>
|
|||||||||||
Presenl-Exeniplaar. <
ALGEMEENE
PAARDENKENNIS.
MM HANDLEIDING
|
|||||||||||
EIGENAARS EN LIEFHEBBERS VAN PAARDEN,
PAARDEN-HANDELAREN, PAARDEN - ARTSEN, OFFICIEREN DER
KAVALLERIE EN ARTILLERIE, ENZ., ENZ.
bevattende:
DE NATUURLIJKE HISTORIE VAN HET PAARD ; DE ALGEMEENE KEN-
NIS DER ONDERSCHEIDENE KLEUREN EN RASSEN ; DEKENNIS VAN DEN OUDERDOM; DE KENNIS EN BEOORDEELING VAN DE UIT- WENDIGE DEELEN DES PAARDS IN DEN GEZONDEN TOESTAND, EN NAAUWKETJRIGE BESCHRIJVING EN ONDERKENNING DER UIT- WENDIGE GEBREKEN ,' DE ONDEFI. ENNING EN BEOORDEELING DER INWENDIGE HOOFDGEBREKEN J DE NOODIGE VOORZORGEN EN MAATREGELEN WELKE, BIJ DEN KOOP EN VERKOOP VAN PAARDEN, DIENEN IN ACHT GENOMEN TE WORDEN, OS» ZICH VOOR SCHADB ► TB HOEDEN. BENEVENS
EENE UITVOERIGE j&N-NAAU.WKEURIGE OPGAVE
DER BEDRIEGERIJEN EN, KUNSTGREPEN, WELKE IN DEN
PAARDEriHANDEL GEPLEEGD WORDEN.
|
|||||||||||
•kOrVATZ KI.M3KBUOC K, \
Veearts der Eerste .Klasse; Oud-F aardenaris bij.de Artillerie en Leeraar in de
Dierenkunde en, Veeteelt aan ihet Landhuishoudelijk Instituut van den Meer Enklaar ; Lid der Verlenging van Veeartsen in net Koningrijk Kanover ; Lid van het Veeartsenijkundig Genootschap van Wurlemberg en aangren- zende Landen; Lid'van het Genootschap van Duitsche Veeartsen; Lid van de Maatschappij van Landbouw in de Provinciën Noord- en Zuid-Holland. |
|||||||||||
AMSTERDAM,
GEBROEDERS DIEDERICHS. |
|||||||||||
«EDKUKT BIJ W. J. KKOBEIU
|
|||
I N II O ü D.
|
|||||
bladz.
Natuurlijke historie des paards................... 1. De kleuren der haren bij het paard in het algemeen..... 5.
De verschillende rassen van paarden............... 12.
Het onderkennen en beoordeelen van den ouderdom dei-
paarden ................................ 22. m Kenmerken en waarnemingen, die ale hulp- en onderkennings-
teekenen van den ouderdom des paards aan te merken zijn. 37.
Onregelmatigheden en afwijkingen in de kenteekenen ter be-
oordeeling des ouderdoms.................... 43 Bedriegerijen en kunstgrepen, welke gebezigd worden om de
beoordeeling van den ouderdom des paards te bemoeijelij- ken en onzeker te maken.................... 48. De kennis en beoordeeling van de uitwendige deelen des paards
in den gezonden toestand. — Beschrijving en onderkenning der gebreken en misvormingen aan dezelve......... 58. Naauwkeurige beschouwing der enkele uitwendige deelen . 60.
Nadere beschouwing der enkele deelen van de voorste 'ede-
maten ................................ 70. Nadere beschouwing der enkele deelen van de achterste
ledematen......................*......... 74. Naauwkeurige beschouwing der plaatsing van de beenen des
paards, en gebruikmaking derzelve bij de beweging .... 7S. |
|||||
IV
|
||||||||
INHOUD,
|
||||||||
Kenteckencn van den volkomen gezonden toestand des paards. 86.
Het aankoopsn van paarden, en de noodige voorzorgen en
maatregelen, welke dienen in acht genomen te worden, om zich voor schade en ongelukken te behoeden_........93. Het onderzoek.............................100.
De verkoop der door den paardenfokker aangefokte paarden ;
en de aan te bevelende handelwijze, om dezelve in hunnen voordeeligsten staat aan te bieden; en tevens opgaaf dei- voorzorgen, die de verkooper dient ;n acht te nemen, om niet door den kooper bedrogen te worden..........115. Onderscheidene wijzen om de grootte en hoogte des paards
met naanwkeurigheid te meten.................133. De onderkenning en beoordeeling der hoofdgebreken bij het
paard................................. 139. De wets-bepalingen en verordeningen in den paardenhandel. 133.
De bedriegerijen en kunstgrepen die in den paardenhandel
gebezigd worden..........................173. |
||||||||
•
|
||||||||
ALGE3IEENE KENNIS DES PAARDS.
|
||||||
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS.
Het paard, (equus,) behoort in de 5de klasse der
zoogdieren, tot de orde der dikhuidige dieren, (pachy- dermata), en tot de familie der eenhoevigen, (solidan- gula). Dit geslacht der eenhoevige dieren bevat on- derscheidene soorten, waaronder, behalve de zebra, de ezel en andere, ook het eigentlijke paard behoort. Het paard heeft voor natuurhistorische kentee-
kenen: 12 snijtanden, (6 in de boven- en 6 in de onderkaak); 24 baktanden, (6 in iedere rij der kaak, zoowel in het boven- als onder-kakebeen); daaren- boven hebben de hengst en de ruin nog in iedere kaak 4 haaktanden, welke de merriepaarden mis- sen ; zoodat de mannelijke paarden 40, en de vrou- welijke slechts 36 tanden bezitten Het paard heeft lange manen en eenen langen staart, kleine ooren, eenen eenvoudigen, onverdeelden hoef, en eene brie- schende stem. Het natuurlijke verblijf des paards is bij voorkeur
op hooge gronden; zijne voedingsmiddelen zijn grassoorten, gedroogde planten, meel-bevattende zaden en granen van verschillende soorten. Het paard heeft eene onverdeelde maag, welke
klein mag genoemd worden, maar daarentegen zeer "wijde en ruime dikke darmen. Men vindt bij het paard geene galblaas. Wegens de in verhouding 1
|
||||||
-
|
||||||
2 NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS.
zijner grootte, onverdeelde kleine maag, heeft het
paard een meer voedzaam dan volumineus voedsel noodig. Het geslacht van het paard is, even als bij andere
dieren, tweeledig: mannelijk en vrouwelijk. Het mannelijke noemt men hengst; het vrouwelijke daarentegen merrie. Als het mannelijke paard ont- mand of gesneden is, wordt het ruin genoemd. De hengst is moedig en krachtig. De merrie ge-
duldig en meer lijdzaam. De merrie wordt in het voorjaar hengstig, en door den hengst gedekt. In- dien zij eenmaal ontvangen of gevat heeft, dan slaat zij den hengst af. Zij draagt gewoonlijk 11 maanden; of 48 a 49
weken; of 335 tot 540 dagen. Dit is intusschen verschillend; en de draagtijd van sommige mer- rien langer en van andere korter. Over het alge- meen brengt de merrie niet meer dan één veulen Ier wereld, dat zeer spoedig groeit; en hetwelk men meestal 4 a 5 maanden zuigen laat. In het wild leeft het paard in kudden. Het oor-
spronkelijke vaderland des paards is Midden-Azië, en in de voederrijke, woeste steppen van die we- reldstreek, begunstigd met een' vasten, van steen en rotsen vrijen grond, die door uitmuntend stroo- mend water besproeid wordt, en waar een frissche, warme en drooge lucht, bij eenen helderen hemel bestaat, (al hetwelk aan het voortkomen en den groei van het paard zoo zeer bevorderlijk is;) houdt het zich nog tegenwoordig in zijnen naluurstaat, wild, vrij en in groote kudden op. De stamvaders der eerste paardenrassen zijn in-
tusschen nergens meer te vinden. De nog in Azië gevonden wordende wilde paarden zijn klein en kort ; zij hebben een' dikken hals met krullende |
|||||||
*.
|
|||||||
NATUURLIJKE UISTOBIE DES PAAEDS. 8
manen en krullenden staart, eene enge borst, een
spits en afhangend kruis en lange hoeven;daarbij zijn zij van eene graauwe, muisvale kleur, enge- lijken over het geheel meer op den ezel. Uit^Azië is het paard in vele landen overgebragt
en groeit en leeft zoowel onder de linie als in de noord-en zuidpool-landen. In de nieuwe wereld is het paard waarschijnlijk eerst door de Europeanen aangevoerd, doordien bet vroeger aldaar niet be- kend was. In Europa teelt het bijzonder goed voort, en vermeerdert zich daardoor zeer belangrijk. De natuurlijke ouderdom van het paard kanzich
tot 30 a 40 jaren uitstrekken; zelfs zijn er paar- den, welke een' nog hoogeren ouderdom bereiken. Als een' regel kan men aannemen, dat het paard afgeleefd is, als het zijn 15de jaar bereikt heeft; met dezen ouderdom zijn slechts enkele paarden nog bruikbaar en tot arbeid geschikt; door eene goede verzorging en verpleging kan echter het leven des paards aanmerkelijk worden verlengd. Buitendien heeft de afstamming op den ouderdom invloed ; zoo leven de paarden van een edel ras doorgaans langer, vooral als ze in hunne jeugd goed behandeld, en van al te vroege en te zware diensten verschoond worden ; daarentegen zijn de paarden van een gemeener ras, als ze minder zorg- vuldig opgevoed, en bovendien reeds vroegtijdig tot veelvuldigen en zwaren arbeid gebezigd wor- den, veel spoediger uitgeput. Het doorgaans vroege afsterven der paarden mag
men aan de kunstmatige opvoeding, aan de vele en vroege diensten, aan ziekten en buitengewone toe- valligheden toeschrijven. Na groote inspanning, zelfs na ziekten bekomt bet paard meestal spoedig en ge- makkelijk ; het is, over het geheel genomen, taai, |
||||
i
|
|||||||||
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAAKDS.
|
|||||||||
maar ook veelal bezwijkt het spoedig, als het door
hevige ziekten aangetast wordt. Tot de kwaadaar- digste ziekten van het paard behooren: de hersen-, de hals- en de longontsteking, de kwade droes en de worm. Het paard is een der nuttigste en edelste dieren;
het bevordert door zijne diensten veelvuldige on- dernemingen van den mensch; en hierdoor, en tevens door zijne bekende goedaardigheid, door het bevallige in zijn uiterlijk, heeft het reeds in zeer oude tijden in de bijzondere gunst der men- schen gedeeld. Het laat zich gemakkelijk temmen, leert spoedig diegenen kennen, welke dagelijks met hetzelve omgaan en het verzorgen; het is volg- en leerzaam, en vereenigt daarbij kracht met moed. Hoewel het paard in de vroegste tijden, dat het
aan den wil des menschen onderworpen werd, meer uitsluitend voor de krijgsdienst en de jagt gebruikt werd, — zoo wordt het tegenwoordig tot zoo vele en zoo veel-soortige diensten gebezigd, dat het door deze zijne nattigheid al onze andere huisdieren ver overtreft. |
|||||||||
Tot de familie des paards behooren de ezel, de zebra,
de quagga, het dshiggetai, debergzebraen het dauw. De ezel is klein, heeft lange ooren, dikke, ruwe,
harde en overeindstaande manen; een' kalen, met krullende haren voorzienen staart, en eene jankende, krijschende stem. De ezel paart met zijns gelijken. In het voorjaar wordt de ezel-merrie hengstig en door den ezel-hengst besprongen; slaat dezen, na- dat zij ontvangen heeft, af; draagt gewoonlijk 11 maanden en brengt doorgaans één ezel-veulen ter wereld. Vervolgens paart de ezel ook met het paard, en hiervan komen de muilezel en het muildier. De |
|||||||||
NATUURLIJKE HISTORIE DES PAARDS. 5
muilezel is de vrucht der paring van den paarden-
hengst met de ezel-merrie. Het muildier is de vrucht der paring van den ezel-hengst met eenepaarden- merrie. Beide nakomelingen zijn bastaarden en teelen niet verder voort. Zeer enkele voorbeelden van het tegendeel worden evenwel opgeteekend gevonden. Bastaards van paarden met andere dieren, in het wild gepaard en geteeld, behooren tot de Arabi- sche vertellingen. De quagga heeft den vorm en het voorkomen
van den ezel. De zebra, het dshiggetai, de berg- zebra en het dauw behooren tot de wilde dieren, en deze krijgt men wel eens in de menageriën te zien. De ezel dient tot lastdier, waartoe hij ook bui-
tengewoon geschikt is. De muildieren worden meer tot rijden en trekken gebruikt, houden het zeer lang en goed uit, en zijn daarenboven buitenge- woon taai en vlug. In Spanje en Italië worden deze muildieren veel gefokt en veel gebezigd. De muil- ezel is trager, en wordt daarom in die landen ook meer als lastdier aangewend. |
||||||
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD
IN HET ALGEMEEN. Wil men het signalement van een paard naarde
kleur der haren opgeven, zoo bestaan d?arvoor technische termen, die in den paardenhandel van ouds bekend en aangenomen zijn. De kennis eener juiste beschrijving en benaming van de kleur des paards is intusschen, bij de zeer groote afwisse- lingen, welke men bij de paarden aantreft, niet altijd even gemakkelijk; en toch wordt eenejuiste |
||||||
6 DE KLEUREN DEK HAREN BIJ HET PAARD.
opgaaf, in sommige gevallen, degelijk vereischt;
b. v. bij openbare bekendmaking van het vermis- sen van een paard; in proceszaken over paarden, bij het aankoopen van staalpaarden, van remon- tepaarden enz.; en, in het algemeen, ter onderschei- ding des eenen paards van het andere; weshalve dan ook eene degelijke kennis der kleuren van het baar des paards geenszins voor hem, die zich voor paardenkenner uitgeeft, onverschillig kan zijn. Men kan uit de eerste berigten over het paard,
met eenige waarschijnlijkheid, afleiden, dat dekleur van de haren der eerste paardcnrassen, eenkleurig geweest is; en dat deze, als het gevolg eener kunstmatige opvoeding, in de verschillende kleuren, welke tegenwoordig bij de paarden gevonden wor- den, veranderd zij. In de taal der paardenken- ners wordt alleen gezegd: het paard heeft dit of dat haar (het is zwart of bruin) als men de kleur der haren van hetzelve beschrijven wil. Het haar blijft zich echter geenszins gedurende
het leven des paards gelijk, maar het verandert over- eenkomstigden verschillenden ouderdom, zoodat veu- lens meestal met geheel ander haar geboren worden, dan zij naderhand blij ven behouden. Sommige paar- den, vooral de schimmels, verwisselen gedurende hun leven de kleur van hun haar meermalen. Slechts enkele kleuren blijven van de geboorte der veulens ot den dood des paards dezelfde; men noemt deze constante kleuren ; en wel zijn dit: de isabel- en, de witgeboren schimmels, de bonte en de ge- tijgerde paarden. Het haar schijnt, over het algemeen genomen,
erfelijk in de familie te zijn, wanneer de leden dezer familie van paarden, alleen en onder elkan- der tot de voortteling en fokkerij genomen worden; |
||||
1
|
|||||
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD. 7
maar zoodra er uit andere familiën paarden tot
fokkerij worden gebezigd, dan kan men op het verkrijgen van de gewenschte vaste kleur bij het veulen geen' staat meer maken, waaruit zich dan ook laat verklaren, dat de nakomeling van een' hengst" en eene merrie, welke beide een en het- zelfde haar hebben, veeltijds een geheel ander haar heeft; zoo ziet men menigmaal van een' zwarten hengst en eene zwarte merrie, een schimmelveu- len komen; of van twee schimmels, een zwart of vosveulen. Deze afwijking strekt zich uit tot in de verschillendste kleurmengelingen. In andere ge- vallen vereenigen zich de kleur der haren van den hengst en de merrie ; en men ziet b. v. van een' schimtnelhengst met eene zwarte merrie, zwart- schimmels of ijzerschimmels vallen. In vroegeren lijd gaf men aan de kleur der haren
eene ruimere beteekenis ; zoo beweerde men dat bruine paarden een sanguinisch gestel (temperament), vospaarden een cholerisch, zwarte paarden een me- lancholisch, en schimmels een phlegmatiek gestel hadden; ook tegenwoordig hechten sommigen, hoewel met overdrijving, hieraan nog geloof; zoo ook worden de vospaarden thans nog voor zeer levendige, booze en valsche paarden gehouden. Men komt intusschen van dit bijgeloof meer en meer terug. Aan de bijzondere afteekenen heeft men langen tijd eene voorspellende waarde toege- kend en geloofde vast, dat eenige derzelve aanden bezitter hetzij geluk of ongeluk aanbragten. Zoo beteekende een ster of bles, zonder verdere aftee- kens,— of een wit linker achterbeen,— of een ster of bles met twee witte achterbeenen; of drie af- teekens aan drie beenen,— of drie afteekens, waar- van een aan de beide achterbeenen en slechts aan (
|
|||||
t
t DE KLEUREN DEE HAREN BIJ HET FAARD. een1 voorheen, of vier witte beenen, dat de bezit-
ters van zoodanige paarden daarmede geluk zouden genieten. Daarentegen hield men eene zich over den neus uitstrekkende bles (doorloopende bles); of zeer hoog aan de achterbeenen oploopende af- teekens, of afteekens alleen aan de voorbeenen, of aan het voor- en achterbeen derzelfde zijde; of aan het regter voor- en linker achterbeen, of al- leen aan de achterbeenen, voor onheil-spellende afteekens. Moge zich intusschen dit bijgeloof nu ook al veel verminderd hebben, zoo houdt men evenwel niet van zeer groote afteekens aan het paard; echter rigt zich zulks veelvuldig naar de heerschende mode en den smaak des eigenaars. Als eene bijzonderheid mag hier aangemerkt wor- den, dat alle afteekens van het paard reeds bij de geboorte van het veulen te zien zijn, en tot aan den dood des paards blijven bestaan. Het haar der paarden is, over het algemeen, wat
de kleur aangaat, zeer verschillend, en laat zich onder de navolgende algemeene kleuren (tot naauw- keuriger onderscheiding), het voegzaamst verdeelen: 1. Het schimmelhaar; 2. het voshaar;3. hetgeele
haar; 4. het bruine haar; 5. het zwarte haar; 6. het tijgerhaar en 7. de bonte paarden. Welk haar intusschen voor het schoonste zoude moeten ge- houden worden, laat zich moeijelijk beslissen, en hangt geheel en al van de heerschende mode en van den smaak des eigenaars of koopers af. In- tusschen houdt men effen bruin, effen zwart, ap- pelgraauwe schimmels, en vossen zonder afteekens voor schoon. Deze verschillqnde zeven hoofdkleuren der haren
hebben weder verschillende ondersoorten, waar- door zij, (al naar de vermenging met andere ge- |
||||
DE KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD. 9
kleurde haren), verschillend henaamd worden.
1. Het schimmelhaar kenmerkt zitfh door eene
witte grondkleur, welke of bijzonder en meer alleen in het oog valt, of met andere kleuren vermengd, voorkomt, waardoor dan de schimmels in verschil- lende ondersoorten verdeeld worden; en wel: a. in witschimmels, b. zwartschimmels, c. blaauw- schimmels, d. ijzerschimmels (moorkoppen), e. graauwschimmels, ƒ. appelgraauwschimmels, g. roodschimmels, h. brandschimmels, i. muskaat- schimmels, k. kaneelschimmels, l. honigschimmels, m. zandschimmels, n. forellenschimmels, o. vlie- genschimmels, p. lijsterschimmels, q. staarschim- mels en r. perzikkleurigc schimmels. 2. Het voshaar. De vossen onderscheiden zich
bijzonder door eene roode grondkleur, welke dan eens in het lichte, dan in het donkere met andere kleuren vermengd, de vospaarden kenmerkt. Meestal zijn staart en manen lichter van kleur, soms wit of grijs; de hoeven zijn zwart; de oogen bruin en de huidkleur donker. De verschillende soorten van vossen zijn de volgende: a. lichtvos, b. klei- vos, c. goud vos, d. roodvos, e.kopervos, ƒ. donker- vos, g, brandvos, h. levervos, *'. bronsvos, h. zweet- vos, l. sabel- of hermelijn-vos, m. zwartvos, w. koolvos. '6. Het geelhaar. Bij deze is de grondkleur geel,
welke dan eens lichter, bijkans wit, dan weder don- kerder in verschillende schakeringen voorkomt. Van het geelhaar zijn er twee hoofdsoorten-o. geelhaar met vleeschkleurig vel, de Isabellen, b. geelhaar met grijzen huid, de eigentlijkegeelharige paarden. Van de Isabellen onderscheidt men weder de vol- gende: a. witte Isabelle, b. geele Isabelle. Van de geelharige paarden onderscheidt men: a. de ge- meene Isabelle, b. de goud Isabelle, c. de donker |
||||
è
|
||||||||
•
|
||||||||
10 DE KJJETJREN DER HAKEN BIJ HET PAARD.
Isabelle, d. de zemelkleurige Isabelle, e. het donker
geele haar of donkervaal, f. het gemeen geelkïeu- righaar, g, het reekleurig haar of reevaal, h. het wolfsvaal haar, i. het aschgraauwe haar en k. het muisvaal haar. 4. Het bruine haar. Bij deze is de grondkleur
bruin, dan eens lichter dan donkerder, en, door vermenging met ander haar, verschillend gekleurd; de staart en de manen, de beenen tot aan deknie en het spronggewricht zijn altijd zwart, de huid- kleur is altijd grijs, de oogen zijn bruin en de hoeven zwart. De ondersoorten zijn de volgende: a. lichtbruin, b. reebruin, c. roodbruin, d. goud- bruin, e. kastanjebruin, f. kersbruin, g. spiegel- bruin, h. zwartbruin, i. kopersnoet. 5. Het zwarthaar heeft de zwarte kleur tot grond-
kleur en geeft wel de minste afwijkingen; de huid- klenr is steeds grijs, de oogen zijn bruin, de hoeven zwart; meestal heeft het in het geheel geene af- teekens, en zoo dezelve evenwel voorkomeu, dan zijn zij meestal schoon en niet al te groot. De oudersoorten zijn de volgende: a. lichtzwart, (zo- merzwart, koezwart), b. koolzwart, c. glanszwart. 6. Het bonte haar. Dit onderscheidt zich daardoor
van ander, dat zich op witten grond groote on- regelmatig-gevormde vlakken van eene andere kleur vertoonen; de witte plaatsen hebben eene vleesch- kleurige huid, de donkere daarentegen eene grijze. Al nadat zich de witte vlakken over den kop uit- breiden, en zoo ook over de beenen, hebben deze paarden glasoogen en geele hoeven. De ondersoor- ten der bonte paarden zijn de volgende: a. geel- bont, b. roodbont, e. bruinbont, d. zwartbont, e. porseleinbont,/, agaatbont. Deze bonte paarden mag men voor eene speling der natuur houden. |
||||||||
i
|
||||||||
*
|
|||||
DB KLEUREN DER HAREN BIJ HET PAARD. 11
7 Het tijgerhaar. Deze onderscheiden zich door
kleinere en regelmatiger vlakken van verschillende kleur op ■witten grond, de witte vlakken hebben meestijds eene vleeschkleurige, de getijgerde vlak- ken daarentegen eene grijze huid, echter is dit verschillend. Men onderscheidt de volgende soor- ten: a. geelachtig-, b.roodachtig-, c. bruinachtig-, d. zwartachtig- en e. gemengd-tijgerhaar. Eene afwijking van genoemde hoofdkleuren van
haar is stekelhaar; dit bestaat in eene vermen- ging van "witte haren met verschillend-gekleurde andere. Onder de stekelharige paarden onderscheidt men: a. het stekel-voshaar, b. het stekel-bruin- haar en c. het slekel-zwarthaar; al naarmate deze kleuren bij de vospaarden, bij de bruine of bij de zwarte paarden voorkomen. De afteekenen bij het pa-rd. Afteekenen noemt
men de, bij paarden met donker haar, op verschil- lende plaatsen aan den kop of aan de beenen voor- komende aangeborene, groote of kleine, en soms eigenaardig-geteekeude witte vlekken ; en onder- scheidt dezelven als afteekenen van den kop of van de beenen. Onder de afteekenen van den kop worden gere-
kend: a. het bloempje, b. de star of kol, en als ondersoorten van deze laatste : 1. de ringstar, 2. de doorstoken star, 3. de puntstar of druipkol, 4. de blessenstar, 5. de bles ; als ondersoort van deze laat- ste: a, de doorgaande of doorloopende bles, b. de lantaarn, o. de snip, d. de melkmuil, de meiklip, en e. de kikvorschenmuil. De afteekenen aan de beenen zijn de volgende:
«. de laars, b. de witte pijp, ede witte koot, d. de witte kroon, e. de Avitte ballen, f. de hermelijnvoet. Als verdere afteekenen zoude men hier kunnen
/" ■
|
|||||
12 DE VERSCHILLENDE KASSEN VAN PAARDEN.
aanmerken de strekking der haren, welke, op som-
mige plaatsen, van de gewone strekking afwijkt, en haarwervels genoemd worden ; a. bij den haarwer- vel staat het haar verkeerd en meer kringsgewijze op het voorhoofd, of in de zijde; b. de romein- sche degen of de doornaar, is eene dergelijke lang- werpige streep langs den kam, c. de lanssteek is eene diepe streep, verkeerd staand haar, aan den hals en schouders. |
||||||
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN.
Onder de benaming, ra^e of ras, verstaat men,
in het algemeen, eene zekere soort of familie van paarden, hetzij van een geheel land, of slechts van eene provincie bij welke de door eene reeks van jaren, eigendommelijk geworden vormen, gedaanten en hoedanigheden steedi bij elk paard waargeno- men worden, en waardoor zij juist in het oogval- lend van andere rassen verschillen. Dusdanige ei- genschappen erven bepaaldelijk en steeds zeker op de nakomelingen over. Onder het paardengeslacht is het getal der onderling verschillende en afwij- kende rassen menigvuldig; men zoude dezelve echter over het algemeen in twee hoofd-afdeelin- gen kunnen brengen ; en wel a. paarden van de Óostersche (of edele) rassen en b. paarden van de Westersche (of minder edele) rassen. Als meer bij- zondere rassen onderscheidt men de volgende; 1. Het edele Óostersche ras.
2. Het Tartaarsche ras.
3. Het Perzische ras en
|
||||||
DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN. 13
4. Het Europesche ras, hetwelk gedeeltelijk al-
thans, van Oostersch ras afstamt. De paaiden van het Oostersche ras (oosterlingen),
zijn eerder klein of middelmatig dan groot, zeer goed geëvenredigd, en van een' zeer -welgevormden ligchaamsbouw. Men stelt deze als een' model voor van schoonheid van alle verschillende rassen van paarden. Zij hebben een' fijnen en bevalligen kop, wijd geopende neusgaten, vurige oogen, een lan- gen, slanken, hooggedragen hals, hoogen schoft, korten-regten rug, sterke lendenen, regt uitstekend kruis, hoog aangezellen en onder de beweging in een' bevalligen boog gedragen staart, breede borst, ronde borstkas, opgevulde zijden, ronde en tevens slanken buik, sterke schouders, breede sterke voor- armen, ligte en fijne beenen, drooge sterke spie- ren, fijne huid, en zeer zigtbaar uitkomende ade- ren op de niet vliezige deeien; zij bezitten eene buitengewone vlugheid en kunnen het zeer lang uithouden; zij zijn vrolijk en levendig van gestel en bijzonder tot de rijdienst geschikt. Zij ont- wikkelen zich wel zeer langzaam, maar kunnen, indien zij in de jeugd goed behandeld worden, zeer oud worden. Het meest-beroemde OosLersche paard is het
Arabische; van welk ras drie onderling verschil- lende soorten bestaan. 1. Dezulken, welke zonder de minste vermenging, van het edelste voorgeslacht afstammen ; zij worden Kohlany of Hoeglany ge- noemd ; en bet geslachtsregister gaat, tot ver voor Mahomed, tot 2000 jaar terug. 2. Dezulken, welke wel van een oud geslacht afkomstig, maar niet van een onvermengd edel ras zijn ; zij heeten Kadhha. 3. Dezulken, welke het gemeene zandras uitmaken; zij worden Stating genoemd. 2
|
||||
1 -1 DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAAEDEN.
B. Het Perzische paard, behoort, naast het Ara-
bische, tot het schoonste ras; het heeft ook een' fijnen kop, langen hals, ligle fijne beenen maar het is langer van lijf en smaller in de borst en de ribben, terwijl zijn kruis vrij spits is. Aan dit ras sluiten zich de edele Turksche, de Kaukasische, de Numidische en Barbarijsche paarden. G. Het Tartaarsche ras is zeer verspreid, en be-
hoort voornamelijk in Aziatisch Rusland, bij de Ko- zakken en Kalmukken te huis, en verspreidt zich tot in China en Tndiü. Het Tartaarsche paard heeft eenen kleinen kop, langen, echter meestal verkeerd staanden hals, (den zoogenaamden hertehals), een lang lijf, plat kruis met laag aangezetten staart; het is, over hel geheel, klein van gestalte, maar zeer taai en kan buitengewoon vele en langdurige vermoeijenissen uilstaan. Met deze Tartaarsche paar- den zijn onderscheidene anderen onder elkander verbasterd. Het meest bekende en ook wel het beste ras hiervan is het Turkomannische. Hiertoe behooren verder de paarden inde Ükraine, Zeven- bergen, de Poolsche en de Russische paarden. De paarden in onze Oost-Indische bezittingen, even- eens tot deze soort behoorende, zijn, over het al- gemeen, klein en onaanzienlijk. D. Het Europesche ras. Dit is buitengewoon
verschillend ; echter mag men de volgende, als on- derling van elkander in het oog vallend-afwijkende hoofd rassen aannemen. 1. Het Engelsche paard. De Nakomelingen van
de paring der edelste merrie paarden van het En- gelsche ras, van de meest-mogelijke volkomenheid, met een1 Arabischen hengst van het zuiverste ras van, sedert eene lange reeks van jaren, bewezene zuivere afstamming, door eene voortgezette paring |
||||||
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN. 15
door vele geslachten heen, en eene daardoor ver-
kregene, zekere overerving dezer volkomenhcden op hnnne nakomelingen, worden met den naam van echtbloed, edeibloed of meer algemeen vol- bloed bestempeld. —Het Engelsche volbloedpaard, ofhet eigentlijke raspaard, bij ons bekend, door kenners geschat en bemind, is groot, heeft eenen ügten, schoonen kop, dunnen langen hals, lange schouders, hoogen schoft, korten regten rug, een hoog regt uitlopend kruis, hoog aangezetten, onder de beweging in een bevalligen boog gedragen staart, is lang en slank, en daarbij dun van lijf; heeft eenigzins hooge, fijne maar goed-gestelde, sterke beenen, en is daarboven zeer ligt en vlug in zijne bewegingen. De Engelsche volbloedhengsten wor- den, bijkans in alle Europesche landen, bij voor- keur tot verbetering en veredeling van het paar- denras gebruikt. Wordt nu een hengst van het Engelsche volbloedras met eene uitstekende merrie van een minder-edel en zuiver ras tot paring toe- gelaten, dan verkrijgt de van deze paring gevallen nakomeling den naam van halfbloed. Wordt de merrie-nakomeling van dit halfbloed weer door een' hengst van het volbloedras gedekt, dan ver- krijgt de nakomeling van deze den naam van f- bloed ; en de nakomeling van deze weer door den volbloedhengst gedekt zijnde, verkrijgt het daar- van gevallen veulen den naam van -f bloed, enz. De hier te lande onder den naam van raspaarden bekende paarden, zijn of paarden, welke in En- geland gefokt en opgekweekt, door aankoop hier- heen gekomen zijn, öf hel zijn de nakome'ingen der paring van hier te lande gefokte merriën met Engelsche hengsten. Behalve deze edele rassen zijn in Engeland in-
2*
|
||||
lö DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN.
tusschen nog onderscheidene andere, van elkander
zeer verschillende soorten van rassen; als het En- gelsche groole karpaard, hetwelk, met veel zorg- vuldigheid, in enkele streken van Engeland, bij- zonder in Lin-Colnshire aangefokt wordt; doordien het wegens zijne grootte en sterkte buitengewoon geschikt is tot zeer zware diensten. Verder het kleine Schotsche paard, de zoogenaamde pony of hit. Wat nu het Engelsche renpaard betreft, zoo is dit wel geen bijzonder ras, maar het werd, in het algemeen, uit verschillende paardensoorlen gekozen, en veelal door kunst en met veel moeite tot ren- paard gedresseerd. De in lateren tijd met roem bekend geworden renpaarden, worden veel voor de fokkerij gebruikt, doordien, volgens naauwkeu- rig gedane aanleekeningen, hunne nakomelingen zich meestal als goede renners deden kennen. Goede spring-hengsten, welke als bijzonder uitnemende en snelle renpaarden bekend geworden zijn, wor- den, uit dien hoofde, niet zelden tot zeer buiten- gewoon-hooge prijzen verkocht. Het Engelsche renpaard (wedrenner) is uitsluitend voor het wed- rennen in gebruik ; weshalve dan ook eene onge- loofelijke snelheid, verbonden met verbazende krachtinspanning, de groole deugd van hetzelve is, Avaartegen men zelfs andere hoofdgebreken, voor- bij ziet, en even zoo min op schoonheid prijs stelt. 2. Het Spaansche en Napelsche paardenras ; deze paarden stammen ongetwijfeld van de Barbarijsche paarden af, of van die, welke tijdens den inval der Mooren in Spanje en Italië in laatstgenoemde landen ingevoerd zijn. Van deze zijn de voor- zeker zeer beroemde, maar aan de vroegere faam op lange na niel meer beantwoordende Andalusiërs afkomstig. |
||||
DE VERSCHILLENDE KASSEN VAN PAARDEN. 17
'ó. Het Limosijnsche ras; de paarden van dit
ras hebben van alle andere ÏYansche paarden het meeste Engelsehe bloed en vormen daardoor een bijzonder ras. 4. Het Normandische paardenras is, wegens zijne
grootte, sterkte en schoonheid, reeds lang zeer ver- maard geweest: het wordt even goed voor rijpaard als tot de trekdienst gebruikt. 5. Het Deensche paardenras is van eene middel-
matige grootte ; heeft een' grooten en zwaren kop, hooge, veelal slecht-geplaatste beenen, en is daar- om meer voor de trekdienst geschikt. 6. Het Duitsche paardenras. Duitschland levert,
in onderscheidene streken, vele algemeen als goed en geschikt bekende paarden op, welke onderling zoowel in het algemeen, als in enkele cleelen be- langrijk van elkander verschillen, maar evenwel geenszins als bijzondere en eigenLlijke rassen aan te merken zijn, dewijl zij door de kruising, (d. i. paring der merriën met Engelsehe volbloedheng- sten,) de eigendommelijke en kenmerkende hoeda- nigheden, aan hunne geboorte-landstreek eigen, ook in hunne nakomelingen, tot heden toe, groo- tendeels behouden hebben. Door de verder voort- gezette kruising nemen zij steeds in waarde, deugd en schoonheid toe. De meeslbekende Duitsche paardensoorten zijn: De Oost-friesche paarden; een groot slag van
paarden met fijne kop en bevallig aangezetten hals, schoone voorhand, regten rug, regt uitloo- pend kruis, met hoog aangezetten staart; de beenen, zijn nog al dikwijis eenigzins ruigharig, en veelal hebben zij groote hoeven. De Mecklenburgsche en Oldenburgsche paarden
staan, in de meeste opzigten, met de Oost-friesche |
||||
18 DE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAAKDEN.
paarden gelijk; ecliter mogen zij als eene reeds
meer verfijnde rassoort aangezien worden. De Holsteinsche paarden ; deze zijn groot, meestal
eenigzins van zwaren ligcbaamsbouw, en hebben meest allo, als een karakterisliek kenteeken, eenen sterk naar voren gebogen neus en voorhoofd; (ramskop genaamd). Deze paarden zijn zeer ge- schikt voor koelspaarden, Op vele plaatsen van Duitschland zijn stoete-
rijen opgerigt, waar de beste inlandsche merriën door echte Engelsche volbloedhengsten gedekt worden, en waardoor de nakomelingen van deze, en zoo doende het geheele paardenras meer en meer verbeterd wordt. Zulks is des te eerder te verwachten, dewijl men van de hiervan reeds ge- vallene merriën, geene andere dan de beste, voor de verdere voortteeling uitkiest en gebruikt ; daar- uit is dan ook reeds gebleken, dat eene zoodanige paring en fokkerij op de verbetering van het paar- denras een' grooten invloed heeft. Evenwel bestaan er nog menigvuldige vooroordelen en tegenkan- tingen van de zijde van vele paardenfokkers, welke aan de verbetering van het paardenras op deze wijze niet de waarde hechten, welke dezelve toch verdient. Wat nu aangaat die paarden, welke men in ons
land aantreft, zoo moet erkend worden, dat er tot heden toe, niet dan bij de rijken en aanzienlijken, gelegenheid bestaat, om hunne beste fokmerriën door echte volbloedhengsten te laten dekken ; en de geringere paardenfokker nog altijd, een (alhoewel lakenswaardigen) afkeer toont, om zijne goede en beste fokmerriën door buitenlandsche hengsten te laten dekken; maar zulks, naar overoude gewoon- te, door binnenlaudsche hengsten verrigten laat; |
||||
DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAAKDEN. 19
zeer dikwijls zijn echter de nakomelingen van de
paring der binnenlandsche merriënmet buitenland- sche hengsten alles behalve naar den zin en tot voor- deel van den fokker uitgevallen. Intusschen wordt ook van de verbetering van het paardenras op deze wijze, (door kruising,) al te veel gevergd; want zeker zal van eene onaanzienlijke, ellendige en ge- brekkige inlandsche merrie, al is dezelve ook door een' zeer schoonen buitenlandschen hengst gedekt, nooit een veulen van groote waarde vallen. Nederland bezit bijkans in iedere provincie eene
bijzondere soort van paarden; echter zijn er enkele provinciën, in welke een bijzonder ras aangetroffen wordt, hetwelk bij voorkeur gezocht en geprezen wordt; tot deze behooren: 1. Het Gelderschepaar- denras ; 2. het Friesche paardenras, waarmede het Groninger ras zeer veel overeenkomst heeft; 3.het Zeeuwsche paardenras ; 4. het Amelandsche paar- denras ; en 5 de zoogenaamde hitten. 1. Het Geldersche paardenras is een geliefkoosd
ras, en de voor de militaire dienst geschikte Gel- dersche paarden, worden door de paardenkoopers voor tamelijk hooge prijzen aangekocht. De eigen- lijke oorspronkelij ke Geldersche paardensoort word t tegenwoordig echter in geringer getal aangtroffen, dan vroeger, en is en wordt meer en meer verbas- terd; en evenwel worden, ondanks deze verbaste- ring, bij voorkeur de Geldersche paarden, door den Franschen paardenkooper, nog evenzeer gezocht. Het Geldersche paard heeft een kleinen doch tevens platten en breeden kop, niettebreeden, en eenigzins korten bevalligen, vleezigen hals, ronde vleezige schouders, schoft, borst en ribbenkas, en ge/ulde zijden, — ismeerineengedrongen en heeft, als een karakteristiek kenteeken, een plat, breed en afhan- |
||||
20 DE VERSCHILLENDE RASSEN VAN PAARDEN.
gend kruis met middelmatig-aangezetten staart;
het heeft goede, sterke en, van ter zijde gezien, hreede beenen en gewrichten, die bij de meeste paarden goed geplaatsten daarenboven niet teruig- barig zijn; het bezit een vlug en levendig gestel; de geliefkoosde kleur is meestal bruin, echter wor- den er ook vossen, schimmels en enkele zwarten aangetroffen. In de militaire dienst worden de Geldersche paarden voor rijpaarden aangekocht, waartoe zij de maat van 4 voeten 8 tot 10 duimmoeten hebben; de groote Geldersche paarden zijn bij uit- nemendheid geschikt voor span-, wagen- ofkoets- paarden. Met deze Geldersche paarden komen de, in de
provincie Utrecht, aangefokt wordende paarden het meest overeen. 2. Het Friesohe en Groninger paardenras is groot
en sterk, heeft een' grooten, regten, van boven zwaren breeden, en naar beneden smaller toeloopen- den kop, (het eigendommelijkekenteeken, waaraan men dit ras met den eersten oogopslag onderkennen kan), een' breeden korten, gebogen en sterken hals, breede borst, breeden rug, goed-gebouwde met veel haren aan de vetlok voorziene beenen met platte, breede hoeven; de rug is breed en het kruis is bij de meesten plat en breed en tevens gespleten; het heeft doorgaans vele en zware maan-en staartharen; ziet men zulk een paard van achteren, dan vertoont, het zich zeer breed en buitengewoon sterk; over het algemeen is het vurig en vlug. De geliefkoosde kleur is zwart, echter vindt men er ook vele schim- mels en bovenal vele schoone appelgraauwe schim- mels onder. Het meest worden deze paarden voor stal-, koets- en wagenpaarden gebruikt. 3. Het Zeeuwsche paard kan gerekend worden
|
|||||
i
|
|||||
BE VERSCHILLENDE BASSEN VAN PAARDEN. 21
tol eene eigen soort te behooren; de Zeeuwsclie
paarden zijn groot en zwaar, en veelal plomp; zij hebben een' dikken en platten kop, aan welken de groote ooren meestal ver van elkander en laag aangezet zijn; een' zwaren, breeden hals ; zwaar en veel maan- en staarlhaar, een afhangend, breed plat kruis en meestal grove, sterkbegroeide beenen. Tegenwoordig zijn intusschen de Zeeuwsclie paar- den veel door eene doelmatige fokkerij en door kruisiging en paring met vreemde hengsten in hun uiterlijk verbeterd. Op enkele eilanden in de pro- vincie Zeeland vindt men echter nog de type van de zware en plompe Zeeuwsclie paarden. 4. Het Amelandsche paardenras. Onder de bij-
zondere paardensoorten in Nederland zoude men de paarden op het eiland Ameland tot een afzon- derlijk ras kunnen rekenen te behooren. Het Ame- landsche paard is niet groot, maar goed gebouwd, ligt van voorhand en fijn en droog van beenen; over het geheel is het tenger maar daarbij even- wel laai; zeer dikwerf vindt men er goede loopers onder, welke het eenen geruimen lijd goed uit- houden kunnen. Wegens hunne vlugheid worden zij dan ook meestal voor rijpaarden gebruikt. 5. De hitten. Als een bijzonder soort van paar-
den, welke men in Nederlend vindt, kan men die beschouwen, welke onder den naam van hitten, meer algemeen bekend zijn; en welde eigentlijke kleine hit en de dubbelde hit. Deze laatste ge- lijkt in vorm en houding zeer op de Geldersche paarden, maar evenwel is hij veel kleiner, en meesttijds bijzonder goed en fraai geevenredigd gebouwd; geheel zijn ligchaam is goed gesloten; echter zijn de beenen bij de overige zwaarte van het ligchaam, fijn en dun. De dubelde hitten zijn |
||||
22 HET ONDERKENNEN EN BEOORDEELEN
doorgaans goede loopers, en zeer goed tothetloopen
op lange toeren geschikt, doordien zij gewoonlijk zeer taai zijn en een' goeden adem hebben. De eigentlijke of kleine hit is, in verhouding tegen andere paarden, zeer klein, intusschen, even als de dubbelde hit, meestal wel gemaakt gebouwd; dikwerf vindt men onder deze kleine hitten boos- aardige, nijdige'gestellen en veeltijds zijn ze koppig en eigenzinnig. Beide soorten van hitten worden we- gens hunne kleinheid en gedrongenheid en door hun'' bevalligen, vluggen loop bij voorkeur slechts tot ligte diensten gebruikt, zooals tot het karnen, het afhalen van melk uit de weiden, a's pleizier- paard voor den hittenwagen, of als rijpaard voor kinderen enz. De overige paarden in Nederland zijn bastaard-soorten van verschillenden aard. |
||||||
HET ONDERKENNEN EN BEOORDBELEN TAN DEN OUDERDOM
DER PAARDEN. De ouderdom des pnards bepaalt de geschiktheid
van hetzelve, tot bepaalde, —- en den duur dei- van hetzelve gevergde diensten, en daardoor de geheele waarde van het paard ; weshalve dan ook het middel, om den ouderdom des paards met eenige zekerheid te kunnen onderscheiden, in den paardenhandel en te gelijk ook voor de paarden- keunis van veel gewigt is. Wat de beoordeeling van den ouderdom des paards, (in het algemeen,) aanbelangt, zoo dient men wel de vei-schillende tijdperken des levens van het paard, als een1 maat- staf, ter beoordeeling van den ouderdom te on- derscheiden, als namelijk a, de jeugd, (van de |
||||||
VAN DEN OUDEEÜOM DEE PAARDEN. 23
geboorle tot en met het 6de jaar); b, de krachtige
midden leeftijd, (van het 7de tot het I3de jaar); c, den meer gevorden ouderdom, (van het 13de tot het I9de jaar); cl, den grijzen ouderdom van het 19de tot aan den dood. Maar naar dezen maatstaf alleen kan men den ouderdom des paards niet met zekerheid bepalen; en hoewel sommige deskun- digen den ouderdom in en aan de lengte en kortheid der slaartharen in de jeugd, en in hoo- geren ouderdom aan de knoppen en knobbels in den staart, in het rimpelen der huid aan den aars, de grijzen haren boven de oogen en het voorhoofd enz. meenen te kunnen onderkennen en beoordee- leen, zoo is en blijft echter de zekerste Avijze, om den juisten ouderdom des paards te erkennen, de naauwkeurige beschouwing van de, in den loop des tijds zich daarslellende veranderingen aan de snij tanden in de onderkaak; waarbij dan tevens ook die veranderingen, welke aan de snijtanden der bovenkaak waartenemen zijn, benevens an- dere (later bepaalder op te geven kenmerken) te hulp kunnen genomen Avorden, om daardoor den ouderdom des paards, met nog meer juistheid en zekerheid, op te geven. Het mannelijke paard, de hengst, en de ruin, heeft 40 tanden ; en Avel 12 snijtanden (6 in de boven en 6 in de onder- kaak); 4 haaktanden (2 in de boven en 2 in de onder kaak); en 24 baktanden (12 in de boven en 12 in de onderkaak en daarvan 6 in iedere rij). Het vrouwelijke paard, de merrie, heeft daar- entegen slechts 36 tanden, dcAvijl het geene 4 haaktanden heeft, maar wel de 12 snijtanden en de 24 baktanden. Al deze tanden zijn in de standkassen der kakeheenen geplaatst, en door het tandvleescb, hetwelk hen omvat, bevestigd. Als |
||||
34 HET ONDEKKENNEN EN BEOORDEELEN
eene bijzonderheid en eene afwijking van den re-
gel bestaan er somwijlen overtollige kleinere tan- den, welke men wolfstanden noemt, en die het meest voor den eersten haktand te voorschijn ko- men, maar doorgaans met het 8ste of 9de jaar van zelf uitvallen en verdwijnen. Aan den tand zelven onderscheidt men: a, de kroon van den tand, welken boven het tandvleesch uitsteekt; en b, den wortel van den tand, welke in de tandkas verbor- gen is; bij de snij- en kaaktanden is deze wortel eenvoudig of enkel; bij de bak tanden daarentegen taksgewijze verdeeld Bij de beoordeeling van den ouderdom des
paards komen, zooals reeds aangemerkt is, voorna- melijk de snij tanden in aanmerking, terwijl men aan de kaaktanden niet zulke regelmatige verau deringen waarnemen kan, dat zij, als altijd zekere en bepaalde kenteekenen van den ouderdom kun- nen aangemerkt worden, en de baktauden daar- boven, uithoofde van de moeijelijkheid, om ze naauwkeurig te kunnen bezigtigen, niet in aan- merking kunnen komen, zoodat van deze bak- tanden alleen betrekkelijk bij het tanden krijgen (of uitbreken van de tanden) iu het algemeen kan gesproken worden. Tot eene naauwkeurige bepaling des ouderdoms
neemt men gewoonlijk dr;e verschillende tijdperken aan, als: a. het uitbreken der landen;
k. het verwisselen der tanden;
c. de afwrijving der tanden.
Deze zijn echter zoodanig in onderlinge gemeen-
schap, en vertoonen zich op verschillende tijdperken des levens bij de verschillende tanden zoodanig, dat, als men bet uitbreken der later komende tanden |
||||
VAN DEN OUDEKDOM DEB, PAAUDEN. 25
waarneemt, dat de reeds vroeger uitgebroken zijnde,
hetzij óf geheel in afwrijving getreden, óf zelfs reeds door andere verwisseld zijn. Als het veulen geboren wordt, hetwelk gewoonlijk in het voorjaar geschiedt, heeft het nog geene zigtbare snijtanden; zij liggen digt ónder het tandvleesch en zijn door hetzelve bedekt; intusschen vindt men, bij nader onderzoek, reeds de drie eerste baktanden aan beide zijden der kaken van het tandvleesch ontbloot, zoodat men, als eenen algemeenen regel, aannemen mag, dat het veulen bij de geboorte reeds 12 bak- tanden buiten het tandvleesch zigtbaar heeft. Bij enkele veulens is ook de voorste rand van de twee voorste snij tanden reeds bij de geboorte door het tandvleesch heengebroken en zigtbaar; men kan de twee voorste snijtanden intusschen altijd zeer ligt onder het tandvleesch voelen; maar ook slechts deze; want de overige snijtanden zitten veel die- per onder hetzelve en nog in de tandkassen. Met 14 dagen na de geboorte breken de voorste snij- tanden, grasbij Iers genaamd, zoowel twee in de boven- als twee in de onderkaak, door het tand- vleesch been; veelal vindt dit in de bovenkaak eenige dagen vroeger plaats dan in do onderkaak. Bij som- mige veulens breken de snijtanden ook wel reeds met de 8sten of 10den dag na de geboorte door het tandvleesch. Een veulen van 14 dagen oud heeft reeds 16 tanden, en wel 12 baktanden en 4 snij- tanden. Met 4 tot- 6 weken breken de middelsnijtanden
naast de voorste snijtanden, in iedere kaak twee, door het tandvleesch heen; en het veulen heeft alsdan 20 tanden, en wel 12 baktanden en 8 snijtanden. Met 6 tot 8 maanden krijgt het veulen de hoek-
snijtanden, insgelijks in iedere kaak twee; zoodat 3
|
||||
26 HET ONDEKKENNEN EN BEOOKDEELEN
liet alsdan 24 tanden heeft, en wel 12 baktanden
en 12 snijtanden: waarvan 6 baktanden in de bo- venkaak, 6 baktanden in de onderkaak, 6 snijtan- den in de bovenkaak en 6 snijtanden in de on- derkaak. Nog binnen den afloop van het eerste jaar krijgt
het veulen vier nieuwe baktanden, en wel den vierden baktand; 2 in de boven- en 2 in de on- derkaak ; zoodat een veulen van een jaar oud 28 tanden heeft, en wel 16 baktanden (8 in de boven- en 8 in de onderkaak) en 12 snijtanden. Met uitzondering van dezen laatsten of vierden
baktand, noemt men de overige tanden, welke het veulen van een jaar oud heeft, melktanden of veu- lentanden, die allen aan den veulen-ouderdom eigen zijn. Zoodanige melktanden zijn dan ook voor het volwassen paard niet meer voldoende, maar vallen met het ouder worden des jongen paards weer uit, en worden door andere sterkere vervangen, welke laatsten men dan paardentanden noemt. De veulen-snijtand is kleiner, korter, smaller en
ook niet zoo vast en sterk, en heeft daarenboven ook niet den volmaakten vorm van den lateren paardentand; bovendien bemerkt men aan den veulen engtand een duidelijk zigtbare en begrensde kroon, welke boven het tandvleesch uitsteekt; verder een' hals, die door het tandvleesch inge- sloten is; en eenen hollen wortel, die in de tand- kast van het kakebeen zit. De kroon van zulk eenen melktand is sneeuwwit; de geheele tand is bovendien krommer en meer binnenwaarts gebo- gen ; de melktanden bezitten eene wel smalle af- wrijvingsvlakte, maar de holte of de boon in dezelve is duidelijk zigtbaar, en gelijk aan die, welke rnen bij de paardentanden waarneemt; te- |
|||||
._
|
|||||
TAN DEN 0UDEKD0M DER PAARDEN. 27
vens is deze boon ook niet zoo duidelijk als bij
de laats ten. De paardensnijtand is lang, gebogen, boven breed
en plat, en wordt naar beneden, zonder eenige zigt- bare onderscheiding van kroon en hals te hebben, smaller; hij is aan het bovenste door het tand- vleesch uitstekende gedeelte geeler van kleur en met twee, of soms ook slechts ééne in de lengte des tands loopende sleuf of verdieping voorzien; aan zijne afwrijvingsvlakte ziet men in het begin eene holligheid, de boon genaamd, die later als de tand afgeslepen is, in eene kringvormige ver- hevenheid verandert, en in het laatste levenstijd- perk des paards, eene glad-afgeslepene vlakte ver- toont. De beide soorten van tanden, zoowel de melk- als
de veulentanden, hebben op hunne afwrijvingsvlakte, waardoor namelijk die verstaan wordt, met Avelke zij tegenover elkander staan, — met elkander in aan- raking komen en zich wederkerig afwrijven, eene trechtervormige verdieping of holte; deze is bij de melktanden slechts 2 tot 5 lijnen breed, enten naasten bij 2 lijnen diep; bij de paardentanden daarentegen is deze boon, bij die, in de bovenkaak 6 tot 8 lijnen, en bij die, in de onderkaak slechts 3 lijnen diep. Deze holligheid. is bij het door- breken der tanden het diepst, en heeft eene zwarte of donkere kleur; men noemt dezelve de boon of het merk; door de gedurig plaats heb- bende wrijving der tanden tegen elkander, wordt dezelve, na verloop van tijd kleiner en afgewre- ven; en juist door deze veranderingen, gedurende en in eeneu bepaalden tijd waarneembaar, bieden deze holligheden den meer zekeren maatstaf tot dejuiste beoordeeling van den ouderdom des paards. 3*
|
||||
28 HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
Als het veulen een jaar oud is, begint de boon
door de afwrijving, in de vier grasbijters digter te worden, dat wil zeggen: men kan geene zoo groote verdieping dezer boon meer waarnemen. Deze afwrijving begint met den voorsten rand, de- wijl deze altijd hooger dan de achterste rand des tands staat; later komt dan de geheele tand in volkomene afwrijving-. Met ly jaar begint de boon in de middelsnij-
tanden in afwrijving- te geraken en de boon der grasbijters is reeds meer dan balf digt geworden. Met het 2de jaar begint de boon in de hoek-
snijtanden in afwrijving te komen; die der mid- delsnijtanden is meer dan half digt geworden, en die der grasbijters is geheel digt. Met bet 2de jaar krijgt het veulen den S^n
baktand, zoodat het tweejarige veulen 32 tanden heeft, en wel 20 baktanden (10 in de boven- en 10 in de onderkaak, namelijk S in iedere rij of zijde der kaak) en 12 snijtanden. Eenige maanden in het 2de jaar komt de kroon
der melktanden meer en meer boven het tand- vleesch te voorschijn; zij beginnen losser in het- zelve te zitten, te waggelen en verkondigen het nabijzijnde uitvallen, zoodat het veulen in dezen tijd slechts op iets hards behoeft te bijten, om zulks te doen plaats hebben. 2* jaar. De vier voorste veulensnijtanden, of, zoo
als men liever zegt, de vier grasbijters, vallen uit, en er komen, in derzelver plaats, binnen eenige dagen, (hetwelk echter in enkele gevallen eene volle week duurt) vier andere en wel paardentanden (of blijvende) te voorschijn. Meestal geschiedt het uitvallen der tanden het eerstin de bovenkaak, som- wijlen daarentegen het eerst in de onderkaak, zoo- |
||||
TAN DEN OUDERDOM DEE PAAEDEN. 29
dat zulks niet naar eene bepaalde orde plaats heeft.
Tegelijker tijd vallen ook de eerste of voorste
vier veulen-baktanden uit en worden door vier nieuwe en wel paardenbaktanden vervangen. 3de Jaar. De voorste paardensnijtand staat met
de overige tanden op gelijke hoogte; hij treedt in de rij en begint ook reeds in afwrijving te komen. In de bovenkaak is de boon van denzel- ven 6 lijnen en in de onderkaak 5 lijnen diep. Tegelijker tijd vallen ook de vier tweede veulen- baktanden uit en worden door 4 anderen, en wel paarden-baktanden vervangen. 3^ Jaar. De vier middel-veulen-snijtanden val-
len uit, en er komen in eenige dagen in derzelver plaats vier middel-paarden-snij tanden. Tegelijker tijd vallen nu ook de vier derde veulen-baktanden uit en worden, in eenige dagen, door vier derde paarden-baktanden vervangen. 4de Jaar. De boon der giasbijters in de onder-
kaak is in afwrijving gekomen en nu slechts 2 lijnen meer diep; de boon in de grasbijters der bovenkaak is door de afwrijving 5 lijnen diep ge- worden. De vierjarige ouderdom des jongen paards is ligt te onderkennen, want men behoeft slechts de lippen ter zijde van elkander te doen en dui- delijk ziet men, dat er slechts de vier hoek-snij- tanden, nog veulentanden en zeer klein, terwijl de grasbijters en middelsnijtanden reeds paarden- tanden en veel breeder en grooter zijn. Met het 4de jaar wordt bij hengsten en ruinen ook reeds de punt der 4 doorbrekende kaaktanden zigf.baar. 4^ Jaar. De vier hoek-veulen-snijtanden vallen
uit en er komen, binnen eenige dagen, vier hoek - paarden-snijtanden te voorschijn en in derzelver plaats. Tegelijker tijd krijgt het paard de vier |
||||
30 HET ONDEKKENNEN EN BEOOBDEELEN
zesde baktanden en wel in iedere kaak twee. Bij
hengsten en ruinen komen op dezen tijd ook de vier kaaktanden, in iedere kaak twee, te voor- schijn, en hierdoor wordt dan het gelal der tan- den voltallig, zoodat het 4 \ jarige paard, namelijk de hengst en ruin, alsdan 40 tanden (12 snijtan- den 4 kaaktanden en 24 baktanden) en de merrie 36 tanden (12 snijtanden en 24 baktanden) heeft. Dewijl nu alle veulentanden uitgevallen en geene
andere dan de blijvende paardentanden voorhan- den zijn, treedt het jonge paard in zijnen vol- wassen ouderdom. öde Jaar. De boon van de voorste snijtanden in
de onderkaak is bijkans geheel afgewreveu, of, zoo als men zich in het dagelijksche leven meer uit- drukt, zij is gevuld en nog hoogstens ééne lijn diep; de boon der middelste snijtanden is slechts half gevuld en nog 2 lijnen diep ; de hoeksnij- tanden komen in afwrijving en derzelver boon is nog 3 lijnen diep. In de bovenkaak komt de boon der hoeksnijtanden in afwrijving en is 6 lijnen diep ; de boon der boven-middelsnij tanden is 5 lijnen diep; en die der bovenste grasbijters is 4 lijnen diep. Door de wrijving der tanden tegen elkander wordt, zoo als men als eenen algemeenen regel aangenomen heeft, jaarlijks de lengte van ééne lijn van den tand afgewreven. Hoewel de hierboven gebezigde en ook algemeen
in gebruik zijnde uitdrukking, namelijk: de boon is gevuld, onjuist is, dewijl de boon niet gevuld, maar de tand op zijne bovenste vlakte, in zijn geheel, en daardoor dan ook de boon weg en af- gewreven wordt, zoo is deze uitdrukking zoo al- gemeen, dat ook wij dezelve insgelijks hier bezi- gen kunnen. |
||||
VAN DEN OUDERDOM DEE PAAEDEN. 3]
6de Jaar. De boon in de grasbijters in de on-
derkaak is geheel weg; de boon in de middelste snijtanden is nog slechts ééne lijn diep, en die, in de kaaktanden nog 2 lijnen. De boon in de gras- bijters der bovenkaak is nu 5, — die, in de bovenste middel-snijtanden 4 en die, in de bovenste hoek- snijtandên 3 lijnen diep. 7de Jaar. De boon in de hoek-snij tanden der
onderkaak is bijna geheel afgewreven en slechts ééne lijn diep; de boon der onderste middel-snij- tanden is geheel gevuld. De boon in de hoek- snijtanden in de bovenkaak is 4 lijnen, die der middel-snijtanden 3 lijnen en die der bovenste grasbijters 2 lijnen diep. 8ste Jaar. De boon in de hoek-snij tanden in de
onderkaak is nu ook geheel gevuld, zoodat, op dezen leeftijd, in de snijtanden der onderkaak geene sleuf of verdieping meer waar te nemen is; de boon van alle snijtanden is gevuld, en doordien men alsuu geene bepaalde kenteekenen meer aan haar onderkennen kan, noemt men zulke paarden, welke 8 jaren geworden zijn: van den land; gewoonlijk zegt men dan ook: zulke paarden teekenen niet meer. De boon der grasbijters in de bovenkaak is bijkans gevuld en slechts 1 lijn diep, die der middel snijtanden is 2 lijnen en die der hoektan- den nog 3 lijnen diep. Met het 7do of ook eerst met het 8ste jaar vindt
men, bij sommige paarden, aan de buitenzijde van de hoek-snij tanden der bovenkaak eene verlenging of wel liever meestal eene meer scherpe punt. Door vele deskundigen wordt het aanwezig zijn van eene zoodanige punt aan den hoek-snij tand als een zeker kenteeken aangemerkt, dat het paard reeds boven de 7 jaar oud is. Met de toenemende |
||||
82 HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
jaren wordt deze punt langer en voor-uitstekender
en daardoor de hoek, welke door deze punt met de afwrijvingsvlakte des tands gevormd wordt, scher- per. In dezen ouderdom schijnt de hoektand daar- door als in het midden eenigzins ingevuld, het- welk dadelijk in het oog valt. 9de Jaar. De hoon der voorste snij tanden in de
bovenkaak is geheel gevuld; die, in de middel- snijtanden bijna digt en slechts ééne lijn diep, en die der hoek-snijtanden 2 lijnen diep. De kaaktandeu beginnen ter zijde en tegen elk-
ander afgewreven te worden en vertoonen zich daardoor puntiger. Deze afvvrijving der kaaktanden wordt, van nu af aan, met ieder jaar merkbaarder, en niet slechts geschiedt de afwrijving zijwaarts, maar ook aan de punt derzelve, zoodat daardoor de geheele kaaktand stomper en tevens ook kor- ter wordt. I0ae Jaar. De boon in de middelste snij tanden
is geheel gevuld, en die der hoek-snij tanden inde bovenkaak nog slechts ééne lijn diep. llde Jaar. Geene boon meer in de hoek-snij tan-
den der bovenkaak. De kajktanden zijn sterk af- gesleten en vertoonen eene bolronde gedaante. Met het 13de en soms ook eerst met het 14de
jaar is de in den hoektand der bovenkaak als in- gevijld schijnende hoek, reeds met het 7de jaar ziglbaar, en spits, dieper en stomper geworden, en daarentegen de uitstekende punt aan dezen hoek- tand scherper en langer. De veranderingen in de boonen der snij tanden
in de bovenkaak, door de afwrijving der tanden veroorzaakt, geven intusschen geene zulke zekere kenteekenen tot de beoordeeling van den ouder- dom des paards, dat men zich daarop vast en be- |
||||
VAN DEN OUDERDOM DER PAARDEN. 38
paald zonde kunnen verlaten; zij zijn uit dien
hoofde hier ook niet uitsluitend en als zekere, maar als bijkomende, als medehelpende kenmerken tot de juiste beoordeeling van den ouderdom des paards aangegeven, en moeten ook als zoodanig slechts aangemerkt worden. Tot verdere beoordeeling en onderkenning' van
den ou*derdom des paards, heeft men, door naauw- keurige opmerkingen, andere kenmerken gevonden, waardoor men, zoo al niet zeker of onfeilbaar, intusschendan toch eenigzins in staat gesteld wordt, om te kunnen zien hoe oud een paard is; als namelijk door de hierboven opgegeven vaste ken- merken duidelijk waar te nemen is, en wel aan het verlies en geheele gemis der boonen op de snijtanden, dat het paard boven de 8 jaar en wm den land is. Deze kenmerken, die intusschen geenszins als
vaste en altijd onfeilbare mogen aangemerkt wor- den, worden aan de afwrijvingsvlakte der snijtan- den waargenomen; deze afwrijvingsvlakte ondergaat namelijk op bepaalde tijden, en na een bepaald verloop van tijd, eene in het oog vallende veran- dering in den vorm, de breedte en diepte; en juist deze waarneembare veranderingen worden als ken- merken van den verderen ouderdom beschouwd. Deze veranderingen inden vorm der afwrijvings-
vlakte worden echter op de volgende wijze tot stand gebragt: Elke tand beeft den vorm van een' kegel, hij is
namelijk van boven breed en naar beneden toe puntig uitloopende; zoodra nu de beide tegenover elkander staande tanden, bij het kaauwen ?n bij- ten van voedsel, gelijk twee molensteenen, zich zoowel op zich zelven, als op het voedsel wrijven |
||||
34 HET ONDERKENNEN EN BEOOKDEELEN
en afwrijven, dan neemt hunne lengte daardoor
af; en hierdoor ontslaat natuurlijker wijze eene verandering in de verhouding der breedte en diepte en eene verscheidenheid in den vorm der afwrijvingsvlakte van de snijtanden; eene zoo- danige verandering wordt in bepaalde tijdperken in het oogvallend merkbaar, en juist door deze in het oog vallende, waar te nemen verandering in de afwrijvingsvlakten, wordt de verdere ouder- dom des paards beoordeeld. Zoodra de tand zijn' vollen wasdom bereikt heeft,
hetwelk het geval is, als de paardentand in vol- komene wrijving gekoaaen is, wordt hij in dezelfde verhouding, als hij van boven afgewreven wordt, van onderen nageschoven; dit is eene vaste natuur- wet. Dit naschuiven bedraagt in ieder jaar, bij eiken tand, ééne lijn, en dit is juist zoo veel als ook in ieder jaar van eiken tand van boven af- gewreven wordt. Nu heeft de voorste snijtand, in zijnen vollen wasdom, 8 lijnen, de middel snijtand 7 lijnen en de hoeksnijtand 6 lijnen lengte, na- melijk dat gedeelte van den tand, hetwelk boven het tandvleesch uitsteekt en zigtbaar is; op deze lengte wijst de afwrijvingsv'akte van de snijtanden eenen ovalen vorm aan. Gaat de afwrijving van den tand regelmatig voort, zoo slijt daardoor van den tand zelven ieder jaar een gedeelte van zijne lengte, en wel ééne lijn af; en doordien, zoo als reeds gezegd is, de tand van boven naar beneden smaller en spitser toeloopt, zoo vertoont zich van boven daardoor, na het verlies van zijne lengte, een verschillende vorm in de afwrijvingsvlakte van den tand, hoe nader dezelve bij zijnen wortel af- gewreven wordt; en hierdoor ontstaan dan de onderscheidene vormen, die op bepaalde tijden |
||||
VAN DEN OUDEBDOM DEE PAABDEN. 35
onderling verschillend zijn; en welk verschil men,
met den toenemenden ouderdom, duidelijk waar- nemen kan, en juist door deze verschillende vor- men in de afwrijvingsvlakte der tanden worden, tot verdere beoordeeling des ouderdoms van het paard, die andere vastere kenmerken geboren, aan welke men, hoewel nimmer met volkomen zeker- heid, den ouderdom des paards bepaalt of bepalen kan, als het ouder dan 8 jaar geworden is, en de boonen in de snij tanden geene kenmerken voor de beoordeeling des ouderdoms meer opleveren. Over het algemeen kan men intusschen deze
verschillende vormen in het oogvallend waarnemen en dezelve worden met den naam van Perioden bestempeld. Met het verlies der boon, en eene daardoor veroor-
zaakte afwrij ving van het bovenste gedeelte des tands ter lengte van 3 lijnen, hebben de grasbijters, na het 6de jaar, den ouderdom des paards, als wanneer de tanden hunne grootste lengte, boven het tand- vleesch uitstekende, bereikt hebben, en ter lengte van 8 lijnen boven hetzelve uitsteken, eenen ovalen vorm in hunne afwrijvingsvlakte, van 6 lijnen in de breedte en 3 lijnen in de diepte. Deze ovale vorm behouden deze snijtanden tot
het paard 12 jaar oud is. De middel-snijtanden heb- ben dezen ovalen vorm met het 7dejaar des paards en zij behouden dien tot den 13jarigen ouderdom. De hoektanden krijgen dezen ovalen vorm met het 8ste jaar des paards en behouden hem tot den 14jarigen ouderdom. Men noemt dit de ovale Periode. Nadat in den loop van deze 6 jaren wederom
6 lijnen van de tanden afgewreven zijn, zoo ver- andert alsdan de vorm der afwrijvingsvlakte der |
||||
36 HET ONDEEKENNEN EN BEOOEDEELEN
f
tanden van den ovalen in eenen ronden vorm,
■waarbij de breedte 5 lijnen en de diepte 4 lijnen is. Deze vorm, die men de ronde Periode noemt, begint bij den grasbijler met bet 12de jaar en duurt tot het 18de jaar, bij de middeltanden met het 15de jaar en duurt tot het 19de jaar, bij de hoektanden met het 14de jaar en duurt tot het 20s'e jaar. Worden de tanden door verdere afvrrijving we-
derom in den loop dezer 6 jaren 6 lijnen verkort, dan verkrijgt de afwrijvingsvlakte der tanden eene driehoekige gedaante, waarbij de breedte vermin- dert en de diepte toegenomen is, zoodat werkelijk een driehoekige vorm, wiens breedte 4 lijnen en wiens diepte 5 lijnen meet, waar te nemen is. Men noemt dezen vorm de driehoekige Periode, die bij de grasbijters met het 18de jaar begint en tot het 24ste jaar, — bij de middeltanden van het 19de tot het 25ste jaar en bij de hoektanden van het 203te tot het 26ste jaar duurt. Als eindelijk, in den loop van deze 6 jaren, de
tanden, door de voortdurende afwrijving, weder blijken verkort zijn, dan verkrijgt de afwrij vings- vlakte der tanden eenen onregelmatig-ovalen vorm, wraarbij de breedte des tands 3 lijnen en de diepte 6 lijnen is. Deze vorm noemt men de onregelmatig- ovale of ook wel de tweehoekige Periode. Zij be- gint bij de grasbijters met, het 24ste en duurt tot het 30ste jaar, bij de middeltanden met het 253te en duurt tot het 31ste jaar, bij de hoektanden met het 26ste en duurt tot het 32ste jaar. Intusschen behooren die paarden, welke zulk eenen ouderdom bereikt hebben, reeds tot de zeldzaamheden. Deze, hier als grondslag aangegeven, regel in de
verandering der vormen van de afwrijvingsvlakte |
||||
VAN DEN OUDERDOM DER PAARDEN. 37
der tanden ondergaat intusschen menigvuldige en
zeer in het oog vallende afwijkingen, namelijk (zoo als onder meer andere toevalligheden) als de tanden eene van de normale afwijkende stelling aangenomen hebbon, zoodat hierdoor de tand zelf meer naar voren en platter te staan (of eigent- lijk te liggen) komt; waardoor dan ook de afwrij- vingsvlakte van den tand, in hare geheele diepte, meer v-erlengd wordt, hetwelk natuurlijk eenen geheel anderen vorm in die afwrijvingsvlakte on- derkennen laat, dan zulke tanden aanwijzen, die op regelmatige wijze en normaal afgewreven zijn. Bij zoodanige paarden kan men derhalve ook nooit, met slechts eenige zekerheid, den juisten ouderdom bepalen, — en men mag en kan zich in zulke gevallen, dan ook niet meer op de waar te nemen kenmerken door de afwrijving daargesteld, volgens de opgegevene perioden, ver- laten. |
||||||
KENMERKEN EN WAARNEMINGEN, DIE AIS HULP- EN
ONDERKENNINGS-TEEKEN VAN DEN OUDERDOM DES
PAARDS AAN TE MERKEN ZIJN.
1. Nadat de hoon der snij landen gevuld, of juister
gezegd, afgewreven is, blijven, in hare plaats, smalle kringvormige verhevenheden, van eene zwartachlige of donkerbruine kleur, achter, met een1 eenigzins op- gezetten rand, rondom welken naar binnen toe eene geringe verdieping te onderscheiden is; de gedaante van dezen kring heeft den vorm der afwrijvingsvlakte des tands, hetzij ovaal of rond, hetwelk zich. naar 4
|
||||||
38 KENMERKEN VAN DEN 0UDEED0M BES PAAEDS.
den ouderdom des paards rigt. Over bet alge-
meen zijn deze verhevenheden wel weder na den afloop des 15 jarigen ouderdom, van het paard verdwenen, maar zij kunnen en moeten (voor dat het paard 15 jaar kan zijn), bij de beoordeeling van den ouderdom des paards, en in twijfelach- tige gevallen, als hulp-kenteekenen, geraadpleegd worden. 2, Na het 8ste of 9de jaar nemen de tanden door-
gaans eene meer regt uitstekende ligging naar vo- ren aan; deze veranderde rigting geeft daardoor dan ook een hulpmiddel tot beoordeeling van den meer gevorderden ouderdom. o. Nadat de boon en ook de later zigtbare
kringvormige verhevenheden, door de aanhoudende verdere afwrijving, verdwenen zijn, hetwelk door- gaans in het I6de of I7de jaar plaats heeft, dan kan en zal men even naar achteren van de plaats, waar men, in vroegeren leeftijd, deze boon ont- dekte eene krijtwitte of ook soms bruinachtige niet scherpbegrensde vlak waarnemen, hetwelk dan aanwijst, dat de boon nu geheel en al met been- stof opgevuld is. Vindt men derhalve zulke vlak- ken met zoodanige kleur op de afwrijvingsvlakte der tanden, dan kan men het paard gerust als reeds boven de 16 of 17 jaren oud zijnde, be- schouwen. 4. Wanneer het paard nog in zijnen krachti-
gen middelbaren leeftijd is, dan is de kleur der tanden bruingeel; bij reeds zeer oude paarden daarentegen is de kleur der tanden altijd witter, zoodat men die kleur insgelijks als een onder- kennings teeken van den ouderdom des paards aan- merken kan. Aanmerking. — Bij sommige paarden gaat intus-
|
|||||
._.._
|
|||||
KENMERKEN VAN DEN OUDERDOM DES PAARDS. 3{|
schen het donkere vlakje op de afsnijdingsvlakte
van den tand niet alleen nooit weg, maar eeni- gen behouden daarenboven de boon volkomen ; eenigen zelfs als zij reeds zeer oud geworden zijn. 5. Ook de kaaktanden bij hengsten en ruinen
geven kenmerken, die als hulp-onderkennings- teeken des ouderdoms van het paard, dienen ge- raadpleegd te worden. Als de kaaktanden nog vrij puntig, van ter zijde plat zijn, en van binnen nog twee holligheden hebben, dan kan men zich verzekerd houden, dat het paard niet boven de 8 of-9 jaar oud is. Immers,— van af het llde of 12de jaar sluiten zich eerst deze holligheden in den kaaktand, en wel zoo, dat zij na elkander ko- men en dan slechts ééne holligheid vertoonen. Met het 12de jaar is deze holligheid, of eigentlijk deze sleuf in de lengte en aan de binnenzijde van den kaaktand geheel gesloten en verdwenen ; daar- enboven wordt in het 12dejaar de punt van den kaaktand afgesleten en rond. 6. Sommige lieden, welke als deskundigen wil-
len doorgaan, meenen den ouderdom des paards, als het boven de 8 jaren oud, of van den tand, is of niet meer teekent, nog door andere aanwijzin- gen en kenmerken, welke niet aan de tanden waar te nemen zijn, te kunnen beoordeelen en kennen. Tot deze behooren de volgende: zij beweeren dat met hel 10de of llde jaar des paards de staart- wortel deszelven nog met eene noot (zoo als zij het noemen) of eigentlijk een staart-wervelbeen vermeerderd wordt, en dat er in het 14de jaar des paards weder een nieuwe wervel of noot bijkomt. Deze verandering meenen zoodanige lieden te kun- nen voelen, als zij met de hand langs den staar twor- 4*
|
||||
40 KENMERKEN VAN DEN OTJDEBDOM DES PAARDS.
tel den staart van boven naar beneden betasten.
7. Als een verder kenmerk bij de beoordeeling
des ouderdoms van het paard wordt opgegeven, dat, als het verhemelle zich verdroogd en van vleesch ontbloot vertoont, zulks als een vrij ze- ker teeken van den gevorderden ouderdom moet aangemerkt worden. Waar is het, dat naarmate het paard in jaren vordert zich allengskens de rimpels in bet verhemelle verliezen; daarentegen vindt men bij nog jonge paarden de rimpels in het verbemelte steeds tamelijk verheven en daarbij vleezig. 8. Als men het kakebeen vier vingers breed
boven den hoektand betast en men gewaar wordt, dat hetzelve, op het gevoel, rondachtig is, dan wordt dit als een kenmerk beschouwd, dat het paard nog niet zeer oud is; maar is deze rand van het kakebeen op het gevoel scherp en als het ware Snijdend, dan is zulks, in de meeste ge- vallen, een vrij zeker kenteeken dat het paard reeds oud is. 9. Als men het paard de lippen van elkander
ligt, en waarneemt dat zoowel de snijtanden in de onderkaak als ook in de bovenkaak buitenge- woon lang zijn, dan kan men deze paarden, over het algemeen, voor paarden van eenen reeds ge- vorderden ouderdom aanzien, hetwelk dan ook door de overige ken teekenen des ouderdoins meer bevestigd wordt. Behalve deze en de vroeger opgegeven kentee-
kenen van den ouderdom aan de tanden en hunne natuurlijke veranderingen, zijn er nog andere ken- teekenen aan andere deelen van het h'gehaam waar te nemen, welke of eenen jeugdigen leeftijd, bf eenen hoogen ouderdom kenmerken. Tot deze |
||||
KENMEKKEN VAN DEN OUDERDOM DES PAAEDS. 41
kan men in het algemeen de volgende als de
voornaamste rekenen. Gedurende den zuigtijd zijn de algemeene dek-
haren lang, ruw en zonder glans en de manen en staartharen hebben een wollig aanzien en zijn meestal gekruld. De ouderdom van de een- en tweejarige veulens
is met eenige zekerheid uit de grootte, sterkte en tevens ook uit de gestalte af te leiden. De grootte en gestalte van het eenjarige veulen,
namelijk de romp Yan hetzelve, is in geene ver- houding met de hoogte der pooten, zoo als zulks bij het volwassen paard gevonden wordt; daarbij zijn de haren van het eenjarige veulen wollig en zacht op het gevoel en meest overat krullend; de manen en staartharen zijn zacht en week op het gevoel en eveneens krullend; de staartharen han- gen, bij het eenjarige veulen, tot aan het sprong- gewricht neder. Bij het tweejarige veulen zijn de vormen van
het ligchaam reeds meer ontwikkeld; de alge- meene dekharen zijn niet meer zoo wollig en zacht, maar op het gevoel harder en ruwer; eveneens zijn de manen- en staartharen langer en doorgaans glad en niet meer gekruld ; de staartharen hangen, bij hel, tweejarige veulen, reeds tot eenen hand- breed onder het spronggewricht naar beneden. Het jonge veulen is levendig, vrolijk en zeer
dartel; zijn kop heeft ook het karakteristike aan- zien nog niet, zoo als men zulks bij het volgassen paard waarneemt. Ook kan men, tot na de verwisseling der tan-
den, altijd meer of minder den jeugdigen leeftijd van het veulen uit zijn geheel uiterlijk afleiden; de kaken steken breeder naar beide zijden uit, |
||||
42 KENMEKKEN VAN DEN OUDERDOM DE3 PAAKDS.
de gang van het veulen is gemakkelijk en vlug;
het haar ligt dik en digt op den weeken huid, en aan de hoeven vertoonen zich nog geene ringen. Met toenemenden ouderdom verkrijgt het haar
der blaauw- en grijsschimmels eene wittere kleur. De zwarte paarden, bij welke het haar in hunne jeugd valer, doffer en ruwer is, krijgen met toe- nemenden ouderdom een glanziger haar. Op meer gevorderden leeftijd, en dikwerf reeds
met 14 of 15 jaren, ziet men bij bruine-vos- en zwarte paarden boven de oogen meer of min- der grijze haren te voorschijn komen, Met hoo- geren ouderdom komen ook aan het voorhoofd, in de oogholten en tusschen de manen en staart- haren, meer of minder grijze haren. Bij sommige donker-gekleurde paarden, welke eenen ouderdom van boven de 20 jaren bereikt hebben, vindt men dikwerf geheel witte of grijze wenkbraauwen. In den hoogeren ouderdom vallen de ooghol-
ten en de kakebeenen in en geven daardoor aan het paard een ingevallen en vermagerd voorkomen. Eenen hoogen ouderdom des paards verkondi-
gen de scherpe gerand wordende kakebeenderen, de verminderde spankracht der huid, het vooruit steken de heupbeenderen, der wervels en der been- deren des aangezigts, de ingevallen oogholten, het hangen laten der onderlip, een sterke zadelrug, die met het toenemen der jaren dieper gewor- den is, eene algemeene vermagering, toenemende stramheid in de bewegingen, en ruwe, oneffene hoeven enz,, enz. |
||||
13
|
|||||||
ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN IN DE
KENTEEKENEN TER BEOORDEELING DES OUDERDOMS. |
|||||||
Door het hoven aangehaalde over de kenteeke-
nen ter beoordeeling des ouderdoms van het paard, is men, over het algemeen genomen, wel in staat, om, met eenige zekerheid, den ouderdom des paards te kunnen bepalen; intusschen komen er, in het dagelijksche leven, vele onregelmatighe- den en afwijkingen in deze kenteekenen voor. Deze kunnen nu plaats hebben of veroorzaakt zijn: a, door de natuur en b, door de bedriegerijen,
welke door den verkooper gebezigd worden. Tot de door de natuur veroorzaakte onregelmatighe- den, kunnen de volgende, als het meest voorko- mende, gerekend worden. Het komt niet zelden voor, dat de hoek-snijtand
der onderkaak reeds met 8| jaar of met het 4de jaar uitvalt; hetzij dat zulks nu toevallig geschiedt, — b. v. door het bijten op harde voorwerpen, enz.
of dat zij bij het uitvallen der veulen-middel- snij tanden door en bij het uitbreken der paarden middelsnijtanden, tegelijk mede uitgestooten wor- den. Hierdoor wordt het paard schijnbaar een geheel jaar ouder. Somwijlen komt het ook voor, dat depaarden-
snij tanden in de bovenkaak, bij en voor hun uit- breken, eene schuinsche rigting aannemen en zij- waarts naast en tusschen de veulen-sn ij tanden inschuiven, waardoor dan eene onregelmatigheid en eene dubbelde rij tanden ontstaat. In andere gevallen breken de paarde-snijtanden,
voor en alleer de veulen-tanden uitgevallen zijn,— |
|||||||
44 ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN
|
|||||
door welke omstandigheden dit dan ook moge
veroorzaakt zijn, — door het tandvleesch, en schui- ven dan naast, tusschen, voor of achter de veu- len tanden in, zonder dat deze laatsten, bij het doorschuiven der paarden-tanden, zoo als zulks gewoonlijk geschiedt, uitgestooten worden, waar- door men dan soms gebitten van 8 tot 20 en zelfs van meer snij tanden ziet. Bij sommige paarden vindt men in de onderkaak
7 en bij anderen zelfs 8 snij tanden. Er zijn jonge paarden, bij welke de verwisseling
der tanden soms veel vroeger geschiedt, dan bij de meeste andere paarden regelmatig plaats heeft. Daarentegen zijn er ook andere jonge paarden, welke de \eulen-tanden veel later, dan gewoonlijk bij jonge paarden waargenomen wordt, verwisse- len. Zelfs beeft men ook bij sommige paarden waargenomen, dat er twee paar tanden te gelij- ker tijd verwisseld worden. Hierdoor ontstaat een soms zeer merkelijk verschil in de beoordeeling van den ouderdom des paards. Eene onregelmatige rigting der tanden heeft
eene onregelmatige af wrijving derzelve ten ge- volge. Voornamelijk ziet men zulks bij die ge- bitten, bij welke of de tanden der bovenkaak ver voor die, der onderkaak uitsteken, bï omgekeerd die der onderkaak ver voor die der bovenkaak uitkomen. Sommige paarden wrijven de tanden ook veel
vroeger en spoediger af, waardoor dan de boonen in dezelve ook veel spoediger hunne diepte ver- liezen; hierdoor wordt het paard schijnbaar ou- der; andere paarden daarentegen verliezen veel minder in de afwrijwingsvlakte der tanden; en de boon blijft als dan veel langer, zelfs verscheidene |
|||||
IN DE KENTEEKENEÏI DES OUDERDOMS. 45
jaren langer, zigtbaar, en is dan ook meestal veel
dieper dan de boon bij die tanden, welke regel- matig afgewreven worden ; hierdoor wordt het paard dan altijd veel jonger, dan het wezentlijk is, opgegeven. Afwijkingen in den vorm en de figuur der af-
wrijvingsvlakten, hetzij door een te sterk afron- den, b. v. bij de kribben-bijters, of door eenzijdig en daardoor ongelijk afwrijven, leveren groote bezwaren op bij de beoordeeling van den ouder- dom des paards, weshalve men ook aan dergelijk paard den naam van twijfelaar gegeven heeft. De beoordeeling des ouderdoms wordt, in zoodanig geval, voornamelijk dan moeijelijk en onzeker, als, bij zulk eene onregelmatige afwrijving, de boon in de afwrijvingsvlakte niet bij alle snijtanden regelmatig afgewteven wordt, maar op de afwrij- vingsvlakte van enkele tanden staan gebleven is, terwijl zij op de andere tanden, welke de boon langer zigtbaar behouden, reeds geheel is verdwe- nen. Hierdoor wordt het paard altijd schijnbaar jonger en zulks zelfs van 2 tot 3 jaren. De meeste afwijkingen in de afwrijving vindt
men in de hoektanden; somwijlen is dit zelfs zoo erg, dat men deze hoektanden, bij de beoordee- ling des ouderdoms, in het geheel niet kan raad- plegen, en nog minder daarop vertrouwen mag. Somwijlen komt het geval voor, dat het paard
eenen snijtand minder, dan de eigenschap is, in de onderkaak heeft. Er worden paarden aangetroffen, bij welke men
geheel vreemdsoortige en tevens meestal zeer kleine tanden waarnemen kan, welke den vorm v'an veulen-tanden hebben ; meestal komen zij op den hoek naast de hoek-paardentanden, of ook in |
||||
46 ONREGELMATIGHEDEN EN AFWIJKINGEN
andere gevallen, voor den eersten baktand voor.
Men noemt deze overtollige tanden, in het dage- lij ksch leven, wol f standen. Intusschen komen deze wolfstanden in het geheel niet of hoogst zelden op eene geringe wijze in afwrijving, en geven daarom ook geen merkelijk verschil in de beoor- deeling van den ouderdom des paards; daaren- boven vallen zulke wolfstanden meestal tegen het gste 0f gde jaar van zeiven weêr uit, of zij worden vroegtijdig met geweld uitgebroken.
Bij sommige paarden vindt men, door de eene of
andere oorzaak, meestal door uitwendig geweld, de eene of andere of zelfs soms meer snijtanden uit- gestoken of uitgevallen. Is dit bij het veulen het geval voor de verwisseling, dan vervangt de paar- dentand later den te vroeg uitgestooten veulen-tand en maakt de holte weer digt; is het echter een paardea-tand, die uitgevallen is, dan wordt de daardoor ontstane holligheid niet meer aangevuld, zij blijft gedurende het leven des paard bestaan, en zulks bernoeijelijkt de beoordeeling des ouderdoms. Door eene te sterke afwrijving moeten de boo-
nen in de afwrijvingsvlakte ook spoediger verdwij- nen ; zulks vindt, over het algemeen, ook meer aan de voorste snijtanden, de grasbijters, plaats, dan aan de middel-snijtanden, en hierdoor wordt na- tuurlijk de geheele tand ook korter, en wel in korteren tijd dan regelmatig het geval is. Door eene al te geringe afwrijving blijven daarentegen de afstanden te lang, ten minsten langer dan na- tuurlijk is; zulks kan nu veroorzaakt zijn door dat de beenstof of zelfstandigheid van den tand zelven buitengewoon hard is, of daaruit voortvloeijen, dat het paard bijna steeds zacht voedsel gebruikt, en de tanden daardoor weinig afslijten. Om in |
||||
IN DE KENTEEK.ENEN DES OUDEKDOMS. 47
zulke gevallen, als wanneer namelijk al lij d eene
onregelmatige afwrijving veroorzaakt wordt, den ouderdom des paards, met eenige zekerheid, te bepalen, wordt bij een zich aan de afwrijvings- vlakte -der tanden te kennen gegeven ouderdom, het overgetal der lijnen van den te langen tand bijgeteld, en op deze wijze, ten minsten tennaas- tenbij, een juistere ouderdom gevonden. Alsb. v. een paard aan de snij landen door het verdwenen en gevuld zijn der boonen, door den ovalen vorm der afwrijvingsvlakte en bij eene verhouding van de diepte tot de lengte van 6 tot 3 lijnen, den ouderdom van 8 jaren aanwijst, waar de tanden ongeveer 6 lijnen te lang zijn, zoodat de tand 10 lijnen boven het tandvleesch uitsteekt, in plaats van 4 lijnen, hetgeen regelmatig is, dan zou elke over- tollige lijn van de lengte des tands voor eenjaar berekend, zulk een paard, als werkelijk reeds 14 jaren oud zijnde, moeten aangegeven worden. Zijn de tanden daarentegen te kort en te veel af- gewreven, dan moet men van de jaren, welke de afwrijvingsvlakten der tanden aanwijzen, ïoo vele jaren aftrekken, als de tanden aan lijnen te kort zijn, en wel berekend men ook in dit geval, voor ieder jaar ééne lijn, b. v. als een paard aan de afwrijvingsvlakte der tanden, zoo als hier boven opgegeven is, 8 jaar oud zijnde teekent, en de tand 2 lijnen te kort is (in welk geval hij slechts 3 lijnen boven het tandvleesch uitsteekt) dan mag men zulk een paard als slechts 6 jaar oud zijnde aanmerken. Nog moeijelijker wordt de juiste onderkenning
van den ouderdom des paard aan de tanden, als deze scheef, van ter zijde of alleen van vooren.of wel bij plat naar vooren liggende tanden alleen van |
||||
16
|
|||||||||
BEDRIEGERIJEN OM DEN OUDERDOM
|
|||||||||
achteren schuins en scheef afgewreven zijn. Nog
erger wordt zulks, als bij eene zoodanige scbuin- sche afwrijving de natuurlijke boon niet regelma- tig mede afgewreven wordt. De boek-snij tanden hebben zeer dikwijls deze verkeerde, onregelma- tige en schuinsche afwrijvingsvlakten. In zooda- nig geval mag en kan men dan ook deze tanden, bij de beoordeeling van den ouderdom des paards, volstrekt niet mede raadplegen; maar men moet zich uitsluitend en alleen op de kenmerken ver- laten, welke men aan de afwrijvingsvlakten der voorste en middel-snijtanden waarneemt. |
|||||||||
BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN, WELKE GEBEZIGD
WORDEN OM DE BEOORDEELING VAN DEN OUDER- DOM DES PAARDS TE BEMOEIJELIJKEN EN ONZEKER TE MAKEN. Tot de door bedriegerijen en kunstgrepen ver-
oorzaakte afwijkingen en onregelmatigheden kun- nen de volgende, als wel het meest voorkomende, gerekend worden. Het met voorbedacht en met geweld uitbreken
en uittrekken der veulen-tanden, om daardoor het uitbreken en te voorschijn komen der navolgende paarden-tanden te bespoedigen, Zoo breekt men (en niet alleen doet zulks de bedriegelijke paar- denkooper, maar veel meer ziet men het door den paardenfokker zelven doen), het veulen reeds als het eerst 1^ jaar oud is, de veulen-grasbijters uit, welke in natuurlijken toestand eerst met 2^- tot 3 jaren uitvallen, en zoekt op deze wijze het |
|||||||||
DES PAARDS ONKENBAAR TE MAKEN. 49
H Jai'ige veulen voor reeds 2j. jarig zijnde te
doen doorgaan. Hetzelfde geschiedt met de mid- delste veulen-snijtanden als het veulen slechts 2|- jaar oud is; in natuurlijken staat vallen deze eerst met 3j jaar uit; waardoor zulk een slechts 2\ jaar" oud veulen, voor een 3J- jarig wordt uitgegeven. Het meest wordt zulk een te vroeg uittrekken door geweld op de hoekveulen-snij- tanden toegepast, als het paard 3^ jaar oud is; langs den natuurlijken weg geschiedt zulks eerst met 41 jaar, zoodat dan reeds, voor dat het paard 4 jaar oud geworden is, alle 4 hlijvende hoek-paardentanden in de rij der tanden staan, en het paard daardoor schijnbaar een geheel jaar ouder gemaakt wordt; voornamelijk geschiedt zulks aan die jonge paarden, welke voor het overige goed en sterk gebouwd, daarbij groot van stuk en nog al zwaar van lijf en leden zijn. Menigvuldig wordt op openbare paardenmarkten op zoodanige wijze een 3£ jarig paard voor een 4i a öjarig verkocht. Deze gepleegde bedriegerijen kan men intus- schen door de volgende ondersebeidings- en on- derkenningsteekenen ligt en gemakkelijk ontdek- ken. Gelijk bij alle met geweld aan den mond van het veulen gedane bewerkingen, wordt het veulen ten gevolge daarvan, kopschuw; vooral laat het zich niet gaarne aan den mond komen. Zoude dit met geweld uittrekken der tanden nog zeer kort geleden geschied zijn, dan is het tand- vleesch alsdan nog altijd min of meer ontstoken en daarbij zijn de nakomende paardentanden ook nog niet zigtbaar, hetwelk het geval steeds is, als de veulentand langs den natuurlijken weg en op zijnen regelmatigen tijd wisselt. Meestal ge- schiedt dit geweldige uitbreken der veulen-tanden 5
|
||||
50 BEDMEGERIJEN OM DEN OtJDEftDOM
ook alleen aan de tanden in de achlerkaak; trou-
wens worden meestal alleen de tanden in de on- derkaak, bij het nazien van den mond en de tanden, om den ouderdom des paards te onder- zoeken, naauwkeuriger beschouwd, zonder dat de kooper de overeenkomstige tanden in de boven- kaak hierbij nader onderzoekt. Vindt men der- halve bij een zoodanig onderzoek, na het opbeu- ren der bovenlip, de met de in de onderkaak uitge- trokkene overeenkomstige tanden, in de bovenkaak nog als veulentanden, terwijl zij reeds in de on- derkaak door blijvende paardentanden vervangen zijn, dan ligt het gepleegde bedrog handtastelijk voor oogen, want de natuur volgt de hierboven als regel en maatstaf opgegeven volgorde van verwis- seling der veulen-tanden met de paarden-tanden; zoodat nooit tegelijk in de onderkaak volwassene paardentanden en tevens in de bovenkaak nog in het tandvleesch vastzittende veulen-tanden kunnen aangetroffen worden. Evenzoo zal men een zoodanig gepleegd bedrog
gemakkelijk ontdekken kunnen, als door nalatig- heid of onwetendheid van den bedrieger, niet overeenkomstige of ongelijksoortige tanden, b. v. in de bovenkaak de middel-snijtand en in de onderkaak de voorste ssnijtand of de hoek-snijtand uitgebroken zijn. Hier leveren clan de op de te- genovergestelde rij of in de tegenoverstaande kaak zitten gebleven zijnde veulen-tanden het bewijs opdat er bedrog is gepleegd. Worden de gelijksoortige veulen-tanden door
de blijvende paarden-tanden op de natuurlijke wijze uitgestoten, dan moet, zoodra de Teulen-tand uitgevallen is, of als deze zeer los in het tand- vleesch zit en onder het kaauwen en bijten uit- |
||||
-
|
|||||
DES PAAEDS ONZEKEE TE MAKEN. 51
valt, de nakomende paarden-tand (of ten minste
altijd de voorste rand deszelven) of reeds zigtbaar of toch in allen gevalle te voelen zijn. Vindt men derhalve bij het onderzoek, dat de door het uitvallen of uitbreken, der veulen-landen ont- stane holligheden geheel ledig en diep zijn, en daarenboven de nakomende paardentand noch te zien, noch te voelen is, dan mag men het daar- voor houden, dat de veulen-tanden gewelddadig uitgebroken zijn. In die gevallen, dat de veulen-hoektanden op
eene gewelddadige wijze een jaar vroeger, dan zij langs den natuurlijken weg uitvallen, uitgebro- ken zijn, dan kan men, bij hengsten en ruinen dit, boven en behalve door de reeds opgege- vene onder-kenningsteekenen, nog daaraan ge- Waar worden, dat er nog geen spoor van het doorbreken der kaaktanden te ontdekken is; en het is evenwel bekend en zeker, dat in natuur- lijken staat deze kaaktanden, in de meeste gevallen, eerst met en na den afloop van het 4de jaar van het jonge paard of uiterlijk met 4* jaar uitval- len. Op de verwisseling der baktanden kan men ook tot hulp ter ontdekking van het gepleegde bedrog, door het met geweld te vroege-uitbreken der veulen-snijtanden, acht geven ; doordien name- lijk de 3 eerste veulen-baktanden op de bepaalde en hierboven aangegeven tijden door 3 paarden-bak- tanden verwisseld worden; den eersten baktand kan men daarenboven ligt en gemakkelijk zien. Indien derhalve, in een voorkomend geval, de veu- len hoektanden nog diepe boonen hebben, maar daarentegen de voorste paarden-snij tanden en te- gelijk ook de middel-paarden-snij landen reeds te voorschijn gekomen zijn, waardoor het paard 5*
|
|||||
53 BEDRIEGEEIJEN OM DEN OUDEKDOJI
het aanzien van 4 jaren oud te zijn, zoude ver-
kregen hebben; dan zouden de eerste of voorste nog niet gewisseld hebbende baktanden, het be- drog als zeker kunnen aanwijzen ; want het ver- wisselen dezer eerste of voorste 4 baktanden ge- schiedt niet later, dan als het veulen 2J jaar oud is. — Vindt men alsdan bij het onderzoek, dat de eerste 4 veulen-tanden nog aanwezig en nog niet door 4 paarden-baktanden vervangen, — maar daar- entegen de voorste en middel-tanden reeds lang door paarden-tanden vervangen zijn, dan mag men gerust beweren, dat deze snij tanden te vroeg, en op eene gewelddadige wijze zijn uitgebroken. Een ander bedrog wordt daardoor gepleegd,
dat de melktanden, eenige dagen voor dat men het veulen ter markt brengt, uitgebroken zijn, en de kooper diets gemaakt wordt, dat de tand eerst heden of gisteren uitgevallen is, zoodat der- halve de nog ontbrekende paardentand wel in een paar dagen te voorschijn zal komen. < Nog een ander bedrog wordt daardoor gepleegd
dat namelijk de bedrieger met eenen hamer of eenig hard bout, daar ter plaatse, waar de on- derste kaaktanden moeten uitkomen, klopt en wrijft, waardoor dan op deze plaats eene opzet- ting en kleine hardigheid in het tandvleesch te voorschijn gebragt wordt, ten einde den kooper te verzekeren en te doen gelooven, dat de kaak- tanden op het uit- en doorbreken slaan, waardoor zulk een paard soms als 4 of 4^ jaar oud zijnde kan opgegeven worden, hoewel het eerst 3 jaren oud is. Nadat het jonge paard de tanden gezamentlijk
gewisseld heeft, worden doorgaans niet eerder kunstgrepen en bedriegerijen op dezelve toegepast, orn den kooper in de juiste beoordecling van den |
|||||
.*
|
|||||
DES PAARDS ONZEKER TE MAKEN. 53
ouderdom des paards te bemoeijelijken, of zelfs
wel te bedriegen, dan op die latere tijden, wan- neer namelijk de boon op de afwrijvings-vlakte der snij tanden verdwenen is. Alsdan zoekt de bedriegelijke handelaar in de afwrijvingsvlakte aan den tand eene kunstmatige boon, zoo veel mogelijk gelijkende op de vroegere natuur- lijke boon, na te maken; in de gewone taal der paardenhandelaren noemt men zulks, het boncnboren of het gilschen der tanden. Zoodanig gilschen geschiedt op de volgende wijze: men zet het paard de praam op de bovenlip, legt een' ligten toom aan, waarvan het gebit uit een 2 a 3 duim dik rond bout bestaat; zulk een stuk bout, als gebit, is noodig om de kaken van el- kander verwijderd te houden, zoodat de mond steeds geopend blijft, hetwelk plaats moet heb- ben, om de voor te nemen operatie op zijn ge- mak en daardoor ook zuiverder te kunnen ver- rigten. Alsdan wordt met eenen harden en pun- tigen bij tel of met een dergelijk ander scherp en spits intrument het spoor der vroegere boon, het zij op alle 6 de snijtanden, of op de hoektanden alleen, zoo goed dit slechts geschieden kan, uit- gestoken en uit gegroefd, en op zoodanige wijze eene nieuwe, schijnbaar natuurlijke boon gemaakt. De bedrieger gaat hierbij tevens met dat overleg te werk, dat bij de boon op de hoektanden veel dieper maakt, dan die op de middellanden, terwijl die op de grasbijters slechts eene zeer geringe diepte hebben. Zoodra de boon nu diepgenoeg uitge- groefd en uitgehold is, dan bestrijkt men het binnenste dezer nieuw gegroefde boon met zwa- velzuur of met eenig ander bijtend middel; of men strooit in dezelve een mengsel van hars |
||||
54> BEDRIEGERIJEN 011 DEN OUDERDOM
en zwavel, waarna dan de nieuw gemaakte boon
met een rood-gloeijend gemaakt puntijzer, welke punt echter geheel naar den vorm en de figuur eener natuurlijke boon gesmeed is, ingebrand en zwart gemaakt wordt, en die de bedrieger getracht heeft zoo veel mogelijk aan de natuurlijke boon gelijk- vormig te maken.— Sommige bedriegelijke paar- denkoopers nemen een mengsel van krenten, zwavel en een weinig tarwemeel en vullen hiermede de holligheid, nadat het mengsel met een weinig water tot eene pap gemaakt is, waarna dan even- eens dit mengsel met een gloeijend. puntijzer, tot 2 of 3 keeren toe herhaald ingebrand wordt, zoo- dat de holligheden een zwart aanzien verkrij- gen. Gewoonlijk wordt zulk gitsclwn der tanden bij zoodanige paarden aangewend, bij welke, op vroegeren leeftijd, alle snij tanden zeer regelmatig af- gewreven zijn, en veeltijds ook bij zulke paarden, welke korte tanden hebben. Nadat de bedriegelijke paardenhandelaar zoodanige nieuwe boonen in de voorste snij tanden zoowel, als ook in de mid- del- en hoek-snijtanden, ingegroefd heeft, wordt zulk een paard steeds als slechts 6 a 7 jaren oud zijnde opgegeven. Daarenhoven wordt, als men het op zoodanige wijze gegilschte paard tot ver- koop, en tot onderzoek aanbiedt, of als het door kenners soms rnogt bezigtigd worden, daar- voor gezorgd, dat het veel in den mond schuimt, en wel zoodanig, dat dit schuim voortdurend de afwrijviugs-vlakten en daardoor ook noodzake- lijk de nieuw-gemaakte boon bedekt. Dit schui- men kan men zeer gemakkelijk te weeg brengen, als men namelijk slechts kort te voren aan het paard een stuk brood met veel zout bestrooid te kaauwen en te elen geeft, en nog meer, als |
||||
DES PAARDS ONZEKEU TE MAKEN. 55
men eenige witte schuimzeep en te gelijk zout
op het hrood doet. Men moet op eene zoodanige bedriegerij, het gilschen, hij het onderzoeken en aankoopen van een paard verdacht zijn, als het- zelve" zeer schuw aan den kop is; als het zich hevig daartegen verzet, als men het in den mond zien en tasten wil, en als er ongewoon veel schuim in den bek en op de tanden gevonden wordt. Men vege alsdan het schuim weg, doe een riaamv- keurig onderzoek, en in de meeste gevallen zal men, zoowel door en aan den onregelmatigen vorm der nieuw-gemaakte hoonen, die met den tand zelven in eene misverhouding staan, als ook door en aan de plaats, waar de boon, in cle afvrijvings- vlakte, aan den tand ingegroefd is, en ook dade- lijk door het gemis der natuurlijke en wezentlij- ke, zeer ligt van de nieuw-gemaakte en valsche te onderscheiden bonen, het bedrog spoedig kunnen onderkennen. — De natuurlijke boon der 6 of 7 jarige paarden heeft eenen ovalen vorm, volmaakt gelijk aan de figuur der afwrijvings-vlakte van de tanden, en dezelve is daarenboven met eenen ver- heven rand omgeven ; daarentegen is de nage- maakte nieuwe boon meestal rond of zelfs hoekig, en den verheven rand, zoo even opgegeven, vindt men dikwerf en op verscheidene plaatsen, door het uitglijden des beitels doorstoken en bescha- digd, zoodat men kratsen en sleuven in dezelve ontdekken kan; als het gilschen bij oude paarden aangewend is, dan kan men dergelijke beschadi- gingen menigvuldiger waarnemen. Door de aanwen- ding van een gloeijend ijzer, om zoodanige boon zigtbaar in te branden, ontstaat er, door de warmte, rondom de holligheden, altijd een geele kring, welke, doordien men zoodanigen geelen kring in |
||||
5G BEDMEGEKIJEN OM DEN OUDERDOM
den natuurlijken staat, op de afwrijvingsvlakte dei-
hoon niet waarnemen kan, hierdoor dan het be- wijs levert, dat er bedrog gepleegd en cene val- sche boon in den tand gebrand is. Bovendien is eene zoodanige kunstbewerking, om namelijk eene nieuwe hoon in den tand te groeven, geenszins zeer gemakkelijk, dewijl de zelfstandigheid der tanden buitengewoon hard is. Een andere kunstgreep of bedriegerij wordt op
de volgende wijze gepleegd. Somtijds worden na- melijk de zeer uitstekende hoeken aan den bui- tensten rand der hoektanden afgezaagd, vooral als er in de tanden van de achterkaak nog spo- ren van boonen ziglbaar zijn. Gemakkelijk kan dan zoodanig paard (hetwelk, bij en door het aanwezig zijn van dergelijke zeer uitstekende hoe- ken van den buitensten rand der hoektanden, voor niet jonger dan 12 of 13 jaar mag gehouden wor- den) nadat deze hoeken afgezaagd zijn, voor 7 a 8 jaar oud zijnde, worden opgegeven. Dat inlusschen zeer lange tanden geheel en al
op gelijke hoogte afgezaagd en verkort worden, zoo als wel dikwerf gehoord wordt, zal intusschen wel zeer zelden geschieden, doordien het afzagen der tanden, wegens de hardheid van de zelfstandigheid derzelve uiterst moeijelijk en derhalve slecht te bewerkstelligen is: bovendien behouden lange tan- den meestal zeer langen tijd de natuurlijke boon, weshalve zulke paarden juist door deze achter- geblevene ware boon veel ligter voor jonger uit- gegeven kunnen worden; dewijl zij alsdan, zoo als men zich uitdrukt, goed tcekenen, Eene andere bedriegerij is, dat de grijzen haren,
welke men bij paarden met eenen reeds gevorder- den ouderdom alleen aantreft, en wel boven de |
||||
57
|
|||||||
DES PAAKDS ONZEKER TE MAKEN.
|
|||||||
oogen aan het voorhoofd, geverwd worden, het-
welk bij zwarte en donkerbruine paarden meestal met eene oplossing van lapis infermlis geschiedt; en bij ligter gekleurde paarden eenvoudig met verw, welke met het overige haar overeenkomt. Soms" worden de grijze haren bij zwarte paarden eenvoudig met zwartsel bestreken. Meesttijds ontdekt men deze bedriegerij spoedig, als men met de hand over het voorhoofd en de oogen strijkt en haar daardoor bemorst en geverwd vindt; is het verwen, met lapis infernalis ge- schiedt, dan missen deze haren allen glans. De ingevallen oogkuilen, welke insgelijks eenen
meer gevorden ouderdom te kennen geven, zoekt men somwijlen door opblazen met lucht onder de huid op te vullen en te verbergen. Men kan in- tusschen dit bedrog gemakkelijk ontdekken: als men namelijk met den vinger over de oogkuilen strijkt, dan zal men ligt voelen, aan het verschuiven der dikte, dat er lucht ingeblazen is, en als men alsdan, onder het bezigtigen des paards, herhaal- lijk met den vinger over de oogkuilen strijkt, dan zal men dezelve zelfs gemakkelijk weer naar bui- ten uit kunnen drukken. Uit het hierboven omstandig aangehaalde om-
trent de kennis, om den ouderdom des paards, met eenige zekerheid, te kunnen bepalen, is zeer ligt te bemerken, dat tot de beoordeeling van den ou- derdom des paards eene groote zaakkennis en eene veelvuldige ondervinding in den omgang met paar- den enz. vereischt wordt, om alleen met er door een' vlugtigen oogopslag, zoo dadelijk de den ou- derdom kenmerkende verschijnselen aan de tan- den, zoowel van de natuurlijke, als ook van de kunstmatig nagemaakte boonen met zekerheid te |
|||||||
58 BEDRIEGERIJEN OM DEN OUDERDOM
kunnen onderscheiden. Bijzonder is zulks het ge-
val bij het onderzoek en de navorsching des ou- derdoms van oude paarden, dewijl juist bij deze de bedriegerijen meer voordeel aanbrengen en daarom ook eenen grooten invloed hebben kun- nen. Wie zich derhalve eene juiste beoordeeling over den ouderdom des paards wil eigen maken, moet zich bijzonder vlijtig oefenen door het be- zigtigen der tanden van zeer vele paarden; dewijl hier juist de praktijk en de ondervinding veel meer nut verschaffen, dan de fijnst-doordachte theorie aanbieden kan. Om den ouderdom des paards behoorlijk te onderzoeken moet men met bedaard- heid te werk gaan, en zich almede niet op enkele punten verlaten, maar verscheidene kenmerken met elkander vergelijken, en zelfs ook de uitwendige kenmerken van den ouderdom te hulp nemen. De meeste geoefendheid in de beoordeeliug van den ouderdom des paards verkrijgt men derhalve in groote paardenstallen, in stoeterijen, op groote paardenmarkten, waar men niet alleen gelegen- heid tot vergelijkingen vindt, maar ook, door het zeker weten van den waren onderdom des paards, zich van de waarheid des gedaneu onderzoeks en der juiste beoordeeling des ouderdoms, dooi- de kenmerken aan de tanden, overtuigen kan. |
||||||
DE KENNIS EN BEOORDEELING VAN DE UITWENDIGE DEELEN
DES PAARDS IN DEN GEZONDEN TOESTAND. — BESCHRIJ- VING EN ONDERKENNING DER GEBREKEN EN MISVORMINGEN AAN DEZELVE. Reeds bij het algemeene en oppervlakkige voor-
komen en aanzien des paards bespeurt men dadelijk, |
||||||
DE KENNIS EN BEOOKDEELING VAN DE 59
dat het eenen eigendommelijken vorm, eene eigen-
aardige gestalte heeft, waardoor het zich zeer wezenllijk van andere dieren onderscheidt. Deze vorm heeft zijnen grondslag in den bouw van het heenderengestel, (het skelet) hetwelk dan ook reeds op zich zelf alleen beschouwd de voornaamste omtrekken van de gestalte des paards onderkennen laat, en door de aaneenschakeling van alle enkele beenderen des paards een geraamte voor de zich daaraan hechtende of zich daarin bevindende weeke deelen vormt, en op deze wijze den mechanischen grondslag van het geheele ligchaam daarstelt, en hierdoor de uitwendige gedaante en gestalte van hetzelve bepaalt. Het ligchaam des paards wordt in drie hoofddeelen verdeeld, en wel in, A: de kop B: de romp en C : de ledematen, welke wel de doelmatigste verdeeling is; echter geven ook vele paardenkenners aan de volgende verdeeling de voorkeur, A: de. voorhand of het voorgestel, waartoe kop, hals, schoft, borst en voorbeenen behooren. B : Het lijf, waartoe de rug, de lendenen, de ribben, de zijden des buiks, de uijers bij mer- riën, en de mannelijke geslachtsdeelen bij heng- sten en ruinen behooren en C: de acliterhand of het achtergestel, waartoe het kruis, de heupen, de staart, de billen, de aars, de achterbeenen, en bij merriën de kling behooren. Aan deze hoofd- deelen zijn uitwendig nog meer enkele deelen te onderkennen, welke verschillende namen hebben, en de volgende zijn: 1 de ooren, 2 het voorhoofd met den maantop, 3 de slapen, 4 de oogen, 5 de oogkuilen, 6 de oogleden, 7 de oogharen, 8 het blinkvlies, 9 de ooghoeken, 10 de tranenheu- vel, 11 de oogbal, 12 het gezigt, 13 de neus, 14 de neusgaten, 15 de valsche neusgaten, 16 |
|||||
/
|
|||||
60 UITWENDIGE DEELEN DES ÏAAEDS.
het neuseinde, 17 de bovenlip, 18 de onderlip,
19 de kin, 20 de baard, 21 de mond, 22 de mondspleet, 23 het gehemelte, 24 de tong:, 25 het tandvlcesch, 26 de tanden, 27 de laden of gebit- randen, 28 de wangen, 29 de schaar, 30 de kaken of ganaschen, 31 de nekranden, 32 de oorklieren, 33 de hals en de zijden van den hals, 34 de kam met de manen, 35 de keel, 36 de borstkuil, 37 de schoft, 38 de borst, 39 de borst- beenen en daaraan de schouders, 40 de boeg, 41 de elleboog, 42 de voorarm, 43 de boegader, 44 de zweiwrat, 45 de voorkuie, 46 de ellepijp, 47 de buigpees, 48 het koot- of kogelgewricht, 49 de koot, 50 de vellok met het horentje, 51 de kroon, 52 de hoef; 53 de rug, 54 de ribben, 55 de spoorader, 56 de lendenen, 57 de flanken, 58 de buik, 59 de liezen, 60 de koker, 61 de roede, 62 de uijer bij de merriën, 63 de ballen bij de hengsten, 64 het kruis, 65, de heupen, 66 de staart, 67 de aars, 68 de kling bij merriën, 69 het boven achterbeen of de billen, 70 het onder achterbeen of de dijen, 71 de knieschijf, 72 het spronggcwricht, 73 de spatader, 74 de zwel wrat der achterbeenen, 75 de achterellepijp, 76 de achillespees, 77 het kootgewricht, 78 de koot, 79 de kroon, 80 de vellok met het horentje, 31 de hoeven der achterpooten. |
||||||
NAAUWKEUBIGE BESCHOUWIKG DER ENKELE
UITWENDIGE DEELEN. Bij deze nadere en naauwkeurigere beschouwing
en beschrijving der enkele uitwendige deelen wordt |
||||||
NAAUWKBUBIGE BESCHOUWING HER UITWENDIGE DEEiEN. 61
de gezonde en natuurlijke en regelmatige toe-
stand als basis aangenomen, en hiernaar hunnen vorm, hunne ligging, gestalte, gedaante en hunne werkdadige verrigtingen in het oog gehouden; steeds echter met bijzondere in aanmerking neming- en overweging van de, door ras, ouderdom en geslaeht veroorzaakte verscheidenheden, waardoor de onregelmatigheden, de gebreken in den vorm, de ligging, de gedaante en de werkdadige verrig- tingen zoo veel te beter en gemakkelijker kunnen onderkend worden. Wij zullen bij deze nadere beschouwing der uitwendige deelen de het eerst aangegeven verdeeling volgen, en eerst den kop, daarna de deelen aan den romp en ten laatsten de enkele deelen aan de ledematen aan een naauw- keuriger onderzoek en eene naauwlettende be- schouwing onderwerpen. A. Nadere beschouwing van den kop des paar ds.
De kop in zijn geheel bestaat uit 32 verschil-
lende enkele beenderen, welke onderling met elkan- der vereenigd zijn en een geheel vormen; deze 32 beenderen zijn zoo vast onder elkander ver- bonden, dat de kop, oppervlakkig gezien, slechts uit twee deelen schijnt te bestaan, en wel uit dat deel, hetwelk men in het algemeen den kop noemt, en ten tweede uit de onderkaak; want alleen tus- schen deze beide beenderen van den kop is eenige beweging; de kop alleen kan niet verder ter zijde gebogen worden, en slechts is eenebeweging vanden kop met den romp op- en nederwaarts mogplijk. De kop vertoont, wat zijne gedaame betreft,
menigvuldige en groote verscheidenheden. Bij het veulen is hij, in verhouding met andere deelen, 6
|
||||
6?2 NAA.UWKEUKIGE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN.
klein, van boven breed en groot, en het voor-
hoofd is een weinig ingedrukt; ooren en oogen zijn groot, en de neus en mond klein. Bij een volwassen paard ziet men den kop in zijnen we- zentlijken vorm. Bij oude paarden wordt de kop mager en schijnt op sommige plaatsen diep inge- vallen, b. v. aan de oogholten, en daarentegen steken de beenderen, op andere plaatsen, scherp uit. De hengst heeft een' sterken, grooten en dik- ken, — de merrie daarentegen een' magerder, droogcr en fijner kop. Bijna alle verschillende rassen onderscheiden zich door eenen eigenaardi- ger! vorm van den kop. Over het algemeen genomen vindt men hij de
onderscheidene paarden verschillende figuren en gedaanten aan den kop. De bepaling van deze onderscheidene figuren regelt zich deels naar de rigting eener lijn van af het voorhoofd over den neus gelrokken, en anderdeels naar de verhouding der dikte en breedte der bovendeden tot de be- nedc.ideelen. Naar de gedaante der figuur des kops wordt hij zelve verschillend genoemd. 1. Da regie kop, bij welken de aangegeven lijn
zoo regt mogelijk loopt; daarbij is het voorhoofd breed, de mond en neus zijn smal en mager; al de enkele deelen van den kop zijn hier in eene ge- evenredigde verhouding; men houdt daarom ook eenen zoodanigen pegten kop voor schoon. 2. De rainskop, waarbij de aangegeven lijn in
eene sterke kromming naar voren, van af het voor- hoofd naar beneden, tot den neus loopt. Be Hol- steitische, Spaansche, vele Engelsche half-bloed en meer andere paardenrassen hebben eenen zoo- danigen kop, en dit maakt een der kenmerkende teekeu van hun ras uit. |
|||||
.
|
|||||
NAAUWKËUIUGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN. 63
Al naar den smaak wordt zoodanige kop voor
schoon of lelijk gehouden. 3. De schnpenkop, bij welken het voorhoofd
ver naar voren uitsteekt en de neus regt en plat is. Veeltijds vindt men zoodanigen kop bij som- mige Fransche en Spaansche paarden. 4. De •snoakenkop. Op het midden van den neus
ziet -men eene zeer in het oog vallende verdieping; daarentegen zijn het voorhoofd en de neus:eenig- zins verheven. 5. De varkimskop, bij welken het "voorhoofd
breed en sterk is, en daar, waar hel. in den neus overgaat, eene inbuiging heeft; daarbij staan de kaken en hierdoor ook de ooren ver van elkander en is de bek vrij smal en zelfs spits. 6. De ossenkop; het voorhoofd is buitengewoon
breed, de bek dik en breed met zware breede kaken. 7. De oudewijven kop. Deze is lang en mager,
bet voorhoofd is smal, de eogholten zijn diep, de boven- en onderlip'hangen sbp neder, en de been- deren steken sterk naar buiten uit. Deze laatste vier vormen van koppen bij het paard
worden in den paardenhandel niet gaarne gezien. 'Buiten deze komen nog andere onregelmatig-
heden of gebreken aan den kop voor; zoo is dezelve, in verhouding van de overige deelen van het ligchaam, df te klein, te groot, te vet, te dik, te mager of te droog-, of hij is zelfs scheef. De ooren. Het paard moet de ooren opstaande
dragen en dadelijk daarheen draaijen, van waar het eene of andere geluid door dezelve opgevan- gen wordt. Trage, flegmatike paarden laten de ooren hangen; vreesachtige paarden steken dezelve 6*
|
||||
61 NAAUWKEUBIGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEEiEN.
voortdurend op en brengen ze snel en vreesachtig
voor- en achterwaarts ; boosaardige paarden zet- ten de ooren in den nek; blinde paarden dragen de ooren altijd hoog; gezonde paarden lijden niet gaarne dat men hen aan de ooren grijpt; kolderige en zieke paarden lijden zulks daarentegen geduldig. Gebrekkige ooren zijn: muisenooren; zeer kleine eze!soo?en, zeer lange ooren; hazenooren zijn lang en smal en aan den bovenkop digi bij elkander staande; koeooren, zijn breed en dik, ver van elkander verwijderd en hangen slap neder, varkens- ooren, zijn breed, plomp en laag aangezet; han- gen naar voren en beneden, en daardoor ver van elkander. Ziekten, welke men aan de ooren vindt zijn:
door het bijlen van andere paarden veroorzaakte verwondingen en kneuzingen; verzwering van bin- nen of oorfistels; ongedierte en vuiligheid in hun inwendig zamenstel. De oogen. De oogen moeten behoorlijk geopend,
en daarbij vrij van alle vlakken en likteekens, niet dof, maar helder, en tevens vol glans en vuur zijn. Gebrekkige oogen. De stieroogen geven het paard een woest en wild boosaardig uitzigt; varkens- uogen; zeer kleine oogen, misstaan en geven het paard een dom en traag aanzien; osscnoogen: zeer groote oogen, geven hetzelve een woest en onbe- vallig voorkomen ; glasoogen, (als het oog van binnen, rond om den oogappel, in plaats van donker ge- kleurd of gedeeltelijk, ofgelieel rondom wit uitziet.) Ziekten aan het oog. Witte vlakken op het oog, oogontsteking, van binnen met bloed gevuld, en blindheid. |
||||
NAAUWKEUH1GE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN. 65
B. Nadere beschouwing der uitwendige deelen van
den romp. Van de enkele deelen, die aan den romp ge-
vonden worden, en -welke wij hier boven bij de benaming der enkele deelen, van af 32 tot en met 38, en van af 58 tot en met 68, bebben opgege- ven ] zullen wij hier alleen de voornaamste bij- zonderbeden en de aan dezelve voorkomende gebreken en ziekten opnoemen. De hals. Men zegt in het dagelijksch leven:
de kop moet goed aan den bals aangezet zijn; dit wil zeggen: dat de beweging van den kop op en nederwaarts vrij, ongehinderd en daarbij be- vallig geschiedt en het buigen van den kop met den hals naar beide zijden onbelemmerd gedaan worden kan. Een goede hals moet van de borst en schoft af, altijd in eene matig schuinsche strek- king naar boven gaan, langzamerhand in dikte en breedte afnemen, van boven aan de manenkam een weinig gebogen, daarbij ligt en tevens goed aan- gezet, en noch te stijf, noch waggelend zijn, en bij de beweging des paards regt en rustig gedragen worden. Gebreken van den hals. 1. De zwanenhals; deze
is lang en sterk, aan de kam sterk gebogen en van beneden te veel uitgesneden of ingedrukt 2. de hertenhals ; deze heeft eene regte kam, sterke zijvlakken en eene van voren sterk gewelfde keel; door deze gedwongene rigting van den hals, is het paard genoodzaakt om den kop en vooral den neus hoog te houden; zulke paarden noemt men sterrekijkers, of men zegt van hen: zij steken den neus te veel in den wind. 3. Een te lange en Ie dunne hals is lelijk; en is de smalte ongewoon, |
||||
£G NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEB UITWENDIGE DEELEN.
dan zegt men : het paard heeft eenen hals als een
plank, en dit misvormt het paard. 4. Een te korte en dikke of varkenhals. 5. De spekhals heeft eene sterke met vet overladen kam. Ziek/en welke men aan den hals vindt. De
nekfistel, eene verzwering naar achteren lusschen de ooren; de manen schurft of uitvallende manen; opzwelling der oorklieren, opzwelling der keel- kopklieren; de aderkrop, eene opzwelling der halsader, ten gevolge van aderlating of ook een wezenllijke aderfistel; soms vindt men aan den hals likteekenen, voortkomende van aldaar ge- trokken draglen en fontenellen, waardoor men op vroeger gehad hebbende ziekten, als kolder, oogziekte enz , verdacht kan zijn. Da rug moet breed, goed gespierd en vleezig,
regt uiteenloopende, en niet te lang zijn Gebreken van den rug; de zadelrug, een te
sterke inbuiging van denzelven; de karperrug, een te sterk naar boven gebogen en uitstekende rug; de scherpe of magere of ezelsrug; de te breedé en tevens gespleten rug; de te korte, de te lange rug. Ziekten. Drukkingen door den zadel, het pak-
kussen enz. Bij de bezigtiging van den rag on- derzoeke men den schoft, of er ook misschien door drukking van den zadel of het gareel enz. op- zwellingen, die zeer pijnlijk kunnen zijn, of zelfs reeds verzwering op en in denzelven, de zooge- naamde schoftfistel, te ontdekken is. De borst. Deze moet matig breed, gerond en
gewelfd en door eene diepe sleuf in twee helften verdeeld zijn. Gebreken. De leeuwenborst, als dezelve zoo
breed is, dat zulks onbevallig voor het oog wordt; de te enge of te smalle borst, de holle of |
||||
NAAUWKEUIUGE BESCHOUWING DEE UITWENDIGE DEELEN. 67
geilenborst, als de borslkuil zeer diep is, zoodat
het misstaat; de haviksborst, bij welke bet borst- been-scherp en veel vooruitsteekt. Ziekten. Drukkingen door de tuigen, kneuzin-
gen, verwondingen, brandbulten; de likleeken op deze plaats doen vermoeden, dat er een dragt gezet is, hetzij voor borstziekten, stijvigheid of kreupelheid, als anderzins. De ribben. Het paard heeft 36 ribben, 18 aan
iedere zijde ; deze moeten eene goede inwendige borst verradende in eene sterke ronding van den rug uitgaan en gelijkmatig gewelfd naar onderen komen. Het kruis of de kroep. De vorm van hetzelve
is naar de sterkte van het achterdeel van een' overwegenden invloed, verlangt eene zoo regt moge- lijke lijn en eene geëvenredigde lengte en breedte; een lang en gestrekt kruis is altijd voordeeliger dan een kort; een breed kruis is sterker dan een smal.— Het kruis is regt, —hetzelve gaat alsdan in eene regte lijn van de lendenen tot aan den staart; zulk een kruis geldt voor schoon, dewijl het niet alleen eene voordeelige plaatsing der achterpooten bevordert, maar ook aan het ge- heele h'gchaam een bevallig aanzien geeft, Het hooge of spitse en het ronde kruis; bij beide is het kruis regt; het gespleten kruis, in welks mid- den eene minder of meer diepe sleuf loopt. Een gebrekkig kruis is het e%elkruis; het hangt sterk naar achteren af, is kort, smal en mager. De heupen, moeten vleezig en goed gerond
zijn; men noemt die dan verborgene heupen, in tegenoverstelling van de hooge- of knok- of ge- hoornde heupen, als deze te ver uitsteken en mager zijn; als de beide heupen niet van dezelfde |
||||
68 NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN.
hoogte zijn, hetgeen of van natuur of aangeboren
zijn kan, dan zegt men : een zoodanig paard is eenlwupig; deze 3de ziekte vindt men echter veel. De staart is hoog aangezet, als hij in gelijke
hoogte met het kruis uitloopt, en laag aangezet als hij geëvenredigd lager van hetzelve uitgaat. Bij levendige vlugge paarden wordt hij opgehe- ven gedragen; hij flegmatike en trage paarden hangt hij slap naar beneden, hij kittelige paarden wordt hij tusschen de heenen geknepen. Indien de staart hoog aangezet is, wordt het hoogdragen van denzclven bevorderd, als hij laag aangezet is, wordt dit moeijelijker; de tegenstand, welke het paard bij het opheuren aan den staart biedt, wordt door velen, als een teeken van kracht en sterkte, niet alleen in den staart, maar ook in het kruis en den geheelen ruggegraad aangemerkt. Uit dien hoofde wordt ook door hen, als zij een paard willen koopen, zorgvuldig beproefd of het paard zich de staart gemakkelijk of met tegen- streven laat opbeuren ; ondervinden zij het eerste, dan wordt zulk een paard als geene kracht bezit- tende en voor zwak gehouden; maar laat het zich de staart niet ligt opbeuren, en biedt het daarbij steeds een meer of minder hevigen tegenstand, dan houden zij hetzelve buiten allen twijfel voor een krachtig en sterk paard; het is intusschen eene dwaling te beweren, dat men hierop geheel en al zou kunnen vertrouwen, want hengsten en ruinen laten zich den staart altijd gemakkelijker opbeuren dan merriën ; en vele kittelige paarden knijpen hem als men hun den staart opbeuren wil, tusschen de beenen, zonder dat zulks over het algemeen een leeken van kracht en sterkte is. Gebreken aan den staart zijn verwondingen door
|
||||
XAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEK UITWENDIGE DEELEN. 69
den staartriem enz.; verder de zoogenaamde rat-
tenslaart, waarbij alle of zeer veel haren uitgevallen zijn; uitslag en verzweringop den rug aan den wor- tel van den staart; (veelal door vuiligheid ontstaan.) De buik moet bevallig gerond zijn. Hengsten
en ruinen hebben altijd eenen slankeren buik dan merriën. Gebreken. De hooibuik, die in evenredigheid
met het overige ligchaam te groot en te wijd is; de hangbuik of koebuik ; deze hangt slap beneden- waarts en is te groot; de opgetrokken buik; deze is van achteren sterk bij- en opgetrokken. Ziekten. Soms ontdekt men de navelbreuk, of
andere vleeschbreuken; op andere plaatsen des buiks ontdekt men likteekenen, en dit zijn bewij- zen, dat er vroeger fontenellcn tegen de eene of andere inwendige ziekte gestoken zijn. Digt aan den buik zijn bij hengsten de bal-
len, waarvan soms de eene grooter dan de andere is; soms zelfs is slechts een bal te voelen en de andere is in de buikholte gebleven; zoodanig paard noemt men klophengls. In de liezen ont- dekt men soms verzweringen of fistels, ten gevolge van het castreren. C. Nadere beschouwing van de uitwendige declen
der ledematen. De ledematen dienen ter ondersteuning en voort-
beweging van het ligchaam, en dewijl hunne grootte en sterkte, in verhouding tot het geheele ligchaam, de kracht en den vorm van hetzelve bepaalt, en tevens de bruikbaarheid en geschikt- heid des paards tot de verschillende diensten wel het meest van de ledematen afhangen, zoo mag |
||||
70 NAAUWKETJIUGE BESCHOUWING DER UITWENDIGE DEELEN.
eene naauwkeuriger beschouwing der enkele dee-
len van dezelve, als van groot belang voor den paardcnkenner beschouwd worden. Het nadere on- derzoek der ledematen verkrijgt intussehen ook nog daardoor meerwaarde, omdat zij door hunne ge- durige aanraking met den grond en door groote inspanningen en krachtuitoefeningen aan een aan- tal tegennatuurlijke veranderingen onderworpen zijn, welke hunne geschiktheid tot dienstverrigtin- gen, in vele opzigten, beuadeelen, dikwijls gering en van weinig beteekeuis schijnen,maar in hunne verdere gevolgen, en anderzins eeneri groolen en gewigligen invloed uitoefenen. |
|||||
NADERE BESCHOUWING DER ENKELE DEELEN VAN DE
VOORSTE LEDEMATEN. Wij zuilen ook hior van de enkele deeleu dei-
voorste ledematen, welke wij bij de benaming der enkele deeleu van af 39 tot en met 52, hebben aangegeven, alleen de voornaamste bijzon- derheden en de aan dezelve voorkomende ge- breken naauwkeuriger vermelden. De schouders. Bij een gezond paard moeten de
spieren der schouders goed en sterk uitkomen, en de schouder met eene bevallige ronding bedek- den; ten opzigte der beweegbaarheid moet deze vrij, los en ongehinderd zijn; dit is een wezenllijk vereisehte, om aan den gang des paards zekerheid, kracht en volharding te verzekeren. Gebreken. Hoewel men gaarne ziet, dat de
schouders vrij bewogen worden, zoo is eene al te groole beweegbaarheid maar al te dikwerf eene |
|||||
BESCHOUWING DEE DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN. 71
aanleidende oorzaak tot kreupelheden, want zulke
paarden hebben geenc of niet genoeg vastigheid in het optreden; stijve of gebondens schouders, waarbij het paard de schouders niet vooruitbrengt en zijn gang kort en struikelende is. Ziekten. Drukking en daardoor zwelling en ver-
wonding. De boeg, dat is de verbinding van het schou-
derblad met den bovenarm, moet sterk en gerond en daarbij vrij en los-beweegbaar zijn. Ziekten. Drukking, kneuzing, zwelling, boeg-
lamheid. Aan den elleboog kan men bij sommige paarden
den legger vinden. Aan de binnenzijde van den voorarm ontdekt men eene sleuf, in welke de boegader loopt; aan deze kan men het gemakke- lijkst, door drukking op deze've, doordien mende vingers plat daartegen drukt, den polslag bij het paard voelen. Het knie- of het voorkniegeivricht bestaat uit
7 verschillende beenderen, welke in twee rijen op elkander liggen en onderling onder elkander als het ware door vastere gewrichten verbonden zijn; dewijl de beweging aan het gewricht slechts voornamelijk door de bovenste rij beenderen met het ondereinde van het armbeen geschiedt. Het kniegewricht moet, als het goed is, regtstandig naar benedengaande, met den onderarm ééne lijn vormen; het moet van voren gezien breed en plat en daarbij tevens gewelfd en afgerond zijn, en hierdoor vastigheid en stevigheid kenmerken. Als een ge- brek van aanbelang moet de te veel naar voren gebogen knie worden beschouwd; in het algemeen kromme, of boksknie of bokbeenig genaamd; som- wijlen is dit aangeboren, en is alsdan aiet zeer |
||||
72 BESCHOUWING DEE DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
nadeelig maar meestal daarentegen verraadt bet
eene zwakheid en is het gevolg van vele inspan- ningen en zwaren arbeid. Als ziekte vindt men kneuzingen, verwondin-
gen, soms eene gal, en na de kniebuiging eene ver- zwering, de rasp genaamd. Aan de binnenzijde, vlak onder bet kniegewricht,
ondekt men bij sommige paarden een schuifelbeen. Het kootgewricht moet zuiver, mager en niet ge-
zwollen en opgezet zijn, echter worden er niet vele paarden gevonden, aan welke men geene gallen, geene verdikking of geene verwondingen en likleeke- uen ontdekken kan ; zoo is het ook zeldzaam, dat het kootgewricht niet verstuit geweest is enz. Achteraan dekootbevindt zich eenepartij langere baren,dezoo- genaamde vetlolc. Deze geeft bij de verschillende ras- sen een bijzonder kenteeken; hoe edeler het ras is, des te fijner en dunner is de vetlok; en hoe gemee- ner en grover het ras wordt, zoo veel te zwaarder en dikker wordt ook deze vetlok; weshalve dan ook bij paarden van een geringer ras, die voor het overige een goed en schoon ligchaamsgestel bezitten, deze dikke vetlokken uitgedund worden, om aan zulke paarden het voorkomen van een edeler ras te geven. Het kootbeen. Dit heeft eenen gewigtigen in-
vloed op de sterkte der beenen, zoowel als op de schoonheid en bevalligheid van den stand des paards. Zijne vereischte lengte staat met de ove- rige deelen van den schenkel in eene zekere ver- houding; als regel neemt men aan, dat het | korter dan de ellepijp zijn moet; is dit het geval niet, dan is het öf te lang of te kort; daarbij moet het kootbeen eene schuinsche rigting heb- ben, zoodat eene regtstandige lijn door het midden |
||||
BESCHOUWING DEE DEELEN VAN BE VOOESTE LEDEMATEN. 73
aan het kootgewricht getrokken, juist achter de
ballen op den grond moet neerkomen ; valt deze lijn te ver naar achteren, dan treedt het paard te veel door; valt daarentegen de lijn voor de ballen-, dan is de koot te regt; men zegt alsdan, hel paard staal te regt in zijne koten; valt deze lijn op liet midden van den hoef, dan misstaat het nog meer, en men zegt alsdan: het paard heeft een' slellvoet. In het kootgewricht vindt men soms verzwe-
ringen, de mok, of verwondingen, door dat het paard over het halstertouw gezeten heeft. Op de kroon ontdekt men bij sommige paar-
den eene harde verhevenheid, den zoogenaamden overhoef, aan welken het paard in de meeste ge- vallen zeer kreupel gaat; soms ook verwondingen, veroorzaakt door dat zich het paard op de kroon trapt; of eenc inwendige verz,wering in den hoef, die ter zijde van de kroon doorbreekt en eene moeijelijk te genezen kroonfislel achterlaat. De hoef moet glad, vast en tevens taai-hard,—
de zool matig uitgehold, en de straal gezond, droog en taai-week zijn. Deze kan in verhou- ding met de overige deelen der ledematen, of te groot óf te klein, óf te smal öf te breed, of te hoog óf te laag wezen; of de hoef kan door ver- schillende ziekten en verwondingen misvormd wor- den, waardoor dan onderscheidene gebreken aan denzelven voorkomen; als de Memhoef, waarbij de hoef te naauw en te veel zamen gedrongen is. De ezelshoef, waarbij de toon te lang en de dragten te hoog zijn. De platvoet, waarbij de hoef te breed en de dragten te laag zijn, en de zool te vlak ligt. De volvoet, waarbij de zool zoo verwelfd is, dat zij bij het optreden den grond 7
|
||||
74 BESCHOUWING DER DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
raakt. De bokshoef, waarbij de toon te kort en
de dragten te hoog zijn. De scheeve hoef, waarbij de wanden eene afwijkende rigting hebben. De ringhoef, waarbij soms grootere, soms kleinere ringen rondom den hoef zigtbaar zijn; de knol- voet, een zeer misvormde hoef, met zeer verkorte in de hoogte staande toon, hooge dragten en on- gelijk loopende kringen om den hoef; als zulks zeer erg is, noemt men het egelvoet. Als verder gebrek van den hoef is aan te merken, als hij te week, of te hard, of te brokkelig en broos is ; hetwelk intusschen van minder beteekenis wordt geacht. Andere gebreken aan den hoef zijn: de hoornspleet, de hoornscheuren, de kwartier-voelen, be- staande in een gescheurd-zijn van den hoornwand en wel in de lengte van boven naar beneden; verder de hoornkloof als de hoornwand over dwars van den hoef gescheurd is. Dan komen aan den hoef nog als gebreken voor: de rotslraal, eene verzwe- ring in den straal, het vernagelen, sleengallen en eindelijk verzweringen in het binnenste van den hoef. Nadere beschouwing der enkele deelen aan de
achterste ledematen. Wij zullen ook bij deze, welke wij hierboven
bij de benamingen der enkele deelen van af 69 tot en met 81 aangegeven hebben, alleen de voornaam- ste bijzonderheden en de aan dezelve voorkomende gebreken naauwkeuriger opgeven. De dijen, billen en waden moeten uitwendig
reeds kracht aantoonen; zij moeten breed, vleezig en gerond zijn; deze vleeschdeelen moeten tevens hard op het gevoel wezen, hetwelk niet alleen sterkte, maar ook vaste kracht aantoont. De achterbeenen moeten zoodanig staan,dat eene aan het heupgewricht |
||||
BESCHOUWING DEB DEELEN VAN DE VOOESTE LEDEMATEN. 75
getrokken regtstandige lijn, en midden door het
spronggewricht loopende, tot op de ballen des hoefs neerkomt en hier den grond bereikt. Op de bil, en meestal op de linker, worden de merktee- keoen der stoeterijen, uit welke bet paard afstamt, ingebrand, waarop men intusschen niet ten allen tijde geheel en al vertrouwen moet. Als men likteekenen op dezelve ontdekt, moet
men het vermoeden opvatten, dat zulks de over- blijfselen van getrokken dragten, (tegen vroeger plaats gehad hebbende kreupelheid) kunnen zijn. Het spronggewricht bestaat uit 6 verschillende
beenderen, die boven en naast elkander onderling in gewrichten vereenigd zijn, en waarvan de mees- ten eene vrij vaste gevvrichts-verbinding uitma- ken; daar de eigentlijke beweging in het sprong- gewricht, meer uitsluitend in de bovenste beende- ren met het onderste einde van het schenkelbeen is. Dit geheel gewricht moet, van ter zijde ge- zien, breed en sterk, en van achteren smal, en over het geheel mager en droog, en de verhevenheden en verdiepingen duidelijk in het oog loopende zijn. Hoewel bij eene behoorlijke en vereischte sterkte van het gewricht, de beenderen ook altijd dik en grof schijnen, zoo geeft intusschen deze dikte alleen geenen voldoenden borg, voor de ver- eischte kracht en sterkte van het gewricht. Veu- lens hebben doorgaans dikke en sterke sprongge- wrichten, en uit. de hoedanigheden van deze wil men wel tot de toekomstige kracht en sterk- te besluiten. Beide spronggewrichten moeten, als men het paard van achteren beziet, bij een vereischten goeden stand der achterbeenen, in eene zoo regt-mogelijke lijn staan. Bij de bewe- gingen des paards wordt van het spronggewricht 7*
|
||||
76 BESCHOUWING DEK DEELEN VAN DE TOOBSTE LEDEMATEN.
zeer veel gevergd, zoodat liet hierdoor aan veel-
vuldige ziekelijke veranderingen onderworpen is; weshalve dan ook het spronggewricht, ten op- zigte van gebreken (en van zijnen invloed op de bruikbaarkeid en geschiktheid tot verschillen- de diensten,) aan een zeer naauwkeurig onder- zoek dient onderworpen te worden. Zoo komen aan hetzelve als gebreken voor; de sprongge- wrkhls-gallen, eene ophooging van gewricbtsvocht of peesscheede-slijm, hetwelk op onderscheide- ne plaatsen aan hetzelve kan voorkomen; deze gallen zijn of eenvoudige, d. i. men ontdekt de- zelve of alleen aan de binnen, bf alleen aan de buitenzijde, of wrel zij zijn doorgaande, vlolgallen, indien zij op beide zijden zigtbaar worden. Verdere gebreken zijn: de schijlhak, eene opzwelling en kneuzing aan de punt van den hak; dan de bloedspat, eene uitzetting van de bloedader, het- welk intusschen zelden voorkomt; verder de rasp, eène verzwering, die in de buiging aan het spronggewricht voorkomt; vervolgens de weeke spat, (Ijulspal of de bos;) dit is geen eigentlijke spat maar eene gal, en wel eene pees-scheedensgal, ver- oorzaakt door eene ophoopirig van pees-scbeeden- slijm ; verder de hasen-hak, eejie zwelling en dik- te aan het onderste gedeelte van achteren aan den hak, waardoor een kreupelgaan veroorzaakt wordt, hetwelk veelal zeer moeijelijk te genezen is, weshalve ook zulke paarden door de paarden- koopers zeer geschuwd worden. Verder het zoo- genoemde reeheen, eene opzetting en dikte, gewoon- lijk aan de buitenzijde van het gewricht, en ein- delijk de spat. Deze is een veelvuldig-voorko- mend gebrek, hetwelk als eene grootere of geringere verhevene opzetting, of als een bultje aan de in- |
||||
BESCHOUWING DEK DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN. 77
wendigc zijde en beneden aan het spronggewricht
wordt waargenomen, in eene vooraf gegane ontste- king van het binnenste der gewrichten, en daarna volgende beenuitzelling bestaat, in het begin steeds een kreupelgaan veroorzaakt, en later, in zeer vele gevallen, gewoonlijk eene zekere stijfheid en eene gehinderde beweging achter laat. Sommige paarden gaan, als zij de spat hebben, altijd kreupel, vele intusschen gaan slechts in het begin kreupel, en als de spat later, zoo als men zich uitdrukt, verwas- sen of digt geworden is, niet meer eigenllijk kreu- pel, maar stijf en zeer gedwongen. Men onder- scheidt de zigtbare spat, (de zoo even beschre- vene,) en de onzigtbare. Onder deze laatste be- naming verstaat men een kreupelgaan des paards aan het eene af andere achterbeen, welker oorzaak in eene ontsteking der gewrichtsvlakte, voorname- lijk der beide platte of schuitvormige beende- ren des spronggewrichts bestaat, en waarbij de ontsteking nog niet zoo ver gevorderd is, dat zij zich door opzetting van heenstof, als zigtbare spat, naar buiten te kennen heeft gegeven; en slechts daarom onzigtbare spat genoemd wordt, dewijl wel de ontsteking in hetzelfde gewricht is, in welke ook dè reeds zigtbare spat vroeger dan eene ontsteking begonnen, — maar van buiten niet zigtbaar is. Het aan spat lijdende paard hinkt het sterkst,
als het eenigen tijd stil gestaan heeft, en gaat, als het eenige stappen gedaan heeft, minder of in het geheel niet meer kreupel ; na eenige rust hinkt het echter op nieuw even sterk; ook wordt zulks, na hevige inspanningen, erger en heviger. Meesttijds is het gemakkelijk te onder- kennen of, en dat het paard aan spat kreupel |
||||
7 8 BESCHOUWING DER DEELEN VAN DE VOORSTE LEDEMATEN.
gaat, want het hinken, dat het spattige paard
doet, geschiedt eigenaardig: het buigt namelijk het spronggewricht niet genoegzaam door, treedt ook niet met het zieke been ver genoeg naar vo- ven ; ook niet regt vooruit, maar met eene zij- waarts naar buiten omzwaaijende beweging voor- uit; het paard maakt derhalve ook uit dezen hoofde altijd slechts zeer korte passen. De spat is voor de bruikbaarheid en de bewegingen des paards steeds van grootebeleekenis. Dit berust echter niet op de grootte, maar op de plaats, waarbij zich bevindt. Hoe meer na voren hij namelijk aan de, bij de beweging noodige beenderen voorkomt, zoo veel te meer belemmert hij de beweging; weshalve ook de meer naar voren zittende spat altijd bedenkelijker is dan diegene, welke meer naar achteren aan het spronggewricht voorkomt. De onderkenning van de spat is, over het alge- meen genomen, niet moeijelijk, als hij namelijk zigtbaar is; maar om de onzigtbare spat altijd en steeds bij het eerste onderzoek zeker te onder- kennen, daartoe behoort een zeer geoefend oog en veelvuldige ondervinding. |
||||||
NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DER PLAATSING VAN
DE BEENEN DES PAARDS, EN GEBRUIKMAKING
DERZELVE BIJ DE BEWEGING.
Bij de beoordeeling en nadere beschouwing der
uitwendige deelen des paards, meenen wij ook het onderzoek van den stand en de bewegingen des paards te moeten voegen, waardoor de onder- zoeker eene algemeene kennis van de schoonheid |
||||||
NAAUWKEURIGE BESCHOUWING DEE PLAATSING ENZ. 79
en de noodzakelijke vereischten verkrijgt, hoedanig
het paard namelijk op zijne beenen staat, en hoe- danig het dezelve bij de bewegingen gebruiken moet, om het bij het onderzoek en den aan- koop voor deugdzaam, en voldoende, te dezen op- zigte, goed te keuren. Eene zoodanige kennis van den 'goeden en vereischten stand der beenen, als het paard stil slaat, de aard en de wijze der be- wegingen en het gebruiken derzelve, als het in de beweging gebragt is, is voor den onderzoeker van zeer groot belang, dewijl daarvan de bruik- baarheid des paards geheel en al afhangt, en het- zelve hiernaar dan ook, met meer zekerheid be- oordeeld worden kan. De plaatsing en de stand der beenen.
Van den stand en de plaatsing der beenen, hangt,
voor een groot gedeelte, de beweging af. Als men zeggen kan en moet, dat bij bet paard de beenen goed geplaatst zijn, dat de stand van hetzelve be- hoorlijk aan de vereischten voldoet, dan moet het paard in eene regte lijn en met alie zijne vier lede- maten regtstandig onder het lijf geplaatst staan; zoodat deze het ondersteunen en hetzelve als op 4 pilaren rust. In het dagelijksche leven drukt men zich hieromtrent zeer kort uit: het vereischte van eene goede plaatsing der beenen, is namelijk, dat het paard vierkant op zijnebeenen staat. Van voren beschouwd, moeten bij het paard de achterbeenen door de voorbeenen, en hetzelve van achteren gezien de voorbeenen door de achterbeenen gedekt zijn, want alleen dan is de last van het ligchaam op alle vier de schenkels gelijkmatig verdeeld; daarbij is het, ten tweede, een hoofdvereischte, dat ieder been vast, en zonder de minste beweging en ver- andering, (als sidderen, het gedurige opbeuren ena. |
||||
80 NAAUWKETJRIGE BESCHOUWING DER PLAATSING
als liet paard in staat van rust is, stil blijft staan;
want deze afwijking is een gebrek, hetzij voorliet oog, betzij voor de bruikbaarheid. — Bij de be- oordeeling over de goede en behoorlijke plaatsing der voorbeenen beeft men daarop te letten, dat dezelve van voren ep ter zijde gezien van de borst tot op den grond evenwijdig, even ver van elkander staan en geplaatst zijn. Afwijkingen daarvan zijn: de te te naauwe stand ; welke het nadeel eener te smal- le borst heeft en aan het ligchaam te weinig steun geeft; de te wijde stand is voor de beweging te bezwarend en vermoeijend; de in de kniën te naauwe stand; de in de kniën te wijde stand; de met de hoeven te digt bij elkander geplaatst zijnde beenen : dit zijn de zoogenaamde toontrappers, welke bij de beweging met de voorbeenen veel en voor het oog ongevallig zwaaijen, of zoo als men zegt, pauken ; in tegenoverstelling hiervan staan bij som- mige paarden de hoeven en onderbeenen te ver uit elkander; dit doen de zoogenaamde dans- meesters, (of men zegt: zulke paarden slaan op zijn Fransch op de beenen,) hierdoor wordt veelvuldige aanleiding tot strijken gegeven; eene andere af- wijking noemt men bokbeenig, als het paard na- melijk steeds met kromme kniën staat; dit is zeer afzigtelijk en maar al te dikwerf een bewijs van zwakheid, als het gevolg van vroeger te veel gebruikt geweest te zijn; sommige paarden staan te regt in de koot, ook dikwerf een bewijs dat zij vroeger te veel werden gebruikt; of zij staan te veel in de koot doorgebogen, hetwelk soms een teeken van zwakheid is, en eene onaangename ver- tooning maakt Bij de beoordeeling over de goede en behoorlijke plaatsing der achterbeenen heeft men daarop te letten, dat beide achterbeenen van het |
||||
VAN DE BEENEN DES PAAKDS. 81
paard van' achteren beschouwd, bij de grootst-
mogelijk-gelijke verwijdering, van het kruis af, tot op den grond toe naar beneden gaan; en dat zij, het paard van ter zijde bezien, op zoodanige wijze in den hoek, die door het spronggewricht ge- vormd wordt, tegen elkander over geplaatst zijn, dat bij ieder achterbeen de regtstandige lijn, van af het midden, van het heupgewricht door het kniegewricht, en langs de voorzijde van liet koot- gewricht midden door de koot loopende, juist achter de ballen op den grond neerkomt; of als men eene regtstandige lijn van de knieschijf naar beneden trekt, dan moet deze juist voor den toon den grond raken. Afwijkingen daarvan zijn: de te naauwe stand, waardoor zij aan de steun van het ligchaam te weinig ruimte geven; hij misstaat bovendien zeer; de te wijde stand, welke de be- weging hindert; als de hakken te digt bij elkan- der staan, koehakkige stand; of als de hakken te ver van elkander staan ; mcu noemt dit de kui- persbeenige of de krombeenige stand; sabelbeenig noemt men den stand des paards, als de acbter- beenen in het spronggewricht al te sterk gebogen zijn. Sommige houden deze afwijking voor een grooter, andere voor een geringer gebrek; is het gebrek aangeboren, dan is het minder belangrijk; is het intusschen het gevolg van groote en zware inspanningen, dan is hetzelve altijd nadeeliger; de te regte stand in de voorgewrichten is, meestal aangeboren en noch schoon noch goed. De bewegingen en het gebruik der beeneiu Eene goede beweging hangt van eenen regelma- tigen en goed-geé'venredigden ligchaamsbouw en voornamelijk van de goede en vereischte plaatsing der beenen af. De spieren zijn de werktuigen der be- |
||||
82 NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DER PLAATSING
weging; de beenderen de bewogen wordende
deelen, en de gewrichten de geleiders der uit te voeren bewegingen. Alle spieren, welke tot beweging en plaatsverandering dienen, staan on- der de heerschappij van den wil, en kunnen willekeurig, zoo wel enkel, als ook met elkander in werking worden gebragt. Als de beweging begonnen wordt, trekt zich de spier te zamen, verkort zich, en verandert daardoor den stand der beenderen; zoodra dit zamentrekken ophoudt en eene tegenwerkende spier in werking geraakt, dan volgt ook terugkeer van het bewogen geweest zijnde been, of in zijnen vorigen stand, of in eenen anderen ; zoodat, gedurende de beweging, eene on- afgehrokene werking der spieren, een zamentrek- ken en uitstrekken bestaat, hetwelk te langer duurt, naarmate de beweging langer aanhoudt. Vastheid en sterkte der spieren, eene voordeelige vast- hechling aan de beenderen en de wil, die de bewe- ging bestuurt bepalende spierkracht; ongehinderde uitvoering der bewegingen, door ligte en veel buigzaamheid der gewrichten, eene gunstige voege in de ruimte, bepalen de snelheid; zoodat kracht met snelheid en tevenshet volhardingsvermogen, als de voornaamste eigenschappen en vereischten der bewreging, voor de geschiktheid des paards tot de dienst gelden. — De beweging is in den tijd en in de ruimte verschillende, zoowel in uitvoe- ring en snelheid, als in kracht; en hierdoor ont- slaan de verschillende gangen, die of natuurlijke of kunstmatige zijn. De eerste zijn zulke, die het paard, als het aan zich zelven, in zijnen vrijen natuurstaat, overgelaten is, uit eigene beweging aan- neemt ; de laatste worden het paard door den niensch bij het dresseren geleerd. Tot de natuur- |
||||
m
|
|||||||
VAN DE BEENEN DES PAARDS.
|
|||||||
lijke gangen rekent men den stap, den draf en den
galop. De beoordeeling van den stap is van ge- wigt bij de keuze des paards, tot de gevorderde diensten. Goed is dezelve, als hij, over het alge- meen genomen, ruim is, en de achterbeenen digt achter de voetsporen der voorhoeven op den grond neergezet worden; men zegt alsdan: het paard stapt over^ slecht is hij, als de achterbeenen deze voet- sporen bij het nederzetten niet kunnen bereiken; men zegt dan : het paard heeft te weinig folge, niet genoeg vooruit; hoewel de eerste stap niet regel- matig en natuurlijk is, zoo zijn evenwel velen daarop gesteld. De beoordeeling van den draf is daarom van veel gewigt, dewijl de draf het meest geschikt is, om de bewegingen des paards, ingezonden en zieke- lijken toestand der onderscheidene enkele deelen van debeenen,met grooter zekerheid, te kunnen beoor- deelen. Het paard draaft goed, als het zijne beenen met ligtheid en bevalligheid opbeurt en vooruit zet, eene goede ruimte heeft en de achterbeenen juist achter de voetsporen der voorbeenen op den grond nederzet; geschiedt dit laatste niet, dan noemt men denzelven tekort; wordt de beweging des paards versneld en de draf daardoor ruimer en sneller, als wanneer het paard in den gestrek- ten draf valt, dan moeten, bij een' goed draver, de achterhoeven op,—of nog liever voor de voet- sporen der voorbeenen op den grond komen; en hoe meer zulks het geval is, zoo veel te meer wordt het paard als harddraver geschat. Een gebrek bij het draven is het, als het paard
bij den draf in de ijzers klopt, (dit geschiedt met het ijzer aan den toon van het voorheen tegen het ijzer aan den toon van den achterpoot); dit inde ijzers slaan, ook het aanslaan, het klapperen ge- |
|||||||
84 NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DEB PLAATSING
noemd, doen paarden, welke zeer vermoeid en
krachteloos zijn en veelal jonge paarden; veellijds ligt het, als het niet in gebrekkige plaatsing der heenen zijne oorzaak heeft, aan de slechte wijze van beslaan des paards. De beoordeeling van den galop is bij de keuze des paards van geen belang, door- dien deze galop toch óf van het paard niet gevergd, óf door de volgende dressuur aangeleerd en ver- beterd wordt. Eene aan sommige paarden zeer eigendomme-
lijke beweging is de pas of telgang, waarbij de beide heenen derzelfde zijde tegelijk op den grond komen, en niet, zoo als het bij de natuurlijkeen regelmatige beweging het geval is, dat namelijk de heenen kruisgewijze na elkander op den grond worden gebragt. Sommigehouden dezen gang voor een gebrek, andere beminnen denzelven, wegens de zachte beweging onder liet rijden van zulke tel- gangers. Eveneens is het gesteld met den zoo- genaamden drieslag. Wat nu de beoordeeling der bewegingen des
paards over het algemeen betreft, zoo moet het paard, als het volkomen bruikbaar en goed, en tevens aangenaam in zijne bewegingen zijn zal, de bewegingen, welke men van hetzelve vordert, met lust en gewilligheid volvoeren, en daarbij lijdzaam, vrolijk, ijverig en vol goeden wil zijn, en zich kloekmoedig aan gevergde vermeerderde inspanningen overgeven. Bij de beweging moet het paard, met hoog gedragen kop en bals, en den staart hoog gedragen, zich op cen€ ligte, bevallige wijze voortbewegen, en daarbij op alles opmerk- zaam zijn en op de minste vorderingen en eischen aan hetzelve gewillig gehoor geven. De overgang uit de rust in de beweging, en uit de eene in de |
||||
65
|
|||||||
VAN DE BEENEN DES PAABDS.
|
|||||||
andere beweging moet, zonder uitspanning of pijn
in het achterdeel, schielijk en met juistheid ge- schieden, want zulks is een teeken van kracht. Gebreken in de beweging. Een voornaam gebrek
is de scheeve of schuinsche beweging, waarbij het paard het eene achterbeen, bij het vooruitzetten, tus- schen de voetsporen der beide voorbeenen neerzet, en het andere ver buitenwaarls naast het voetspoor van het gelijkzijdige voorheen neerkomt, waardoor dan natuurlijk de vier beenen elkander niet be- hoorlijk dekken kunnen. Een ander gebrek is het zwaaijen, het naar bui-
ten uitwerpen, het pauken, het vochtelen genoemd ; of als zich de beenen kruissen; de slepende en slingerende gang; waggelen onder de voortbewe- ging ; de te wijde gang, als de beenen te ver uit elkander neergezet worden, en als in tegenstelling de hoeven te digt naast elkander komen, de te smalle en te naauwe gang. Eene bijzondere soort van ge- brekkige beweging is de zoogenaamde hanempat, hanentrede; eene beweging der achterbeenen name- lijk, waarbij dezelve in het spronggewricht niet alleen sterk gebogen, maar ook het geheele ach- terbeen, onder trekkingen, krampachtig opgebeurd wordt. Meesttijds komt deze gang slechts aan het eene achterbeen, soms echter ook aan beide voor. Verder de zoogenaamde vliegende pas, middelga- lop, welke daarin bestaat, dat het paard met de voorbeenen draaft en met de achterbeenen galop- peert of omgekeerd. De ziekelijke, gebrekkige gan- gen, welke zich als verlammingen, kreupelgaan, hin- ken, naslepen voordoen, en hetwelk door verschil- lende oorzaken en ziekten, aan onderscheidene deelen der ledematen kan ontstaan, doen zich deels door den onnatuurlij ken stand en de plaatsing der 8
|
|||||||
86 NAAUWKEUKIGE BESCHOUWING DER PLAATSING ENZ.
beenen of anderdeels door het hinken in de be-
weging kennen. Een zoodanig hinken, kent men daaraan, dat het paard op het zieke been korteren tijd rust dan op het gezonde been; bet zoekt tegelijk den last van het ligchaam op het lij- dende been te verminderen en er af te brengen en helt derhalve ook, dewijl nu de grootste last van het ligchaam op het andere gezonde been overgebragt wordt, altijd zeer op de gezonde zijde over; welke namelijk dan diegene is, met welk been het paard het langst op den grond blijft en die ook altijd het meest en verst vooruitgezet wordt. |
||||||
KENXEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN TOESTAND
DES PAABDS. De beoordeeling der kenteekens van een' vol-
komen gezonden toestand des paards is voor den paardenkenner en kooper van groot gewigt, en voor den paardenhandelaar een hoofdvereischte. De krachten van het paard worden door zijne voe- ding aangekweekt en onderhouden ; weshalve ook paarden, die goed en gezond eten, goed arbeidenkun- nen; tot het gezonde eten behoort een goede eet- lust, welke zich door een levendig verlangen, hin- neken en begeerig omzien naar het voedsel, krab- ben, stampen met de beenen enz. te kennen geeft. Het paard moet het hem voorgelegde voedsel wel driftig opnemen, maar desniettemin goed kaauvven, waardoor het behoorlijk met het speeksel vermengd wordt, en geene al te groote beten doorslikken : |
||||||
KENTEEKENEN TAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN, ENZ. 87
het moet gedurende het eten niet eensklaps daar-
mede ophouden, maar aanhoudend blijven door eten, totdat de krib ledig is geworden. Te weinig etende paarden hebben meestal eene slechte spijs- verteering ; paarden, die te langzaam eten zijn óf zeer trage paarden bf zij worden zeer spoedig ver- moeid; ziekelijke paarden houden te dikwerf op, zoodat zij langen tijd noodig hebben, om hunne gewone voederportie te verbruiken; lekkere paar- den vermorsen veel voedsel en voeden zich niet goed; kolderige paarden blijven onder het eten dikwerf eensklaps met het in den mond genomen voedsel, zonder hetzelve verder tekaauwen, gerui- men tijd onbewegelijk voor de krib staan. Het gevolg der opname en der vertering van voedsel moet zich ook in de gesteldheid van het ligchaam openbaren, en een paard, dat het geheele jaar door in eene geregelde voedering staat, moet ook behoorlijk goed-gevoed, rond of dik zijn, daarbij een glanzig haar hebben en zijne diensten met kracht verrigten; het paard, dat bij eene zoo- danige regelmatige voedering mager blijft, ruw haar heeft en geene kracht kan uitoefenen, is zie- kelijk; echter worden er sommige paarden gevon- den, die, ondanks de beste voedering, steeds ma- ger blijven, maar desniettemin genoegzame kracht bezitten, om het goed en lang te kunnen uit- houden ; daarentegen zijn er weder andere, welke goed-gevoed en zelfs dik zijn en het evenwel wei- nig of zeer slecht uithouden. Met de opname van voedsel moet ook de ontlasting van mest in even- redigheid staan, en men moet, bij eene goede spijs- vertering, niets dan onverteerbare stofTen en geene heele graankorrels in de mest ontdekken ; de mest moet ook niet te dikwerf ontlast worden. Vele 8*
|
||||
88 KENTEEKENEN TAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN
afgaande winden zijn gewoonlijk kenmerken te-
gen natuurlijke ontwikkeling van lucht bij ver- schillende ziekten. De ademhaling is eene der voornaamste levens-
vereischten, en van den ongestoorden voortgang derzelve hangt het behoud van de gezondheid en des levens af. Het paard haalt in zijnen gezon- den toestand 8 tot 10 maal in de minuut adem, zonder zeer in het oog vallende beweging der neus- gaten, der ribben en des buiks; bij eene matige beweging in den stap wordt hij weinig versneld, in den draf, den galop en bij zware inspanningen, wordt hij sneller, maar zoodra dit ophoudt, gaat de versueld-gewordene ademhaling ook weder tot de gewone, langzamere terug. In den zomer, bij groote hitte, is de ademhaling natuurlijk altijd veel sneller dan in den kouden winter. Iedere afwijking hiervan kan men als eene ziekelijke ontaarding aan- zien, en paarden, die met eene zeer in het oog val- lende beweging der neusgaten, bij het wijd open zet- ten derzelve, onderhevig zijn, en bij sterk optrekken der ribben en des buiks, ademhalen, lijden aan zie- kelijke aandoeningen der ademhalingswerktuigen, maar vooral maakt bijzonder het dubbelde op- trekken der flanken en der ribben, onder inspan- ning en zigtbare medehulp der buikspieren, zulk een paard verdacht van dampig te zijn; zeer he- vig flankenslaan, onder versnellende ademhaling, is altijd een teeken van hevige inwendige ziekten, en dikwerf het kenmerk van den naderenden dood bij zware ziekten. Fluitende en piepende ademhaling is een teeken van ziekte, ontsteking of verdikking van hel slijmvlies des keelkops ; en veelal geeft zulks pijperdamp te kennen. Rogche- lende en stenende ademhaling is steeds een ziek- |
||||
TOESTAND DES PAARDS. 89
|
|||||
teverschijnsel, en bij sommige ziekten veeltijds zeer
bedenkelijk. Bij de paarden kan men willekeu- rig eenen hoest voortbrengen,en wel doorliet druk- ken en knijpen met den vinger op de keel, en veel- tijds kan men uit de hoedanigheid van dezen wil- lekeurig-veroorzaakten hoest over den gezondheids- toestand der ademhalingswerktuigen oordeelen, ja dikwerf levert de hoest een vast onderkennings- teeken daarvan op. Bij gezonde paarden is de op zoodanige wijze kunstmatig willekeurig voortge- , bragté hoest, krachtig en luid; maar bij ziekelijke aandoening der ademhalingswerktuigen kort, zwak en dof; bij eenen ontslekingstoestand der longen is hij droog en voor het paard met bezwaar ver- bonden of zelfs pijnlijk ; bij den in beterschap toe- nemenden droes is hij los, vochtig en met eene uitwerping van slijm en etter verbonden. Bij groo- tere ontaarding van de zelfstandigheid der longen als verharding, verdikking enz., zoo ook bij de dampigheid is de hoest kort en afgebroken, en geschiedt onder zigtbare inspanning, en groote tegennatuurlijke beweging der ribben en flanken. Het gezonde paard heeft een glanzig en glad op het lijf aanliggend haar; verkeerd, ruw en overeind staand haar over het geheele ligchaam is een teeken van slechte voeding en gestoorde functie der huid; periodiek-overeind staand haar, dan eens glad en spoedig geheel ruw en zoo af- wisselende, is een teeken van koortsen; stroef en averegts verkeerd staand haar op sommige plaat- sen aan het ligchaam, verraadt plaatselijke ziek- ten, als uitslag enz. In den gezonden toestand is de huid met een
fijn stof bedekt, van hetwelk zij, door het ros- kammen en poetsen, ligt bevrijd en gezuiverd |
|||||
90 KENTEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN
worden kan ; zeer smerig en vuil baar, buitenge-
woon veel stof en vuil iu hetzelve, is bf de schuld eener nalatige zuivering, bf zulks verraadt eenen inwendigen ziektetoestand. Het gezonde paard geraakt niet ligt in zweet, en is het zweet ook uitgebroken, dan droogt het spoedig weder op ; paarden, die zeer ligt en zonder buitengewone in- spanningen zweeten, verraden eenen zwakken lig- chaamstoestand. Op de huid komen onderschei- dene ziekten en gebreken voor, als: schurft, vlek- ken, kuilen, krabbels, wratten, drukkingen, lik- teekenen, verwondingen, afschervingen, kneuzin- gen enz. Het gezonde paard moet in en aan al zijne
deelen van het ligchaam, zoo ver deze van bui- ten gezien kunnen worden, regelmatige, natuur- lijke en gezonde hoedanigheden hebben; zoomoet het oog helder, klaar en zuiver zijn; het neus- vlies moet levendig, roodachtig-gekleurd en steeds met eenige doorschijnendo vochtigheid bedekt we- zen ; bet inwendige van den mond moet eveneens roodachtig gekleurd en vochtig zijn; tusschen de kaken moet alles zuiver wezen, d. i. er moeten geene gezwollen klieren te voelen zijn; de huid moet overal goed opliggen, zich op de ribben ligt heen en weder laten schuiven, en met ligt en glad haar bedekt zijn; de aars en de kling moeten goed ge- sloten wezen, de koker week op het gevoel zijn, de roede ligt in en uitgaan, en de waterlozing zonder verhindering of moeite kunnen geschieden; de bal- len bij hengsten moeten vast en aan het lijf aan- getrokken, en de uijer bij merriën fijn, week en niet te groot zijn. Ziekelijke afwijkingen hiervan zijn: tranende oogen, overvloedige en overmatige ophooping van slijm in de ooghoeken, een al te |
||||
III
|
|||||||
TOESTAND DES PAAKDS.
|
|||||||
rood bindvlies der oogen, een al te rood of bruin-
rood neusvlies; of een al te wit, te bleek wan- kleurig uitzien van hetzelve; verzweringen en likteekens op het neusvlies, uitvloeijing uit den neus van verschillend-gekleurd vocht en van ver- schillende hoedanigheid, zoo als zulks bij de ver- koudheid, den droes, den kwaden droes, longver- ettering enz., het geval is; aanzwelling en opzet- ting der klieren onder de kaak, hetzij klein en pijnlijk, zoo als bij den goedaardigen droes; of ontstoken, pijnlijk en in ettering overgegaan bij den kooijerdroes; of hard, pijnlijk, vastzittend bij den kwaden droes; verder uitvloeijing van walge- lijken etter uit fistelen, verwondingen en verzwe- ringen op verschillende plaatsen van het ligchaam ; drukkingen en kneuzingen ; buitengewoon versnelde ademhaling, onder hevige beweging der ribben, hoog-opgetrokken buik; zwelling der kling en des kokers; op verschillende plaatsen voorkomende vleeschhreuken enz. enz. De paardenkenner dient ook wel eenigzins met
den toestand van den pols bekend te zijn. Bij het gezonde paard slaat de pols regelmatig, middelma- tig sterk en verschilt naar den ouderdom in het getal der polsslagen; bij het veulen is de pols duidelijk te voelen en slaat gemiddeld (naar het onderscheid der veulens in grootte, sterkte, af- komst, gezondheid) berekend, gewoonlijk tusschen de 50 en 60 polsslagen in de minuut; bij een gezond volwassen paard van 5 of 6 jaren oud, voelt men, gemiddeld berekend, van 36 tot 46 pols- slagen in de minuut; bij oude paarden is de pols doorgaans sneller, kleiner en zachter. Echter kan dit opgegeven getal der polsslagen door veelvul- dige omstandigheden, menigvuldige veranderingen |
|||||||
92 KENTEEKENEN VAN DEN VOLKOMEN GEZONDEN, ENZ.
ondergaan. Het gemakkelijkst voelt men den pols bij
het paard, als men met de vlakke vingers tegen de binnenzijde van den voorarm op de boegader drukt; of wel op die plaats, waar de kaakpolsader over den scherpen rand van het kakebeen gaat, die alsdan tegen het daaronder liggendekakebeengedruktwordt. Het gezonde paard moet op den stal opmerk- zaam, gedurende zijne dienstverrigtingen werkzaam, altijd levendig en vrolijk zijn, gewillig en zich gaarne naarden arbeid begeven; en van deze in den stal terug gebragt, moet het dadelijk aan het eten gaan of daarnaar verlangen; des nachts zich rustig neerleggen en na eenige rust weer vrolijk en friscb, met lust en gewilligheid lot den arbeid uit den stal ko- men. Vele houden het voor een goed teeken als het paard, zoodra het afgetoomd, afgespannen en afgetuigd is, zich schudt en uitrekt, en daarna dadelijk begint te eten, of na zich eerstin het stroo neergelegd, en gewenteld te, hebben en dan, na opge- sprongen te zijn, dadelijk aan het eten gaat. Zoo ook houdt men het voor een goed teeken, als het paard van den arbeid of andere diensten in den stal terug ge- komen, dadelijk zijn water loost; voornamelijk geldt dit van hengstenen ruinen, die op den weg loopende en in het tuig hun water niet lozen willen, kunnen of mogen. Staat het paard met neerhangenden kop, lus- teloos in den stal; geeft het op niets van alles, wat rondom hetzelve voorvalt, acht; gaat het, bij groote traagheid, onwillig tot den arbeid en is het bij dezen lui en spoedig afgemat; geeft het geen' trek in het eten bij het terugkomen in den stal te ken- nen; legt het zich of dadelijk of soms in 't geheel niet neder; dan kan men met zekerheid aannemen, dat zulk een paard in eenen min of meer zieke- lijken toestand verkeert. |
||||
88
|
|||||
HET AANKOOPEN TAS PAAKDEN, ÉN DE NOODIGE VOOR-
ZORGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN IN ACHT .GENOMEN TE WOKDEN, OM ZICH VOOR SCHADE EN ONGELUKKEN TE BEHOEDEN. Eene juiste en kundige beoordeeling der ge-
zonde uitwendige deelen des paards, als ook der gezonde uitwendige toestanden, voor degenen, welke paarden aankoopen willen, zoo hoogst nood- zakelijk, is niet gemakkelijk; en de kennis daarvan kan slechts door aanhoudende waarnemingen, door jaren lange ondervinding en het aanhoudende omgaan zoowel met gezonde als zieke paarden verkregen worden. Eigene paardenkennis, en de hulp, de raad en bijstand van deskundigen is, bij den aankoop van paarden, zoo veel te nood- zakelijker en onmisbaarder, als men de paarden niet van den paardenfokker zelven, maar van den eigentlijken paardenhandelaar wil koopen ; door- dien deze het paard eenig en alleen als een handels- artikel beschouwt, en daarom ook even als iedere andere koopman, deze zijne waar, op alle moge- lijke wijze, in het voordeeligst uiterlijke te koop biedt, en zich zelfs geenszins ontziet, om veelvul- dige kunstgrepen, hetzij dan geoorloofd of onge- oorloofd, aan te wenden, ten einde den schijn te doen voorkomen, dat het te koop staande paard eene hoogere waarde bezit dan het wezentlijk heeft. Wie het derhalven bij het aankoopen van paar- den met den eigentlijken waren paardenkooper te doen heeft, moet zich ten allen tijde met eene veel scherpere opmerkzaamheid wapenen en naauw- keuriger toezien, dewijl hij anders gevaar loopt |
|||||
94 HET AANK00PEN VAN PAAEDEN EN DE NOODIÊË
een, voor zijne dienst ongeschikt paard, en dik-
wijls voor eenen veel hoogeren prijs aan te koopen, dan het wezentlijk waard is. Er bestaat wel geen handel, waarbij de kooper op zoo veelvuldige wijze aan overvragingen, overeischen en bedriegerijen van de zijde des verkoopers is blootgesteld, dan de paardenhandel. Bij de albekende welbespraakt- heid des paardenkoopers van beroep, getrouw bij- gestaan door zijne helpers, moet de kooper der- halve ook steeds op zijne hoede zijn, en aan hunne soms nog zoo dure verzekeringen niet al te veel geloof slaan, en nog veel minder gehoor daaraan geven ; hij moet alleen datgeen gelooven, wat hij zelf en met zijne eigen oogen ziet, en Avat hij zelf onderzocht heeft. Het is derhalven uit dezen hoofde ook steeds raadzaam, om den koop zoo veel mogelijk onder getuigen te doen, en alleen onder uitdrukkelijke voorwaarde, om het regt te hebben, dat men, dewijl men zich zelven niet genoegzaam bekwaam acht, om het on- derzoek en de beoordeeling naar eisch en be- hooren te kunnen doen, te voren den raad en bijstand van deskundigen mag inroepen en aan- nemen, ten einde eerst op en na de uitspraak van deze den koop te sluiten. Bij het koopen van een paard, moet men in
de eerste plaats, de bepaalde dienst, die men van hetzelve verlangt in het oog houden; den ligchaamsbouw en de gezonde en goede hoedanig- heden der enkele deelen en den imvendigen ge- zonden toestand van het paard onderzoeken en beoordeelen, en zijne bekwaamheden tot zooda- nige dienst opmerkzaam nasporen; en eerst als- dan, en nadat men zich volkomen overtuigd heeft, dat het een paard is, geschikt tot de dienst, welke |
||||
VOOBZOEGEN EN MAATEEGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 95
men van hetzelve vergt, en den gevorderden prijs
met de geschiktheid en bekwaamheid, welke het paard op het oogenblik, dat men den koop wil doen, voor zoodanige dienst bezit, in vergelijking brengen. Te dezen opzigte zoude het in de eer- ste plaats noodig zijn, om het paard op denstal opmerkzaam gade te slaan en te onderzoeken, wat namelijk zijne houding en zijn gedrag in den stal, onder het eten en drinken, bij het poetsen, optui- gen enz. betreft. Dit zal men intusschen in de meeste gevallen niet kunnen gedaan krijgen, of het wordt, hoe wel niet regtstreeks afgeslagen, echter op vele andere wijzen bemoeijelijkt; want niet alleen staat de paardenhandelaar een zoodanig onderzoek in den stal niet gaarne toe, maar buitendien worden in den stal van den paardehandelaar zoo veeler- hande kunstgrepen in toepassing gebragt, clat men, ook met de meest mogelijke oplettendheid even- wel niet verzekerd zijn kan, dat men niet bedro- gen wordt. Zoo zijn deze stallen meestal van het op de voordeeligste wijze invallende daglicht voor- zien ; en zoowel heer als knecht weten alles in het werk te stellen, om de te koop gestelde paar- den op het voordeeligste te doen uitkomen en hunne gebreken te bedekken. Kan men het intus- schen gedaan krijgen, om het paard voor den aan- koop op den stal te kunnen onderzoeken, hetzij dat men met een' paardenfokker of paardenhan- delaar te doen heeft, zoo verzuime men dit nim- mer. Bij een zoodanig onderzoek des paards in den stal volge men de navolgende voorzigtigh^ids- niaatregelen op: Wie niet veel omgang met paarden gehad heeft
of vreesachtig is, neme zich voor ieder paard, zelfs voor diegepen, welke reeds lang aan den |
||||
96 HET AANK00PEN VAN PAARDEN EN DE NOODIGE
omgang met menschen gewoon zijn, en van welke
men zelfs weet, dat zij hoegenaamd geene on- deugden bezitten, steeds in acht. Men houde zich in zoodanige verwijdering van dezelve, dat men noch geslagen, noch gebeten kan worden. Hun is het ook altijd aan te raden niet in den stand van het paard in den stal te gaan, maar als zij iets aan het paard bezien willen, het te laten om- draaijen of naar buiten brengen. Is de kooper daarentegen driester en reeds meer aan den om- gang met paarden gewoon, dan zij hij evenwel voorziglig, hij spreke het paard te voren aan, of geve het teekens met de handen om het op- merkzaam te maken, dat men het naderen wil; gehoorzaamt het paard aan deze waarschuAvin- gen en teekenen, en neemt hij niet waar, dat het de ooren in den nek legt of schuw of kwaad- aardig omziet, heen en weer trippelt, of het ach- terbeen opbeurt, als wilde het achteruit slaan, of dat het met het voorheen krabt of tegen de krib slaat; dan eerst mag hij geruster bij het paard komen. Men trede altijd aan de linkerzijde van het paard op hetzelve toe, en nooit vreesachtig, maar bedaard en kloekmoedig en nimmer onbe- zonnen, plotseling en schielijk; men legge bij het op het paard toetreden nimmer de hand op het kruis van hetzelve, of geve eenige zachte klappen met de hand op het kruis, in de veronderstelling, om het paard daardoor vertrouwelijker temaken; maar men trede, zonder het paard, op welke wijze ook, aan te raken, direct tot aan den linker schou- der, vatte het paard met de linker hand in den halster en zoeke het vertrouwen des paards door zachte woorden te winnen, als ook door het- zelve met de regter hand langs den hals, de rug |
||||
VOORZORGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 97
en aan het hoofd zacht en vleijendc heen en weer
te strijken en in de manen en den maantop te krab- ben. Staat het paard echter niet stil maar draait het met zijn achterdeel ter zijde, om den onder- zoeker tusschen zich en het beschot in te dringen, en tegen hetzelve aan te drukken, dan trekke men den kop des paards naar zich toe, spreke het ernstig en bedaard-dreigende aan, en drijve het, door het met de hand tegen het achterdeel te slaan, meer terug. Met dezelfde voorzigtigheid, onder welke men het paard genaderd is, verwijdere men zich ook wéér van hetzelve. Bij het naauwkeurige onderzoek des paards op den stal geve men acht hoe, en op welke wijze het zijn voedsel verteert, of het in het eten graag is, en, in zekeren zin, onrustig wordt, als men hetzelve nadert, zonder zich eehter daarbij boosaardig te gedragen ; zulks houdt men doorgaans voor een goed teeken. Men lette verder daarop, of het zijn voedsel schielijk of zeer langzaam en traag verteert. Kolderige paarden vatten onbezonnen en zeer schielijk eene handvol voedsel, kaauwen hetzelve eenigen tijd en houden dan op eens eenen geruimen tijd daarmede op, en blijven zoo, onder doffe gevoelloosheid, soms vrij lang staan. Men lette verder daarop, of het paard met neerhangenden kop, slaperig en on- achtzaam in den stal staat, hetwelk minder te ver- kiezen is, dan wanneer het vrolijk, levendig en met wijd-geopende oogen nieuwsgierig om zich heen ziet, met den halsterketting speelt, en zich vro- lijk en levendig omwendt, als het naar buiten ge- bragt zal worden. Wijders moet men in den stal op de plaatsing en den stand der beenen van het paard letten; het moet regt, of, zoo als men zegt, vierkant op zijne beenen staan, of wel met het 9
|
||||
98 HET AANKOOPEN VAN PAARDEK EN DE NOODIGE
eene of andere been gebogen staande, op hetzelve
rusten. Als een teeken van kreupelbeid kan men aanmerken, als het paard het eene of andere voor- been ver vooruit strekt en plaatst, oflangeren tijd met het eene of andere achterbeen opgeheven blijft staan, en, op alle mogelijke wijze, het lijdende been zoekt te ontlasten en te sparen. Verder lette men op de kwade gewoonten, die het paard op den stal staande kan bezitten. Men onderzoeke verder het karakter, het tempera-
ment en de gemoedsgesteldheid van hetzelve zoo veel doenlijk. Om intusschen dit alles goed en naauw- keurig te kunnen waarnemen, moet de stal helder genoeg zijn en genoemzaam licht inlaten, en, zoo mogelijk, ook de meeste rust en stilte in den stal in acht genomen worden; men dulde derhal- ve niet, dat deze door veel toeroepen, groot ge- druisch, als het klappen met de zweep enz. ge- stoord, — nog minder dulde men dat het paard geslagen worde, dewijl zich dan de paarden meest- al op eene geheel andere wijze voordoen en zich in eenen geheel anderen toestand vertoonen, dan anders, bij volkomene stilte in den stal, zoude plaats hebben, waardoor alsdan ligtelijk menige kwade gewoonte kan over het hoofd worden gezien. Kan men intusschen dit onderzoek in den stal
niet bewerkstelligden, zoo is het het best, om, bij het onderzoek van het paard, eene vrije, opene, heldere en ruime plaats te kiezen, waar men het- zelve vrij en onbelemmerd, met bedaardheid en opmerkzaamheid, van alle zijden bezien en onder- zoeken kan. Bij de keus van zulk eene monster- plaats lette men vooreerst bijzonder ook daarop, dat elk gedruisch, en, in het algemeen, alles, wat bij het onderzoek stoornis zoude kunnen |
||||
VOOEZOEGEN EN MAATREGELEN, WELKE DIENEN, ENZ. 99
veroorzaken, vermeden worde, als bijv. de aan-
wezigheid van vele omstanders, het klappen met de zweep, het slaan met den stok tegen deuren, enz. Dan ook moet men op de gesteldheid van den grond en bodem letten, op welken men het paard wil laten stappen en draven, om hetzelve in zijne bewegingen naauwkeurig te onderzoeken ; hoe harder en vaster de grond is, zoo veel te beier is hij voor het onderzoek geschikt; men zoeke derhalve ook bij voorkeur een' zoodanigen harden grond voor de voorgenomen monslering, waartoe dan bijzonder straatwegen, of een bard geloopen voetpad geschikt zijn. Bij het onderzoek van het paard op eene vrije
plaats zijn de volgende voorzigtigheids-maatregelen in acht te nemen: men nadere het paard nooit van achteren, maar van voren of van ter zijde in de rigting van den schouder, en zoeke het op de- zelfde wijze, als hierboven aangegeven is, tot bedaren te brengen, om helzehe zonder gevaar te kunnen naderen. Als men achter het paard omgaat, zoo geschiede dit op genoegzamen afstand, om niet door zijne beenen, bij het mogelijke slaan, geraakt te kunnen worden. Bij het onderzoek van den neus, den mond en de oogen zij men voorzigtig, om niet door het slaan met den kop of de voorbeenen van het paard gevoelig geraakt te worden. Men ondernerne nooit een, met handtastelijke aanra- king der achterbeenen verbonden onderzoek, zon- der dat men eerst het voorheen der zeilde zijde heeft laten optillen; en dewijl ook de goed- aardigste paarden ligt achteruitslaan, als men de- zelve onverwachts aan de achterbeenen grijpt, en voornamelijk als zulks ruw en hard geschiedt, zoo gebruike men de voorzorg, om het paard eerst 9*
|
||||
100 HET ONDERZOEK.
vooraf eenige keeren over de lendenen en het
kruis en den bovenschenkel zacht te strijken en zacht met de vlakke hand op de dijen en bil- len te slaan, en trachtte alsdan langzamerhand den achterschenkel van hoven af naar beneden strijkende, op die plaats te komen, welke men be- tasten en onderzoeken wil. Bij een naauwkeurig onderzoek van den buik,
de ballen, den uijer, de inwendige zijde der ach- terbeenen, la Ie men altijd het voorheen van die zijde optillen, aan welke men het onderzoek doen wil. Bij het optillen van den staart, het bezig- tigen der hielen enz., plaatse men zich ter zijde van het kruis en steune met de eene hand op de heupen des paards; maar men verzuime ook tevens niet, om het voorheen der zelfde zijde, bij welke men zich geplaatst heeft, te laten optillen. |
||||||
HET ONDEKZOEK.
Om het paard bij den aankoop naauwkeurig te
onderzoeken, is het zeer doelmatig, ten einde zoo min als mogelijk over te slaan, te vergeten, en hoegenaamd geen enkel deel over het hoofd te zien, om daarbij eene bepaalde volgorde in acht te nemen. Ten dien einde late men het paard vrij en
ongedekt, d. i. zonder eenigen deken of kleed opge- legd, slechts aan de trens op de voor de monste- ring uitgekozen plaats overbrengen, alwaar het bedaard en stil staat, en men rondom hetzelve vrij en ongehinderd gaan, en het van alle zijden be- |
||||||
1U1
|
|||||||||
HET ONDERZOEK.
|
|||||||||
zigtigen kan; men zoeke daarom ook sleeds, zoo
veel men kan, tegen te gaan, dat er zich vele omstanders verzamelen, dat het door den verkoo- per, op hoegenaamd geenerlei wijze verontrust worde, hetzij door het klappen met de zweep, hard aanspreken enz. Bij het te bewerkstelligen onderzoek plaatse men zich aan de regterzijde des paards, en bezie het van hier af in zijne ge- stalte, zijne houding, zijn haar, en zijnen vorminhet algemeen ; men ga dan eenige schreden naar voren van het paard, bezie van hier de houding van den kop, den hals, de voorbeenen, de breedte der borst, den stand en de plaatsing der voorbeenen, en wel van de borst tot op den grond, en onderzoeke daarbij oppervlakkig, maar evenwel oplettend, de enkele deelen van dezelve; men ga daarna aan de linkerzijde des paards tegenover den schouder staan, en bezie ook van hier den kop, den hals, de schouders, den schoft, den rug, de ribben, den buik, het kruis en de achterbeenen, onderzoeke en ver- gelijke niet alleen de verhoudingen en evenredig- heden, in welke deze deelen tot elkander staan, maar ook tevens de hoedanigheden dezer enkele deelen; ga daarna achter het paard, eenige schre- den ter zijde en tegenover de achterbeenen, en onderzoeke van dit standpunt de lendenen, het kruis, den staart en de achterbeenen, zoowel iu hun geheel en oppervlakkig, als ook de hoeda- nigheid der enkele deelen; eindelijk plaatse men zich geheel achter het paard, eenige schreden van hetzelve verwijderd, en bezie en onderzoeke van hier de breedte van het kruis, de plaat- sing, hoogte en den vorm der heupen, de wijdte en plaatsing der achterbeenen; en, over het alge- |
|||||||||
_...._._.___......._. ..._. ..—- —
|
|||||||||
__.,_.__......___....
|
|||||||||
102 HET ONDERZOEK.
|
|||||
meen, den geheelen bouw van het achterdeel en
der enkele deelen van hetzelve; daarna plaatse men zich op de andere zijde des paards, tegen- over het regter achterbeen, en onderzoeke ook van hier af de deelen van het achterbeen van ter zijde, zoowel in hun geheel, als in hunne enkele deelen; trede daarop eenige schreden voorwaarts, plaatse zich tegenover het regier voorheen, om van hier af nog eens kop, hals, schoft, rug, len- denen, ribben, kruis, buik en voorbeenen te on- derzoeken. Bij eenen tweeden gang rondom het paard trede
men hetzelve nader bij en onderzoeke naauwkeurig de ooren, oogen,den neus, den mond, de kaken, opene den mond, zie naar den ouderdom des paards; onderzoeke dan verder den hals, de kam, den keel; bezie hoe de kop met den hals verbonden en aan- gezet is; verder onderzoeke men de borst, de ribben, den rug, de lendenen, de flanken, den buik en de voorbeenen in alle hunne enkele deelen; dan verder den navel, de kaken, den uijer, ga verder naar ach- teren, ligte den staart op en bezie de kling, den aars, en hierna de achterbeenen in de enkele deelen derzelve. Nadat ook deze tweede omgang ge- schied is, doe men hem ten derdemale en on- derzoeke alsnu naauwkeuriger het schouderge- wricht, den elleboog, het knie-, koot- en kroon- gewricht, de voorbeenen; en daarna ook het heup-, knie-, sprong-, koot- en kroongewricht der ach- terbeenen, en zoeke, op deze wijze, door het uit- wendig bezien en onderzoeken van verschillende standpunten, als ook door het bevoelen en be- tasten der enkele deelen, en door zorgvuldige ver- gelijking dezer deelen en gewrichten der beide |
|||||
103
|
|||||||
HET ONDERZOEK.
|
|||||||
gelijkstandige beenen onder en tegen elkander, en
der eene zijde met die der anderen, iedere afwij- king, zelfs de allerminste, te ontdekken. Heeft men deafzonderlijkeligchaamsdeelennaauw-
keurig onderzocht, dan plaatste men zich op eenen afstand van 6—8 schreden zijwaarts van het paard, om alsdan de wederkeerige evenredigheid der en- kele deelen onderling, zoowel als ook de evenre- digheid in het geheel waar te nemen, als ook diegene, welke tusschen de voor- en ach terneenen bestaat, als mede derzelver afstand; waarnamen de geheele taille en het voorkomen, de houding eu de gestal- te despaards in aanmerking neme, om te ontdekken of alles aan de gevorderde vereischtenbeantwoordt. Nadat men het paard op deze wijze in zijn
stilstaan, in zijnen staat van rust, naauwkeurig opgenomen heeft, ga men tot het onderzoek in de beweging over, waarbij meu het paard, na alvorens den staart los weg te hebben laten op- binden, met losse trensteugels, en altijd zonder zweep te gebruiken, in eene regte lijn voor zich voorbij laat gaan, en daarbij de wijze van optil- len der beenen, de beweegbaarheid, buiging en strekking in de gewrichten, de ruimte, welke de, beenen beslaan, en op welke wijze dezelve op el- kander volgen, de houding van kop en hals en van het geheele ligchaam naauwkeurig opneme en beschouwe. Hierna late men het paard insge- lijks slechts losweg aan den teugel gehouden, regt voor zich uit gaan, bezie nu de beweging der beenen, de juiste dekking der voorbeenen door de achterbeenen, de beweegbaarheid der enkele deelen en gewrichten der achterbeenen, en den aard en de wijze van hunne beweegbaarheid; nadat het paard op dezewijze een eind wegs geloopen heeft, late men |
|||||||
104 HET ONDEEZOEK.
|
|||||
het vveêr terugkeeren en in eene regie lijn op zich
aankomen, onderzoeke ook dan weer de houding van den kop en den hals, de beweging der voorbeenen in hun geheel en hunne enkele dee- len, de juiste dekking der achterbeenen door de voorbeenen, en den aard en de wijze van de be- weging derzelve. Na dit onderzoek in den stap, late men het paard
op dezelfde wijze draven, en onderzoeke ook in den draf, de houding en de bewegingen des paards. Daarna late men het paard nog eens regt voor
zich uit stappen of draven; en daarbij op beide handen, d. i. na beide zijden wenden en omdraai- jen; intusschen geschiede dit niet in eenen groo- ten kring of cirkel, maar deze wending geschiede kort en schielijk, naardien door zoodanige korte wendingen, de kreupelheden het ligst te ontdek- ken zijn. Eindelijk ga men over tot het naauwkeurigst
onderzoek van enkele en bijzonder gewigtigedee- len, om zich van den gezondheids-toestand der- zelve te verzekeren ; waartoe voornamelijk de oogen, de ademhaling, de gesteldheid van het inwendige van den neus, voor zoo ver zulks zigtbaar is, en het spronggewricht behooren. Het bijzonder onderzoek der oogen. Bij het naauw-
keurig onderzoek der oogen, vergelijke men beide oogen met elkander, om zich van de gelijkheid hunner grootte, het evenwijdige openhouden van beide, hunnen blik, hunne helderheid enz. te overtui- gen. Men plaatse zich, om dit onderzoek der oogen het zekerst te kunnen bewerkstelligen, eenigzins vlak voor het paard, houde den trensteugel zelf vast, wende den kop regts en links en onderzoeke dan ieder oog afzonderlijk van voren, ter zijde, van achteren |
|||||
105
|
|||||||
HET ONDERZOEK
|
|||||||
in zijne uitwendige en inwendige deelen, voor zoo-
ver deze laatsten van huilen te bezien zijn. Het oog moet, als men hetzelve voor volkomen gezond houden kan, zonder ontsteking zijn; men moet geene vlakken of likleekens op het hoornvlies ont- dekken kunnen; maar dit hoornvlies en het ge- heele oog moet helder en doorschijnend zijn; het kristallijn vocht in het binnenste des oogs moet, in deszelfs geheelen omtrek, eene blaauw-zwarte kleur hebben, zoo dat men, door den oogappel heen, op eenen donkeren grond ziet; het waterachtige vocht achter het hoornvlies moet niet troebel maar doorschijnend zijn; het regenboogvlies moet dui- delijk te zien,— en de druivenkorrels niet te lang zijn, en over den oogappel heen hangen ; er moeten geene troebelheid, noch vlakken, noch bloed, noch etter in de oogholte te ontdekken zijn; de oogap- pel zelf moet helder en doorschijnend wezen, en zich bij helder licht zamentrekken en in de scha- duw zich openen en verwijden; dit onderzoek des oogs moet altijd aan heide oogen plaats heb- ben, doordien men dan eerst de gesteldheid van dezelve onderling vergelijken kan. Wil het paard het oog niet uit eigen beweging openen, maar knijpt het hetzelve toe, dan moet men het met zoo min mogelijk geweld openen ; men ligt na- melijk met den duim en wijsvinger der regter hand het bovenste ooglid op, en drukke het on- derste ooglid met de vlakke vingertoppen der andere hand benedenwaarls. Bij sommige paar- den is het eene oog grooter dan het andere, zon- der dat dit tot het zien en voor de gezondheid van hetzelve nadeelig is; dit is eene speling der Natuur, waarop men bij het onderzoek te let- ten heeft. |
|||||||
106 HET ONDEKZOEK.
|
|||||
Om het oog des paards goed, scherp en naauw-
keurig te onderzoeken is het het best en raadzaamst, om het paard in eenen stal te brengen, die van achteren donker is, en in welken het dag-licht slechts van voren, hetzij door de openslaande deur of door het venster invalt. Men gaat bij een zoo- danig onderzoek der oogen het doelmatigst en ook tevens het zekerst te werk op de volgende wijze: men plaatse het paard in de deur van den stal met den kop naar buiten tegen het licht, stelle zich vlak voor het paard, vatte met de eene hand den teugel, en legge de andere op den neus des paards, en zie hetzelve nu regt en vlak in het oog; men neme hierbij naauwkeurig waar, hoever de oogappel geopend is, en houde de grootte dezer verwijding van denzelven in zijn geheugen vast; daarna duwe men het paard terug en late het zóó ver in het duistere van den stal terug treden, dat men nog zoo veel licht heeft, om den oogappel goed te kunnen onderscheiden; men bezie het oog als- nu ook weer zeer naauwkeurig, in hoever de ver- wijding van den oogappel hier in het donkere van den stal vergroot is: en men zal alsdan ontdekken, dat hier in den donker de verwijding van den oog- appel grooter is, dan vroeger, toen het paard in de staldeur in het heldere licht stond; daarna brenge men het paard weer in de deur van den stal in het heldere licht, en men zal bevinden, dat de oog- appel als nu, door het invallen van meer lichtstra- len, kleiner, d. i. zamengetrokken is. Als men deze veranderingen, namelijk eene verwijding en een grooter worden des oogappels in het donker en een kleiner worden deszelven in het heldere licht waarneemt, alsdan kan men zich gerust verzekerd houden, dat het paard gezonde oogen heeft. Vindt |
|||||
107
|
|||||||
HET ONDEEZOEK.
|
|||||||
men daarentegen bij dit naauwkeurig onderzoek,
deze duidelijk genoeg in het oog vallende verwij- ding en vernaauwing des oogappel niet, maar blijft de eogappel in het felle licht, zoowel als in den don- ker, even groot, even verwijd, zoo mag en moet men het oog als niet gezond verklaren; en kan zich verzekerd houden dat het paard, of blind is of maanoogen heeft, of wel dat het beter gezegd aan de staar lijdt. Het onderzoek der oogen, bij het aankoopen van
paarden, bepaalt er zich niet alleen toe, om zeker- heid te verkrijgen of het paard geheel blind is, maar ook, om andere ooggebreken beter en duide- lijk te onderkennen. Om zich te verzekeren of er ook vlakken of likteekens op het hoornvlies of an- dere gebreken aan het oog aanwezig zijn, b. v. uitstorting van etter of bloed in de oogkamer, verwijding der druivenkorrels, verdonkering van het kristallijn vocht, of van het waterachtige vocht enz., brenge men het paard in eenfn zoodanig in- gerigten stal, met den kop in de deur en tegen het licht geplaatst, waarbij men het oog alsdan regt van voren, als ook van ter zijde en schuin van achteren naauwkeurig bezie; men wende en draaije met zijn eigen hoofd en ligchaam op zoo- danige wijze, als zulks noodig geacht wordt en wende den kop des paards zoodanig naar alle zijden, dat men zich op de zekerste wijze van het aan- wezig zijn van dergelijke gebreken des oogs als de opgenoemde volkomen overtuigen kan. Heeft men, bij het onderzoek des paards, echter
geene zoodanige geschikte plaats of stal, dan legge men, om het oog te onderzoeken, zijne vlakke hand zoodanig op en boven het oog des paards, dat de lichtstralen belet worden van bovenwaarts op en |
|||||||
108
|
|||||||
HET ONDERZOEK.
|
|||||||
in het oog te vallen, maar men evenwel van ter
zijde waarnemen kan, of de oogappel hierbij, na- melijk door het opleggen der hand op het oog, en het daardoor eenigzins duister maken der oogka- mer, zich verwijdt, vergroot, en, na het wegnemen der hand van het oog, zich zanientrekt, of eene of andere afwijking van den gezonden toestand aan het oog te ontdekken is. Een ander hulpmiddel, om het oog naauwkeu-
rig te onderzoeken, bestaat daarin, dat men het paard namelijk in een' geheel donkeren stal brengt, en alsdan plolselings en schielijk eene brandende kaars tegen en voor het oog houdt en aldaar on middelijk het onderzoek doet; alsdan zal men zich genoegzaam zeker van den toestand der oogappels kunnen overtuigen, doordien namelijk alsnu, door de brandende kaars, de stralen van het daglicht vervangen worden. Eveneens heeft men meer zekerheid bij het on-
derzoek als iflên afwisselende de oogen met eenen doek bedekt; waarbij men alsdan zal kunnen waar- nemen, dat, bij het gezonde oog, de oogappel zich door de meer invallende lichtstralen zamentrekt, en bij het zieke of blinde oog, ondanks deze me- nigvuldiger-invallende lichtstralen, steeds even groot blijft. Het bijzonder onderzoek van den neus en het neus-
vlies. Een naauwkeurig onderzoek vereischt het inwendige van den neus; men verzuime derhalve nooit, om, bij het aankoopen van een paard, het- zelve scherp en naauwkeurig zoo diep mogelijk, in den neus te bezien, en de kleur én gesteld- heid van het neusvlies waar te nemen. Men brengt bij zoodanig onderzoek van den neus het doel- matigst den kop des paards naar de zon ge- |
|||||||
RBf ONDERZOEK. 109
keerd, en tilt dien zoo hoog opdat men met gemak
door de neusgaten in het binnenste van den neus zien kan; men plaatse daarbij zijne linker hand onder den kin des paards, opene nu, terwijl men met den uitgestrekten wijsvinger der regter hand den neusvleugel in de hoogte heft, en den duim op den benedenrand van den neus drukt, de neusgaten, en onderzoeke alsdan naauwkeurig de kleur en hoedanigheid van het neusvlies. Als het paard gezond is, moet het neusvlies eene licht-roode, of eene helder-roode kleur hebben, iets vochtig, maar daarbij volstrekt geheel en al zui- ver zijn. De allergeringste afwijking hiervan ver- raadt altijd eenen ziekelijken toestand, en vooral als zich puisten en zweren op dezelve bevinden, hetwelk een kenteeken is van kwaden droes of zeer kwaadaardige longtering; even zoo zijn alle uitvloei)ingen uit den neus teekenen van onge- zondheid; zoo is .eene uitvloeijing van slijm uit den neus, een teeken van verkoudheid of van dampigheid; uitvloeijing van etter een kenteeken, hetzij van goedaardigen of kwaadaardigen droes. Ook verzuime men niet bij iederen aankoop van paarden het paard onder en tusschen de kaak te voelen, en te ontdekken, of aldaar alles, zoo als men zich dan uitdrukt, wel zuiver is; dat men namelijk geene opgezette of gezwollen, weeke of harde klieren kan voelen; hetzij alleen aan de eene zijde der kaak of aan beide zijden tegelijk. Het bijzonder onderzoek der ademhaling. De adem-
haling vordert eene groote en bijzonder sctierpe oplettendheid. Het paard haalt in zijnen gezonden toestand en bij volkomen rust 8 tot 10 malen in de minuut adem, zonder in het oog vallende be- weging der neusgaten, der ribben en des buiks. 10
|
||||
110
|
|||||||
HET ONDERZOEK.
|
|||||||
iedere afwijking hiervan kan gerust als eene ziekelijke
gesteldheid der ademhalings-werktuigen opgegeven en verklaard worden. Bij eene versnelde beweging des paards wordt de ademhaling wel schielijker, zulks moet echter zonder zeer in het oog vallen- de of verontrustende verschijnselen plaats hebben. Bij het koopen van een paard late men hetzelve eenige keeren snel en hard heen en weer loopen, boude het daarna plotseling en in eens op, en on- derzoeke daarna onmiddellijk de ademhaling aan de flanken, als wanneer men zich door het lang- zamer of schielijker optrekken der ribben van de gesteldheid der ademhaling zal kunnen overtui- gen. Is zij, door deze snelle beweging, ook eenig- zins versneld en schielijker geworden, dan moet zij echter, onder het stilstaan des paards spoe- dig weer tot haar normaal getal van 8 tot 10 ademhalingen in de minuut lerugkeeren. Geschiedt dit niet, dan kan en moet men op eene ziekelijke gesteldheid der ademhalings-werktuigen verdacht zijn. Ten einde zich van de gesteldheid der adem-
haling naauwkeuriger te overtuigen, lette men ook op den hoest des paards. Hoest het paard niet reeds uit eigen beweging, dan brenge men, door aan de keel met den vinger sterker of zachter te drukken, of door den keelkop als het ware toe te knijpen en dan den vinger snel los te laten, een willekeurig hoesten opzettelijk voort. Zulk een willekeurig voortgebragte hoest geeft, in vele ge- vallen, het onderkenningsmiddel van den toestand der ademhaling aan. Bij gezonde paarden is de op deze wijze kunstmatig voortgebragte hoest steeds krachtig, luid en helderklinkend; bij eene zieke- lijke aandoening der ademhalings-werktuigen is |
|||||||
HET ONDEBZOEK. 111
hij daarentegen kort, zwak en ook eenigzins dof
en hol klinkend; bij eenen ontstekings-toestand der longen is de hoest droog, en voor het paard moeijelijk en meestal ook pijnlijk; bij paarden, die bij droes in beterschap toenemen, wordt de hoest steeds losser, vochtig en is met uitwerping van slijm en etter verbonden. Bij grootere desor- ganisatie der longen, als verharding, verettering enz., als ook bij de dampigheid is de hoest kort en afgebroken, echter zich meermalen achter elk- ander herhalende, en het hoesten geschiedt steeds en telkens onder zigtbare en zelfs zeer in het oog vallende inspanning en beweging der ribben en flanken. Bij het onderzoek der ademhaling lette men
verder op de temperatuur der uitgeademde lucht; is deze zeer heet, dan verraadt zulks eene zieke- lijke gesteldheid. Dan lette men ook op den reuk der uitgeademd wordende lucht; bij gezonde paar- den moet deze geheel geurloos zijn; eene slin- kende ademhaling is doorgaans een ken teeken van verettering en verzwering in de longen. Vervolgens lette men ook bij het onderzoek der ademhaling daarop, of men, bij het ademhalen, ook eenig ge- luid waarneemt; dewijl bij de gezonde ademhaling deze geheel zonder het minste geluid moet ge- schieden, moet eene hoorbare, piepende, rogche- lende, fluitende, snorkende ademhaling steeds als het ken teeken eener ziekelijke gesteldheid der keel, der keelpijp of van de longen worden beschouwd. Bij iederen aankoop van een paard moei, men
steeds eenige verdenking koesteren, dat hetzelve welligt aan dampigheid zoude kunnen lijden, en op het onderzoek dezer ongesteldheid zijne bij- zondere oplettendheid vestigen. Wij hebben bij 10*
|
||||
112
|
|||||||
HET 0NDEEZ0EK.
|
|||||||
de hier achter volgende beschrijving der hoofd-
gebreken, onder welke ook de dampigheid be- hoort, den aarden de wijze naauwkeurig breedvoeri- ger opgegeven, waardoor men zich van het aan- wezig of niet aanwezig-zijn der dampigheid bij zoodanig paard met vrij groote zekerheid, kanover- tuigen. Het bijzonder onderzoek der spronrjgetvrichten. Eene
bijzondere oplettendheid bij het aankoopen van een paard vereischt het onderzoek van het sprong- gewricht, om de aan hetzelve voorkomende ge- breken, vooral namelijk den spat, te onderkennen. Hierbij is het noodzakelijk, dat men het sprong- gewricht niet alleen onder het stilstaan des paards van alle zijden herhaalde malen naauwkeurig be- zie en betaste, maar hetzelve ook in de verschil- lende bewegingen oplettend onderzoeke. Bij de voorgenomen beweging moet men echter voor- namelijk juist op dat oogenblik de grootste oplet- tendheid op het spronggewricht vestigen, als het paard, na de eene of andere zijde gewend en ge- keerd wordt; laat meu het paard opzettelijk en herhaalde malen omkeeren, dan is het altijd doel- matiger en ook voor den onderzoeker gemakkelijk, dat men het paard steeds kort en schielijk laat omwenden. Bij de geringste waarneming van hin- ken of krenpelgaan, zoeke men de zetelplaats en het min of meer belangrijke van het hinken uit te vorschen; en wel door het paard zoowel in zijnen staat van rust, als ook bij en onder de be- weging, in die deelen in het bijzonder naauwkeu- rig te onderzoeken en te bevoelen, welke men voor verdacht houdt. Dewijl intusschen bij de meeste voorkomende kreupelheden in het achterbeen de eigentlijke en ware oorzaak in het bestaan van |
|||||||
113
|
|||||||
HET 0NDEHZ0EK.
|
|||||||
den spat gelegen is, zoo moet de onderzoeker of
kooper nooit verzuimen, om, bij den aankoop, vol- ledige zekerheid te verkrijgen of het sprongge- wricht ook gezond en zuiver is. Om het paard wegens spat te onderzoeken, ver-
gelijke men de binnenzijde of geheele binnenvlakte van het spronggewricht aan beide achterbeenen onderling naauwkeurig met elkander. Ten dezen einde plaatse men zich ter zijde des paards, op eene schrede afstands, naast den schouder en eene schrede naar voren aan den schouder, en bezie nu, van dit standpunt, de binnenzijde des spronggewrichts van het eene achterbeen, en houde de gesteldheid zoo goed mogelijk in gedachte; men ga daarna op de andere zijde des paards even- zoo eene schrede zijwaarts en voor den schouder en bezie ook van hier de binnenzijde des sprong- gewrichts van het andere achterbeen naauwkeu- rig; men vergelijke dan op deze wijze de beide spronggewrichten onderling; daarna ga men eenige schreden voorwaarts van het paard staan, zie tus- schen deszelfs voorbeenen door en vergelijke van kier de binnenvlakte des spronggewrichts aan beide achterbeenen; daarna plaatse men zich ge- heel achterliet paard, eenige schreden van hetzelve verwijderd, late den staart ter zijde houden of denzelven behoorlijk hoog opbinden, en verge- lijke dan ook van hier, van achter het paard, de binnenzijde der spronggewrichten der beide ach- terbeenen ; ontdekt men nu, bij dit onderzoek en bij deze naauwkeurigere vergelijking, eene grootere of geringere verhevenheid, eenebeenuitzetting,en wel op die plaats, waar de spat zigtbaar wordt en zich onderkennen laat, en wei, is zulks aan de binnen- zijde en beneden waarts van het spronggewricht, een |
|||||||
114 HET ONDERZOEK,
|
|||||
vingerbreed hooger dan de verbinding der ach-
terellepijp met de onderste beenderen van het spronggewricht en wel bepaaldelijk het meest in het gewricht der beide platte of schuitvormige beenderen van het spronggewricht; en vooral, als men eene dergelijke tegennatuurlijke verhevenheid juist aan dat achterbeen ontdekt, rnet hetwelk het paard kreupel gaat, dan mag men dit kreupelgaan met zekerheid daaraan toeschrijven, dat het paard den spat heeft; hetzij dan dat eene andere zeer in het oog vallende en niet te miskennen oor- zaak zulk een kreupelgaan moest veroorzaken. In zoodanige gevallen als namelijk het paard dan, na- dat het eerst eenig tijd stil heeft gestaan, bij de eerste schreden, welke het doet, steeds erger hinkt en zich dit hinken meer en meer vermindert en verdwijnt als hét zich eenigen tijd beweegt, dan moet de onderzoeker het aanwezig zijn van spat steeds veronderstellen, en hem dit tot eene strengel- en naauwkeuriger onderzoek aanleiding geven. Heeft het paard aan beide beenen den spat, dan
verliest zich het eigentlijke kreupelgaan wel voor het oog, maar het paard gaat dan met beide bee- nen eigentlijk stijfachtig en gespannen; het zet de achterbeenen ver uit elkander, buigt dezelve bij het vooruitbrengen niet behoorlijk of in het geheel niet, of slechts zeer weinig. Altijd echter kan men de tegennatuurlijke verhevenheid en harde dikte op die plaats, waar de spat zit, duidelijk waarnemen. Bij den onzigtbaren spat is een zoodanige ver-
heven beenuitwas niet te ontdekken; intusschen zal de kenner aan het buitenvvaarts gesteld zijn van den hoef en het binnenwaarts gebogen zijn en blijven van het spronggewricht digt tegen het been |
|||||
115
|
|||||||||
HET ONDERZOEK.
|
|||||||||
der tegenovergestelde zijde, zoowel bij het stilstaan
als onder de beweging bij andere kenteekenen des onzigtbaren spals, denzelven zeker ontdekken en herkennen. Om de gebreken, die hij en in den gang en in
de bewegingen zoowel, als ook in de gesteldheid van het temperament en karakter des paards waar- neemt, en evenzoo om de kwade en lastige gewoon- ten en gedragingen des paards te ontdekken, en voorts om zich van de zekerheid en het vermo- gen in de beweging te overtuigen, is het voor een ieder, die zich paarden wil aanschaffen, raad- zaam en ten sterksten aan te bevelen, om, bijal- dien hij er slechts eenigzins gelegendheid toe heeft, het paard, voor en aleer hij tot den aankoop be- sluit, zelf te berijden en voor den Avagen te span- nen, en hiervan een naauwkeurlg en zeer streng onderzoek te doen. |
|||||||||
DE VERKOOP DER DOOR DEN PAARDENFOKKER AAN GEFOKTE
PAARDEN, EN DE AAN TE BEVELEN HANDELWIJZE, OM DE- ZELVE IN HUNNEN VOORDEELIGSTEN STAAT AAN TE BIE- DEN; EN TEVENS OPGAAF DER VOORZORGEN, DIE DE VERKOOPER DIENT IN ACHT TE NEMEN, OM NIET DOOR DEN KOOPER BEDROGEN TE WORDEN. Alhoewel, over het algemeen, de verkooper van
paarden beter en voordeeliger kansen heeft Jan de kooper, zoo heeft evenwel de verkoop van paar- den voor dengenen, die met den paard enhandel- niet van nabij bekend is, veelerhande moeijelijk- heden. Meesttijds verkoopt de paardenfokker zijne te
|
|||||||||
116 OVER DE VERKOOP DER DOOR DEN
koop hebbende paarden aan eenen paarden handelaar
van beroep en veel zeldzamer aan particuliere per- sonen. Voor den paarden-fokker is het evenwel voordeeliger om aan particuliere personen zijne paarden te verkoopen, dewijl de paarden handelaar van beroep natuurlijkerwijze de paarden zoo goed- koop mogelijk zoekt aan te koopen, en de fokker dan ook meestal niet zooveel geld voor zijne paar- den krijgt, als zij, als het ware in den handel waard zijn; de paarden-fokker dient zich derhalve ook met de loopende prijzen bekend te maken, om hiernaar de waarde van zijne te koop hebbende paar- den te bepalen. Bij het verkoopen van een paard, vooral namelijk
als dit op openbare markten geschiedt, wordt de eigenaar meestal door meerdere paarden-handelaars, of zoogenaamde'kenners en liefhebbers omringd; van welke de eerste het paard als koopwaar in minachting zoeken te brengen en hetzelve als min- der waard zijnde uitgeven : dit geschiedt alleen met het doel, om het paard daardoor voor een ge- ringeren prijs te kunnen aankoopen; weshalve de verkooper dan ook, in zulke gevallen, voorzigtigen op zijne hoede zijn moet, wil hij bij den verkoop geene schade lijden. Om voor het te koop gestelde paard den hoogst-
mogelijken prijs te bedingen, moet het vooraf in zulk eenen uiterlijk-voordeeligen staat gebragt worden, dat het vooraf tot den verkoop volkomen geschikt is, zonder dat hiertoe juist ongeoorloofde middelen gebezigd worden, om het paard schoo- ner en voordeeliger te doen uitkomen. Het is toch altijd in het grootste geldelijk belang van den verkooper, om het te koop gestelde paard juist in zoodanigen staat aan te bieden, in welken |
||||
PAARDENFOKKER. AANGEFOKTE PAARDEN. 117
liet zich voor de bestemden dienst het voordee-
ligst voordoet, dewijl in de meeste gevallen de kooper zijn oordeel en den prijs vaststelt naar dien toestand, in welken hij het paard aantreft, als hij het onderzoekt. Is de toekomstige bestemming van het te koop
aangeboden paard, om als rijpaard gebruikt te worden, dan is het zooveel te meer in het gelde- lijk belang van den verkooper, om hetzelve door eene geschikte behandeling een gunstiger voorkomen als rijpaard te verschaffen. Men zoeke derhalve het. jonge, wilde, ruwe paard eenigen tijd te vooren door eenige dressuur in eenen gunstigeren en voordeeligeren staat te brengen; voornamelijk worde het in zoover tammer en handelbaarder gemaakt, dat men hetzelve zonder gevaar en met gerustheid naderen kan, zonder dat men meer, door zijn anders onstuimig gedrag, bevreesd behoeft te zijn, om met hetzelve om te gaan; dat het verder ligt en be- vallig en zonder tegenstreven naar den kooper ge- bragt worde, en om gemonsterd te worden even ge- willig in den stap als in den draf heen en weer ge- leid kan worden, en op verlangen gewillig en oogen- blikkelijk eenigen tijd rustig staan blijve. Is daar- entegen de toekomstige bestemming van het paard om als wagen- of trekpaard gebruikt te worden, zoo moet het eveneens eenigen tijd vooraf in de trekdienst geoefend worden. Paarden van het middelslag, die voor beide diensten, zoowel voor de rij- als de trekdienst even goed geschikt zijn, hebben ten allen tijde de meeste navraag ; maar ook deze moeten eenigen tijd voor den verkoop zoodanig gedresseerd en geoefend zijn, dat zij, bij het monsleren en probeereu geschiktheid tot deze dienstverrigtingen aan den dag leggen, en |
||||
118 O VEE DE VERKOOP DER DOOR DEN
derhalve eenigzins bereden en zoover in de trek-
dienst geoefend en bedreven zijn, dat zij zonder onwilligheid met meerdere zekerheid kleine lasten voortrekken, en bij deze ligte trekdienst zich met vlugheid en behendigheid bewegen ; en zoowel al- leen als ook met en naast andere paarden ingespan- nen kunnen worden. Vervolgens heeft de paarden-fokker verder op het
opsieren van het te koop gestelde paard te letten; de- wijl een paard met een bevallig, zindelijk uiterlijk aanzien veel meer kooplief hebbers vindt dan een an- der paard, dat dezelfde of zelfs nog grootere inwen- dige goede hoedanigheden bezit, maar er verwaarloosd uitziet. Zelfs de kenner acht het bevallige uiterlijke hooger, de niet-kenner beoordeelt de deugd en de waarde des paards eenig en alleen naar het uiterlijke en laat zich daardoor geheel en al innemen. Intusschen zijn de oordeelvellingen over het bevallige of on- bevallige uiterlijk van een paard zoo verschillend, als de begrippen van schoonheid des paards in het alge- meen ; en zij rigten zich naar de heerschende mode, naar bestaande gewoonten en zelfs naar de ver- schillende vooroordeelen en dwalingen. Het te koop gestelde paard moet derhalve dan ook uit dezen hoofde eenigen tijd te voren niet alleen zorgvul- diger gereinigd en gerost maar ook beter gevoe- derd worden, om hetzelve hierdoor en op deze wijze een beter en bevalliger voorkomen te ge- ven. Velen houden een paard voor schoon, wan- neer hetzelve slechts rond en vet uitziet en menig paarden-fokker meent zijn paard alleen dan goed te kunnen verkoopen, als het vet en dik is. Tot bereiking van dit doel wordt het paard dan
ook door hem eenigen tijd voor den verkoop, |
||||
PAARDENFOKKER AANGEÏOKTE PAARDEN. 119
meestal 6 weken of zelfs twee maanden te voren
bovenmatig gevoederd; en wel bij voorkeur met zulke voedselstoffen, die snel en veel vleesch aan- zetten, als gebroken garst, boonen, rogge, tarwe, ei- jeren, goed en zwaar klaverbooi, gekookte aard- appelen en dei-gelijken; dit bovenmatig vetmaken is intusschen eensdeels dwaas en verkeerd en an- dersdeels heeft bet maar al te dikwerf zeer nadee- lige gevolgen voor de gezondheid des paards; dewijl namelijk zulke met onverstand gevoederde en vet- gemaakte paarden, die bovendien ook steeds op den stal opgesloten worden gehouden, zonder dat men hun het minste werk laat doen, daardoor een beslissenden aanleg tot onderscheidene ziekten en vooral tot den domkolder verkrijgen. Uitwendig is wel is waar tijdens den verkoop deze inwendig reeds smeulende ziekte nog niet te ontdekken; de kooper laat zich door het dikke, sterke, krachtige voorkomen des paards bekooren en misleiden; bij koopt een zoodanig paard en gebruikt het tot den arbeid sedert lang niet meer gebezigde dier, onmid- delijk tot zware en groole inspanning vorderende diensten ; en het gevolg daarvan is, dal de sluimerende ziekte door deze werkende oorzaken, als namelijk hevige en ongewone inspanningen zijn, ten volle en met hevigheid uitbreekt, en alsdan voor het paard veelal zeer gevaarlijk wordt; en dan eerst ziet en overtuigd de kooper zich, maar te laat, dat hij bij den aankoop door den uilerlijken schijn verleid en bedrogen is. Worden daarentegen zulke vet-gemeste paarden niet verkocht, dan bre- ken de in den aanleg sluimerende ziekten op den stal van den fokker zelven uit, waardoor dan zoo- danig paard geheel en al, voor het eerst ten min- ste, onverkoopbaar wordt, en de fokker genood- |
||||
120
|
|||||||
OVER DE VERKOOP DKR DOOR DEN
|
|||||||
zaakt is zulke altijd met groote kosten sterk ge-
voederde paarden in zijne eigene dienst te ge- bruiken. De verkooper brenge wel het paard zoo goed
mogelijk in zijnen besten en voordeeligsten staat ten verkoop, dit zal hem niemand ten kwade kun- nen duiden, maar daarentegen onthoude hij zich van veel op zijn paard te roemen en te pogchen en hetzelve, als het ware, op te dringen, en op die wijze aan te prijzen; dit misstaat den soliden fokker zeer. De kooper, vooral als hij geen kenner van paar-
den is, verbeeldt zich, van zich op de goede trouw der verkoopers te kunnen verlaten, en zulks moest hij ook in den volsten zin des woords kunnen doen, en bovendien hebben wezentlijk goede paarden altijd een grootere en duurzamere waarde; deze behoeven derhalve niet aangeprezen te worden, en de kooper zoude dan ook met regt eenige verdenking kunnen en mogen opvatten, als het te koop gestelde paard letterlijk door woorden opgevijzeld wordt. De verkooper van paarden moet zich te allen tijde bevlijtigen, om den naam, van eerlijk en ter goeder trouw te zijn, te verkrijgen en te behouden, de- wijl hij alsdan zijne te koop hebbende paarden steeds beter, gemakkelijker en voordeeliger zal kunnen verkoopen. Zoude men paarden wegens het eene of an-
dere gebrek, of wegens ouderdom willen verkoo- pen, alsdan geve de verkooper dit liever aan den kooper onbewimpeld te kennen, doordien een, op onheusche en bedriegelijke wijze verkregen hoogere prijsden solieden verkooper niet behagen kan. Het verkoopen van paarden die met hoofdgebreken be- hebt zijn, zonder datmeu den kooper daarvan kennis geeft, is niet alleen schandelijk, maar tevens ook |
|||||||
PAARDENFOKKER AANGEFOKTE PAARDEN. 121
gevaarlijk, dewijl men altijd vreezen moet, dat de
bedrogene kooper, bij het ontdekken van zoodanige gebreken, zijne toevlugt tot de reglbank nemen, en alsdan den verkooper dwingen zal, om het, op zooda- nige wijze bedriegelijk verkochte paard weer terug te nemen, den koopprijs terug te geven en de veroorzaak- te kosten te betalen; terwijl hij hem bovendien opent- lijk als een bedrieger bekend maakten ten toon slelt. Het zoude wel onmogelijk zijn, om met juist- heid op te geven, welke paarden dienen aangefokt te worden ; maar als een' algemeenene regel mag men aannenfen, dat middelmatig-goede paarden beter en spoediger te verkoopen zijn, dan bij uil- stek-schoone en kostbare paarden; dewijl de meeste koopers geene paardenkenners zijn, en daarom lie- ver middelmatige en evenwel goede paarden aan- koopen. Zulke bij uitstek kostbare en prachtige paarden worden ook slechts zelden voor den vol- len prijs verkocht, welken zij eigentlijk waard zijn. Een andere, meer algemeen-geldende regel is na- melijk deze, dat men liever paarden van den ge- middelden ouderdom tot den verkoop neemt, dan nog geheel jonge of reeds zeer oude paarden; want deze vinden gereeder koopers, en verzekeren daar- om ook den meesten aftrek; zeer jonge paarden daarentegen worden minder gezocht, en zeer oude paarden kunnen niet anders, dan tegen een' zeer geringen prijs afgezet worden. Het is het voor- deeligst en raadzaamst voor den bezitter van paar- den van groote waarde, om dezelve niet op open- bare markten ten verkoop te brengen ; want slechts zeer zelden vinden deze aldaar koopers, die er zoo veel voor besteden, als zij wezenllijk waardig zijn. — Zulke paarden zijn daarentegen beter en voordee- liger uit de hand te verkoopen, en worden dan 11
|
||||
132 OVER DEN VERKOOP DER DOOR DEK
ook als kundige paardenkenners dezelve zoeken
aan te koopen, op den stal het best naar hunne waarde verkocht en betaald. Echter moet de eige- naar van zulke kostbare paarden het zich laten wel- gevallen, om dezelve soms vrij langen tijd op den stal en in de voedering te houden, voor dat hij dezelve naar zijnen zin verkoopen kan; zoodanige paarden komen derhalve ook aan den eigenaar, uit dezen hoofde, duur te staan. Als maatregel van voorzigligheid is het voor den
verkooper aan te raden, om zich, bij helsluiten van den koop, te onthouden, om van het verkochte paard te veel te beloven en voor alles, wat er van ge- vergd wordt, als het ware, in te staan; want hij zoude dan wel eens door zijnde onvoorziglige voor- barigheid in soms zeer kostbare processen kunnen geraken. Een andere voorzigtigheids-maatregel is, dat de verkooper vooral en slechts onder die voorwaarde den verkoop sluite ; dat het gekochte paard dadelijk contant betaald worde; dewijl bor- gen of zelfs slechts gedeellelijk te goed houden, na den gesloten koop, maar al te dikwerf, hetzij vroeger of lafer, onaangenaamheden veroorzaken kan; bovendien is contante betaling bij den paar- denhandel meer waard, dan iedere schuldbeken- tenis en zelfs ver boven borgen te verkiezen. De verkooper moet tevens de soliditeit van den
kooper in aanmerking nemen, want bet kan plaats hebben, en voorbeelden kunnen dit staven, dat ge- durende den wandelings-tijd, het gekochte paard wel eens in eenen slaat of toestand gebragt wordt, in welken het den schijn heeft, als of het aan een hoofdgebrek onderhevig en lijdende was. Der- gelijke ergerlijke bedriegerijen worden wel eens door den kooper bedreven, als hij in het gekochte |
||||
•
|
|||||||
PAABDENFOKKER. AANGEFOKTE PAAKDEN. 123
paard, om de eene of andere oorzaak, eenen legen-
zin gekregen heeft en hij zich derhalve gaarne weer van hetzelve ontdoen zou. Ook hierdoor kan de vjerkooper ligt in verdrietelijke regtsgedingen gewikkeld worden, en zich veelvuldige onaange- naamheden en groot verdriet op den hals halen. Zulke bedriegers brengen het paard dan in eenen toestand, bij welken er slechts de schijn van een hoofdgebrek te ontdekken is, of het paard is werkelijk met een of ander hoofdgebrek behebl; e*n zij zoeken alsdan den verkooper tot de# te- rugneming des paards en tot het teruggeven der koopsom te dwingen. De ruilhandel is of geheel en al af Ie raden,
of ten minste de grootst-mogelijke voorzigtigheid daarbij in acht te nemen; dewijl goede paarden bijkans nooit verruild worden, en van slechte alleen door handels-kunstgrepen en bedriegerijen voordeel te halen is. Bij volstrekt niet te vermijden oneenigheden ïs
onbetwistbaar een minnelijke vergelijk, al is het ook nog zoo mager, en eene onderlinge vriendschap- pelijke schikking, ten allen tijde beter en voor- deeliger dan een nog zoo vet proces. Twistzucht in en bij den paardenbandel brengt niets dan schade aan, terwijl inschikkelijkheid altijd het meeste voor- deel aanbiedt. |
|||||||
ONDEESCHBIDENE WIJZEN OM DE GEOOTTE EN HOOGTE DES
PAAEDS MET NAAUWKEUKIGHEID TE METEN. Bij den paardenbandel en vooral hij het aan-
koopen van staalpaarden, wordt het menigmaal een vereischle, om met naauwkeurigheid de hoogte en 11*
|
|||||||
12'i ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM DE GROOTTE EN HOOGTE
grootte der paarden te kunnen beoordeelen; bij
het aankoopen van remonte-paarden voor de krijgs- dienst is de naauwkeurige bepaling der hoogte eene der voorwaarden, voor het onderscheiden ge- bruik derzelve in de dienst. Het kan daarom voor den paardenkenner dan ook niet onbelangrijk zijn, om de wijze, hoe een paard gemeten wordt, eenig- zins naauwkeuriger te kennen, dewijl deze kennis zeer dikwerf in aanmerking komt. Het rnelen des paards om zijne werkelijke hoogte
te bepalen, geschiedt 1° met een bepaald daartoe vervaardigd instrument, de stokmaat genaamd; of 2°. met eenen breeden linnen band, waarop de hoogte in palmen en duimen aangeteekend is, en dat de bandmaat genoemd wordt; of 3°. het geschiedt naar de hoogte van het ligchaam des koopers ; of V. door den paardenkoopers stok, aan welks einde een lederen riem is vasl gemaakt, waaraan de bepaalde hoogle door knoopen in denzelve aangewezen is. Van deze laatste wijze, om het paard te me-
ten, bedienen zich doorgaans de paardenkoopers van beroep. Een keurige stok, met een'riem daar aan, op welke de hoogte des paards, naar de dienst voor welke zij het paard bestemmen, met knoo- pen is aangeduid, wordt tegen het voorheen naast den hoef neergezet, de riem over den schouder tot aan den schoft aangelegd, en al naar de knoop in den riem boven of beneden den schoft valt, de verlangde hoogte des paards beoordeeld. Of de meter houdt den riem, in plaats van denzelven te- gen den schouder te leggen, regt in de hoogleen bepaalt nu door de oogmaat de grootte des paards, doordien hij als nu den knoop in den riem legende hoogte van den schoft des paards berekent. Door- dien de paardenkooper van beroep doorgaans geene |
||||
i>ES PAARDS MET NAAUWKEUEIGHEID TE METEN. 126
andere paarden, dan van eenebepaalde hoogte aan-
koopt, zoo is deze wijze van meten voor hem voldoende en gemakkelijk. Eene tweede wijze, om het paard te meten is,
dat men de hoogte van het paard naar de hoogte van zijn eigen, ligchaam afmeet. Om dit te be- werkstelligen stelt zich de kooper naast en een weinig achter de voorbeenen des paards, en on- derzoekt en meet nu, door zich voorover te bui- gen, in boe ver de schoft des paards, door hem met het gezigt of meestal met de kin kan bereikt worden; waarnaar hij dan de hoogte des paards kan berekenen, dewijl hij te voren uitgerekend heeft, welke hoogte bij met zijne kin juist bereiken kan; intusschen moet hij, die op deze wijze een paard meet, reeds door herhalingen in zoodanige wijze van meten eene zekere gfoefendheid verkregen hebben, om door vergelijking met zijne eigene grootte, de werkelijke hoogte des paards, zelfs met eene zekere mate van juistheid, te kunnen beoor- deelen. Men ziet deze wijze van meten ook slechts door groote gersonen uitvoeren. De stokmaat bestaat ineenen 6 voet hoogen, vier-
kanten stok, welke in palmen, duimen en strepen verdeeld is, en welke verdeeling op denzelven op- geteekend staat; aan het boveneinde van den stok bevindt zich eene soort van bus, in welke een dwars- hout ingestoken is, en welke bus langs dezen slokop en neer beweegbaar is; tot het noodige vasthou- den en staan blijven der maat is deze bus met eene schroef voorzien. Om nu een paard, door middel van deze stokmaat, te meten, wordt het op eene plaats gesteld, waar de grond effen en plat is; het instrument wordt ter zijde van, — en een weinig achter de voorbeenen en den schouder |
||||
126 ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM DE GROOTTE EN HOOGTE
geplaatst, en wel op zoodanige wijze, dat de on-
derste punt van den stok achter den hoef, en de stok volkomen regtstandig tegen het voorheen eu den schouder te staan kornt en gehouden werdt; alsdan wordt het dwarshout aan het boveneinde van den stok zóó ver beriedenwaarts gedrukt, dat het horizontaal op de punt van den schoft drukt; op deze hoogte wordt dan de dwarsstok, doormid- del van de schroef, vastgezet en dan de hoogte op €n naar de, aan den stok geteekende hoogte- rnaat, van beneden af, tot waar het dwarshout vast is, berekend. Deze wijze, om de hoogte des paards te meten, is bij het aankoopen van re- monte-paarden in gebruik, en gemakkelijk. Bij het meten door de bandmaat neemt men.een
breeder of smaller band, of des noods een touw, aan welks eene einde een looden plaatje gehecht is. Dit plaatje wordt zoodanig onder het hoef- ijzer des paards gestoken, dat het paard met de punt van den buiten kalkoen op hetzelve staat en het daardoor vast op den grond houdt. Indien men slechts een touw bezigt, dan ma^akt men eene lis aan het eene einde en steekt deze om de punt van het hoefijzer en wel aan de buitenzijde, of om den buitensten kalkoen; het overige gedeelte van den band of van het touw wordt in de hoogte ge- houden, (door den kooper, die zich naast het voor- been des paards geplaatst heeft) efi regtstandig langs het voorheen en den schouder aangelegd zijnde, tot op de punt aan den schoft gedrukt; dat punt of die hoogte van den band, hetwelk den schoft raakt, houdt uien, door den vinger gemerkt, vast, en meet alsdan de lengte van den band van dit punt af, tot aan het looden plaatje, berekent dan deze naar de gewone lengte- of ellenmaat, en bepaalt daar |
||||
• BES PAARDS MET*NAAUWKEURIGHEID TE METEN. 127
naar de hoogte des paards. Bij deze wijze van
meten moet men intusschen in aanmerking nemen, dat, dewijl de band over de schouders heen en tegen deze aangedrukt, tot aan de punt van den schoft gehouden wordt, alsdan steeds langer meel, dan de werkelijke hoogte des paards is; dewijl namelijk de ronding van het schouderblad levens mede gemeten wordt. Zekerder en zuiverder is het daarom dan ook, dat hy, die het paard meet, den band, (nadat het looden plaatje onder den kalkoen gelegd is,) regtstandig in de hoogte en op een1 vinger breed afstands van het paard ver- wijderd houdt; en alsdan met het oog de hoog- te van den schoft des paards aan den strak ge- houden band afmeet, en deze hoogte aan den band vasthoudt; van dit punt tot aan het looden plaatje wordt dan de lengte van den hand geme- ten en hiernaar de hoogte des paards berekend. Men vindt tegenwoordig opzettelijk hiervoor be- reide maalbaiiden in de winkels te koop; deze be- staan uit een smal sterk en gevernist band, waarop de maat in ellen, palmen en duimen aangeleekend staat en welk hand in eenebus besloten, op-en alge- wonden kan worden. In Nederland wordt de hoogte des paards gewoonlijk in Nederlandsche ellen, pal- men, duimen en strepen berekend, zoo wel niet de stokmaat, als met de bandmaat. De bereke- ning der meting des paards met de stokmaat is intusschen in verschillende landen verschil- lend. Vele paardenhandelaren van beroep, voorname-
lijk de Duitsche, rekenen in vuisten. Een vuist is 4 duim oude maat, iedere duim tegen 4 lijnen berekend, zoodat b. v. 3 vuist zoude gelijk staan met 48 lijnen. De Fransche paardenkoopers re- |
|||||
•
|
|||||
12S ONDERSCHEIDENE WIJZEN OM QE GROOTTE EN HOOGSTE
ten met de stokmaat en berekenen de hoogte
des paards in meters en centimeters. De Italianen melen met de bandmaat en rekenen bij palmen. In Denemarken wordt met de bandmaat, bij kwar- tieren, die gelijk zijn aan 6 duim, gerekend, enz. Naar zoodanige meting wordt nu de hoogte des paards beoordeeld, en men noemt een paard on- der 15^ vuist klein, een paard van 15J- tot 16J vuist middelmatig groot, en een paard boven 16^ vuist wordt een groot paard genoemd. Zeer klein noemt men paarden onder de 14, — en zeer groot paarden boven de 17 vuisten. Paardenkoo- pers verslaan het voordeel in den handel, om de paarden, al naar vereischte en al naardat zulks hun te pas komt, grooter of kleiner Ie meten, zonder dat het, bij den eersten opslag, in het oog valt; paarden namelijk, welke te klein zijn, worden met hoefijzers beslagen, welke van hooge kalkoenen voorzien zijn, en waarbij dan de hoef zoo min mo- gelijk weggesneden wordt. Onder het meten met de stokmaat wordt de dwarsstok aan het boven- einde niet juist boven op den schoft, maar meer naar voren gelegd en vastgehouden, of zij wordt in eene scheeve rigting op den schoft gelegd ; hier- bij wordt het paard dan met de voorbeenen zoo hoog mogelijk geplaatst en het vermeden, dat het- zelve gestrekt staat; door zoodanige plaatsing komt de schoft hooger uit, waardoor de dwarsstok hoo- ger te staan komt en het paard daardoor hooger meel. Bij te groole paarden worden de hoeven daar- entegen zoo veel mogelijk weggesneden, en aan zoo- danig paard hoefijzers zonder kalkoenen onder ge- slagen. Onder het meten wordt daarvoor gezorgd, dat hel paard zooveel het kan, gestrekt staat, waar- door de schoft lager geplaatst wordt, en het op- |
|||||
•
|
|||||
DES PAARDS MET NAAUWKEURIGHEID TE METEN. 129
gelegde dwarshout van den maatstok minder lengte
aanwijst; om dit nog meer te doen uilkomen, wordt het dwarshout meer naar achteren op de af- helling van den schoft in plaats van op het hoogste punt van deuzelve opgelegd. Door deze wijze van me- ten kan men een paard gemakkelijk l tot 1 geheelen duim grooter of kleiner doen voorkomen en melen, dan het werkelijk is. Voor het overige kan menode hoogte des paards alleen bij volwassene paarden met zekerheid bepalen. Sommige paarden wassen tusschen het 4ds en bde jaar nog een' geheelen duim en daar - heven, en tusschen het öde en 6de jaar nog wel ^ duim; daarentegen hebben andere paarden reeds na afloop van hun 4dejaar bunnen vollen wasdom en hunne volle hoogte bereikt, en worden geene streep meer grooter. |
|||||
DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING ,DEIl HÜOEDGEBREKEN
BIJ HET PAARD. Men zoude gerust durven en kunnen beweren,
dat het eene algemeen-beerschende gewoonte ge- worden is, om in, en bij den handel met paarden niet meer op een klein bedrog te zien en te let- ten ; zoodat het met opzet misleiden des koopers schier lot de aangenomen, en door der.-elver al- gemeenheid, voor geoorloofd gehoudene gebrui- ken behoort. Van elk paard, dat het eene of andere gebrek heeft, zoekt zich .de eigenaar, op de best mogelijke, en voor hem voordeeligste wijze, ie ontdoen; de kooper is echter met zulke -
I
|
|||||
130 DE ONDERKENNING EN BEOOKDEEL1NG
paarden bedrogen; en om zich voor zijn geleden
verlies schadeloos te stellen, zoekt hij zich bij de eerste en beste gelegenheid van dit paard 'weder te ontdoen, en hetzelve op dezelfde wijze, na- melijk door de gebreken aan hetzelve te ver- zwijgen en te verbergen, weer aan een1 anderen te verkoopen ; alsdan wordt ook deze wederom be- drogen. Hoe laakbaar deze bedriegelijke handel- wijze ook zij, en als zoodanig algemeen erkend wordt, zoo ziet rnen dezelve evenwel nog dage- lijks* in den paardenhandel in toepassing bren- gen. Natuurlijker wijze geeft dan ok deze b|jf driegerij maar al te dikwerf aanleiding tot on- eenigheden, en is zulks dan ook de voornaamste oorzaak, dat er in den paardenhandel zoo veel- vuldige klagten en processen voorkomen. Het is intusschen voor dengene, welke op zoodanige wijze bedrogen is, altijd ten slerksten aan te ra- den, zich liever een kleiner verlies te laten wel- gevallen, dan zich aan een' onzekeren uitslag van kostbare regtsgedingen bloot te stellen. De on- dervinding heeft liiervan ook trouwens reeds al te dikwerf genoeg de nadeeligste gevolgen beves- tigd, en het oude spreekwoord »die pleit om eene koe, geeft meest eene toe" heeft zich hier ook steeds bevestigd gezien. Door de landswetteu worden enkele ziekten bij
het paard als zoogenaamde wettige hoofdgebreken aangewezen en uitgedrukt, ten opzigte van welke wettelijke bepalingen en verordeningen in den paar- denhandel zijn vastgesteld; en door welke, in geval van verkoop of ruiling, de koop of het contract verbreekbaar gemaakt wordt, zoodat de kooper tegen den verkooper, binnen vastgestelde |
|||||||
*.
|
|||||||
DER HOOEDGEBREKEN BIJ HET PAABÜ 131
tijdperken of termijnen, actie of klagte inbrengen
kan, om hem tot de terugneming des verkoch- ten paards (aclio redhibitoria), — of tot vermin- dering van den prijs, waarvoor het paard ver- kocht was (aclio quanti minoris) te noodzaken. Maar niet alleen de regten van den kooper, maar ook de regten van den verkooper, worden door deze wets-bepalingen gewaarborgd. Deze bepalin- gen en verordeningen zijn opzettelijk ingesteld ter voorkoming van bedrog en geldelijk nadeel, en tevens ter verhoeding van hel gevaar, dat uit de verdere verspreiding der ziekten, door de be- smettelijkheid derzelve, zou voortvloeijen. Het geregtelijk onderzoek dezer hoofdgebreken
geschiedt: of op bepaald gezag der overheid ; of er kan, bij een vermoeden van gepleegd bedrog, bij den verkoop of bij de ruiling, door eiken eigenaar, in voorkomende gevallen van verschil daaromtrent, tusschen den verkooper en den tegen- woordigen eigenaar, een opzettelijk onderzoek, ech- ter alsdan op zijne kosten, ingeroepen worden; of een zoodanig geregtelijk onderzoek kan door beide partijen worden gevraagd, als soms regts- kundig" geschil tusschen deze bijzondere perso- nen aanleiding daartoe mogt geven; maar tevens ook kan en mag elk eigenaar van vee een zoo- danig geregtelijk onderzoek verlangen, als door het bestaan van aanstekende ziekten bij zij- nen nabuur, hetzij op den stal of in de weide, de veiligheid van zijn eigen vee of de algemeene maatschappelijke veiligheid daardoor aangerand, of slechts ook bedreigd wordt. Bij zoodanig ge- regtelijk onderzoek komt de hiervoor opzette- lijk beëdigde districts-veearts in de eerste plaats |
|||||
tt
|
|||||
132 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
in aanmerking, en doordien het hier op regtvaar-
digheid en maatschappelijke veiligheid aankomt, mag geen ander, dan de beëdigde rijks-veearts, voor zoodanig onderzoek worden genomen. Eene eerste voorwaarde, die altijd op den voorgrond staat, is: dat het ten duidelijkste bewezen moet zijn, dat de ziekte, reeds ten tijde van het slui- ten des koops, of van het contract aanwezig was, wil men zijne klagten en zijn regt doen gelden; en verder ook moeien deze gebreken of ziekten zoodanig zijn, dat dezelve zeer moei- jelijk te onderkennen, en levens ook ongenees- lijk blijken te zijn; of de ziekte moet aanstekend zijn, waardoor dan het verdere gebruik van zoo- danige paarden met deze . aanslekenden ziekten behebt, voor den mensch zoowel gevaarlijk als voor de overige paarden aanstekende zoude wor- den. In de meeste buitenlandsche slaten zijn te dezen opzigte duidelijke en vaste, bijzondere wets- bepalingen en verordeningen omtrent de hoofd ge- breken bij het paard (zoo als ook bij andere huis- dieren) vastgesteld. Hier te Lande zijn intusschen dergelijke wets-bopalingen, voor als nog, niet in hare bijzonderheden uitgedrukt, en als wet van kracht; maar zij worden opgevolgd naar de daar- tegen uitgedrukte bepalingen in het wetboek van Napoleon, hetwelk ook te dezen opzigte, nog hier te. Lande, van kracht is; en wel in de navolgende Artikelen. Artikel 1540. De verkooper is aansprakelijk
voor verborgenen gebreken in het verkochte paard, waardoor hetzelve ongeschikt gemaakt wordt voor het gebruik, waarloe de kooper helzelve bestemd had, Of waardoor de bruikbaarheid zoodanig ver- minderd wordt, dat de kooper, indien hij deze |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 133
gebreken gekend had, hetzelve in het geheel
niet, of voor een' geringeren prijs zoude verkocht hebben. Artikel 1541. De verkooper is niet aansprake-
lijk voor zigtbare gebreken of de zoodanigen, van welker aanwezigheid of bestaan de verkooper zich zelven heeft kunnen overtuigen. Artikel 1542. De verkooper is voor verborgene
gebreken aansprakelijk, ook zelfs indien dezelve hem niet bekend waren ; ten minste dan, wanneer hij geen geldig beding gemaakt heeft, dat hij voor niets instaat. Artikel 1543. Bij de in Art. 1541 en 1542 plaats
hebbende gevallen heeft de kooper de keus, om de gekochte paarden terug te geven of dezelve te behouden, of wel om zich slechts een gedeelte van den koopprijs, volgens beoordeeling van deskundi- gen, terug te doen geven. Artikel 1544. Wanneer den verkooper de gebre-
ken bekend waren, is hij gehouden, behalve de teruggave van den koopprijs aan den kooper, ook nog de veroorzaakte onkosten en schade te ver- goeden. Artikel 1545. Zijn de gebreken den verkooper
onbekend geweest, dan is hij alleen verpügt den kooper den koopprijs terug te geven, alsmede, om den kooper de kosten, op den koop en de levering gevallen, te vergoeden, voor zoover hij die mogt hebben betaald. Artikel 1546. Indien het verkochte paard, aan
de gevolgen van het gehad hebbende gebrek be- zwijkt, zoo treft de schade den verkooper, die den kooper de kooppenningen teruggeven en daar- enboven de, in Artikel 1545 opgegeven schadeloos- stelling moet doen geworden; komt het paard door 12
|
||||
134 DE ONDEBKENNING EN BEOOKDEELING
toeval om, zoo is de schade voor rekening des
koopers. Artikel 1547. De klagten, vrelke op deze ge-
breken tot teruggave der gekochte paarden gegrond waren, moeten door den kooper, binnen eenen be- paalden tijd, worden ingesteld, overeenkomstig^len aard der redhibüorische gebreken, en de gebrui- ken der plaats, waar de koop plaatsgevonden heeft. Artikel 1548. Deze actie of klagte vindt geen
plaats indien de verkoop op regterlijk gezag ge- schied is. Artikel 1525. De regtsvorderingen tot verminde-
ring van den prijs of tot vernietiging van den koop van den kant des koopers moeten ingesteld wor- den binnen den tijd van een jaar, te rekenen van den dag, waarop de levering is geschied; zullende bij gebreke van dien, deze regtsvorderingen nie- tig zijn. Artikel 1578. Al hetgeen voor verkoop vatbaar
is kan ook het onderwerp van ruiling uitmaken. Artikel 1582. De regelen van de overeenkomst
van koop en verkoop zijn op die van ruiling toe- passelijk. Uit deze Artikelen blijkt, dat de kooper actie
tot redhibitie of vermindering van den koopprijs kan in stellen omtrent alle gebreken, welke de bruikbaarheid van het gekochte paard kunnen ver- minderen, of welke hetzelve geheel onbruikbaar maken ; omdat de verkooper eenen zekeren lijd voor al deze gebreken, hetzij dezelve hem" bekend of niet bekend zijn geweest, moet instaan, en indien zij niet van dien aard zijn, dat de kooper zich van het bestaan derzelve gemakkelijk heeft kunnen over - tuigen ; eveneens is het gelegen, indien de verkoo- per met den kooper, bij het sluiten van den koop, |
||||
DER HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAARD. 138
uitdrukkelijk overeenkomen is, om van alle waar-
borgen, hoegenaamd ook, verschoond te blijven ; zoodat de verkooper vooruit bedongen heeft, na den geslooten koop voor niets meer aansprakelijk te zijn. Deze hier boven opgegevene Artikelen, welke, ten
tijde der fransche regering, als vaste wetsbepalin- gen, en als gegrond op de oude handelsgewoonten, ten aanzien van onderscheidene hoofdgebreken, in geval van oneenigheden, van verschil en klagten aan- genomen waren, en ten dien tijde ook hier te Lande kracht van wet hadden, worden, bij voorkomende geschillen en klagten, bij den koop van paarden, nog steeds nagevolgd. De hier onderstaande, naauwkeuriger beschrevene
hoofdgebreken zijn, wel is waar, bij de ervaren paardenhandelaren, (doorgaans toch bij de mees- ten), bekend, echter bij we! de minste paardenfok- kers; evenwel is het niet tegen te spreken, dat de naauwkeurige kennis en onderkenning van zoodanige hoofdgebreken, voor dengenen, die paarden houdt, koopt, verkoopt of fokt van het grootste belang is; doordien toch zoodanige paarden, welke met het eene of andere dezer hoofdgebrekeri behebt zijn, in deugdzaamheid en bruikbaarheid zoo zeer ver- minderen, dat hunne waarde daardoor grootendeels, of wel geheel en al verloren gaat. 1. De verdachte droes. Onder dezen naam ver-
staat men den tegennatuurlijken toestand des lig- ehaams van het paard, waarbij het twijfelachtig is, of dezelve nog voor den gewonen of goedaardi- gen droes en voor geneeslijk te houden is, dan of dezelve reeds werkelijk den aard van den kwaden droes heeft aangenomen, en als onherstelbaar moet worden verklaard. De verdachte droes kan zich uit 12*
|
||||
136 DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELIKG
|
|||||
verschillende ziekten ontwikkelen en op verschil-
lende wijzen openbaren, ZookanHeze ziekte voort- komen uit de verkoudheid; nit den gewonen droes; uit de keel- en longontsteking, inzonderheid als dezel- ve slecht behandeld en verzuimd wordt, of als het geheele ligchaam in dezen tijd ongesteld is; zoo ook na zeer zware vermoeijenissen; bij slecht of zeer weinig voedsel; verder, als de paaiden bij guur, nat weder dagen en»nacbten op het open veld ver- blijven moeten, zoo als dit bij de oorlogspaarden, en de voermanspaarden plaats heeft. De onderken- ningsteekenen van den verdachten droes zijn de volgende: de kleur van het slym vlies van den neus is bleek; er vloeit vocht uit den neus, hetzij uit een of uit beide neusgaten; de ontlaste stof heeft eene taaije, kleverige hoedanigheid en verschillende kleur, en is niet altijd gelijk, maar soms sterker, soms minder. Indien de uitvloeijing uit den neus steeds eenzijdig is, dan is dit een der vaste kenteekenen van den verdachten droes ; is de kleur van de uit den neus uitvloeijende stof grijsachtig of is zij bruinachtig, dan kan mep zulks als een verder vast kenteeken win den verdachten droes aanzien. Een an- der en wel "een meer karakteristiek kenteeken van denzelven is, als zich de uitvloeijende stof aan en rondom de neusranden vastkleeft en hier zitten blijft. Bij paarden met verdachten droes voelt men de klieren onder eti tusschen de kaak opgezet en gezwollen ; deze klieren zijn klein, vast en hard, en zitten in het begin los onder de huid; zij laten zich met de huid heen en weer schuiven ; zij heb- ben eenen ronden, kogelacbtigen vorm; de hardheid der klieren neemt steeds toe; soms zijn ze pijn- lijk op het gevoel, zonder ontstoken te zijn, of schijnen in ettering over te gaan, hetwelk even- |
|||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 137
wel niet geschiedt. Dat deze klieren niet in elle-
ring overgaan, wat men ook moge doen, (hetzij door invrijwingen van scherpe zalven, branden enz. en nog meer als men zulks herhaalde keeren te ver- geefs beproefd heeft,) is altijd een der meest ka- rakteristike kenteekenen van den verdachten droes; want indien bij een-aan verdachte droes lijdend paard deze klieren in ettering' overgaan, zoo behoeft men .voor dezen droes geene vrees meer te hebben, maar men heeft het in zoodanig geval met eenen hard- nekkigen, meer boosaardigen droes-toesland te doen, bij welken men de genezing, bij eene verdere doel- matige behandeling voorspellen kan, al zijn er ook meerdere verschijnselen aanwezig, welke het ver- moeden, als het ware, opdringen, dat het paard aan verdachlen droes lijdt. Hoewel zoodanige klieren in het begin van den verdachten droestoestand niet altijd waargenomen worden, en de opgeven en nog op ie geven verschijnselen, niet altijd mede in het begin der ziekte aanwezig zijn, maar aan het paard meestal slechts eene verdachte uitvloeijing uit den neus waar te nemen is, zoo zal men dezelve, bij toenemende ziekte, weldra gewaar worden. Deze klieren zijn in het begin der ziekte niet grooter dan eene ok- kernoot, en doorgaans worden zij ook niet grooter dan een klein hoenderei. Deze zich gewoonlijk tot zulk eenen geringen omvang bepalende klieren geven een verder en bepaalder onderscheidingsteeken van den verdachten droes; heeft men derhalve zulke klein- blijvende klieren langeren tijd in denzelfden toestand gevonden, zonder dat zij in grootte toenemen, oi dat zij in ettering dreigen over te gaan, zoo kan men ze met regt voor een stellig kenteeken van verdachten droes houden. Bij de meeste, aan verdachten droes lijdende
|
||||
1-38 DE 0KDEBKENN1NG EN BEOORDEELING'
paarden voelt men den opgezwollen toestand de-
zer klieren slechts aan de eene zijde der kaak ; bij sommige paarden evenwel ook aan beide zijden; zitten de verharde klieren slechts aan eene zijde, dan is zulks altijd een bezwarend kenleeken van den verdachten droes, te meer als zij pijnlijk zijn en niet in ettering willen overgaan. Bij die geval- len, waar de klieren slechts* aan de eene zijde op- gezwollen zijn, geschiedt de uitvloeijing uit den neus, meestal ook slechts uit het eene neusgat, en wel uit dat dcrzelfde zijde, aan welke de klier te voe- len is. Hoe langer deze toestand, zonder merkelijk verschil in de verschijnselen, geduurd heeft, zooveel te eerder en bepaalder kan men denzelven voor verdachten droes opgeven; weshalve men ook nooit moet nalaten, om den tijd van duur van dezen toe- stand, bij het aankoopen\an een paard, zoo naauw- keurig mogelijk uit te vorschen, dewijl hiervan zeer veel afhangt. Bij deze verschijnselen van den verdachten droes
is de overige toestand des paards schijnbaar vol- komen gezond; somwijlen, intusschen verkeert het paard in een' ziekelijken toestand. Veelal gaat de verdachte droes in den kwaden droes over. De verdachte droes behoort onder die hoofdgebre- ken, welke den koop vernietigen, en wel wegens het gevaar, dat er mede verbonden is, dewijl hij maar al te dikwerf in den kwaden droes overgaat, waardoor dan wegens de besmetting op andere paarden de maatschappelijke veiligheid in gevaar gebragt wordt; tevens is het ook nog niet als ge- heel zeker beslist, of de verdachte droes niet reeds aanstekend is; men is met de grens des overgangs van den verdachten tot den kwaden droes, en den tijd der besmettelijkheid nog niet genoegzaam bekend. |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 139
2. De kwade droes. De kwade droes is efene, aan het
paardengeslacht eigene ziekte, en hestaat in eenealge- meene kwaadsappigheid, welke, of door schadelijke invloeden primitief, of als gevolg van andere ziekten ontstaat, of door aansleking te weeg gebragt kan worden. In het begin vloeit meest uit een of soms uit beide neusgaten een waterig slijmig vocht; het slijmvlies ziet er bleek uit, is met roode strepen .doortrokken, of heeft een ontstoken,d. i. roodachtig voorkomen. De klieren onder de kaak zijn, en wel op dezelfde zijde, waar de uitvloeijing van den neus plaats heeft, gezwollen; bij het opdrukken der- zelve zijn ze weinig of niet pijnlijk, en hebben eene harde ronde gedaante. Het paard schijnt voor het overige volkomen gezond. Heeft zich de ziekte reeds verder ontwikkeld, dan neemt de uitvloeijing uit den neus toe, en is dan, in de meeste gevallen, eenzijdig; de stof zelve, die uitvloeit, wordt dik- ker, taaijer, etterachtig, soms ziet zij er groen- achtig uit, soms bruin- of aschkleurig; de ge- zwollen klieren onder de kaak zijn harder ge- worden, en zitten vaster en onbewegelijker aan de kaak; zij worden meer of min pijnlijk voor het paard, als dezelve gedrukt worden, fs de kwade droes in hevigen graad aanwezig, zoo wordt de uitvloeijing uit den neus stinkend, wankleurig en is met bloedstrepen vermengd ; soms vloeit er wezentlijk bloed uit den neus; op het neus- vlies, hetwelk dan van eene vuile, bruin-geele kleur of zeer bleek of paarsachlig, of wel roodkleurig geworden is, ontdekt men enkele of meerdere zweer- tjes, die zeer spoedig een walgelijk en kwaadaar- dig aanzien verkrijgen; deze zweertjes, welke men alsdan doorgaans chankers noemt, krijgen eenen die- peren grond en verhevene randen, en een spekachtig, |
||||
140 BE ONDERKENNING EN BEOOKDEEL1XG
en soms ook* bloedrood-kleurig aanzien ; de klieren
tusschen de kaken zijn steeds verhard en schijnen als aan de kaak vastgegroeid ; de oogen staan water- achtig en drijvend; de oogleden zijn gezwollen en er vloeit water en slijm uit dezelve; soms zijn de neus- en kaakbeenderen, door de verzweringen in hun binnenste, opgezet en gezwollen. Op het laatst lijdt het paard meer en meer aan eene al- gemeene ziektegesteldheid; het haar ligt ruw en verkeerd op het lijf, de ademhaling wordt moeije- lijk, het paard eet niet meer, hoest veel, waarbij de uilvloeijing uit den nens aanhoudend voort- gaat en walgelijk wordt, terwijl zij meer en meer stinkend en bloedig en vuil-aschgrijs, of bruin ge- kleurd is; hier en daar komen aan het ligchaam waterachtige opzwellingen, als: aan de borst, den buik, den koker, de beenen enz. Eindelijk volgt eene algeheele uiltering, die door den dood gevolgd wordt. Bij de lijkopening vindt men uitwendig wa- terachtige opzwellingen, het slijmvlies van den neus met zweren bedekt, de beenderen in de nabijheid van den neus opgezet en niet zelden door beenbederf aangedaan ; de holligheden van het voorhoofd en soms van het hoven-kakebeen zijn met scherpe, kwalijk-riekende stoffen opgevuld, van verschillende dikle en kleur; het strottenhoofd is doorgaans met een etterachtig slijm overtrokken of ook reeds door verzweringen aangedaan. De long is, op hare op- pervlakte, met zeer kleine, roode of krijtachtige, harde knobbels bezet, die derzelver zitplaats onmiddellijk onder het uitwendig bekleedsel van dit orgaan hebben, en welke men duidelijk kan voelen, als men met de vlakke vingers over de long strijkt. In heviger mate vindt men groote ver- hardingen en verelteringen in de long, in de Ie- |
||||
DER HOOFDGEBKEKEN BIJ HEt PAABD. 141
ver enz., of deze zijn zelfs grootendeels in verzwering
overgegaan; yerders uitstortingen van geel of wal- gelijk-gekleurd water in de borst- en buikholte. Er bestaan onderscheidene kunstgrepen, van welke
de roskammers zich bedienen, om den kwaden droes voor eenigen tijd te verbergen en den ziektetoestand eenigzins onkenbaar te maken, als: 1. De kliergezwellen onderde kaak wordendoor
blaartrekkende zalven pijnlijker, giooter en ont- steekingachtiger gemaakt; ten einde dezelve daar- door het aanzien te doen verkrijgen, alsof de ziekte in den goedaardigen droes bestaat, waarbij de gezwollene klieren zoodanige gesteldheid bezitten. Dit bedrog wordt evenwel daaraan erkend, dat op het gezwel het haar dikwerf uitgevallen, of met de aangewende zalf verontreinigd is; te meer wordt zulks blijkbaar, indien de opperhuid in de gedaante van kleine blazen is opgezet, welke opengebroken zijnde, een waterachtig vocht doen uilvloeijen, of indien er reeds oppervlakkige verettering en kor- sten aanwezig zijn. 2. Soms worden de ziekelijk-aangedane klieren
uitgesneden en de wonden gebrand; hetwelk aan het plaatselijk likteeken kan worden herkend. 3. Meermalen wordt de uitvloeijinguit den neus,
door zamenlrekkende middelen, voor eenigen tijd, verminderd, of ook wel geheel opgedroogd ; zoo wordt dezelve soms door inspuitingen van eene oplossing van aluin in water, of van kalkwater, waarin eenig kwik is, opgestopt, 4. Soms wordt er diep in het neusgat een sponsje
of een prop van Averk of vlas geduwd, waardoor de uitvloeijing voor eenige oogenblikken gestopt wordt; het paard haalt alsdan slechts door het eene en gezonde neusgat adem ; en het misschien |
||||
142 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELÏNG
waar te nemen snuiven wordt aan eene geringe
verkoudheid toegeschreven. Deze prop valt intus- schen spoedig van zelve weer uit het neusgat, en het bedrog wordt alsdan gemakkelijk herkend. Men zij intusschen altijd hierop verdacht. Paarden, die met kwaden droes behebt zijn, wor-
den als ongeneeslijk beschouwd, en van de zijde des gouveniements wordt over deze ziekte steeds een wakend oog gehouden; zoodat zulke paar- den, wegens de te vreezen besmetting en ver- spreiding, dadelijk afgezonderd geliouden, en op hooger last en bevel van den gouverneur of van gedeputeerde staten der Provincie, of wel van de commissie van Landbouw of van den burge- meester der sleden, na voorafgegane taxatie, gedood worden ; als waardoor de eigenaar van zoodanig paard daarvoor schadevergoeding erlangt. Ieder eigenaar is, op boete, volgens de wet bepaald, ver- pligt, om, zoodra hij kennis draagt, dat een of meerdere paarden zeker of vermoedelijk door den kwaden droes zijn aangetast, daarvan aan de plaat- selijke regering kennis te geven ; wanneer de zaak zoo bevonden wordt, is hij gehouden, zoodanig paard afgezonderd te plaatsen, zoowel op de weide als in den stal; dit paard mag niet met anderen in het werk worden gebruikt, hetzelve mag evenmin op openbare markten of ondershands worden ver- kocht, als zijnde onhandelbare Avaar. Bij het aan- treffen van kwaaddroezige paarden op de open- bare paardenmarkten, worden zij onmiddellijk, op last van het bestuur, van de markt verwijderd, in bewaring gesteld, en, na geregtelijk onderzoek, ge- dood De veroorzaakte kosten vallen op den eige- naar. De burgemeesters hebben ten allen tijde het regt en zijn verpligt, om onderzoek te doen, of |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 143
door deskundigen te laten doen, zoowel in den stal
als op' de weide, omtrent den staat van gezond- heid der paarden, en wel inzonderheid met betrek- king tot de onderhavige ziekte; en een paard of meer paarden vindende, door den kwaden droes aangetast, zal hij, die de aangifte daarvan ver- zuimd mogt hebben, verwezen worden in de, bij de wet bepaalde straffen, welke voorkomen in de Artikelen 459, 460, 461 van het Strafwetboek. Alle Rijksveeartsen zijn verpligt, om over den ge- zondheids toestand der paarden, voornamelijk om- trent den kwaden droes, te waken, en, bij het minste vermoeden, of bij aangifte van naburen, verpligt, om daarvan aan den burgemeester der plaats en aan dendistricts-commissaris kennis te geven; door welke personen zij dan belast worden het formeele on- derzoek geregtelijk te doen ; ten wrelken einde ieder eigenaar verpligt is, om den veearts in denstal of de weide toe te laten tot het doen van zoodanig ge- regtelijk onderzoek; zelfs is de eigenaar verpligt den veearts in allen deele daarin behulpzaam te zijn ; bij weigering van toelating vervalt de eige- naar in eene boete en slraf, die bij de wet bepaald is. De paarden, door den kwaden droes aangetast,
en als ongeneeslijk, door den bevoegden veearts, verklaard, worden op openbaar gezag gedood, en aan den eigenaar wordt dan uit de lands of plaat- selijke kas een derde van de waarde des paards, berekend naar deszelfs waarde in den gezonden toestand, toegestaan en uitbetaald. Het verkrijgen dezer schadeloosstelling gaat in-
tusschen met eenige formaliteiten gepaard, welke moeten opgevolgd worden, wil men zich niet, op de eene of andere wijze, in zijne verwachting ge- heel of gedeeltelijk teleurgesteld zien, of op de |
|||||
•
|
|||||
144 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING.
eene of andere wijze onaangenaamheden ondervin-
den ; zulks is voor den eigenaar, die een kwaad- droezig paard bezit derhalve noodzakelijk te we- ten ; daarom laten wij dan ook het Artikel 5 van de maatregelen van politie tegen den kwaden droes in zijn geheel volgen, hetwelk aldus luidt: Artikel 5. Ten einde, ingeval eenig paard, we-
gens kwaden droes op openbaar gezag, gedood is geworden, de eigenaar het bepaalde derde gedeelte der getaxeerde waarde, welke het in staat van ge- zondheid kan berekend worden te bezitten, kan erlangen, worden de navolgende voorwaarden en bepalingen daarbij gevorderd. a. De verklaring van den veearls, waaruit blijkt,
dat het onderhavige paard werkelijk aan den kwa- den droes lijdt. b. Het bevel van een, der tot lastgeving ter
dooding des paards bevoegde personen, welke zijn de gouverneur der Provincie, de heeren der ge- deputeerde staten, de commissie van Landbouw of derzelver bijzondere leden, de burgemeester der steden (echter geenszins de schouten der bijzon- dere gemeenten ten platte lande). c. Een schriftelijk bewijs, dat er aan dat bevel
is voldaan geworden, en dat het paard, volgens de vereischt wordende bepalingen, is begraven; waar- toe dan behoort, dat zulks op eene voegzame diepte van 4 voet onder den grond is geschied, en dat vooral de huid is doorsneden en daardoor onbruikbaar is geworden, en het opdelven van het lijk, met oogmerk om de huid te stelen, worde voorkomen. d. Eene acte van beêedigde taxateurs, waaruit
de som blijkt, op welke het paard is getaxeerd. De taxateurs worden vooraf benoemd door den |
|||||
•
|
|||||
BEK HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAAItD. 145
burgemeester of schout, die het dooden en begra-
ven van liet paard ten uitvoer moet doen brengen. e. Een extract uit het cohier der belasting voor
bet veefonds, door den ontvanger dezer penningen af te geven, waaruit blijkt, dat door den eige- naar van het gedoode paard de verschuldigde be- lasting is voldaan. f. Eene verklaring van twee getuigen, dat de de-
clarant of degene, die schadeloosstelling wenscht Ie erlangen, het gedoode paard een half jaar in den staat van gezondheid heelt bezeten. Nadat het paard nu gedood en aldus begraven is, zoo moet de stal gezuiverd en met zoutzure dampen be- rookt worden, ora eene nieuwe besmetting te voorkomen. Dewijl de besmetting van den kwaden droes
niet tot de vluglige, maar tot de vaste smetstof- fen behoort, zoo is het doorsnijden der huid ook geene noodzakelijkheid, maar nadat het dier afge- maakt is, worde zij voorzigtig of zelfs onder toezigt der politie dadelijk ingekalkt, waardoor zij voor het gewoon gebruik geschikt blijven kan. 3. De worm bij het paard. Deze is, even als de
kwade droes, eene aan het paardengeslacht eigene ziekte, welke tevens ook als deze aanstekend is, en zich inzonderheid openbaart in builen of ge- zwellen, in of onder de huid huisvestende; deze bevinden zich op verschillende plaatsen des lig- chaams en gaan vervolgens in zweren over. In het begin zijn deze wormbuilen warm en minder pijnlijk; in het vervolg worden zij koud en pijn- lijker. Deze wormbuilen ontstaan niet gelijktijdig; die, welke het eerst opkomen, kunnen reeds in verzwering overgegaan zijn, terwijl de anderen zich eerst nog ontwikkelen; deels bepalen zij zich in 13
|
||||
14f) DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
|
|||||
den aanvang der ziekte alleen tot een gedeelte der
uitwendige huid; al meer en meer verbreiden zij zich over het grootste gedeelte harer oppervlakte, voorts hangen zij als eene streng zamen en zijn daardoor als aan elkander geregen. Aan alle deelen van het ligchaam kan men de builen waar- nemen; het meest van alle bevinden zij zich aan de zijvlakten van den hals, aan den kop, aan de zijde des buiks en de inwendige zijde der beenen. Zij bezitten doorgaans de grootte eener boon, doch zijn soms veel grooter of ook veel kleiner. Onge- veer 14 dagen na het opzetten der builen breken zij open en laten eene geel- of bruinachtige voch- tigheid tusschen het haar, hetwelk de builen be- dekt, doorzijpelen, waardoor het op die plaats za- menplakt; kort daarop valt een rond stukje huid met het haar van de bovenste deelen der builen af, waardoor eene kleine ronde opening ontstaat, die van een' verheven spekachtigen rand omgeven is, en eene verzwering maakt, welke eene dunne scherpe, kwalijk-riekende en verschillend-gekleurde stof bevat. Soms vloeijen zulke zweren te zamen, en ma-
ken grootere en soms diepe verzweringen. Einde- lijk gaat hiermede eene algemeene kwaadsap- pigheid gepaard, en dikwijls vervalt het paard gelijktijdig in deo kwaden droes of er volgt wa- terzucht, uittering en de dood. Inenting en andere naauwkeurige waarnemingen
van besmettingen hebben bewezen, dat de wurm bij de paarden zich in 12—14 dagen duidelijk ontwikkelt, waardoor hij onder dezelfde bepalin- gen valt als de kwade droes, waartegen dan ook dezelfde reglementaire politiewetten in werking worden gebragt. |
|||||
DEB HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAABD 147
Door bedriegelijke paardenkoopers worden deze
wormbuilen aan onkundigen voor zomerbuilen, brandbulten of vliegen- of wespensteken uitgege- ven ; echter zijn zij van deze, bij eenige kennis van zaken, zeer ligt te onderscheiden. 4. De dampachtigheid; ook kortademigheid, aam-
borstigheid genoemd. Als dampig wordt een paard beschouwd, Avanneer het onder eene gewone, al- thans niet hevige beweging der ribben metmoeije- lijkheid adem haalt, en de aderntogten kort zijn ; en zoodat de borstholte niet behoorlijk wordt uilge- zet, en de werktuigen ter ademhaling, als de borst- spieren en het middenrif, zich in ongewone werking bevinden. Dit gebrek beeft in verschillende trap- pen plaats, waarna ook de verschijnselen en uit- werkingen onderscheiden zijn. Bij eenen ligten graad van dampigheid is de ademhaling, als het paard zich in rust bevindt, slechts iets moeijelij- ker dan in den gezonden toestand, waarbij dan de neusgaten weinig meer dan gewoonlijk geopend worden, en waarbij soms eene ligte uitvloeijing van slijm uit dezelve plaats heeft; de hoest, die dikwijls aanwezig is, geschiedt dof, kort en is af- gebroken, en Iaat zich het meest hoeren des mor- gens als het paard nog nuchteren is; bij iedere inademing wordt de buik eenigzins uitgezet, de ribben zetten zich alsdan veel sterker uit dan na- tuurlijk is, en zinken bij de uitademing, waarbij zich alsdan de flanken sterker bewegen, meer ne- der; men noemt dit het buik- of flankenslaan; ook de aars wordt gedurende de inademing terug of naar buiten, en bij de uitademing weder naar voren of binnenwaarts getrokken. Bij de bewe- ging worden deze toevallen sterker en duidelijker zigtbaar. Op het uiterlijke te zien is het ligchaam 13*
|
||||
148 DE ONDERKENNING EN BEOOHDEELJNG
volkomen gezond, en het paard kan ook in dezen
ziekelijken toestand jaren lang voortleven. In eene hoogere mate zijn de genoemde toevallen veel er- ger; bij de ademhaling worden de neusgaten wijd opengesperd, vooral als het paard sterk of tegen eene hoogte oploopt, of zwaar arbeiden moet; de ribben en flanken zijn alsdan in sterke beweging. In nog' hoogere mate wordt de uitgeademde lucht door de wijd opengesperde neusgaten met moeite uitgesnoven en daarbij wordt een gedruisch, een rogchelend of piepend geluid waargenomen; het dier moet alle krachten inspannen en met moeite de ademhaling voortzetten; deze kan daarbij in- derdaad stilstaande tusschenpoozen hebben en het dier kan op deze wijze stikken. Al naar gelang van de verschillende oorzaken,
waaruit de dampigheid kan ontstaan, merkt men ook verschillende uitwerkselen en kenmerkende verschijnselen bij de dampigheid op, Ontstaat zij b. v. uit eene gebrexkige inrigting der neusgaten of van de luchtpijp, waarbij werktuigelijke hin- dernissen in deze deelen plaats hebben, als neus- proppen, polypen, verdikking van bet vlies der luchtpijp enz. zoo zijn de verschijnselen bij de beweging veel erger, het paard slaat fluitende en piepende den adem uit en hoest veel. Ontstaat zij door, werkeloosheid der longen,
zoo zetten zich de ribben, de buik en de flanken zeer sterk uit en zinken daarna ook zeer in; het paard hoest daarbij veel en er vloeit dikwijls veel slijm uit den neus, vooral bij de beweging. Ont- staat de dampigheid uit ongeregelde werking der zenuwen, der werktuigen van ademhaling, zoo zijn dezelfde verschijnselen van meer krampachti- gen aard. Het paard is bij tusschenpoozen geheel |
||||
DER HOOFDGEBREKÈN BIJ HET PAARD. 149
vrij, soms weken lang, en daa Aveêr veel erger;
doorgaans zijn evenwel hierbij de flanken voort- durend min of meer zamengetrokken en is de huik daardoor aanhoudend opgeschort. Ook kan deze ziekte door misvormingen in de borstholte, ofaaii zich in dezelve bevindende deelen ontstaan. Sommige dampige paarden bevinden zich beter
in eene vochtige dan in eene drooge lucht, en omgekeerd. Oude dampige paarden worden bij droog voedsel erger, dan bij groen voeder, of als zij in de weide gaan. Sommige paarden zijn in den winter op stal, bij drooge voedering, in ge- ringe mate altijd dampig; echter verdwijnt zulks dikwerf geheel en al wanneer zij op groen voeder, of in de weide komen. Soms is de dampigheid aanhoudend; soms echter slechts periodiek, ofschoon deze tijdperken ongeregeld terugkeeren. Is de dampigheid aanhoudend, zoo heeft zij evenwel remissiën of tusschenpoozen gedurende de toeval- len, welke minder hevig zijn. In de meeste gevallen is het gemakkelijk, om
de dampigheid te onderkennen, indien dezelve na- melijk reeds in eenen hoogen trap aanwezig is; somwijlen intusschen is de onderkenning zeer moei- jelijk en voornamelijk is dit bij de periodike dam- pigheid het geval. Ten einde zich volmaakt verzekerd te kunnen
houden of het paard dampig is of niet, is het raadzaam en noodig, om bij het onderzoek van het paard, Op de volgende Avijze te werk te gaan: Als men het gedaan kan krijgen, dan ga men bij het paard in den stal, en onderzoeke hetzelve eerst in zijnen staat van rust, waarbij men alsdan op te letten heeft, of het gedurig hoest en kucht; dit hoesten en kugchen geschiedt het ergst des |
||||
■ * \
V:
'■ VI
■ \j 150 DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELING
morgens, onmiddellijk nadat men het paard koud
water te drinken heeft gegeven; men lette er voorts op, of de beweging der ribben bij iedere adem- haling sterk en met eene eenigzins snelle, stoo- tende beweging en een eigenaardig trekken der ifanken geschiedt, zoodat hierbij aan den rand der laatste of valsche rib eene diepere of vlakkere geul zigtbaar wordt; blijft men eenigen tijd iu den stal, geheel stil zijnde, staan, dan zal men zich hiervan ligt kunnen overtuigen. Treft men het paard buiten den stal aan, dan lette men in de eerste plaats evenzoo op de onregelmatige adem- haling, en wachte eenigen tijd, om te zien of het paard ook uit eigen beweging hoest en zulks bij herhaling doet. Geschiedt zulks echter niet, dan brenge men door het knijpen aan den kee des paards een' onwillekeurigen hoest voort, op welken men alsdan zijne geheele aandacht moet vestigen. Als het paard dampig is, dan hoest het bijna steeds onmiddellijk en snel na zulk een knij- pen aan de keel; somtijds is zelfs de geringste drukking aan de keel reeds voldoende, om zooda- nig paard terstond eenen geruimen tijd in een aanhoudenden hoest te doen vervallen. Deze groote prikkelbaarheid wordt als eene van de karakteris- tike kenteekenen der dampigheid aangemerkt; en zulke zoo ligt hoestende paarden mag men wel als eenigzins verdacht beschouwen. Bij werkelijk dampig zijnde paarden is de hoest
diepen dof, met eenen eigenaardigen, hol klinken- den toon, en daarbij is hij kort, droog en afge- stooten. Deze hoest heeft bij dampig e paarden iets zoo eigenaardigs, dat men zich in denzelven, al heeft men hem ook slechts eenige malen gehoord, uiet ligt meer vergissen zal, en hem dan gemak- |
||||
DER HOOrDGEBKEKEN BIJ HET PAARD. 151
keiijk van den hoest van andere gezonde paarden
onderscheiden kan. Sommige dampige paarden lozen winden onder het hoesten; neemt men dit verschijnsel waar, dan kan men zich verzekerd houden, dat dergelijke paarden reeds in eenen ge- vorderden graad aan dampigheid lijden. Sommige dampige paarden zijn zeer moeijelijk aan het hoes- ten te brengen; al knijpt men de keel ook nog zoo sterk, zij hoesten daarna niet en verzetten er zich hevig tegen; men late zich intusschen daar- door niet misleiden, maar wachte, nadat men de keel eenige keeren sterk geknepen heeft, eenige oogenblikken, als wanneer hel paard doorgaans uit eigen beweging begint te hoesten. Dampige paarden, bij welke de oorzaak der ziekte meer in eene ontaarding der longen gelegen is, zijn meestal moeijelijk tot hoesten te brengen; het veroorzaakt hun te veel pijn; komen zij aan het hoesten, dan houden zij den kop ver naar voren, of diep naar beneden en houden de voorbee- nen gedoken; zij laten daarbij dan een' harden, luiden en hol klinkenden kuch, dikwijls met een' piepend geluid hooren. Doorgaans wor- den dan bij iederen kuch zeer hoorbare win- den geloosd en duidelijk kan men een kramp- achtig zamentrekken van den buik en de borst waarnemen. Vindt men deze verschijnselen, dan geeft dit reeds eene hooge mate van dampigheid te kennen. Andere dampige paaiden zijn slechts op enkele
tijden zeer moeijelijk aan het hoesten te brengen, daarentegen hoesten zij op andere tijden, bij de geringste drukking op de keel, 10 —12 maal ach- tereen. Heeft men zich bij het onderzoek eens dampi-
|
||||
152 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
pigen paards genoegzaam van de gesteldheid vau
den hoest overtuigd, dan ga men tot een naauvv- keurig onderzoek van den neus over. Bij de meeste dampige paarden ziet het neus-
vlies er bleeker dan bij gezonde paarden uit; uit den neus vloeit zeer dikwijls een melk- of eiwit- achtig, eenigzins taai slijm. Het best en het eerst wordt men zulks gewaar, als men het paard koud water laat drinken, men zette echter dan den emmer op den grond, zoodat het paard met den kop daarnaar bukken moet, als wanneer men ziet, dat het slijm soms in eene aanzienlijke hoeveelheid uitvloeit. Deze aanhoudende uitvloeijing van slijm uit den neus houdt men eveneens voor een karak- teristiek kenteeken van dampigheid, Vervolgens onderzoekt men de ademhaling zelve.
Deze is, als het paard dampig is, ten allen tijde, in meerdere of mindere mate moeijelijk, al naar den graad der ziek Ie. In een' ligteren en gerin- geren graad van dampigheid is de ademhaling ook slechts weinig versneld; echter kan men een stoots- gewijze optrekken der flanken bij de uitademing waarnemen, waarbij dan ook tevens de neusgaten wijder dan gewoonlijk geopend zijn. Is de dam- pigheid erger, dan worden ook de neusgaten wij- der opengetrokken en het stootsgewijze optrekken der flanken wordt duidelijker zigtbaar; de valsche ribben worden hierbij met moeite en meer kramp- achtig, en tevens onder twee duidelijk waarneem- bare stooten bij uitademing opgetrokken. Dit stootsgewijze dubbelde optrekken der valsche rib- ben bij iedere uitademing heeft iets eigendomme- lijks; het paard ademt daarbij eerst in ruime mate uit, maar onmiddellijk daarna, en voordat nog de eerste uitademing geheel voleindigd is, nog eens, maar |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 153
alsdan korter en stootsgewijze; zoodat deze twee kort
op elkander volgende uitademiugen, eigentlijk maar ■ééne uitademing zijn; en zulks kan men duidelijk aan het dubbelde optrekken der flanken en ribben van buiten waarnemen. Vindt men dit stootsge- wijze herhaalde uitademen, zoo kan men het ge- rust voor het meest karakteriserende kenteeken van dampigheid houden. Enkele dampige paaiden heb- ben dit dubbelde flankenslaan niet, en bij dezulke moet men de overige kenteekenen met eene zoo veel te grootere oplettendheid gadeslaan. Het bezwaarlijker en moeijelijker ademhalen
wordt nog erger als het dampige paard in bewe- ging wordt gebragt, en zulks rigt zich naar den graad der beweging, die men het paard laat doen ; hoe sterker en sneller de beweging is, zooveel te moeijelijker wordt ook de ademhaling voor het paard ; men verzuime derhalve dan ook niet, om bij het onderzoek, het dampige paard een goed eind weegs hard te laten loopen ; echter niet stapvoets maar dadelijk een uitgestrekten draf of nog liever in den galop ten minsten 10 minuten ver voort en cvenzoo hard weer terug; is het paard dan weer ter plaatse gekomen, van waar het uitgereden is, dan houde men het eensklaps in zijnen vollen loop op, (hetwelk het beste ge- schiedt, als men het aan den neus grijpt,) en on- derzoeke dan onmiddellijk de ademhaling, en men zal alsdan deze in het oog vallende stootsgewijze op- trekking van de flanken en den buik ten duide- lijkste kunnen waarnemen. Knijpt men het paard op dat oogenblik aan de keel, dan is de hoest uiterst moeijelijk, maar kenmerkt zich des te eigenaardiger zoo als vroeger opgegeven. Dit ver weg laten loopen is een wezentlijk vereischte bij |
||||
154 DE ONDERKENNING EN BEOOKDEELIN0
een naauwkeurig onderzoek van een dampig paard,
weshalve men dit ook nimmer verzuime. Is het paard in een hoogeren graad dampig, dan kan men de snuivende en diepe ademhaling soms reeds op eenen aanmerkelijken afstand duidelijk hooren, en er blijft alsdan geen twijfel meer over," dat zulk een paard dampig is; het is hierbij wel het ver- kieslijkst, dat men op het paard gaat zitten, en het een einds wegs in eene snelle beweging houdt, als wanneer men zich het gemakkelijkst van den toestand der ademhaling en van het aan- wezig zijn der dampigheid zal kunnen overtuigen. Kan men het gedaan krijgen, dan late men zoo- danig paard voor eenen beladen wagen spannen en zwaar trekken, want hierbij wordt de adem- haling merkbaar moeijelijker; en men hoort als- dan zoo veel te eerder het piepende, gillende of rogchelende geluid bij het ademhalen. Heeft men bij een aangekoclit paard slechts vermoeden, dat het dampig zoude zijn, dan kan men zich aan de onderkenning daarvan eene meerdere zekerheid ver- schaffen, als men het paard in geen' kouden maar zeer warmen stal brengt en dan alleen hooi voedert, want als het paard hier een of meer dagen gestaan heeft dan vermeerderen zich de verschijnselen en ken- teekenen der dampigheid, en worden erger en dui- lijker waarneembaar. Men zal zich bij de hier boven opgegeven wijze van onderzoek zooveel te zekerder en spoediger van het aanwezig zijn der dampigheid kunnen overtuigen. Bij voorkomende oneenigheden en geschillen moet
de kooper zulk een, door hem voor dampig ge- houden paard tot geregtelijk onderzoek bij den beëedigden rijks-veearts brengen ; welke, na gedaan onderzoek van het paard, eene schriftelijke verkla- |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 155
ring afgeeft, dat het paard wezentlijk dampig is;
op deszelfs uitspraak kan dan de verkoop of vei- ling verbroken worden; zoodat de verkooper ver- pligt wordt het paard weder terug te nemen en den koopprijs terug te geven. Intusschen is den- verkooper het regt voorbehouden, om eene her- keuring door eenen tweeden rijksveearts te laten doen. Bedriegelijke paarden-handelaren zoeken de dam-
pigheid des paards te verbergen, en gaan daarbij meestal op de volgende wijze te werk. Eenige weken voordat zij het paard verkoopen willen, wordt aan zoodanig dampig paard geen hooi hoegenaamd meer gevoederd, maar in plaats van hetzelve alleen stroo in de ruif gedaan ; in plaats van zwaar voe- der, alsboonen,en z waren haver, wordt aan het paard ligt-verteerbaar voedsel gegeven als : zemelen, gar- stenmeel, geele wortelen ; wat echter voor nog be- ter gehouden wordt is, dat het paard op den stal alleen groen voeder te eten krijgt; nog beter zoude intusschen voor zulk een paard de weide zijn. Tusschen de voorbeenen wordt aan het dampige paard eene sterk trekkende dragt getrokken; het wordt meermalen adergelaten ; daarbij laat men liet paard in het geheel niet, of slechts ligt werk, maar nooit zwaren arbeid verrigten; zoo laat men het in het geheel niet meer zware vrachten trekken, nog tot hardrijden gebruiken; daarentegen blijft een zoodanig paard aanhoudend stil op den stal staan; en slechts wordt hetzelve van tijd tot tijd stapvoets afgereden. Eenige weken voor den verkoop worden tevens aan het paard zoete likkingen toe- gediend, en wel geschiedt dit likken-laten ver- scheidene keeren op den dag, deze likkingen be- staan uit honig, siroop, foenum graecum, zoethout, |
||||
156 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
zwavelbloemen,althaea-worlel en der gelijken. Wei-
nige dagen voor den verkoop -worden aan zooda- nig paard sterke purgatiën ingegeven, en daarop volgende laxeren drie dagen lang onderhouden. De verkooper vermijdt zoo veel mogelijk, dat de koo- per het paard bedaard in den slal kan onderzoe- ken ; en voornamelijk zoekt hij op alle mogelijke wijze tegen te gaan, dat het paard in eene zeer ingespannen beweging gebragt worde. De uit- vloeijing uit den neus en evenzoo de versnelde ademhaling, de hoest, (als deze verschijnselen mis- schien door den kooper mogten waargenomen zijn,) zoekt hij te verbloemen, door voor te geven, dat dit paard juist ongelukkigerwijze dezer dagen eene verkoudheid gevat heeft, waarbij hij dan, onder den gebruikelijken vloed van woorden, steeds verzekert, dat deze verschijnselen niets verontrustend, dat zij niets te beduiden hebben en aan het paard vol- strekt geene nadeelige gevolgen zullen berokkenen. De kooper en onderzoeker zij intusschen voorzig- lig, en late zich door deze schoonklinkende woor- den van den verkooper niet misleiden, maar on- derzoeke, bij het allergeringste vermoeden, het paard op de opgegeven wijze slechts met te groo- ter naauwkeurigheid. 5. De kolder. Men onderscheidt bij het paard
den razenden en stillen kolder; den razende kol- der ontdekt men ligt aan de periodike aanvallen van razernij, woest getier en ontembaar gedrag ; het paard houdt, gedurende dat het staat teeten, hiermede eensklaps op en wordt hoe langer zoo onrustiger; verliest alle ontzag voor bestiering, ziet wild om zich heen, begint sneller en angsti- ger te ademhalen en daarbij de neusgaten wijd open te sperren; de ademhaling wordt hoe langer |
||||
/
|
|||||
DER HOOFDGEBBEKEN BIJ HET PAAED. 157
hoe hoorbaarder, waarbij het paard dan feller en
feller snuivende den adem uitstoot, en eindelijk de razernij uitbreekt. Het paard begint op de achterpooten te stijgeren, maakt woeste sprongen, springt met de voorpooten tegen den wend en in de krib; loopt met den kop tegen den muur, bijt om zich heen, slaat woest achter en vooruit, rukt halster en kettingen los, werpt zich achter over, springt woest weer op, loopt wild en teugelloos tegen alles aan, en wordt in zulke aanvallen van razernij hoogst gevaarlijk. Deze razernij duurt korteren of langeren tijd, tot dat er een toestand van rust en afmatting volgt. Zoodra de aanval voorbij is, blijft het paard of als voor dood op den grond liggen, bf het staat geheel bedwelmd met in den krib steunenden kop, met een geheel eigenaardigen en geheel onnatuurlijken stand der pooten, als wezenloos, in den stal, tot dat er, na eenige uren, nieuwe aanvallen terugkeeren. De razende kolder kan wel in beterschap overgaan, maar er blijven meestal toevallen over, waardoor het paard voor de dienst onbruikbaar wordt; in de meeste geval- len echter sterft het paard aan deze ziekte. De stille kolder.
Dezen onderkent men aan de verstandeloosheid
of verzwakking der zielsvermogens; een verschijn- sel hetwelk zich in eene ongewone of verkeerde handelwijze des paards openbaart. Het paard laat den kop naar beneden hangen, of leunt hem in de krib, waarbij het h'gchanm in eene ongewone houding staat, het ziet er dom, loom, slaperig uit; is op niets meer, wat rondom voorvalt, opmerk- zaam en schijnt te slapen. Het is zeer ongevoelig tegen uiterlijke werkingen, voor welke het in zij- nen gezonden toestand zeer gevoelig is; zoo laat 14
|
|||||
158 DE ONDERKENNING EN BEOORDEEIING
het zich, zonder eenig gevoel, in de ooren tasten;
steekt men het eene veer of graan-aar in dezelve zoo voelt het dit in het geheel niet; het laat zich op zijne kroon trappen zonder den poot weg te trek- ken ; als men den eenen poot kruiswijs over den anderen plaats, dan blijft het dikwijls eenen ge- ruimen tijd in deze onnatuurlijke houding staan; geeft men het onverwachts eenen stoot in de voor- knie-buiging, dan stort het vaak op de kniën neder; nadert men hetzelve met eenig gedruisch zoo ziet het niet om; geeft men voeder in de krib of ruif, zoo gaat het niet dadelijk nader bij, maar blijft eenen geruimen tijd staan, zon- der iets daarvan aan te roeren; wanneer het begonnen is te eten, dan houdt het nu en dan eenen tijd lang met kaauwen op, terwijl bet als- dan het voeder of in den mond blijft houden of hetzelve, vooral het hooi, dikwijls geheel onge- voelig weer uit den mond laat vallen ; het eet zijn voedsel veel liever van den grond dan uit de krib, en kaauwt zeer langzaam ; bij het drinken ge- draagt het zich zeer ongewoon; het steekt name- lijk den kóp tot diep over de neusgaten in den emmer en zuigt met moeite het water op; laat men het aan den haster loopen, dan moet men hetzelve schier daaraan voorttrekken; het beurt de pooten onder het loopen ongewoon hoog op, even als een blind paard doet, of even als of het in het water waadt; het kan niet dan met veel moeite rugwaarts geleid worden; wordt het bere- den, zoo kan het voor een oogenblik wel door zweep en sporen uit den staat van bewusteloos- heid opgewekt worden, doch vervalt daarin weder terstond, als het aan zich zelven wordt overgela- ten ; het hangt zwaar in de teugels; houdt de |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 1&9
ooren achterwaarts gekeerd in den nek, zonder
dezelve te bewegen; het draait onder het gaan in het oog vallend naar eene zijde van den weg, in plaats van regt uit te gaan ; soms geeft het teekenen van schichtigheid, en is dan voor som- mige voorwerpen hoogst moeijelijk voorbij te krij- gen; wordt het kolderige paard ingespannen, dan loopt het dikwerf den verkeerden weg, dringt bestendig naar de eene zijde over en blijft meer- malen onverwachts stil staalt; het eerste aantrek- ken geschiedt dikwijls zoo onbesuisd, dat de stren- gen breken; en heeft het korten tijd ook goed en behoorlijk getrokken, zoo wil het vaak nader- hand volstrekt niet meer trekken. In den hoog- sten trap der ziekte schijnt liet paard geheel ver- standeloos, het leunt met den kop en het ligchaam overal tegen aan ; het loopt, alsdan losgelaten, be- stendig in het rond, of naar de eene zijde, of wel regelregt uit, tot dat het ergens tegen aan loopt, of het blijft op eenen anderen tijd onbewegelijk staan; het \vordt in dezen hoogsten trap der ziekte dan ook meestal algemeen ziek, welke ziekte al- lengs toeneemt, tot dat het aan eene slijm-of tee- ringziekte sterft. Bij de lijkopening eens paards, dat aan den
stillen kolder leed, vindt men in de hersenen de bloedvaten zeer sterk met bloed, en de hollighe- den der hersenen min of meer met water op- gevuld. Bij de lijkopening eens paards aan den razen-
den kolder geleden hebbende, vindt men eveneens de bloedvaten in de hersenen zeer sterk met bloed opgevuld ; de mergachtige zelfstandigheid der her- senen met vele bloedige punten doortrokken, en de holligheden der hersenen met een, met bloed 14*
|
||||
'■'tl
160 DE ONDERKENNING EN BEOOKDEEUNG
vermengd water, in meerdere of mindere hoeveel-
heid, opgevuld. Bij sommige paarden aan den razenden kolder gestorven, vindt men eene volle- dige hersen-ontsteking. De stille kolder vernietigt- den koop wegens de
veel mindere waarde en de weinige geschiktheid voor de dienst, die het paard, dat daarmede be- hebt is, bezit, en wegens de onzekere geneesbaar- heid der ziekte ; het moet evenwel door den koo- per bewezen worden, dat het paard reeds den stillen kolder had, tijdens de koop gesloten werd; zulks is insgelijks van toepassing op den razenden kolder. Bedriegelijke paardenhandelaren zoeken den kolder te verbergen; zij geven namelijk kort voor den verkoop aan het paard rijkelijk purgeer- of pisd rijvende middelen ; laten hetzelve vooral'bij her- haling veel bloed aftappen, en den kop des paards Jikwerf met koud water begieten; en dan zor- gen zij daarvoor, dat de monstering op een' koe- len dag plaats heeft; want hoe warmer het is, hoe heviger de kolder-aanvallen zijn, en hoe kouder de weersgesteldheid is zoo veel te minder zijn dezelve. I)e verkooper zoekt het kolderige-paard voor de mon- stering door bedreigingen en slagen in aanhoudende werking en schrik te brengen; waardoor het soms wel gebeurt dat de stille kolder zeer ligt verbor- gen blijft. 6. De schichtigheid. Onder dezen naam wordt
eene ziekte verstaan, die zich door eene, in ze- kere tijdperken terugkeerende halstarrigbeid open- baart, en waarbij het paard weigert zich naar den wil des gebieders te schikken; b. v. dat het plot- seling onder het rijden of werken stil blijft staan, niet meer vooruit wil, liggen gaat, eenen verkeer- den weg inslaat, achter uitloopt of omdraait, en |
||||
DEK HOOEDGEBREKBN BIJ HET PAARD. 161
zich tegen alle gebezigde geweld hardnekkig ver-
zet. Wat ook de eigenaar in het werk moge stellen, of hij het paard met goedheid of met be- dreigingen of met slagen naar zijnen avü zoeke te dwingen, alles is te vergeefs. De schichtigheid des paards is een periodiek gebrek en maakt het voor de dienst ongeschikt, zelfs is het soms ge- vaarlijk van hetzelve daartoe te gebruiken. Met paarden, welke aan schichtigheid lijden kan ligt be- drog gepleegd worden, dewijl het paard niet ten allen tijde schichtig of weerspannig is, maar veeltijds, zelfs in de meeste tijden, volkomen goed, goed- willig en bedaard zijne, van hem gevergde dien- sten verrigt, en juist van deze vrije tijden door den bedriegelijken verkooper partij getrokken wordt, om zoodanig paard voor gezond te verkoopen. Deze schichtigheid der paarden kan hoogst zelden genezen worden. Bedriegelijke paardenkoopers ver- bergen dit gebrek daardoor, dat zij een zoodanig paard, voor dat het uit den stal gebragt wordt, hevig verschrikken of bevreesd maken; dat onder het berijden en monsteren alle trekken aan de teugels vermeden wordt; dat zij het paard bij tijds zijnen eigenen wil laten volgen, als het soms een' verkeerden weg mogt inslaan, waarbij de berijder zich dan houdt en gedraagt, als hadde hij dezen weg met opzet ingeslagen; dat hij vermijdt het paard de sporen, zweep en de teugels te laten ge- voelen ; dat hij het op plaatsen, — en zooveel mo- gelijk alleen bij zoodanige voorwerpen brengt, aan welke het gewoon is, en alle ongewone voorwer- pen zorgvuldig ontwijkt. De schichtigheid kan evenwel in sommige gevallen slechts oogenblikke- lijk zijn; b. v. als men het paard ongewoon- zware lasten laat trekken, of het voor hetzelve |
||||
162 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
|
|||||
op andere tijden zeer ongewone diensten laat ver-
rigten, b. v. als men een rijpaard dadelijk inspant en voor trekpaard wil gebruiken ; of ook als men ongewone tuigen aanlegt; of als een paard op eene plaats gebragt wordt, waarvoor het afschuw en vrees heeft, b. v. in eenen noodstal, alwaar het vroeger eene pijnlijke operatie ondergaan heeft, of vernageld geworden is. De schichtigheid wordt voor eene zenuwziekte
gehouden; evenwel zoude men dezelve eerder als eene zielsziekte kunnen en zelfs moeten beschouwen. 7. De duizeligheid. Dit gebrek bestaat daarin,
dat het paard, door bij tusschenpoozen terugkee- rende aanvallen van duizeling, en slingering in den gang wordt aangevallen, waarbij het zijn bewust- zijn verliest en niet zelden geheel onwillekeurig uedertuimelt; deze ziekte overvalt het paard zoo- wel in als buiten den stal; soms bevangt de dui- zeligheid het paard dagelijks, of zelfs meermalen op den dag, of slechts eens om de 2, 3 of 4 da- gen ; soms kunnen er weken, zelfs maanden ver- loopen, voordat het paard weer eens aan dergelijke aanvallen van duizeligheid onderhevig is. Bij vele paarden wordt in deze vrije tusschentijden niet het geringste spoor van eene ziekelijke aandoening waargenomen; anderen daarentegen zijn dikwerf onpasselijk, hebben een ziekelijk voorkomen, enz. De duizeligheid vertoont zich onder de volgende verschijnselen: het paard blijft, als het in bewe- ging' is, plotseling staan, de pooten worden stijf en het zet de voorbeenen ver vooruit, of alle vier beenen ver uit elkander; als het in den stal staat, dan begint de aanval doorgaans daarmede, dat het paard aanvangt te trillen en te sidderen; de mond wordt met slijm gevuld, hetwelk toeneemt, |
|||||
DER HOOEDGEBEEKEN BIJ HET PAAED. 163
zich ophoopt en tusschen de tanden en lippen
te voorschiju komt; de mest en de urine gaan dikwerf onwillekeurig af; het ligchaam wordt heen en weer geslingerd, waarbij het paard als- dan onderscheidene onnatuurlijke bewegingen met den kop maakt; de oogen "worden verdraaid; het ligchaam wordt warm, en die warmte neemt toe, totdat het zweet uitbreekt; de ademha- ling is benaauwd, de pols onregelmatig; het paard tuimelt en vangt aan heen en weer te wan- kelen en zulks wordt hoe langer hoe heviger, tot- dat het zich niet meer kan staande houden, en eindelijk geheel bewusteloos neervalt; dit geschiedt niet zelden met zulk eene hevigheid, dat het daarbij den halster in stukken trekt, en neervallende, met den kop tegen den wand of de krib slaat en zich daardoor aanmerkelijke kneuzingen berokkent. Na eenige minuten bewusteloos gelegen te hebben, bekomt, het paard weder, het rigt den kop inde hoogte, haalt langzaam adem, slaat op, en keert tot deszelfs vorigen toestand terug, en wel zoo- danig, dat men alsdan weinig of hoegenaamd niels ongewoons aan hetzelve zien kan, behalve misschien uitwendig de wonden en kneuzingen, die het on- der het vallen bekomen heeft. Het gebeurt in- tusschen ook wel, dat het paard onder zoodani- gen aanval bezwijkt. Ofschoon een paard, dat aau duizeligheid onderhevig is, somwijlen kan genezen worden, zoo volgt evenwel zoodanige genezing, in zeer vele gevallen niet, vooral als het gebrek uit onbekende oorzaken ontstaat. Dewijl het paard, behalve deze onzekere genezing, in de vrije tus- schentijden voor het gebruik geschikt blijft, en men in deze tussebenpoozen aan hetzelve niet ont- dekken kan, dat het aan deze ziekte lijdt, zoo is |
|||||
,&.
|
|||||
164 DE ONDEEKENNING EN BEOOBDEELING
de kooper, hij het koopen van zulk een paard,
aan het gevaar blootgesteld, van misleid en be- drogen te worden; weshalve dan ook paarden, die aan duizeligheid onderhevig zijn, gecne handel- bare waar uitmaken, en de verkooper daarvoor, zonder uitdrukkelijk gemaakte voorwaarden, aan- sprakelijk blijft. 8. De vallende ziekte. Dit hoofdgebrek bestaat
in eene, bij ongelijke tusschenpoozen terugkeerende ongesteldheid, gepaard met stuiptrekkingen van het geheele ligchaam, waarbij het bewustzijn en de gewaarwordingen van het paard, gedurende eeni- gen tijd, onderdrukt zijn. De vallende ziekte open- baart zich in den beginne onder dezelfde verschijn- selen, als bij de duizeligheid opgegeven zijn. Het paard wordt onrustig, trippelt heen en weder, wan- kelt en siddert op de beenen, wordt duizelig en valt eindelijk neder; somtijds gebeurt het ook, dat het paard plotseling nedervalt, zonder dat de op- gegeven verschijnselen zijn voorafgegaan. Als het paard intusschen eens neergevallen is, dan worden de ledematen, gedurende eenigen tijd, stuiptrek- kend bewogen, de oogen sluiten zich en de wer- king der zintuigen houdt op, want na zulk eenen aanval schijnt het paard geheel bedwelmd te zijn, en valt in eenen diepen slaap, onder zigtbaar he- vige ademhaling. Is intusschen de aanval geheel over, dan rigt zich het paard weder op en blijft in den stal rustig, of het doet zijne dienst weer even als ware er met hetzelve niets gebeurd. Zoo- danige aanval duurt meestal slechts eenige mi- nuten, soms echter \ uurs of nog langer. Ook komen de aanvallen onregelmatig terug; nu eens schielijk op elkander volgende en zonder eene ge- regelde tijdsopvolging, dan weder eerst na ver- |
||||
DER HOOFDGEBREKEN BIJ HET PAARD. 165
loop van eenen geheelen dag, of na eene week,
of na verloop van eene volle maand. Zoo ook ko- men de aanvallen zoowel over dag als bij nacht, zoowel buiten als in den stal, zoowel gedurende de rust als onder den arbeid. Dewijl er bij dit gebrek ongeregelde tusschen-
poozen voorkomen, in welke het paard geheel van dergelijke aanvallen verschoond blijft, zoo kan de kooper daardoor ligt bedrogen worden ; en zoowel om deze oorzaak, als ook, dewijl zulk een paard voor de dienst genoegzaam ongeschikt is, alsmede wegens het gevaar, dat met het gebruiken van zoo- danig paard vergezeld gaat, terwijl dit gebrek, in de meeste gevallen, ongeneeslijk is, wordt de val- lende ziekte onder die hoofdgebreken gerekend, welke zoodanig paard tot eene onhandelbare waar maken, en den koop, zonder vooraf gemaakte dui- delijke hepalingen, vernietigen. 9. De volkomen blindheid des paards. Het paard
kan volkomen blind zijn als het maanblind is, als het de grijze, en zoo ook als het de zwarte staar heeft. Als deze gebreken zoodanig zijn, dat zij voor den minder deskundige niet dan uiterst moeijelijk te on- derkennen zijn, of geheel en al voorbijgezien kunnen worden, dan wordt een zoodanig paard voor onge- schikt voor de dienst, als behebt met een onzigtbaar hoofdgebrek, zonder uitdrukkelijk te voren ge- maakte bepalingen, met regt als eene onhandelbare waar beschouwd. De maanblindheid is het uiteinde van de perio-
dieke oogontsteking In het begin is deze oog- ontsteking ligt te onderkennen, door de hooge roodheid der oogen, de gezwollenheid der oogle- den, het aanhoudend tranen, het digthouden dei- oogleden, de warmte derzelve en de schuwheid |
||||
166 DE ONDEEKENNING EN BEOOEDEELING
voor het licht. Verwijdert men de toegeknepen
oogleden met geweld van elkander, dan ziet het binnenste van het oog er troebel uit, het is met bloed en water overloopen, of het is vol met witte vlekken. Deze verschijnselen nemen in den loop der ziekte langzamerhand weder af, totdat zij ein- delijk geheel verdwenen zijn, en het oog van bui- ten, oppervlakkig gezien, geheel gezond schijnt; na verloop van eenigen tijd komt er echter op nieuw eene ontsteking te voorschijn, die weer even als de vorige verdwijnt; dit duurt zóó lang, tot- dat de ziekte tot op hare eigentlijke hoogte ge- klommen is, dat wil zeggen: totdat een of ander deel in het inwendige van het oog zoodanig ont- aard is, dat het paard daardoor volkomen blind wordt. Onderzoekt men de oogen naauwkeu- riger op de reeds vroeger breedvoeriger opgege- ven wijze, dan zal men, bij verschillende maan- blinde paarden, ook verschillende uitwerkselen van het uiteinde der oogziekte vinden. Deze komen op de volgende neder: het hoorn vlies is gedeelte- lijk troebel of ondoorschijnend, of er zitten witte vlakken op hetzelve, (leucoma genaamd,) die het oog geheel bedekken, zoodat volstrekt geen licht van buiten meer kan invallen ; somwijlen zijn de randen aan het regenboogvlies zamengegroeid, waardoor de oogappel gesloten is en geheele blindheid ont- staat; soms zijn alleen in de oogkamer ondoor- schijnende stolbare stoffen uitgestort; soms is het kapselvlies en het waterachtige vocht voor en achter de kristallins, soms is het kristallijn vocht verdonkerd, als wanneer de grijze staar aanwe- zig is. Als het paard reeds eenmaal eene zoodanige
oogontsteking gehad heeft, dan zal het zeldzaam |
||||
DEE HOOEDGEBREKEN BIJ HET PAAED. 167
van de recidiven verschoond blijven; zij komen
zoo dikwerf terug, totdat het paard eindelijk blind is. Geenszins intusschen regelen zich de aanvallen of recidiven naar de afwisseling der maan, gelijk men te voren geloofde, en waardoor dit gehrek deszelfs naam van maanblindheid schijnt te heb- ben verkregen; maar de ontstekingen volgen elk- ander in ongeregelde tijdperken op; en deze bepa- len zich tot verschillende weken, maanden en zelfs jaren. Men moet dit gebrek onder de hoofdgebreken
rangschikken, doordien de deugdelijkheid en de bruikbaarheid des paards door hetzelve veel ver- minderd worden, en men het gebrek in het eerste begin slechts moeijelijk onderkennen kan; dewijl vooral de ontsteking slechts bij tusschenpoozen komt en dus het geheel op vele tijden niet dan uit de gevolgen, welke hetzelve nagelaten heeft, kan onderkend worden. Als de peiiodike oogontsteking reeds op hare
hoogte gekomen is, en zich alleen de achterge- blevene, te voren opgegeven ge\o]gen der zich her- haald hebbende oogontstekingen, (nadat de ontste king zelve uitwendig geheel en al opgehouden heeft, en het oog, zoo ver men dit van buiten onderzoeken kan,) laten waarnemen, (maar alsdan ook zeer duidelijk en zigtbaar waar te nemen zijn,) dan kan men deze duidelijk zigtbare gevolgen van eene periodike oogontsteking geenszins voor een hoofdgebrek doen gelden, waardoor de koop 7an een zoodanig paard zoude kunnen verbroken worden ; dewijl alsdan de kenteekenen duidelijk van buiten te zien zijn, en daarom door den kooper ook die- nen onderkend te worden; want de verkooper is geenszins verpligt, om deze zigtbare gebreken |
||||
168 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING.
aan het oog vooraf te kennen te geven, hoewel
het van den anderen kant van de eerlijkheid en soliditeit van den verkooper zoude te verwachten zijn. Voor uitwendig-zigtbare gebreken behoeft de verkooper niet in te staan, want deze moet de kooper zelf ontdekken kunnen, en zoo hij de noodige kennis daartoe niet mogt bezitten, dan is het in zijn belang, om een' bekwamen veearts of deskun- dige te rade te nemen. Daarentegen moet de, zich op verschillende tijd-
perken herhalende oogontsteking zelve, zoo lang zij nog in haar stijgen en toenemen is, en nog geene vaste gevolgen teruggebleven zijn, bij het geheel en al ophouden van de ontsteking van buiten, ten allen tijde wel voor een degelijk hoofd* gebrek gehouden worden; dewijl deze, in haar eerste begin, zeer moeijelijk te onderkennen, en dewijl zij van andere oogziekten, die dergelijke nadeelige gevolgen niet na zich slepen, zeer moeijelijk te onderscheiden is; vervolgens ook, dewijl er geheel vrije tusichenpoozen zijn, in welke men aan het oog niets tegennatuurlijks ontdekken kan, hoewel de kiem der nadeelige gevolgen reeds door de eerste oogontsteking gelegd is, en het juist deze tusschenpoozen zijn, in welke en waar- door de kooper zoo ligt bedrogen wordt, en het paard zeer gemakkelijk als volkomen gezond van oogen kan verkocht worden; verder, dewijl men niet vooruit kan bepalen, welken afloop de gene- zing van de periodike oogontsteking nemen zal; en eindelijk, dewijl het paard, bij ongunstigeu afloop der oogontsteking, welke trouwens als al te waarschijnlijk kan aangenomen worden, door- dien het door de ondervinding als genoegzaam zeker bewezen is, dat deze oogontsteking zich zoo |
||||
DER HOOFDGEBEEKEN BIJ HET PAARD. 169
lang en dikwerf herhaald, totdal zij op hare hoogte
gekomen is, als wanneer het paard volkomen blind wordt, en alsdan zeer veel in zijne waarde en bruik- baarheid verliest. De kooper moet intusschen bewij- zen, dat het paard, of tijdens den koop aan eene zoodanige oogontsteking leed, of dat het, tijdens dat de verkooper hetzelve nog als zijn'eigendom be- zat, aan eene zulke oogontsteking, eens of reeds meermalen geleden heeft, al mogt deze schijnbaar ook weder genezen zijn ; hetzij dan dat de verkoo- per zich tegen alles heeft gevrijwaard. De zwarte staar (of ook staarblindheid, slaande
oogen genoemd), is eene volkomene blindheid, die hare aanleiding vindt in een gebrek van den gezigtszenuw, of van het netvlies ; de staar is een ongeneeslijk ge- brek, waardoor het paard veel van deszelfs Avaar- de verliest, dewijl de veiligheid van het gebruik des paards van de goede gesteldheid des gezigts af- hangt. Veeltijds is slechts één oog, in andere geval- len zijn beide oogen aangedaan. Bij een paard, dat aan de zwarte staar lijdt, is de oogappel ge- heel onbewegelijk, hetwelk het best en het ze- kerst onderzocht kan worden, als men het paard in eenen daartoe geschikt gemaakten stal brengt (hetwelk reeds vroeger breedvoerig opgegeven is.) Het oog ziet er bij de zwarte staar, uiterlijk ge- zond en natuurlijk uit, wat namelijk de kleur en doorschijnendheid betreft, zoodat een onkundige, bij eene oppervlakkige beschouwing, niets onge- woons of ziekelijks aan zoodanig oog waarneemt; intusschen is voor den kenner, bij eene opmerk- zame beschouwing, aan de verwijding en vernaau- wing des oogappels, bij het invallen van zwakke of felle lichtstralen, bij gezonde oogen, daarentegen bij de zwarte staar aan de volstrekte onbewegelijkheid 15
|
||||
170 DE ONDERKENNING EN BEOORDEELING
des oogappels, met zekerheid te onderkennen, dat ge-
zegd gebrek aanwezig is. Voor het overige kan/tot on- derkenning van dit gebrek bijdragen, dat het paard den kop buitengewoon hoog draagt, dat het, onder het loopen, de beenen hooger dan gewoonlijk op- beurt, waarbij het dan de ooren zeer levendig opge- zet houdt; het paard luistert sterk en draait de ooren beurtelings voor en achterwaarts, ten einde door de opvanging der geluidstrillingen en de vermeerderde werkzaamheid des gehoors, zoo veel mogelijk het ver- lies des gezigls te vergoeden.Is slechts één oog door de zwarte staar aangedaan en het andere gezond, dan kan het ongemerkt zeer ligt voorbij worden ge- zien, vermits soms de beweging en zamentrekking des oogappels van het zieke oog uit medegevoel met die van het gezonde overeen komt. Om dit zekerder te onderkennen, bindt men eenen doek voor het gezonde oog, om het invallen des lichts te beletten; alsdan zal zich de oogappel van het blinde oog slechts zeer Aveinig verwijden, doordien hetzelve tegen den indruk des lichts ongevoelig is; en nadat de doek van het gezonde oog is weg- genomen, zal men de verwijding tusschen de beide oogappels duidelijk kunnen waarnemen. Bedriege- lijke paardenhandelaren brengen bij zulke wezent- lijk geheel blinde paarden, soms met opzet, eene uitwendige ontsteking teweeg; b.v. door het inblazen van peper, het instrijken van scherpe of bijtende vochten, of door in hetzelve met opzet te stooten, of beleedigingen en verwonding door het slaan met de zweep toe te brengen, enz.; welke wille- keurig voortgebragte ontsteking op zich zelve niet veel te beteekeneh heeft, zelfs gemakkelijk weer kan genezen worden; echter wordt daardoor ver- borgen gehouden, dat het paard aan een inwendig |
||||
DER HOOFDGËBKEKEN BIJ HET PAA11D. Ifl
ongeneeslijk gebrek der oogen lijdt, en hetzelve
ten eenenmale blind is; men wantrouwe derhalve dan ook bij den aankoop alle paarden, bij welke uitwendig iets aan het oog hapert, dewijl men zicli niet altijd volkomen zeker genoeg overtui- gen kan, welke juist de voornaamste oorzaak der kwaal is. De zwarte staar behoort onder die hoofdgebre-
ken, welke den koop vernietigen, dewijl zij zeer gemakkelijk te verbergen, en in de meeste geval- len zeer moeijelijk te onderkennen is; en dewijl zij onderde ongeneeslijke ziekten behoort, waardoor het paard veel van deszelfs waarde verliest; intus- schen moet door den kooper het bewijs geleverd worden. 10. De doofheid. Men onderkent de doofheid
aan de volgende kenteekenen. Die paarden, welke doof zijn, houden den kop doorgaans scheef; zij hooren niet of moeijelijk het geroep of geschreeuw en gehoorzamen om deze reden daaraan geenszins. Zij hebben meestal eene ter neergeslagen houding, slaan als bewusteloos met neerhangenden kop, en leunen met denzelven in de krib; zij zijn moede- loos of neêrslagtig; bij het dreigen met de zweep verraden zij schrik en vrees, en springen tegen de krib op; met een papier of ander voorwerp in het oor geprikkeld, gedragen zij zich schier als een paard, dat den kolder heeft; zulke doove paarden zijn geheel gevoelloos tegen deze, anders voor het paard zoo gevoelige indrukken. De doofheid berust meestal in uitwendige gebreken der gehoor-werk- tuigen, b. v. zamengroeijing der beenderen, ver- dikking der vochten, of in eene verlamming van den gelioorzenuw. Wegens de gemakkelijkheid van daarmede te plegen bedrog, en dewijl de doofheid 15*
|
||||
172 DE ONDEKKENNING EN BË0ORDEELIKG
ongeneeslijk is, en daardoor het paard aanmerke-
lijk in zijne waarde vermindert, wordt deze ziekle onder die gebreken gerangschikt, Avelke den koop verbreken. 11. De kloplwngst. Onder dezen naam wordt een
mannelijk paard verstaan, bij hetwelk slechts één bal in den balzak aanwezig is, terwijl de andere in de buiksholle is terug gebleven; ook gebeurt het, (hoewel zeldzaam,) dat de beide ballen in de buikholte terug gebleven zijn; in het eerste ge- val kan slechts een bal aan het paard ontnomen, en in het laatste geval kan het in 't geheel niet gesneden worden. Deze afwijking of speling der na- tuur kan vooral daaraan worden onderkend, dat het paard eteae ongewone neiging aan den dag legt om te dekken, en werkelijk een bevruchtend ver- mogen bezit, in weerwil van de omstandigheid, dat men slechts eenen bal of in het geheel geenen aanwezig vindt. Als er slechts één bal te voelen is, dan wordt deze alleen soms uitgesneden en het paard bedriegelijk voor volkomen gekaslreerd op- gegeven; doch zal men dit ligt aan den naad en de voelbare, altijd lerugblijvende zaadstreng gewaar kunnen worden. Deze abnormiteit wil wel eens op de veulens overerven, weshalve een zoo- danige hengst niet voor de voortteling dient aan- gehouden te worden. Een klophengst verliest veel van deszelfs waarde; 1°. dewijl bij als hengst niet zoo goed en niet zonder gevaar gebruikt worden* kan; 2°. dewijl hij niet zoo gemakke- lijk tot ruin gemaakt worden kan; 3°. dewijl hei gebrek zeer Jigt op de nakomelingen overerft; 4°. een klophengst kan dikwerf gemakkelijk voor een ruin verkocht worden, waardoor de kooper bedrogen wordt. Deze afwijking der natuur wordt |
||||
DER HOOFDGEBREKÊN BIJ HET PAARD. 173
daarom ook onder de hoofdgebreken gerangschikt,
welke den koop vernietigen. Hoewel ook de teringziekte, de borstwaler-
zucht, de buik waterzucht, de schurft, het kribben- bijten, het uitzakken van den draagzak, de nacht- blindheid, streng genomen onder die hoofdgebre- ken moesten gerangschikt worden, welke den koop vernietigen, zoo is echter derzelver onderkenning zoo gemakkelijk, dat wel niemand met opzet der- gelijke paarden zal koopen, aan welke hij dadelijk ziet, dat zij ongesteld of met een der gezegde ongemakken behebt zijn. |
|||||
DE BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN, DIE IN DEN
PAARDENHANDE1 GEBEZIGD WORDEN. Menigvuldig zijn de bedriegerijen en kunstgre-
pen, welke in het werk gesteld worden, om bij het koopen en verkoopen van paarden, derzelver gebreken op alle mogelijke wijze, te verbergen; en het is derhalve voor den kooper van paarden van het grootste belang, om, zoo veel als mogelijk is, met deze bekend te zijn en zich daardoor zoo veel te eerder en beter tegen scha*de en be- drog te kunnen vrijwaren; wij vertrouwen daarom ook, dat het meer algemeen bekend maken dezer bedriegerijen en kunstgrepen, voor ieder, die paar- den aankoopen moet, welkom zal zijn want het gebeurt menigvuldig, dat de bekwaamste paar- denkenner en de bedrevenste paardenhandelaar van beroep, ondanks alles, nog bedrogen wordt naardien de listen en lagen in den paardenhandel veelvuldig en groot zijn. |
|||||
174 DE BEDUIEGEBIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
De het meest door den bedriegelijkcn verkooper
ia toepassing gebragt wordende kunstgrepen en bedriegerijen zijn de volgende: 1°. Het verbergen der hoofd gebrek en; en wel
n, het stoppen der uitvloeijing uit den neus, en bet uitsnijden der verharde klieren, bij paarden, die aan verdachten of kwaden droes lijden; het welk op pag. 103, breedvoerig is opgegeven. b, het bedrog door den paardenkooper gepleegd,
als het paard den worm heeft; pag. 107. c, het verbergen van de dampigheid; pag. 113.
d, het verbergen des kolders; pag. 117.
<?, het verbergen der schichtigheid; pag. 117.
f, het verbergen der duizeligheid; pag. 119.
g, het verbergen der vallende ziekte; pag. 120.
h, de gepleegde bedriegerijen bij de maanblind- heid; pag. 122.
i, de gepleegde bedriegerijen als het paard de
staat- heeft; pag. 124. k, het verbergen der doofheid des paards; pag. 125.
I, de misleidingen bij het verkoopen van eenen
klophengst; pag. 125, 2Q. De bedriegerijen, die in het werk gesteld
worden, om de kreupelheid des paards te verber- gen. Ten opzigte van dit laatste wordt in den paar- denhandel*wel het meeste bedrog gepleegd; en de beste raad, welke hier tegen gegeven worden kan, is wel, om, als men zich zelven niet genoegzaam vertrouwt, bij het onderzoek, den raad en den bij- stand van eenen veearts of van eenen deskundigen in te roepen ; want de onderkenning der kreupel- beden, en der verschillende bedriegerijen tegen deze ouderkenning in het werk gesteld, vereischt eene uitgebreide, door ondervinding verkregen paarden- kennis. (In een afzonderlijk gedrukt werkje over |
||||
DEN PAARDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN. 175
het onderzoek van de zitplaats der kreupelheden,
hebben wij breedvoeriger de bedriegerijen en kunst- grepen, die gebezigd worden, om de kreupelheden voor den kooper te verbergen, opgegeven; en te- vens daar ter plaatse te gelijk de noodige voor- zorgen en voorzigtigheids-maalregelen vermeld, die dienen in acht genomen te worden, om zich tegen bedrog te beveiligen; door eene naauwkeurige op- volging en behartiging van-deze aanwijzingen en wenken, zal men zich dan ook veel gemakkelijker tegen bedrog vrijwaren.) 3°. De bedriegerijen eu kunstgrepen, die in het
werk gesteld worden, om liet paard al naar verkiezing grooler of kleiner te doen voorkomen; en welke op pag. 94 naauwkeurig zijn opgegeven. 4". De bedriegerijen en kunstgrepen, die in toe-
passing gebragt worden, om den kooper in de be- oordeeling van den juisten ouderdom te misleiden; welke op pag. 42, breedvoerig zijn vermeld. Behalve deze komen in den paardenhandel veel-
vuldige andere kunstenarijen tien bedriegelijken paardenkooper te hulp, om den kooper te mislei- den, en daartoe behooren de volgende: 5°. Bedriegelijke paardenkoopers zoeken paarden
van gemeener ras, voor paarden van een edeler ras te doen doorgaan; wanneer zij namelijk paarden te koop hebben, die een' voor het overige schoo- nen, bevalligen en geëvenredigden ligchaamsbouw hebben, maar van een gemeener ras zijn, dan wor- den de maanharen, de maantop en de staartharen uitgedund; de oogharen, de haren om de kin en de lippen, en zoo ook de haren rondom de kroon der hoeven afgeknipt ; de lange haren onderden keel tusschen de kaken weggesneden, en de lange haren in de ooren uitgeknipt; de, met veel haren begroeide |
||||
176 DE BED1UEGEKIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
vetlokken uitgedund; op zulke -wijze gelailletteerde
paarden verkrijgen daardoor het voorkomen, dat zij van een edeler ras zijn. * 6Q. Men late zich bij het aankoopen van een
paard, dat het eene of het andere merkteeken van eene beroemde stoeterij op de bil heeft, niet mis- leiden ; want zoodanige merkteekenen kunnen zeer ligt nagemaakt of valsch zijn. 7°. Wordt een paard te koop aangeboden, dat
geheel opgetuigd is, of als op hetzelve een zadel of een dek ligt, dan verzuime men, bij het on- derzoek van zoodanig paard niet, om alle tuigen van hetzelve te laten afnemen; en onderzoeke het paard niet anders, dan in zijne naaktheid, dewijl maar al te dikwerf onder deze tuigen het eene of andere gebrek verborgen is; b. v. een breede halfster bedekt nu eens eene daaron- der verborgene pijpzweer of eene fistel; dan we- der het een ot ander likteeken van vroeger gelegde fontenellen of van verwondingen; een Je breed wanstaltig voorhoofd wordt door het optoomen en aanleggen van een huzaren-hoofdstel verborgen; verkeerd staande, slecht aangezette ooren worden door hooge en sterk aangehaalde frontriemen oogenblikkelijk verholpen ; een sterk toegegespte neusriem verbergt soms de kwade gewoonte, dat het paard de tong uit den mond laat hangen; gebreken aan den schoft, als de vaarn, drukkin- gen en kneuzingen, gezwellen, witte haren of brandvlakken, worden door het opleggen van dekens of zadels verborgen; door de opgelegde, veelal zeer bont uitgemonsterde tuigen wordt veeltijds de ongelijke grootte der staalpaarden of verborgen, óf minder merkbaar gemaakt; terwijl men eenen misvormden hals veeltijds door, met bontkleu- |
|||||
*
|
|||||
- DEK PAAEDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN. 177
rige banden doorvlochten maanharen tracht te
verbergen. 8°. Paarden, die op de eene of andere wijze
een stuk van de tong verloren hebben, of bij welke de tong, in eene meerdere of mindere mate, opge- zet of gescheurd is, worden door den bedriege- lijken paardenhandelaar, zoo veel mogelijk, kop- schuw gemaakt; waardoor het alsdan bij het on- derzoek, zeer lastig en veeltijds zelfs onmogelijk gemaakt wordt, om het paard in den mond te kun- nen zien. Bij zulke paarden, die zoo buitenge- woon kopschuw zijn, moet de kooper derhalve steeds veronderstellen, dat er bedrog met hetzelve, hetzij met ziekten aan den kop of in den mond gepleegd wordt. 9". Kwade gewoonten bij het paard zoekt de
bedriegelijke paard enkoeper, zoo veel mogelijk, en op de behendigst-mogelijke wijze te verber- gen; zoo laat hij een paard, dat kwaadaardig is, en dat slaat en bijt, honger en dorst lijden, of hij rijdt hetzelve sterk af en vermoeit het zoo veel als hij maar kan, voordat zoodanig paard aan den kooper getoond wordt; sommige bedriegers geven aan zoodanig paard wel eens eene halve flesch genever in, waardoor zij het voor korten tijd, zoodanig bedwelmen, dat het, in dezen toe- stand handelbaar wordt; paarden, van welke de verkooper weet, dat zij wel eens hollen, laat hij steeds afzonderlijk loopen en monsteren, dewijl meestal zulke paarden dan minder tot hollen ge- neigd zijn; is het te koop aangeboden paard schuw en schichtig, dan brengt de verkooper het, zoo*dikwerf zulks zonder achterdocht te wekken geschieden kan, steeds bij andere paarden, en laat het, in gezelschap met deze, rijden; hij vermijdt |
||||
178 DE BEDRIEGERIJEN EN KUNSTGREPEN DIE IN
alles zorgvufdig, waarvoor het schrikken of waar-
door het zich verontrusten kan, enz. enz. 10°. Paarden, welke te laag van voren zijn, wor-
deu, om dit te verbergen, met de voorbeenen hoo- ger, op eene eeuigzins verhevene plaats gesteld, en daarentegen met de ach terneenen lager geplaatst. De verkooper laat den knecht zich voor het paard plaatsen, en deze houdt dan, met heide handen aan den teugel, den mond en den kop des paards in de hoogte, waardoor de voorhand altoos meer uitkomt en hooger schijnt. lln. Bij het koopen van paarden dulde men
nooit de aanwending der zweep door den verkooper, en evenmin het geweldige gedruisch-maken door de knechts bij de monstering; maar men doe het on- derzoek steeds en ten allen tijde in den natuur- lijken toestand des paards, als wanneer alles rondom hetzelve stil is, en het door niets verontrust wordt; want door de zweep enz. wordt het paard som- tijds geheel anders, dan het op andere tijden is; het vertoont alsdan soms eene opgewondenheid, eene houding, eene kracht, welke het anders in het geheel niet bezit; de zweep maakt booze en weerspannige paarden tammer en handelbaarder, en een, aan kreupelheid lijdend paard voor korten tijd bijzonder vlug en rap; en ook luije en trage paarden willen wel, na eenige gevoelig aaugebragte zweepslagen, vlug en ijverig worden. Ook de aanwending van peper, in den vorm
eener pil in den aars gestoken, of als poeder in de kling gewreven, verhelpt de zoo even opgege- vene gebreken voor eenen korten tijd. Men er- kent dit gepleegd bedrog aan de sidderende'be- weging van den staart, het aanhoudende kwis- pelen met denzelven en het gedurige heen en weer |
||||
DEN PAAEDENHANDEL GEBEZIGD WOEDEN. 179
trippelen des paards, waarbij het dan aanhoudend
den staart opheft en kleine portiën drekstof en pis ontlast, en, als het dit ook juist niet doet, den staart steeds tegennatuurlijk hoog opgeheven draagt. 12°. Voorziglig en meer wantrouwend zij men
bij het aankoopen van een paard, als de verkoo- per spoedig veel van zijnen eisch op de koop- som vallen laat. Evenzoo voede men altijd wan- trouwen, als een, voor het overige schoon paard, door den verkooper, als ware het, opgedrongen wordt. Vooral koestere men verder altijd een wan- trouwen als een, voor het overige schoon paard, aan hetwelk men, bij eene vlugtige beschouwing, geene grove, zeer in het oog vallende gebre- ken ontdekken kan, dringend tot verkoop aange- boden wordt, als zulks namelijk door vermogende personen geschiedt, van welke men veronderstellen kan, dat zij het paard minder om het geld ver- knopen, dan veeleer, omdat zij zich in allen ge- valle van het paard willen ontdoen; zoo ook als de zoodanige personen zich van het eene of an- dere paard willen ontdoen, dat oppervlakkig be- schouwd voor hun eigen gebruik zeergeschikt zou zijn. Men late zich in zoodanig geval vooral niet door eene kwalijk geplaatste achterhoudendheid, of vooringenomenheid, of misschien een ontzag voor zoodanige verkoopers misleiden; en evenzoo min late men zich door een bevallig uiterlijk medesie- pen, of daardoor misleiden, dat het paard bij- zonder goed gevoed, dik en vet is; het is altijd verkieslijker een mager dan een zeer dik en vet paard te koopen, dewijl men bij het eerste de gebreken veel ligter ontdekken kan. Het gepleegde bedrog, om witte" haren bij don-
ker gekleurde paarden te verwen, en daaraan de kleur |
||||
180 DE BEDMEGEEJJEN EN KUNSTGREPEN, ENZ.
der oorspronkelijke haren te geven, wordt bij die
paarden gepleegd, Avelke door het drukken van den zadel en de tuigen, of door het opsmeren van doortrekkende zalven, na de genezing, op deze plaatsen witte haren gekregen hebben. Bij de kennis der hier opgegeven gepleegd wor-
dende bedriegerijen en kunstgrepen, en voor het overige uitgerust,met practische paardenkennis, zal men zich grqptcndeels tegen schade en bedrog kun- nen vrijwaren, en bij den aankoop voordeel vinden. |
|||||
•
|
|||||