1
|
|||||
Insulinde vrij algemeen, meer éditer onder de heidenen
dan onder de Mahomedanen, zoo bijv. in het binnenland van Palembang; op groote schaal heeft echter ook hetslach- ten van paarden plaatsinhetZuid-Westelijkschiereilandvan Celebes en ook komt het in het dichtbevolkte middendeel van Java meer en meer voor. Eenige eigenaardige mededee- lingen worden ons verder gedaan omtrent de genees- kundige aanwending van voortbrengselen van het paard, maar wat de industrie betreft, is het zeker zonderling te noemen, dat waar de Europeesche nijverheid zich zoovele van het paard afkomstige bestanddeelen weet ten nutte te maken, er bij de inlanders op dit gebied zoo wei- nig sporen te vinden zijn. Vooral dit laatste hoofdstuk zal vermoedelijk bij voortgezet plaatselijk onderzoek nog met vêle bijzonderheden kunnen verrijkt worden — aldus eindigt prof. Veth zijne belangrijke, op populaire wijze geschreven verhandeling —maar wij moeten den H. G. L. al zeer dankbaar zijn voor hetgeen hij ons gaf. Het werk moge al niet de vrucht zijn van persoonlijk onderzoek ter plaatse, des schr.'s groote kennis van ons Insulinde staat er ons borg voor, dat hij in de mededeeling het ware van het onware heeft weten te scheiden en dat zijn werk een voortreffelijke grondslag zal blijten te zijn voor hen, die ook op dit gebied het ethnographisch gebouw verder zullen optrekken en voltooien. A. Telting.
|
|||||
Qvergedmkt uit de »Nederlandsohe Speclcttvr",
1895, No. 16. |
||||||
HET PAARD IN ÏNSULINDË. *
Onder de wetenschappen, die vroeger bij het groote
publiek ter nauwernood als zoodanig bekend, alleen voor dilettanten een veld ter bearbeiding schenen aan te bie- den, doch die in de laatste tijden, niet het minst door haar actueel belang, een hooge vlucht namen, bekleedt de Ethnographie een voorname plaats. De beoefenaars van dit hoogst belangrijk deel der ontwikkelingsgeschie- denis van den mensch, wier bijdragen voorheen in ver- schillende tijdschriften gastvrijheid moesten vragen, kre- gen in 1888 hier te lande dan ook hun eigen orgaan , toen op initiatief van eenige Leidsche deskundigen met medewerking van verschillende buitenlandsche autoritei- ten onder redactie van den heer J. D. E. Schmeltz, conservator van het Ethnographisch Muséum te Leiden, het «Internationales Archiv fur Ethnographie" werd op- gericht. In zeven kloeke kwarto banden liggen thans tal van gewichtige resultaten der onderzoekingen op dit gebied, in verschillende talen geschreven en door uit- stekend uitgevoerde af beeldingen verduidelijkt, voor ons en geven ons een beeld van het voortschrijden der we- tenschap ook op dit voor ons land als koloniale mogend- heid zoo bijzonder belangrijk terrein. Als bijvoegsel nu van het laatste deel van dit tijd-
schrift verscheen onlangs eene verhandeling over het paard onder de volken van het Maleische ras, door prof. 1 Het paard onder de volken van het Maleische ras, door prof.
P. J. Yeth. Leiden, E. J. BrilL |
||||||
l2
|
|||||
P. J. Veth, den beroemden kenner onzer Indisehe be-
zittingen, die ondanks zijn hoogen leeftijd steeds voort blijft gaan met het dienen der hem reeds zoozeer ver- plichte wetenschap. 1 Vreemd is het, zegt de H. G. L. in zijne Inleiding,
dat de omgang van den mensch met de dieren, inzon- derheid met de tamme of huisdieren, dat uit den aard der zaak een belangrijk deel der volkenkunde uitmaakt, een zoo verwaarloosd gedeelte dezer wetenschap is. Wel is waar, bezitten wij van den bekenden ethnoloog, dr. Langkavel, betreffende dit onderwerp een aantal bijdra- gen en is zijn »Pferde und Naturvolker " een merk- waardige studie te noemen, maar ook in dit werk zelfs is slechts weinig te vinden over de paarden bij de volken van Insulinde, in wier leven zij evenwel een zoo ruime plaats innemen. Toch is in verschillende reisverhalen en mededeelingen
omtrent de verschillende eilanden, vrij wat daarover te vinden en de schrijver hoopt door bijeenbrenging en rang- schikking der verspreide bijzonderheden over dit onder- werp eene der belangrijke lacunes eenigszins te kunnen aanvullen van het eenige systematische handboek voor de vergelijkenden volkenkunde van Ned. Indië, dat wij bezitten, het in onvoltooiden staat achtergelaten , doch door den heer C. M. Pleyte met groote zorg uitgegeven werk van den zoo verdienstelijken prof. Wilken. 't Eerst wordt onze aandacht gevestigd op de ver-
schillende namen van het paard, waarbij het op het eerste gezicht opmerkelijk is, dat deze niet zoo talrijk zijn als men, de vêle talen in aanmerking genomen, zou vermoeden, een gevolg echter van het feit, dat niet alleen op vêle kleinere eilanden, maar zelfs in landen van zeer groote uitgestrektheid als het gebied der Pa- poewa's en Bornéo het paard niet of ter nauwernood bekond is. Verder zijn die namen ôf van Maleischen ôf van Westerschen oorsprong, bijv. op de Philippijnsche en Moluksche eilanden en opCelebes, waar het Spaansch- 1 Dit artikel waa reeds geschreven, toen het bericht zich ver»
spreidde, dat do dood aan het zoo werkzame en vrnchtbare leven van den 80-jarigea geleerden scbrjjver een einde had gemaakt< |
|||||
3
|
|||||
Portugeesche bastaardwoord cabayo burgerrecht heeft
verkregen ; waarschijnlijk wijl het paard hier niet van Javaanschen oorsprong is, doch door de Spanjaarden ver- moedelijk op Luçon het eerst is ingevoerd. Toch is ook Java niet het oorspronkelijke vaderland ;
het inlandsche paard behoort volgens schr. tôt de groote Tartaarsch-Mongoolsche familie, die in het Hoogland van Azië te huis behoort, en zal wel door de oude Hindoe- kolonisten zijn meegevoerd. Met die kolonisten zouden dan ook zijn medegekomen
de mythische en poëtische voorstellingen van gevleugelde wonderpaarden, zij zouden afstammen van Garoeda, het rijdier van Vischnoe. Vooral in de Soendalanden, in Banten (Bantam) en Buitenzorg zijn vêle fabelen daaromtrent ver- spreid. De dieren wonen in spleten en grotten en de geesten der voorouders uit den tijd van Padjadjaran rijden er op rond, door dichte bosschen, diepe ravijnen, over de hoogste bergtoppen. Ook Coen komt in deze sagen voor, hij is de zoon
van den Westerschen held Soekmoel, die met een vloot van tien schepen te Djakarta (Jacatra) landde, zich daar in de gunst van den Pangéran wist te dringen, Prinses Tanoee- râgâ huwde en met deze wederom naar zijn vaderland vertrok. Coen op Java teruggekeerd, bouwde zich een kleine vesting en zocht twist met den Pangéran, maar zeker zou hij verslagen zijn geworden, daar hij ook door diens jongeren broeder op zijn gevleugeld ros gezeten, werd aangevallen, indien niet Soekmoel zelf ter hulp was gesneld en hem den raad had gegeven het ge- schut in plaats van met kogels met zilv/ren munt- stukken te laden. Zelfs de wondermacht van den be- rijder van het gevleugelde paard was nu niet meer tegen de vreemdelingen bestand, daar het Gods wil was dat zij zich op Java vestigden. Ook in Maleische en Javaansche bewerkingen van de
Profetenlegende van den Islam komen wonderpaarden voor : Doedoel, Kalisaâk en Sekardijoe : de eerste het krijgsros van Mahomed's schoonzoon Ali: Kalisaâk naar de oorspronkelijke Perzische lezing de schimmel van Izaâk, den aartsvader, kon na den dood zijns meesters |
|||||
â
|
|||||
door niemand getemd worden, ofschoon dit door vêle
vorsten beproefd werd. Eindelijk, doch eerst 25 eeuwen later, werd het door Emir HaiTizah, den oom van Mo- hamed, gevonden, loopend in een tuin in de nabijheid van eenige andere relieken van oude profeten, zooals een pantser van Ismaël en een helm van Heber; hem gelukte het ten laatste het dier tôt onderwerping te brengen. Het derde paard, de bruine demonstelg genoemd, door een démon bijeenePéri verwekt, cnderseheidde zich door drie vurige oogen en diende Emir Hamzah op zijne latere tochten tôt strijdros. Ook zijn er op sommige plaatsen heilige paarden aan
de Godheid gewijd, bestemd voor oflers bij den dood van hun meester, zoo bijv. op Soemba. Zulke rijdieren beschermen hun ruiter tegen elken aanval en redden hem door hun snelheid. Na zijn dood volgen twee hunner, de schoonsto, hem naar een woud in het binnenland van het eiland en dienen hem daar, waar aile afgestorvenen als onzichtbare geesten voortleven, opnieuw als rijpaarden. l Aan geheimzinnige teekenen herkent men de deugd-
zaamheid van het paard, er zijn onder de Javanen zelfs verschillende handschriften in omloop, waarin de goede en kwade kenmerken worden opgegeven. Deze bestaan meestal in de kronkels of kringetjes, die zich op som- mige plaatsen in het haar vertoonen, en ongeloofelijk bijna is het, hoeveel varianten de deskundige hierin weet te onderscheiden. De Maleische paarden zijn, gelijk bekend is, klein van
stuk, hun hoogte blijft gemiddeld beneden 1.25 M. en ook van buiten ingevoerde rassen degenereeren spoedig, niet het minst door de slechte verzorging, die zij van den inlander ondervinden. Toch hebben ook stoeterijen, gelijk er in 1681 reeds een te Mergâwati door Keizer Pakoe Boewânâ III werd opgericht, aan wien volgens de overlevering door den Gouverneur-Generaal zelfs Frie- sche paarden werden gezonden, gelijk er ook later, in 1807 1 Hetzelfde gebruik met het daaraan verknochie bijgeloof ko m t
merkwaardiperwçze eveneens voor bjj de Maleische Hova's op Madagascar. |
|||||
5
|
||||||
-■■•'..
|
||||||
o. a. cen te Tjiandjoer bestaat, ingericht door van der
Capellen en te Tami Adjang bij Trawas door den rési- dent van Soerabaija baron de Salis (1817- 22), het kwaad niet kunnen keeren. Zelfs de beroemde Sandel- woods van het eiland Soemba gaan, ook al door den grooten uitvoer, in den laatsten tijd achteruit. Desniet- temin staan nog de Bataksche paarden, die van de eilanden Savoe en Rotti en niet in de laatste plaats die van Mangkassar hoog in eere. Wat het gebruik aangaat, van het paard gemaakt,
hoofdzakelijk worden slechts hengsten (ruinen komen zelden voor) bereden en ingespannen, de merriën wor- den als trek- en pakpaarden en voor de fokkerij ge- bruikt. Paarden voor den ploeg kent men in Indië niet. Ook in den oorlog bedient men er zich niet meer van ; bij de versten die nog over eenige krijgsmacht kunnen beschikken dient de ruiterij meer voor parade en het door Daendels in 1812 opgerichte korps Javaansche maré- chaussées werdinl874 geheel bij de Nederlandsch-Indi- sche cavalierie ingelijfd. In tournooien speelt het paard echter nog een voor-
name roi ; een aardige beschrijving wordt ons gegeven
van zulk een feest bij den Soesoehoenan Amangkoe Rat I,
waar een verhaal van de reis van Rijklof van Goens
naar het toenmaals zoo luisterrijke Mataramsche hof ; en
al mogen de tijden zeer veranderd zijn, op verschillende
plaatsen komen dergelijke spiegelgevechten nog steeds,
en in hoofdzaak nog onveranderd, voor; een levendig
tafereel van zulk een tournooi te Maiang vindt men
geschetst in een opstel van S. Kalff in Elzevier's Tijd-
schrift '94, waarin o. m. eene uitvoerige opsomming
voorkomt van de versierselen, door het paard bij zulk
eene gelegenheid gedragen. In de laatste tijden eindelijk
genieten ook de wedrennen, door de Europeanen inge-
voerd, veel belangstelling, zij worden dan ook van Gou-
vernementswege door het uitloven van premiën aange-
moedigd met het doel den inlander een prikkel te geven
om het gehalte der paarden door goede behandeling te
verbeteren.
Bij de jacht, vooral bij die op herten, die altijd een
|
||||||
6
|
|||||
zeer geliefkoosde uitspanning van vorsten en grooten
was, maakt men ook nog veelvuldig gebruik van het paard, zoo o. a. in de Preanger. Een lange oefening is hiervoor noodig, eerst als het den beginnenden jager gelukt is, zelf een hert te dooden, wordt hij in staat geacht op eigen gezag zonder zijn leermeester of pikeur de herten in hunne schuilhoeken op te sporen. Een afzonderlijke kleeding en bewapening zijn in gebruik en met tooverspreuken bereidt men zich voor tôt de jacht. Het ceremonieel wordt door den Régent waargenomen, aan wien ook het lichaam van het gevelde dier behoort, terwijl het hoofd en de hais het loon zijn van den- gene, die het den beslissenden slag toebracht. Naafloop is het feest, de Régent vereenigt jagers en genoodigden aan een maaltijd, waarbij zich echter zij, die niets ge- vangen hebben, oneetbare stukken van pisangbloemen, bereid en opgedischt als eene nabootsing van echt herten- vleesch, zien voorgezet. Over het optuigen van het paard handelt schr. in het
Yllde hoofdstuk. Behalve op Java, wordt van zadels weinig gebruik gemaakt, gewoonlijk zet de inlander zich met zijn naakte huid op het ongezadeld dier, met het ge- volg, dat dikwijls niet de ruiter, maar het paard wordt doorgereden, toch kent men houten zadels van eigen maaksel en is door den omgang met de Europeanen ook het westersch model hun niet geheel onbekend. Men bestijgt het dier echter zonder beugels; wel heeft men die aan de Javaansche staatsiezadels, doch deze zijn zeer kort en ondoelmatig. Ook het hoofdstel is afwijkende van het onze en zeer onpraktisch ingericht; wreedaardig en kenschetsend voor de slechte verzorging van het paard door den inlander, is het gebruik van het zoog. getakt gebit, een ijzeren stang met punten ofdoorns, waardoor de mond op erbarmelijke wijze wordt opengereten ; ge- ukkig echter wijkt dit in meer beschaafde streken voor een gebit van Europeesch model. Over »het nut van paarden voor de voeding, de ge-
neeskunde en de nijverheid" geeft schr. verschillende bijzonderheden in zijn laatste hoofdstuk. Het eten van paardenvleesch is onder de volken van
|
|||||
1
|
|||||
Insulinde vrij algemeen, meer éditer onder de heidenen
dan onder de Mahomedanen, zoo bijv. in het binnenland van Palembang; op groote schaal heeft echter ook hetslach- ten van paarden plaatsinhetZuid-Westelijkschiereilandvan Celebes en ook komt het in het dichtbevolkte middendeel van Java meer en meer voor. Eenige eigenaardige mededee- lingen worden ons verder gedaan omtrent de genees- kundige aanwending van voortbrengselen van het paard, maar wat de industrie betreft, is het zeker zonderling te noemen, dat waar de Europeesche nijverheid zich zoovele van het paard afkomstige bestanddeelen weet ten nutte te maken, er bij de inlanders op dit gebied zoo wei- nig sporen te vinden zijn. Vooral dit laatste hoofdstuk zal vermoedelijk bij voortgezet plaatselijk onderzoek nog met vêle bijzonderheden kunnen verrijkt worden — aldus eindigt prof. Veth zijne belangrijke, op populaire wijze geschreven verhandeling —maar wij moeten den H. G. L. al zeer dankbaar zijn voor hetgeen hij ons gaf. Het werk moge al niet de vrucht zijn van persoonlijk onderzoek ter plaatse, des schr.'s groote kennis van ons Insulinde staat er ons borg voor, dat hij in de mededeeling het ware van het onware heeft weten te scheiden en dat zijn werk een voortreffelijke grondslag zal blijten te zijn voor hen, die ook op dit gebied het ethnographisch gebouw verder zullen optrekken en voltooien. A. Telting.
|
|||||