-ocr page 1-
BEKNOPTE HANDLEIDING
'■7
TOT DE KEKNIS,
HET DOELMATIGE OPFOKKEN EN VERZORGEN
VAN HET
'zvrfSjfr:
PAARD;
DE BEHANDELING VAN DEN HOEF, HET HOEFBESLAG EN
HET AANBRENGEN VAN DE EEESTE HULP BIJ SOMMIGE
ZIEKTEN VAN HET PAARD.
Volgens eene uitgave onder medewerking van de Redactie der
Zeitwng (Dr. W. Hamm.)
NAAK HET HOOGDUITSCH BEWERKT,
DOOK
,-t. ir. m>je Miwetrw.rjv,
Paardenarts der 2e Klasse.
m
AMSTERDAM, \ *A
J. NOORDEND 0\RPv. I i >é^j I rs?
1852.
-ocr page 2-
INHOUD.
bladz.
Nut van het paard.......................................      1.
Natuurlijke geschiedenis van het paard.......................      1.
Over de verschillende paarderassen...........................      3.
Over de kleuren en merkteekens der paarden.................      6.
Over de eigenschappen van den hengst en de merrie met be-
trekking tot de fokkerij..................................
      9.
Over het dekken en de dragtigheid..........................    10.
Het opbrengen der veulens................................     11.
Over ia veulen-perken.....................................    12.
Over de voedering van het paard............................     13.
Op welke wijze de haver moet gegeven worden................    14.
Over den paardestal......................................    15.
Over de behandeling van de paardemest in den stal............     16.
Verzorging en behandeling der paarden.......................    17.
Over de eigenschappen van een goed werkpaard................     17.
Om den onderdom van het paard te herkennen................    18.
Over de uitwendige gebreken van het paard..................    21.
Bedriegerijen bij den paardehandel...........................    24.
Opbrengst der paardefokkerij...............................    27.
Over het hoefbeslag, de hoefijzers , enz.....................    29.
Over eenige ziekten en gebreken van het paard, en derzelver be-
handeling.............................................
    39.
-ocr page 3-
EERSTE
HOOFDSTUK.
NÜT VAN HET PAARD.
Geen onzer huisdieren heeft voor den mensch zulk een
veelzijdig nut als het paard. Het is daarom niet te ver-
wonderen dat het sedert duizende jaren de vriend en trouwe
medgezel van den mensch is geweest. In de onderscheidene
dienstbetooningen, die van het paard gevorderd worden,
toont het eenen moed en eene volharding, die wij voorzeker
bij geen ander onzer huisdieren terug vindon. Hetzij het
den krijgsman in het gevecht voert, of den ploeg door den
akker trekt, of de voortbrengselen van den grond naar de
markt brengt, steeds toont het zich even moedig en krachtig.
Ofschoon wel de voordeelen bij de paardefokkerij in het
klein geenszins groot en aanlokkend zijn, zoo blijft dezelve
evenwel in de meeste omstandigheden eene noodzakelijk-
heid, daar wij de diensten, die het paard ons bewijst,
zelden van een ander dier kunnen verkrijgen.
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN HET PAARD.
Het oorspronkelijke vaderland van het paard is met
geene zekerheid bekend. Zeker is het, dat het in de oude
wereld te huis behoort. Oorspronkelijk wild wordt het
paard waarschijnlijk nergens meer gevonden, daar de dus-
1
-ocr page 4-
■2
genoemde wilde paarden in de Mongolsehe en Kubansche
vlakten slechts verwilderd zijn. De duizende paarden in
Zuid-Amerika stammen van de door de Spanjaarden inge-
voerde paarden af, daar Amerika vóór hunne komst ze
niet bezat. Door sommigen wordt Arabië, door anderen
een gedeelte van Egypte voor het stamland van het paard
gehouden. In eene warme gematigde luchtstreek en eene
meer hooge dau lage landstreek, ontwikkelt het paard
zich het volkomenst. De hooge bergstreken en heete kli-
maten zijn evenmin gunstig voor zijne ontwikkeling als de
koude en de lage moerassige streken.
Het paard behoort tot den rang der eenhoevige dieren,
en is een plantetend dier, ofschoon het zich ook aan dier-
lijk voedsel kan gewennen. Zijne maag is ingerigt om
voedsels op te nemen, die in eenen kleinen omvang veel
voedende deelen bevatten. Fijne en specerijachtige grassen
en koornsoorten maken het beste voedsel voor hetzelve
uit. Het kan 40 en meer jaren oud worden, ofschoon het
zelden langer dan tot 20 jaren bruikbaar blijft. Het paard
is eerst met 5 a 6 jaar volwassen, hoewel dit eenigzins
verschilt, zijnde de grovere rassen spoediger volgroeid dan
de edele. De zintuigen zijn zeer scherp, en zoo als bekend
is, is het paard het schranderste van alle dieren, en kan
het tot eene ongelooflijke hoogte geleerd en afgerigt worden.
Bij eene goede behandeling is het paard steeds trouw, ge-
hoorzaam en aan zijnen heer gehecht; door eene verkeerde
en slechte behandeling daarentegen wordt het ligt boosaardig
en koppig. In den regel is het vrouwelijke paard zachter
en leerzamer dan het mannelijke. Dit laatste heet hengst,
het vrouwelijke paard heet merrie, de jonge paarden
worden veulens genoemd; gesneden mannelijke paarden
noemt men ruinen.
-ocr page 5-
3
DE PAARDERASSEN.
Bijna elk land heeft zijn eigen paarderas, nog niet
mede gerekend de talrijke verscheidenheden, die door
kruising ontstaan zijn, en nog dagelijks ontstaan. Van de
paarderassen zijn de volgende de meest opmerkingswaardige.
1.     Het Arabische paard. Dit is zonder twijfel het edelste
van allen, en onderscheidt zich door eene slechts middel-
matige grootte, fijnen en bevalligen bouw, drooge gladde
huid, volharding, schranderheid, matigheid en snelheid
van alle de overige rassen. Het is slechts tot rijdpaard
geschikt, en door het kruisen met andere rassen wordt
gewoonlijk eene zeer goede nakomelingschap verkregen.
2.     Het Turksche paard is grooter en schooner dan het
Arabische, en heeft inzonderheid een' minder zwaren kop
en zwaardere manen en staart.
o. Het Engelsche paard stamt door eene voortgezette
kruising in het ras van het Arabische af, en wordt in zijne
edelste soort volbloedpaard genoemd. Dit laatste is zeer
groot en lang gebouwd , heeft inzonderheid hooge beenen,
blijft mager en onderscheidt zich minder door schoonheid
dan door buitengewone snelheid in het rennen. Op het
volbloedpaard volgt het jagtpaard, hetwelk zwaarder van
bouw dan dat , en niet zoo veredeld is; van dit stamt
weder het Engelsche werlcpaard af.
4.     Het Spaansche paard is een groot en trotsch dier,
hetwelk eveneens van het Arabische paard afstamt.
5.     Het Fransche paard, waarvan vele onderrassen zijn,
is doorgaans plomp en minder schoon dan sterk en duur-
saam. Do Normandische paarden zijn de zwaarste, terwijl
het Limousinsclie ras het edelste van alle overige Fransche
paarderassen is.
1*
-ocr page 6-
i
6.     Het Vlaamsche paard, dat in Zeeland, Oost- en West"
Vlaanderen
en Zuid-Braband gevonden wordt, onderscheidt
zich inzonderheid door zijn sterk beengestel en de hooge,
sterke , lang behaarde voeten. Nog grooter en sterker is
het Engelsche karrepaard, hetwelk uit eene kruising tus-
schen het Vlaamsche en het Engelsche jagtpaard ontstaan
is, en ook onder den naam van brouwerspaard bekend staat.
7.     Het Nederlandsche paard. De Nederlandsche paar-
den naderen het meest tot de Noord-Duitsche rassen. Elke
Provincie van Nederland levert bijna een eigen slag van
paarden op, dat echter te weinig kenmerkende eigen-
schappen bezit, om het als ras te kunnen opgeven.
Daarenboven hebben sommige van deze vele verscheiden-
heden van het Nederlandsche paarderas al van hunne
deugdzaamheid verloren, door het kruisen met Engelsche
hengsten, welke kruising geene gunstige uitkomsten heeft
gehad.
De Nederlandsche paarden behooren over het geheel
meer tot de groote dan kleine paarden. Hun hoofd is
meestal zwaar, regt of plat, met eenen korten sterk gebo-
gen hals en zware manen, het lijf breed, de rug weinig
regt, met een rond, gespleten kruis, waaraan de staart laag
is aangezet; de beenen zijn grof, de voeten sterk behan-
gen en de hoeven groot en plat.
a. De Vriesche en Groninger paarden. Deze zijn van
alle inlandsche paarden de grootste. Door hunnen sterken
bouw en verheven gang zijn zij uitnemend geschikt voor
tuigpaarden, en werden vroeger naar vele landen tot dat
einde uitgevoerd, en voor de staatsierijtuigen gebruikt.
Aan deze paarden is over het algemeen een bijzondere
gang eigen, te weten het harddraven, waarin zij door wei-
nig andere rassen worden overtroffen. Op het eiland
-ocr page 7-
5
Ameland worden vele veulens gefokt, die van Engelsche
hengsten afkomstig zijn. Deze veulens worden zeer jong
naar het vaste land overgebragt.
b.  De Drentsche, Noord- en Zuid-Hollandsche paarden zijn
minder goed, sterk en groot dan de Vriesche en Gronin-
ger,
komen echter in meer of mindere mate in eigenschap-
pen met deze overeen.
c.  De Geldersche paarden. Deze leveren vele deugdzame
paarden, zoowel voor het tuig, als voor den zadel op. Het
hoofd van het Geldersche paard is meestal plat, eenigzins
zwaar met ingevallen, soms ook flaauw gebogen, fijnen
neus en een' zwaren, doch goed gevormden hals, die goed
gedragen wordt; schouders, schoft en borst zijn vleezig,
het lijf nog al gestrekt, de ribben rond met gesloten flan-
ken. Het kruis is breed, rond, somwijlen gespleten en
afhangend, de beenen zijn breed en plat, en minder be-
haard dan bij de Vriesche paarden. Even als bij deze
zijn de hoeven breed, soms plat. Men houdt het ervoor,
dat sommige eigenschappen van het Geldersche paard,
zooals de verheren gang, het gevolg zijn van de vermen-
ging met Spaansche paarden, tijdens den 80jarigen oorlog.
d.  De Overijsselsche paarden zijn niet zoo groot als de
». Vriesche, komen er eenigzins mede overeen, doch hebben
een' ingevallen neus. Naar de Munstersche grenzen ver-
krijgt het Overijsselsche paard reeds meer eigenschappen
der Westphaalsche paarden.
e.   De Utrechtsche of Stichtsche paarden zijn over het
algemeen niet groot, maar plat, lang van ooren, met min-
der goede schoft en beenen dan de Geldersche paarden,
en daarom weinig of in het geheel niet voor den zadel
en ook minder voor tuigpaard geschikt.
ƒ. De Zeeuwsche paarden. Deze zijn zwaar van bouw,
f
-ocr page 8-
e
met dikke platte hoofden, onbevallig geplaatste ooren en
dikke, breede halzen. Het kruis is rond en gespleten, de
beenen zijn grof en sterk behangen.
8.     Het Poolsche paard is, even als het echte Russische
paard, klein, doch zeer volhardend. Het hoofd is tamelijk
goed gevormd, met zware kaken, meest met een' hertehals,
sterken, regten rug, met regt, fraai kruis en hoogaangezetten
staart. De beenen zijn sterk, met goede harde hoeven.
9.     Onder do Duitsche rassen staat het Meckelenburg-
sche
ras, dat tegenwoordig vrij zeldzaam is, boven aan,
en levert zeer sterke, hooge en duurzame paarden op.
Holsteinsche paarden hebben doorgaans een' ramskop, en
zijn meer geschikt voor tuig- dan rijpaard. Men houdt ze
niet voor zeer duurzaam, en zij hebben eene bijzondere
geneigdheid tot stillen kolder en gebreken aan de beenen.
Eenigzins kleiner zijn de Deensche paarden, die over het
algemeen een' goeden ligchaamsbouw hebben, zeer leerzaam,
sterk en taai zijn. De beste zijn die, welke onder den
naam van Waterdeenen bekend staan.
De Hanoversche paarden, welke van de Engelsche af-
stammen , zijn slank en fijn gebouwd, en meer geschikt
voor paarden van weelde dan voor werkpaard.
OVER DE KLEUREN EN MERKTEEKENS DER PAARDEN.
Het haar der paarden levert eene groote verscheidenheid
van kleuren op, en men geeft naar deze kleur aan het
paard een' bijzonderen naam:
Glansschimmel noemt men de witgeboren paarden met
roode oogen en bleek-gele hoeven. Deze paarden zijn
hoogst zeldzaam.
Gele paarden of isabellen noemt men die paarden, wel-
ker kleur meer of min van het witte naar het roode
-ocr page 9-
7
overhelt. Van de eigenlijke isabellen, die roode huid,
glasoogen en gele hoeven hebben, onderscheidt men de
witte isabellen, met geelachtig witte haren en witte ma-
nen en staart, en de gele isabellen met geelachtig-
graauwe haren en donkergele manen en staart. De ove-
rige isabellen, ook valen genoemd, hebben donkere huid,
bruine oogen en zwarte hoeven. Men onderscheidt de
goudisabellen, de gemeene isabellen of geelvalen, de rood-
valen
of donkere isabellen, de zemelvalen en donlcervalen.
Schimmels. De meest voorkomende schimmelsoorten zijn:
appelschimmels ƒ deze hebben op een' witten grond geap-
pelde zwartgraauwe haren aan het kruis en de lendenen,
met zwarte beenen en witte of graauwe manen en staart.
Zwarischimmels. Deze zijn meer zwart dan wit; de manen
en staart zijn doorgaans wit. IJzer schimmels hebben eene
staalgraauwe kleur, en dikwijls het hoofd geheel zwart,
waarom zij ook moorkoppen genoemd worden. Graauw-
schimmels
hebben graauw-roodachtige haren op eenen witten
grond, zoodat de kleur vuilachtig graauw is, manen en
staart zijn vuil-wit-graauwachtig. Boodschimmels hebben
bruine lippen en rood, wit en graauw haar; manen en
staart zijn roodachtig graauw of zwartachtig. Blaauwschim-
mels
hebben gelijkvormig gemengd wit en zwart haar,
het witte haar heeft de overhand; hoofd, manen en staart
zijn zwart. Vlieg schimmels hebben zwarte of roodachtige
vlekjes ter grootte eener vlieg op een' witten grond. Brand-
schimmels
zijn donkerder dan roodschimmels en hebben op
enkele plaatsen, bruine als verzengd schijnende vlekken.
Kaneelschimmels hebben wit-graauwe en gele haren, met
graauwe of witachtig gele manen en staart.
Vossen noemt men die paarden, welker haren meer naar
het roode trekken en geene zwarte manen en staart hebben.
.« .
-ocr page 10-
8
Men onderscheidt hiervan: de roodvossen met bruinroode
haren, manen en staart; kopervossen met koperkleurige
haren; goudvossen, met roodachtig-gele, eenen goudglans
hebbende haren; lichtvossen, bleek-rood-gele, haren met
manen en staart van dezelfde kleur; zwartvossen met roode
naar het zwarte hellende kleur, dikwijls geappeld; manen
en staart zijn wit. Koolvossen, lichtzwart in het roode
vallende haren, manen en staart; donkeroossen; deze zijn
rood, naar het bruine trekkende; zweetvossen met zwart-
achtig-roode naar het vuil-gele hellende haren, witte
manen en staart.
De bruine paarden zijn de meest algemeene. Men onder-
scheidt zwartbruinen, kastanjebruinen, roodbruinen, bloed-
bruinen, kersbruinen, goudbruinen, lichtbruinen, appel-
of spiegelbruinen en geelbruinen. Een algemeen kenmerk
der bruine paarden is dat zij zwarte manen en staart hebben.
Van de zwarte paarden onderscheidt men 3 soorten te
weten: gitzwarten met glanzend zwart haar, koolzwarten zon-
der glans en zomerzwarten met bruinachtig zwart haar.
Bonte paarden hebben op eenen witten grond groote
donkere vlekken van verschillende kleur; zoo heeft men
geelbonten, roodbonten, bruinbonten, zwartbonten.
De tijgers onderscheiden zich van de bonten, doordien
de gekleurde plekken kleiner en regelmatiger verspreid zijn.
De verschillende merkteekens komen aan het hoofd of
aan de beenen voor. Aan het hoofd onderscheidt men het
stipje, zijnde een klein wit vlekje in het midden van het
voorhoofd; is deze vlek grooter dan noemt men ze kol,
en loopt zij spits naar beneden uit, dan is het eene
druipkol, verder heeft men halve kol, donkere kol, wanneer
-ocr page 11-
9
het wit met andere gekleurde haren vermengd is, ringkol,
getakte kol.
De bles is eene streep van witte haren, welke over het
voorhoofd, den neus tot aan de neusgaten reikt; men on-
derscheidt : smalle bles, breede Mes, blaarkop, wanneer het
wit de oogen omvat, doorloopende bles, wanneer de bovenlip
tevens wit is, scheve bles, getakte bles. Een klein wit vlekje
tusschen de neusgaten heet snep; deze kan zijn klein of
groot, oploopend of hoog oploopend. Men onderscheidt ook
nog witte onder- of bovenlip.
Aan de beenen komen de volgende merkteekens voor:
Witte kring om den voet; sokje, wanneer het wit even
boven de kroon reikt; sok, wanneer het tot aan den
kogel gaat. Neemt het wit den kogel in, dan noemt men
het witvoet, en half wit been, wanneer het wit tot halver-
wege de pijp gaat; wit been indien het tot de hak of de
knie reikt. Hoog wit been of gelaarsd is het been, wan-
neer het tot boven de hak of knie wit is. Men heeft ook
nog witte vlekken op de kroon, witte bal of ballen,
halve sok en halve witvoet.
OVEK DE EIGENSCHAPPEN VAN DEN HENGST EN DE
MERRIE, MET BETREKKING TOT DE FOKKERIJ.
Tot de fokkerij moet men geene andere hengsten gebrui-
ken dan de zoodanige, van welke men weet, dat zij van
eene goede afkomst zijn. Het voortplanten van goede eigen-
schappen van den hengst op het veulen wordt alleen ver-
kregen , wanneer die eigenschappen in het ras, waartoe de
hengst behoort, standvastig zijn, of met andere woorden,
dat alle paarden van dat ras ze bezitten. Dat een dek-
hengst vrij van alle gebreken moet zijn is natuurlijk , ter-
wijl men inzonderheid moet letten op eenen krachtigen
-ocr page 12-
10
gedrongen bouw, op eene goede gestalte, op een' middel-
matigen leeftijd en op eene goede inborst.
De veulen-merrie moet van eene middelmatige grootte,
goede afkomst, breed gebouwd, vrij van erfelijke gebreken,
en tenminste ouder dan 4 jaar, doch ook niet te oud zijn.
OVEK HET DEKKEN EN DE DKAGTIGHEID.
Wanneer de merrie hengstig is, wordt zij bij den hengst
gebragt, en deze tot het dekken toegelaten. Wordt de
merrie na éénen sprong niet dragtig, dan wordt zij na 9
dagen weder bij den hengst gebragt. Voor werkpaarden
is de beste tijd, om de merrie te laten dekken in de maan-
den Maart tot Mei. Het is niet goed om de hengst meer
dan eens op een' dag te laten dekken.
Wanneer de merrie niet meer hengstig wordt, dan is
zij in den regel dragtig. Zij moet alsdan in het werk een
weinig verschoond worden, en mag nimmer mishandeld
worden; het voeder blijft hetzelfde als te voren, alleen
geeft men haar tegen het einde der dragtigheid een meer
krachtig voeder en een dikker legstroo.
«
De merrie draagt gewoonlijk 11 maanden. Van de 10e
maand af, mag men haar niet meer laten werken, doch moet
men ze dagelijks beweging in stap geven. Geeft zij door
onrust, steunen en andere teekens de ophanden zijnde ver-
lossing te kennen, dan worden de hoefijzers afgenomen en
tracht men haar te doen leggen. Doet zij dit niet, dan is
het goed om eene voêrben met stroo , tot het opvangen van
het veulen bij de hand te hebben, even als het in het
algemeen noodig is, om steeds dadelijk hulp te kunnen bie-
den. Het pasgeboren veulen wordt derwijze bij de merrie
gelegd, dat deze het kan aflekken, en vervolgens aan het
uijer der merrie gebragt om te zuigen. Is de merrie door
.
-ocr page 13-
IJ
de verlossing zeer verzwakt geworden, dan kan men haai'
nu en dan een weinig wijn met specerijen geven. Overigens
moet de voeding der merrie in den eersten tijd van het zui-
gen eenigzins rijkelijker zijn, terwijl het voedsel min of
meer afhangt van de hoedanigheid der melk. Is deze dik
en niet overvloedig, dan geve men meer dun meelachtig
voedsel, in het tegenovergestelde geval meer krachtig
voedsel, zooals haver, garst en boonen.
HET OPBRENGEN DER VEULENS.
Na de geboorte van het veulen moet de merrie niet
langer dan 14 dagen van arbeid verschoond blijven.
Het veulen zuigt 5 a 6 maanden; nadat het vooraf reeds
in de weide geweest is en heeft leeren eten, geeft men
het hooi en langzamerhand wat haver, gesneden wortelen
en baksel. Hierbij moet men de veulens steeds genoeg-
zaam zuiver en versch water geven. Als wintervoeder
rekent men voor een veulen in het eerste jaar dagelijks
5 ponden hooi en 2 ponden haver; deze hoeveelheid voe-
der moet aan liet veulen in zes keeren toegereikt worden,
daar het jonge veulen, even als elk jong dier, meermalen
daags behoefte aan voedsel heeft dan een volwassen dier.
In het 2de jaar geeft men het veulen 7 a 9 ponden hooi en
4 ponden haver, in 4 malen. In het derde jaar 12 ponden
hooi en 5 ponden haver. Als zomervoeder is behalve de
weide, klaver, lucerne, wikken , enz. het beste, ofschoon
het noodzakelijk is om veulens een bijvoeder van haver
te geven, daar groenvoeder in dit levenstijdperk geene ge-
noegzame voedende deelen bevat, tot eene krachtige ont-
wikkeling voor het veulen. Men moet evenwel bij het
beginnen der groenvoedering zorgen, dat de overgang lang-
zaam geschiede, en geve eerst het hooi met een weinig
-ocr page 14-
"
12
groenvoeder vermengd, en langzamerhand meer groen.
Even zoo, doch omgekeerd, moet men te werk gaan, wan-
neer de veulens van het groenvoeder op droog worden gebragt.
In den stal moet het veulen in de eerste 2 a 3 jaren
niet aangebonden worden, daarentegen aan de oppassing
en het gebruik langzamerhand gewend worden. Het pla-
gen der veulens moet men ten sterkste vermijden, daar
ze hierdoor bedorven en valsch worden. In het derde jaar
doet men hen halster en toom aan, en gewent ze lang-
zamerhand aan het inspannen. Gereden mag het paard
niet voor zijn vijfde jaar worden, terwijl het niet goed
is om het voor het 3de jaar te laten trekken, en ook dan
nog mag men het slechts tot ligten arbeid gebruiken.
VAN DE VEULEN-PERKEN.
Wanneer een veulen tot een stevig, gezond paard zal
opgroeijen, dan moet het van zijne jeugd af aan zooveel
mogelijk vrije beweging hebben. Geschiedt dit niet,
dan zal er een weinig deugdzaam dier van groeijen, dat
of nimmer zijne ledematen goed zal kunnen gebruiken, of
dit goede gebruik toch lang vóór den tijd verliest. Tot dit
einde moet voor de veulens, hetzij men er veel of weinig
aanfbkt, altijd eene omheinde loopplaats in de nabijheid van
den stal voorhanden zijn. Zulk eene loopplaats, waartoe het
besteeene weide met staken afgesloten wordt, behoeft g eene
verdere inrigting; men heeft hier slechts op te letten, dat
de weide droog zij en eene gezonde ligging hebbe, en
niet te digt bij groote wegen gelegen zij, ten einde 'de
jonge paarden zoo min mogelijk verontrust zouden kunnen
worden. Het is goed dat in het veulen-perk goed drink-
baar water voorhanden zij. Bij eene uitgebreide veulen-
fokkerij , is ook wel eene bedekte loods, als schuilplaats
-ocr page 15-
18
bij slecht weder, noodzakelijk. De veulens blijven in het
veulenperk gedurende den geheelen dag, uitgezonderd de
voedertijden; dikwijls ook worden zij in het veulenperk
zelf gevoederd. Om de veulens alleen op de werf te laten
rondloopen is niet raadzaam, dewijl zij daar aan vele ge-
varen blootgesteld zijn.
VOEDERING VAN HET PAAKD.
Het natuurlijkste voeder voor het paard is het hooi;
hoe deugdzamer hetzelve is, des te beter is het voor het
dier, evenwel eten do paarden, zooals bekend is, eer het
hardere hooi, dan het rundvee. Naast het hooi is de haver
in de noordelijke, de gerst in de zuidelijke landen het hoofd-
voeder; de haver zoude in het zuiden te verhittend voor
het paard zijn. Somwijlen voert men in plaats van haver
ook rogge; tarwe voert men slechts in bijzondere gevallen;
gebroken paardeboonen zijn een voortreffelijk voeder voor
paarden; ook andere peulvruchten kunnen gebroken zeer
goed aan de paarden gevoederd worden.
Hier en daar houdt men het voor goed, om gebroken
granen en peulvruchten tot brood te bakken en ze op deze
wijze te geven; het is inzonderheid op reis aan te beve-
len , doch is op den duur ongezond. Het stroo wordt
aan het paard alleen, tot haksel gesneden gegeven, en de
beste wijze om het te vervoeren, is om het nat gemaakt
met haver of gesneden wortelgewassen te geven. Onder de
laatstgenoemde is de gele peen de beste, en verdient als
paardevoêr algemeen gebruikt te worden. Zij is zoo
voedzaam, dat zij de haver bijna geheel kan vervangen;
daarbij is zij een gezond voedsel, gemakkelijk te bewaren,
en goedkoop. Van de groenvoeders is de Lucerne voor
de paarden het -aangenaamste. Jong groenvoeder moet
-ocr page 16-
14
altijd gesneden en mot haksel vermengd worden, dewijl de
paarden anders hiermede ligt overvoerd worden, en kolijk
of opgeblazendheid verkrijgen. Zeer nuttig is het voor
het paard om het van tijd tot tijd een weinig zout over
het voer te geven, of wel om een stuk klipzout steeds
in de krib te laten liggen, hetwelk het van tijd tot tijd
belokt. Wat het drenken van het paard betreft, zoo is
het 3 maal daags drenken voldoende, ten minste in ge-
wone omstandigheden; bij heet weder en sterke beweging
heeft het paard natuurlijk meer behoefte aan drank, en
kan men het meermalen drenken. Het beste is het om het
paard de hoeveelheid water, die het gewoon is op te
nemen, gedeeltelijk voor en deels gedurende of na het
voederen te geven. Laat men het paard volop na het
voederen drinken, en zijn de voedsels geneigd om sterk
op te zwellen, dan ontstaan hieruit weleens nadeelige
gevolgen. Ook na groenvoeders moet men met het dren-
ken voorzigtig zijn. Het water moet steeds zuiver en
frisch wezen.
OP WELKE WIJZE DE HAVER GEGEVEN MOET WORDEN.
Algemeen geeft men het paard de haver niet gebroken.
Sommige beweren dat door deze wijze van voedering ten
minste een derde dor haver onnut verloren gaat, daar
dezelve onverteerd ontlast wordt. Ofschoon zekerlijk en-
kele haverkorrels onverteerd weder ontlast worden, en
hierdoor de hoeveelheid voedsel voor een zeker gedeelte
verminderd wordt, kan dit in gewone omstandigheid even-
wel geen derdo gedeelte bedragen. Bij paarden die gulzig
eten, en de haver niet genoegzaam fijn kaauwen, zullen
natuurlijk meerdere haverkorrels gaaf ingeslikt worden,
evenzoo bij oude paarden, wier gebit slecht is; is de spys-
-ocr page 17-
15
verteering evenwel goed, dan zal het voedende gedeelte
toch uit vele haverkorrels, ofschoon niet vermaald, ge-
trokken worden, en de gave doch ledige basten in de
mest gevonden worden. Men kan hieraan evenwel
eenigzins te gernoet komen door de haver steeds met hak-
sel te voeren, waardoor men het paard dwingt zijn
kort voeder beter te kaauwen. Men wil evenwel dat het
paard zich op verre na niet zoo goed en spoedig voedt
met heele dan met gebroken haver, zelfs zoo, dat men
slechts ^ van deze van noode zoude hebben, om het even
goed te voeden. In Engeland is deze wijze van voedering
algemeen, en schrijft men hieraan de deugdzaamheid van
het paarderas voor een groot gedeelte toe. Voor 4 paar-
den zoude dit in één jaar de uitgaaf van een haver-
breekwerktuig reeds goed maken.
OTEB DEN PAAKDESTAL.
De paardestal moet ruim en licht zijn, en gemakkelijk
kunnen gelucht worden. De pis der paarden moet eenen
vrijen afvoer, de stal eenen vrijen toegang en voldoende
hoogte hebben. De beste ligging is met den voorgevel
naar het westen. De standen der paarden moeten ruim,
1,35 el breed en 3 ellen lang zijn, en of door houten
beschotten, of door beweeglijk hangende boomen, dus-
genoemde latierboomen, van elkander gescheiden zijn.
De vloer moet geplaveid, en achter de paarden eene vol-
doende ruimte voor eenen gang zijn. Deze gang moot in
stallen met eene rei paarden 2,5 El, en bij eene dubbele
rij 4 el breed zijn. Gegoten ijzeren kribben zijn het beste,
doch de kribben kunnen ook van steen of hout zijn. De
houten kribben moeten derwijze met plaatijzer beslagen zijn,
dat de paarden er niet aan knagen kunnen. Boven de krib-
-ocr page 18-
16
ben worden op eene hoogte van 1,4 el de ruiven geplaatst.
Deze zijn doorloopend, of wel heeft men voor elk paard
eene afzonderlijke ruif in de gedaante van eene halfronde
ijzeren korf. Het levert veel gemak op wanneer de hooi-
zolder zich boven den paardestal bevindt, en het ruifvoe-
der door in den zolder gemaakte openingen onmiddellijk in
de ruiven geworpen kan worden. De stal moet behoorlijk
licht zijn , echter mogen er zich geene ramen voor en boven
de hoofden der paarden bevinden, en mogen de zonnestralen
niet op de oogen van de paarden vallen. Zeer goed is
het wanneer de knecht zijne slaapplaats in den stal heeft,
om steed het oog op de paarden te kunnen houden, en
spoedig bij de hand te kunnen zijn, wanneer zulks noo-
dig is. Het paardetuig mag echter, als het mogelijk is, niet
in den stal blijven, maar moet op eene afgezonderde,
luchtige plaats opgehangen worden.
OVER DE BEHANDELING VAN DE PAAKDEMEST IN DEN STAL,.
Het is bekend dat de paardemest meer dan elke andere
mestsoort eenen zeer scherpen ammoniakalen damp ontwik-
kelt. Deze tast niet alleen door den tijd het houtwerk
en het ledergoed aan, maar is ook nadeelig voor de gezond-
heid van dieren en menschen. Daarom moet de paardestal
meermalen uitgemist worden dan elke andere stal, evenzoo
moet men steeds overvloedig legstroo geven. Beter is het
evenwel, om de mest telkens weg te nemen. AVil men echter
het nadeelige van die scherpe dampen wegnemen, dan be-
hoeft men slechts 's morgens en 's avonds eenige handen
vol gips over de mest te laten strooijen. De gips belet
niet alleen de ontwikkeling van het ammoniakgas , maar
het verbetert ook de deugdzaamheid der mest, zoo-
dat hierdoor de onkosten van het gips rijkelijk goed
gemaakt worden.
-ocr page 19-
17
Verzorging en behandeling der paarden.
Door eene goede behandeling heeft de mensch het vol-
komen in zijne magt, om het paard tot zijnen trouwsten
medgezel temaken, terwijl eene ruwe behandeling het voor
altoos bederft. De paardeoppasser moet daarom door ge-
duld en zachtheid, de aan zijne zorg toevertrouwde paar-
den tot de noodige gehoorzaamheid brengen, en slechts
bij werkelijke boosaardigheid mag hij ze ernstig straffen.
Dagelijks moet het paard met roskam én borstel zorgvuldig
gepoetst en gereinigd worden. Het voederen moet steeds
op bepaalde uren en op den juisten tijd geschieden.
Noodzakelijk is het, dat de paarden in den zomer dikwijls
in een goed wed gebaad worden. P^venzoo moet men
hen, zonder de rust tusschen de arbeidstijden mede te rekenen,
des nachts 6 a 7 uren rust geven. Kribben, ruiven en
emmers moeten altijd zorgvuldig schoon gehouden worden.
Men moet het paard steeds voor togtlucht bewaren, in-
zonderheid onmiddellijk nadat het van het werk in den
stal terugkomt. Zeer omzigtig moet men zijn, wanneer men
genoodzaakt is om zijne paarden op eenen vreemden stal
te zetten; men moet zich alsdan zooveel mogelijk verze-
keren, dat daarin geene paarden gestaan hebben, die aan
besmettelijke ziekten onderhevig waren. Om zijne dieren
met zekerheid voor besmetting te bewaren, zou men
zelfs geene vreemde personen in de paardestallen moeten
toelaten.
DE EIGENSCHAPPEN VAN EEN GOED WERKPAARD.
Een goed werkpaard moet van eene middelbare grootte,
van eenen gedrongen bouw en ïwaar geknokt zijn.
De borst moet breed, de schouders sterk, de beenen
2
-ocr page 20-
18
goed gesteld, de hoeven sterk en gezond zijn. Duurzaam-
heid, en een van gebreken vrije ligchaamsbouw, zijn inzon-
derheid verkieslijk. Men moet er altijd op letten, of het
paard vrolijk is, met graagte eet, zich goedwillig inspan-
nen en gemakkelijk behandelen laat. Men ziet het zeer
gaarne, dat het om te rusten, in den stal gaat leggen, en
dadelijk, van liet werk in den stal komende, aan het eten gaat.
OVER HET HERKENNEN VAN DEN OUDERDOM VAN
HET PAARD.
De eenige zekere kenmerken, om den ouderdom van het
paard te herkennen , vindt men in de tanden, en wel in-
zonderheid in de snijtanden, waarvan het paard er 12
heeft, 6 onder en 6 boven. De eerstgenoemde tanden noemt
men melk- of veuletanden, terwijl deze op zekere tijden
plaats maken voor andere, die men blijvende of paarde-
tandeu
noemt. De veulesnijtanden onderscheiden zich van
de paardesnijtanden hierdoor, dat zij korter, kleiner en
zwakker zijn. De melk-snijtand heeft eene duidelijke kroon
en korten wortel. De kroon, het gedeelte dat buiten het
tandvleesch uitsteekt, is glinsterend wit, en heeft op de
voorste vlakte strepen.
De paardesnijtanden zijn lang, gebogen, bovenaan, van vo-
ren naar achteren, plat gedrukt, naar onderen dunner wor-
dende , en daar van ter zijde plat gedrukt. De kroon is niet
van den wortel onderscheiden; op de voorste vlakte hebben de
paardesnijtanden geene strepen, maar eene, soms twee, over-
langsche sleuven. Zij zijn ook geler dan de melktanden.
Op de wrijfvlakte van de snijtanden vindt men, tot op
eenen zekeren ouderdom, eene langwerpige zwartachtige
holte, de zoogenoemde boon of heen.
In de eerste 6 tot 10 dagen na de geboorte, verkrijgt het
-ocr page 21-
19
Veulen in elke kaak twee melk-snijtanden, en wel de bin-
nenste
of grasbijters. Tusschen 4 tot 6 weken komen, ter
zijde van deze, demiddentanden, in elke kaak 2, te voor-
schijn, terwijl tusschen 6 tot 8 maanden de 4 hoektanden, onder
en boven 2, uitkomen. Met 12 kiezen, 3 in eiken kaaktak, komt
het veulen ter wereld. Deze kiezen wisselen. Vóór het einde
van het l6te jaar komt de 4d0 kies in eiken kaaktak te voor-
schijn , en op het einde van het 2d0 jaar, de vijfde, terwijl
de laatste of achterste kies met 4 tot 5 jaren uitbreekt.
Tusschen 2^- tot 3 jaren vallen de binnenste melk-snij-
tanden of grasbijters uit, en in hunne plaats komen de 2
binnenste paardetanden, die op het einde van het 3<!o jaar
even hoog als de andere tanden zijn uitgegroeid. Met 3\
tot 4 jaren heeft dit met de middentanden, en van 4 f tot
5 jaren, met de hoektanden plaats. De haaktanden komen
bij den hengst en den ruin gewoonlijk met 4 jaren te
voorschijn. De eerste en tweede melkkies wisselt tusschen
2£ tot 3 jaren, de 3de met 3f tot 4 jaren.
Met het einde van het 3*1" jaar, komen de grasbijters
met elkander in aanraking en in slijting, met het einde
van het 4*" jaar de middentanden, en op het einde van
het 5d* jaar de hoektanden. Door deze wrijving slijten
de tanden af, en de boon of keen, zijnde de tandholte,
wordt hoe langer hoe kleiner, en verdwijnt ten laatste.
Dit heeft op 6 jaar plaats met de grasbijters, op 7
jaar met de middentanden, en op 8 jaar met de hoek-
tanden. Men noemt de tanden dan, ofschoon onei-
genlijk , gevuld, en een paard, hetwelk al de tanden ge-
vuld heeft, aftands. In de bovenkaak verdwijnen de
keenen van eiken tand drie jaren later, dan in de onder-
kaak. Na 8 jaren herkent men den ouderdom aan de ge-
daante van de wrijfvlakte van den tand. Deze is te weten
2*
-ocr page 22-
20
eerst overdwars langwerpig, daarna wordt zij rond,
vervolgens driehoekig, en ten laatste verkeerd langwerpig.
Met 9 jaren beginnen de onderste grasbijters rondachtig
te worden, tevens ontstaat gewoonlijk op dezen tijd aan de
hoektanden der bovenkaak een haakje of eene uitranding. Deze
uitranding verdwijnt na 3 jaren weder. Met 10 jaren worden
de middentanden rondachtig, en met 12 de hoektanden,
zoodat alle op 14 jaren rond zijn. Nu beginnen de gras-
bijters eenigzins driehoekig te worden, en zijn het op 15
jaren, als wanneer de middentanden die gedaante beginnen
aan te nemen. Op 16 jaren zijn deze driehoekig, terwijl
de hoektanden het nu beginnen te worden, zoodat op 18
jaren al de tanden driehoekig zijn. Nu komt de ver-
keerd langwerpige gedaante der tanden, die tot aan het
einde van het leven blijft bestaan. Van een paard op
leeftijd, bijv. van 15 jaar, zegt men dat de tanden lang zijn;
dit is echter niet zoo; in den regel wordt de tand juist
zooveel uitgestooten, als hij afslijt, zoodat hij even lang
blijft als in jeugdigen leeftijd, maar de tand is hoe ouder
hij wordt, des te minder gekromd, regter, zoodat de
meerdere lengte slechts schijnbaar is.
Voor het overige hebben de veranderingen van de wrijf-
vlakte niet altijd met dezelfde regelmatigheid plaats,
hetwelk deels van het ras, deels van den bijzonderen lig-
chaamsbouw, gedeeltelijk ook van het voeder afhangt. De
keenen der ondor-snijtanden verdwijnen spoediger bij paar-
den, die de gewoonte hebben, om op hunne krib te bijten,
of bij die, welke op zandige weiden loopen.
Het ligt dikwijls in het belang van den verkooper, om
een paard schijnbaar ouder of jonger te maken. Het
eerste kan alleen tot beneden den i\- jarigen leeftijd
plaats hebben, en bestaat hierin, om de melktanden lang
..
-ocr page 23-
21
vóór den tijd, dat zij uit moeten vallen, uit te trekken.
Hierdoor komt de paardetand spoediger te voorschijn, en
schijnt het paard ouder dan het werkelijk is.
Om een paard, hetwelk reeds aftands is, jonger te ma-
ken , brandt men in het midden van den tand een gaatje, waar-
door de tand het voorkomen heeft van eenen , die nog niet
gevuld is , en waardoor het paard nog geen 8 jaren oud
schijnt te zijn, dewijl beneden dezen ouderdom, nog eenige
tanden deze keen hebben. Gemakkelijk kan men dit bedrog
aan het volgende onderkennen: vooreerst is de nagemaakte
keen nooit zoo regelmatig als de natuurlijke, en ten tweede
vindt men rondom de natuurlijke keen een smal, wit, uitste-
kend randje, hetwelk bij de nagemaakte keen niet gevonden
wordt; daarenboven heeft bij de nagemaakte keen, de wrijf-
vlakte van de tand eene geheel andere gedaante, dan bij de
natuurlijke, daar dit branden natuurlijkerwijze op eenen
leeftijd geschiedt, waarin de vorm niet meer langwerpig,
maar rond of driehoekig is.
Men moet, vooral met betrekking tot den ouderdom, oin-
zigtig zijn met paarden, die kop-of mondschuw zijn, en sterk
speekselen, daar zij dikwijls met opzet zoo gemaakt wor-
den , om een naauwkeurig bezien van de tanden moeijc-
lijk te maken.
OVER DE UITWENDIGE GEBREKEN VAN HET PAARD.
Bij het koopen van een paard kan men zeer gemakke-
lijk bedrogen worden, wanneer men niet goed met de
uitwendige, dikwijls zeer belangrijke gebreken van hetzelve
bekend is.
De voornaamste uitwendige gebreken van hot paard zijn :
1. De tandjissel; eene zich naar buiten ontlastende
verzwering in de kaak, meestal het gevolg van ziekelijke
kiezen of tanden. Men herkent dit gebrek van elke andere
-ocr page 24-
'22
verzwering in dat deel hieraan, dat de uitvloeijende etter
dun en uiterst stinkend is.
2.     De nekbuil of het molgezwel; een week gezwel of
eene verzwering achter de ooren in den nek.
3.    De staar-blindheid of staande oogen. Dit gebrek her-
kent men hieraan, door de beide oogen van het paard be-
dekt te houden, en daarna eensklaps een van dezelve te
ontblooten. Wanneer men dan in het oog ziet, en de oog-
appel zich niet verkleint, dan kan men aannemen, dat het
paard blind is. Is de oogappel hierbij grijs of witachtig,
dan noemt men het graauwe staar; is de oogappel na-
tuurlijk zwart, dan is het zwarte staar.
4.     De maneschurft; een nog al hardnekkige uitslag in
den grond der manen.
5.     De zadel- en tuig drukking. Deze kan meer op de schoft,
op den rug, op de ribben, of onder aan de borst plaats
hebben. Zij doet zich in het begin voor als eene heete,
harde zwelling, of als een week gezwel, of wel als eene
harde zoogenoemde brandkorst. Later gaan deze dikwijls in
ettering over, en stellen dan dikwijls langdurige gebreken daar,
die soms wel eens den dood van het paard ten gevolge hebben.
6.   De ,• attestaar t; een langdurige en dikwijls moeijelijk
te genezen huiduitslag in het behaarde gedeelte van den
staart, waardoor de staartharen meer of min uitvallen,
en het paard een leelijk aanzien ve-krijgt. Dikwijls is dit
gebrek een gevolg van onreinheid.
7. De legger; een meer of min groot gezwel aan of in
den omtrek van den elleboog, ontstaande door de druk-
king van de kalkoenen of van den harden hoornwand bij eene
zekere ligging van het paard. Soms gaat deze in ettering over.
8. De kniezwam; een meer of minder hard" gezwel
aan de voorvlakte der voorknie.
-ocr page 25-
28
9. De rasp; een huiduitslag in de buiging der voorknie.
10. Het overheen, schiefelbeen; een hard beenuitwas
aan de binnen- of buitenvlakte der pijp, meest meer naar
achteren meer of minder digt bij de pezen gelegen.
11.     De peeslclap ; eenc meer of minder harde heete, pijn-
lijke zwelling der buigpezen achter de pijp»
12.     De kroontred; eene meer of minder belangrijke
verwonding van de kroon boven den hoef.
13.     De hoornscheur; eene overlangsche scheur in den
hoornwand. De scheur gaat dan eens van boven uit de
kroon , en reikt tot halverweg, of tot aan den ondersten rand
van den hoornwand, of wel begint dezelve van onderen, en
gaat niet tot aan de kroon. Soms is de hoornwand slechts
in de bovenste lagen gescheurd, in andere gevallen is de
scheur tot op de weeke deelen van den voet doorgedrongen.
14.     De hoornkloof; eene overdwarse scheur in den
hoornwand.
15.     De volhoef; een vrij gevaarlijk hoefgebrek, hier-
aan kenbaar, dat de zool in plaats van hol, bol is, zoo-
dat zij buiten den ondersten rand van den hoornwancf
uitsteekt. Een ligte graad is de plaihoef, die eene vlakke
zool en eenen vlak liggenden wand heeft.
16.    De dikke'hak (piephak) ; een meer of minder groot
gezwel aan den top van den hiel, achter het spronggewricht.
17.     De spat; een beenuitwas aaD de binnenvlakte van
het spronggewricht, meest aan het onderste gedeelte,
waarmede veelal kreupelheid gepaard gaat.
18.   De hazenhak; eene verdikking onder aan het hielbeen.
19.   De hazenspat; eene meer of min harde zwelling,
van onderen aan de buitenvlakte van het spronggewricht.
20.    Gallen zijn weeke gezwellen aan de gewrichten of
aan de pezen, digt bij de gewrichten. De meest voorko-
-ocr page 26-
24
mende zijn die aan het spronggewricht, welke of meer van
voren, of meer van achteren, tusschen het hielbeen enden
schenkel, gelegen zijn. Zij komen ook aan den kogel
voor; deze kunnen meer op het gewricht, of aan de pezen
bij het gewricht liggen. Gallen, die wanneer men ze aan
de eene zijde drukt, aan de tegenovergestelde zijde uit-
komen, noemt men vlotgallen.
21.   De overhoef; een hard been-uitwas boven de kroon
van den hoef.
22.  Mok; een huiduitslag aan de achtervlakte der koot.
23.   Straallcanher; eene vuilaardige verzwering en uit-
groeijing aan den vlecschstraal en de vleeschzool.
Allo deze gebreken, ofschoon men er bij het koopen
van een paard op moet letten, zijn echter niet even ge-
vaarlijk, sommige zelfs zijn zeer goed geneesbaar, enkele
ongeneeslijk. Tot de ongeneeslijke behooren , de staar-
blindheid, de volboef. Tot de moeijelijk geneeslijke, de
rattestaart, de straalkanker, de overhoef, de spat, de
schiefelbeenen , de hazenspat, de hazenhak en de kniezwam.
De overige kunnen bij eene gepaste behandeling zeer
goed genezen worden.
BEDRIEGERIJEN IN DEN PAARDEHANDEL.
In geene zaak moet men meer op zijne hoede zijn dan
bij den paardehandel, daar velen er zich op toe leggen,
om door alle mogelijke bedriegelijke kunstgrepen, waarin
de paardekoopers zeer geoefend zijn, slechte en ge-
brekkige paarden tot hooge prijzen aan den man te bren-
gen. Wie daarom een paard wil koopen, moet op zijne
hoede zijn, en bovenal niets gelooven van al hetgeen de
verkooper hem voorzwetst, alvorens hij er zich met eigen
oogen van overtuigd hebbe. Heeft hij zelf te weinig kennis
-ocr page 27-
25
van den paardehandel, dan zal hij wel doen een' deskun-
dige , op wiens eerlijkheid hij zich verlaten kan, te raad
te nemen. Onder de talrijke bedriegerijen der roskammers
zijn de volgende de meest voorkomende.
Om een oud paard jong te doen schijnen, worden de
witte haren van hetzelve zwart geverwd, de ooggroeven
met lucht opgeblazen en de openingen digt gesmeerd. Inzon-
derheid tracht men het paard jonger te doen schijnen,
door in de tanden eene nieuwe keen te maken; gewoon-
lijk doet men het slechts bij de hoektanden, waardoor het
paard zevenjarig schijnt te zijn. "Waaraan men deze bedrie-
gerij kan onderkennen, is bij den ouderdom opgegeven;
even zoo op welke wijze men een paard ouder doet schijnen.
Om een grooter gebrek te verbergen, brengen de paar-
dekoopers zeer dikwijls opzettelijk een geringer gebrek te
weeg. Zoo brengen zij bij paarden die aan één oog blind
zijn, eene oogontsteking te weeg. Door deze wordt het
hoogst moeijelijk om het zwaardere gebrek te onderkennen,
en geven zij voor, dat zulk eene oogontsteking door stoo-
ten of in het oog steken van stroohalmen, enz., ontstaan
is. Zoo gaan zij dikwijls te werk, om eene spat te ver-
bergen ; aan het gewricht, waaraan dit gebrek voorkomt,
wordt eene kneuzing te weeg gebragt; door de zwelling, die
hierbij plaats heeft, en van geene beteekenis is, wordt de
spatverhevenheid onzigtbaar gemaakt.
Bij neerhangende slappe ooren wordt het frondeel sterk
aangetrokken.
De nitvloeijing uit den neus, bij kwaden en gewonen
droes, wordt gedeeltelijk verborgen door het uitsponsen
der neusgaten, gedeeltelijk door een weinig werk of boom-
wol hoog in het aangedane neusgat te steken.
Kribbcbijters doen zij lederen stalhalsters aan, waar-
-ocr page 28-
2G
van de keelriem den hals in meer of mindere mate toe-
drukt; of ook wel besmeren zij de krib of de andere
voorwerpen, waarop het paard gewoon is zijne tanden te
zetten, met eene walgelijke stof, b.v. traan, kaarsvet,
ossegal, enz. Veelal maken zij zulke paarden kopschuw
om het onderzoek van den mond, hetwelk verdenking
tot kribbebijten zou kunnen geven, te beletten.
Aan dampige paarden wordt, eenige dagen te voren,
kalkwater of groenvoeder gegeven. Wanneer zij zulke
paarden monsteren, laten zij ze op een' grooten afstand
van den kooper draven, zoodat hij de snuivende en be-
naauwde ademhaling gedurende de beweging niet hoort.
Naar den kooper terug, wordt het paard in stap gereden.
Om het paard het aanzien te geven, dat het zijnen
staart goed draagt, steekt men het, even vóór dat het
gemonsterd zal worden, eene kleine pil van peper in den aars.
Een doof paard maakt men door zweepslagen zoo op-
merkzaam, dat het op alles let.
Windzuigers houdt men door de zweep opmerkzaam en
in vrees, ten einde hun in tegenwoordigheid van vreem-
den , de gelegenheid om hunne kwade gewoonte te vol-
gen, te benemen.
Gebrekkige hoeven worden gedeeltelijk schijnbaar ver-
beterd, door het beslag, soms ook door het wegnemen
van hetzelve, of door gaten of holligheden in den hoef,
met was op te vullen. Ook doen de paardekoopers zulke
paarden vooraf in het slijk trappen, om hierdoor het on-
derzoek van den hoef moeijelijk te maken.
Bij paarden met rattestaart wordt gewoonlijk het gebrek
aan een toeval toegeschreven , en de uitslag door het in-
wrijven van olij onzigtbaar gemaakt, of de haren er
netjes over gestreken.
-ocr page 29-
27
Vermagerde paarden worden door zwaar voeren met
erwten, of door kleine hoeveelheden rattekruid, spoedig
vet en rond van lijf gemaakt, natuurlijk niet zonder groot
nadeel voor de gezondheid.
Stijve paarden worden te voren warm gereden, dewijl
zij dan beter gaan; kreupele paarden worden slechts op
weeken grond gemonsterd. Paarden met spat, gallen,
peesklap , enz. worden vooraf warm gereden, en door den
ruiter bestendig in beweging gehouden, dewijl alsdan de
stijfheid en kreupelheid veel minder zigtbaar is.
Om een traag paard vurig te doen schijnen, dragen de
roskammers gewoonlijk onder de broek lederen kappen,
die met zeer korte , fijne, ijzeren stekels voorzien zijn,
waardoor het dier bij het voorrijden buitengewoon ge-
prikkeld wordt.
OPBRENGST DER PAARDEFOKKERIJ.
Van alle huisdieren is het paard het minst geschikt om in
het klein gefokt te worden, en alleen daar, waar de fokkerij
op eene groote schaal kan geschieden, kan zij goede winsten
geven. Niettegenstaande dit wordt de paardefokkerij in het
klein, en ten onregte, te zeer veronachtzaamd, want alhoewel
zij niet veel winst oplevert, zoo verzekert zij toch den
paardefokker, wanneer zij naar behooren gedreven wordt,
eene volle teruggave van het aangewende kapitaal, met een
voldoend overschot, altijd echter een' stapel van goede
paarden, van wier eigenschappen men volkomen zeker is,
en die men van de jeugd af aan naauwkeurig kent. Dit
is juist het grootste voordeel eener verstandig geleide
paardefokkerij. Iedereen die twee merriën houdt, en vol-
doende ruimte heeft om veulens op te brengen, moest
daarom by afwisseling elk jaar eene dezer merriën laten
-ocr page 30-
28
dekken, om er een sterk , gezond veulen van te trekken.
Wie daarom weet hoe moeijelijk het is om goede
paarden te bekomen, die verder verzekerd wil zijn van
bij zwaar werk niet door zijne helpers in den steek ge-
laten te worden, en eindelijk wie er genoegen in heeft,
om zich zelven datgene te bezorgen, hetwelk hij van anderen
slechts met grof geld verkrijgen kan, en ook iets tot
vermeerdering van het algemeen welzijn wensclit bij te
dragen, die legge zich, naar de hieropgegeven regels,
op het fokken van paarden toe.
-ocr page 31-
TWEEDE HOOFDSTUK.
OVEU DE BEHANDELING DER HOEVEN, EN OVER EENIGE
ZIEKTEN VAN HET PAARD.
HET HOEFBESLAG.
I.
Noodzakelijkheid van eenige kennis van het hoef beslag.
Men kan aannemen dat de meeste gebrekkige hoeven
grootendeels door een slecht en ondoelmatig beslag ont-
staan. Deze bewering vindt hierin haren grond, dat zie-
kelijke hoeven zelden, of bijna in het geheel niet, voor-
komen bij het paard, dat in eenen aan zijn' natuurstaat
het meest nabij komenden toestand, bijv. in de wilde en
halfwilde stoeterijen, leeft.
II.
Doel van het hoe/beslag.
Het hoefbeslag heeft ten doel:
1.     Het beschutten van den hoef voor eene te sterke
en ongelijke afslijting, en om het afsplinteren en afbreken
van den hoefwand voor te komen.
2.     Het herstellen van hoefgebreken en hot wegnemen
of verminderen van de nadeelige gevolgen, die sommige
gebreken in de stelling en beweging na zich slepen.
-ocr page 32-
30
III.
Hetgeen bij het hoe/beslag noodzakelijk in het oog gehouden
moet worden.
1.     Van den hoef mag slechts zooveel afgenomen woi'den ,
als afgestorven en overbodig is, dewijl men anders de weeke
gevoelige deelen van hun scliutmiddel berooft, hierdoor de
hoeven uitdroogen, en aanleiding gegeven wordt tot klem-
hoeven en andere gebreken.
2.     De hoef moet als de nagel aan de hand van den
mensch beschouwd worden; snijdt men te veel van dezen
af, of schaaft men ze te dun af, dan ontstaat er pijn,
ontsteking, verettering, enz. Bij den hoef is zulk een
ziekelijke toestand van veel meer beteekenis en steeds
hardnekkiger, daar de zwaarte van het ligchaam pijnlijk
op hetzelve werkt.
3.     De hoefsmid moet het veegmes niet naar boven, maar
vlak houden.
4.   Door het wegnemen van het overvloedige hoorn moet
den hoef eene gelijke grondvlakte gegeven worden, ten
einde de last van het ligchaam gelijkelijk op alle deelen
van den hoel verdeeld worde.
Om met juistheid te kunnen zien of de wanden gelijk
besneden zijn, laat men het paard op eene geheel effen
plaats staan, en beziet den hoef naauwkeurig van alle
kanten. Alleen dan, wanneer men zulk eene oneffene plaats
niet vinden kan, geschiedt dit onderzoek hierdoor, dat
het halfheete ijzer een oogenblik op de besnedene hoefvlakte
gelegd wordt; alsdan zal men de verhevene plaatsen bruin
gebrand zien; deze kunnen vervolgens gelijk gesneden
worden.
5.  Hetbrandenmeteen geheel gloeijend ijzer, zoodanig dat
-ocr page 33-
31
de rook er van opstijgt, is hoogst nadeelig voorden hoef,
doordien deze hierdoor sterk uitdroogt, om welke reden
deze, bij de smeden gemakshalve zeer in zwang zijnde, han-
delwijze , onder geen voorwendsel mag geduld worden. Om
dezelfde reden mag ook het ijzer niet opgenageld worden,
alvorens het geheel koud is.
6.    De hoornzooi mag niet uitgestoken en uitgehold
worden, dewijl anders het uitgestoken deel te zwak wordt,
en de bovenliggende weeke deelen hierdoor ligt blootstaan
voor kneuzing, bijv. steengallen. De steunsels mogen vol-
strekt niet doorgesneden worden, want hierdoor verliezen
de wanden hunnen steun, door welken zij van den straal
worden verwijderd gehouden, trekken zich zamen en naar
binnen, en vormen, daar zij van onderen naauwer worden
dan van boven, klemhoeven.
7.     De straal is dat deel van den hoef, hetwelk het za-
mentrekken der verzenen belet, hij moet daarom noodza-
kelijk behouden, niet verzwakt of sterk besneden worden,
maar met den grond in aanraking komen.
8.     Evenmin mag het glazuur, waarmede de hoef tot
beschutting bedekt is, boven de nieten der nagels, maar
ten hoogste slechts een weinig onder dezelve, om de ron-
ding te verkrijgen, beraspt worden, daar de hoef anders
uitdroogt, doordien de lucht nu meer in het hoorn kan
dringen.
IV.
Hoe/ijzers.
1. Het hoefljzer moet aan de gedaante en de vlakte
van den besneden hoef beantwoorden, want het ijzer moet
naar den hoef, en deze niet naar het ijzer ingerigt worden.
Verder moet het ijzer aan den buitenrand, waar het op
den wand komt te leggen, dikker zijn , en naar den bin-
nenrand toe dunner worden, ten einde het niet op de zool
-ocr page 34-
32
ligge en deze drukke. Van het kalkoennagelgat af tot het
einde van het ijzer moeten de binnen- en buitenrand even
dik zijn. De takken van het ijzer kunnen naar het kal-
koeneinde een weinig smaller worden. Het ijzer moet met
den buitensten omtrek van den hoef, begrepen tusschen de
kalkoengaten, gelijk met den hoornwand liggen. Van het
laatste of kalkoen- nagelgat in eiken tak moet het ijzer een
weinig buiten den hoornwand uitsteken, en wel zoo, dat
dit bij het bedoelde nagelgat beginnende, aan het einde
van den tak bijna de helft van de breedte van het ijzer
daar ter plaatse bedraagt. In den binnentak moet dit wat
minder zijn. In geen geval mag het ijzer zoo wijd zijn ,
dat het met den binnenrand op de dragten drukt, en niet
zoo naauw dat het den straal aanraakt.
2.     Is het ijzer te lang en steekt het over de dragten
uit, dan kan het paard zich in de ijzers vangen, blijven
haken en storten; is het zoo kort, dat de dragten over
hetzelve uitsteken, dan worden deze niet genoeg beschut,
zij worden gedrukt, de kalkoeneinden van het ijzer komen
op de zool in de steunselhoeken te drukken, en brengen
steengallen voort. Is het ijzer te wijd , dan kan de hoorn
door den tegenstand van het ijzer niet regt naar onderen
afgroeijen, maar het zal zich naar binnen buigen , en naar
binnen gebogen wanden en dragten vormen; ook kunnen
de paarden zulke te wijde ijzers ligt aftrappen en er zich
mede strijken; is het ijzer te naauw, dan drukken de ar-
men of takken van het ijzer de wanden van binnen naar
buiten, en scheiden ze van de hoornzooi af. Ook geven
zulke ijzers ligt aanleiding tot drukking op de zool. In
het algemeen maken wijde ijzers de hoeven wijd, en naauwe
ijzers naauw.
3.     Te dikke ijzers bezwaren de beweging en maken
....                ...
-ocr page 35-
38
ze moeijelijk. De nieten der nagels geraken gemakkelijk
los, en scheuren dan dikwijls stukken van den hoefwand
mede af. Te dunne ijzers zijn te spoedig afgasleten, buigen
zich in de zool om en drukken ze.
4.     De beide vlakten van het hoefïjzer moeten effen en
glad gesmeed zijn, dewijl het anders op den gelijk gesneden
rand van den hoefwand ongelijk ligt, meer op de eene dan
op de andere plaats drukt, en steengallen te weeg brengt.
5.     De acht nagelgaten, die in een hoefïjzer zijn, moeten
trechtervormig wezen, om den kop van den nagel behoorlijk
te kunnen opnemen , ten einde deze niet te spoedig afgesleten
of afgestooten worde. De nagelgaten moeten derwijze in
het ijzer gestampt zijn, dat zij, te rekenen van hun mid-
denpunt, zooveel als de dikte van het ijzer bedraagt, van
den buitensten rand van het ijzer afstaan. Hun onder-
linge afstand moet gelijk zijn aan de breedte van het
ijzer. Die van den binnenarm staan iets digter bijeen, en
wel gezamenlijk de breedte van een nagelgat, zoodat de
voorrand van het kalkoen-nagelgat in den buitenarm, op
dezelfde lijn komt met den achterrand van het kalkoen-
nagelgat in den binnenarm. De toonnagelgaten moeten
in het voorijzer zoo ver van elkander staan, als de breedte
van het ijzer in den toon bedraagt. In het achterijzer ] J
a 2 malen deze breedte.
6.     De hoefijzers mogen geene hooge kalkoenen heb-
ben , dewijl hierdoor de geheele last van het ligchaam op
den toon valt; de beenen krijgen hierbij eene schuinsche
rigting, het paard loopt als op stelten, en zijn gang is
onzeker.
Op harden, ongelijken grond , geven matig hooge kal-
koenen eenen vasteren gang, en moeten zij in den winter,
bij gladde wegen, gescherpt worden. In den regel moeten
3
-ocr page 36-
34
de kalkoenen niet hooger zijn, dan de dikte van het ijzer
bedraagt; zij moeten gaaf, dat is, niet gespleten zijn,
terwijl zij aan het einde iets smaller kunnen wezen.
7.  Het scherpen der kalkoenen verbindt evenwel, vooral
bij de kavallcrie, gevaar aan zich, zoowel uithoofde van het
slaan der paarden in het gelid, als meer nog wegens de
zoo dikwijls voorkomende gevaarlijke kroontrappen; het
moet dus alleen in geval van nood geschieden. Doorgaans
moet slechts de buitenkalkoen gescherpt worden.
8.     Daar met de achtervoeten meer kracht wordt uitge-
oefend, kunnen de achterijzers in den toon met eene
kleine lip voorzien worden, waardoor de hoef daar ter
plaatse, bij het afzetten van den voet, beschut wordt.
9.     Het hoefijzer moet een opzet hebben. Hieronder
verstaat men eene opwaartsche buiging van het voorste
gedeelte van het ijzer, beginnende van het eerste zij-na-
gelgat langzamerhand tot aan den toon. Dit opzet mag
in den regel niet meer dan de dikte van het ijzer bedra-
gen. Voor paarden die dikwijls met den toon aanstooten ,
mag het iets hooger zijn.
10.     Geeft men het ijzer eene stoot in den toon, dan
moet deze stoot even hoog als de kalkoenen zijn.
V.
Hoefnagels.
1. De hoefnagels moeten van taai, va3t, goed ge-
smeed ijzer zijn, dewijl zij anders buigen of breken. In-
zonderheid zijn nagels met gespleten punten gevaarlijk,
daar bij het inslaan , de eene helft der punt naar binnen
in de weeke deelen van den voet dringt. Men onderzoekt
de deugdzaamheid der nagels door het dus genoemde rig-
-ocr page 37-
35
ten, waardoor men den nagel door zachte hamerslagen
regt en vlak tracht te maken; die welke zich onder deze
bewerking te week.voordoen of splijten, moeten niet ge-
bruikt worden.
2.     Te zware of dikke nagels geven ligt aanleiding tot
scheuren in den hoef, en tot het afscheuren van stukken
hoorn. De nagels mogen ook niet te lang of te kort zijn.
Een te lange nagel buigt bij het inslaan dikwijls krom;
een te korte nagel gaat niet hoog genoeg in den hoorn-
wand, en kan niet behoorlijk omgeniet worden.
3.     De kop van den nagel moet geëvenredigd aan de
wijdte van het nagelgat in het ijzer zijn. Is de kop te
groot, dan steekt hij te ver buiten het nagelgat uit, en
wordt ligt afgestooten ; is hij te klein , dan houdt hij het
ijzer niet vast. De nagel mag ook niet veel dunner zijn,
dan het gat wijd is, daar anders de ijzers niet vastleggen
en afvallen, zoodra de koppen afgestooten zijn, en de
punten der nagels in den hoornwand blijven zitten.
4.     Bij het inslaan der nagels, moet men er op letten,
dat elke nagel regt tegenover het nagelgat, en niet te hoog,
buiten den hoornwand uitkome, dewijl hierdoor anders de
weeke deelen in den hoef zouden kunnen gekwetst worden.
Elke nagel, die krom buigt, zich splitst of breekt, moet
onmiddellijk uitgetrokken worden.
vr.
Voorbereiding tot het beslag, en opvolging der onder-
scheidene bewerkingen bij hetzelve.
1. Het ijzer mag nimmer met geweld afgerukt, maar
alle de nieten der nagels moeten door middel van houw-
,3»
-ocr page 38-
36
kling en hamer vooraf losgemaakt worden. Hierna wordt
het ijzer met de tang aan de kalkoenen vastgenomen
en opgeligt, waarbij een paar malen op de vlakte van
het ijzer moet geslagen worden, om de losse nagels ge-
makkelijk met de tang te kunnen uittrekken. Zoodra het
ijzer afgenomen is, en het vuil van den hoef is afgeveegd,
moeten de nagelstukken, die in den hoef mogten zijn blij-
ven zitten, onderzocht en uitgetrokken worden.
2.     Bij het besnijden van den hoef moet het volgende
in acht genomen worden: men lette of de hoef ook onre-
gelmatig groeit, en in dit geval worden die gedeelten , welke
het sterkste zijn afgegroeid, meer dan de overige besneden.
Het beste is het, om met de zool te beginnen, daar het
besnijden van den hoornwand zich naar de dikte der zool
moet regelen. Van de zool wordt niet meer dan het doode
gedeelte weggesneden. Even zoo moet van den straal niet
veel worden weggesneden, het vuil en de losse schilvers
worden uit de straalgroeven weggenomen, en vervolgens
de hoornwand, in verhouding van de zool, den vorm van
den hoef, en de stelling der beenen besneden.
3.     Nadat de hoef besneden is, wordt het nieuwe ijzer
op de hoefvlakte gelegd, en gezien of het past; hierop wor-
den de beide tweede zij-nagelgaten, (zijnde de tweede van
de kalkoenen te rekenen) ingeslagen, de voet op den grond
gezet, en gezien of het ijzer, bij het inslaan der nagels ,
zich niet verzet heeft; is het verschoven, en is dit niet
veel, dan kan men het door eenige zijdelingsche aange-
bragte hamerslagen weder regt brengen. Is het evenwel veel
verschoven, dan is het beter, om een der nagels uit te
trekken, en , nadat het ijzer goed gelegd is, weder in te
slaan. Vervolgens worden de overige nagels ingeslagen,
zoodanig, dat men telkens een' in den binnentak, en een'
-ocr page 39-
37
in den buitentak inslaat, die telkens dadelijk omgehaald
moeten worden, ten einde noch de helper, noch het paard
door de punten zouden gekwetst kunnen worden. Bij het
toemaken van den hoef, waaronder men verstaat het aan-
halen en omnieten der nagels, moet men er op letten,
dat de nagels niet al te vast aangehaald worden, dat zij
goed omgeniet worden, de nieten goed in den wand liggen
en niet uitsteken, waardoor het paard zich zoude kunnen
verwonden.
VIL
Regelen voor den ophouder.
1.     Bij het opnemen der voorvoeten plaatst zich de op-
houder ter zijde vóór de halve borst van het paard, houdt
de voet met beide handen om de koot vast, zoodat de
duimen der beide handen kruislings op de achtervlakte der
koot komen te leggen, en steunt de knie van het paard
tegen zijnen schoot. Hierbij zet hij het eene been, te weten
dat waarop de knie rust, voorwaarts, het andere achterwaarts.
2.     Bij het opnemen van een' achtervoet plaatst de op-
houder zich vóór de heup, met het gezigt naar achteren
gekeerd, slingert den arm om het spronggewricht, en
steunt deze op de naar binnen staande dij, waarbij de han-
den eveneens als bij het ophouden der voorbeenen de koot
omvatten en de duimen achter tegen dezelve komen te
liggen. Ook hierbij wordt het buitenwaartsche been ach-
teruit gezet. Het bovenlijf wordt achterover gehouden.
3.     Wij moeten hier nog bijvoegen, dat de voeten der
paarden niet hooger, dan noodig is, moeten opgehouden wor-
den , en deze niet, door het te lang achtereen ophouden,
mogen vermoeid worden , daar hierdoor dikwijls aanleiding
gegeven wordt, dat de paarden bij het beslag weerspannig zijn.
-ocr page 40-
38
VIII.
Algemeene bepalingen.
Het beslaan moet zonder geraas en met bedaardheid ge-
schieden , en, wanneer het zijn kan, moeten de hoeven daags
te voren ingeslagen worden, om dezelve zachter te maken,
daar de paarden, wanneer de hoeven hard zijn, door het
sterke snijden en de hevige schokken, niet alleen in onrust
geraken, maar ook hierdoor dikwijls kreupelheid te weeg
gebragt wordt.
Het inslaan der hoeven geschiedt het beste met een meng-
sel van leem en koemest. Dit moet gedurende den geheelen
dag en nacht vóór het beslaan geschieden.
Voor paarden met broze brokkelige hoeven is het noodza-
kelijk, om dit inslaan alle 8 of 14 dagen te herhalen.
Evenzoo is het inslaan der hoeven na lange marsenen op
harde wegen zeer nuttig.
Minstens een of tweemalen 's weeks, moeten de hoeven
met eene goede hoefzalf of hoefsmeer ingesmeerd worden.
Wanneer zulks geschiedt met het doel om de hoef zachter
en veerkrachtiger te houden , dan moet men hiertoe eene
zamenstelling van vette zelfstandigheden gebruiken; daartoe
kan men eene der volgende smeersels nemen:
1.     Gele was 1 deel.
Talk
            2 deelen.
Traan 8 „
2.     Gele was 2 „
Teer
            3 „
Talk 24 „ t
3.     Talk en varkensreuzel, van elk evenveel.
4.     Talk- en manevet, van elk evenveel.
-ocr page 41-
.",9
OVER BENIGE ZIEKTEN EN GEBREKEN VAN HET PAARD
EN DERZELVER BEHANDELING.
Wanneer men bij het ziek worden van een paard,
niet dadelijk de hulp van eenen veearts kan verkrijgen,
is het van belang, dat men met die ziekten, welke het
dringendst hulp vereischen en derzelver voorloopige be-
handeling eenigzins bekend zij , om in afwachting van de
komst van den veearts, deze behandeling in het werk te
kunnen stellen, daar de eerste aangebragte hulp bij som-
mige ziekten van grooten invloed op den verderen goeden
afloop van dezelve is. Natuurlijkerwijze kunnen wij deze
zaken slechts in het algemeen opgeven, daar men niet uit
het oog moet verliezen, dat zij alleen tot eene voorloo-
pige behandeling dienen, en als 't ware die van den vee-
arts moeten inleiden. Zich verder met de behandeling
van ziekten in te laten, is steeds af te raden; de niet-
vee-artsenijkundige loopt ligt gevaar, om verkeerd te han-
delen , hetgeen natuurlijk ten nadeele van het dier en
van den bezitter is.
Inwendige ziekten.
1. Kolijk. Onder kolijk of buikwee verstaat men eene
pijnlijke aandoening der maag en van het darmkanaal.
Het doet zich daaraan kennen, dat het paard treurig is,
met hangend hoofd van de krib terugstaat, het voeder
weigert, nu en dan naar den buik omziet, met de voor-
beenenJcrabt, onrustig is, dikwijls gaat liggen, en spoedig
weder opspringt. In heviger graad werpt het zich op den
grond, slaat met de beenen, en rolt zich; soms slaat het
met de beenen tegen den buik.
Er bestaan verschillende soorten van kolijk, naar de
oorzaak die het kolijk te weeg gebragt heeft; de lioofd-
zakelijkste zijn de volgende :
-ocr page 42-
40
a. Kolijk door het vatten van koude. Dit ontstaat nadat
het paard, min of meer verhit, aan togt is blootgesteld
geweest, of wel door het drinken van koud water.
Men moet hierbij het geheele ligchaam van het paard
besprenkelen met een mengsel van gelijke deelen terpen-
tijn-olie en jenever of brandewijn, van elk, voor ééne be-
sprenkeling, ongeveer 2 vingerhoeden gebruikende. Daarna
wordt het ligchaam gedurende eenige minuten met stroo
zacht gewreven , en vervolgens geheel met eenige dekens
bedekt. Den buik moet men met dit mengsel, of wel met
enkele terpentijn-olie, inwrijven. Men geeft het paard een
goed legstroo, en zorgt dat het voor togtlucht beveiligd is.
Wanneer het drinken wil, kan men het laauw-warm zemel-
water geven. Inwendig geeft men een warm aftreksel van
vlier- en kamillebloemen.
b.   Verstoppings-kolijk. Dit ontstaat uit eene slechte spijs-
vertering, of na het gebruik van moeijelijk verteerbaar
voedsel. Het is veel gevaarlijker dan het voorgaande,
en is met verstopping vergezeld. Hiertegen wendt men
lavementen van laauw water aan, waarin een weinig zeep
of zout is opgelost. Inwendig geeft men een laauw-warm
aftreksel van kamillen , waarin een handvol keukenzout
is opgelost; eene matige beweging, en het wrijven Tan
den buik is zeer nuttig. Bij deze soort van kolijk is het
vooral van belang, om de mest met de hand af te ha-
len. Deze bestrijkt men vooraf met olij , en moet men
vooral zorgen, om den endeldarm niet met de nagels te
kwetsen.
c.  Kramp-kolijk. Dit is daaraan kenbaar, doordien het
meestal hevig is , en de krampverschijnselen bij aanvallen
plaats hebben. De voorloopige behandeling bestaat in het zet-
ten van laauw-warme lavementen van een aftreksel van
kamille-bloemen of van tabak, het inwrijven van het onderste
■.
-ocr page 43-
11
gedeelte der beenen en van den buik met terpentijn-olie,
en het ingeven van een laauw-warm aftreksel van kamille-
bloemen of laauwe melk.
d. Windkolijk. Dit ontstaat dikwijls r.a het gebruik van
groen voeder, inzonderheid van klaver, vooral wanneer
het paard spoedig daarna gedronken heeft, dikwijls ook wel
bij windzuigers. Hierbij is de buik zeer opgezet, terwijl
nu en dan winden ontlast worden. De pijn en benaauwd-
heid zijn doorgaans nog al aanmerkelijk. Bij dit kolijk
doe men wrijvingen met stroo over den buik; ook zachte
drukking tegen den buik en ligte beweging is nuttig. Ver-
der geve men inwendig een aftreksel van kamille-bloemen
en fenkelzaad. Lavementen moeten ook evenzeer aange-
wend worden.
2.  Diarrhée of doorloop. Deze ziekte ontstaat insgelijks
uit velerlei oorzaken; de behandeling zal alzoo naar de oor-
zaak verschillend zijn. Daar het opsporen der oorzaak van
den doorloop niet altijd even gemakkelijk is, en toch de
behandeling zich naar dezelve regelt, zoo kunnen wij
hieromtrent in geene bijzonderheden treden, en alleen
hiervan zeggen, dat het, in afwachting van verdere ge-
neeskundige hulp, bij doorloop steeds goed is, om het
paard eenige verzachtende middelen , bijv. een lijvig af-
kooksel van lijnzaad, of laauw water, waarin eenig meel
of stijfsel ontbonden is , te geven.
3.   Pisop stopping. Deze ziekte doet zich onder soortgelijke
algemeene verschijnselen als het kolijk kennen, en onder-
scheidt zich van hetzelve daardoor, dat het paard van
tijd tot tijd poging doet, om te stallen, waarbij het even-
wel geene pis, of zeer weinig en met moeite, ontlast. Meestal
is het vatten van koude, of het zoogenaamd over het wa-
ter rijden, oorzaak er van.
-ocr page 44-
42
De behandeling bestaat in het zetten van laauw-warme
lavementen van kamille-aftreksel; wanneer het gebrek door
het vatten van koude ontstaan is, dan besprenkele men
het lijf met het bij het kolijk opgegeven mengsel van ter-
pentijn-olie en brandewijn, wrijve vervolgens het ligchaam ,
en bedekke het met 2 a 3 dekens. Ook wrijve men van
dit mengsel onder den buik in. Het ingeven van eenen
laauw-warmen kamilledrank is zeer goed, evenzoo het in-
wrijven van een weinig terpentijn-olie in de lendenen. In
het begin van pisopstopping helpt dikwijls het opstrijken
van een weinig groene zeep in de kling, of op de opening
van de pisbuis in de schacht.
4. Verkoudheid en gewone droes. De eerste ziekte kan bij
elk paard ten allen tijde ontstaan. De tweede doet zich door-
gaans in jeugdigen leeftijd bij hetzelve voor. Bij den gewo-
nen droes heeft zwelling der onderkaaksklieren plaats, dik-
wijls ook vorming van een ettergezwel daar ter plaatse. Bij
beiden koortsaandoening , kenbaar aan de afwisselende
warmte van ooren en beenen, verder uitvloeijing uit den
neus, eerst van een waterachtig vocht, hetwelk langzamer-
hand slijmeriger, dikker, en ten laatste geelachtig wordt.
Doorgaans hoesten de paarden hierbij min of meer, naar
gelang de keel min of meer is aangedaan.
De voorlooj ige hulp bestaat hierin, om het paard warm
te houden, het op stroo te zetten, en behoorlijk te dekken.
Men onthoude het aanvankelijk de haver, en geve het eene
dunne slobbering van tarwezemelen, laauw-warm. Het
drinkwater geve men evenzoo een weinig laauw, en roere
er eenig lijnnieel in. Het paard wordt een paar malen
daags met stroo gewreven. Het geven van een dampbad
een of tweemalen daags is zeer nuttig. Dit geschiedt door
een weinig gerst te koken, en deze kokend in eenen emmer
-ocr page 45-
13
te doen. Men houdt nu dezen emmer een kwartieruurs
onder het hoofd van het paard , nadat men vooraf eene
deken over hetzelve gehangen heeft. Men kan ook hooi-
zaad tot zulk een dampbad gebruiken. De gezwollen
klieren smeert men met ongezouten varkensreuzel in, en
bedekt ze met eene wollen lap.
Uitwendige gebreken.
5. Kreupelheid. Het moeijelijke van de voorloopige behan-
deling van dit gebrek, is hoofdzakelijk gelegen in het vin-
den van de plaats, waar hetzelve huisvest. Daar het dikwijls
voor den vee-arts moeijelijk is deze zitplaats te onderken-
nen , ligt het in den aard der zaak, dat het voor den
niet-veeartsenijkundige meestal niet doenbaar is, om met
zekerheid die zitplaats te kunnen vinden; want ofschoon
elke vorm van kreupelheid zijne eigene kenmerken heeft,
vereischt het waarnemen van die kenmerken een zeer ge-
oefend oog. Wij kunnen ze daarom niet in het bijzonder
opgeven, en zullen alleen van de kreupelheid in de voor-
beenen dit zeggen , dat wanneer het paard in rust, met het
been vooruitstaat, en de hoef vlak op den grond zet, de zit-
plaats der kreupelheid in de boeg is. Het is bij het onderzoek
naar kreupelheid steeds goed om den hoef na te zien of er
ook vreemde ligchamen, bij v. spijkers, zijn ingedrongen. Is
dit het geval niet, en is de hoef op het aanvoelen niet warm,
dan kan men aannemen dat de kreupelheid hierin niet gelegen
is. In dit geval, en wanneer het paard het been niet vooruit-
zet, moet de kreupelheid in de knie, de buigpezen, den
kogel of het kroongewricht gelegen zijn. Een naauwkeurig
bevoelen dezer deelen zal in versche gevallen van kreu-
pelheid, derzelver zitplaats meestal aan den dag brengen.
De plaats waar men eene vermeerderde warmte, dikwijls
-ocr page 46-
44
ook zwelling, waarneemt, kan men hiervoor houden. De
voorloopige behandeling bestaat daarin , om het aangedane
deel bestendig nat te houden , hetzij door eenvoudig koud
water, of met water en een weinig azijn, of wel dooi-
er leem , waarin een weinig azijn gedaan is, op te strij-
ken. Zoodra deze leem eenigzins droog begint te worden,
wordt er versche op gestreken. Is de zitplaats der kreu-
pelheid in den hoef, dan late men het hoefijzer afnemen,
het overtollige hoorn afsnijden , en zette het paard
met dien hoef in een soortgelijk leem- of slijkbad. Bij
kreupelheid neme men verder het volgende in acht: men
zette het -paard op een weinig stroo , geve het volstrekte
rust, onthoude het 4 v^n ne* gewone rantsoen haver,
en binde het op, zoodanig, dat het des nachts zich
niet kunne nederleggen, daar de ondervinding geleerd
heeft, dat het voortdurend staan van het paard bij kreu-
pelheid, veel minder nadeelig voor de spoedige herstelling
van het gebrek is, dan wanneer men het paard laat lig-
gen, daar bij het opstaan met het aangedane deel te veel
krachts-inspanning geschiedt.
6. Verwondingen. Bij alle verwondingen is het vlijtig nat
houden met gewoon koud water, nuttig. Dadelijk, maar
ook tevens aanhoudend, aangewend, voorkomt het eene
opvolgende ontsteking, of ten minste brengt het te weeg,
dat deze ontsteking weinig hevig wordt, en de genezing
spoediger plaats heeft. Door het nat houden kunnen
dikwijls bloedingen worden gestild. Is de verwonde plaats
buitengewoon pijnlijk, dan is het voortdurend bevochtigen
met een laauw-warm afkooksel van kaasjes-kruid of lijn-
zaad meer aan te raden. Bij zware verwondingen geve
men het paard geene haver, maar in plaats hiervan eene
dunne slobbering van tarwe-zemelen.
-ocr page 47-
46
Voor de meeste bij het paard voorkomende verwon-
dingen , zal uit het bovenstaande de voorloopigo behande-
ling afgeleid kunnen worden, en zullen wij slechts som-
mige , aan bepaalde deelen plaats hebbende verwondingen,
opgeven:
a.  De nageltred en het vernagelen. Het spreekt van zelve
dat hierbij het verwondende ligchaam dadelijk uitgetrok-
ken moet worden. Om de opvolgende ontsteking zooveel
mogelijk voor te komen, plaatse men den hoef in een
mengsel van koemest, klei en azijn, of legge zoodanigen
omslag om den hoef. Bij vernageling wordt het hoef-
ijzer afgenomen. Op de plaats der verwonding legge
men een weinig vlas of werk, om het indringen van vuil
voor te komen, ofschoon dit niet volstrekt noodzakelijk
is, daar de opening in het hoorn meestal geheel digt trekt.
De verdere behandeling dezer verwondingen moet aan
den veearts overgelaten worden.
b.  Het over den halsterlcetting zitten. Hierdoor worden dik-
wijls belangrijke verwondingen te weeg gebragt, die meestal
van kreupelheid vergezeld gaan, welke niet zoo zeer het
gevolg der verwonding, als wel van de uitrekking van
den kogel is, die bij de poging van het paard, om zich
los te rukken , plaats had. De kogel en de verwonde
plaats worden zooveel mogelijk met koud water nat ge-
houden. "Wanneer er zich oj; de verwonde plaats eene
korst gevormd heeft, wordt deze met laauw water en zeep
voorzigtig afgewasschen, en de lange haren aan de randen
der wond zuiver afgeknipt. Het opstrijken van een weinig
ongezouten reuzel op de wond is zeer goed.
c.  Kroontred. De op de kroon der hoeven, door het
trappen met den kalkoen van den tegenovergestelden hoef
te weeg gebragte verwondingen, zijn soms van niet ge-
-ocr page 48-
•i<>
ringe beteekqpis , doordien hoornscheuren hiervan het ge-
volg zijn. De voorloopige hulp bestaat in het zuiver af-
knippen van de haren van de randen der wondei} en van
losgescheurde stukken. Verder het met koud water be-
stendig nat houden. Het opstrijken van vet op de wond
is hier niet aan te raden.
7. Kneuzingen. De op verschillende plaatsen van het lig-
chaam voorkomende kneuzingen, worden evenzoo verkoe-
lend behandeld, waartoe men liefst water en azijn bezigt.
De gekneusde deelen worden hiermede bestendig nat ge-
houden , of wel met leem , waarin van dit mengsel ge-
daan is, bestreken. Na deze verkoelende behandeling
twee of meer dagen in het werk te hebben gesteld, al
nüar dat de ontsteking min of meer hevig was , voegt
men bij het opgegeven mengsel een weinig brandewijn,
en vermeerdert de hoeveelheid dezer na een paar dagen.
Otly