-ocr page 1-
>
Presenl-Exeniplaar. <
ALGEMEENE
PAARDENKENNIS.
MM HANDLEIDING
EIGENAARS EN LIEFHEBBERS VAN PAARDEN,
PAARDEN-HANDELAREN, PAARDEN - ARTSEN, OFFICIEREN DER
KAVALLERIE EN ARTILLERIE, ENZ., ENZ.
bevattende:
DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET PAARD ; DE ALGEMEENE KEN-
NIS DER ONDERSCHEIDENE KLEUREN EN RASSEN ; DEKENNIS VAN
DEN OUDERDOM; DE KENNIS EN BEOORDEELING VAN DE UIT-
WENDIGE DEELEN DES PAARDS IN DEN GEZONDEN TOESTAND,
EN NAAUWKETJRIGE BESCHRIJVING EN ONDERKENNING DER UIT-
WENDIGE GEBREKEN ,' DE ONDEFI. ENNING EN BEOORDEELING DER
INWENDIGE HOOFDGEBREKEN J DE NOODIGE VOORZORGEN EN
MAATREGELEN WELKE, BIJ DEN KOOP EN VERKOOP VAN PAARDEN,
DIENEN IN ACHT GENOMEN TE WORDEN, OS» ZICH VOOR SCHADB
► TB HOEDEN.
BENEVENS
EENE UITVOERIGE j&N-NAAU.WKEURIGE OPGAVE
DER BEDRIEGERIJEN EN, KUNSTGREPEN, WELKE IN DEN
PAARDEriHANDEL GEPLEEGD WORDEN.
•kOrVATZ KI.M3KBUOC K, \
Veearts der Eerste .Klasse; Oud-F aardenaris bij.de Artillerie en Leeraar in de
Dierenkunde en, Veeteelt aan ihet Landhuishoudelijk Instituut van den Meer
Enklaar ; Lid der Verlenging van Veeartsen in net Koningrijk Kanover ;
Lid van het Veeartsenijkundig Genootschap van Wurlemberg en aangren-
zende Landen; Lid'van het Genootschap van Duitsche Veeartsen; Lid van
de Maatschappij van Landbouw in de Provinciën Noord- en Zuid-Holland.
AMSTERDAM,
GEBROEDERS DIEDERICHS.
-ocr page 2-
«EDKUKT BIJ W. J. KKOBEIU
-ocr page 3-
I N II O ü D.
bladz.
Natuurlijke historie des paards................... 1.
De kleuren der haren bij het paard in het algemeen..... 5.
De verschillende rassen van paarden............... 12.
Het onderkennen en beoordeelen van den ouderdom dei-
paarden ................................ 22.
m Kenmerken en waarnemingen, die ale hulp- en onderkennings-
teekenen van den ouderdom des paards aan te merken zijn. 37.
Onregelmatigheden en afwijkingen in de kenteekenen ter be-
oordeeling des ouderdoms.................... 43
Bedriegerijen en kunstgrepen, welke gebezigd worden om de
beoordeeling van den ouderdom des paards te bemoeijelij-
ken en onzeker te maken.................... 48.
De kennis en beoordeeling van de uitwendige deelen des paards
in den gezonden toestand. — Beschrijving en onderkenning
der gebreken en misvormingen aan dezelve......... 58.
Naauwkeurige beschouwing der enkele uitwendige deelen . 60.
Nadere beschouwing der enkele deelen van de voorste 'ede-
maten ................................ 70.
Nadere beschouwing der enkele deelen van de achterste
ledematen......................*......... 74.
Naauwkeurige beschouwing der plaatsing van de beenen des
paards, en gebruikmaking derzelve bij de beweging .... 7S.
-ocr page 4-
IV
INHOUD,
Kenteckencn van den volkomen gezonden toestand des paards. 86.
Het aankoopsn van paarden, en de noodige voorzorgen en
maatregelen, welke dienen in acht genomen te worden, om
zich voor schade en ongelukken te behoeden_........93.
Het onderzoek.............................100.
De verkoop der door den paardenfokker aangefokte paarden ;
en de aan te bevelende handelwijze, om dezelve in hunnen
voordeeligsten staat aan te bieden; en tevens opgaaf dei-
voorzorgen, die de verkooper dient ;n acht te nemen, om
niet door den kooper bedrogen te worden..........115.
Onderscheidene wijzen om de grootte en hoogte des paards
met naanwkeurigheid te meten.................133.
De onderkenning en beoordeeling der hoofdgebreken bij het
paard................................. 139.
De wets-bepalingen en verordeningen in den paardenhandel. 133.
De bedriegerijen en kunstgrepen die in den paardenhandel
gebezigd worden..........................173.
-ocr page 5-
ALGE3IEENE KENNIS DES PAARDS.
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS.
Het paard, (equus,) behoort in de 5de klasse der
zoogdieren, tot de orde der dikhuidige dieren, (pachy-
dermata),
en tot de familie der eenhoevigen, (solidan-
gula).
Dit geslacht der eenhoevige dieren bevat on-
derscheidene soorten, waaronder, behalve de zebra,
de ezel en andere, ook het eigentlijke paard behoort.
Het paard heeft voor natuurhistorische kentee-
kenen: 12 snijtanden, (6 in de boven- en 6 in de
onderkaak); 24 baktanden, (6 in iedere rij der kaak,
zoowel in het boven- als onder-kakebeen); daaren-
boven hebben de hengst en de ruin nog in iedere
kaak 4 haaktanden, welke de merriepaarden mis-
sen ; zoodat de mannelijke paarden 40, en de vrou-
welijke slechts 36 tanden bezitten Het paard heeft
lange manen en eenen langen staart, kleine ooren,
eenen eenvoudigen, onverdeelden hoef, en eene brie-
schende stem.
Het natuurlijke verblijf des paards is bij voorkeur
op hooge gronden; zijne voedingsmiddelen zijn
grassoorten, gedroogde planten, meel-bevattende
zaden en granen van verschillende soorten.
Het paard heeft eene onverdeelde maag, welke
klein mag genoemd worden, maar daarentegen zeer
"wijde en ruime dikke darmen. Men vindt bij het
paard geene galblaas. Wegens de in verhouding
1
-
-ocr page 6-
2                     NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS.
zijner grootte, onverdeelde kleine maag, heeft het
paard een meer voedzaam dan volumineus voedsel
noodig.
Het geslacht van het paard is, even als bij andere
dieren, tweeledig: mannelijk en vrouwelijk. Het
mannelijke noemt men hengst; het vrouwelijke
daarentegen merrie. Als het mannelijke paard ont-
mand of gesneden is, wordt het ruin genoemd.
De hengst is moedig en krachtig. De merrie ge-
duldig en meer lijdzaam. De merrie wordt in het
voorjaar hengstig, en door den hengst gedekt. In-
dien zij eenmaal ontvangen of gevat heeft, dan
slaat zij den hengst af.
Zij draagt gewoonlijk 11 maanden; of 48 a 49
weken; of 335 tot 540 dagen. Dit is intusschen
verschillend; en de draagtijd van sommige mer-
rien langer en van andere korter. Over het alge-
meen brengt de merrie niet meer dan één veulen
Ier wereld, dat zeer spoedig groeit; en hetwelk
men meestal 4 a 5 maanden zuigen laat.
In het wild leeft het paard in kudden. Het oor-
spronkelijke vaderland des paards is Midden-Azië,
en in de voederrijke, woeste steppen van die we-
reldstreek, begunstigd met een' vasten, van steen
en rotsen vrijen grond, die door uitmuntend stroo-
mend water besproeid wordt, en waar een frissche,
warme en drooge lucht, bij eenen helderen hemel
bestaat, (al hetwelk aan het voortkomen en den groei
van het paard zoo zeer bevorderlijk is;) houdt het zich
nog tegenwoordig in zijnen naluurstaat, wild, vrij
en in groote kudden op.
De stamvaders der eerste paardenrassen zijn in-
tusschen nergens meer te vinden. De nog in Azië
gevonden wordende wilde paarden zijn klein en
kort ; zij hebben een' dikken hals met krullende
*.
-ocr page 7-
NATUURLIJKE UISTOBIE DES PAAEDS.                     8
manen en krullenden staart, eene enge borst, een
spits en afhangend kruis en lange hoeven;daarbij
zijn zij van eene graauwe, muisvale kleur, enge-
lijken over het geheel meer op den ezel.
Uit^Azië is het paard in vele landen overgebragt
en groeit en leeft zoowel onder de linie als in de
noord-en zuidpool-landen. In de nieuwe wereld is
het paard waarschijnlijk eerst door de Europeanen
aangevoerd, doordien bet vroeger aldaar niet be-
kend was. In Europa teelt het bijzonder goed
voort, en vermeerdert zich daardoor zeer belangrijk.
De natuurlijke ouderdom van het paard kanzich
tot 30 a 40 jaren uitstrekken; zelfs zijn er paar-
den, welke een' nog hoogeren ouderdom bereiken.
Als een' regel kan men aannemen, dat het paard
afgeleefd is, als het zijn 15de jaar bereikt heeft;
met dezen ouderdom zijn slechts enkele paarden
nog bruikbaar en tot arbeid geschikt; door eene
goede verzorging en verpleging kan echter het
leven des paards aanmerkelijk worden verlengd.
Buitendien heeft de afstamming op den ouderdom
invloed ; zoo leven de paarden van een edel ras
doorgaans langer, vooral als ze in hunne jeugd
goed behandeld, en van al te vroege en te zware
diensten verschoond worden ; daarentegen zijn de
paarden van een gemeener ras, als ze minder zorg-
vuldig opgevoed, en bovendien reeds vroegtijdig
tot veelvuldigen en zwaren arbeid gebezigd wor-
den, veel spoediger uitgeput.
Het doorgaans vroege afsterven der paarden mag
men aan de kunstmatige opvoeding, aan de vele en
vroege diensten, aan ziekten en buitengewone toe-
valligheden toeschrijven. Na groote inspanning, zelfs
na ziekten bekomt bet paard meestal spoedig en ge-
makkelijk ; het is, over het geheel genomen, taai,
-ocr page 8-
i
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAAKDS.
maar ook veelal bezwijkt het spoedig, als het door
hevige ziekten aangetast wordt. Tot de kwaadaar-
digste ziekten van het paard behooren: de hersen-,
de hals- en de longontsteking, de kwade droes en
de worm.
Het paard is een der nuttigste en edelste dieren;
het bevordert door zijne diensten veelvuldige on-
dernemingen van den mensch; en hierdoor, en
tevens door zijne bekende goedaardigheid, door
het bevallige in zijn uiterlijk, heeft het reeds in
zeer oude tijden in de bijzondere gunst der men-
schen gedeeld. Het laat zich gemakkelijk temmen,
leert spoedig diegenen kennen, welke dagelijks
met hetzelve omgaan en het verzorgen; het is volg-
en leerzaam, en vereenigt daarbij kracht met moed.
Hoewel het paard in de vroegste tijden, dat het
aan den wil des menschen onderworpen werd,
meer uitsluitend voor de krijgsdienst en de jagt
gebruikt werd, — zoo wordt het tegenwoordig tot
zoo vele en zoo veel-soortige diensten gebezigd,
dat het door deze zijne nattigheid al onze andere
huisdieren ver overtreft.
Tot de familie des paards behooren de ezel, de zebra,
de quagga, het dshiggetai, debergzebraen het dauw.
De ezel is klein, heeft lange ooren, dikke, ruwe,
harde en overeindstaande manen; een' kalen, met
krullende haren voorzienen staart, en eene jankende,
krijschende stem. De ezel paart met zijns gelijken.
In het voorjaar wordt de ezel-merrie hengstig en
door den ezel-hengst besprongen; slaat dezen, na-
dat zij ontvangen heeft, af; draagt gewoonlijk 11
maanden en brengt doorgaans één ezel-veulen ter
wereld. Vervolgens paart de ezel ook met het paard,
en hiervan komen de muilezel en het muildier. De
-ocr page 9-
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS.                    5
muilezel is de vrucht der paring van den paarden-
hengst met de ezel-merrie. Het muildier is de vrucht
der paring van den ezel-hengst met eenepaarden-
merrie. Beide nakomelingen zijn bastaarden en teelen
niet verder voort. Zeer enkele voorbeelden van het
tegendeel worden evenwel opgeteekend gevonden.
Bastaards van paarden met andere dieren, in het
wild gepaard en geteeld, behooren tot de Arabi-
sche vertellingen.
De quagga heeft den vorm en het voorkomen
van den ezel. De zebra, het dshiggetai, de berg-
zebra en het dauw behooren tot de wilde dieren,
en deze krijgt men wel eens in de menageriën te zien.
De ezel dient tot lastdier, waartoe hij ook bui-
tengewoon geschikt is. De muildieren worden meer
tot rijden en trekken gebruikt, houden het zeer
lang en goed uit, en zijn daarenboven buitenge-
woon taai en vlug. In Spanje en Italië worden deze
muildieren veel gefokt en veel gebezigd. De muil-
ezel is trager, en wordt daarom in die landen ook
meer als lastdier aangewend.
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD
IN HET ALGEMEEN.
Wil men het signalement van een paard naarde
kleur der haren opgeven, zoo bestaan d?arvoor
technische termen, die in den paardenhandel van
ouds bekend en aangenomen zijn. De kennis eener
juiste beschrijving en benaming van de kleur des
paards is intusschen, bij de zeer groote afwisse-
lingen, welke men bij de paarden aantreft, niet
altijd even gemakkelijk; en toch wordt eenejuiste
-ocr page 10-
6 DE KLEUREN DEK HAREN BIJ HET PAARD.
opgaaf, in sommige gevallen, degelijk vereischt;
b. v. bij openbare bekendmaking van het vermis-
sen van een paard; in proceszaken over paarden,
bij het aankoopen van staalpaarden, van remon-
tepaarden enz.; en, in het algemeen, ter onderschei-
ding des eenen paards van het andere; weshalve
dan ook eene degelijke kennis der kleuren van het
baar des paards geenszins voor hem, die zich voor
paardenkenner uitgeeft, onverschillig kan zijn.
Men kan uit de eerste berigten over het paard,
met eenige waarschijnlijkheid, afleiden, dat dekleur
van de haren der eerste paardcnrassen, eenkleurig
geweest is; en dat deze, als het gevolg eener
kunstmatige opvoeding, in de verschillende kleuren,
welke tegenwoordig bij de paarden gevonden wor-
den, veranderd zij. In de taal der paardenken-
ners wordt alleen gezegd: het paard heeft dit of
dat haar (het is zwart of bruin) als men de kleur
der haren van hetzelve beschrijven wil.
Het haar blijft zich echter geenszins gedurende
het leven des paards gelijk, maar het verandert over-
eenkomstigden verschillenden ouderdom, zoodat veu-
lens meestal met geheel ander haar geboren worden,
dan zij naderhand blij ven behouden. Sommige paar-
den, vooral de schimmels, verwisselen gedurende hun
leven de kleur van hun haar meermalen. Slechts
enkele kleuren blijven van de geboorte der veulens
ot den dood des paards dezelfde; men noemt
deze constante kleuren ; en wel zijn dit: de isabel-
en, de witgeboren schimmels, de bonte en de ge-
tijgerde paarden.
Het haar schijnt, over het algemeen genomen,
erfelijk in de familie te zijn, wanneer de leden
dezer familie van paarden, alleen en onder elkan-
der tot de voortteling en fokkerij genomen worden;
-ocr page 11-
1
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD.                7
maar zoodra er uit andere familiën paarden tot
fokkerij worden gebezigd, dan kan men op het
verkrijgen van de gewenschte vaste kleur bij het
veulen geen' staat meer maken, waaruit zich dan
ook laat verklaren, dat de nakomeling van een'
hengst" en eene merrie, welke beide een en het-
zelfde haar hebben, veeltijds een geheel ander haar
heeft; zoo ziet men menigmaal van een' zwarten
hengst en eene zwarte merrie, een schimmelveu-
len komen; of van twee schimmels, een zwart of
vosveulen. Deze afwijking strekt zich uit tot in
de verschillendste kleurmengelingen. In andere ge-
vallen vereenigen zich de kleur der haren van den
hengst en de merrie ; en men ziet b. v. van een'
schimtnelhengst met eene zwarte merrie, zwart-
schimmels of ijzerschimmels vallen.
In vroegeren lijd gaf men aan de kleur der haren
eene ruimere beteekenis ; zoo beweerde men dat
bruine paarden een sanguinisch gestel (temperament),
vospaarden een cholerisch, zwarte paarden een me-
lancholisch,
en schimmels een phlegmatiek gestel
hadden; ook tegenwoordig hechten sommigen,
hoewel met overdrijving, hieraan nog geloof; zoo
ook worden de vospaarden thans nog voor zeer
levendige, booze en valsche paarden gehouden.
Men komt intusschen van dit bijgeloof meer en
meer terug. Aan de bijzondere afteekenen heeft
men langen tijd eene voorspellende waarde toege-
kend en geloofde vast, dat eenige derzelve aanden
bezitter hetzij geluk of ongeluk aanbragten. Zoo
beteekende een ster of bles, zonder verdere aftee-
kens,— of een wit linker achterbeen,— of een ster
of bles met twee witte achterbeenen; of drie af-
teekens aan drie beenen,— of drie afteekens, waar-
van een aan de beide achterbeenen en slechts aan
(
-ocr page 12-
t
t           DE KLEUREN DEE HAREN BIJ HET FAARD.
een1 voorheen, of vier witte beenen, dat de bezit-
ters van zoodanige paarden daarmede geluk zouden
genieten. Daarentegen hield men eene zich over
den neus uitstrekkende bles (doorloopende bles);
of zeer hoog aan de achterbeenen oploopende af-
teekens, of afteekens alleen aan de voorbeenen, of
aan het voor- en achterbeen derzelfde zijde; of
aan het regter voor- en linker achterbeen, of al-
leen aan de achterbeenen, voor onheil-spellende
afteekens. Moge zich intusschen dit bijgeloof nu
ook al veel verminderd hebben, zoo houdt men
evenwel niet van zeer groote afteekens aan het
paard; echter rigt zich zulks veelvuldig naar de
heerschende mode en den smaak des eigenaars.
Als eene bijzonderheid mag hier aangemerkt wor-
den, dat alle afteekens van het paard reeds bij de
geboorte van het veulen te zien zijn, en tot aan
den dood des paards blijven bestaan.
Het haar der paarden is, over het algemeen, wat
de kleur aangaat, zeer verschillend, en laat zich
onder de navolgende algemeene kleuren (tot naauw-
keuriger onderscheiding), het voegzaamst verdeelen:
1. Het schimmelhaar; 2. het voshaar;3. hetgeele
haar; 4. het bruine haar; 5. het zwarte haar; 6. het
tijgerhaar en 7. de bonte paarden. Welk haar
intusschen voor het schoonste zoude moeten ge-
houden worden, laat zich moeijelijk beslissen, en
hangt geheel en al van de heerschende mode en
van den smaak des eigenaars of koopers af. In-
tusschen houdt men effen bruin, effen zwart, ap-
pelgraauwe schimmels, en vossen zonder afteekens
voor schoon.
Deze verschillqnde zeven hoofdkleuren der haren
hebben weder verschillende ondersoorten, waar-
door zij, (al naar de vermenging met andere ge-
-ocr page 13-
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD. 9
kleurde haren), verschillend henaamd worden.
1.    Het schimmelhaar kenmerkt zitfh door eene
witte grondkleur, welke of bijzonder en meer alleen
in het oog valt, of met andere kleuren vermengd,
voorkomt, waardoor dan de schimmels in verschil-
lende ondersoorten verdeeld worden; en wel: a.
in witschimmels, b. zwartschimmels, c. blaauw-
schimmels, d. ijzerschimmels (moorkoppen), e.
graauwschimmels, ƒ. appelgraauwschimmels, g.
roodschimmels, h. brandschimmels, i. muskaat-
schimmels, k. kaneelschimmels, l. honigschimmels,
m. zandschimmels, n. forellenschimmels, o. vlie-
genschimmels, p. lijsterschimmels, q. staarschim-
mels en r. perzikkleurigc schimmels.
2.    Het voshaar. De vossen onderscheiden zich
bijzonder door eene roode grondkleur, welke dan
eens in het lichte, dan in het donkere met andere
kleuren vermengd, de vospaarden kenmerkt. Meestal
zijn staart en manen lichter van kleur, soms wit
of grijs; de hoeven zijn zwart; de oogen bruin
en de huidkleur donker. De verschillende soorten
van vossen zijn de volgende: a. lichtvos, b. klei-
vos, c. goud vos, d. roodvos, e.kopervos, ƒ. donker-
vos, g, brandvos, h. levervos, *'. bronsvos, h. zweet-
vos, l. sabel- of hermelijn-vos, m. zwartvos, w. koolvos.
'6. Het geelhaar. Bij deze is de grondkleur geel,
welke dan eens lichter, bijkans wit, dan weder don-
kerder in verschillende schakeringen voorkomt. Van
het geelhaar zijn er twee hoofdsoorten-o. geelhaar
met vleeschkleurig vel, de Isabellen, b. geelhaar
met grijzen huid, de eigentlijkegeelharige paarden.
Van de Isabellen onderscheidt men weder de vol-
gende: a. witte Isabelle, b. geele Isabelle. Van de
geelharige paarden onderscheidt men: a. de ge-
meene Isabelle, b. de goud Isabelle, c. de donker
-ocr page 14-
è
10             DE KJJETJREN DER HAKEN BIJ HET PAARD.
Isabelle, d. de zemelkleurige Isabelle, e. het donker
geele haar of donkervaal, f. het gemeen geelkïeu-
righaar, g, het reekleurig haar of reevaal, h. het
wolfsvaal haar, i. het aschgraauwe haar en k. het
muisvaal haar.
4.    Het bruine haar. Bij deze is de grondkleur
bruin, dan eens lichter dan donkerder, en, door
vermenging met ander haar, verschillend gekleurd;
de staart en de manen, de beenen tot aan deknie
en het spronggewricht zijn altijd zwart, de huid-
kleur is altijd grijs, de oogen zijn bruin en de
hoeven zwart. De ondersoorten zijn de volgende:
a. lichtbruin, b. reebruin, c. roodbruin, d. goud-
bruin, e. kastanjebruin, f. kersbruin, g. spiegel-
bruin, h. zwartbruin, i. kopersnoet.
5.   Het zwarthaar heeft de zwarte kleur tot grond-
kleur en geeft wel de minste afwijkingen; de huid-
klenr is steeds grijs, de oogen zijn bruin, de hoeven
zwart; meestal heeft het in het geheel geene af-
teekens, en zoo dezelve evenwel voorkomeu, dan
zijn zij meestal schoon en niet al te groot. De
oudersoorten zijn de volgende: a. lichtzwart, (zo-
merzwart, koezwart), b. koolzwart, c. glanszwart.
6.   Het bonte haar. Dit onderscheidt zich daardoor
van ander, dat zich op witten grond groote on-
regelmatig-gevormde vlakken van eene andere kleur
vertoonen; de witte plaatsen hebben eene vleesch-
kleurige huid, de donkere daarentegen eene grijze.
Al nadat zich de witte vlakken over den kop uit-
breiden, en zoo ook over de beenen, hebben deze
paarden glasoogen en geele hoeven. De ondersoor-
ten der bonte paarden zijn de volgende: a. geel-
bont, b. roodbont, e. bruinbont, d. zwartbont, e.
porseleinbont,/, agaatbont. Deze bonte paarden mag
men voor eene speling der natuur houden.
i
-ocr page 15-
*
DB KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD. 11
7 Het tijgerhaar. Deze onderscheiden zich door
kleinere en regelmatiger vlakken van verschillende
kleur op ■witten grond, de witte vlakken hebben
meestijds eene vleeschkleurige, de getijgerde vlak-
ken daarentegen eene grijze huid, echter is dit
verschillend. Men onderscheidt de volgende soor-
ten: a. geelachtig-, b.roodachtig-, c. bruinachtig-,
d. zwartachtig- en e. gemengd-tijgerhaar.
Eene afwijking van genoemde hoofdkleuren van
haar is stekelhaar; dit bestaat in eene vermen-
ging van "witte haren met verschillend-gekleurde
andere. Onder de stekelharige paarden onderscheidt
men: a. het stekel-voshaar, b. het stekel-bruin-
haar en c. het slekel-zwarthaar; al naarmate
deze kleuren bij de vospaarden, bij de bruine of
bij de zwarte paarden voorkomen.
De afteekenen bij het pa-rd. Afteekenen noemt
men de, bij paarden met donker haar, op verschil-
lende plaatsen aan den kop of aan de beenen voor-
komende aangeborene, groote of kleine, en soms
eigenaardig-geteekeude witte vlekken ; en onder-
scheidt dezelven als afteekenen van den kop of van
de beenen.
Onder de afteekenen van den kop worden gere-
kend: a. het bloempje, b. de star of kol, en als
ondersoorten van deze laatste : 1. de ringstar, 2. de
doorstoken star, 3. de puntstar of druipkol, 4. de
blessenstar, 5. de bles ; als ondersoort van deze laat-
ste: a, de doorgaande of doorloopende bles, b. de
lantaarn, o. de snip, d. de melkmuil, de meiklip,
en e. de kikvorschenmuil.
De afteekenen aan de beenen zijn de volgende:
«. de laars, b. de witte pijp, ede witte koot, d. de
witte kroon, e. de Avitte ballen, f. de hermelijnvoet.
Als verdere afteekenen zoude men hier kunnen
/"
-ocr page 16-
12            DE VERSCHILLENDE KASSEN VAN PAARDEN.
aanmerken de strekking der haren, welke, op som-
mige plaatsen, van de gewone strekking afwijkt, en
haarwervels genoemd worden ; a. bij den haarwer-
vel staat het haar verkeerd en meer kringsgewijze
op het voorhoofd, of in de zijde; b. de romein-
sche degen of de doornaar, is eene dergelijke lang-
werpige streep langs den kam, c. de lanssteek is
eene diepe streep, verkeerd staand haar, aan den
hals en schouders.
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN.
Onder de benaming, ra^e of ras, verstaat men,
in het algemeen, eene zekere soort of familie van
paarden, hetzij van een geheel land, of slechts van
eene provincie bij welke de door eene reeks van
jaren, eigendommelijk geworden vormen, gedaanten
en hoedanigheden steedi bij elk paard waargeno-
men worden, en waardoor zij juist in het oogval-
lend van andere rassen verschillen. Dusdanige ei-
genschappen erven bepaaldelijk en steeds zeker op
de nakomelingen over. Onder het paardengeslacht
is het getal der onderling verschillende en afwij-
kende rassen menigvuldig; men zoude dezelve
echter over het algemeen in twee hoofd-afdeelin-
gen kunnen brengen ; en wel a. paarden van de
Óostersche (of edele) rassen en b. paarden van de
Westersche (of minder edele) rassen. Als meer bij-
zondere rassen onderscheidt men de volgende;
1.   Het edele Óostersche ras.
2.  Het Tartaarsche ras.
3.   Het Perzische ras en
-ocr page 17-
DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN.            13
4. Het Europesche ras, hetwelk gedeeltelijk al-
thans, van Oostersch ras afstamt.
De paaiden van het Oostersche ras (oosterlingen),
zijn eerder klein of middelmatig dan groot, zeer
goed geëvenredigd, en van een' zeer -welgevormden
ligchaamsbouw. Men stelt deze als een' model voor
van schoonheid van alle verschillende rassen van
paarden. Zij hebben een' fijnen en bevalligen kop,
wijd geopende neusgaten, vurige oogen, een lan-
gen, slanken, hooggedragen hals, hoogen schoft,
korten-regten rug, sterke lendenen, regt uitstekend
kruis, hoog aangezellen en onder de beweging in
een' bevalligen boog gedragen staart, breede borst,
ronde borstkas, opgevulde zijden, ronde en tevens
slanken buik, sterke schouders, breede sterke voor-
armen, ligte en fijne beenen, drooge sterke spie-
ren, fijne huid, en zeer zigtbaar uitkomende ade-
ren op de niet vliezige deeien; zij bezitten eene
buitengewone vlugheid en kunnen het zeer lang
uithouden; zij zijn vrolijk en levendig van gestel
en bijzonder tot de rijdienst geschikt. Zij ont-
wikkelen zich wel zeer langzaam, maar kunnen,
indien zij in de jeugd goed behandeld worden,
zeer oud worden.
Het meest-beroemde OosLersche paard is het
Arabische; van welk ras drie onderling verschil-
lende soorten bestaan. 1. Dezulken, welke zonder
de minste vermenging, van het edelste voorgeslacht
afstammen ; zij worden Kohlany of Hoeglany ge-
noemd ; en bet geslachtsregister gaat, tot ver voor
Mahomed, tot 2000 jaar terug. 2. Dezulken, welke
wel van een oud geslacht afkomstig, maar niet van
een onvermengd edel ras zijn ; zij heeten Kadhha.
3. Dezulken, welke het gemeene zandras uitmaken;
zij worden Stating genoemd.
2
-ocr page 18-
1 -1            DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAAEDEN.
B. Het Perzische paard, behoort, naast het Ara-
bische, tot het schoonste ras; het heeft ook een'
fijnen kop, langen hals, ligle fijne beenen maar
het is langer van lijf en smaller in de borst en
de ribben, terwijl zijn kruis vrij spits is. Aan dit
ras sluiten zich de edele Turksche, de Kaukasische,
de Numidische en Barbarijsche paarden.
G. Het Tartaarsche ras is zeer verspreid, en be-
hoort voornamelijk in Aziatisch Rusland, bij de Ko-
zakken en Kalmukken te huis, en verspreidt zich
tot in China en Tndiü. Het Tartaarsche paard heeft
eenen kleinen kop, langen, echter meestal verkeerd
staanden hals, (den zoogenaamden hertehals), een
lang lijf, plat kruis met laag aangezetten staart;
het is, over hel geheel, klein van gestalte, maar
zeer taai en kan buitengewoon vele en langdurige
vermoeijenissen uilstaan. Met deze Tartaarsche paar-
den zijn onderscheidene anderen onder elkander
verbasterd. Het meest bekende en ook wel het
beste ras hiervan is het Turkomannische. Hiertoe
behooren verder de paarden inde Ükraine, Zeven-
bergen, de Poolsche en de Russische paarden. De
paarden in onze Oost-Indische bezittingen, even-
eens tot deze soort behoorende, zijn, over het al-
gemeen, klein en onaanzienlijk.
D. Het Europesche ras. Dit is buitengewoon
verschillend ; echter mag men de volgende, als on-
derling van elkander in het oog vallend-afwijkende
hoofd rassen aannemen.
1. Het Engelsche paard. De Nakomelingen van
de paring der edelste merrie paarden van het En-
gelsche ras, van de meest-mogelijke volkomenheid,
met een1 Arabischen hengst van het zuiverste ras
van, sedert eene lange reeks van jaren, bewezene
zuivere afstamming, door eene voortgezette paring
-ocr page 19-
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN.            15
door vele geslachten heen, en eene daardoor ver-
kregene, zekere overerving dezer volkomenhcden
op hnnne nakomelingen, worden met den naam
van echtbloed, edeibloed of meer algemeen vol-
bloed bestempeld. —Het Engelsche volbloedpaard,
ofhet eigentlijke raspaard, bij ons bekend, door
kenners geschat en bemind, is groot, heeft eenen
ügten, schoonen kop, dunnen langen hals, lange
schouders, hoogen schoft, korten regten rug, een
hoog regt uitlopend kruis, hoog aangezetten, onder
de beweging in een bevalligen boog gedragen staart,
is lang en slank, en daarbij dun van lijf; heeft
eenigzins hooge, fijne maar goed-gestelde, sterke
beenen, en is daarboven zeer ligt en vlug in zijne
bewegingen. De Engelsche volbloedhengsten wor-
den, bijkans in alle Europesche landen, bij voor-
keur tot verbetering en veredeling van het paar-
denras gebruikt. Wordt nu een hengst van het
Engelsche volbloedras met eene uitstekende merrie
van een minder-edel en zuiver ras tot paring toe-
gelaten, dan verkrijgt de van deze paring gevallen
nakomeling den naam van halfbloed. Wordt de
merrie-nakomeling van dit halfbloed weer door
een' hengst van het volbloedras gedekt, dan ver-
krijgt de nakomeling van deze den naam van f-
bloed ; en de nakomeling van deze weer door den
volbloedhengst gedekt zijnde, verkrijgt het daar-
van gevallen veulen den naam van -f bloed, enz.
De hier te lande onder den naam van raspaarden
bekende paarden, zijn of paarden, welke in En-
geland gefokt en opgekweekt, door aankoop hier-
heen gekomen zijn, öf hel zijn de nakome'ingen
der paring van hier te lande gefokte merriën met
Engelsche hengsten.
Behalve deze edele rassen zijn in Engeland in-
2*
-ocr page 20-
            DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN.
tusschen nog onderscheidene andere, van elkander
zeer verschillende soorten van rassen; als het En-
gelsche groole karpaard, hetwelk, met veel zorg-
vuldigheid, in enkele streken van Engeland, bij-
zonder in Lin-Colnshire aangefokt wordt; doordien
het wegens zijne grootte en sterkte buitengewoon
geschikt is tot zeer zware diensten. Verder het
kleine Schotsche paard, de zoogenaamde pony of
hit. Wat nu het Engelsche renpaard betreft, zoo
is dit wel geen bijzonder ras, maar het werd, in het
algemeen, uit verschillende paardensoorlen gekozen,
en veelal door kunst en met veel moeite tot ren-
paard gedresseerd. De in lateren tijd met roem
bekend geworden renpaarden, worden veel voor
de fokkerij gebruikt, doordien, volgens naauwkeu-
rig gedane aanleekeningen, hunne nakomelingen
zich meestal als goede renners deden kennen. Goede
spring-hengsten, welke als bijzonder uitnemende
en snelle renpaarden bekend geworden zijn, wor-
den, uit dien hoofde, niet zelden tot zeer buiten-
gewoon-hooge prijzen verkocht. Het Engelsche
renpaard (wedrenner) is uitsluitend voor het wed-
rennen in gebruik ; weshalve dan ook eene onge-
loofelijke snelheid, verbonden met verbazende
krachtinspanning, de groole deugd van hetzelve
is, Avaartegen men zelfs andere hoofdgebreken, voor-
bij ziet, en even zoo min op schoonheid prijs stelt.
2. Het Spaansche en Napelsche paardenras ; deze
paarden stammen ongetwijfeld van de Barbarijsche
paarden af, of van die, welke tijdens den inval
der Mooren in Spanje en Italië in laatstgenoemde
landen ingevoerd zijn. Van deze zijn de voor-
zeker zeer beroemde, maar aan de vroegere faam
op lange na niel meer beantwoordende Andalusiërs
afkomstig.
-ocr page 21-
DE VERSCHILLENDE KASSEN VAN PAARDEN.             17
'ó. Het Limosijnsche ras; de paarden van dit
ras hebben van alle andere ÏYansche paarden het
meeste Engelsehe bloed en vormen daardoor een
bijzonder ras.
4.  Het Normandische paardenras is, wegens zijne
grootte, sterkte en schoonheid, reeds lang zeer ver-
maard geweest: het wordt even goed voor rijpaard
als tot de trekdienst gebruikt.
5.   Het Deensche paardenras is van eene middel-
matige grootte ; heeft een' grooten en zwaren kop,
hooge, veelal slecht-geplaatste beenen, en is daar-
om meer voor de trekdienst geschikt.
6.   Het Duitsche paardenras. Duitschland levert,
in onderscheidene streken, vele algemeen als goed
en geschikt bekende paarden op, welke onderling
zoowel in het algemeen, als in enkele cleelen be-
langrijk van elkander verschillen, maar evenwel
geenszins als bijzondere en eigenLlijke rassen aan
te merken zijn, dewijl zij door de kruising, (d. i.
paring der merriën met Engelsehe volbloedheng-
sten,) de eigendommelijke en kenmerkende hoeda-
nigheden, aan hunne geboorte-landstreek eigen,
ook in hunne nakomelingen, tot heden toe, groo-
tendeels behouden hebben. Door de verder voort-
gezette kruising nemen zij steeds in waarde, deugd
en schoonheid toe. De meeslbekende Duitsche
paardensoorten zijn:
De Oost-friesche paarden; een groot slag van
paarden met fijne kop en bevallig aangezetten
hals, schoone voorhand, regten rug, regt uitloo-
pend kruis, met hoog aangezetten staart; de beenen,
zijn nog al dikwijis eenigzins ruigharig, en veelal
hebben zij groote hoeven.
De Mecklenburgsche en Oldenburgsche paarden
staan, in de meeste opzigten, met de Oost-friesche
-ocr page 22-
18           DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAAKDEN.
paarden gelijk; ecliter mogen zij als eene reeds
meer verfijnde rassoort aangezien worden.
De Holsteinsche paarden ; deze zijn groot, meestal
eenigzins van zwaren ligcbaamsbouw, en hebben
meest allo, als een karakterisliek kenteeken, eenen
sterk naar voren gebogen neus en voorhoofd;
(ramskop genaamd). Deze paarden zijn zeer ge-
schikt voor koelspaarden,
Op vele plaatsen van Duitschland zijn stoete-
rijen opgerigt, waar de beste inlandsche merriën
door echte Engelsche volbloedhengsten gedekt
worden, en waardoor de nakomelingen van deze,
en zoo doende het geheele paardenras meer en
meer verbeterd wordt. Zulks is des te eerder te
verwachten, dewijl men van de hiervan reeds ge-
vallene merriën, geene andere dan de beste, voor
de verdere voortteeling uitkiest en gebruikt ; daar-
uit is dan ook reeds gebleken, dat eene zoodanige
paring en fokkerij op de verbetering van het paar-
denras een' grooten invloed heeft. Evenwel bestaan
er nog menigvuldige vooroordelen en tegenkan-
tingen van de zijde van vele paardenfokkers, welke
aan de verbetering van het paardenras op deze
wijze niet de waarde hechten, welke dezelve toch
verdient.
Wat nu aangaat die paarden, welke men in ons
land aantreft, zoo moet erkend worden, dat er tot
heden toe, niet dan bij de rijken en aanzienlijken,
gelegenheid bestaat, om hunne beste fokmerriën
door echte volbloedhengsten te laten dekken ; en de
geringere paardenfokker nog altijd, een (alhoewel
lakenswaardigen) afkeer toont, om zijne goede en
beste fokmerriën door buitenlandsche hengsten te
laten dekken; maar zulks, naar overoude gewoon-
te, door binnenlaudsche hengsten verrigten laat;
-ocr page 23-
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAAKDEN.          19
zeer dikwijls zijn echter de nakomelingen van de
paring der binnenlandsche merriënmet buitenland-
sche hengsten alles behalve naar den zin en tot voor-
deel van den fokker uitgevallen. Intusschen wordt
ook van de verbetering van het paardenras op deze
wijze, (door kruising,) al te veel gevergd; want
zeker zal van eene onaanzienlijke, ellendige en ge-
brekkige inlandsche merrie, al is dezelve ook door
een' zeer schoonen buitenlandschen hengst gedekt,
nooit een veulen van groote waarde vallen.
Nederland bezit bijkans in iedere provincie eene
bijzondere soort van paarden; echter zijn er enkele
provinciën, in welke een bijzonder ras aangetroffen
wordt, hetwelk bij voorkeur gezocht en geprezen
wordt; tot deze behooren: 1. Het Gelderschepaar-
denras ; 2. het Friesche paardenras, waarmede het
Groninger ras zeer veel overeenkomst heeft; 3.het
Zeeuwsche paardenras ; 4. het Amelandsche paar-
denras ; en 5 de zoogenaamde hitten.
1. Het Geldersche paardenras is een geliefkoosd
ras, en de voor de militaire dienst geschikte Gel-
dersche paarden, worden door de paardenkoopers
voor tamelijk hooge prijzen aangekocht. De eigen-
lijke oorspronkelij ke Geldersche paardensoort word t
tegenwoordig echter in geringer getal aangtroffen,
dan vroeger, en is en wordt meer en meer verbas-
terd; en evenwel worden, ondanks deze verbaste-
ring, bij voorkeur de Geldersche paarden, door den
Franschen paardenkooper, nog evenzeer gezocht.
Het Geldersche paard heeft een kleinen doch tevens
platten en breeden kop, niettebreeden, en eenigzins
korten bevalligen, vleezigen hals, ronde vleezige
schouders, schoft, borst en ribbenkas, en ge/ulde
zijden, — ismeerineengedrongen en heeft, als een
karakteristiek kenteeken, een plat, breed en afhan-
-ocr page 24-
20           DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN.
gend kruis met middelmatig-aangezetten staart;
het heeft goede, sterke en, van ter zijde gezien,
hreede beenen en gewrichten, die bij de meeste
paarden goed geplaatsten daarenboven niet teruig-
barig zijn; het bezit een vlug en levendig gestel;
de geliefkoosde kleur is meestal bruin, echter wor-
den er ook vossen, schimmels en enkele zwarten
aangetroffen. In de militaire dienst worden de
Geldersche paarden voor rijpaarden aangekocht,
waartoe zij de maat van 4 voeten 8 tot 10 duimmoeten
hebben; de groote Geldersche paarden zijn bij uit-
nemendheid geschikt voor span-, wagen- ofkoets-
paarden.
Met deze Geldersche paarden komen de, in de
provincie Utrecht, aangefokt wordende paarden
het meest overeen.
2.  Het Friesohe en Groninger paardenras is groot
en sterk, heeft een' grooten, regten, van boven
zwaren breeden, en naar beneden smaller toeloopen-
den kop, (het eigendommelijkekenteeken, waaraan
men dit ras met den eersten oogopslag onderkennen
kan), een' breeden korten, gebogen en sterken hals,
breede borst, breeden rug, goed-gebouwde met veel
haren aan de vetlok voorziene beenen met platte,
breede hoeven; de rug is breed en het kruis is bij
de meesten plat en breed en tevens gespleten; het
heeft doorgaans vele en zware maan-en staartharen;
ziet men zulk een paard van achteren, dan vertoont,
het zich zeer breed en buitengewoon sterk; over
het algemeen is het vurig en vlug. De geliefkoosde
kleur is zwart, echter vindt men er ook vele schim-
mels en bovenal vele schoone appelgraauwe schim-
mels onder. Het meest worden deze paarden voor
stal-, koets- en wagenpaarden gebruikt.
3.  Het Zeeuwsche paard kan gerekend worden
i
-ocr page 25-
BE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN.            21
tol eene eigen soort te behooren; de Zeeuwsclie
paarden zijn groot en zwaar, en veelal plomp; zij
hebben een' dikken en platten kop, aan welken de
groote ooren meestal ver van elkander en laag
aangezet zijn; een' zwaren, breeden hals ; zwaar
en veel maan- en staarlhaar, een afhangend, breed
plat kruis en meestal grove, sterkbegroeide beenen.
Tegenwoordig zijn intusschen de Zeeuwsclie paar-
den veel door eene doelmatige fokkerij en door
kruisiging en paring met vreemde hengsten in hun
uiterlijk verbeterd. Op enkele eilanden in de pro-
vincie Zeeland vindt men echter nog de type van
de zware en plompe Zeeuwsclie paarden.
4.   Het Amelandsche paardenras. Onder de bij-
zondere paardensoorten in Nederland zoude men
de paarden op het eiland Ameland tot een afzon-
derlijk ras kunnen rekenen te behooren. Het Ame-
landsche paard is niet groot, maar goed gebouwd,
ligt van voorhand en fijn en droog van beenen;
over het geheel is het tenger maar daarbij even-
wel laai; zeer dikwerf vindt men er goede loopers
onder, welke het eenen geruimen lijd goed uit-
houden kunnen. Wegens hunne vlugheid worden
zij dan ook meestal voor rijpaarden gebruikt.
5.   De hitten. Als een bijzonder soort van paar-
den, welke men in Nederlend vindt, kan men die
beschouwen, welke onder den naam van hitten,
meer algemeen bekend zijn; en welde eigentlijke
kleine hit en de dubbelde hit. Deze laatste ge-
lijkt in vorm en houding zeer op de Geldersche
paarden, maar evenwel is hij veel kleiner, en
meesttijds bijzonder goed en fraai geevenredigd
gebouwd; geheel zijn ligchaam is goed gesloten;
echter zijn de beenen bij de overige zwaarte van
het ligchaam, fijn en dun. De dubelde hitten zijn
-ocr page 26-
22                  HET ONDERKENNEN EN BEOORDEELEN
doorgaans goede loopers, en zeer goed tothetloopen
op lange toeren geschikt, doordien zij gewoonlijk
zeer taai zijn en een' goeden adem hebben. De
eigentlijke of kleine hit is, in verhouding tegen
andere paarden, zeer klein, intusschen, even als
de dubbelde hit, meestal wel gemaakt gebouwd;
dikwerf vindt men onder deze kleine hitten boos-
aardige, nijdige'gestellen en veeltijds zijn ze koppig
en eigenzinnig. Beide soorten van hitten worden we-
gens hunne kleinheid en gedrongenheid en door
hun'' bevalligen, vluggen loop bij voorkeur slechts
tot ligte diensten gebruikt, zooals tot het karnen,
het afhalen van melk uit de weiden, a's pleizier-
paard voor den hittenwagen, of als rijpaard voor
kinderen enz. De overige paarden in Nederland
zijn bastaard-soorten van verschillenden aard.
HET ONDERKENNEN EN BEOORDBELEN TAN DEN OUDERDOM
DER PAARDEN.
De ouderdom des pnards bepaalt de geschiktheid
van hetzelve, tot bepaalde, —- en den duur dei-
van hetzelve gevergde diensten, en daardoor de
geheele waarde van het paard ; weshalve dan ook
het middel, om den ouderdom des paards met
eenige zekerheid te kunnen onderscheiden, in den
paardenhandel en te gelijk ook voor de paarden-
keunis van veel gewigt is. Wat de beoordeeling
van den ouderdom des paards, (in het algemeen,)
aanbelangt, zoo dient men wel de vei-schillende
tijdperken des levens van het paard, als een1 maat-
staf, ter beoordeeling van den ouderdom te on-
derscheiden, als namelijk a, de jeugd, (van de
-ocr page 27-
VAN DEN OUDEEÜOM DEE PAARDEN. 23
geboorle tot en met het 6de jaar); b, de krachtige
midden leeftijd, (van het 7de tot het I3de jaar);
c, den meer gevorden ouderdom, (van het 13de tot
het I9de jaar); cl, den grijzen ouderdom van het
19de tot aan den dood. Maar naar dezen maatstaf
alleen kan men den ouderdom des paards niet met
zekerheid bepalen; en hoewel sommige deskun-
digen den ouderdom in en aan de lengte en
kortheid der slaartharen in de jeugd, en in hoo-
geren ouderdom aan de knoppen en knobbels in
den staart, in het rimpelen der huid aan den aars,
de grijzen haren boven de oogen en het voorhoofd
enz. meenen te kunnen onderkennen en beoordee-
leen, zoo is en blijft echter de zekerste Avijze, om
den juisten ouderdom des paards te erkennen,
de naauwkeurige beschouwing van de, in den loop
des tijds zich daarslellende veranderingen aan de
snij tanden in de onderkaak; waarbij dan tevens
ook die veranderingen, welke aan de snijtanden
der bovenkaak waartenemen zijn, benevens an-
dere (later bepaalder op te geven kenmerken) te
hulp kunnen genomen Avorden, om daardoor den
ouderdom des paards, met nog meer juistheid en
zekerheid, op te geven. Het mannelijke paard,
de hengst, en de ruin, heeft 40 tanden ; en Avel
12 snijtanden (6 in de boven en 6 in de onder-
kaak); 4 haaktanden (2 in de boven en 2 in de
onder kaak); en 24 baktanden (12 in de boven
en 12 in de onderkaak en daarvan 6 in iedere
rij). Het vrouwelijke paard, de merrie, heeft daar-
entegen slechts 36 tanden, dcAvijl het geene 4
haaktanden heeft, maar wel de 12 snijtanden en
de 24 baktanden. Al deze tanden zijn in de
standkassen der kakeheenen geplaatst, en door het
tandvleescb, hetwelk hen omvat, bevestigd. Als
-ocr page 28-
34                   HET ONDEKKENNEN EN BEOORDEELEN
eene bijzonderheid en eene afwijking van den re-
gel bestaan er somwijlen overtollige kleinere tan-
den, welke men wolfstanden noemt, en die het
meest voor den eersten haktand te voorschijn ko-
men, maar doorgaans met het 8ste of 9de jaar van
zelf uitvallen en verdwijnen. Aan den tand zelven
onderscheidt men: a, de kroon van den tand,
welken boven het tandvleesch uitsteekt; en b, den
wortel van den tand, welke in de tandkas verbor-
gen is; bij de snij- en kaaktanden is deze wortel
eenvoudig of enkel; bij de bak tanden daarentegen
taksgewijze verdeeld
Bij de beoordeeling van den ouderdom des
paards komen, zooals reeds aangemerkt is, voorna-
melijk de snij tanden in aanmerking, terwijl men
aan de kaaktanden niet zulke regelmatige verau
deringen waarnemen kan, dat zij, als altijd zekere
en bepaalde kenteekenen van den ouderdom kun-
nen aangemerkt worden, en de baktauden daar-
boven, uithoofde van de moeijelijkheid, om ze
naauwkeurig te kunnen bezigtigen, niet in aan-
merking kunnen komen, zoodat van deze bak-
tanden alleen betrekkelijk bij het tanden krijgen
(of uitbreken van de tanden) iu het algemeen kan
gesproken worden.
Tot eene naauwkeurige bepaling des ouderdoms
neemt men gewoonlijk dr;e verschillende tijdperken
aan, als:
a. het uitbreken der landen;
k. het verwisselen der tanden;
c. de afwrijving der tanden.
Deze zijn echter zoodanig in onderlinge gemeen-
schap, en vertoonen zich op verschillende tijdperken
des levens bij de verschillende tanden zoodanig, dat,
als men bet uitbreken der later komende tanden
-ocr page 29-
VAN DEN OUDEKDOM DEB, PAAUDEN. 25
waarneemt, dat de reeds vroeger uitgebroken zijnde,
hetzij óf geheel in afwrijving getreden, óf zelfs
reeds door andere verwisseld zijn. Als het veulen
geboren wordt, hetwelk gewoonlijk in het voorjaar
geschiedt, heeft het nog geene zigtbare snijtanden;
zij liggen digt ónder het tandvleesch en zijn door
hetzelve bedekt; intusschen vindt men, bij nader
onderzoek, reeds de drie eerste baktanden aan beide
zijden der kaken van het tandvleesch ontbloot,
zoodat men, als eenen algemeenen regel, aannemen
mag, dat het veulen bij de geboorte reeds 12 bak-
tanden buiten het tandvleesch zigtbaar heeft. Bij
enkele veulens is ook de voorste rand van de twee
voorste snij tanden reeds bij de geboorte door het
tandvleesch heengebroken en zigtbaar; men kan
de twee voorste snijtanden intusschen altijd zeer
ligt onder het tandvleesch voelen; maar ook slechts
deze; want de overige snijtanden zitten veel die-
per onder hetzelve en nog in de tandkassen. Met
14 dagen na de geboorte breken de voorste snij-
tanden, grasbij Iers genaamd, zoowel twee in de
boven- als twee in de onderkaak, door het tand-
vleesch been; veelal vindt dit in de bovenkaak eenige
dagen vroeger plaats dan in do onderkaak. Bij som-
mige veulens breken de snijtanden ook wel reeds
met de 8sten of 10den dag na de geboorte door het
tandvleesch. Een veulen van 14 dagen oud heeft
reeds 16 tanden, en wel 12 baktanden en 4 snij-
tanden.
Met 4 tot- 6 weken breken de middelsnijtanden
naast de voorste snijtanden, in iedere kaak twee,
door het tandvleesch heen; en het veulen heeft alsdan
20 tanden, en wel 12 baktanden en 8 snijtanden.
Met 6 tot 8 maanden krijgt het veulen de hoek-
snijtanden, insgelijks in iedere kaak twee; zoodat
3
-ocr page 30-
26                  HET ONDEKKENNEN EN BEOOKDEELEN
liet alsdan 24 tanden heeft, en wel 12 baktanden
en 12 snijtanden: waarvan 6 baktanden in de bo-
venkaak, 6 baktanden in de onderkaak, 6 snijtan-
den in de bovenkaak en 6 snijtanden in de on-
derkaak.
Nog binnen den afloop van het eerste jaar krijgt
het veulen vier nieuwe baktanden, en wel den
vierden baktand; 2 in de boven- en 2 in de on-
derkaak ; zoodat een veulen van een jaar oud 28
tanden heeft, en wel 16 baktanden (8 in de boven-
en 8 in de onderkaak) en 12 snijtanden.
Met uitzondering van dezen laatsten of vierden
baktand, noemt men de overige tanden, welke het
veulen van een jaar oud heeft, melktanden of veu-
lentanden, die allen aan den veulen-ouderdom eigen
zijn. Zoodanige melktanden zijn dan ook voor het
volwassen paard niet meer voldoende, maar vallen
met het ouder worden des jongen paards weer uit,
en worden door andere sterkere vervangen, welke
laatsten men dan paardentanden noemt.
De veulen-snijtand is kleiner, korter, smaller en
ook niet zoo vast en sterk, en heeft daarenboven
ook niet den volmaakten vorm van den lateren
paardentand; bovendien bemerkt men aan den
veulen engtand een duidelijk zigtbare en begrensde
kroon, welke boven het tandvleesch uitsteekt;
verder een' hals, die door het tandvleesch inge-
sloten is; en eenen hollen wortel, die in de tand-
kast van het kakebeen zit. De kroon van zulk
eenen melktand is sneeuwwit; de geheele tand is
bovendien krommer en meer binnenwaarts gebo-
gen ; de melktanden bezitten eene wel smalle af-
wrijvingsvlakte, maar de holte of de boon in
dezelve is duidelijk zigtbaar, en gelijk aan die,
welke rnen bij de paardentanden waarneemt; te-
._
-ocr page 31-
TAN DEN 0UDEKD0M DER PAARDEN. 27
vens is deze boon ook niet zoo duidelijk als bij
de laats ten.
De paardensnijtand is lang, gebogen, boven breed
en plat, en wordt naar beneden, zonder eenige zigt-
bare onderscheiding van kroon en hals te hebben,
smaller; hij is aan het bovenste door het tand-
vleesch uitstekende gedeelte geeler van kleur en
met twee, of soms ook slechts ééne in de lengte
des tands loopende sleuf of verdieping voorzien;
aan zijne afwrijvingsvlakte ziet men in het begin
eene holligheid, de boon genaamd, die later als
de tand afgeslepen is, in eene kringvormige ver-
hevenheid verandert, en in het laatste levenstijd-
perk des paards, eene glad-afgeslepene vlakte ver-
toont.
De beide soorten van tanden, zoowel de melk- als
de veulentanden, hebben op hunne afwrijvingsvlakte,
waardoor namelijk die verstaan wordt, met Avelke
zij tegenover elkander staan, — met elkander in aan-
raking komen en zich wederkerig afwrijven, eene
trechtervormige verdieping of holte; deze is bij
de melktanden slechts 2 tot 5 lijnen breed, enten
naasten bij 2 lijnen diep; bij de paardentanden
daarentegen is deze boon, bij die, in de bovenkaak
6 tot 8 lijnen, en bij die, in de onderkaak slechts
3 lijnen diep. Deze holligheid. is bij het door-
breken der tanden het diepst, en heeft eene
zwarte of donkere kleur; men noemt dezelve de
boon of het merk; door de gedurig plaats heb-
bende wrijving der tanden tegen elkander, wordt
dezelve, na verloop van tijd kleiner en afgewre-
ven; en juist door deze veranderingen, gedurende
en in eeneu bepaalden tijd waarneembaar, bieden
deze holligheden den meer zekeren maatstaf tot
dejuiste beoordeeling van den ouderdom des paards.
3*
-ocr page 32-
28 HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
Als het veulen een jaar oud is, begint de boon
door de afwrijving, in de vier grasbijters digter
te worden, dat wil zeggen: men kan geene zoo
groote verdieping dezer boon meer waarnemen.
Deze afwrijving begint met den voorsten rand, de-
wijl deze altijd hooger dan de achterste rand des
tands staat; later komt dan de geheele tand in
volkomene afwrijving-.
Met ly jaar begint de boon in de middelsnij-
tanden in afwrijving- te geraken en de boon der
grasbijters is reeds meer dan balf digt geworden.
Met het 2de jaar begint de boon in de hoek-
snijtanden in afwrijving te komen; die der mid-
delsnijtanden is meer dan half digt geworden, en
die der grasbijters is geheel digt.
Met bet 2de jaar krijgt het veulen den S^n
baktand, zoodat het tweejarige veulen 32 tanden
heeft, en wel 20 baktanden (10 in de boven- en
10 in de onderkaak, namelijk S in iedere rij of
zijde der kaak) en 12 snijtanden.
Eenige maanden in het 2de jaar komt de kroon
der melktanden meer en meer boven het tand-
vleesch te voorschijn; zij beginnen losser in het-
zelve te zitten, te waggelen en verkondigen het
nabijzijnde uitvallen, zoodat het veulen in dezen
tijd slechts op iets hards behoeft te bijten, om
zulks te doen plaats hebben.
2* jaar. De vier voorste veulensnijtanden, of, zoo
als men liever zegt, de vier grasbijters, vallen uit,
en er komen, in derzelver plaats, binnen eenige
dagen, (hetwelk echter in enkele gevallen eene volle
week duurt) vier andere en wel paardentanden (of
blijvende) te voorschijn. Meestal geschiedt het
uitvallen der tanden het eerstin de bovenkaak, som-
wijlen daarentegen het eerst in de onderkaak, zoo-
-ocr page 33-
TAN DEN OUDERDOM DEE PAAEDEN. 29
dat zulks niet naar eene bepaalde orde plaats heeft.
Tegelijker tijd vallen ook de eerste of voorste
vier veulen-baktanden uit en worden door vier
nieuwe en wel paardenbaktanden vervangen.
3de Jaar. De voorste paardensnijtand staat met
de overige tanden op gelijke hoogte; hij treedt
in de rij en begint ook reeds in afwrijving te
komen. In de bovenkaak is de boon van denzel-
ven 6 lijnen en in de onderkaak 5 lijnen diep.
Tegelijker tijd vallen ook de vier tweede veulen-
baktanden uit en worden door 4 anderen, en wel
paarden-baktanden vervangen.
3^ Jaar. De vier middel-veulen-snijtanden val-
len uit, en er komen in eenige dagen in derzelver
plaats vier middel-paarden-snij tanden. Tegelijker
tijd vallen nu ook de vier derde veulen-baktanden
uit en worden, in eenige dagen, door vier derde
paarden-baktanden vervangen.
4de Jaar. De boon der giasbijters in de onder-
kaak is in afwrijving gekomen en nu slechts 2
lijnen meer diep; de boon in de grasbijters der
bovenkaak is door de afwrijving 5 lijnen diep ge-
worden. De vierjarige ouderdom des jongen paards
is ligt te onderkennen, want men behoeft slechts
de lippen ter zijde van elkander te doen en dui-
delijk ziet men, dat er slechts de vier hoek-snij-
tanden, nog veulentanden en zeer klein, terwijl de
grasbijters en middelsnijtanden reeds paarden-
tanden en veel breeder en grooter zijn. Met het
4de jaar wordt bij hengsten en ruinen ook reeds
de punt der 4 doorbrekende kaaktanden zigf.baar.
4^ Jaar. De vier hoek-veulen-snijtanden vallen
uit en er komen, binnen eenige dagen, vier hoek -
paarden-snijtanden te voorschijn en in derzelver
plaats. Tegelijker tijd krijgt het paard de vier
-ocr page 34-
30                  HET ONDEKKENNEN EN BEOOBDEELEN
zesde baktanden en wel in iedere kaak twee. Bij
hengsten en ruinen komen op dezen tijd ook de
vier kaaktanden, in iedere kaak twee, te voor-
schijn, en hierdoor wordt dan het gelal der tan-
den voltallig, zoodat het 4 \ jarige paard, namelijk
de hengst en ruin, alsdan 40 tanden (12 snijtan-
den 4 kaaktanden en 24 baktanden) en de merrie
36 tanden (12 snijtanden en 24 baktanden) heeft.
Dewijl nu alle veulentanden uitgevallen en geene
andere dan de blijvende paardentanden voorhan-
den zijn, treedt het jonge paard in zijnen vol-
wassen ouderdom.
öde Jaar. De boon van de voorste snijtanden in
de onderkaak is bijkans geheel afgewreveu, of, zoo
als men zich in het dagelijksche leven meer uit-
drukt, zij is gevuld en nog hoogstens ééne lijn
diep; de boon der middelste snijtanden is slechts
half gevuld en nog 2 lijnen diep ; de hoeksnij-
tanden komen in afwrijving en derzelver boon is
nog 3 lijnen diep. In de bovenkaak komt de boon
der hoeksnijtanden in afwrijving en is 6 lijnen diep ;
de boon der boven-middelsnij tanden is 5 lijnen
diep; en die der bovenste grasbijters is 4 lijnen
diep. Door de wrijving der tanden tegen elkander
wordt, zoo als men als eenen algemeenen regel
aangenomen heeft, jaarlijks de lengte van ééne
lijn van den tand afgewreven.
Hoewel de hierboven gebezigde en ook algemeen
in gebruik zijnde uitdrukking, namelijk: de boon
is gevuld,
onjuist is, dewijl de boon niet gevuld,
maar de tand op zijne bovenste vlakte, in zijn
geheel, en daardoor dan ook de boon weg en af-
gewreven wordt, zoo is deze uitdrukking zoo al-
gemeen, dat ook wij dezelve insgelijks hier bezi-
gen kunnen.
-ocr page 35-
VAN DEN OUDERDOM DEE PAAEDEN. 3]
6de Jaar. De boon in de grasbijters in de on-
derkaak is geheel weg; de boon in de middelste
snijtanden is nog slechts ééne lijn diep, en die, in
de kaaktanden nog 2 lijnen. De boon in de gras-
bijters der bovenkaak is nu 5, — die, in de bovenste
middel-snijtanden 4 en die, in de bovenste hoek-
snijtandên 3 lijnen diep.
7de Jaar. De boon in de hoek-snij tanden der
onderkaak is bijna geheel afgewreven en slechts
ééne lijn diep; de boon der onderste middel-snij-
tanden is geheel gevuld. De boon in de hoek-
snijtanden in de bovenkaak is 4 lijnen, die der
middel-snijtanden 3 lijnen en die der bovenste
grasbijters 2 lijnen diep.
8ste Jaar. De boon in de hoek-snij tanden in de
onderkaak is nu ook geheel gevuld, zoodat, op dezen
leeftijd, in de snijtanden der onderkaak geene sleuf
of verdieping meer waar te nemen is; de boon
van alle snijtanden is gevuld, en doordien men
alsuu geene bepaalde kenteekenen meer aan haar
onderkennen kan, noemt men zulke paarden, welke
8 jaren geworden zijn: van den land; gewoonlijk
zegt men dan ook: zulke paarden teekenen niet
meer.
De boon der grasbijters in de bovenkaak
is bijkans gevuld en slechts 1 lijn diep, die der
middel snijtanden is 2 lijnen en die der hoektan-
den nog 3 lijnen diep.
Met het 7do of ook eerst met het 8ste jaar vindt
men, bij sommige paarden, aan de buitenzijde van
de hoek-snij tanden der bovenkaak eene verlenging
of wel liever meestal eene meer scherpe punt.
Door vele deskundigen wordt het aanwezig zijn
van eene zoodanige punt aan den hoek-snij tand
als een zeker kenteeken aangemerkt, dat het paard
reeds boven de 7 jaar oud is. Met de toenemende
-ocr page 36-
82                   HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
jaren wordt deze punt langer en voor-uitstekender
en daardoor de hoek, welke door deze punt met de
afwrijvingsvlakte des tands gevormd wordt, scher-
per. In dezen ouderdom schijnt de hoektand daar-
door als in het midden eenigzins ingevuld, het-
welk dadelijk in het oog valt.
9de Jaar. De hoon der voorste snij tanden in de
bovenkaak is geheel gevuld; die, in de middel-
snijtanden bijna digt en slechts ééne lijn diep, en
die der hoek-snijtanden 2 lijnen diep.
De kaaktandeu beginnen ter zijde en tegen elk-
ander afgewreven te worden en vertoonen zich
daardoor puntiger. Deze afvvrijving der kaaktanden
wordt, van nu af aan, met ieder jaar merkbaarder,
en niet slechts geschiedt de afwrijving zijwaarts,
maar ook aan de punt derzelve, zoodat daardoor
de geheele kaaktand stomper en tevens ook kor-
ter wordt.
I0ae Jaar. De boon in de middelste snij tanden
is geheel gevuld, en die der hoek-snij tanden inde
bovenkaak nog slechts ééne lijn diep.
llde Jaar. Geene boon meer in de hoek-snij tan-
den der bovenkaak. De kajktanden zijn sterk af-
gesleten en vertoonen eene bolronde gedaante.
Met het 13de en soms ook eerst met het 14de
jaar is de in den hoektand der bovenkaak als in-
gevijld schijnende hoek, reeds met het 7de jaar
ziglbaar, en spits, dieper en stomper geworden, en
daarentegen de uitstekende punt aan dezen hoek-
tand scherper en langer.
De veranderingen in de boonen der snij tanden
in de bovenkaak, door de afwrijving der tanden
veroorzaakt, geven intusschen geene zulke zekere
kenteekenen tot de beoordeeling van den ouder-
dom des paards, dat men zich daarop vast en be-
-ocr page 37-
VAN DEN OUDERDOM DER PAARDEN. 38
paald zonde kunnen verlaten; zij zijn uit dien
hoofde hier ook niet uitsluitend en als zekere, maar
als bijkomende, als medehelpende kenmerken tot
de juiste beoordeeling van den ouderdom des paards
aangegeven, en moeten ook als zoodanig slechts
aangemerkt worden.
Tot verdere beoordeeling en onderkenning' van
den ou*derdom des paards, heeft men, door naauw-
keurige opmerkingen, andere kenmerken gevonden,
waardoor men, zoo al niet zeker of onfeilbaar,
intusschendan toch eenigzins in staat gesteld wordt,
om te kunnen zien hoe oud een paard is; als
namelijk door de hierboven opgegeven vaste ken-
merken duidelijk waar te nemen is, en wel aan
het verlies en geheele gemis der boonen op de
snijtanden, dat het paard boven de 8 jaar en wm
den land is.
Deze kenmerken, die intusschen geenszins als
vaste en altijd onfeilbare mogen aangemerkt wor-
den, worden aan de afwrijvingsvlakte der snijtan-
den waargenomen; deze afwrijvingsvlakte ondergaat
namelijk op bepaalde tijden, en na een bepaald
verloop van tijd, eene in het oog vallende veran-
dering in den vorm, de breedte en diepte; en juist
deze waarneembare veranderingen worden als ken-
merken van den verderen ouderdom beschouwd.
Deze veranderingen inden vorm der afwrijvings-
vlakte worden echter op de volgende wijze tot
stand gebragt:
Elke tand beeft den vorm van een' kegel, hij is
namelijk van boven breed en naar beneden toe
puntig uitloopende; zoodra nu de beide tegenover
elkander staande tanden, bij het kaauwen ?n bij-
ten van voedsel, gelijk twee molensteenen, zich
zoowel op zich zelven, als op het voedsel wrijven
-ocr page 38-
34                  HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
en afwrijven, dan neemt hunne lengte daardoor
af; en hierdoor ontslaat natuurlijker wijze
eene verandering in de verhouding der breedte
en diepte en eene verscheidenheid in den vorm
der afwrijvingsvlakte van de snijtanden; eene zoo-
danige verandering wordt in bepaalde tijdperken
in het oogvallend merkbaar, en juist door deze
in het oog vallende, waar te nemen verandering
in de afwrijvingsvlakten, wordt de verdere ouder-
dom des paards beoordeeld.
Zoodra de tand zijn' vollen wasdom bereikt heeft,
hetwelk het geval is, als de paardentand in vol-
komene wrijving gekoaaen is, wordt hij in dezelfde
verhouding, als hij van boven afgewreven wordt,
van onderen nageschoven; dit is eene vaste natuur-
wet. Dit naschuiven bedraagt in ieder jaar, bij
eiken tand, ééne lijn, en dit is juist zoo veel als
ook in ieder jaar van eiken tand van boven af-
gewreven wordt. Nu heeft de voorste snijtand, in
zijnen vollen wasdom, 8 lijnen, de middel snijtand
7 lijnen en de hoeksnijtand 6 lijnen lengte, na-
melijk dat gedeelte van den tand, hetwelk boven
het tandvleesch uitsteekt en zigtbaar is; op deze
lengte wijst de afwrijvingsv'akte van de snijtanden
eenen ovalen vorm aan. Gaat de afwrijving van
den tand regelmatig voort, zoo slijt daardoor van
den tand zelven ieder jaar een gedeelte van zijne
lengte, en wel ééne lijn af; en doordien, zoo als
reeds gezegd is, de tand van boven naar beneden
smaller en spitser toeloopt, zoo vertoont zich van
boven daardoor, na het verlies van zijne lengte,
een verschillende vorm in de afwrijvingsvlakte van
den tand, hoe nader dezelve bij zijnen wortel af-
gewreven wordt; en hierdoor ontstaan dan de
onderscheidene vormen, die op bepaalde tijden
-ocr page 39-
VAN DEN OUDEBDOM DEE PAABDEN. 35
onderling verschillend zijn; en welk verschil men,
met den toenemenden ouderdom, duidelijk waar-
nemen kan, en juist door deze verschillende vor-
men in de afwrijvingsvlakte der tanden worden,
tot verdere beoordeeling des ouderdoms van het
paard, die andere vastere kenmerken geboren, aan
welke men, hoewel nimmer met volkomen zeker-
heid, den ouderdom des paards bepaalt of bepalen
kan, als het ouder dan 8 jaar geworden is, en de
boonen in de snij tanden geene kenmerken voor
de beoordeeling des ouderdoms meer opleveren.
Over het algemeen kan men intusschen deze
verschillende vormen in het oogvallend waarnemen
en dezelve worden met den naam van Perioden
bestempeld.
Met het verlies der boon, en eene daardoor veroor-
zaakte afwrij ving van het bovenste gedeelte des tands
ter lengte van 3 lijnen, hebben de grasbijters, na het
6de jaar, den ouderdom des paards, als wanneer
de tanden hunne grootste lengte, boven het tand-
vleesch uitstekende, bereikt hebben, en ter lengte
van 8 lijnen boven hetzelve uitsteken, eenen ovalen
vorm in hunne afwrijvingsvlakte, van 6 lijnen in
de breedte en 3 lijnen in de diepte.
Deze ovale vorm behouden deze snijtanden tot
het paard 12 jaar oud is. De middel-snijtanden heb-
ben dezen ovalen vorm met het 7dejaar des paards
en zij behouden dien tot den 13jarigen ouderdom.
De hoektanden krijgen dezen ovalen vorm met het
8ste jaar des paards en behouden hem tot den
14jarigen ouderdom. Men noemt dit de ovale
Periode.
Nadat in den loop van deze 6 jaren wederom
6 lijnen van de tanden afgewreven zijn, zoo ver-
andert alsdan de vorm der afwrijvingsvlakte der
-ocr page 40-
36                HET ONDEEKENNEN EN BEOOEDEELEN
f
tanden van den ovalen in eenen ronden vorm,
■waarbij de breedte 5 lijnen en de diepte 4 lijnen
is. Deze vorm, die men de ronde Periode noemt,
begint bij den grasbijler met bet 12de jaar en
duurt tot het 18de jaar, bij de middeltanden met
het 15de jaar en duurt tot het 19de jaar, bij
de hoektanden met het 14de jaar en duurt tot het
20s'e jaar.
Worden de tanden door verdere afvrrijving we-
derom in den loop dezer 6 jaren 6 lijnen verkort,
dan verkrijgt de afwrijvingsvlakte der tanden eene
driehoekige gedaante, waarbij de breedte vermin-
dert en de diepte toegenomen is, zoodat werkelijk
een driehoekige vorm, wiens breedte 4 lijnen en
wiens diepte 5 lijnen meet, waar te nemen is.
Men noemt dezen vorm de driehoekige Periode, die
bij de grasbijters met het 18de jaar begint en tot
het 24ste jaar, — bij de middeltanden van het
19de tot het 25ste jaar en bij de hoektanden van
het 203te tot het 26ste jaar duurt.
Als eindelijk, in den loop van deze 6 jaren, de
tanden, door de voortdurende afwrijving, weder
blijken verkort zijn, dan verkrijgt de afwrij vings-
vlakte der tanden eenen onregelmatig-ovalen vorm,
wraarbij de breedte des tands 3 lijnen en de diepte
6 lijnen is. Deze vorm noemt men de onregelmatig-
ovale of ook wel de tweehoekige Periode. Zij be-
gint bij de grasbijters met, het 24ste en duurt tot
het 30ste jaar, bij de middeltanden met het 253te
en duurt tot het 31ste jaar, bij de hoektanden met
het 26ste en duurt tot het 32ste jaar. Intusschen
behooren die paarden, welke zulk eenen ouderdom
bereikt hebben, reeds tot de zeldzaamheden.
Deze, hier als grondslag aangegeven, regel in de
verandering der vormen van de afwrijvingsvlakte
-ocr page 41-
VAN DEN OUDERDOM DER PAARDEN.                 37
der tanden ondergaat intusschen menigvuldige en
zeer in het oog vallende afwijkingen, namelijk
(zoo als onder meer andere toevalligheden) als de
tanden eene van de normale afwijkende stelling
aangenomen hebbon, zoodat hierdoor de tand zelf
meer naar voren en platter te staan (of eigent-
lijk te liggen) komt; waardoor dan ook de afwrij-
vingsvlakte van den tand, in hare geheele diepte,
meer v-erlengd wordt, hetwelk natuurlijk eenen
geheel anderen vorm in die afwrijvingsvlakte on-
derkennen laat, dan zulke tanden aanwijzen, die
op regelmatige wijze en normaal afgewreven zijn.
Bij zoodanige paarden kan men derhalve ook
nooit, met slechts eenige zekerheid, den juisten
ouderdom bepalen, — en men mag en kan zich
in zulke gevallen, dan ook niet meer op de
waar te nemen kenmerken door de afwrijving
daargesteld, volgens de opgegevene perioden, ver-
laten.
KENMERKEN EN WAARNEMINGEN, DIE AIS HULP- EN
ONDERKENNINGS-TEEKEN VAN DEN OUDERDOM DES
PAARDS AAN TE MERKEN ZIJN.
1. Nadat de hoon der snij landen gevuld, of juister
gezegd, afgewreven is, blijven, in hare plaats, smalle
kringvormige verhevenheden, van eene zwartachlige
of donkerbruine kleur, achter, met een1 eenigzins op-
gezetten rand, rondom welken naar binnen toe eene
geringe verdieping te onderscheiden is; de gedaante
van dezen kring heeft den vorm der afwrijvingsvlakte
des tands, hetzij ovaal of rond, hetwelk zich. naar
4
-ocr page 42-
38 KENMERKEN VAN DEN 0UDEED0M BES PAAEDS.
den ouderdom des paards rigt. Over bet alge-
meen zijn deze verhevenheden wel weder na den
afloop des 15 jarigen ouderdom, van het paard
verdwenen, maar zij kunnen en moeten (voor dat
het paard 15 jaar kan zijn), bij de beoordeeling
van den ouderdom des paards, en in twijfelach-
tige gevallen, als hulp-kenteekenen, geraadpleegd
worden.
2, Na het 8ste of 9de jaar nemen de tanden door-
gaans eene meer regt uitstekende ligging naar vo-
ren aan; deze veranderde rigting geeft daardoor
dan ook een hulpmiddel tot beoordeeling van den
meer gevorderden ouderdom.
o. Nadat de boon en ook de later zigtbare
kringvormige verhevenheden, door de aanhoudende
verdere afwrijving, verdwenen zijn, hetwelk door-
gaans in het I6de of I7de jaar plaats heeft, dan
kan en zal men even naar achteren van de plaats,
waar men, in vroegeren leeftijd, deze boon ont-
dekte eene krijtwitte of ook soms bruinachtige
niet scherpbegrensde vlak waarnemen, hetwelk dan
aanwijst, dat de boon nu geheel en al met been-
stof opgevuld is. Vindt men derhalve zulke vlak-
ken met zoodanige kleur op de afwrijvingsvlakte
der tanden, dan kan men het paard gerust als
reeds boven de 16 of 17 jaren oud zijnde, be-
schouwen.
4. Wanneer het paard nog in zijnen krachti-
gen middelbaren leeftijd is, dan is de kleur der
tanden bruingeel; bij reeds zeer oude paarden
daarentegen is de kleur der tanden altijd witter,
zoodat men die kleur insgelijks als een onder-
kennings teeken van den ouderdom des paards aan-
merken kan.
Aanmerking. — Bij sommige paarden gaat intus-
._.._
-ocr page 43-
KENMERKEN VAN DEN OUDERDOM DES PAARDS. 3{|
schen het donkere vlakje op de afsnijdingsvlakte
van den tand niet alleen nooit weg, maar eeni-
gen behouden daarenboven de boon volkomen ;
eenigen zelfs als zij reeds zeer oud geworden
zijn.
5.   Ook de kaaktanden bij hengsten en ruinen
geven kenmerken, die als hulp-onderkennings-
teeken des ouderdoms van het paard, dienen ge-
raadpleegd te worden. Als de kaaktanden nog
vrij puntig, van ter zijde plat zijn, en van binnen
nog twee holligheden hebben, dan kan men zich
verzekerd houden, dat het paard niet boven de 8
of-9 jaar oud is. Immers,— van af het llde of
12de jaar sluiten zich eerst deze holligheden in
den kaaktand, en wel zoo, dat zij na elkander ko-
men en dan slechts ééne holligheid vertoonen.
Met het 12de jaar is deze holligheid, of eigentlijk
deze sleuf in de lengte en aan de binnenzijde van
den kaaktand geheel gesloten en verdwenen ; daar-
enboven wordt in het 12dejaar de punt van den
kaaktand afgesleten en rond.
6.   Sommige lieden, welke als deskundigen wil-
len doorgaan, meenen den ouderdom des paards,
als het boven de 8 jaren oud, of van den tand, is
of niet meer teekent, nog door andere aanwijzin-
gen en kenmerken, welke niet aan de tanden waar
te nemen zijn, te kunnen beoordeelen en kennen.
Tot deze behooren de volgende: zij beweeren dat
met hel 10de of llde jaar des paards de staart-
wortel deszelven nog met eene noot (zoo als zij
het noemen) of eigentlijk een staart-wervelbeen
vermeerderd wordt, en dat er in het 14de jaar des
paards weder een nieuwe wervel of noot bijkomt.
Deze verandering meenen zoodanige lieden te kun-
nen voelen, als zij met de hand langs den staar twor-
4*
-ocr page 44-
40 KENMERKEN VAN DEN OTJDEBDOM DES PAARDS.
tel den staart van boven naar beneden betasten.
7.   Als een verder kenmerk bij de beoordeeling
des ouderdoms van het paard wordt opgegeven,
dat, als het verhemelle zich verdroogd en van
vleesch ontbloot vertoont, zulks als een vrij ze-
ker teeken van den gevorderden ouderdom moet
aangemerkt worden. Waar is het, dat naarmate
het paard in jaren vordert zich allengskens de
rimpels in bet verhemelle verliezen; daarentegen
vindt men bij nog jonge paarden de rimpels in het
verbemelte steeds tamelijk verheven en daarbij
vleezig.
8.   Als men het kakebeen vier vingers breed
boven den hoektand betast en men gewaar wordt,
dat hetzelve, op het gevoel, rondachtig is, dan
wordt dit als een kenmerk beschouwd, dat het
paard nog niet zeer oud is; maar is deze rand
van het kakebeen op het gevoel scherp en als
het ware Snijdend, dan is zulks, in de meeste ge-
vallen, een vrij zeker kenteeken dat het paard reeds
oud is.
9.    Als men het paard de lippen van elkander
ligt, en waarneemt dat zoowel de snijtanden in
de onderkaak als ook in de bovenkaak buitenge-
woon lang zijn, dan kan men deze paarden, over
het algemeen, voor paarden van eenen reeds ge-
vorderden ouderdom aanzien, hetwelk dan ook
door de overige ken teekenen des ouderdoins meer
bevestigd wordt.
Behalve deze en de vroeger opgegeven kentee-
kenen van den ouderdom aan de tanden en hunne
natuurlijke veranderingen, zijn er nog andere ken-
teekenen aan andere deelen van het h'gehaam
waar te nemen, welke of eenen jeugdigen leeftijd,
bf eenen hoogen ouderdom kenmerken. Tot deze
-ocr page 45-
KENMEKKEN VAN DEN OUDERDOM DES PAAEDS. 41
kan men in het algemeen de volgende als de
voornaamste rekenen.
Gedurende den zuigtijd zijn de algemeene dek-
haren lang, ruw en zonder glans en de manen
en staartharen hebben een wollig aanzien en zijn
meestal gekruld.
De ouderdom van de een- en tweejarige veulens
is met eenige zekerheid uit de grootte, sterkte en
tevens ook uit de gestalte af te leiden.
De grootte en gestalte van het eenjarige veulen,
namelijk de romp Yan hetzelve, is in geene ver-
houding met de hoogte der pooten, zoo als zulks
bij het volwassen paard gevonden wordt; daarbij
zijn de haren van het eenjarige veulen wollig en
zacht op het gevoel en meest overat krullend; de
manen en staartharen zijn zacht en week op het
gevoel en eveneens krullend; de staartharen han-
gen, bij het eenjarige veulen, tot aan het sprong-
gewricht neder.
Bij het tweejarige veulen zijn de vormen van
het ligchaam reeds meer ontwikkeld; de alge-
meene dekharen zijn niet meer zoo wollig en zacht,
maar op het gevoel harder en ruwer; eveneens zijn
de manen- en staartharen langer en doorgaans
glad en niet meer gekruld ; de staartharen hangen,
bij hel, tweejarige veulen, reeds tot eenen hand-
breed onder het spronggewricht naar beneden.
Het jonge veulen is levendig, vrolijk en zeer
dartel; zijn kop heeft ook het karakteristike aan-
zien nog niet, zoo als men zulks bij het volgassen
paard waarneemt.
Ook kan men, tot na de verwisseling der tan-
den, altijd meer of minder den jeugdigen leeftijd
van het veulen uit zijn geheel uiterlijk afleiden;
de kaken steken breeder naar beide zijden uit,
-ocr page 46-
42          KENMEKKEN VAN DEN OUDERDOM DE3 PAAKDS.
de gang van het veulen is gemakkelijk en vlug;
het haar ligt dik en digt op den weeken huid,
en aan de hoeven vertoonen zich nog geene
ringen.
Met toenemenden ouderdom verkrijgt het haar
der blaauw- en grijsschimmels eene wittere kleur.
De zwarte paarden, bij welke het haar in hunne
jeugd valer, doffer en ruwer is, krijgen met toe-
nemenden ouderdom een glanziger haar.
Op meer gevorderden leeftijd, en dikwerf reeds
met 14 of 15 jaren, ziet men bij bruine-vos- en
zwarte paarden boven de oogen meer of min-
der grijze haren te voorschijn komen, Met hoo-
geren ouderdom komen ook aan het voorhoofd,
in de oogholten en tusschen de manen en staart-
haren, meer of minder grijze haren. Bij sommige
donker-gekleurde paarden, welke eenen ouderdom
van boven de 20 jaren bereikt hebben, vindt men
dikwerf geheel witte of grijze wenkbraauwen.
In den hoogeren ouderdom vallen de ooghol-
ten en de kakebeenen in en geven daardoor aan
het paard een ingevallen en vermagerd voorkomen.
Eenen hoogen ouderdom des paards verkondi-
gen de scherpe gerand wordende kakebeenderen,
de verminderde spankracht der huid, het vooruit
steken de heupbeenderen, der wervels en der been-
deren des aangezigts, de ingevallen oogholten, het
hangen laten der onderlip, een sterke zadelrug,
die met het toenemen der jaren dieper gewor-
den is, eene algemeene vermagering, toenemende
stramheid in de bewegingen, en ruwe, oneffene
hoeven enz,, enz.
-ocr page 47-
13
ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN IN DE
KENTEEKENEN TER BEOORDEELING DES OUDERDOMS.
Door het hoven aangehaalde over de kenteeke-
nen ter beoordeeling des ouderdoms van het paard,
is men, over het algemeen genomen, wel in staat,
om, met eenige zekerheid, den ouderdom des
paards te kunnen bepalen; intusschen komen er,
in het dagelijksche leven, vele onregelmatighe-
den en afwijkingen in deze kenteekenen voor.
Deze kunnen nu plaats hebben of veroorzaakt zijn:
a,   door de natuur en b, door de bedriegerijen,
welke door den verkooper gebezigd worden. Tot
de door de natuur veroorzaakte onregelmatighe-
den, kunnen de volgende, als het meest voorko-
mende, gerekend worden.
Het komt niet zelden voor, dat de hoek-snijtand
der onderkaak reeds met 8| jaar of met het 4de jaar
uitvalt; hetzij dat zulks nu toevallig geschiedt, —
b.   v. door het bijten op harde voorwerpen, enz.
of dat zij bij het uitvallen der veulen-middel-
snij tanden door en bij het uitbreken der paarden
middelsnijtanden, tegelijk mede uitgestooten wor-
den. Hierdoor wordt het paard schijnbaar een
geheel jaar ouder.
Somwijlen komt het ook voor, dat depaarden-
snij tanden in de bovenkaak, bij en voor hun uit-
breken, eene schuinsche rigting aannemen en zij-
waarts naast en tusschen de veulen-sn ij tanden
inschuiven, waardoor dan eene onregelmatigheid
en eene dubbelde rij tanden ontstaat.
In andere gevallen breken de paarde-snijtanden,
voor en alleer de veulen-tanden uitgevallen zijn,—
-ocr page 48-
44             ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN
door welke omstandigheden dit dan ook moge
veroorzaakt zijn, — door het tandvleesch, en schui-
ven dan naast, tusschen, voor of achter de veu-
len tanden in, zonder dat deze laatsten, bij het
doorschuiven der paarden-tanden, zoo als zulks
gewoonlijk geschiedt, uitgestooten worden, waar-
door men dan soms gebitten van 8 tot 20 en
zelfs van meer snij tanden ziet.
Bij sommige paarden vindt men in de onderkaak
7 en bij anderen zelfs 8 snij tanden.
Er zijn jonge paarden, bij welke de verwisseling
der tanden soms veel vroeger geschiedt, dan bij
de meeste andere paarden regelmatig plaats heeft.
Daarentegen zijn er ook andere jonge paarden,
welke de \eulen-tanden veel later, dan gewoonlijk
bij jonge paarden waargenomen wordt, verwisse-
len. Zelfs beeft men ook bij sommige paarden
waargenomen, dat er twee paar tanden te gelij-
ker tijd verwisseld worden. Hierdoor ontstaat een
soms zeer merkelijk verschil in de beoordeeling van
den ouderdom des paards.
Eene onregelmatige rigting der tanden heeft
eene onregelmatige af wrijving derzelve ten ge-
volge. Voornamelijk ziet men zulks bij die ge-
bitten, bij welke of de tanden der bovenkaak ver
voor die, der onderkaak uitsteken, omgekeerd
die der onderkaak ver voor die der bovenkaak
uitkomen.
Sommige paarden wrijven de tanden ook veel
vroeger en spoediger af, waardoor dan de boonen
in dezelve ook veel spoediger hunne diepte ver-
liezen; hierdoor wordt het paard schijnbaar ou-
der; andere paarden daarentegen verliezen veel
minder in de afwrijwingsvlakte der tanden; en de
boon blijft als dan veel langer, zelfs verscheidene
-ocr page 49-
IN DE KENTEEKENEÏI DES OUDERDOMS. 45
jaren langer, zigtbaar, en is dan ook meestal veel
dieper dan de boon bij die tanden, welke regel-
matig afgewreven worden ; hierdoor wordt het
paard dan altijd veel jonger, dan het wezentlijk
is, opgegeven.
Afwijkingen in den vorm en de figuur der af-
wrijvingsvlakten, hetzij door een te sterk afron-
den, b. v. bij de kribben-bijters, of door eenzijdig
en daardoor ongelijk afwrijven, leveren groote
bezwaren op bij de beoordeeling van den ouder-
dom des paards, weshalve men ook aan dergelijk
paard den naam van twijfelaar gegeven heeft. De
beoordeeling des ouderdoms wordt, in zoodanig
geval, voornamelijk dan moeijelijk en onzeker, als,
bij zulk eene onregelmatige afwrijving, de boon
in de afwrijvingsvlakte niet bij alle snijtanden
regelmatig afgewteven wordt, maar op de afwrij-
vingsvlakte van enkele tanden staan gebleven is,
terwijl zij op de andere tanden, welke de boon
langer zigtbaar behouden, reeds geheel is verdwe-
nen. Hierdoor wordt het paard altijd schijnbaar
jonger en zulks zelfs van 2 tot 3 jaren.
De meeste afwijkingen in de afwrijving vindt
men in de hoektanden; somwijlen is dit zelfs zoo
erg, dat men deze hoektanden, bij de beoordee-
ling des ouderdoms, in het geheel niet kan raad-
plegen, en nog minder daarop vertrouwen mag.
Somwijlen komt het geval voor, dat het paard
eenen snijtand minder, dan de eigenschap is, in
de onderkaak heeft.
Er worden paarden aangetroffen, bij welke men
geheel vreemdsoortige en tevens meestal zeer
kleine tanden waarnemen kan, welke den vorm
v'an veulen-tanden hebben ; meestal komen zij op
den hoek naast de hoek-paardentanden, of ook in
-ocr page 50-
46                ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN
andere gevallen, voor den eersten baktand voor.
Men noemt deze overtollige tanden, in het dage-
lij ksch leven, wol f standen. Intusschen komen deze
wolfstanden in het geheel niet of hoogst zelden
op eene geringe wijze in afwrijving, en geven
daarom ook geen merkelijk verschil in de beoor-
deeling van den ouderdom des paards; daaren-
boven vallen zulke wolfstanden meestal tegen het
gste 0f gde jaar van zeiven weêr uit, of zij worden
vroegtijdig met geweld uitgebroken.
Bij sommige paarden vindt men, door de eene of
andere oorzaak, meestal door uitwendig geweld, de
eene of andere of zelfs soms meer snijtanden uit-
gestoken of uitgevallen. Is dit bij het veulen het
geval voor de verwisseling, dan vervangt de paar-
dentand later den te vroeg uitgestooten veulen-tand
en maakt de holte weer digt; is het echter een
paardea-tand, die uitgevallen is, dan wordt de
daardoor ontstane holligheid niet meer aangevuld,
zij blijft gedurende het leven des paard bestaan, en
zulks bernoeijelijkt de beoordeeling des ouderdoms.
Door eene te sterke afwrijving moeten de boo-
nen in de afwrijvingsvlakte ook spoediger verdwij-
nen ; zulks vindt, over het algemeen, ook meer aan
de voorste snijtanden, de grasbijters, plaats, dan
aan de middel-snijtanden, en hierdoor wordt na-
tuurlijk de geheele tand ook korter, en wel in
korteren tijd dan regelmatig het geval is. Door
eene al te geringe afwrijving blijven daarentegen
de afstanden te lang, ten minsten langer dan na-
tuurlijk is; zulks kan nu veroorzaakt zijn door dat
de beenstof of zelfstandigheid van den tand zelven
buitengewoon hard is, of daaruit voortvloeijen,
dat het paard bijna steeds zacht voedsel gebruikt,
en de tanden daardoor weinig afslijten. Om in
-ocr page 51-
IN DE KENTEEK.ENEN DES OUDEKDOMS. 47
zulke gevallen, als wanneer namelijk al lij d eene
onregelmatige afwrijving veroorzaakt wordt, den
ouderdom des paards, met eenige zekerheid, te
bepalen, wordt bij een zich aan de afwrijvings-
vlakte -der tanden te kennen gegeven ouderdom,
het overgetal der lijnen van den te langen tand
bijgeteld, en op deze wijze, ten minsten tennaas-
tenbij, een juistere ouderdom gevonden. Alsb. v.
een paard aan de snij landen door het verdwenen
en gevuld zijn der boonen, door den ovalen vorm
der afwrijvingsvlakte en bij eene verhouding van
de diepte tot de lengte van 6 tot 3 lijnen, den
ouderdom van 8 jaren aanwijst, waar de tanden
ongeveer 6 lijnen te lang zijn, zoodat de tand
10 lijnen boven het tandvleesch uitsteekt, in plaats
van 4 lijnen, hetgeen regelmatig is, dan zou elke over-
tollige lijn van de lengte des tands voor eenjaar
berekend, zulk een paard, als werkelijk reeds 14
jaren oud zijnde, moeten aangegeven worden.
Zijn de tanden daarentegen te kort en te veel af-
gewreven, dan moet men van de jaren, welke de
afwrijvingsvlakten der tanden aanwijzen, ïoo vele
jaren aftrekken, als de tanden aan lijnen te kort
zijn, en wel berekend men ook in dit geval, voor
ieder jaar ééne lijn, b. v. als een paard aan de
afwrijvingsvlakte der tanden, zoo als hier boven
opgegeven is, 8 jaar oud zijnde teekent, en de tand
2 lijnen te kort is (in welk geval hij slechts 3
lijnen boven het tandvleesch uitsteekt) dan mag
men zulk een paard als slechts 6 jaar oud zijnde
aanmerken.
Nog moeijelijker wordt de juiste onderkenning
van den ouderdom des paard aan de tanden, als
deze scheef, van ter zijde of alleen van vooren.of wel
bij plat naar vooren liggende tanden alleen van
-ocr page 52-
16
BEDRIEGERIJEN OM DEN OUDERDOM
achteren schuins en scheef afgewreven zijn. Nog
erger wordt zulks, als bij eene zoodanige scbuin-
sche afwrijving de natuurlijke boon niet regelma-
tig mede afgewreven wordt. De boek-snij tanden
hebben zeer dikwijls deze verkeerde, onregelma-
tige en schuinsche afwrijvingsvlakten. In zooda-
nig geval mag en kan men dan ook deze tanden,
bij de beoordeeling van den ouderdom des paards,
volstrekt niet mede raadplegen; maar men moet
zich uitsluitend en alleen op de kenmerken ver-
laten, welke men aan de afwrijvingsvlakten der
voorste en middel-snijtanden waarneemt.
BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN, WELKE GEBEZIGD
WORDEN OM DE BEOORDEELING VAN DEN OUDER-
DOM DES PAARDS TE BEMOEIJELIJKEN EN
ONZEKER TE MAKEN.
Tot de door bedriegerijen en kunstgrepen ver-
oorzaakte afwijkingen en onregelmatigheden kun-
nen de volgende, als wel het meest voorkomende,
gerekend worden.
Het met voorbedacht en met geweld uitbreken
en uittrekken der veulen-tanden, om daardoor het
uitbreken en te voorschijn komen der navolgende
paarden-tanden te bespoedigen, Zoo breekt men
(en niet alleen doet zulks de bedriegelijke paar-
denkooper, maar veel meer ziet men het door
den paardenfokker zelven doen), het veulen reeds
als het eerst 1^ jaar oud is, de veulen-grasbijters
uit, welke in natuurlijken toestand eerst met 2^-
tot 3 jaren uitvallen, en zoekt op deze wijze het
-ocr page 53-
DES PAARDS ONKENBAAR TE MAKEN.                   49
H Jai'ige veulen voor reeds 2j. jarig zijnde te
doen doorgaan. Hetzelfde geschiedt met de mid-
delste veulen-snijtanden als het veulen slechts 2|-
jaar oud is; in natuurlijken staat vallen deze
eerst met 3j jaar uit; waardoor zulk een slechts
2\ jaar" oud veulen, voor een 3J- jarig wordt
uitgegeven. Het meest wordt zulk een te vroeg
uittrekken door geweld op de hoekveulen-snij-
tanden toegepast, als het paard 3^ jaar oud is;
langs den natuurlijken weg geschiedt zulks eerst
met 41 jaar, zoodat dan reeds, voor dat het
paard 4 jaar oud geworden is, alle 4 hlijvende
hoek-paardentanden in de rij der tanden staan,
en het paard daardoor schijnbaar een geheel jaar
ouder gemaakt wordt; voornamelijk geschiedt zulks
aan die jonge paarden, welke voor het overige
goed en sterk gebouwd, daarbij groot van stuk en
nog al zwaar van lijf en leden zijn. Menigvuldig wordt
op openbare paardenmarkten op zoodanige wijze
een 3£ jarig paard voor een 4i a öjarig verkocht.
Deze gepleegde bedriegerijen kan men intus-
schen door de volgende ondersebeidings- en on-
derkenningsteekenen ligt en gemakkelijk ontdek-
ken. Gelijk bij alle met geweld aan den mond
van het veulen gedane bewerkingen, wordt het
veulen ten gevolge daarvan, kopschuw; vooral laat
het zich niet gaarne aan den mond komen. Zoude
dit met geweld uittrekken der tanden nog zeer
kort geleden geschied zijn, dan is het tand-
vleesch alsdan nog altijd min of meer ontstoken
en daarbij zijn de nakomende paardentanden ook
nog niet zigtbaar, hetwelk het geval steeds is,
als de veulentand langs den natuurlijken weg en
op zijnen regelmatigen tijd wisselt. Meestal ge-
schiedt dit geweldige uitbreken der veulen-tanden
5
-ocr page 54-
50                 BEDMEGERIJEN OM DEN OtJDEftDOM
ook alleen aan de tanden in de achlerkaak; trou-
wens worden meestal alleen de tanden in de on-
derkaak, bij het nazien van den mond en de
tanden, om den ouderdom des paards te onder-
zoeken, naauwkeuriger beschouwd, zonder dat de
kooper de overeenkomstige tanden in de boven-
kaak hierbij nader onderzoekt. Vindt men der-
halve bij een zoodanig onderzoek, na het opbeu-
ren der bovenlip, de met de in de onderkaak uitge-
trokkene overeenkomstige tanden, in de bovenkaak
nog als veulentanden, terwijl zij reeds in de on-
derkaak door blijvende paardentanden vervangen
zijn, dan ligt het gepleegde bedrog handtastelijk
voor oogen, want de natuur volgt de hierboven
als regel en maatstaf opgegeven volgorde van verwis-
seling der veulen-tanden met de paarden-tanden;
zoodat nooit tegelijk in de onderkaak volwassene
paardentanden en tevens in de bovenkaak nog in
het tandvleesch vastzittende veulen-tanden kunnen
aangetroffen worden.
Evenzoo zal men een zoodanig gepleegd bedrog
gemakkelijk ontdekken kunnen, als door nalatig-
heid of onwetendheid van den bedrieger, niet
overeenkomstige of ongelijksoortige tanden, b. v.
in de bovenkaak de middel-snijtand en in de
onderkaak de voorste ssnijtand of de hoek-snijtand
uitgebroken zijn. Hier leveren clan de op de te-
genovergestelde rij of in de tegenoverstaande kaak
zitten gebleven zijnde veulen-tanden het bewijs
opdat er bedrog is gepleegd.
Worden de gelijksoortige veulen-tanden door
de blijvende paarden-tanden op de natuurlijke
wijze uitgestoten, dan moet, zoodra de Teulen-tand
uitgevallen is, of als deze zeer los in het tand-
vleesch zit en onder het kaauwen en bijten uit-
-ocr page 55-
-
DES PAAEDS ONZEKEE TE MAKEN.                      51
valt, de nakomende paarden-tand (of ten minste
altijd de voorste rand deszelven) of reeds zigtbaar
of toch in allen gevalle te voelen zijn. Vindt
men derhalve bij het onderzoek, dat de door het
uitvallen of uitbreken, der veulen-landen ont-
stane holligheden geheel ledig en diep zijn, en
daarenboven de nakomende paardentand noch te
zien, noch te voelen is, dan mag men het daar-
voor houden, dat de veulen-tanden gewelddadig
uitgebroken zijn.
In die gevallen, dat de veulen-hoektanden op
eene gewelddadige wijze een jaar vroeger, dan zij
langs den natuurlijken weg uitvallen, uitgebro-
ken zijn, dan kan men, bij hengsten en ruinen
dit, boven en behalve door de reeds opgege-
vene onder-kenningsteekenen, nog daaraan ge-
Waar worden, dat er nog geen spoor van het
doorbreken der kaaktanden te ontdekken is; en
het is evenwel bekend en zeker, dat in natuur-
lijken staat deze kaaktanden, in de meeste gevallen,
eerst met en na den afloop van het 4de jaar van
het jonge paard of uiterlijk met 4* jaar uitval-
len. Op de verwisseling der baktanden kan men
ook tot hulp ter ontdekking van het gepleegde
bedrog, door het met geweld te vroege-uitbreken
der veulen-snijtanden, acht geven ; doordien name-
lijk de 3 eerste veulen-baktanden op de bepaalde en
hierboven aangegeven tijden door 3 paarden-bak-
tanden verwisseld worden; den eersten baktand
kan men daarenboven ligt en gemakkelijk zien.
Indien derhalve, in een voorkomend geval, de veu-
len hoektanden nog diepe boonen hebben, maar
daarentegen de voorste paarden-snij tanden en te-
gelijk ook de middel-paarden-snij landen reeds
te voorschijn gekomen zijn, waardoor het paard
5*
-ocr page 56-
53                    BEDRIEGEEIJEN OM DEN OUDEKDOJI
het aanzien van 4 jaren oud te zijn, zoude ver-
kregen hebben; dan zouden de eerste of voorste
nog niet gewisseld hebbende baktanden, het be-
drog als zeker kunnen aanwijzen ; want het ver-
wisselen dezer eerste of voorste 4 baktanden ge-
schiedt niet later, dan als het veulen 2J jaar oud
is. — Vindt men alsdan bij het onderzoek, dat de
eerste 4 veulen-tanden nog aanwezig en nog niet
door 4 paarden-baktanden vervangen, — maar daar-
entegen de voorste en middel-tanden reeds lang
door paarden-tanden vervangen zijn, dan mag men
gerust beweren, dat deze snij tanden te vroeg, en op
eene gewelddadige wijze zijn uitgebroken.
Een ander bedrog wordt daardoor gepleegd,
dat de melktanden, eenige dagen voor dat men
het veulen ter markt brengt, uitgebroken zijn,
en de kooper diets gemaakt wordt, dat de tand
eerst heden of gisteren uitgevallen is, zoodat der-
halve de nog ontbrekende paardentand wel in een
paar dagen te voorschijn zal komen.
                      <
Nog een ander bedrog wordt daardoor gepleegd
dat namelijk de bedrieger met eenen hamer of
eenig hard bout, daar ter plaatse, waar de on-
derste kaaktanden moeten uitkomen, klopt en
wrijft, waardoor dan op deze plaats eene opzet-
ting en kleine hardigheid in het tandvleesch te
voorschijn gebragt wordt, ten einde den kooper
te verzekeren en te doen gelooven, dat de kaak-
tanden op het uit- en doorbreken slaan, waardoor
zulk een paard soms als 4 of 4^ jaar oud zijnde kan
opgegeven worden, hoewel het eerst 3 jaren oud is.
Nadat het jonge paard de tanden gezamentlijk
gewisseld heeft, worden doorgaans niet eerder
kunstgrepen en bedriegerijen op dezelve toegepast,
orn den kooper in de juiste beoordecling van den
.*
-ocr page 57-
DES PAARDS ONZEKER TE MAKEN.                     53
ouderdom des paards te bemoeijelijken, of zelfs
wel te bedriegen, dan op die latere tijden, wan-
neer namelijk de boon op de afwrijvings-vlakte
der snij tanden verdwenen is. Alsdan zoekt de
bedriegelijke handelaar in de afwrijvingsvlakte
aan den tand eene kunstmatige boon, zoo veel
mogelijk gelijkende op de vroegere natuur-
lijke boon, na te maken; in de gewone taal
der paardenhandelaren noemt men zulks, het
boncnboren of het gilschen der tanden. Zoodanig
gilschen geschiedt op de volgende wijze: men zet
het paard de praam op de bovenlip, legt een'
ligten toom aan, waarvan het gebit uit een 2 a
3 duim dik rond bout bestaat; zulk een stuk
bout, als gebit, is noodig om de kaken van el-
kander verwijderd te houden, zoodat de mond
steeds geopend blijft, hetwelk plaats moet heb-
ben, om de voor te nemen operatie op zijn ge-
mak en daardoor ook zuiverder te kunnen ver-
rigten. Alsdan wordt met eenen harden en pun-
tigen bij tel of met een dergelijk ander scherp en
spits intrument het spoor der vroegere boon, het
zij op alle 6 de snijtanden, of op de hoektanden
alleen, zoo goed dit slechts geschieden kan, uit-
gestoken en uit gegroefd, en op zoodanige wijze
eene nieuwe, schijnbaar natuurlijke boon gemaakt.
De bedrieger gaat hierbij tevens met dat overleg
te werk, dat bij de boon op de hoektanden veel
dieper maakt, dan die op de middellanden, terwijl
die op de grasbijters slechts eene zeer geringe diepte
hebben. Zoodra de boon nu diepgenoeg uitge-
groefd en uitgehold is, dan bestrijkt men het
binnenste dezer nieuw gegroefde boon met zwa-
velzuur of met eenig ander bijtend middel; of
men strooit in dezelve een mengsel van hars
-ocr page 58-
54>                    BEDRIEGERIJEN 011 DEN OUDERDOM
en zwavel, waarna dan de nieuw gemaakte boon
met een rood-gloeijend gemaakt puntijzer, welke
punt echter geheel naar den vorm en de figuur eener
natuurlijke boon gesmeed is, ingebrand en zwart
gemaakt wordt, en die de bedrieger getracht heeft
zoo veel mogelijk aan de natuurlijke boon gelijk-
vormig te maken.— Sommige bedriegelijke paar-
denkoopers nemen een mengsel van krenten, zwavel
en een weinig tarwemeel en vullen hiermede de
holligheid, nadat het mengsel met een weinig
water tot eene pap gemaakt is, waarna dan even-
eens dit mengsel met een gloeijend. puntijzer, tot
2 of 3 keeren toe herhaald ingebrand wordt, zoo-
dat de holligheden een zwart aanzien verkrij-
gen. Gewoonlijk wordt zulk gitsclwn der tanden
bij zoodanige paarden aangewend, bij welke, op
vroegeren leeftijd, alle snij tanden zeer regelmatig af-
gewreven zijn, en veeltijds ook bij zulke paarden,
welke korte tanden hebben. Nadat de bedriegelijke
paardenhandelaar zoodanige nieuwe boonen in
de voorste snij tanden zoowel, als ook in de mid-
del- en hoek-snijtanden, ingegroefd heeft, wordt
zulk een paard steeds als slechts 6 a 7 jaren oud
zijnde opgegeven. Daarenhoven wordt, als men
het op zoodanige wijze gegilschte paard tot ver-
koop, en tot onderzoek aanbiedt, of als het
door kenners soms rnogt bezigtigd worden, daar-
voor gezorgd, dat het veel in den mond schuimt,
en wel zoodanig, dat dit schuim voortdurend
de afwrijviugs-vlakten en daardoor ook noodzake-
lijk de nieuw-gemaakte boon bedekt. Dit schui-
men kan men zeer gemakkelijk te weeg brengen,
als men namelijk slechts kort te voren aan het
paard een stuk brood met veel zout bestrooid
te kaauwen en te elen geeft, en nog meer, als
-ocr page 59-
DES PAARDS ONZEKEU TE MAKEN.                     55
men eenige witte schuimzeep en te gelijk zout
op het hrood doet. Men moet op eene zoodanige
bedriegerij, het gilschen, hij het onderzoeken en
aankoopen van een paard verdacht zijn, als het-
zelve" zeer schuw aan den kop is; als het zich hevig
daartegen verzet, als men het in den mond zien
en tasten wil, en als er ongewoon veel schuim
in den bek en op de tanden gevonden wordt.
Men vege alsdan het schuim weg, doe een riaamv-
keurig onderzoek, en in de meeste gevallen zal
men, zoowel door en aan den onregelmatigen vorm
der nieuw-gemaakte hoonen, die met den tand
zelven in eene misverhouding staan, als ook door
en aan de plaats, waar de boon, in cle afvrijvings-
vlakte, aan den tand ingegroefd is, en ook dade-
lijk door het gemis der natuurlijke en wezentlij-
ke, zeer ligt van de nieuw-gemaakte en valsche
te onderscheiden bonen, het bedrog spoedig kunnen
onderkennen. — De natuurlijke boon der 6 of 7
jarige paarden heeft eenen ovalen vorm, volmaakt
gelijk aan de figuur der afwrijvings-vlakte van de
tanden, en dezelve is daarenboven met eenen ver-
heven rand omgeven ; daarentegen is de nage-
maakte nieuwe boon meestal rond of zelfs hoekig,
en den verheven rand, zoo even opgegeven, vindt
men dikwerf en op verscheidene plaatsen, door
het uitglijden des beitels doorstoken en bescha-
digd, zoodat men kratsen en sleuven in dezelve
ontdekken kan; als het gilschen bij oude paarden
aangewend is, dan kan men dergelijke beschadi-
gingen menigvuldiger waarnemen. Door de aanwen-
ding van een gloeijend ijzer, om zoodanige boon
zigtbaar in te branden, ontstaat er, door de warmte,
rondom de holligheden, altijd een geele kring,
welke, doordien men zoodanigen geelen kring in
-ocr page 60-
5G                    BEDMEGEKIJEN OM DEN OUDERDOM
den natuurlijken staat, op de afwrijvingsvlakte dei-
hoon niet waarnemen kan, hierdoor dan het be-
wijs levert, dat er bedrog gepleegd en cene val-
sche boon in den tand gebrand is. Bovendien is
eene zoodanige kunstbewerking, om namelijk eene
nieuwe hoon in den tand te groeven, geenszins
zeer gemakkelijk, dewijl de zelfstandigheid der
tanden buitengewoon hard is.
Een andere kunstgreep of bedriegerij wordt op
de volgende wijze gepleegd. Somtijds worden na-
melijk de zeer uitstekende hoeken aan den bui-
tensten rand der hoektanden afgezaagd, vooral
als er in de tanden van de achterkaak nog spo-
ren van boonen ziglbaar zijn. Gemakkelijk kan
dan zoodanig paard (hetwelk, bij en door het
aanwezig zijn van dergelijke zeer uitstekende hoe-
ken van den buitensten rand der hoektanden, voor
niet jonger dan 12 of 13 jaar mag gehouden wor-
den) nadat deze hoeken afgezaagd zijn, voor 7
a 8 jaar oud zijnde, worden opgegeven.
Dat inlusschen zeer lange tanden geheel en al
op gelijke hoogte afgezaagd en verkort worden,
zoo als wel dikwerf gehoord wordt, zal intusschen
wel zeer zelden geschieden, doordien het afzagen der
tanden, wegens de hardheid van de zelfstandigheid
derzelve uiterst moeijelijk en derhalve slecht te
bewerkstelligen is: bovendien behouden lange tan-
den meestal zeer langen tijd de natuurlijke boon,
weshalve zulke paarden juist door deze achter-
geblevene ware boon veel ligter voor jonger uit-
gegeven kunnen worden; dewijl zij alsdan, zoo
als men zich uitdrukt, goed tcekenen,
Eene andere bedriegerij is, dat de grijzen haren,
welke men bij paarden met eenen reeds gevorder-
den ouderdom alleen aantreft, en wel boven de
-ocr page 61-
57
DES PAAKDS ONZEKER TE MAKEN.
oogen aan het voorhoofd, geverwd worden, het-
welk bij zwarte en donkerbruine paarden meestal
met eene oplossing van lapis infermlis geschiedt;
en bij ligter gekleurde paarden eenvoudig met
verw, welke met het overige haar overeenkomt.
Soms" worden de grijze haren bij zwarte paarden
eenvoudig met zwartsel bestreken. Meesttijds
ontdekt men deze bedriegerij spoedig, als men
met de hand over het voorhoofd en de oogen
strijkt en haar daardoor bemorst en geverwd
vindt; is het verwen, met lapis infernalis ge-
schiedt, dan missen deze haren allen glans.
De ingevallen oogkuilen, welke insgelijks eenen
meer gevorden ouderdom te kennen geven, zoekt
men somwijlen door opblazen met lucht onder de
huid op te vullen en te verbergen. Men kan in-
tusschen dit bedrog gemakkelijk ontdekken: als
men namelijk met den vinger over de oogkuilen
strijkt, dan zal men ligt voelen, aan het verschuiven
der dikte, dat er lucht ingeblazen is, en als men
alsdan, onder het bezigtigen des paards, herhaal-
lijk met den vinger over de oogkuilen strijkt, dan
zal men dezelve zelfs gemakkelijk weer naar bui-
ten uit kunnen drukken.
Uit het hierboven omstandig aangehaalde om-
trent de kennis, om den ouderdom des paards, met
eenige zekerheid, te kunnen bepalen, is zeer ligt
te bemerken, dat tot de beoordeeling van den ou-
derdom des paards eene groote zaakkennis en eene
veelvuldige ondervinding in den omgang met paar-
den enz. vereischt wordt, om alleen met er door
een' vlugtigen oogopslag, zoo dadelijk de den ou-
derdom kenmerkende verschijnselen aan de tan-
den, zoowel van de natuurlijke, als ook van de
kunstmatig nagemaakte boonen met zekerheid te
-ocr page 62-
58                    BEDRIEGERIJEN OM DEN OUDERDOM
kunnen onderscheiden. Bijzonder is zulks het ge-
val bij het onderzoek en de navorsching des ou-
derdoms van oude paarden, dewijl juist bij deze
de bedriegerijen meer voordeel aanbrengen en
daarom ook eenen grooten invloed hebben kun-
nen. Wie zich derhalve eene juiste beoordeeling
over den ouderdom des paards wil eigen maken,
moet zich bijzonder vlijtig oefenen door het be-
zigtigen der tanden van zeer vele paarden; dewijl
hier juist de praktijk en de ondervinding veel
meer nut verschaffen, dan de fijnst-doordachte
theorie aanbieden kan. Om den ouderdom des paards
behoorlijk te onderzoeken moet men met bedaard-
heid te werk gaan, en zich almede niet op enkele
punten verlaten, maar verscheidene kenmerken met
elkander vergelijken, en zelfs ook de uitwendige
kenmerken van den ouderdom te hulp nemen. De
meeste geoefendheid in de beoordeeliug van den
ouderdom des paards verkrijgt men derhalve in
groote paardenstallen, in stoeterijen, op groote
paardenmarkten, waar men niet alleen gelegen-
heid tot vergelijkingen vindt, maar ook, door het
zeker weten van den waren onderdom des paards,
zich van de waarheid des gedaneu onderzoeks
en der juiste beoordeeling des ouderdoms, dooi-
de kenmerken aan de tanden, overtuigen kan.
DE KENNIS EN BEOORDEELING VAN DE UITWENDIGE DEELEN
DES PAARDS IN DEN GEZONDEN TOESTAND. — BESCHRIJ-
VING EN ONDERKENNING DER GEBREKEN EN
MISVORMINGEN AAN DEZELVE.
Reeds bij het algemeene en oppervlakkige voor-
komen en aanzien des paards bespeurt men dadelijk,
-ocr page 63-
DE KENNIS EN BEOOKDEELING VAN DE                 59
dat het eenen eigendommelijken vorm, eene eigen-
aardige gestalte heeft, waardoor het zich zeer
wezenllijk van andere dieren onderscheidt. Deze
vorm heeft zijnen grondslag in den bouw van het
heenderengestel, (het skelet) hetwelk dan ook reeds
op zich zelf alleen beschouwd de voornaamste
omtrekken van de gestalte des paards onderkennen
laat, en door de aaneenschakeling van alle enkele
beenderen des paards een geraamte voor de zich
daaraan hechtende of zich daarin bevindende weeke
deelen vormt, en op deze wijze den mechanischen
grondslag van het geheele ligchaam daarstelt, en
hierdoor de uitwendige gedaante en gestalte van
hetzelve bepaalt. Het ligchaam des paards wordt
in drie hoofddeelen verdeeld, en wel in, A: de
kop B: de romp en C : de ledematen, welke wel
de doelmatigste verdeeling is; echter geven ook
vele paardenkenners aan de volgende verdeeling
de voorkeur, A: de. voorhand of het voorgestel,
waartoe kop, hals, schoft, borst en voorbeenen
behooren. B : Het lijf, waartoe de rug, de lendenen,
de ribben, de zijden des buiks, de uijers bij mer-
riën, en de mannelijke geslachtsdeelen bij heng-
sten en ruinen behooren en C: de acliterhand of
het achtergestel, waartoe het kruis, de heupen,
de staart, de billen, de aars, de achterbeenen, en
bij merriën de kling behooren. Aan deze hoofd-
deelen zijn uitwendig nog meer enkele deelen te
onderkennen, welke verschillende namen hebben,
en de volgende zijn: 1 de ooren, 2 het voorhoofd
met den maantop, 3 de slapen, 4 de oogen, 5
de oogkuilen, 6 de oogleden, 7 de oogharen, 8
het blinkvlies, 9 de ooghoeken, 10 de tranenheu-
vel, 11 de oogbal, 12 het gezigt, 13 de neus,
14 de neusgaten, 15 de valsche neusgaten, 16
/
-ocr page 64-
60                     UITWENDIGE DEELEN DES ÏAAEDS.
het neuseinde, 17 de bovenlip, 18 de onderlip,
19 de kin, 20 de baard, 21 de mond, 22 de
mondspleet, 23 het gehemelte, 24 de tong:, 25 het
tandvlcesch, 26 de tanden, 27 de laden of gebit-
randen, 28 de wangen, 29 de schaar, 30 de
kaken of ganaschen, 31 de nekranden, 32 de
oorklieren, 33 de hals en de zijden van den hals,
34 de kam met de manen, 35 de keel, 36 de
borstkuil, 37 de schoft, 38 de borst, 39 de borst-
beenen en daaraan de schouders, 40 de boeg, 41
de elleboog, 42 de voorarm, 43 de boegader, 44
de zweiwrat, 45 de voorkuie, 46 de ellepijp, 47
de buigpees, 48 het koot- of kogelgewricht, 49 de
koot, 50 de vellok met het horentje, 51 de kroon,
52 de hoef; 53 de rug, 54 de ribben, 55 de
spoorader, 56 de lendenen, 57 de flanken, 58
de buik, 59 de liezen, 60 de koker, 61 de roede,
62 de uijer bij de merriën, 63 de ballen bij de
hengsten, 64 het kruis, 65, de heupen, 66 de
staart, 67 de aars, 68 de kling bij merriën, 69
het boven achterbeen of de billen, 70 het onder
achterbeen of de dijen, 71 de knieschijf, 72 het
spronggcwricht, 73 de spatader, 74 de zwel wrat
der achterbeenen, 75 de achterellepijp, 76 de
achillespees, 77 het kootgewricht, 78 de koot,
79 de kroon, 80 de vellok met het horentje, 31
de hoeven der achterpooten.
NAAUWKEUBIGE BESCHOUWIKG DER ENKELE
UITWENDIGE DEELEN.
Bij deze nadere en naauwkeurigere beschouwing
en beschrijving der enkele uitwendige deelen wordt
-ocr page 65-
NAAUWKBUBIGE BESCHOUWING HER UITWENDIGE DEEiEN. 61
de gezonde en natuurlijke en regelmatige toe-
stand als basis aangenomen, en hiernaar hunnen
vorm, hunne ligging, gestalte, gedaante en hunne
werkdadige verrigtingen in het oog gehouden;
steeds echter met bijzondere in aanmerking neming-
en overweging van de, door ras, ouderdom en
geslaeht veroorzaakte verscheidenheden, waardoor
de onregelmatigheden, de gebreken in den vorm,
de ligging, de gedaante en de werkdadige verrig-
tingen zoo veel te beter en gemakkelijker kunnen
onderkend worden. Wij zullen bij deze nadere
beschouwing der uitwendige deelen de het eerst
aangegeven verdeeling volgen, en eerst den kop,
daarna de deelen aan den romp en ten laatsten
de enkele deelen aan de ledematen aan een naauw-
keuriger onderzoek en eene naauwlettende be-
schouwing onderwerpen.
A. Nadere beschouwing van den kop des paar ds.
De kop in zijn geheel bestaat uit 32 verschil-
lende enkele beenderen, welke onderling met elkan-
der vereenigd zijn en een geheel vormen; deze
32 beenderen zijn zoo vast onder elkander ver-
bonden, dat de kop, oppervlakkig gezien, slechts
uit twee deelen schijnt te bestaan, en wel uit dat
deel, hetwelk men in het algemeen den kop noemt,
en ten tweede uit de onderkaak; want alleen tus-
schen deze beide beenderen van den kop is eenige
beweging; de kop alleen kan niet verder ter zijde
gebogen worden, en slechts is eenebeweging vanden
kop met den romp op- en nederwaarts mogplijk.
De kop vertoont, wat zijne gedaame betreft,
menigvuldige en groote verscheidenheden. Bij het
veulen is hij, in verhouding met andere deelen,
6
-ocr page 66-
6?2 NAA.UWKEUKIGE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN.
klein, van boven breed en groot, en het voor-
hoofd is een weinig ingedrukt; ooren en oogen
zijn groot, en de neus en mond klein. Bij een
volwassen paard ziet men den kop in zijnen we-
zentlijken vorm. Bij oude paarden wordt de kop
mager en schijnt op sommige plaatsen diep inge-
vallen, b. v. aan de oogholten, en daarentegen
steken de beenderen, op andere plaatsen, scherp
uit. De hengst heeft een' sterken, grooten en dik-
ken, — de merrie daarentegen een' magerder,
droogcr en fijner kop. Bijna alle verschillende
rassen onderscheiden zich door eenen eigenaardi-
ger! vorm van den kop.
Over het algemeen genomen vindt men hij de
onderscheidene paarden verschillende figuren en
gedaanten aan den kop. De bepaling van deze
onderscheidene figuren regelt zich deels naar de
rigting eener lijn van af het voorhoofd over den
neus gelrokken, en anderdeels naar de verhouding
der dikte en breedte der bovendeden tot de be-
nedc.ideelen. Naar de gedaante der figuur des kops
wordt hij zelve verschillend genoemd.
1.   Da regie kop, bij welken de aangegeven lijn
zoo regt mogelijk loopt; daarbij is het voorhoofd
breed, de mond en neus zijn smal en mager; al de
enkele deelen van den kop zijn hier in eene ge-
evenredigde verhouding; men houdt daarom ook
eenen zoodanigen pegten kop voor schoon.
2.  De rainskop, waarbij de aangegeven lijn in
eene sterke kromming naar voren, van af het voor-
hoofd naar beneden, tot den neus loopt. Be Hol-
steitische, Spaansche, vele Engelsche half-bloed en
meer andere paardenrassen hebben eenen zoo-
danigen kop, en dit maakt een der kenmerkende
teekeu van hun ras uit.
.
-ocr page 67-
NAAUWKËUIUGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN. 63
Al naar den smaak wordt zoodanige kop voor
schoon of lelijk gehouden.
3.   De schnpenkop, bij welken het voorhoofd
ver naar voren uitsteekt en de neus regt en plat
is. Veeltijds vindt men zoodanigen kop bij som-
mige Fransche en Spaansche paarden.
4.   De •snoakenkop. Op het midden van den neus
ziet -men eene zeer in het oog vallende verdieping;
daarentegen zijn het voorhoofd en de neus:eenig-
zins verheven.
5.   De varkimskop, bij welken het "voorhoofd
breed en sterk is, en daar, waar hel. in den neus
overgaat, eene inbuiging heeft; daarbij staan de
kaken en hierdoor ook de ooren ver van elkander
en is de bek vrij smal en zelfs spits.
6.   De ossenkop; het voorhoofd is buitengewoon
breed, de bek dik en breed met zware breede
kaken.
7.   De oudewijven kop. Deze is lang en mager,
bet voorhoofd is smal, de eogholten zijn diep, de
boven- en onderlip'hangen sbp neder, en de been-
deren steken sterk naar buiten uit.
Deze laatste vier vormen van koppen bij het paard
worden in den paardenhandel niet gaarne gezien.
'Buiten deze komen nog andere onregelmatig-
heden of gebreken aan den kop voor; zoo is
dezelve, in verhouding van de overige deelen
van het ligchaam, df te klein, te groot, te vet, te
dik, te mager of te droog-, of hij is zelfs scheef.
De ooren. Het paard moet de ooren opstaande
dragen en dadelijk daarheen draaijen, van waar
het eene of andere geluid door dezelve opgevan-
gen wordt. Trage, flegmatike paarden laten de
ooren hangen; vreesachtige paarden steken dezelve
6*
-ocr page 68-
61 NAAUWKEUBIGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEEiEN.
voortdurend op en brengen ze snel en vreesachtig
voor- en achterwaarts ; boosaardige paarden zet-
ten de ooren in den nek; blinde paarden dragen
de ooren altijd hoog; gezonde paarden lijden niet
gaarne dat men hen aan de ooren grijpt; kolderige
en zieke paarden lijden zulks daarentegen geduldig.
Gebrekkige ooren zijn: muisenooren; zeer kleine
eze!soo?en, zeer lange ooren; hazenooren zijn lang
en smal en aan den bovenkop digi bij elkander
staande; koeooren, zijn breed en dik, ver van
elkander verwijderd en hangen slap neder, varkens-
ooren,
zijn breed, plomp en laag aangezet; han-
gen naar voren en beneden, en daardoor ver van
elkander.
Ziekten, welke men aan de ooren vindt zijn:
door het bijlen van andere paarden veroorzaakte
verwondingen en kneuzingen; verzwering van bin-
nen of oorfistels; ongedierte en vuiligheid in hun
inwendig zamenstel.
De oogen. De oogen moeten behoorlijk geopend,
en daarbij vrij van alle vlakken en likteekens, niet
dof, maar helder, en tevens vol glans en vuur zijn.
Gebrekkige oogen. De stieroogen geven het paard
een woest en wild boosaardig uitzigt; varkens-
uogen;
zeer kleine oogen, misstaan en geven het
paard een dom en traag aanzien; osscnoogen: zeer
groote oogen, geven hetzelve een woest en onbe-
vallig voorkomen ; glasoogen, (als het oog van binnen,
rond om den oogappel, in plaats van donker ge-
kleurd of gedeeltelijk, ofgelieel rondom wit uitziet.)
Ziekten aan het oog. Witte vlakken op het oog,
oogontsteking, van binnen met bloed gevuld, en
blindheid.
-ocr page 69-
NAAUWKEUH1GE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN. 65
B. Nadere beschouwing der uitwendige deelen van
den romp.
Van de enkele deelen, die aan den romp ge-
vonden worden, en -welke wij hier boven bij de
benaming der enkele deelen, van af 32 tot en met
38, en van af 58 tot en met 68, bebben opgege-
ven ] zullen wij hier alleen de voornaamste bij-
zonderbeden en de aan dezelve voorkomende
gebreken en ziekten opnoemen.
De hals. Men zegt in het dagelijksch leven:
de kop moet goed aan den bals aangezet zijn;
dit wil zeggen: dat de beweging van den kop op
en nederwaarts vrij, ongehinderd en daarbij be-
vallig geschiedt en het buigen van den kop met
den hals naar beide zijden onbelemmerd gedaan
worden kan. Een goede hals moet van de borst
en schoft af, altijd in eene matig schuinsche strek-
king naar boven gaan, langzamerhand in dikte
en breedte afnemen, van boven aan de manenkam
een weinig gebogen, daarbij ligt en tevens goed aan-
gezet, en noch te stijf, noch waggelend zijn, en bij de
beweging des paards regt en rustig gedragen worden.
Gebreken van den hals. 1. De zwanenhals; deze
is lang en sterk, aan de kam sterk gebogen en
van beneden te veel uitgesneden of ingedrukt
2. de hertenhals ; deze heeft eene regte kam, sterke
zijvlakken en eene van voren sterk gewelfde keel;
door deze gedwongene rigting van den hals, is
het paard genoodzaakt om den kop en vooral den
neus hoog te houden; zulke paarden noemt men
sterrekijkers, of men zegt van hen: zij steken den
neus te veel in den wind.
3. Een te lange en Ie
dunne hals is lelijk; en is de smalte ongewoon,
-ocr page 70-
£G NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEB UITWENDIGE DEELEN.
dan zegt men : het paard heeft eenen hals als een
plank, en dit misvormt het paard. 4. Een te
korte en dikke of varkenhals. 5. De spekhals
heeft eene sterke met vet overladen kam.
Ziek/en welke men aan den hals vindt. De
nekfistel, eene verzwering naar achteren lusschen
de ooren; de manen schurft of uitvallende manen;
opzwelling der oorklieren, opzwelling der keel-
kopklieren; de aderkrop, eene opzwelling der
halsader, ten gevolge van aderlating of ook een
wezenllijke aderfistel; soms vindt men aan den
hals likteekenen, voortkomende van aldaar ge-
trokken draglen en fontenellen, waardoor men
op vroeger gehad hebbende ziekten, als kolder,
oogziekte enz , verdacht kan zijn.
Da rug moet breed, goed gespierd en vleezig,
regt uiteenloopende, en niet te lang zijn
Gebreken van den rug; de zadelrug, een te
sterke inbuiging van denzelven; de karperrug, een
te sterk naar boven gebogen en uitstekende rug;
de scherpe of magere of ezelsrug; de te breedé
en tevens gespleten rug; de te korte, de te lange rug.
Ziekten. Drukkingen door den zadel, het pak-
kussen enz. Bij de bezigtiging van den rag on-
derzoeke men den schoft, of er ook misschien door
drukking van den zadel of het gareel enz. op-
zwellingen, die zeer pijnlijk kunnen zijn, of zelfs
reeds verzwering op en in denzelven, de zooge-
naamde schoftfistel, te ontdekken is.
De borst. Deze moet matig breed, gerond en
gewelfd en door eene diepe sleuf in twee helften
verdeeld zijn.
Gebreken. De leeuwenborst, als dezelve zoo
breed is, dat zulks onbevallig voor het oog
wordt; de te enge of te smalle borst, de holle of
-ocr page 71-
NAAUWKEUIUGE BESCHOUWING DEE UITWENDIGE DEELEN. 67
geilenborst, als de borslkuil zeer diep is, zoodat
het misstaat; de haviksborst, bij welke bet borst-
been-scherp en veel vooruitsteekt.
Ziekten. Drukkingen door de tuigen, kneuzin-
gen, verwondingen, brandbulten; de likleeken op
deze plaats doen vermoeden, dat er een dragt
gezet is, hetzij voor borstziekten, stijvigheid of
kreupelheid, als anderzins.
De ribben. Het paard heeft 36 ribben, 18 aan
iedere zijde ; deze moeten eene goede inwendige
borst verradende in eene sterke ronding van den
rug uitgaan en gelijkmatig gewelfd naar onderen
komen.
Het kruis of de kroep. De vorm van hetzelve
is naar de sterkte van het achterdeel van een'
overwegenden invloed, verlangt eene zoo regt moge-
lijke lijn en eene geëvenredigde lengte en breedte;
een lang en gestrekt kruis is altijd voordeeliger
dan een kort; een breed kruis is sterker dan een
smal.— Het kruis is regt, —hetzelve gaat alsdan
in eene regte lijn van de lendenen tot aan den
staart; zulk een kruis geldt voor schoon, dewijl
het niet alleen eene voordeelige plaatsing der
achterpooten bevordert, maar ook aan het ge-
heele h'gchaam een bevallig aanzien geeft, Het
hooge of spitse en het ronde kruis; bij beide is
het kruis regt; het gespleten kruis, in welks mid-
den eene minder of meer diepe sleuf loopt. Een
gebrekkig kruis is het e%elkruis; het hangt sterk
naar achteren af, is kort, smal en mager.
De heupen, moeten vleezig en goed gerond
zijn; men noemt die dan verborgene heupen, in
tegenoverstelling van de hooge- of knok- of ge-
hoornde heupen, als deze te ver uitsteken en
mager zijn; als de beide heupen niet van dezelfde
-ocr page 72-
68 NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN.
hoogte zijn, hetgeen of van natuur of aangeboren
zijn kan, dan zegt men : een zoodanig paard is
eenlwupig; deze 3de ziekte vindt men echter veel.
De staart is hoog aangezet, als hij in gelijke
hoogte met het kruis uitloopt, en laag aangezet
als hij geëvenredigd lager van hetzelve uitgaat.
Bij levendige vlugge paarden wordt hij opgehe-
ven gedragen; hij flegmatike en trage paarden
hangt hij slap naar beneden, hij kittelige paarden
wordt hij tusschen de heenen geknepen. Indien
de staart hoog aangezet is, wordt het hoogdragen
van denzclven bevorderd, als hij laag aangezet is,
wordt dit moeijelijker; de tegenstand, welke het
paard bij het opheuren aan den staart biedt,
wordt door velen, als een teeken van kracht en
sterkte, niet alleen in den staart, maar ook in het
kruis en den geheelen ruggegraad aangemerkt.
Uit dien hoofde wordt ook door hen, als zij een
paard willen koopen, zorgvuldig beproefd of het
paard zich de staart gemakkelijk of met tegen-
streven laat opbeuren ; ondervinden zij het eerste,
dan wordt zulk een paard als geene kracht bezit-
tende en voor zwak gehouden; maar laat het zich
de staart niet ligt opbeuren, en biedt het daarbij
steeds een meer of minder hevigen tegenstand,
dan houden zij hetzelve buiten allen twijfel voor
een krachtig en sterk paard; het is intusschen
eene dwaling te beweren, dat men hierop geheel
en al zou kunnen vertrouwen, want hengsten en
ruinen laten zich den staart altijd gemakkelijker
opbeuren dan merriën ; en vele kittelige paarden
knijpen hem als men hun den staart opbeuren wil,
tusschen de beenen, zonder dat zulks over het
algemeen een leeken van kracht en sterkte is.
Gebreken aan den staart zijn verwondingen door
-ocr page 73-
XAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN. 69
den staartriem enz.; verder de zoogenaamde rat-
tenslaart,
waarbij alle of zeer veel haren uitgevallen
zijn; uitslag en verzweringop den rug aan den wor-
tel van den staart; (veelal door vuiligheid ontstaan.)
De buik moet bevallig gerond zijn. Hengsten
en ruinen hebben altijd eenen slankeren buik dan
merriën.
Gebreken. De hooibuik, die in evenredigheid
met het overige ligchaam te groot en te wijd is;
de hangbuik of koebuik ; deze hangt slap beneden-
waarts en is te groot; de opgetrokken buik; deze
is van achteren sterk bij- en opgetrokken.
Ziekten. Soms ontdekt men de navelbreuk, of
andere vleeschbreuken; op andere plaatsen des
buiks ontdekt men likteekenen, en dit zijn bewij-
zen, dat er vroeger fontenellcn tegen de eene of
andere inwendige ziekte gestoken zijn.
Digt aan den buik zijn bij hengsten de bal-
len, waarvan soms de eene grooter dan de andere
is; soms zelfs is slechts een bal te voelen en de
andere is in de buikholte gebleven; zoodanig
paard noemt men klophengls. In de liezen ont-
dekt men soms verzweringen of fistels, ten gevolge
van het castreren.
C. Nadere beschouwing van de uitwendige declen
der ledematen.
De ledematen dienen ter ondersteuning en voort-
beweging van het ligchaam, en dewijl hunne
grootte en sterkte, in verhouding tot het geheele
ligchaam, de kracht en den vorm van hetzelve
bepaalt, en tevens de bruikbaarheid en geschikt-
heid des paards tot de verschillende diensten wel
het meest van de ledematen afhangen, zoo mag
-ocr page 74-
70 NAAUWKETJIUGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN.
eene naauwkeuriger beschouwing der enkele dee-
len van dezelve, als van groot belang voor den
paardcnkenner beschouwd worden. Het nadere on-
derzoek der ledematen verkrijgt intussehen ook nog
daardoor meerwaarde, omdat zij door hunne ge-
durige aanraking met den grond en door groote
inspanningen en krachtuitoefeningen aan een aan-
tal tegennatuurlijke veranderingen onderworpen
zijn, welke hunne geschiktheid tot dienstverrigtin-
gen, in vele opzigten, beuadeelen, dikwijls gering
en van weinig beteekeuis schijnen,maar in hunne
verdere gevolgen, en anderzins eeneri groolen en
gewigligen invloed uitoefenen.
NADERE BESCHOUWING DER ENKELE DEELEN VAN DE
VOORSTE LEDEMATEN.
Wij zuilen ook hior van de enkele deeleu dei-
voorste ledematen, welke wij bij de benaming
der enkele deeleu van af 39 tot en met 52,
hebben aangegeven, alleen de voornaamste bijzon-
derheden en de aan dezelve voorkomende ge-
breken naauwkeuriger vermelden.
De schouders. Bij een gezond paard moeten de
spieren der schouders goed en sterk uitkomen, en
de schouder met eene bevallige ronding bedek-
den; ten opzigte der beweegbaarheid moet deze
vrij, los en ongehinderd zijn; dit is een wezenllijk
vereisehte, om aan den gang des paards zekerheid,
kracht en volharding te verzekeren.
Gebreken. Hoewel men gaarne ziet, dat de
schouders vrij bewogen worden, zoo is eene al te
groole beweegbaarheid maar al te dikwerf eene
-ocr page 75-
BESCHOUWING DEE DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN. 71
aanleidende oorzaak tot kreupelheden, want zulke
paarden hebben geenc of niet genoeg vastigheid
in het optreden; stijve of gebondens schouders,
waarbij het paard de schouders niet vooruitbrengt
en zijn gang kort en struikelende is.
Ziekten. Drukking en daardoor zwelling en ver-
wonding.
De boeg, dat is de verbinding van het schou-
derblad met den bovenarm, moet sterk en gerond
en daarbij vrij en los-beweegbaar zijn.
Ziekten. Drukking, kneuzing, zwelling, boeg-
lamheid.
Aan den elleboog kan men bij sommige paarden
den legger vinden. Aan de binnenzijde van den
voorarm ontdekt men eene sleuf, in welke de
boegader loopt; aan deze kan men het gemakke-
lijkst, door drukking op deze've, doordien mende
vingers plat daartegen drukt, den polslag bij het
paard voelen.
Het knie- of het voorkniegeivricht bestaat uit
7 verschillende beenderen, welke in twee rijen
op elkander liggen en onderling onder elkander
als het ware door vastere gewrichten verbonden
zijn; dewijl de beweging aan het gewricht slechts
voornamelijk door de bovenste rij beenderen met
het ondereinde van het armbeen geschiedt. Het
kniegewricht moet, als het goed is, regtstandig
naar benedengaande, met den onderarm ééne lijn
vormen; het moet van voren gezien breed en plat en
daarbij tevens gewelfd en afgerond zijn, en hierdoor
vastigheid en stevigheid kenmerken. Als een ge-
brek van aanbelang moet de te veel naar voren
gebogen knie worden beschouwd; in het algemeen
kromme, of boksknie of bokbeenig genaamd; som-
wijlen is dit aangeboren, en is alsdan aiet zeer
-ocr page 76-
72 BESCHOUWING DEE DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
nadeelig maar meestal daarentegen verraadt bet
eene zwakheid en is het gevolg van vele inspan-
ningen en zwaren arbeid.
Als ziekte vindt men kneuzingen, verwondin-
gen, soms eene gal, en na de kniebuiging eene ver-
zwering, de rasp genaamd.
Aan de binnenzijde, vlak onder bet kniegewricht,
ondekt men bij sommige paarden een schuifelbeen.
Het kootgewricht moet zuiver, mager en niet ge-
zwollen en opgezet zijn, echter worden er niet vele
paarden gevonden, aan welke men geene gallen,
geene verdikking of geene verwondingen en likleeke-
uen ontdekken kan ; zoo is het ook zeldzaam, dat het
kootgewricht niet verstuit geweest is enz. Achteraan
dekootbevindt zich eenepartij langere baren,dezoo-
genaamde vetlolc. Deze geeft bij de verschillende ras-
sen een bijzonder kenteeken; hoe edeler het ras is,
des te fijner en dunner is de vetlok; en hoe gemee-
ner en grover het ras wordt, zoo veel te zwaarder
en dikker wordt ook deze vetlok; weshalve dan
ook bij paarden van een geringer ras, die voor
het overige een goed en schoon ligchaamsgestel
bezitten, deze dikke vetlokken uitgedund worden,
om aan zulke paarden het voorkomen van een
edeler ras te geven.
Het kootbeen. Dit heeft eenen gewigtigen in-
vloed op de sterkte der beenen, zoowel als op de
schoonheid en bevalligheid van den stand des
paards. Zijne vereischte lengte staat met de ove-
rige deelen van den schenkel in eene zekere ver-
houding; als regel neemt men aan, dat het |
korter dan de ellepijp zijn moet; is dit het geval
niet, dan is het öf te lang of te kort; daarbij
moet het kootbeen eene schuinsche rigting heb-
ben, zoodat eene regtstandige lijn door het midden
-ocr page 77-
BESCHOUWING DEE DEELEN VAN BE VOOESTE LEDEMATEN. 73
aan het kootgewricht getrokken, juist achter de
ballen op den grond moet neerkomen ; valt deze
lijn te ver naar achteren, dan treedt het paard
te veel door; valt daarentegen de lijn voor de
ballen-, dan is de koot te regt; men zegt alsdan,
hel paard staal te regt in zijne koten; valt deze
lijn op liet midden van den hoef, dan misstaat
het nog meer, en men zegt alsdan: het paard
heeft een' slellvoet.
In het kootgewricht vindt men soms verzwe-
ringen, de mok, of verwondingen, door dat het
paard over het halstertouw gezeten heeft.
Op de kroon ontdekt men bij sommige paar-
den eene harde verhevenheid, den zoogenaamden
overhoef, aan welken het paard in de meeste ge-
vallen zeer kreupel gaat; soms ook verwondingen,
veroorzaakt door dat zich het paard op de kroon
trapt; of eenc inwendige verz,wering in den hoef,
die ter zijde van de kroon doorbreekt en eene
moeijelijk te genezen kroonfislel achterlaat.
De hoef moet glad, vast en tevens taai-hard,—
de zool matig uitgehold, en de straal gezond,
droog en taai-week zijn. Deze kan in verhou-
ding met de overige deelen der ledematen, of te
groot óf te klein, óf te smal öf te breed, of te
hoog óf te laag wezen; of de hoef kan door ver-
schillende ziekten en verwondingen misvormd wor-
den, waardoor dan onderscheidene gebreken aan
denzelven voorkomen; als de Memhoef, waarbij
de hoef te naauw en te veel zamen gedrongen
is. De ezelshoef, waarbij de toon te lang en de
dragten te hoog zijn. De platvoet, waarbij de
hoef te breed en de dragten te laag zijn, en de
zool te vlak ligt. De volvoet, waarbij de zool zoo
verwelfd is, dat zij bij het optreden den grond
7
-ocr page 78-
74 BESCHOUWING DER DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
raakt. De bokshoef, waarbij de toon te kort en
de dragten te hoog zijn. De scheeve hoef, waarbij
de wanden eene afwijkende rigting hebben. De
ringhoef, waarbij soms grootere, soms kleinere
ringen rondom den hoef zigtbaar zijn; de knol-
voet,
een zeer misvormde hoef, met zeer verkorte
in de hoogte staande toon, hooge dragten en on-
gelijk loopende kringen om den hoef; als zulks
zeer erg is, noemt men het egelvoet. Als verder
gebrek van den hoef is aan te merken, als hij
te week, of te hard, of te brokkelig en broos is ;
hetwelk intusschen van minder beteekenis wordt
geacht. Andere gebreken aan den hoef zijn: de
hoornspleet, de hoornscheuren, de kwartier-voelen, be-
staande in een gescheurd-zijn van den hoornwand
en wel in de lengte van boven naar beneden; verder
de hoornkloof als de hoornwand over dwars van
den hoef gescheurd is. Dan komen aan den hoef
nog als gebreken voor: de rotslraal, eene verzwe-
ring in den straal, het vernagelen, sleengallen en
eindelijk verzweringen in het binnenste van den
hoef.
Nadere beschouwing der enkele deelen aan de
achterste ledematen.
Wij zullen ook bij deze, welke wij hierboven
bij de benamingen der enkele deelen van af 69 tot
en met 81 aangegeven hebben, alleen de voornaam-
ste bijzonderheden en de aan dezelve voorkomende
gebreken naauwkeuriger opgeven.
De dijen, billen en waden moeten uitwendig
reeds kracht aantoonen; zij moeten breed, vleezig
en gerond zijn; deze vleeschdeelen moeten tevens
hard op het gevoel wezen, hetwelk niet alleen sterkte,
maar ook vaste kracht aantoont. De achterbeenen
moeten zoodanig staan,dat eene aan het heupgewricht
-ocr page 79-
BESCHOUWING DEB DEELEN VAN DE VOOESTE LEDEMATEN. 75
getrokken regtstandige lijn, en midden door het
spronggewricht loopende, tot op de ballen des
hoefs neerkomt en hier den grond bereikt. Op de
bil, en meestal op de linker, worden de merktee-
keoen der stoeterijen, uit welke bet paard afstamt,
ingebrand, waarop men intusschen niet ten allen
tijde geheel en al vertrouwen moet.
Als men likteekenen op dezelve ontdekt, moet
men het vermoeden opvatten, dat zulks de over-
blijfselen van getrokken dragten, (tegen vroeger
plaats gehad hebbende kreupelheid) kunnen zijn.
Het spronggewricht bestaat uit 6 verschillende
beenderen, die boven en naast elkander onderling
in gewrichten vereenigd zijn, en waarvan de mees-
ten eene vrij vaste gevvrichts-verbinding uitma-
ken; daar de eigentlijke beweging in het sprong-
gewricht, meer uitsluitend in de bovenste beende-
ren met het onderste einde van het schenkelbeen
is. Dit geheel gewricht moet, van ter zijde ge-
zien, breed en sterk, en van achteren smal, en over
het geheel mager en droog, en de verhevenheden
en verdiepingen duidelijk in het oog loopende
zijn. Hoewel bij eene behoorlijke en vereischte
sterkte van het gewricht, de beenderen ook altijd
dik en grof schijnen, zoo geeft intusschen deze
dikte alleen geenen voldoenden borg, voor de ver-
eischte kracht en sterkte van het gewricht. Veu-
lens hebben doorgaans dikke en sterke sprongge-
wrichten, en uit. de hoedanigheden van deze wil
men wel tot de toekomstige kracht en sterk-
te besluiten. Beide spronggewrichten moeten,
als men het paard van achteren beziet, bij een
vereischten goeden stand der achterbeenen, in
eene zoo regt-mogelijke lijn staan. Bij de bewe-
gingen des paards wordt van het spronggewricht
7*
-ocr page 80-
76 BESCHOUWING DEK DEELEN VAN DE TOOBSTE LEDEMATEN.
zeer veel gevergd, zoodat liet hierdoor aan veel-
vuldige ziekelijke veranderingen onderworpen is;
weshalve dan ook het spronggewricht, ten op-
zigte van gebreken (en van zijnen invloed op
de bruikbaarkeid en geschiktheid tot verschillen-
de diensten,) aan een zeer naauwkeurig onder-
zoek dient onderworpen te worden. Zoo komen
aan hetzelve als gebreken voor; de sprongge-
wrkhls-gallen,
eene ophooging van gewricbtsvocht
of peesscheede-slijm, hetwelk op onderscheide-
ne plaatsen aan hetzelve kan voorkomen; deze
gallen zijn of eenvoudige, d. i. men ontdekt de-
zelve of alleen aan de binnen, bf alleen aan de
buitenzijde, of wrel zij zijn doorgaande, vlolgallen,
indien zij op beide zijden zigtbaar worden. Verdere
gebreken zijn: de schijlhak, eene opzwelling en
kneuzing aan de punt van den hak; dan de
bloedspat, eene uitzetting van de bloedader, het-
welk intusschen zelden voorkomt; verder de
rasp, eène verzwering, die in de buiging aan het
spronggewricht voorkomt; vervolgens de weeke
spat, (Ijulspal
of de bos;) dit is geen eigentlijke spat
maar eene gal, en wel eene pees-scheedensgal, ver-
oorzaakt door eene ophoopirig van pees-scbeeden-
slijm ; verder de hasen-hak, eejie zwelling en dik-
te aan het onderste gedeelte van achteren aan
den hak, waardoor een kreupelgaan veroorzaakt
wordt, hetwelk veelal zeer moeijelijk te genezen
is, weshalve ook zulke paarden door de paarden-
koopers zeer geschuwd worden. Verder het zoo-
genoemde reeheen, eene opzetting en dikte, gewoon-
lijk aan de buitenzijde van het gewricht, en ein-
delijk de spat. Deze is een veelvuldig-voorko-
mend gebrek, hetwelk als eene grootere of geringere
verhevene opzetting, of als een bultje aan de in-
-ocr page 81-
BESCHOUWING DEK DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN. 77
wendigc zijde en beneden aan het spronggewricht
wordt waargenomen, in eene vooraf gegane ontste-
king van het binnenste der gewrichten, en daarna
volgende beenuitzelling bestaat, in het begin steeds
een kreupelgaan veroorzaakt, en later, in zeer vele
gevallen, gewoonlijk eene zekere stijfheid en eene
gehinderde beweging achter laat. Sommige paarden
gaan, als zij de spat hebben, altijd kreupel, vele
intusschen gaan slechts in het begin kreupel, en als
de spat later, zoo als men zich uitdrukt, verwas-
sen
of digt geworden is, niet meer eigenllijk kreu-
pel, maar stijf en zeer gedwongen. Men onder-
scheidt de zigtbare spat, (de zoo even beschre-
vene,) en de onzigtbare. Onder deze laatste be-
naming verstaat men een kreupelgaan des paards
aan het eene af andere achterbeen, welker oorzaak
in eene ontsteking der gewrichtsvlakte, voorname-
lijk der beide platte of schuitvormige beende-
ren des spronggewrichts bestaat, en waarbij de
ontsteking nog niet zoo ver gevorderd is, dat zij
zich door opzetting van heenstof, als zigtbare
spat, naar buiten te kennen heeft gegeven; en
slechts daarom onzigtbare spat genoemd wordt,
dewijl wel de ontsteking in hetzelfde gewricht is,
in welke ook dè reeds zigtbare spat vroeger dan
eene ontsteking begonnen, — maar van buiten
niet zigtbaar is.
Het aan spat lijdende paard hinkt het sterkst,
als het eenigen tijd stil gestaan heeft, en gaat,
als het eenige stappen gedaan heeft, minder of
in het geheel niet meer kreupel ; na eenige
rust hinkt het echter op nieuw even sterk; ook
wordt zulks, na hevige inspanningen, erger en
heviger. Meesttijds is het gemakkelijk te onder-
kennen of, en dat het paard aan spat kreupel
-ocr page 82-
7 8 BESCHOUWING DER DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
gaat, want het hinken, dat het spattige paard
doet, geschiedt eigenaardig: het buigt namelijk
het spronggewricht niet genoegzaam door, treedt
ook niet met het zieke been ver genoeg naar vo-
ven ; ook niet regt vooruit, maar met eene zij-
waarts naar buiten omzwaaijende beweging voor-
uit; het paard maakt derhalve ook uit dezen
hoofde altijd slechts zeer korte passen. De spat
is voor de bruikbaarheid en de bewegingen des
paards steeds van grootebeleekenis. Dit berust echter
niet op de grootte, maar op de plaats, waarbij
zich bevindt. Hoe meer na voren hij namelijk aan
de, bij de beweging noodige beenderen voorkomt,
zoo veel te meer belemmert hij de beweging;
weshalve ook de meer naar voren zittende spat
altijd bedenkelijker is dan diegene, welke meer
naar achteren aan het spronggewricht voorkomt.
De onderkenning van de spat is, over het alge-
meen genomen, niet moeijelijk, als hij namelijk
zigtbaar is; maar om de onzigtbare spat altijd en
steeds bij het eerste onderzoek zeker te onder-
kennen, daartoe behoort een zeer geoefend oog
en veelvuldige ondervinding.
NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DER PLAATSING VAN
DE BEENEN DES PAARDS, EN GEBRUIKMAKING
DERZELVE BIJ DE BEWEGING.
Bij de beoordeeling en nadere beschouwing der
uitwendige deelen des paards, meenen wij ook het
onderzoek van den stand en de bewegingen des
paards te moeten voegen, waardoor de onder-
zoeker eene algemeene kennis van de schoonheid
-ocr page 83-
NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEE PLAATSING ENZ. 79
en de noodzakelijke vereischten verkrijgt, hoedanig
het paard namelijk op zijne beenen staat, en hoe-
danig het dezelve bij de bewegingen gebruiken
moet, om het bij het onderzoek en den aan-
koop voor deugdzaam, en voldoende, te dezen op-
zigte, goed te keuren. Eene zoodanige kennis van
den 'goeden en vereischten stand der beenen, als
het paard stil slaat, de aard en de wijze der be-
wegingen en het gebruiken derzelve, als het in
de beweging gebragt is, is voor den onderzoeker
van zeer groot belang, dewijl daarvan de bruik-
baarheid des paards geheel en al afhangt, en het-
zelve hiernaar dan ook, met meer zekerheid be-
oordeeld worden kan.
De plaatsing en de stand der beenen.
Van den stand en de plaatsing der beenen, hangt,
voor een groot gedeelte, de beweging af. Als men
zeggen kan en moet, dat bij bet paard de beenen
goed geplaatst zijn, dat de stand van hetzelve be-
hoorlijk aan de vereischten voldoet, dan moet het
paard in eene regte lijn en met alie zijne vier lede-
maten regtstandig onder het lijf geplaatst staan;
zoodat deze het ondersteunen en hetzelve als op 4
pilaren rust. In het dagelijksche leven drukt men
zich hieromtrent zeer kort uit: het vereischte van
eene goede plaatsing der beenen, is namelijk, dat
het paard vierkant op zijnebeenen staat. Van voren
beschouwd, moeten bij het paard de achterbeenen
door de voorbeenen, en hetzelve van achteren gezien
de voorbeenen door de achterbeenen gedekt zijn,
want alleen dan is de last van het ligchaam op
alle vier de schenkels gelijkmatig verdeeld; daarbij
is het, ten tweede, een hoofdvereischte, dat ieder
been vast, en zonder de minste beweging en ver-
andering, (als sidderen, het gedurige opbeuren ena.
-ocr page 84-
80 NAAUWKETJRIGE BESCHOUWING DER PLAATSING
als liet paard in staat van rust is, stil blijft staan;
want deze afwijking is een gebrek, hetzij voorliet
oog, betzij voor de bruikbaarheid. — Bij de be-
oordeeling over de goede en behoorlijke plaatsing
der voorbeenen beeft men daarop te letten, dat dezelve
van voren ep ter zijde gezien van de borst tot op den
grond evenwijdig, even ver van elkander staan en
geplaatst zijn. Afwijkingen daarvan zijn: de te
te naauwe stand ; welke het nadeel eener te smal-
le borst heeft en aan het ligchaam te weinig
steun geeft; de te wijde stand is voor de beweging
te bezwarend en vermoeijend; de in de kniën te
naauwe stand; de in de kniën te wijde stand; de
met de hoeven te digt bij elkander geplaatst zijnde
beenen : dit zijn de zoogenaamde toontrappers, welke
bij de beweging met de voorbeenen veel en voor
het oog ongevallig zwaaijen, of zoo als men zegt,
pauken ; in tegenoverstelling hiervan staan bij som-
mige paarden de hoeven en onderbeenen te ver
uit elkander; dit doen de zoogenaamde dans-
meesters,
(of men zegt: zulke paarden slaan op zijn
Fransch op de beenen,)
hierdoor wordt veelvuldige
aanleiding tot strijken gegeven; eene andere af-
wijking noemt men bokbeenig, als het paard na-
melijk steeds met kromme kniën staat; dit is
zeer afzigtelijk en maar al te dikwerf een bewijs
van zwakheid, als het gevolg van vroeger te veel
gebruikt geweest te zijn; sommige paarden staan
te regt in de koot, ook dikwerf een bewijs dat
zij vroeger te veel werden gebruikt; of zij staan
te veel in de koot doorgebogen, hetwelk soms een
teeken van zwakheid is, en eene onaangename ver-
tooning maakt Bij de beoordeeling over de goede
en behoorlijke plaatsing der achterbeenen heeft men
daarop te letten, dat beide achterbeenen van het
-ocr page 85-
VAN DE BEENEN DES PAAKDS.                      81
paard van' achteren beschouwd, bij de grootst-
mogelijk-gelijke verwijdering, van het kruis af, tot
op den grond toe naar beneden gaan; en dat zij,
het paard van ter zijde bezien, op zoodanige wijze
in den hoek, die door het spronggewricht ge-
vormd wordt, tegen elkander over geplaatst zijn,
dat bij ieder achterbeen de regtstandige lijn, van
af het midden, van het heupgewricht door het
kniegewricht, en langs de voorzijde van liet koot-
gewricht midden door de koot loopende, juist
achter de ballen op den grond neerkomt; of als
men eene regtstandige lijn van de knieschijf naar
beneden trekt, dan moet deze juist voor den toon
den grond raken. Afwijkingen daarvan zijn: de
te naauwe stand, waardoor zij aan de steun van
het ligchaam te weinig ruimte geven; hij misstaat
bovendien zeer; de te wijde stand, welke de be-
weging hindert; als de hakken te digt bij elkan-
der staan, koehakkige stand; of als de hakken te
ver van elkander staan ; mcu noemt dit de kui-
persbeenige
of de krombeenige stand; sabelbeenig
noemt men den stand des paards, als de acbter-
beenen in het spronggewricht al te sterk gebogen
zijn. Sommige houden deze afwijking voor een
grooter, andere voor een geringer gebrek; is het
gebrek aangeboren, dan is het minder belangrijk;
is het intusschen het gevolg van groote en zware
inspanningen, dan is hetzelve altijd nadeeliger;
de te regte stand in de voorgewrichten is, meestal
aangeboren en noch schoon noch goed.
De bewegingen en het gebruik der beeneiu
Eene goede beweging hangt van eenen regelma-
tigen en goed-geé'venredigden ligchaamsbouw en
voornamelijk van de goede en vereischte plaatsing
der beenen af. De spieren zijn de werktuigen der be-
-ocr page 86-
82 NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DER PLAATSING
weging; de beenderen de bewogen wordende
deelen, en de gewrichten de geleiders der uit
te voeren bewegingen. Alle spieren, welke tot
beweging en plaatsverandering dienen, staan on-
der de heerschappij van den wil, en kunnen
willekeurig, zoo wel enkel, als ook met elkander
in werking worden gebragt. Als de beweging
begonnen wordt, trekt zich de spier te zamen,
verkort zich, en verandert daardoor den stand der
beenderen; zoodra dit zamentrekken ophoudt en
eene tegenwerkende spier in werking geraakt, dan
volgt ook terugkeer van het bewogen geweest
zijnde been, of in zijnen vorigen stand, of in eenen
anderen ; zoodat, gedurende de beweging, eene on-
afgehrokene werking der spieren, een zamentrek-
ken en uitstrekken bestaat, hetwelk te langer
duurt, naarmate de beweging langer aanhoudt.
Vastheid en sterkte der spieren, eene voordeelige vast-
hechling aan de beenderen en de wil, die de bewe-
ging bestuurt bepalende spierkracht; ongehinderde
uitvoering der bewegingen, door ligte en veel
buigzaamheid der gewrichten, eene gunstige voege
in de ruimte, bepalen de snelheid; zoodat kracht
met snelheid en tevenshet volhardingsvermogen, als
de voornaamste eigenschappen en vereischten der
bewreging, voor de geschiktheid des paards tot
de dienst gelden. — De beweging is in den tijd
en in de ruimte verschillende, zoowel in uitvoe-
ring en snelheid, als in kracht; en hierdoor ont-
slaan de verschillende gangen, die of natuurlijke
of kunstmatige zijn. De eerste zijn zulke, die
het paard, als het aan zich zelven, in zijnen vrijen
natuurstaat, overgelaten is, uit eigene beweging aan-
neemt ; de laatste worden het paard door den
niensch bij het dresseren geleerd. Tot de natuur-
-ocr page 87-
m
VAN DE BEENEN DES PAARDS.
lijke gangen rekent men den stap, den draf en den
galop. De beoordeeling van den stap is van ge-
wigt bij de keuze des paards, tot de gevorderde
diensten. Goed is dezelve, als hij, over het alge-
meen genomen, ruim is, en de achterbeenen digt
achter de voetsporen der voorhoeven op den grond
neergezet worden; men zegt alsdan: het paard stapt
over^ slecht is hij, als de achterbeenen deze voet-
sporen bij het nederzetten niet kunnen bereiken;
men zegt dan : het paard heeft te weinig folge, niet
genoeg vooruit; hoewel de eerste stap niet regel-
matig en natuurlijk is, zoo zijn evenwel velen daarop
gesteld. De beoordeeling van den draf is daarom van
veel gewigt, dewijl de draf het meest geschikt is,
om de bewegingen des paards, ingezonden en zieke-
lijken toestand der onderscheidene enkele deelen van
debeenen,met grooter zekerheid, te kunnen beoor-
deelen. Het paard draaft goed, als het zijne beenen
met ligtheid en bevalligheid opbeurt en vooruit
zet, eene goede ruimte heeft en de achterbeenen
juist achter de voetsporen der voorbeenen op den
grond nederzet; geschiedt dit laatste niet, dan
noemt men denzelven tekort; wordt de beweging
des paards versneld en de draf daardoor ruimer
en sneller, als wanneer het paard in den gestrek-
ten draf valt, dan moeten, bij een' goed draver,
de achterhoeven op,—of nog liever voor de voet-
sporen der voorbeenen op den grond komen; en
hoe meer zulks het geval is, zoo veel te meer
wordt het paard als harddraver geschat.
Een gebrek bij het draven is het, als het paard
bij den draf in de ijzers klopt, (dit geschiedt met
het ijzer aan den toon van het voorheen tegen het
ijzer aan den toon van den achterpoot); dit inde
ijzers slaan, ook het aanslaan, het klapperen ge-
-ocr page 88-
84         NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DEB PLAATSING
noemd, doen paarden, welke zeer vermoeid en
krachteloos zijn en veelal jonge paarden; veellijds
ligt het, als het niet in gebrekkige plaatsing der
heenen zijne oorzaak heeft, aan de slechte wijze van
beslaan des paards. De beoordeeling van den galop
is bij de keuze des paards van geen belang, door-
dien deze galop toch óf van het paard niet gevergd,
óf door de volgende dressuur aangeleerd en ver-
beterd wordt.
Eene aan sommige paarden zeer eigendomme-
lijke beweging is de pas of telgang, waarbij de
beide heenen derzelfde zijde tegelijk op den grond
komen, en niet, zoo als het bij de natuurlijkeen
regelmatige beweging het geval is, dat namelijk
de heenen kruisgewijze na elkander op den grond
worden gebragt. Sommigehouden dezen gang voor
een gebrek, andere beminnen denzelven, wegens de
zachte beweging onder liet rijden van zulke tel-
gangers. Eveneens is het gesteld met den zoo-
genaamden drieslag.
Wat nu de beoordeeling der bewegingen des
paards over het algemeen betreft, zoo moet het
paard, als het volkomen bruikbaar en goed, en
tevens aangenaam in zijne bewegingen zijn zal,
de bewegingen, welke men van hetzelve vordert,
met lust en gewilligheid volvoeren, en daarbij
lijdzaam, vrolijk, ijverig en vol goeden wil zijn,
en zich kloekmoedig aan gevergde vermeerderde
inspanningen overgeven. Bij de beweging moet
het paard, met hoog gedragen kop en bals, en den
staart hoog gedragen, zich op cen€ ligte, bevallige
wijze voortbewegen, en daarbij op alles opmerk-
zaam zijn en op de minste vorderingen en eischen
aan hetzelve gewillig gehoor geven. De overgang
uit de rust in de beweging, en uit de eene in de
-ocr page 89-
65
VAN DE BEENEN DES PAABDS.
andere beweging moet, zonder uitspanning of pijn
in het achterdeel, schielijk en met juistheid ge-
schieden, want zulks is een teeken van kracht.
Gebreken in de beweging. Een voornaam gebrek
is de scheeve of schuinsche beweging, waarbij het
paard het eene achterbeen, bij het vooruitzetten, tus-
schen de voetsporen der beide voorbeenen neerzet,
en het andere ver buitenwaarls naast het voetspoor
van het gelijkzijdige voorheen neerkomt, waardoor
dan natuurlijk de vier beenen elkander niet be-
hoorlijk dekken kunnen.
Een ander gebrek is het zwaaijen, het naar bui-
ten uitwerpen, het pauken, het vochtelen genoemd ;
of als zich de beenen kruissen; de slepende en
slingerende gang; waggelen onder de voortbewe-
ging ; de te wijde gang, als de beenen te ver uit
elkander neergezet worden, en als in tegenstelling de
hoeven te digt naast elkander komen, de te smalle
en te naauwe gang. Eene bijzondere soort van ge-
brekkige beweging is de zoogenaamde hanempat,
hanentrede;
eene beweging der achterbeenen name-
lijk, waarbij dezelve in het spronggewricht niet
alleen sterk gebogen, maar ook het geheele ach-
terbeen, onder trekkingen, krampachtig opgebeurd
wordt. Meesttijds komt deze gang slechts aan het
eene achterbeen, soms echter ook aan beide voor.
Verder de zoogenaamde vliegende pas, middelga-
lop,
welke daarin bestaat, dat het paard met de
voorbeenen draaft en met de achterbeenen galop-
peert of omgekeerd. De ziekelijke, gebrekkige gan-
gen, welke zich als verlammingen, kreupelgaan, hin-
ken, naslepen voordoen, en hetwelk door verschil-
lende oorzaken en ziekten, aan onderscheidene
deelen der ledematen kan ontstaan, doen zich deels
door den onnatuurlij ken stand en de plaatsing der
8
-ocr page 90-
86 NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DER PLAATSING ENZ.
beenen of anderdeels door het hinken in de be-
weging kennen. Een zoodanig hinken, kent men
daaraan, dat het paard op het zieke been korteren
tijd rust dan op het gezonde been; bet zoekt
tegelijk den last van het ligchaam op het lij-
dende been te verminderen en er af te brengen
en helt derhalve ook, dewijl nu de grootste last
van het ligchaam op het andere gezonde been
overgebragt wordt, altijd zeer op de gezonde zijde
over; welke namelijk dan diegene is, met welk
been het paard het langst op den grond blijft en
die ook altijd het meest en verst vooruitgezet
wordt.
KENXEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN TOESTAND
DES PAABDS.
De beoordeeling der kenteekens van een' vol-
komen gezonden toestand des paards is voor den
paardenkenner en kooper van groot gewigt, en
voor den paardenhandelaar een hoofdvereischte.
De krachten van het paard worden door zijne voe-
ding aangekweekt en onderhouden ; weshalve ook
paarden, die goed en gezond eten, goed arbeidenkun-
nen; tot het gezonde eten behoort een goede eet-
lust, welke zich door een levendig verlangen, hin-
neken en begeerig omzien naar het voedsel, krab-
ben, stampen met de beenen enz. te kennen geeft.
Het paard moet het hem voorgelegde voedsel wel
driftig opnemen, maar desniettemin goed kaauvven,
waardoor het behoorlijk met het speeksel vermengd
wordt, en geene al te groote beten doorslikken :
-ocr page 91-
KENTEEKENEN TAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN, ENZ. 87
het moet gedurende het eten niet eensklaps daar-
mede ophouden, maar aanhoudend blijven door
eten, totdat de krib ledig is geworden. Te weinig
etende paarden hebben meestal eene slechte spijs-
verteering ; paarden, die te langzaam eten zijn óf
zeer trage paarden bf zij worden zeer spoedig ver-
moeid; ziekelijke paarden houden te dikwerf op,
zoodat zij langen tijd noodig hebben, om hunne
gewone voederportie te verbruiken; lekkere paar-
den vermorsen veel voedsel en voeden zich niet
goed; kolderige paarden blijven onder het eten
dikwerf eensklaps met het in den mond genomen
voedsel, zonder hetzelve verder tekaauwen, gerui-
men tijd onbewegelijk voor de krib staan. Het
gevolg der opname en der vertering van voedsel
moet zich ook in de gesteldheid van het ligchaam
openbaren, en een paard, dat het geheele jaar
door in eene geregelde voedering staat, moet ook
behoorlijk goed-gevoed, rond of dik zijn, daarbij
een glanzig haar hebben en zijne diensten met
kracht verrigten; het paard, dat bij eene zoo-
danige regelmatige voedering mager blijft, ruw
haar heeft en geene kracht kan uitoefenen, is zie-
kelijk; echter worden er sommige paarden gevon-
den, die, ondanks de beste voedering, steeds ma-
ger blijven, maar desniettemin genoegzame kracht
bezitten, om het goed en lang te kunnen uit-
houden ; daarentegen zijn er weder andere, welke
goed-gevoed en zelfs dik zijn en het evenwel wei-
nig of zeer slecht uithouden. Met de opname van
voedsel moet ook de ontlasting van mest in even-
redigheid staan, en men moet, bij eene goede spijs-
vertering, niets dan onverteerbare stofTen en geene
heele graankorrels in de mest ontdekken ; de mest
moet ook niet te dikwerf ontlast worden. Vele
8*
-ocr page 92-
88 KENTEEKENEN TAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN
afgaande winden zijn gewoonlijk kenmerken te-
gen natuurlijke ontwikkeling van lucht bij ver-
schillende ziekten.
De ademhaling is eene der voornaamste levens-
vereischten, en van den ongestoorden voortgang
derzelve hangt het behoud van de gezondheid en
des levens af. Het paard haalt in zijnen gezon-
den toestand 8 tot 10 maal in de minuut adem,
zonder zeer in het oog vallende beweging der neus-
gaten, der ribben en des buiks; bij eene matige
beweging in den stap wordt hij weinig versneld,
in den draf, den galop en bij zware inspanningen,
wordt hij sneller, maar zoodra dit ophoudt, gaat
de versueld-gewordene ademhaling ook weder tot
de gewone, langzamere terug. In den zomer, bij
groote hitte, is de ademhaling natuurlijk altijd veel
sneller dan in den kouden winter. Iedere afwijking
hiervan kan men als eene ziekelijke ontaarding aan-
zien, en paarden, die met eene zeer in het oog val-
lende beweging der neusgaten, bij het wijd open zet-
ten derzelve, onderhevig zijn, en bij sterk optrekken
der ribben en des buiks, ademhalen, lijden aan zie-
kelijke aandoeningen der ademhalingswerktuigen,
maar vooral maakt bijzonder het dubbelde op-
trekken der flanken en der ribben, onder inspan-
ning en zigtbare medehulp der buikspieren, zulk
een paard verdacht van dampig te zijn; zeer he-
vig flankenslaan, onder versnellende ademhaling, is
altijd een teeken van hevige inwendige ziekten,
en dikwerf het kenmerk van den naderenden
dood bij zware ziekten. Fluitende en piepende
ademhaling is een teeken van ziekte, ontsteking
of verdikking van hel slijmvlies des keelkops ; en
veelal geeft zulks pijperdamp te kennen. Rogche-
lende en stenende ademhaling is steeds een ziek-
-ocr page 93-
TOESTAND DES PAARDS.                            89
teverschijnsel, en bij sommige ziekten veeltijds zeer
bedenkelijk. Bij de paarden kan men willekeu-
rig eenen hoest voortbrengen,en wel doorliet druk-
ken en knijpen met den vinger op de keel, en veel-
tijds kan men uit de hoedanigheid van dezen wil-
lekeurig-veroorzaakten hoest over den gezondheids-
toestand der ademhalingswerktuigen oordeelen, ja
dikwerf levert de hoest een vast onderkennings-
teeken daarvan op. Bij gezonde paarden is de op
zoodanige wijze kunstmatig willekeurig voortge-
, bragté hoest, krachtig en luid; maar bij ziekelijke
aandoening der ademhalingswerktuigen kort, zwak
en dof; bij eenen ontslekingstoestand der longen is
hij droog en voor het paard met bezwaar ver-
bonden of zelfs pijnlijk ; bij den in beterschap toe-
nemenden droes is hij los, vochtig en met eene
uitwerping van slijm en etter verbonden. Bij groo-
tere ontaarding van de zelfstandigheid der longen
als verharding, verdikking enz., zoo ook bij de
dampigheid is de hoest kort en afgebroken, en
geschiedt onder zigtbare inspanning, en groote
tegennatuurlijke beweging der ribben en flanken.
Het gezonde paard heeft een glanzig en glad
op het lijf aanliggend haar; verkeerd, ruw en
overeind staand haar over het geheele ligchaam
is een teeken van slechte voeding en gestoorde
functie der huid; periodiek-overeind staand haar,
dan eens glad en spoedig geheel ruw en zoo af-
wisselende, is een teeken van koortsen; stroef en
averegts verkeerd staand haar op sommige plaat-
sen aan het ligchaam, verraadt plaatselijke ziek-
ten, als uitslag enz.
In den gezonden toestand is de huid met een
fijn stof bedekt, van hetwelk zij, door het ros-
kammen en poetsen, ligt bevrijd en gezuiverd
-ocr page 94-
90 KENTEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN
worden kan ; zeer smerig en vuil baar, buitenge-
woon veel stof en vuil iu hetzelve, is bf de schuld
eener nalatige zuivering, bf zulks verraadt eenen
inwendigen ziektetoestand. Het gezonde paard
geraakt niet ligt in zweet, en is het zweet ook
uitgebroken, dan droogt het spoedig weder op ;
paarden, die zeer ligt en zonder buitengewone in-
spanningen zweeten, verraden eenen zwakken lig-
chaamstoestand. Op de huid komen onderschei-
dene ziekten en gebreken voor, als: schurft, vlek-
ken, kuilen, krabbels, wratten, drukkingen, lik-
teekenen, verwondingen, afschervingen, kneuzin-
gen enz.
Het gezonde paard moet in en aan al zijne
deelen van het ligchaam, zoo ver deze van bui-
ten gezien kunnen worden, regelmatige, natuur-
lijke en gezonde hoedanigheden hebben; zoomoet
het oog helder, klaar en zuiver zijn; het neus-
vlies moet levendig, roodachtig-gekleurd en steeds
met eenige doorschijnendo vochtigheid bedekt we-
zen ; bet inwendige van den mond moet eveneens
roodachtig gekleurd en vochtig zijn; tusschen de
kaken moet alles zuiver wezen, d. i. er moeten geene
gezwollen klieren te voelen zijn; de huid moet overal
goed opliggen, zich op de ribben ligt heen en
weder laten schuiven, en met ligt en glad haar
bedekt zijn; de aars en de kling moeten goed ge-
sloten wezen, de koker week op het gevoel zijn, de
roede ligt in en uitgaan, en de waterlozing zonder
verhindering of moeite kunnen geschieden; de bal-
len bij hengsten moeten vast en aan het lijf aan-
getrokken, en de uijer bij merriën fijn, week en
niet te groot zijn. Ziekelijke afwijkingen hiervan
zijn: tranende oogen, overvloedige en overmatige
ophooping van slijm in de ooghoeken, een al te
-ocr page 95-
III
TOESTAND DES PAAKDS.
rood bindvlies der oogen, een al te rood of bruin-
rood neusvlies; of een al te wit, te bleek wan-
kleurig uitzien van hetzelve; verzweringen en
likteekens op het neusvlies, uitvloeijing uit den
neus van verschillend-gekleurd vocht en van ver-
schillende hoedanigheid, zoo als zulks bij de ver-
koudheid, den droes, den kwaden droes, longver-
ettering enz., het geval is; aanzwelling en opzet-
ting der klieren onder de kaak, hetzij klein en
pijnlijk, zoo als bij den goedaardigen droes; of
ontstoken, pijnlijk en in ettering overgegaan bij
den kooijerdroes; of hard, pijnlijk, vastzittend bij
den kwaden droes; verder uitvloeijing van walge-
lijken etter uit fistelen, verwondingen en verzwe-
ringen op verschillende plaatsen van het ligchaam ;
drukkingen en kneuzingen ; buitengewoon versnelde
ademhaling, onder hevige beweging der ribben,
hoog-opgetrokken buik; zwelling der kling en
des kokers; op verschillende plaatsen voorkomende
vleeschhreuken enz. enz.
De paardenkenner dient ook wel eenigzins met
den toestand van den pols bekend te zijn. Bij het
gezonde paard slaat de pols regelmatig, middelma-
tig sterk en verschilt naar den ouderdom in het
getal der polsslagen; bij het veulen is de pols
duidelijk te voelen en slaat gemiddeld (naar het
onderscheid der veulens in grootte, sterkte, af-
komst, gezondheid) berekend, gewoonlijk tusschen
de 50 en 60 polsslagen in de minuut; bij een
gezond volwassen paard van 5 of 6 jaren oud, voelt
men, gemiddeld berekend, van 36 tot 46 pols-
slagen in de minuut; bij oude paarden is de pols
doorgaans sneller, kleiner en zachter. Echter kan
dit opgegeven getal der polsslagen door veelvul-
dige omstandigheden, menigvuldige veranderingen
-ocr page 96-
92 KENTEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN, ENZ.
ondergaan. Het gemakkelijkst voelt men den pols bij
het paard, als men met de vlakke vingers tegen de
binnenzijde van den voorarm op de boegader drukt;
of wel op die plaats, waar de kaakpolsader over
den scherpen rand van het kakebeen gaat, die alsdan
tegen het daaronder liggendekakebeengedruktwordt.
Het gezonde paard moet op den stal opmerk-
zaam, gedurende zijne dienstverrigtingen werkzaam,
altijd levendig en vrolijk zijn, gewillig en zich gaarne
naarden arbeid begeven; en van deze in den stal
terug gebragt, moet het dadelijk aan het eten gaan of
daarnaar verlangen; des nachts zich rustig neerleggen
en na eenige rust weer vrolijk en friscb, met lust
en gewilligheid lot den arbeid uit den stal ko-
men. Vele houden het voor een goed teeken als
het paard, zoodra het afgetoomd, afgespannen en
afgetuigd is, zich schudt en uitrekt, en daarna
dadelijk begint te eten, of na zich eerstin het stroo
neergelegd, en gewenteld te, hebben en dan, na opge-
sprongen te zijn, dadelijk aan het eten gaat. Zoo ook
houdt men het voor een goed teeken, als het paard
van den arbeid of andere diensten in den stal terug ge-
komen, dadelijk zijn water loost; voornamelijk geldt
dit van hengstenen ruinen, die op den weg loopende
en in het tuig hun water niet lozen willen, kunnen of
mogen. Staat het paard met neerhangenden kop, lus-
teloos in den stal; geeft het op niets van alles, wat
rondom hetzelve voorvalt, acht; gaat het, bij groote
traagheid, onwillig tot den arbeid en is het bij dezen
lui en spoedig afgemat; geeft het geen' trek in
het eten bij het terugkomen in den stal te ken-
nen; legt het zich of dadelijk of soms in 't geheel
niet neder; dan kan men met zekerheid aannemen,
dat zulk een paard in eenen min of meer zieke-
lijken toestand verkeert.
-ocr page 97-
88
HET AANKOOPEN TAS PAAKDEN, ÉN DE NOODIGE VOOR-
ZORGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN IN ACHT
.GENOMEN TE WOKDEN, OM ZICH VOOR SCHADE
EN ONGELUKKEN TE BEHOEDEN.
Eene juiste en kundige beoordeeling der ge-
zonde uitwendige deelen des paards, als ook der
gezonde uitwendige toestanden, voor degenen,
welke paarden aankoopen willen, zoo hoogst nood-
zakelijk, is niet gemakkelijk; en de kennis daarvan
kan slechts door aanhoudende waarnemingen, door
jaren lange ondervinding en het aanhoudende
omgaan zoowel met gezonde als zieke paarden
verkregen worden. Eigene paardenkennis, en de
hulp, de raad en bijstand van deskundigen is,
bij den aankoop van paarden, zoo veel te nood-
zakelijker en onmisbaarder, als men de paarden
niet van den paardenfokker zelven, maar van den
eigentlijken paardenhandelaar wil koopen ; door-
dien deze het paard eenig en alleen als een handels-
artikel beschouwt, en daarom ook even als iedere
andere koopman, deze zijne waar, op alle moge-
lijke wijze, in het voordeeligst uiterlijke te koop
biedt, en zich zelfs geenszins ontziet, om veelvul-
dige kunstgrepen, hetzij dan geoorloofd of onge-
oorloofd, aan te wenden, ten einde den schijn te
doen voorkomen, dat het te koop staande paard
eene hoogere waarde bezit dan het wezentlijk heeft.
Wie het derhalven bij het aankoopen van paar-
den met den eigentlijken waren paardenkooper
te doen heeft, moet zich ten allen tijde met eene
veel scherpere opmerkzaamheid wapenen en naauw-
keuriger toezien, dewijl hij anders gevaar loopt
-ocr page 98-
94 HET AANK00PEN VAN PAAEDEN EN DE NOODIÊË
een, voor zijne dienst ongeschikt paard, en dik-
wijls voor eenen veel hoogeren prijs aan te koopen,
dan het wezentlijk waard is. Er bestaat wel geen
handel, waarbij de kooper op zoo veelvuldige wijze
aan overvragingen, overeischen en bedriegerijen
van de zijde des verkoopers is blootgesteld, dan de
paardenhandel. Bij de albekende welbespraakt-
heid des paardenkoopers van beroep, getrouw bij-
gestaan door zijne helpers, moet de kooper der-
halve ook steeds op zijne hoede zijn, en aan
hunne soms nog zoo dure verzekeringen niet al
te veel geloof slaan, en nog veel minder gehoor
daaraan geven ; hij moet alleen datgeen gelooven,
wat hij zelf en met zijne eigen oogen ziet, en
Avat hij zelf onderzocht heeft. Het is derhalven
uit dezen hoofde ook steeds raadzaam, om den
koop zoo veel mogelijk onder getuigen te doen,
en alleen onder uitdrukkelijke voorwaarde, om
het regt te hebben, dat men, dewijl men zich
zelven niet genoegzaam bekwaam acht, om het on-
derzoek en de beoordeeling naar eisch en be-
hooren te kunnen doen, te voren den raad en
bijstand van deskundigen mag inroepen en aan-
nemen, ten einde eerst op en na de uitspraak
van deze den koop te sluiten.
Bij het koopen van een paard, moet men in
de eerste plaats, de bepaalde dienst, die men
van hetzelve verlangt in het oog houden; den
ligchaamsbouw en de gezonde en goede hoedanig-
heden der enkele deelen en den imvendigen ge-
zonden toestand van het paard onderzoeken en
beoordeelen, en zijne bekwaamheden tot zooda-
nige dienst opmerkzaam nasporen; en eerst als-
dan, en nadat men zich volkomen overtuigd heeft,
dat het een paard is, geschikt tot de dienst, welke
-ocr page 99-
VOOBZOEGEN EN MAATEEGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 95
men van hetzelve vergt, en den gevorderden prijs
met de geschiktheid en bekwaamheid, welke het
paard op het oogenblik, dat men den koop wil
doen, voor zoodanige dienst bezit, in vergelijking
brengen. Te dezen opzigte zoude het in de eer-
ste plaats noodig zijn, om het paard op denstal
opmerkzaam gade te slaan en te onderzoeken, wat
namelijk zijne houding en zijn gedrag in den stal,
onder het eten en drinken, bij het poetsen, optui-
gen enz. betreft. Dit zal men intusschen in de meeste
gevallen niet kunnen gedaan krijgen, of het wordt,
hoe wel niet regtstreeks afgeslagen, echter op vele
andere wijzen bemoeijelijkt; want niet alleen staat
de paardenhandelaar een zoodanig onderzoek in
den stal niet gaarne toe, maar buitendien worden
in den stal van den paardehandelaar zoo veeler-
hande kunstgrepen in toepassing gebragt, clat men,
ook met de meest mogelijke oplettendheid even-
wel niet verzekerd zijn kan, dat men niet bedro-
gen wordt. Zoo zijn deze stallen meestal van het
op de voordeeligste wijze invallende daglicht voor-
zien ; en zoowel heer als knecht weten alles in
het werk te stellen, om de te koop gestelde paar-
den op het voordeeligste te doen uitkomen en
hunne gebreken te bedekken. Kan men het intus-
schen gedaan krijgen, om het paard voor den aan-
koop op den stal te kunnen onderzoeken, hetzij
dat men met een' paardenfokker of paardenhan-
delaar te doen heeft, zoo verzuime men dit nim-
mer. Bij een zoodanig onderzoek des paards in
den stal volge men de navolgende voorzigtigh^ids-
niaatregelen op:
Wie niet veel omgang met paarden gehad heeft
of vreesachtig is, neme zich voor ieder paard,
zelfs voor diegepen, welke reeds lang aan den
-ocr page 100-
96 HET AANK00PEN VAN PAARDEN EN DE NOODIGE
omgang met menschen gewoon zijn, en van welke
men zelfs weet, dat zij hoegenaamd geene on-
deugden bezitten, steeds in acht. Men houde
zich in zoodanige verwijdering van dezelve, dat
men noch geslagen, noch gebeten kan worden. Hun
is het ook altijd aan te raden niet in den stand
van het paard in den stal te gaan, maar als zij
iets aan het paard bezien willen, het te laten om-
draaijen of naar buiten brengen. Is de kooper
daarentegen driester en reeds meer aan den om-
gang met paarden gewoon, dan zij hij evenwel
voorziglig, hij spreke het paard te voren aan,
of geve het teekens met de handen om het op-
merkzaam te maken, dat men het naderen wil;
gehoorzaamt het paard aan deze waarschuAvin-
gen en teekenen, en neemt hij niet waar, dat
het de ooren in den nek legt of schuw of kwaad-
aardig omziet, heen en weer trippelt, of het ach-
terbeen opbeurt, als wilde het achteruit slaan,
of dat het met het voorheen krabt of tegen de krib
slaat; dan eerst mag hij geruster bij het paard
komen. Men trede altijd aan de linkerzijde van
het paard op hetzelve toe, en nooit vreesachtig,
maar bedaard en kloekmoedig en nimmer onbe-
zonnen, plotseling en schielijk; men legge bij het
op het paard toetreden nimmer de hand op het
kruis van hetzelve, of geve eenige zachte klappen
met de hand op het kruis, in de veronderstelling,
om het paard daardoor vertrouwelijker temaken;
maar men trede, zonder het paard, op welke wijze
ook, aan te raken, direct tot aan den linker schou-
der, vatte het paard met de linker hand in den
halster en zoeke het vertrouwen des paards door
zachte woorden te winnen, als ook door het-
zelve met de regter hand langs den hals, de rug
-ocr page 101-
VOORZORGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 97
en aan het hoofd zacht en vleijendc heen en weer
te strijken en in de manen en den maantop te krab-
ben. Staat het paard echter niet stil maar draait
het met zijn achterdeel ter zijde, om den onder-
zoeker tusschen zich en het beschot in te dringen,
en tegen hetzelve aan te drukken, dan trekke men
den kop des paards naar zich toe, spreke het
ernstig en bedaard-dreigende aan, en drijve het,
door het met de hand tegen het achterdeel te slaan,
meer terug. Met dezelfde voorzigtigheid, onder
welke men het paard genaderd is, verwijdere men
zich ook wéér van hetzelve. Bij het naauwkeurige
onderzoek des paards op den stal geve men acht
hoe, en op welke wijze het zijn voedsel verteert,
of het in het eten graag is, en, in zekeren zin,
onrustig wordt, als men hetzelve nadert, zonder
zich eehter daarbij boosaardig te gedragen ; zulks
houdt men doorgaans voor een goed teeken. Men
lette verder daarop, of het zijn voedsel schielijk
of zeer langzaam en traag verteert. Kolderige
paarden vatten onbezonnen en zeer schielijk eene
handvol voedsel, kaauwen hetzelve eenigen tijd en
houden dan op eens eenen geruimen tijd daarmede
op, en blijven zoo, onder doffe gevoelloosheid, soms
vrij lang staan. Men lette verder daarop, of het
paard met neerhangenden kop, slaperig en on-
achtzaam in den stal staat, hetwelk minder te ver-
kiezen is, dan wanneer het vrolijk, levendig en
met wijd-geopende oogen nieuwsgierig om zich
heen ziet, met den halsterketting speelt, en zich vro-
lijk en levendig omwendt, als het naar buiten ge-
bragt zal worden. Wijders moet men in den stal
op de plaatsing en den stand der beenen van het
paard letten; het moet regt, of, zoo als men zegt,
vierkant op zijne beenen staan, of wel met het
9
-ocr page 102-
98 HET AANKOOPEN VAN PAARDEK EN DE NOODIGE
eene of andere been gebogen staande, op hetzelve
rusten. Als een teeken van kreupelbeid kan men
aanmerken, als het paard het eene of andere voor-
been ver vooruit strekt en plaatst, oflangeren tijd
met het eene of andere achterbeen opgeheven blijft
staan, en, op alle mogelijke wijze, het lijdende been
zoekt te ontlasten en te sparen. Verder lette men
op de kwade gewoonten, die het paard op den
stal staande kan bezitten.
Men onderzoeke verder het karakter, het tempera-
ment en de gemoedsgesteldheid van hetzelve zoo veel
doenlijk. Om intusschen dit alles goed en naauw-
keurig te kunnen waarnemen, moet de stal helder
genoeg zijn en genoemzaam licht inlaten, en, zoo
mogelijk, ook de meeste rust en stilte in den stal
in acht genomen worden; men dulde derhal-
ve niet, dat deze door veel toeroepen, groot ge-
druisch, als het klappen met de zweep enz. ge-
stoord, — nog minder dulde men dat het paard
geslagen worde, dewijl zich dan de paarden meest-
al op eene geheel andere wijze voordoen en zich
in eenen geheel anderen toestand vertoonen, dan
anders, bij volkomene stilte in den stal, zoude
plaats hebben, waardoor alsdan ligtelijk menige
kwade gewoonte kan over het hoofd worden gezien.
Kan men intusschen dit onderzoek in den stal
niet bewerkstelligden, zoo is het het best, om, bij
het onderzoek van het paard, eene vrije, opene,
heldere en ruime plaats te kiezen, waar men het-
zelve vrij en onbelemmerd, met bedaardheid en
opmerkzaamheid, van alle zijden bezien en onder-
zoeken kan. Bij de keus van zulk eene monster-
plaats lette men vooreerst bijzonder ook daarop,
dat elk gedruisch, en, in het algemeen, alles,
wat bij het onderzoek stoornis zoude kunnen
-ocr page 103-
VOOEZOEGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 99
veroorzaken, vermeden worde, als bijv. de aan-
wezigheid van vele omstanders, het klappen met
de zweep, het slaan met den stok tegen deuren,
enz. Dan ook moet men op de gesteldheid van
den grond en bodem letten, op welken men het
paard wil laten stappen en draven, om hetzelve
in zijne bewegingen naauwkeurig te onderzoeken ;
hoe harder en vaster de grond is, zoo veel te beier
is hij voor het onderzoek geschikt; men zoeke
derhalve ook bij voorkeur een' zoodanigen harden
grond voor de voorgenomen monslering, waartoe
dan bijzonder straatwegen, of een bard geloopen
voetpad geschikt zijn.
Bij het onderzoek van het paard op eene vrije
plaats zijn de volgende voorzigtigheids-maatregelen
in acht te nemen: men nadere het paard nooit van
achteren, maar van voren of van ter zijde in de
rigting van den schouder, en zoeke het op de-
zelfde wijze, als hierboven aangegeven is, tot bedaren
te brengen, om helzehe zonder gevaar te kunnen
naderen. Als men achter het paard omgaat, zoo
geschiede dit op genoegzamen afstand, om niet
door zijne beenen, bij het mogelijke slaan, geraakt
te kunnen worden. Bij het onderzoek van den neus,
den mond en de oogen zij men voorzigtig, om niet
door het slaan met den kop of de voorbeenen
van het paard gevoelig geraakt te worden. Men
ondernerne nooit een, met handtastelijke aanra-
king der achterbeenen verbonden onderzoek, zon-
der dat men eerst het voorheen der zeilde zijde
heeft laten optillen; en dewijl ook de goed-
aardigste paarden ligt achteruitslaan, als men de-
zelve onverwachts aan de achterbeenen grijpt, en
voornamelijk als zulks ruw en hard geschiedt,
zoo gebruike men de voorzorg, om het paard eerst
9*
-ocr page 104-
100                                     HET ONDERZOEK.
vooraf eenige keeren over de lendenen en het
kruis en den bovenschenkel zacht te strijken en
zacht met de vlakke hand op de dijen en bil-
len te slaan, en trachtte alsdan langzamerhand
den achterschenkel van hoven af naar beneden
strijkende, op die plaats te komen, welke men be-
tasten en onderzoeken wil.
Bij een naauwkeurig onderzoek van den buik,
de ballen, den uijer, de inwendige zijde der ach-
terbeenen, la Ie men altijd het voorheen van die
zijde optillen, aan welke men het onderzoek doen
wil. Bij het optillen van den staart, het bezig-
tigen der hielen enz., plaatse men zich ter zijde
van het kruis en steune met de eene hand op
de heupen des paards; maar men verzuime ook
tevens niet, om het voorheen der zelfde zijde, bij
welke men zich geplaatst heeft, te laten optillen.
HET ONDEKZOEK.
Om het paard bij den aankoop naauwkeurig te
onderzoeken, is het zeer doelmatig, ten einde zoo
min als mogelijk over te slaan, te vergeten, en
hoegenaamd geen enkel deel over het hoofd te zien,
om daarbij eene bepaalde volgorde in acht te
nemen.
Ten dien einde late men het paard vrij en
ongedekt, d. i. zonder eenigen deken of kleed opge-
legd, slechts aan de trens op de voor de monste-
ring uitgekozen plaats overbrengen, alwaar het
bedaard en stil staat, en men rondom hetzelve vrij
en ongehinderd gaan, en het van alle zijden be-
-ocr page 105-
1U1
HET ONDERZOEK.
zigtigen kan; men zoeke daarom ook sleeds, zoo
veel men kan, tegen te gaan, dat er zich vele
omstanders verzamelen, dat het door den verkoo-
per, op hoegenaamd geenerlei wijze verontrust
worde, hetzij door het klappen met de zweep,
hard aanspreken enz. Bij het te bewerkstelligen
onderzoek plaatse men zich aan de regterzijde
des paards, en bezie het van hier af in zijne ge-
stalte, zijne houding, zijn haar, en zijnen vorminhet
algemeen ; men ga dan eenige schreden naar voren
van het paard, bezie van hier de houding van den
kop, den hals, de voorbeenen, de breedte der
borst, den stand en de plaatsing der voorbeenen, en
wel van de borst tot op den grond, en onderzoeke
daarbij oppervlakkig, maar evenwel oplettend, de
enkele deelen van dezelve; men ga daarna aan de
linkerzijde des paards tegenover den schouder staan,
en bezie ook van hier den kop, den hals, de
schouders, den schoft, den rug, de ribben, den buik,
het kruis en de achterbeenen, onderzoeke en ver-
gelijke niet alleen de verhoudingen en evenredig-
heden, in welke deze deelen tot elkander staan,
maar ook tevens de hoedanigheden dezer enkele
deelen; ga daarna achter het paard, eenige schre-
den ter zijde en tegenover de achterbeenen, en
onderzoeke van dit standpunt de lendenen, het
kruis, den staart en de achterbeenen, zoowel iu
hun geheel en oppervlakkig, als ook de hoeda-
nigheid der enkele deelen; eindelijk plaatse men
zich geheel achter het paard, eenige schreden
van hetzelve verwijderd, en bezie en onderzoeke
van hier de breedte van het kruis, de plaat-
sing, hoogte en den vorm der heupen, de wijdte
en plaatsing der achterbeenen; en, over het alge-
_...._._.___......._. ..._. ..—- —
__.,_.__......___....
-ocr page 106-
102                                HET ONDERZOEK.
meen, den geheelen bouw van het achterdeel en
der enkele deelen van hetzelve; daarna plaatse
men zich op de andere zijde des paards, tegen-
over het regter achterbeen, en onderzoeke ook
van hier af de deelen van het achterbeen van ter
zijde, zoowel in hun geheel, als in hunne enkele
deelen; trede daarop eenige schreden voorwaarts,
plaatse zich tegenover het regier voorheen, om
van hier af nog eens kop, hals, schoft, rug, len-
denen, ribben, kruis, buik en voorbeenen te on-
derzoeken.
Bij eenen tweeden gang rondom het paard trede
men hetzelve nader bij en onderzoeke naauwkeurig
de ooren, oogen,den neus, den mond, de kaken, opene
den mond, zie naar den ouderdom des paards;
onderzoeke dan verder den hals, de kam, den keel;
bezie hoe de kop met den hals verbonden en aan-
gezet is; verder onderzoeke men de borst, de ribben,
den rug, de lendenen, de flanken, den buik en de
voorbeenen in alle hunne enkele deelen; dan verder
den navel, de kaken, den uijer, ga verder naar ach-
teren, ligte den staart op en bezie de kling, den
aars, en hierna de achterbeenen in de enkele deelen
derzelve. Nadat ook deze tweede omgang ge-
schied is, doe men hem ten derdemale en on-
derzoeke alsnu naauwkeuriger het schouderge-
wricht, den elleboog, het knie-, koot- en kroon-
gewricht, de voorbeenen; en daarna ook het heup-,
knie-, sprong-, koot- en kroongewricht der ach-
terbeenen, en zoeke, op deze wijze, door het uit-
wendig bezien en onderzoeken van verschillende
standpunten, als ook door het bevoelen en be-
tasten der enkele deelen, en door zorgvuldige ver-
gelijking dezer deelen en gewrichten der beide
-ocr page 107-
103
HET ONDERZOEK.
gelijkstandige beenen onder en tegen elkander, en
der eene zijde met die der anderen, iedere afwij-
king, zelfs de allerminste, te ontdekken.
Heeft men deafzonderlijkeligchaamsdeelennaauw-
keurig onderzocht, dan plaatste men zich op eenen
afstand van 6—8 schreden zijwaarts van het paard,
om alsdan de wederkeerige evenredigheid der en-
kele deelen onderling, zoowel als ook de evenre-
digheid in het geheel waar te nemen, als ook diegene,
welke tusschen de voor- en ach terneenen bestaat,
als mede derzelver afstand; waarnamen de geheele
taille en het voorkomen, de houding eu de gestal-
te despaards in aanmerking neme, om te ontdekken
of alles aan de gevorderde vereischtenbeantwoordt.
Nadat men het paard op deze wijze in zijn
stilstaan, in zijnen staat van rust, naauwkeurig
opgenomen heeft, ga men tot het onderzoek in
de beweging over, waarbij meu het paard, na
alvorens den staart los weg te hebben laten op-
binden, met losse trensteugels, en altijd zonder
zweep te gebruiken, in eene regte lijn voor zich
voorbij laat gaan, en daarbij de wijze van optil-
len der beenen, de beweegbaarheid, buiging en
strekking in de gewrichten, de ruimte, welke de,
beenen beslaan, en op welke wijze dezelve op el-
kander volgen, de houding van kop en hals en
van het geheele ligchaam naauwkeurig opneme
en beschouwe. Hierna late men het paard insge-
lijks slechts losweg aan den teugel gehouden, regt
voor zich uit gaan, bezie nu de beweging der
beenen, de juiste dekking der voorbeenen door de
achterbeenen, de beweegbaarheid der enkele deelen
en gewrichten der achterbeenen, en den aard en de
wijze van hunne beweegbaarheid; nadat het paard
op dezewijze een eind wegs geloopen heeft, late men
-ocr page 108-
104                               HET ONDEEZOEK.
het vveêr terugkeeren en in eene regie lijn op zich
aankomen, onderzoeke ook dan weer de houding
van den kop en den hals, de beweging der
voorbeenen in hun geheel en hunne enkele dee-
len, de juiste dekking der achterbeenen door de
voorbeenen, en den aard en de wijze van de be-
weging derzelve.
Na dit onderzoek in den stap, late men het paard
op dezelfde wijze draven, en onderzoeke ook in
den draf, de houding en de bewegingen des paards.
Daarna late men het paard nog eens regt voor
zich uit stappen of draven; en daarbij op beide
handen, d. i. na beide zijden wenden en omdraai-
jen; intusschen geschiede dit niet in eenen groo-
ten kring of cirkel, maar deze wending geschiede
kort en schielijk, naardien door zoodanige korte
wendingen, de kreupelheden het ligst te ontdek-
ken zijn.
Eindelijk ga men over tot het naauwkeurigst
onderzoek van enkele en bijzonder gewigtigedee-
len, om zich van den gezondheids-toestand der-
zelve te verzekeren ; waartoe voornamelijk de oogen,
de ademhaling, de gesteldheid van het inwendige
van den neus, voor zoo ver zulks zigtbaar is, en
het spronggewricht behooren.
Het bijzonder onderzoek der oogen. Bij het naauw-
keurig onderzoek der oogen, vergelijke men beide
oogen met elkander, om zich van de gelijkheid
hunner grootte, het evenwijdige openhouden van
beide, hunnen blik, hunne helderheid enz. te overtui-
gen. Men plaatse zich, om dit onderzoek der oogen
het zekerst te kunnen bewerkstelligen, eenigzins vlak
voor het paard, houde den trensteugel zelf vast, wende
den kop regts en links en onderzoeke dan ieder
oog afzonderlijk van voren, ter zijde, van achteren
-ocr page 109-
105
HET ONDERZOEK
in zijne uitwendige en inwendige deelen, voor zoo-
ver deze laatsten van huilen te bezien zijn. Het
oog moet, als men hetzelve voor volkomen gezond
houden kan, zonder ontsteking zijn; men moet
geene vlakken of likleekens op het hoornvlies ont-
dekken kunnen; maar dit hoornvlies en het ge-
heele oog moet helder en doorschijnend zijn; het
kristallijn vocht in het binnenste des oogs moet,
in deszelfs geheelen omtrek, eene blaauw-zwarte
kleur hebben, zoo dat men, door den oogappel heen,
op eenen donkeren grond ziet; het waterachtige
vocht achter het hoornvlies moet niet troebel maar
doorschijnend zijn; het regenboogvlies moet dui-
delijk te zien,— en de druivenkorrels niet te lang
zijn, en over den oogappel heen hangen ; er moeten
geene troebelheid, noch vlakken, noch bloed, noch
etter in de oogholte te ontdekken zijn; de oogap-
pel zelf moet helder en doorschijnend wezen, en
zich bij helder licht zamentrekken en in de scha-
duw zich openen en verwijden; dit onderzoek
des oogs moet altijd aan heide oogen plaats heb-
ben, doordien men dan eerst de gesteldheid van
dezelve onderling vergelijken kan. Wil het paard
het oog niet uit eigen beweging openen, maar
knijpt het hetzelve toe, dan moet men het met
zoo min mogelijk geweld openen ; men ligt na-
melijk met den duim en wijsvinger der regter
hand het bovenste ooglid op, en drukke het on-
derste ooglid met de vlakke vingertoppen der
andere hand benedenwaarls. Bij sommige paar-
den is het eene oog grooter dan het andere, zon-
der dat dit tot het zien en voor de gezondheid
van hetzelve nadeelig is; dit is eene speling der
Natuur, waarop men bij het onderzoek te let-
ten heeft.
-ocr page 110-
106                                HET ONDEKZOEK.
Om het oog des paards goed, scherp en naauw-
keurig te onderzoeken is het het best en raadzaamst,
om het paard in eenen stal te brengen, die van
achteren donker is, en in welken het dag-licht
slechts van voren, hetzij door de openslaande deur
of door het venster invalt. Men gaat bij een zoo-
danig onderzoek der oogen het doelmatigst en
ook tevens het zekerst te werk op de volgende
wijze: men plaatse het paard in de deur van den
stal met den kop naar buiten tegen het licht,
stelle zich vlak voor het paard, vatte met de eene
hand den teugel, en legge de andere op den neus
des paards, en zie hetzelve nu regt en vlak in het
oog; men neme hierbij naauwkeurig waar, hoever
de oogappel geopend is, en houde de grootte dezer
verwijding van denzelven in zijn geheugen vast;
daarna duwe men het paard terug en late het zóó ver
in het duistere van den stal terug treden, dat men
nog zoo veel licht heeft, om den oogappel goed
te kunnen onderscheiden; men bezie het oog als-
nu ook weer zeer naauwkeurig, in hoever de ver-
wijding van den oogappel hier in het donkere van
den stal vergroot is: en men zal alsdan ontdekken,
dat hier in den donker de verwijding van den oog-
appel grooter is, dan vroeger, toen het paard in
de staldeur in het heldere licht stond; daarna brenge
men het paard weer in de deur van den stal in
het heldere licht, en men zal bevinden, dat de oog-
appel als nu, door het invallen van meer lichtstra-
len, kleiner, d. i. zamengetrokken is. Als men deze
veranderingen, namelijk eene verwijding en een
grooter worden des oogappels in het donker en
een kleiner worden deszelven in het heldere licht
waarneemt, alsdan kan men zich gerust verzekerd
houden, dat het paard gezonde oogen heeft. Vindt
-ocr page 111-
107
HET ONDEEZOEK.
men daarentegen bij dit naauwkeurig onderzoek,
deze duidelijk genoeg in het oog vallende verwij-
ding en vernaauwing des oogappel niet, maar blijft
de eogappel in het felle licht, zoowel als in den don-
ker, even groot, even verwijd, zoo mag en moet men
het oog als niet gezond verklaren; en kan zich
verzekerd houden dat het paard, of blind is of
maanoogen heeft, of wel dat het beter gezegd aan
de staar lijdt.
Het onderzoek der oogen, bij het aankoopen van
paarden, bepaalt er zich niet alleen toe, om zeker-
heid te verkrijgen of het paard geheel blind is,
maar ook, om andere ooggebreken beter en duide-
lijk te onderkennen. Om zich te verzekeren of er
ook vlakken of likteekens op het hoornvlies of an-
dere gebreken aan het oog aanwezig zijn, b. v.
uitstorting van etter of bloed in de oogkamer,
verwijding der druivenkorrels, verdonkering van het
kristallijn vocht, of van het waterachtige vocht
enz., brenge men het paard in eenfn zoodanig in-
gerigten stal, met den kop in de deur en tegen
het licht geplaatst, waarbij men het oog alsdan
regt van voren, als ook van ter zijde en schuin
van achteren naauwkeurig bezie; men wende en
draaije met zijn eigen hoofd en ligchaam op zoo-
danige wijze, als zulks noodig geacht wordt en
wende den kop des paards zoodanig naar alle zijden,
dat men zich op de zekerste wijze van het aan-
wezig zijn van dergelijke gebreken des oogs als
de opgenoemde volkomen overtuigen kan.
Heeft men, bij het onderzoek des paards, echter
geene zoodanige geschikte plaats of stal, dan legge
men, om het oog te onderzoeken, zijne vlakke hand
zoodanig op en boven het oog des paards, dat de
lichtstralen belet worden van bovenwaarts op en
-ocr page 112-
108
HET ONDERZOEK.
in het oog te vallen, maar men evenwel van ter
zijde waarnemen kan, of de oogappel hierbij, na-
melijk door het opleggen der hand op het oog, en
het daardoor eenigzins duister maken der oogka-
mer, zich verwijdt, vergroot, en, na het wegnemen
der hand van het oog, zich zanientrekt, of eene
of andere afwijking van den gezonden toestand
aan het oog te ontdekken is.
Een ander hulpmiddel, om het oog naauwkeu-
rig te onderzoeken, bestaat daarin, dat men het
paard namelijk in een' geheel donkeren stal brengt,
en alsdan plolselings en schielijk eene brandende
kaars tegen en voor het oog houdt en aldaar on
middelijk het onderzoek doet; alsdan zal men zich
genoegzaam zeker van den toestand der oogappels
kunnen overtuigen, doordien namelijk alsnu, door
de brandende kaars, de stralen van het daglicht
vervangen worden.
Eveneens heeft men meer zekerheid bij het on-
derzoek als iflên afwisselende de oogen met eenen
doek bedekt; waarbij men alsdan zal kunnen waar-
nemen, dat, bij het gezonde oog, de oogappel zich
door de meer invallende lichtstralen zamentrekt,
en bij het zieke of blinde oog, ondanks deze me-
nigvuldiger-invallende lichtstralen, steeds even groot
blijft.
Het bijzonder onderzoek van den neus en het neus-
vlies.
Een naauwkeurig onderzoek vereischt het
inwendige van den neus; men verzuime derhalve
nooit, om, bij het aankoopen van een paard, het-
zelve scherp en naauwkeurig zoo diep mogelijk,
in den neus te bezien, en de kleur én gesteld-
heid van het neusvlies waar te nemen. Men brengt
bij zoodanig onderzoek van den neus het doel-
matigst den kop des paards naar de zon ge-
-ocr page 113-
RBf ONDERZOEK.                                109
keerd, en tilt dien zoo hoog opdat men met gemak
door de neusgaten in het binnenste van den
neus zien kan; men plaatse daarbij zijne linker
hand onder den kin des paards, opene nu, terwijl
men met den uitgestrekten wijsvinger der regter
hand den neusvleugel in de hoogte heft, en den
duim op den benedenrand van den neus drukt,
de neusgaten, en onderzoeke alsdan naauwkeurig
de kleur en hoedanigheid van het neusvlies. Als
het paard gezond is, moet het neusvlies eene
licht-roode, of eene helder-roode kleur hebben, iets
vochtig, maar daarbij volstrekt geheel en al zui-
ver zijn. De allergeringste afwijking hiervan ver-
raadt altijd eenen ziekelijken toestand, en vooral
als zich puisten en zweren op dezelve bevinden,
hetwelk een kenteeken is van kwaden droes of
zeer kwaadaardige longtering; even zoo zijn alle
uitvloei)ingen uit den neus teekenen van onge-
zondheid; zoo is .eene uitvloeijing van slijm
uit den neus, een teeken van verkoudheid of van
dampigheid; uitvloeijing van etter een kenteeken,
hetzij van goedaardigen of kwaadaardigen droes.
Ook verzuime men niet bij iederen aankoop van
paarden het paard onder en tusschen de kaak
te voelen, en te ontdekken, of aldaar alles, zoo
als men zich dan uitdrukt, wel zuiver is; dat men
namelijk geene opgezette of gezwollen, weeke of
harde klieren kan voelen; hetzij alleen aan de
eene zijde der kaak of aan beide zijden tegelijk.
Het bijzonder onderzoek der ademhaling. De adem-
haling vordert eene groote en bijzonder sctierpe
oplettendheid. Het paard haalt in zijnen gezonden
toestand en bij volkomen rust 8 tot 10 malen in
de minuut adem, zonder in het oog vallende be-
weging der neusgaten, der ribben en des buiks.
10
-ocr page 114-
110
HET ONDERZOEK.
iedere afwijking hiervan kan gerust als eene ziekelijke
gesteldheid der ademhalings-werktuigen opgegeven
en verklaard worden. Bij eene versnelde beweging
des paards wordt de ademhaling wel schielijker,
zulks moet echter zonder zeer in het oog vallen-
de of verontrustende verschijnselen plaats hebben.
Bij het koopen van een paard late men hetzelve
eenige keeren snel en hard heen en weer loopen,
boude het daarna plotseling en in eens op, en on-
derzoeke daarna onmiddellijk de ademhaling aan
de flanken, als wanneer men zich door het lang-
zamer of schielijker optrekken der ribben van de
gesteldheid der ademhaling zal kunnen overtui-
gen. Is zij, door deze snelle beweging, ook eenig-
zins versneld en schielijker geworden, dan moet
zij echter, onder het stilstaan des paards spoe-
dig weer tot haar normaal getal van 8 tot 10
ademhalingen in de minuut lerugkeeren. Geschiedt
dit niet, dan kan en moet men op eene ziekelijke
gesteldheid der ademhalings-werktuigen verdacht
zijn.
Ten einde zich van de gesteldheid der adem-
haling naauwkeuriger te overtuigen, lette men ook
op den hoest des paards. Hoest het paard niet
reeds uit eigen beweging, dan brenge men, door
aan de keel met den vinger sterker of zachter te
drukken, of door den keelkop als het ware toe te
knijpen en dan den vinger snel los te laten, een
willekeurig hoesten opzettelijk voort. Zulk een
willekeurig voortgebragte hoest geeft, in vele ge-
vallen, het onderkenningsmiddel van den toestand
der ademhaling aan. Bij gezonde paarden is de
op deze wijze kunstmatig voortgebragte hoest steeds
krachtig, luid en helderklinkend; bij eene zieke-
lijke aandoening der ademhalings-werktuigen is
-ocr page 115-
HET ONDEBZOEK.                                    111
hij daarentegen kort, zwak en ook eenigzins dof
en hol klinkend; bij eenen ontstekings-toestand
der longen is de hoest droog, en voor het paard
moeijelijk en meestal ook pijnlijk; bij paarden,
die bij droes in beterschap toenemen, wordt de
hoest steeds losser, vochtig en is met uitwerping
van slijm en etter verbonden. Bij grootere desor-
ganisatie der longen, als verharding, verettering
enz., als ook bij de dampigheid is de hoest kort
en afgebroken, echter zich meermalen achter elk-
ander herhalende, en het hoesten geschiedt steeds
en telkens onder zigtbare en zelfs zeer in het
oog vallende inspanning en beweging der ribben
en flanken.
Bij het onderzoek der ademhaling lette men
verder op de temperatuur der uitgeademde lucht;
is deze zeer heet, dan verraadt zulks eene zieke-
lijke gesteldheid. Dan lette men ook op den reuk
der uitgeademd wordende lucht; bij gezonde paar-
den moet deze geheel geurloos zijn; eene slin-
kende ademhaling is doorgaans een ken teeken van
verettering en verzwering in de longen. Vervolgens
lette men ook bij het onderzoek der ademhaling
daarop, of men, bij het ademhalen, ook eenig ge-
luid waarneemt; dewijl bij de gezonde ademhaling
deze geheel zonder het minste geluid moet ge-
schieden, moet eene hoorbare, piepende, rogche-
lende, fluitende, snorkende ademhaling steeds als
het ken teeken eener ziekelijke gesteldheid der keel,
der keelpijp of van de longen worden beschouwd.
Bij iederen aankoop van een paard moei, men
steeds eenige verdenking koesteren, dat hetzelve
welligt aan dampigheid zoude kunnen lijden, en
op het onderzoek dezer ongesteldheid zijne bij-
zondere oplettendheid vestigen. Wij hebben bij
10*
-ocr page 116-
112
HET 0NDEEZ0EK.
de hier achter volgende beschrijving der hoofd-
gebreken, onder welke ook de dampigheid be-
hoort, den aarden de wijze naauwkeurig breedvoeri-
ger opgegeven, waardoor men zich van het aan-
wezig of niet aanwezig-zijn der dampigheid bij
zoodanig paard met vrij groote zekerheid, kanover-
tuigen.
Het bijzonder onderzoek der spronrjgetvrichten. Eene
bijzondere oplettendheid bij het aankoopen van
een paard vereischt het onderzoek van het sprong-
gewricht, om de aan hetzelve voorkomende ge-
breken, vooral namelijk den spat, te onderkennen.
Hierbij is het noodzakelijk, dat men het sprong-
gewricht niet alleen onder het stilstaan des paards
van alle zijden herhaalde malen naauwkeurig be-
zie en betaste, maar hetzelve ook in de verschil-
lende bewegingen oplettend onderzoeke. Bij de
voorgenomen beweging moet men echter voor-
namelijk juist op dat oogenblik de grootste oplet-
tendheid op het spronggewricht vestigen, als het
paard, na de eene of andere zijde gewend en ge-
keerd wordt; laat meu het paard opzettelijk en
herhaalde malen omkeeren, dan is het altijd doel-
matiger en ook voor den onderzoeker gemakkelijk,
dat men het paard steeds kort en schielijk laat
omwenden. Bij de geringste waarneming van hin-
ken of krenpelgaan, zoeke men de zetelplaats en
het min of meer belangrijke van het hinken uit
te vorschen; en wel door het paard zoowel in
zijnen staat van rust, als ook bij en onder de be-
weging, in die deelen in het bijzonder naauwkeu-
rig te onderzoeken en te bevoelen, welke men voor
verdacht houdt. Dewijl intusschen bij de meeste
voorkomende kreupelheden in het achterbeen de
eigentlijke en ware oorzaak in het bestaan van
-ocr page 117-
113
HET 0NDEHZ0EK.
den spat gelegen is, zoo moet de onderzoeker of
kooper nooit verzuimen, om, bij den aankoop, vol-
ledige zekerheid te verkrijgen of het sprongge-
wricht ook gezond en zuiver is.
Om het paard wegens spat te onderzoeken, ver-
gelijke men de binnenzijde of geheele binnenvlakte
van het spronggewricht aan beide achterbeenen
onderling naauwkeurig met elkander. Ten dezen
einde plaatse men zich ter zijde des paards, op
eene schrede afstands, naast den schouder en
eene schrede naar voren aan den schouder, en
bezie nu, van dit standpunt, de binnenzijde des
spronggewrichts van het eene achterbeen, en houde
de gesteldheid zoo goed mogelijk in gedachte;
men ga daarna op de andere zijde des paards even-
zoo eene schrede zijwaarts en voor den schouder
en bezie ook van hier de binnenzijde des sprong-
gewrichts van het andere achterbeen naauwkeu-
rig; men vergelijke dan op deze wijze de beide
spronggewrichten onderling; daarna ga men eenige
schreden voorwaarts van het paard staan, zie tus-
schen deszelfs voorbeenen door en vergelijke van
kier de binnenvlakte des spronggewrichts aan
beide achterbeenen; daarna plaatse men zich ge-
heel achterliet paard, eenige schreden van hetzelve
verwijderd, late den staart ter zijde houden of
denzelven behoorlijk hoog opbinden, en verge-
lijke dan ook van hier, van achter het paard, de
binnenzijde der spronggewrichten der beide ach-
terbeenen ; ontdekt men nu, bij dit onderzoek en bij
deze naauwkeurigere vergelijking, eene grootere of
geringere verhevenheid, eenebeenuitzetting,en wel
op die plaats, waar de spat zigtbaar wordt en zich
onderkennen laat, en wei, is zulks aan de binnen-
zijde en beneden waarts van het spronggewricht, een
-ocr page 118-
114                                HET ONDERZOEK,
vingerbreed hooger dan de verbinding der ach-
terellepijp met de onderste beenderen van het
spronggewricht en wel bepaaldelijk het meest in
het gewricht der beide platte of schuitvormige
beenderen van het spronggewricht; en vooral, als
men eene dergelijke tegennatuurlijke verhevenheid
juist aan dat achterbeen ontdekt, rnet hetwelk het
paard kreupel gaat, dan mag men dit kreupelgaan
met zekerheid daaraan toeschrijven, dat het paard
den spat heeft; hetzij dan dat eene andere zeer
in het oog vallende en niet te miskennen oor-
zaak zulk een kreupelgaan moest veroorzaken. In
zoodanige gevallen als namelijk het paard dan, na-
dat het eerst eenig tijd stil heeft gestaan, bij de
eerste schreden, welke het doet, steeds erger hinkt
en zich dit hinken meer en meer vermindert en
verdwijnt als hét zich eenigen tijd beweegt, dan
moet de onderzoeker het aanwezig zijn van spat
steeds veronderstellen, en hem dit tot eene strengel-
en naauwkeuriger onderzoek aanleiding geven.
Heeft het paard aan beide beenen den spat, dan
verliest zich het eigentlijke kreupelgaan wel voor
het oog, maar het paard gaat dan met beide bee-
nen eigentlijk stijfachtig en gespannen; het zet
de achterbeenen ver uit elkander, buigt dezelve
bij het vooruitbrengen niet behoorlijk of in het
geheel niet, of slechts zeer weinig. Altijd echter
kan men de tegennatuurlijke verhevenheid en harde
dikte op die plaats, waar de spat zit, duidelijk
waarnemen.
Bij den onzigtbaren spat is een zoodanige ver-
heven beenuitwas niet te ontdekken; intusschen
zal de kenner aan het buitenvvaarts gesteld zijn
van den hoef en het binnenwaarts gebogen zijn en
blijven van het spronggewricht digt tegen het been
-ocr page 119-
115
HET ONDERZOEK.
der tegenovergestelde zijde, zoowel bij het stilstaan
als onder de beweging bij andere kenteekenen des
onzigtbaren spals, denzelven zeker ontdekken en
herkennen.
Om de gebreken, die hij en in den gang en in
de bewegingen zoowel, als ook in de gesteldheid
van het temperament en karakter des paards waar-
neemt, en evenzoo om de kwade en lastige gewoon-
ten en gedragingen des paards te ontdekken, en
voorts om zich van de zekerheid en het vermo-
gen in de beweging te overtuigen, is het voor
een ieder, die zich paarden wil aanschaffen, raad-
zaam en ten sterksten aan te bevelen, om, bijal-
dien hij er slechts eenigzins gelegendheid toe heeft,
het paard, voor en aleer hij tot den aankoop be-
sluit, zelf te berijden en voor den Avagen te span-
nen, en hiervan een naauwkeurlg en zeer streng
onderzoek te doen.
DE VERKOOP DER DOOR DEN PAARDENFOKKER AAN GEFOKTE
PAARDEN, EN DE AAN TE BEVELEN HANDELWIJZE, OM DE-
ZELVE IN HUNNEN VOORDEELIGSTEN STAAT AAN TE BIE-
DEN; EN TEVENS OPGAAF DER VOORZORGEN, DIE DE
VERKOOPER DIENT IN ACHT TE NEMEN, OM NIET DOOR DEN
KOOPER BEDROGEN TE WORDEN.
Alhoewel, over het algemeen, de verkooper van
paarden beter en voordeeliger kansen heeft Jan
de kooper, zoo heeft evenwel de verkoop van paar-
den voor dengenen, die met den paard enhandel-
niet van nabij bekend is, veelerhande moeijelijk-
heden.
Meesttijds verkoopt de paardenfokker zijne te
-ocr page 120-
116 OVER DE VERKOOP DER DOOR DEN
koop hebbende paarden aan eenen paarden handelaar
van beroep en veel zeldzamer aan particuliere per-
sonen. Voor den paarden-fokker is het evenwel
voordeeliger om aan particuliere personen zijne
paarden te verkoopen, dewijl de paarden handelaar
van beroep natuurlijkerwijze de paarden zoo goed-
koop mogelijk zoekt aan te koopen, en de fokker
dan ook meestal niet zooveel geld voor zijne paar-
den krijgt, als zij, als het ware in den handel waard
zijn; de paarden-fokker dient zich derhalve ook
met de loopende prijzen bekend te maken, om
hiernaar de waarde van zijne te koop hebbende paar-
den te bepalen.
Bij het verkoopen van een paard, vooral namelijk
als dit op openbare markten geschiedt, wordt de
eigenaar meestal door meerdere paarden-handelaars,
of zoogenaamde'kenners en liefhebbers omringd;
van welke de eerste het paard als koopwaar in
minachting zoeken te brengen en hetzelve als min-
der waard zijnde uitgeven : dit geschiedt alleen
met het doel, om het paard daardoor voor een ge-
ringeren prijs te kunnen aankoopen; weshalve de
verkooper dan ook, in zulke gevallen, voorzigtigen
op zijne hoede zijn moet, wil hij bij den verkoop
geene schade lijden.
Om voor het te koop gestelde paard den hoogst-
mogelijken prijs te bedingen, moet het vooraf in
zulk eenen uiterlijk-voordeeligen staat gebragt
worden, dat het vooraf tot den verkoop volkomen
geschikt is, zonder dat hiertoe juist ongeoorloofde
middelen gebezigd worden, om het paard schoo-
ner en voordeeliger te doen uitkomen. Het is
toch altijd in het grootste geldelijk belang van
den verkooper, om het te koop gestelde paard
juist in zoodanigen staat aan te bieden, in welken
-ocr page 121-
PAARDENFOKKER. AANGEFOKTE PAARDEN. 117
liet zich voor de bestemden dienst het voordee-
ligst voordoet, dewijl in de meeste gevallen de
kooper zijn oordeel en den prijs vaststelt naar dien
toestand, in welken hij het paard aantreft, als hij
het onderzoekt.
Is de toekomstige bestemming van het te koop
aangeboden paard, om als rijpaard gebruikt te
worden, dan is het zooveel te meer in het gelde-
lijk belang van den verkooper, om hetzelve door
eene geschikte behandeling een gunstiger voorkomen
als rijpaard te verschaffen. Men zoeke derhalve het.
jonge, wilde, ruwe paard eenigen tijd te vooren
door eenige dressuur in eenen gunstigeren en
voordeeligeren staat te brengen; voornamelijk worde
het in zoover tammer en handelbaarder gemaakt,
dat men hetzelve zonder gevaar en met gerustheid
naderen kan, zonder dat men meer, door zijn anders
onstuimig gedrag, bevreesd behoeft te zijn, om met
hetzelve om te gaan; dat het verder ligt en be-
vallig en zonder tegenstreven naar den kooper ge-
bragt worde, en om gemonsterd te worden even ge-
willig in den stap als in den draf heen en weer ge-
leid kan worden, en op verlangen gewillig en oogen-
blikkelijk eenigen tijd rustig staan blijve. Is daar-
entegen de toekomstige bestemming van het paard
om als wagen- of trekpaard gebruikt te worden,
zoo moet het eveneens eenigen tijd vooraf in
de trekdienst geoefend worden. Paarden van het
middelslag, die voor beide diensten, zoowel voor
de rij- als de trekdienst even goed geschikt zijn,
hebben ten allen tijde de meeste navraag ; maar
ook deze moeten eenigen tijd voor den verkoop
zoodanig gedresseerd en geoefend zijn, dat zij,
bij het monsleren en probeereu geschiktheid tot
deze dienstverrigtingen aan den dag leggen, en
-ocr page 122-
118 O VEE DE VERKOOP DER DOOR DEN
derhalve eenigzins bereden en zoover in de trek-
dienst geoefend en bedreven zijn, dat zij zonder
onwilligheid met meerdere zekerheid kleine lasten
voortrekken, en bij deze ligte trekdienst zich met
vlugheid en behendigheid bewegen ; en zoowel al-
leen als ook met en naast andere paarden ingespan-
nen kunnen worden.
Vervolgens heeft de paarden-fokker verder op het
opsieren van het te koop gestelde paard te letten; de-
wijl een paard met een bevallig, zindelijk uiterlijk
aanzien veel meer kooplief hebbers vindt dan een an-
der paard, dat dezelfde of zelfs nog grootere inwen-
dige goede hoedanigheden bezit, maar er verwaarloosd
uitziet. Zelfs de kenner acht het bevallige uiterlijke
hooger, de niet-kenner beoordeelt de deugd en de
waarde des paards eenig en alleen naar het uiterlijke
en laat zich daardoor geheel en al innemen. Intusschen
zijn de oordeelvellingen over het bevallige of on-
bevallige uiterlijk van een paard zoo verschillend, als
de begrippen van schoonheid des paards in het alge-
meen ; en zij rigten zich naar de heerschende mode,
naar bestaande gewoonten en zelfs naar de ver-
schillende vooroordeelen en dwalingen. Het te koop
gestelde paard moet derhalve dan ook uit dezen
hoofde eenigen tijd te voren niet alleen zorgvul-
diger gereinigd en gerost maar ook beter gevoe-
derd worden, om hetzelve hierdoor en op deze
wijze een beter en bevalliger voorkomen te ge-
ven. Velen houden een paard voor schoon, wan-
neer hetzelve slechts rond en vet uitziet en menig
paarden-fokker meent zijn paard alleen dan goed
te kunnen verkoopen, als het vet en dik is.
Tot bereiking van dit doel wordt het paard dan
ook door hem eenigen tijd voor den verkoop,
-ocr page 123-
PAARDENFOKKER AANGEÏOKTE PAARDEN. 119
meestal 6 weken of zelfs twee maanden te voren
bovenmatig gevoederd; en wel bij voorkeur met
zulke voedselstoffen, die snel en veel vleesch aan-
zetten, als gebroken garst, boonen, rogge, tarwe, ei-
jeren, goed en zwaar klaverbooi, gekookte aard-
appelen en dei-gelijken; dit bovenmatig vetmaken
is intusschen eensdeels dwaas en verkeerd en an-
dersdeels heeft bet maar al te dikwerf zeer nadee-
lige gevolgen voor de gezondheid des paards; dewijl
namelijk zulke met onverstand gevoederde en vet-
gemaakte paarden, die bovendien ook steeds op
den stal opgesloten worden gehouden, zonder dat
men hun het minste werk laat doen, daardoor een
beslissenden aanleg tot onderscheidene ziekten en
vooral tot den domkolder verkrijgen. Uitwendig
is wel is waar tijdens den verkoop deze inwendig
reeds smeulende ziekte nog niet te ontdekken; de
kooper laat zich door het dikke, sterke, krachtige
voorkomen des paards bekooren en misleiden; bij
koopt een zoodanig paard en gebruikt het tot den
arbeid sedert lang niet meer gebezigde dier, onmid-
delijk tot zware en groole inspanning vorderende
diensten ; en het gevolg daarvan is, dal de sluimerende
ziekte door deze werkende oorzaken, als namelijk
hevige en ongewone inspanningen zijn, ten volle
en met hevigheid uitbreekt, en alsdan voor het
paard veelal zeer gevaarlijk wordt; en dan eerst
ziet en overtuigd de kooper zich, maar te laat,
dat hij bij den aankoop door den uilerlijken
schijn verleid en bedrogen is. Worden daarentegen
zulke vet-gemeste paarden niet verkocht, dan bre-
ken de in den aanleg sluimerende ziekten op den
stal van den fokker zelven uit, waardoor dan zoo-
danig paard geheel en al, voor het eerst ten min-
ste, onverkoopbaar wordt, en de fokker genood-
-ocr page 124-
120
OVER DE VERKOOP DKR DOOR DEN
zaakt is zulke altijd met groote kosten sterk ge-
voederde paarden in zijne eigene dienst te ge-
bruiken.
De verkooper brenge wel het paard zoo goed
mogelijk in zijnen besten en voordeeligsten staat
ten verkoop, dit zal hem niemand ten kwade kun-
nen duiden, maar daarentegen onthoude hij zich
van veel op zijn paard te roemen en te pogchen en
hetzelve, als het ware, op te dringen, en op die wijze
aan te prijzen; dit misstaat den soliden fokker zeer.
De kooper, vooral als hij geen kenner van paar-
den is, verbeeldt zich, van zich op de goede trouw der
verkoopers te kunnen verlaten, en zulks moest hij
ook in den volsten zin des woords kunnen doen,
en bovendien hebben wezentlijk goede paarden altijd
een grootere en duurzamere waarde; deze behoeven
derhalve niet aangeprezen te worden, en de kooper
zoude dan ook met regt eenige verdenking kunnen
en mogen opvatten, als het te koop gestelde paard
letterlijk door woorden opgevijzeld wordt. De
verkooper van paarden moet zich te allen tijde
bevlijtigen, om den naam, van eerlijk en ter goeder
trouw te zijn, te verkrijgen en te behouden, de-
wijl hij alsdan zijne te koop hebbende paarden
steeds beter, gemakkelijker en voordeeliger zal
kunnen verkoopen.
Zoude men paarden wegens het eene of an-
dere gebrek, of wegens ouderdom willen verkoo-
pen, alsdan geve de verkooper dit liever aan den
kooper onbewimpeld te kennen, doordien een, op
onheusche en bedriegelijke wijze verkregen hoogere
prijsden solieden verkooper niet behagen kan. Het
verkoopen van paarden die met hoofdgebreken be-
hebt zijn, zonder datmeu den kooper daarvan kennis
geeft, is niet alleen schandelijk, maar tevens ook
-ocr page 125-
PAARDENFOKKER AANGEFOKTE PAARDEN.             121
gevaarlijk, dewijl men altijd vreezen moet, dat de
bedrogene kooper, bij het ontdekken van zoodanige
gebreken, zijne toevlugt tot de reglbank nemen, en
alsdan den verkooper dwingen zal, om het, op zooda-
nige wijze bedriegelijk verkochte paard weer terug te
nemen, den koopprijs terug te geven en de veroorzaak-
te kosten te betalen; terwijl hij hem bovendien opent-
lijk als een bedrieger bekend maakten ten toon slelt.
Het zoude wel onmogelijk zijn, om met juist-
heid op te geven, welke paarden dienen aangefokt
te worden ; maar als een' algemeenene regel mag
men aannenfen, dat middelmatig-goede paarden
beter en spoediger te verkoopen zijn, dan bij uil-
stek-schoone en kostbare paarden; dewijl de meeste
koopers geene paardenkenners zijn, en daarom lie-
ver middelmatige en evenwel goede paarden aan-
koopen. Zulke bij uitstek kostbare en prachtige
paarden worden ook slechts zelden voor den vol-
len prijs verkocht, welken zij eigentlijk waard zijn.
Een andere, meer algemeen-geldende regel is na-
melijk deze, dat men liever paarden van den ge-
middelden ouderdom tot den verkoop neemt, dan
nog geheel jonge of reeds zeer oude paarden; want
deze vinden gereeder koopers, en verzekeren daar-
om ook den meesten aftrek; zeer jonge paarden
daarentegen worden minder gezocht, en zeer oude
paarden kunnen niet anders, dan tegen een' zeer
geringen prijs afgezet worden. Het is het voor-
deeligst en raadzaamst voor den bezitter van paar-
den van groote waarde, om dezelve niet op open-
bare markten ten verkoop te brengen ; want slechts
zeer zelden vinden deze aldaar koopers, die er zoo
veel voor besteden, als zij wezenllijk waardig zijn. —
Zulke paarden zijn daarentegen beter en voordee-
liger uit de hand te verkoopen, en worden dan
11
-ocr page 126-
132 OVER DEN VERKOOP DER DOOR DEK
ook als kundige paardenkenners dezelve zoeken
aan te koopen, op den stal het best naar hunne
waarde verkocht en betaald. Echter moet de eige-
naar van zulke kostbare paarden het zich laten wel-
gevallen, om dezelve soms vrij langen tijd op den
stal en in de voedering te houden, voor dat hij
dezelve naar zijnen zin verkoopen kan; zoodanige
paarden komen derhalve ook aan den eigenaar,
uit dezen hoofde, duur te staan.
Als maatregel van voorzigligheid is het voor den
verkooper aan te raden, om zich, bij helsluiten van
den koop, te onthouden, om van het verkochte paard
te veel te beloven en voor alles, wat er van ge-
vergd wordt, als het ware, in te staan; want hij
zoude dan wel eens door zijnde onvoorziglige voor-
barigheid in soms zeer kostbare processen kunnen
geraken. Een andere voorzigtigheids-maatregel is,
dat de verkooper vooral en slechts onder die
voorwaarde den verkoop sluite ; dat het gekochte
paard dadelijk contant betaald worde; dewijl bor-
gen of zelfs slechts gedeellelijk te goed houden,
na den gesloten koop, maar al te dikwerf, hetzij
vroeger of lafer, onaangenaamheden veroorzaken
kan; bovendien is contante betaling bij den paar-
denhandel meer waard, dan iedere schuldbeken-
tenis en zelfs ver boven borgen te verkiezen.
De verkooper moet tevens de soliditeit van den
kooper in aanmerking nemen, want bet kan plaats
hebben, en voorbeelden kunnen dit staven, dat ge-
durende den wandelings-tijd, het gekochte paard
wel eens in eenen slaat of toestand gebragt wordt,
in welken het den schijn heeft, als of het aan
een hoofdgebrek onderhevig en lijdende was. Der-
gelijke ergerlijke bedriegerijen worden wel eens
door den kooper bedreven, als hij in het gekochte
-ocr page 127-
PAABDENFOKKER. AANGEFOKTE PAAKDEN. 123
paard, om de eene of andere oorzaak, eenen legen-
zin gekregen heeft en hij zich derhalve gaarne
weer van hetzelve ontdoen zou. Ook hierdoor kan
de vjerkooper ligt in verdrietelijke regtsgedingen
gewikkeld worden, en zich veelvuldige onaange-
naamheden en groot verdriet op den hals halen.
Zulke bedriegers brengen het paard dan in eenen
toestand, bij welken er slechts de schijn van een
hoofdgebrek te ontdekken is, of het paard is
werkelijk met een of ander hoofdgebrek behebl;
e*n zij zoeken alsdan den verkooper tot de# te-
rugneming des paards en tot het teruggeven der
koopsom te dwingen.
De ruilhandel is of geheel en al af Ie raden,
of ten minste de grootst-mogelijke voorzigtigheid
daarbij in acht te nemen; dewijl goede paarden
bijkans nooit verruild worden, en van slechte
alleen door handels-kunstgrepen en bedriegerijen
voordeel te halen is.
Bij volstrekt niet te vermijden oneenigheden ïs
onbetwistbaar een minnelijke vergelijk, al is het
ook nog zoo mager, en eene onderlinge vriendschap-
pelijke schikking, ten allen tijde beter en voor-
deeliger dan een nog zoo vet proces. Twistzucht
in en bij den paardenbandel brengt niets dan schade
aan, terwijl inschikkelijkheid altijd het meeste voor-
deel aanbiedt.
ONDEESCHBIDENE WIJZEN OM DE GEOOTTE EN HOOGTE DES
PAAEDS MET NAAUWKEUKIGHEID TE METEN.
Bij den paardenbandel en vooral hij het aan-
koopen van staalpaarden, wordt het menigmaal een
vereischle, om met naauwkeurigheid de hoogte en
11*
-ocr page 128-
12'i ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM DE GROOTTE EN HOOGTE
grootte der paarden te kunnen beoordeelen; bij
het aankoopen van remonte-paarden voor de krijgs-
dienst is de naauwkeurige bepaling der hoogte
eene der voorwaarden, voor het onderscheiden ge-
bruik derzelve in de dienst. Het kan daarom voor
den paardenkenner dan ook niet onbelangrijk zijn,
om de wijze, hoe een paard gemeten wordt, eenig-
zins naauwkeuriger te kennen, dewijl deze kennis
zeer dikwerf in aanmerking komt.
Het rnelen des paards om zijne werkelijke hoogte
te bepalen, geschiedt 1° met een bepaald daartoe
vervaardigd instrument, de stokmaat genaamd; of
2°. met eenen breeden linnen band, waarop de
hoogte in palmen en duimen aangeteekend is, en dat
de bandmaat genoemd wordt; of 3°. het geschiedt
naar de hoogte van het ligchaam des koopers ; of
V. door den paardenkoopers stok, aan welks einde
een lederen riem is vasl gemaakt, waaraan de bepaalde
hoogle door knoopen in denzelve aangewezen is.
Van deze laatste wijze, om het paard te me-
ten, bedienen zich doorgaans de paardenkoopers
van beroep. Een keurige stok, met een'riem daar
aan, op welke de hoogte des paards, naar de dienst
voor welke zij het paard bestemmen, met knoo-
pen is aangeduid, wordt tegen het voorheen naast
den hoef neergezet, de riem over den schouder
tot aan den schoft aangelegd, en al naar de knoop
in den riem boven of beneden den schoft valt, de
verlangde hoogte des paards beoordeeld. Of de
meter houdt den riem, in plaats van denzelven te-
gen den schouder te leggen, regt in de hoogleen
bepaalt nu door de oogmaat de grootte des paards,
doordien hij als nu den knoop in den riem legende
hoogte van den schoft des paards berekent. Door-
dien de paardenkooper van beroep doorgaans geene
-ocr page 129-
i>ES PAARDS MET NAAUWKEUEIGHEID TE METEN. 126
andere paarden, dan van eenebepaalde hoogte aan-
koopt, zoo is deze wijze van meten voor hem
voldoende en gemakkelijk.
Eene tweede wijze, om het paard te meten is,
dat men de hoogte van het paard naar de hoogte
van zijn eigen, ligchaam afmeet. Om dit te be-
werkstelligen stelt zich de kooper naast en een
weinig achter de voorbeenen des paards, en on-
derzoekt en meet nu, door zich voorover te bui-
gen, in boe ver de schoft des paards, door hem
met het gezigt of meestal met de kin kan bereikt
worden; waarnaar hij dan de hoogte des paards
kan berekenen, dewijl hij te voren uitgerekend heeft,
welke hoogte bij met zijne kin juist bereiken kan;
intusschen moet hij, die op deze wijze een paard
meet, reeds door herhalingen in zoodanige wijze
van meten eene zekere gfoefendheid verkregen
hebben, om door vergelijking met zijne eigene
grootte, de werkelijke hoogte des paards, zelfs met
eene zekere mate van juistheid, te kunnen beoor-
deelen. Men ziet deze wijze van meten ook slechts
door groote gersonen uitvoeren.
De stokmaat bestaat ineenen 6 voet hoogen, vier-
kanten stok, welke in palmen, duimen en strepen
verdeeld is, en welke verdeeling op denzelven op-
geteekend staat; aan het boveneinde van den stok
bevindt zich eene soort van bus, in welke een dwars-
hout ingestoken is, en welke bus langs dezen slokop
en neer beweegbaar is; tot het noodige vasthou-
den en staan blijven der maat is deze bus met
eene schroef voorzien. Om nu een paard, door
middel van deze stokmaat, te meten, wordt het
op eene plaats gesteld, waar de grond effen en
plat is; het instrument wordt ter zijde van, — en
een weinig achter de voorbeenen en den schouder
-ocr page 130-
126 ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM DE GROOTTE EN HOOGTE
geplaatst, en wel op zoodanige wijze, dat de on-
derste punt van den stok achter den hoef, en de
stok volkomen regtstandig tegen het voorheen eu
den schouder te staan kornt en gehouden werdt;
alsdan wordt het dwarshout aan het boveneinde
van den stok zóó ver beriedenwaarts gedrukt, dat
het horizontaal op de punt van den schoft drukt;
op deze hoogte wordt dan de dwarsstok, doormid-
del van de schroef, vastgezet en dan de hoogte
op €n naar de, aan den stok geteekende hoogte-
rnaat, van beneden af, tot waar het dwarshout
vast is, berekend. Deze wijze, om de hoogte des
paards te meten, is bij het aankoopen van re-
monte-paarden in gebruik, en gemakkelijk.
Bij het meten door de bandmaat neemt men.een
breeder of smaller band, of des noods een touw,
aan welks eene einde een looden plaatje gehecht
is. Dit plaatje wordt zoodanig onder het hoef-
ijzer des paards gestoken, dat het paard met de
punt van den buiten kalkoen op hetzelve staat
en het daardoor vast op den grond houdt. Indien
men slechts een touw bezigt, dan ma^akt men eene
lis aan het eene einde en steekt deze om de punt
van het hoefijzer en wel aan de buitenzijde, of om
den buitensten kalkoen; het overige gedeelte van
den band of van het touw wordt in de hoogte ge-
houden, (door den kooper, die zich naast het voor-
been des paards geplaatst heeft) efi regtstandig
langs het voorheen en den schouder aangelegd zijnde,
tot op de punt aan den schoft gedrukt; dat punt
of die hoogte van den band, hetwelk den schoft raakt,
houdt uien, door den vinger gemerkt, vast, en meet
alsdan de lengte van den band van dit punt af,
tot aan het looden plaatje, berekent dan deze naar
de gewone lengte- of ellenmaat, en bepaalt daar
-ocr page 131-
• BES PAARDS MET*NAAUWKEURIGHEID TE METEN. 127
naar de hoogte des paards. Bij deze wijze van
meten moet men intusschen in aanmerking nemen,
dat, dewijl de band over de schouders heen en
tegen deze aangedrukt, tot aan de punt van den
schoft gehouden wordt, alsdan steeds langer meel,
dan de werkelijke hoogte des paards is; dewijl
namelijk de ronding van het schouderblad levens
mede gemeten wordt. Zekerder en zuiverder is
het daarom dan ook, dat hy, die het paard meet,
den band, (nadat het looden plaatje onder den
kalkoen gelegd is,) regtstandig in de hoogte en
op een1 vinger breed afstands van het paard ver-
wijderd houdt; en alsdan met het oog de hoog-
te van den schoft des paards aan den strak ge-
houden band afmeet, en deze hoogte aan den
band vasthoudt; van dit punt tot aan het looden
plaatje wordt dan de lengte van den hand geme-
ten en hiernaar de hoogte des paards berekend.
Men vindt tegenwoordig opzettelijk hiervoor be-
reide maalbaiiden in de winkels te koop; deze be-
staan uit een smal sterk en gevernist band, waarop
de maat in ellen, palmen en duimen aangeleekend
staat en welk hand in eenebus besloten, op-en alge-
wonden kan worden. In Nederland wordt de hoogte
des paards gewoonlijk in Nederlandsche ellen, pal-
men, duimen en strepen berekend, zoo wel niet
de stokmaat, als met de bandmaat. De bereke-
ning der meting des paards met de stokmaat
is intusschen in verschillende landen verschil-
lend.
Vele paardenhandelaren van beroep, voorname-
lijk de Duitsche, rekenen in vuisten. Een vuist
is 4 duim oude maat, iedere duim tegen 4 lijnen
berekend, zoodat b. v. 3 vuist zoude gelijk staan
met 48 lijnen. De Fransche paardenkoopers re-
-ocr page 132-
12S ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM QE GROOTTE EN HOOGSTE
ten met de stokmaat en berekenen de hoogte
des paards in meters en centimeters. De Italianen
melen met de bandmaat en rekenen bij palmen.
In Denemarken wordt met de bandmaat, bij kwar-
tieren, die gelijk zijn aan 6 duim, gerekend, enz.
Naar zoodanige meting wordt nu de hoogte des
paards beoordeeld, en men noemt een paard on-
der 15^ vuist klein, een paard van 15J- tot 16J
vuist middelmatig groot, en een paard boven 16^
vuist wordt een groot paard genoemd. Zeer klein
noemt men paarden onder de 14, — en zeer
groot paarden boven de 17 vuisten. Paardenkoo-
pers verslaan het voordeel in den handel, om de
paarden, al naar vereischte en al naardat zulks hun
te pas komt, grooter of kleiner Ie meten, zonder
dat het, bij den eersten opslag, in het oog valt;
paarden namelijk, welke te klein zijn, worden met
hoefijzers beslagen, welke van hooge kalkoenen
voorzien zijn, en waarbij dan de hoef zoo min mo-
gelijk weggesneden wordt. Onder het meten met
de stokmaat wordt de dwarsstok aan het boven-
einde niet juist boven op den schoft, maar meer
naar voren gelegd en vastgehouden, of zij wordt
in eene scheeve rigting op den schoft gelegd ; hier-
bij wordt het paard dan met de voorbeenen zoo
hoog mogelijk geplaatst en het vermeden, dat het-
zelve gestrekt staat; door zoodanige plaatsing komt
de schoft hooger uit, waardoor de dwarsstok hoo-
ger te staan komt en het paard daardoor hooger
meel. Bij te groole paarden worden de hoeven daar-
entegen zoo veel mogelijk weggesneden, en aan zoo-
danig paard hoefijzers zonder kalkoenen onder ge-
slagen. Onder het meten wordt daarvoor gezorgd,
dat hel paard zooveel het kan, gestrekt staat, waar-
door de schoft lager geplaatst wordt, en het op-
-ocr page 133-
DES PAARDS MET NAAUWKEURIGHEID TE METEN. 129
gelegde dwarshout van den maatstok minder lengte
aanwijst; om dit nog meer te doen uilkomen,
wordt het dwarshout meer naar achteren op de af-
helling van den schoft in plaats van op het hoogste
punt van deuzelve opgelegd. Door deze wijze van me-
ten kan men een paard gemakkelijk l tot 1 geheelen
duim grooter of kleiner doen voorkomen en melen,
dan het werkelijk is. Voor het overige kan menode
hoogte des paards alleen bij volwassene paarden met
zekerheid bepalen. Sommige paarden wassen tusschen
het 4ds en bde jaar nog een' geheelen duim en daar -
heven, en tusschen het öde en 6de jaar nog wel ^
duim; daarentegen hebben andere paarden reeds
na afloop van hun 4dejaar bunnen vollen wasdom en
hunne volle hoogte bereikt, en worden geene streep
meer grooter.
DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING ,DEIl HÜOEDGEBREKEN
BIJ HET PAARD.
Men zoude gerust durven en kunnen beweren,
dat het eene algemeen-beerschende gewoonte ge-
worden is, om in, en bij den handel met paarden
niet meer op een klein bedrog te zien en te let-
ten ; zoodat het met opzet misleiden des koopers
schier lot de aangenomen, en door der.-elver al-
gemeenheid, voor geoorloofd gehoudene gebrui-
ken behoort. Van elk paard, dat het eene of
andere gebrek heeft, zoekt zich .de eigenaar, op
de best mogelijke, en voor hem voordeeligste
wijze, ie ontdoen; de kooper is echter met zulke
-
I
-ocr page 134-
130               DE ONDERKENNING EN BEOOKDEEL1NG
paarden bedrogen; en om zich voor zijn geleden
verlies schadeloos te stellen, zoekt hij zich bij de
eerste en beste gelegenheid van dit paard 'weder
te ontdoen, en hetzelve op dezelfde wijze, na-
melijk door de gebreken aan hetzelve te ver-
zwijgen en te verbergen, weer aan een1 anderen
te verkoopen ; alsdan wordt ook deze wederom be-
drogen. Hoe laakbaar deze bedriegelijke handel-
wijze ook zij, en als zoodanig algemeen erkend
wordt, zoo ziet rnen dezelve evenwel nog dage-
lijks* in den paardenhandel in toepassing bren-
gen. Natuurlijker wijze geeft dan ok deze b|jf
driegerij maar al te dikwerf aanleiding tot on-
eenigheden, en is zulks dan ook de voornaamste
oorzaak, dat er in den paardenhandel zoo veel-
vuldige klagten en processen voorkomen. Het is
intusschen voor dengene, welke op zoodanige
wijze bedrogen is, altijd ten slerksten aan te ra-
den, zich liever een kleiner verlies te laten wel-
gevallen, dan zich aan een' onzekeren uitslag van
kostbare regtsgedingen bloot te stellen. De on-
dervinding heeft liiervan ook trouwens reeds al
te dikwerf genoeg de nadeeligste gevolgen beves-
tigd, en het oude spreekwoord »die pleit om eene
koe, geeft meest eene toe" heeft zich hier ook
steeds bevestigd gezien.
Door de landswetteu worden enkele ziekten bij
het paard als zoogenaamde wettige hoofdgebreken
aangewezen en uitgedrukt, ten opzigte van welke
wettelijke bepalingen en verordeningen in den paar-
denhandel zijn vastgesteld; en door welke, in
geval van verkoop of ruiling, de koop of het
contract verbreekbaar gemaakt wordt, zoodat de
kooper tegen den verkooper, binnen vastgestelde
*.
-ocr page 135-
DER HOOEDGEBREKEN BIJ HET PAABÜ 131
tijdperken of termijnen, actie of klagte inbrengen
kan, om hem tot de terugneming des verkoch-
ten paards (aclio redhibitoria), — of tot vermin-
dering van den prijs, waarvoor het paard ver-
kocht was (aclio quanti minoris) te noodzaken.
Maar niet alleen de regten van den kooper, maar
ook de regten van den verkooper, worden door
deze wets-bepalingen gewaarborgd. Deze bepalin-
gen en verordeningen zijn opzettelijk ingesteld
ter voorkoming van bedrog en geldelijk nadeel,
en tevens ter verhoeding van hel gevaar, dat uit
de verdere verspreiding der ziekten, door de be-
smettelijkheid derzelve, zou voortvloeijen.
Het geregtelijk onderzoek dezer hoofdgebreken
geschiedt: of op bepaald gezag der overheid ; of
er kan, bij een vermoeden van gepleegd bedrog,
bij den verkoop of bij de ruiling, door eiken
eigenaar, in voorkomende gevallen van verschil
daaromtrent, tusschen den verkooper en den tegen-
woordigen eigenaar, een opzettelijk onderzoek, ech-
ter alsdan op zijne kosten, ingeroepen worden;
of een zoodanig geregtelijk onderzoek kan door
beide partijen worden gevraagd, als soms regts-
kundig" geschil tusschen deze bijzondere perso-
nen aanleiding daartoe mogt geven; maar tevens
ook kan en mag elk eigenaar van vee een zoo-
danig geregtelijk onderzoek verlangen, als door
het bestaan van aanstekende ziekten bij zij-
nen nabuur, hetzij op den stal of in de weide,
de veiligheid van zijn eigen vee of de algemeene
maatschappelijke veiligheid daardoor aangerand,
of slechts ook bedreigd wordt. Bij zoodanig ge-
regtelijk onderzoek komt de hiervoor opzette-
lijk beëdigde districts-veearts in de eerste plaats
tt
-ocr page 136-
132               DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
in aanmerking, en doordien het hier op regtvaar-
digheid en maatschappelijke veiligheid aankomt,
mag geen ander, dan de beëdigde rijks-veearts,
voor zoodanig onderzoek worden genomen. Eene
eerste voorwaarde, die altijd op den voorgrond
staat, is: dat het ten duidelijkste bewezen moet
zijn, dat de ziekte, reeds ten tijde van het slui-
ten des koops, of van het contract aanwezig
was, wil men zijne klagten en zijn regt doen
gelden; en verder ook moeien deze gebreken
of ziekten zoodanig zijn, dat dezelve zeer moei-
jelijk te onderkennen, en levens ook ongenees-
lijk blijken te zijn; of de ziekte moet aanstekend
zijn, waardoor dan het verdere gebruik van zoo-
danige paarden met deze . aanslekenden ziekten
behebt, voor den mensch zoowel gevaarlijk als
voor de overige paarden aanstekende zoude wor-
den. In de meeste buitenlandsche slaten zijn te
dezen opzigte duidelijke en vaste, bijzondere wets-
bepalingen en verordeningen omtrent de hoofd ge-
breken bij het paard (zoo als ook bij andere huis-
dieren) vastgesteld. Hier te Lande zijn intusschen
dergelijke wets-bopalingen, voor als nog, niet in
hare bijzonderheden uitgedrukt, en als wet van
kracht; maar zij worden opgevolgd naar de daar-
tegen uitgedrukte bepalingen in het wetboek van
Napoleon, hetwelk ook te dezen opzigte, nog hier
te. Lande, van kracht is; en wel in de navolgende
Artikelen.
Artikel 1540. De verkooper is aansprakelijk
voor verborgenen gebreken in het verkochte paard,
waardoor hetzelve ongeschikt gemaakt wordt voor
het gebruik, waarloe de kooper helzelve bestemd
had, Of waardoor de bruikbaarheid zoodanig ver-
minderd wordt, dat de kooper, indien hij deze
-ocr page 137-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 133
gebreken gekend had, hetzelve in het geheel
niet, of voor een' geringeren prijs zoude verkocht
hebben.
Artikel 1541. De verkooper is niet aansprake-
lijk voor zigtbare gebreken of de zoodanigen, van
welker aanwezigheid of bestaan de verkooper zich
zelven heeft kunnen overtuigen.
Artikel 1542. De verkooper is voor verborgene
gebreken aansprakelijk, ook zelfs indien dezelve hem
niet bekend waren ; ten minste dan, wanneer hij
geen geldig beding gemaakt heeft, dat hij voor niets
instaat.
Artikel 1543. Bij de in Art. 1541 en 1542 plaats
hebbende gevallen heeft de kooper de keus, om de
gekochte paarden terug te geven of dezelve te
behouden, of wel om zich slechts een gedeelte van
den koopprijs, volgens beoordeeling van deskundi-
gen, terug te doen geven.
Artikel 1544. Wanneer den verkooper de gebre-
ken bekend waren, is hij gehouden, behalve de
teruggave van den koopprijs aan den kooper, ook
nog de veroorzaakte onkosten en schade te ver-
goeden.
Artikel 1545. Zijn de gebreken den verkooper
onbekend geweest, dan is hij alleen verpügt den
kooper den koopprijs terug te geven, alsmede, om
den kooper de kosten, op den koop en de levering
gevallen, te vergoeden, voor zoover hij die mogt
hebben betaald.
Artikel 1546. Indien het verkochte paard, aan
de gevolgen van het gehad hebbende gebrek be-
zwijkt, zoo treft de schade den verkooper, die
den kooper de kooppenningen teruggeven en daar-
enboven de, in Artikel 1545 opgegeven schadeloos-
stelling moet doen geworden; komt het paard door
12
-ocr page 138-
134 DE ONDEBKENNING EN BEOOKDEELING
toeval om, zoo is de schade voor rekening des
koopers.
Artikel 1547. De klagten, vrelke op deze ge-
breken tot teruggave der gekochte paarden gegrond
waren, moeten door den kooper, binnen eenen be-
paalden tijd, worden ingesteld, overeenkomstig^len
aard der redhibüorische gebreken, en de gebrui-
ken der plaats, waar de koop plaatsgevonden heeft.
Artikel 1548. Deze actie of klagte vindt geen
plaats indien de verkoop op regterlijk gezag ge-
schied is.
Artikel 1525. De regtsvorderingen tot verminde-
ring van den prijs of tot vernietiging van den koop
van den kant des koopers moeten ingesteld wor-
den binnen den tijd van een jaar, te rekenen van
den dag, waarop de levering is geschied; zullende
bij gebreke van dien, deze regtsvorderingen nie-
tig zijn.
Artikel 1578. Al hetgeen voor verkoop vatbaar
is kan ook het onderwerp van ruiling uitmaken.
Artikel 1582. De regelen van de overeenkomst
van koop en verkoop zijn op die van ruiling toe-
passelijk.
Uit deze Artikelen blijkt, dat de kooper actie
tot redhibitie of vermindering van den koopprijs
kan in stellen omtrent alle gebreken, welke de
bruikbaarheid van het gekochte paard kunnen ver-
minderen, of welke hetzelve geheel onbruikbaar
maken ; omdat de verkooper eenen zekeren lijd voor
al deze gebreken, hetzij dezelve hem" bekend of
niet bekend zijn geweest, moet instaan, en indien
zij niet van dien aard zijn, dat de kooper zich van
het bestaan derzelve gemakkelijk heeft kunnen over -
tuigen ; eveneens is het gelegen, indien de verkoo-
per met den kooper, bij het sluiten van den koop,
-ocr page 139-
DER HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAARD.              138
uitdrukkelijk overeenkomen is, om van alle waar-
borgen, hoegenaamd ook, verschoond te blijven ;
zoodat de verkooper vooruit bedongen heeft, na
den geslooten koop voor niets meer aansprakelijk
te zijn.
Deze hier boven opgegevene Artikelen, welke, ten
tijde der fransche regering, als vaste wetsbepalin-
gen, en als gegrond op de oude handelsgewoonten,
ten aanzien van onderscheidene hoofdgebreken, in
geval van oneenigheden, van verschil en klagten aan-
genomen waren, en ten dien tijde ook hier te Lande
kracht van wet hadden, worden, bij voorkomende
geschillen en klagten, bij den koop van paarden,
nog steeds nagevolgd.
De hier onderstaande, naauwkeuriger beschrevene
hoofdgebreken zijn, wel is waar, bij de ervaren
paardenhandelaren, (doorgaans toch bij de mees-
ten), bekend, echter bij we! de minste paardenfok-
kers; evenwel is het niet tegen te spreken, dat de
naauwkeurige kennis en onderkenning van zoodanige
hoofdgebreken, voor dengenen, die paarden houdt,
koopt, verkoopt of fokt van het grootste belang
is; doordien toch zoodanige paarden, welke met
het eene of andere dezer hoofdgebrekeri behebt zijn,
in deugdzaamheid en bruikbaarheid zoo zeer ver-
minderen, dat hunne waarde daardoor grootendeels,
of wel geheel en al verloren gaat.
1. De verdachte droes. Onder dezen naam ver-
staat men den tegennatuurlijken toestand des lig-
ehaams van het paard, waarbij het twijfelachtig
is, of dezelve nog voor den gewonen of goedaardi-
gen droes en voor geneeslijk te houden is, dan of
dezelve reeds werkelijk den aard van den kwaden
droes heeft aangenomen, en als onherstelbaar moet
worden verklaard. De verdachte droes kan zich uit
12*
-ocr page 140-
136              DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELIKG
verschillende ziekten ontwikkelen en op verschil-
lende wijzen openbaren, ZookanHeze ziekte voort-
komen uit de verkoudheid; nit den gewonen droes;
uit de keel- en longontsteking, inzonderheid als dezel-
ve slecht behandeld en verzuimd wordt, of als het
geheele ligchaam in dezen tijd ongesteld is; zoo
ook na zeer zware vermoeijenissen; bij slecht of
zeer weinig voedsel; verder, als de paaiden bij guur,
nat weder dagen en»nacbten op het open veld ver-
blijven moeten, zoo als dit bij de oorlogspaarden,
en de voermanspaarden plaats heeft. De onderken-
ningsteekenen van den verdachten droes zijn de
volgende: de kleur van het slym vlies van den neus
is bleek; er vloeit vocht uit den neus, hetzij uit
een of uit beide neusgaten; de ontlaste stof heeft
eene taaije, kleverige hoedanigheid en verschillende
kleur, en is niet altijd gelijk, maar soms sterker, soms
minder. Indien de uitvloeijing uit den neus steeds
eenzijdig is, dan is dit een der vaste kenteekenen
van den verdachten droes ; is de kleur van de
uit den neus uitvloeijende stof grijsachtig of is zij
bruinachtig, dan kan mep zulks als een verder vast
kenteeken win den verdachten droes aanzien. Een an-
der en wel "een meer karakteristiek kenteeken van
denzelven is, als zich de uitvloeijende stof aan
en rondom de neusranden vastkleeft en hier zitten
blijft. Bij paarden met verdachten droes voelt men
de klieren onder eti tusschen de kaak opgezet en
gezwollen ; deze klieren zijn klein, vast en hard,
en zitten in het begin los onder de huid; zij laten
zich met de huid heen en weer schuiven ; zij heb-
ben eenen ronden, kogelacbtigen vorm; de hardheid
der klieren neemt steeds toe; soms zijn ze pijn-
lijk op het gevoel, zonder ontstoken te zijn, of
schijnen in ettering over te gaan, hetwelk even-
-ocr page 141-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.            137
wel niet geschiedt. Dat deze klieren niet in elle-
ring overgaan, wat men ook moge doen, (hetzij door
invrijwingen van scherpe zalven, branden enz. en
nog meer als men zulks herhaalde keeren te ver-
geefs beproefd heeft,) is altijd een der meest ka-
rakteristike kenteekenen van den verdachten droes;
want indien bij een-aan verdachte droes lijdend paard
deze klieren in ettering' overgaan, zoo behoeft men
.voor dezen droes geene vrees meer te hebben, maar
men heeft het in zoodanig geval met eenen hard-
nekkigen, meer boosaardigen droes-toesland te doen,
bij welken men de genezing, bij eene verdere doel-
matige behandeling voorspellen kan, al zijn er ook
meerdere verschijnselen aanwezig, welke het ver-
moeden, als het ware, opdringen, dat het paard aan
verdachlen droes lijdt. Hoewel zoodanige klieren in
het begin van den verdachten droestoestand niet altijd
waargenomen worden, en de opgeven en nog op ie
geven verschijnselen, niet altijd mede in het begin
der ziekte aanwezig zijn, maar aan het paard meestal
slechts eene verdachte uitvloeijing uit den neus waar
te nemen is, zoo zal men dezelve, bij toenemende
ziekte, weldra gewaar worden. Deze klieren zijn in
het begin der ziekte niet grooter dan eene ok-
kernoot, en doorgaans worden zij ook niet grooter
dan een klein hoenderei. Deze zich gewoonlijk tot zulk
eenen geringen omvang bepalende klieren geven een
verder en bepaalder onderscheidingsteeken van den
verdachten droes; heeft men derhalve zulke klein-
blijvende klieren langeren tijd in denzelfden toestand
gevonden, zonder dat zij in grootte toenemen, oi
dat zij in ettering dreigen over te gaan, zoo kan
men ze met regt voor een stellig kenteeken van
verdachten droes houden.
Bij de meeste, aan verdachten droes lijdende
-ocr page 142-
1-38               DE 0KDEBKENN1NG EN BEOORDEELING'
paarden voelt men den opgezwollen toestand de-
zer klieren slechts aan de eene zijde der kaak ; bij
sommige paarden evenwel ook aan beide zijden;
zitten de verharde klieren slechts aan eene zijde,
dan is zulks altijd een bezwarend kenleeken van
den verdachten droes, te meer als zij pijnlijk zijn
en niet in ettering willen overgaan. Bij die geval-
len, waar de klieren slechts* aan de eene zijde op-
gezwollen zijn, geschiedt de uitvloeijing uit den neus,
meestal ook slechts uit het eene neusgat, en wel
uit dat dcrzelfde zijde, aan welke de klier te voe-
len is. Hoe langer deze toestand, zonder merkelijk
verschil in de verschijnselen, geduurd heeft, zooveel
te eerder en bepaalder kan men denzelven voor
verdachten droes opgeven; weshalve men ook nooit
moet nalaten, om den tijd van duur van dezen toe-
stand, bij het aankoopen\an een paard, zoo naauw-
keurig mogelijk uit te vorschen, dewijl hiervan
zeer veel afhangt.
Bij deze verschijnselen van den verdachten droes
is de overige toestand des paards schijnbaar vol-
komen gezond; somwijlen, intusschen verkeert
het paard in een' ziekelijken toestand. Veelal gaat
de verdachte droes in den kwaden droes over.
De verdachte droes behoort onder die hoofdgebre-
ken, welke den koop vernietigen, en wel wegens
het gevaar, dat er mede verbonden is, dewijl hij
maar al te dikwerf in den kwaden droes overgaat,
waardoor dan wegens de besmetting op andere
paarden de maatschappelijke veiligheid in gevaar
gebragt wordt; tevens is het ook nog niet als ge-
heel zeker beslist, of de verdachte droes niet reeds
aanstekend is; men is met de grens des overgangs
van den verdachten tot den kwaden droes, en den tijd
der besmettelijkheid nog niet genoegzaam bekend.
-ocr page 143-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.              139
2. De kwade droes. De kwade droes is efene, aan het
paardengeslacht eigene ziekte, en hestaat in eenealge-
meene kwaadsappigheid, welke, of door schadelijke
invloeden primitief, of als gevolg van andere ziekten
ontstaat, of door aansleking te weeg gebragt kan
worden. In het begin vloeit meest uit een of soms
uit beide neusgaten een waterig slijmig vocht;
het slijmvlies ziet er bleek uit, is met roode strepen
.doortrokken, of heeft een ontstoken,d. i. roodachtig
voorkomen. De klieren onder de kaak zijn, en wel op
dezelfde zijde, waar de uitvloeijing van den neus
plaats heeft, gezwollen; bij het opdrukken der-
zelve zijn ze weinig of niet pijnlijk, en hebben eene
harde ronde gedaante. Het paard schijnt voor het
overige volkomen gezond. Heeft zich de ziekte reeds
verder ontwikkeld, dan neemt de uitvloeijing uit
den neus toe, en is dan, in de meeste gevallen,
eenzijdig; de stof zelve, die uitvloeit, wordt dik-
ker, taaijer, etterachtig, soms ziet zij er groen-
achtig uit, soms bruin- of aschkleurig; de ge-
zwollen klieren onder de kaak zijn harder ge-
worden, en zitten vaster en onbewegelijker aan
de kaak; zij worden meer of min pijnlijk voor
het paard, als dezelve gedrukt worden, fs de
kwade droes in hevigen graad aanwezig, zoo wordt
de uitvloeijing uit den neus stinkend, wankleurig
en is met bloedstrepen vermengd ; soms vloeit
er wezentlijk bloed uit den neus; op het neus-
vlies, hetwelk dan van eene vuile, bruin-geele kleur
of zeer bleek of paarsachlig, of wel roodkleurig
geworden is, ontdekt men enkele of meerdere zweer-
tjes, die zeer spoedig een walgelijk en kwaadaar-
dig aanzien verkrijgen; deze zweertjes, welke men
alsdan doorgaans chankers noemt, krijgen eenen die-
peren grond en verhevene randen, en een spekachtig,
-ocr page 144-
140               BE ONDERKENNING EN BEOOKDEEL1XG
en soms ook* bloedrood-kleurig aanzien ; de klieren
tusschen de kaken zijn steeds verhard en schijnen
als aan de kaak vastgegroeid ; de oogen staan water-
achtig en drijvend; de oogleden zijn gezwollen en
er vloeit water en slijm uit dezelve; soms zijn
de neus- en kaakbeenderen, door de verzweringen
in hun binnenste, opgezet en gezwollen. Op het
laatst lijdt het paard meer en meer aan eene al-
gemeene ziektegesteldheid; het haar ligt ruw en
verkeerd op het lijf, de ademhaling wordt moeije-
lijk, het paard eet niet meer, hoest veel, waarbij
de uilvloeijing uit den nens aanhoudend voort-
gaat en walgelijk wordt, terwijl zij meer en meer
stinkend en bloedig en vuil-aschgrijs, of bruin ge-
kleurd is; hier en daar komen aan het ligchaam
waterachtige opzwellingen, als: aan de borst, den
buik, den koker, de beenen enz. Eindelijk volgt
eene algeheele uiltering, die door den dood gevolgd
wordt. Bij de lijkopening vindt men uitwendig wa-
terachtige opzwellingen, het slijmvlies van den neus
met zweren bedekt, de beenderen in de nabijheid van
den neus opgezet en niet zelden door beenbederf
aangedaan ; de holligheden van het voorhoofd en
soms van het hoven-kakebeen zijn met scherpe,
kwalijk-riekende stoffen opgevuld, van verschillende
dikle en kleur; het strottenhoofd is doorgaans met
een etterachtig slijm overtrokken of ook reeds door
verzweringen aangedaan. De long is, op hare op-
pervlakte, met zeer kleine, roode of krijtachtige,
harde knobbels bezet, die derzelver zitplaats
onmiddellijk onder het uitwendig bekleedsel van
dit orgaan hebben, en welke men duidelijk kan
voelen, als men met de vlakke vingers over de long
strijkt. In heviger mate vindt men groote ver-
hardingen en verelteringen in de long, in de Ie-
-ocr page 145-
DER HOOFDGEBKEKEN BIJ HEt PAABD.            141
ver enz., of deze zijn zelfs grootendeels in verzwering
overgegaan; yerders uitstortingen van geel of wal-
gelijk-gekleurd water in de borst- en buikholte.
Er bestaan onderscheidene kunstgrepen, van welke
de roskammers zich bedienen, om den kwaden droes
voor eenigen tijd te verbergen en den ziektetoestand
eenigzins onkenbaar te maken, als:
1.   De kliergezwellen onderde kaak wordendoor
blaartrekkende zalven pijnlijker, giooter en ont-
steekingachtiger gemaakt; ten einde dezelve daar-
door het aanzien te doen verkrijgen, alsof de ziekte
in den goedaardigen droes bestaat, waarbij de
gezwollene klieren zoodanige gesteldheid bezitten.
Dit bedrog wordt evenwel daaraan erkend, dat op
het gezwel het haar dikwerf uitgevallen, of met
de aangewende zalf verontreinigd is; te meer wordt
zulks blijkbaar, indien de opperhuid in de gedaante
van kleine blazen is opgezet, welke opengebroken
zijnde, een waterachtig vocht doen uilvloeijen, of
indien er reeds oppervlakkige verettering en kor-
sten aanwezig zijn.
2.   Soms worden de ziekelijk-aangedane klieren
uitgesneden en de wonden gebrand; hetwelk aan
het plaatselijk likteeken kan worden herkend.
3.   Meermalen wordt de uitvloeijinguit den neus,
door zamenlrekkende middelen, voor eenigen tijd,
verminderd, of ook wel geheel opgedroogd ; zoo
wordt dezelve soms door inspuitingen van eene
oplossing van aluin in water, of van kalkwater,
waarin eenig kwik is, opgestopt,
4.   Soms wordt er diep in het neusgat een sponsje
of een prop van Averk of vlas geduwd, waardoor
de uitvloeijing voor eenige oogenblikken gestopt
wordt; het paard haalt alsdan slechts door het
eene en gezonde neusgat adem ; en het misschien
-ocr page 146-
142             DE ONDERKENNING EN BEOORDEELÏNG
waar te nemen snuiven wordt aan eene geringe
verkoudheid toegeschreven. Deze prop valt intus-
schen spoedig van zelve weer uit het neusgat, en
het bedrog wordt alsdan gemakkelijk herkend.
Men zij intusschen altijd hierop verdacht.
Paarden, die met kwaden droes behebt zijn, wor-
den als ongeneeslijk beschouwd, en van de zijde
des gouveniements wordt over deze ziekte steeds
een wakend oog gehouden; zoodat zulke paar-
den, wegens de te vreezen besmetting en ver-
spreiding, dadelijk afgezonderd geliouden, en op
hooger last en bevel van den gouverneur of van
gedeputeerde staten der Provincie, of wel van
de commissie van Landbouw of van den burge-
meester der sleden, na voorafgegane taxatie, gedood
worden ; als waardoor de eigenaar van zoodanig
paard daarvoor schadevergoeding erlangt. Ieder
eigenaar is, op boete, volgens de wet bepaald, ver-
pligt, om, zoodra hij kennis draagt, dat een of
meerdere paarden zeker of vermoedelijk door den
kwaden droes zijn aangetast, daarvan aan de plaat-
selijke regering kennis te geven ; wanneer de zaak
zoo bevonden wordt, is hij gehouden, zoodanig
paard afgezonderd te plaatsen, zoowel op de weide
als in den stal; dit paard mag niet met anderen in
het werk worden gebruikt, hetzelve mag evenmin
op openbare markten of ondershands worden ver-
kocht, als zijnde onhandelbare Avaar. Bij het aan-
treffen van kwaaddroezige paarden op de open-
bare paardenmarkten, worden zij onmiddellijk, op
last van het bestuur, van de markt verwijderd, in
bewaring gesteld, en, na geregtelijk onderzoek, ge-
dood De veroorzaakte kosten vallen op den eige-
naar. De burgemeesters hebben ten allen tijde het
regt en zijn verpligt, om onderzoek te doen, of
-ocr page 147-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.               143
door deskundigen te laten doen, zoowel in den stal
als op' de weide, omtrent den staat van gezond-
heid der paarden, en wel inzonderheid met betrek-
king tot de onderhavige ziekte; en een paard of
meer paarden vindende, door den kwaden droes
aangetast, zal hij, die de aangifte daarvan ver-
zuimd mogt hebben, verwezen worden in de, bij
de wet bepaalde straffen, welke voorkomen in de
Artikelen 459, 460, 461 van het Strafwetboek.
Alle Rijksveeartsen zijn verpligt, om over den ge-
zondheids toestand der paarden, voornamelijk om-
trent den kwaden droes, te waken, en, bij het minste
vermoeden, of bij aangifte van naburen, verpligt, om
daarvan aan den burgemeester der plaats en aan
dendistricts-commissaris kennis te geven; door welke
personen zij dan belast worden het formeele on-
derzoek geregtelijk te doen ; ten wrelken einde ieder
eigenaar verpligt is, om den veearts in denstal of de
weide toe te laten tot het doen van zoodanig ge-
regtelijk onderzoek; zelfs is de eigenaar verpligt
den veearts in allen deele daarin behulpzaam te
zijn ; bij weigering van toelating vervalt de eige-
naar in eene boete en slraf, die bij de wet bepaald is.
De paarden, door den kwaden droes aangetast,
en als ongeneeslijk, door den bevoegden veearts,
verklaard, worden op openbaar gezag gedood, en
aan den eigenaar wordt dan uit de lands of plaat-
selijke kas een derde van de waarde des paards,
berekend naar deszelfs waarde in den gezonden
toestand, toegestaan en uitbetaald.
Het verkrijgen dezer schadeloosstelling gaat in-
tusschen met eenige formaliteiten gepaard, welke
moeten opgevolgd worden, wil men zich niet, op
de eene of andere wijze, in zijne verwachting ge-
heel of gedeeltelijk teleurgesteld zien, of op de
-ocr page 148-
144               DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING.
eene of andere wijze onaangenaamheden ondervin-
den ; zulks is voor den eigenaar, die een kwaad-
droezig paard bezit derhalve noodzakelijk te we-
ten ; daarom laten wij dan ook het Artikel 5 van
de maatregelen van politie tegen den kwaden droes
in zijn geheel volgen, hetwelk aldus luidt:
Artikel 5. Ten einde, ingeval eenig paard, we-
gens kwaden droes op openbaar gezag, gedood is
geworden, de eigenaar het bepaalde derde gedeelte
der getaxeerde waarde, welke het in staat van ge-
zondheid kan berekend worden te bezitten, kan
erlangen, worden de navolgende voorwaarden en
bepalingen daarbij gevorderd.
a.   De verklaring van den veearls, waaruit blijkt,
dat het onderhavige paard werkelijk aan den kwa-
den droes lijdt.
b.   Het bevel van een, der tot lastgeving ter
dooding des paards bevoegde personen, welke zijn
de gouverneur der Provincie, de heeren der ge-
deputeerde staten, de commissie van Landbouw of
derzelver bijzondere leden, de burgemeester der
steden (echter geenszins de schouten der bijzon-
dere gemeenten ten platte lande).
c.   Een schriftelijk bewijs, dat er aan dat bevel
is voldaan geworden, en dat het paard, volgens de
vereischt wordende bepalingen, is begraven; waar-
toe dan behoort, dat zulks op eene voegzame
diepte van 4 voet onder den grond is geschied,
en dat vooral de huid is doorsneden en daardoor
onbruikbaar is geworden, en het opdelven van het
lijk, met oogmerk om de huid te stelen, worde
voorkomen.
d.  Eene acte van beêedigde taxateurs, waaruit
de som blijkt, op welke het paard is getaxeerd.
De taxateurs worden vooraf benoemd door den
-ocr page 149-
BEK HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAAItD.              145
burgemeester of schout, die het dooden en begra-
ven van liet paard ten uitvoer moet doen brengen.
e.   Een extract uit het cohier der belasting voor
bet veefonds, door den ontvanger dezer penningen
af te geven, waaruit blijkt, dat door den eige-
naar van het gedoode paard de verschuldigde be-
lasting is voldaan.
f.  Eene verklaring van twee getuigen, dat de de-
clarant of degene, die schadeloosstelling wenscht Ie
erlangen, het gedoode paard een half jaar in den
staat van gezondheid heelt bezeten. Nadat het
paard nu gedood en aldus begraven is, zoo moet
de stal gezuiverd en met zoutzure dampen be-
rookt worden, ora eene nieuwe besmetting te
voorkomen.
Dewijl de besmetting van den kwaden droes
niet tot de vluglige, maar tot de vaste smetstof-
fen behoort, zoo is het doorsnijden der huid ook
geene noodzakelijkheid, maar nadat het dier afge-
maakt is, worde zij voorzigtig of zelfs onder toezigt
der politie dadelijk ingekalkt, waardoor zij voor
het gewoon gebruik geschikt blijven kan.
3. De worm bij het paard. Deze is, even als de
kwade droes, eene aan het paardengeslacht eigene
ziekte, welke tevens ook als deze aanstekend is,
en zich inzonderheid openbaart in builen of ge-
zwellen, in of onder de huid huisvestende; deze
bevinden zich op verschillende plaatsen des lig-
chaams en gaan vervolgens in zweren over. In
het begin zijn deze wormbuilen warm en minder
pijnlijk; in het vervolg worden zij koud en pijn-
lijker. Deze wormbuilen ontstaan niet gelijktijdig;
die, welke het eerst opkomen, kunnen reeds in
verzwering overgegaan zijn, terwijl de anderen zich
eerst nog ontwikkelen; deels bepalen zij zich in
13
-ocr page 150-
14f)               DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
den aanvang der ziekte alleen tot een gedeelte der
uitwendige huid; al meer en meer verbreiden zij
zich over het grootste gedeelte harer oppervlakte,
voorts hangen zij als eene streng zamen en zijn
daardoor als aan elkander geregen. Aan alle
deelen van het ligchaam kan men de builen waar-
nemen; het meest van alle bevinden zij zich aan
de zijvlakten van den hals, aan den kop, aan de
zijde des buiks en de inwendige zijde der beenen.
Zij bezitten doorgaans de grootte eener boon, doch
zijn soms veel grooter of ook veel kleiner. Onge-
veer 14 dagen na het opzetten der builen breken
zij open en laten eene geel- of bruinachtige voch-
tigheid tusschen het haar, hetwelk de builen be-
dekt, doorzijpelen, waardoor het op die plaats za-
menplakt; kort daarop valt een rond stukje huid
met het haar van de bovenste deelen der builen
af, waardoor eene kleine ronde opening ontstaat,
die van een' verheven spekachtigen rand omgeven
is, en eene verzwering maakt, welke eene dunne
scherpe, kwalijk-riekende en verschillend-gekleurde
stof bevat.
Soms vloeijen zulke zweren te zamen, en ma-
ken grootere en soms diepe verzweringen. Einde-
lijk gaat hiermede eene algemeene kwaadsap-
pigheid gepaard, en dikwijls vervalt het paard
gelijktijdig in deo kwaden droes of er volgt wa-
terzucht, uittering en de dood.
Inenting en andere naauwkeurige waarnemingen
van besmettingen hebben bewezen, dat de wurm
bij de paarden zich in 12—14 dagen duidelijk
ontwikkelt, waardoor hij onder dezelfde bepalin-
gen valt als de kwade droes, waartegen dan ook
dezelfde reglementaire politiewetten in werking
worden gebragt.
-ocr page 151-
DEB HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAABD             147
Door bedriegelijke paardenkoopers worden deze
wormbuilen aan onkundigen voor zomerbuilen,
brandbulten of vliegen- of wespensteken uitgege-
ven ; echter zijn zij van deze, bij eenige kennis
van zaken, zeer ligt te onderscheiden.
4. De dampachtigheid; ook kortademigheid, aam-
borstigheid genoemd.
Als dampig wordt een paard
beschouwd, Avanneer het onder eene gewone, al-
thans niet hevige beweging der ribben metmoeije-
lijkheid adem haalt, en de aderntogten kort zijn ; en
zoodat de borstholte niet behoorlijk wordt uilge-
zet, en de werktuigen ter ademhaling, als de borst-
spieren en het middenrif, zich in ongewone werking
bevinden. Dit gebrek beeft in verschillende trap-
pen plaats, waarna ook de verschijnselen en uit-
werkingen onderscheiden zijn. Bij eenen ligten
graad van dampigheid is de ademhaling, als het
paard zich in rust bevindt, slechts iets moeijelij-
ker dan in den gezonden toestand, waarbij dan
de neusgaten weinig meer dan gewoonlijk geopend
worden, en waarbij soms eene ligte uitvloeijing
van slijm uit dezelve plaats heeft; de hoest, die
dikwijls aanwezig is, geschiedt dof, kort en is af-
gebroken, en Iaat zich het meest hoeren des mor-
gens als het paard nog nuchteren is; bij iedere
inademing wordt de buik eenigzins uitgezet, de
ribben zetten zich alsdan veel sterker uit dan na-
tuurlijk is, en zinken bij de uitademing, waarbij
zich alsdan de flanken sterker bewegen, meer ne-
der; men noemt dit het buik- of flankenslaan;
ook de aars wordt gedurende de inademing terug
of naar buiten, en bij de uitademing weder naar
voren of binnenwaarts getrokken. Bij de bewe-
ging worden deze toevallen sterker en duidelijker
zigtbaar. Op het uiterlijke te zien is het ligchaam
13*
-ocr page 152-
148 DE ONDERKENNING EN BEOOHDEELJNG
volkomen gezond, en het paard kan ook in dezen
ziekelijken toestand jaren lang voortleven. In eene
hoogere mate zijn de genoemde toevallen veel er-
ger; bij de ademhaling worden de neusgaten wijd
opengesperd, vooral als het paard sterk of tegen
eene hoogte oploopt, of zwaar arbeiden moet; de
ribben en flanken zijn alsdan in sterke beweging.
In nog' hoogere mate wordt de uitgeademde lucht
door de wijd opengesperde neusgaten met moeite
uitgesnoven en daarbij wordt een gedruisch, een
rogchelend of piepend geluid waargenomen; het
dier moet alle krachten inspannen en met moeite
de ademhaling voortzetten; deze kan daarbij in-
derdaad stilstaande tusschenpoozen hebben en het
dier kan op deze wijze stikken.
Al naar gelang van de verschillende oorzaken,
waaruit de dampigheid kan ontstaan, merkt men
ook verschillende uitwerkselen en kenmerkende
verschijnselen bij de dampigheid op, Ontstaat zij
b. v. uit eene gebrexkige inrigting der neusgaten
of van de luchtpijp, waarbij werktuigelijke hin-
dernissen in deze deelen plaats hebben, als neus-
proppen, polypen, verdikking van bet vlies der
luchtpijp enz. zoo zijn de verschijnselen bij de
beweging veel erger, het paard slaat fluitende en
piepende den adem uit en hoest veel.
Ontstaat zij door, werkeloosheid der longen,
zoo zetten zich de ribben, de buik en de flanken
zeer sterk uit en zinken daarna ook zeer in; het
paard hoest daarbij veel en er vloeit dikwijls veel
slijm uit den neus, vooral bij de beweging. Ont-
staat de dampigheid uit ongeregelde werking der
zenuwen, der werktuigen van ademhaling, zoo
zijn dezelfde verschijnselen van meer krampachti-
gen aard. Het paard is bij tusschenpoozen geheel
-ocr page 153-
DER HOOFDGEBREKÈN BIJ HET PAARD.              149
vrij, soms weken lang, en daa Aveêr veel erger;
doorgaans zijn evenwel hierbij de flanken voort-
durend min of meer zamengetrokken en is de huik
daardoor aanhoudend opgeschort. Ook kan deze
ziekte door misvormingen in de borstholte, ofaaii
zich in dezelve bevindende deelen ontstaan.
Sommige dampige paarden bevinden zich beter
in eene vochtige dan in eene drooge lucht, en
omgekeerd. Oude dampige paarden worden bij
droog voedsel erger, dan bij groen voeder, of als
zij in de weide gaan. Sommige paarden zijn in
den winter op stal, bij drooge voedering, in ge-
ringe mate altijd dampig; echter verdwijnt zulks
dikwerf geheel en al wanneer zij op groen voeder,
of in de weide komen. Soms is de dampigheid
aanhoudend; soms echter slechts periodiek, ofschoon
deze tijdperken ongeregeld terugkeeren. Is de
dampigheid aanhoudend, zoo heeft zij evenwel
remissiën of tusschenpoozen gedurende de toeval-
len, welke minder hevig zijn.
In de meeste gevallen is het gemakkelijk, om
de dampigheid te onderkennen, indien dezelve na-
melijk reeds in eenen hoogen trap aanwezig is;
somwijlen intusschen is de onderkenning zeer moei-
jelijk en voornamelijk is dit bij de periodike dam-
pigheid het geval.
Ten einde zich volmaakt verzekerd te kunnen
houden of het paard dampig is of niet, is het
raadzaam en noodig, om bij het onderzoek van
het paard, Op de volgende Avijze te werk te gaan:
Als men het gedaan kan krijgen, dan ga men bij
het paard in den stal, en onderzoeke hetzelve eerst
in zijnen staat van rust, waarbij men alsdan op
te letten heeft, of het gedurig hoest en kucht;
dit hoesten en kugchen geschiedt het ergst des
-ocr page 154-
■ *                                                        \
V:
'■ VI
\j
150               DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELING
morgens, onmiddellijk nadat men het paard koud
water te drinken heeft gegeven; men lette er voorts
op, of de beweging der ribben bij iedere adem-
haling sterk en met eene eenigzins snelle, stoo-
tende beweging en een eigenaardig trekken der
ifanken geschiedt, zoodat hierbij aan den rand
der laatste of valsche rib eene diepere of vlakkere
geul zigtbaar wordt; blijft men eenigen tijd iu
den stal, geheel stil zijnde, staan, dan zal men
zich hiervan ligt kunnen overtuigen. Treft men
het paard buiten den stal aan, dan lette men in
de eerste plaats evenzoo op de onregelmatige adem-
haling, en wachte eenigen tijd, om te zien of
het paard ook uit eigen beweging hoest en zulks
bij herhaling doet. Geschiedt zulks echter niet,
dan brenge men door het knijpen aan den kee
des paards een' onwillekeurigen hoest voort, op
welken men alsdan zijne geheele aandacht moet
vestigen. Als het paard dampig is, dan hoest het
bijna steeds onmiddellijk en snel na zulk een knij-
pen aan de keel; somtijds is zelfs de geringste
drukking aan de keel reeds voldoende, om zooda-
nig paard terstond eenen geruimen tijd in een
aanhoudenden hoest te doen vervallen. Deze groote
prikkelbaarheid wordt als eene van de karakteris-
tike kenteekenen der dampigheid aangemerkt; en
zulke zoo ligt hoestende paarden mag men wel
als eenigzins verdacht beschouwen.
Bij werkelijk dampig zijnde paarden is de hoest
diepen dof, met eenen eigenaardigen, hol klinken-
den toon, en daarbij is hij kort, droog en afge-
stooten. Deze hoest heeft bij dampig e paarden
iets zoo eigenaardigs, dat men zich in denzelven,
al heeft men hem ook slechts eenige malen gehoord,
uiet ligt meer vergissen zal, en hem dan gemak-
-ocr page 155-
DER HOOrDGEBKEKEN BIJ HET PAARD.              151
keiijk van den hoest van andere gezonde paarden
onderscheiden kan. Sommige dampige paarden
lozen winden onder het hoesten; neemt men dit
verschijnsel waar, dan kan men zich verzekerd
houden, dat dergelijke paarden reeds in eenen ge-
vorderden graad aan dampigheid lijden. Sommige
dampige paarden zijn zeer moeijelijk aan het hoes-
ten te brengen; al knijpt men de keel ook nog
zoo sterk, zij hoesten daarna niet en verzetten er
zich hevig tegen; men late zich intusschen daar-
door niet misleiden, maar wachte, nadat men de
keel eenige keeren sterk geknepen heeft, eenige
oogenblikken, als wanneer hel paard doorgaans
uit eigen beweging begint te hoesten. Dampige
paarden, bij welke de oorzaak der ziekte meer
in eene ontaarding der longen gelegen is, zijn
meestal moeijelijk tot hoesten te brengen; het
veroorzaakt hun te veel pijn; komen zij aan het
hoesten, dan houden zij den kop ver naar voren,
of diep naar beneden en houden de voorbee-
nen gedoken; zij laten daarbij dan een' harden,
luiden en hol klinkenden kuch, dikwijls met
een' piepend geluid hooren. Doorgaans wor-
den dan bij iederen kuch zeer hoorbare win-
den geloosd en duidelijk kan men een kramp-
achtig zamentrekken van den buik en de borst
waarnemen. Vindt men deze verschijnselen, dan
geeft dit reeds eene hooge mate van dampigheid
te kennen.
Andere dampige paaiden zijn slechts op enkele
tijden zeer moeijelijk aan het hoesten te brengen,
daarentegen hoesten zij op andere tijden, bij de
geringste drukking op de keel, 10 —12 maal ach-
tereen.
Heeft men zich bij het onderzoek eens dampi-
-ocr page 156-
152              DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
pigen paards genoegzaam van de gesteldheid vau
den hoest overtuigd, dan ga men tot een naauvv-
keurig onderzoek van den neus over.
Bij de meeste dampige paarden ziet het neus-
vlies er bleeker dan bij gezonde paarden uit; uit
den neus vloeit zeer dikwijls een melk- of eiwit-
achtig, eenigzins taai slijm. Het best en het eerst
wordt men zulks gewaar, als men het paard koud
water laat drinken, men zette echter dan den
emmer op den grond, zoodat het paard met den
kop daarnaar bukken moet, als wanneer men ziet,
dat het slijm soms in eene aanzienlijke hoeveelheid
uitvloeit. Deze aanhoudende uitvloeijing van slijm
uit den neus houdt men eveneens voor een karak-
teristiek kenteeken van dampigheid,
Vervolgens onderzoekt men de ademhaling zelve.
Deze is, als het paard dampig is, ten allen tijde,
in meerdere of mindere mate moeijelijk, al naar
den graad der ziek Ie. In een' ligteren en gerin-
geren graad van dampigheid is de ademhaling ook
slechts weinig versneld; echter kan men een stoots-
gewijze optrekken der flanken bij de uitademing
waarnemen, waarbij dan ook tevens de neusgaten
wijder dan gewoonlijk geopend zijn. Is de dam-
pigheid erger, dan worden ook de neusgaten wij-
der opengetrokken en het stootsgewijze optrekken
der flanken wordt duidelijker zigtbaar; de valsche
ribben worden hierbij met moeite en meer kramp-
achtig, en tevens onder twee duidelijk waarneem-
bare stooten bij uitademing opgetrokken. Dit
stootsgewijze dubbelde optrekken der valsche rib-
ben bij iedere uitademing heeft iets eigendomme-
lijks; het paard ademt daarbij eerst in ruime mate
uit, maar onmiddellijk daarna, en voordat nog de
eerste uitademing geheel voleindigd is, nog eens, maar
-ocr page 157-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.              153
alsdan korter en stootsgewijze; zoodat deze twee kort
op elkander volgende uitademiugen, eigentlijk maar
■ééne uitademing zijn; en zulks kan men duidelijk
aan het dubbelde optrekken der flanken en ribben
van buiten waarnemen. Vindt men dit stootsge-
wijze herhaalde uitademen, zoo kan men het ge-
rust voor het meest karakteriserende kenteeken van
dampigheid houden. Enkele dampige paaiden heb-
ben dit dubbelde flankenslaan niet, en bij dezulke
moet men de overige kenteekenen met eene zoo
veel te grootere oplettendheid gadeslaan.
Het bezwaarlijker en moeijelijker ademhalen
wordt nog erger als het dampige paard in bewe-
ging wordt gebragt, en zulks rigt zich naar den
graad der beweging, die men het paard laat doen ;
hoe sterker en sneller de beweging is, zooveel te
moeijelijker wordt ook de ademhaling voor het
paard ; men verzuime derhalve dan ook niet, om
bij het onderzoek, het dampige paard een goed
eind weegs hard te laten loopen ; echter niet
stapvoets maar dadelijk een uitgestrekten draf of
nog liever in den galop ten minsten 10 minuten
ver voort en cvenzoo hard weer terug; is het
paard dan weer ter plaatse gekomen, van waar
het uitgereden is, dan houde men het eensklaps
in zijnen vollen loop op, (hetwelk het beste ge-
schiedt, als men het aan den neus grijpt,) en on-
derzoeke dan onmiddellijk de ademhaling, en men
zal alsdan deze in het oog vallende stootsgewijze op-
trekking van de flanken en den buik ten duide-
lijkste kunnen waarnemen. Knijpt men het paard
op dat oogenblik aan de keel, dan is de hoest
uiterst moeijelijk, maar kenmerkt zich des te
eigenaardiger zoo als vroeger opgegeven. Dit ver
weg laten loopen is een wezentlijk vereischte bij
-ocr page 158-
154             DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELIN0
een naauwkeurig onderzoek van een dampig paard,
weshalve men dit ook nimmer verzuime. Is het
paard in een hoogeren graad dampig, dan kan men
de snuivende en diepe ademhaling soms reeds op
eenen aanmerkelijken afstand duidelijk hooren, en
er blijft alsdan geen twijfel meer over," dat zulk
een paard dampig is; het is hierbij wel het ver-
kieslijkst, dat men op het paard gaat zitten,
en het een einds wegs in eene snelle beweging
houdt, als wanneer men zich het gemakkelijkst
van den toestand der ademhaling en van het aan-
wezig zijn der dampigheid zal kunnen overtuigen.
Kan men het gedaan krijgen, dan late men zoo-
danig paard voor eenen beladen wagen spannen
en zwaar trekken, want hierbij wordt de adem-
haling merkbaar moeijelijker; en men hoort als-
dan zoo veel te eerder het piepende, gillende of
rogchelende geluid bij het ademhalen. Heeft men
bij een aangekoclit paard slechts vermoeden, dat
het dampig zoude zijn, dan kan men zich aan de
onderkenning daarvan eene meerdere zekerheid ver-
schaffen, als men het paard in geen' kouden maar
zeer warmen stal brengt en dan alleen hooi voedert,
want als het paard hier een of meer dagen gestaan
heeft dan vermeerderen zich de verschijnselen en ken-
teekenen der dampigheid, en worden erger en dui-
lijker waarneembaar. Men zal zich bij de hier
boven opgegeven wijze van onderzoek zooveel te
zekerder en spoediger van het aanwezig zijn der
dampigheid kunnen overtuigen.
Bij voorkomende oneenigheden en geschillen moet
de kooper zulk een, door hem voor dampig ge-
houden paard tot geregtelijk onderzoek bij den
beëedigden rijks-veearts brengen ; welke, na gedaan
onderzoek van het paard, eene schriftelijke verkla-
-ocr page 159-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 155
ring afgeeft, dat het paard wezentlijk dampig is;
op deszelfs uitspraak kan dan de verkoop of vei-
ling verbroken worden; zoodat de verkooper ver-
pligt wordt het paard weder terug te nemen en
den koopprijs terug te geven. Intusschen is den-
verkooper het regt voorbehouden, om eene her-
keuring door eenen tweeden rijksveearts te laten
doen.
Bedriegelijke paarden-handelaren zoeken de dam-
pigheid des paards te verbergen, en gaan daarbij
meestal op de volgende wijze te werk. Eenige
weken voordat zij het paard verkoopen willen, wordt
aan zoodanig dampig paard geen hooi hoegenaamd
meer gevoederd, maar in plaats van hetzelve alleen
stroo in de ruif gedaan ; in plaats van zwaar voe-
der, alsboonen,en z waren haver, wordt aan het paard
ligt-verteerbaar voedsel gegeven als : zemelen, gar-
stenmeel, geele wortelen ; wat echter voor nog be-
ter gehouden wordt is, dat het paard op den stal
alleen groen voeder te eten krijgt; nog beter zoude
intusschen voor zulk een paard de weide zijn.
Tusschen de voorbeenen wordt aan het dampige
paard eene sterk trekkende dragt getrokken; het
wordt meermalen adergelaten ; daarbij laat men
liet paard in het geheel niet, of slechts ligt werk,
maar nooit zwaren arbeid verrigten; zoo laat men het
in het geheel niet meer zware vrachten trekken,
nog tot hardrijden gebruiken; daarentegen blijft
een zoodanig paard aanhoudend stil op den stal
staan; en slechts wordt hetzelve van tijd tot tijd
stapvoets afgereden. Eenige weken voor den verkoop
worden tevens aan het paard zoete likkingen toe-
gediend, en wel geschiedt dit likken-laten ver-
scheidene keeren op den dag, deze likkingen be-
staan uit honig, siroop, foenum graecum, zoethout,
-ocr page 160-
156               DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
zwavelbloemen,althaea-worlel en der gelijken. Wei-
nige dagen voor den verkoop -worden aan zooda-
nig paard sterke purgatiën ingegeven, en daarop
volgende laxeren drie dagen lang onderhouden. De
verkooper vermijdt zoo veel mogelijk, dat de koo-
per het paard bedaard in den slal kan onderzoe-
ken ; en voornamelijk zoekt hij op alle mogelijke
wijze tegen te gaan, dat het paard in eene zeer
ingespannen beweging gebragt worde. De uit-
vloeijing uit den neus en evenzoo de versnelde
ademhaling, de hoest, (als deze verschijnselen mis-
schien door den kooper mogten waargenomen zijn,)
zoekt hij te verbloemen, door voor te geven, dat
dit paard juist ongelukkigerwijze dezer dagen eene
verkoudheid gevat heeft, waarbij hij dan, onder den
gebruikelijken vloed van woorden, steeds verzekert,
dat deze verschijnselen niets verontrustend, dat zij
niets te beduiden hebben en aan het paard vol-
strekt geene nadeelige gevolgen zullen berokkenen.
De kooper en onderzoeker zij intusschen voorzig-
lig, en late zich door deze schoonklinkende woor-
den van den verkooper niet misleiden, maar on-
derzoeke, bij het allergeringste vermoeden, het
paard op de opgegeven wijze slechts met te groo-
ter naauwkeurigheid.
5. De kolder. Men onderscheidt bij het paard
den razenden en stillen kolder; den razende kol-
der ontdekt men ligt aan de periodike aanvallen
van razernij, woest getier en ontembaar gedrag ;
het paard houdt, gedurende dat het staat teeten,
hiermede eensklaps op en wordt hoe langer zoo
onrustiger; verliest alle ontzag voor bestiering,
ziet wild om zich heen, begint sneller en angsti-
ger te ademhalen en daarbij de neusgaten wijd
open te sperren; de ademhaling wordt hoe langer
-ocr page 161-
/
DER HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAAED.               157
hoe hoorbaarder, waarbij het paard dan feller en
feller snuivende den adem uitstoot, en eindelijk
de razernij uitbreekt. Het paard begint op de
achterpooten te stijgeren, maakt woeste sprongen,
springt met de voorpooten tegen den wend en in
de krib; loopt met den kop tegen den muur, bijt
om zich heen, slaat woest achter en vooruit, rukt
halster en kettingen los, werpt zich achter over,
springt woest weer op, loopt wild en teugelloos
tegen alles aan, en wordt in zulke aanvallen van
razernij hoogst gevaarlijk. Deze razernij duurt
korteren of langeren tijd, tot dat er een toestand van
rust en afmatting volgt. Zoodra de aanval voorbij
is, blijft het paard of als voor dood op den grond
liggen, bf het staat geheel bedwelmd met in den
krib steunenden kop, met een geheel eigenaardigen
en geheel onnatuurlijken stand der pooten, als
wezenloos, in den stal, tot dat er, na eenige uren,
nieuwe aanvallen terugkeeren. De razende kolder
kan wel in beterschap overgaan, maar er blijven
meestal toevallen over, waardoor het paard voor
de dienst onbruikbaar wordt; in de meeste geval-
len echter sterft het paard aan deze ziekte.
De stille kolder.
Dezen onderkent men aan de verstandeloosheid
of verzwakking der zielsvermogens; een verschijn-
sel hetwelk zich in eene ongewone of verkeerde
handelwijze des paards openbaart. Het paard laat
den kop naar beneden hangen, of leunt hem in
de krib, waarbij het h'gchanm in eene ongewone
houding staat, het ziet er dom, loom, slaperig uit;
is op niets meer, wat rondom voorvalt, opmerk-
zaam en schijnt te slapen. Het is zeer ongevoelig
tegen uiterlijke werkingen, voor welke het in zij-
nen gezonden toestand zeer gevoelig is; zoo laat
14
-ocr page 162-
158               DE ONDERKENNING EN BEOORDEEIING
het zich, zonder eenig gevoel, in de ooren tasten;
steekt men het eene veer of graan-aar in dezelve
zoo voelt het dit in het geheel niet; het laat zich
op zijne kroon trappen zonder den poot weg te trek-
ken ; als men den eenen poot kruiswijs over den
anderen plaats, dan blijft het dikwijls eenen ge-
ruimen tijd in deze onnatuurlijke houding staan;
geeft men het onverwachts eenen stoot in de voor-
knie-buiging, dan stort het vaak op de kniën
neder; nadert men hetzelve met eenig gedruisch
zoo ziet het niet om; geeft men voeder in de
krib of ruif, zoo gaat het niet dadelijk nader
bij, maar blijft eenen geruimen tijd staan, zon-
der iets daarvan aan te roeren; wanneer het
begonnen is te eten, dan houdt het nu en dan
eenen tijd lang met kaauwen op, terwijl bet als-
dan het voeder of in den mond blijft houden
of hetzelve, vooral het hooi, dikwijls geheel onge-
voelig weer uit den mond laat vallen ; het eet zijn
voedsel veel liever van den grond dan uit de krib,
en kaauwt zeer langzaam ; bij het drinken ge-
draagt het zich zeer ongewoon; het steekt name-
lijk den kóp tot diep over de neusgaten in den
emmer en zuigt met moeite het water op; laat
men het aan den haster loopen, dan moet men
hetzelve schier daaraan voorttrekken; het beurt
de pooten onder het loopen ongewoon hoog op,
even als een blind paard doet, of even als of het
in het water waadt; het kan niet dan met veel
moeite rugwaarts geleid worden; wordt het bere-
den, zoo kan het voor een oogenblik wel door
zweep en sporen uit den staat van bewusteloos-
heid opgewekt worden, doch vervalt daarin weder
terstond, als het aan zich zelven wordt overgela-
ten ; het hangt zwaar in de teugels; houdt de
-ocr page 163-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.             1&9
ooren achterwaarts gekeerd in den nek, zonder
dezelve te bewegen; het draait onder het gaan
in het oog vallend naar eene zijde van den weg,
in plaats van regt uit te gaan ; soms geeft het
teekenen van schichtigheid, en is dan voor som-
mige voorwerpen hoogst moeijelijk voorbij te krij-
gen; wordt het kolderige paard ingespannen, dan
loopt het dikwerf den verkeerden weg, dringt
bestendig naar de eene zijde over en blijft meer-
malen onverwachts stil staalt; het eerste aantrek-
ken geschiedt dikwijls zoo onbesuisd, dat de stren-
gen breken; en heeft het korten tijd ook goed
en behoorlijk getrokken, zoo wil het vaak nader-
hand volstrekt niet meer trekken. In den hoog-
sten trap der ziekte schijnt liet paard geheel ver-
standeloos, het leunt met den kop en het ligchaam
overal tegen aan ; het loopt, alsdan losgelaten, be-
stendig in het rond, of naar de eene zijde, of wel
regelregt uit, tot dat het ergens tegen aan loopt,
of het blijft op eenen anderen tijd onbewegelijk
staan; het \vordt in dezen hoogsten trap der ziekte
dan ook meestal algemeen ziek, welke ziekte al-
lengs toeneemt, tot dat het aan eene slijm-of tee-
ringziekte sterft.
Bij de lijkopening eens paards, dat aan den
stillen kolder leed, vindt men in de hersenen de
bloedvaten zeer sterk met bloed, en de hollighe-
den der hersenen min of meer met water op-
gevuld.
Bij de lijkopening eens paards aan den razen-
den kolder geleden hebbende, vindt men eveneens
de bloedvaten in de hersenen zeer sterk met bloed
opgevuld ; de mergachtige zelfstandigheid der her-
senen met vele bloedige punten doortrokken, en
de holligheden der hersenen met een, met bloed
14*
-ocr page 164-
'■'tl
160               DE ONDERKENNING EN BEOOKDEEUNG
vermengd water, in meerdere of mindere hoeveel-
heid, opgevuld. Bij sommige paarden aan den
razenden kolder gestorven, vindt men eene volle-
dige hersen-ontsteking.
De stille kolder vernietigt- den koop wegens de
veel mindere waarde en de weinige geschiktheid
voor de dienst, die het paard, dat daarmede be-
hebt is, bezit, en wegens de onzekere geneesbaar-
heid der ziekte ; het moet evenwel door den koo-
per bewezen worden, dat het paard reeds den
stillen kolder had, tijdens de koop gesloten werd;
zulks is insgelijks van toepassing op den razenden
kolder. Bedriegelijke paardenhandelaren zoeken den
kolder te verbergen; zij geven namelijk kort voor
den verkoop aan het paard rijkelijk purgeer- of
pisd rijvende middelen ; laten hetzelve vooral'bij her-
haling veel bloed aftappen, en den kop des paards
Jikwerf met koud water begieten; en dan zor-
gen zij daarvoor, dat de monstering op een' koe-
len dag plaats heeft; want hoe warmer het is, hoe
heviger de kolder-aanvallen zijn, en hoe kouder de
weersgesteldheid is zoo veel te minder zijn dezelve.
I)e verkooper zoekt het kolderige-paard voor de mon-
stering door bedreigingen en slagen in aanhoudende
werking en schrik te brengen; waardoor het soms
wel gebeurt dat de stille kolder zeer ligt verbor-
gen blijft.
6. De schichtigheid. Onder dezen naam wordt
eene ziekte verstaan, die zich door eene, in ze-
kere tijdperken terugkeerende halstarrigbeid open-
baart, en waarbij het paard weigert zich naar den
wil des gebieders te schikken; b. v. dat het plot-
seling onder het rijden of werken stil blijft staan,
niet meer vooruit wil, liggen gaat, eenen verkeer-
den weg inslaat, achter uitloopt of omdraait, en
-ocr page 165-
DEK HOOEDGEBREKBN BIJ HET PAARD. 161
zich tegen alle gebezigde geweld hardnekkig ver-
zet. Wat ook de eigenaar in het werk moge
stellen, of hij het paard met goedheid of met be-
dreigingen of met slagen naar zijnen avü zoeke
te dwingen, alles is te vergeefs. De schichtigheid
des paards is een periodiek gebrek en maakt het
voor de dienst ongeschikt, zelfs is het soms ge-
vaarlijk van hetzelve daartoe te gebruiken. Met
paarden, welke aan schichtigheid lijden kan ligt be-
drog gepleegd worden, dewijl het paard niet ten
allen tijde schichtig of weerspannig is, maar veeltijds,
zelfs in de meeste tijden, volkomen goed, goed-
willig en bedaard zijne, van hem gevergde dien-
sten verrigt, en juist van deze vrije tijden door
den bedriegelijken verkooper partij getrokken wordt,
om zoodanig paard voor gezond te verkoopen.
Deze schichtigheid der paarden kan hoogst zelden
genezen worden. Bedriegelijke paardenkoopers ver-
bergen dit gebrek daardoor, dat zij een zoodanig
paard, voor dat het uit den stal gebragt wordt,
hevig verschrikken of bevreesd maken; dat onder
het berijden en monsteren alle trekken aan de
teugels vermeden wordt; dat zij het paard bij tijds
zijnen eigenen wil laten volgen, als het soms een'
verkeerden weg mogt inslaan, waarbij de berijder
zich dan houdt en gedraagt, als hadde hij dezen
weg met opzet ingeslagen; dat hij vermijdt het
paard de sporen, zweep en de teugels te laten ge-
voelen ; dat hij het op plaatsen, — en zooveel mo-
gelijk alleen bij zoodanige voorwerpen brengt, aan
welke het gewoon is, en alle ongewone voorwer-
pen zorgvuldig ontwijkt. De schichtigheid kan
evenwel in sommige gevallen slechts oogenblikke-
lijk zijn; b. v. als men het paard ongewoon-
zware lasten laat trekken, of het voor hetzelve
-ocr page 166-
162                DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
op andere tijden zeer ongewone diensten laat ver-
rigten, b. v. als men een rijpaard dadelijk inspant
en voor trekpaard wil gebruiken ; of ook als men
ongewone tuigen aanlegt; of als een paard op eene
plaats gebragt wordt, waarvoor het afschuw en
vrees heeft, b. v. in eenen noodstal, alwaar het
vroeger eene pijnlijke operatie ondergaan heeft,
of vernageld geworden is.
De schichtigheid wordt voor eene zenuwziekte
gehouden; evenwel zoude men dezelve eerder als
eene zielsziekte kunnen en zelfs moeten beschouwen.
7. De duizeligheid. Dit gebrek bestaat daarin,
dat het paard, door bij tusschenpoozen terugkee-
rende aanvallen van duizeling, en slingering in den
gang wordt aangevallen, waarbij het zijn bewust-
zijn verliest en niet zelden geheel onwillekeurig
uedertuimelt; deze ziekte overvalt het paard zoo-
wel in als buiten den stal; soms bevangt de dui-
zeligheid het paard dagelijks, of zelfs meermalen
op den dag, of slechts eens om de 2, 3 of 4 da-
gen ; soms kunnen er weken, zelfs maanden ver-
loopen, voordat het paard weer eens aan dergelijke
aanvallen van duizeligheid onderhevig is. Bij vele
paarden wordt in deze vrije tusschentijden niet
het geringste spoor van eene ziekelijke aandoening
waargenomen; anderen daarentegen zijn dikwerf
onpasselijk, hebben een ziekelijk voorkomen, enz.
De duizeligheid vertoont zich onder de volgende
verschijnselen: het paard blijft, als het in bewe-
ging' is, plotseling staan, de pooten worden stijf
en het zet de voorbeenen ver vooruit, of alle vier
beenen ver uit elkander; als het in den stal staat,
dan begint de aanval doorgaans daarmede, dat
het paard aanvangt te trillen en te sidderen; de
mond wordt met slijm gevuld, hetwelk toeneemt,
-ocr page 167-
DER HOOEDGEBEEKEN BIJ HET PAAED.             163
zich ophoopt en tusschen de tanden en lippen
te voorschiju komt; de mest en de urine gaan
dikwerf onwillekeurig af; het ligchaam wordt
heen en weer geslingerd, waarbij het paard als-
dan onderscheidene onnatuurlijke bewegingen met
den kop maakt; de oogen "worden verdraaid;
het ligchaam wordt warm, en die warmte neemt
toe, totdat het zweet uitbreekt; de ademha-
ling is benaauwd, de pols onregelmatig; het
paard tuimelt en vangt aan heen en weer te wan-
kelen en zulks wordt hoe langer hoe heviger, tot-
dat het zich niet meer kan staande houden, en
eindelijk geheel bewusteloos neervalt; dit geschiedt
niet zelden met zulk eene hevigheid, dat het daarbij
den halster in stukken trekt, en neervallende, met
den kop tegen den wand of de krib slaat en zich
daardoor aanmerkelijke kneuzingen berokkent. Na
eenige minuten bewusteloos gelegen te hebben,
bekomt, het paard weder, het rigt den kop inde
hoogte, haalt langzaam adem, slaat op, en keert
tot deszelfs vorigen toestand terug, en wel zoo-
danig, dat men alsdan weinig of hoegenaamd niels
ongewoons aan hetzelve zien kan, behalve misschien
uitwendig de wonden en kneuzingen, die het on-
der het vallen bekomen heeft. Het gebeurt in-
tusschen ook wel, dat het paard onder zoodani-
gen aanval bezwijkt. Ofschoon een paard, dat aau
duizeligheid onderhevig is, somwijlen kan genezen
worden, zoo volgt evenwel zoodanige genezing,
in zeer vele gevallen niet, vooral als het gebrek
uit onbekende oorzaken ontstaat. Dewijl het paard,
behalve deze onzekere genezing, in de vrije tus-
schentijden voor het gebruik geschikt blijft, en
men in deze tussebenpoozen aan hetzelve niet ont-
dekken kan, dat het aan deze ziekte lijdt, zoo is
,&.
-ocr page 168-
164             DE ONDEEKENNING EN BEOOBDEELING
de kooper, hij het koopen van zulk een paard,
aan het gevaar blootgesteld, van misleid en be-
drogen te worden; weshalve dan ook paarden, die
aan duizeligheid onderhevig zijn, gecne handel-
bare waar uitmaken, en de verkooper daarvoor,
zonder uitdrukkelijk gemaakte voorwaarden, aan-
sprakelijk blijft.
8. De vallende ziekte. Dit hoofdgebrek bestaat
in eene, bij ongelijke tusschenpoozen terugkeerende
ongesteldheid, gepaard met stuiptrekkingen van
het geheele ligchaam, waarbij het bewustzijn en
de gewaarwordingen van het paard, gedurende eeni-
gen tijd, onderdrukt zijn. De vallende ziekte open-
baart zich in den beginne onder dezelfde verschijn-
selen, als bij de duizeligheid opgegeven zijn. Het
paard wordt onrustig, trippelt heen en weder, wan-
kelt en siddert op de beenen, wordt duizelig en
valt eindelijk neder; somtijds gebeurt het ook, dat
het paard plotseling nedervalt, zonder dat de op-
gegeven verschijnselen zijn voorafgegaan. Als het
paard intusschen eens neergevallen is, dan worden
de ledematen, gedurende eenigen tijd, stuiptrek-
kend bewogen, de oogen sluiten zich en de wer-
king der zintuigen houdt op, want na zulk eenen
aanval schijnt het paard geheel bedwelmd te zijn,
en valt in eenen diepen slaap, onder zigtbaar he-
vige ademhaling. Is intusschen de aanval geheel
over, dan rigt zich het paard weder op en blijft
in den stal rustig, of het doet zijne dienst weer
even als ware er met hetzelve niets gebeurd. Zoo-
danige aanval duurt meestal slechts eenige mi-
nuten, soms echter \ uurs of nog langer. Ook
komen de aanvallen onregelmatig terug; nu eens
schielijk op elkander volgende en zonder eene ge-
regelde tijdsopvolging, dan weder eerst na ver-
-ocr page 169-
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD.              165
loop van eenen geheelen dag, of na eene week,
of na verloop van eene volle maand. Zoo ook ko-
men de aanvallen zoowel over dag als bij nacht,
zoowel buiten als in den stal, zoowel gedurende
de rust als onder den arbeid.
Dewijl er bij dit gebrek ongeregelde tusschen-
poozen voorkomen, in welke het paard geheel van
dergelijke aanvallen verschoond blijft, zoo kan de
kooper daardoor ligt bedrogen worden ; en zoowel
om deze oorzaak, als ook, dewijl zulk een paard
voor de dienst genoegzaam ongeschikt is, alsmede
wegens het gevaar, dat met het gebruiken van zoo-
danig paard vergezeld gaat, terwijl dit gebrek, in
de meeste gevallen, ongeneeslijk is, wordt de val-
lende ziekte onder die hoofdgebreken gerekend,
welke zoodanig paard tot eene onhandelbare waar
maken, en den koop, zonder vooraf gemaakte dui-
delijke hepalingen, vernietigen.
9. De volkomen blindheid des paards. Het paard
kan volkomen blind zijn als het maanblind is, als het
de grijze, en zoo ook als het de zwarte staar heeft.
Als deze gebreken zoodanig zijn, dat zij voor den
minder deskundige niet dan uiterst moeijelijk te on-
derkennen zijn, of geheel en al voorbijgezien kunnen
worden, dan wordt een zoodanig paard voor onge-
schikt voor de dienst, als behebt met een onzigtbaar
hoofdgebrek, zonder uitdrukkelijk te voren ge-
maakte bepalingen, met regt als eene onhandelbare
waar beschouwd.
De maanblindheid is het uiteinde van de perio-
dieke oogontsteking In het begin is deze oog-
ontsteking ligt te onderkennen, door de hooge
roodheid der oogen, de gezwollenheid der oogle-
den, het aanhoudend tranen, het digthouden dei-
oogleden, de warmte derzelve en de schuwheid
-ocr page 170-
166             DE ONDEEKENNING EN BEOOEDEELING
voor het licht. Verwijdert men de toegeknepen
oogleden met geweld van elkander, dan ziet het
binnenste van het oog er troebel uit, het is met
bloed en water overloopen, of het is vol met witte
vlekken. Deze verschijnselen nemen in den loop
der ziekte langzamerhand weder af, totdat zij ein-
delijk geheel verdwenen zijn, en het oog van bui-
ten, oppervlakkig gezien, geheel gezond schijnt;
na verloop van eenigen tijd komt er echter op
nieuw eene ontsteking te voorschijn, die weer even
als de vorige verdwijnt; dit duurt zóó lang, tot-
dat de ziekte tot op hare eigentlijke hoogte ge-
klommen is, dat wil zeggen: totdat een of ander
deel in het inwendige van het oog zoodanig ont-
aard is, dat het paard daardoor volkomen blind
wordt. Onderzoekt men de oogen naauwkeu-
riger op de reeds vroeger breedvoeriger opgege-
ven wijze, dan zal men, bij verschillende maan-
blinde paarden, ook verschillende uitwerkselen van
het uiteinde der oogziekte vinden. Deze komen
op de volgende neder: het hoorn vlies is gedeelte-
lijk troebel of ondoorschijnend, of er zitten witte
vlakken op hetzelve, (leucoma genaamd,) die het oog
geheel bedekken, zoodat volstrekt geen licht van
buiten meer kan invallen ; somwijlen zijn de randen
aan het regenboogvlies zamengegroeid, waardoor
de oogappel gesloten is en geheele blindheid ont-
staat; soms zijn alleen in de oogkamer ondoor-
schijnende stolbare stoffen uitgestort; soms is het
kapselvlies en het waterachtige vocht voor en
achter de kristallins, soms is het kristallijn vocht
verdonkerd, als wanneer de grijze staar aanwe-
zig is.
Als het paard reeds eenmaal eene zoodanige
oogontsteking gehad heeft, dan zal het zeldzaam
-ocr page 171-
DEE HOOEDGEBREKEN BIJ HET PAAED. 167
van de recidiven verschoond blijven; zij komen
zoo dikwerf terug, totdat het paard eindelijk blind
is. Geenszins intusschen regelen zich de aanvallen
of recidiven naar de afwisseling der maan, gelijk
men te voren geloofde, en waardoor dit gehrek
deszelfs naam van maanblindheid schijnt te heb-
ben verkregen; maar de ontstekingen volgen elk-
ander in ongeregelde tijdperken op; en deze bepa-
len zich tot verschillende weken, maanden en zelfs
jaren.
Men moet dit gebrek onder de hoofdgebreken
rangschikken, doordien de deugdelijkheid en de
bruikbaarheid des paards door hetzelve veel ver-
minderd worden, en men het gebrek in het eerste
begin slechts moeijelijk onderkennen kan; dewijl
vooral de ontsteking slechts bij tusschenpoozen
komt en dus het geheel op vele tijden niet dan
uit de gevolgen, welke hetzelve nagelaten heeft,
kan onderkend worden.
Als de peiiodike oogontsteking reeds op hare
hoogte gekomen is, en zich alleen de achterge-
blevene, te voren opgegeven ge\o]gen der zich her-
haald hebbende oogontstekingen, (nadat de ontste
king zelve uitwendig geheel en al opgehouden
heeft, en het oog, zoo ver men dit van buiten
onderzoeken kan,) laten waarnemen, (maar alsdan
ook zeer duidelijk en zigtbaar waar te nemen zijn,)
dan kan men deze duidelijk zigtbare gevolgen van
eene periodike oogontsteking geenszins voor een
hoofdgebrek doen gelden, waardoor de koop 7an een
zoodanig paard zoude kunnen verbroken worden ;
dewijl alsdan de kenteekenen duidelijk van buiten
te zien zijn, en daarom door den kooper ook die-
nen onderkend te worden; want de verkooper
is geenszins verpligt, om deze zigtbare gebreken
-ocr page 172-
168               DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING.
aan het oog vooraf te kennen te geven, hoewel
het van den anderen kant van de eerlijkheid en
soliditeit van den verkooper zoude te verwachten
zijn. Voor uitwendig-zigtbare gebreken behoeft
de verkooper niet in te staan, want deze moet de
kooper zelf ontdekken kunnen, en zoo hij de noodige
kennis daartoe niet mogt bezitten, dan is het in
zijn belang, om een' bekwamen veearts of deskun-
dige te rade te nemen.
Daarentegen moet de, zich op verschillende tijd-
perken herhalende oogontsteking zelve, zoo lang
zij nog in haar stijgen en toenemen is, en nog
geene vaste gevolgen teruggebleven zijn, bij het
geheel en al ophouden van de ontsteking van
buiten, ten allen tijde wel voor een degelijk hoofd*
gebrek gehouden worden; dewijl deze, in haar
eerste begin, zeer moeijelijk te onderkennen, en
dewijl zij van andere oogziekten, die dergelijke
nadeelige gevolgen niet na zich slepen, zeer
moeijelijk te onderscheiden is; vervolgens ook,
dewijl er geheel vrije tusichenpoozen zijn, in welke
men aan het oog niets tegennatuurlijks ontdekken
kan, hoewel de kiem der nadeelige gevolgen reeds
door de eerste oogontsteking gelegd is, en het
juist deze tusschenpoozen zijn, in welke en waar-
door de kooper zoo ligt bedrogen wordt, en het
paard zeer gemakkelijk als volkomen gezond van
oogen kan verkocht worden; verder, dewijl men
niet vooruit kan bepalen, welken afloop de gene-
zing van de periodike oogontsteking nemen zal;
en eindelijk, dewijl het paard, bij ongunstigeu
afloop der oogontsteking, welke trouwens als al
te waarschijnlijk kan aangenomen worden, door-
dien het door de ondervinding als genoegzaam
zeker bewezen is, dat deze oogontsteking zich zoo
-ocr page 173-
DER HOOFDGEBEEKEN BIJ HET PAARD.              169
lang en dikwerf herhaald, totdal zij op hare hoogte
gekomen is, als wanneer het paard volkomen blind
wordt, en alsdan zeer veel in zijne waarde en bruik-
baarheid verliest. De kooper moet intusschen bewij-
zen, dat het paard, of tijdens den koop aan eene
zoodanige oogontsteking leed, of dat het, tijdens
dat de verkooper hetzelve nog als zijn'eigendom be-
zat, aan eene zulke oogontsteking, eens of reeds
meermalen geleden heeft, al mogt deze schijnbaar
ook weder genezen zijn ; hetzij dan dat de verkoo-
per zich tegen alles heeft gevrijwaard.
De zwarte staar (of ook staarblindheid, slaande
oogen
genoemd), is eene volkomene blindheid, die hare
aanleiding vindt in een gebrek van den gezigtszenuw,
of van het netvlies ; de staar is een ongeneeslijk ge-
brek, waardoor het paard veel van deszelfs Avaar-
de verliest, dewijl de veiligheid van het gebruik
des paards van de goede gesteldheid des gezigts af-
hangt. Veeltijds is slechts één oog, in andere geval-
len zijn beide oogen aangedaan. Bij een paard,
dat aan de zwarte staar lijdt, is de oogappel ge-
heel onbewegelijk, hetwelk het best en het ze-
kerst onderzocht kan worden, als men het paard
in eenen daartoe geschikt gemaakten stal brengt
(hetwelk reeds vroeger breedvoerig opgegeven is.)
Het oog ziet er bij de zwarte staar, uiterlijk ge-
zond en natuurlijk uit, wat namelijk de kleur en
doorschijnendheid betreft, zoodat een onkundige,
bij eene oppervlakkige beschouwing, niets onge-
woons of ziekelijks aan zoodanig oog waarneemt;
intusschen is voor den kenner, bij eene opmerk-
zame beschouwing, aan de verwijding en vernaau-
wing des oogappels, bij het invallen van zwakke of
felle lichtstralen, bij gezonde oogen, daarentegen bij
de zwarte staar aan de volstrekte onbewegelijkheid
15
-ocr page 174-
170 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
des oogappels, met zekerheid te onderkennen, dat ge-
zegd gebrek aanwezig is. Voor het overige kan/tot on-
derkenning van dit gebrek bijdragen, dat het paard
den kop buitengewoon hoog draagt, dat het, onder
het loopen, de beenen hooger dan gewoonlijk op-
beurt, waarbij het dan de ooren zeer levendig opge-
zet houdt; het paard luistert sterk en draait de ooren
beurtelings voor en achterwaarts, ten einde door de
opvanging der geluidstrillingen en de vermeerderde
werkzaamheid des gehoors, zoo veel mogelijk het ver-
lies des gezigls te vergoeden.Is slechts één oog door de
zwarte staar aangedaan en het andere gezond, dan
kan het ongemerkt zeer ligt voorbij worden ge-
zien, vermits soms de beweging en zamentrekking
des oogappels van het zieke oog uit medegevoel
met die van het gezonde overeen komt. Om dit
zekerder te onderkennen, bindt men eenen doek
voor het gezonde oog, om het invallen des lichts
te beletten; alsdan zal zich de oogappel van het
blinde oog slechts zeer Aveinig verwijden, doordien
hetzelve tegen den indruk des lichts ongevoelig
is; en nadat de doek van het gezonde oog is weg-
genomen, zal men de verwijding tusschen de beide
oogappels duidelijk kunnen waarnemen. Bedriege-
lijke paardenhandelaren brengen bij zulke wezent-
lijk geheel blinde paarden, soms met opzet, eene
uitwendige ontsteking teweeg; b.v. door het inblazen
van peper, het instrijken van scherpe of bijtende
vochten, of door in hetzelve met opzet te stooten,
of beleedigingen en verwonding door het slaan
met de zweep toe te brengen, enz.; welke wille-
keurig voortgebragte ontsteking op zich zelve niet
veel te beteekeneh heeft, zelfs gemakkelijk weer
kan genezen worden; echter wordt daardoor ver-
borgen gehouden, dat het paard aan een inwendig
-ocr page 175-
DER HOOFDGËBKEKEN BIJ HET PAA11D.             Ifl
ongeneeslijk gebrek der oogen lijdt, en hetzelve
ten eenenmale blind is; men wantrouwe derhalve
dan ook bij den aankoop alle paarden, bij welke
uitwendig iets aan het oog hapert, dewijl men
zicli niet altijd volkomen zeker genoeg overtui-
gen kan, welke juist de voornaamste oorzaak der
kwaal is.
De zwarte staar behoort onder die hoofdgebre-
ken, welke den koop vernietigen, dewijl zij zeer
gemakkelijk te verbergen, en in de meeste geval-
len zeer moeijelijk te onderkennen is; en dewijl
zij onderde ongeneeslijke ziekten behoort, waardoor
het paard veel van deszelfs waarde verliest; intus-
schen moet door den kooper het bewijs geleverd
worden.
10. De doofheid. Men onderkent de doofheid
aan de volgende kenteekenen. Die paarden, welke
doof zijn, houden den kop doorgaans scheef; zij
hooren niet of moeijelijk het geroep of geschreeuw
en gehoorzamen om deze reden daaraan geenszins.
Zij hebben meestal eene ter neergeslagen houding,
slaan als bewusteloos met neerhangenden kop, en
leunen met denzelven in de krib; zij zijn moede-
loos of neêrslagtig; bij het dreigen met de zweep
verraden zij schrik en vrees, en springen tegen de
krib op; met een papier of ander voorwerp in
het oor geprikkeld, gedragen zij zich schier als een
paard, dat den kolder heeft; zulke doove paarden
zijn geheel gevoelloos tegen deze, anders voor het
paard zoo gevoelige indrukken. De doofheid berust
meestal in uitwendige gebreken der gehoor-werk-
tuigen, b. v. zamengroeijing der beenderen, ver-
dikking der vochten, of in eene verlamming van
den gelioorzenuw. Wegens de gemakkelijkheid van
daarmede te plegen bedrog, en dewijl de doofheid
15*
-ocr page 176-
172               DE ONDEKKENNING EN BË0ORDEELIKG
ongeneeslijk is, en daardoor het paard aanmerke-
lijk in zijne waarde vermindert, wordt deze ziekle
onder die gebreken gerangschikt, Avelke den koop
verbreken.
11. De kloplwngst. Onder dezen naam wordt een
mannelijk paard verstaan, bij hetwelk slechts één
bal in den balzak aanwezig is, terwijl de andere
in de buiksholle is terug gebleven; ook gebeurt
het, (hoewel zeldzaam,) dat de beide ballen in de
buikholte terug gebleven zijn; in het eerste ge-
val kan slechts een bal aan het paard ontnomen,
en in het laatste geval kan het in 't geheel niet
gesneden worden. Deze afwijking of speling der na-
tuur kan vooral daaraan worden onderkend, dat het
paard eteae ongewone neiging aan den dag legt
om te dekken, en werkelijk een bevruchtend ver-
mogen bezit, in weerwil van de omstandigheid,
dat men slechts eenen bal of in het geheel geenen
aanwezig vindt. Als er slechts één bal te voelen is,
dan wordt deze alleen soms uitgesneden en het
paard bedriegelijk voor volkomen gekaslreerd op-
gegeven; doch zal men dit ligt aan den naad
en de voelbare, altijd lerugblijvende zaadstreng
gewaar kunnen worden. Deze abnormiteit wil wel
eens op de veulens overerven, weshalve een zoo-
danige hengst niet voor de voortteling dient aan-
gehouden te worden. Een klophengst verliest veel
van deszelfs waarde; 1°. dewijl bij als hengst
niet zoo goed en niet zonder gevaar gebruikt
worden* kan; 2°. dewijl hij niet zoo gemakke-
lijk tot ruin gemaakt worden kan; 3°. dewijl hei
gebrek zeer Jigt op de nakomelingen overerft;
4°. een klophengst kan dikwerf gemakkelijk voor
een ruin verkocht worden, waardoor de kooper
bedrogen wordt. Deze afwijking der natuur wordt
-ocr page 177-
DER HOOFDGEBREKÊN BIJ HET PAARD.              173
daarom ook onder de hoofdgebreken gerangschikt,
welke den koop vernietigen.
Hoewel ook de teringziekte, de borstwaler-
zucht, de buik waterzucht, de schurft, het kribben-
bijten, het uitzakken van den draagzak, de nacht-
blindheid, streng genomen onder die hoofdgebre-
ken moesten gerangschikt worden, welke den koop
vernietigen, zoo is echter derzelver onderkenning
zoo gemakkelijk, dat wel niemand met opzet der-
gelijke paarden zal koopen, aan welke hij dadelijk
ziet, dat zij ongesteld of met een der gezegde
ongemakken behebt zijn.
DE BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN, DIE IN DEN
PAARDENHANDE1 GEBEZIGD WORDEN.
Menigvuldig zijn de bedriegerijen en kunstgre-
pen, welke in het werk gesteld worden, om bij
het koopen en verkoopen van paarden, derzelver
gebreken op alle mogelijke wijze, te verbergen;
en het is derhalve voor den kooper van paarden
van het grootste belang, om, zoo veel als mogelijk
is, met deze bekend te zijn en zich daardoor
zoo veel te eerder en beter tegen scha*de en be-
drog te kunnen vrijwaren; wij vertrouwen daarom
ook, dat het meer algemeen bekend maken dezer
bedriegerijen en kunstgrepen, voor ieder, die paar-
den aankoopen moet, welkom zal zijn want het
gebeurt menigvuldig, dat de bekwaamste paar-
denkenner en de bedrevenste paardenhandelaar
van beroep, ondanks alles, nog bedrogen wordt
naardien de listen en lagen in den paardenhandel
veelvuldig en groot zijn.
-ocr page 178-
174 DE BEDUIEGEBIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
De het meest door den bedriegelijkcn verkooper
ia toepassing gebragt wordende kunstgrepen en
bedriegerijen zijn de volgende:
1°. Het verbergen der hoofd gebrek en; en wel
n, het stoppen der uitvloeijing uit den neus, en
bet uitsnijden der verharde klieren, bij paarden,
die aan verdachten of kwaden droes lijden; het
welk op pag. 103, breedvoerig is opgegeven.
b,  het bedrog door den paardenkooper gepleegd,
als het paard den worm heeft; pag. 107.
c,   het verbergen van de dampigheid; pag. 113.
d,  het verbergen des kolders; pag. 117.
<?,  het verbergen der schichtigheid; pag. 117.
f,   het verbergen der duizeligheid; pag. 119.
g,  het verbergen der vallende ziekte; pag. 120.
h,
  de gepleegde bedriegerijen bij de maanblind-
heid; pag. 122.
i, de gepleegde bedriegerijen als het paard de
staat- heeft; pag. 124.
k, het verbergen der doofheid des paards; pag. 125.
I, de misleidingen bij het verkoopen van eenen
klophengst; pag. 125,
2Q. De bedriegerijen, die in het werk gesteld
worden, om de kreupelheid des paards te verber-
gen. Ten opzigte van dit laatste wordt in den paar-
denhandel*wel het meeste bedrog gepleegd; en de
beste raad, welke hier tegen gegeven worden kan,
is wel, om, als men zich zelven niet genoegzaam
vertrouwt, bij het onderzoek, den raad en den bij-
stand van eenen veearts of van eenen deskundigen
in te roepen ; want de onderkenning der kreupel-
beden, en der verschillende bedriegerijen tegen deze
ouderkenning in het werk gesteld, vereischt eene
uitgebreide, door ondervinding verkregen paarden-
kennis. (In een afzonderlijk gedrukt werkje over
-ocr page 179-
DEN PAARDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN.           175
het onderzoek van de zitplaats der kreupelheden,
hebben wij breedvoeriger de bedriegerijen en kunst-
grepen, die gebezigd worden, om de kreupelheden
voor den kooper te verbergen, opgegeven; en te-
vens daar ter plaatse te gelijk de noodige voor-
zorgen en voorzigtigheids-maalregelen vermeld, die
dienen in acht genomen te worden, om zich tegen
bedrog te beveiligen; door eene naauwkeurige op-
volging en behartiging van-deze aanwijzingen en
wenken, zal men zich dan ook veel gemakkelijker
tegen bedrog vrijwaren.)
3°. De bedriegerijen eu kunstgrepen, die in het
werk gesteld worden, om liet paard al naar
verkiezing grooler of kleiner te doen voorkomen;
en welke op pag. 94 naauwkeurig zijn opgegeven.
4". De bedriegerijen en kunstgrepen, die in toe-
passing gebragt worden, om den kooper in de be-
oordeeling van den juisten ouderdom te misleiden;
welke op pag. 42, breedvoerig zijn vermeld.
Behalve deze komen in den paardenhandel veel-
vuldige andere kunstenarijen tien bedriegelijken
paardenkooper te hulp, om den kooper te mislei-
den, en daartoe behooren de volgende:
5°. Bedriegelijke paardenkoopers zoeken paarden
van gemeener ras, voor paarden van een edeler ras
te doen doorgaan; wanneer zij namelijk paarden
te koop hebben, die een' voor het overige schoo-
nen, bevalligen en geëvenredigden ligchaamsbouw
hebben, maar van een gemeener ras zijn, dan wor-
den de maanharen, de maantop en de staartharen
uitgedund; de oogharen, de haren om de kin en
de lippen, en zoo ook de haren rondom de kroon
der hoeven afgeknipt ; de lange haren onderden keel
tusschen de kaken weggesneden, en de lange haren in
de ooren uitgeknipt; de, met veel haren begroeide
-ocr page 180-
176 DE BED1UEGEKIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
vetlokken uitgedund; op zulke -wijze gelailletteerde
paarden verkrijgen daardoor het voorkomen, dat
zij van een edeler ras zijn. *
6Q. Men late zich bij het aankoopen van een
paard, dat het eene of het andere merkteeken van
eene beroemde stoeterij op de bil heeft, niet mis-
leiden ; want zoodanige merkteekenen kunnen zeer
ligt nagemaakt of valsch zijn.
7°. Wordt een paard te koop aangeboden, dat
geheel opgetuigd is, of als op hetzelve een zadel
of een dek ligt, dan verzuime men, bij het on-
derzoek van zoodanig paard niet, om alle tuigen
van hetzelve te laten afnemen; en onderzoeke
het paard niet anders, dan in zijne naaktheid,
dewijl maar al te dikwerf onder deze tuigen
het eene of andere gebrek verborgen is; b. v.
een breede halfster bedekt nu eens eene daaron-
der verborgene pijpzweer of eene fistel; dan we-
der het een ot ander likteeken van vroeger gelegde
fontenellen of van verwondingen; een Je breed
wanstaltig voorhoofd wordt door het optoomen en
aanleggen van een huzaren-hoofdstel verborgen;
verkeerd staande, slecht aangezette ooren worden
door hooge en sterk aangehaalde frontriemen
oogenblikkelijk verholpen ; een sterk toegegespte
neusriem verbergt soms de kwade gewoonte, dat
het paard de tong uit den mond laat hangen;
gebreken aan den schoft, als de vaarn, drukkin-
gen en kneuzingen, gezwellen, witte haren of
brandvlakken, worden door het opleggen van dekens
of zadels verborgen; door de opgelegde, veelal
zeer bont uitgemonsterde tuigen wordt veeltijds
de ongelijke grootte der staalpaarden of verborgen,
óf minder merkbaar gemaakt; terwijl men eenen
misvormden hals veeltijds door, met bontkleu-
*
-ocr page 181-
- DEK PAAEDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN.          177
rige banden doorvlochten maanharen tracht te
verbergen.
8°. Paarden, die op de eene of andere wijze
een stuk van de tong verloren hebben, of bij welke
de tong, in eene meerdere of mindere mate, opge-
zet of gescheurd is, worden door den bedriege-
lijken paardenhandelaar, zoo veel mogelijk, kop-
schuw gemaakt; waardoor het alsdan bij het on-
derzoek, zeer lastig en veeltijds zelfs onmogelijk
gemaakt wordt, om het paard in den mond te kun-
nen zien. Bij zulke paarden, die zoo buitenge-
woon kopschuw zijn, moet de kooper derhalve
steeds veronderstellen, dat er bedrog met hetzelve,
hetzij met ziekten aan den kop of in den mond
gepleegd wordt.
9". Kwade gewoonten bij het paard zoekt de
bedriegelijke paard enkoeper, zoo veel mogelijk,
en op de behendigst-mogelijke wijze te verber-
gen; zoo laat hij een paard, dat kwaadaardig is,
en dat slaat en bijt, honger en dorst lijden, of hij
rijdt hetzelve sterk af en vermoeit het zoo veel
als hij maar kan, voordat zoodanig paard aan
den kooper getoond wordt; sommige bedriegers
geven aan zoodanig paard wel eens eene halve
flesch genever in, waardoor zij het voor korten
tijd, zoodanig bedwelmen, dat het, in dezen toe-
stand handelbaar wordt; paarden, van welke de
verkooper weet, dat zij wel eens hollen, laat hij
steeds afzonderlijk loopen en monsteren, dewijl
meestal zulke paarden dan minder tot hollen ge-
neigd zijn; is het te koop aangeboden paard
schuw en schichtig, dan brengt de verkooper het,
zoo*dikwerf zulks zonder achterdocht te wekken
geschieden kan, steeds bij andere paarden, en laat
het, in gezelschap met deze, rijden; hij vermijdt
-ocr page 182-
178 DE BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
alles zorgvufdig, waarvoor het schrikken of waar-
door het zich verontrusten kan, enz. enz.
10°. Paarden, welke te laag van voren zijn, wor-
deu, om dit te verbergen, met de voorbeenen hoo-
ger, op eene eeuigzins verhevene plaats gesteld, en
daarentegen met de ach terneenen lager geplaatst.
De verkooper laat den knecht zich voor het paard
plaatsen, en deze houdt dan, met heide handen
aan den teugel, den mond en den kop des paards
in de hoogte, waardoor de voorhand altoos meer
uitkomt en hooger schijnt.
lln. Bij het koopen van paarden dulde men
nooit de aanwending der zweep door den verkooper,
en evenmin het geweldige gedruisch-maken door de
knechts bij de monstering; maar men doe het on-
derzoek steeds en ten allen tijde in den natuur-
lijken toestand des paards, als wanneer alles rondom
hetzelve stil is, en het door niets verontrust wordt;
want door de zweep enz. wordt het paard som-
tijds geheel anders, dan het op andere tijden is;
het vertoont alsdan soms eene opgewondenheid,
eene houding, eene kracht, welke het anders in
het geheel niet bezit; de zweep maakt booze en
weerspannige paarden tammer en handelbaarder,
en een, aan kreupelheid lijdend paard voor korten
tijd bijzonder vlug en rap; en ook luije en trage
paarden willen wel, na eenige gevoelig aaugebragte
zweepslagen, vlug en ijverig worden.
Ook de aanwending van peper, in den vorm
eener pil in den aars gestoken, of als poeder in
de kling gewreven, verhelpt de zoo even opgege-
vene gebreken voor eenen korten tijd. Men er-
kent dit gepleegd bedrog aan de sidderende'be-
weging van den staart, het aanhoudende kwis-
pelen met denzelven en het gedurige heen en weer
-ocr page 183-
DEN PAAEDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN.         179
trippelen des paards, waarbij het dan aanhoudend
den staart opheft en kleine portiën drekstof en
pis ontlast, en, als het dit ook juist niet doet, den
staart steeds tegennatuurlijk hoog opgeheven draagt.
12°. Voorziglig en meer wantrouwend zij men
bij het aankoopen van een paard, als de verkoo-
per spoedig veel van zijnen eisch op de koop-
som vallen laat. Evenzoo voede men altijd wan-
trouwen, als een, voor het overige schoon paard,
door den verkooper, als ware het, opgedrongen
wordt. Vooral koestere men verder altijd een wan-
trouwen als een, voor het overige schoon paard,
aan hetwelk men, bij eene vlugtige beschouwing,
geene grove, zeer in het oog vallende gebre-
ken ontdekken kan, dringend tot verkoop aange-
boden wordt, als zulks namelijk door vermogende
personen geschiedt, van welke men veronderstellen
kan, dat zij het paard minder om het geld ver-
knopen, dan veeleer, omdat zij zich in allen ge-
valle van het paard willen ontdoen; zoo ook als
de zoodanige personen zich van het eene of an-
dere paard willen ontdoen, dat oppervlakkig be-
schouwd voor hun eigen gebruik zeergeschikt zou
zijn. Men late zich in zoodanig geval vooral niet
door eene kwalijk geplaatste achterhoudendheid, of
vooringenomenheid, of misschien een ontzag voor
zoodanige verkoopers misleiden; en evenzoo min
late men zich door een bevallig uiterlijk medesie-
pen, of daardoor misleiden, dat het paard bij-
zonder goed gevoed, dik en vet is; het is altijd
verkieslijker een mager dan een zeer dik en vet
paard te koopen, dewijl men bij het eerste de
gebreken veel ligter ontdekken kan.
Het gepleegde bedrog, om witte" haren bij don-
ker gekleurde paarden te verwen, en daaraan de kleur
-ocr page 184-
180         DE BEDMEGEEJJEN EN KUNSTGREPEN, ENZ.
der oorspronkelijke haren te geven, wordt bij die
paarden gepleegd, Avelke door het drukken van
den zadel en de tuigen, of door het opsmeren
van doortrekkende zalven, na de genezing, op deze
plaatsen witte haren gekregen hebben.
Bij de kennis der hier opgegeven gepleegd wor-
dende bedriegerijen en kunstgrepen, en voor het
overige uitgerust,met practische paardenkennis, zal
men zich grqptcndeels tegen schade en bedrog kun-
nen vrijwaren, en bij den aankoop voordeel vinden.