-ocr page 1-
t
tot 2225
NIEUW
GENEES-, HEEL- en VEBLOSKUNMG
Handboek van het Paard.
<•• Bevattende grondig en volledig onderricht hoe men
hetzelve moet verplegen en voeden, waaraan men
zijne ziekten en gebreken kan herkennen,
hoe men ze moet behandelen en kan
genezen.
j-ïfË;
.»•;
Xaar tien Uien Hoogd. tl ruk /
/ >
»
. VAN
. KÜHNERT.
v l^-c 'T*".- '
^**
•-...» _„-r,.-'
Almelo.
B. T. BLENKEN.
-ocr page 2-
VOORBERICHT-
De veeartsen ij kunde is eene wetenschap uit den
lateien tijd. Voor 70 a 80 jaar was zij zoo goed als
onbekend en 't klonk bespottelijk, wanneer deze of
gene zei, dat hij zijn paard, rund of hond een drankje
had ingegeven, men lachte hem uit en trok de schou-
ders op. Een dokter bij een ziek rund te halen, was
- de dwaasheid ten top voeren. Men liet het zieke dier
maar aan zijn lot over of haalde er iemand bij, die
door bovennatuurlijke middelen het beest zocht te ge-
nezen. In 't kort, de geheele veeartsenij-kunde berustte
op domheid, bijgeloof en kwakzalverij.
Welke reuzenschreden heeft zij thans in zoo'n klein
tijdsbestek al niet gemaakt? Men vindt het niet meer
bespottelijk den veearts te halen of een ziek dier ge-
neesmiddelen toe te dienen, maar beschouwt dit zelfs
als een plicht. Toch ware het te wenschen, dat de
veeartsenij-kunde, zoowel als de manier, waarop men
huiszoogdieren moet voeden en verplegen om er het
meeste voordeel van te hebben, nog in ruimeren kring
bekend was. Ieder veehouder moest als 't ware ook
veearts zijn en hieraan ontbreekt nog vrij wat. Hoe
-ocr page 3-
menigmaal hoort men nog zeggen: Och 't beest heeft
eene inwendige kwaal! kon 't maar zeggen waar 't
hem scheelt, nu is er niets aan te doen." Dwaasheid!
het komt hier maar op de rechte oogen aan. De
bekwame veearts ziet door het lichaam, als ware het
van glas; zijne kennis en ondervinding, gepaard met
een oplettend onderzoek, laten hem zelden in den steek.
Ook nog te veel eigenaren van paarden zijn blind
voor de kwalen en gebreken hunner dieren of staan
daar hulpeloos tegenover, daarom meende ik dezen
geen ondienst te doen met de samenstelling van dit
werkje. Het bevat niet alleen middelen en voorschrif-
ten, hoe men in- en uitwendige kwalen kan genezen,,
maar geeft ook nuttige wenken hoe deze kunnen voor-
komen worden, terwijl daarenboven de voeding, ver-
pleging en veredeling er in zullen besproken worden.
Ofschoon hoofdzakelijk bewerkt naar den 16en Hoogd.
druk van Kühnert's veeartsenijboek, zijn toch ook
andere beste bronnen door den samensteller geraad-
pleegd en hij twijfelt daarom niet of dit werkje zal bij
iederen liefhebber van paarden, een gunstig onthaal
ten deel vallen.
Men vergete met hoeveel dieren, die ons genot of
voordeel verschaffen, reeds verloren gingen en nog
dagelijks verloren gaan en die men met o zoo weinig
moeite en kosten had kunnen behouden, wanneer de
juiste middelen bij tijds waren aangewend. Ieder zij
dus op zijn voordeel bedacht, want ook hier geldt
het: „Kennis is macht!"
-ocr page 4-
HET PAARD.
I. VERPLEGING EN VOEDING.
a. Verpleging.
Het is voorzeker van algemeene bekendheid, welk
een' grooten invloed de verpleging en voeding hebben op
de gezondheid van onzen veestapel. Beiden moeten
hand aan hand gaan; van daar, dat ze ook als 't ware
in een' adem genoemd zijn. Wordt de eerste verwaar-
loosd, de tweede zal niet het gewenschte resultaat
hebben, daarvandaan dat de verpleging in de eerste
plaats onze aandacht vordert.
Niets werkt ongunstiger op den gezondheidstoestand
van mensch en dier dan de weersgesteldheid. Daarom
is 't in deze luchtstreek en vooral in ons land nood-
zakelijk, dat de meeste onzer huiszoogdieren ten minste
den winter in gesloten ruimten doorbrengen. Deze
verblijfplaatsen doen natuurlijk hun' invloed gelden op
't welzijn van hunne bewoners. Wij zullen in dit
hoofdstuk derhalve in de eerste plaats spreken over
1. Mten Paarüestat.
Ofschoon het paard over 't algemeen meer dan de
helft van zijn leven in den stal moet doorbrengen,
-ocr page 5-
wordt deze nog maar al te dikwijls verwaarloosd en
heeft zulks vaak de een of andere ziekte tengevolge.
In de eerste plaats heeft men er op te letten, dat de
paardestal een' drogen bodem heeft en niet omringd is
door poelen, vnilnisgaten etc, wier uitwasemingen de
lucht verontreinigen. Het is verkieselijk de hoofddeur
naar het westen te hebben, omdat de westewinden het
gansche jaar door het gelijkmatigst zijn in temperatuur
en de stal zoodoende des zomers minder is blootgesteld
aan de heete zonnestralen. De stal mag niet vochtig
zijn en voor eene gelijkmatige temperatuur moet zooveel
mogelijk gezorgd worden. Nieuwe stallen mogen niet
betrokken worden voor de muren goed droog zijn.
Voor elk paard berekent men eene oppervlakte van
3.2 M. lengte en 1.6 M. breedte; een gang achter de
paarden mag niet ontbreken. De uitgang moet effen
en zonder drempel zijn en de deur naar buiten open-
gaan. De stal moet tamelijk verlicht zijn, door ven-
sters aangebracht aan de tegenovergestelde zijde
waar de kribben of voederbakken zich bevinden; deze
ramen dienen tevens voor ventilatie. De bodem van
den stal moet effen zijn met eene geringe helling naar
achteren, om het afvloeien der urine te bevorderen naar
de goot, welke deze verder naar buiten leidt. Zoowel
de vloer van den stal als de uitgang wordt uit harde
steenen vervaardigd; over de eerste strooit men wat
stroo, hooi of andere zachte stoffen. De paarden wor-
den vastgebonden aan eene ijzeren stang, waaraan een
verschuifbare ring bevestigd is. Heeft men voor elk
paard een afzonderlijk verblijf, dan is het vastbinden
niet noodzakelijk.
De kribben voor volwassen paarden moeten eene
hoogte van 1 tot l1/™ M. hebben, voor veulens is *L
-ocr page 6-
M. hoogte voldoende. Steenen voederbakken zijn te
verkiezen boven die van hout of ijzer, behalve voor
de zoogenaamde kribbenbijters; de^en geve men eenen
ijzeren. De ruif, die in den regel dient om er het
hooi in te doen, wordt tennaastebij s/s M. boven den
rand der kribbe aangebracht en moet uit houten latten
vervaardigd zijn met eene tusschenruimte van onge-
veer 1 dM.
De lucht in den paardestal is van grooten invloed,
zoowel op den gezondheidstoestand als op de spijsver-
tering en den wasdom der paarden. Zij moet zuiver
zijn en eene temperatuur van 14 tot 16 graden R.
hebben. De slechte gewoonte van sommige stalknechts
en paardekoopers, om door eene hooge temperatuur
het paard een glad en glanzig aanzien ie geven, be-
nadeelt de gezondheid en vertraagt de spijsvertering.
Eene zindelijke ligging en zuivere lucht, gepaard aan
goede voeding, geven het paard een schoon en gezond
uiterlijk, en zij worden ruimschoots vergoed door de dien-
sten, die het ons bewijst of zijne meerdere waarde.
Op eiken welingerichten paardestal mag een lucht-
koker met eene beweegbare klep evenmin ontbreken
als op het huis een schoorsteen. Kippen mogen in
den paardestal niet worden toegelaten, nog minder
mogen zij er hun nachtverblijf hebben.
2. Uitwendige verpleging.
Van groot gewicht voor den gezondheidstoestand
onzer huiszoogdieren is de zorgvuldige verpleging van
huid, hoeven enz. Is dit waar in 't algemeen, vooral
bij het paard moet hierop nauwkeurig gelet worden.
Alle onreinheid moet vermeden worden door rossen,
wasschen, baden enz. Het rossen moet dagelijks ge-
-ocr page 7-
schieden met den daarvoor bestemden roskam en bor-
stels. Het wasschen gebeurt in den regel, wanneer
de paarden bij regenachtig weer door het werk vuil
zijn geworden. Zeer algemeen heerscht de gewoonte
de beenen der paarden te wasschen, zonder te zorgen,
dat deze weer worden afgedroogd. Dit is zeer verkeerd,
vooral wanneer deze dieren verhit zijn; daardoor toch
ontstaan vele ongemakken als: gezwellen, zweren, uit-
slag enz. Het baden in de heete zomerdagen wordt
meer gedaan voor afkoeling dan om de huid te reini-
gen. Het is tegenwoordig in sommige landen, voor
't eerst in Engeland, de gewoonte geworden, het haar
der paarden te knippen, om op die wijze de tempera-
tuur van het dier te regelen. Alleen in Frankrijk
heeft deze methode met eenige wijziging vasten voet
gekregen. Of het zoogenaamd* scheren der paarden
als een stap op den goeden weg is te beschouwen,
moet de ondervinding leeren, de deskundigen zijn het
hierover niet eens. In warme streken, vooral bij rij-
en jachtpaarden, kan het zijn nut hebben, maar in
een ruw klimaat, als het onze, is het niet aan te be-
velen.
Algemeener in gebruik is het afscheren der haren
beneden aan de pooten. Dit geschiedt echter niet dan
ten koste der gezondheid, vooral van paarden, die op
een' vochtigen en hobbeligen weg gaan of op den
kouden grond moeten staan. De lange haren aan dit
zeer gevoelige gedeelte van het been dienen zoowel
ter verwarming als ter beschutting. Het afknippen
dezer haren maakt het wasschen van de pooten ge-
makkelijker. Na de reiniging met water moet het
been goed afgedroogd, daarna, vooral in den winter,
met eene flanellen lap omwonden en het paard altijd
-ocr page 8-
zoolang in beweging gehouden worden tot de pooten
weer behoorlijk verwarmd zijn. Waar dit niet kan
geschieden, doet men beter de haren nooit af te knip-
pen en de pooten nooit te wasschen, maar wanneer
deze droog zijn ze zoolang te wrijven en te borstelen
tot alle onreinheid verwijderd is.
3. Beweging, rust, slaap,
Tot de verpleging onzer huiszoogdieren en vooral
tot die van het paard behooren ook beweging, rust
en s^ap. De geheele lichaamsbouw van het paard
is er op ingericht om zich te bewegen. Beweging kan
het volstrekt niet ontberen. Reeds van zijn prilste
jeugd af moet daarvoor gezorgd worden, wanneer het
in zijn groei niet zal belemmerd worden, tot aan
het tijdstip, waarop het in dienst wordt gesteld.
Later, wanneer 't reeds, maar nog niet dagelijks, ge-
bruikt wordt, hetgeen met de meeste jonge paarden
het geval is, heeft het enkel beweging noodig om
den eetlust op te wekken en de spijsvertering te be-
vorderen.
Alle dieren hebben rust noodig; zal deze verkwik-
kend zijn, dan moeten ze gemakkelijk kunnen liggen.
Toch treft men veel paarden aan, die dit nooit of
hoogst zeldzaam doen. Het vele en langdurige staan
veroorzaakt echter ziekelijke beenen en hoe meer een
paard ligt des te beter kan het werken.
De slaap van de meesten onzer huiszoogdieren, ook
die van het paard, is zeer zwak; bij het minste ge-
druisch ontwaken zij. Het paard heeft na veel be- '
weging niet alleen rust maar ook slaap noodig; de
geschikste tijd hiervoor is de nacht.
-ocr page 9-
4, Keu» en verpleging van . f ohpaarden.
Zoowel de hengst als de merrie moeten goed ont-
wikkelde, sterk gebouwde dieren zijn, vrij van gebreken,
als daar zijn: kolder, maanoogen, huivering, oogziek-
ten, aamborstigheid, gal, spatten, slechte hoeven enz.
Al deze gebreken komen bij de jonge paarden eerst
aan 't licht, wanneer zij beginnen te werken. Heeft
een der ouders van het veulen één of meer erfelijke
gebreken, men kan er zeker van zijn, dat deze op de
jongen in nog hoogeren graad overgaan.
Fokpaarden mogen in den regel voor dit doel niet
eerder gebruikt worden dan wanneer zij hun' vollen
wasdom bereikt hebben en het verwisselen der tanden
heeft plaats gehad, dus niet voor het 5e levensjaar.
Is men zeker, dat noch bij den hengst noch bij de
merrie erfelijke gebreken aanwezig zijn, dan kan de
paring eerder en wel op driejarigen leeftijd geschie-
den.
De hengst moet krachtig gevoed — doch niet ge-
mest worden. Buiten den paartijd laat men den dek-
hengst dagelijks een paar uur arbeiden. In den paar-
tijd mag hij dagelijks niet meer dan 2 of op zijn hoogst
3 sprongen doen.
Ook de merrie laat men dagelijks een paar uur
lichten arbeid verrichten, opdat de eetlust niet vertraagd
worde.
5. Verpleging van drachtige en asoogentle
merrie» en van veulen».
De drachtige merrie is van begin af traag, gaat
dikwijls liggen, wordt begeerig naar voedsel, neemt
spoedig in omvang toe en moet zorgvuldig behandeld
-ocr page 10-
worden. Zij mag zich niet te veel inspannen, noch
met werken noch op eene andere manier. De voeding
moet ruimschoots en regelmatig zijn. Het geschikste
voedsel is haver en haksel, met toevoer van hooi of
gras. Zij mag niet te vroeg in de weide gedaan en
er te laat uitgehaald worden. Het verwisselen van
voeding mag niet plotseling geschieden en het voor-
gezette drinkwater niet te koud zijn. Beweging moet
de merrie hebben tot hare bevalling toe, doch deze
moet hoe langer hoe gemakkelijker zijn. In een'afge-
sloten, luchtigen en goed verlichten stal zorge men
voor voldoende ruimte, zoodat zij zich gemakkelijk
kan neerleggen en aan geschikt strooisel mag het
hier niet ontbreken. Na de geboorte van het veulen
worden alle hiermede gepaard gaande onreinheden
zorgvuldig verwijderd en der moeder licht verteerbaar
voedsel gegeven, als hooi, of iets dergelijks; langzamer-
hand geeft men haar weer het gewone voedsel. Veulens
die schijnbaar vlug zijn, maar den uier der moeder niet
weten te vinden, of daaraan geen behoefte hebben,
blijven niet lang in 't leven. In den regel sterven
zij den tweeden of derden en somtijds ook nog den
vierden dag aan een borst-of achterlijfskwaal. Somtijds
bezwijkt de moeder onder of na de geboorte van 't
veulen of heeft de melkafscheiding in 't geheel niet of
onvoldoende plaats; in dat geval moet het veulen
andere melk tot voedsel hebben, en in den regel
neemt men dan zijn' toevlucht tot koemelk. Maar
omdat er in koe- en paardemelk groot verschil in
samenstelling is en de eerste veel meer kaas- en vet-
deelen bevat dan de laatste, moet zij met warm water
verdund worden. Daar paardemelk integendeel veel
rijker is aan suikerdeelen dan koemelk, moet in de
-ocr page 11-
laatste tamelijk veel suiker opgelost worden. Wanneer
men altijd versche melk van dezelfde koe neemt en
deze met warm water verdunt, zal hierbij het veu-
len niet alleen in't leven blijven, maar ook flink groeien.
Reeds een paar dagen na zijne geboorte kan men het
veulen een paar spiertjes hooi en eenige haverkorrels
geven en wanneer het drie weken oud is, kan het best
1/3 KG. haver per dag verteren. Langzamerhand geeft
men het jonge dier ook wat baksel en op den leef-
tijd van zestien weken gebruikt het per dag zonder
eenig bezwaar 3 tot 4 KG. haver, 'ƒ2 KG. fijn hak-
sel en lJ/2 KG. best hooi.
Wanneer het veulen 10 dagen oud en het weder
gunstig is, mag het met de merrie naar buiten en
3 of 4 weken na de geboorte mag het moederdier
van tijd tot tijd weer gebruikt worden. Keert de
zoogende merrie verhit huiswaarts, dan moet zij eerst
uitgemolken worden, alvorens het veulen begint te
zuigen. Wanneer het veulen gezond en sterk is, kan
het op een' leeftijd van 16 weken de moedermelk ont-
beren. Hoewel regelmatig, moet het jonge dier sterk
gevoed worden, omdat in de eerste levensjaren de groei
het sterkst is en het verzuim op lateren leeftijd niet
weer is goed te maken. Hiertegen wordt heden ten
dage nog maar al te dikwijls gezondigd. Sommige
paardefokkers, waaronder veel landbouwers, meenen, dat
men eerst moet beginnen met krachtig voedsel te
geven wanneer het jonge paard in dienst wordt ge-
steld; als veulen krijgt het in den regel schraal voedsel,
zoo ze het niet meermalen honger laten lijden. Deze
manier van verplegen straft zich zelf; het paard wordt
niet forsch en sterk en is licht vatbaar voor zoowel
uit- als inwendige ziekten.
-ocr page 12-
Het is vooral aan te bevelen/ de veulens van
jongs af aan weersveranderingen te gewennen; al-
leen voor scherpe Noord- en Oostewinden moeten ze
beschut worden. De geschiktste plek, om naar harte-
lust rond te dartelen is in den zomer de groene weide
en in den winter een ruime stal.
In den Iaatsten tijd is men begonnen met veulens,
die voor luxe-paarden bestemd zijn, eene veel krachti-
ger voeding te geven, dan boven aangegeven is.
Naast de moedermelk geeft men hun dagelijks nog 5
l tot 14 L. koemelk, waarmee men voortgaat tot zij
I circa 20 maanden oud zijn. Verbazend sterk zijn bij
dergelijke voeding de wasdom en de onwikkeling der
jonge dieren. Deze voeding is zeer kostbaar en dient
zeker meer om de zwaarte en lichaamsontwikkeling
in de hand te werken dan om de veredeling van het
paarderas te bevorderen.
De vraag wanneer het juiste tijdstip gekomen is om
jonge paarden aan geregelden arbeid te gewennen,
wordt verschillend beantwoord. In den regel worden
de paarden te vroeg aan het werk gezet, hetgeen een
zeer nadeeligen invloed heeft op hunne ontwikkeling.
Vóór het derde levensjaar mogen jonge paarden geen
vermoeienden arbeid verrichten en ook dan nog is het
niet goed het paard boven zijne kracht te laten werken.
Van groot gewicht voor het gebruik van het paard is
de normale ontwikkeling der hoeven. Het kan niet
genoeg worden aanbevolen, dat deze reeds bij veulens
in het eerste levensjaar nauwkeurig worden gade-
geslagen. Wordt dit verwaarloosd, dan loopt men
groot gevaar, dat de hoeven reeds met allerlei kwalen
behebt zijn, nog vóór het paard in gebruik is gesteld.
P. 2.
-ocr page 13-
6. Verpleging tier werkpaarden.
Zoodra het paard zijn vollen wasdom bereikt heeft,
wordt het aan geregelden arbeid gewend, maar altijd
met de noodige ver^chooning behandeld. Het moet
ruimsclioots en krachtig gevoed worden en de noodige
rust hebben om nieuwe krachten op te doen of om
zich van de doorgestane vermoeienissen te herstellen.
Hoe meer diensten van het paard gevorderd worden,
hoe meer rust het behoeft. Nog te dikwijls wordt
tegen eene goede behandeling gezondigd en berokkent
zich menigen eigenaar van paarden, onberekenbare
schade door van de dieren diensten te eischen, welke
boven hunne krachten gaan of door ze de noodige
rust niet te gunnen. De verandering van voeder mag
niet plotseling plaats hebben, maar evenmin mag dit
niet bij verandering van werkzaamheden het geval zijn.
Het dier dat gisteren zeer geschikt was voor rijpaard,
is het van daag nog niet om voor den wagen ge-
spannen te worden. Een paard, dat gewoon is zes
dagen in de week een zware vracht voort te sleepen,
mag des zondags niet gebruikt worden voor een speel-
wagentje om pleizierritjes te maken. Het werkpaard
waarvan dagelijks geene buitengewone diensten gevor-
derd worden, behoeft ook geene bijzondere verpleging.
Paarden daarentegen, die zwaren arbeid hebben te
verrichten of zij, die dagelijke snelle en lange marschen
moeten afleggen, vereischen eene bijzondere en nauw-
keurige verpleging. Bij de laatsten heeft men de vol-
gende regels in acht te nemen: — In 't begin mogen
ze niet sterk aangezet worden, maar langzamerhand
versnellen zij hun gang; onmiddelijk na de voedering
laat men hen geen sterke bewegingen maken.
In bedaarden, gelijkmatigen draf kan het paard een
-ocr page 14-
Igrooten afstand afleggen, zonder zich erg te vermoeien.
In gestrekten draf of galop is het noodig, dat het nu
en dan een poosje uitrust. Vooral bij groote reizen
is dit noodzakelijk. Ook hebben de paarden dan meer
voedsel noodig, * omdat het lichaam meer afmat dan
gewoonlijk. Matig drinken, ook van koud water hin-
dert niet, wanneer de dieren spoedig daarop weer
in beweging worden gebracht; tocht is echter voor
hen zeer nadeelig, daarom moet niet worden verzuimd
het bezweete dier eene deken over te leggen. Het
voedsel moet krachtig doch licht verteerbaar zijn en
hun in kleine porties worden toegediend. Voor
de paarden voor goed op stal worden gezet om uit te
rusten, laat men ze langzamerhand zachter loopen,
\ opdat ademhaling en bloedsomloop weer tot rust kunnen
f komen. In den stal moet ten minste een temperatuur
van 10—12u II. zijn, is destal kil dan volgt er verkoud-
heid. Sterk bezweete paarden, of zij die door regen nat
zijn geworden, moeten met zorg behandeld worden; is
de stal te koel of ondoelmatig ingericht, dan is het
raadzaam de paarden een tijdlang op en neer te leiden
tot ze langzamerhand afgekoeld zijn. Is de stal daar-
entegen warm, dan wordt een deken over hals en rug
geworpen en zoodra de dieren uitgezweet zijn, worden
ze gepoetst. Nog beter is het sterk verhitte of door-
natte paarden eerst van alle onreinheden te ontdoen,
ze dan met eene deken te bedekken, om ze daarna in
een' warmen stal te brengen. Eerst wanneer de paarden
tot kalmte zijn gekomen, de bloedsomloop, zoowel als
de ademhalingsorganen weer in normalen toestand zijn,
geef men hun het gewone voedsel.
Bij matigen arbeid kunnen de paarden lang gebruikt
worden, zware arbeid ondermijnt hunne krachten.
-ocr page 15-
Toch kan en eene goede behandeling en eene daar-
mede gepaard gaande voedering veel bijdragen, niet alleen
om het leven te verlengen, maar ook om het paard
zijne krachten te doen behouden.
b. Voeding.
1. M/ueht.
Het paard heeft behoefte aan veel en zuivere lucht.
Moet het een geruimen tijd in een ongezonden atmos-
pheer doorbrengen, dan zullen de gevolgen daarvan
niet uitblijven; de ademhalingswerktuigen worden allicht
aangetast en het dier verliest in waarde. Verdere bi-
zonderheden hieromtrent zijn reeds behandeld, toen
over de paardestal werd gesproken.
Z. Over voedingsmiddelen der paarden
in 't algemeen-
Het paard is van nature bestemd om plantaardig
voedsel te gebruiken, dit toonen de spijsverteringsor-
ganen voldoende aan, evenals zijn gebit. Toch heeft
het paard ook behoefte aan krachtiger voedsel als
koren, brood, enz. Naarmate de diensten, die het
moet leveren, zwaarder zijn, naar die mate moet ook
het voedsel krachtiger zijn Wortel- en knolgewassen
of over 't algemeen die voedingsmiddelen, welke veel
waterdeelen bevatten, zijn voor paarden niet verkieslijk.
Dat men echter de paarden ook aan dierlijk voedsel
kan gewennen, heeft de belegering van Mets in 1870
geleerd. Bij gebrek aan paardevoeder gaf men den
dieren het vleesch van hunne doode kameraden te
vreten. Het rauwe of gekookte vleesch werd fijn ge-
hakt en met hooi, stroo of koren vermengd en ovei
het mengsel een laagje meel en keukenzout gestrooid
Langzamerhand vraten ze het vleesch ook zonder dat
het met andere bestanddeelen vermengd was en ze
I
-ocr page 16-
bevonden zich bij deze voeding zeer wel. De maag
was in staat zoowel het rauwe als gekookte vleesch te
verteren.
3. Hoven al» voeding»middel voor Paarden.
Van alle korensoorten is haver de geschikste voor
het paard. Deze is voor het paard, wat vleesch voor
den mensch is. De Engelschen zeggen daarom terecht:
„het geheim om groote en sterke paarden te verkrijgen,
zit in den haverzak." Haver past voor alle soorten van
paarden. Veulens en oude paarden krijgen gebroken
haver, werkpaarden daarentegen heele haverkorrels,
vermengd met haksel. Zelfs voor zieke paarden be-
staat geen beter voedsel dan pap van haver de gort
met een weinig zout er in. In Afrika evenals in de
zuidelijke landen van Europa en Azië, wordt de haver
door gerst vervangen. De laatste is echter veel moeie-
lijker te verteren, daarom zal de Arabier, die zijn paard
boven alles liefheeft, niet verzuimen, wat kameelmelk
en zoete dadels door liet gerstevoeder te mengen om
bet verteerbaarder te maken. Rogge is als paarde-
voeder niet aan te bevelen, omdat ze moeielijk is te
verteren. Bij kleine porties is ze echter voor werk-
paarden niet geheel te verwerpen. Tarwe komt als
paardevoeder niet in aanmerking, met uitzondering
van pap van tarwemeel, welke voor zieke paarden zeer
beilzaam is. De mais is zeer goed te gebruiken, vooral
voor werkpaarden, wanneer zij gebroken en met hak-
sel vermengd wordt. Wortel- en knolgewassen zijn als
paardevoeder in 't algemeen af te keuren, sommige
soorten zijn zelfs zeer nadeelig.
*• Ver»eh en gedroogd groentevoeder.
Naar gelang van hunnen wasdom zijn de gras- en
-ocr page 17-
klaversoorten rijk aan voedende bestanddeelen en hout-
vezels. Tot aan den bloeitijd nemen de eerste toe
maar daarna nemen ze af. De uitgebloeide plant is
reeds rijk aan houtvezels, dat is aan vaste onverteer-
bare stoffen. Voor paarden, die weinig of geen ..arbeid
verrichten, is groentevoeder voldoende, maar voor werk-
paarden is het ontoereikend.
Hooi is een algemeen voedsel voor paarden, doch
als zoodanig voor werkpaarden niet alleen voldoende; ..».
deze moeten geregeld toevoer van haver, brood enz.
hebben. Slecht gewonnen of bedorven hooi is voor
paarden nadeelig; zij worden kortademig, krijgen lang
haar en vermageren.
Het stroo zelf heeft als voedingsmiddel weinig waarde,
maar als toevoer des te meer. Den paarden geeft men
het altijd in den vorm van baksel, omdat het lichter
verteerbaar is niet alleen, maar ook omdat het in
dien toestand beter met andere voedingsmiddelen kan
vermengd worden. Het stroo mag echter niet te fijn
gesneden zijn, omdat het haksel dan dikwijls onge-
kauwd in de maag komt, vooral wanneer 't nat ge-
maakt is. Daardoor heeft licht eene storing in de
ingewanden plaats. De gemiddelde lengte van 't hak-
sel voor paarden is l1/» c.M.
II. ZIEKTEN.
a. Inwendige ziekten.
1. Koorts in '* algemeen.
Koorts is steeds de geleidster van andere kwalen
en doet zich voor, wanneer het een of ander lichaams-
deel door ziekte is aangetast. De ziekten worden daar-
-ocr page 18-
om onderscheiden in ziekten met en zonder koorts.
De koorts kenmerkt zich door verhoogde lichamelijke
warmte, gejaagden polsslag en ademhaling, verder door
verminderden eetlust en vermagering der dieren. De
verhoogde lichamelijke warmte is het zekerste kentee-
ken van koorts, de andere doen zich ook elders voor.
Zij begint met eene lichte siddering, de haren zetten
zich overeind en voeten en ooren zijn koud, terwijl
de romp heet is; de uitwendige deelen der slijmhuid
zijn bleek en soms blauw. Van 't begin af aan is de
polsslag onregelmatig en de ademhaling gejaagd, de
uitwaseming der huid houdt op, en de urine is sterk
gekleurd.
Neemt de koorts af dan wordt ook het sidderen
minder, de polsslag wordt weer voller, de tot nu toe
droge huid wordt weer vochtig, de slijmhuid krijgt
hare roode kleur terug, de ademhaling wordt regel-
matiger en de eetlust keert terug.
8. Gewone hoort*.
Gewone koorts ontstaat door de eene of andere ver-
storing der in- of uitwendige lichaamsdeelen, de sidde-
ring is in den regel gering en de daaropvolgende ver-
hooging van temperatuur heeft niet veel te beduiden;
de pols is wel eenigszins gejaagd en de dorst grooter
dan gewoonlijk, maar toch ook niet in erge mate.
Toch kan deze koorts de voorbode van eene ernstige
ziekte zijn en gaat soms in eene van hoogeren graad
over.
3. Ontitekingrskoortaen.
Deze koortsen komen meest voor bij goed gevoede
jonge dieren, wanneer de een of andere storing in
't lichaam plaats heeft. Alle koortsverschijnselen zijn
-ocr page 19-
wians in iaoogen graad aanwezig: ae riuing is stent
en aanhoudend, de verhooging van temperatuur zeer
groot, de huid droog en brandend heet, de pols erg
gejaagd, de hartklopping bijna onmerkbaar, de uitge-
ademde lucht warmer dan gewoonlijk, de ademhaling
kort en gejaagd, de eetlust geheel weg en de dorst
daarentegen groot. De dieren staan met de voor- en
achterpooten aan elkaar, ze zijn zeer lusteloos en laten
den kop hangen.
4. VerseivaHKingskoorltten
Verzwakkingskoortsen ontstaan uit andere soorten van
koortsen of komen bij oude en jonge dieren voor, die
reeds aan verzwakking onderhevig zijn. De tempera-
tuur is bij de verschillende lichaamsdeel en zeer ver-
schillend, de pols slaat gejaagd, de hartkloppingen
zijn duidelijk voelbaar, de ademhaling gejaagd, dikwijls
rochelend, de oogen staan waterig en de mest zoowel
als de urine verspreidt eene akelige lucht. Ook bij deze
soort koorts is de dorst groot, terwijl de eetlust geheel
ontbreekt. De uitwendige deelen der slijmhuid zien
geel, de tong is met eene dikke laag slijm bedekt; de
afscheiding der urine is sterk verminderd, terwijl die
van den mest zeer onregelmatig geschiedt. Zoolang
het hun eenigszir.^ mogelijk is houden de door deze
ziekte aangetaste dieren zich op de been ; eindelijk is
het lichaam te veel afgemat, ze gaan liggen en weldra
maakt een bloeddiarrb.ee een einde aan hun ellendig
leven.
5. TeringHoortsen.
De teringkoortsen bij paarden kunnen de geleidsters
van verschillende ziekten zijn; het gewone kenmerk
er van is, dat het dier bij de gewone voeding allengs-
kens vermagert. Naar haar graad worden ze ver-
-ocr page 20-
Jeeld in lichte, zware en hooge koortsen. Ook
[worden ze onderscheiden in in- en uitwendige koortsen.
jDe kenmerken dezer ongesteldheid hangen van den
raad en den aard der ziekte af. Daar teringkoortsen
eesttijds de boden van gevaarlijke krankheden zijn,
ogen ze volstrekt niet gering geschat worden. De
ehandeling der patiënten hangt van den graad en
et karakter der ziekte af. Evenals bij alle door koorts
angetaste dieren, moet in de eerste plaats voor een'
|varmen stal en goede dekking gezorgd worden. Ver-
ter krijgen de dieren licht verteerbaar voedsel en koel
rinken, terwijl alle schadelijke invloeden van buiten
loeten vermeden worden.
6. Ontstekingen in 't algemeen.
I Voor we de ontstekingen van verschillende organen
ft 't bizonder behandelen, willen we eerst in 't alge-
Ibeen iets over deze kwaal zeggen. Zij komen dik-
wijls en onder allerlei vormen voor, en de oorzaken
Ir van kunnen van verschillenden aard zijn.
| De eerste kenmerken er van zijn eene verandering
in den bloedsomloop; hiermede gaat geregeld sterk
weeten gepaard.
9. Meraenaontateking.
Deze ziekte, die zoowel de huid als de hersenen zelf
Betreft, vertoont zich zonder eenige merkbare voortee-
lenen. Het paard is traag en lusteloos, het houdt den
op naar omlaag en vreet langzaam en weinig. Menig-
aal gaat aan deze ziekte een korte tijd van groote
>rikkelbaarheid vooraf. Verdere kenmerken dezer kwaal
ijn de volgende:
Het paard is angstig en weerspannig, de oogen pui-
en naar voren, zijn glanzig en hebben iets wilds, muil
P. 3
-ocr page 21-
en neus zijn hoog rood en droog, de ademhaling gaat
snel en er is veel koorts aanwezig; de polsslag is zeer
onregelmatig, nu gejaagd dan weer langzaam. Het
is gevaarlijk zonder de noodige voorzorgsmaatregelen
het dier te naderen, waut elk oogenblik kan eene her-
sensontsteking tot razernij overslaan. Wanneer dit
plaats heeft, begint het paard te steigeren, slaat met
voor- en aehterpooten in 't rond, snuift met wijd ge-
opende neusgaten, verbreekt dikwijls met buitengewone
kracht de ketenen of touwen waarmee het vastgebonden
is, en richt niet zelden groote verwoestingen aan op
voorwerpen in zijne onmiddelijke nabijheid. Na deze
verwoedheid volgen afmatting en rust. Het paard staat
met de beenen ver van elkander, leunt met den kop
tegen de ruif of krib en dringt met de borst vooruit.
Dit tijdstip moet men zich ten nutte maken om het
paard zoo stevig te binden, dat het noch zich zelve
noch anderen kan kwetsen. Heeft de ziekte een zeer
hoogen graad bereikt, dan treedt de dood na 36 of 48
uur in. Zelden worden deze dieren goed genezen, meest-
tijds blijven zij kolderig of aan toevallen lijdende.
De oorzaken der hersensontsteking liggen in groote
verhitting, het blootstaan aan de heete zonnestralen of
het inademen van heete en onreine stallucht. Daarom
komt deze ziekte ook het meest bij paarden voor, welke
steeds in bedompte stallen staan en weinig beweging
hebben. Ook kan zij ontstaan door slaan of stooten
op den kop of door belemmering van den bloedsom-
loop ; bijv. door enge halsbanden enz. Jonge paarden
worden er eer door aangetast dan oude.
Bij de genezing moet eerst gezorgd worden, de koorts
zoowel als de ontsteking te matigen en den drang
van het bloed naar het hoofd te verminderen. Zoodra
-ocr page 22-
men bespeurt, dat het paard aan een hersensontste-
king lijdende is, begint men met 5 — 6 Liter bloed
af te tappen, hetgeen na 18 — 24 uur herhaald wordt,
wanneer de eerste keer zonder uitwerking blijft. Bij
de aderlating bedient men zich van de zoogenaamde
fliete, waarmede men de halsslagader opent. Om den
kop legt men compressen van ijs, water, zout, azijn
enz., die zeer dikwijls vernieuwd moeten worden en de
oogen bedekt men met een doek om ze tegen de licht-
stralen te beschutten. Kan men het paard niet
zonder gevaar naderen, dan giet men het eenige em-
mers water over den kop. Nog beter is het eene
opening in den zolder te maken en door een daarin
aangebrachten trechter ijskoud water op den kop
van 't paard te laten druppelen ; daardoor wordt het in
den regel voor korten tijd tot rust gebracht. Wanneer
het paard zich rustig houdt en nog zooveel bewust-
zijn toont om te kunnen slikken, kan het toedienen
van een drank, bestaande uit 7.5 g. braak wijnsteen,
45 g. salpeter en 240—360 g. Engelsch zout, vermengd
met Ys—1 L water zijn nut hebben. Dit geneesmiddel
wordt in eens ingegeven en wanneer hierop geene
verandering ten goede volgt, wordt dit middel om de
12—24 uur herhaald. Omdat deze ziekte gewoonlijk
met verstoppingen gepaard gaat, worden om een */»
uur lavementen gezet, bestaande uit water waarin
zout is opgelost. Om eenige afleiding te bewerkstel-
ligen wordt het zieke dier aan de zijde van den hals
of aan de binnenzijde der beenen sterk ingewreven
met eene zalf, bestaande uit 15 g. Spaansche vliegen,
7.5 g. euphorbium, 45 g. varkensvet, 45 g. terpentijn
en 15 g. terpentijnolie. De verblijfplaats dezer patiënten
moet schaduwrijk en zoo koel mogelijk zijn. .Voor
Q
O
-ocr page 23-
drank geve men hun schoon water of water vermengd
met zemelen. Wanneer er nog een weinig eetlust
aanwezig is, is groentevoeder de geschikste kost, bij
gebrek hiervan zijn vochtig gemaakte zemelen het
verkieslijkst. Wanneer het paard van de ziekte geneest,
moet het nog geruimen tijd, ten minste 3 of 4 weken
van werken verschoond blijven en wanneer het jaar-
getijde en de omstandigheden het toelaten in de weide
gedreven worden ; toch moet er voor gezorgd worden,
dat het herstellende dier in geen geval aan te veel
hitte wordt blootgesteld.
Nog moet in aanmerking worden genomen, dat na
de aderlating de aderopening zorgvuldig gesloten wordt,
omdat anders te veel bloedverlies zou plaats hebben,
hetgeen somtijds den dood tengevolge heeft.
Het best is derhalve om de wonde, door de ader-
lating ontstaan, onmiddelijk met een hechtpleister of
iets dergelijks te sluiten. Het is niet aan te bevelen
om het dier de pooten te binden en dan neer te leggen;
hoewel dit dikwijls geschiedt om het onschadelijk te
maken, moet zulks worden afgekeurd, omdat te veel
vergeefsche krachtsinspanning de kwaal verergert. Het
paard moet, wanneer dit mogelijk is, met twee sterke
touwen, die aan den halster vastgebonden zijn, staande
gehouden worden.
Eene andere kwaal, die met hersensontsteking veel
overeenkomst heeft en in den paardehandel reeds tot
veel getwist aanleiding heeft gegeven, is de zoogenaamde
kopziekte, ook wel hersenwater genoemd. Deze krank-
heid komt veel bij jonge, krachtig gevoede paarden
voor en het meest bij merries en ruinen, zeer zelden
bij hengsten. Deze ziekte heeft een zeer verschillend
beloop, bij eenigen duurt ze een paar dagen, bij anderen
-ocr page 24-
een paar weken, bij sommigen slaat ze over in dom-
koller of gaat met verlammingen van het een of ander
lichaamsdeel gepaard. Ook kan zij soms den dood ten-
gevolge hebben.
Kopkrankheden openbaren zich door een bijna we-
zenlooze houding, doffen oogopslag, rilling, matheid in
de ledematen, neerhangenden kop, wisselende tempe-
ratuur, verhoogde warmte van hoofd en hals, donker-
roode slijmhuid, gejaagden pols, verminderde eetlust,
harde mestafscheiding etc.
De oorzaken dezer ziekten zijn moeielijk na te gaan, nu
eens moeten ze in te warme of dompige stallen gezocht
worden, dan weer moeten ze aan te veel afmatting of
verwisseling van voeder worden toegeschreven. Bij
paarden van edele rassen komt ze het minst voor.
Bij paarden, die door deze ziekte aangetast zijn, is wei-
nig hoop op genezing, de moesten sterven er aan of
zijn bij genezing ten eenemale ongeschikt om langer
gebruikt te worden.
Bij de behandeling moet de grootste voorzichtigheid
worden in acht genomen, vooral wat het aderlaten be-
treft. Verder wordt de nekstreetc met prikkelende voch-
ten ingewreven. Een luchtige stal verdient alle aan-
beveling, terwijl alle dwang moet worden vermeden.
8. Keelmtekte.
Deze ziekte tast naar gelang ze van meer ofminder
hevigen graad is een of meer deelen van de keel aan;
de voornaamste kenmerken er van zijn; het aanhoudend
staan met een stijf vooruitgestrekten en hangenden
kop, de bizondere gevoeligheid aan den hals, moeielijke
en hoorbare ademhaling, het gedurig snuiven en ro-
chelen en de sterke beweging der neusvleugels. Verder
-ocr page 25-
is de slijmhuid van mond en neus erg rood, de muil
steeds met schuim en speeksel gevuld, omdat het
slikken zeer bemoeilijkt is. Zoo dikwijls het paard
eenig voedsel of drinken tot zich neemt, (eetlust is
meesttijds wel aanwezig), komt dit geheel of gedeelte-
lijk uit de neusgaten terug. Dikwijls is de hals erg
gezwollen, hetgeen met de tong ook min of meer het
geval is. Van tijd tot tijd, vooral onder het slikken,
slaakt het dier benauwde kuchen. Het ademhalen,
hoewel zeer belemmerd, geschiedt regelmatig, zoodat
deze kwaal niet met een longontsteking kan ver-
ward worden. Wanneer de ziekte op het hevigst is, gaat
het paard niet liggen Hoe erger de ziekte is des te
heeter zijn muil en long, want de aandrang van bloed
naar het hoofd houdt daarmede gelijken tred. De oogen
zien ook erg rood en staan puilend, de ademhaling
gaat snuivend en pijpend. De afloop der keelziekte is
verschillend: bij eene zorgvuldige en doelmatige ver-
pleging kan men in den regel genezing verwachten,
terwijl in het tegenovergestelde geval de ziekte met
den dood eindigt. Niet zelden blijven paarden, die aan
deze ziekte geleden hebben, hun gansche leven kort-
ademig. De keelziekte is in den regel het gevolg van
gevatte koude, plotselinge afkoeling of van snel loo-
pen tegen den wind in.
Van den beginne af aan moet men er op bedacht
zijn om de koorts te temperen ; daarom begint men
met eene flinke aderlating. Is de ziekte in geen ergen
graad en de koorts van weinig beteekenis, dan kan de
aderlating achterwege blijven. Om den hals windt
men een flanellen doek of een schapen vel, doch zoo-
danig, dat daardoor geen drukking op de keel ontstaat.
In geval bet paard nog slikken kan, maakt men een
-ocr page 26-
soort deeg van 30 g. salpeter, 300 g. Engelse h zout
meel en honig van ieder 180 g., legt dit het dier ach-
ter op de tong, om het zoodoende gemakkelijk door de
keel te doen glijden. Als drank neemt men schoon
water of water vermengd met wat honig, Engelsch zout
en meel. Heeft er verstopping plaats dan neemt men
zijn toevlucht tot lavementen, bestaande uit zoutwater.
Is uitwendig in de keelstreek geen zwelling voorhan-
den dan wordt de keel om de 4 of 6 uur ingewreven
met eene zalf bestaande uit vet, groene zeep en ter-
pentijnolie. Is de ziekte van langen duur, dan worden
in de regel aan weerszijden van den hals etterdraden
door de huid getrokken. Het zieke paard moet ge-
regeld een warmen stal hebben en met eene deken ge-
dekt zijn. In zeer erge gevallen wendt men ook wel
een dampbad van azijn aan. Waar zich zweren ver-
toonen, moeten deze, zoodra ze rijp zijn, geopend en van
den etter ontdaan worden. In zeer erge gevallen loopt
het paard meermalen gevaar van te stikken, in dat
geval moet de luchtpijp van het zich daarin bevindende
slijm gereinigd worden. Deze bewerking kan zonder
gevaar geschieden, wanneer de noodige voorzichtigheid
daarbij wordt in acht genomen, daarom is het vooral
aan te raden om dit werk door een' bekwamen veearts
te laten verrichten.
9. ttroe*.
Droes is eene ziekte die aan het paardegeslacht eigen
is en zich menigvuldig vertoont. Zij komt bij paarden
van verschillenden leeftijd voor, vooral in het voor- en
najaar. Plotselinge afkoeling, verwisseling van weide of
stalvoeder zijn in den regel de aanleidende oorzaken.
Jonge paarden, vooral veulens, worden door deze ziekte
\
-ocr page 27-
het eerst aangetast, waarom ze dan ook wel als eene
ziekte wordt beschouwd, die vooral aan jonge paarden
eigen is.
De droes is niets anders dan eene opzwelling
of ontsteking van de slijmhuid, hij is zeer besmettelijk
en gaat licht van 't eene paard op 't andere over, on-
verschillig of het laatste al of niet eer aan deze ziekte
geleden heeft.
De voornaamste kenteekenen dezer zieke zijn de
volgende: matheid, bij de minste inspanning zweeten;
doffe, tranende en roode oogeu, weinig eetlust en niet
de minste opgewektheid; dikwijls niezen en hoesten
en roode slijmhuid, vooral in de neusgaten. In't begin
dezer ziekte vloeit een dun, helder vocht uit den neus,
hetwelk na eenige dagen in een wit, dik slijm veran-
dert, dat bij groote hoeveelheden uit den neus te voor-
schijn komt. Tegelijkertijd openbaart zich ook een
gezwel aan de keel, hetwelk het kauwen bemoeilijkt
en pijnlijk maakt. Na 6 of 8 dagen begint dit gezwel
te etteren, het breekt op eene plaats door en eene
groote massa etter komt te voorschijn. Hiermede keeren
opgewektheid en eetlust terug; de vroeger zoo doffe
oogen worden weer helder en ook de sterke slijmaf-
scheiding uit den neus heeft na eenige dagen opge-
houden. In enkele gevallen ontstaan op sommige
plaatsen aan het lichaam als aan keel en buik een of
meer gezwellen, die zeer gevaarlijk zijn, vooral wanneer
ze ontaarden in rotkoortsen, die den dood tenge-
volge kunnen hebben.
In den regel is de droes eene ziekte van een goed-
aardig karakter en gaat zelden met doodelijken afloop
gepaard, de enkele gevallen uitgezonderd, wanneer de
keel vooral bij jonge dieren dermate opzwelt, dat het
-ocr page 28-
dier zou stikken, wanneer daartegen geene middelen
werden aangewend. Bij den droes wordt soms ook de
slijrnhuid van het strottenhoofd en den slokdarm aan-
getast, ja in enkele gevallen gaat deze ziekte zelfs van
de luchtpijp op de longen over en heeft er eene long-
ontsteking plaats. Wanneer de slijrnhuid van het strot-
tenhoofd is aangetast, lijden de deelen, die in de on-
middelijke nabijheid er van liggen meê Dit kan
de ergste gevolgen hebben, omdat de etterstoffen, die
hier ontstaan, zich soms aan de longen kunnen mede-
deelen of zich met het bloed vermengen, waardoor
eene bloedvergiftiging ontstaat. Ook wordt bij den droes
niet zelden de slijrnhuid van het darmkanaal aange-
tast, ook daarin ontstaan ettergezwellen, die het dier
kunnen ten gronde richten. Al deze gevallen zijn van
grooten invloed op het verloop dezer ziekte en slaan
de beste verwachtingen wel eens den bodem in.
Doet de droes zich van een goedaardig karakter ken-
nen, dan is het in de meeste gevallen voldoende het
zieke paard in een warmen stal te laten staan, het met
eene wollen deken te dekken, voor de minste afkoeling
te vrijwaren en het groente voer tot voedsel te geven,
omdat dit gemakkelijk verteerbaar is. Somtijds is het
noodig het zieke dier een' geneesmiddel toe te dienen,
dat uit braakwijnsteen, ammoniak en zwavel van elk
60 g., Engelsch zout en jeneverbessen van elk 180 g.,
meel en water bestaat. Hiervan kneedt men een deeg,
waarvan men het paard alle 2 uur eene hoeveelheid
op de tong strijkt, ter grootte van een eendenei. Het
gezwel, uit deze ziekte ontstaan, wrijft men driemaal
daags met eene zalf bestaande uit drie gelijke deelen vet,
zeep en kinaolie en wikkelt dan den hals in eene flanel-
len lap of schapen vel, het laatste met de wol naar binnen.
P. 4.
-ocr page 29-
Wil het droesgezwel niet aftrekken, maar toont het
neiging om tot etteren over te gaan, hetgeen bij droes
van een goedaardig karakter dikwijls het geval is, dan
bevordert men de ettervorming door breede, warme
omslagen met lijnmeel of havergort om de aangetaste
plek te leggen. Nadat de etter door eene opening,
die van zelf of door eene insnijding ontstaat, is ver-
wijderd, moet de wonde zuiver gehouden worden tot-
dat totale genezing is ingetreden. In geval het droes-
gezwel in de keelstreek niet aftrekt noch tot etteren
wil overgaan, beproeft men het door eene scherpe in-
wrijving te genezen en wel met eene zalf bestaande uit
15 g. Spaansche vliegen, 7,5 g. Euphorbium, 30 g. ter-
pentijn en 30 gram varkensvet Met deze zalf wordt
de keel dagelijks en wel drie achtereenvolgende
dagen sterk ingewreven. Bevinden zich aan andere
lichaamsdeelen dan de keel ook droesgezwellen dan
worden ook deze met de zooeven beschreven zalf in-
gewreven. In plaats van deze zalf gebruikt men ook
wel heet zeepwater of warme brandewijn. Wanneer
de plaats daarvoor niet te gevaarlijk is, worden ook
wel etterbanden door de gezwellen getrokken. Toont
de droes van een laugdurigen en hardnekkigen aard
te zijn, dan strijkt men het zieke paard 3 of 4
maal daags een deeg op de tong, bestaande uit meel
en water vermengd met antimonium en zwavel van
elk 90 g., venkel, jeneverbessen en kalmuswortel van
elk 120 g. en 15 g. terpentijnolie.
Behalve de droes komt bij paarden eene ziekte
van de slijmhuid der neusgaten voor, die in den regel
van korten duur en van een goedaardig karakter is.
Is deze ongesteldheid van een ergeren graad dan wordt
de slijmhuid der neusgaten dik, gezwollen, bleek en
-ocr page 30-
ongelijk rood van kleur, de slijmafscheiding is in dit
geval bizonder sterk en niet zelden doen zich verzwe-
ringen in de neusgaten voor. Bij eene zorgvuldige
behandeling is deze kwaal zeer goed te genezen, maar
de minste verwaarloozing kan ook ten gevolge hebben,
dat deze op zich zelf onbeduidende ziekte tot rotkoorts
overslaat. Hoe gemakkelijk deze ziekte ook kenbaar
is en hoe eenvoudig de behandeling er van zij, toch
kan men moeielijk vooruit bepalen, welken loop ze zal
nemen; hiervoor zijn geen zekere kenmerken aan te
geven. Het kan daarom niet dringend genoeg worden
aangeraden elk paard, waarbij eene sterke slijmaf-
scheiding uit den neus plaats heeft, onverschillig of
daarbij keelgezwellen al of niet voorhanden zijn, on-
middelijk van de overige paarden te verwijderen. Juist
omdat de droes, zelfs in den minsten graad, besmettelijk
' is, is deze maatregel gerechtvaardigd; nog noodzake-
lijker is hij omdat zich niet vooruit laat bepalen of
^men hier met eene weinig beteekenende ziekte of wel met
eené chronische kwaal te doen heeft. Ook zal dezelfde
ziekte, welke bij 't eene dier van weinig of geen be-
teekenis is, bij een ander van een kwaadaardig karak-
ter kunnen zijn. Verouderde kwalen laten zich niet
gemakkelijk genezen, daarom zal iemand, die zijn
eigen welzijn en dat zijner paarden beoogt, niet ver-
zuimen bijtijds geneeskundige hulp in te roepen, ook
als er juist nog geen gevaar voorhanden is; het
spreekwoord: „wie tijdig helpt, helpt dubbel," is vooral
hier van toepassing.
MO ftiit.vtefiiiit/ van de luehtp\fp.
Deze ziekte bestaat in eene soort van prikkeling
in de slijmhuid of het vlies, dat de ringen van de
luchtpijp bekleedt en strekt zich niet zelden tot aan
4"
-ocr page 31-
de longen uit. Zij komt bij paarden dikwijls voor, on-
verschillig van welken leeftijd. De ademhaling is
bemoeilijkt even als bij de longontsteking, om welke
reden deze ziekten vaak met elkaar verward worden.
In 't begin merkt men bij het zieke dier een drogen,
pijnlijken hoest op, die later losser wordt en met veel
slijm opgeven gepaard gaat. Wanneer men het oor
tegen de luchtpijp of de borst legt, hoort men een
pijpend en rochelend geluid. Verkoudheden zijn in
den regel de oorzaken dezer ziekte, daarvandaan dat
ze 't meest heerschen bij een scherpen Oostewind.
Ook het inademen van scherpe gassen of het zich
vastzetten van prikkelende zelfstandigheden in de lucht-
pijp kunnen aanleiding geven tot deze ongesteldheid.
Het verloop dezer ziekte is in den regel gunstig en
na 14 dagen is het dier in de meeste gevallen hersteld.
Het paard moet al dien tijd een warmen stal hebben,
verder geeft men het een' drank bestaande uit water,
ammoniak en venkel om de slijmafscheiding te be-
vorderen, terwijl men den patiënt ook van tijd tot
tijd lauwwarme waterdampen laat inademen.
Neemt de kwaal daarentegen een erger verloop, zijn
meer deelen van de luchtpijp dan de slijmhuid aan-
getast of beginnen zich ook uitwendig aan de keel ge-
zwellen te vertoonen, dan beginnen de door deze ziekte
aangetaste paarden spoedig te vermageren, bet adem-
halen gaat zeer moeielijk, zij hoesten sterk en dikwijls;
groote massaas slijm vloeien uit de neusgaten en de
ziekte gaat licht over in de een of andere kwaal, als
dampigheid of iets dergelijks. In dergelijke gevallen
laat men de paarden den damp inademen van terpen-
tijnolie of teer, (ook wel met elkaar vermengd), die
men op heete steenen of heete platen laat druppelen.
-ocr page 32-
Verder bereidt men een' drank om de slijmafs cheiding
zooveel mogelijk te bevorderen, waarvan het dier om
de twee uur moet gebruiken. Die drank bestaat uit
4 — 5 g. bloem van zwavel met ammoniak en 4 — 5 g.
venkel, kalmuswortel en loodsuiker. Dit wordt met
zooveel water aangemengd, dat de hier opgegeven
hoeveelheid voor één dag voldoende is.
11. ïïjong- en borêtvelotttatehing, ook wel
borst-ontsteking genoemd
De long- of borstontsteking komt bij paarden zeer
dikwijls voor en is naast de koliek onder de inwen-
dige krankheden eene der meest gewone. Afgaande op
waarnemingen in den laatsten tijd gedaan, meent men
te mogen aannemen, dat longziekte thans bij paarden
minder voorkomt dan in vroegere jaren. Dit is niet
van belang ontbloot, omdat men in den laatsten tijd
bij 't aderlaten voorzichtiger is dan vroeger 't geval
was en thans niet dan bij hooge noodzakelijkheid tot
deze operatie overgaat. De verschijnselen van long-
en borstvelontsteking zijn volkomen gelijk, toch zijn
ze zeer goed van elkaar te onderscheiden.
Hoewel bij alle paarden de longontsteking kan
voorkomen, worden die het meest aangetast, welke
op 4 — 10 jarigen leeftijd zijn en zeer goed gevoed
worden. Ruinpaarden zijn meer aan deze ziekte on-
derhevig dan merries of hengsten; ook wordt vaak
beweerd, dat paarden met enge borstholten het eerst
worden aangetast. Het laatste wordt evenwel door
vele deskundigen in twijfel getrokken. Dikwijls ont-
staat de longontsteking zonder opvallende of merkbare
oorzaken; toch geven verkoudheden en slechte lucht-
verversching dikwijls aanleiding tot deze ziekte,
even als plotselinge verandering van temperatuur,
-ocr page 33-
snel loopen tegen den wind, koud drinken on-
middelijk na verhitting enz enz. Ook uitwendige
invloeden kunnen de oorzaak dezer ziekte zijn als: het
herhaaldelijk slaan van den disselboom tegen het
lichaam; de slag van een paard of het stooten eener
koe enz. De minste verwonding der borstkast kan
deze ziekte ten gevolge hebben.
Menigmaal ontstaat deze ziekte plotseling en gaat ze
met eene koortsachtige rilling gepaard: ook gebeurt
het niet zelden, dat zij onmerkbaar het dier overvalt.
Het paard hoest eenige dagen achter elkaar zeer sterk,
wordt daarop lusteloos en loom, ademt zwaar en pijn-
lijk, toch is de eetlust nog tamelijk goed. Bij nauw-
keurige waarneming zijn deze kenteekenen zoo duidelijk,
dat ze zelfs voor een' leek geen twijfel overlaten. Het
sprekendst kenmerk is dat der ademhaling; dit ge-
schiedt met op- en neergaan der geheele ribbekast, de
neusgaten zijn meer dan gewoonlijk geopend en de
neusvleugels zijn in gedurige beweging. Het getal
ademhalingen, dat in gezonden toestand 10 — 12 per
minuut bedraagt, stijgt van 20 — 40 en zelfs hooger.
Van tijd tot tijd hoest het paard sterk, doch de hoest
is dof en pijnlijk. Een ander nooit falend teeken is
de koorts, hetzij in meer of min hevigen graad. De
pols doet 60 — 100 of nog meer slagen in de minuut.
De zichtbare slijmhuid, zoowel als tong, tandvleesch
en oogen zijn rooder dan gewoonlijk. Voelt men in
den bek van het paard dan bespeurt men meerdere
warmte dan anders, ook de huid heeft eene hoogere
temperatuur; heeft echter de ziekte reeds een geruimen
tijd geduurd, dan laten ooren en pooten zich in den
regel koud aanvoelen. Het paard vreet zeer weinig,
het liefst nog groentevoeder, hooi of stroo, terwijl het
-ocr page 34-
een' blijkbaren tegenzin in koren heeft. De dorst is
veel grooter dan anders, doch het drinken geschiedt
steunende en bij kleine teugen. De mest is hard en
de urine van eene donkere kleur. Het paard staat
mat en lusteloos in den stal, zijn gang is traag en
sleepend en zijne vroegere eigenaardigheden, ondeug-
den enz. beginnen allengskens te verdwijnen. Gedu-
rende deze ongesteldheid gaat het paard niet of slechts
voor een korten tijd liggen; dit is een voornaam kenmerk
der longontsteking. Wanneer men derhalve opmerkt,
dat een paard met wijdgeopende neusgaten zwaar en
pijnlijk ademhaalt, wanneer het dof en krampachtig
hoest, als het loom en mat is en slecht vreet, dat het
izich zoomin des nachts als over dag nederlegt, kan
|men gerust uit deze teekenen alleen reeds met zeker-
heid besluiten, dat men met een begin van long- of
borstontsteking te doen heeft. Borst- en longontsteking
zijn echter niet geheel dezelfde kwalen. Zijn alleen de
longen of de deelen die daarmede onmiddelijk in ver-
band staan aangetast, dan spreekt men enkel van
longontsteking of longziekte; is daarentegen het ^lies,
dat de longen omgeeft en als een net tegen het ih
wendige van de borstkast ligt en daarom ook wel
borstvel genoemd wordt, aangetast, dan heet deze
kwaal borstvel-ontsteking.
Zijn alleen de longen aangetast, zoo geschiedt het
ademhalen met groote moeite; de ribbekast is daarbij
onophoudelijk in beweging, hetgeen in den regel met
hoesten gepaard gaat. De neusgaten zijn steeds wijd
open en niet zelden vloeit daaruit eene slijmerige massa,
ook de oogen zijn rood en waterachtig. Het ademhalen
is rochelend en duidelijk hoorbaar en het paard staat
steeds met hangenden kop.
-ocr page 35-
Is daarentegen het borst vel ontstoken, dan gaat het
inademen kort en het uitademen lang en gerekt, juist
het tegenovergestelde als bij enkel longontsteking. De
ribben staan steeds gespannen, maar bewegen zich
weinig. Hoesten komt zelden voor, maar de enkele
malen toonen duidelijk, dat zulks het dier pijn ver-
oorzaakt. Slijmafscheidingen uit den neus hebben bij
deze ziekte nooit plaats; het ademhalen gaat met steu-
nen gepaard. Klopt men op de borstkast, zoo laat het
dier een pijnlijk gekreun hooren en tracht te ontwijken.
Dit teeken is zeer karakterestiek en dikwijls in zulk
eene hooge mate voorhanden, dat slechts een lichte
vingerdruk tegen de ribben den patiënt pijn veroorzaakt.
Het paard houdt den kop in de hoogte vooruit g(
strekt: het heeft een tegenzin in de minste beweging
zijn gang en de geheele houding is stijf'. Daarbij gaai
het zelden of nooit liggen. Het onderzoek naar de*
kwaal begint men bij de borst; daarbij heeft men c
de volgende verschijnselen te letten: Ie om uit de-
klank door het kloppen tegen de borst den toestand
der inwendige deelen te bepalen; 2e om door het oor
tegen de borst te leggen uit de ademhaling den graad
der ziekte te leeren kennen.
Dit onderzoek vereischt naast bekendheid met de
inrichting van het dierlijk lichaam, zoowel bij gezonde
als zieke dieren, buitengewoon veel oefening: daarom
is het dan ook zeer aan te raden om bij dergelijke
ziekten ervaringrijke veeartsen te raadplegen.
Wordt de borstontsteking niet door gepaste genees •
middelen in haren loop gestuit, dan gaat de ziekte
voort en heeft na 4 — 6 dagen haar toppunt bereikt.
Het ademhalen wordt steeds moeilijker en het hoesten
immer zwakker; het dier begint snel te vermageren,
-ocr page 36-
(II. Achterpoot.)                ,'
a Gal aan het «prengge-       j
wricht.                                     O
b Gal aan den benedenvoet.
Ti Achterpooten zonder spat.
b c Achterpooten met spat.
1. (Voorpoot.)
a Gal aan het spronggewricht
b Gal aan den benedenvoet.
paard met eieren van
vliegen bezet.
J\op van een
paard
a. Brandmerk bij verlam-
ming in het kruis.
b. Brandmerk bij verlam-
ming in den hoef.
a.    Acbterpoot van achteren ge-
gezien-
b.    Achterpoot van voren gezien.
c.    Plaats waar bij een gezwel
aan den hoef moet gebrand worden.
Plaats aan de borst waar bij het paard
'de wrijvingen moeten pla.its hebben.
Plaats aan de borst w
bij het paard de" fontanel
legd wordt.
aar
ge-
1.    Tandtistel.
2.    Speekselfistel.
3.    Aderfistet.
-ocr page 37-
ue eeuust is geweken, slechts de dorst houdt aan, toch
doet het paard slechts kleine en weinige teugen ach-
ter elkaar. Het staat steeds een eindje van de krib
met den kop naar den grond gekeerd. Het dier is
zeer mat en wrijft gedurig met de acbterbeenen langs
elkaar. De oogen staan dof en diep in hunne kassen
iteruggetrokken. Beenen, ooren en neus zijn koud, bet
haar richt zich overeind en uit manen en staart laten
zich met do minste moeite gansche bossen haar trek-
iken. Veeltijds zijn de beenen, vooral de achterpooten
aanmerkelijk gezwollen, evenals de slokdarm. Somtijds
I vertoont zich ook een gezwel van aanmerkelijken om-
vang onder aan het lichaam. Al deze verschijnselen
|zijn een teeken van zwakte, toch gaat het paard zelden
piggen, omdat daardoor het ademhalen nog meer zou
jfbemoeielijkt worden. De duur der borstontsteking is
|iiet altijd gelijk: bij longontsteking is die in den re-
gel 10—18 dagen, bij borstvelontsteking daarentegen
Öikwijls slechts 6—10 dagen. Zijn longen en borst-
vel tegelijk aangetast dan is de duur nog korter.
Borstontsteking is een' ziekte die volkomen kan ge-
lezen, in eene andere ziekte kan overslaan en ook den
|flood tengevolge kan hebben. Bij eene zorgvuldige
^Verpleging kan men in den regel genezing verwachten.
|De hevigheid der ontsteking neemt langzamerhand af
ma, daarmede ook de koorts. De ademhaling wordt
|weer ruimer en gaat met minder beweging van ribbe-
Jkast en onderlijf gepaard en ook de neusgaten staan
Éiiet zoo ver meer open. Het hoesten wordt zeldzamer
isn minder pijnlijk. Ook het getal polsslagen vermin-
ipert, de huid wordt weer zacht en glanzig en het haar
Ipijgt zijn gewone kleur en vorm terug. Een paar da-
Ken lang vloeit een dik, geleiachtig vocht uit den neus.
P. 5.
-ocr page 38-
De mestafscheiding heeft weer geregeld plaats en daar-
mede keeren eetlust en opgewektheid terug. Het paard
zoekt de krib weer op, heft het hoofd omhoog en gaat
soms uren lang achtereen liggen. Vooral het laatste
is een teeken van spoedige genezing.
Neemt daarentegen de borstontsteking een doodelijk
verloop, zoo wordt het ademhalen allengs korter en
pijnlijker, het gaat met rochelen en steunen gepaard
en de neusgaten gaan gejaagd open en dicht. Uit den
neus vloeit een dun, geelachtig en stinkend vocht, de
eetlust is totaal geweken, de zwakte bereikt een' hcogen
graad, de oppervlakte van 't lichaam, ook neus en mond,
worden koud en tot het uiterste toe afgemat valt de zieke
neer en sterft. De dood wordt of door verzwakking
óf door eene plotselinge stoornis in de longen ver-
oorzaakt.
In andere gevallen wordt het leven van het paard wel
is waar behouden, maar de genezing is onvolkomen
en op de borstontsteking volgen andere kwalen. Heeft
zich b.v., wat bij borstontsteking niet zelden gebeurt, i
veel water in de borstholte vergaderd, dan kan daar-
uit het zoogenaamde borstwater ontstaan. Koorts en
ontsteking nemen wel af, de eetlust keert langzaam
terug, maar het ademhalen geschiedt nog altijd met
wijd geopende neusgaten en met sterke beweging der
ribbekast. Klopt men tegen de borst dan hoort
men een matten, doffen toon als van eene gevulde
ton, waar men tegen slaat Legt men het oor tegen
de borst, zoo zal men te vergeefs eenig geluid bij de
ademhaling trachten te bespeuren. Aan beenen, slok-
darm, uier en buik vertoonen zich gezwellen, die zich
koud laten aanvoelen, in dien toestand gaat het paard
zelden liggen. De waterzucht kan weken lang aan-
-ocr page 39-
houden, ja wel eens maanden duren, maar gaat in de
meeste gevallen met doodelijken afloop gepaard, zelden
met genezing. Ook gaat bij eene longontsteking eene
der longen of ook wel een deel er van tot verharding
over, waardoor het dier levenslang kortademig blijft.
Dan nog doet zich het geval voor, dat de longen of
deelen er van tot verettering overgaan; in dat geval
heeft de ziekte ook een' doodelijken afloop, hoewel eerst
na verkop van tijd.
Bij alle aan deze ziekte gestorven paarden vindt men
veranderingen aan de ad 3mhalingsorganen, die wel veel
met elkaar overeenkomen, doch niet altijd volkomen
dezelfde zijn. In de borstholte vindt men meesttijds
eene tamelijke hoeveelheid (meer dan een emmer vol) wa-
terachtige vloeistof, die nu eens licht geel dan weer
bijna wit is met gele vliezen er in. Het borstvel is
donkerrood, bijna zwart en met eene meer of minder
dikke laag gele vliezen bedekt; daardoor zijn de longen
soms met de ribben vergroeid, want ook aan de opper-
vlakte daarvan vindt men deze vliezen. Zijn de longen
zelf aangetast, dan is dit toch zelden met beiden tegelijk
het geval. Het aangetaste deel der long is gezwollen,
donkerrood en opgevuld met bloed van dezelfde kleur,
tevens is het zoo broos, dat het gemakkelijk tusschen
duim en vinger kan vaneen gewreven worden. Van
den vroegeren sponsachtigen aard is niets meer te be-
speuren, zij zijn thans even dicht en vast als de lever.
Bij de minste drukking op de tong komt eene slijme-
rige massa te voorschijn, welke door de luchtpijp tenen
uitweg zoekt; in erge gevallen zit de slijm tot zelfs in
het strottenhoofd, terwijl de luchtpijp in dat geval meer
of minder rood van kleur is. In de meeste gevallen
wordt borstontsteking door leken voor iets aangezien,
5"
-ocr page 40-
wat het niet werkelijk is. Het herhaaldelijk hoesten,
de doffe en glanzelooze oogen en de slijmafscheiding
geven licht aanleiding, dat deze ziekte voor gewonen
droes wordt gehouden en hieruit van zelf verwaarloo-
zing of verkeerde behandeling voortvloeit. Bij eene
nauwkeurige betrachting echter zijn beide ziekten zeer
goed van elkaar te onderscheiden. Bij den droes is
het paard nooit erg ongesteld, eetlust en opgewektheid
wijken of in 't geheel niet of slechts in geringe mate,
ook het ademhalen is in 't geheel niet of slechts weinig
belemmerd, de neusgaten staan bij droes niet open en
wat het voornaamste is: het paard gaat bij droes lig-
gen, wat bij borstontsteking niet het geval is. Be-
speurt men daarentegen, dat een paard, oogenschijn-
lijk aan droes lijdende, niet gaat liggen, dan is reeds
dit teeken voldoende om daaruit een begin van borst-
ontsteking te constateeren. Ook met halsontsteking
wordt ontsteking van de long wel eens verwisseld, maar
ook hief is het onderscheid duidelijk merkbaar, altijd
wanneer beide ziekten niet, zooals meermalen het geval
is, met elkaar gepaard gaan. Bij halsontsteking is het
ademhalen rochelend, het paard kan in 't geheel niet
of slechts met groote moeite slikken, in 't eerste geval
komt de drank weer door de neusgaten terug, het paard
kwijlt sterk, heeft in den regel goeden eetlust engroo-
ten dorst, het houdt den hals stijf en dikwijls bevindt
zich een heet gezwel in de streek van het strottenhoofd.
Eindelijk wordt borstontsteking ook wel verward met
hoe venontsteking, ja zelfs wel eens met rheumatiek.
Maar ook bij deze ziekten is het ademhalen zeer be-
lemmerd, er is koorts voorhanden, de houding is stijf
etc. Bij hoevenontsteking heeft het paard meesttijds
goeden eetlust, het hoest niet, gaat en staat oogen-
-ocr page 41-
f
schijnlijk zeer pijnkjk, het gaat nu en dan liggen en
kan niet dan met de grootste moeite weer op de been
komen.
Heeft men zich door een nauwkeurig onderzoek over-
tuigd, dat het paard aan eene borstontsteking lijdende
is, dan mag er geen minuut worden verwaarloosd, want
wordt de ziekte in 't begin gestuit, dan kan men in
den regel op genezing hopen, terwijl een' dag verzuim
kan maken, dat de dood niet meer is af te weren. Bij
tijdige en doelmatige behandeling is er weinig gevaar,
maar door te late of ondoelmatige geneeskundige hulp
zijn reeds vele paarden aan eene borstontsteking te
gronde gegaan.
Het maakt bij de behandeling der borstontsteking geen
verschil of het borstvel of wel de longen aangetast zijn. Ge-
durende de behandeling moet het paard een' matig war-
men, drogen en tochtvrvjen stal hebben en door niets in
zijne rust gestoord worden. Alles wat eenige prikke-
ling in de longen kan teweegbrengen, als de lucht der
urine, mest etc, moet worden tegengegaan. In den
winter wordt het paard met eene wollen, in den zomer
met eene linnen of katoenen deken gedekt, doch zoo
dat daardoor niet de minste drukking op de borstkast
wordt veroorzaakt. De behandeling zelf begint bij eene
ernstige longontsteking met eene flinke aderlating,
deze is onmisbaar en bewijst in den regel goede dien-
sten, vooral wanneer de dieren krachtig en» goed ge-
voed zijn en de ziekteverschijnselen met een' hoogen
graad van koorts gepaard gaan; namelijk wanneer de pols
zeer gejaagd en sterk is. De hoeveelheid bloed, welke
wordt afgetapt, regelt zich naar de grootte en gesteld-
heid van het paard. Gemiddeld mag die hoeveelheid
bij iedere aderlating 3—4 L. bedragen. Na verloop
-ocr page 42-
Van 24 uur wordt de aderlating minder sterk herhaald,
wanneer de ademhaling niet aanmerkelijk verlicht is.
Van groot gewicht hierbij is, dat de aderlating zoo
spoedig mogelijk plaats heeft en dat daarbij met de
meeste omzichtigheid wordt te werk gegaan. Als in-
wendig geneesmiddel dient men het paard een deeg
toe, bestaande uit 90 g. salpeter en 360 g. Engelsch
zout met meel en water, daarvan strijkt men het om
de 2 uur een portie op de tong, zoodat de geheele
hoeveelheid na 24 uur verbruikt is. Volgt daarop
geene verbetering ten goede, zoo wordt hetzelfde mid-
del herhaald. Gaat de ziekte met rochelen, slijrnaf-
scheiding uit den neus enz. gepaard, dan voegt men
bij dat deeg nog 30 g. ammoniak; heeft men met borst-
velontsteking te doen, dan neemt men in plaats van
ammoniak 7,5 tot 11 g. braak wijnsteen. Ter bevor-
dering van de zoo gewenschte mestafscheiding worden
dikwijls lavementen gezet, bestaande uit zout, zeep en
lauw water. De geneesmiddelen mosten steeds in den
vorm van een dreg gegeven worden, en men late zich
niet verleiden, deze in den vorm van een' drank te ge-
bruiken, omdat dit bij borstontsteking in hooge mate
gevaarlijk kan zijn. Naast aderlating en toediening
van geneesmiddelen nam men vroeger ook nog tot an-
dere middelen zijn toevlucht, doch het nut daarvan is
in den laatsten tijd zeer in twijfel getrokken. Wie
waarde h$cht aan die middelen ga op de volgende wijze
te werk: hij legge bij 't begin der borstontsteking eene
fontanel aan de borst; is de ziekte erg of reeds ver
gevorderd, zoo wordt nog een tweede fontanel gelegd
onder aan de borst. De plaats waar de fontanel gelegd
wordt, doet minde/ter zake. Heeft men met borst-
velontsteking te doen, dan maakt men in plaats van
-ocr page 43-
fonta nellen sterke inwrijvingen op de borstkast. Aan
weerszijden van de borst wordt eene plek van circa 21
cM. in doorsnede van het haar ontdaan en deze met eene
prikkelende zalf ingewreven; de daarvoor gebruikte zalf
bestaat uit euphorbium en spaansche vliegen, van elk
18.75 g., varkens vet en terpentijnolie, van elk 105 g.;
eerst gebruikt men hiervan de helft en 6—8 uur later
de rest. Nog heilzamer dan de inwrijvingen, hoewel iets
omslachtiger, zijn de mosterdpleisters. Deze bereidt men
uit 360 g. gemalen groenen mosterd, die met 180 g. rog-
gemeel en koud water tot eenen zeer dunnen brij ge-
roerd wordt. Om den mosterdpleister naar behoorén
klaar te maken, neemt men een stuk sterk linnen van 56
cM. breed en 84 cM. lang, bestrijkt dit met den dun-
nen brij, strooit daarover 15 g. fijngemaakte spaan-
sche vliegen en besproeit dit alles met 15 g. kinaolie.
Deze pleister wordt onder aan de borst gelegd en met
een paar touwtjes op den nek bevestigd. Opdat het
touw niet te sterk op den nek zal drukken, wordt daar-
onder wel een lapje of een bosje stroo gelegd. De mos-
terdpleister wordt verder met de vlakke hand tegen de
huid vastgedrukt; daar het touw na een paar dagen
begint te rekken, wordt dit telkens aangetrokken, zoo-
dat de pleister steeds op zijne plaats blijft zitten. De
mosterdpleister begint oogenblikkelijk te werken en de
meeste paarden worden direct onrustig, zij schudden
zich, krabben met de voorpooten, kijken gedurig naar
de borst, etc. Wordt deze onrust soms zoo sterk, dat
het paard gaat liggen om zich op die manier van de kwel-
ling te bevrijden; dan schiet er gewoonlijk niets anders
over, dan het paard eenigen tijd op en neer te leiden,
waardoor het in den regel na 10—20 minuten weer
<m
-ocr page 44-
tot kalmte is gebracht; na 4—6 uur wordt de mosterd-
pleister weer verwijderd. Ook koude omslagen op de
borst kunnen bij de borstontsteking hun nut hebben
en worden meermalen met gundtig gevolg aangewend.
Zijn er merkbare teekenen dat bij borstontsteking ge-
nezing is ingetreden, gaat het paard bijv. weer liggen
of wordt de ademhaling weer vrijer, dan dient men
het paard in twee dagen tijds het volgende geneesmiddel
toe: men maakt een deeg van 90 g. ammoniak, 15 g. braak-
wijnsteen, 120 g. venkelzaad en 120 g. kalmuswortel,
vermengd met meel en water. Bij eene dergelijke be-
handeling kan men na verloop van 12— 16 dagen op
genezing rekenen. Tegen de gezwellen, door't trekken
der mosterdpleister veroorzaakt, behoeft niets gedaan te
worden, deze verdwijnen langzamerhand van zelf. Wil
men ze sneller zien verteren, zoo steekt men op 15—20
plaatsen ter diepte van 1—l1^ cM. met een scherp pen-
nemes in het gezwel, laat het paard eenige beweging
maken en geeft het dier wat zout en jeneverbessen
door het voeder. Nadat de mosterdpleister verwijderd
is, valt later op de plaats, waar die gezeten heeft de
bovenhuid met het haar in groote stukken af, doch
binnen korten tijd komt op die plekken weer nieuw
haar van dezelfde kleur; dit is niet het geval bij in-
wrijvingen met een bijtend vocht.
Gewoonlijk is bij het paard gedurende de borstontsteking
weinig of geen eetlust voorhanden; het geschikste voed-
sel gedurende die ziekte is klaver, gras of hooi. De drank
moet bestaan uit zuiver water of water vermengd met
zout of salpeter. Nooit mag het zieke paard gebrek aan
drinkwater hebben
Is het paard de ziekte te boven, dan moet het nog
verscheidene weken van allen arbeid verschoond blijven,
-ocr page 45-
gedeeltelijk, omdat de borstorganen nog niet weer in
hunnen normalen toestand zijn, gedeeltelijk omdat het
dier zijne krachten nog niet in voldoende mate heeft
teruggekregen. Langzamerhand keert men tot de ge-
wone voedering terug of men laat het dier in de weide
loopen, doch voor regen moet het in 't laatste geval be-
schut worden.
Blijft de ademhaling nog altijd meer of minder be-
moeielijkt,niettegenstaande de zorgvuldigste behandeling,
dan kan men gerust aannemen, dat ook alle pogingen
tot herstel in 't vervolg te vergeefs zullen zijn: dit
is vooral 't geval bij de borstwaterzucht. Somtijds gelukt
het door 't gebruik van prikkelende middelen het water
uit de borst te verwijderen. Het borstwater wordt in
dat geval door de prikkelende middelen aangetrokken
en vermengt zich met de urine. Bovendien kan het
water uit de borstkast verwijderd worden door een
werktuig (trois quart), dat tuschen de 7e en 8ste rib
wordt ingestoken. Deze operatie heeft echter zelden het
gewenschte gevolg: al gelukt het ook het borstwater
op die manier te verwijderen, er zal zich na korten tijd
weer nieuw verzameld hebben. Het zal wel geen be-
toog behoeven, dat deze operatie alleen aan een bekwa-
men veearts moet worden toevertrouwd.
Blijft na de boven omschreven borstontsteking het
paard dampig en kortademig, zoo is het hoogstwaar-
schijnlijk, dat een grooter of kleiner gedeelte der long
verhard is. Hiertegen is weinig te doen en wat de
kunst niet vermag, moet aan de natuur worden overge-
laten, die ook hier somtijds blijkt eene geschikte heel-
meesteres te zijn.
12 Mtorrtttuvht {griep influenza).
Deze ziekte is jn den laatsten tijd meer bekend ge-
P.6.
-ocr page 46-
worden én komt tegelijkertijd bij een groot aantal
paarden in de eene of andere streek voor, terwijl
ze vele paarden ten gronde richt. Ze bestaat, uit eene
soort ontstekingskoorts, waarmede zinkingskoorts gepaard
gaat; in den regel zijn niet alleen longen en borstvel
maar cok lever en ingewanden aangestoken. Daar-
om heeft deze kwaal veel overeenkomst met long-
ontsteking. Het aangetaste paard hoest veel, is moe
en loom, de tong en het tandvleesch hebben eene gele
kleur en de eetlust is erg verminderd. Na verloop van
een paar dagen neemt de koorts sterk toe, zoodat de
lichaamstemperatuur tot 40 a. 41° C. stijgt. Het getal
pols- en harteslagen klimt tot 100 in de minuut; de
slijmhuid is zeer rood of opvallend geel en muil, neus
en ooren zijn buitengewoon warm. Terwijl de eetlust
vermindert, neemt de dorst sterk toe. Het paard staat
steeds alsof het slaapt. Ook iloen zich soms bij deze
ziekte gevallen van droes en oogenontsteking voor.
Hoewel ook de ingewanden aangestoken zijn, lijden de
longen en de lever het meest. Het paard is zeer kort-
ademig, staat met wijdgeopende neusgaten, hoest dik-
wijls, gaat zelden liggen, de eetlust is zoo goed als ge-
heel geweken en de dorst is zeer groot. Klopt men
met de vlakke hand tegen de ribben, dan laat de zieke
een pijnlijk gesteun hooren. Gaat deze ziekte tevens met
ontsteking van het darmkanaal gepaard, dan komen ook
aanvallen van koliek voor. In dat geval gaat het paard
dikwijls liggen om oogenblikkelijk weer overeind te
springen, slaat met de pooten en verraadt door ver-
schillende teekenen hevige pijn.
In vele gevallen is borstzucht doodelijk, terwijl weer in
andere gevallen niet het minste gevaar is te vree-
zen; toch is de afloop dezer kwaal moeielijk voor-
;
-ocr page 47-
'uit te bepalen. In de aan deze ziekte gestorven
paarden vindt men de longen nog meer ontstoken
dan het borstvel; op de longen zelf ligt eene gele kleve-
rige massa en de borstholte is voor een groot gedeelte
gevuld met donkergeel gekleurd water. De lever is
zeer helder van kleur en gezwollen, even als de milt.
Had de ziekte in de buikholte haren hoofdzetel, dan
vindt men daar ïteel water, ook weer van eene gele
kleur.
Van de oorzaken dezer ziekte valt nog weinig te
zeggen, deze zijn ook moeielijk na te gaan, omdat de
ziekte slechts in enkele jaren voorkomt; toch meent
men, dat haar ontstaan aan microskopische diertjes
in de lucht moet worden toegeschreven. Lang was
men in den waan, dat borstzucht niet besmettelijk was,
thans echter heeft men de ondervinding opgedaan, dat
ze zelfs in hooge mate aanstekelijk is.
De behandeling dezer patiënten is van verschillenden
aard en moet volstrekt niet aan leeken worden overgela-
ten. Vooreerst zal een niet deskundige deze kwaal, wan-
neer ze slechts bij één cf twee paarden voorkomt, voor
gewone borstontsteking houden. Het is zelfs voor een'
ervaren arts moeielijk te zeggen met welke van de twee
ziekten men te doen heeft. De gele kleur, welke men overal
opmerkt, kan ons echter later niet meer in onzeker-
heid laten. Ontbreekt aan de uitwendige slijmhuid de
gele kleur, dan wordt de kwestie in den regel opgelost,
wanneer spoedig achter elkaar eenige paarden door
deze ziekte worden aangetast. Is men van den aard
der ziekte op de hoogte, dan gebiedt de voorzichtig-
heid, om het zieke paard onmiddelijk van de overigan
te verwijderen. Ook hij, die het zieke paard verzorgt,
mag niet met de gezonde paarden in aanraking ko-
6"
-ocr page 48-
men. In vele gevallen kan men bij geschikte voeding
de genezing aan de natuur overlaten. Bij 't aanwen-
den van uit- en inwendige geneesmiddelen moet men
uiterst voorzichtig zijn. Tegen vele kwalen werkt eene
flinke aderlating heilzaam, hier echter kan ze veel on-
heil stichten en heeft ze reeds vele paarden ten gronde
gericht. Van meer nut is eene fontanel voor de borst.
De inwendige geneesmiddelen worden het paard in den
vorm van een' drank toegediend. Deze bestaat uit
eene kleine hoeveelheid salpeter en braakwijnsteen, in
water opgelost; bij hardlijvigheid wordt er wat En-
gelsch zout aan toegevoegd; in bet laatste geval wor-
den ook lavementen van zoutwater gezet. Om de ge-
nezing te bevorderen besprenkelt men het paard met
1 deel terpentijnolie tegen 6 deelen spiritus of kamfer-
spiritus, daarna wordt de huid flink gewreven en dan
met eene wollen deken gedekt. Verder moet de pa-
tiënt een' warmen en tochtvrijen stal en gemakkelijk
verteerbaar voedsel hebben.
IS. Mart e- en MartevUeaonttteking
Beide ontstekingen komen op zich zelf bij de paarden
zelden voor, doch in verbinding met die van andere
borstorganen meer, vooral met ontsteking van het
borstvel. De behandeling er van is volkomen gelijk
aan die van longontsteking.
IS. Leverontsteking.
Ook deze kwaal komt bij paarden zelden voor en
is door een' leek moeielgk van andere ziekten te on-
derscheiden : eerstens omdat ze op zich zelf zooveel
overeenkomst heeft met andere ziekten en ten tweeden,
omdat ze dikwijls in vereeniging met een of meer
andere ontstekingen voorkomt. De paarden aanlever-
-ocr page 49-
ontsteking lijdende staan met tranende, halfgesloten
oogen, laten den kop hangen en gaan zelden liggen,
zij slaan onophoudelijk met de pooten naar den buik,
waardoor ze hunne pijn te kennen geven. De uitwen-
dige slijmhuid heeft eene gele kleur, de eetlust is ge-
weken en de mestafscheiding vertraagd: de mest zelf
is ook van eene gele kleur evenals de urine. De adem-
haling is min of meer bemoeielijkt en in de meeste
gevallen is er koorts aanwezig.
De oorzaken dezer ziekte zijn meesttijds in gevatte
kou, slecht voedsel of stooten in de streek van de
lever.
Om de genezing te bespoedigen laat men, vooral vol-
bloedige paarden, eene flinke aderlating ondergaan;
verder bereidt men een deeg van 7,5 g. kalomel, 300
g. Engelsch zout, 45 g. alsem, meel en water. Hiervan
geeft men den patiënt viermaal daags een portie ter
grootte van een eendenei. In de streek der lever legt
men een' mosterdpleister of maakt daar inwrijvingen
met eene vluchtige zalf. Toont de ziekte van een'
hardnekkigen aard te zijn, dan legt men onder aan
den buik eene fontanel. Verstoppingen moet men zoo-
veel mogelijk tegengaan, daarom zet men nu en dan
lavementen van zout- of zeepwater. Het voedsel moet
licht verteerbaar zijn, daarom is hooi of groentevoeder
het geschiktste.
MS. TNierenontateking.
Gewoonlijk doet deze ziekte zich eensklaps voor en
bereikt snel haar toppunt. Het paard staat met eene
eigenaardige stijve houding van het achterlijf, de
pooten zoover mogelijk van elkaar en den kop
ter zijde. Nu en dan doen zich verschijnselen van
-ocr page 50-
koliek voor, het dier gaat dikwijls liggen en is bijna
niet in staat, zonder hulp weer overeind te komen.
De nierstreek is wanner dan gewoonlijk, somtijds ook
gezwollen en bij de minste drukking er op verraadt
het dier pijn; het doet herhaaldelijk moeite om te
wateren, doch met weinig succes. Heeft dë ziekte
haar toppunt bereikt, dan heeft de urineafscheiding
geheel opgehouden. De mest is hard en de ontlasting
gaat met pijn gepaard. Het paard heeft veel koorts,
vreet niet, heeft grooten dorst, de slijmhuid is droog
en rood en het lichaam met zweet bedekt. Na 2 a 3
dagen heeft de ziekte hare hoogte bereikt, somtijds ook
eer. Zoodra er beterschap intreedt, neemt de urine-
afscheiding toe en het water wordt weer helder; ook
de overige ziekteverschijnselen beginnen langzamerhand
te verdwijnen. Vele dieren bezwijken binnen korten tijd
aan nierenontsteking.
De oorzaken van de kwaal liggen veelal in 't gebruik
van schadelijke of vergiftige planten, in 't toebrengen
van stooten of slagen in de nierstreek, in bovenmatigen
arbtid enz. Ook kan ze een gevolg van andere
ziekten zijn. In 't algemeen is er groot gevaar
aan verbonden. Heeft alle urineafscheiding opgehou-
den, doen zich aanvallen van koliek voor, zwellen de
uitwendige geslachtsdeelen en is alle eetlust geweken,
dan volgt de dood spoedig. Zoolang er nog afschei-
ding van urine plaats heeft en weinig koorts is,
is er nog hoop op genezing Alleen eene krach-
tige en doelmatige behandeling kan het paard van
den dood redden. In de eerste plaats eene aderlating,
waarmee een bloedverlies van 3 a 4 L. gepaard gaat
en wanneer 't blijkt noodig te zijn, wordt deze kunst-
bewerking na 18—24 uur half üoo sterk herhaald. Dan
-ocr page 51-
bereidt men een deeg van 30 g. salpeter, 180 g. En-
gelsch zout en 180 g. wijnsteen, meel en water, dat het
paard in 12 uur wordt ingegeven. Volgt hierop geene
beterschap, dan wordt dit den tweeden en derden dag
herhaald. In plaats van een deeg kan men ook een'
drank bereiden, bestaande uit 180 g. Engelsen zout,
180 g. kinaolie en water; deze wordt in den tijd van
4—6 uur ingegeven, hetgeen eenige malen herhaald
wordt. De endeldarm wordt door de met olie bevoch-
tigde hand van mest gezuiverd en dan ieder half uur
lavementen van zeepwater gezet. Bevindt zich in de
nierstreek eene wonde of een gezwel, waardoor de nie-
renontsteking wordt veroorzaakt, dan wordt daarop ijs,
sneeuw of koude omslagen gelegd. Zijn in de nier-
streek geene uitwendige wonden aanwezig, dan wordt
daar een' mosterdpleister aangebracht. Het paard moet
eene warme, doch frische verblijfplaats hebben en met
eene deken gedekt worden. Daar de patiënt geen eet-
lust, maar wel dorst heeft, vermengt men het drin-
ken met meel of zemelen.
16. Maag' en darmontateking:
Deze ziekte komt bij de paarden zeer dikwijls voor
en is veeltijds een gevolg van koliek. Zij kenmerkt
zich door de volgende verschijnselen: de paarden zijn
onrustig, staan met voor- en achterpooten aan elkaar,
buigen den kop zijwaarts, slaan met pooten en staart,
leggen zich dikwijls neder en wentelen zich. Daarbij
is de buik opgezet, en de uitwendige slijmhuid rood,
droog en heet. Er heerscht hevige koorts; verstop-
ping en diarrhee volgen snel op elkaar; de dieren heb-
ben grooten dorst en vervallen, vooral wanneer scherpe
of vergiftige stoffen de ziekte veroorzaken, in een'toe-
-ocr page 52-
stand van verdooving. Deze ziekte heeft een zeer snel
verloop; in den regel maakt de dood na 24 a 36 uur
een einde aan het lijden. De oorzaken kunnen van
verschillenden aard zijn, als kou, vergiftig of schadelijk
voeder etc.
Eene flinke aderlating in 't begin is van veel nut.
Daarop bereidt men een geneesmiddel voor inwendig ge-
bruik, dat uit olie, 7,5 g. kalomel, 180 g. Engelsch
zout en 1 L. afkooksel van haver bestaat; hiervan
wordt het paard elk half uur een kwart flesch voor-
zichtig ingegeven. De buik wordt gewreven met ter-
pentijnolie en geest van ammoniak; verder wordt in de
streek der lendenen eene mosterdpleister gelegd. Voor
't overige heeft men te zorgen voor een' warmen stal
met veel strooisel, licht verteerbaar, doch voedzaam
voedsel, en een' laxeerenden drank.
19. QntêteHing van het buikvlies.
Deze ontsteking komt bij paarden niet zelden voor
en kenmerkt zich door verminderden, later geheel ver-
dwenen eetlust, grooten dorst, gejaagden polsslag en
snelle ademhaling. Nu en dan komen aanvallen van
koliek voor; verder staan de dieren mat de pooten aan-
elkaar, gaan met gespannen gang en vermijden het
liggen, omdat in die houding het buikvlies meer
gespannen en de pijn daardoor grooter is. Ook doen
zich verstoppingen voor, die dikwijls tot brakin-
gen aanleiding geven, hetwelk bij paarden een
bedenkelijk verschijnsel is. De ontstekingen van het
buikvlies ontstaan door slaan of stooten tegen den
buik, enz.
Het verloop der ziekte is zeer snel; in 1 a 2 dagen
kan het dier genezen, maar ook dood zijn; hiervan is
-ocr page 53-
vooruit weinig of niets met zekerheid te zeggen. Naar
gelang het ontstaan der ziekte is, moet ook de behan-
deling verschillend zijn; in elk geval moet de patiënt
eene ongestoorde rust genieten. Het komt er voorna-
melijk op aan verstoppingen te voorkomen; daarom
geeft men het dier slij machtige of laxeerende dranken,
en om de rust te bevorderen vermengt men deze met
een weinig opium. Verder zijn koude omslagen om
het achterlijf zeer aan te bevelen ; zij verdienen zelfs de
voorkeur boven inwrijvingen. Een streng dieet moet
worden in acht genomen.
MS. Mtheumatiek.
De rheumatiek komt zoowel bij in- als uitwendige
lichaamsdeelen voor en kan derhalve van verschillen-
den aard zijn. Bij de paarden heeft ze meesttijds haren
zetel in de pooten. De ziekte is gemakkelijk kenbaar:
de dieren hebben een' pijnlijken en stijven gang, zij
zetten de pooten houterig en sleepend neer, terwijl ze
met het achtereind van den boef het eerst den grond
raken. Wanneer de voorpooten alleen zijn aange-
tast, trachten ze het zwaartepunt van 't lichaam
meer naar achteren te verplaatsen; zijn echter deach-
terpooten het meest aangedaan, dan wordt de last meer
naar voren geplaatst. Lijden zoowel de voor- als ach-
terpooten aan rheumatiek, dan liggen de paarden veel
en laten ze een pijnlijk gesteun hooren. De ademhaling
is snel, de polsslag gejaagd en koortsig, de scheenbeen-
deren kloppen hevig, de hoeven zijn heet en gevoelig
en zweeten sterk; de dorst is groot, terwijl de eetlust
weinig verminderd is. De oorzaken der rheumatische
ontstekingen moeten hoofdzakelijk in gevatte kou van
allerlei aard gezocht worden, bijv. lang achtereen staan
P. 7.
-ocr page 54-
na een snellen rit of lang op eene tochtige plek vertoe-
ven. Dikwijls ontstaat de ziekte ook wanneer het be-
zweete lichaam plotseling door regen wordt afgekoeld
of door een koud bad verfrischt. In enkele gevallen
kan deze ziekte, vooral bij volbloedige paarden, ook
ontstaan door lang op stal staan; de voedering met rogge
en peulvruchten geeft er ook wel eens aanleiding toe.
Rheumatiek in een' hevigen graad is niet zonder ge-
vaar; niet alleen omdat de hoornachtige hoef door et-
tering of brand wel eens wil afvallen, maar er kan ook
eene borstontsteking uit ontstaan, die doodelijk kan zijn.
Is het laatste gelukkig zelden het geval, toch ontstaan in
de meeste gevallenringhoeven,plathoevenof volhoeven,
waardoor het paard levenslang min of meer kreupel gaat.
Bij de behandeling der kwaal moet men met alle
omzichtigheid te werk gaan. Bij lichten graad en zoo lang
nog geene koorts of hevige hoef ontsteking aanwezig is,
is het gewoonlijk voldoende het paard een warmen
stal te geven, welke ruim van strooisel voorzien is. Voor
inwendig gebruik bereidt men een deeg van 7.5 g. kamfer,
60 g. salpeter, 240 g. Engelsch zout, 120 g. jeneverbessen,
meel en water. Dit wordt het paard in 24—36 uur in-
gegeven. Hierbij krijgt het zijn gewone voedsel, doch
in kleinere porties dan gewoonlijk. Heeft het door
rheurnatiek aangetaste paard een stijven gang, maar
is de benedenvoet nog niet ontstoken, dan wrijft men
het been met karnferspiritus. Zijn echter koorts en
ontsteking in hevigen graad, dan gaat men op de
volgende wijze te werk: eerst worden de pooten voorzich-
tig van de hoeiijzers ontdaan en het paard op eene zachte
plaats gezet. Daarna windt men eene lap, waaropeene
laag koemest of leem gestreken is, om den poot, die ver-
der met koud water vochtig wordt gehouden. Bij ont-
-ocr page 55-
steking in zeer hevigen graad wordt de hoef van on-
deren dun afgesned n, zoodat zelfs op 2 of 3 plaatsen
bloedingen ontstaan. Heeft men in dit geval ijs of
sneeuw bij de hand, dan worden daarvan omslagen
om den hoef gelegd. Om de koorts te doen afnemen,
laat men het paard eene aderlating ondergaan, waar-
mee een bloedverlies van 31/,, & 5 L. gepaard gaat.
Voor inwendig gebruik wordt een laxeerend deeg ge-
maakt van 30 g. aloë, 240 g. Engelsch zout met het
noodige meel en water. Daar zich gewoonlijk verstop-
pingen voordoen, zet men van tijd tot tijd lavementen,
die uit zout water bestaan. Is de ziekte van een' lang-
durigen aard, dan wordt ook de voet beneden de knie
met een prikkelende en vluchtige zalf ingewreven. De
paarden, aan rheumatiek lijdende, moeten weinig en
licht verteerbaar voedsel hebben.
19. Mie verlamming bij veulens
Onmiddelijk na de geboorte, soms 8 of 14 dagen
later en in enkele gevallen nog later, is het veulen
moe en loom, het laat treurig den kop hangen en wil
niet zuigen. Het haar wordt borstelig en verliest zij-
nen glans. Het jonge dier verraadt koorts en de adem-
haling is bemoeilijkt; uit de neusgaten vloeit een dik
slijm, de keelstreek is gezwollen, evenals de slijmhuid,
die tevens van eene gele kleur is. Ook aan de poo-
ten vertoonen zich gezwellen, die heet en pijnlijk zijn
en het veulen kreupel doen gaan. Eene sterke diarrhee
is het gevolg en binnen 14 dagen is het veulen aan
de verlammingziekte overleden. In enkele gevallen ge-
lukt het, het dier van den dood te redden, maar
dan blijft het ook levenslang zwuk en ziekelijk.
De voorteekenen dezer ziekte zijn reeds bij 't moeder-
7"
*
-ocr page 56-
dier vóór de geboorte van 't veulen merkbaar aan
borstelig en glanzeloos haar omdat lang voor de
geboorte de uier begint te zwellen en vooral zoo
daarin de melk reeds vroeg aanwezig is. Kenteeke-
nen bij het veulen zelf zijn: dat het een' dag na de
geboorte nauwelijks op de pooten kan staan en een'
afkeer van den uier schijnt te hebben. In dat geval
moet de navel nauwkeurig onderzocht en verbonden
worden. Verder kan het besprenkelen van de navel-
streek met verdund karbolzuur zijn nut hebben.
«O Schurft.
Bij 't begin dezer ziekte merkt men, dat het haar
op sommige plaatsen zijnen glans verliest, van kleur
verandert en gemakkelijk uitvalt. De daardoor ont-
stane plekken zijn vuil alsof ze met meel bestrooid zijn.
Wordt dit vuil weggenomen, dan bemerkt men bij
nader onderzoek op de huid kleine blaasjes, waaruit bij
't openen eeru hel<! re of etterachtige vloeistof komt.
Het schurftige paard wordt door aanhoudend jeuken
geplaagd, het wrijft en schuurt de huid zoo vaak
dit mogelijk is, het tracht met de tanden de jeukende
plaatsen te naderen of wentelt zich om het jeukende
gevoel te doen ophouden. Het meest vertoonen zich
de schurftvlekken aan de zijde van den hals, de schou-
ders, den rug en de hoeven. Heeft de schurft hoofd-
zakelijk in de manen haren zetel, dan noemt men ze
manenuitslag.
Het meest treft men de schurft bij slecht gevoede
en magere paarden aan. Daarom komt ze ook bij
oude, half verhongerde paarden, vooral bij die in
't leger veel voor. Zij ontstaat alleen door haar
besmettelijk karakter, doordat gezonde paarden met
-ocr page 57-
schurftige in aanraking komen of tegen voorwerpen
leunen, waartegen schurftige dieren zich g wreven heb-
ben. Deze schuïft wordt veroorzaakt door een klein in-
sect, schurftmijt genaamd, waarvan bij het paard drie
verschillende soorten voorkomen; de eerste soort boort
onder de huid gangen en is daardoor de oorzaak der
ontsteking. Deze mijt gaat ook op andere dieren, ja zelfs
op menschen over. De tweede soort hecht zich alleen
in de huid vast en veroorzaakt door hare vergiftige
beten den huiduitslag; deze gaat niet op andere dieren
of menschen over. De derde soort komt alleen in de
haarbossen aan den benedenvoet der paarden voor en
veroorzaakt daar, door hare beten, jeukingen en ontste-
king; deze plant zich ook niet op andere dieren of
menschen over. Niet altijd zijn deze mijten duidelijk
van elkaar te onderscheiden en men moet ze meer
naar de verschijnselen, waaronder zij zich voordoen,
beoordeelen.
Daar de schurft nooit van zelf geneest, maar zich
immer uitbreidt, tot zij het paard, al is het ook na
jaren, ten gronde richt, moet men er in 't begin op
bedacht zijn de ziekte ih haren loop te stuiten. Men
ga op de volgende manier te werk: nadat het schurf-
tige paard van de anderen afgezonderd is, wascht
men eerst de aangetaste plekken der huid met heet
zespwater zoo rein mogelijk af. Vervolgens maakt men
in eene ijzeren pan 270 g. groene zeep warm en
doet daarbij 720 g. teer; hiervan wordt met een bor-
stel eene dikke laag op de schurftige plekken gestre-
ken, hetgeen na verloop van 8 dagen herhaald wordt.
Nog beter is het dit mengsel met wat blom van zwa-
vel te vermengen. Het is bijna niet denkbaar, dat het
paard na deze bewerking niet binnen 14 dagen weer
-ocr page 58-
volkomen genezen zal zijn. De teerkorst valt later van
zelf af. Wanneer de schurft van weinig beteekenis is,
is in den regel 60 g. zwavel, in 1 L. water opgelost,
voldoende om ze te verdrijven. Met dit meng-
sel worden de zieke plekken 4—6 dagen achtereen een
paar keer daags ingewreven. Is het lichaam over de
geheele oppervlakte aangetast, dan kan men of den
teer gebruiken of men bereidt eene loog, bestaande uit
eene oplossing van 360 g. gebluschte kalk en 8 L.
water, waarbij 180 g. potasch gevoegd worden; dit meng-
sel wordt een half uur lang gekookt en nadat het van
't vuur is genomen, maar nog kokend heet is, giet
men er 180 g. kinaolie en 180 g. hertshoornolie bij.
Deze loog wordt warm gebruikt en tweemaal daags
daarvan gedurende 2—3 dagen met een' borstel eene
laag op de huid gestreken. Ook het 3 of 4 maal
wasschen met een sterk afkooksel van tabak doet de
schurft verdwijnen. Gedurende de behandeling moet
het paard tegen regen en kou beschut worden. Zeer
aan te bevelen is het om van tijd tot tijd een handvol
keukenzout door het voeder te strooien. Inwendige
geneesmiddelen zijn geheel nutteloos, evenals eene ader-
lating, waardoor het dier verzwakt, zonder dat de ge-
nezing1 er door bespoedigd wordt. De schurft heeft ha-
ren zetel niet, zooals velen meenen, in 't bloed, maar
in de huid.
21. Ontsteking aan het hielgevcricht
Hieronder verstaat men eene ontsteking der huid aan
den benedenvoet, waardoor deze heet, pijnlijk en rood
wordt. De dieren trachten den aangetasten poot zooveel
mogelijk te verschoonen en gaan kreupel en stijf. Nal
-ocr page 59-
of 2 dagen scheidt de huid eene vuile kleverige vloei-
stof af, die tot eene korst opdroogt. Bij een goedaar-
dig karakter der ontsteking en eene doelmatige be-
handeling is de ziekte hiermee afgeloopen, zonder na-
deelige gevolgen te hebben. Onder ongunstige omstan-
digheden echter houdt de slijmafscheiding aan; er ont-
staan puisten of pijnlijke gezwellen, terwijl later de ge-
heele poot opzwelt. De poe ten kunnen zoowel alle 4
tegelijk als elk afzonderlijk worden aangetast, in den
regel zijn het slechts de beide achterpooten.
Deze kwaal doet?» zich meest in het najaar en in den
winter voor, wanneer de wegen en straten met modder
en sneeuw bedekt zijn. Het is zeer verkeerd de paar-
den lang achtereen te laten staan, als de pooten nat
of vuil zijn. Paarden met witharige pooten worden
eer aangetast dan de donkerharigen. Ook de aan droes
lijdende dieren zijn zeer vatbaar voor deze ongesteld-
heid.
De genezing begint als men rle pooten flink boent
met warm zeepwater; het komt er niet op aan of de
huid onder die bewerking een weinig begint te bloeden.
Vervolgens wascht men de pooten 2 of 3 maal daags
met eene oplossing van aluin en blauwen vitriool van
elk 75 g. in 1 L. water opgelost. Dit houdt 8—14
dagen aan, terwijl de poot om de 3 of 4 dagen tevens
met zeepwater wordt afgewasschen. In hardnekkige
gevallen neemt men eene oplossing van 3.5 g. subli-
maat en 1 L. kalkwater. (Met het laatste vocht zij men
zeer voorzichtig, omdat 't zwaar vergift is.)
28. Gebrek aan eetlust.
Dikwijls gebeurt het, dat het paard slecht wil vreten,
hoewel geen bijzondere ziekteverschijnselen zijn te be-
-ocr page 60-
speuren; meestal is bij dergelijke gevallen de spijs-
vertering gestoord, hetzij door overvoedering of iets
dergelijks. Daarom begint men ook direct op de maag
én andere spijsverteringsorganen te werken. Als ge-
neesmiddel bereidt men een deeg van 7.5 g. kalmus-
wortel, 45 g. mosterd, 45 g. kummel, 45 g. jeneverbes-
sen, meel en water; hiervan wordt het paard 3 of 4
maal per dag eene hoeveelheid op de tong gestreken.
Verder is wat zout over het voeder ook zeer aan te
bevelen.
93. Koliek.
De koliek behoort onder de dikwijls voorkomende
ongesteldheden van het paard en is zoo gevaarlijk, dat
er weinig ziekten zijn, die zooveel slachtoffers eischen.
Gewoonlijk overvalt zij het dier zonder eenige merk-
bare voorteekenen. Het paard houdt op met vre-
ten, treedt van de krib terug, krabt met de voorpoo-
ten, staat met voor- en achterpooten aan elkaar, slaat
met den staart, is zeer onrustig, werpt zich neer om
zich te kunnen wentelen, springt onmiddeiijk weer
overeind, heeft veel aandrang tot waterloozing en mest-
afscheiding etc. Dat alles duidt hevige pijn in den
buik aan, die met enkele tusschenpoozen van rust af-
wisselt. De pijn neemt allengskens in hevigheid toe; het
paard staat als verdoofd, zweet over het geheele lichaam,
steunt aanhoudend, en geeft verder door slaan met
staart en pooten hevige pijn te kennen. Somtijds ne-
men dergelijke paarden de allerzonderlingste houdin-
gen aan: zij gaan bijv. van voren liggen, terwijl zy'
van achteren blijven staan of ze zitten als een hond
op de achterpooten.
Tijdens de aanvallen van. pijn is Ie ademhaling zeer
-ocr page 61-
gejaagd en geschiedt deze met wijd geopende neusgaten.
De zoogenaamde toevallen herhalen zich met korte
tusschenpoozen, zoodat het paard ten laatste als 't ware
razend van pijn is. Eindelijk staat het koude zweet
over 't geheele lichaam, de uitwendige ledematen zijn
koud en na 24 — 36 of 48 uur volgt meesttijds de
dood. In enkele gevallen volgt beterschap even
spoedig als de ziekte inviel. Het paard, dat nog
voor weinige oogenblikken aan de hevigste smarten
ten prooi was, zoekt de krib weer op en begint met
graagte te vreten, en de ziekteverschijnselen wijken
als sneeuw voor de zon.
De oorzaken der koliek zijn zeer talrijk; in vele
gevallen onstaat ze door plotselinge afkoeling, maar nog
meer door overdadig gebruik van voeder. Elke overmatige
voedering, zelfs die van gewoon voedsel, kan koliek ten
gevolge hebben, vooral wanneer het paard onmiddelijk
na het eten hard moet loopen of zwaar trekken. Ook
zijn er eenige voedingsmiddelen, waarvan zelfs een matig
gebruik koliek kan veroorzaken, als: klaver, rogge,
peulvruchten, meel, zemelen, aardappelen, enz. Het lang
ophouden der urine kan eveneens koliek ten gevolge heb-
ben. Van den afloop der ziekte is zeer weinig te voor-
spellen; paarden, die men als verloren beschouwde,
genezen plotseling, terwijl degene, van wier behoud
men reeds zeker meende te zijn, eensklaps ineen zak-
ken en sterven. Zoolang men nog gedruisch in het
darmkanaal hoort, behoeft men niet aan genezing te
wanhopen.
De behandeling dezer patiënten mag geen oogenblik
worden verwaarloosd. Hoewel zij naar gelang der
oorzaken verschillend is, komt ze in hoofdzaak op het-
zelfde neer. Dadelijk wordt het paard naar eene tocht-
P. 8.
-ocr page 62-
vrije en warme plaats gebracht, die zoo "ruim is, dat
het zich niet kan bezeeren. Hier worden buik en
pooten aanhoudend met een hand vol stroo gewre-
ven en daarop het dier met eene wollen deken gedekt.
Dewijl men in den regel met hardnekkige verstoppingen
te kampen heeft, moet alles worden gedaan om mest-
en urineafscheiding te doen ontstaan; wanneer dit ge-
lukt is het dier in de meeste gevallen behouden. Door
de met olie bevochtigde hand wordt de mest uit den
endeldarm verwijderd en daarna elk kwartier lavemen-
ten gezet, die uit warm zeepwater bestaan, waarineen
weinig keukenzout is opgelost. In den laatsten tijd
heeft men, en wel met het beste gevolg, lavementen
van uitsluitend koud water gebezigd Nu wordt de
buikstreek ingewreven met 60—90 g. terpentijnolie,
90—120 g. wijngeest en 15 g. ammoniakspiritus. In
den regel wordt het paard hierop buitengewoon, on-
rustig, hetgeen echter slechts 10—20 minuten aan-
houdt, waarna men tot 't toedienen van inwendige
geneesmiddelen overgaat, wanneer nog geen' beter-
schap is ingetreden. Meermalen heeft er juist door
het wrijven mestafscheiding plaats, waarmee de koliek
ophoudt. Er zijn een massa middelen, die proefon-
dervindelijk gebleken zijn heilzaam te werken, zopdat
het moeielijk is, allen te vermelden. Daarom zullen
we ons tot de volgenden bepalen: Men geeft het
paard om het half uur 2 g. braakwijnsteen, 120
g. Engelsch zout met ï/2 L. sterke, warme kamillethee in
of 180 g. Engelsch zout, 30 g. gemalen of gewreven ka-
mille met 7s L. warm water. Bij overvoedering: 270
g. Engelsch zout, 22,5 g. aloë, 45 g. kummel met meel
en water tot een deeg gemaakt, dat tegelijk wordt in-
genomen. In het algemeen zijn prikkelende vloeistoffen,
-ocr page 63-
bijv. brandewijn, peper in water opgelost, etc. af te
keuren; alleen bij windkoliek of koliek uit plotselinge af-
koeling ontstaan kunnen ze zeer heilzaam zijn ; in andere
gevallen werken ze zelfs schadelijk. Bij 't ingeven zij
men steeds voorzichtig, dat geene dranken in de lucht-
pijp komen, daarom is 't raadzamer de geneesmiddelen
steeds in den vorm van een deeg te geven. Volgt 3
of 4 uur na de hierboven aangegeven behandeling geene
beterschap, zoo doet men het dier eene flinke aderlating
(van 4 a 5 L.) ondergaan, hetgeen na 12—18 uur her-
haald wordt, wanneer geene genezing volgt. Bij wind-
koliek is 't zeer aan te raden het paard 10—15 minu-
ten lang in een matigen draf te doen loopen, waardoor
de winden in werking komen. Onmiddelijk na de be-
weging wordt het paard met eene wollen deken gedekt.
Bij koliek met diarrhee moet de behandeling geheel
anders zijn. De lavementen vervallen hier natuurlijk
geheel, maar eene aderlating, zoowel als het inwrijven
van den buik met kinaolie is zeer noodzakelijk. Als in-
wendig geneesmiddel gebruikt men 1/2 L. sterke ka-
millethee met 2 g. opium, hetgeen om 't uur wordt
herhaald. Het plotseling neervallen van 't paard late
men gerust toe, indien de vloer niet te hard zij, het
wentelen daarentegen moet men zooveel mogelijk be-
letten. Nog zijn er tal van middelen, die bij deze
ziekte van zeer heilzamen invloed zijn, doch die uit-
sluitend aan een' ervaren veearts zijn toevertrouwd.
24. Oiarrhee.
Deze ziekte bestaat in eene onnatuurlijke mestafschei-
ding, hetgeen door verschillende oorzaken kan ontstaan,
als door plotselinge afkoeling, door 't gebruik van prik-
kelende zelfstandigheden, veel waterhoudende ofbedor-
8*
-ocr page 64-
ven voedingsmiddelen, door het drinken van slecht
water etc. In den regel is diarrhee een gevolg van
andere ziekten. Naar gelang der oorzaak is deze kwaal
al of niet moeielijk te genezen.
Diarrhee in een' lichten graad wordt reeds genezen
wanneer men 't voeder verandert, 't droog toedient,
haver en stroo voedert of het drinken in kleine por-
ties geeft. Daarbij moet het paard warm gehouden,
met eene deken gedekt en met stroo gewreven worden.
Is de mest zeer dun, de eetlust min of meer geweken
en toont de diarrhee van een hardnekkig karakter te zijn,
dan wordt een deeg bereidt uit 45 g. kalmuswortel,
45 g. alsem, meel en water, dit wordt in 2 dagen ver-
bruikt. Helpt ook dit middel niet, dan neemt men
een deeg van 30 gram aluin, 30 g. ijzer vitriool, 45 g.
fijngemalen eikenbast, 45 g. kalmuswortel, 45 g. herts-
hoornolie, meel en water; om de 2 uur wordt hiervan
eene hoeveelheid ter grootte van een kippenei op de
tong gestreken. De buik wordt een paar keer met
kina- of raapolie sterk gewreven. Plotseling ingeval-
len diarrhee gaat dikwijls met aanvallen van koliek
gepaard en kan zeer gevaarlijk zijn. In dat geval
wordt zij als koliek behandeld met uitzondering van
de laxeerende geneesmiddelen en de lavementen. Vooral
bij zuigende, jonge dieren komt diarrhee niet zelden
voor en gaat zij met de volgende verschijnselen gepaard :
de eetlust vermindert, het lijf is min of meer gezwol-
len, de dieren gaan dikwijls liggen, maar staan ook
onmiddelijk weer op en slaan veel met den staart; de
afgescheiden mest is dun, soms bijna als water en ver-
spreidt een' onaangenamen geur. Vele veulens ster-
ven reeds binnen een paar dagen door verzwak-
king. Den jongen dieren wordt, zoodra men de
-ocr page 65-
ziekte bespeurt, andere melk gegeven, waardoor krijt
en fijngewreven eierschalen vermengd zijn. Den moe-
derdieren geeft men 7,5 g. potasch opgelost in kamillethee
in eenmaal in, terwijl men hun tevens veel droog voe-
der geeft.
95. MtarmoHtêieUtnft.
Deze ziekte bestaat in eene ontsteking van de slijm-
huid der ingewanden ; dieren van allerlei slag eti ouder-
dom kunnen er door aangetast worden. Gevatte kou
en 't gebruik van schadelijk eten of drinken zijn in
den regel de oorzaken dezer kwaal; over het al of
niet besmettelijk karakter zijn deskundigen het niet
eens. De gewone kenmerken dezer ziekte zijn: ver-
minderde eetlust, groote dorst, roode slijmhuid, besla-
gen tong, moeielijke ontlasting, lustelooze beweging,
koorts etc. Darmontsteking gaat veel met gele zucht
gepaard. Bij eene tijdige en doelmatige behandeling
is deze ongesteldheid niet erg gevaarlijk. De hieraan
lijdende dieren moeten tegen koude en ruwe winden
beschut worden, licht verteerbaar voedsel gebruiken en
als er verstopping plaats heeft, geeft men hun een' drank,
die uit Engelsch zout, aluin, alsem en eikelmeel, opge-
lost in water, bestaat. Bij verwaarloozing neemt deze
kwaal langzamerhand een bedenkelijk karakter aan en
kan zij zelfs den dood tengevolge hebben.
2e. Pisvloed.
Deze ziekte is daaraan kenbaar, dat het paard dik-
wijls en buitengewoon veel urine afscheidt, somtijds
wel 3—5 emmervol per dag. De urine is kleurloos en
van een' eigenaardigen reuk. In den regel is de eet-
lust minder dan in gezonden toestand, maar verdwijnt
-ocr page 66-
nooit geheel. De dorst is buitengewoon groot en soms
zoo hevig, dat hij niet te stillen is. Door het onop-
houdelijk wateren wordt het paard mat en begint snel
te vermageren. De duur dezer ziekte is verschillend; zij
kan slechts een paar weken, maar ook wel eenige maan-
den, ja soms langer dan een jaar aanhouden Bij eene
tijdige en doelmatige behandeling k<m men op gene-
zing rekenen, maar verwaarloozing kan ook den dood
ten gevolge hebben.
De pisvloed ontstaat uitsluitend door 't gebruik van
bedorven of schadelijk voedsel, vooral is't gebruik van
bedorven haver zeer nadeelig.
De behandeling is zeer eenvoudig. Men geeft het
paard een' warmen stal, beschut het tegen regen en
kou, en geeft het zuiver en gezond voedsel. Als ge-
neesmiddel bereidt men een deeg uit 3.75 g. kamfer,
7.5 g. gemberwortel, meel en water; hiervan wordt
dagelijks een portie op de tong gestreken. Binnen
eene week is dan in den regel de ziekte geweken.
Is dit niet het geval, zoo bereidt men een deeg van
15 g. kamfer, 30 g. aluin, 30 g fijngemalen eiken-
schors, 30 g. hertshoornolie, 90 g. jeneverbessen, meel
en water; hiervan wordt het paard 2 of 3 maal daags
eene hoeveelheid ter grootte van een hoenderei op de
tong gedaan.
87. Btoedwateren.
Gelukkig komt deze ziekte bij paarden zelden voor.
Zij is een gevolg van verzwakking of moet aan een'
ziekelijken toestand der waterloozingsorganen worden
toegeschreven. Ook 't gebruik van scherpe of ver-
giftige kruiden kan de oorzaak zijn. De ziekte is
gemakkelijk te kennen, doordat de urine met bloed
-ocr page 67-
vermengd en dus rood van kleur is. Andere ver-
schijnselen doen zich bij een lichten graad dezer on-
gesteldheid niet voor, alleen wanneer eene ontsteking
der nieren de oorzaak is, is koorts voorhanden en
heeft het dier pijn bij het wateren.
Is het bloedwateren een gevolg van verzwakking,
dan geeft men het paard een geneesmiddel, dat uit
60 g. fijn gemalen eikenschors, 60 g. kalmuswortel,
11 g. kamfer, 11 g. hertshoornzout, meel en water
bestaat. Hiervan wordt dagelijks 3 of 4 keer eene
hoeveelheid ter grootte van een eendenei op de tong
gestreken. Daarbij moet het paard veel en goed voed-
sel hebben. Is deze kwaal een gevolg van verwonding
of ontsteking der waterloozingsorganen, dan is de be-
handeling dezelfde als bij de nierenontsteking. Is het
gebruik van scherpe of vergiftige kruiden de oorzaak,
dan geeft men het paari elk uur een bierglas vol
azijn in of eene gelijke hoeveelheid olie en zeepwater.
In alle gevallen, wanneer het bloedwateren lang aan-
houdt, bereidt men een deeg uit 30 g. aluin, 120 g.
fijn gemalen eikenschors, 120 g. kalmuswortel, meel
en water en verbruikt deze hoeveelheid in 3 dagen,
terwijl in de nierstreek om de 4 of 6 uur eene in- .
wrijving wordt gemaakt van 30 g. geest van ammoniak
en 75 g. kamferspiritus.
Zfi Bet ophouden van 't water
Niet zelden gebeurt het, vooral bij hengsten en
ruinen, dat het paard niet kan wateren ; hierbij komen
d^h dezelfde omstandigheden voor als bij koliek met die
uitzondering, dat het paard thans gedurig aanstalten
maakt om te wateren, doch steeds te vergeefs. Een
bijzonder teeken dezer ziekte is, dat het dier onophou-
delijk met de achterpooten naar den buik slaat. Meer-
-ocr page 68-
malen ontstaat deze kwaal uit dezelfde oorzaken als de
koliek, maar nog meer is zij er een gevolg van dat liet
paard onderweg geen tijd gelaten wordt om te wateren,
In zeldzame gevallen is eene ontsteking aan de pisroede
de oorzaak.
Somtijds hebben paarden de gewoonte om het water
op te houden, totdat zij stroo onder de pooten hebben,
daarom is goed strooisel steeds aan te bevelen. Begint
ook dan het paard niet te wateren, zoo tast men met
de hand, die met olie bestreken is, in den endeldarm
en drukt met de vlakke hand tegen de gevulde blaas;
in de meeste gevallen heeft dit het beste gevolg.
Verder kunnen ook lavementen en wrijvingen van
den buik hun nut hebben.
89. Het neusbloeden,
Het neusbloeden kan soms bij paarden zoo sterk
zijn, dat men vreest, dat het dier aan bloedverlies zal
sterven. De oorzaken zijn niet altijd na te gaan;
dikwijls ontstaat eene neusbloeding, doordat bij snel
rijden het bloed naar den kop stijgt; ook stooten
tegen de borstkast of zwaar hoesten kunnen er de
reden van zijn. Het beste middel zijn koude omsla-
gen om den kop.
30. Wngewan&awormmn
Ingewandswormen komen het meest bij magere en
slechtgevoede paarden voor; verder bij veulens wien
de moedermelk te vroeg onttrokken is. Het eenige
zekere kenteeken van ingewandswormen is, dat
zij in de uitwerpselen te vinden zijn en dat het
dier veel last heeft van buikpijn. Bij de behan-
deling dezer patiënten moet
men in de eerste
-ocr page 69-
plaats voor rijkelijk en gezond voedsel zorgen
Als geneesmiddel bereidt men een deeg van 45 g.
wormkruid, 45 g. alsem, 45 g. roet, 15 g. terpen-
tijnolie, 15 g. hertshoornolie, meel en water, dat het
paard in een tijdsverloop van 2 dagen wordt ingege-
ven. Veulens krijgen de helft. Is het paard altoos
goed gevoed, dan is het beter het volgende middel
toe te passen: men voegt 7.5 g. braak wijnsteen, 60 g.
baldriaan, 60 g. wormkruid, 60 g. hertshoornolie, 30 g.
terpentijnolie, meel en water tot een deeg samen en dit
geeft men het paard in een tijdsverloop van 3 dagen in.
Het zekerste middel om de ingewandswormen te ver-
wijderen is arsenikum ; hiervan strooit men dagelijks
1.25 g. door het voedsel, hetgeen men gedurende 5—6
dagen herhaalt.
31, ^tuimeling.
Door duizeling verstaat men eene zenuwkwaal. In
den stal wordt het paard hoogst zeldzaam door deze
ziekte overvallen, meer geschiedt dit onder den arbeid.
Die aanvallen keeren gewoonlijk terug. Er zijn paar-
den, welke verscheidene dagen achtereen aan toe-
vallen lrfaen, terwijl anderen er weken en maanden
lang van verschoond blijven. Bij een aanval van dui-
zeling staat het paard plotseling stil, zet de pooten ver
van elkaar, heeft stuiptrekkingen aan verschillende
ledematen, houdt den kop in de hoogte en siddert, doch
valt zelden neer. Deze toestand duurt 5—10 minuten,
waarna het paard weer even opgewekt is als vroeger.
De oorzaken der duizeling zijn zelden met zekerheid te
bepalen. Volbloedigheid, weinig beweging bij sterke
voedering, het staan in muffige stallen enz. worden
als de meest bekende oorzaken beschouwd. Eene
P.9.
-ocr page 70-
radicale genezing gelukt zelden. Dikwijls aderlaten,
veel beweging, koele verblijfplaatsen en licht verteer-
baar voedsel zijn de beste middelen tegen deze kwaal.
Ook moet men er op bedacht zijn, dat niets aan het
tuig invloed uitoefent op den bloedsomloop. Wordt het
paard voor den wagen door eene duizeling overvallen,
zoo gebiedt de voorzichtigheid onmiddelijk stil te hou-
den, uit te spannen en rustig het einde van den aan-
val af te wachten. Om den duur der duizeling te ver-
korten, wordt het paard een' doek over den kop
geworpen om het licht te weren.
39. Wallende miehte.
Deze kwaal is aan duizeling zeer na verwant, maar
komt gelukkig niet zoo dikwijls voor. Ook bij deze
aanvallen zijn geene voorteekens merkbaar. Wordt het
paard door de ziekte overvallen, dan blij ft het ook plotseling
staan en valt weinige oogenblikken later neer. Zoo is
het eenige oogenblikken bewegeloos, waarop hevige
stuiptrekkingen volgen. Daarop begint het te slaan,
terwijl hals en kop steeds in beweging zijn. De oogen
staan verdraaid, de tanden zijn op elkaar geklemd, de
lippen bewegen zich krampachtig, de bek is met schuim
bedekt, de ademhaling is gejaagd en het lichaam bedekt
met zweet. Het gevoel is gedurende den aanval totaal
verdwenen, zoodat bijv. zweepslagen in 't geheel niet ge-
voeld worden. Ook heeft het paard het bewustzijn verlo-
ren en juist hierdoor onderscheidt zich de vallende ziekte
van gewone duizeling De duur van den aanval is
verschillend en duurt gewoonlijk van 10—15 minuten,
zelden langer. Na den aanval ligt het paard een
oogenblik alsof het slaapt, springt daarna overeind en
doet of er niets gebeurd is. Alle middelen tegen deze
-ocr page 71-
ziekte laten ons in den steek; niemand weet er het
rechte van, toch heeft de ondervinding geleerd, dat
eene donkere verblijfplaats van heilzamen invloed is
op paarden, die aan herhaalde aanvallen lijden.
33. Kruiavcrtammtng.
't Valt niet moeielijk deze ziekte te herkennen, toch
is ze in 't begin niet altijd van denzelfden aard. Som-
tijds stort een oogenschijnlijk gezond paard, nadat het
eenigen tijd met de achterpooten heen en weer heeft
getrappeld, plotseling neder. Het dier beeft eene ver-
zwakking in 't kruis, welke aan den waggelenden en
sleependen gang kenbaar is. Menigmaal is eene ver-
lamming in een der achterpooten de voorbode van
kruisverlamming. Het paard verliest de kracht om
het achterlijf overeind te houden, het gaat liggen en
kan niet weer opstaan, terwijl het meermalen als een
hond op de achterpooten gaat zitten. Wordt het overeind
geholpen, dan zinkt het, zoodra de hulp ophoudt, ook
weer neder. Voor 't overige is het paard niet ziek,
het eet en drinkt als gewoonlijk. Zijn echter de ge-
vallen zeer hevig dan is de ademhaling bemoeielijkt
en het zweet staat op het lichaam; ook thans is alle
eetlust nog niet geweken. Meermalen wordt deze ziekte
met het begin van koliek verward en zij komt er ook
inderdaad veel meê overeen. Bij koliek echter springt
het paard soms overeind, wat bij eene verlamming in
't kruis onmogelijk is.
De oorzaken dezer ziekte liggen of in uitwendige
beleedigingen als stooten, etc, 5f zijn het gevolg van de
een of andere ongesteldheid. Het is opvallend dat
9"
-ocr page 72-
deze kwaal alleen voorkomt bij werk- of rijpaarden en
nooit bij die, welke altijd op stal staan.
Het genezen dezer patiënten gaat moeielijk en gelukt
zelden; in het gunstigste geval is ze nog onvolkomen,
zoodat eene zwakte in het kruis altijd blijft bestaan.
Voor alle dingen heeft men te zorgen, dat het paard
zich niet kan bezeeren of de huid doorliggen, daarom
moet het leger steeds zacht zijn. Zoodra zich gezwel-
len of open wonden vertoonen, worden deze met koud
water afgewasschen, en steeds koel gehouden. Verder
wordt de kruisstreek 3 maal daags sterk ingewreven
met een mengsel, bestaande uit 30 g. ammoniak, 15
g. fijn gemaakte spaansche vliegen, 60 g. kinaolie en
60 g. gewone raapolie. Volgt er na verloop van 3
of 4 dagen geen' beterschap, dan trekt men in de
nierstreek 2 etterbanden ot men brandt die plaats met
een gloeiend ijzer. Van inwendige geneesmiddelen is
bij deze kwaal weinig heil te verwachten en toch
late men ze niet geheel achterwege. Gewoonlijk
gaat verlamming met verstopping gepaard, daarom
tracht men dit door 't ingeven van laxeerende middelen
en lavementen te voorkomen. In den regel ligt het
paard op sommige plaatsen de huid door, waardoor
pijnlijke wonden ontstaan. In dat geval moet men
trachten het dier overeind te zetten en het in die hou-
ding een tijdlang te houden. Voor goed voeder moet
steeds gezorgd worden en mocht er genezing volgen,
dan moet het paard nog een geruimen tijd van den
arbeid verschoond Wijven.
>'t 9. Kotder.
Door kolder verstaat men eene ziekte, die haren
zetel in de hersenen heeft en het paard van zijne
i
-ocr page 73-
zinnen en bewustzijn berooft. Het aan deze kwaal
lijdende paard staat gewoonlijk treurig, als heeft het
zich zelf vergeten en laat den kop hangen, de oogen
staren wezenloos in het rond en zijn half gesloten.
De gang is traag en moeielijk, vooral de achterpooten
worden onder 't gaan hoog opgetild; het paard luistert
naar geen teugel meer en is moeilijk voort te krijgen.
Het vreten gaat zeer langzaam en bij 't drinken steekt
het den kop zeer diep in 't water. Nog meer valt
de stompzinnigheid op, wanneer het dier vermoeid is,
dan gaat het steeds rechtuit, totdat het ergens tegen-
aan loopt, in weerwil van alle moeite die men doet
om zulks te beletten. Bij de aan deze kwaal lijdende
paarden komt somtijds een toestand voor, die men razende
kolder
heet. Gedurende een' aanval daarvan is het paard
als razend; het steigert, loopt met den kop tegen den
& muur, valt van de been en blijft daarop weer als vast-
gemetseld staan. In den regel kan kolder zeer lang
duren, soms maanden en jaren. In den zomer, vooral
bij grcete hitte, zijn de aanvallen veel heviger dan
bij een' koele temperatuur, zoodat kolderige paarden
in den winter oogenschijnlijk zeer gezond zijn. Het
best zijn de teekenen van kolder te bespeuren, als het
dier zeer verhit is.
De oorzaken van kolder moeten veel aan zwaren
arbeid bij groote hitte, het blootstaan aan heete zon-
nestralen, het verblijf in muffe stallen en aan stooten
en slaan op den kop worden toegeschreven. Luie en
vette paarden hebben het meest van kolder te lijden,
vooral degenen, welke reeds op jaren zijn.
Volkomen genezing van deze kwaal gelukt nooit, zij
is totaal ongeneesbaar. Er kan dan ook alleen sprake
van zijn om kolderige paarden voor 't een of ander doel
-ocr page 74-
nog een tijdlang bruikbaar te houden. Ten dien einde
geve men het paard groentevoeder; koren en hooi
mag niet gebruikt worden. Het dier mag slechts
weinig arbeid verrichten en moet eene koele ver-
blijfplaats hebben. Volbloedige paarden laat men
eene aderlating ondergaan, die om de 2 of 3 weken
herhaald wordt. In 't algemeen moet men echter met
't aftappen van bloed voorzichtig zijn, daar de ziekte er
zoowel door stijgen als afnemen kan. Voor inwendig
gebruik bereidt men een laxeerend geneesmiddel, dat
uit 30—45 g. aloë, 240 g. Engelsch zout, meel en wa-
ter bestaat. In den regel bewijzen koude omslagen om
den kop goede diensten, deze laat men 3 of 4 dagen
onafgebroken liggen. Koude stortbaden op den sche-
del zijn eveneens aan te bevelen. Verder trekt men
ook wel eens aan weerszijden van den hals een etter-
band door de huid, die daar eenige weken achtereen -s.
blijft zitten.
96 Stuipen.
Stuipen zijn eene onwillekeurige samentrekking
der spieren, hetzij van enkele ledematen of van
het gansche lichaam en zeer gevaarlijk. In 't be-
gin der ziekte klemt het paard de tanden zoo vast
op elkaar, dat het niet mogelijk is den bek te openen ;
de ooren staan stijf en de oogen wijd geopend. Het
paard wordt over 't geheele lichaam stijf en staat
met den buik in de hoogte getrokken. Het zweet
staat over 't geheele lichaam, het ademhalen gaat moeie-
lijk en met rochelen gepaard. Na verloop van 3 of
4 dagen is het dier niet meer in staat eenige bewe-
ging te maken. Wanneer dan niet spoedig gene-
ring volgt, sterft het na een paar dagen. Heeft
-ocr page 75-
de ziekte 16 dagen of langer geluurd, dan kan men
op genezing rekenen, hoewel deze zeer langzaam volgt.
Veeltijds zijn de oorzaken van 't onstaan der stuipen
onbekend, toch moeten ze meestal in uitwendige beleedi-
ging, als slaan, stooten enz. gezocht worden. De behande-
ling van den zieke kan aan geen leek worden toever-
trouwd, de meeste paarden, door deze ziekte aangetast, moe-
ten het met den dood bekoopen. Men geeft den patiënten
een frisschen en matig verlichten stal, en als voeder
veel meeldranken: verder moeten ze met rust gelaten
worden. Van inwendige geneesmiddelen kan bij deze
kwaal geen sprake zijn.
37. JÊampighei*.
Deze algemeen bekende kwaal bestaat in eenen zie-
kelijken toestand der ademhalingsorganen. In niet
zeer hevigen graad valt er, zoolang het paard in rust
is, weinig van te bespeuren, doch bij eenige beweging
is de ademhaling bemoeieiijkt en de harteslag sneller
dan in gezonden toestand. Niet zelden neemt men
ook van tijd tot tijd een drogen of doffen hoest waar.
Dampige paarden zweeten licht, en gaan zelden of
slechts voor korten tijd liggen. Het best komt de
dampigheid aan den dag, wanneer het dier zich snel
moet bewegen. Dadelijk begint dan de ademhaling
gejaagder te worden en de ribbekast gaat snel op en
neder. Verder staan de neusgaten buitengewoon wijd
open en duurt de beweging voort, dan wordt het dier
zoo benauwd, dat het dreigt te stikken. Het duurt
een geruimen tijd eer een kortademig of dampig
paard na plaats gehad hebbende beweging weer op
adem
komt.
De oorzaken van dampigheid zijn niet altyd nauw-
-ocr page 76-
keurig na te gaan. Na longontsteking, droes, hals-
ontsteking, vergroeien van de longen inet de ribben
en meer andere ziekten kan dampigheid ontstaan. Het
lang achtereen en boven zijne krachten loopen, alsmede
slecht en bedorven voedsel kunnen er ook wel de
oorzaak van zijn. Het gelukt zelden het paard van
dampigheid te genezen, het beste middel tegen die
kwaal is matig voederen, en veel doch niet te sterke
beweging.
38. Paardetyphus
Deze ziekte, die zoowel bij verscheidene paarden te-
gelijk als bij enkele dieren afzonderlijk voorkomt, be-
staat in eene besmetting van 't bloed. Bij voorkeur
tast zij goed gevoede paarden aan en heerscht het
meest in het voor- en najaar. De door deze ziekte
aangetaste dieren zijn mat, treurig en slaperig, en
hebben eenen wankelenden gang. De eetlust is gewe-
ken, de ademhaling gejaagd en de pols zwak. De
lichamelijke temperatuur is 2 of 3 graden hooger dan
gewoonlijk. Uit den neus vloeit een met bloed ver-
mengd slijm en de slijmhuid is met bloederige strepen
doortrokken. De oogen staan rood en waterachtig en
de tong is beslagen. Door allerlei teakenen, als slaan
met pooten en staart verraadt het dier pijn. Bijna
bij alle aan typhus lijdende paarden ontwikkelen zich
aan den kop gezwellen, die in 't begin heet en hard,
later koud en week zijn. Zoowel de voorste als ach-
terste ledematen zijn gezwollen, zoodat het paard ge-
heel misvormd is en zich niet dan met moeite kan
bewegen. Het verloop der typhus is zeer snel en
duurt gewoonlijk van 10 — 14 dagen. Vele dieren
sterven er aan.
-ocr page 77-
De oorzaken dezer ziekte schijnen in het opnemen
van besmettelijke stoffen te liggen, welke zich met
het water vermengen en zoodoende in het dierlijk
lichaam komen, daarom kan het drinken van vuil en
bedorven water deze ziekte ten gevolge hebben. Over
het al of niet besmettelijke dezer kwaal zijn de deskun-
digen het niet eens. Aan typhus lijdende paarden
moeten van 't innemen van geneesmiddelen zooveel
mogelijk verschoond blijven. Men geeft den patiënten
een' koelen, luchtigen stal, waarin zij zich vrij kunnen
bewegen en licht verteerbaar voedsel. In denlaatsten
tijd is gebleken, dat het zijn nut kan liebben, het aan
typhus lijdende paard een paar keer daags met koud
water te begieten. Het is verder sterk aan te raden
om de patiënten van de gezonde paarden af te zon-
deren en de stallen der typhuslijders te desinfecteeren
vóór ze weer in gebruik worden genomen.
39. SÊoudxiekte.
De mondziekte, die bij paarden niet dikwijls voor-
komt, is eene besmettelijke kwaal, die zich dan ver-
toont, wanneer onder de andere huisdieren het mond-
en klauwenzeer heerscht. De mondziekte komt zelden
bij enkele dieren afzonderlijk voor en is daaraan ken-
baar, dat het aangetaste dier veel speeksel afscheidt,
het vreten laat staan, maar daarentegen groo-
ten dorst heeft. Opent men den bek van het zieke
paard dan ziet men, dat zoowel de tong als het tand-
vleesch hoog rood is. Na verloop van een paar dagen
vertoonen zich daaraan kleine met een helder vocht
gevulde blaasjes, die na eenige dagen openspringen,
zoodat op sommige plaatsen het rauwe vleesch zicht-
P. 10.
-ocr page 78-
baar is. Eenige dagen later zijn de rauwe plekken
weer met nieuw vel bedekt en het paard begint, hoewel
pijnlijk, langzamerhand weer te vreten. Wanneer deze
ziekte zeer hevig is, doen zich verschijnselen van
koorts voor; de uitslag tast dan ook de lippen en
de neusvleugels, ja somtijds ook de oogen aan. De
mondziekte heeft bij het paard dezelfde kenmerken als
bij het rundvee, hoewel ze bij het laatste veel meer
voorkomt.
Om de paarden van deze, op zich zelf weinig bedui-
dende kwaal te genezen, hebben zij bijna geen genees-
kundige hulp noodig. Men kan echter de genezing
bespoedigen, door den muil dagelijks 4 of 6 maal te
wasschen met eene vloeistof die uit 15 g. aluin, 180 g.
azijn, 180 g. honig en 2 L. lauw water bestaat. Als
voedsel geeft men licht verteerbaar voeder, waardoor
dagelijks een paar handenvol keukenzout gestrooid
wordt.
-------------
b. Uitwendige ziekten.
M. Oogeuontaletting.
Oogenontstekingen komen bij paarden niet zelden
voor en ontstaan uit verschillende oorzaken. Het ont-
stoken oog wordt of geheel öf gedeeltelijk gesloten.
Veeltijds vloeien tranen of eene etteiachtige vloeistof
uit het oog, dat voor de minste aanraking zeer gevoe-
lig is. Legt men er de vlakke hand op, dan bespeurt
men eene hoogere warmte. De oogleden zijn rood en
gezwollen en de oogappel drijft als 't ware in water.
Moet de ziekte aan uitwendige beleediging worden toe-
geschreven, dan bespeurt men ook veeltijds bloederige
plekken.
-ocr page 79-
Het ontstoken oog moet in de eersle plaats tegen de
werking van scherp licht beschermd worden en de
oorzaak der ontsteking worden weggenomen, Heeft er
uitwendige verwonding plaats gehad en is daardoor
ontsteking ontstaan, dan worden er koude compressen
op gelegd Ten dien einde bindt men over het oog
een vierkant of zeshoekig stukje linnen, zoodanig dat
dit verband als een gordijn over het oog hangt; dit
linnen wordt dikwijls met koud water bevochtigd. Is
in een tijdsverloop van 5 tot 6 dagen de ontsteking
niet verminderd, dan bedient men zich van het vol-
gende oogenwater: men neemt 1 g. zwavelzuur zink,
15 g. Arabische gom, opgelost in 1/2 L. sloot- of regen-
water. Gedurende de behandeling moet het paard van
allen arbeid verschoond zijn en een koelen, donkeren
stal hebben en slechts matig gevoederd worden. Som-
tijds is ook eene aderlating noodig. Komt de oogen-
ontsteking als 't ware van zelf, of zooals men dit
noemt, uit het lichaam voort dan gebruikt men bijv.
vlierthee of wanneer de ontsteking heel erg is 0,36 g.
zwavelzuur zink, vermengd met 180 g. vlierthee. Ook
hier kan eene aderlating haar nut hebben.
* Periodieke oogenontatehing (Maanbiindlheid).
Deze ontsteking der oogen is aan het paard eigen,
in den regel wordt er slechts één oog tegelijk door
aangetast, zoodat beide oogen afwisselend aan deze
kwaal lijdende zijn. Deze ontsteking bepaalt zich niet
tot enkele deelen van het oog, maar alle deelen worden
er meer of minder door aangedaan. De periodieke
oogenontsteking komt herhaaldelijk voor, vandaar ha-
ren naam, en brengt binnen weinige dagen eene groote
verandering in het oog te weeg.
10"
-ocr page 80-
Het aangetaste oog is gesloten, pijnlijk en zeer heet,
het traant zeer sterk en de pupil vernauwt. Na eenige
dagen is deze ontsteking geweken, om na een bepaal-
den tijd, somtijds zeer spoedig, terug te keeren. (De
maan heeft niet, zooals velen meenen, eenigen in-
vloed op deze ongesteldheid ) Na herhaalde aanvallen
is het oog aanmerkelijk veranderd; het bovenste oog-
lid is gerimpeld, de oogappel schijnt kleiner, de oog-
holte dieper, 'de pupil onregelmatig vernauwd en de
kristallens geheel of gedeeltelijk betrokken.
De oorzaken der periodieke oogenontsteking zijn nog
weinig bekend. Jonge paarden van 3 tot 9 jaar wor-
den het eerst aangetast. Ook is het uitgemaakt zeker,
dat deze ziekte erfelijk is en dat klimaat en bodem
daarop van grooten invloed zijn. Ten bewijze van het
laatste kan dienen, dat jonge paarden uit eene streek,
waar periodieke oogenontsteking dikwijls voorkomt,
naar plaatsen overgebracht, waar deze kwaal zoo goed
als niet bekend was, er geheel van verschoond bleven ;
het omgekeerde had eveneens plaats. Met de gene-
zing dezer ontsteking is het zeer treurig gesteld. Tot
nu toe is het nog niet gelukt bet paard van deze kwaal
totaal te genezen. De beste tot nu toe bekende ma-
nier van behandeling is deze: in de eerste plaats moet
het aangetaste oog beschut worden tegen de scherpe
lichtstralen, volbloedige paarden laat men eene aderla-
ting ondergaan en voor inwendig gebruik geeft men
het paard een laxeerend geneesmiddel in, dat uit 30 g.
aloë, 15 g. jalap en 45 g. groene zeep bestaat, dit wordt
in eens ingegeven. In de eerste dagen wordt het oog
bevochtigd met een vocht, dat uit een afkooksel van
bilzenkruid bestaat, waarin een weinig gezuiverde
potasch is opgelost.
-ocr page 81-
•*. OoffVlekkrn.
Hierdoor verstaat men donkere vlekken van voren
op de hoornhuid, die van verschillende kleur kunnen
zijn. Deze vlekken kunnen zoo groot zijn, dat ze 't
geheele oog bedekken, maar ook zoo klein, dat ze slechts
een gedeelte van de doorzichtige hoornhuid overscha-
duwen, somtijds zijn aan het zieke oog niet de minste
sporen van ontsteking te bespeuren. In dit geval zijn
de vlekken in den regel begrensd en klein, terwijl bij
ontsteking het geheele oog overtrokken is. De oorza-
ken der oogvlekken kunnen zoowel van uit-als inwen-
digen aard zijn.
Bij eene tijdige behandeling is deze oogenkwaal
zeer goed en volkomen te genezen. Men bereidt een
oogenwater uit 0.9 g. oogensteen (witte vitriool) 7.5 g.
opiumtinktuur en ]/3 L. sloot- of regenwater. Met dit
water wordt het zieke oog 2 of 3 maal daags lauw
warm gewasschen. Zijn de vlekken na verloop van
10—14 dagen niet verdwenen, zoo strijkt men een paar
keer daags met eene veer of een fijn penseel in het ie
voren geopende oog een weinig van het volgende meng-
sel : 2 g. kalomel en 11 g. boomolie. Dit middel, het-
welk gewoonlijk het gewenschte gevolg heeft, wordt
gedurende 14 dagen gebruikt. Bij verouderde en daarom
hardnekkige kwalen neemt het volgende middel in
den regel de vlekken weg: 0 9 g. opium, 0.9 g kam-
fer en 22.5 g. ongezouten boter of evenveel varkens-
vet. Van deze zalf wordt 2 of 3 maal daags eene
hoeveelheid ter grootte van eene erwt onder het oog-
lid geschoven, hetgeen het geschiktst met eene veer
kan geschieden. Jn den regel moet de behandeling
eenige weken duren, -
                  :                   ;/, - '
-ocr page 82-
M. €>rauwe staar.
Deze oogenziekte slaat het paard, wanneer ze in al
hare kracht optreedt, met volslagen blindheid. Zij
komt bij paarden dikwijls voor, doch tast gewoonlijk
maar één oog tegelijk aan, terwijl het andere volko-
men gezond blijft. De grauwe staar is gemakkelijk te
herkennen. De pupil, die in gezonden toestand eene
blauwe kleur heeft, wordt min of meer wit, geel of
grauw, 't Is eene ongeneeslijke kwaal, daarom zij men
vooral bedacht, dat men geene gewone oogvlekken voor
grauwe staar aanziet. De laatste ziekte ontstaat ge-
woonlijk uit herhaalde oogenontsteking, vooral na de
zoogenaamde maanblindheid. Ook kunnen stooten,
slaan of andere beleediging van het oog deze
ziekte veroorzaken. Hoewel in 't algemeen aan vol-
komen genezing niet valt te denken, moet het aange-
taste oog toch met alle omzichtigheid behandeld wor-
den, al is 't ook alleen om de pijn weg te nemen of
te verzachten.
S. Zwarte Staar.
De zwarte staar, die fin eene verlamming van het
netvlies en de gezichtszenuwen bestaat, tast beide
oogen van het paard tegelijk aan, dat daardoor steke-
blind wordt. Bij eene oppervlakkige beschouwing
bespeurt men aan de zieke oogen niets buitengewoons,
zij staan klaar en helder als altijd; bij nauwkeuriger
betrachting merkt men echter, dat de oogappel zeer
groot en in plaats van langwerpig rond, kogelrond
is. Aan de houding en beweging van het paard ziet
men al spoedig, dat het blind is. Wanneer slechts
één oog door de zwarte staar is aangetast, valt de
-ocr page 83-
ziekte niet zoo licht op omdat 't paard met 't andere
oog zien kan. Dikwijls gaat de zwarte staar van de
grauwe staar vergezeld; in dit geval is't zeer moeielijk
de eerste op te merken. Meesttijds zijn de oorzaken
dezer ongesteldheid onbekend, hoewel maanblindheid
in sommige gevallen de oorzaak is. Volkomen gene-
zing is zoo zeldzaam dat het de moeite niet loont,
die te beproeven. Enkele voorbeelden zijn er, dat
paarden door den bliksem getroffen, ten gevolge daar-
van door de zwarte staar werden aangetast en, hoewel
langzaam, later hun gezichtsvermogen van zelf terug-
kregen.
6. Tandjlstel.
Aan de benedenkaak, zelden aan de bovenkaak,
komt vooral bij 3—4 jarige paarden somtijds een
gezwel voor in welks midden zich eene kleine opening
bevindt, waaruit voortdurend een dun, onaangenaam
riekend vocht vloeit. Men noemt deze kwaal, wier
hoofdzetel in een' zieken tand of den wortel daarvan
zit, tandfistel. Prikt men met eene breinaald in de
fistelopening, dan stoot men met de punt op het aan-
getaste been. In den regel is tandfistel eene lang-
durige en niet gemakkelijk te genezen ongesteldheid,
die niet zelden zoo pijnlijk is, dat het paard bijna
niet meer vreet en zoodoende geheel vermagert. Om
het paard van tandfistel te genezen gaat men op de
volgende wijze te werk: Men maakt de uitwendige
opening met een scherp voorwerp wijder, en steekt
dan met een spits, gloeiend ijzer tot op den aange-
tasten tand. Daarna wordt 2 maal daags door
middel van eene spuit wat spiritus in de wonde ge-
spoten. Als spiritus niet helpt, neemt men eene op-
I
-ocr page 84-
lossing van 7.5 g. zwavelzuur en 60 g. water. Wan-
neer het mogelijk is, den zieken tand te verwijderen,
hetgeen meesttijds zeer moeielijk gaat, dan is het dier
het eerst genezen.
9. 8peek»etjtatet
Door uitwendige beleediging, evenals door droes,
ontstaat somtijds eene onnatuurlijke opening in de
speekselklieren, vooral in die van de onderkaak, waar-
uit dan onophoudelijk een groote massa dun speeksel
vloeit. Die speekselafscheiding is somtijds zoo sterk,
dat in de krib verscheiden liters van dat vocht ge-
vonden worden. Om het paard van deze kwaal te
genezen, brandt men de wonde met een gloeiend
ijzer; hierbij is de hulp van den veearts noodig.
De eerste dagen na deze operatie mag men het
paard geen hard of scherp voedsel geven.
8. Oorpijn.
De inwendige oppervlakte van het oor wordt som-
tijds door eene ontsteking aangetast, waarmede zwelling
gepaard gaat, die het paard veel pijn berokkent.
Niet lang na de ontsteking valt het gezwel inwendig
door, waardoor eene dunne, kwalijk riekende vloeistof uit
het oor vloeit. Het paard schudt herhaaldelijk met den
kop en de ooren staan rechter dan gewoonlijk.
Het paard wordt van deze, somtijds zeer hardnek-
kige kwaal genezen, door het aangetaste oor veel met
warme melk te wasschen. Heeft zich reeds etter ge-
vormd, maar is het gezwel nog niet doorgebroken, dan
wordt dit met een scherp mes doorgestoken en van
den etter ontdaan. In het oor giet men eenigekeeren
daags een paar druppels van een mengsel, dat uit
-ocr page 85-
aloë en mirthentinktuur bestaat, van elk evenveel, ter-
wijl het uitwendige oor gewasschen wordt met eene op-
lossing van 15 g. aluin en ]/8 L. water.
9. NeusxieRten.
Het komt bij paarden dikwijls voor, dat slijm of bloed
bij groote massa's uit den neus vloeit. Dit moet aan
droes of andere ontsteking, maar ook dikwijls aan wor-
men, welke zich hoog in de neusgaten bevinden, wor-
den toegeschreven. Wanneer deze wormen niet te hoog
zitten kunnen ze met een ijzeren tangetje verwijderd
worden. Hebben ze zich echter hoog in de neusgaten
vastgezet, dan moeten ze met eene scherpe schaar
of mes verwijderd worden, (dit laatste moet aan des-
kundigen worden overgelaten.) De daardoor ontstane
bloedingen tracht men te stillen door aanhoudend ijs-
koud water of water met azijn vermengd in de neusgaten
te spuiten. Wil de bloeding niet ophouden dan neemt
men in plaats van water en azijn een mengsel van 45 g.
zwavelzuur en y2 L. water.
ÏO. NeHgettwel.
In den nek, juist waar deze zich met den kop ver-
eenigt, achter de ooren, ontstaan somtijds groote pijn-
lijke gezwellen, die na korten tijd doorbreken, veel etter
afscheiden en waardoor niet alleen de huid en het vleesch
maar ook wel de beenderen worden aangetast. Da oor-
zaken van hun ontstaan kunnen zoowel van uit- als in-
wendigen aard zijn. Deze kwaal moet niet gering geschat
worden; zij kan niet alleen lang aanhouden, maar zelfs
den dood tengevolge hebben. Dit laatste is het geval
zoodra het ruggemerg wordt aangetast.
Is het gezwel nog niet doorgebroken en heeft er nog
P. 11
-ocr page 86-
geene ettering plaats, dan gelukt het soms om het te doen
verteren door er eene linnen lap op te leggen, en die
met 1 deel azijn en 3 deelen water aanhoudend te
bevochtigen. Is zoodoende de hitte weggenomen, dan
wordt, nadat de haren met de schaar verwijderd zijn,
eene inwrijving gemaakt met eene zalf, die uit 15 g.
fijn gemaakte spaansche vliegen, 7,5 g. euphorbium,
30 g. terpentijn en 30 g. varkensvet bestaat. Deze
hoeveelheid wordt in den loop van één dag in 3 keer
gebruikt. Is het gezwel reeds doorgebroken, dan kan
men deze zalf toch gebruiken; de koude omslagen zijn
echter niet meer noodig. Naast de inwrijvingen ge-
bruikt men eene zachte zalf, die uit ongezouten boter
en 30 g. aloëtinktuur bestaat, waarvan 3 keer per dag
eene kleine hoeveelheid in de opening van de wond
wordt gedaan. Is deze te nauw dan wordt ze met
een scherp mes wijder gemaakt. Gaat de wonde, niet-
tegenstaande de aangewende geneesmiddelen, voort met
rotten en etteren, dan wordt ze eenige malen daags
gewasschen met eene oplossing van 45 g. chloorkalk
en 1 L. water. Wanneer de bovengenoemde middelen
niet baten is het zaak de hulp van den veearts in te
roepen.
11. Aderjlttel.
Aan de zijde van den hals ontstaat somtijds na eene
aderlating een hard en pijnlijk gezwel, dat zich eerst
in de richting van 't hoofd, later ook in die van de
borst uitstrekt. Uit de opening, door de aderlating
ontstaan, vloeit eene dunne waterachtige vloeistof.
Zonder tijdige geneeskundige hulp kan deze kwaal
doodelijk zijn, waarom zij dan ook niet mag verwaar-
loosd worden. Er bestaat een onfeilbaar middel om
-ocr page 87-
zelfs de gevaarlijkste aderfistel volkomen te genezen.
Het gezwel wordt n.1. in den loop van één dag 3
maal met spaansche vliegenzalf sterk ingewreven en
dan de genezing verder aan de natuur overgelaten.
Is het gezwel na verloop van 8 — 10 dagen nog niet
geheel verdwenen, dan wordt de inwrijving nogmaals
herhaald.
19. Met vastzitten van voorwerpen in den
slokdarm.
Het gebeurt wel eens, dat bij het vreten het een of
ander voorwerp, bijv. een aardappel of knol, in den
slokdarm blijft steken. Het paard strekt dan den
kop vooruit, wil hoesten en heeft veel speeksel in
den bek. Strijkt men met de hand langs de strot,
zoo voelt men daar het voorwerp als een hard ge-
zwel. Zulke gevallen kunnen gevaarlijk zijn, omdat
het paard kan stikken; men moet dus trachten het
voorwerp zoo spoedig mogelijk naar de maag te trans-
porteeren. Hiervoor neemt men een gladden, liefst
een' elastieken stok, ter lengte van ruim 1 M. en een'
vinger dik, omwindt het eene einde met een zachte
stof tot een vasten knop, ter dikte eener walnoot, be-
strijkt dit instrument met olie en steekt het met den
knop vooruit in den slokdarm. Het paard wordt daar-
voor den bek geopend/ den kop in de hoogte getild en
de tong ter zijde van den bek getrokken: daarna steekt
men den stok voorzichtig over de tong tot hij op
het vastzittende voorwerp stuit; daar aangekomen wordt
hij bedaard voortgeduwd tot het vastzittende ni be-
weging komt en wegglijdt. In enkele gevallen kun-
nen de voorwerpen zich zoo vastzetten, dat deze ope-
11"
-ocr page 88-
ratie niet helpt; dan moet het vastzittende voorwerp
uit den slokdarm worden gesneden, hetgeen alleen
aan een' veearts is toevertrouwd.
13. Het doortrekken der borat.
Hierbij komt het voornamelijk op den aard der
kwaal aan; is alleen de huid verwond en zijn er geen
gezwellen, dan is het voldoende de wonden met re-
genwater flink te wasschen. Is de huid erg verwond
en gezwollen, hetgeen somtijds met etteren gepaard
gaat, dan wascht men de doorgetrokken plekken met
eene oplossing van 15 g. aluin, 15 g. blauwen vi-
triool en 1 L. water. Bij paarden, die met eene rauwe
borst toch zwaar moeten trekken, komen groote spons-
achtige gezwellen aan de borst voor. Deze worden
öf met een scherp mes afgesneden óf met een gloeiend
ijzer doodgebrand. Het verdient natuurlijk de voorkeur
om de paarden tijdens die behandeling niet te laten
werken; kan dit niet, dan moet men zorgen, dat
de rauwe plekken zoo weinig mogelijk door het tuig
gedrukt worden,
IS. Sehoftverwonding
Door schoftverwonding verstaat men gezwellen, won-
den, zweren op de schoft, welke door niet passende zadels
enz. worden veroorzaakt. In 't begin vertoont zich op de
schoft een heet, pijnlijk en groot gezwel, dat na ver-
loop van 6 of 8 dagen begint te etteren, 't Blijkt al
spoedig, dat niet alleen de huid maar ook het vleesch
en somtijds de beenderen zijn aangetast. De genezing
is zeer moeielijk en gaat uiterst langzaam.
Bij de behandeling dezer ontsteking gaat men op de
volgende manier te werk: is de wonde nog versch dan
-ocr page 89-
neemt men een te zamen gevouwen linnen doek, legt dezen
op het gezwel en bevochtigt hem zoo dikwijls mogelijk
met koud water of met eene oplossing van 45 g. salmiak,
45 g. azijn en 4 L. water. Bij gebrek aan linnen neemt men
ook wel versch gras, dat dan dikwijls met water wordt
bevochtigd. Wanneer op deze manier de ontsteking
wel vermindert maar niet geheel verdwijnt, neemt men
in plaats van water eene oplossing van heelsteen en
water; is ook dit middel nog niet in staat de ontste-
king te doen ophouden, dan wrijft men de wonde
met eene zalf, die uit 45 g. kwikzilverzalf en 45 g.
groene zeep bestaat. Is het gezwel reeds doorgebroken
of met etter opgevuld, dan gelukt de genezing met koude
omslagen niet meer, maar moet het geheele ge-
zwel gedurende 3 of 4 dagen met een scherpe of
vluchtige zalf worden ingewreven. Volgt hierop na
8 of 10 dagen geene beterschap en is de wonde
open, dan wascht men deze met eene oplossing van
3,75 g. sublimaat en 1 L. kalkwater 2 maal per dag.
Ettert de wonde zeer sterk, dan bestrooit men ze 2
maal per dag met eene dikke laag poeder, dat uit 15
g. aluin en 30 g. gemalen eikenschors bestaat.
15. WJiergessweUen.
Uiergezwellen komen vaak bij drachtige merries en
wel korten tijd voor de bevalling voor. De uier is
voor de minste aanraking zeer gevoelig, hij is heet,
hard en gespannen en de melkafscheiding vermindert
of houdt geheel op. De behandeling van deze kwaal
is vrij eenvoudig. Men neemt eene linnen lap, doopt
die in warme melk en slaat ze dan om den uier. Zoo-
lang deze niet geheel hersteld is, moet hij 3 of 4
maal daags behoedzaam uitgemolken worden. Helpt
»
-ocr page 90-
dit middel niet, dan bereidt men een brij van 3 gelijke dee-
len vlierthee, lijnzaad en roggenmeel, dat met water een
half uur lang gekookt wordt; deze brij wordt op eene
linnen lap gestreken en warm om den uier gelegd.
Deze omslagen worden elk uur hernieuwd. Niet altijd
gelukt het, de ziekte op deze manier te beteugelen, de
uier wil ook wel eens beginnen te etteren; alsdan
breekt het gezwel door en er vloeit eene massa etter
uit, vermengd met bloed. Wanneer men de zekerheid
heeft, dat er etter in den uier aanwezig is en het
gezwel niet wil doorbreken, maakt men met een scherp
mes eene opening, om op die wijze den etter te
verwijderen. Hoewel de genezing in dit geval als 't
ware van zelf volgt, is het raadzaam de wonde van
tijd tot tijd met warm zeepwater te reinigen.
16. Navelbreuk.
Door breuk verstaat men eene scheur in het buik-
vlies, waardoor een gedeelte der ingewanden zakken,
welke dan alleen door de opperhuid bedekt zijn. De
breuken kunnen op verschillende plaatsen aan den
buik ontstaan. Zij zijn zeer gevaarlijk, omdat het uit-
gezakte gedeelte der ingewanden wel eens in de scheur
van het buikvlies of tusschen het buikvlies en de op-
perhuid beklemd raakt en daardoor ontsteking ont-
staat. De navelbreuk, die zeer dikwijls bij jonge dieren
voorkomt, brengt het leven van 't veulen wel niet in
gevaar, maar het is toch goed de kwaal in den aan-
vang te stuiten, omdat het op lateren leeftijd moeielijker
gaat, en dikwijls niet zonder gevaar. Bij de behande-
ling gaat men als volgt te werk: men legt het paard
op den rug, drukt de ingewanden in de buikholte te-
rug en bindt een sterk touw, dat met was of teer be-
»
-ocr page 91-
streken is, stevig om den breukzak (ónmiddelijk aan den
buik). De breukzak sterft op die manier langzamerhand af.
17, JEndeldarmJiatet.
Bij de paarden komen somtijds aan en in den endel-
darm ringvormige gezwellen voor, die openvallen en
etteren. Zij ontstaan veeltijds door kwetsuren van
buiten en zijn zeer gevaarlijk. Volkomen genezing
gelukt zelden; meesttijds moet men zijn toevlucht tot
eene pijnlijke operatie nemen, die alleen den veearts
is toevertrouwd.
ËH Hexwellen aan buik en dijbeeiicu
Het gebeurt zeer dikwijls, dat het paard na de een of
andere ziekte waterachtige gezwellen aan den buik of
de pooten, vooral aan de achterpooten krijgt. Het
dier staat dan met glanzeloos en borstelig haar, heeft'
weinig of geen eetlust en is moe en lusteloos. In en-
kele gevallen verdwijnen deze puisten of gezwellen
van zelf, wanneer 't paard in beweging komt, maar
meesttijds bieden zij een' hardnekkigen tegenstand.
De behandeling dezer ongesteldheid is van verschillen-
den aard, doch komt in hoofdzaak op het volgende
neer: dagelijks wordt een theekopje vol van het vol-
gende poeder door het vreten gestrooid: 120 g. alsem,
60 g. zwavel en 15 g. terpentijn, (dit alles vermengd
en fijn gemaakt.) Het paard wordt met eene deken
gedekt, goed warm en droog gehouden, dikwijls ge-
poetst en bij gunstig weder in de open lucht rondge-
leid. Zijn de gezwellen van grooten omvang en blijkt
het na 3 of 4 weken dat het boven voorgeschreven
middel weinig of niets geholpen heeft, dan worden
de gezwellen gewreven met kamferspiritus of geest
-ocr page 92-
van ammoniak. Als laatste middel wordt op de ge-
zwellen onder den buik eene fontanel gezet. Bij som-
mige paarden, vooral wanneer zij aanhoudend staan,
zwellen de achterpooten min of meer op, dit kan men
geen ziekte noemen, want zoodra de dieren eenigen
tijd in beweging geweest zijn, verdwijnt het gezwel
van zelf.
19. Boegverlamming.
Deze kwaal, ook wel borstverlamming of schouder-
verlamming genoemd, kan in verschillende deelen van
de schouderstreek haren zetel hebben. Zij is niet ge-
makkelijk te herkennen en 't is somtijds moeielijk
om te zeggen welk deel is aangetast. Wanneer zoo
min aan de pooten als aan de hoeven kwetsuren of
zwellingen zichtbaar zijn en het paard desniettemin
kreupel gaat, is het hoogstwaarschijnlijk, dat de
kwaal in 't een of ander deel van den schouder moet
gezocht worden. Wanneer het paard in rustigen toe-
stand den poot niet vooruit of ter zijde zet, om daar-
door den last van 't lichaam meer op het gezonde been
te doen rusten, wanneer het verder bij 't loopen het
been laat sleepen en den hoef onvast neerzet, of daar-
mee tegen de voorwerpen stoot, die het op zijnen weg
ontmoet, kan men vrij zeker zijn, dat de kwaal in den
schouder zit. Somtijds zijn dan de schouderbladen heet,
gezwollen en pijnlijk. Er komen ook gevallen van
boegverlamming voor, die met geen uiterlijke kentee-
kenen gepaard gaan, alleen het loopen valt het pdard
in die gevallen moeielijk. De oorzaken dezer verlam-
ming zijn menigvuldig en in de meeste gevallen niet
bekend. Stooten, slaan, uitglijden etc. zijn almee van
de meest bekenden. Bij de behandeling moet men er
-ocr page 93-
op bedacht zijn of de kwaal van jongen datum of verou-
derd is. Eene eerste vereischte is rust. Zijn er uitwendige
kenteekenen van ontsteking, als hitte, zwelling enz.
dan wordt de aangetaste plek herhaaldelijk met
water of met water en azijn afgewasschen. Zijn de
uiterlijke kenteekenen verdwenen of waren ze niet aan-
wezig, dan. wordt de schouderstreek 2 of 3 maal daags
ingewreven met eene zalf van 90 g. spiritus, 30 g. geest
van ammoniak en zeep. Volgt hierop na 2 of 3 we-
ken geene beterschap, dan moet men tot krachtiger
middelen zijn toevlucht nemen, bijv. eene zalf van 30
g. tinktuur van spaansche vliegen, 45 g. geest van
ammoniak, 60 g. kinaolie en 90 g. lijnolie. Dit mid-
del wordt als het vorige gebruikt. In geval er na
eenige weken nog geene genezing volgt, trekt men
over het schoudergewricht 2 etterbanden van 2 tot
21/3 dM. lengte door de huid, welke tenminste 14
dagen blijven zitten. In den regel wordt hierdoor
de verlamming bedwongen. Daar boegverlamming
licht terugkeert, vooral bij paarden, die zwaar moeten
werken, worden zij na herstel nog in geruimen tijd
niet gebruikt. Eene goede weide, waarin men den
patiënt eenige maanden laat grazen, verdient in dit
geval alle aanbeveling.
90- Mtuiegexwellen.
De kniegezwellen vindt men aan de kniegewrichten
der voorpooten; zij vormen daar een verdikking ter
grootte van eene vuist. Het gezwel is öf door en door
hard öf het bestaat uit een hollen zak, opgevuld met
eene waterachtige vloeistof. In de meeste gevallen ont-
staan de kniegezwellen door den druk van het Loef-
ijzer tijdens het liggen of ,bij onbeslagen paarden door 't
P 12.
-ocr page 94-
loopen op een harden bodem. Men geneest deze kwaal
op de volgende wijze: is het gezwel nog versch, dan
zijn koude omslagen in den regel voldoende om het te
doen verdwijnen. Wil dit niet gelukken, dan maakt
men, wanneer er vloeistof in het gezwel mocht zijn,daarin
eene kleine opening, om het vocht te doen verdwijnen, en
wrijft daarna de wonde dagelijks in met eene prikke-
lende zalf, bestaande uit 15 g. poeder van spaansche
vliegen, 7,5 g. euphorbium, 30 g. terpentijn en 30 g.
varkensvet. Hiermee houdt men 3 dagen aan en na
2 of 3 weken is de kwaal geweken ; is zulks niet het
geval, dan wordt dezelfde in wrijving nogmaals herhaald.
Hardnekkige en verouderde kniegezwellen worden ge-
nezen door 2 g. kopervitriool of arsenikum in de wonde
te doen en dan de opening te sluiten.
»f. Moe f verlamming.
Hoefverlamming ontstaat door kwetsuren van buiten
of door rheumatiek. Het paard trekt, wanneer het
op stal staat, den zieken poot in de hoogte en hoewel men
bij 't stappen weinig van de ziekte kan bespeuren, is
deze bij 't draven duidelijk merkbaar. Blijft men
't paard gebruiken dan neemt deze ziekte snel toe. Het is
niet gemakkelijk, om dadelijk met zekerheid te zeggen
aan welke kwaal het paard kreupel gaat, daarom wordt
de ziekte wel eens gezocht, waar ze in 't geheel niet
schuilt. Dikwijls wordt een paard voor hoeflam ge-
houden, dat werkelijk aan spat lijdende is.
De genezing gaat bij hoefverlamming uiterst lang-
zaam en gelukt in vele gevallen in 't geheel niet. In
't begin maakt men bij deze kwaal dezelfde inwrijving
als bij boegverlamming. Merkt men na verloop van
tijd, dat dit niet helpt, dan trekt men in het hielge-
-ocr page 95-
wricht onder de huid 2 etterbanden of men brandt de
zieke plek met een gloeiend ijzer. Gedurende de be-
handeling moet het paard zooveel mogelijk rust hebben,
29 Met af stooten der hoeven,
Niet zelden gebeurt het, dat het paard, hetzij door
vallen of stooten tegen 't een of ander voorwerp den
hoef beschadigt, of er een stuk afstoot. Naar gelang
dit stuk grooter of kleiner is, is de zaak van meer of
minder gewicht. In 't algemeen wordt de bruikbaar-
heid van 't paard er weinig minder door, temeer om-
dat later van de breuk weinig of niets te bespeuren
is, de beschadigde hoef blijft echter altijd iets lager
dan de andere. In 't begin gaat het paard kreupel
en kan de hoef erg ontstoken zijn. De genezing laat
men meesttijds aan de natuur over. Zijn de ontste-
kingen van ernstigen aard, dan wordt de hoef met
water en azijn gewasschen en van etter gezuiverd,
23. Het verstuiken tier knieschijf.
Meermalen komt het voor, dat het paard de knie-
schijf verstuikt. Even als alle verstuiKingen, ontstaat
ook deze op eens door slaan of stooten tegen het knie-
gewricht of door een' misstap etc. Het paard houdt
dan den poot stijf en gestrekt, het kan er niet
op leunen, en wordt het daartoe gedwongen, dan
knikt het in de knieën. Dikwijls schuift de knie-
schijf van zelf weer op hare plaats, wanneer het
paard eenige malen met den poot draait, somtijds
echter heeft het onze hulp noodig. Aan een touw,
dat om het hielgewricht van den zieken poot is ge-
slagen, trekt men dat been zoo ver mogelijk vooruit,
terwijl een tweeden persoon de knieschijf weer op hare
-ocr page 96-
gewone plaats schuift. Gemakkelijker is deze bewer-
king wanneer het paard van de been gelegd is, met
den zieken poot naar boven. Om te voorkomen, dat
deze kwaal zich spoedig herhaalt, moet het paard
eenige dagen rust hebben, en moet men zorgen dat het
niet gaat liggen. Tot versterking der spieren van het
kniegewricht, die bij deze operatie altoos min of meer
lijden, wrijft men de knie dagelijks een paar keer in
met een mengsel van 45 g. kamferspiritus, 45 g. kina-
olie, 30 g. raapolie en 30 g. geest van ammoniak.
Zé. PiephaU.
Even als somtijds aan de voorpooten der paarden
kniegezwellen voorkomen, vertoonen zich ook nu en
dan aan de spronggewrichten der achterpooten puisten,
die wel is waar zelden verlamming veroorzaken, maar
toch de pooten van 't paard erg ontsieren. Zoolang deze
gezwellen nog jong zijn, zijn ze heet en met een wa-
terachtig vocht gevuld. Stooten, slaan of andere kwet-
suren zijn er in den regel de oorzaak van. Zelden
gelukt het de paarden er volkomen van te genezen en
meesttijds is daarvoor de hulp van den veearts noodig.
95 Spatten.
Door spat verstaat men eene ontsteking van het
spronggewricht met een uitwas aan de binnenzijde der
pooten. Er bestaat echter ook een soort spat, die het
veulen van een der ouders of wel van beiden heeft
overgeërfd en die niet aan de uitwassen kenbaar is.
Men vindt paarden, met dunne en zwakke sprongge-
wrichten, die, niettegenstaande zij zwaren arbeid moe-
ten verrichten, tot in hoogen ouderdom vrij van spat
blijven^ terwijl paarden met sterke spronggewrichten,
-ocr page 97-
die weinig arbeid verrichten, er door aangetast worden.
Dikwijls ontstaat deze kwaal, vooral bij jonge paarden,
wanneer zij boven hunne krachten moeten arbeiden.
Het aan spat lijdende paard gaat, vooral wanrieer de
wonden open zijn, erg kreupel en lijdt veel pijn. Het
is in sommige gevallen niet moeielijk deze ziekte te
herkennen, in anderen daarentegen bijna onmogelijk.
Aan de binnenzijde van het spronggewricht, gewoon-
lijk een weinig naar beneden, ziet men eene meer of
minder groote verhevenheid, welke aan een gezond
been niet gevonden wordt. Om dit goed te kunnen
zien gaat men recht voor of achter het paard staan,
nooit ter zijde. Daar de bouw der spronggewrichten
bij alle paarden op verre na niet dezelfde is, worden
vooruitstaande beenderen wel eens voor spat aangezien ;
dat juist maakt het onderzoek moeielijk. Wanneer de
uitwassen geheel ontbreken, zooals dit bij zoogenaamde
onzichtbare spat het geval is, is het onderzoek nog
moeielijker. Het aan spat lijdende paard gaat, wan-
neer het kleine bewegingen moet maken, kreupel en
wanneer het staat tilt het den aangetasten poot in de
hoogte. Komt het uit den stal, dan gaat't een tijdlang
erg kreupel, hetwelk bij voortdurende beweging allengs
minder wordt, zoodat het ten laatste bijna niet meer
merkbaar is. In sommige gevallen blijft echter het
kreupel gaan aanhouden en wordt dit bij aanhoudende
beweging nog erger. De eerste stappen, nadat het paard
van stal komt, doet het meer op de teenen, dan een
gezond paard, zoodat een leek allicht zal denken, dat
de verlamming in den hoef zit. Het paard trekt den
zieken poot stijf in de hoogte en draait bij het voor-
of achterwa artstreden een weinig met den hoef. De
spat is vooral merkbaar, wanneer het paard zwaar ge
\
-ocr page 98-
werkt heeft en na een korte rust weer in den draf
komt.
Om het paard van spatten te bevrijden, worden vele
middelen aan de hand gedaan, maar niet een ervan is
in staat het dier radicaal te genezen. In de eerste plaats
moet men den duur en den omvang der kwaal in aanmer-
king nemen. Wanneer deze nog van jongen datum en
geringen omvang is, gelukt het somtijds de ver-
lamming door middel van inwrijvingen te stuiten.
Daarvoor neemt men eene zalf, die uit 7.5 g. jodium,
3.75 g. kamfer en 6 g. terpentijn bestaat; hiermee
wordt het gezwel eenige weken lang een paar keer
daags flink ingewreven. In den ragel heeft dit middel
niet het gewenschte gevolg, en dan neemt men zijn
toevlucbt tot eene zalf, bestaande uit 15 g. poeder
van spaansche vliegen, 7.5 g. euphorbium, 1.25 g. su-
blimaat, 11 g. terpentijn en 11 g. varkens vet. Hier-
mede wordt het spattige been dagelijks ingewreven,
hetgeen men gedurende 3 of 4 dagen herhaalt; de daardoor
ontstane zwellingen aan de dijbeenen trekken later van
zelf weer af. Beter dan inwrijvingen helpt het bran-
den met een gloeiend ijzer of een paar etterbanden.
De laatsten worden door de geheeld binnenste opper-
vlakte van het spronggewricht getrokken ; hierbij moet
men met alle omzichtigheid te werk gaan, om geen
pezen of zenuwen te kwetsen, daar dan het middel
erger zou zijn dan de kwaal. Het branden verdient
dus nog de voorkeur, maar men doet verstandig dit
alleen aan den veearts toe te vertrouwen.
26. iiexwellen aan de kroon of hoe/gewrichten
Aan de hoefgewrichten komen bij paarden somtijds
onnatuurlijke verdikkingen voor, die het geheele ge-
-ocr page 99-
wricht in den vorm van een' ring omgeven. In den
regel gaat daarmede verlamming gepaard. In sommige
gevallen is één, in andere gevallen twee, zelden alle
vier pooten tegelijk aangetast. Deze kwaal schijnt even
als spat erfelijk te zijn, want nog zeer jonge veulens
zijn er soms mee behebt. Bij jonge paarden is te
krachtig voeder en bij ouderen te zwaren arbeid de
oorzaak der gezwellen aan de kroon- of hoefgewrichten.
Deze kwaal is moeielijk of in 't geheel niet te ge-
nezen. Hoe grooter in omvang de gezwellen zijn, hoe
moeielijker de genezing is. Veel heeft men dan ook
reeds gewonnen, wanneer het pijnlijke kreupelen op-
houdt, al blijft de gang steeds stijf. Verder is de be-
handeling dezelfde als bij spat.
99. Halten.
Gallen noemt men in 't algemeen de weeke, ronde
of langwerpige gezwellen, die door uitzetting van pezen
en zenuwen aan de pooten der paarden ontstaan.
Deze gezwellen doen geen pijn, laten zich koud aan-
voelen en de huid er omheen schijnt volkomen ge-
zond te zijn. Zij komen het meest aan de hoef-,
sprong- en wortelvoetsgewrichten voor, zelden aan de
kniegewrichten. De gallen zijn of donker gekleurd of
doorzichtig.
Verzwakking of bovenmatigen arbeid zijn in den
regel de oorzaken. Ook schijnen paarden, die veel
groentevoeder gebruiken of veel in lage weilanden
loopen, bizonder vatbaar voor deze ziekte te zijn
terwijl raspaarden, die steeds goed gevoed worden
er weinig last van hebben. Er is bijna geen werk-
paard van 12 ü 13 jaar, dat niet min of meer met
gallen behebt is. Deze hebben daarvan alleen hi nder
-ocr page 100-
wanneer de gallen zéér groot en tot eene steenachtige
massa verhard zijn. Daarom behoeft men zich over
deze kwaal niet erg bezorgd te maken. Het spreek-
woord :
Wie al te zeer steeds schuwt de gal,
Die krijgt geen bruintje in zijn stal,
is nog steeds waar en zal wel altijd waar blijven.
Gallen bij jonge, nog niet gebruikte paarden zijn veel
bedenkelijker.
Wanneer de kwaal bij jonge, nog weinig of niet gebruik-
te paarden pas ontstaan is, gelukt het somtijds op
de volgende manier haar in den aanvang te stuiten.
Men neemt eene oplossing van 30 g ammoniak, 30 g.
kamferspiritus, J/s L. azijn en 1 L. water, hiermede
worden de gallen lauwwarm 4, 5 of 6 maal daags gewas-
schen. Zijn deze hierdoor na 2 of 3 weken niet ver-
dwenen, dan wrijft men ze dagelijks 2 maal in met de
volgende zalf: 3.75 g. jodium, 45 g. kamferspiritus en
30 g. varkensvet, hetgeen men gedurende 3 tot 4
weken herhaalt (Hetzelfde middel wordt bij verouderde
kwalen toegepast.) Als laatste middel blijft nog altijd
het branden met een gloeiend ijzer over.
88. Ierwrilelliiiff
Hoewel de verwrikking zoowel aan de voor- alsach-
terpooten kan plaats hebben, komt zij bij de laatsten het
meest voor; zij bestaat in eene verstuiking van het hoef-
gewricht. Wanneer deze verstuiking van een' lichten
graad is, knikt het paard bij eiken stap en stoot tegen
de voorwerpen aan, die het op zijnen weg ontmoet.
Op stal tilt het den bezeerden voet in de hoogte
en wanneer het van zijne plaats geleid wordt, gaat het
kreupel. Nu en dan güjdt het verschoven beentje van
-ocr page 101-
zelf op zyne natuurlijke plaats terug. Het hoefgewricht
is bij verwrikking gezwollen en heet, en bij de minste
aanraking geeft het dier pijn te kennen. Wanneer de ver-
wrikking van zeer ernstigen aard is, hetgeen zelden voor-
komt, kan het paard den zieken poot niet neerzetten.
De oorzaken dezer ongesteldheid moeten meest in mis-
stappen op hobbelige wegen, het blijven steken met
den hoef in den grond etc. gezocht worden. Wanneer
de verwrikte voet beslagen is, moet het hoefijzer weg-
genomen en den poot daarna gewasschen worden met
water en azijn. Is de zwelling afgetrokken, maar de
poot nog niet genezen, dan wascht men het hoefge-
wricht met eene oplossing van 30 g. kamferspiritus,
30 g: kinaolie, 30 g. raapolie en 30 g. geest van am-
moniak. Wanneer ook nu na verloop van 2 of 3 weken
de verlamming niet heeft opgehouden, wrijft men het
gewricht met eene prikkelende en vluchtige zalf of
brandt den poot met een gloeiend ijzer. In erge ge-
vallen is een gipsverband noodzakelijk, om tijdens de
behandeling elke beweging van het gewricht te belet-
ten, 't Spreekt van zelf, dat het paard gedurende dien
tijd van allen arbeid moet verschoond blijven.
20. Beenbreuken
Breuken van allerlei aard, maar vooral beenbreuken,
komen niet zelden bij paarden voor. Zij zijn niet
moeielijk te herkennen, want het is voor het dier onmo-
gelijk om op een gebroken been te leunen; ook
hoort men, als men het gebroken lid met de hand
beweegt, een knarsend geluid. In 't algemeen zijn
beenbreuken bij 't paard moeilijk te genezen, omdat
het gedurende den tijd der genezing niet in eene on-
bewegelijke houding kan blijven.
KIS
-ocr page 102-
Daar de patiënt na de genezing als rij- of werkpaard
toch weinig waarde heeft, is het beter om hem te
dooden of aan den slager te verkoopen. Fokpaarden
worden wel eens onder behandeling genomen, omdat zij
na de genezing voor hun doel niet geheel ongeschikt
zijn. Een der meest voorkomende gevallen van been-
breuken is een breuk van het scheenbeen. Nemen wij
een dergelijk geval aan, dan is de behandeling als
volgt: men onderzoekt eerst den aard der breuken en
schuift daarna de beenderen weer cp hunne gewone
plaats, waarbij het noodig is, het gebroken lichaams-
deel in zijne lengte uit te rekken. Om het geheele
been wordt nu, van beneden af tot aan de knie,
een 8—10 cM. breed sterk stuk linnen gewonden,
niet te los maar ook niet te stijf. Deze band
wordt 48 uur zoowel des nachts als over dag onophou-
delijk met koud water bevochtigd. Men neemt daarna
het omwindsel weg en onderzoekt in hoeverre zwelling
en ontsteking geweken zijn. Als deze nog in gerin-
gen graad aanwezig zijn, doet men er hetzelfde ver-
band nogmaals een paar dagen om, maar zonder het
te bevochtigen en om meer stevigheid in het gebro-
ken lid te krijgen legt men op en aan den tegenover-
gestelden kant van de breuk een dun spaantje. Daarna
wordt op de volgende wijze het eigenlijke verband ge-
legd: het been wordt eerst omwonden met watten en
daarna met linnen banden. Twee strepen stevig bord-
papier worden in water gestoken en dan zoodanig ge-
bogen, dat zij den vorm van een been hebben. Deze wor-
den, droog zijnde, over de watten gelegd. Daarna neemt
men een streep sterk linnen van 2 tot 3 M. lengte en 1
dM. breedte, waarmede het been van den hoef tot de
knie
stevig omwonden wordt. Dit linnen wordt dik
-ocr page 103-
bestreken met een' brij van 250 g. stijfsel en 250 g.
lijm in 1 L. water gekookt. Is dit geschied, dan heeft
de tweede omwinding plaats en het «laartoe gebruikte
linnen wordt ook bestreken; zoo gaat men voort tot de
geheele streep linnen verbruikt is. Na weinige uren
is de pap eene harde massa geworden. Nog beter
en minder omslachtig is een gipsverband. Men gaat
Merbij ook als boven te werk, maar in plaats van den
gekookten brij neemt men versch gebrande gips met
1 a l1/;, L. water, waarbij 30 tot 50 g. aluin gevoegd
wordt. Na 10 a 15 minuten heeft het verband den
vorm van eene versteende massa. Na 8 tot 10 weken
is de breuk genezen. Het verband mag noch te stijf
noch te los zijn. Daarom onderzcekt men nu en dan
of het been boven het verband ook soms koud
wordt. Is dit het geval en houdt het eenige dagen
aan, dan zit er niets anders op dan een losser verband
aan te leggen. In de meeste gevallen kunnen leeken
met dit alles niet goed over weg, hoewel het hierbij
meer op de praktijk dan op wetenschap aankomt.
30. Met beschadigen {strijken) der pooten met
de hoefijsvers.
Meermalen gebeurt het bij paarden, dat ze met
de hoefijzers het naaststaande been van de binnenzijde
op verschillende plaatsen bezeeren. Vooral hebben
hiervan de binnenste zijden der hoefgewrichten veelte
lijden. Op die plekken worden niet alleen de haren
afgeschaafd en de huid rauw geschuurd, maar daar ont-
staan door het aanhoudend schuren, wrijven en slaan
met de hoeven of hoefijzers diepe wonden in het vleesch,
die sterk opzwellen en later beginnen te etteren. Meer
slaat het paard met de achterpooten dan met de voor-
13"
-ocr page 104-
pooten tegen elkaar en hoewel hieruit niet altijd ver-
lamming ontstaat, gaat het dier toch dikwijls kreupel.
De oorzaken van het zoogenaamde strijken zijn ver-
schillend, zij moeten aan te nauwe stelling van voor-
of achterpooten, erge vermoeidheid, maar meer aan
gebrekkig hoefbeslag worden toegeschreven. Al naar
dat de oorzaak is, moet ook de behandeling zijn.
Wanneer de wonden uit gebrekkig hoefbeslag ontstaan,
moet het hoefijzer direct weggenomen en het paard op
nieuw beslagen worden en wel zoo, dat de binnenrand
van het hoefijzer meer onder den hoef komt te liggen.
Verder moeten de randen zoowel van den hoef zelf
als van het hoefijzer glad gevijld worden. Bij paar-
den, die met de hoeven buiten of binnenwaarts staan,
moet men bij 't beslaan met oordeel en nauwgezet te
werk gaan, daarom is niet elke smid in staat om een
goed hoefbeslag te leggen. De gewonde plekken wor-
den met water en azijn goed afgewasschen en daarna
een lederen band om den gewonden poot gelegd, die
met een riem wordt vastgebonden om daardoor eene
herhaling van het strijken te voorkomen.
99. Met ëtooten tegen de voorpooten.
Door het stooten tegen de voorpooten verstaat men
eene gebrekkige manier van loopen, waarbij het paard,
vooral bij 't draven, met de teenen der achterpooten
tegen de hoeven der voorpooten stoot. Hierdoor
worden zoowel de voetzolen der voorpooten als de
randen van de hoeven der achterpooten beschadigd.
Somtijds haken daarbij de hoefijzers achter elkaar vast
en loopt het paard groot gevaar van te vallen. Ge-
brekkige lichaamsbouw van het paard zelf, maar ook
ondoelmatig hoefbeslag kunnen de oorzaken van dit
-ocr page 105-
gebrek zijn. Aan het eerste valt niets, aan het laatste
daarentegen veel te veranderen. Bij 't beslaan der paar-
den, die aan dit euvel mank gaan, moet men met
oordeel en zaakkennis te werk gaan.
39. Kwetsuren door het blijven hangen in de
haltteratreng veroorzaakt
Deze gevallen, waarbij het paard verschillende plek-
ken van 't lichaam kan bezeeren, komen bij deze dieren
dikwijls voor en kunnen van een' min of meer ergen
aard zijn. Wanneer de wonde of wonden nog versch
zijn, worden ze behoedzaam, maar toch flink afge-
wasschen om ze van bloed en vuil te reinigen. Daarna
bedekt men de bezeerde plekken met een' linnen doek,
die aanhoudend met water of met water en azijn voch-
tig wordt gehouden. Hebben de wonden niet veel te
beduiden, dan is het in den regel voldoende, om ze met
koud water flink af te wasschen. Wanneer de wonden
gezwollen zijn of beginnen te etteren, worden zij met
eene oplossing van potasch in water eerst flink afge-
wasschen en daarna met eene zalf bestreken, die uit
dikken terpentijn en eierdoren bestaat.
33. €lewrieht*wonden>
Wanneer het een of ander scherpe voorwerp in een
gewricht is gedrongen, vloeit na weinige dagen, uit
de daardoor veroorzaakte wonde, een bleekgele, kle-
verige vloeistof, ledewater genoemd, die, zoodra zij aan
de lucht wordt blootgesteld, het voorkomen krijgt van
eiwit. Bij dergelijke wonden heeft het paard ontzet-
tend veel pijn; het kan niet loopen, heeft veel koorts,
vreet weinig en gaat zelden liggen, terwijl het gewricht
zelf sterk gezwollen is.
-ocr page 106-
Gewrichtswonden zijn zeer gevaarlijk; wanneer zij
al niet den dood tengevolge hebben, blijft het paard toch
levenslang lam. Koude omslagen kunnen bij deze
kwaal weinig heil aanbrengen; van meer nut zijn
inwrijvingen met eene prikkelende en vluchtige zalf.
Het gezwollen gewricht wordt 3 dagen lang een paar
keer per dag met deze zalf ingewreven. De eerste da-
gen na deze bewerking wordt de pijn nog heviger en
neemt de zwelling toe, doch na verloop van een
paar dagen doen zich kenmerken van beterschap voor.
Onder alle omstandigheden is het een gunstig teeken,
dat de waterafscheiding uit de wonde ophoudt, want
zoolang die duurt, kan er van geene genezing sprake
zijn. Goed gevoede paarden kan men bij deze kwaal
aderlaten of een laxeerend middel ingeven.
34. Miroonwonden.
Van alle uitwendige ziekten komen die aan de hoe-
ven het minst voor, maar zij zijn ook des te belang-
rijker, omdat ze steeds met verlamming gepaard gaan
en het paard voor alle diensten onbruikbaar kunnen
maken. Kroonwonden zijn in den regel niets anders
dan kwetsuren, die het paard zich zelf door trappen
en stooten toebrengt. Zij zijn zeer pijnlijk en doen het
dier kreupel gaan. Gewoonlijk wordt daarbij ook de
hoef beschadigd en ontstaan de zoogenaamde hoornsple-
ten, hoornkloven, broosheid etc. Het gebeurt niet
zelden, dat een paard, aan kroonwonden lijdende, ten
gronde gaat.
Bij de behandeling dezer patiënten gaat men op de
volgende manier te werk: de wonde wordt eerst met
warm zeepwater goed afgewasschen en de haren met
de schaar weggenomen. De aangetaste poot wordt
-ocr page 107-
daarop dikwijls in een' emmer koud ; water gestoken
en de wonde met één deel brandewijn en 3 deelen
water uitgewasschen Heeft men met eene verouderde
of verwaarloosde kwaal te doen, dim wordt de wonde
eerst van den etter en het vuil ontdaan en daarna
met eene zalf van terpentijn of mirthentinktuur be-
streken; ook wordt de wonde met een daarvoor be-
stemd ijzer wel gebrand. De etter mag nooit in de
wonde blijven zitten, maar moet steeds verwijderd wor-
den. Bij beduidende kroonwonden moet de hulp van
den veearts worden ingeroepen.
35» Steengallen.
Steengal is onder de ziekten, waardoor de hoeven der
paarden worden aangetast, degene, die wel het meest voor-
komt; zij kan bij verwaarloozing of ondoelmatige be-
handeling hevige verlamming veroorzaken. Steengal
bestaat in eene kwetsuur van het laagje vleesch, dat
over den hoef ligt, waardoor bloed in den hoornach-
tigen boef vloeit. Dit veroorzaakt ontsteking en ette-
ring, zoodat het paard kreupel gaat. Gewoonlijk
ontstaan steengallen door gebrekkig hoef beslag of harde
voorwerpen, die tusschen het hoefijzer en de hoefzool
beklemd raken. Bij onbeslagen paarden kan lang ach-
tereen loopen op harde of hobbelige wegen de oorzaak
dezer kwaal zijn. Het meest komt de steengal voor
bij paarden met platte hoeven, die veel op straat- of
grintwegen loopen.
Paarden met steengallen gaan met den aangetasten
poot kreupel. Onderzoekt men dien, dan bespeurt men
bij den hoef een hoogere warmte dan in gezonden toe-
stand; drukt of klopt men sterk tegen de hoefzool,
dan verraadt het dier erge pijn. Wanneer men het
-ocr page 108-
hoefijzer verwijdert en een paar schilfers van de hoef-
zool snijdt, ziet men, dat de gewonde plek blauwrood
ziet alsof zij gevuld is met gestold bloed, hetgeen min of
meer ook werkelijk het geval is. Snijdt men de hoef-
zool verder af, dan vloeit bij versche kwetsuren don-
kerrood bloed uit den hoef. Bij verouderde kwalen
vindt men in plaats van bloed etter, die steeds
naar boven stijgt en ten laatste boven aan den
hoef een uitweg zoekt, wanneer in de hoefzool geen
opening gemaakt wordt. Heeft de etter eene asch-
grauwe of zelfs zwarte kleur, bijv. als inkt, dan is dit
een bewijs, dat hij gedeeltelijk in 't vleesch en gedeel-
telijk in den hoornachtigen hoef gevormd is. Hoe
lichter van kleur, hoe hooger in het vleesch de wonde te
vinden is. Bij zeer verouderde of verwaarloosde steen-
gallen kan de etter zich niet genoeg door de hoefzool
ontlasten, maar dringt hij naar boven, tast den geheelen
hoef rondom aan en begint te etteren; dit geval ein-
digt gewoonlijk met het afvallen van den hoef, waar-
door het paard verloren is.
De behandeling der steengal richt zich naar haren
aard en ouderdom. In alle gevallen wordt eerst het
hoefijzer verwijderd en daarna met een scherp mes de
hoefzool tot op het leven afgesneden, zoodat ten laatste
eene opening ontstaat, ter grootte van een dubbeltje.
Merkt men niets anders dan gestold bloed in den
hoef en is daarin geen hitte, veel minder ontsteking
aanwezig, dan zet men den aangetasten poot aanhou-
dend tot aan de knie in koud water of men omwindt
den poot met koemest of leem en houdt dien door 't
aanhoudend besprenkelen of begieten met koud water
koel en vochtig. Meesttijds gelukt het hierdoor niet
alleen de ontsteking te voorkomen, maar het paard
-ocr page 109-
na verloop van 6 tot 8 dagen weer bruikbaar te maken.
Geheel anders is het met steengallen gesteld, waar
de ontsteking reeds tot etteren ,is overgegaan, of
deze reeds boven aan de hoeven een' uitweg zoekt.
Ook hier moet eerst eene opening in de hoefzool
worden gesneden, om den etter op die manier te
verwijderen. Daarna vult men de gemaakte ope-
ning met vlas en bevochtigt dit aanhoudend met
een mengsel van aloë- en mirthentinktuur. Dit
verband wordt dagelijks 2 of 3 maal vernieuwd en
het paard gedurende de behandeling op zacht strooi-
sel gezet. In de gunstigste gevallen is de patiënt na
5/ of 6 dagen zoover hersteld, dat hij weer kan
beslagen worden en een weinig arbeid ?nag doen.
Voor het Jbeslaan wordt de hoef met vlas gevuld, om
te voorkomen, dat zand. etc. in de wonde dringt. Heeft
de etter boven aan den hoef reeds een' uitweg gezocht,
dan gaat de genezing zeer langzaam. Men gaat ook
thans te werk zooals boven is aangegeven. Volgt
daarop geene genezing, dan moet deze kwaal behandeld
worden, zooals bij kroonfistel is voorgeschreven. Vele
hoefsmeden, vooral ten platten lande, hebben de slechte
gewoonte, om in de uitgesneden hoeven vitriool te
gieten of teer te branden, teneinde daardoor het paard
van steengal te genezen. Dit middel deugt niet en
heeft reeds menig paard bedorven.
36. Met verballen der hoejsoleu,
Wanneer de paarden lang op harden, steenachtigen
grond moeten loopen, en niet of gebrekkig beslagen
zijn, ontstaat daardoor aan den bal van den voet eene
ontsteking. Het dier gaat hierbij, vooral op harden
grond, erg pijnlijk en is niet dan met moeite van zijn'
F. 14
-ocr page 110-
plaats te krijgen. Onderzoekt men den ontstoken
hoef, dan bespeurt men, dat deze zeer heet is, en wanneer
men met den duim stevig op den bal van den voet
drukt of er met een hard voorwerp tegen klopt,
verraadt het dier pijn en het is voor het paard niet moge-
lijk langen tijd op den zieken poot te leunen. Daarom
ligt het bij deze kwaal zeer veel, vooral wanneer 2
of meer pooten zijn aangetast. Somtijds komt bij
deze ontsteking een richten graad van koorts voor.
Men begint met het paard volslagen rust te gun-
nen. De hoefijzers worden voorzichtig weggenomen,
waarna het op zacht, met water bevochtigd strooisel
wordt gezet. De pooten worden een tijdlang in
koud water gezet of met eene dikke laag leem of koe-
mest bestreken; hierover wordt een linnen doek ge-
wonden, die men aanhoudend met koud water be-
vochtigt. Na 4 of 5 dagen moet men het paard
op nieuw beslaan. Bij hevige ontsteking is het
noodig de voetzolen zoolang af te snijden tot deze
beginnen te bloeden. Is na 6 of 8 dagen de poot
niet weer genezen, dan heeft zich hoogstwaarschijn-
lijk in den hoef etter gevormd, die ook door af-
snijding der hoef zool moet verwijderd worden. De
verdere behandeling is dan even als die bij steengallen.
33. Hoefknobbetflêtel.
Hoefknobbelfistel bestaat in eene verzwering van
een der knobbels, welke aan weerszijden van den hoef
gevonden worden. De ziekte is niet moeielijk te her-
kennen, want de aangetaste plek, gewoonlijk aan de
binnenzijde van een der voorpooten, is gezwollen, en
er bevindt zich eene opening in, waaruit een kwalijk
-ocr page 111-
riekend vocht vloeit. Met eene breinaald kan men 3 tot
5 cM. in deze opening steken. Niet alleen de ballen
van den voet, maar ook de hoef- of zelfs de kroonge-
wrichten zijn somtijds gezwollen. Het paard gaat met
den aangetasten poot kreupel, zet dien, vooral op har-
den grond, zeer voorzichtig neer en gaat meer op de
teenen dan gewoonlijk.
De hoefknobbelfistel of kroonfistel is eene kwaal, die
weken en maanden somtijds jaren kan aanhouden en
waarbij kunstmiddelen in 't geheel niet of eerst
later genezing aanbrengen. Men beginne met het
tot den grond toe branden van den zoogenaamden
fistelgang met een gloeiend ijzer, nadat men de ope-
ning met een scherp mes wijder heeft gemaakt. Aan
dezelfde zijde, juist onder het fistelgezwel, maakt men
eene opening in de hoefzool, waardoor de etter naar
beneden kan afvloeien. In de fistelopening spuit men
gedurende 3 of 4 dagen 2 maal daags eene op-
lossing van 2 g. sublimaat en V* k. water en laat
het paard al dien tijd zonder verband om den poot
op zacht strooisel staan. Wanneer na 3 a" 4 weken de
ettering niet ophoudt en de pijn niet vermindert,.steekt
men met een stokje 18—24 eg. helsche steen in de
fistelopening. Ook kan men eene oplossing nemen
van 3.75 g. helsche steen en 60 g. water. In vele
gevallen is het heilzaam den aangetasten hoef alle 2
of 3 weken voor eenige dagen in verschen koemest te
plaatsen of eenige uren in eene oplossing van 90
g. chloorkalk of blauwen vitriool en 2 L. water.
Wanneer geen der hier voorgeschreven middelen ba-
ten, schiet er niets anders over dan zijn toevlucht
te nemen tot eene pijnlijke operatie, die alleen den
ervaren paardearts is toevertrouwd.
-ocr page 112-
38. Btoefspteet en hoef Kloof.
Het komt bij de paarden soms voor, dat de hoorn-
achtige platen, waaruit de hoef bestaat, niet aan elkaar
sluiten, maar daarin eene gleuf ontstaat; wanneer
deze van onderen naar boven of loodrecht loopt,
heet ze hoefspleet, loopt ze over dwars, dan wordt ze
hoefkloof genoemd. Beide gebreken gaan gewoonlijk
met verlamming gepaard en zijn moeielijk te genezen.
De hoefspleet begint meestal boven aan den hoef en
groeit langzamerhand naar beneden, tot zij den beneden
rand heeft bereikt. Somtijds begint ze ook beneden en
groeit een eindweegs naar boven. Wanneer de spleet
tot in het leven van den voet dringt, heet ze
volkomen; blijft ze tot het hoornachtige deel be-
paald, zoo heet ze onvolkomen. In het laatste geval
he< ft zij weinig te beduiden. Bij de zoogenaamde vol-
komen hoefspleet heeft min of meer verlamming plaats,
omdat soms vleeschdeelen tusschen de hoornachtige
massa beklemd raken en daardoor bloedingen ontstaan.
Bij de voorpooten komt de spleet meesttijds aan de
binnenzijde en bij de achterpooten aan de teenen voor.
Terecht wordt de hoefspleet voor eene gevaarlijke kwaal
gehouden ; het duurt zeer lang eer het paard er van
genezen is en meermalen gebeurt het, dat de jonge
hoornplaten weer opnieuw van elkaar springen. De
oorzaken kunnen verschillend zijn, maar liggen
dikwijls alleen in het hoefbeslag Bij alle mogelijke
hoefspleten is genezing mogelijk, maar ze laat wel eens
lang op zich wachten.
De beschadigde hoef moet als volgt behandeld wor-
den : Het hoefijzer wordt weggenomen en men zet den
hoef 3 of 4 dagen in koemest, die door begieten met
-ocr page 113-
water aanhoudend nat wo rdt gehouden. Is de hoef op die
manier zoo week mogelijk gemaakt, dan richt zich de
behandeling naar den aard der kwaal. Bij teenspleten
worden de randen der gleuven stevig tegen elkaar ge-
drukt en daarna een band van plaatijzer of blik om den
hoef gelegd. Dit middel kan bij spleten terzijde van
den hoef niet worden toegepast, daarom tracht men
door den rand van boven in te wrijven met zalf het
dichtgroeien der spleet te bevorderen, terwijl het
paard al dien tijd niet mag werken. Deze zalf
bestaat uit 11 g. poeder van spaansche vliegen, 6 g.
euphorbium, 45 g. terpentijn en 45 g. varkensvet. Wan-
neer deze spleten met verlamming gepaard gaan, worden
voetbaden van koud water aangewend. Na verloop van
7 a 8 maanden zijn van de genezen hoefspleten geen
litteekenen meer aanwezig.
De hoefkloven kunnen op elke plaats aan den hoef
voorkomen. Zij kunnen diep en ondiep zijn; in het
eerste geval kunnen zij ontsteking veroorzaken en
gaan zij met verlamming gepaard. Zij ontstaan gewoon-
lijk door etterende steengal of uitwendige beleediging.
Om den hoef van deze gebreken te genezen worden
de kloven met teer of boomwol gevuld en daarna her-
haaldelijk met koud water afgewasschen.
                     w
99. Bet uringen van voorwerpen In de hoefatool.
Bij nauwkeurige beschouwing is dit gebrek niet naoeie-
lijk te herkennen, temeer omdat het paard direct
kreupel gaat, wanneer harde of scherpe voorwerpen,
bijv. nagels, glasscherven etc, in de hoefzool steken.
Bij de behandeling dezer kwetsuur moet in de eer-
ste plaats het in de voetzool stekende voorwerp
verwijderd worden. Daarna wordt deze zeer dun
-ocr page 114-
afgesneden en het dier met den poot een paar dagen
in koud water gezet. Wanneer na eenige dagen de
wonde begint te etteren, giet men daarin een paar
keer daags eenige droppels aloëtinktuur, terwijl het
paard tijdens de behandeling op zacht, droog strooisel
gezet wordt. Zoodra de wonde zuiver en weer be-
groeid is, kan het paard opnieuw beslagen en in ge-
bruik genomen worden. Wanneer de voorwerpen ver
in den hoef, soms tot in de kroon- en hoefgewrichten
zijn doorgedrongen, is de genezing moeielijker en gaat
ze zeer langzaam. Ook zelfs na de genezing van de
wonde gaat het paard nog kreupel. Dan bestaan
er twee middelen om dat gebrek te verhelpen, doch
beiden in eene operatie, die alleen den veearts is toe-
vertrouwd.
MO, Vernagelen.
Dit geval komt weleens bij 't beslaan voor, wanneer
dit aan een onervaren hoefsmid wordt toevertrouwd.
Het euvel bestaat hierin, dat een hoefnagel te ver
binnenwaarts wordt geslagen en daarbij in het vleesch
dringt. Blijft hij daarin eenigen tijd zitten, dan
volgen onsteking, ettering en later verlamming.
Somtijds ontstaan deze kwalen ook, niettegenstaan-
de de nagel direct weer uit den hoef wordt getrok-
ken. Het is bij een nauwkeurig onderzoek niet
moeielijk te zien of de hoef al of niet vernageld is.
In het eerste geval gaat het paard dadelijk kreupel.
Om te zien welke hoefnagel de pijn veroorzaakt, klopt
men beurtelings met een' hamer op de koppen der
hoefnagels, en zoodra men dengene treft, welke in
het vleesch gedrongen is, geeft het paard zulks
door het pijnlijk trekken met den poot te kennen.
-ocr page 115-
Wanneer men den nagel uit den hoef trekt, be-
speurt men, wanneer deze daarin reeds een tijdlang
gezeten heeft, dat hij met een kwalijk riekende vloei-
stof bevochtigd is. Ook uit de opening in den hoef
vloeit hetzelfde vocht. Wordt de nagel, zoodra men
dit kwaad bespeurt, uit den hoef getrokken, dan is
het paard na 2 of 3 dagen genezen. Heeft hij
reeds een tijdlang in het vleesch gezeten, dan
moet het hoefijzer verwijderd en de. nagelopening ver-
wijd worden, opdat de etter gemakkelijker een uitweg
kan vinden. Daarop bevochtigt men een weinig vlas
met aloëtinktuur en vult daarmee de opening der
wond. Dewijl de geheele hoef min of meer ontstoken
is, bestrijkt men dien eén paar dagen met koemest.
Heeft men met eene verouderde kwaal te doen,
dan kunnen de omslagen van koemest geheel achter-
wege blijven en vervangen worden door warme baden,
bijv., van water, waarin veel hooi- of lijnzaad gekookt
is. Wordt het vernagelen niet tijdig ontdekt, dan be-
gint de hoef aan den bovenrand te etteren en de kwaal
wordt behandeld als hoefknobbelfistel.
SM. Ziekten der geslacht»deelen (genitaliën.)
De ziekte der geslachts- of teeldeelen, ook wel vene-
rische ziekte genoemd, heeft in den laatsten tijd we-
gens haar verderfelijk karakter zooveel beteekenis ge-
kregen, dat het voor den paardehouder van groot ge-
wicht is, over deze tot nu toe weinig bekende kwaal
het voornaamste te weten. Het Pruisische ministerie
vond het raadzaam omtrent deze ongesteldheid het
volgende mede te deelen :
„Het in ó,en laatsten tijd omtrent deze ziekte bij
paarden ingestelde onderzoek heeft geleerd, dat onder
-ocr page 116-
den naam van geslachtsziekte voornamelijk twee kwa-
len bestaan, welke dit met elkaar gemeen hebben, dat
ze beiden aan de geslachtsdeelen gevonden worden en
ook, dat ze na de paring ontstaan en van bet eene
dier op het andere overgaan, wanneer deze door dek-
king met elkaar in aanraking komen. In den aard en
de gevolgen zijn beide kwalen zeer verschillend.
De ziekten der geslachtsdeelen worden daarom onder-
scheiden in:
A.    De eigenlijke geslachtsziekten, welke ook wel
venerische ziekten genoemd worden.
B.    Uitslag aan de geslachtsdeelen, die men ten on-
rechte ook goedaardige geslachtsziekten noemt.
A. De eigenlijke geslachtsziekte
is eene langdurige, uit de paring ontstane kwaad-
aardige ziekte, die met de volgende kenteekenen ge-
paard gaat.
a. Bij de hengsten.
Bij deze dieren ontstaat eene prikkeling in de ge-
slachtsdeelen, zij beproeven herhaaldelijk te wateren en
laten dikwijls de roede uit de schede hangen. De
monding der pisroede is rooder dan gewoonlijk en de
schede sponsachtig gezwollen, terwijl de neiging tot
paren of de geslachtsdrift zeer groot is. Na verloop
van een paar dagen is de schede meer gezwollen, het-
geen ook het geval is met den balzak en dikwijls ook
met de roede zelf; bij de laatste is de zwelling ring-
vormig. Nog een paar dagen later is ook de huid
tusschen den navel en de schede sponsachtig gezwollen.
Bij toenemende zwelling der roede, hangt deze aan-
houdend in den vorm van een' stompen kegel uit de
-ocr page 117-
schede, terwijl de eikel door de voorhuid bedekt wordt.
Somtijds vindt men bij nauwkeurig onderzoek ook
roode vlekken aan de roede, die na verloop van een
paar dagen weer verdwijnen.
Bij de eerste verschijnselen dezer ziekte zijn de die-
ren oogenschijnlijk zeer gezond, de ademhaling zoowel
als de bloedsomloop is zeer regelmatig en de eetlust
als gewoonlijk. Na eenigen tijd, die echter bij de die-
ren zeer verschillend van duur kan zijn, geeft het paard
teekenen van moeheid, het ti'ekt, wanneer het staat, de
pooten afwisselend in de hoogte, laat den kop hangen,
gaat veel liggen en de gang is traag en sleepend. Bij
sommige paarden doen zich deze verschijnselen voor,
wanneer de geslachtsdeelen reeds een tijdlang zijn aan-
getast, terwijl ze bij anderen de voorboden der ziekte
zijn.
Na verloop van 2, 3 of meer weken, na het intre-
den der ziekte, is de huid droger dan gewoonlijk en
het haar glanzeloos; de uitwaseming der huid riekt
zeer onaangenaam, en op verschillende plaatsen ervan
onstaan < igenaardige gezwellen. Deze hebben een'
ronden vorm ter grootte van een kwartje tot een'
rijksdaalder en staan een paar mM. boven de huid.
Zij zijn niet warmer dan de overige huiddeelen en
doen geen pijn. Zij beginnen met een' kringvormigen
en een weinig verheven rand, die in den regel den
omvang van het gezwel bepaalt. In het midden
daarvan ziet men eene kleine verdieping, maar
die verdwijnt zoodra het gezwel zijne grootte bereikt
heeft. Somtijds gaan twee gezwellen in elkaar over,
waardoor de ronde vorm verloren gaat. Deze gezwellen
duren 4 tot 8 dagen en langer, gewoonlijk verdwijnen
zij langzamerhand, somtijds ook plotseling en worden
P. 15
-ocr page 118-
door nieuwe vervangen. Deze huidzwellingen, in ver-
eeniging met de overige verschijnselen, zijn een dui-
delijk kenteeken der eigenlijke geslaehts- of venerische
ziekte en wel te meer omdat dergelijke gezwellen bij
geen andere ziekte voorkomen. Ook met zwellingen
door insectensteken veroorzaakt hebben ze geene over-
eenkomst, omdat de laatsten van een middelpunt uit-
gaan, steeds in omvang toenemen, heet en pijnlijk
zijn en ten laatste beginnen te etteren.
Het paard wordt steeds zwakker. De gang is slee-
pend en bij de achterste ledematen wankelend. Het
knikt steeds in de spronggewrichten door en stoot met
de teenen tegen allerlei voorwerpen, die het op zijnen
weg ontmoet.
Terwijl aan de voorste ledematen nog weinig of niets
is te bespeuren, beginnen de achterste deelen reeds
snel te vermageren. Nog later begint het paard over
't geheele lijf te sidderen en wordt het door verlam-
ming aangetast. De laatste is eerst aan de achterpoo-
ten, later ook aan de voorpooten, ooren, oogleden en
lippen te bespeuren. Meesttijds worden bij het paard
verschillende deelen na elkander door verlamming aan-
getast, gewoonlijk allen aan dezelfde zijde van het lichaam.
Wanneer de ziekte een' hoogen graad heeft bereikt, is
het geheele achterlijf verlamd, het paard is, zooals men
dit noemt, kruislam. De verlamde de3len zijn geheel
krachteloos, zoodat de dieren er niet op kunnen leu-
nen, maar ze slap laten hangen. Bij ingetreden kruis-
verlamming ligt het paard aanhoudend met het achter-
lijf, terwijl het op de voorpooten staat en vergeefsche
moeite doet om zich op te richten. Velen dezer pa-
tienten behouden tot het laatste oogenblik goeden eet-
lust, terwijl de spijsvertering, polsslag en ademhaling
-ocr page 119-
zeer normaal is. Niettegenstaande dit alles vermage-
ren de dieren sterk, worden allengs zwakker, liggen op
verschillende plaatsen de huid door en de meesten ster-
ven aan verzwakking; anderen vervallen in kwaad-
aardigen droes of andere ziekten en gaan daaraan
te gronde.
b. Bij merries.
Ook bij merries kenmerkt zich de eigenlijke geslachts-
of venerische ziekte door verschijnselen aan de ge-
slachtsdeelen. Even als bij hengsten komt ook hierin
een' zekere prikkeling voor; de slijmhuid der schaam-
lippen en schede is rooder dan gewoonlijk. Zij
scheidt veel slijm af, die droppelsgewijze uit den
benedenhoek der schaamspleet vloeit. Aan den bilnaat
ontstaan sponsachtige gezwellen, die zich tot aan
den uier en verder voortplanten. De dieren beproeven
dikwijls te wateren, en de nierstreek is meei of minder
gevoelig voor een' handdruk. Al deze verschijnselen
hebben veel overeenkomst met het zoogenaamde heng-
sten en worden wel eens voor geslachtsdrift aangezien.
De verschijnselen der geslachtsziekte doen zich ech-
ter steeds na plaats gehad hebbende paring voor, en
houden aan, terwijl die van geslachtsdrift spoedig af-
nemen en geheel.ophouden. Na eenigen tijd, bij som-
mige paarden na 8 dagen tot 4 weken en nog
later, veranderen de toestanden zoodanig, dat het ge-
zwel aan den bilnaad vermindert en de huid daar
rimpelig wordt. De schaamspleet is steeds geopend,
terwijl de kittelaar gezwollen is en vooruit steekt.
De slijmhuid in de schaamspleet krijgt eene gele kleur;
somtijds met roode adertjes doortrokken; nog later
wordt ze grauw en komen ook daaraan gezwellen voor.
15"
-ocr page 120-
De afgescheiden slijm wordt steeds dunner en neemt
in massa toe, zoodat hij 't geheele achterlijf bemorst.
Even als bij hengsten, komen ook bij de merries zwel-
lingen der huid voor; het dier wordt steeds zwakker,
vermagert sterk vooral aan 't achterlijf, wordt kruis-
lam en sterft aan verval van krachten, terwijl bij som-
migen de ziekte in kwaadaardigen droes of andere on-
gesteldheden overgaat, hetgeen binnen eenigen tijd even-
eens den dood tengevolge heeft.
De duur der ziekte is bij hengsten en merries ge-
woonlijk 6 tot 8 maanden, somtijds ook een jaar.
Bij de aan deze ziekte gestorven paarden neemt
men aan het lijk de volgende kenteekenen waar: sterke
afmagering over 't geheele lichaam en doorgelegen
plekken aan hoeven, schouders etc; de huid zit op
vele plaatsen aan het vleesch vast en is met bloederige
plekken doortrokken. De ballen zijn zeer week of door
ettering zoo goed als vergaan. De zaadstrengen zijn
gezwollen, met eene wachterachtige zelfstandigheid ge-
vuld en bleek van kleur. Bij de merries is de baar-
moeder bleek, de slijmhuid er van poreus en met veel -
, slijm bedekt; in sommige gevallen is ze met kleine
zweren als overtrokken. De longen, de lever en het
hart zijn met zwart bloed gevuld, de luchtpijp is hoog-
rood en gezwollen, terwijl de ademhalingsorganen even
als die van de spijsvertering dikwijls met zweren be-
dekt zijn. Heeft het paard aan oogenontsteking, bijv.
aan de zwarte of grauwe staar geleden, dan is de pupil
klein en geel van kleur. De hersenen, zijn week en
met water gevuld en het ruggemerg vooral in de
kruisstreek bizonder week.
-ocr page 121-
B. Uitslag aan de geslachtsdeelen
of zoogenaaamde goedaardige ge-
slachtsziekte.
Dit is eene ontsteking der geslachtsdeelen, die een
zeer snel verloop heeft en zich op de volgende wijze
kenmerkt :
a. Bij hengsten.
Aan de oppervlakte der roede, vooral in het mid-
den, somtijds ook aan den eikel en meermalen aan
de uitmonding der pisbuis ontstaan nu en dan ronde
puistjes ter grootte van een hennepkorrel tot die eener
boon. Deze zitten in de weefsels der huid, zijn week,
zeer warm en gevoeliger dan de overige huiddeelen,
en waar de laatsten van nature wit zijn, zijn deze een
weinig rooder. Hun getal is zeer verschillend,
dikwijls zeer groot. Bij vele en groote puistjes zwelt
gewoonlijk het geheele lid, somtijds ook de schede en
de balzak. Dikwijls neeint men gedurende eenige da-
gen bij den hengst een' lichten graad van koorts waar.
In enkele gevallen vertoont zich aan de achterbeenen
dezelfde uitslag.
Na verloop van 5 of 6 dagen veranderen die puist-
jes in blaasjes, welke een geelwitte, kleverige, reukelooze
vloeistof bevatten; na een paar dagen springen de
blaasjes open en veranderen in een bruine korst, die
sterft en afvalt. Waar de korst is afgevallen, heeft de
huid eene roode kleur. Werkelijke etterringen ontstaan
hierbij nooit. Na 10 tot 16 dagen "ijn de korsten
afgevallen, doch de litteekenen zijn nog langen tijd
zichtbaar. In enkele gevallen, doch dit zijn uitzonde-
ringen, komen veretteringen voor, waarbij geneesmid-
■.
/
-ocr page 122-
delen moeten aangewend worden en de raad van den
veearts niet overbodig is.
Bij merries
is bij deze ongesteldheid de schaamspleet min
of meer gezwollen, glanzig, zeer warm en bizon-
der gevoelig. De inwendige slijmhuid is rooder dan
gewoonlijk en er heeft meer slij maf scheiding plaats,
zoodat een witte, later gele vloeistof uit den beneden
hoek der schaamspleet vloeit. In enkele gevallen, vooral
wanneer de merries kort na de bevalling weer gedekt
zijn, wordt een meer dun, donker, zelfs bruin slijm
afgescheiden. Wanneer het gezwel in en om de schaam-
spleet zeer hevig is, gaan de dieren gespannen, slaan
onophoudelijk met den staart en toonen veel neiging
tot wateren. Op deze verschijnselen wordt in den
regel weinig acht geslagen, omdat ze gewoonlijk aan
geslachtsdrift of het hengsten worden toegeschreven.
Spoedig echter bemerkt men deze vergissing. De schaam-
spleet is niet alleea inwendig maar ook uitwendig
door dien uitslag aangetast. Men neemt ook hier de-
zelfde puistjes waar als aan de ^oede van den hengst.
Zij gaan later ook tot blaasjes over, die openspringen
en korsten vormen, welke na eenige dagen afsterven
en verdwijnen.
De ervaring heeft geleerd: a. dat deze uitslag der
geslachtsdeelen, zoowel bij hengsten als merries van
zelf kan ontstaan, b. dat ze bij de paring ook van 't
eene paard op 't andere kan overgaan en dus besmet-
telijk is.
De geneeskundige behandeling der eigenlijke ge-
slachtsziekten heeft tot nu toe weinige of geene gun-
-ocr page 123-
stige resultaten opgeleverd; steeds moet zij aan den
veearts worden toevertrouwd.
Bij uitslag der geslachtsdeelen is het in den regel
voldoende de roede met koud water te wasschen en
bij vrouwelijke dieren koud water in de schede te
spuiten.
<È2. Met vernauwen van de voorhuid, der schede.
De voorhuid der schede kan zich voor of achter aan
de roede vernauwen, wanneer deze daarbuiten gebracht
is. In het eerste geval, in den regel na beleedi-
ging door slagen of stooten te weeg gebracht, kan
het paard de pisroede niet naar t buiten brengen en
laat het daardoor het water in de schede loopen. In
het tweede geval, in den regel een gevolg van
groote geslachtsdrift, wordt het lid door de voor-
huid der schede zoo vast omklemd, dat het niet kan
teruggetrokken worden. Bij tijdige hulp zijn beide ge-
vallen gemakkelijk te verhelpen; verwaarloozing
kan echter de ergste gpvolgen hebben, als ontsteking
of verlamming van het mannelijke lid. Het eerste gebrek
kan men door omslagen van slijmige middelen, als een
afkooksel van lijnzaad en bilzenkruid, verhelpen. Helpt
dit niet of is de voorhuid reeds gezwollen en ontsto-
ken, dan moet ze vaneen gesneden worden. Het laatst-
genoemde gebrek vereischt omslagen van koud water,
sneeuw en ijs, waarna men de roede of penis in de
schede tracht terug te brengen. Heeft er reeds uit-
storting van bloed plaats gehad, dan maakt men eene
insnijding in de schede, wendt daarop baden van lauw
water aan en tracht daarna het lid terug te schuiven.
Gelukt dit niet, dan moet de voorhuid verder openge-
sneden worden, om zoodoende de roede terug ie schui-
-ocr page 124-
ven. Is deze nog erg gezwollen en heet, dan wordt
het paard een draagband aangelegd en de afwassching
met koud water een paar dagen lang voortgezet.
#3 • %aadstrengfi»tel.
Deze ziekte is meesttijds een gevolg van de ontman-
ning of het zoogenaamde „snijden," (lubben); de wonde
aan den balzak wil dan niet genezen, er druppelt aan-
houdend etter uit, terwijl de wonde slechts eene kleine
opening heeft. De zaadstreng is zeer dik, hard en
pijnlijk. Het paard heeft een gespannen gang, ver-
magert sterk en gaat dikwijls aan deze kwaal te gronde.
Zonder geneeskundige hulp volgt nooit genezing.
Heel in 't begin der ontsteking gelukt het somtijds
de wonde door lauwwarme baden van hooizaadthee
en eene inwrijving van de een of andere zachte zalf te
genezen. Later echter, wanneer de strengen reeds
hard en gezwollen zijn, is eene operatie noodig, waar-
door de aangetaste deelen der zaadstreng verwijderd
worden. Deze kunstbewerking vereischt groote omzich-
tigheid en moet daarom steeds aan den veearts wor-
den overgelaten.
-#-#. Geancetlen aan de schede en den balteak.
Zoowel uit inwendige oorzaken als door uitwendige
beleediging ontstaan somtijds zwellingen van den bal-
zak of nog vaker aan de schede. Zijn deze gezwellen
ontstoken, heet en van beduidenden omvang, dan ver-
raadt het paard bij de minste beweging pijn, de gang
is gespannen en het gaat zelden liggen.
Gezwellen, die pas ontstaan zijn, wascht men her-
haaldelijk met lauwwarme melk. Bij oudere kwalen.
-ocr page 125-
vooral wanneer deze pijnlijk zijn en zich koud late n
aanvoelen, neemt men herhaaldelijk baden van hooi-
zaad- of kamillethee en wrijft 's avonds de aangetaste
deelen in met eene zalf, zooals die bij uiergezwellen
is voorgeschreven, waarbij nog 3.75 g. kamfer gevoegd
worden. Verder zijn warme stallen, veel beweging en
rijkelijk en voedzaam voedsel, waardoor zout en jene-
verbessen zijn gestrooid, zeer aan te bevelen. De door
de ontmanning veroorzaakte gezwellen der schede
verdwijnen langzamerhand van zelf.
tii. Ontsteking tier balten.
De ontsteking der ballen is kenbaar aan de gespan-
nen gang van het paard, terwijl de ballen zelf gezwol-
len, heet en bizonder gevoelig zijn. Deze kwaal ont-
staat meesttijds door uitwendige beleediging, maar ook
dikwijls door gevatte kou. Zij mag geen oogenblik
worden verwaarloosd, omdat ze licht tot rotting over-
slaat.
De behandeling dezer ziekte is verschillend en hangt
van de oorzaak der kwaal af. Nadat men den balzak
door een" draagband ondersteund heeft, wordt hij,
wanneer uitwendige beleedigingen de oorzaak zijn, her-
haaldelijk afgewasschen met water en azijn en als in-
wendig geneesmiddel geeft men een Iaxeerend middel
van 7.5 g. kalomel, 240 g. Engelsch zout, meel en
water, waarvan het paard om de 3 uur eene hoeveel-
heid op de tong wordt gestreken, ter grootte van een
hoenderei. Wanneer de ballen verhard zijn, wordt de
balzak ingewreven met eene zalf, die uit 1,5 g. subli-
maat, 15 g. zeep en 3.75 g. jodium bestaat. Moet de
ontsteking der ballen aan andere oorzaken worden
P. 16
-ocr page 126-
toegeschreven, dan moet de hulp van den veearts wor-
den ingeroepen.
Waaraan men den ouderdom der paarden
Kan kennen.
Het eenige en tevens zekere kenteeken, waaraan
de ouderdom van een paard is te kennen, zijn de tan-
den en wel die, welke zich voor in den bek bevinden,
de zoogenaamde snij- en hoektanden. De meeste an-
dere kenteekenen zijn bedriegelijk, om bijv. uit 't
getal rimpels in de mondhoeken den ouderdom van
een paard te bepalen. Enkele kenteekenen echter zijn
er, waaruit tot op zekeren leeftijd den ouderdom vrij
nauwkeurig is af te leiden.
Tot aan het 3e jaar is de leeftijd van het paard, be-
halve uit de tanden, met vrij groote zekerheid te
zien aan den lichaamsbouw. Bij éénjarige paarden
geven het kroeze en wollige haar, de kort- en kroes-
harige manen en de kortharige staart, die nauwelijks
tot aan het spronggewricht reikt, vrijwel den leeftijd
aan. Bij tweejarige paarden begint het haar glanzend
te worden en de haren van manen en staart zijn lan-
ger; de laatsten hangen reeds over de sprong-
gewrichten.
Verder heeft de kop van jonge paarden een' meer
ronden vorm, het voorhoofd is gewelfd, de jukbeende-
ren niet zoo uitgezet, de kaakbeenderen zijn kort en
boogvormig en de kop staat fier op den slanken hals,
terwijl oude paarden een meer vlak voorhoofd hebben
en scherp vooruitstekende, in de lengte uitgerekte kaken.
Oude paarden hebben witte haren om de randen der
-ocr page 127-
oogen, die later ook op andere plaatsen en nog later over
de geheele huid gevonden worden. Schimmels zijn
in den regel op 12 of 13 jarigen leeftijd geheel wit.
Dit zijn echter meer algemeene kenteekenen; de eenige
zekere zijn de tanden.
Een volwassen manlijk paard bezit in 't geheel 40
tanden, namelijk 12 snijtanden (in iedere kaak 6), 4
hoektanden (in elke kaak 2) en 24 kiezen (in elke kaak
12). Bij de merries zijn de hoektanden zoo onvolko-
men ontwikkeld, dat ze of slechts een weinig uit het
tandvleesch steken of daarin geheel verscholen zijn;
daarom heeft een vrouwelijk paard oogenschijnlijk
slechts 36 tanden. Van de gezamenlijke 40 tanden
worden in 't geheel verwisseld, gedurende het ge-
heele leven: 12 snijtandon ea 12 kiezen, van de
laatsten 3 kiezen in elke rij van de boven-
en benedenkaak. De eerstverschijnende wisseltan-
den heeten melktanden, terwijl degene, die de eer-
sten vervangen, plaatsvervangers genoemd worden. De
tanden welke niet verwisselen (de 3 laatste kiezen in
elke rij der onder- en bovenkaak) heeten blijvende of
paardetanden. Bij beide geslachten vindt men ook
zoogenaamde melkkiezen, dit zijn kleine, nauwelijks 2
mM. lange en 3/4 mM. dikke, ronde, witte tanden, welke
in de kaken steeds door het tandvleesch bedekt blijven
en dus nooit zichtbaar zijn. Bij de geboorte heeft het
veulen slechts de 3 eerste kiezen in elke rij; na 8 of
14 dagen komen uit elke kaak de beide middenste snij-
tanden te voorschijn. Vier of vijf weken later komt
aan iedere zijde dezer snijtanden nog een tand, die men
den middentand noemt en ten naastebij met de 6e of
9e maand komt aan eiken kant van de kaak naast den
middentand nog een tand, de zoogenaamde hoektand.
-ocr page 128-
Daardoor heeft het paard op het einde van het eerste
levensjaar alle 12 snijtanden (melksnijtanden). Om-
trent dezen tijd komt de 4e blijvende kies, met 18—24
m aanden de 5e en met 4 tot 5 jaar de 6e. De Ie en
2e melkkies wordt op 2'/3 jarigen leeftijd door een
blij venden kies vervangen, hetgeen met den 3en melk-
kies op 37s—4 jarigen leeftijd geschiedt. De blijvende
hoektanden komen zeer onregelmatig: bij sommige
paarden in of op het einde van het vierde jaar, bij an-
deren eerst op vijfjarigen leeftijd en later.
In vorm, grootte en kleur verschillen de melksnij-
tanden van de blijvende of paardetanden. Van de
eersten steekt de kroon over het tandvleesch en deze
heeft aan het vrije einde, die men de wrijf- of maal-
kant noemt, en driemaal zoo breed als dik is, eene
groeve van 4—6 mM. diep. Deze wordt door het over
elkander wrijven der tanden allengs kleiner en ver-
dwijnt ten laatste geheel. De voorste oppervlakte der
kroon heeft loodrechte, ondiepe insnijdingen. De kleur
van de kroon der melktanden is wit of een weinig
geel. De wortel is tweemaal zoolang als de kroon en
door eene insnijding, hals geheeten, hiervan gescheiden.
De blijvende of paardetanden zijn aanmerkelijk lan-
ger en dikker dan de melktanden, zij zijn zonder hals
en schuinser geplaatst dan de melktanden, hunne
kleur is geler en de voorste oppervlakte is van eene
insnijding voorzien, die dieper en geler is dan dit bij
de melktanden het geval is. De vorm is min of meer
die van eene piramide, waarvan de bovenvlakte de
basis is.
Elke blijvende tand is in de richting van voren
naar achteren in de lengte een weinig gebogen. Even
als bij de melksnijtanden is ook bij de blijvende snij-
. .
-ocr page 129-
tanden eene maal- of wrijfvlakte, die bij pas uit het
tandvleesch stekende tanden ovaal is en met den voorsten
rand ten naastebij 2 mM, meer vooruitsteekt dan
met de achterkant. Ook de gleuf of groeve is bij den
blij venden tand te vinden, maar is daar dieper dan
bij de melktanden.
De hoektanden hebben een kegelvormige gedaante,
met een weinig naar buiten gekeerde kroon ; zij zijn
bij jonge dieren hol, maar groeien langzamerhand
dicht en slijten voortdurend af, zoodat op 12 of 13
jarigen leeftijd de kroon geheel verdwenen ,is.
De tanden bestaan uit drie verschillende deelen, n.1.
het tandbeen, het glazuur en het cement. Men onder-
scheidt gewoonlijk 6 perioden, waarin zich bij paarden
de verschillende veranderingen in de tanden vertoonen '•
1.    De melktanden-periode, van af de geboorte tot
op 2Y2 jarigen leeftijd.
2.    De wissel-periode met gegroefde tanden, van 2y3
tot op 6 jarigen leeftijd.
3.     De schuinsche periode, van 6 tot 12 jarigen
leeftijd.
4.    De ronde periode, van 12 tot 18 jarigen leeftijd.
5.    De driehoekige periode, van 18 tot 24 jarigen
leeftijd.
6.    De omgekeerd ovale of tweehoekige periode, na
24 jarigen leeftijd.
Nadat in de eerste periode de gezamenlijke melk-
snijtanden voor den dag gekomen en deze al meer en meer
afgesleten zijn, treedt de tweede of wisselperiode in.
Op 27s jarigen leeftijd, somtijds ook na 21/i jaar,
worden de melksnijtanden door blijvende snijtanden
vervangen, welke allengs zoo ver naar voren schuiven,
dat ze met de nog staande gebleven melktanden gelijk
\
-ocr page 130-
staan; hiervoor is ten naastebij een 1/8 jaar noodig,
zoodat het dier dan ongeveer 3 jaar oud is Op 3a/2
jarigen leeftijd, somtijds reeds vroeger, worden de melk-
middentanden vervangen door blijvende tanden, die
ook langzaam vooruitschuiven, tot zij met de tegen-
overstaande middentanden in aanraking komen. De
groote snijtanden verwisselen in den regel het eerst
in de bovenkaak, de middentanden het eerst in de
onderkaak. Op 4 jarigen leeftijd komen de midden-
tanden te voorschijn en op 4V« jarigen leef tij d worden
de melkhoektanden door blijvende hoektanden vervan-
gen; de snijtanden zijn aan beide kanten regelmatig
afgesleten en de middentanden en hoektanden worden
dan zichtbaar. Op het einde van het vijfde jaar is
de rij der gezamenlijke snijtanden voltallig en zijn
de hoektanden langer dan de anderen.
™De wisselperiode is voor de ontwikkeling van het dier
van het grootste gewicht en het moet al dien tijd met ver-
schooning behandeld worden. Met het verwisselen der tan-
den gaat veel pijn gepaard; het paard heeft weinig of
geen eetlust en dikwijls koorts. Wordt het paard in
dezen tijd moeielijk verteerbaar voedsel gegeven, veel
gebruikt en aan allerlei ongemakken van het weder
blootgesteld, zoo behoeft het ons niet te verwonderen,
dat dan den grond gelegd wordt voor verschillende
ziekten. Met het eindigen der wisselperiode heeft het
paard zijn vollen wasdom bereikt. Na dien tijd heeft
er door 't bijten en kauwen der voedingsmiddelen eene
wrijving der tanden plaats, doordat de kaken daarbij
eene draaiende beweging maken. Door deze wrijving
wordt de zoogenaamde tandkroon bij normaal voedsel
elk jaar een mM. korter, maar bijna evenveel groeit
de tand zelf verder uit het tandvleesch, zoodat hij ten
-ocr page 131-
naaste bij dezelfde lengte behoudt. In de eerste jaren
na de tand ver wisseling groeit de tand werkelijk aan,
later na 7 of 8 jarigen leeftijd is deze wasdom slechts
schijnbaar. Wel verdwijnt het tandvleesch en komt
de tand daardoor, vooral het voorste gedeelte, meer
bloot te liggen, zoodat paarden op zekeren leeftijd zulke
schijnbaar lange tanden hebben.
De snijtanden steken bij een regelmatig gebit niet
allen even ver uit liet tandvleesch. De langsten zijn
circa 16 mM., de midden tanden 12—14 mM. en de
hoektanden 8—10 mM. Het afwrijven en ook het naar
boven schuiven geschiedt ongelijk, waardoor het gebit
onregelmatig wordt.
In de schuine periode, die van 6—12 jaar duurt,
is de ouderdom tot het 10e jaar nog vrij nauwkeurig
te bepalen. Als het paard 6 jaar oud is, is de afslij-
ting der groote snijtanden in de onder kaak reeds goed
merkbaar, de gleuf of groeve is bijna of reeds geheel
verdwenen, aan de middentanden zijn de voor- en
achterkant gelijkmatig afgesleten, hetgeen aan de hoek-
tanden alleen met den voor- of buitenkant het geval
is. Bij de kiezen is alleen de scherpe rand iets afge-
sleten.
Op 7 jarigen leeftijd hebben ook de middentanden
in de onderkaak hunne groeven geheel of voor een
groot gedeelte verloren. De hoektanden bezitten die
groeven nog, maar de randen zijn reeds meer afgesle-
ten, terwijl de kroon der kiezen een ronden vorm krijgt.
Ia of na het 8ste jaar zijn ook de hoektanden in
de onderkaak hunne groeven kwijt, zoodat deze thans
aan alle snijtanden in die kaak ontbreken. De snij-
tanden worden nu iets dikker en de kroon der hoek-
tanden korter en ronder, terwijl de cilindervorm]ge
-ocr page 132-
wortel meer uit het tandvleesch te voorschijn komt.
Van de snijtanden in de bovenkaak verdwijnen de
groeven 3 jaar later dan bij de snijtanden der onder-
kaak, dus bij de grootste snijtanden op 9-, bij de mid-
dentanden op 10- en bij de hoektanden op lljarigen
leeftijd.
In den regel wordt, om den ouderdom van 't paard
te weten, alleen naar de snijtanden in de onderkaak
gezien, te meer omdat de groeven bij de snijtanden
der bovenkaak donkere plekken achterlaten, die door
onervaren lieden wel eens voor de groeven zelf worden
aangezien.
Op of ha het 9e jaar komt aan de bovenste hoektan-
den een uitstekend punt of hoek voor, die ontstaat, door-
dat de beneden hoektanden de bovensten niet geheel kun-
nen bedekken en deze dus ook slechts gedeeltelijk kun-
nen afgewreven worden. Het gebit der onderkaak is recht
geworden, terwijl dat van de bovenkaak nog rond staat.
Is het laatste ook recht geworden, wat op 10, 11 of
12 jarigen leeftijd geschiedt, dan verdwijnt de punt op
den hoektand weer, maar komt op 15 en 20 jarigen
leeftijd voor de 2e of 3e maal voor, doch nu veel
duidelijker.
Bij toenemenden ouderdom worden de kaken steeds
meer in de lengte uitgestrekt en komen zij daardoor
meer in een' scherpen hoek samen, terwijl de vorm,
die bij jonge paarden rond is, later driehoekig wordt.
Hierdoor verandert ook meer en meer de verhouding
van de breedte tot de lengte der tanden, zoodat deze
op omstreeks 21 jarigen leeftijd is als 7 : 11.
Hoewel uit de hier aangegeven regelen den ou-
derdom van 't paard nauwkeurig is te bepalen,
komen er toch ook uitzonderingen voor. Reeds
-ocr page 133-
in de wisselperiode schijnt een dier ouder of jonger,
al naar de tanden vroeg of laat verwisselen, zoodat
men wel eens in 't onzekere kan verkeeren of een
paard 27s> 3 of 4 jaar oud is. Het ras, de voeding,
de arbeid etc, kunnen van grooten invloed op 't ver-
wisselen der tanden zijn. Bij paarden, die te veel in
't weiland loopen, gaan de groeven eer van de tanden
dan bij die, welke steeds op stal gevoederd worden.
Sommige paarden hebben bizonder harde tanden, die
slechts langzaam afslijten, waardoor het dier somtijds
een paar jaar jonger schijnf, dan het werkelijk is.
Daarenboven komen er veel onregelmatigheden aan het
gebit voor. Men treft het wel eens dat er meer of minder
dan het bepaald getal tanden zijn, of dat de ligging der
tanden, in sommige gevallen het geheele gebit, niet
is zooals het behoort; al deze gebreken maken het moeie-
lijk om met zekerheid te kunnen zeggen hoe oud het
paard is.
Met zelden komt in de paardehandel opzettelijk
bedrog voor. Men tracht jonge paarden wel eens ouder
te doen schijnen, door melktanden voor blijvende tan-
den te doen doorgaan, hetgeen bij goed ontwikkelde
veulens met breede melksnijtanden niet onmogelijk is,
hoewel de kenmerken aan de overige tanden duidelijk
genoeg het tegendeel bewijzen. Ook tracht men de
verwisseling der tanden soms te bespoedigen door
de melktanden te vroeg te trekken.
Meer komt het voor dat men oude paarden jonger
wil doen schijnen dan ze werkelijk zijn; daarvoor
worden de reeds verdwenen groeven met een scherp
instrument en een bijtend zuur kunstmatig na-
gemaakt.
Wanneer bij 12 jarige of nog oudere paarden kunst-
P. 17
-ocr page 134-
matige groeven in de tanden zijn aangebracht, zaleen
kenner zich daardoor niet laten misleiden, want
de kroon heeft niet meer den schuinsch ovalen vorm
en de kunstgroeven geen glazuurrand meer. Ook wor-
den te lange snij tanden afgevijld of afgezaagd om het
dier oogenschijnlijk jonger te maken; dit bedrog valt
echter dadelijk in 't oog, doordat de tegenover elkaar
staande snijtanden niet op elkaar sluiten. Voor 't
overige is de geheele kunstbewerking zoo omslachtig
en gaat zij met zooveel moeite gepaard, dat ze niet dik-
wijls voorkomt, temeer omdat ze in de meeste geval-
len slecht of in 't geheel niet beloond wordt.
--«*■»-
-ocr page 135-
INHOUD.
INLEIDING.
I.   Verpleging en Voeding.
a. Verpleging.
1.    De paardestal.
2.    Uitwendige verpleging.
3.    Beweging, rust, slaap.
4.    Keus en verpleging van fokpaarden.
5.    Verpleging van drachtige merries en zoogende
merries en veulens.
6.     Voeding.
1.    Lucht.
2.    Over de voedingsmiddelen der paarden in 't
algemeen.
3.    Koren als voedingsmiddel voor paarden.
4.    Versch en gedroogd gioentevoeder.
II. Ziekten.
a.    Inwendige ziekten.
1.    Koorts in 't algemeen.
2.    Gewone koorts.
3.    Ontstekingskoortsen.
4.    Verzwakkingskoortsen
5-
    Teringkoortsen.
6.    Ontstekingen in 't algemeen.
-ocr page 136-
7.    Hersensontsteking.
8.    Keelziekte.
9.    Droes.
10.    Ontsteking van de luchtpijp.
11.    Long- en borstontsteking, ook wel borstontste-
king genoemd.
12.    Borstzucht (griep influenza).
13.    Hart- en hartvliesontsteking.
14.    Leverontsteking.
15.    Nierenontsteking.
16.    Maag- en darmontsteking.
17.    Ontsteking van het buikvlies.
18.    Rheumatiek.
19.    Verlamming bij veulens.
20.    Schurft.
21.    Ontsteking van het hielgewricht.
22.    Gebrek aan eetlust.
23.    Koliek.
24.    Diarrhee.
25.    Darmontsteking.
26.    Pisvloed.
27.    Bloodwateren.
28.    Het ophouden van 't water.
29.    Neusbloeden.
30.    Ingewandswormen.
31.    Duizeling.
32.    Vallende ziekte.
33.    Kruisverlamming.
34.    Kolder.
35.    Stuipen.
36.    Dampigheid.
37.    Paardetyphus.
38.    Mondziekte.
-ocr page 137-
fffr
b.     Uitwendige ziekten.
1.    Oogenontsteking.
2.    Periodieke oogenontsteking (Maanblindheid.)
3.    Oogvlekken.
4.    Grauwe staar.
5.    Zwarte staar,
6.    Tandfistel.
7.    Speekselfistel.
8.    Oorpijn.
9.    Neusziekten.
10.    Nekgezwel.
11.    Aderfistel.
12.    Het vastzitten van voorwerpen in den slokdarm.
13.    Het doortrekken der borst.
14.    Schoftverwonding.
15.    Uiergezwellen.
16.    Navelbreuk.
17.    Endeldarmfistel.
18.    Gezwellen aan buik en dijbeenen.
19.    Boegverlamming.
20.    Kniegezwellen.
21.    Hoefverlamming.
22.    Het afstooten der hoeven.
23.    Het verstuiken der knieschijf.
24.    Piephak.
25.    Spatten.
26.    Gezwellen aan de kroon- of hoefgewrichten.
27.    Gallen.
28.    Verwrikking.
29.    Beenbreuken.
30.    Het beschadigen (strijken) der pooten met de
hoefijzers.
31.    Het stooten tegen de voorpooten.
-ocr page 138-
32.    Kwetsuren door het blijven hangen in de hal-
sterstreng veroorzaakt.
33.    Gewriehtswonden.
34.    Kroonwonden.
35.    Steengallen.
36.    Het verballen der hoefzolen.
37.    Hoefknobbelfistel.
38.    Hoefspleet en hoefkloof.
39.    Het dringen van voorwerpen in de hoefzool.
40.    Vernagelen.
41.    Ziekten der geslachtsdeelen. (Genitaliën.)
42.    Het vernauwen van de voorhuid der schede.
43.    Zaadstrengfistel.
44.    Gezwellen aan de schede en den balzak.
45.    Ontsteking der ballen.
Waaraan men den ouderdom der paarden
kan kennen.