Jl./J^I»'/
|
|||
INSPECTIE
UVEK UK
ZES JAREN TE PAAKD, ENZ.
VAN DEN GEWEZEN VRIJWILLIGEN DRAGONDER
|
|||||||
EEN GEPASPORTEERD ONDEROFFICIER DER CAVALERIE.
|
|||||||
AMSTERDAM,
H. J. VAN KESTEREN.
1852.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
|
|||||||
EENE STEM UIT HET VOLK;
IN OUD KAMERAADSCHAPPELIJKEN ZIN,
HOOGACHTEND ONDER DE AANDACHT GEBRAGT VAN HET LEGER;
DOOR
DEN GKPASPuRTEERDEN ONDEROFFICIER.
|
||||
INLEIDING VAN DEN ONDEROFFICIER.
|
|||||||
We zullen je hier wel mores leeren !
f. dekker, Zes Jaren te Paard
|
|||||||
Dekker had gelijk! — er zou (wat trouwens te verwachten
was) — tegen zijn Zes Jaren te Paard geprotesteerd worden; en hij vergistte zich niet in zijn man. - Hoe dat protest er echter uit zou zien; — of 't tegen zijn militaire beginsel, of tegen zijn persoon, of tegen beiden zou zijn; — of 't buiten of binnen de palen der betamelijkheid wezen zou; — van dit alles kon dekkee op 20 Julij 11. niets weten. 't Schijnt echter, dat dekker op dien datum weder iets
voelde knagen in zijn (zoo ate hij 't noemt) ligchaams diepste diep, waaraan hij getuigt zwaar te souffreeren: en dat zulks hem vooraf dus reeds deed vreezen voor eene mogelijke lite- rarische afdehherij. -Juist die benaauwdheids-demonstratie van 20 Julij zal hem dan nu ook die zoo fijn uitgelokte kastij- ding in dubbele mate doen beloopen. Op gevaar af van zich in den persoon te vergissen —
zoo als de gewezen dragonder ruiterlijk erkent — begint hij met vast te sabreeren op iemand die nog niet eens „omgehan- gen" had, — door hem op de grofst mogelijke wijze uit te maken voor al wat leelijk is. Was dit om den vijand te ecraseeren, vóór hij kon op-
stijgen?— of is 't eene soort van bravade, van uittarting? In dit laatste geval zal dekker 't doel zijner meesterlijke tak- tiek volkomen bereikt hebben, en met die eerste reussite wensch ik hem voorloopig reeds geluk. i
|
|||||||
■2
|
|||||
Bij de opening van een veldtogt begint men gewoonlijk
met het terrein op te nemen, — door zijne eclaireurs de positie, wapen- en getalsterkte des vijands te verken- nen, om daarna zijne tirailleurs vooruit te brengen, te ver- spreiden, te herzamelen en weder te verspreiden (zoo wat piefpaffen, zoo als wij 't noemden); edoch zoo als zulks in een goed krijgsman met voorzigtigheid en beleid vereischt wordt; — waartoe dan ook, volgens de voorschriften, de meest geoefenden der manschappen moeten worden gebruikt. Niet alzoo dekker ! — op gevaar af van, in den blinde
voort, een troep boeren óp 't lijf te jakkeren, valt hij aan op 't eerste het beste wat hij aanziet voor eene stormcolonne, als tegen de brug van Lodi; en dat wel met eene magt van Paixhanssen en monstermortieren, die de aarde doen dreunen. De projectillen van dekker zijn echter te nieuw van vin-
ding om er geen rapport van te maken. Lezer! ge zoudt 't niet gelooven als ik u niet verzekerde dat 't er stond. — Vergeet er niet bij, dat dit den man geldt, die eene critiek op een in druk gegeven werk zou leveren, maar die dekker nog geene enkele syllabe schriftelijk had toegediend (en mondelings komt niet te pas). Dat ik echter nu reeds mijne krachten wat meer deploij-
eer — wie zal ontkennen dat ik er door dekker zelven volkomen toe geregtigd ben geworden ? Vóór ik nog eenig tee- ken van leven gegeven heb, krijg ik, vlak in 't front, dou- ceurtjes, als van militaire schuimlooper, zich veil gevende voor een mondvol wijn en een handje sigaren; — van pret- makende kladder zonder patent, en zonder verstand van 't vak; — van literarische..., (pardon, lezer! maar 't is een woord van dekker) .... krengenkooper, en verdere liefelijk- heden meer. — Wij zien er uit, als dit slechts een Doctors- Nelletje heet -— (vóór 't diner), — wat mij nog te wachten staat, als dekker mijne critiek eerst maar genoten zul hebben ; (waartegen ik trouwens mijn grof geschut, edoch van een geheel ander systeem dan 't zijne, inmiddels achter de linie in reserve breng.) — Genoeg: uit wat ik nu reeds kreeg, even als een Coehoorn, weten wij dan nu ook, lezer! wat „een dekker" beteekent. Dekker beklaagt zich over zijne traagheid, en doet het
zoo naïf, dat ik zijne vlugheid niet genoeg bewonderen kan. |
|||||
3
|
|||||
Hij stond ontzet over 't héérlijke in den mensen, die (zegt
bij) eene critick schreef tot op de laatste bladzijde van een boek, waar nog maar 64 pag. van bestonden — en dat, zoo als later bleek, tot 275 pag. moest uitdijen. Maar hoe ontzet zal dekker dan wel over zijne eigene
heerlijkheid geweest zijn, toen hij op 20 Julij, zijner traag- heid ten volle bewust, reeds eene soort van anticritiek gaf, op eene critiek, die 26 Julij nog niet voldragen, veel min geboren kon zijn. Welligt heeft dekker, die in de Theologie studeerde, ook
uit liefhebberij iets aan de regten gedaan in zijn tijd, en ge- dacht aan 't quod sit in utero habetur pro nato, ubi de ejus commodis agitur; en op grond daarvan de bewuste commoda maar vast, in maniere van pillegift, toegediend aan den pater familias, op rekening van 't te wachten wichtje — (Als 't kindje komt!) — en ik erken.... die commoda — 't zijn geen vergulde pillen! Dekker heeft zich in den pater familias niet vergist; hij
kan gerust zijn, zijn cadeau is niet aan een verkeerd adres bezorgd, — en wordt met dank geaccepteerd. Naarmate de fragmenten zijner Zes Jaren in 't licht kwamen,
die mij (als gewezen soldaat van nog al tamelijke ambitie) niets bevielen, volgde ik die op den voet; om mijne beschou- wingen er tegen over in druk te geven, zoodra hij zou heb- ben uitgevuurd. Zijne onverhoedsche cavallerie-charge echter, met alles behalve v< rschoten stukken op de vleugels, zoo vlak in mijn front, brengt mij in de netelige positie mijne entree de campagne iets positiver te maken, door mijnen vroegeren vlugtigen arbeid weer vlugtig om te werken (alias over te kaau- iven, in de literatuur een akelig corve). — 't Is echter een tweede voordeel, dat dekker reeds op mij behaalt; — en zoo voortgaande, zal hij er wel komen. — Edoch, die stoute coup is geen bewijs van moed; — 't is minder dan euvelmoedige brutaliteit; minder dan Ie courage du desespoir; non! eest la peur! ! — 't Is eene specie van kattencourage; als poes, 't land krijgende „ hem poetst", — zich in eene straat waagt, waar zij vreemd is, en, door de jongens onder eene stoep gejaagd, den eersten den besten passant in 't aangezigt vliegt, die 't beest van zijn dwaalweg terug wil brengen waar het behoort. Dekker voorzag echter — (van wege zijn ligchaams diepste |
|||||
4
|
|||||
diep) — dat dit terug brengen van zijn dwaalwegje hier wel
eens in militairen zin een „op zijn nummer zetten" kon wor- den ; et hinc illae lacrymae, of liever die bommen en granaten ! Heeft dekkee plan gehad, even als de Tjandahhers op Java, (zoo als ik verneem dat ze heeten) dansende, en zijn Ja-la-la zingende, met gevelde lans op de muggen pointeerende, te- gen de Hollandsche baijonnetten in te loopen; dan zal 't den Tjandakker dekkee nu ook niet verwonderen, dat er vuur gecommandeerd wordt, nu hij onder schot is. Dekkee is een gelukkig mensch! Alleen door dat aan den
ingang van de zelfs voor hem zoo walgelijke casernes, door de politiewacht (die trouwens altijd order heeft haren post zuiver te houden) zijne Zes Jaren te Paard worden teruggeworpen, voelt de man zich groot, en verklaart hij zich verwant aan vondel en bildeedijk ! Een goed veldheer, vóór hij slag le- vert, kiest een terrein, waar hij, zonder belemmering door den vijand, met spoed, gemakkelijkheid en klem, zijne krach- ten kan ontwikkelen.... — Ze zeggen, dat napoleon daar een baas in was; en dekkee alzoo. — Hij koos een terrein, waar hij perfect op te huis is, .... dat der personaliteiten I — Bij 't riposteeren van eene niet voorziene attaque, is de krijgs- man raak verpligt deze met nadruk af te slaan op slag; geen duim breed gewonnen gevende; en niet te retireeren, als vaak de gruwelijkste verwarring gevende, vooral met soldaten, die, zoo als ik, nog niet veel vuur gezien hebben. Malgré moi, dekkee ! ik moet dus wel mijne positie nemen
waar gij 't wilt; — zoodat ik dan nu ook niet alleen zal onderzoeken wat geschreven is, maar 't ook toetsen aan den persoon die schreef. Nog eens, lezer! — met de hand op't hart—bij de waar-
lijk niet vergulde pillen mij in de voorbaat vast toegediend... heb ik er 't regt toe? Als wij, tijdens ik diende, na eenen geforceerden marsch in
't heetste van 't saizoen, met ons heele regiment op de weinige putten aanvielen van een dorpje of verlaten kasteel, en mijn trouwe bles (die zich alle ontberingen wist te getroosten als de beste soldaat, en over den stang dronk dat 't een lust was om te zien) — geen mond aan den emmer wilde zetten; dan keek ik wel eens naar beneden, en riep den mannen mij- ner sectie toe:,, vermoeit je maar niet, oude jongens ! de put |
|||||
.
|
||||||
5
|
||||||
is duf! — Bij 't proeven nu, dekker ! van de opfrissching,
die gij aan de soldaterij geeft, zal ik — waar 't mij niet smaakt, ook eens even in den put kijken, waaruit dan die la- fenis opborrelde. Van borrelen gesproken, dekker! beschouw dit niet als
een zijdelingschen ribbenstoot. Gaaf weg erken ik, dat ge nooit van wege 't overmatig gebruik er van gestraft zijt; integen- deel ! uwe chefs verzekeren mij, dat ge altijd een dood nuch- teren dragonder waart; — een getuigenis des te eervoller voor u, bij 't verleidelijke van dit euvel in onzen ouden stand. De tooneelen, die ge er dan ook van geeft, zijn volkomen
waarheid; en ge hebt goed gedaan (kieschhe'dshalve vermoedelijk) het daarbij te laten, en geene nog walgelijker scènes van ande- ren aart er bij te voegen; want er ware geen einde geweest aan uw werk, als ge al de bijdragen van insubordinatie, negli- GENTIE, OPZETTELIJK PLIGTVERZUIM, LIEDERLIJKHEID, VERRE-
GA AKDE malpropreteit (om niet nog wat te noemen) in uw Zes Jaren hadt willen teruggeven. Zoo (bijvoorbeeld) de stal- wacht, die 8 dagen politiezaal braveert, door 't verlaten van zijn post, om in eene tapperij te gaan hokken. Zoo (bijvoor- beeld) de soldaat, die voor geen 14 dagen provoost terugdeinst, om 8 dagen zijn plesier te nemen (zoogenaamd „ in den wind gaan"); en zoolang op alle appellen mankeert, dat hij ein- delijk als „vermist" moet worden opgegeven. Zoo.... doch genoeg al voor 't oogenblik, niet waar, dekker? om ons te zamen te overtuigen, dat uwe 275 pag. wel tot 't dubbele konden gerekt zijn, als we ons alles zoo te binnen bragten, wat gij er bij zoudt hebben hunnen voegen, als ge maar ge- wild hadt, maar dat de kieschheid vermoedelijk u verbood. Ja! 't is hard voor den knappen soldaat, met zulke sujetten
te moeten leven en werken; gij vooral, die bij eene academi- sche opvoeding, in de letteren, aan den schoot der ouden uw brein gevoed — uw zin gekuischt — uw hart gevormd hadt, naar ik veronderstel. Is die suppositie gegrond (gij weet dit stellig beter dan
ik) — dan waart ge diep te beklagen onder die verworpelin- gen; omdat ik in eigen persoon 't zoo vaak.... niet bewees, dekker! (want hoe ongelooflijk gij 't ook welligt vindt, ik bluf niet, bij de verzekering, dat ik mijn paspoort kreeg met |
||||||
.
|
||||||
6
|
||||||
een strafregister in blanco, (en een mooije duit te goed ook),
maar 't moest aanzien, hoe vaak er soldaten zijn — zelfs vrijwilligers — die, ten einde toe, hun fihsche kameraden een walg, en den dienst een last blijven ; zoodat ze bij hun ont- slag nog eene reeks van verwenschingen (waar een man zoo als gij van gruwen zoudt) achter den rug toe krijgen; en waarmede ze dan Gods lieve wereld weder inkuijeren, met de vraag op de lippen: „ wat nu verder te beginnen ?" Blozend erken ik 't u, dat ook ik vaak mij aan die ver-
wenschingen schuldig maakte; maar ge zult 't mij niet aan- rekenen, dekker ! als ge beseft welk een genoegen 't voor den onderofficier is, uit de gelederen van fatsoenlijke Holland- sche burgerjongens zulke malengers te lozen. — 't Dampigste ros op den ziekenstal zelfs scheen er soms ruimer door te ademen. Ja, dekker ! 't doet mij innig leed, dat ge mij op dit u zoo voegende terrein der personaliteiten gesleept hebt; — nademaal ge er zoo veel boven mij voorhebt;—en waar ik nu par force den door u mij toegeworpen handschoen wel moet opnemen, gelijk ik dan ook doe bij deze, in de hope dat deze een handschoen van uw eigen nummer zijn zal. Ik zal mij daar tegen u meten, met het wapen, dat mij —
tegen over u — het beste voegt: — de knOEDElma jook namelijk, en dat wel de knoedelmajoor der ironie. Daarmede zal ik uw geschrift, als een ratatoelje in de veldketels, losweg uit de hand om en door werken, tot dat ieder kluitje boven komt, en er niets van aan den bodem bakt. Ge moet weten, dat ik (nog geen 14 dagen soldaat, een grasnek alzoo) — al helpen moest als kok of bijkok op de bivouacken bij de veld-eska- drons, in welk emplooi (en ge weet als gewezen acteur wat een emplooi is, dekker?) ik gaarne erken 't verder gebragt te hebben dan bij de stalwaehterij in de caserne te Meche- len. Zie! als men, den bezem in de hand, nog eeuwig dat „ver- hopen student'' slikken moet, — dan zou men den arm soms wel eens moedeloos er bij willen laten hangen; — 't is maai- de questie of men dient uit principe, of bij gebrek van wat beters; en of men een verhopen student is of te wel niet is; — en daarom heeft 't mij ten minste, nooit in mijne oer getast of voor later bedorven. Ik zeg u dit maar, om u vooraf te over- tuigen, dat ik (waar 't op doorwerken of vegen aankomt) — zwaarder in mijne theorie van den knoedelmajoor zit, dan in |
||||||
7
|
|||||
die van den bezem (anders als wapen, op uw terrein, óók
niet kwaad). Geen 10 regels na den wijn (waar ge mij meê zalft) noemt
ge dien militairen schuimlooper „de geachte schrijver"; — en veronderstelt zelfs dat hij eergevoel en moed hebben kan. — Ik? de krengenkooper!! Ik hoop toch niet, dekker! dat ge daar reeds in uw wijn
water begint te doen? — en wat mijn eergevoel en moed betreft, laat die liever in onzen strijd buiten spel (tenzij ge welligt regt hebt iets er op af te dingen). — Ge zult mijne cri- tiek beantwoorden, mits ik mijn naam op den titel zet. Laat gerust dat voorbehoud varen, dekker ! — (mijne reserve is ge- • reed) — maar vergun mij voor als nog mijn naam, tegen over u, niet officieel te doen gelden; dit is later tijds genoeg. Laat ook uwe vrees varen voor de wreede moorden, die (zoo als ge zegt) achter de sluipgordijn der nameloosheid zoo vaak bedreven worden, en waar ge zoo een diepen afschuw van hebt. A propos, dekker! ge kent zeker boekje, het constitu- tioneel-volksfeest ; — een feest dat niet in mijn smaak lag; maar waarvan ik de beschrijving, in 't publiek een schandaal ge- noemd heb. Ook daarin nu (gij weet het) wordt een paar mijner kennissen, achter de sluipgordijn dier voor u zoo af- schuwelijke nameloosheid, tot vermoordens toe op 't jak ge- zeten. Den eenen zelfs (en dat vind ik altijd leelijk — gij zeker ook?) wil men er bespottelijk maken, omdat hij een Jood — en wel een geloovige Jood is; — en zie! — ten spijt van die namelooze-moordzucht, beiden zijn er dik en vet tegen in geworden. De andere — ge kent hem best — had, nog zoo kort te voren, u welgedaan, u gevoed; 't was in de dagen dat ge (zoo ge zeidet) nog tot die partij behoordet. Thans zijt ge al aan partij N°. 3. — niet kwaad: zoo wat alles in de we- reld eens bekijken. — Ik druk mijn naam voor als nog niet; — omdat ik zonder pedanterie of bluf kan zeggen (tegen over u ten minste) : 1". 't Kon 't debiet van uw Zes Jaren te Paard bevorderen; —
en ze verdienen niet dat ge er massematten mede maakt. 2". Ook in mijn „ligchaams diepste diep" is iets dat mij
zeer doet bij 't denkbeeld, mijner zijds, zonder noodzaak nog, zelfs onzer beider namen in contact te brengen. Neem dit op zoo als gij 't wilt; 't publiek (dat mij even
|
|||||
8
|
|||||||
goed kent als gij), zal ook in zijn ligchaams diepste diep over-
tuigd zijn, dat dit geene vaniteit of zelf-vergoding van mij is. Geloof niet, dekker! dat ik u vermoorden wil; ik pous-
seer de kreng enkooperij zoo ver niet als gij wel meent. — Ik heb van nature een zacht gemoed, kan geen 4jarig kind op eene stoep eenzaam zien zitten weenen, of 't wordt mij week om 't hart; maar ik heb nooit den man gevreesd, die mij in 't aangezigt spuwt, eer ik hem iets deed; ik zie het onregt rustig onder de oogen, waar het mij in den weg treedt, en mu boek ? 't is eene aaneenschakeling van onregt- vaardigheden, tegen den stand, waartoe ik, zonder te schitte- ren, maar met eere behoord heb; 't is een vergrijp aan de illusiën mijner jeugd; 't is bezoedelen van het Palladium voor staat, kerk en troon, in de oogenblikken als volks- energie beslissen moet tegen over 't geweld van den vreem- deling ; — 't is kladden tegen een werkkring, in mijn oog ten minste nog te edel, om door u te worden getrapt, zoolang ik nog herinnering heb van den trouwsten der kameraden, die aan mijne zijde zijn bed van eer vond — (verstaat gij dat woord wel, dekker?) — een stand heilig in mijn oog, zoo- lang in mijn hart nog de braafste der officieren leeft, mij weemoedig glimlagchende de hand reikende tot afscheid, bij 't post vatten op een punt, waar zijn wapen alleen nog iets vermogt, waar hij voorzag te moeten sneuvelen, en waar hij, weinige oogenblikken later, viel. Uwe quasi meditations de Caserne! dat vervelend gezaag van
de lamloopende machine a sept sous par jour; — Gij zonder besef of gevoel van den hoogeren zin voor de roeping van den krijgs- man — hoe wordt 't beschaamd door de getuigenis eener treurende vrouw !! Hoe berigtte de Hollandsche moeder het verscheiden van dien zoon (gij herinnert hem u allen — oude vrienden van 1830, van de toenmalige 9de afdeeling infan- terie!)? — „Hij verdedigde" — zoo luidde het moederlijke doodsberigt — „den hem toevertrouwden post tot aan zijnen dood. — Drie mijner zonen alzoo sneuvelden, of werden verminkt in den dienst van den staat; twee mijner nog ove- rige kinderen, een behuwdzoon, en zes mijner kleinzonen scha- ren zich thans in de gelederen onzer braven." — En wat deedt gij! — gij! toenmaals 18jarige piet dekker? greept ge de wapens zoo als de duizenden van uw leeftijd? Ge kroopt |
|||||||
il
|
|||||
aan den schoot uwer moeder terug, om een lijf' te bergen,
waar j'aren later de wapens in werkeloosheid op rusten zou- den, eerst om u te voeden, en dan om door u te worden bestreken met slik: — ge zat aan de knieën uwer moeder op uw tÓTT-ra, TÓ7TTE1;, tótttei te kaauwen, om er later een be- roep mede te treffen, waar ge niet dan durfdet — toen het oogenblik daar was. Weg met de ironie voor een oogenblik! — thans, dekker! nu mij onder 't schrijven een traan van ver- ontwaardiging over u zwelt in 't oog, dat zich toevallig vestigt op den laatsten der drie zonen die God mij' liet, en die speelt aan mijne voeten. — Zoo ge gehuwd en vader zijt, dekker! — wee, driemaal wee over onze vrouwen en kin- deren ! als de leer, die gij predikt, ooit ingang vond bij de jeugdige zonen des lands; want met uwe militaire begrip- pen ... de 180 Hollandsche Grenadiers, de 164 kinderen van ons erf, allen van eene afdeeling, die verminkt uit een vierdaag- schen strijd aan de vaderlandsche haard kwamen herademen; ze zouden terug keeren naar de graven hunner kameraden in vreemden grond; om er zich op dood te schamen: — met uwe militaire begrippen vormt zich uit den Hollandschen tamboer geen Luitenant - generaal; en worden er uit den schoot onzer burgerweeshuizen, die parelen aan de kroon eener goedgeordende maatschappij, geen nantings, geen van speijkex geboren. Wee u, dekker! als de schimmen dei- brave Friesche plattelanders — die (géén van allen krijgers van beroep) — in groepen van twee tot drie over elkander henen, allen getroffen in 't front, te Kermpt in 't zand beten; wee u als ze uit hunne graven wraak brullen over uw werk; of spokende in 't nachtelijk uur om uwe sponde, de ruste op uw leger in uw ligchaams diepste diep vermoorden komen ; zoo als gij 't eervolle vermoordt van den stand waarin ze vielen; een vergrijp dat u wel 't minste voegde van alle de Dragonders der wereld. Negeer 't, zoo gij durft, dekker! door mij te riposteeren,
en ik zal 't u bewijzen. Doch genoeg reeds. Omgehangen! — Trompetter! blaas „te
paard!" |
|||||
DE INLEIDING.
|
|||||
Ja, er zijn dooden ('t mogen menschen of jaren
wezen) die we in ons zelve nooit dood kunnen maken ; wier stemmen wij eeuwig hooren ; voor wier blikken wij sidderend gebogen blijven, en de onze onbewegelijk nederslaan. p. DEKKUR, Zes Jaren te Paard.
Een gemoedsstrijd! — Zal dekkek schrijven of niet? —
Zijne hand is gereed; maar daar verrijzen voor zijn oog ke- tenen met bloed en tranen, en do hand beeft terug. — Hij ziet dooden, maar hij voelt het „dood is dood," en de courage keert dus weer. Intusschen zal hij ze, bij 't opharken uit hunne graven, met een beetje discretie behandelen, „uit vreeze dat ze hem als onverzoende spoken mogten nasluipen en vast- grijpen" (Juist zoo, dekker! goed gezien; hier slaat ge den spijker op den kop; nademaal toch die dooden uw Zes Jaren te Paard zijn; — ik had ze in uwe plaats maar liever stil- letjes laten rusten.) Maar dekker heeft ze gehaat die dooden; en hij haat ze
nog, met altijd opstijgende vlammen in zijn hart, en daarom ze moeten er uit! — om er... wat ? de levende Heeren van 't zwaard mee om de ooren te slaan dat hun de tranen over de wangen loopen. — Maar dekker is vrij, en hij zal als de jonge adelaar — [dood aas opwerken, is anders meer een gierenzwak) •— geen misbruik maken van zijne magt; en alleen met eerlijke wapens (zijn Zes Jaren) wil hij strijden. Braaf zoo, dekker! hoe ge die 6 lijken echter handteeren
zult in den strijd, zullen we zien — maar nu ge omhangt... eerst nog inspectie maken! — dit is zoo volgens de re- glementen. De Heraut (vermoedelijk hier de uitgever) slingert de vol-
geschreven bladeren in uw midden, Heeren van het zwaard'. — en wat er op staat — zie! zoo ge iturj't. |
|||||
11
Dekker! ik ben maar een klein oud heertje van 't zwaard;
maar als een oud liefhebber tevens, ben ik toch op 't hoekje van de straat eens blijven toekijken toen uw heraut aan 't rondslingeren ging; en heb opgemerkt, dat ge uw 6 lijken nog al tamelijk gelardeerd hadt, bij wijze van oppoetzen of in den blink zetten, om er knap mede voor den dag te komen. Ik heb meer gezien: toen uw heraut uitgestrooid had bij
zijn vierden termijn; — ge hebt 96 man of liever personen van beiderlei kunne als hidptroepen aangeworven. — Vlug, niet waar? omdat zoo precies te zien en te tellen, bij dat rondslingeren. — Hier hebt ge dus volle regt om ,.ontzet te staan over zoo veel heerlijks in den mensch" — (6 regels later een krengenkooper.) Zelfs zag ik nog, dat er onder die 96 lui, eene massa soms zeer intime kennissen van mij waren, van ouderen en lateren tijd; en toen heb ik, op mijne beurt, „ont- zet gestaan" over zoo veel Napoleontisch doorzigt in uw plan de Campagne, om zulk een hulptroep te formeeren van de meest heterogene wapenen en taktiek, zoodat ze dan ook slag op slag tegen elkander in jakkeren, en, bij gemis van guide, die op een vast punt aanhoudt, de voeling verliezende, elkander bij iederen front-marsch van de beenen rijden, dat het een lust is om te zien. Dat hulp-corps, eens alphabetisch van den regter vleugel van
ieder gelid en ieder peloton afgeteld met vieren; dan komen bij 't opmarcheren bij voorbeeld de Heeren alberdingk thym, bilderduk, braga en büngeneb aan 't hoofd van de co- lonne; en zijn de Heeren vondel, vargas, voltaire en zylker het opsluitend gelid; terwijl we — (om even als homekus zijne helden en heldinnen eens te monsteren) — in het centrum ontmoeten: onder anderen Madame de pom- PADOÜR, ROBESPIÈREE, PIERRE LE ROUX, NAPOLEON (vader),
napoleon (neef), chenier, de Gravin DE bocarmé, maho-
MEt, de hollOway-pillen, enz. enz. — enfin qua ensemble een model-troep ! 't Spijt me maar, dekker! dat de niet-heeren van 't zwaard,
of de Heeren niet van 't zwaard — (de toekijkers, die er geen greintje verstand van hebben) — een glad verkeerd idéé van dien hulptroep krijgen zullen. De een zal zeggen: „ 't is van dien veldheer eene specie
van geleerdheids-uitkramerij, eene soort van lang versleten |
||||
12
|
|||||
bluf'; om met een klein garnizoen eene groote parade te
maken.
De ander zal vragen: is 't ook eene aanvulling tot strooi-
jensstof voor den heraut? (van wege het „item 't geneest," per
vel gerekend? — voor den schrijver.)
De derde zal denken: is 't ook een zuiver overkaauwings-
systeem, voor 't mogelijk geval, dat een ander uitgever eens
ongemakkelijk uit den hoek kon schieten?
De vierde... maar genoeg; wat raakt dat! als gij maar
in uw ligchaams diepste diep weet, dat uw wapens eerlijk
zijn, en uw strijd ook.
Nog een feit, dekker! dat u pleizier zal doen. Toen uwe
Zes Jaren te Paard in 't Leeskabinet uitgekomen waren, in veel
beteren form dan thans; ge kunt begrijpen wat de officieren bisqueerden ! — In eene hunner Sociëteiten hoort een jong officier er in dien zin over spreken; en 't werk niet kennende, heeft hij de onvoorzigtigheid schertsende uit te roepen: „O! meent gelieden dat! — wel wat zou dat ? Dat heb ik geschre- ven !" — Dekker, ge moest eens weten wat die scherts hem al moeite berokkend heeft, voor dat hij (de algemeen geliefde ameraad) door een negatief formeel bewijs, zijne onschuld
constateerde, en niet personeel van de taart kreeg. Dat is eene voldoening voor u! niet waar ? daarom wil
ik u dit feit dan ook niet onthouden. Ge zijt ziek, dekker! ge zegt 't ons, dat 't u schuilt in
's ligchaams diepste diep, en ge toch goed eten en drinken kunt.— In die valsche gezondheids-positie kwakzalf' niet op uw eigen houtje. Eerst een geneesheer zijn congé geven is kwaad; en dan zich door twee anderen tegen elkander in te laten behandelen is erger. Ook in de geneeskunde is 't nooit goed met twee pannen te bakken. — Hink dus niet meer op twee gedachten, arme patiënt! maar houd u aan den doctor. — Kraam er geen eigen geleerdheid tusschen door; want deedt ge dat.... nu zijt ge nog maar sukkelend, maar dan zoudt ge u, onder hem, totaal in den grond werken. — Houd u nu voor altijd aan hem; want als ge onverhoopt later wéér wil- det veranderen van medicus; dan zou die N°. 4 u misschien moeten opgeven, als veel te veel verknoeid. |
|||||
EERSTE DAG.
|
|||||||
Ik begin met den eersten dag en zal eindigen
met den iaatsten. p. dekker. Zen Jaren te Paard.
|
|||||||
Dekker zegt met pascal: (hulptroepen voor!) — dat hij
niemand bewonderen kan, die eene deugd bezit in hare volmaakt- heid ; — (op grond waarvan ik den schrijver der Zes Jaren te Paard bewonderingwaardig verklaar). Dekker geeft hier, volgens hem, teekeningen 't zuiverst
van omtrek en 't best gekleurd; — in mijn oog niet de naakte waarheid; maar de naakte ruwheid, zoo helder moge- lijk aanschouwelijk gemaakt — krachtig opgeteekende photo- graphiën uit den soldatenstand, in het slechtst mogelijke licht geplaatst; en dat wel met opzet. Waarom ? Dekker zegt: — hij ziet de noodzakelijkheid niet in
om op iedere vraag te antwoorden; — hij zwijgt even als de minister, voorvechter van de openbaarheid, zoolang men hem niet in zijne kaart ziet; maar die stilletjes heen- schuift achter de questie, bij de minste interpellatie. Ik doe beiden, dekker! Ik kijk u niet alleen — hoewel
voorloopig — duchtig in de kaart; maar ik interpelleer u tevens; en als ge nu «welligt achter de questie stilletjes mogt heenschuiven, zal ik slechts schouderophalend kunnen uit- roepen: „Schade dasz du kein Barrib!" hei! ik wil zeggen: „kein Minister worden bist." Dekker begint met de logische verzekering: hij zal be-
ginnen met den eersten dag en eindigen met den Iaatsten. (Je commencerai par Ie commencement et finirai par la fin.) |
|||||||
11
|
|||||
Na zijne hulptroepen een weinig vooruit te hebben ge-
bragt, stuiten wij daaronder op Ajax, in 't hevigst van den strijd, de gewapende handen schreijende ten hemel heffende, en de goden om kruid — (neen! dat was er nog niet)! — om licht biddende: — eene droevige positie voor een veldmaar- schalk op zoodanig beslissend moment! Van Ajax gesproken: herinnert ge u nog wel het generale
stokpaardje uit onzer beider studenten tijd, den kleinen As- tyanaxf (Hom. Iliad. Liber 6). Toen de verteederde vrouw den held bezwoer: „ blijf'; want
ge zijt mij meer dan vader en moeder beiden, ge zijt mij een echtgenoot, o! dat de vader van mijn kind niet sterve!" toen stak de vader weemoedig de handen uit naar don zoon dien hij liefhad; maar die verschrikt door den schitterenden wapendosch, zich angstig in den boezem zijnor minne terug drong. Toen lag de afgematte krijger zwijgend zijn blinkenden helm ter aarde, en zijn zoon innig aan 't hart drukkende, beantwoordde hij de moeder, door een luid gebed tot de goden die hij vreesde; een gebed niet voor zich, maar voor zijn kind; en terwijl de berustende moeder onderworpen heen- ging, badende in tranen, toog hij ten strijde. Dat dichterlijke tooneel uit de kindsheid der poëzij, ik zag
't in waarheid, in een eenvoudigen huiselijken Hollandschen kring; waar gij, dekker! slechts do rolvan den kleinen As- tyanax bij hadt kunnen spelen, op 18 jarigen leeftijd u ver- bergendi.: aan de borsten die u gezoogd hadden. Ge zegt in uwe zoetigheden aan mij, dat 't mij onverschil-
lig zou zijn of ik u in rijm of onrijm op uw voorman zou willen zetten. Ik zal 't eens probeeren, om 't mooije, 'tsaaije aan iedere inspectie verbonden wat op te saussen. Ik heb eens op een stalletje een dik boek gekocht, ge-
maakt door een groot heer, zoo zeggen ze, die HUïGEN"s heette. — 't Was vol versjes, van eene heel andere spelling als van siegenbeek — o zoo oud! bekker bijv. wordt er zonder oogmerk met een ch gespeld. — Die versjes vond ik zoo grappig, dat ik 's nachts, als commandant van de politie- wacht, als de manschappen op de brits lagen te snurken, bij die muzijk eeuwig peuterde in dat boek, voor mijn eindje vetkaars; om er de versjes (niet van de vetkaars, maar van nurGESs) uit na te maken, zoo wat in deze maniere: |
|||||
15
|
|||||
Een Koogli aan 't Saens geboort, soldaet van een en dartig,
Toen krijgher als oen nul, maar later eens soo hartig; Sich deckende in sijn deck van feemelende sinn, Deekt hij er dapper op, maer deckt sieh zelf er inn; Op 't schouwtoneel misluckt, een dwang'lingh der militie, Daer kibblend om „een j'aer", toen teijknend uyt ambitie. — In 's ligchaems diepste diep, een sieckelijke quant, Half vleesch, half visch, half niets, en half theologant. Ken man van alles wats, wat loopt er niet al onder! Een hitsig recensent, een uytgediend Dragonder, Handwijsende en met een zich schikkende in den tijd, Soo raeckte hij sijn naem en re..... Maudit rime1 daar hokt 't al! ik kan de claus niet vinden,
zou een acteur zeggen. — Niet in de taal der goden; maar in de taal der menschen, alzoo: — Opgemarcheerd! Voorwaarts! Marsch! Wij komen aan 't fijne punt „hoe dekker vrijwilligen ging
naar Haarlem." Sedert de plesier-treinen in zwang zijn, spa- ren wij hem de gemeene discoursen, die daar op de derde klasse te huis behooren. Heden vóór 11 jaren (de verjaardag tevens van Houthalen,
een mooi begin alzoo) toog hij dan henen. Zijne beschrijving van de locomotief in haren gezweepten
vooruitgang, is fiks, is dichterlijk — en wij ontmoeten nog meer zulke fragmenten, die ik zal aanstippen — 't goede hul- digende waar ik 't vind. Het slot is echter akelig — akelig vooral voor de schul-
delooze medepassagiers, die gelukkig niet hoorden wat dek- ker dacht. Waarom spleet de grond niet open om de heele sante-
boetiek te verzwelgen. — Eene treurmare over Holland, en uit ware de grap geweest (gelukkig dat zijn bakermat, Koog aan de Zaan, hoe wel in die provintie, eene andere rigting uit lag.) Onder dien indruk van Noord-Hollands verwensching —
ging de Noord-Hollandsche vrijwilliger dienst nemen! — kon dat goed gaant Maar wat deedt ge er dan bij, dekker? niemand riep u immers! — Wacht eens, lezer! — dekker had al gediend! — (had hij 't hier maar gezegd, alles was duidelijk geweest). — Als milicien van 1831, werd hij in 1836, (na nog een klein mikmak voor de ligting van |
|||||
16
|
|||||
1835) ingedeeld bij de 17de, later de 6ie afdeeling infanterie,
vanwaar hij 23 Junij 1839 met verlof, en 10 Maart 1840 met paspoort ging. — En 6 Augustus 1841 is hij alweder de vrijwilliger! —dat prouveert voor de ambitie — en toch 't rijmt niet, dekker! met die Noord-Hollandsche verwenschin- gen in de tweede klasse. Aan 't bureau komende, is zijne eerste ontmoeting een fou-
rier, volgens hem, (ja, dat dacht ik wel) een brooddief! Dekker ! dat zal ik je inpeperen; niet omdat ik, nog de
korporaalstrepen op 't stalbuis, met de functien van dien post van vertrouwen vereerd werd, (gij, bij geen uwer wapens ooit den chevron waardig gekeurd); — maar voor de eer ook van mijn fourier, dien we later zullen leeren kennen, 't Regende 6 Augustus 1841, en dekker had eene para-
pluie bij zich, (die later eene groote rol speelt). Dit was niet omdat 't regende, neen! maar omdat volgens de Charivari, Louis philippe nooit zonder dat instrument uitging — oü diable! la vanité va-t-elle se nicher! — dekker teekent; de knol is geslikt voor de citroen; en nu komen we, na ettelijke manoeuvres der hulptroepen, aan „de Kazerne!" Volgens dekker is zij „un repaire sinistre et impur," een
ware Augias-stal, een nest voor spinnen en padden, 't Is een voorportaal der helle, en (ge voelt 't al, lezer!) even als de zwaantjes boven de kroegen, boven ieder Hollandsche hellepoort vinden wij de afgezaagde citatie van Dante, of de kastelein hem kent of niet, vos che intrate, enz. enz. Ik heb nog al eens kazernes gezien, ook in 't buitenland,
als oud liefhebber; en weest getroost, onderofficieren! ge kunt van den Pruis af tot den Engelschen soldaat toe, gerust hen in onze zoogenaamde Augias-stallen rondvoeren, zoo als zij 't mij in de hunne deden; want ze zullen nog een puntje zuigen aan de Hollandsche reinheid. — Maar, met de hand op 't hart, dekker ! beken maar dat 't ook een corvé is voor den onderofficier, om 't nog te houden zoo als 't is, met in- dividuen die soms bij de verregaandste ongeneesbare malpro- preteit en luiheid, (is 't zoo niet, dekker ?), aan 't eindeloos straffen er voor, gewoon raken, en in 't straffen geene schande meer zien. Dekker heeft met vrucht den Juif Errant en de Mystères
gelezen van sue, (een later staaltje zie voce „krijgsartikelen"). |
|||||
17
|
|||||
Hier reeds begint 't — il voit rouge! — iJag. 2 bloed aan de
ketenen; — de Nationale militie (elders door hem nationale inquisitie genoemd) is eene bloedloterij; — de krijgsartikolen zijn bloedplakaten uit den Spaansclien tijd ; _ 't engagement van den soldaat is een bloedcontract, en wie 't teekent, diens naam róókt van bloed, en riekt naar bloed. We vinden zelfs een pakhuisrot (de kapitein van kleeding) daar bloed in zat, (dat is — waar alle rotten bloed hebben — soldatenbloed.) Dekker is in den toestand van dien gewezen vilders jongen (hoe heet hij ook?)__dien protégé van prins eodolphe — die
de schoolmeesters blind maakte door ze de oogen uit te steken, —
van den soldaat, die zijn sergeant doodstak, en toch tot homme de, coeur et d'honneur werd gedeclareerd — eene lieve moraal!! — Thans naar de parapluie !— Om er te komen begint dekkek
met te verklaren, dat er onderscheid is tusschen soldaten en eenden. (Nu gaan ze zwemmen!) — Geen wonder dat dekker 't weet: tweemaal soldaat geweest, en geboren te Koog aan de Zaan, waar 't in de sloten krioelt van eenden ! Hopen wij slechts, dat dekker niet, ten believe van den een of anderen poelier, zijne verklaring later weder intrekt; 't zou er in omgekeerden zin mede gaan als met de dragonders en de Jezuïten ; en we hoorden nog: ,,7 was in, overijling; —er is geen onderscheid tusschen soldaten en eenden."— (Nu zwommen ze, dekker !) Dekker deponeert zijne parapluie deftig in de caserne; — en
de dragonders, er liever de sabel ziende, rollen 't ding op! — (de parapluie namelijk). Jongen! 't was uwe eigen schuld; niemand anders dan' gij hebt dien wreeden moord achter de sluipgordijn der nameloosheid op uw geweten, gij met uwe caserne-kennis, als geroutineerd oud milicien; — hoe kondt ge 't onnoozele schepsel er aan wagen ! — Hoe 't zij, dekker trok 't zich zwaar aan; — maar de parapluie bleef dood, en de geschiedenis is roerend. Kort er op wordt er een Israëlitisch dragonder bespotte-
lijk gemaakt — niet op de flaauwe manier als in 't Constitu- tioneel Volksfeest; _ neen ' militairement den man uitgejakkerd naar behooren — een ondier! — Dekker! dekker! wat nu volgt, na do onthulling van een allerliederlijkst tooneel; de wending, die ge op slag (pag. 34) aan die voorstelling geeft; — dat is voor den gevoeligen Christen — en ik ben er een — 2
|
|||||
is
|
|||||
doch halt! — op dat punt later;— want't komt nog erger!
De ligging van den soldaat. Geen wonder dat de beschrij-
ving er van niet onder doet voor die van de caserne, de me- nage, en wat we nog meer krijgen. Ik diende zonder te schitteren, zoo als ik u zeide, lezer! maar
niet eere; — en die 't met eere deed, verkoopt geene snorkerij'en. Als zoon van goeden huize, vroeger reeds voor den dienst fi- naal afgekeurd wegens ligchaamsgebreken,— sluimerde ik wel niet op 't hlaauw satijnen kussen van beets, — maar toch comme il faut. Twee dagen nadat ik mijne sponde vaarwel zei, lag ik op die door dekker beschreven pijnbank, en sliep er op als eene roos. — Nog twee' dagen later begon ook voor mij, den zoon der weelde, eene serie van 30 nachten bivouac in volle wapenrus- ting (altijd omgehangen), in de klei, week en paffig door de lieve najaarsregens van October en November, toenmaals zoo bij uitnemendheid verkwikkend — (wat zou uwe parapluie er opgeld gedaan hebben, dekker!); — en hoe langer hoe stijver wordende, we waren toch bij 't krieken van den dag goed uit- geslapen; zoodat we zelfs, in maniere van eerste goede morgen, den trompetter verwenschten, als deze ons onverwacht van on- der den paardendeken uit — (neen! want we stonden meestal gezadeld), als deze ons van de afgeknotte haverstoppels op den akker, te paard blies. Maar probeer 't eens, dekker! de eer- ste de beste drooge brits in een wachthuis, waar ge u dan ook later op nedervlijt, 't is een hemel, jongen! dan is die brits... waarachtig 't blaauwe satijnen kussen van beets voor de verstijfde knokken;—en do ligging in de caserne?'t zou oen koninklijk paradebed voor u geworden zijn. Ge mistet maar 't noodige punt van vergelijk. Ge kendet die Hts d''Ange immers van ouds ? en als dan do
slaap de e'énige heilige nog is, in de caserne achtergebleven; en, volgens u, al de andere heiligen er lang reeds de plaat hebben gepoetst; —waarom dan 6 Aug. 41, in stede van u te Haarlem aan te melden, niet liever dadelijk knoopen gedraaid bij de andere, hei!! — o schrik! lezer! pardon! ongemerkt hebben wij een nacht door geredeneerd! — we zijn al in den avond van den tweeden dag, en deze is gewijd aan 't klee- dings-magazijn, natuurlijk volgens dekker een kleeren-pakhuis, nog diep onder de voddenkelders in de gemeenste hoeken van de hoofdstad. (Dekker schijnt ze te kennenj. |
|||||
19
|
|||||
Zijne overdragtelijke beschrijving van 't toilet zullen we
maar laten liggen, om u 't mijne eens te beschrijven; want dien eersten indruk mijner militaire introductie vergeet ik nooit. Het vrijwilligen was toen nog niet zoo algemeen: — dit begon eerst mooi bij de generale wapenkreet des konings van 5 October, juist toen ik onder mijn luitenant van merlen (her- innert ge u 't nog, waarde colonel!) in de omstreken van Lier voor 't eerst zoo een beetje begrip kreeg hoe kruid ruikt. — Ik kon mijn toilet dus nog op mijn gemak maken; zonder verdrongen te worden — (o wat waren die dagen schoon !)— door de zich om strijd aanmeldenden zoowel uit de paleizen der aanzienlijken, als uit de nederigste hut: geef ons wapens, de Koning roept, 't land is in gevaar! Toen ik in die mij vreemde wereld de fijne pantalon
verwisselde voor den lederen rijdbroek van drie verdiepin- gen over elkander, en den eleganten rok had afgelegd voor het grove stalbuis, hoorde ik eene stem: „nu hen je gekleed, ga naar de binnenplaats met je goed." Ja wel! ik kon geen voet verzetten — (mijne eerste inbreuk op de reglementen alzoo, want ik bleef staan als een zoutpilaar).__Ten spijt van
mijn fatalen stropdas, kon ik 't hoofd nog zoo veel wenden,
dat ik even mijne beide kameniers in 't oog kreeg (een paar onderofficiers, zoo als bij dekker, edoch van fijner gehalte). Nou! vooruit!! _ och, lieve mijnheeren! als ik nu tot de ligte cavalerie behoor ; zeg me dan eens hoe is 't wel bij de zware gesteld! — Schertsend en goedhartig hielpen ze mij naar be- neden ; en i'k uur later )>< woog ik mij in's Konings uniform met een lustig hart, zoo vrij als een vogel boven de wolken. Wie er langer voor noodig heeft, behoort tot de exceptiën ; — dekker alzoo tot de groote exceptiën, nademaal hij verklaart (hij — tweemaal soldaat), dat hij er nooit regt in op zijn ge- mak is geweest; — en volgens rapporten spreekt hij hier de zuivere waarheid. Vergeef mij, lezer! hier twee dagen zoo on- gemerkt doorgemarcheerd te hebben. — (Dekker zou zeggen „doorgedraafd" — als de paarden maar konden). — Vergeeft mij echter, lieve lezer! — we winnen er een dag mede — en dat is zóó veel gewonnen; — ik ben, in ieder geval, trouw gebleven aan 't logische motto, dat dekker mij in de pen gaf'. !i Augustus 1852. |
|||||
20
|
|||||||
T W E E DE DA G.
Nog één dag terug gezien.
p. drkker, Zes Jaren te Paard,
(Zie gisteren).
|
|||||||
U N I F 0 R M E N.
Gelijkvormigheid geeft nooit gelijkheid.
p. dekker, Zes Jaren te Paard.
De kleeren maken den man, de uniform maakt den soldaat,
zegt dekker, en 't is zoo! want daardoor maakt de reine uniform den properen soldaat, en de malpropreteit den vuilik. Wie ge ook zijn moogt (zegt hij), zoodra gij de uniform
aan hebt, zijt ge voor geene mishandeling meer veilig, zelfs onder dien olijfantshuid; — ge draagt de liverei der dienst- baarheid, en moet in 't slavenpak onderworpen zijn aan ie- deren lompert, iets mooijer opgetuigd dan gij. Dekker ! ik heb niet alleen als gij den lat op zij gehad;
maar heb ook wel eens in eene grove infanterie-uniform, met 't geweer in den arm, langs 's Heeren straten geloopen. — Waai- de rok echter in mijn oog maar de buitenkant is; en die gij citeert, — 't wijf van de poppenkast, de orgeldraaijers en de liedjeszangers niet en passant kunnen zien, wat er onder den groven soldatenrok huisvest (voelt dit toch, jonge solda- ten !), zoo moet ik u eerlijk erkennen, dat geene van die speciali- teiten ooit — om uwe woorden te gebruiken —mij doodfamiliaar bonjour gezegd heeft. Nooit heeft me (altijd uwe taal bezi- gende) de gemeenste ploert, de haveloosste schoelje als frère compagnon de hand gereikt; trouwens dat durven zulke lui den soldaat ook niet; — als deze er hun maar geene aan- leiding toe geeft; — en deed. hij 't, wee hem als de korpo- raal van de week 't zag! In beide grove olijfantshuiden heb ik dikwerf uitbranders
|
|||||||
i\
|
|||||
beloopen ; — ook soms van lomperts; — maar c'est Ie ton qui fait,
enz., en is de uitbrander niet verdiend,— hij, die hem u gaf, is ook dadelijk verzoend, zoodra er uit is wat op 't hart ligt; — terwijl ge u gelijktijdig troost (mits ge maar tot dezulken behoort, naast wie de kameraden gaarne in 't gelid staan, dekker!) door even steelswijs links of regts te blikken, en dan .... door den wederblik van uw nevenman gesterkt,.... de uitbrander glijdt langs den olijfantshuid af, als ware deze geolied (in 't vet gezet) — Begrepen ? Als ik een bok schoot bij 't exerceeren te paard, dan
wisten we 't al wat er komen zou; en we keken elkander in de gelederen al aan, alsof we zeggen wilden: „ daar komt hij los/" — en op slag golfde de lievelings expressie van mijn goeden braven ritmeester over de heide, eene qüalificatie, die hij nu eens 't plesier had, uitsluitend altijd voor mij te reserveeren: Heidaar ! schrale vioolblazer op den regter vleugel! ! — en de bom was er niet uit, of ze lachten in de gelederen, ik lachte, en de ritmeester ? — nog eens goedhartig naar mij omziende, hij lachte met den heelen troep mee; — en zóó kan ook een uitbrander soms nog een amusementje worden in den dienst, bij 't niet altijd even geestverheflfende exerceeren. ~~ Hoe vaar je, oude brave Ritmeester verheijejj?? — De grief dat trui of mie (om in uwe taal te spreken) uit
den hoek schieten, om te roepen: kijk! wat een mooije sol- daat!— zie, dekker! ik ben in mijne ziel overtuigd, dat ge daar zoo veel overlast niet van gehad zult hebben. Immers ik heb u gezien in allerlei rangen en allerlei uniformen; — en had er mij 't regt bij gekocht voor een gulden , om u er altijd akelig in te vinden. (Straks hierover nader.) Dekker voelt nog, hoe verlegen hij was, toen hij te Haar-
lem voor 't eerst in de uniform op straat kwam: — (och kom !! ouwe jonge van de seuventiende!); — maar, ons aan uw 6 Jaren te Paard houdende, ge waart bij dat evenement wel brutaal, edoch niet verlegen, — (van wege de sporen en de handschoenen). Genoeg: als een onderdeel van dit kapittel behandelt dek-
ker 't haarsnijden. (Kappers, vóór!) Die fameuse schaar in questie; — helaas ! ik zelf heb me er
eens aan vergrepen; — toen ik ongeduldig, ze een hark van een „afkapper" uit de handen rukte, bij een onwilligen lief- hebber ; — en toch kreeg ik nog een verdienden uitbrander |
|||||
22
|
|||||
toe, van een jongen luitenant met mooije krullen; _ omdat
ik 't „met trapjes" gedaan had. Toen dekkeu hoorde: „laat je haar afkappen", vloog hem
eene trilling door de leden, maar hij moest zwichten; — om- dat (zoo zegt hij) de soldaat zich met huid en haar verkocht heeft. Dit negeer ik! — Een overlooper alleen verkoopt zich: —
de zuiver vrijwillige soldaat wijdt zich met lijf en ziel aan zijn stand: ■— en waar nu 't lijf aan den dienst gewijd is, is 't haar het ook; quoniam accessorium sequitur suum princi-* pale, een regtsregel als een paal boven water. Af happen dus! — pexctumü Wacht, dekker! dat punc-
tum geet't me daar eene mooije tirade voor 't slot mijner inspectie; help me onthouden S. V. P. — Dekker geeft dus, hoe onwillig ook, zijne eigen haren ten beste, met de verkla- ring, dat ze weinig beduiden, (waarom tnldet ge dan?)— maar schildert ons een modelkop voor Teissier en Ferminet, van een nieuweling, die bij 't afkappen daar neder zat, onbeweeg- lijk (goed-zoo) — wit als marmer (dat is zijne zaak), en die, toen de fatale schaar kwam — begon te schreijen. Zie 't herinnert ons die scène uit den „ dernier jour d'un Con- damné a mort, het faire la toilette; maar wees gerust, lezer! 't loopt af; eerst met protest, en dan met eene eerbiedige onder- werping aan art 210 van 't reglement op den inwendigen dienst, handelende," ,.lme de haren OP te maken", maar een- voudig voorschrijvende hoe ze „afgesneden" moeten worden. Dekker! om 't niet te vergeten — t tegen 't slot mijner
inspectie, zal me wel wat anders weer bijschieten.) Toen ik als lOjarige knaap op 't Instituut van den Ad-
miraal van klvsbergen school lag, hadden we voor instruc- teur in de Duitsche taal een oud Pruisisch officier, die zijne dictaten altijd sloot met een donderend — „ und damit punc- tum!" — dat ons natuurlijk altijd welkom en liefelijk in de ooren klonk, als wij hunkerden naar de speelplaats. We hadden ook een ellendigen schoolmakker, die, van nature
altijd vuil van gedrag, eeuwig ransel kreeg van de knapen; — en die niet eens 't regt bij ons had, om dit ons geliefd punc- tum na te baauwen, of hij kreeg op nieuw van de taart. Wat waren we blij toen de vacantie kwam, en we verna-
men „hij zou van school gaan." — We profiteerden nog eens |
|||||
23
|
|||||||
goed van die korte dagen, van wege het afdekken; en toen
nu de vacantie er was, — en hij daarheen sloop zonder een enkel kameraadschappelijk vaarwel — wat doet hij? — hij bezoedelt, in zijne magtelooze wraakzucht en straffeloozc kwaadaardigheid, op de publieke straat de glazen van zijn gewezen schoollokaal — knoedelmajoor, voor!"...., ten koste van zijne eigen handen. — Punctum!! |
|||||||
DE KRLTGSARTIKELEN.
Die laatste strop!
p. dekker, Zes jaren te paard. ' Dit hoofdstuk, lezer! is een gruivel — als zoodanig zal ik
't brandmerken. Na een tooneel waar lijktoortsen lichten op den dood, die
met rammelende en ontvleeschte beenderen (hier zonder bloed alzoo) langs de galgen sluipt; na eenige exclamatiën over „gorgel toe wringen", en verdere liefelijkheden, komen we aan de krijgsartikelen — dat bloedcontract dan!— Ze worden gele- zen. — Dekker ving er niets van op, dan de fijne puntjes, als daar zijn: „zal gestraft worden met den kogel; — met den kruiwagen; — met den strop; — dit een en ander' trof hem dus 't meest. Soms hoorde hij ook wel van: zal gestra/t wor- den met slagen, met wegzenden als eerlooze schelm; edoch van de mindere straffen, als politiezaal, provoost, enz. enz. kon hij natuurlijk hier niet hooren. Trouwens, dit zijn welligt maar kleinigheden. Toen 't nu op teekenen aan kwam; — wat doet dekker? (O!
die olykert!) hij teekent — opzettelijk? —onleesbaar!!! Thans de knoedelmajoor een oogenblik op zij; — en eens
in ernst gesproken. Naast hem, teekent een jong mensch met een kruisje. —
Dekker teekent 't ons precies af, even als eugène sde de 7 spijkers onder de schoenen van zijn Wandelenden Jood, in denzelfden voor ieder Christen daar ter plaatse stuitenden form. — Maar toen die jonge mensch zóó teekende, dacht hij aan zijne pas gestorven moeder: — en wat zij hem in de ure des doods, naar beider geloof, in 't gemoed geprent had, — |
|||||||
24
|
|||||
dat stond den braven zoon in 't hart gegrift — even zoo als
■hij het daar neder grifte op 't papier. — Braaf zoo, jonge Dragonder! — wie go dan ook geweest zijt; dat was een goed begin op een zoo beslissend oogenblik; — toen ge gereed stondt een stand in te gaan vol van de zwaarste beproevin- vingen, vol verleidingen in 't oneindige: — braaf zoo ! — want, naar mijn geloof, hield op dat oogenblik die moeder haar oog op u gevestigd, en zag zij zegenend op u neer; — en met hart en ziel grijp ik (want zij is liefelijk voor mijn gemoed) de getuigenis aan van — dekker — (och! die naam hindert mij hier) — dat gij in uwe 6 jaren uw geloof niet te schande gemaakt hebt, — en geen haar op uw hoofd u werd gekrenkt. Wat doet nu dekkek? Hij voelt niet hoe hij beschaamd
wordt door dien goeden jongen mensch, dien hij nog belee- digt toe — waar hij verklaart: wie de krijgsartikelen teekent, bij dezen ligt een onzuiver mengsel op den bodem des harten. (Van welken aart was uw onzuiver mengsel dan, dekker?) Hoe dit zij, uit dit zoo roerend feit put dekker de elemen-
ten voor eene kwezelende zemelknooperij — die — op den grens af van hier ter plaatse „profanismus" te worden, even God- tergend is, als de gruwelijkste vervloekingen, die ooit zijne eigen ooren hebben kunnen treffen. In uw boek, dat overvloeit van liederlijke tafereelen, 't heiligste van al wat heilig is, onder allerlei wendingen tot aanvulling uwer schetsen te ver- nederen : — er den naam uit te spreken van... een vergelijk te maken tusschen uwe materie, en 't oogenblik dat voor ieder die Christen is.... neen! Dekker! — mijne pen durft 't u niet na te schrijven — ik heb geene taal om te verklaren hoe ge mij hier walgt ! Dat is niet de godsdienstige zin van den soldaat; — van
den met alle zijne menschelijke zwakheden vromen blücher, van een von ziethen; — niet de godsdienstige zin van een de ruijter, die nimmer ten strijde toog vóór hij zijn hart in vromen gebetle had uitgestort; — niet de godsdienstige zin vanden eersten held van Oranje, die, met eene bede voor zich en zijn volk op de lippen, viel, door 't lood van den verrader, den huurling, dien hij goed had gedaan; — niet de godsdienstige zin van de magtigste der gekroonde veldhceren in Europa, — die, — toen zij de zege hadden bevochten in de velden van "Wa- terloo, bij de nog lillende lijken van de wederzijdsche dapperen, |
|||||
2a
|
|||||
zich bogen in hèt stof voor den Heer der Heerscharen, den
Koning der Koningen, en met ontblooten hoofde zich ver- ootmoedigden voor God, — met een : U zij de eere, U zij dank en prijs! 't Kost mij moeite op dit oogenblik tot u te spreken, dek-
ker! maar wilt ge den soldaat in reinen, vromen zin leercn kennen — welnu! mijn fourier dan! — de leer, die hij ons predikte — en waar de soldaten met aandacht naar luister- terden, in 't midden van wapengekletter en dood. Met mijne oude appèl-lijst hier voor mij — niet allen zult
ge reeds verscheiden zijn, mannen mijner sectie! Herinnert ge u dan nog, toen wij aanlagen te St. Joriswinghe in dien 'hemelschen zomernacht, onze veldketels met vleesch ten boorde gevuld? Al lag Leuven voor den volgenden dag voor onze rekening, 't was thans nog feest, 't was vetpot! — Onze fou- rier kuypees moest gast bij ons zijn — hij, de zoo algemeen geliefde — de zoo trouwe zorger voor zijne compagnie — hij wist't ons wel op te snorren! — Zonder kwezelaar te zijn, wij wisten het, hij had een vroom gemoed, hij vloekte nooit. — Daar begint de maaltijd: — fourier! moeten we eerst niet bidden! klonk eene schertsende stem. Dit bragt — (er moest toch eenig discours in den vrolijken kring in 't gras zijn) 't gesprek op een terrein, daar zeker nog al vreemd. — Van welke sectie — tot welk eskadron men behoorde, dit wisten we allen van elkander; maar nu werd die vraag van anderen aart, en ieder noemde...?... zijn Nummer zal ik maar zeggen. Toen nam de fourier 't woord; en alles zweeg. -— Jon-
gens! dat doet er altemaal niks toe. We hebben artillerie, cavalerie en infanterie, verschil van wapens alzoo; maar allen éêne vlag, één Koning; — en als nu een van die wapens 't morgen ochtend alleen moest lappen;... we kwamen er niet. — Maar als we 't morgen altemaal zanten doen, voor onzen zelfden Koning, ieder met zijn eigen wapen; — dan eerst kan 't Oranje boven wezen. Zoo sprak de eenvoudige Groninger burger jongen, en hij
sprak waar; en toen hij voor dat geloof dan ook den volgenden dag naast mij streed, — toen ook viel hij er in aan mijne zijde; — achter de ongemakkelijk doorpoeijerende stukken van Luit', v. b. oüdekmeülen. |
|||||
26
|
|||||
PAARDEN.
Onderoff. — Heb je meer gereden'?
Dekker. — Neen, nooit. Onderoff. — Bes te beter, om je hier gaauw klaar te spelen.
p. dekker, Zes Jaren te Paard. Een schoolmeester in „de Holland" maakt ons duidelijk wat
een leeuw is, door te zeggen : de kop zit van voren — terwijl hij een staart van achteren heeft, met vier pooten onder 't lijf, waarvan twee ter linker- en twee ter regterzijde. Zoo doet dekker niet; hij geeft over de paarden een ar-
tikel (waar do hulptroepen niet zuinig in rond jakkeren), van N.B. 56 pagina's! {Dat vult!) — en nu zet ik 't den besten paardenkooper en den besten leeuwentemmer — om uit ieder der beide beschrijvingen zijn eigen dier te herken- nen. — Pag. 108 en 109 is een brok dat niet kwaad is; — maar dat (al zegt hij 't niet), zoo wat eene bijeenharking is uit de beste der hulptroepen zelve. — Dekker ! noem een paard toch nooit een beest dat hop en pooten heeft. Dat doet geen ruiter: — 't is een dier met hoofd en beenen. — Aan 't einde komt een verhaal, goed en waarlijk lief geschreven, ja dat ons herin- nert de schrijftrant van den door dekker ook al geneeger- den Chonia, en 't betreuren doet, dat de letterkundige aanleg van dekker eene zoo verdorven rigting genomen heeft. 't Bewijst echter niets tegen de soldaterij. — 't Gevoelige
er in speelt dan ook voor 3U buiten de caserne, in de ar- moedige kamer eener ongehuwde jonge moeder, bij 't sterven van haar kind, waarvan de vader gewoon Dragonder was. Kan nu de soldaterij dat helpen? Het kind was geboren, zoo als wij lezen, „in wilden echt, uit de bewegingen der zonde", waar- uit ik meen te moeten verstaan „ buiten huwelijk." — Ik er- ken 't, 't werd mij week om 't hart, bij 't lezen en herhaald lezen van dat innig roerend tooneel; maar kon de soldaterij 't helpen, dat de vader bij 't sterven zijns kinds de moeder niet eens troosten kon, op 't ziekbed gekluisterd, zoo als hij daar lag; door eigen moedwil, door baldadige mishandeling van een paard dat hem niets deed f — Zie, dekker! qua frag- ment is uwe schildering goed en gelukkig, maar qua bewijs tegen den soldatenstand zegt 't niets. Platweg uitgedrukt: op de meid van een pakhuisknecht
kon die geschiedenis even goed toegepast worden. Nu heb je ,.gereden," — oude student! |
|||||
■27
|
|||||
Dekker! — Geef ons nu bij' 't volgende Collegium ook
nog eene philosophie over 't „hoef beslag; dan word je nog beter beslagen."
DRAGONDERS.
Daar heb je net een gezigt voor.
r dekker, Zes Jaren Ie Paard.
Dekkek kent (heeft gekend, zou hij thans zeggen) een
Dominé, die de Dragonders voor „gemeen volk" uitschold, tijdens dekker nog Dragonder was; — en hij geeft zijn weleerw. niet alleen gelijk, maar beroept zich zelfs op de ge- tuigenis van zijn weleerw.; en tot meerdere kracht van be- wijs, laat hij dat attest nog contrasigneren door zijn Luitenant, die de Dragonders gerneene b.. sten noemde, en zet er dan eigenhandig onder (opdat 't stuk in optima forma zou zijn), dat ze beiden waarheid spraken, want dat door de Dragon- ders die qualiflcatié'n den gansenen dag door, soms rijkelijk, verdiend worden. Treffend bewijs van zelfverloochening, maar — van militair
eergevoel tevens! Apropos, dekker! had die Dominé ook gediend1} Ik vraag 't
maar; — omdat er in ons lieve kleine landje nog zoo vele geeste- lijken zijn, thans schitterende lichten op den kansel, die vroeger model-soldaten waren op den regter vleugel in de gelederen. Maar niet bij de Dragonders, hoor ik u zeggen. Ei? Ook
ik ken een Dominé — (zijn even algemeen bekende als hooggeachte naam voegt hier niet tegen over u), — die door zijne bloeijende gemeente op de handen wordt gedragen; die goed doet in 't oneindige ; — en waar ik u bijdragen van voor- beeldelooze opoffering en menschenmin in den ruimsten zin des woords van zou kunnen citeeren; — en die 't hart van den gevoeligen mensch doet zwellen voor al wat schoon en edel is. Kijk, dekker! ge moest zijn staat van dienst, zijne militaire papieren eens zien: — 't is voor een oud soldaat om er bij te watertanden en voor aan te slaan. Die man, een sieraad in de gelederen der infanterie, was later.... een ferme Dragonder! Zeg eens, ouwe jongen! had je jen Dominé ook, om de
eene of andere reden... van wege... nu! je vat wel — mis- schien zoo wat ingepakt ? — gebiologiseerd ? — Zoo ja, dan begrepen; — zoo neen; — dan wilde ik uw Dominé wel eens |
|||||
28
|
|||||
tegenover den mijnen hooren.... uitpakken (ge herinnert u
wat uitpakken is ?) Hoe 't zij', — ge moest den mijnen eens hooren; — als wij te
zamen, koutende in den kring van mijn gezin, vrouw en kin- deren om ons heen, ons weder verlustigen en verjeugdigen in de dagen van voorheen; hoe we wederzijds er ons door op- wekken en versterken om in onze tegenwoordige, hemelsbreed uiteenloopende betrekkingen in de maatschappij, voort te blijven werken ten goede, en te strijden tegen den booze, onder welken form deze dan ook, uit het rijk zijner duisternis, tegen 't licht kraauwelt, dat hij niet verdragen kan. — Al zat gij dan, met uwen Dominé, onder onzen disch op uwe hurken te luisteren; — gijlieden zoudt uwe eigen ooren niet gelooven. Dekker! ik heb eerbied, hoogen eerbied voor 't geestelijk
karakter van welke gezindte ook; maar had ik over uw Dominé wat te commandeeren,... ik liet hem voor zijne bêtise, bij wijze van suspensie, acht dagen achter 't front rijden! — Genoeg, — gij wilt dat attest nog toelichten door een paar
voorbeelden: houd ze maar te huis, dekker! want de con- clusie, die gij er uit trekt, is juist: dat namelijk die twee opgehangen tafereeien uit het soldatenleven gééne hefboomen zijn tot zedelijke verbetering van jonge menschen, die in de gewone maatschappij niet willen deugen. Daarom is 't zoo noodig bij 't aannemen van ongeroepe-
nen, op hunne antecedenten te letten ; — te onderzoeken of ze al of niet nog voor iets anders in de maatschappij bruik- baar zouden zijn; om zich den afval niet in de handen te laten stoppen, voor vrijwilligers, die, op den naam alleen af, een voorbeeld voor den troep moesten zijn, en geen schandaal. De liederlijkhcden, die gij pag. 129 beschrijft, -—hebben soms
plaats; — ik erken 't: edoch waar ze uitgaan van 't blijkbare uitschot, dat iedere stand oplevert, — daar keert de knappe bur- ger jongen er zich met verachting van terug, — en wordt er slechts door versterkt in zijn beginsel „soldaat zijn, maar fatsoenlijk man blijven." Zoo was 't niet alleen in mijn tijd, zoo is 't nog, dekker!
ik weet het, omdat de u zoo walgelijke casernes zich ieder uur van den dag nog voor mij openen als ik er mij aanmeld: — en dat doe ik vaak, zelfs met mijn jongen aan de hand — (die ik dan toch wol niet zal inleiden in moordspclonken der |
|||||
29
|
|||||
zedelijkheid). — Is zoodanig bezoek een feest voor mijn
knaap; — 't is tevens een genoegen voor zijn vader, zich nog eens te verplaatsen in die wereld vol illusiën van zijne jeugd ; — en zijn militaire honneur (kent ge dat woord, dekker?) wordt weer wakker, zoo vaak dan de vroegere kameraad of de voormalige chef hem van verre reeds cordiaal de hand toe- steekt met een welgemeend: „kom binnen, oude wachtmeester! — dekkek ! als ge 't ooit bij ongeluk ook eens doet;.... pas op voor de stalwacht! Ik zeg 't u volkomen na, dat de duivel in zijn vuistje
zou lagchen als in onzen tijd iemand nog zei: „ik heb mijn deugniet van een jongen onder de soldaten gestopt, hopende dat hij daardoor nog eens tcregt zal komen." Ja! dan heeft de duivel dubbele stof tot lagchen: — eerstens omdat hij bedrog ziet plegen, waar een knol voor een citroen wordt verkocht, en menden soldaten een deugniet in de hand stopt: — ten an- dere om de dommigheid van den piepa, die de caserne voor een bewaarschooltje van verloopelingen aanziet, en den on- derofficier beschouwt als eene specie van zedelijken zieken- trooster voor boetende zondaars. In vroeger jaren sjeesde zoo een deugniet nog wel eens
naar Harderwijk; maar sedert ze daar ook al wat kieskaau- weriger begonnen te worden, zendt men (als men er nog wat lang mee opgescheept zou zitten) zoodanig sujet uit de gelederen een poosje te logeeren naar Medemblïk (zoo wat eene schoolcompagnie voor de moraliteit) — en zijn ze ook daar zelfs nog wat „hard-leers" — dan is: 't afgerukt, marsch ! flambé voor altijd! — zonder dat ze ooit weer een' Holland- schen soldatenrok aan 't lijf kunnen krijgen. Ik spreek een beetje kras, dekkek!—edoch, ik ben maar
een gepasporteerd onderofficier — eene soort van lui, die, volgens u, later voor niets deugen dan voor kroeghouder ■— of.... ('t is me te gemeen, dekkek! om uwe expressie na te schrijven). ik begrijp nu wel niet, als er voor een onderofficier niets
beters opzit — hoe er dan nog uit een simpelen jager een gou- verneur van Neêrlands-Indië groeijen kon. — Zeg niet: 't was een bijlooper, hij behoorde tot een corps dat 't fijne van 't vak niet zag; integendeel, hij zag juist 't fijne van de mis be- ter dan gij tot nog toe — (pardon voor de comparatie) — als |
|||||
30
|
|||||
behoorende tot een elitencorps, dat niet alleen vuur — maar
ook bloed on leven gaf. — Wilt ge een tweeden gouverneur- generaal bepaald uit den soldat-de-metier? Onze van dek eb ! aan de kust van Guine'a. En wilt ge er een derden alweder, in nog eene andere onzer Koloniën ? Hoe was rijk begonnen? Ge zegt ergens: niet alle korporaals kunnen generaal wor- den ; dat is waar: —• maar ge zegt er bij: iedere soldaat kan korporaal worden; dat is eene logen ; ten minste — gij hebt tot twee malen toe 't contraire bewezen. — Ge werdt niets, zelfs niet oppasser. Ieder oud-onderoffieier spreekt in zijne taal: — dat is fat-
soenlijk, maar ferm; — en waar ge erkent dat de gehoorze- nuwen verhard worden door 't kalfsvelgoroffel, moet ik wel wat hard spreken, nademaal ook gij achter 't kalfsvel geloopen hebt (al zwijgt gij 't in uw Zes Jaren te Paard), oude milicien van de 17de afdeeling infanterie! —- (welligt bekijken wij dat puntje nog eens wat nader, als 't later noodig mogt worden). Apropos, dekker! hoe kwam 't dat.... (halt! nog niet peuteren aan dat deel van 't reserve park).
Doch genoeg hierover. Niet alleen dat „gemeene volk," maar ook hunne vivres deu-
gen niet. — (Dat kunnen zij nu toch waarachtig niet hel- pen!) Zoo soept gij over hunne soep zoo echt keukenmeidsachtig, dat de deftigste der kookprincessen voor u zou moeten aan- slaan,— pardon! — ik wil zeggen: neigen. Volgens uw recept, dekker! ik erken 't zou zw....... kost zijn; want dan is 't nog beneden 't mengelmoes dat we in de Citadel van Ant-
werpen kregen, on waar we als raven op aanvielen, omdat 't wat warms en daarom wat lekkers was. — (de menage was toen oen beetje in de war.) Uw commiesbrood f — steelswijs bijt ik er nog wel eens in en altijd met genoegen, als den smaak bewarende van den avond (na de affaire te Berghom, waar onze sax geblesseerd werd), toen ik op de esplanade der cita- del naast mijn liggenden bles op de steenen uitgestrekt, een emmer water voor ons, er dat commiesbrood in weekte — fin die dagen wel een beetje oudbakken — maar dat raakte niet) — totdat wij het broederlijk uit mijne hand zamen genoten voor een souper, gelijk op deelende, bete voor bete. Herinnert ge u dat standje nog, oude opperwachtmeester laarhoven ! — ik beliep nog zulk een gloeijenden uitbrander van |
|||||
;ii
|
||||||
u; — omdat ik dat souper een oogenblik langer rekte bij die
zoo verlokkelijke rust voor paard en ruiter, dan 't belang van den dienst toeliet: maar mijn bles had er geene schuld aan, onde Opper! en liet me dus alleen voor dien afjakker zitten, zonder een oor te vertrekken; en wat mij betrof... wat nood!! — gij, die reeds vroeger in Mechelen op een las- tig moment — voor mij — den nog onervaren soldaat zoo een trouw zorgend onder-officier waart geweest! 't is me nog altijd een genoegen als ik u ontmoet, — en hoor uit uw mond, dat 't u welgaat in de wereld; — oude dikke does, zoo als we u noemden, — door uw krullekop! , Dekker ! als uwe soep nu de waarachtige soep van hel heden is;
hoe komt 't dan, als we de mannen hier zien uitrukken voor de wacht; — dat ze daar heengaan, zwijgend, maar met een blik zoo vast, dat alleen een goed oud soldaat dien verstaan en doorstaan kan? — met een tred zoo stevig, dat de keijen van de Utrechtsche Straat reeds als slakken van benaauwd- heid in elkaar krimpen als zij ze van verre maar hooren aan- komen; — zoo vierkant staan die jongens op hun beenen. Ga de gecombineerde manoeuvres van de drie hoofdwapens
te 's Hage eens zien; en zeg me wat die soepslikkers wel voor beeren zouden worden, als ze in stede van uw zw... . kost, dagelijks per man tot rantsoen een paté de foie gras, of een getruffeerde oesterpastij kregen. Ge roept de geheele armee, van den officier tot den trom-
petter toe, allen tot getuige wat de menage beduidt. Begrijpt ge daar ook onder, dekker? den officier (een feit bij ons), die bij de keuring der aardappelen (consciëntie-stoppers, zoo als gij ze noemt), er zich geene consciëntie van maakte, op de publieke markt, zijn leverancier den degen in de ribben te draaijen, woedend tegen den bedrieger, die zijnen soldaten te kort had willen doen?— In mijn tijd noemde men die cons- ciëntiestoppers ,.patrassen," en na 5 dagen dienst, kon ik ze , jassen" — tegen den besten dóórpruimer aan; — ik, het zoo- genaamde grootelui's kind, en dan weder „hiep!f verhopen stu- dent," al naar mate hun de muts stond. Doch genoeg over uw soeperig soepsel van wege onze Hol-
landsche caserne-soep, waar gij trouwens u nooit weer eene indigestie aan slikken zult. |
||||||
•
|
||||||
32
|
||||||
HET KADER.
Als je liet mijn nou zenit; —
dan weet ik het ook. r. dekker, Zes Jaren te Paard.
Om ons te doen verstaan wat dat is, voert D. ons in een
haaspakhuis op 't moment van den uitslag. — Zeer duidelijk; maar dekker slaat elders een blunder over dat punt, waar de bêtise van zij'n.,. (doch laat dien man rusten) nog eene fijne zet bij is. Dekker verdeelt de dragonders in officieren, onderofficieren.
en gemeenen. Nademaal dekker nu geen officier, en geen on- derofficier geweest is — atqui ergo ? — Domoor, die ge zijt! wel bekome het u! Wat de formatie van een goed kader vermag. Ei lieve?
Toen we met 't restant van ons regiment, op de esplanade te Antwerpen, eindelijk de laatste twijfelaars hadden geloosd; — en we de de'bris onzer kompagniën eens monsterden, — bestond de mijne, die 6 weken vroeger nog 78 ruiters telde, uit 27 man! En toch: — 't volgende jaar stonden we weder te velde met een regiment, dat zich van lieverlede tot 6 eskadrons developpeerdo (half ovor-compleet alzoo). En wat zei tot onzen goeden chef— (onvergetelijke de pos-
SON ! — dien ik na uwen dood lief blijf hebben tot in uwe kinderen toe, — omdat gij de beste der chefs voor uwe jonge soldaten waart) — wat zei de veldmaarschalk tot hem, bij de eerste inspectie?— Mais, Colonel.' ce riest pas un regiment de cavalerie, eest un ensemble de cavaliers que vous commandez. Dat was 't resultaat van een kader, dekker! en ge hadt eens moeten zien hoe die woorden — „van den veldmaarschalk nog wel" — in onze gelederen van mond tot mond gingen; — hoe ons de boezem onder 't wapenkleed er bij zwol. Dekker ! — ik diende zonder mij te onderscheiden, maar
met ambitie; — ik gehoorzaamde zonder aarselen en zonder raisonneeren; — en ik kon zulks doen, want ik was soldaat uit beginsel: — edoch ik ben 't zóó weinig van nature, — dat ik u ronduit verklaar, de Hemel spare mij — (mij den finaal afgekeurden loteling der militie en bij de schutterij) — de noodzakelijkheid om des noods ,.ten derde male" onder de |
||||||
»
|
||||||
33
|
|||||
eersten te zijn, die naar de wapens grijpen voor Koning en
Land. — Maar ik dank den Hemel, ten minste ééns in mijn leven den krijgsman te hebben leeren schatten, in 't ver- hevene van zijnen werkkring, — in zijne ontberingen, ver- moeienissen, teleurstellingen, strijd en dood. — De zoo jeugdige bloem der 9de Afdeeling Infanterie! —
Te Utrecht reikte hij mij — den student — de hand tot af- scheid, toen hij ten strijde toog: — en welke was zijn toe- stand, — en waar zag hij mij weder? — Te Berghem, met zijne losgolvende zwarte haren, doodelijk gewond op de geweren uit het vuur gedragen, langs de gelederen van ons Regiment;.... daar treft mijn: „dag, Luitenant van dee TOORN"!" — (zoo als 't mij uit de ziel welde) — zijn oor: — hij herkent die stem; — en met eene laatste tinteling in het oog, bij de verrukking des wederziens, rigt hij zich op, — en zijn.... „braaf zoo, jongen! — toch Oranje boven!!" vermengt zich onder 't kruisvuur, dat hem deed vallen. — Is het waar- heid of niet, — oude vrienden zijner afdeeling? — gij allen die hem betreurd hebt, zoo als de geliefde zijns harten — zijne bruid hem betreurde! — De zoo kameraadschappelijke Kapitein Adjudant stam —
(Staf van den Generaal Majoor de favauge) — ook hij, — hij —■ Ie soldat de fortune, die thans reeds sedert jaren de hoofd-officiers-epauletten zou gedragen hebben, even eervol als hij 't — het geweer —■ deed. — Ook hij — te Antwer- pen bezweken voor den kogel, die hem in 't aangezigt trof. Stam! welk soldaat van 1830 herinnert zich niet uwer
met weemoed! — en o, dekker! — ge weet niet hoe naar, hoe flaauw ik u dan vind, met uw vervelend caserne ge- pruttel, dat niets bewijst tegen de soldaterij; omdat — als ge ons op die wijze een levensregister wildet opdissehen van alle de mislukte studenten der wereld, zulks nog geen iota ont- nemen zou aan de waarde van 't hooger onderwijs, of aan de achting, die den student toekom),. 't Schijnt of 't toeval zelfs — (gelooft ge ook aan 't woord
fataliteit, dekker? — maak er dan eens een liedje — ik wil zeggen eene philosophische redenering op) — heeft willen medewerken, om u te straffen in uw eigen boek: door uwe laatste aflevering 't licht te doen zien, juist in de dagen dat zoo menig burger-soldatenhart feest viert met de Ie ven - 3
|
|||||
34
|
|||||
den, maar ook rouwt over de gesneuvelde makkers: — 't
is alsof die fataliteit u de gelegenheid heeft willen geven, om, zoo ge u over uw werk niet meer dóód kondet schamen, er ten minste nog over te blozen. Beroep u niet op 't onderscheid van dienst-epoque tusschen
u en mij; zeg mij niet: „in uw tijd was er in dien stand nog iets poëtisch, iets degelijks, dat ik er niet in vond." — Ge hadt immers de keuze der epoques geheel aan u? —• gij, de in 1830 — reeds 18 jarige zoon des lands! —gij, de be- paalde milicien voor 1831! — maar in die dagen toen 't land snakte naar gewapenden, was de Theologische studenten-por- tefeuille uw schild, tegen de baijonnetten, die ge niet durfdet aanzien:— en nog eens! — wat deedt ge er dan tien jaren later bij — als ongeroepen liefhebber, na reeds 3 jaren onder de wapens te hebben gestaan; wetende alzoo, tot in de fijnste puntjes, wat de caserne in vrede voor u kon opdiepen. Uit militaire sympathie — (blijkens uw eigen boek) zijt
gij — de toen reeds geroutineerde caserne soldaat, geen vrij- willig dragonder geworden. — Deedt gij 't dan — (om 't zoo zacht mogelijk te noemen) om u eene tijdelijke positie te geven; dan is 't dubbel ondankbaar, later te spuwen op 't u vooraf bekende's Konings brood, na er u ruim zes jaren mede gevoed te hebben, op kosten van den staat, die uwe hulp niet meer inriep. „De vrijwilligers zijn in den regel of de beste — of de slechtste in de gelederen:" — ik laat de toepassing aan u, dek kek! — maar zooveel soldatenkennis heb ik, dat ik weet, dat hij, die zich niet kan voegen in 't caserneleven, ook niet geschikt is voor 't leger te velde. — Daarom straft men den man bij de veld-escadrons — door hem terug te zenden naar 't hoofdkwartier en dan naar de depots; 't zij met de ge- drukte, of de geblesseerde paarden: — eene straf, waardoor ik een officier heb zien vernietigen. Liefde voor de uniform, lust voor den cusemedienst; en gij,
vrijwilliger! ge verklaart ronduit, dat ge beiden nooit hadt.— Wie de uniform als een olijfantshuid draagt, slaat er ook stellig een naar figuur in: slechts hem voegt dat wapen- kleed, die er eene onderscheiding in ziet, en voelt, dat het den onwaardige ieder uur van 't lijf gerukt kan worden — onverschillig of hij zich later in fluweel wikkelt, of dekt met de lompen des bedelaars. |
|||||
35
|
|||||||
Wat lust voor den dienst is?_ ik zag 't bij de Engelsche
garde te paard, toen ze daar stond „afgestegen" — maar: spoedig mij in de gaten krijgende als liefhebber van 't vak, — om strijd verzochten zij hunnen jongen officier, eens aan den vreemden ouden soldaat te mogen laten zien wat ze wogen : — (dat deed de militaire hotmeur, dekker !) — Ge kunt u de ambitie van den Engelschman niet voorstellen, om me toch alles tot in de fijnste puntjes duidelijk te maken. Hij rustte niet vóór hij zijn harnachement had losgegespt tot de kleinste riempjes toe, met eene liefde voor zijn vak als ware 't een dupuytren bij 't ontplooijen van de fijnste zenuwen op 't cadaver; — en even zoo mijn oude wapen, de Pruisische Lancier. Wat zouden die landslui wel voor een denkbeeld van den
Hollandschen soldaat kunnen gekregen hebben, als gij — bijv. tegenover hen in die positie, onverwachts eens hadt moeten „uitpakken." — Waart ge er altijd en ieder oogenblik wél frisck voor, dekker? |
|||||||
K 0 R V 0 R A A L S.
Ieder soldaat kan korporaal worden,
p. dekker, Zes Jaren te 1'aard. Exeept dekker ! — die twee malen het tegendeel bewees;
en dus altijd minder dan „een gestreepte ezel" is gebleven, zoo als hij den korporaal qualificeert. Volgens dekker is een korporaal niet compleet, als hij niet Mikt tevens. — Dekker ! ik zal je bewijzen, dat ik een complete korporaal ben geweest. (Ik geloof— je hebt me al geinorken?) Ge praat, ik weet
niet meer precies waar, over 't duelleren, en natuurlijk (ik wachtte niet anders) ge doet daar niet aan; want, zegt ge___
den neus optrekkende: die degens.... ik ken ze! — Waar drom-
mel! hebt gij er ooit kennis mede kunnen maken? Ja toch, daar ben ik er! — Ge hebt den degen gedragen toen ge als candidaat-acteur op 't Leidsche Plein in „'t Militaire Arrest" zulk een akelig figuur sloegt in den rang van fautaisie-ofn- cier — 't was 17 September 1839. Trouwens die promotie was te kras voor een milicien met verlof'. — Daarom werd ge eene maand later, in „Natuur en Pligt", reeds gedegra- |
|||||||
36
|
|||||
deerd tot Sergeant-majoor, en 14 dagen daarna in „de Mi-
litaire Stand" teruggebragt tot fourier, om een 1'ourier te maken nog verre beneden den belabberdsten fourier in uw boek — als onderschout of Meedermaker eeuwig flambé, — en 't einde van de historie was, dat ge 24 Mei, toen 't gor- dijn viel, bij 't afleggen voor eeuwig van uw theater-uni- form — (in uw hemd staande alzoo) — 't den held van den avond — (Sylla) — kondt nazeggen: ,,'k Zivaaide onbevreesd den staf, 'k leg onbevreesd hem neder."
Uit was 't in den schoot der Muzen! — waar niemand u later miste, omdat niemand u er ooit opgemerkt had — als ingeschoven (zoo als de kunstterm zegt) in uwe bijrolletjes, en zonder debuten alzoo. — Ook uw blik was niet vast genoeg, dekkek ! — ge durfdet bij dat helle licht nooit fiks 't publiek onder de oogen zien — vraag 't uwe toenmalige Directeurs maar. In de verschillende levens-epoques van groote mannen is
altijd zekere schakel, een verband, een geleidelijke over- gang. — Zoo ook bij dekkek ! Junij 39 zien wij den milicien in 's Konings dienst, als
verlofganger, zijn wapen deponeeren op 't gewerenrekje van Mars, — om 24 Augustus reeds (juist den naamdag des Ko- nings) zijne entree triomphale te doen onder de voeten van Apollo. We zien den daarna als onbekwaam terug gezonden acteur
naar Haarlem stoomen, om er de rol van Dragonder te gaan spelen (de knol in 't emplooi van den citroen.) Zoo ook is er verband tusschen de groote mannen onder-
ling. — Hacklaender, die ons zijn allergeestigst Soldaten- leben im Frieden gaf, begon als soldaat; — en dekkek, die ons op zijne Zes jaren tracteert, heette het tweemaal. — Hack- laender was later tooneelspoler; Dekkek probeerde het ook eens. Evenzoo zijn er ook punten van verschil in de levens der
groote mannen. Hacklaender bewees in zijn Soldatenleben, dat hij een even vurige als oorspronkelijke kop was; dekker . geeft ons in zijne Zes jaren geen 10 pagina's eigen vinding. — Hacklaender spot nooit, en dekker doet 't overal waar hij wil zemelknoopen. — Hacklaender had nooit gestudeerd; dekker is oud Theologant. — Hacklaender beweegt zich |
|||||
37
in den beschaafden stand der soldaterij; dekker sleept
ons naar de strafbare liederlijkheden van 't uitschot er in. — Hacklaender maakte spoedig promotie, — dekker nooit. — Hacklaender was altijd de oppereteur, de poehaan, en laat er zich zelven overal inloopen; dekker is de vervelende caserne pruttelaar, overal zijne eigen baan schoon vegende ten koste van anderen. — Hacklaender laat zich zelven en zijne hoofdpersonen hunne rol afspelen ten einde toe, tot ze in 't burgerlijke leven terug keeren; dekker legt 't, zonder een enkelen hoofdpersoon — reeds af bij 't exerceeren, (zijn slotkapittel). — Hacklaender. .. doch genoeg reeds. Dekker ! hebt go nooit de geestige Hollandsche soldaten-schetsen van donkersloot gelezen? — Dat snijdt hout!'t is piquant, maar altijd fatsoenlijk. Zie, dekker! die heele theater-geschiedenis hebt ge nu den
klikkenden korporaal te danken; — en nog zou de man 't gezwegen hebben, als maar die ellendige schuimlooper van een krengenkooper in huis ware gebleven; want deze relde uw korporaal eeuwig aan de ooren, als een tweede Samiël, een Bertrand, met zijn — toe maar! hij geeft u er het regt toe — troef voor troef — en de arme korporaal, hij deed als grietje in de Faust... hij zwichtte! Zeg nu niet: 't is geen klikken, — mijn persoon stond
immers publiek op de planken — ja! maar zoo op den ach- tergrond, ook van de kunst; dat niemand van 't publiek ooit gevraagd heeft: ,,ivie is die menlieer?" Edoch—we hebben elkaar, zonder 't te weten, soms tegen 't lijf geloopen ach- ter de coulissen! — Ik behoorde wel niet tot den mij ge- achten stand der tooneel-kunstenaars; ik zou er een figuur onder slaan, misschien noch akeliger dan 't uwe was; — den een jeukt het in de oogen, den anderen hapert het elders, en daarom ik zal 't ook maar nooit probeeren. Maar 't publiek zal zich herinneren, dat ik, juist in 't jaar uwer theatrale carrière, er nog wel eens belang bij had, somtijds de opvoe- ringen te volgen ook achter de coulissen: — van daar onze kennismaking — toevallig, he ? Thans, klikkende korporaals! ingerukt! — Knoedelmajoor
voor! "We komen aan de geschiedenis van een korporaal, alles
behalve een klikspaan! — die 12 jaren lang zweeg als een. |
||||
38
m.f! (trouwens hij was ook boven Keulen geboren, blijkens
zijne papieren in 't boek van dekkeb.) Die papieren doorsnuffelende, ja, dan zou ik — mits u
maar wegcijferende, dekker! — haast toegeven, ieder soldaat kan wel korporaal worden. Lezer! ge ziet dien man ziek overbrengen — (altijd op
de manier van dekker) — van Amsterdam, naar 't toevallig ook mij inwendig zeer goed bekende 's Rijks-hospitaal te Utrecht: — ge ziet er den man sterven; een sterfbed fiks geschilderd, maar dat ons 't hart doet ijzen. Ik heb stervenden gezien van allerlei jaren, rang, geloof, en
in allerlei toestanden: — ik zoek ze; want voor mij ten minste, is 't de treffendste leerschool, — en vind ik er 't meeste voedsel, voor wat ik voel als Christen te behoeven. Ook den boetenden grooten zondaar heb ik zien uitgaan,
verzoend met God en de menschen; — ik heb voor en met stervenden gebeden, mijne ziel als ingeweven in de ziel, die ■— (doch het is hier de plaats niet); — maar een sterfbed zoo als dekkek beschrijft, ik zou den moed niet hebben het aan te zien; en mijne lippen zouden... — „doch hoor, lezer!" Die korporaal was de zoon van een krijgsman, met eere
gevallen in de velden van Leipzig; — maar hij groeide op tot een galgenaas, dat zijner destinatie ontliep, door zijn hals aan den beul te ontfutselen, na eene misdaad erger dan die van een kaïn. Want deze korporaal, hij doodde niet al- leen zijn broeder, die hem argeloos de hand toestak, zittende op de bank door hen beiden er opgerigt; maar hij doodde dien, omdat hij blaakte in verboden lust voor de bruid van zijn slagtoffer, die hem van zich afstiet.— Toen had hij 's nachts over de grenzen zijne biezen gepakt —• beladen (zoo staat er) met den vloek zijner moeder: — en toch nog was hij een losbandig leven gaan leiden in Parijs; tot hij er zich liet enróleeren bij 't corps étrangers voor Algiers — van waar hij, 12 jaren na zijne misdaad, naar Holland was komen af- zakken, om èr in de Hollaudsehe gelederen — God betere het!... nog wel korporaal te worden! — maar ook om er te sterven in een zielenangst, zoo als voor ieder monster, als hij, in de ure des doods is weggelegd, die ■— vloek tegen vloek — de eeuwigheid ingaat met eene verdoemenis op de lippen van 't uur dat zijne moeder hem baarde. — En |
||||
Hit
|
|||||||
daarbij', o gruwel der gruwelen! baggert dekker weder toe-
spelingen op, die... maar lees het — en zie, lezer! wat profaneeren is onder het mom van kwezellust, en uithang- borderij' van vroomheid, •— waar de vrome in gemoede wee bij wordt. — "Wat intusschen bewijst nu deze geheele ge- schiedenis tegen den Soldatenstand f Juist 't eenige, wat dekker er niet in ziet: „hoe voorzigtig men zijn moet bij 't aan- nemen van allerlei sujetten, die zich vrijwillig komen aan- melden." |
|||||||
ONDEROFFICIEREN.
Ik geef u, dat ge voor zulke wezens een
greintje respect knnt hebben. p. dekker, Zes Jaren te Paard.
Lang vasten is geen brood sparen —zoo begint dekker! ivant
hij heeft ze niet vergeten, nu krijgen zij hunne beurt. — Scherpstaan, kameraden van mijn ouden rang! — we krijgen eene ramme- ling, niet zuinig ook! Toen ik — (en ik vertrouw gij allen^ — voor 't eerst
gelukkig met de chevrons, zoo eens steelswijze op de armen neder blikte — weet ge wel, wat dat was — dat ons aller gevoel? — Dat was, volgens dekker, eene zwermzwarreling ! ! ! Ik herinner mij nog best mijne crisis van die ziekte: —
't was bij de veld-eskadrons na 7 maanden dienst; we had- den daar geene keukenspiegels zoo als bij dekker; en mijne oogen moesten dus zwermzwarrelen op mijne chevrons, in den helderen maneschijn; toen ik hunkerend mijn rok van den klee- renmaker terug haalde. Wat was ik gelukkig! — wat was ik grootsch!— 't Is eene plezierige ziekte, die zwermzwarrelarij, dat herinner ik mij nog best; en met het grootste genoegen van de wereld gaf ik mijn nu afgelegd stalbuis aan mijn oppasser — een goedhartige oude doorrooker — die schrijven noch lezen kon: maar een landsman van me (een paijs), en dat trekt, dat geeft toenadering. Dat dekker ons de gewone aardigheidjes van D. nder-
officier, verr.k, enz. naar den kop gooit, is geen wonder; dat hij ons — nu hij buiten ons bereik is — uitmaakt voor al |
|||||||
40
wat leelijk is (ook leelijk in den mond van een fatsoenlijk sol-
daat), dat laat zich begrijpen. — We hebben echter schik in die magtelooze woede zonder moed — doch halt! Dekkek spreekt hier ook van de laatste eer der militairen. Laatste eer! — Vat ge dat woord wel, dekker! — kent
gij 't wel in zijn geheelen omvang? •— Als ze daar zwijgend bij- eenscholen, met een blik van weemoed op den lieven doode, en een blik van wrake naar de zijde des vijands; — en als ze na volbragten strijd, hoe afgemat ook, niet rusten kunnen, voor ze hier een schop, ginds eene spade gebedeld hebben bij den boer, om hun goeden onder-officier te begraven op de plek waar hij viel? Hebt ge wel ooit die tranen van verkropte woede en stillen
rouw u voorgesteld in 't mannelijk oog, tot zelfs van den 60jari- gen knevelbaard? — en hoe ze dan nog steelswijze de hand drukken van 't misvormde lijk; en hoe ze 't in zijn bloederig wapenkleed nedervlijen in de groeve op den akker, met eene behoedzaamheid en teederheid als waren ze allen zonen bij 't lijk eens vaders, — en hoe ze — om zich toch nog éénig denkbeeld van een doodskleed te geven — om strijd de bonte zakdoeken toereiken, om er den verbrijzelden schedel in te wikkelen, als waren zij bevreesd, dat zelfs de nietigste zand- korrel nog wee zou kunnen doen aan de doods-wonde van hun... onder-officier! — Rust zacht, brave kuypeks ! ge zijt met eere aan mijne zijde in den zadel gevallen, en de liefde en trouw — ook uwer ondergeschikten — zij hebben u de groeve zoo zacht mogelijk gemaakt. — Uw laatste werk was een werk der liefde aan mij, en voor geen goud der aarde sta ik de veldflesch af, dien ge mij met uwe altijd ongekun- stelde gulheid aanboodt, bij uw val; als ware het mijn erf- deel van uw kameraadschappclijk hart. Rust zacht, Luitenant tilenius kruythoff! vriend mijner
studiejaren, sneuvelende terwijl go, onder de leiding der ge- liefdste onzer beider majoors — reeds in Brussel gewond — op een ander deel van 't door ons ingezwolgen terrein, eene on- zer andere kompagnien in het vuur vooruit zoudt brengen. Rust zacht, trouwhartige Doctor Oostveen!— (O! hoe vele tranen zie ik niet in menig oog nog, bij dezen naam!) rust zacht; — daar, waar ge vielt op dat zelfde uur, — gij met uw paard gelijktijdig,..,, letterlijk in stukken geschoten, bij 't vervullen |
||||
él
|
|||||||
uwer militaire roeping... wat zeg ik! — na 't vervullen uwer
pligten als menscli, in den ruimsten zin des woords, een vijand onder 't kanongebulder verbindende en lavende, een vijand zonder rang... een soldaat alzoo. — Rust, zacht drietal getrouwen van mijn wapen! en wel u, dat ge op vreemden bodem sluimert, waar de nagalm van een DEKKBKS-getjank uwe ooren niet bereiken, uwen slaap niet storen kan; — daar, waar ge, heden op den dag, — op het uur af, sints 21 jaren rust. Ja! ik heb dubbele stof tot dank, dat toenmaals de kogel
nog niet gegoten was met ook mijn naam er op — dubbele stof tot dank, dat ik op dezen dag nog adem, — al ware het alleen om mijne zwakke stem te verheffen tegen de ver- guizing van don stand, waarin ge met eere geleefd hebt, en met eere in zijt gestorven. Foei, DEEKEr! spreek nooit meer van „de laatste militaire
eer" — dat woord voegt niet in uiven mond; — en nog eens — ik heb geene taal om u te zeggen hoe ge me hier walgt, 10 Aug. 1852. |
|||||||
OFFICIEREN.
Aan 't einde van dit hoofdstuk zult ge wel van
een ander gevoelen wezen. p. dekken, Zes Jaren te Paard.
Zal ik den lezer en mij nog vervelen door u hier op den
voet te volgen, dekker? — gij, die gelooft, dat een officier een man van oor is, omdat uwe wasclwrouw 't u eens heeft verteld. Zoo deze uw instructeur is geweest bij de Dragonders —
dan heeft ze weinig eer aan haren recruut behaald. Zal ik een rang verdedigen, waar ik 't nimmer toe heb
gebragt? -— zal ik voor een karakter in de bres treden, even zeer verheven boven mijne bescherming, als boven uw braaksel op de epauletten? gij, die ze nooit hebt mogen beroeren met de toppen uwer vingeren — waar ge 't zelfs nooit gebragt hebt tot oppasser van een officier — eene onderscheiding, waar men den knapsten, den actiefsten, den geregeldste?i, den propersten enfin, voor kiest. |
|||||||
■[■>
|
|||||
Zal ik een rang verdedigen, die de steun is voor ieder goed
soldaat, als hij 't goede wil en 't goede zoekt, en in wiens hart geschreven staat ,,respeet voor zijne superieuren." Wat kaauwt ge (Pag. 225) op de Holloway pillen! gij die
ze niet slikken kunt; —• omdat ze veel te fijn van bestanddee- len zijn voor eene zoo vereelte tong als de uwe. Blijf af van dat keurigste der schoteltjes, dat ik in jaren lang in de militaire menu heb zien opdisschen: ■— 't is kost voor de Kadetten van Breda; — maar niet voor den kieskaauwer, die met lange tanden, reedfr kaakt tegen de soep en zijn com- miesbrood. — Gij, die den officiersrang wilt trappen in uw boekje, wat vermeet ge u den naam van een Kaptein Kis OOP over uwe lippen te nemen! lees zijne zoo treffende schilde- ring van Waterloo's velden en helden — en vraag u af, wat daarvan gekomen zou zijn, als de zwakste soldaat daar in zijne pink niet meer vertrouwen en eerbied voor zijne supe- rieuren gehad had, als gij er voor toont te bezitten in uw lieele boekje ? — Gij, die den trompetter den aftogt laat blazen als ge uitrukken meent — eer ge aan den Officier peutert — leer eerst uwe signalen beter verstaan, half afgeëxerceerde recruut van de waschvrouw! — ge zoudt een fraai figuur „en tirailleur" gemaakt hebben! Wat vergelijkt gij don Officier bij een Don jüan! 't Zij ge dit
uit uw zelven hebt, of uit de Esquisses Historiques van am- bert ; — (al zwijgt gij 't — ge plundert hem hier en daar niet zuinig). Gij zoudt op dat punt als officier nooit epoque gemaakt hebben, — want Don jüan was de type der galanterie; en daarom.... hij kleedde er zich ook na. — Ge liegt waar ge zegt, dat men in de caserne den soldaat leert het volk „dat burger- tuig" te noemen. Dat is kwaadaardigheid met opzet, met een doel dat ge nooit bereiken zult. Apropos! — wat beduidt hier dat Spaansche leger onder
den. Hertog van alva, voorgesteld (Pag. 245) als een zamen- raapsel uit allerlei natiën — op gezag van schiller, die een gloeijend dichter was, maar qua historicus over ons land niet zui- nig struikelde. — (Piet! ik geloof waarachtig, dat ik je in de gaten begin te krijgen) — enfin! dat is buiten me reglementen. '*■ Landsdienst gaat boven den Godsdienst, zegt ge — gru-
welijke logen, zoolang er nog kerJcparades bestaan, en we op den sabbath den fsraelietischen soldaat even zeer naar |
|||||
4;s
|
|||||||
zijne synagoge zien optrekken, als den volgenden dag de
makkers der Christelijke gemeenten, ieder naar hunne onder- scheidene tempels. Aan 't slot van dit artikel verklaart ge, dat ge er niets
van weet, om te kunnen beslissen wat er in ons leger schuilt. Gij schuilt er, Goddank! niet meer in — en als ge er niets van weet, waarom er dan in te wroeten? |
|||||||
EX E RC E ERE N.
Wat zou een leger beteekenen dat niet kon
e'xerceeren. p. KEKKKli. Zw Jaren te Paard.
Lezer! wilt* ge er een duidelijker begrip van hebben dan
dekker er u van geeft — ga slechts eens kijken aan 't Vosjen of op 't Funen. — En wat u betreft, dekker! gij die hier onzen zanger heije (ook een oud soldaat) een straat- liederen-monarch noemt! — hadt ge in uwe kinderjaren zijne liederen voor de jeugd reeds kunnen genieten — en ge hadt ze genoten met een kinderlijk gemoed, ge waart er zeker later — en als student in de Theologie — en als milicien, — en als acteur, — en als dragonder, — en als publi- cist, — en als schrijver — niet minder om geweest. Ge hadt er uw jeugdig hart door gevormd om niet alleen
goed jongeling, maar ook bete, soldaat te worden, vatbaar voor 't verhevene van dien stand, waartoe ge uit vrijen wil behoordet; ge hadt amen gezegd op wat thans 't nog jeugdige, maar altijd aan gemis van nationaliteit kwijnende Griekenland doet — dat, om 't jongere geslacht er te louteren en wakker te schudden, in deze dagen nog voor den grooten Athener, den veldheer themistocles (ge kent hem uit onzen corneliüs nepos) een standbeeld doet verrijzen: — ge hadt eerbied lee- ren hebben voor de Cohors Sacra, de schare van jongelingen uit de aanzienlijkste geslachten: — die bij Leuctra liever vielen tot den laatsten man toe, dan hun beginsel te verzaken 't vaderland boven al: — ge hadt, in de memorabilia, Xenophon als den grootsten der veldheeren van de oudheid leeien bewonde- ren;— ge hadt — maar wat zeg ik? —gij de gewezen Theologant, |
|||||||
te
|
|||||
heeft 't u in de gewijde boeken nooit getroffen, wat het is: de Heer
is een krijgsman, Heere is zijn naam, en wat het beteekent als een loflied na de zege van het zwaard? — Hebt ge er nooit aan gedacht, dat de woorden strijd, dood en overwinning ook in het levensboek van den soldaat eenige beduidenis hebben?—Zoo neen! dan zult ge ook koud gebleven zijn voor den bode des vredes, zacht van gemoed zoo als hij was — maar toch rustig als de krijgsman, en sterk in zijn geloof, op de barricades de kogels trotseerende, om zijne verdoolde kudde in vreedzame stalle te voeren; — en ze als een goede herder dekkende met zijn ligchaam, er den dood te vinden uit het midden van hen. Dan is uw hart (want ik laat niet af het schoone, het goede te bewonderen waar ik het vind) koud gebleven voor den Nederlandschen Eoomsch Kerkelijken Prelaat, na zijn ver- scheiden, — op den dag van heden, zich nog de vader- of moe- derlooze kinderen aantrekkende van den Hollandschen soldaat!— Dan, dekker ! dan vat ik 't — hoe ge, van stap tot stap altijd in smaak teruggaande, eindelijk in uwe zesjarige aaneen- schakeling van wanklanken en disharmonie in ieder opzigt, geen begrip meer hadt van het „alles wat wel hddt." Nergens geeft ge ons den soldaat; maar overal — volgens de woorden van longuet — (kent ge zijne méditations de caserne wel, dekker ?) ■—■ ces dmes de boue, qui ont tous les vices, mais pas une des qualités du metier; — en ik herhaal 't u ten slotte: — waar zou 't heen met onze vrouwen en dochteren, — met ons volkskarakter, als de leer, die gij predikt, ooit ingang vond bij de jeugdige zonen des lands, die — als wij reeds lang op 't ondermaansche, zullen uitgediend hebben, — op hunne beurt 't Palladium moeten worden voor staat, kerk en troon ? Dekker ! uw boek is den knappen soldaat onwaardig. Und damit.... für heute
Punctum! !! \\
|
|||||