmatige bewegingen, aan de kroon konden veroorzaken; wanneer zij niet spoe- dig genoeg uitweken sloegen zij ze in het wild met den bezemsteel, zonder te zien waar die slagen vielen, |
|||||
— 85 —
|
|||||
of gaven ze stooten met de punt van de vork tegen
den buik of de borst; dan eens waren het mili- tairen die, bij het poetsen van hunne paarden of bij het scheeren der beenen, hen tegen de pijp of den buik schopten, of wel hen op het kruis, op de ribben of op het hoofd met de roskam sloegen; zonder nog de nuttelooze spoorslagen, het ruwe trekken met den toom te rekenen, die ik dikwijls onder het rijden heb zien aanbrengen; de geforceerde rennen, die de oppassers der officieren hunne paarden lieten maken, wanneer zij alleen gingen wan- delrijden : kortom ! alle ruwe en nadeelige behandelingen die, naar mijn gevoelen, den ruiter onteeren en hem onwaardig maken een zoo nuttig en goed dier als het paard tot zijne dienst en zijn medgezel te hebben. Ik heb zeer dikwijls ziekten gezien, waarover de
paarden-arts zeer verwonderd was, en waarvan hij de oorzaak te vergeefs zocht; doch omtrent welke laatste ik hem evenwel zeer goed had kunnen inlichten, indien ik niet het verklikken verachtte: eene ondeugd, die onvereenigbaar is met mijne eervolle betrekking. Het is door zoodanige handelingen, dat de vurige paar-
den , die gewillig en leidzaam zouden geweest zijn, indien men hen met zachtheid had behandeld, gevaarlijk worden gemaakt; terwijl men daardoor de gezondheid van andere verwoest, waarvan men met eenige zorg zoo niet uitstekende, ten minste vrij goede paarden zou hebben gemaakt. Ik merkte nog veel andere gebreken op, die zeer
nadeelig voor de paarden, en alle het gevolg waren van achteloosheid , luiheid en liefdeloosheid voor deze dieren. Daartoe behoort bij voorbeeld, de weinige ijver waarmede de stalwachten gewoonlijk die gewigtige dienst vervullen : zoodra zij hunnen post konden ver- laten zonder dat hunne chefs dit merkten , bleven zij niet in gebreke; en, gedurende hunne afwezigheid, was er niemand, om te beletten dat de paarden elkander sloegen, of om de paarden die los waren weder vast |
|||||
— 86 —
|
|||||
te zetten ; deze dwaalden dan niet alleen in den stal
rond, en kregen daarbij hoefslagen van de paarden, die zij voorbij gingen, maar daarenboven werden zij dan nog ter deeg afgerost, door den stalwacht, als hij terug kwam. Ik zal ook nog even vermelden , hoe weinig oplettend-
heid de stalwachts hadden voor het in orde houden van het ligstroo; zij stopten nu eens een gedeelte, dat ver- rot was onder de kribben, om niet de moeite te hebben het op den mesthoop te brengen ; dan weder werd daarop nog zeer goed stroo geworpen, om zich de moeite te be- sparen dit onder de krib te brengen; zich daarbij weinig bekommerende, of de paarden een besmette lucht inadem- den of op den kouden en harden vloer lagen. Ik was insgelijks getroffen over de weinige zorg, die
mijne makkers toonden bij het afwrijven der paarden met stroowisschen , na het wandelrijden en de manoeu- vres , om het slijk en het zweet, waarmede zij dan bedekt zijn, te verwijderen. Deze laatste vochtigheid, die bij het opdroogen het ligchaam der paarden zeer verkoelt, gevoegd bij de andere ziekte-oorzaken, door de slechte stalling voortgebragt, heeft menig paard het leven gekost; en evenwel, niettegenstaande het groote belang bij de goede verzorging der paarden, die be- zweet op stal komen, was deze nalatigheid dikwijls het gevolg van het slechte toezigt, dat steeds naauw- keurig genoeg moest zijn, om het gebrek van gehechtheid aan de paarden te vergoeden, en om de pligten , die men jegens dezelve verschuldigd is, ter belooning van het groote nut dat zij ons aanbrengen , met naauwgezet- heid te vervullen. Het is waar , dat die wandelingen en manoeuvres gewoonlijk eindigden tegen etenstijd , en dat dan ieder meer geneigd was zijn eigen honger te voldoen, dan bij zijne paarden te blijven, hoe noodig hunne tegenwoordigheid ook zijn mogt, maar daarom moesten deze nalatigheden toch niet plaats hebben. |
|||||
— 87 —
|
|||||
VIERDE HOOFDSTUK.
ZIEKENSTAL.
Ik was een jaar bij het Regement, toen mij een groot
ongeluk gebeurde, of wat op hetzelfde neerkomt, mijn paard. Al mijne voorzorgen , mijn ijver voor hem, de goede verzorging die hij had , en die des te beter was , naarmate ik meer opmerkte , hoorde en studeerde , kon- den ons daarvoor niet behoeden. In eene der straten, waardoor het Regement trok,
om te gaan manoeuvreren, werd een huis afgebroken J een spijker, die onder de puin gemengd was, waarover ik met mijn paard moest, drong in den regter voor- voet van Cheri; op hetzelfde oogenblik liep hij kreupel. Ik steeg spoedig af, en vond dadelijk de oorzaak dezer kreupelheid. Vergeefs waren mijne pogingen, om er den spijker uit te halen. Ik kon er niets aan doen, hoewel hij er zoo veel pijn aan leed, dat ik hem niet tot bedaren kon brengen, en moest de komst van den paar- den-arts afwachten, die aan den linker vleugel van het Regement reed ; hij nam van den hoefsmid, die hem volgde, eene nijptang, en trok er met moeite, en niet zonder eene levendige pijn voor het paard, den spijker uit, die tot 11 duim in den hoef doorgedrongen was. Het bloed spoot er oogenblikkelijk uit. Naar het zeggen van den paarden-arts, kon dit onge-
val ernstig worden. Uit de plaats en de rigting die de spijker genomen had, besloot hij, dat die tot in het hoefgewricht was doorgedrongen. Hij ging met mij naar den stal terug, verwijderde zoo veel mogelijk den hoorn om het gat, dat de spijker gemaakt had, en legde er een verband op, dat, met dunne houtspaan- tjes tusschen de zool en de bovenste vlakte van het wéér ondergelegde ijzer geschoven, bevestigd werd. |
|||||
— 88 —
|
|||||
Hij liet mij het paard op stal brengen , en beval mij
den voet gedurende een uur in eenen emmer met koud water te houden, en hem vervolgens een goed stroo- bed te geven. Voorts zeide hij, bij zijne terugkomst van de manoeuvre, te zullen komen zien, of hij het paard in den ziekenstal moest opnemen. Ik -was wanhopend! Waarom moest mij een dergelijk
ongeluk overkomen, ik die zoo veel zorg had voor mijn paard ? Bij iedere distributie der fourage , raapte ik alles op, wat uit de bossen viel, die men uit het magazijn droeg , ik gaf hem daarvan het beste in de ruif, en deed het overige bij zijn stroobed; dooreene kleine uitgave, had mij een korporaal, wiens paard eene goede plaats had, die ruimte voor Cheri afgestaan; op eene verkooping van oud goed, had ik twee dekens gekocht, waarvan ik er eene vrij goede had gemaakt, die ik hem altijd oplegde; ik haalde hem zoo veel mogelijk uit den stal in de open lucht, om hem te ver- frisschen en eene betere lucht te laten inademen dan de stallucht; ik hield hem zoo zindelijk als de paarden van den Kolonel; ik maakte zijne hoeven schoon en smeerde die in; ik dacht aan niets dan aan en om hem; niets deed mij eene ziekte voorzien; en nu moest een ellendige spijker zijne gezondheid en mijne rust komen vernietigen! Ik was dus nog niet ongelukkig genoeg geweest! Ik weende van spijten verdriet, toen ik alleen in den stal was met mijn paard , dat zoo zacht- aardig als een lam, zonder eenige tegenkanting, zijn' voet in den emmer hield, waarin ik gedurig versch water deed om het maar goed koud te houden. Ik zou lang zoo veel verdriet niet hebben gehad wanneer de spijker in mijn eigen voet was gedrongen !. . . . De paarden-arts vond mijn paard , bij zijne terugkomst
van de manoeuvre , in eene hevige koorts , en besloot het in den ziekenstal op te nemen. Om de smart te verzachten , die hij wel zag, dat dit besluit mij veroor- zaakte , verzekerde hij mij, dat het paard er veel beter |
|||||
-89 -
zou zijn dan in het escadron ; dat hij meer plaats en
een beter stroobed kon hebben; dat men hem beter op het gepasto dieet kon houden , en dat hij veel beter verzorgd zou kunnen worden, zoo als zijn toestand vorderde. Ik bragt hem dus derwaarts..... Mijn afschrik voor die verandering van verblijf werd
bovenal veroorzaakt, door mijne bekendheid met het lokaal van den ziekenstal. Men had een, van de andere stallen verwijderd, ge-
bouw tot ziekenstal bestemd. Het was gelegen in eene onbestrate, vuile steeg , bewoond door do armoedigste menschen der stad. De huizen , waarin deze menschen leefden, hadden geene open plaatsen ; alle vuiligheden werden in die steeg geworpen, en zelden daaruit ver- wijderd. De onzuivere, besmettende stoffen, waarmede de lucht bezwangerd was, werden nog vermeerderd, doordien zich in die steeg, pensverkoopers en darm- snarenmakers , met de werkplaatsen voor hun beroep, hadden gevestigd, die de overblijfselen van hun werk, onder den naam van mesthoop, digt bij den ziekenstal opstapelden. Dè stallen zelven waren nog slechter dan de andere :
diep , donker, laag, naauw, bouwvallig; de kribben zoo slecht, dat zij naauwelijks de haver konden bevatten ; de ruiven vermolmd en al het overige dienovereenkom- stig. Zij waren drie in getal; de een was voor gewonde paarden bestemd; de andere voor paarden, die aan niet besmettelijke ziekten leden, en de derde voor paarden, die, door besmettelijke [conlagieuze] ziekten, van welken aard ook, waren aangetast. Men was dus genoodzaakt, om de paarden door de verschillende graden va-i kwaden droes, worm, anthrax, schurft, enz., bij bevallen elkander te plaatsen. Men had zich niet bekommerd om de hooge noodzakelijkheid, die er bestaat om deze paarden naar den aard of het karakter van deze aanstekende ziekten, afzonderlijk te plaatsen; neen, allen moesten bij elkan- der worden gezet. Deze stal, die slechts uit ééne rij 11
|
||||
— 90 —
|
|||||
plaatsen bestond, was zoo naauw, dat tusschen het
kruis der paarden en den muur ter naauwernood een man kon gaan. De muur was de eenige scheiding, die bestond tusschen dezen stal en dien der paarden, welke aan geene besmettelijke ziekten leden; de deuren, allen aan dezelfde zijde van den muur geplaatst, stonden slechts eenige voetstappen van elkander. Kortom; het geheele gebouw , de buurt, waarin het
was gelegen, en de inwendige inrigting waren zoo slecht en terugstootend, dat ik een Inspecteur-generaal bij zijne inspectie tot den paarden-arts hoorde zeggen : «Gij moet wel zeer kundig zijn , indien gij de zieke «paarden, die hier moeten stallen, geneest; ik geloof, «dat de gezondste paarden hier ziek zouden worden.» De paarden-arts antwoordde , dat dit, in bijna al de talrijke garnizoenen, waar hij gelegen had, nagenoeg hetzelfde was. Ik was mijn paard in den ziekenstal gevolgd. Gedurende
den tijd, dat hij daar was, had ik geene dienst te doen, maar verlof, om weg te blijven van de excercitien en ma- noeuvres, zoodat ik bijna r.ltijd in den stal was. Cheri was gelukkig digt bij het venster geplaatst, en
de lucht van de straat, hoewel verre van zuiver te zijn, was toch nog beter voor hem dan de stallucht. De inrig- ting van het lokaal, het aantal paarden in denzelven , de opeenhooping der paillasse en de slechte toestand van den vloer, maakten die lucht stinkend, ongeschikt, en dik, zoodat zelfs de lamp des nachts maar een flaauw licht gaf, en naauwelijks branden wilde, wanneer men dezelve in het achterste gedeelte van den stal bragt. De huid van mijn paard was, door zijne goede bedekking, tegen de koude van den nacht en de kwade uitwase- mingen en dampen, die zich rondom hem ontwikkelden, beveiligd; mijn aanhoudend en naauwkeurig poetsen , stelde mij daarvoor geheel gerust; — de paarden-arts bad mij gezegd dat de uitdamping van een vocht, hetwelk hij chloor-kalk-oplossing noemde, een zeer goed middel was, |
|||||
— 91 —
cm de lucht te zuiveren ; ik kocht daarvan eene flesch
vol, en sprenkelde eiken dag eene kleine hoeveelheid, met water verdund, rondom mijn paard. Ik maakte hem goed vast, en zag telkens naar den
knoop van den halsterstreng, opdat hij niet los raakte, en daarbij hoefslagen kreeg; of wel, wat nog gevaarlijker was, dat hij uit den stal kwam, en in dien der kwaad- droezige en aan worm lijdende paarden liep, daar deze er juist naast gelegen was. Door deze voorzorgen en de goede behandeling van
den paarden-arts, verlieten wij den ziekenstal, 25 dagen nadat wij er in gekomen waren. Cheri had eene zeer pijnlijke kunstbewerking (operatie) moeten ondergaan, waartoe men hem op den grond moest trekken; maar deze was zeer goed gelukt, en had de genezing bespoe- digd , welke onzeker zoude geweest zijn, en een veel lango- ren tijd zou vereischt hebben, indien zij niet gebeurd ware. Gedurende het verblijf aan den ziekenstal, was ik
in de gelegenheid bijna alle ziekten te zien , waardoor de troepen-paarden worden aangedaan. Ik merkte op, dat de borstziekten het meeste voorkwamen, en dat daarvan nog 6 of 7 verschillende soorten bestaan, waar- aan de paarden-arts bijzondere namen gaf. Als oorzaken noemdo hij: de bedorvene, slechte lucht, die de paar- den in de stallen moesten inademen, en waarvan ik de oorzaak reeds opgegeven heb, alsmede de Weinige zorg , die de militairen voor hunne paarden hadden, wanneer deze nat bezweet waren ; voorts konden zij , volgens hem, insgelijks ontstaan ten gevolge der onregelmatig- heid in de dienst der paarden , daar zij nu eens een tijd lang stil stonden, of alleen stappende werk verrigt- ten, terwijl zij op een anderen tijd, bij de groote manoeu- vres, sterk moesten draven en galopperen. Het rijden in de manége, dikwijls vermoeijender dan het marcheren, beschouwde hij insgelijks als oorzaak van de verhoogde gevoeligheid der longen; welke gevoeligheid door andere meer krachtige oorzaken werd verergerd, en in ziekte 11*
|
||||
— 92 —
|
||||||
overging. Hij beweerde, dat het gebrek aan rust in de
stallen, door de weinige ruimte der paarden, meer in- vloed had op de reeds geprikkelde ademhalingswerktuigen , dan op dê beencn, die, over het algemeen aan veel minder gebreken leden, zelfs bij de oudste paarden van het Regement. Hij verzette zich met kracht tegen het poetsen buiten den stal, bij koud en vochtig weder; wanneer men, zeide hij, de paarden plotseling van de warmte in de koude brengt, is dit hun eer na- dan voordeelig. — Hij zou gaarne zien dat de paarden bij goed weder zoo veel mogelijk buiten den stal kwamen , doch dat men ze maar eenmaal daags poetste; want hij was van gevoelen, dat de gevoeligheid der huid door de herhaalde wrijvingen verhoogd , en de laatste daardoor meer vatbaar werd , voor de nadeelige inwerking van de uitwen- dige invloeden ; nadeelige gevolgen waarbij de organen der ademhaling, door derzelver naauwe betrekking (sympathie) met de huid, meer leden dan alle andere werktuigen van het ligchaam. Maar hij had goed praten , het was immers zóó het
gebruik, en wanneer hij dit gevoelen opperde, zoowel als eenige andere, die meer of minder tegen de gewone sleur inliepen en welker aanneming evenwel voordeelig zou zijn geweest, begon ieder een daar tegen uit te varen; daar hij dit wist, sprak hij zeer weinig, en vergenoegde zich met d.e naauwkeurige uitvoering van de dienst, die hem toevertrouwd was: ook hield hij de op- merkingen en verbeteringen waarop hij bedacht was, voor zich. Zijn grootste verdriet bestond daarin, dat hij niet alle
zieke paarden kon genezen. Dit was zijn geliefkoosde droom, dien bij evenwel niet in wezenlijkheid kon brengen; want, zoo als hij zeide, moesten, wanneer dezelfde ziekten zich herhaalden, deze des te eerder met den dood eindigen, door dat de dieren aanhoudend aan dezelfde oorzaken blootge- steld bleven; — deze wederinstortingen die gevaarlijker ïijn, dan de eerste ziekten, brengen in dezelfde werktuigen |
||||||
..
|
||||||
— 93
|
|||||||
ziekelijke veranderingen voort, die geene geneeskundige
behandeling kan verwijderen. Hij bedoelde daarmede die paarden, welke door borst-waterzucht, longtering en kwaden droes aangetast waren; en inderdaad, deze stier- ven allen, of werden afgemaakt. Er ging bijna geene week voorbij, dat niet een dezer
goede dieren het slagtoffer was van deze ziekten; en bijna allen stierven, nadat zij in den ziekenstal drie of vier malen, wegens dezelfde ziekte, waren opgenomen geweest. Vond de paarden-arts echter ondersteuning van de natuur, dan wist hij daarvan, door zijne langdurige ondervinding, partij te trekken. Maar kreeg hij een paard onder zijne behandeling, door eene der drie opgenoemde ziekten aangetast, dan was zijn ge- zegde : «Ik kan hem niet genezen.» Dit belette hem evenwel niet, verschillende geneeswijzen daar tegen te beproeven, die hij, of in tijdschriften had gelezen, of zelf door nadenken ontworpen had. Dikwijls was hij ontmoedigd bij de overweging van het groot aantal vruchtelooze pogingen, die hij ter genezing Yan die ziekten had aangewend; maar bij het eerst volgende ge- val begon hij al weer eene nieuwe teleurstelling te zoeken. De meeste proeven had hij genomen tegen den kwaden
droes, dewijl deze het menigvuldigst voorkwam , en al- leen meer paarden wegrukte dan alle andere ziekten te zamen. Met smart moest hij bekennen, dat hij nog niets verder gevorderd was dan den eersten dag, toen hij deze ziekte begon te behandelen , hoewel hij do ver- schillende middelen zorgvuldig had aangewend, zoo als die waren voorgeschreven, en die, naar het zeggen van de uitvinders, met goed gevolg waren bekroond ge- worden; hij betwijfelde dit echter ten hoogste, want zeer spoedig liet men die voorgewende zekere genees- wijzen varen, zelfs reeds korten tijd na den algemeenen roep, waarin zij een oogenblik stonden; zij werden, even als derzelver ontdekkers, der vergetelheid over- |
|||||||
94 —
|
|||||
gegeven, hoewel de laatste wereldberoemd zouden
worden, indien zij, om met hen te spreken, een' der- gelijke schat vonden. Onder de vele proeven; die hij ter genezing tegen
deze ziekte nam , was ik getuige van ééne , die mij al zeer zonderling toescheen , en, waarover ik in mijne eenvoudigheid verwonderd stond, immers ik kon niet begrijpen hoc men daarvan eenig gunstig gevolg, ver- wachten kon. Men bragt op den tong der paarden een uiterst kleine hoeveelheid van een wit poeder, dat de paarden-arts bereidde, door het fijn wrijven van 5 of 6 kleine zaden, die de grootte hadden van die van den slaapbol. Zoodra dit poeder op den tong gelegd was , ver- dween het, zoo gering was de hoeveelheid. Hij noemde dit homoeopathische pillen, en gaf den naam homoeopa- thie aan een geneeskundig stelsel, waarbij de middelen tegen de ziekten, in onbegrijpelijk kleine giften, aan- gewend, in staat waren die zelfde ziekten voort te brengen, indien men ze in grootere giften gaf. Ik dacht eerst dat hij misbruik wilde maken van mijne
ligtgeloovigheid , of dat hij , het lastig vindende dat ik zoo dikwijls bij hem was, mij zocht te verwijderen door mij bespottelijk te maken ; maar hij verzekerde mij dat mijne gewoonte, om hem te volgen, hem volstrekt niet mishaagde, en dat hij mij de zuivere waarheid verhaalde. Hij zeide mij niet wat hij van deze geneeswijze dacht;. maar ik vond dit middel ten minste zeer wonderlijk: ook deze geneeswijze of dit middel werd gerangschikt onder het aantal dergenen, die in zijne handen geen goed gevolg hadden, hoewel zij, zoo als men be- weerde, eene gelukkige uitwerking had gehad in die van de ontdekkers. Men vroeg hem dikwijls of de kwade droes besmet-
telijk was; maar nooit kwam iemand te weten wat eigenlijk in dat opzigt zijne overtuiging was. Hij had echter genoeg gezien en opgemerkt, om daaromtrent een bepaald gevoelen te hebben; maar aangezien deze vraag |
|||||
— 95 —
|
|||||
het onderwerp van een levendig verschil van gevoelen
was, en hij zoo wel vrienden onder deze als gene partij bezat, en hij overigens reden meende te hebben om deze beide te ontzien , gaf hij nooit eenig antwoord , dan : dat, daar de reglementen voorschreven, om de kwaad-droezige paarden en zelfs de verdachte van de gezonde paarden ten strengste af te zonderen, hij dit voorschrift naauw- keurig opvolgde, zoodat men hem nooit van verzuim in dit opzigt kon beschuldigen ; dat hij met dezelfde ge- hoorzaamheid en op de voorgeschrevene wijze de harna- chementen der kwaad-droezige paarden liet zuiveren, zelfs zonder daarbij te bedenken , of deze harnachementen ooit op die paarden hadden gelegen , terwijl zij ziek wa- ren ; eindelijk, dat hij zonder de geringste afwijking de bevelen op dit onderwerp volgde. Wanneer hem belast werd over dit onderwerp te
schrijven, toonde hij altijd eerbied jegens de schrijvers van die reglementen , en schroef in den zin der besmet- telijkheid. Nog onlangs, was er eene wet uitgevaardigd in welke de kwade droes onder het aantal besmettelijke ziekten was opgenomen, en kort daarna werd aan de militaire paarden-artsen gevraagd, wat hun gevoelen was , ten opzigte der besmettelijkheid van den kwaden droes; hij meende den door deze wet gevorderden eer- bied te kort te doen , indien hij niet in denzelfden geest geantwoord had. Zoodanig waren zijne redeneringen met zijne ambtge-
nooten, die op dit punt sterk partij trokken; maar, op hunne bepaalde vragen omtrent zijne wezenlijke mee- ning , antwoordde hij nooit met een ondubbelzinnig ja of neen; hij was voor het overige opregt, ep luisterde, met schijnbaar even groote overtuiging , naar de gesprek- ken , zoowel voor als legen de besmettelijkheid; vond beide even juist en even goed, en wederlegde ze nooit. Ik voor mij, die hem langen tijd gevolgd heb, geloof
dat hij het gevoelen van beide partijen deelde, maar het met geen van beide uitsluitend eens was. |
|||||
- 96 —
|
|||||
Hoe dit ook ware, wat mij aangaat, ik zou Cheri
niet gaarne in den kwaden droes stal hebben zien gaan, en ik maakte zelfs eenen zoo groot mogelijken omweg, wanneer ik bij toeval voorbij de deur moest gaan. lederen dag onderzocht ik met zorg de naast bij hem staande paarden, om zeker te zijn dat geen hunner uitwierp, of klieren onder de kaak had. Het denkbeeld dat deze ziekte ongeneeselijk was, deed mij sidderen en versterkte bij mij het gevoelen, dat ze besmettelijk moest zijn; iets dat mij veel minder afgeschrikt zou hebben, indien de ziekte niet met den dood moest eindigen; en dan nog een geweldigen dood ! . . . . De overige ziekten, die in den ziekenstal, behandeld
werden en die niet ontstonden door eenen verkeerden leef- regel, de ongezondheid der stallen en de slechte zorg voor de huid, waren die, welke ik reeds, als door slechte behandeling van mijne makkers ontstaan, heb opgegeven. Het waren hoefslagen , die de paarden elkander toebragten gedurende de afwezigheid der stalwachten, verrekkingen, verstuikingen, waardoor meer of minder ernstige kreu- pelheden ontstonden, die de paarden verkregen wanneer zij slecht bereden werden; en andere dergelijke gebreken. Nu en dan kwamen eenige soorten van kolder voor,
die meestal doodelijk afliepen, indien zij het gevolg waren van slagen op het hoofd, of het te sterk aanhalen van don keelriem vooral van den stal-halster; voorts eenige ziekten der verterings- «n pisafscheidings-werktuigen enz., maar die waren zeldzaam en zonder dat men die ziekten aan eenige bepaalde, veel minder aan algemeene oorzaken kon toeschrijven; terwijl aan de andere ziekten, waarvan ik boven sprak, aanhoudend een twintigtal paarden in den ziekenstal stonden, en een vijftigtal paarden jaarlijks daar- aan stierven of afgemaakt werden j — hetwelk op een Regement van vijfhonderd paarden, zeer veel was, en op dat punt de aandacht moest vestigen van de hoogere magten. |
|||||
— 97 —
|
|||||
VIJFDE HOOFDSTUK.
GROENVOEDER OP STAL ; ONDERHOUDING VAN DÉ
KRACHTEN EN DE GEZONDHEID DER PAARDEN. Ik had zoo veel reden, om dankbaar te zijn voor de
goede behandeling van den paarden-arts jegens mij; hij toonde mij zoo veel vertrouwen, en gaf rich zoo veel moeite, om mij te onderrigten, dat ik hem eene zaak mededeelde, die ik tot nu toe geheim had gehouden: het uittrekken der melktanden van Cheri, om hem een jaar ouder te doen voorkomen. — Ik had er nooit over gesproken : vooreerst bij het aannemen als remonte-paard, uit vrees dat hij daarom zou afgewezen worden; vervol- gens bij het Rcgement, uit vrees dat de kennis van zijnen wezenlijken ouderdom oorzaak zou zijn, dat men zijne afrigting een jaar zou uitstellen, en dat ik door mijne vorderingen en den aard van mijne dienst, gedurende al dien tijd van hem gescheiden zou worden. Daar hij bijna volkomen ontwikkeld, sterk en gezond genoeg was, om het werk te doen, waarvoor hij een jaar later zou bestemd worden, zag ik er geen bezwaar in, om al wat ik van zijnen ouderdom wist, verborgen te houden; ik meende door bijzonder veel zorg, den nadeeligen invloed , die dit vroegtijdig werk op hem kon hebben, onschadelijk te maken. En inderdaad , hetzij door deze zorgen, hetzij omdat hij krachtig genoeg was, om afge- rigt te worden, hij leed er hoegenaamd niet van; de schoone plaatsing en stelling van zijne beenen, de zui- verheid zijner gewrichten, verminderden evenmin als zijne vrolijkheid en zijn eetlust, die duidelijke teekenen eener goede gezondheid. Maar hij was gedurende zijn verblijf in den ziekenslal,
door de vele pijn, die hij had geleden, eerst bij het indringen van den spijker in den voet, en later bij de be- 12
|
|||||
- 98 —
|
|||||
langrijke kunstbewerking , die hij moest ondergaan, een
weinig vermagerd; en ik vreesde dat hij, indien hij aan- stonds na zijne genezing, weer dienst moest doen, er door zou lijden, en zich niet spoedig herhalen. Deze reden, en mijne verpligting aan den paarden-arts deden mij besluiten hem te zeggen, dat hij niet ouder dan vijf jaar was, hoewel hij op de controle als zesjarig aangetee- kend stond. De paarden-arts overtuigde zich dadelijk van hetgeen
ik hem zeide. Hij bragt Cheri een ijzeren werktuig (mondspiegel) in den mond, dat hem noodzaakte dezen open te houden, zoodat men hem tot in de keel kon zien; hij bespeurde dat zijn achterste, of zesde kies, nog niet volgroeid was, en dit bevestigde mijn gezegde. Hij deelde dit aan den Ritmeester-instructeur mede, die mij, omdat ik dat verzwegen had, eene berisping gaf; zij besloten , om mijn paard, op de lijst van voordragt voor die paarden, die groenvoeder moesten hebben, te plaatsen, en hem dus niet dadelijk in het escadrort te laten inrukken. Zijn verblijf in den ziekenstal, zijne vermagering en de dun- en zwakheid van de zool van den voet, waarin de spijker gezeten had, waren ge- noegzame gronden voor dezen maatregel, zonder dat zijn wezenlijke ouderdom nog behoefde opgegeven te worden. Ik was zeer gelukkig door dit besluit. Ik stelde mij
voor, Cheri nog eens in het genot zijner vrijheid te zien in een uitgestrekt weiland, waar hij zich zoude overgeven aan zijne zoo geliefkoosde uitspanningen, waar hij weéF vriendschap zou aanknoopen met een paard zijner keuze, en op zijn gemak eene zuivere en frissche lucht zoude inademen. — Maar ik bedroog mij zeer. Men treft niet overal zulke afgesloten weilanden
aan, als in dat gedeelte van Normandië waarin het remonte-depót gelegen was; in deze streek strekten zich de weiden, zoo ver men zien kon , langs de rivie- ren uit; doch waren de stukken weiland, van de ver- schillende eigenaars, alleen van elkander gescheiden door |
|||||
__ gg mam
cenen kleinen steen of een gat. Wanneer de paarden groen
voeder moesten hebben , gaf men ze dit op stal. Men besloot, om de paarden , die dezen leefregel
zouden houden, in den remonte-stal te plaatsen. De jonge paarden , die nog niet afgerigt waren , kregen insgelijks groen voeder; er bleef nog ruimte genoeg over , om het kleine aantal paarden uit de escadrons, die daarin deelden, er bij te plaatsen. Twee dagen vóór het eerste groen voeder, gaf men
den paarden zemelen; en, gedurende de twee eerste dagen van de toediening van groen voeder, werd het gras met de helft van het ration hooi vermengd, om den overgang tot het groen voedsel minder plotseling te doen zijn. De aannemer had zich verbonden, om zoo veel groen
aan de paarden te geven als zij slechts wilden eten; en,— hij hield inderdaad, zijn woord. Vermits dit voeder de urine afscheiding zeer bevordert, was er spoedig gebrek aan stroo, voor de paillasse; er was geene mogelijkheid om meerder te krijgen tenzij door aankoop. De leveran- cier weigerde meer te geven; maar de paarden-arts gaf een middel aan de hand, om zonder meerdere kosten meer stroo te erlangen. Volgens de reglementen moest ieder paard 40 Ned.
ponden groen voeder daags bekomen. Dit gewigt is juist voldoende wanneer bet groen, uit jonge gerstlo- ten, van de zoogenaamde vroege gerst, bestaat * deze zijn zeer zwaar ,en de paarden houden er veel van; geeft men evenwel het gras van de natuurlijke weiden en zelfs van de kunstweiden, dan is deze hoeveelheid te groot, vooral bij droog weder, alsmede nadat de gulzigheid, waarmede de paarden gedurende de eerste dagen het groen eten, eenigzins verminderd is; hetzij door er aau te gewennen of wel door verzadiging. Men liet dus het groen voeder wegen; men hield
naauwkeurig aanteekening van de hoeveelheid, die aan de stallen gebragt werd, waarvan de paarden naar hun |
||||
— 100 —
genoegen werd gegeven; toen men deze hoeveelheid be-
rekende, bleek het, dat er genoeg bezuinigd werd, om den aankoop te dekken van het noodige stroo voor een ruim stroobed, dat zij sedert dien tijd altijd kregen, alsmede van den handvol haver, dien men hun des mid- dags gedurende de laatste 14 dagen dat zij op groen stonden, gaf. De paarden, die groen voeder kregen, waren zoo
juist gekozen, dat die leefregel op allen zeer gunstig werkte. Bij eenige, die het gretigst daarop waren, ver- wekte dezelve eerre volbloedigheid, die eene aderlating noodzakelijk maakte , zonder ernstige gevolgen te hebben. Alle dagen wandelden zij twee uren in den stap en den draf; en om den anderen dag kregen zij een bad in de rivier, die daartoe eene zeer goede gelegenheid aanbood. De manschappen , die met dcrzelver verzorging belast waren, deden geene andere dienst; daardoor kon men, met de noodige voorzorg, ze lang laten poetsen; hetwelk in dit geval zeer voordeelig en des te noodzakelijker was, daar deze paarden zeer spoedig met eene groole hoeveelheid huidsmeer bedekt waren; buitendien bevor- derde de prikkeling der huid door de roskam den groei en gaf hun een goed gevoed voorkomen. Na vijf en dertig dagen hield deze leefregel geheel op,
en vier dagen van te voren gaf men bij het groen een gedeelte droog voeder, welk laatste dagelijks vermeer- derd werd. — Nadat het bijvoegen van groen voeder geheel had opgehouden, gaf men hun gedurende twee dagen zemelen; terwijl in de acht volgende dagen hunne dienst zich bepaalde tot wandelrijden, waarbij men trapsgewijs de snelheid der gangen vermeerderde. Er was een groot verschil tusschen den toestand van
deze paarden, die groen op stal hadden erlangd, en ge- durende den tijd van dezen leefregel, buitengewoon goed opgepast waren, en dien van de vier paarden, welke in de weide geloopen hadden, wegens kreupelheden, waartegen men dit middel doelmatig had geacht. |
||||
— 101 —
|
|||||
Men had deze vier paarden op een uur afstands van
het garnizoen, in een dorp, waar afgesloten weilanden waren, in de weide gedaan; zij kwamen terug, en waren van hunne kreupelheid ten naastenbij hersteld, maar mager en uiterst vuil. — Daags door de vliegen geplaagd, des nachts aan eene frissche koelte blootgesteld en vroeger ge- woon aan de zeer warme stallen, waren zij in eens ge- noodzaakt, hun voedsel te nemen op eene wijze, geheel verschillende van die, waarop zij dit sedert lang tot zich namen; zonder dat men eenige zorg had voor bunne zinde- lijkheid, waaraan zij tevens gewoon waren. Het duurde ook eenige weken eer zij zich herhaalden; en men her- kende ze gemakkelijk onder de andere, zoowel aan hunne slechte gevoedheid als aan het vuil dat niet uit hunne meer aschkleurige haren te krijgen was. Behalve de magerheid, was dit ongetwijfeld ook zoo met onze paarden geweest, bij hunne terugkomst van Semilly ; maar dat merkte ik toen niet op, en nu scheen zulks in het oog loopend, vooral bij vergelijking met mijn paard. Cheri zag er weer voortreffelijk uit. Zijn kastanje-
kleurig , kort, dun en glanzig haar, had eenen roodachtigen tint, die het meest aan den neus, de voorborst en in de flanken uitkwam; de maan- en staartharen waren koolzwart, schitterende, zijdeachtig en golfden bevallig; hij was sterk, vrolijk en gewillig. Mijne genegenheid voor hem nam dagelijks toe. Iedereen bij het Rege- ment kende hem en hield veel van hem. Hij was even onderscheiden door zijne schoonheid als door zijne kleine begaafdheden, die ik hem al spelende geleerd had, en op welk denkbeeld ik was gekomen, door het zien van een troep paarden-rijders, die, kort na mijne koJist in het garnizoen, in onze overdekte manége hunne kunsten ver- toond hadden. Geene middelen van onthouding of ver- maning, waarvan die paarden-rijders zich bedienen, om hunne paarden te onderrigten, had ik daarbij noodig. Onze wederzijdsche gehechtheid alleen, maakte deze opleiding, die dagelijks volmaakter werd, gemakkelijk. Het goede |
|||||
— 102
|
|||||
dier begreep mijn' wil even goed als ik zijne begeerten
en behoeften kende. Op mijn bevel stond hij stil, keerde links of regts, zette zich in den stap, den draf of galop, raapte mijne muts, mijne handschoenen, mijn' zakdoek of mijne wapenen op en gaf mij dezelve over, door zijn hoofd naar mij toe te wenden. Geene teugels of sporen bad ik eigenlijk noodig, en nooit behoefde ik af te stijgen , om iets op te rapen dat mij ontvallen was. Op den groot- sten afstand hoorde hij mijne stem, wanneer ik hem riep, en hij antwoordde mij met gehinnik; was hij los, dan kwam hij met de meeste snelheid op mij aanloopen, om zich te laten streelen en mij zulks op zijne wijze te doen, door mij te besnuffelen, of zijn hoofd tegen mij te wrijven, en door zich op de achterbeenen op te heffen. Ik ben verzekerd, dat men bij alle paarden hetzelfde
zou kunnen bewerken, wanneer men zich meer met hen bezig hield; maar men draagt reeds zoo weinig zorg voor hunne behoeften, dat bet wel niet te ver- wonderen is, indien men zich om de ontwikkeling van hun verstand niet bekommert, hetwelk even als bij den mensch, vlijtig dient geoefend te worden. Het is wel waarschijnlijk dat de weinige ruimte van
den stal en de slechte lucht, die men daar inademt, veel mede werken tot do verwaarloozing der paarden door de militairen. Waren deze localen zoo als zij behoorden te zijn: ruim, goed verlicht, luchtig en gezond , dan zouden de manschappen, in hunnen ledigen tijd, zich daar vereenigen; éénmaal daar zijnde, zouden zij zich met hunne paarden bezig houden ; ze daardoor spoedig leeren beminnen, kennen en waarderen. —De gezondheid der paarden, en hun langdurig gebruik, door betere verblijf- plaatsen veroorzaakt, zouden daarenboven bevorderd wor- den door de gehechtheid van hunne berijders; eene gehechtheid, die eenen meer innigen omgang ten gevolge zou hebben, waardoor hun verstand ontwikkeld, en, met iederen dag de liefde voor de paarden zou ver- |
|||||
— 103 —
|
|||||
meerderen. Dan zouden er geene kwaadaardige paarde»
meer zijn, die zich verzetten bij het opzadelen, het beslaan of het poetsen, die de naastbijstaande of hunne ruiters slaan, bijten of verminken wanneer zij ze na- deren. Uit dankbaarheid voor de goede bejegeningen der manschappen, en overtuigd dat men ze geen kwaad wil doen, zouden zij zich overal laten betasten, gewillig gehoorzamen en zeer oud worden. Men zou er geene meer, zoo als vrij dikwijls plaats
heeft, dood in den stal vinden, die des nachts ver- moord zijn; hetzij door worging of door stikking, door middel van een mondzak half gevuld met paardenmest, waarin men het onderste gedeelte des hoofds plaatst, en dien men stevig bevestigt; of ze met eenen zwaren hamer dood te slaan; of eindelijk door hunne darmen te doorboren met eenen puntigen stok, dien men door den aars inbrengt. Men zou dan integendeel paarden van twintig jaren
zien, die nog goed geconserveerd, gezond, en nimmer ziek waren geweest, die men niet tot reform zou voor- dragen om hunnen hoogen ouderdom, maar die nog goede dienst zouden doen. Men kon dan wezenlijk re- kenen op al de paarden van zes tot achttien jaren oud, waaronder geene slechten zouden zijn, omdat men dan even zoo goed bij den aanvang als bij het eind van den loopbaan, die zeer lang zou duren, de paarden die ongeschikt waren, voor de bestemde dienst, op reform zou kunnen stellen; terwijl de geschikte, door de zorg der ruiters, die hen zelf uitgekozen hadden, weldra de noodige hoedanigheden zouden erlangen. Men zou die talrijke ziekenstallen niet meer vinden,
waarvan de paarden slechts genezen terug komen, om- spoedig wederom derwaarts te gaan en te sterven. Men zou dat groot aantal reform-paarden niet meer hebben, dat ie- der jaar het vijftiende gedeelte van het getal paarden bij de armee bedraagt, en men zou bovenal de teleurstelling niet meer kennen , om van een Regement, welks wezenlijke |
|||||
— 104 —
|
||||||
sterkte vijf honderd paarden is, nog geen drie honderd stuks
te vinden, die heschikbaar en wezenlijk geschikt zijn voor den oorlog; daar al de overige te oud , of ziek, of ook niet deugdzaam genoeg zijn. Wanneer op deze wijze het verbruik der paarden
verminderde en het aanfokken hetzelfde bleef, zou men niet meer genoodzaakt zijn, de paarden veel te jong te moeten aanschaffen , zoodat zij niet allen den ouderdom, waarop zij met nut kunnen worden gebruikt, bereiken, of zoo zij daartce komen, ten minste nog uitgaven hebben veroorzaakt, even groot als die, van den eersten aankoop. Men kon dan onder vijf- en zesjarige paarden eene keuze doen ; hun langere duur zou eenen hoogeren koop-prijs toelaten, en naarmate men moeijelijker bij keuze werd, zouden ook de paarden naar die mate verbeteren. Men zou aldus het doel bereiken, dat men thans te vergeefsch zoekt, en waarvan men zich meer en meer verwijdert, door genoegzaam alles aan te ne- men, wat in de remonten aangeboden wordt; alsmede door de stallen op denzelfden voet te houden. Om deze schoone uitkomsten te verkrijgen, geloof ik
dus, dat slechts goede stallen noodig zijn , waarvan , om het reeds gezegde in weinige woorden te herhalen, de gevolgen zouden zijn : De goede gezondheid der paarden ;
De liefde van hunne ruiters;
De toeneming van eigene, vrijwillige zorg ;
De ontwikkeling van hun verstand ;
Eenen langeren duur ;
De verbetering van het soort;
En eindelijk eene vermindering van drie vierde der
uitgaven, door het onderhoud der kavallerie-paarden ver- oorzaakt. Deze bedenkingen zijn echter niet de mijne ; ik be-
paalde mij alleen bij het behoud en het welzijn van mijn paard, en ik had noch verstand noch aanmatiging genoeg, om aan de verbetering van den toestand van |
||||||
»
|
||||||
— 105 —
|
|||||||
alle andere te denken. Ik hoorde dezelve maken door
onzen verdienstelijken Ritmeester-instructeur en door den paarden-arts, gedurende hunne aanwezigheid in den goeden stal, waarin de paarden , die groen kregen , geplaatst waren. — Deze officier was bijna de eenige tegen wien de paarden-arts zich uitliet. Die hoorde zijne gevoelens niet met onverschilligheid aan, en behandelde hem niet als een nieuwigheidzoeker en Utopist, wan- neer hij hem zijne gevoelens over de paarden bloot- legde. — Mijne eigenliefde werd gestreeld, wanneer ik mijn persoon bij die gesprekken hoorde aanhalen; en ik luisterde met alle aandacht wanneer ik hen zamen hoorde redeneren, overtuigd zijnde dat zij, door hunnö bijzondere neigingen , altijd de paarden tot het onderwerp hunner gesprekken hadden ; en dat ik noodwendig veel moest leeren door hen aan te hooren. Ongelukkigerwijze moesten zij zich bepalen bij het
doen van wenschen voor een' beteren gang der zaken, en toezien, dat de paarden het voortdurend slecht had- den , langzaam stikten , ruw behandeld en ziek werden of stierven , of ook wel bij twintig tallen op reforme gesteld werdeu, tot groot nadeel van den Staat. Ik voor mij leerde mijn paard voor al die ongevallen
beschutten, en ik zwoer bij mij zelven daartoe mijn best te doen. |
|||||||
ZESDE HOOFDSTUK.
HET REGEMENT OP MARSCH.
Het Regement was reeds twee jaren in dit garnizoen
geweest, en wij Verwachtten zeer spoedig te zullen moeten vertrekken. Als naar gewoonte, bij eene derge- 13
|
|||||||
— 106 —
|
|||||
lijke waarschijnelijke verlegging, noemde men twintig en
meer verschillende garnizoensplaatsen, en ieder, die in deze verplaatsing belang stelde, vleide zich'met de hoop, in eene stad te komen liggen waaraan hij eenige voorkeur gaf. Ik had gaarne gezien dat Saint-Ló of Coutance eene garnizoensplaats ware, en wij daarheen trokken, om mij in mijn geboorteland eens te kunnen vertoonen en daarbij in al den luister van mijne uniform, die zoo zeer verschilde van de kleeding, die ik zoo lang gedragen had; en tevens om Cheri de lucht van den vaderlandschen bodem te laten inademen. —Maar de zaken hadden een ander beloop. De order tot verplaatsing, die wij verwachtten, wees ons
eene kleine zindelijke plaats, digt bij de grenzen van Spanje, als garnizoen aan. — Aangezien wij in een oostelijk gar- nizoen lagen, moesten wij een' zeer langen marsch maken. Wij moesten ons, ingevolge de order, die den I5,1en
September aankwam , den lslen October 1821 op marsch begeven. Gedurende de 15 dagen voor het vertrek, maakte men de noodige toebereidselen. Het excerceren werd geschorst; er werden inspectien gehouden , om de goederen van iederen ruiter voltallig te maken of te herstellen; het beslag werd het onderwerp van bijzondere zorg ; en , om den anderen dag werden militaire wan- delingen met pak en zak gemaakt; deze werden traps- gewijs verlengd , om de paarden op adem te brengen, en hen tevens met de manschappen, tot den langen weg, dien wij af te leggen hadden, voor te bereiden. De paarden-arts gaf de paarden op, die, in het gar-
nizoen dat wij verlieten, achter moesten blijven, zijnde : twee paarden die wegens kreupelheid ons niet konden volgen en acht paarden aan verdachten droes lijdende, welke , volgens het reglement, niet mogten marcheren. Eindelijk brak de dag van ons vertrek aan.
Ik had, opdat mijn paard niets hinderlijk zou kunnen
zijn, zelfs de kleinste voorzorgen genomen. Ik had geene voorwerpen of zaken bij mij dan die, welke bij het reglement voorgeschreven waren, en ik volgde het |
|||||
— 107 —
|
|||||
voorbeeld niet van vele mijner kameraden, die onder-
scheiden zaken verborgen in hunne deken of tusschen de schabrak en het zadel; ik had zelfs geen speld bij mij, die niet voorgeschreven was. Mijn harnachement paste volkomen, en behoefde in langen tijd geene herstelling. Al wat ik had was in den besten toestand. Cheri was sedert tien dagen met nieuwe ijzers beslagen; ik had niet te lang daarmede willen wachten, uit vrees voor ongevallen, waardoor hij bij hel vertrek achter zou moeten blijven ; door eene kleine beleefdheid jegens den hoefsmid had hij mij, reeds vóór mijne beurt, gehol- pen. — Er was zoo min op mij, als op mijn paard , zelfs van het hoofd tot de voeten , eene aanmerking te maken, en wij beiden waren dus voor langen tijd zonder eenige behoefte. Ik kon evenwel , den nacht voor mijn vertrek , niet
goed slapen ; zonder eenige reden maakte ik mij onge- rust. — Ik was een van de eersten die opstonden uit het stroo, dat dien nacht ons als bed had gediend; zoodat ik, na mij overtuigd te hebben dat Cheri ge- zond was , dat hem niets ontbrak , en dat al mijne zaken in orde waren , kon helpen bij het opvolgende vertrek van de verschillende gedeelten van het Regement. Het eerst verlieten de kwartiermakers de stad ; zij
moesten vooruit, om op de eerste nacht-verblijfplaats de kwartieren en de fourage uitdeeling in orde te bren- gen ; zij werden gevolgd door de manschappen, die te voet waren bij de bagages; vervolgens door den paar- den-arts met de zieke paarden; en eindelijk door de jonge paarden, onder het bevel van den Ritmeester-instructeur. Het Regement vertrok twee uren later, na afloop van
de revues die door de onder-officieren, de officieren en de ritmeesters waren gehouden. Wij trokken de stad uit in clen stap, met getrokken sabels, de muzijk aan het hoofd van het Regement, omringd door al de kennis- sen, die de militairen, gedurende hun tweejarig verblijf, gemaakt hadden. 13*
|
|||||
— 108 —
|
|||||
Eenmaal te paard zittende, was ik bevrijd van die
jagende onrust, die mij sedert den varigen dag kwelde, en die zeker ontstaan was, uit vrees voor eenig on- geval met Cheri. Zoodra wij buiten de poort waren, moesten wij den
sabel opsteken, men beval rust; en de gesprekken over het garnizoen, dat wij verlieten, namen eenen aanvang. Na verloop van drie vierde uur maakte het Regement
halt. Ieder onderzocht op nieuw zijn paard, en haalde den buikcingel sterker aan. Men hield eene inspectie, met dat gevolg dat de zaken, die niet mede mogten ge- nomen worden en ontdekt werden, op den weg werden geworpen, aangezien zij de paarden overtollig belastten. Vervolgens weder opgestegen , namen wij langs eenen goeden weg gedurende een uur een' korten draf aan. Cheri had maar een gebrek, (indien dat zoo genoemd
mag worden) dat ik hem niet had willen afleeren , ja waarop ik bij voortduring gesteld was: hij sloeg telkens achteruit. — Hoe zacht en aanhalend hij ook was, wanneer men hem geen leed deed, zoo zeer wist hij zich ook te verdedigen indien men hem mishandelde ; daardoor werd bij nooit op gereden. De ruiters, die achter mij reden, hadden zoo veel te meer zorg, om het dikwijls herhaalde bevel, om de bepaalde afstanden te houden, te volgen, ten einde elkanders paarden niet op te trap- pen. Zij wisten zeer goed, dat mijn paard, indien het de beenen van hunne paarden slechts voelde, hun zou geantwoord hebben met krachtig achteruit te slaan, waardoor zoowel de ruiter als het paard kon getroffen worden. Door dat middel vermeed ik deze ongemakken, die
ik soms in zeer ernstigen graad had gezien, zoo dat zij een' langen tijd ter genezing vorderden, en de man- schappen verpligtten den geheelen marsch te voet te maken. — Ik was bijna zeker, dat ik mijn paard op den rug niet zou drukken. De wijze waarop mijn zadel paste, de goede schikking van mijnen last en pakkaadje, |
|||||
— 109 —
|
|||||
mijne goede houding en de zorg die ik droeg, om niet
toe te geven aan den lust tot slapen, welke door de eentoo- nigheid van den weg dikwijls opgewekt werd , waar- borgden mij daarenboven voor dit gevaar. De deugzaam- Beid van mijn paard, de ligtheid en behendigheid waar- mede hij over den moeijelijksten bodem heen stapte, behoedden hem voor kreupelheden, die door verstui- kingen of verrekkingen ontstaan. Zijne goede gezondheid en zachte geaardheid verzekerden mij, dat hij de ver- moeijenissen der reis , hoe groot zij ook mogten zijn , goed zou doorstaan. a~ Ik was dus voor niets beducht dan voor de ongevallen, die ons zouden treffen buiten mijn en zijn toedoen. De afschrik, dien mij in dat opzigt het intreden van spijkers in den voet inboezemde, deed mij altijd vóór zijne voeten uitzien. Hoewel de marsch van dezen dag groot was, mar-
cheerden wij zoo goed, en waren onze halten zoo juist afgemeten naar de behoefte der paarden, dat wij vroeg- tijdig op de plaats van ons eerste nachtverblijf aankwamen. De helft van het Regement werd in twee naburige dorpen ingekwartierd. De escadrons, die bij den staf van het Rege- ment bleven, werden in bataille gesteld op de markt; de order werd weldra door den Kolonel gegeven; deze was kort, eenvoudig en duidelijk; zonder eene minuut te ver- liezen werd ieder onderdeel van het Regement in dat ge- deelte der stad geleid, waar het nachtverblijf moest houden. Deze prompte wijze van handelen had zeer veel voor ;
daardoor weiden de paarden niet meer vermoeid, door het dragen van het harnachement en de ruiters, dan noodzakelijk was; terwijl de manschappen zich niet verveelden, of zoo als zij zich zoo juist uitdrukten, niet landerig werden, eu bij gevolg, in een kwaden luim hunne dienst verrigtten, waardoor zij ligtelijk straf kre- gen. Wijders had men nu tijd in overvloed, om op eene gegepaste wijze het noodzakelijke na eene aankomst op de plaats des nachtverblijfs, te kunnen verrigten. Bij het Regement bestond de zeer goede gewoonte,
|
|||||
— 110 —
|
|||||
om vlug te handelen, en den soms noodigen tijd niet
aan beuzelingen te verspillen j dit ging uit van onzen Kolonel, die zoo wel in zijn spreken als handelen , daarvan het voorbeeld was. Zijne gezegden drukten altijd zijne gedachten uit; hij sprak oogenblikkelijk, levendig' en kort; evenzoo waren zijne handelingen het gevolg van sedert lang aangenomene goede gewoonten, en deze geschiedden, met ijver, stipt en vlug. Deze spoed in alle Regementszaken veroorzaakte evenwel nimmer wan- orde ; iedereen schepte er behagen in, dewijl daardoor de vermoeijenissen van de dienst als verdwenen, en al- les, wat geen' langen tijd vorderde, in één oogenblik ge- schied was. Er waren dan ook geen twee uren verloopen, of de fourage was in den stal gehaald, de inkwartierings- billetten waren uitgedeeld; en de militairen allen reeds in stal-kleeding. Zoodra wij, in den voor ons peloton bestemden stal,
gekomen, en de zadels ontpakt waren, gaf de waeht- meester bevel, om de buikcingels een gat verder los te maken. Toen ik dit wilde doen, hetwelk door de don- kerheid van den stal op het gevoel moest geschieden, her- innerde ik mij een gesprek tusschen den paarden-arts en den Ritmeester-instructeur, waarbij zij deze wijze van handelen afkeurden, hoewel het reglement die voorschreef. Hunne reden voor dit gevoelen was, dat de paarden, die sedert des morgens geen voedsel hadden gehad, hunne buiken genoeg ontledigd hadden, en dus de cingels los genoeg waren geworden, om hun niet te hinderen; dat dus deze voorzorg daarvoor nutteloos was, terwijl zij schadelijk moest zijn wanneer er door eene plooi in de deken, door een niet goed passend zadel, of door eenige andere oorzaak, eene zwelling of oplooping was ont- staan , waartegen drukking het eerste en het beste genees- middel is. Elun gevoelen was dus lijnregt tegen het voor- schrift van het reglement, maar ik volgde het eerste. Ik heb er mij altijd goed bij bevonden, hoewel ik dit niemand zeide, om geene medepligtigen te hebben in de kleine |
|||||
— 111 —
|
|||||
ongehoorzaamheid, waaraan ik mij , ten behoeve van
mijn paard, schuldig maakte. Ik houd het evenwel voor waarschijnlijk dat, vele mijner kameraden wanneer zij mijne wijze waren gevolgd, geene berisping van den Kolonel hadden gekregen, wanneer hij bij de revue alle paarden nazag. Zeker zouden hunne paarden, of in het geheel niet, of veel minder op de ribben opge- loopen zijn, wanneer zij door den cingel een gat vas- ter aan te balen, gedurende de twee uren voor het afza- delen, deze zwelling gedrukt hadden, in plaats van, door denzelven losser te maken, daaraan gelegenheid te geven om zich meer uit te breiden. Ik dacht er ten minste zoo over, wanneer ik den paarden-arts tot de genezing daarvan, eene sterke drukking zag voorschrijven, door middel van eene graszode, die, in azijn gedompeld , tot den vol- genden morgen met den sterk aangehaalden cingel daarop bevestigd werd. Door dit middel verdwenen zij meer of minder; doch met dat al hadden de paarden, door dat toestel een' lastigen nacht moeten doorbrengen. Met moeite bezorgde ik Cheri een stroobed; de
meeste paarden kregen dat niet; zij lagen op den kou- den grond, of op den harden en hobbeligen vloer van den stal. De gelukkigsten onder deze lagen op reeds sedert lang opgehoopte mest, maar hadden den stank en de vochtigheid te verdragen, en hunne berijders hadden den volgenden morgen nog al eenige onzui- verheden schoon te maken, die zich daardoor hadden vastgehecht. — Ik heb dikwijls van die vuile en luije manschappen gezien, die in zulke stallen des avonds hunne paarden aan de ruif opbonden, om hen het liggen te beletten, ten einde daardoor geene moeite met het poetsen te hebben. Ik verwonderde mij over het gebrekkige opzigt, bet-
welk hier toch oorzaak was, dat de paarden niet uitrustten; en dat juist op een oogenblik, waarin zij dit zoo hoog noodig hebben, na een' dikwijls langen en vermoeijenden marsch met de verschillende bijomstandigheden • terwijl |
|||||
— 112 —
|
|||||
in de garnizoenen waar dat minder noodig is, aangezien
zij gewoonlijk weinig excerceren, zoo zeer voor het stroobed gezorgd wordt. Mij dunkt, dat er wel een middel te vinden was, om ze op ieder nachtverblijf daarvan te voorzien. Ongetwijfeld zou zulks het aantal en het gevaar der ziekten veel verminderen, die na lange marschen, eene zoo groote rol spelen in de oor- zaken van het verlies der troepe-paarden. Even zoo wel als de paarden meer ruimte noodig hebben
in de militaire stallen, is het noodzakelijk dat daarop gelet worde in de hun aangewezen stallen op marsch; want zeker is het, dat de paarden na zes of zeven uren, met een' zoo zwaren last als de hunne , afgelegd te heb- ben, moeten kunnen liggen om des nachts uit te rusten. En hoe kan een paard dit doen, als men hem maar ééne el breedte geeft, terwijl zijne hoogte, (genomen van de maantop tot den bodem), die den grond beslaat wanneer hij uitgestrekt ligt, nooit minder is dan eene él en vijftig duimen, en zelfs nog meer dan twee ellen kan bedra- gen?— Ik geloof dus, dat het niet zoo zeer de marsch is, die de paarden hindert, dan wel de noodige rust die zij op denzelven missen, Ik vond er altijd een middel op, om mijn paard nu
eens goed, dan eens vrij goed te laten liggen; hij is ook nooit ziek geweest; maar iedereen zou daartoe dezelfde middelen niet hebben kunnen bezigen; dan waren zij on- mogelijk uit te voeren; en, aangezien de manschappen er niet om geven, is het aan het Gouvernement om zich daarmede te bemoeijen, en die groote oorzaak van zware verliezen weg te nemen. Men behoefde niet bevreesd te zijn om hen een of twee uren meer te laten marcheren, wanneer men de paarden van een Regement, dat mar- cheert, slechts meer verdeelde, ea ze gelegenheid gaf om des nachts te kunnen gaan liggen, en bovenal voor stroo, bij de noodige ruimte , zorgde. Het is waar, dat daaraan geen behoefte is wanneer
men verblijft in steden, en vooral in de groote. In de |
|||||
— 113 —
|
|||||
eerste waar wij twee malen overnachtten, was het hooi,
dat de paarden kregen, zoo slecht, dat Cheri, hoewel hij honger had, er niet de helft van op at, en de andere paarden het evenmin wilden gebruiken. — De paarden, die konden gaan liggen, maakten zich een bed van hun voedsel. Maar dat gebrek is ten minste nog wel zoo erg, want dat gedwongen vasten moet de paarden ziek maken, vermits hun ration zoo berekend is, dat er niets verloren mag gaan , en toch niet alle paarden de helft van het brood van hun' berijder krijgen , zoo als het mijne. Ik had meermalen gelegenheid, om op te merken, dat
de aannemers gebruik maakten van de gelegenheid als wij doortrokken, om ons de slechtste fourage te geven, die zij in hun magazijn hadden. Zij rekenden op de ver- moeidheid van iedereen, zoowel van de Officieren als van de manschappen; op een ieders haast, om in zijn kwartier te komen, vooral bij slecht weder. — Was de marsch van dien dag lang geweest, en kwamen wij wat laat aan, dan gaven zij fourages, die nooit in hunne magazijnen hadden moeten komen, en die zij aan het garnizoen niet konden geven, omdat daar tijd genoeg was, om dezelve na te zien en te weigeren. Ik zou bij dit alles nog zeer veel kunnen opgeven,
indien ik alles wilde verhalen, wat mij ter oore kwam, bij die voor mij zoo belangrijke gesprekken, die de Ritmeester-instructeur en de paarden-arts zamen hielden. Die beide brave militairen konden maar niet begrijpen,
dat men die oorzaak van sterfte onder de paarden: de lange rnarschen, niet juister beoordeelde. Hoe vele paar- den , zeiden zij, moeten geen lange wegen afleggen, zonder zich daarbij kwaad te bevinden. Als de zooda- nige, noemden zij de paarden der voerlieden, die daarbij verschrikkelijk zware lasten trekken; de post- en diligen- ce-paarden , die iederen dag veel langeren weg en met meer snelheid alleggen, dan de kavallcrie-paardcn; alle paar- den eindelijk die, uitgezonderd de paarden van weelde, onophoudelijk in den stap of in den draf zich bewegen , 14
|
|||||
— 114 —
|
|||||
maar bij dat werk goed voedsel kregen , en 's avonds op
eenen goeden stal genoegzame ruimte en een goed stroobed hadden, om te gaan liggen. Zij wilden, dat men die oorzaak van vele ongesteldheden, die men kortaf lange marschen noemde om de bovengenoemde redenen aldus omschreef: het gevolg van slecht voedsel en gebrek aan rust ge- durende de marschen. Zij meenden dat de verandering van luchtsgesteldheid
en warmte [temperatuur) gedurende de reizen, wanneer de Regementen van het Noorden naar het Zuiden of van het Oosten naar het Westen trokken, weinig invloed hadden op de gezondheid der paarden, omdat dit ver- schil in Frankrijk niet zóó aanmerkelijk is, dat de paarden van een goed temperament, daardoor veel zouden kunnen lijden; te meer vermits de overgang , van de ecne provincie in de andere , zoo langzaam plaats heeft, dat die verandering niet op eens of plotseling geschiedt. Ik wil hier onzen marsch niet van dag tot dag ver-
halen, evenmin als al die, welke ik later met het Re- gement maakte. Eiken dag herhaalde zich bijna hetzelfde, met uitzondering van eenige kleine bijzonderheden. — Naarmate wij meer voorwaarts rukten, kwamen er van de paarden, die aan ligte ongesteldheden geleden hadden, telkens weder eenige in de escadrons; hetzij dat dit het gevolg was van hunne ruimere plaatsing dan de gezonde, en dat de zorg, die men voor hen had , krachti- ger werkte door de inspanning van den marsch en de zui- vere lucht, die zij inademden, of wel door eenige andere oorzaak, die mij onbekend is. Daarentegen werden er ook weer onderscheiden paarden, onder geneeskundige behandeling genomen , die door het harnachement ge- wond of gedrukt waren. De Kolonel, die iederen dag de paarden , welke met hem op dezelfde plaats vertoefden, zag, spotte daarmede evenmin als met alle andere zaken. Rij de minste drukking van een paard moest de ruiter te voet marcheren, zoo lang tot zij geheel genezen was; en zoodra hij eenig gevaar daarin zag, werd de zadel |
|||||
— 115 —
op den bagagewagen gedaan , en het paard bij de zieken
gebragt. Hij wilde volstrekt niet hebben, dat de paarden , die zoodanig gekwetst waren, eenige dienst deden, zelfs die niet, welke men nog van hen zou hebben kunnen vor- deren. Hij wist echter zeer goed , dat het niet altijd de schuld van den ruiter was, dat de harnachemcnten, die vóór het vertrek goed pasten, bij het vermageren der paarden gedurende den marsch niet meer passende bleven, maar hij wilde , dat een goed ruiter deze veranderingen herstelde of ten minste opmerkte , en , als hij daar niets aan wist te doen , zijne chefs daarvan onderriglte. Hij strafte dus de onhandigheid en de verwaarloozing; twee gebreken die men nooit bij een' man moest aantreffen. Dit had eene goede uitwerking. De strengheid van
den Kolonel maakte de domsten oplettend; er werden bijna geene paarden meer gedrukt, en bij onze aankomst op onze bestemming, waren de gekwetsten, die hij aangeteekend had, bijna allen genezen, zoodat wij ge- noegzaam zonder zieken aankwamen. Een paard was evenwel zóó ernstig gewond, dat er
meer dan drie maanden verliepen, eer het weder opge- zadeld kon worden ; dit was het paard, dat de veld- smederij droeg. Deze smederij bestond uit twee kisten die , behalve
aanbeeld en blaasbalg, alle benoodigde smidsgereed- schappen inhielden. Zij waren keurig netjes ingerigt. Ieder werktuig had eene zoo beperkte plaats, dat het onmogelijk met een ander verwisseld, en er zelfs niets anders in de kisten gepakt kon worden. Een pakzadel met haken voorzien, diende om de kisten op den rug van het paard, dat ze dragen moest, te bevestigen. Zij wogen gezamelijk nog niet zoo veel als een ruiter met zijn harnachement. Maar die last miste de buigzaamheid van den ruiter; en , hoe goed den pakzadel ook paste, veroorzaakten de kisten , waar- van eens regts en eene links hing , toch bij iederen pas zoo veel wrijving, dat het arme dier reeds na twee 14*
|
||||
— 116 —
|
|||||
dagen marsch, aan ieder zijde op de ribben een verschrik-
kelijk gezwel had , hetwelk, niettegens taande alle aange- wende middelen, om het te verdeelen, moest opengesneden •worden. — De kisten werden op de wagens , gepakt, en niet geopend voor onze aankomst in het nieuwe garnizoen. De paarden-arts had reeds vroeger beweerd , dat zij
geheel nutteloos waren; hij voorspelde wat er gebeuren zou , vooral indien het paard met dezelve moest draven. De daarin bevatte werktuigen, waren niet geschikt, om er op het open veld hoefijzers mede te smeden; zij konden alleen dienen , om de ijzers warm te maken, te rigten , en om te beslaan. Ook had men ze in het geheel niet noodig , wanneer de smeden aan het be- slaan met koude ijzers gewoon waren, en de manschap- pen goed gerigte ijzers in voorraad bij zich droegen. In een veldtogt kon ieder man vier ijzers in plaats van twee bij zich hebben ; en het zou al zeer ongelukkig moeten zijn , wanneer men niet van tijd tot tijd eene smederij aantrof, waar de smeden de versleten ijzers konden verwisselen. Voorts zou men, om in een veldtogt ijzers te kunnen smeden, ook kolen noodig hebben; en wie zou die dragen ? terwijl men wel zeker kan zijn , dat overal waar ijzer is ook smederijen zijn. De Kolonel begreep het gegronde van deze reden,
vooral toen hij den toestand zag van het paard, dat de veld-smederij gedragen had ; hij wilde in het vervolg, even als vroeger , liever geen veld-smederij mede voeren , dan nog meer paarden zoo ernstig verwonden. Ik maakte den marsch zonder mijn paard onder het
harnachement het minste te verwonden. Hij had echter, even goed als de overige paarden, het gevolg van de ongeregelde leefwijze en het slechte uitrusten onder- vonden ; hij was ten minste iets mager geworden ; maar ik paste zoo veel mogelijk op. De woorden van den Kolonel omtrent de zorg, die een ruiter in die gevallen voor zijn paard moet hebben, waren in mijn geheugen ge- prent. Ik liet mijn' zadel herstellen door onzen korporaal- |
|||||
— 117 —
|
|||||||
zadelmaker, dien ik met vriendelijkheid overhaalde, om
mij die beleefdheid te bewijzen. Ik zag naauwkeurig , wat hij er aan deed, even als toen hij nog onderscheiden andere zadels herstelde. Spoedig kon ik mij zonder hem redden. Op iederen rustdag onderzocht ik, op de wijze van den Ritmeester-instructeur, of mijn zadel goed paste, en maakte daaraan die veranderingen, die mijn verstand en mijn geheugen noodig oordeelden. Eindelijk kwamen wij in ons nieuw garnizoen aan,
na zeven en dertig dagen marsch, waaronder zeven rustdagen. Cheri had die proef zeer goed doorgestaan • zijne krachten waren volkomen ontwikkeld; zijne spieren, door deze reis vaster geworden, waren tevens meer veerkrachtig; zijne borst was nog meer ontwikkeld; hij had de ronde vormen van een veulen verloren; zijne spieren waren diep geteekend; hij was zekerder in zijne bewegingen, zonder dat deze in buigzaamheid en gemak- kelijkheid verloren hadden; en ik was zeker , dat ik met hem alles kon doen , wat een goed ruiter met een goed paard kan ondernemen. |
|||||||
ZEVENDE HOOFDSTUK.
AANKOMST IN HET NIEUWE GARNIZOEN.
Het kwartier dat wij in ons nieuw garnizoen betrok-
ken , was naar een ander bestek gebouwd dan het vorige. Het verschilde uitwendig meer of minder van de gebou- wen , die wij op marsch bezocht hadden, doch had even als de laatste genoegzaam dezelfde, reeds vroeger opgegeven, gebreken. — Overal was dezelfde groote zuinigheid of bekrompenheid van terrein ; dezelfde slechte inrigting der stallen, met betrekking tot het licht en |
|||||||
— 118 —
|
|||||
de stalbenoodigdheden; de plaatsing van den zieken-
stal was zoo mogelijk nog slechter ; — ik zal er dus maar niet meer over spreken. — Het beste wat ik zag was nog verre van goed te zijn. Daags na onze aankomst werden de paarden gedurende
twee dagen op zemelen gezet, om de algemeene opge- wektheid door de reis, de slechte fourage en de slechte stalling veroorzaakt, te maligen. Gedurende acht dagen werd er wandelgereden, en de tijd daarvan langzamer- hand verkort, om de paarden niet al te plotseling stil te laten staan. Deze voorzorgen waren niet voldoende, om de uitwer-
king van de ziekte-oorzaken voor te komen , waaraan de paarden zeven en dertig dagen lang waren bloot- gesteld geweest; nadeelige invloeden, die nog verergerd waren door het minder strenge en onvoldoende opzigt over de manschappen, welke in de onderscheidene stallen op de dorpen en in de steden, die wij achtereenvolgens bezocht hadden, verstrooid waren geweest, en alzoo dik- wijls geheel aan zich zelve overgelaten , hunne paarden nog minder goed verzorgden dan in het garnizoen ; ja zelfs het mogelijke op verre na niet gedaan hadden. Zoodra het wandelrijden ophield begonnen zich ziek-
ten te openbaren. Door de heilzame bewegingen, die men de paarden tot nu toe had laten doen , en de gezonde lucht, die zij daarbij, gedurende het grootste gedeelte van den dag, inademden, waren zij niet eerder ontwik- keld. Langzamerhand keerden de paarden tot hunne gewono levenswijze in het garnizoen terug; bleven daarbij, behalve den poetstijd meesttijds twee dagen lang op stal, of kwamen bij slecht weder alleen buiten om te drinken, en ademden dus ten minste gedu- rende vier en veertig van de acht en veertig uren de dikke en bedorven stallucht in en eene langdurige werkeloosheid verving hunne vroegere inspanningen. Niets verhinderde nu het uitbreken van de ziekten, waarvan zij de kiem bij zich droegen , en die hunne |
|||||
— 119 —
|
|||||
levenswijze gedurende de reis nog versterkt zoo niet
alleen veroorzaakt had. De magerste paarden en die waaraan duidelijk te
zien was, dat zij eene te slechte verzorging hadden ge- had , of die een zwak ligchaamsgestel hadden , werden het eerst aangetast. Zij kwamen in den ziekenstal en hadden, naar derzelver bijzondere voorbeschiktheden, meer of minder belangrijke aandoeningen der verterings- werktuigen, water in de borst, worm, kwaden droes enz. Hun getal werd schrikbarend groot, en de sterfte als on- vermijdelijk gevolg van den aard dier ziekten, maakte ieder, die maar eenig belang in het Regement stelde, ongerust. De excercilien en de manoeuvres werden geschorst;
groote dagelijksche wandelingen hadden plaats; men zag scherp toe op de te ontvangene fourages; een ge- deelte der paarden werd in de stad gestald , waardoor de overige meer ruimte kregen; er werden maatrege- len genomen om de gebrekkige luchtgaten, deuren en ramen te verbeteren; men bragt het stroo in de le- dige stallen of de onbezette gedeelten, waar het dik- wijls omgeschud werd, om te droogen en te luchten; chloor-berookingen en besprengingen met dat middel geschiedden in den stal; men gaf den paarden zout bij de haver, en het hooi en stroo werd met eene zoutoplossing bevochtigd; het drinkwater werd lang vooruit vergaderd, met garstenmeel gemengd en gedu- rende eenigen tijd geklopt of in beweging gehouden, om het van versche lucht te voorzien en het ligter verteerbaar te maken ; in één woord, alles werd aan- gewend , wat een ieder naar zijne ondervinding en vooral wat de paarden-arts nuttig oordeelde, om de ramp die ons bezocht, te stuiten. Deze zorgen hadden eene gelukkige uitwerking en
gaven op nieuw het bewijs, dat zuiverheid van de lucht alleen voldoende is, om den voortgang van heerschende ziekten te stuiten ; en wat nog sterker is, dat zij het ontstaan van ziekten kan beletten. |
|||||
— 120 —
|
|||||
Deze benarde toestand duurde twee maanden , gedu-
rende welke 25 paarden bezweken; daarna werden de ziektegevallen minder veelvuldig ; de paarden werden weder beter gevoed en vrolijk. Toen de schrik een- maal voorbij was, liet men langzamerhand de maatregelen weder na., waarvan men de goede uitwerking had on- dervonden. Men begon de paarden uit de stad weder in den gewonen stal te plaatsen, waartoe het niet aan voorwendsels ontbrak; het stroobed moest weder in den kniebak, onder de kribben gelegd worden ; het voed- sel werd wederom op de gewone wijze, zonder eenige verandering of bijmengsel gegeven; de paarden kregen het drinkwater, zoo als de put het opgaf, en kwamen slechts om de twee dagen van stal. Eindelijk kwam alles weder op den ouden voet, hetwelk niet wegnam, dat iedereen meende zijne dienst bij uitnemendheid goed te doen. Dat alles ging wel niet op eens maar trapsgewijze ;
eerst verwaarloosde men ééne zaak, later liet men haar geheel varen ; daarna was de beurt aan eene andere voorzorg; en na verloop van drie maanden zou men niet gedacht hebben, dat eene vrees , die altijd moest be- staan, eenige verandering had veroorzaakt, welke op eenige uitzonderingen na , de gewone behandeling en leefregel moest zijn. Men sloeg er geen acht op, dat eenige paar- den op den ziekenstal kwamen; dat andere stierven of van tijd tot tijd afgemaakt werden; dat was men gewoon en het onafscheidbare gevolg van het bestaan van het Regement. Ik had in de algemeene vrees levendig gedeeld, en
overal was ik vrijwillig te vinden , waar manschappen moesten zijn, om de gegevene orders uit te voeren. Door het ijverig deelnemen aan de algemeene werk- zaamheden, kon ik tevens Cheri meer in het bijzonder goed oppassen. Voor het oogenblik was ik overigens zoo bang niet voor bem , want zijn toestand verschilde aanmerkelijk van dien der paarden, die ziek werden, en |
|||||
— 121 —
|
|||||||
stierven , zoodat ik mij daarover niet ongerust maakte.
Maar ik zag altijd in de toekomst, en de genomen voor- zorgen, tot herstelling der gezondheid van de overige paarden, schenen mij doelmatig om de zijne zoo mogelijk nog meer te bevorderen, of hem ten minste daardoor sterker te maken: dewijl ik, niettegenstaande mijne zorg , hem niet aan de omringende ziekte-oorzaken kon onttrekken. Ik gaf hem daarom nog'gedurende een' langen tijd, nadat dit bij de andere paarden had opgehouden , tweemaal in de week , op eigen kosten, zout bij de haver. Daar ik altijd zoo lang mogelijk bij hem bleef, was ik niet bang dat de stalwachten kwaad zouden worden, en dikwijls nam ik die wacht voor mijne kameraden waar, zonder dat zulks veel aan mijne oude gewoonten ver- anderde, dewijl ik hem toch alle dagen zelf zijn voeder gaf, en nooit iemand buiten mij zijn bed opmaakte. Alles had zijn' gewonen loop wederom genomen. — De volgende winter en het voorjaar verliepen zonder buitengewone voorvallen, toen zich tegen den zomer een gerucht verspreidde, dat wij het garnizoen verlaten en gekantonneerd zouden worden in de Pyreneën. Eenigen spraken van eene pest, anderen van oorlog. Maar al die geruchten , hadden zeer weinig belangrijks voor mij; ik dacht alleen aan de nieuwe levenswijze, die mijn paard en ik zouden hebben, en hoe zij ook zijn mogt, ik stelde mij voor, dat wij het er goed af zouden brengen, daar wij beiden ons uiterst wel bevonden. |
|||||||
ACHTSTE HOOFDSTUK.
OBSERVATIE-LEGER IN DE PYRENEeN , 1822.----KANTONNE-
MENTEN. — VELDTOGT IN SPANJE , 1823.
Het gerucht van ons vertrek werd bevestigd, en op
dezelfde wijse als toen wij het eerste garnizoen verlieten, |
|||||||
__ 122 —
|
|||||
werd ook nu het Regement in orde gebragt, en wij,
vertrokken den lsten Julij 1822 naar Perpignan. Aangezien men verwachtte , dat wij bij onze aankomst
in die stad , in de dorpen langs de Spaansche grenzen verdeeld zouden worden, nam deKolouel nog meer voor- zorgen , dan bij ons vorige vertrek , opdat de manschappen en de paarden , van al het benoodigde bij het detacheren voorzien waren , dewijl het toezigt dan niet zoo streng kon worden gehandhaafd. Alle door ons mede te nemen goederen werden in den besten toestand gebragt, en hij overtuigde zich in persoon, of zijne gegevene orders daaromtrent waren nagekomen. Hij liet iederen ruiter vier goed gerigte ijzers en twee en dertig spijkers in de hoefijzerzakjes bij zich nemen. Hij koos mij tot zijn' ordonnans; niet om mij huis-
werk te laten doen, maar als een bewijs van zijn bij- zonder vertrouwen in mij, en om zijne bevelen in de kantonnementen bekend te maken, welker plaatsing ik dus goed te weten zou komen. Voorts om hem te vol- gen wanneer hij dezelve ging bezoeken. Het gebeurde zoo als hij voorzien had ; wij hielden
te Perpignan maar één nachtverblijf, vermits de bevel- voerende Generaal ons Regiment in acht dorpen ver- deelde , waarvan een dorp , Thuir genaamd, juist in het middenpunt lag, alwaar de staf met het eerste escadron gekantonneerd werd. . Niettegenstaande de meeste zorg, die elk komman-
derend officier in zijn kantonnement nam, waren de paarden slecht gestald. Zij waren bijna allen geplaatst in donkere, lage, naauwe stallen met kleine deuren, door welke de kleine paarden van dit land gemakkelijk konden gaan, hoewel de onze er niet met het harnache- ment door konden; het was dus onmogelijk, om met het afnemen der zadels zoo lang te wachten , als het reglement dit bepaalt en hun toestand dit vordert, want dit moest reeds geschieden nog vóór zij onder dak waren. Het duurde eenigen tijd eer onze paarden |
|||||
— 123 —
|
|||||
gewoon waren, om hunne hoofden zoo laag te houden,
dat zij er vrij door konden gaan, dewijl de deuren zeer laag en tevens naauw waren. Door deze oorzaak ont- stonden in den beginne veel verwondingen aan den. nek. De meeste eigenaren weigerden het benoodigde stroo
niet, maar zij verzetten zich bijna allen, tegen het dagelijks naar buiten brengen van het stroobed door de man- schappen, daar zij de mest, gedurende eenige maanden, in den stal lieten ophoopen. Kr bestonden zoo vele ziekte-oorzaken, dat een naauw-
keurig toezigt noodzakelijker was dan immer, ten einde dien toestand te veranderen; de officieren daarmede belast, bleven niet achterlijk, want de Kolonel kwam met zijn' gewonen ijver dagelijks eenige kantonne- menten bezoeken, meestal geheel onverwachts., en zelfs bij het slechtste weder; daardoor was men hem altijd wachtende. Ongelukkig dan de gene, die zich niet volgens zijne orders gedragen had, om namelijk de stallen zoo veel mogelijk versche lucht te verschaffen; ©m ze zoo zuiver te houden als dit bij de eischen van den eigenaar slechts mogelijk was; om de paarden be- hoorlijk gepoetst en het harnachement en de wapens schoon te hebben; om gedurig lange wandelingen met de paarden te maken, ten einde hen aan den invloed der slechte stallen zoo veel mogelijk te onttrekken, enz. — Daar er. voor het oogenblik geene andere dienst, dan die van stalwacht te doen was, wilde hij ook dat de manschappen zich alleen met hunne paarden of hunne goederen bezig hielden. — Het was eene slechte aanbeve- ling bij hem, zijn paard ziek of zijn goed slecht onder- houden te hebben. — Hij luisterde naar geene veront- schuldigingen, en verwees naar die manschappen wien, hoewel in dezelfde omstandigheden verkeereude, die ongevallen niet overkwamen. Wij bleven tien maanden aldus gekantonneerd, en
aan den ijver van onzen Kolonel en den gelukkigen in- vloed van dezen, op al zijne onderhoorigen, had liet 15*
|
|||||
— 124 —
|
|||||
Regement te danken, dat het geen gevoelige verliezen
leed. De paarden waren , bij dit dagelijksche wandel- rijden gezond, hoewel hunne stallen weinig beter waren, dan die in het garnizoen; zij werden hier minder ver- moeid dan bij de manoeuvres; de meer geregelde beweging maakte hen niet nat bezweet, waardoor bij eenig verzuim, zoo ligtelijk eenige ziekte ontstaat; zij had bijna het- zelfde gevolg als de marsch, en hield ze tevens op adem. Me,t het schoone jaargetijde was het niet moeijelijk,
de in dit opzigt gegevene orders te volbrengen; toen de winter kwam, was het nog wel uit te houden op die dorpen, welke op de vlakte lagen, maar in de dor- pen op de bergen was het zoo koud, dat de paarden naauwelijks uit den stal konden gebragt worden. De sneeuw viel in de laatstgenoemde plaatsen zoo over- vloedig, dat alle gemeenschap afgebroken werd, en de manschappen, wanneer hun op weg de nacht overviel, tot den dag moesten wachten, dewijl zij den weg niet kenden; zij moesten onophoudelijk in beweging blijven , om niet te bevriezen, en niet te ver van de plaats waar zij zich bevonden afgaan, om niet in een' afgrond te storten. In een dergelijk geval mogt ik mij gelukkig rekenen
een paard te bezitten, dat zoo veel verstand had, en ik geloof, dat ik aan deze gelukkige hoedanigheid, als- mede aan zijne kracht en zijnen vasten gang, mijn leven te danken heb. De Kolonel gaf mij bevel, om eene order aan een'
kommanderenden Officier van een detachement van twintig manschappen over te brengen, dat op een dorp, 4 mijlen van ons, te midden der bergen, bij het fort Bellegarde gelegen was. Het was voor de eerste maal, dat ik naar dat dorp, waar nog eerst sedert korten tijd een de- tachement van ons Regement lag , henen moest. Met behulp van een' gids, dien ik de eerste twee uren van de reis nam en eenige onderrigting , die ik door het veelvuldig heen en weer trekken gemakkelijk begreep, kwam ik op die plaats aan. Het was in de maand |
|||||
— 125 —
|
|||||
December, op het kortst van de dagen, 's Morgens om
acht uur vertrok ik onder eene geduchte sneeuw bui ; nog voor den middag was ik daar, maar de officier was afwezig. Daar ik hem mijne depêche eigenhandig moest geven, wachtte ik op zijne terugkomst tot vier uren. Om vijf uren had hij ze gelezen en beantwoord, zoodat ik kon vertrekken. Den geheelen dag door was de sneeuw met groote dikke
vlokken gevallen. Toen ik vertrok was het bijnanacht, het sneeuwde nog even hard , en de wind joeg de sneeuw zoo hevig in mijn gezigt, dat ik naauwelijks voor mij uit kon zien. Met moeite kwam ik het dorp uit, dewijl er mesthoopen en stukken hout op de straten lagen ; eens op weg zijnde wist ik niet, welke weg naar mijn kantonnement voerde. Ik bedacht met schrik , dat ik vier uren over aller-
slechtste wegen , langs afgronden en vloeden te maken had , en mijn spoor van dien morgen door de sneeuw verdwenen was ; ik stond in beraad, om terug te keeren naar het dorp. In deze besluiteloosheid , ging Cheri maar voorwaarts,
zonder dat ik er om dacht, hem te besturen ; eens- klaps wendde hij vrijwillig links om, en volgde zonder zich te bedenken den weg, dien ik niet zou gevonden hebben , en dien hij door zijn instinkt of zijn beter gezigt dan het mijne , ontdekte. Nu was mijn besluit genomen ; ik verliet mij geheel op mijn paard , hield de teugels naauwelijks vast; wikkelde mij in mijnen mantel, en bekommerde mij niet om den weg, dien ik volgen moest. Aan de krachtsinspanningen , die hij nu en dan deed , om vooruit te komen , voelde ik dat hij soms tot aan den buik door de sneeuw ging; wel vertraagde hij zijne beweging eenigzins, om uit die slechte plaatsen te komen, maar nooit stond hij stil; hij marcheerde met het hoofd naar den grond, de ooren vooruit, en snoof nu en dan eens door den neus, ten teeken dat een oogenblik van onzekerheid voorbij was, en strekte |
|||||
— 126 —
|
|||||
zijn' draf van tijd tot tijd uit, alsof hij zijne voeten
op dezelfde plekken , waar zij dien morgen waren ge- plaatst geweest, wilde nederzetten. Nu en dan kon ik, aan eenen boom , aan de gedaante
van eenen berg , of aan eenig ander in het oog vallend teeken, ontdekken dat wij niet verdwaald waren; maar onmogelijk zou ik het nog overige gedeelte van den weg hebben gevonden. De dikke sneeuwlaag die den grond bedekte, gaf alles ééne kleur. Ik ondervond bij die gevaarlijke gelegenheid , dat het verstand van den mensch in vele omstandigheden , door het instinct der dieren overtroffen wordt. Alleen in deze eenzaamheid zijnde, zou ik omgekomen zijn , terwijl mijn paard zonder eenige besluiteloosheid naar die plaats marcheerde, waar hij wist, dat wij eene schuilplaats zouden vinden. Eindelijk kwamen wij daar aan ; de Kolonel was
zeer ongerust; hij kende mijne stipte naauwgezetheid te goed , dan dat hij kon veronderstellen, dat ik eene uitspanning zou genomen hebben ; hij meende dat alleen een ernstig ongeval, b. v. een val in een' afgrond of een gevecht met wolven, mij zóó lang kon terug houden. Hij beknorde mij een weinig, dat ik mij op eenen zoo slechten weg, met zulk weder, bij nacht, gewaagd had. Hij beval zijnen knecht voor mij eenige verversching in gereedheid te brengen, waaraan ik behoefte had, maar ik nam dat niet, voordat Cheri afgezadeld, droog- gewreven, een deken op en een behoorlijk ration haver voor zich had; ook moest eerst een goed stroobed voor hem zijn gereed gemaakt. Ik was verrukt, dat dit brave dier eene dergelijke
gelegenheid gehad bad , om mij een zoo groot bewijs van zijn verstand te kunnen geven, en te overtuigen hoezeer ik, in alle omstandigheden, op hem kon rekenen. Was het mogelijk geweest, dan zou ik hem daardoor nog meer bemind , en mijne zorg voor hem verdubbeld heb- ben ; maar noch mijne genegenheid, noch mijne liefde uoor hem, kon sinds geruimenvtijd iels meer toenemen. |
|||||
— 127 —
|
||||||
Tegen het einde der maand Maart 1823 , kregen alle
troepen , die in ons Departement en in de nabuurschap verspreid lagen, de order, zich te verzamelen op eene uitgestrekte vlakte aan den oever der zee ; daar werd door een' Prins eene revue over ons gehouden, waarbij wij vernamen, dat wij eerdaags de grenzen overtrekken, en in Spanje zouden rukken. — Eene maand later kregen wij inderdaad de order tot ons vertrek, welke wij dagelijks te gemoet hadden gezien. — Nadat alle detachementen van ons Regement zich op den lsteD Mei bij elkander hadden gevoegd op den weg, vereenigden wij ons met de andere korpsen van de brigade, waartoe wij behoorden. Ons detachement moest, om naar de plaats van ver-
eeniging op den weg, te komen , langs denzelfden weg gaan, waar ik den vorigen winter stellig zou gebleven zijn, indien ik mijn paard niet had gehad; hoewel het een helderen dag in dit schoone jaargetijde was, moesten de ruiters op sommige plaatsen afstijgen, uit vrees van in den afgrond te storten, waar langs de weg lief. ledereen was verstomd, dat mijn paard dien weg, onder de hierboven door mij beschreven omstandigheden, had afgelegd; en, ik zelf huiverde onwillekeurig bij het zien van het gevaar, waaraan ik ontsnapt was. Aangezien wij nu in oorlog waren , verzocht ik den
Kolonel, om weder in het gelid bij mijn escadron te mogen gaan , hetgeen hij mij toestond. Ik dacht met genoegen aan het gevecht, waaraan ik met mijne ka- meraden deel zou nemen ; vlug, sterk en goed bereden zijnde, twijfelde ik niet, of ik zou mijn' pligt zoo goed als ieder ander doen. Den volgenden morgen om tien uren, rukten wij dat
gedeelte van Spanje binnen, dat Catalonië genaamd wordt, in welks nabijheid wij sedert tien maanden vertoefd hadden. Voor de eerste maal gingen wij dien avond op bivouak rusten. Mijne levenswijze, voor dat ik nog militair was, er»
|
||||||
V
|
||||||
— 128 —
|
|||||
het aangeleerde gedurende mijnen diensttijd maakten,
dat ik in dezen toestand weldra op mijn gemak was. Ik had spoedig eene geschikte plaats, om mijn paard vast te zetten, uitgezocht; een naburig weiland was vol- doende , om hem van voedsel te voorzien. Wij hadden voor twee dagmarschen hooi, in bossen gebonden, en haver mede genomen; maar dat was op onze ver- blijfplaats van den vorigen dag bijna geheel verbruikt, dewijl wij in het arme dorp, waar wij overnacht hadden , niets vonden. Alleen wat haver had ik nog bewaard, en dat was eene toegift op het groen voeder, dat mijn paard met al de andere deelde. Vijftien dagen reisden wij in dit land rond, nu eens
tusschen de bergen , dan weder tot aan den oever der zee, zonder den vijand , dien wij vervolgden , te ont- moeten, lederen avond , sliepen wij, of in de dorpen , waar wij onze paarden met moeite onder dak en voedsel voor hen kregen , of in het veld waar zij alsdan den oogst opaten. Het jaargetijde was zeer regenachtig, hetwelk in dit
land zeldzaam en voor ons zeer onaangenaam was; al onze kleedingstukken zoowel als de uitrusting der paarden, waren nat. — In dezen, voor de meeste man- schappen van het Regement ongewonen toestand (den oorlog), die door de slechte weersgesteldheid nog ver- ergerd werd, bleef de ijver van onzen Kolonel steeds dezelfde. Hij wist van geene vermoeijenis; overal was hij tegenwoordig zonder iemand lastig te vallen; hij lette op alle zaken , zonder achterdochtig te schijnen. Zijne ondervinding was ons van groote dienst, en overal wendde hij deze aan, tot het welzijn van menschen en paarden; hij dacht altijd het laatst om zijn eigen persoon , en rustte niet voor dat alles in orde was; wij kregen dan ook niet één enkel ernstig ongeluk en konden onze dikwijls zeer lange marsenen, zoowel bij dag als bij nacht, voortzetten, zonder dat daardoor verwondingen ontstonden, waardoor de paarden niet be- |
|||||
— 129 —
|
|||||||
reden konden worden of de manschappen zelven onge-
schikt werden, om te paard te kunnen zitten. Den 15de" Mei kwamen wij in de kleine fraaije stad
Mataro, aan den oever der zee, en te rekenen naar de genomene beschikkingen, scheen het, dat wij daar eenigen tijd zouden vertoeven. De paarden werden ge- deeltelijk in de stallen van de burgers en gedeeltelijk in die der kavallerie geplaatst. Even als in Frankrijk, werd ons de fourage uitgedeeld
uit de magazijnen. Maar, hetzij dat deze fourage niet deug- de of op de korte reis, die zij over zee gemaakt had , beschadigd was, onze paarden waren er niet gretig op, en aten dezelve alleen bij grooten honger. Evenwel was het heilzaam, om onze paarden te gewennen aan het voedsel van dit land, waar noch haver noch hooi gewonnen wordt. Het laatste werd vervangen door tarwe stroo, waarvan de stengel vol merg was, in plaats van hol te zijn, zoo als bijna overal in Frankrijk het geval is ; in plaats van haver kregen zij garst of een mengsel van zemelen en zoogenaamd St. Jansbrood [caroubes) *). Die caroubes zijn haauwen zoo als die, welke onze grootste boonsoorten opleveren; zij groeijen aan groote boomen, en krijgen door het droogen, nadat zij rijp zijn, eenen bruinen tint, zijn alsdan zoo zacht als was, en van eenen zoetachtigen en laffen smaak, waar- aan onze paarden zich niet gemakkelijk gewenden. Telkens wanneer ik voor mijn paard eenig nieuw
voedsel vond, liep ik naar den paarden-arts, om te vernemen, of er bij het gebruik van hetzelve geene voor- zorgen moesten genomen worden. Daardoor ontsnapte ik aan vele ongevallen, die den paarden van diegenen overkwamen, die dit niet gedaan , of verzuimd hadden de daaromtrent gegevene voorschriften na te komen. Vele paarden verloren den eetlust, en kregen eene
|
|||||||
*) De vrucht van den Sint Jansbroodboom (caroubier.) (Ceratonia
Slliqua. Ij.)
16
|
|||||||
— 130 —
|
|||||
slechte spijsvertering, wanneer de ruiters verzuimden, om
zoo mogelijk, de garst eenigen tijd in water te weeken; anderen kregen deze ongesteldheden doordat de paarden, eenig zand of klei hadden doorgeslikt, wanneer zij de garst \an den grond moesten eten, in plaats dat men de- zelve in den mondzak deed en dezen aan het hoofd hing, of hun dien voorhield, tot zij hun voeder opgegeten hadden , zoo als ik deed met Cheri. Vele paarden kregen kleine bloedzuigers in den mond bij het drinken uit beken, waarin deze dieren , in dit land , in menigte gevonden worden; het was zeer moeijelijk dezelve te vinden en weg te nemen, dewijl zij zoo dun waren , en dikwijls op eene moeijelijk te genaken plaats zaten. De paarden kregen alsdan den mond vol bloed, kon- den moeijelijk eten en hadden pijn, waardoor zij met het hoofd schudden en dikwijls onwillig werden. Eeni- gen, waarbij zij in de maag gekomen waren, wer- den dood ziek, en zouden gestorven zijn, indien de paarden-arts, die dit ongeval kende, hun geene genees- middelen had gegeven, waardoor de bloedzuigers stierven. Op zijnen raad liet ik mijn paard uit mijn' mondzak drinken, dien ik gedeeltelijk in de beek onder water bragt; deze vulde zich dan met water, zonder dat de bloedzuigers daarin konden dringen, en door dat mid- del , hetwelk alleen eenig geduld vorderde, vermeed ik dit ongevat. Doch eene andere omstandigheid was van meer gewigt,
omdat daardoor onderscheidene paarden gevaarlijk ziek wer- den, en er zelfs drie stierven. Wij kregen brood, hetwelk met zeer veel water gemengd en zoo slecht gebakken was, dat het zeer spoedig beschimmelde. Voor de militairen had men geweigerd het te ontvangen, en men besloot nu het aan de paarden te geven. Ongelukkiglijk verzuimde men den paarden-arts daarin te raadplegen, die er zich tegen verzet zou hebben, wijl hij wist, dat het een zeer krachtig vergift voor hen is; zoo als later de ondervin- ding dan ook leerde bij die paarden, die het gebruikt |
|||||
— 131 —
|
|||||
hadden. Mijne liefde voor mijn paard deed mij besluiten,
hem dit brood niet te geven, want zij deed mij de gevoltrekking maken: dat van de voedsels, die wij, wanneer zij goed waren, beiden konden gebruiken , dat- gene , hetwelk voor mij niet deugde, evenmin goed voor hem kon zijn. — De overige militairen gaven het echter bijna allen aan hunne paarden. Velen wilden het niet eten, wegens den onaangenamen reuk, die er aan was; de paarden die minder lekker en tevens zeer gulzig waren , werden alle, naar de meerdere of mindere hoe- veelheid , die zij gegeten hadden, ook meer of minder ziek. Het grootste gedeelte bad alleen aan de zorg van den paarden-arts, het leven te danken. Na die ongelukkige ondervinding werd al dit brood
in zee geworpen; de visschen lustten het zelfs niet j en na eenen geruimen tijd kon men nog de overblijfsels van hetzelve op het strand vinden. De leveranciers bepaalden zich bij hunne lage han-
delwijze niet alleen tot het vergiftigen van menschen en paarden, neen, zij meenden , nu zij hunne be- driegerijen zoo ver gedreven hadden, alles te mogen ondernemen. Maar in den Kolonel en den paarden-arts vonden zij twee geduchte tegenstanders, die, door hunne ondervinding, de listigste bedriegerijen wisten te ontdek- ken, en te keer gingen. Zoo mislukte hun de poging, om onder het tarwenstroo , dat onze paarden kregen, garsten- stroo te mengen , welk laatste goedkooper was, dewijl het in dit land alleen voor ligstroo gebruikt wordt. Zij gaven er niet om of dit stroo veel minder voedende deelen bevatte, en onze paarden daardoor te gronde gingen; het was hun voldoende, dat zij er voordeel bij hadden. De meeste Officieren waren onbekend met den landbouw, en kenden het onderscheid niet, tusschen de overblij- vende kaf blaadjes aan de aar enden indruk, die de kor- rels daarin achter laten, bij garsten- en tarwenstroo. Bij het eerste zijn deze ringsgewijze in plaats van kruis- gewijze geplaatst, zoo als aan de aar van het tarwenstroo 16*
|
|||||
— 132 —
het geval is; terwijl de stengel van het laatste daaren-
boven gevuld en en van het garstenstroo hol is. Het mislukte insgelijks, den leveranciers, om ons
slechte zemelen, die geen meel meer bevatten, door te lang bewaren bedorven, caroubes, of garst, die slech- ter was dan het reglement bepaalde, te geven. De paar- den-arts kende de voorwaarden, waarop de fourages in Spanje ontvangen moesten worden, even goed als die in Frankrijk; en zoodra deze niet nagekomen werden, maakte hij daarvan rapport aan den Kolonel, die dan met zijn gezag tusschen beide trad, en belette dat de paarden van het Regement aan ziekte-oorzaken wer- den blootgesteld, welke hij kon voorkomen. Wij bragten daar eenigen tijd even rustig door, als
of wij in Frankrijk waren. De distributien hadden geregeld plaats; wij gingen naar de kerk, excer- ceerden even als in het garnizoen; enz. Het meest van dat alles bevielen mij de veelvuldige baden, die wij onzen paarden in zee konden doen nemen, en die hun, zoo wel als den manschappen, zeer veel goed deden. Ik kon zwemmen, en het was mij een waar genoegen zulks Cheri ook te laten doen. Ik ging geheel ontkleed op hem zittende in zee; de zachte helling van het strand gaf gelegenheid, om zoo diep te gaan als men zelf wilde; zoodra mijn paard geen grond meer voelde, keerde ik hem regts of links, en liet hem op een grooten afstand langs het strand zwemmen. Soms liet ik hem los, en zwom zelf in eene andere rigting; wanneer ik hem dan riep, kwam hij aanstonds naar mij toe, en toonde mij even veel gehechtheid in het water als op den vasten grond. Wij waren evenwel in deze kleine stad , waar wij
alleen met twee bataillons infanterie lagen , zeer op onze hoede. Door deze voorzorg werden wij niet verrast, toen eene vijandelijke kolonne, die eenigen tijd na onze aankomst, uit Barcelona marcheerde en veel Sterker was dan wij, in het midden van den nacht, |
||||
— 133 —
|
|||||
voor Malaro aankwam. Maar onze Kolonel, die op
alles voorbedacht was, nam iederen avond de noodige voorzorgen , om oogenblikkelijk marschvaardig te zijn ; ons Regcment was dan ook spoedig te paard. Wij rukten in die rigting voorwaarts waar de geweerschoten vielen , door de voorposten op den vijand gelost, die ons zijne nadering berigten ; wij ontvingen hem zoo goed, dat hij, niettegenstaande zijne groote overmagt, genoodzaakt werd de vlugt te nemen. Ik was bij die eerste togt niet zeer gelukkig. Een
kogel trof mijne knie ; werktuigelijk hield ik mijn paard in, door de pijn, die mij deze verwonding veroorzaakte; ik viel in onmagt op den grond, zonder dat mijne kameraden , die snel voorwaarts rukten, door de duis- ternis mijnen val bemerkten. Ik weet niet hoe lang ik buiten kennis was, toen
ik onder het gevoel van eene verschrikkelijke pijn aan mijne gewonde knie, weder tot mij zelven kwam ; eene pijn veroorzaakt, doordien men mij over den grond sleepte. Ik was alleen met mijn paard ... en aan dit arme dier was het, niettegenstaande zijn' neusriem, gelukt, om mij met zijne tanden in het kruis van mijn rijbroek te vatten , en mij van den weg op een daar langs liggend veld te slepen. Hij zou mij zeker nog verder vervoerd hebben , maar op mijne stem bleef hij stil staan, en liet mij zachtjes los ; toen hij bemerkte dat ik hulp noodig had , begon hij te hinneken naar die zijde, waar hij het Regement had zien verdwijnen, om den vijand te vervolgen. Het begon dag te worden. — Wij waren een uur van
de stad verwijderd , en ik hoopte weldra hulp te zullen erlangen , toen twee boeren voorbij kwamen , die op het zien van dat schoone, geheel alleen zijnde paard, het naderden, om het te grijpen (zij zagen mij niet, want ik lag uitgestrekt op den grond). Ik wist, dat er een burger oorlog in het land was,
en dat wij eener der partijen te hulp waren gekomen. Ik |
|||||
— 134 —
durfde hen niet te hulp roepen, dewijl ik niet wist tot
welke der beide partijen zij behoorden , maar ik had dikwijls van de wreedheid der Spanjaarden en den inge- kankerden haat, welken zij den Franschen toedroegen, ge- hoord. Ik was bevreesd dat zij, van mijne zwakheid gebruik makende, mij zouden dooden. Maar ik had een' goeden verdediger ; Cheri zag naauwelijks, dat zij op ons af- kwamen , of hij liep woedend op hen in, zonder ze af te wachten, waarschijnlijk omdat zij geene uniform droegen ; hij begon daarbij zoodanig te schreeuwen , dat zij het al spoedig op een loopen zetten. Zij zouden in snelheid evenwel te kort geschoten zijn, indien het brave paard niet spoedig weer bij mij terug ware gekomen ; hij vergenoegde zich met hen op de vlugt gedreven te hebben. Ik vond deze handelwijze beter , dan om mij aan die voorbijgangers toe te vertrouwen , en daarbij gevaar te loopen, om van kant te worden gemaakt. Welligt heeft hij hier wederom mijn leven gered,
en mij op nieuw bewezen, dat ik in alle omstandig- heden op hem kon rekenen. De gewaarwording, die ik op dat oogenblik gevoelde, deed mij de pijn vergeten. Deze daad van Cheri en de vlugt der boeren kwam zoo onverwacht, dat ik om het kluchtige van dit ta- fereel moest lagchen; terwijl mij later de tranen in de oogen schoten, bij het besef van dat groote bewijs van zijn verstand en van zijne liefde voor mij. Ik riep hem en liefkoosde hem; hij likte mij in het gezigt en over mijn geheele ligchaam, en verwijderde daardoor het bloed, dat uit mijne wond stroomde. Yan tijd tot tijd hinnikte hij zoo krachtig mogelijk. Met veel moeite kwam ik eindelijk te zitten, en mij
met de eene hand ondersteunende, liefkoosde ik hem met de andere; hij krabde met zijne voorvoeten, liep «enige passen van mij af, kwam dan terug om mij te likken, hinnikte op nieuw, en gaf daarbij alle teekenen van de grootste ongerustheid. Ik leed geweldig, en had gaarne al wat ik bezat,
|
||||
— 135 —
|
||||||
voor één glas water willen geven. Weldra zag ik in de
verte wapens blinken. Het was een detachement infan- terie , dat de krijgsgevangenen verzamelde. Zoodra het genoegzaam genaderd was, riep ik om hulp; en Cheri verzette zich hoegenaamd niet, tegen de nadering van hen, die op mijne stem toeschoten. Met groote moeite hielpen zij mij te paard, nadat mijn been omwonden, en met mijn sabelkoppel ondersteund was. Een der manschappen wilde hem bij de teugels nemen, maar ik zeide dat dit niet noodig was, daar hij zou loopen zoo als ik dat wilde. Evenwel nam ik het aanbod aan, dat iemand met mij ging, uit vrees van soms op nieuw in onmagt te vallen. Na onze aankomst te Mataro, ontving ik de eerste
geneeskundige verzorging op het stroobed, dat ik in den stal van Cheri in gereedheid had gebragt, en waarop ik spoediger genas, dan wanneer ik in het hospitaal ware gegaan , waar de Doctor mij heen wilde zenden. Ik werd nu ten minste afgeleid, door het zien van mijn paard, dat op mijne stem antwoordde, en wanneer mijn kameraad hem los maakte , uren lang, onbewe- gelijk naast mij bleef staan. Hij zag mij zeer ver- wonderd aan over mijne werkeloosheid, bood mij zijn hoofd, ten einde dat te liefkozen, en zuchtte daarbij van tijd tot tijd, alsof hij' wel ernstig over de zaak nadacht. Reeds na verloop van vier dagen , toen wij Mataro
verlieten, kon ik weer te paard stijgen, en onze togten door het land mede hervatten. Gedurende twee maan- den doorkruisten wij het in alle rigtingen; daarna werden wij gekantonneerd in de dorpen digt bij Barcelona, om deze stad in te sluiten. In het begin van November trokken wij er binnen. Gedurende al dien tijd viel er niets opmerkingswaardigs
voor, met de paarden, veel minder met mijn eigen, dat mij het meest ter harte ging. Patrouilles, marschen die meer of minder lang waren, eenige schermutselingen met een |
||||||
!
|
||||||
— 136 —
|
|||||||
gedeelte van het Spaansche garnizoen, hetwelk zich echter
slechts zelden vertoonde; ziedaar alles wat het eentoo- nige van dien tijd nog eenige afwisseling gaf. Na een verblijf van eene maand te Barcelom, verlieten
wij eindelijk deze stad, om weer op Fransch grondgebied te trekken ; wij rustten aldaar eenige dagen uit in de kan- tonnementen, die wij voor zeven maanden verlaten hadden. |
|||||||
NEGENDE HOOFDSTUK.
nieuwe marschen ; niedwe garnizoenen; groenvoede-
ring; reform-paarden; het kamp van ldnéville. Waarom ons Regement, na zoo veel vermoeijenissen,
naar eene zoo ver verwijderde stad in garnizoen ge- zonden werd, begrijp ik niet. Om op de voor ons be- stemde plaats te komen , moesten wij Frankrijk bijna in zijne geheele lengte doortrekken, want zij was gelegen in Pas-de-Calais. Deze marsch, dien wij in de maanden December en Januarij moesten maken, was uiterst moeije- lijk, en voor een groot deel onzer paarden, noodlottig. Behalve diegene, die wij op verschillende plaatsen moes- ten achterlaten, hadden wij nog een aanzienlijk aantal gewonden, die door de strenge koude van het saizoen, niet konden genezen. Dit alles, gevoegd bij het aantal dat te zwak of te mager was, om den ruiter te kunnen dragen, de droezigen en de kreupelen, maakte dat wij een escadronssterkte aan zieken hadden, die voor ons uitgingen. Slechts weinigen herstelden gedurende den marsch, en bijna iederen dag kwamen er nieuwe bij. Iedereen was verlangend naaf de overkomst, en hoopte, dat zij door rust en goede verzorging, voor het grootste gedeelte, in het garnizoen te regt zouden komen. In deze stad vonden wij evenwel eene andere ziekte-
|
|||||||
— 137
|
|||||
oorzaak, die, gevoegd bij de slechte stallen, zoo als
zulks in bijna alle garnizoenen het geval is, aller nood- lottigst op onze paarden inwerkte. Deze landstreek is over het geheel laag, en op ver-
schillende plaatsen moerassig, zoodat er slechts slap hooi groeit, dat dikwijls beslijkt is, en voor het grootste ge- deelte uit planten bestaat, die weinig voedende beginsels bevatten. Het stroo is er gewoonlijk goed, maar was toen, door den aanhoudenden regen gedurende den oogst van dat jaar, met roestpunten bezet. De haver was door denzelfden invloed grootendeels zwart geworden, begon te kiemen , en was eer een schadelijk dan nuttig voedsel geworden. Tegen zoo vele ziekte-oorzaken waren alle voorzorgen
onvoldoende. De paarden, die door hunne ruiters ver- waarloosd , of niet alle noodige zorg hadden genoten, welke hunne zwakke ligchaamsgesteldheid vereischte, be- zweken aan slepende ongeneselijke ziekten. De gewonden hadden langen tijd noodig, om te genezen, en velen wer- den tevens door den worm aangedaan, of deze ontwik- kelde zich naast de wonden, en deed het geheele gestel aan, zoodat zij niet genazen. In de lente werden alle paarden met luizen als bedekt, die zich voornamelijk in de lange haren nestelden, maar die, bij de zwakste paar- den, zich overal ontwikkelden waar slechts haar was, het kostte veel moeite deze te verdrijven, en zij ver- dwenen niet dan na de groenvoedering. Dit laatste voedsel, hetwelk aan het grootste gedeelte
der paarden gegeven werd, deed uitnemende diensten, en herstelde bijna alle paarden, waaraan men noodig had ge- oordeeld, het te moeten geven. Het bestond uit jonge garstspruiten van de vroege garst. Derzelver stengel was gevuld, saprijk en zoet; de tedere bladen werden door onze paarden gretig genomen, en de hoeveelheid van veertig Ned. ponden was hun naauwelijks genoegzaam. Ongelukkigerwijze kon men, met dit voor hen zoo heil- zame voedsel, niet lang aanhouden. De garst schoot weldra in de aren, en toen moest derzelver toediening 17
|
|||||
— 138 —
|
|||||
gestaakt worden, uit vrees dat de naalden, die zich aan
bet uiteinde der kafblaadjes vormden, en dagelijks grooter en steviger werden, de paarden mogten schaden. Men besloot de groenvoedering met de toediening van vrij goede lucerne en klaver. Ook mijn paard was niet vrij van luizen gebleven,
hoewel ik in alle opzigten de meest mogelijke zorg voor hem droeg. Ik had nog hoop, aan dat ongeval te ontsnap- pen , door hem uit voorzorg eenmaal daags, eenig zout te geven , dat hij gaarne gebruikte; ook gaf ik hem twee maal 's weeks bij zijne haver, die ik vooraf iets bevoch- tigde, eene kleine hoeveelheid ijzervijheï, dat ik uit de smederij haalde, en door een linnen doek doorzeeg. Dit was dan ook zijne eenige ongesteldheid , na dien marsch en het slechte voedsel. Zijn gestel, dat, door mijne op- passing en voorzorgen van allerlei aard, nog versterkt was, kon aan nog heviger schokken weerstand bieden, voor dat hij ziek werd. Ik houd mij verzekerd, dat bet grootste gedeelte der paarden, die te gronde gin- gen , even goed als hij aan die ziekte-oorzaken weer- stand zouden geboden hebben, indien zij op dezelfde wijze voorbereid waren geworden. Door eene bijzondere voorspraak gelukte het mij, om hem de veertien eerste dagen mede van het groen te laten eten, gedurende welken tijd zij de garstspruiten kregen. In deze stad zag ik een voorbeeld, hoezeer de paarden
de personen herkennen, die ze slecht behandelen , zoowel als Cheri een bewijs leverde van hunne gehechtheid aan die ruiters , die hen goed behandelen. Eenige maanden na onze aankomst, werd er een
groot aantal paarden op reform gesteld; zij kregen eene insnijding in het linker oor, en werden op eenen markt- dag verkocht. Onder deze was eene zwarte merrie, die zeer schoon geweest moest zijn, maar die nu, door de vele slagen, die zij vooral tegen de beenen had gekregen, zeer vele gebreken had. Men zag aan dezelve niet dan overbeenen, likteekens, gallen, enz. Toen deze merrie |
|||||
— 139 —
|
|||||
als remonte-paard aankwam, was zij levendig, gevoelig
en vurig. Ongelukkigerwijze leerde de ruiter, die haar koos, haar niet kennen, en hetzij uit vrees of uit ruwheid, meende hij haar bedaard te zullen maken door mishande- lingen , die de merrie integendeel verbitterden, en haar zoo kwaadaardig maakten, dat zij gevaarlijk werd.— Zóó veranderde nu die levendigheid en gevoeligheid, waarvan men, bij eene geschikte behandeling, zoo veel partij had kunnen trekken. — Zij beet en sloeg met de achter- en voorbeenen, zoodra men haar om deze of gene reden na- derde. Zij was altijd bang voor slagen, en, daarvoor op hare hoed ezijnde, werd zij nog meer mishandeld. Men had haar aan twee kettingen bevestigd; zij stond altijd in eenen hoek, en was zoo ruim geplaatst dat de ruiter, die haar het voeder gaf, en haar ligstroo opschudde of haar poetste, eene van die kettingen kon vatten. Daardoor hield men haar kort en bevestigde haar zoodanig, dat zij niet kon bijten of slaan. Men had haar een' ijzeren mondkorf gemaakt, dien men haar , op dezelfde wijze , onder het poetsen aandeed, en dikwijls liet men ze uit balda- digheid daarmede den geheelen dag staan; zoodat zij dan geen eten kreeg. Slechts met veel moeite , kon men haar opzadelen en opstangen. In één woord, het geheele Re- gement was, en met reden , bang voor haar. Een slagter, die wat veel gedronken had, kocht het
paard, en toen men hem zeide, dat zij zoo kwaadaardig was, antwoordde bij bij het aannemen van den mond- korf, op een' snoevenden toon, dat hij daar niet om gaf, dat hij wel anderen die kwader waren, gezien had, enz. Hij geleidde haar aan een' langen teugel naar zijn huis, zonder dat zij eenige poging deed om hem te slaan. Hij plaatste haar in eenen kleinen stal, waar zijne vrouw en kinderen zijnen nieuwkoop kwamen zien en liefko- zen, zoodat de beruchte kwaadaardigheid, waarvoor zij bij het Regement te boek stond, gelogenstraft werd. Nadat zij eenigen tijd het eigendom van dien slagter
was, die met zijn' koop in alle opzigten zeer te vreden 17*
|
|||||
— 140 —
was, bragt hij haar, op zekeren dag, zonder eenig ver-
moeden naar buiten om te drinken ; eensklaps rukte zij zich uit zijne handen los, en liep met open mond, op twee manschappen van het Regement aan, die daar toevallig voorbij kwamen, en die ter naauwernood aan hare woede, door dadelijk in een huis te gaan, konden ontvlugten. Zoodra zij deze niet meer zag, werd zij wederom bedaard, en liet zich door haren eigenaar rustig aanvatten, die haar liefkoosde, zonder dat zij hem eenig kwaad deed. Men herhaalde deze proef onderscheidene malen opzettelijk , en de ondervinding leerde, dat zij alleen kwaad was op personen gekleed in uniform, daar zij zich herinnerde, dat die haar mishandeld had- den , en waarover zij zich wilde wreken. Deze omstandigheid wekte bij mij den lust op, om
het lot van al de voor reform verkochte paarden te on- derzoeken. De stad waar wij ons bevonden was groot en zeer volkrijk. Er waren onderscheiden fabrieken in de voorsteden, die buiten de vesting lagen, waar men meestal paarden van weinig waarde gebruikte, of ook wel tot den landbouw, waartoe deze nog zeer goed konden dienen; de dertig paarden, die gelijktijdig met de merrie, waarvan ik zoo even sprak, verkocht werden, bleven allen in mijne nabijheid en onder het bereik mijner waarne- mingen. Doordien ik al de paarden van het Regement naauwkeurig kende, bad ik op mijne wandelingen wel- dra diegenen gevonden, welke vroeger tot hetzelve be- hoorden. Het grootste getal dezer paarden had een allerellen-
digst leven; zij werden voor het zwaarste werk gebruikt, en hun voedsel was zoo slecht als mogelijk was. Som- migen liepen, met blindlappen voor de oogen, in eenen kleinen cirkel van een molenpad, om eenig werktuig in beweging te brengen; anderen moesten den gebeelen dag in de kleiaarde trappen, om deze te verdeden en tot het bakken van steen geschikt te maken ; het grootste gedeelte liep voor mestkarren, om het straatvuil weg te |
||||
_ 141 _
|
|||||
halen; eenigen waren bij huurkoetsiers gekomen, waar
zij hard moesten loopen, en daarom met zweepslagen overladen werden, waaraan zij niet gewoon waren. Al deze paarden stonden in allerellendigste stallen, waarbij die van het Regement, hoe slecht overigens ook, nog zeer goed en schoon waren. Aan poetsen werd daar niet gedacht, zij kregen zeer weinig haver, slecht voed- sel , een mesthoop als stroobed, en daarbij eene me- nigte slagen ; zij kwamen dan ook spoedig in de handen van den vilder, die met een' messteek een einde aan hun lijden maakte. Allen waren zij evenwel niet zoo ongelukkig. De
paarden, welke door de landbouwers aangekocht wer- den , moesten wel is waar werken, maar in eene lang- zame beweging en naar hunne krachten; zij hadden vrij goede stallen; een overvloedig stroobed en het noodige voedsel. Sommigen werden weder goed gevoed en zoo krachtig, dat zij hunnen eigenaren veel dienst deden. Ik heb er van deze paarden gezien, die bij het Regement doorgingen als volstrekt niets waard te zijn, die altijd mager, zwak en ziekelijk waren; doch onder den invloed van dezen nieuwen leefregel geheel veranderden, een' geruimen tijd goede diensten deden, en eene waarde kregen, die genoegzaam gelijk stond met die, welke zij hadden bij het verlaten van het remonte-depót. Dit be- wees : dat zij of te vroeg gebruikt waren, of dat men niet gezien had, dat zij behalve de verzorging volgens de gewone voorschriften, nog afzonderlijke zorgen voor hunne ontwikkeling noodig hadden; of eindelijk, dat zij niet geschikt waren tot de voor hen bestemde diensten. Na een tweejarig verblijf in dit garnizoen, waar wij
vele paarden verloren, vertrokken wij van daar. Men zond ons naar de hoofdstad van Lotharingen, waar wij moesten verblijven, om, in het volgende jaar 1827, een gedeelte van het instructie-kamp te kunnen uitmaken. Na onze aankomst in dat garnizoen, ontbood de Ko-
lonel mij bij zich en zeide mij, dat hij mij ter belooning |
|||||
— 142 —
|
|||||
voor mijne goede dienst, tot korporaal wilde bevorderen,
Ik smeekte hem om dit toch niet te doen. Ik was zoo gelukkig als ik wenschte in mijne tegenwoordige betrek- king; ik zou bij eene verandering alleen kunnen verliezen. Hij was zoo goed om mij te verzekeren, dat dit slechts de eerste stap tot eene verdere verhooging in rang zou zijn; en tot zijne groote verbazing antwoordde ik hem, dat ik juist daarom dit liever niet wilde. En inderdaad ik had geen genot dan met mijn paard;
mijn eenige genoegen was hem te kunnen verzorgen. Ik was zoo dikwijls bij hem, dat ik bijna geloof aan het verschillend hinnikken te kunnen bepalen, wat hij mij te kennen wilde geven, en ik antwoordde hem dan in den geest, wat ik meende dat hij verlangde. Was dit nu eene dwaling van mij, zij was mij boven alles dierbaar, en ik stelde er hoogen prijs op. Mijne pligten als mili- tair, vervulde ik met eene onberispelijke naauwgezetheid, en ik had vooral daarom zoo veel genoegen, wijl zij mij niet beletten aan mijne hoofdneiging te kunnen voldoen, namelijk : om bij mijn paard te kunnen zijn. Was ik korporaal, dan zou ik door andere dienstverrigtingen niet bij dat dierbare dier kunnen zijn, of ik zou deze om hem moeten verwaarloozen; beiden zeer slechte uitersten. Wanneer ik de week had, zou ik hem niet meer kunnen poetsen; de instructie, de distributie en zoo vele an- dere zaken zouden mij beletten hem te voederen en zijn bed te maken. Dat alles zou nog veel erger worden als ik eens wachtmeester was. Ik wilde bepaald alle bevor- dering weigeren, om mij geheel aan hem te kunnen wijden. De Kolonel werd bewogen door mijne reden, en gaf
mij eene voor mij veel grootere voldoening dan de strepen, die hij mij aanbood: hij gaf mij de hand, verzekerde mij dat hij mij hoogachtte, en verzocht mij bij hem ten eten. Dat was eene eer, die hij zeer zeldzaam bewees en welke zeer veel goeds van den persoon getuigde, die dezelve genoot. Yermits wij in het begin van den volgenden zomer naar
|
|||||
— 143
|
|||||
het kamp zouden trekken, moest het Regement, gedu-
rende den winter en het voorjaar, zoo veel mogelijk manoeuvreren. Deze zware dienst, gevoegd bij den invloed van de slechtste stallen, die ik nog ontmoet had; stallen, die niet aanduidden dat wij in eene stad lagen, waar vroe- ger een Koning resideerde, en de hoofdstad eener pro- vincie , was zeer noodlottig voor vele van onze paarden, zoodat wij bij ons vertrek naar Luneville op zijn hoogst het getal paarden voor drie escadrons, met die voor ons groot corps muzikanten en den kleinen staf, konden medenemen. Vele paarden, die in andere omstandigheden bij het depot achtergelaten zouden zijn, werden nu nog medegenomen, ja wij namen er paarden bij, die nog niet eens den ouderdom hadden, om in de escadrons geplaatst te worden; maar wij moesten daar toch komen met dezelfde sterkte, die andere Regementen hadden, en daaraan werd de toekomst opgeofferd. Ik zal niet spreken van de manoeuvres, van de spie-
gelgevechten , waarbij men de Regementen op de proef stelde, waardoor zij afgetobd werden, en waarvan alle paarden , die de noodige vereischten voor zoo veel kracht- inspanning misten, vroeg of laat da noodlottige gevolgen ondervonden. Dat alles geschiedde minder voor onze instructie, dan wel voor die onzer bevelvoerende Chefs, die geene andere gelegenheden hadden, om hunne theorie in praktijk te brengen. Ik ondervond daar niets betrek- kelijk onze paarden, dat ik elders ook niet reeds gezien had, en belangrijk genoeg was, om hier vermeld te worden. Alleen zal ik nog zeggen, dat onze Kolonel, bij het
einde van het kamp, tot Generaal bevorderd werd; dat de Ritmeester-instructeur bij een ander Regement, als Escadrons-kommandant, en de paarden-arts bij de garde geplaatst werd. Daardoor verloor ik op eenmaal de drie personen , die ik het meest beminde , en die voor mij de meeste oplettendheid en genegenheid had- den ; dat was oorzaak dat ik eenigen tijd later, ook |
|||||
— 144 —
|
|||||||
gebruik maakte van de gelegenheid, die zich welligt
nooit weer aangeboden zou hebben, om het Regement te verlaten. De Regementen ligte kavallerie van de Koninklijke
garde hadden groote verliezen geleden; de jonge paarden die zij van het remonte-depót ontvingen, om deze te ver- vangen , konden de dienst niet volhouden, welke ook voor de overigen te zwaar was. Ieder Regement ligte ka- vallerie en dragonders moest daarom tien manschappen met hunne paarden naar Parijs zenden, om in die keur- korpsen ingedeeld te worden. De voorwaarden waarop deze indeeling kon geschieden
bezat ik zoo wel als mijn paard; ik bood mij daartoe aan bij den Generaal, die belast was deze keuze bij de Re- gementen te doen. Wij werden beiden aangenomen; en ik vertrok in het begin van Januarij van het jaar 1828 met mijne kameraden, onder bevel van een' wachtmees- ter, die ons naar onze bestemming moest geleiden. |
|||||||
*
TIENDE HOOFDSTUK. KONINKLIJKE GARDE ; JULIJ-REVOLUTIE ; OVERPLAATSING
BIJ EEN ANDER REGEMENT. Rij onze aankomst te Parijs, vervoegden wij ons bij
den staf van de Koninklijke Garde; na de revue, die men over ons hield, werden wij bij de verschillende Regementen ingedeeld, die aan onze keus overgelaten werden. Ik verzocht, om bij dat Regiment ingedeeld te mogen worden, bij hetwelk onze paardenarts be- noemd was; en dit werd toegestaan. Hij was juist in dienst bij een Regement, dat te Parijs lag. Dat was eene zeer gelukkige keus van mij geweest;
want bij ieder ander Regement zou men begonnen zijn, |
|||||||
— 145 —
met mij mijn paard af te nemen , en mij naar het de-
pot te zenden , om gekleed te worden; dat zou voor mij het grootste ongeluk zijn geweest, dat mij in mijn leven kon overkomen. Onze paarden-arts was mij hierin evenwel eene zoo groote voorspraak, dat ik te Parijs bleef, daar gekleed werd en wat meer is, mijn paard behield. In het eerst werd ik uitgelagchen door mijne nieuwe
kameraden, die mijn' smaak en mijne handelingen zeer wonderlijk vonden; spoedig hield dat echter op, en niet lang daarna bewonderden mij dezelfde manschappen, die mij eerst bespot hadden; later lette men niet meer op mij. Ik had een hoog denkbeeld gevormd van die Rege-
menten, die ik voor het eerst in mijn leven zag; maar behalve de meerdere soldij en de betere kleeding, dan bij de andere Regementen , was het verschil niet groot. De paar- den waren misschien over het algemeen iets beter; maar mijn paard kon tegen alle overigen monsteren, zoo wat zijne schoonheid als wat zijne deugden betrof; ik spreek hier niet van die paarden, die door hunne bijzondere opvoe- ding zich zeer schoon ontwikkeld hadden, maar van zijne kracht, zijne ligte beweging en zijne deugdzaamheid. Er waren onder deze paarden zeer middelmatige, en die zeker niet zoo veel waarde hadden als men er voor besteed had. De stallen waren verre van goed , en de fourage dikwijls slecht. De ziekenstallen waren, even als bij alle andere Regementen, met paarden die aan ongeneselijke ziekten leden bezet; de sterfte was daar grooter dan ergens el- ders , hetwelk grootendeels het gevolg was van de over- haasting, waarmede men de nog te jonge paarden te Parijs dienst liet doen. Zoodra ik gekleed en uitgerust was, deed ik dienst
bij het escadron, waartoe ik behoorde, en voor de eerste maal zou ik een gedeelte van een escorte uitmaken. Een ordonnans had de order gebragt, dat zich een Officier met vijf en twintig manschappen naar de barrière du Tróne moesten begeven, om den Koning te begeleiden. Ik 18
|
||||
— 146 —
werd daartoe ook bestemd, en in groote tenue, die
aller schitterendst was, verlieten wij de kaserne. Wij schitterden van zindelijkheid en netheid , en onze paar- den , allen van ééne kleur, lieten niets te wenschen over. Wij wachtten niet lang op de verzamelplaats, die
ons aangewezen was; weldra kwamen de hofkoetsen, die tot aan de barrière door de kurassiers geëscorteerd werden, wij vervingen hen en waren weldra behoorlijk geplaatst. Ik had niet gedacht dat dit zoo zou gaan. Wij moesten altijd in den galop blijven, om den draf
van de groote Engelsche paarden bij te houden, die voor de rijtuigen gespannen waren; het duurde niet lang of wij waren geheel met stof bedekt, hetwelk de paarden, die voor ons waren, op den weg maakten. Wij waren daarmede letterlijk van het hoofd tot de voe- ten bedekt, en dewijl ons gelaat daarvan niet uitgezon- derd was, waren wij onkenbaar; de kleur van onze paarden was niet meer te onderscheiden. Zoo galoppeer- den wij gedurende drie uren; en niemand zou gezegd heb- ben, dat wij ons met zoo veel zorg gekleed hadden. Eenige paarden verloren de ijzers; sommigen konden niet volgen; anderen vielen en nog anderen weigerden verder te gaan. Toen wij aan het eind van onzen togt waren, wer-
den wij afgelost door een peloton van het Regement, hetwelk den vorigen dag daar aangekomen was, en dat de rijtuigen verder begeleidde. — Wij hielden halt. Onze paarden waren wit van schuim; Cheri was nog nooit in zoodanigen toestand geweest. Ik beklaagde mij, dat ik mijn oude Regement verlaten had, en vreesde dat bet arme dier die dienst, zoo zij dikwijls plaats had, niet vol zou kunnen houden. En welke zorg kon ik nu voor hem nemen? wij hadden daar volstrekt niets ter onzer beschikking. Men beval ons de paarden in be- weging te houden, opdat zij geen koude zouden vatten. Ik had mijn paard liever afgezadeld in een' stal, en hem met eene stroowisch zoo lang gewreven, dat hij volko- men droog was. |
||||
— 147 —
|
|||||
Na een half uur halt, gingen wij in den stap terug.
Bij onze terugkomst liet men ons, op de open plaats van de militaire school, in eene plas water rijden, om onze paarden van het slijk te ontdoen. Onze kameraden kwamen ons te hulp bij het afdoen van de wapens en de kleeding, waarin wij zeer gedwongen waren, en ik verzuimde niet, om mijn paard zoo goed mogelijk te verzorgen, want hij had dat hoog noodig. Ik wachtte daarmede niet tot het de tijd van poetsen was, en verliet hem niet, voor dat hij zoo schoon en zuiver was, als 's morgens voor zijn vertrek. Deze vermoeijende dienst vernieuwde zich om de zes
dagen; elk van de zes escadrons, waaruit het Regement bestond, had dezelve op zijne beurt, eenen dag; doch niet al de paarden van dat escadron behoefden te escorteren. Één togt van dien aard, was vol- doende , om een paard in den grond te helpen, indien men in zijne oppassing slechts het geringste verruimde, want er was wel eene buitengewone zorg noodzake- lijk; en wie weet hoe dikwijls dit verzuim plaats had! Het is dus niet te verwonderen, dat die Regementen vele paarden verloren. Behalve deze dienst, werd er nog gemanoeuvreerd,
groote wapenschouwingen gehouden en spiegelgevechten geleverd. Bij dat alles hadden de paarden in hunne stallen , slechts eene plaats van eene el breedte. Hoe kon- den de arme dieren het uithouden! Cheri hield het uit. Ik geloof zelfs , dat hij met mij
nog veel grooter vermoeijenissen zou doorgestaan hebben, want de krachten dezer dieren zijn niet te berekenen , wanneer men hunne gezondheid slechts weet te bewaren ; in dat opzigt geloof ik, dat de beste ruiter mij zoomin in theorie als in praktijk kon overtreffen. Ik trok daarvan dan ook de vruchten ; mijn paard was altijd gezond en vrolijk, en werd door allen bewonderd. Gedurende mijne dienst bij dit Begement, kreeg hij eene zoo groote vermaardheid , dat een beeldhouwer hem tot 18*
|
|||||
— 148 —
model nam. —De Koninklijke familie zelfs kende hem,
en noemde hem bij zijnen naam, -wanneer ik, door mijne dienst, bij hen kwam ; zij kenden zijne gevaar- lijke reis door de sneeuw op de Pyreneën, en den aan- val , dien hij op de twee Spanjaarden gedaan had. De tee- kenen van belangstelling, die zij hem betuigden, .waren mij zeer aangenaam, en maakten mij tevreden en trotsch. Onze dienst te Parijs duurde zes maanden , en wij
keerden naar het garnizoen terug, om ook daar zes maan- den te verblijven. Ik deed op deze wijze voor de vijfde maal dienst te Parijs, toen, door een' opstand, waarbij wij in de straten slaags geraakten met de inwoners van Parijs , de Koninklijke familie verbannen en de Garde ontbonden werd. Daar ik mijn paard niet verlaten wilde verzocht ik,
om bij het Ilegement, waarvoor hij bestemd werd, ingedeeld te worden, onder voorwaarde, dat ik hem bleef berijden. Aan dit verzoek werd des te eerder vol- daan, omdat de Generaal, die ons Regementaldankte, de paarden van hetzelve zeer goed kende, en ze bij gevolg ook beminde zoo als alle goede kavalleristen. Ik herin- nerde hem , dat ik hem de remonte-paarden, te Saint-Ló had zien inspecteren, en de vele verbeteringen die hij, in zijne hooge betrekking, in dat belangrijke gedeelte der militaire administratie, had aangebragt. Hij hoorde welwillend een gedeelte van mijn' levensloop aan , dat hem belang scheen in te boezemen; hij beloofde mij aan het Regement, werwaarts ik met mijn paard ver- trok , te zullen schrijven, dat men mij mijn paard moest laten houden. Hij heeft daarin zeer goed woord gehouden, en tot
nu toe heb ik dien trouwen en braven levensgezel, nooit Verlaten. Wij zijn beide jong ; zoo lang hij leeft zal ik nooit een ander berijden, en ik hoop vurig, dat hij diegenen zal beschamen, die beweren, dat het paard niet ouder dan dertig jaren wordt. Bij dit nieuwe Regement ontmoette ik, wat de paar-
|
||||
— 149 —
|
|||||
den betreft, weder alles, wat ik gezien heb, sedert ik
militair ben. De tijd is vooruitgegaan; geleerde man- nen, wien het welzijn der armee ter harte ging, hebben met aandrang én juistheid geschreven , om belangrijke verbeteringen te verkrijgen, die voor het lot der kaval- lerie-paarden zoo hoog noodig zijn; maar daarop zijn geene verbeteringen gevolgd; ongetwijfeld omdat er te veel te doen zou zijn, en dat men , om tot wezenlijk voordeelige uitkomsten te komen , zich niet moest be- palen bij de verandering van een gedeelte van zooveel gebrekkigs, immers dit zou alleen het kwaad kunnen verzachten; maar men moest in zijn geheel een beter stelsel volgen, waardoor men deugdzame paarden zou krijgen, en daarvan tevens een veel langere dienst zou hebben. Mijn nieuwe Kolonel is tot mijn groot geluk, zoo
wel de vader als de chef van zijne onderhoorigen; al zijne gedachten zijn op hun welzijn gerigt, en hij on- derzoekt, door deze belangstelling, zorgvuldig alle bij- zonderheden, die hen kunnen onderscheiden; ook mij heeft hij wel willen opmerken. De maatregelen , die hij aanwendt, om den nadeeligen invloed van alles, wat de paarden omringt, voor te komen , en de gene- genheid, die hij voor die goede dieren koestert, waren oorzaak, dat ik zijne aandacht trok. De goedwillig- heid , di« hij mij telkens betuigt, heeft bij mij een dankbaar gevoel voor hem opgewekt, dat mijne liefde voor mijn paard evenaart. |
|||||
NASCHRIFT. ,
|
|||||
Bij het lezen der voorgaande bladzijden, was ik ten
hoogste verwonderd , dewijl ik daarin de bewijzen van een' bijzonder opmerkzamen geest vond , dien ik bij bet leven van den schrijver miskend had. Hij was vroeger dikwijls in den ziekenstal komen zien , en deed mij dan vragen , die mij verrasten, maar ik begreep niet, hoe het mogelijk was , dat iemand van vier en dertig jaren oud, nog eenvoudig soldaat kon zijn , daar hij naar mijn inzien, spoedig bevorderd had moeten worden , indien hij in alles zoo veel oordeel bij weetgierigheid paarde, als ik uit die vragen moest opmaken. Ik be- nijdde nu het lot van mijnen ambtgenoot, aan wien hij zoo gehecht was ; het meest speet mij , dat ik hem bij zijn leven niet beter gekend had, en daardoor de gelegenheid had laten voorbij gaan , om van zijne on- dervinding , die in de twee eerste afdeelingen van zijn geschrift, dat hij mij bij zijn sterven gemaakt had, doorstraalde, partij te trekken ; zoo ook van zijn gezond oordeel , waarmede hij een derde had opgesteld (het- welk ik later zal afschrijven); daarin ontwikkelt hij met. een bewonderenswaardig verstand de middelen, die aangewend moeten worden, tot de verbetering van het lot der kavallerie-paarden. Ik kreeg eene zoo groote genegenheid (hoewel dan
ook na zijnen dood) voor hem , dat ik zorgvuldig on- derzoek deed naar alle bijzonderheden , die ik omtrent hem kon inwinnen. Alles wat ik vernam, leerde mij 'hem als een volmaakt voorbeeld kennen, dat alle deugden vereenigde, die men in een' militair |
|||||
— 151 —
|
|||||
en in een' kavallerist kan verlangen. Zijn dood was het
gevolg van eene dappere daa'd, want bij al zijne an- dere hoedanigheden paarde hij moed. Bij de hulp, die hij bij den brand van een huis verleende, was hij ge- vallen ; zijne borst kwam daarbij op een' hoog uitste- kenden steen , en niets was in staat om de storingen, die na dit ongeval ontstonden , te genezen. Wat zijn paard betreft, dat toen twintig jaren oud,
nog zeer goed, wel onderhouden en krachtig was, onze Kolonel stond mij bereidwillig toe, om de beschikkingen die deszelfs eenige meester, daags voor zijnen dood, ge- maakt had te vervullen, en ik nam het stellige plan, om zijne voorschriften nog te overtreffen, zoo veel belang- , stelling gevoelde ik voor dat dier; maar tot mijne smart kon ik ze niet lang»uitvoeren. Het arme paard zag gedurende onderscheiden weken,
bij het openen der staldeur steeds om, en hinnikte dikwijls. Na den dood van zijn' meester in den zie- kenstal geplaatst, verviel het in eenen kwijnenden toe- . stand, en gaf in den beginne alle mogelijke teekenen van eene hevige ongerustheid; ongevoelig voor elke liefkozing en voor alle beleefdheden, die hem door ieder om het zeerst bewezen werden, liet hij zijn voeder liggen en stierf weldra van verdriet, omdat hij zijn' meester niet meer zag. Voor de eerste maal zag ik een zóó sterk voorbeeld
van geheugen en verknochtheid, hoewel ik daarvan an- dere minder sterke bewijzen bij het paard kende, waar- van bij den hond zulke treffende voorbeelden bestaan, van welk dier, door den naauwen omgang met den mensch , het verstand en de zielsvermogens bijzonder ontwikkeld worden. In dit afschrift van het werk van dien braven kaval-
lerist , heb ik weggelaten eene soort van dagboek, dat hij gehouden had , en waarmede hij zeer ingenomen scheen te zijn. Het bevat bij de geringste bijzonderheden omtrent zijn paard, eenige zeer belangrijke aanmerkingen over |
|||||
— 152 —
dit onderwerp. Deze bijna dagelijksche aanleekeningen,
bewezen met hoeveel zorg en belangstelling hij deze zaken volgde, en hoeveel wezenlijke kennis hij Jaarvan had; maar ik heb deze van geen zoo gróót algemeen be- lang geoordeeld, om dezelve bij het overigo der ge- schiedenis van zijn paard te voegen. |
|||||
a. rqi-
|
|||||