-ocr page 1-
ff h                       ..?'-■-*                 ,                  C>
LEIDDRAAD
VOOR DE
BEHANDELING en VERZORGING
YAN
Het Paard, het Rijden en Dresseeren,
met aanwijzingen hoe het doorgaan
EN
slaan van Rij- en Tuigpaarden is te beletten.
mei 20 Gravures
,                                         DOOR
G. N. H. VAN RIESEN,
§lrecteur der (Manege te (Zwolle,
Belast met het Jüjkunstig onderwijs aan fifï, Pfficieren ;
EN DE Jl^EERLINGEN VAN DEN J-ÏOOFDCURSUS TE J^AMPEN.
I! I I I I I II
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utree!
AicL Diergenf -z / ** «•; ■
-ocr page 2-
J
I
GEDRUKT BIJ H. TEN HEUVEL TE ZWOLLE.
-ocr page 3-
VOORBERICHT.
Hoewel reeds vele werken over het paard en wat
daarmede in verband staat, zijn uitgegeven, heb ik ge-
meend, mij daardoor niet te moeten laten weerhouden
om een werk te schrijven, dat beknopt en in verhalenden
trant alles bevat, wat betrekking heeft op het paard,
zijne behandeling, de dressuur en het berijden. In dien
geest heb ik bep>roefd, mijne verhandeling te voltooien,
in de hoop, dat de verhalende trant er toe zal bij-
dragen, om den lus f tot kennismaking met den inhoud
te vergrooten.
Vele verdienstelijke schrijvers hebben op meer weten-
schappelijke wijze bovengenoemde onderwerpen behandeld,
maar toch geloof ik, dat ook dit werk niet van waarde
ontbloot is en dat het hem, die belangstelt in het edelste
der dieren, voorzeker tot een nuttigen leiddraad kan
strekken, bij de behandeling, de dressuur en het berijden
van het paard.
De Schrijver.
-ocr page 4-
INHOUD.
INLEIDING.                            Bladz.
De gedenkschriften van een liefhebber van paarden.         1
EERSTE HOOFDSTUK
Op de Hoeve................ 7
TWEEDE HOOFDSTUK
De Paardenmarkt.............. 11
DERDE HOOFDSTUK
Een landbouwkundige voordracht........ 18
VIERDE HOOFDSTUK
Behandeling bij het eerste tuigen en Ouderdomskennis . 42
VIJFDE HOOFDSTUK
Bü den paardenhandelaar........... 47
ZESDE HOOFDSTUK
De Vrijheidsdressuur en de Paardenstrik..... 61
ZEVENDE HOOFDSTUK
Onze overgang bij de Cavalerie...... . . . 80
ACHTSTE HOOFDSTUK
Welke ondervinding ik bij het Regiment op deed . . 96
Draagtijdstafel...............107
-ocr page 5-
INLEIDING.
De öedenlcscririften van een
Liefhebber van Paarden.
n het begin van den winter van het jaar 1860
liet een der manschappen van het regiment,
waarbij ik destijds diende, m\j vragen, hem een
bezoek te brengen in het hospitaal waar hij, lijdende
aan longtering, op het uiterste lag.
Schoon op zich zelf deze aanleiding al dringend
genoeg was, besloot ik te eer aan zijn verzoek
gevolg te geven, daar hij, evenals ik, altijd een groot
liefhebber van paarden geweest was, waardoor ik mij
meer tot hem dan tot de andere manschappen
aangetrokken gevoelde.
Ik begaf mij dus naar het hospitaal, waar ik in de
schim, die mij met gebroken stem goeden dag wenschte,
ternauwernood den braven ruiter herkende, met dat
blozende gelaat, die stevige beenen en breede schouders,
wiens heldere stem weleer iets had van het hinneken
van een paard, en dien ik vroeger bewonderde, zoowel
in dienst als in den stal, wraar hij al zijn vrijen tijd
doorbracht bij het paard, dat hij gedurende 16 jaar
bereed. Hoe liefkoosde hij het dan, terwijl hij
met hem sprak als met een vriend, zijn brood met hem
deelde, en het, alleen op zijn stem, aan al zijne bevelen
deed gehoorzamen; hoe dikwijls deed hij wel staldienst
voor zijne makkers, om maar bij zijn paard te zijn.
Hij was even trotsch op de zindelijkheid, den glans
en den goeden toestand van het harnachement van
het paard, als op de zniiverheid van eigen uniform
en wapenen.
Mi
-ocr page 6-
9.
Met moeite hield ik mij goed, daar zijn toestand
mij smartelijk aandeed, en schijnbaar kalm zeide ik,
dat ik hem toch niet zoo ziek vond en dat hij er
niet zoo slecht uitzag als men mij gezegd had, zoodat
hij zeker spoedig het hospitaal zou verlaten; verder
vertelde ik nog andere leugens, waardoor ik hem moed
dacht in te spreken, en voor hem het gevaarlijke
zijner ziekte trachtte te verbergen.
„Och, Mijnheer," antwoordde hij, „mijne rekening
is vol, en (op zijne borst wijzende) het arsenaal is
ledig. Er is geen hoop meer op herstel, 't Kan mij
ook weinig schelen. Mijne ouders heb ik nooit
gekend. Mijne makkers zullen mij weldra vergeten.
Niemand zal mij betreuren, maar mijn arm paard
zal....."
Bij deze woorden kwamen hem de tranen in de oogen.
„Wat zal er van het arme dier worden, wanneer ik
er niet meer ben ? Het is oud. Een recruut, die het
slecht behandelt, zal het krijgen. Het wordt op
reform gesteld, en God weet, in welke handen het
dan valt. En eindelijk wordt het afgemaakt."
Hoe meer de brave ruiter over het lot van zijn
arm paard sprak, hoe heviger zijne ontroering werd.
Eindelijk barstte hij in snikken uit. Een hoestbui was
hiervan het gevolg.
Ik zocht hem te troosten, door hem de verzekering
te geven, dat zijn paard verzorgd zou worden, zoo-
als hij het zelf verzorgde. Ik beloofde hem meer
dan ik zou kunnen volbrengen. Ik begreep echter,
dat het zijn wensch was geweest, deze belofte van
mij te hooren, en ik herhaalde het zoo dikwijls, dat
hy een weinig tot bedaren kwam.
Een oppasser van het hospitaal gaf mij den raad
- den zieke eenige oogenblikken alleen te laten, want
hij was zeer zwak en het spreken vermoeide hem.
Toen ik na verloop van een uur terugkwam begreep
-ocr page 7-
s
ik, dat hij mij al dien tijd niet gemist had. Hij
vervolgde: „Ik weet wel, dat u goed bent voor den
mindere, dat gij u slechts boos maakt op hen, die
hunne paarden niet goed verzorgen en alleen diegenen
laat straffen, die de paarden slaan,"
„Ik stel in u veel vertrouwen, maar .... maar
mijn paard zult u niet meer kunnen nemen, daarvoor
is het niet goed, niet schoon, niet jong genoeg meer.
Och ja, was het dat maar, dan zou het u passen,
het zou er goed aan toe wezen en u zoudt er trotsch
op zijn. Maar helaas, dat is niet zoo, en toch kunt
u mij een grooten dienst bewijzen. Weiger mij dien
niet, dan zal ik gerust kunnen sterven"!
Ik verzekerde hem dat ik alles zou doen, wat ik
kon, ik zou het een rustig leven bezorgen, ik zou voor
zijne verpleging zoxg laten dragen, wanneer het ziek
werd.....
„Welnu" hernam hij, „laat mijn paard dan op den
ziekenstal zetten en zeg, dat het ziek is, want ik ben
er zeker van, dat het ziek zal worden, als het mij
niet meer ziet. Zeg tegen den wachtmeester, dat
hij het door Jansen moet laten poetsen. Jansen houdt
veel van mijn paard, hij is een goede kerel, die weet
wat het noodig heeft en die het niet zal mishandelen.
Zet het in een hoek van den stal tusschen een
lantierboom en geef het 't brood, dat bij u overblijft.
Het zal een deken op krijgen omdat het ziek gemeld
is en u zult zeker wel toezien, dat het altijd een
goed stroobed heeft en, dat men het goed behandelt,
vooral als het beslagen wordt."
„Och, dat arme dier.... En draag vooral zorg, dat
het nooit met kwaaddroezige paarden in aanraking komt
en het nooit op reform gesteld of afgemaakt wordt."
Ik was getroffen door zijne bezorgdheid en door
den ernstigen toon waarop hij mij al die aanwijzigingen
gaf. De aandoening van dien braven ruiter trof mij.
-ocr page 8-
4
Plechtig beloofde ik hem op mijn woord, dat
ik niet alleen persoonlijk zijn wenseh zou vervullen,
maar dien aan den kolonel zou mededeelen, die als
groot liefhebber van paarden, zeker al het mogelijke
doen zou, om de laatste wenschen van een stervende
te vervullen, al was het maar alleen om het voorwerp
zijner innige verknochtheid bij het regiment te behou-
den als eene herinnering aan den huzaar, wiens uitmun-
tend gedrag ten voorbeeld kon strekken aan alle
manschappen.
Na een korte tusschenpoos begon ik op nieuw
mét hem over hetzelfde onderwerp. Ik beloofde
dat ik hem iederen dag zou komen bezoeken en zijn
paard dagelijks voor het hospitaal zou laten brengen
zoodat hij het, zoolang zijne ziekte aanhield, zou
kunnen zien, tot hij zelf weer instaat zou zijn, het
te berijden.
Bij deze laatste woorden begon hij droevig te glim-
lachen en schudde het hoofd, alsof hij te kennen
wilde geven, dat hij daarop reeds lang niet meer
rekende.
Dankbaar zag hij mij aan, en alsof hij plotseling
een besluit genomen had, begon hij:
„Welaan dan, omdat u evenveel van paarden
„houdt als van hen, die ze goed verzorgen, zal ik
„u iets geven, wat u misschien genoegen zal doen.
„Ik moet er nog iets aan werken; u zult verwonderd
„opzien, dat verzeker ik u."
Bij voorbaat bedankte ik hem, en verzekerde hem,
dat ik met 't grootste genoegen alles zou aanvaarden,
wat hij mij zou willen geven.
Ik verliet hem, zonder dat hij het bemerkte, zóó
vermoeid was hij. Ik verwachtte een van die voor-
werpen, zooals cavaleristen die weten te maken, ver-
vaardigd uit het haar van hunne paarden en die juist
daarom in hunne oogen zoo'n groote waarde hebben
-ocr page 9-
5
Den volgenden dag ging ik weder naar 't hospitaal
om den braven cavalerist een bezoek te brengen.
Volgens mijne belofte liet ik tevens zijn paard, waar-
aan hij zoozeer gehecht was, derwaarts geleiden.
In dien nacht evenwel had hij den tol aan de natuur
betaald; de dood had hem uit zijn lijden verlost.
Een oppasser die hem in zijne laatste oogenblikken
bijgestaan had, overhandigde mij een klein pakje.
Geheel aangedaan vertrok ik zonder een enkel woord
te kunnen spreken; thuis gekomen was mijn eerste
werk, het pakje te openen enmijne erfenis teonderzoeken.
De inhoud was gering; het pakje bevatte een
paardenharen ketting en een geschrift met begeleiden-
den brief.
De laatste was uiterst eenvoudig. Zijn inhoud laat
ik hier volgen.
Mijnheer!
Dezen brief heb ik u laten schrijven, omdat ik u
nog eens vriendelijk bedanken wilde voor uw bezoek
en voor de belofte omtrent mijn paard.
Ik weet dat ik morgen niet meer zal leven, maar
dit maakt me niet bang of bedroefd, want mijn paard
is goed bezorgd. Ik hield veel van dat paard, mijnheer!
Het was voor mij een trouw vriend en ik had
immers zoo weinig vrienden; wanneer ge mijn gesohrift
leest, zult ge zien, dat ik niet zonder reden aan dat
paard gehecht was.
Ook over het bijgaande geschrift wilde ik u
schrijven. Ik had het u nooit durven zenden, omdat
er zaken in vermeld staan, waarover u veel beter
kunt oordeelen dan ik, doch toen ik voelde, dat ik
ging sterven, heb ik het toch gedaan in de hoop dat
u het zoudt bewaren, om het mijne makkers voor te
lezen.,
-ocr page 10-
f)
Zij stellen er veel belang in, dat weet ik zeker.
Vroeger waren zij tenminste altijd zoo nieuwsgierig,
wanneer ik op wacht aan het schrijven was over mijn
paard. O, als het eens gedrukt kon worden, mijnheer,
dan zou het misschien nog kunnen bijdragen tot
betere behandeling van de paarden, die eene goede
verzorging toch zoo noodig hebben.
Wilt u zoo goed zijn, den ketting, die van het haar
van mijn paard vervaardigd is, aan uwe vrouw te geven?
Wanneer zij dan dien ketting ziet, zal zij ook
denken aan het paard en het een stuk brood geven.
Zoo vaak heb ik mijn brood met hemgedeeldenthans
zou niemand hem iets extra's geven, als gij me niet
beloofd hadt, er voor zorg te zullen dragen en te
voorkomen, dat het op reform gesteld of afgemaakt
wordt.
Vaarwel, mijnheer! De weinige uren, die mij nog
resten, wil ik besteden, met te denken aan al het
goede, dat gij voor mij gedaan hebt.
Toen ik de gedenkschriften van dezen armen drom-
mel nalas, bleek het mij dat zij wetenswaardigheden
genoeg bevatten, om aan zijn wensch, dat zij gedrukt
werden, gevolg te mogen geven, waarom ik ze hiermede
den goedgunstigen lezer aanbied.
-ocr page 11-
HOOFDSTUK I.
Op de Hoeve.
^%C^ijne ouders heb ik nooit gekend, en mijne
iffiC herinneringen verliezen zich in den tijd mijner
prilste jeugd, in het gewoel en de drukte
van eene boerenhoeve, die ik eerst op mijn 17e jaar heb
verlaten.
Ik verrichtte daar hetzelfde werk als alle hoerenkin-
deren, die een leeftijd hebben bereikt, waarop zij iets
voor den kost kunnen doen. Het geheele jaar droeg
ik een broek en een kiel van even grof linnen als
mijn hemd, benevens een oude afgedankte pet.
In den winter liep ik eiken dag op klompen; s'zomers
echter alleen op Zondag; door de week barrevoets.
Onze hoeve, waarvan de burgemeester van het dorp,
de heer Dumont, pachter was lag te H. dicht bij Roermond.
De pachter had, in zijne hoedanigheid van hoofd der
gemeente, mij tot zich genomen na den dood mijner
ouders, die kort na mijne geboorte meer van armoede
dan van ouderdom gestorven waren; zoo groeide ik
op te midden van het vee, dat hij hield voor eigen
gebruik of dat hij vetmestte om het te verkoopen.
Zoodra ik oud genoeg was verdiende ik mijn ellendig
voedsel en mijne lompen en toch viel mij nimmer eene
vriendschapsbetuiging ten deel, ot bemerkte ik aan een
welwillend woord, dat ik als een lid van het huisgezin
beschouwd werd.
Daar de menschen mij onverschillig waren, hechtte
ik mij meer en meer aan de dieren, bij wie ik in den
stal moest slapen en in wier gezelschap ik het grootste
gedeelte van mijn tijd doorbracht.
-ocr page 12-
8
Het meest hield ik van eene groote zwarte merrie,
die men nooit had kunnen verkoopen, omdat z\j een
weinig kreupel liep. Mijne overige vrienden hield
Dumont gewoonlijk slechts zoolang tot hij ze op eene
voordeelige wijze van de hand kon doen.
Dikwijls kon ik slechts noode scheiden van die dieren
die ik had leeren liefhebben en die mij kenden alê
hun verzorger. Wanneer ik ze riep, kwamen zij naar
mij toe en gaven de duidelijkste blijken van gehechtheid
te kennen, terwijl mijn meester en de bedienden mij
beleedigden, ja, vaak sloegen, zonder dat ik iets mis-
daan had. Wanneer er dan ook van hen iemand
vertrok of zelfs stierf, bleef ik ongevoelig en koud,
zelfs den meester kende ik niet eens bij den naam.
Ik was ongeveer 14 jaar oud, toen de groote zwarte
merrie een veulen wierp, dat even schoon beloofde
te worden als de moeder.
Dit verwekte eene groote vreugde bij de DumomVs,
want de veulens van deze merrie werden altijd goed
betaald, althans wanneer zij bij den gewonen hengst
waren geteeld.
Deze lieden berekenden reeds van te voren het voor-
deel, dat de verkoop van het veulen hun zou opleveren,
maar voor mij echter was het alweer een vriend meer.
Ondanks 't verlangen, een mooi veulen te krijgen, had
men de merrie niet minder laten werken; anders toch
zou hun een direct voordeel zijn ontgaan. Neen,
daar zij er goed uitzag, moest zij ook al het werk
doen: zij liep voor de zandkar en de ploeg, of werd
bereden bij het bezoeken van de markten.
Op de markt aangekomen, bond men. haar aan een
paal en gaf haar, hoewel veelal nog te warm zijnde
om te mogen eten, een bos groene en dikwijls gebroeide
klaver te eten. Dat dit zeer verkeerd was, scheen
men niet te weten of verkoos men niet in aanmer-
king te nemen. Men liet haar langs slechte wegen
-ocr page 13-
9
loopen en stuurde haar, thuisgekomen, de weide in,
waar zij zelf haar voedsel maar moest zoeken en
zoogenaamd „uit kon rusten."
Was het hier geen plicht geweest, het paard dade-
lijk op stal te brengen, het trouw te verzorgen en
de plekken, waar het door de reis gekneusd en ge-
drukt was, nat te houden of met creolinete wasschen?
Toen men eindelijk merkte, dat zij moest veulen,
bleef zij op stal, doch slechts 2 dagen te voren, en men
gaf haar geen flink strooleger zooals dat behoorde,
hetgeen tengevolge had, dat zij op verschillende
plaatsen gewond werd. Ik was bij hare verlossing
in den nacht van den 14den op den löen April tegen-
woordig, hielp het veulen op de been en leerde het
zuigen, aangezien de merrie zich daartegen verzette.
Den volgenden morgen kwam iedereen den jong
geborene zien, en iedere belangstellende scheen vol-
daan. Veertien lang dagen werkte nu de moeder niet: zij
kreeg beter, doch lichter voedsel dan gewoonlijk, ten
einde veel melk te kunnen geven; ook hield men
haar in de koude nachten van dit seizoen op stal.
Na dien tijd moest zij langzamerhand weer aan 't
werk, terwijl men het veulen opsloot, uit vrees, dat het
door eenigerlei ongeval in waarde mocht verminderen.
Reeds toen was het me soms, als voelde ik dat dit
veulen de metgezel mijns levens moest worden.
Bij de afwezigheid der moeder was 't mij opgedragen,
het veulen afgeroomde koemelk te geven; in den
beginne had ik al mijn geduld noodig, om het tot
drinken over te halen, doch daar het mij echter dikwijls
zag, en ik het met zachtheid behandelde, begon het
eindelijk bij mijne komst evenals bij die zijner moeder
te hinniken.
Door de herhaalde afwezigheid der merrie, begon het
veulen zich te vervelen. Bovendien begon het, gekweld
door de slechte spijsvertering, overal aan te knagen
en te likken. Om het die slechte gewoonte af te
-ocr page 14-
10
leeren, besmeerde ik zijn lievelingsplaatsje met aloë
en bespijkerde ze bovendien met doornstruiken, omdat
ik vreesde, dat uit deze gewoonte kribbebijten kon
ontstaan.
Soms deed de merrie tamelijk groote reizen en
doordat er herhaaldelijk in kroegen werd aangelegd,
kwam zij thuis met de uiers te vol met melk, zoodat
zij niet kon verdragen, dat het veulen zoog. Dan
melkte ik haar zacht, tot zij geen pijn meer voelde; in den
beginne ging het moeilijk, doch langzamerhand begon
zij vertrouwen in mij te stellen en schikte zich er in,
daar zij voelde dat het haar goed deed, en het veulen
daarna gerust kon zuigen.
Later bracht men het veulen in de weide, waar
dan ook de veulenmerrie na volbracht werk, verscheen.
-ocr page 15-
HOOFDSTUK II.
I3e Paardenmarkt.
dfgn het begin der maand September van hetzelfde
J3i jaar, werd in alle gemeenten van het district
afgekondigd, dat de eigenaren van veulen-
merries werden uitgenoodigd met deze en hare veulens
naar Roermond te komen voor eene keuring.
Voor de schoonste merries en veulens werden prijzen
uitgeloofd, als belooning voor de goede verzorging
bij het opfokken.
Haast ieder bezitter van eene veulenmerrie wilde mede-
dingen, want niemand twijfelde aan de voortreffelijkheid
van zijne eigene dieren; de gebreken aan die van den
buurman wel opmerkende, zag elk die van de zijnen
over 't hoofd.
Er restten nu, vóór de keuring, nog een 14 dagen,
waarin ieder zich zooveel mogelijk beijverde, om aan
de dieren een goed uiterlijk te geven en er meer
levendigheid in te brengen, waardoor allicht kleine
gebreken door de vingers gezien worden.
De groote zwarte merrie, en nog eene andere,
beiden met hare veulens, behoefden van dit oogenblik
af geen werk meer te doen; iederen dag moest ik
ze flink oppoetsen, terwijl ook haar voeder vermeerderd
werd, bovendien werd er gekookte tarwe en een handvol
hennipzaad door het voer gedaan. Deze rust en het
overvloedige en verwarmende voeder hadden eene goede
uitwerking; de beide moeders waren spoedig goed
doorvoed; en glommen als spiegels. Bij het af-
stappen bleef ik ze slechts met moeite de baas, ze
aan den langen teugel houden durfde ik niet, uit
-ocr page 16-
12
vrees dat zij verkeerde sprongen zouden doen en
kreupel worden.
Daar de merries hare veulens ruimschoots van melk
konden voorzien, muntten ook deze uit, niet alleen
door een goed voorkomen, maar nog meer door
dartelheid; dit laatste was vooral een gevolg van het
medeëten uit de ruif der moeders. Het was bijna
onmogelijk, onze groote zwarte te laten draven, terwijl
men, door haar huppelenden of springenden gang, een
gevolg van hare dartelheid, niets van de geringe
kreupelheid kon bespeuren, waaraan zij leed.
Dumont was opgetogen van blijdschap, want hij
twijfelde er niet aan, of zijne beide merries zouden
hem ieder wel eene premie bezorgen, terwijl de veulens
hem zóó schoon voorkwamen, dat hij ze voor veel geld
van de hand kon doen.
Den 15en September vertrokken wij reeds vroeg-
tijdig.
Dit was de eerste maal dat mijn meester mij met
zich nam, maar hij moest dit ook wel doen, want de
merries waren zoo dartel en levenslustig geworden,
dat de andere knechts, gewoon ze door vermoeienis
geheel afgemat te zien, ze niet aan de hand durfden
houden en zelfs niet konden berijden.
Dit laatste kon ik wel, daar ik mij steeds had
aangewend te paard te springen, als dit reeds een
gang had aangenomen, zoodat mij dit thans bij de dar-
telheid der paarden ook niet moeilijk viel. Tot mijn
groote voldoening werd ik dus gekozen, om ze naar
Roermond te geleiden.
Dumont besteeg zijn rijpaard, ik had de groote
zwarte aan de hand, terwijl ik de andere bereed en
de veulens volgden ons huppelend.
De twee uren, die we moesten afleggen, waren
spoedig achter den rug.
Bij onze aankomst maakte ik het toilet der paarden
-ocr page 17-
13
weder wat in orde, daar het door de reis een weinig
gehavend was; ruif en krib werden ruimschoots voor-
zien, om den moed, door overvloedig voedsel opgewekt,
niet te verminderen, in één woord, ik hield mij steeds
met de dieren bezig, om ze zoo mogelijk den prijs te
doen winnen. Het oogenblik, zoo ongeduldig afgewacht,
brak eindelijk aan, ik geleide de groote zwarte, terwijl
een oud cavalerist de andere moest monsteren.
Het onderzoek begon, maar, helaas! wat werden
we teleurgesteld ! Nadat de Commissie alle paarden
en veulens goed had bekeken, ze had laten draven
en nog eens onderzocht, vereenigde zij zich in eene
gesloten vergadering.
De uitkomst van hare beraadslaging was, dat alleen
aan de paarden van de rijkste lieden of de hoogste
ambtenaren uit het district prijzen werden uitgereikt;
het gevolg hiervan was, dat ieder, die minder kreeg
dan hij verwacht had, de Commissie van partijdigheid
beschuldigde.
Wat onze paarden betreft, alleen het veulen van
de groote zwarte kreeg eene derde premie en noghoorde
ik de boeren zeggen: „Als Dumont geen burgemeester
was geweest, dan zou hij niets gekregen hebben."
Ik ondervond voor de eerste maal de kwade luim van
Dumont, die er mij de schuld van gaf, dat de groote zwarte
kreupel had gelooper», waarop ik hem antwoordde,
dat 't niet de eerste maal was, dat dit gebeurde;
slagen waren de belooning voor alle moeite, die ik
mij gegeven had. -
We kwamen zeer laat te H. terug, want op den
weg, 's morgens zoo vroolijk afgedraafd, wilde het
nu slechts langzaam vorderen. Mijn meester had in
het wijnglas troost gezocht voor de wreede teleurstelling,
die hij had ondervonden.
Daarbij verweet hij mij de vele onkosten, welke hij ge-
maakt had, doch vergat op de vijftig gulden te letten, die
-ocr page 18-
14
hij 's morgens als premie voor het veulen gekregen had.
Ik zou hem oogenblikkelijk verlaten hebben, indien
ik de dieren op de hoeve niet te lief had gehad.
Weldra was er echter een nieuwe reis op til, waarbij
ik mijn meester insgelijks moest vergezellen. Dumont
meende, dat hij zijn veulen, dat de premie behaald
had, tegen een hoogen prijs zou kunnen verkoopen
op de markt te G. waar bijna uitsluitend veulens
van hetzelfde jaar ter markt gebracht werden.
Hij gevoelde dus weer een hebzuchtige vriendschap
voor het kleine dier, enbegonhet opnieuw tebewonderen.
Op dezelfde markt had een zijner buurlieden het
vorige jaar een veulen verkocht voor 300 gulden;
daar nu ons veulen grooter dan andere veulens van zijn;
leeftijd was, zou het daardoor alleen reeds een hoogen
prijs doen, maar ook zijne leden waren beter ontwikkeld,
de gewrichten breeder, het kleine hoofd was goed
geëvenredigd, de oogen waren groot en schoon, terwijl
de zeer wijde neusgaten, de hooge droge schoft, de
breede diepe borst, de bevallige ronding der ribben
en de sierlijke vorm van het kruis, het tot een volmaakt
dier maakten. Zoo redeneerde Dumont, maar hij
had, volgens zijn zeggen, de middelen niet om het
veulen datgene te bezorgen, wat het later, tot paard
opgegroeid, zoo ruimschoots zou toonen waardig
geweest te zijn, Men gaf de groote zwarte nog eens
eenige extra rations en zij had rust tot den 30sten
October, den dag van ons vertrek.
We hielden dien dag nachtverblijf te Eindhoven,
het veulen had de reis van 7l/s uur goed afgelegd.
Den volgenden morgen vertrokken wij met regen-
achtig weer. Dit weertje hielden we tot onze aankomst
te Ginneken, dat we, na 8 uur langs een glibberig
geworden weg afgelegd te hebben, bereikten. Het
arme dier was door dezen tocht zeer vermoeid geworden.
Tot overmaat van ramp kostte het ons veel moeite,
-ocr page 19-
15
om nu een onderkomen te vinden; alles was vol;
niet minder dan 2000 veulens en 2000 merries waren
gestald, om van de tuig- en rijpaarden niet te spreken.
Na lang zoeken gelukte het ons, de paarden toch
gestald te krijgen, al moesten de dieren zich met een
bescheiden plaatsje tevreden stellen.
Dumont deed al het mogelijke om nu zelf een
onderkomen te vinden, liet mij met de twee paarden
en het veulen achter en gebood mij de paarden
niet te verlaten, terwijl hij mij eenige stuivers gaf
om in mijn onderhoud te voorzien.
Daar stond ik nu! De plaatsen aan de ruif waren
allen bezet, ik maakte dus de paarden vast aan ringen,
die in den muur waren aangebracht.
Het veulen, dat door vermoeienis bijna uitgeput
was, trachtte ik door de gewrichten met stroo te
wrijven nog wat op te knappen.
Ik verliet het niet voor het geheel droog was.
De andere paarden had ik ook verzorgd en hun
eenig hooi gegeven, dat ik bij gebrek aan een ruif
op den grond moest werpen.
Voor mij zelf kocht ik een broodje, zette mij op
een omgekeerden emmer bij mijne paarden neder,
liet het mij goed smaken en trachtte daarna een dutje
te doen.
Den volgenden morgen poetste ik de paarden al
vroeg op, voorzoover mij dat in dien nauwen stal
mogelijk was.
Spoedig verscheen mijn meester, liet mij de merrie
buiten brengen, waarop het veulen van zelf volgde.
Tot onze groote teleurstelling zagen wij, dat het
veulen nauwelijks kon loopen, tengevolge der doorge-
stane vermoeienissen van de twee vorige dagen en den
laatsten nacht.
Woedend hierover gaf Dumcnt het arme dier een
krachtigen slag met de zweep die aan het einde van
-ocr page 20-
16
zijn stok gebonden was en herhaalde zulks, zwerende, dat
hij de stijfheid der gewrichten wel zou doeii verdwijnen
en het net zoo lang zou slaan tot het weer gewoon liep.
Hetzij door schrik, hetzij dat de gewrichten van het
arme dier werkelijk leniger werden, het veulen
begon inderdaad door de krachtige inspanning na
zoo'n ruwe behandeling iets beter te loopen en volgde
zijne moeder, die ik op een plaats bracht, waar reeds
verscheidene paarden met hare veulens, die zich achter
de moeders hadden neergelegd, gerangschikt stonden.
Ook ons veulen volgde het voorbeeld zijner lotge-
nooten. Aanvankelijk kwamen er vele koopers voor
haar maar omdat het met moeite kon blijven staan, en
zij zagen hoe gedwongen het zich bewoog, trok-
ken zij af.
Vergeefseh waren de uitdrukkelijke verzekeringen
van Dumont, dat hij borg stond en onder eede een
proeftijd voorstelde, niemand liet zich overhalen; men
bood altijd een prijs ver beneden dien, welken mijn
meester verlangde.
Spijtig zag deze dat de tijd vervloog, en dat de hoop
om zijn veulen te verkoopen, in rook opging.
Hij zond mij ten laatste uit om een veearts tehalen.
Spoedig had ik er een met name Quaks, op aan-
wijzing, gevonden. Ik vertelde hem dat ik door mijn
meester gezonden was om een veearts bij het veulen
te halen. De veearts volgde mij naar de plaats waar
Dumont nog steeds tevergeefs op een kooper wachtte.
Hij onderzocht ons veulen en verklaarde, dat het
onmogelijk was, het indien toestand te verkoopen, een
toestand, veroorzaakt naar hij zeide, door de twee
veel te groote marschdagen op harde wegen afgelegd.
Hij schreef voor, wat tot zijn herstel moest worden
aangewend. Dit alles geschiedde op zulk eene nette
en beleefde wijze, dat ik er over verbaasd stond; ik,
die nooit anders dan barsche, ruwe taal had gehoord
-ocr page 21-
17
van de dorpelingen. Bij zoo iemand wenschte ik in
dienst te zijn.
Wij keerden nu met het veulen naar de herberg
terug, waar ik den last kreeg de voorschriften van
den veearts uit te voeren.
Zoodra ik hiermede gereed was, keerde ik naar de
marktplaats terug.
Ik had nog nooit zooveel menschen en paarden bij-
een gezien; langs den geheelen weg zag men niets
dan veulens, die men achter de moeders aan liet draven
en niets dan menschen, die onder verschrikkelijk
schreeuwen in de handen sloegen, alsof ze deze wilden
stukslaan en die zwerende, liegende, weddende en
bedriegende, met elkaar in onderhandeling traden. Een
zachte regen, welke sedert de laatste dagen had aange-
houden, schrikte deze voortvarende kooplieden niet af;
tot aan de enkels stonden zij in den modder, en toch,
niemand ging heen dan voor korten tijd, en dan slechts
om eens op den gedanen koop te drinken.
Wij haastten ons Ginneken te verlaten, en om het
veulen niet te zeer te vermoeien, zooals dit op de
heenreis was geschied, maakten wij een terugmarsch
van drie dagen.
Ten hoogste vermoeid, doornat, en mijn meester zeer
vertoornd over de onkosten, waren wij in den middag
van den 3en dag weer op de hoeve terug.
HET PAARD                                                                       2
-ocr page 22-
HOOFDSTUK III.
Eene landbouwkundige voordracht.
Op zekeren dag, kort nadat wij de markt bezocht
hadden, vernam ik uit gesprekken, die de knechts
voerden, dat er weldra iemand in het dorp zoude
komen, om daar eene landbouwkundige voordracht
over paarden te houden, en ook dat iedere
boer uitgenoodigd . zou worden. Toch zouden er
wellicht weinigen aan de uitnoodiging gevolg gegeven
hebben, zoo niet onze burgemeester insgelijks bepaald
had, dat elk toehoorder dien avond recht had op
een glaasje brandewijn met suiker en vrij rook en;
bovendien zou er onder de toehoorders eene snijmachine
verloot worden.
Dat hielp! Reeds een half uur voor den aanvang
was de zaal, welke voor dien avond gehuurd was,
stampvol met boeren uit het geheele district.
Ik had mijn meester verlof gevraagd er heen te
mogen gaan en had na lang aanhouden eindelijk
zijne toestemming verkregen.
Aan het einde der zaal stond een groot bord, waarop
enkele schetsen van paarden waren geteekend.
Een heer, wiens naam mij is ontschoten, stelde zich
aan ons voor, dankte voor de eer, die hem te beurt
viel om voor zulk een talrijk publiek te mogen
optreden en vervolgde:
Mijne He er en!
Om met vrucht te kunnen oordeelen over den
uitwendigen vorm van het paard en de betrekking,
die er tusschen de verschillende onderdeden bestaat,
moet men met de samenstelling der beenderen — het
-ocr page 23-
19
geraamte — bekend zijn, daar dit den grondslag vormt
van den geheelen lichaamsbouw terwijl ook de schoon-
heid der vormen er van afhankelijk is.
Een geraamte (Pig: I). noemt men het natuurlijke
samenstel der beenderen, vereenigd door banden en
pezen.
Men verdeelt het geraamte in 3 deelen: het hoofd
A, dwi mmr> B, en de ledematen C en D.
Het hoofd bevat, behalve de hersenen, de organen
van het gezicht, van het gehoor, van den reuk en
van den smaak, alsmede de werktuigen ter opneming
en vermaling van spijzen.
Aan den romp merkt men op: de wervelkolom, de
borst en het bekken. De wervelkolom strekt zich uit
van het achterhoofd tot en met den staart.
De wervels maken den voornaamsten steun van
den romp uit, en vormen te zamen eene soort van
balk of kolom, waardoor de omliggende deelen een
vast en tevens buigzaam steunsel hebben.
Deze wervelkolom beschrijft in haren loop van het
hoofd tot den staart eene lijn, die verschillend gebogen
is;, de halswervels, zeven in getal, buigen aan het
hoofd een weinig om en loopen daarna in eene schuine
richting naar achteren en naar beneden, zoodat de
twee laatsten met de eerste rugwervels eene tweede
bocht vormen.
De achttien rugwervels beschrijven insgelijks van
voren naar achteren eene lijn, die flauw gebogen is.
De zes lendewervels zijn recht. De vijf kruis- of
heiligbeenwervels liggen iets hooger en de achttien
of twintig staartwervels loopen ten slotte boogsgewijze
naar beneden. De rugwervels hebben omhoogstaande
doornvormige uitsteeksels, welke voornamelijk aan den
sterken nekband inplanting geven en van den derden
tot den zevenden wervel zeer uitsteken en de schoft
-ocr page 24-
-ocr page 25-
21
vormen. De werktuigelijke samenstelling er van is
voor de beweging van het paard van het hoogste
belang.
Behalve deze hebben de rugwervels nog dwarse
uitsteeksels, waaraan ter weerszijden de achttien
ribben zijn vastgehecht.
De romp heeft verder 3 holten, de borst-, buik- en
bekkenholte.
De borstholte wordt, behalve door de rugwervels,
gevormd door de ribben en het borstbeen; de ribben
hebben den boogvorm en loopen van onder uit in eene
kaakbeenige verlenging waarmede de eerste 8 rib-
ben aan het borstbeen verbonden zijn en die daarom
ware ribben genoemd worden. De 10 overige ribben,
welke niet aan het borstbeen verbonden zijn, noemt
men valsche ribben; zij zijn bewegelijker. In de aldus
stevig beschutte borstkas liggen hart en longen veilig
besloten.
Het bekken verbindt de ruggegraat met de achterste
ledematen en bestaat uit twee darmbeenderen, welke
te zamen de heup vormen, de zitbeenderen, welke het
achterste gedeelte van het bekken uitmaken, en de
schaambeenderen. De beide laatsten vereenigen zich
in de heupkom.
De ledematen die het derde gedeelte van het geraamte
vormen, onderscheidt men in voorste en achterste.
Aan de voorste ledematen vinden we: de schouder-
bladen, die aan beiden zijden van de borst gelegen
zijn, en vooruitstekende van af de schoft, schuin naar
beneden dalen.
Ze zijn door spieren aan de ribben bevestigd.
Het onderste gedeelte is met het hoofd van het
armbeen door middel van een sterken beursband
verbonden; die geleding vormt het schoudergewricht
of de boeg.
Aan het ondereinde van het opperarmbeen treffen
-ocr page 26-
22
we twee gewrichtsknobbels aan, die in uithollingen
van het onderarmbeen passen. Met het elleboogsbeen,
dat aan de achterzijde der vereeniging naar boven
vrij ver uitsteekt, vormen zij den elleboog.
De handwortelbeenderen, 8 in getal, vormen met den
onderarm het handwortelgewricht; een er van wordt het
haakbeen genoemd en steekt buiten den achterkant van
dit gewricht uit.
Het pijpbeen met de griffelbeenderen is aan die
beenderen verbonden.
Aan den onderkant van het pijpbeen vindt men
de zaad- of sesambeentjes; hierop volgen het kootbeen
en het kroonbeen, terwijl het daaropvolgende hoef been
met het spoelbeentje samen het hoefgewricht vormen;
het straalbeentje ligt aan het achtereinde van dit been.
Aan elk der achterste ledematen heeft men het dijbeen
welks boveneinde met de heupkom is verbonden; het
staat schuin voorwaarts, terwijl het opperarmbeen
eene schuin achterwaartsche richting heeft.
Dit dijbeen dient tot steun van het grootste gedeelte
van het lichaam; daarom zorgde de natuur hier voor
een sterke bevestiging.
Het ondereinde van dit been heeft nl. een katrol-
vormige gewrichtsvlakte, waarover zich de knieschijf
beweegt, en verder twee beenknobbels, waarmede het
door sterke uit- en inwendige banden aan het groote
schenkelbeen verbonden is.
Het groote schenkelbeen is lang en zeer sterk; het
staat niet loodrecht, zooals het onderarmbeen.
Boven aan het groote schenkelbeen vindt men
uitwendig een klein, langwerpig been, dat den naam
draagt van het kleine schenkelbeen.
Door het katrolbeen is de onderkant van het groote
schenkelbeen met het spronggewricht vereenigd.
Evenals wij in den handwortel eene verbinding
van kleine beentjes aantreffen, zoo bestaat ook
-ocr page 27-
23
het spronggewricht uit zes gelijksoortige beentjes.
Deze zijn echter in drie rijen gerangschikt, en kunnen
zich ten opzichte van elkaar slechts zeer beperkt bewegen.
Boven aan de achterzijde tegen het katrolbeen steekt
het sterke hielbeen uit.
?
                        Verder heeft men het pijpbeen met de griffelbeen-
deren welke dikker zijn dan die der voorste ledematen
en onder een kleinen hoek staan.
Het kootbeen is iets dikker en langer dan dat aan
de voorste ledematen.
De sesambeentjes en hetkroonbeen hebben denzelfden
vorm als de overeenkomstige deelen aan de voorste
ledematen, doch over het algemeen is het hoef been
iets kleiner en meer ovaal-rond.
Na deze uiteenzetting van het geraamte acht ik het
noodig u iets over de spieren van het paard mede te deelen.
De beenderen zijn door banden, pezen en spieren
verbonden. Zij laten alleen de beweging van strekken
toe, voor zoover dit tot verplaatsing van het lichaam
wordt gevorderd.
Dat lange en in evenredigheid dikke spieren sterk
zijn is licht te begrijpen.
Er loopt een spier, n.1. de hoofdhalsarmspier, van
het hoofd langs den hals naar het schouderblad;
Hoe lager nu het hoofd naar den grond gericht is,
des te meer wordt het voorbeen door deze hoofdhals-
armspier naar voren getrokken en naarmate het hoofd
meer opgericht is, wordt ook het voorbeenmeer opgetrok-
ken. Lettende op de werking dezer spier gebruikt men
bij tuigpaarden dan ook dikwijls den opzet, waardoor ze
bij het gaan een meer opgerichten stand aan-
nemen.
De lange rugspier vindt een ligplaats over de geheele
wervelkolom van af den eersten halswervel tot den
voorsten rand der darmbeenderen. De werking die deze
spier verricht, is veelledig; zij wordt gebruikt tot
-ocr page 28-
24
steigeren en achteruitslaan, bij groote krachtsinspan-
ning en bij het tegenstribbelen.
Bij de dressuur van jonge rijpaarden komt dit
tegenstribbelen dikwijls voor, en het paard tracht door
samentrekking van deze spier zich weder met omlaag-
gericht hoofd van het gewicht des ruiters te ontdoen.
Grootendeels hangt de bruikbaarheid van het paard
af van eene goede oefening dezer spier. Zij dient
ook tot steun der in- en uitademingsspieren.
De voorste ledematen zijn door spieren aan de hals-
wervels, de ribben en het borstbeen bevestigd.
De natuur wist op deze wijze aan hart en longen een
plaats te geven, beveiligd voor de schokken, die anders
in de borstkas bij het nederzetten van de voeten zouden
ontstaan.
Aan de achterste ledematen treft men over het
geheel zwaardere spieren aan dan aan de voorste.
De voornaamsten hiervan zijn de vier bilspieren,
die vooral door hare ligging bijdragen tot de mindere
of meerdere schoonheid van het kruis, de billen en
de dijen of broek.
De groote bilspier is de voornaamste en grootste spier:
deze ziet men bij trekpaarden gaarne goed ontwikkeld,
want naarmate deze spier meer ontwikkeld is, is ook
de achterhand tot grootere krachtsinspanning in staat.
De vier genoemde spieren heeten ook darmbeen-
draaierspier; en de goede ontwikkeling er van draagt
veel bij tot de krachtsontwikkeling der achterhand.
Wil men nu de uiterlijke vormen van het paard
beoordeelen, dan is het niet voldoende, dat alle deelen,
op zich zelf beschouwd, volmaakt zijn, zij moeten ook
onderling zoodanig geëvenredigd zijn, dat ze een geheel
vormen, hetwelk zoowel voldoet aan de eischen die het
schoonheidsgevoel als die het gebruik, 't welk
men van het paard wil maken, stellen. Wanneer men
van de geschiktheid van het paard voor het gebruik, en
-ocr page 29-
25
van zijne schoonheid spreekt, dan moet men dit niet
zoodanig opvatten, alsof deze eigenschappen zoo
onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn dat een schoon
paard daarom juist deugdzaam, en een deugdzaam
paard schoon zou moeten zijn; veelal ziet men zelfs het
omgekeerde plaatshebben. De hoedanigheden, die men
aan het paard stelt, moeten afhangen van de diensten,
waarvoor men het wil bestemmen: zoo zal men
bijvoorbeeld aan een rijpaard den eisch stellen, dat
het vlugheid aan levendigheid en volharding paart,
terwijl men bij een trekpaard alleen zal letten op ruwe
kracht, opdat het zware lasten zal kunnen trekken.
Het tuig- en ook het artilleriepaard moet beide eigen-
schappen in zich vereenigen.
De voorwaarden, waarop deze hoedanigheden berus-
ten, zijn grootendeels gegrond op de inrichting
der verschillende deelen, zooals wij dit bij het geraamte
reeds hebben opgemerkt.
Bij de beoordeeling van de betrekkelijke verhouding
der lichaamsdeelen in het algemeen moet men in de
eerste plaats letten op harmonie in vorm en kracht
van het voor- en achterstel, en de plaatsing en
bewegingen dezer deelen nauwkeurig gadeslaan. Aan
debeenenmoet eene bijzondere opmerkzaamheid worden
gewijd, daar de schoonste robe niets beteekent, als
de fondameiïten slecht zijn: de dikte behoort geëven-
redigd te zijn aan het ras, waartoe het paard behoort,
van voren gezien moet de pijp dun en vast zijn, doch
van terzijde gezien breed, waarbij pijp en buigpees
door twee zichtbare sleuven gescheiden moeten zijn;
evenzoo de beide griffelbeenderen.
Om de verschillende afwijkingen in bouw en stand
der beenen te kunnen beoordeelen, is het noodig, dat
men het paard vierkant of in stelling plaatse.
Onder den naam „vierkant" of „stelling" verstaat
men volkomen evenwicht, dat is dus eene zoo nauw-
-ocr page 30-
26
keurig mogelijke verdeeling van de zwaarte van het
lichaam op de vier beenen: alzoo dien stand, welke
het meest geschikt is, om de zwaarte bij de beweging
zoo gemakkelijk en gelijk mogelijk op de verschillende
ledematen over te brengen.
Om met eenige zekerheid den stand der beenen te
kunnen beoordeelen, is een maatstaf noodig, waarvan
ik hier de voornaamste punten laat volgen. Van
voren gezien moeten de voorste ledematen de achterste
bedekken, en moet eene loodlijn, uit de punt van den
schouder neergelaten, voor den toon van den voet
vallen en het been in twee gelijke helften verdeelen.
Is de borst te breed, of het been te ver buiten deze
lijngelegen,dannoemtmenhetpaardwijdbeenig, (Pig.2).
Pig. 2.                   Fig. 3.                   Fig. 4.
-ocr page 31-
27
Deze plaatsing geeft wel een vasten stand doch
eenQ moeilijke, waggelende beweging, hij wordt zeer
veel bij onze paarden aangetroffen.
Staat het been daarentegen te veel binnen deze
loodlijn, dan noemt men het nauwbeenig; dit
geeft een minder vasten stand, het paard strijkt zich
en kruist licht in den gang.
Is het been naar buiten gedraaid, de elleboog naar
de ribben gekeerd, en ligt de toon van den hoef buiten de
loodlijn, dan noemt men dit „Franschen stand" (Fig. 3).
De gang is in dit geval onzeker en het been rust
op de binnenzijde van den hoef, de beweging der
beenen is ongelijkmatig en zwaaiende.
Is het been te veel binnenwaarts gedraaid, dan noemt
men het paard toontreder. (Fig. 4).
Dit gebrek is minder groot dan het voorgaande,
doch geeft aanleiding dat de toonen elkander raken
^n dat het paard struikelt,
De beide laatste gebreken kunnen ook alleen aan
den voet voorkomen en bevinden zich dan aan kogel
en voet. Bepaalt zich deze afwijking alleen tot den
kogel, dan is het gebrek dikwijls van meer nadeel dan
wanneer het zich over het geheele been uitstrekt.
Is de handwortel alleen binnenwaarts gericht,
dan noemt men dit „Osseknie" terwijl men het
paard „wijd in de knieën" noemt wanneer de
handwortel te veel buitenwaarts gericht is. De eerste
afwijking is minder nadeelig, wanneer het been overi-
gens welgernaakt is; het laatste komt zeldzamer voor,
doch is zeer schadelijk.
Van ter zijde beschouwd, moet het been van de
eene zijde dat van de andere zijde bedekken.
De stand der voorbeenen wordt door drie lood-
lijnen bepaald (fig. 5.) Lijn A wordt getrokken van
den boeg; lijn B; de eigenlijke loodlijn, valt op */« van
van achteren en van boven den voorarm, en verdeelt
-ocr page 32-
28
het been in 2 gelijke deelen; lijn C trekt men van
de punt der schoft naar den bodem.
Is de hoef op of vóór lijn A geplaatst, dan noemt
men dit „voorwaarts" of „gestrekt" staan.
Bij zulke paarden zijn de voorste
ledematen te ver van het zwaarte-
punt des lichaams verwijderd, ten na-
deele van de achterste ledematen,
die het meer naderen, en waardoor
vooral de spronggewrichten het meest
belast worden; bovendien hindert een
dusdanige stand het vooruitgrijpen in
de voortgaande beweging.
Staat de hoef op de achterlijn B,
dan staat het paard „onder zich." De
voorbeenen komen hierdoor te veel
onder het zwaartepunt te staan, de
beweging van het voorstel wordt zoo-
doende verkort, terwijl overlading
Pig. 5.
allicht het gevolg kan zijn en het paard valt.
De grootere buiging der knie heeft het knikken,
aanslaan der achterhoeven en soms zelfs het storten
ten gevolge, omdat het paard langs den grond strijkt.
Wanneer alleen de handwortel voor lijn B gebogen
is, dan is het paard „bokbeenig" (Pig. 6).
Er bestaat dan gevaar voor den vasten stand der
voorbeenen, en deze zijn te vroeg versleten.
Zijn de knieën achter lijn B gebogen, dan noemt
men ze „holle knieën" (Fig. 7).
Dit gebrek is hoofdzakelijk nadeelig bij bewegingen
die veel krachtsinspanning vorderen. Staat de kogel
alleen achter deze lijn, dan zegt men: „het paard
treedt door" of „is te laag gekoot." (Pig. 8).
Door dezen stand wordt eene te sterke werking
der spieren gevorderd: men ziet hierbij dan ook
meestal eene trillende beweging in het been.
-ocr page 33-
29
Is de gewrichtshoek te groot, dan zegt men, dat het
paard, „te steil gekoot" is. (Fig. 9).
De gewrichten bezitten dan te weinig buigzaam-
heid, en dit geeft aanleiding, dat zij te vroeg versleten zijn.
Fig. 6.                       Fig. 7.
De stand der achterbeenen wordt op gelijke wijze
door drie loodlijnen verdeeld.
In Fig. 10 trekt men lijn 1 van den buitensten
hoek der heupen naar den voorkant des teens van den
hoef.
Lijn 2, de eigenlijke loodlijn, wordt getrokken uit
-ocr page 34-
30
het midden der heupkom naar ongeveer het midden
van de lijnen 1 en 3.
Lijn 3, wordt van de punt der zitbeenderen getrokken
langs den hak naar den bodem.
Staat de toon van den hoef óp of vóór lijn 1 dan
staat het paard „onder zich/' of het heeft, naar men
zegt, „sabelbeenen."
Fig. 8.                           Pig. 9.                     Fig. 10.
Het paard staat dan minder vast, zijn gang
is slepende, terwijl de bewegingen der spronggewrieh-
ten oorzaak zijn, dat het voorstel meer opgelicht dan
vooruitgeworpen wordt; ook vangen zulke paarden
zich gewoonlijk in de ijzers.
"Wanneer de toon achter lijn 2 staat zegt men dat
het been terug of achterwaarts staat.
De beenen kunnen zich bij dezen stand minder vrij
onder het lichaam bewegen en zijn hier door moeielijker
op te houden.
Evenals aan de voorbeenen kan het paard ook aan
de achterbeenen te laag en te steil gekoot zijn.
De achterbeenen moeten van achteren gezien de
-ocr page 35-
31
voorbeenen bedekken, terwijl eene loodlijn van de
punt der billen getrokken het been in twee gelijke
deelen verdeelt.
Staat het been te ver buiten deze lijn. dan zegt
men: het paard is, wijd van achteren:" (Pig. 12.)
Is het dit niet in te sterke mate, dan blijft het
hierdoor nog wel geschikt voor den dienst.
Valt het been
binnen de lood-
lijn, dan noemt
men het paard
„nauw van ach-
teren/' Hieraan
zijn dezelfde
nadeelen ver-
bonden als aan
dit gebrek bij de
voorbeenen.
Wanneer het
been buiten-
waarts gedraaid
is, zegt men
dat het paard
„Fransch" op
zijne achterbee-
Fig. 11.                      nen staat.
Dit gebrek is aan de achterbeenen minder nadeelig
dan aan -de voorbeenen.
. Deze stand wordt veel bij kleine paarden aange-
troffen. Als het been te ver naar binnen gedraaid is,
noemt men het paard „een toontreder."
Die stand is slecht, zoowel voor de achter- als
de voorbeenen.
Wanneer de spronggewrichten alleen naar binnen
gekeerd zijn, zegt men, dat het paard nauw in de
hielen" of „koehakkig" is. (Fig. 13).
-ocr page 36-
82
De hielen komen nu te dicht bij elkander te staan,
en strijken elkaar bij het gaan.
Dit gebrek kan, zoowel bij de voor- als bij de
achterbeenen, alleen aan de kogels voorkomen,
Men geeft hieraan dezelfde benaming; men noemt
dit „den Franschen stand" of noemt het paard een
„toontreder."
Fig. 12.                             Fig. 13.
Na eene korte pauze vervolgde de spreker zijne voor-
dracht op de volgende wijze:
De verrichttingen, die in het levende lichaam plaats-
hebben zijn voedings-, waarnemings- en geslachtsver-
richtingen.
Tot de eerste behooren al die functiën, welke
rechtstreeks betrekking hebben op het onderhoud en
het verbruik van stof in het dierlijk lichaam, waardoor
dus het individu in stand gehouden wordt, b.v.
de spijsvertering, de bloedsomloop en de ademhaling.
-ocr page 37-
33
Men noemt waarnemingsverrichtingen die; welke
het dier met de buitenwereld in betrekking brengen.
Tot de geslachtsverrichtingen rekent men die ver-
schijnselen welke tot de instandhouding van de
soort noodig zijn.
Hiertoe rekent men het leven, de ontwikkeling en
de geboorte der vrucht evenals de voeding van het
jonge dier eenigen tijd na de geboorte.
In al de deelen van het lichaam heeft in het
inwendige der organen eene onophoudelijke beweging,
eene voortdurende af- en aanvoer plaats.
De stof, waaruit de vaste en vloeibare deelen bestaan,
is aan eene onophoudelijke verandering onderhevig,
en bevindt zich steeds in beweging.
De voedingsstoffen namelijk, na eenigen tijd een deel
van het geheel uitgemaakt te hebben, worden gedeel-
telijk ontleed en van het geheel losgemaakt, na vooraf
in het vocht, waarmede elk orgaan doortrokken is,
te zijn gedrenkt en overgegaan.
Deze stoffen worden dan verwijderd, maar tegelijker-
tijd vervangen door andere stoffen, die van buiten af
in het bewerktuigd samenstelsel worden ingevoerd.
Men noemt dit stofwisseling.
De groei en de toeneming van den omvang des
diers hangen hiermede ten nauwste samen; deze
hebben plaats, wanneer de aanvoer van nieuwe stof
de verwijdering der losgemaakte overtreft, en wanneer
deze zich met de reeds aanwezige vereenigt.
Al de functiën, die met de stofwisseling in verband
staan, al de verrichtingen, die de vorming van nieuwe
stof ten doel hebben, en dus tot onderhoud van het
geheel strekken, zijn bekend onder den naam van
„voedingsverrichtingen."
Het doel der spijsvertering, waaronder wij dus niet
alléén verstaan het opnemen van voedsel, maar vooral
ook de veranderingen, die dit voedsel door de daartoe
HET PAARD                                                                       4.
-ocr page 38-
84
bestemde organen ondergaat, is dus in hoofd-
zaak het voortbrengen van nieuwe stoffen, die dienen
moeten om het lichaam te voeden en te onderhou-
den. Het dier gevoelt de behoefte om voedsel op
te nemen door eene gewaarwording, bekend onder
den naam van „honger."
Het paard gevoelt deze reeds wanneer de maag ledig
is, zelfs al is het dikke darmkanaal nog grootendeels
met voedsel gevuld.
Wanneer men spreekt over gezondheidsleer, dan
bedoelt men hiermede die wetenschap, welke ten doel
heeft de gezondheid en het lichamelijk welzijn der
dieren op de meest volkomene wijze niet alleen te
onderhouden, maar ook te bevorderen, en dus den
levensduur te verlengen.
Van eene zuivere toepassing dezer leer is echter
bij het paard meestal geen sprake. Daar tracht men
gewoonlijk dien gezondheidstoestand te verkrijgen,
welke het nuttigst en voordeeligst is.
Naar de onderscheidene doeleinden, waarvoor het
moet gebruikt worden, wordt deze toestand gewijzigd,
natuurlijk slechts in zooverre dat er geen ziekten
door ontstaan.
Zoo zal men bijv. een voor den handel bestemd
landbouwpaard vet voeren, terwijl men daarentegen
bij het renpaard alleen de spieren zoo krachtig mo-
gelijk tracht te ontwikkelen.
Om den gezondheidstoestand te kunnen beoordeelen,
moet men het uiterlijk van het paard; het gedragen
de wijze, waarop de levensverrichtingen plaats vin-
den, nauwkeurig en onder verschillende omstandig-
heden hebben waargenomen. De huid moet los liggen
en zacht zijn, bedekt met glanzig haar, op behoor-
lijken tijd gewisseld. De lichaamswarmte moet bij
gezonde paarden over het geheele lichaam gelijkma-
tig verdeeld zijn; alleen de ooren en beenen zijn steeds
-ocr page 39-
35
iets minder warm dan de rest van het lichaam.
De inwendige temperatuur, gemeten in den endel-
darm of aars, bedraagt ongeveer 38° C.
De eetlust moet opgewekt zijn, de hoeveelheid be-
noodigde drank bij het gebruik van hetzelfde voeder
mag niet plotseling belangrijk vermeerderen of ver-
minderen, en de mest moet uit goed verteerde stof-
fen bestaan.
Bij paarden, die schielijk eten, gebeurt het wel,
dat men de haver onverteerd in den mest aantreft ;
in zulk geval is het bijvoederen van niet te kort
gesneden haksel aanbevelenswaardig.
Bij een gezond paard heeft de ademhaling, wan-
neer het dier volkomen in rust is, langzaam en be-
daard plaats. Een hoorbaar moeielijk ademhalen met
buitengewone uitzetting der neusgaten, der borst en
der buikwanden geeft een ziekelijken toestand te
kennen.
Gedurende de beweging moet men geene bijzondere
inspanning der ademhalingsorganen kunnen waarne-
men ; houdt de beweging op, dan moet de ademhaling
spoedig weder rustig worden.
De hoest moet moeielijk zijn op te wekken; gaarne
hoort men daarna een krachtig proesten.
Eene directe, volstrekte gezondheid bestaat eigenlijk
bij het paard niet; zij is steeds gewijzigd naar den
leeftijd, het geslacht enz. Men denke slechts aan eene
drachtige merrie, of vergelijke een veulen met een
oud paard. De betrekkelijke gezondheid noemt men
echter volkomen, zoolang geene functiestoringen aan-
wezig zijn. De gezondheid is steeds van in- en uit-
wendige voorwaarden afhankelijk.
Tot de inwendige voorwaarden behooren: afstam-
ming van gezonde, krachtige ouders; eene regelmatige,
met den leeftijd overeenkomende ontwikkeling; een
normale, goed geëvenredigde, krachtige lichaamsbouw,
-ocr page 40-
86
goede spijsvertering en ademhaling en een rustig
temperament.
De uitwendige gezondheidsvoorwaarden zijn: goed
voedsel, zuiver drinkwater, zuivere lucht, gepaste ar-
beid en rust; behoorlijke verpleging, eene regelmatige
levenswijze en het weren van schadelijke invloeden.
De hoeveelheid benoodigd voedsel hangt veel af
van den aard van het werk, waarvoor het paard ge-
bruikt wordt.
De waarde der uitwendige invloeden is zeer ver-
schillend; zoo kan bijv. het krachtige voedsel, be-
stemd voor een zwaar trekpaard, voor een drachtige
merrie, of voor een rijpaard zeer nadeelig zijn; bo-
vendien is de maag in verhouding tot het lichaam
klein. Slechts datgene van het voedsel wordt verteerd,
wat het paard op dat oogenblik ten bate van zijn lichaam
noodig heeft. Het is daarom noodig, dat het paard
zooveel mogelijk op geregelde tijden gevoederd wordt,
zoodat de maag het opgenomen voedsel behoorlijk
kan verteren, voordat nieuw voedsel verstrekt wordt.
De versterking der krachten heeft echter hare
grenzen. Eene eenzijdige ontwikkeling voor een be-
paald doel, zooals bij het „trainen" bijv. is eigen-
lijk geene vermeerdering van krachten, daar de som
der gezamenlijke lichaamskrachten hierbij zelfs kleiner
kan worden. Men verhoogt de lichaamskrachten van
het paard niet zoozeer door het krachtig voedsel te
geven en op stal te houden, dan wel door het da-
gelijks te oefenen. Niet de paarden, welke bij goed
voedsel zelden uit den stal komen, maar die, welke
dagelijks in beweging zijn, zullen het sterkst en meest
volhardend zijn.
Elk orgaan kan verzwakt worden en daardoor vat-
baar zijn voor schadelijke invloeden. Het best merkt
men dit op bij de spijsverteringsorganen, de adem-
halingswerktuigen en de huid. Vooral in het eerste
-ocr page 41-
37
levensjaar van het paard lette men hierop, en bedenke
men, dat deze juist door oefening versterkt worden.
Evenals voor den mensch is goed drinkwater ook
voor het paard van het hoogste belang, weinig zou
men vermoeden, hoeveel ziekten door slecht drink-
water ontstaan. Dikwijls is het niet gemakkelijk de
nadeelige eigenschappen van het water op te sporen,
vooral als het kleur- of reukloos is daar er zelfs een
aangename smaak aan kan zijn, terwijl het toch voor
de gezondheid hoogst nadeelige eigenschappen kan
hebben, die zich echter eerst langzamerhand open-
baren. Het drenken met zeer koud water verdient
evenzeer afkeuring, daar de inwendige organen daar-
door te plotseling afkoelen. Het verdient aanbeveling,
aan zeer verhitte paarden eerst eenig hooi te geven,
of het water de warmte van de buitenlucht te doen
aannemen. Bemerkt men evenwel na het drinken
koortsachtige rillingen, overeind staan der haren of
koliek, dan geve men het paard eene flinke beweging
na het vooraf gewreven te hebben, teneinde de huid-
werkzaamheid weder op te wekken. De behoefte
aan water is zeer verschillend en regelt zich naar het
watergehalte van het voedsel, de temperatuur, den
arbeid, den ouderdom en vooral naar de gewoonte.
Het geven van water is stééds af te keuren na het
gebruik van haver, omdat daardoor de spijsvertering
belemmerd wordt.
De verschillende eigenschappen der lucht, die op
de gezondheid invloed kunnen uitoefenen, zijn: de
drukking, de temperatuur, het licht, de vochtigheid
en de wind. Met den invloed van jaargetijde, bo-
dem en water vormen zij het eigenlijke klimaat.
Meer dan menig ander dier is het paard op warmte
gesteld, want juist voor koude is het zeer gevoelig.
Vooral geldt dit voor 't zoogenaamde „edele paard".
Vette, krachtig gevoede paarden verdragen beter de
-ocr page 42-
w
koude dan zwakke, daar eerstgenoemde meer mate-
riaal tot warmtevorming bezitten. Een stalwarmte
van 15° Celsius is goed; zij kan echter tusschen 15° en 17°
afwisselen. Eene hoogere temperatuur prikkelt de
huid tot overmatige werkzaamheid en geeft licht aan-
leiding tot verkoudheid, bij een lagere temperatuur
verzwakken de voedingsorganen en verminderen de
krachten, tenzij hierin door eene ruimere voeding wordt
voorzien. Eene hoogere warmte versnelt het levens-
proces en werkt afmattend en verslappend; de uit-
waseming wordt vermeerderd, de dorst verhoogd, de
eetlust verminderd. Het ademen geschiedt sneller
doch minder volkomen, daar er minder koolzuur wordt
uitgeademd; het bloed wordt donkerder en minder
vloeibaar, hoopt zich gemakkelijk in de buikorganen
en het paard krijgt aanleg tot ontzetting. Zelfs
kunnen duizeligheid, zonnesteek, enz., het gevolg
zijn van te groote hitte.
Groote hitte in een stal is voor een paard veel ge-
vaarlijker dan dezelfde of hoogere temperatuur der
buitenlucht; de ophooping van uitwasemingsstoffen
der uitwerpselen die hierdoor ontstaat het overladen der
lucht metwaterdamp, schadelijke gassen en ontbindings-
producten zijn hiervan de voornaamste oorzaken. In dat
geval moet men het paard koele dranken en licht ver-
teerbaar voedsel geven, terwijl het sprenkelen van
carbolwater of creolin in de stallen bij hooge
temperatuur ook ten zeerste aanbeveling verdient.
Eene matig koude, zuivere lucht prikkelt en ver-
sterkt, de spijsvertering wordt opgewekt, de stofwis-
seling neemt toe, het bloed' circuleert regelmatig.
Groote koude echter doet het levensproces afnemen;
zij drijft het bloed allengs naar de inwendige deelen
en doet de uitwendige verstijven, de warmteproductie
vermindert, de pols slaat minder snel, de ademhalings-
organen werken moeielijker, en eindelijk kan — doch
-ocr page 43-
39
dit komt zelden voor — de dood door bevriezen
volgen.
Wanneer paarden zich vrij kunnen bewegen, en
genoeg voedsel ontvangen, kunnen zij vrij goed de
koude verdragen, vooral de sterke zware rassen. Het
licht werkt versterkend op het geheele lichaam van
het dier; de invloed van het licht werkt er toe mede
om het haar glanzend te maken, wat bij het paard
steeds een teeken van gezondheid is.
Aanhoudende duisternis maakt de paarden traag
en krachteloos, ook al zien zij er schijnbaar goed
doorvoed uit; zij verzwakt de oogen, en maakt deze
uiterst gevoelig voor lichtindrukken.
De stal moet goed verlicht zijn, doch zoo noodig
donker gemaakt kunnen worden tot het weren van
vliegen; donkere stallen echter zijn over 't algemeen
nadeelig voor de gezondheid, uithoofde van hunne
vochtigheid en dompigheid. Men stelt dus in dit op-
zicht dezelfde eischen aan een goeden paardenstal
als aan de woningen der menschen.
Op stallen komt het wel eens voor, dat het licht
van ter zijde op het paard valt. Dit is bepaald af-
keuringswaardig, daar dergelijke paarden in den regel
eene eenzijdige gezichtssterkte zullen verkrijgen.
Het winterweder is in den regel voor het paard
gezond; ten minste wanneer stallen, voedsel enz.
geen nadeeligen invloed uitoefenen.
De stal moet niet alleen het paard beschutten tegen
weer en wind en het een goede rustplaats bieden,
maar ook gelegenheid geven tot voedering en ver-
zorgen. Hij behoeft niet fraai te zijn, doch moet
steeds frissche lucht bevatten, goed verlicht zijn en
rein gehouden worden, waardoor de nadeelige invloe-
den van uitwasemingen en uitwerpselen worden ver-
meden.
Wel moet de „landbouwer7' rekening houden met
-ocr page 44-
40
de plaatselijke gesteldheid, doch nooit plaatse hij
zijne paarden op een mesthoop daar de ammoniakver-
bindingen, die steeds in de lucht voorkomen, ver-
meerderd worden door de stikstofhoudende stoffen,
hier aanwezig. Tot de gevaarlijkste omzettingspro-
cessen behoort stellig de vorming van ammoniakgas
waardoor ziekten der ademhalingswerktuigen, der
oogen, enz. ontstaan.
Het poetsen en reinhouden der huid is eveneens
van zeer veel gewicht.
De werking der lucht op de huid der paarden is
even goed noodig als die in hunne longen. De werk-
zaamheid der huid kan belangrijk verminderen, in-
dien zij met opperhuidschubben, huidsmeer, stof en
vuil is bedekt. Het is dus noodig, de huid hiervan
te ontdoen, waardoor niet alleen de gezondheid wordt
bevorderd, maar ook de uiterlijke schoonheid van het
dier wordt verhoogd. Door het schoonhouden der
huid verbetert men de huidademhaling, terwijl de
door het poetsen veroorzaakte prikkeling eene sterkere
vulling der kleine huidvaten en daardoor verhoogde
werkzaamheid der huid ten gevolge heeft.
De prikkeling der huidzenuwen heeft een gunstigen
invloed en het poetsen oefent ook eene onmiddellijke
werking op de spieren uit; deze worden als het ware
gemasseerd, waardoor spankracht en weerstandsver-
mogen toenemen, terwijl bovendien door het poetsen
het ontstaan van huidziekten wordt tegengegaan. Men
verwaarlooze het poetsen vooral niet bij veulens en
jonge paarden, daar dit bij deze, in strijd met de
meening van vele zorgelooze eigenaars van paarden,
wel degelijk noodig is. Men zorge er voor dit vooral
op veulens en jonge paarden toe te passen, en meene
niet, zooals vele lichtgeloovigen denken, dat deze niet
behoeven gepoetst te worden.
Mocht het veulen of paard door onvoldoende reini-
-ocr page 45-
41
ging reeds luizen hebben, dan moet men het met een
afkooksel van tabak of verdunde creolin (1 op 60)
wasschen, maar vooral hiertoe van geen vergift, als
kwik, enz. gebruik maken.
Ziet hier, mijne heeren, wat ik u heden wenschte
mede te deelen en ik breng u mijnen dank voor uwe
welwillende aandacht.''
Een daverend applaus volgde en onze burgemeester
bedankte den spreker voor zijne boeiende en leerrijke
voordracht.
Wij allen stemden hiermede in; want wij hadden
met aandacht geluisterd.
Zelfs was de oplettendheid zoo groot geweest, dat
bijna allen vergeten hadden, dat er na afloop der
voordracht eene snijmachine verloot zou worden.
Daar nu het gros der toehoorders reeds vertrokken
was, zou deze verloting den volgenden dag plaats
hebben.
-ocr page 46-
HOOFDSTUK IV.
Behandeling bij tiet eerste tudgen
en Ouderdomskennis.
Niets bijzonders gebeurde er met het veulen, tot
het 3 jaar oud was ; de tijd ging voorbij en wij beiden
waren langzamerhand flink opgegroeid.
De bouwmeester der hoeve, een zacht en toegevend
man, had er zich steeds tegen verzet, dat dit veulen
voor zijn derde jaar werk zoude verrichten.
Op zekeren morgen hoorde ik hem de volgende
woorden tot Dumont zeggen : Een paard van twee
jaar, hoe sterk en ontwikkeld ook op het oog, blijft
toch altijd een jong paard en bezit als zoodanig ook
al de kenmerken der jeugd; vooral is het nog zwak
in de knieën, het spronggewricht, de koot en het kruis.
Door het te jong tuigen klagen vele paardenfok-
kers over gebreken aan deze lichaamsdeelen; boven-
dien krijgt het paard een gebrekkigen stand en gang
en een onsierlijke beweging en verraadt het weinig vol-
hardingsvermogen bij den arbeid, waardoor natuur-
lijk de waarde van het op die wijze gefokte paard
belangrijk vermindert.
Er is een groot verschil tusschen een paard, dat
reeds op zijn tweede jaar is ingespannen en een ander
dat pas op zijn derde jaar werk moest verrichten.
Dit verschil komt niet alleen uit bij de meer of
minder krachtige lichaamsontwikkeling, maar ook bij
den tijd van geschiktheid voor den dienst.
Mijn meester, die niet lang onnutte eters wilde
onderhouden, oordeelde dat het veulen, nu het 3 jaar
oud was, wel voor de egge kon loopen.
-ocr page 47-
43
Mij werd gelast, het veulen uit de weide te halen
en op stal te zetten.
Daar tuigde ik het op met het haam en de verdere
tuigen, uitgezonderd het hoofdstel.
Ik bracht het bij den halster buiten en leidde het
eenige malen rond; toen ik het ook het hoofdstel
had aangedaan, spande de bouwmeester het tegen
een oud paard, waardoor het slechts weinig werk
behoeft te verrichten en tevens gewend wordt aan eene
rustige beweging. Bij zijn terugkomst scheen het
dier, ofschoon het 2 uur gewerkt had, niet zeer ver-
moeid. Het jonge paard kwam nu bij de andere paarden
op stal en kreeg haver.
's Middags stuurde men het weer de weide in.
Alles was met de meeste zachtzinnigheid en bedaard-
heid geschied.
Eene omstandigheid, waarop ik destijds geen acht
sloeg, was de slechte toestand van het tuig, dat van
gebrekkig maaksel was en er altijd zeer onzindelijk
uitzag. Het optuigen geschiedde overigens zoo slordig
mogelijk: men lette o.a. nooit op behoorlijke afmetingen.
Ook waren onze paarden meestal op de eene of
andere plaats gedrukt en zag men op hunne huid de
talrijke zweepstriemen. die hen waren toegediend op
de slecht onderhouden binnenwegen, waar de dieren
in zulke slechte tuigen de noodige opgewektheid en
kracht verloren.
Hierbij kwam mij de les te binnen welke ik eens
gehoord had. „Zorg voor goede tuigen, als ge uw
eigen leven en dat uwer paarden niet in de waag-
schaal wilt stellen."
Ons veulen, dat ik Jan had gedoopt, zou men, had
zijn gebit den waren leeftijd niet verraden, voor een
vijfjarig paard aangezien hebben, hoewel het inder-
daad nog maar drie jaar oud was.
Dumont wilde zich deze ontwikkeling ten nutte
-ocr page 48-
44
maken en raadpleegde den smid daarover. Op zekeren
avond werd het jonge paard op stal gezet, en men
verbood mij, het den volgenden dag eenig voedsel te
geven, hetgeen mij zoozeer verwonderde, dat ik er den
gansenen dag over peinsde, zonder er een reden voor
te kunnen vinden.
Den volgenden dag kwam de smid op de hoeve,
sprak met Dumont en ging daarna naar Jan.
Na hem stevig gebonden te hebben, bracht hij hem
een vrij dik, rond hout in den mond, waardoor Jan
genoodzaakt was, dezen open te houden. Daarna
brak hij hem met zijne nijptang vier voorsnijtanden
uit, welke, zooals ik later vernam, de middelste snij-
tanden genoemd worden.
De smart, welke deze wreede operatie het arme dier
veroorzaakte, ontlokte het luide kreten van pijn, waar
de meeste omstanders hartelijk om lachten, maar wat
mij door de ziel sneed.
Ik moest het den bloedenden mond met water en
azijn gedurig uitwasschen.
Men ging binnen op den goeden afloop drinken, en
liet mij met mijn armen vriend achter.
Eenigen tijd later genazen de woonden en nauwelijks
waren wij drie maanden verder, of de nieuwe tanden
vertoonden zich reeds, om de uitgetrokkenen te ver-
vangen.
Toen begreep ik, welk doel men met deze bewerking
beoogde. Door deze operatie scheen het gebit van Jan
een vierjarigen leeftijd aan te wijzen en daardoor zou
Dumont, die hem verkoopen wilde, meer geld voor
hem ontvangen.
De hebzucht maakt, evenals alle slechte hartstoch-
telijke begeerten, de menschen slim in het uitvinden
van middelen, om haar te bevredigen; zoo was het
ook met Dumont.
Ik vormde het stellige plan, geen uur na Jan op
-ocr page 49-
45
de hoeve te blijven; overtuigd, dat zijn kooper mijne
diensten wel zou aannemen op dezelfde voorwaarden,
waarop ik bij mijn meester werkte, namelijk: voedsel
en kleeding, beide zoo karig mogelijk.
Zes maanden na genoemde operatie scheen Jan,
die in waarheid 3Va jaar oud was, werkelijk één jaar
ouder te zijn.
Nu bezit ik zelf de kennis om aan te toonen, hoe
de natuurlijke wisseling der tanden plaats heeft.
Het paard heeft 36 of 40 tanden.
Pig 14.
Merries hebben er
36, hengsten en rui-
nen 40.
Deze laatstenheb-
ben in iedere kaak
2 haaktanden (4)
meer.
De binnentanden
of grasbijters komen
gewoonlijk na 6 a 8
dagen. (1).
De middeltanden
(2) na 30 a 40 da-
gen en de hoektan-
den (3) 6 a 10
maanden na de
geboorte.
De Ie en 2e kies
van elke rij heeft
het veulen meestal
bij -zijne geboorte; de 3e kies is steeds doorgebroken
voor het einde der eerste maand (a. b. c.)
-ocr page 50-
46
Is het veulen 10 maanden oud, dan zijn de onder-
binnentanden allen gevuld.
Met de middeltanden is dit het geval na 1 jaar; met
de hoektanden na 15 a 24 maanden.
De boven- en binnentanden zijn nu reeds bijna ge-
vuld, zoodat op 2-jarigen leeftijd de kroonholten in al
de tanden zijn verdwenen.
De veulensnijtanden verdwijnen op bepaalde tijden
en daarvoor treden de paardensnijtanden in de plaats;
eene wisseling, die op de volgende wijze plaats
heeft.
De binnentanden komen uit met 2Va a 3 jaar.
De middeltanden met 3v2 a 4 jaar.
De hoektanden met 4Va a 5 jaar.
De drie voorste kiezen van iedere kaak wisselen,
de drie achterste van iedere rij blijven.
De 4e kies van elke kaak is na 10 a 11 maanden
doorgebroken (d).
De 5de kies van elke kaak komt na 20 maanden (e)
de 6e tusschen het 4e en 6e jaar (f.)
Na 2V2 jaar wisselen de beide eerste kiezen meestal
te gelijk; terwijl de 3de melkkies na 3 jaar door de
paardekies wordt vervangen.
Zoo wisselen de tanden, en zoo slijt ook de wrijf-
vlakte der paardensnijtanden af waardoor het mogelijk
wordt, ook verder den leeftijd van jaar tot jaar te
kunnen bepalen.
-ocr page 51-
HOOFDSTUK V.
Bij clen. Paardenhandelaar.
Op zekeren middag zag ik iemand te paard op de
hoeve aanrijden; hij droeg lang, verward haar, een
rosachtigen baard, en had een bleek gelaat met een
rooden neus, die met puisten bedekt wras; hij was
gekleed in een groene smerige jas en gedekt met een
ouden, langharigen hoed.
De boorden van zijn hemd zaten hem tot aan de
ooren; hij droeg hooge laarzen en had een
zweep, waarvan de slag van knoopen voorzien was, in
de hand, waarop van onder de mouwen zijner jas een
paar vuilwitte strooken zijner hemdsmouwen neervielen.
Ik begreep maar niet, wie dat kon zijn; ik herinnerde
mij echter dergelijke menschen op de paardenmarkt
gezien te hebben; allerlei onderstellingen gingen mij
door het hoofd.
De man steeg af, gaf zijn paard, dat zoo stijf scheen
als een boom, aan een der knechts over, en vroeg
my met schorre stem naar Dumont.
Ik bracht hem naar deu tuin, waar zich mijn meester
bevond, en vernam dat de aangekomene een paarden-
kooper was, die terwijl hij onze streek doortrok,
kwam zien, of hij ook bij ons een koop kon sluiten.
Dumont en de paardenkooper begaven zich naar
huis, waar zij onder een glaasje kennis maakten,
terwijl men mij last gaf, om Jan uit de weide te
halen.
Ik deed zulks, en al spoedig kwam een der kin-
deren van Dumont mij zeggen, dat ik hem een goed
ration haver moest geven en terdege moest oppoetsen,
-ocr page 52-
48
dewijl hij ten verkoop zou aangeboden worden. Ik
deed zulks onmiddellijk; het vooruitzicht bestond, dat
ik de hoeve zou verlaten, daar ik vast besloten was
om den koopman mijne diensten aan te bieden, wanneer
hij Jan kocht, en hem te volgen, zelfs al wilde hij
mij niet in zijn dienst nemen.
Dumont hield zijn gast lang genoeg aan tafel, om
mij behoorlijk tijd te geven, alles in orde te brengen.
Eindelijk kwamen zij.
De koopman, dien ik Walkerhof hoorde noemen,
begon zijn onderzoek, waarbij hij zich volstrekt niet
misleiden liet door den schijnbaren ouderdom van het
paard, en hoegenaamd geen acht sloeg op de valsche
verzekeringen die hem daaromtrent gedaan werden;
alleen maakte hij zich zijne kennis ten nutte om
Dumont te doen gevoelen, dat hij op den prijs zou
afdingen.
Na het paard gemonsterd te hebben dat zoowel in
draf als in stap moest loopen, trad hij in onderhandeling.
Dumont nam hem weer mede naar huis en ik ver-
nam nietj welke de voorwaarden van den koop waren.
Gedurende deze afwezigheid maakte ik vast toebe-
reidselen tot mijn vertrek.
Ik ging al de dieren op de hoeve vaarwel zeggen,
en voorzag mij van een stok, welken ik in den stal
verborg, want raijne koffers pakken behoefde ik niet,
daar ik niets bezat, dan hetgeen ik aan 't lijf had.
By zijne terugkomst gelastte Dumont mij, Jan
buiten te brengen, en hem aan den staart van
Walkerhofs paard vast te knoopen; deze gaf mij een
gulden als halstergeM, terwijl hij zeide, dat hij vroeg-
tijdig te Venlo wilde zijn. Ik sprak met niemand over
mijn plan, nam mijn stok en verliet de hoeve, zoodat ik
langs voetpaden loopende, nog voor Walkerhof op
den grooten weg was.
Wat keek hij verwonderd, toen hij mij daar reeds
-ocr page 53-
49
voor zich zag. Ik deelde hem mijn voornemen mede,
om zoo mogelijk in zijn dienst te gaan op dezelfde
voorwaarden als bij mijn gewezen meester.
Daar hij er niet veel bij waagde, nam hij mijn
voorstel aan, en gaf mij het gekochte paard om het naar
Venlo te geleiden, mij aansporende goed door te
stappen, terwijl hij nog de naburige hoeve zou be-
zoeken, om paarden te koopen.
Thans was ik voor het eerst sedert mijn vijfde
jaar vrij, en wat meer zegt, ik had een gulden in den
zak, welken ik als mijn eigendom kon beschouwen.
Walkerhof had mij bovendien geld gegeven om het
paard op plaatsen, die hij mij aanwees te laten
stallen en drenken, terwijl ik tevens iets zou
kunnen gebruiken !
Ik stapte tevreden voort naast mijn geliefden makker.
Jan scheen in mijn gemoedsstemming te deelen, want
hij hinnikte en sprong aan den teugel; welk een ver-
schil met den tijd, toen wij drie jaar geleden naarde
paardenmarkt gingen!
Ik was thans sterk en groot en gevoelde mij man,
mijn veulen was nu paard geworden en eveneens goed
ontwikkeld, en ik was nu vast besloten, het nooit te
verlaten.
Avonds laat kwamen wij te Venlo aan, waar
Walkerhof mij reeds op den weg stond te wachten.
Hij liet mij het paard op een goeden stal brengen,
waar zich nog 25 paarden bevonden, wier gunstig
uiterlijk blijk gal van goede verzorging en oppassing.
Ruim gestald, gescheiden door met stroo omwonden
lantierboomen, voor een goed voorziene ruif, op een
zindelijk en overvloedig stroobed, hadden zij hoegenaamd
geene behoeften waarin niet reeds voorzien was.
De zorg, die ik sedert onze aankomst voor het paard
had gedragen, en de snelheid, waarmede ik den weg
had afgelegd, bevielen Walkerhof. Hij betuigde mij
HET PAARD.                                                                      4.
-ocr page 54-
50
op vriendschappelijke wijze zijne tevredenheid; en
dit, gevoegd bij een goeden maaltijd en het vooruit-
zicht van voor 't eerst van mijn leven op een bed
te zullen slapen, deed mij al mijn vroeger leed vergeten.
Den volgenden morgen kwam ik vroeg in den stal,
doch een oude knecht was reeds bezig, het toilet van
het jonge paard in orde te brengen.
Door een wijze van poetsen, welke mij onbekend
was, kreeg het een ander voorkomen, dat er zooveel
toe bijdraagt, om het oog van den toeschouwer te
bekoren; de lange haren om ooren, mond en keelgang
werden verwijderd, de manen en maantop goed ge-
borsteld, de staart eerst flink geborsteld en uitgekamd,
en daarna het uiteinde gewasschen, het overtollige
haar der onderste ledematen werd afgeknipt en eindelijk
werd het haar met een wollen lap af gewreven.
De hoefsmid besneed de te lang gegroeide hoeven;
en voor de éérste maal werden deze voorzien van
lichte ijzers.
Nu werden de hoeven ingewreven met een lap,
gedrenkt in vaseline; ze verkregen hierdoor een mooien
glans.
Walkerhof liet het nu voor zich monsteren door den
ouden knecht, die opgetogen uitriep : „Het is een schoon
dier !"
Ik stond geheel verbluft en kon maar niet begrijpen
dat men een paard zoo in zijn voordeel kon veranderen.
De oude knecht, die mijne verbazing zag, zeide
dat hij mij wel onderricht geven wilde indien ik lust
gevoelde om ook dat werk goed te leeren.
Zoo verliepen eenige dagen, waarin ik op alles
nauwlettend acht sloeg zoodat mijne nieuwe betrekking
mij uitstekend beviel.
Na verloop van enkele dagen deelde Walkerhof mij
mee, dat ik met hem op reis zou gaan, omdat hij
voornemens was, nog eenige paarden te koopen.
-ocr page 55-
51
Hij had mij gelast, hem 's morgens om half zes bij
den stal op te wachten, om daarna samen de reis
naar Utrecht aan te nemen waar den dag daarop-
volgende een groote paardenmarkt zou gehouden
worden.
Op den bepaalden tijd was ik aanwezig; zes paar-
dekens met singel, monstertrens en eenige touwen
had ik meegenomen.
Zwijgend volgde ik mijn meester, hij nam twee
retourkaartjes, en terwijl de trein zich in beweging
zette, nam ik tegenover hem in den waggon plaats.
Ik durfde nog niet spreken, doch mijn meester
verbrak het stilzwijgen met de vraag, of ik bang was
aan de noordpool terecht te zullen komen.
Veel kwam mij voor den geest, en toch was mijn
gedachtenloop op niets bepaalds gericht.
Ten slotte nam ik mij in stilte stellig voor, om alles
te leeren, wat betrekking had op paarden, zonder
echter van mijn vriend afstand te doen.
Ik deelde dit besluit behalve het laatste aan Wal-
kerhof mede.
Mijn meester sprak gedurende de vrij lange reis
steeds over paarden, doch bleef bij hoofdzaken,
blijkbaar schepte hij behagen in de belangstelling
die ik in zijn gesprek toonde te stellen.
Het kribbebijten bij paarden noemde hij een eigen-
aardig gebrek. Reeds de naam duidt den aard van
dit euvel aan: de paarden, die daaraan lijden, drukken
de snijtanden of den mond op den rand der krib, of
bijten er zelfs in, terwijl daarbij een meer of minder
sterk waar te nemen geluid in het strottenhoofd ontstaat.
Daar de paarden hierbij lucht slikken, wordt die
kwade gewoonte wel luchtzuigen, tvindzuigen of wind-
happen
genoemd.
Deze laatste benamingen, worden vooral dan gebezigd
als het luchtslikken geschiedt, zonder dat de paarden
-ocr page 56-
f>2
den mond of de tanden op eenig voorwerp plaatsen,
daarop steunen of er in bijten.
Om deze reden noemt men de paarden kribbebijters
met of zonder luchtzuigen.
Dit gebrek is in alle landen bekend, en men vindt
het bij de paarden van alle rassen, hoewel het eigen-
lijke kribbebijten niet voorkomt daar, waar geene
kribben bestaan, zooals het geval is bij de nomadische
volkeren, b.v. de Arabieren der woestijnen.
Deze laten hunne paarden in eene tent of in het
vrije veld staan, zonder ze met het hoofd aan eenig
vast voorwerp te bevestigen, zij koppelen slechts de
voorbeenen aan elkaar of binden ze met een strik om
den voorkoot aan een in den grond gedreven paal.
Het voedsel eten de paarden van den grond of
uit een om den mond gehangen zak.
De aldus behandelde paarden kunnen geen kribbe-
bijters zijn, doch men vindt er wel windhappers onder,
en het is ook gebleken, dat, wanneer men dergelijke
paarden aan de krib plaatst, ook onder hen aanleg
tot dat gebrek bestaat.
Het kribbebijten vertoont zich onder verschillende
vormen i de meeste paarden drukken met den mond
of de tanden op de krib, sommige op den lantier-
boom, enkele op den disselboom, op den halsterketting,
zelfs op hun eigen voorknie.
Vele paarden zuigen slechts lucht; als zij gevoederd
worden; andere doen dit op verschillende oogenblikken
en eenige zelfs als zij opgetoomd zijn.
Veel kribbebijters en luchtzuigers laten dit na zoo
lang er menschen in den stal zijn, doch zoodra ze
denken, onopgemerkt te zijn, doen ze het onmiddellijk.
Onnoodig te zeggen; dat dit veelal paarden zijn, welke
men door kastijding getracht heeft, dit af te leeren.
Bij de meeste kribbebijters zal men ontdekken, dat
zij zich daarbij opblazen.
-ocr page 57-
58
„Zoo," hernam "Walkerhof, „deden zich bij mij
eenige gevallen van kribbebijten voor.
Ik kocht een hengst, die mij bepaald aanstond;
hij had schoone vormen en zag er welgedaan uit.
Men behoefde geen kenner te zijn, om te zien, dat
hij een kribbebijter van de ergste soort was, want hij
deed het, onverschillig of hij bij de krib stond
of niet.
Blijft het paard de gassen voortdurend van achteren
ontlasten, dan is er geen onmiddellijk gevaar bij, maar
wanneer men het ziet stilstaan, zich opblazen, zonder
lucht in te zuigen, dan moet men het paard van stal
halen, en het eene flinke beweging verschaffen, opdat
het ontsnappen der gassen bevorderd worde.
Dit deed ik ook altijd met mijn hengst, zoo dra hij
zich te veel had opgeblazen, maar zette ik hem ver-
volgens weer op stal, dan ging het kribbebijten
gewoonlijk weer van voren af aan.
Zoo had ik 2 jaar met dien hengst getobd; alle
beweging bleef vruchteloos, de buik nam voortdurend
in omvang toe, en eindelijk was ik genoodzaakt een
veearts te ontbieden.
Toch stierf het paard dienzelfden dag aan koliek.
Zoo deed ik bij een ander paard de ondervinding op,
dat het zeer verkeerd is, om paarden suiker te geven
wanneer zij op stal komen.
Daardoor ontstaat soms het kribbebijten, wat blijken
kan uit het volgende:
Na afloop van een rit te huis gekomen, gaf ik mijn
paard een of twee stukjes suiker. Toen ik het daarna
op stal bracht, begon het eerst eenige oogenblikken
aan den rand der krib te likken en eindelijk daarin
te bijten.
Na verloop van tijd bespeurde ik, dat het paard
na iederen voedertijd de krib in den mond nam, en
daarbij het eigenaardige geluid van kokken maakte
-ocr page 58-
54
wel een bewijs, dat bovengenoemd gebrek niet
altijd ontstaat, door dat de paarden het van elkaar
overnemen.
Een afdoend middel tegen het kribbebijten wendde
ik aan bij een paard, dat in hevige mate aan dit
euvel mank ging. Ben losse voederbak werd aan een
paar krammen gehaakt, zoolang nu de voedering
duurde, hield een man het hoofd van het paard vast,
zoodat dit den mond niet op den rand der krib kon
drukken en er zoodoende niets van het voedsel verloren
ging.
Na iedere voeding werd de bak weer weggenomen.
Er bestaan echter nog andere middelen, om het
kribbebijten tegen te gaan; men hangt een krib op
aan touwen, die over een katrol loopen en waaraan
men tegen gewichten hangt; zoodra het paard nu de
tanden op de krib drukt, gaat deze omlaag.
Ook spijkert men een schapenvacht om den voorkant
der krib, of men bestrijkt met bittere stoffen die
plaatsen, waar het paard het meest bijt; ook kan men
een lat of plank van scherpe punten voorzien, en
deze daarna in de krib plaatsen.
Een middel dat sommige paardekoopers aanwenden
maar dat overigens beslist afkeuring verdient, is het
volgende:
Men slaat met een hamer de voorsnijtanden los of
wel men plaatst er houten of ijzeren wigjes tusschen.
Dit alles helpt slechts tijdelijk; er bestaan maar
weinig middelen, waardoor men het paard dien onbe-
dwingbaren lust geheel kan afleeren.
In den paardenhandel houdt het publiek bijna overal
het kribbebijten voor een verborgen gebrek, dat
men moeilijk bespeuren kan.
Toch valt op te merken, dat men het in de meeste
gevallen zeer goed kan waarnemen, door te letten
op de voorste tanden, die schuin en scheef zijn afge-
-ocr page 59-
55
sleten en verder op het eigenaardig geluid van kokken
of goeken, teweeg gebracht door het krampachtig
samentrekken van het strottenhoofd.
Neemt men deze verschijnselen waar, dan is het
kribbebijten toch zéker voor den ingewijde een in het
oog vallend gebrek.
Van een koopvernietigend gebrek kan alleen sprake
zijn, wanneer geen uiterlijke kenteekenen aanwezig zijn,
en dan kan men ook alleen maar van een verborgen
gebrek spreken.
Aan het slot van dit, voor mij zeer interressante
gesprek haalde Walkerhoff een gedicht aan van
J. P. Trautvetter:
„Das Koken, das Rupsen, ich musz es dir sagen,
Ist manchmal noch schlimmer wie Beiszen und Schlagen,
Weil viele der Köher nur selten sicli legen,
Sich öfters nicht füttren, nicht runen, nicht pflegen
Die Rune im Stalle, die Freuden verderben
Das Futter verschmeiszen an Kolik oft sterben/'
Wij waren weldra te Utrecht gearriveerd en namen
onzen intrek in een hotel op het Vreeburg, waar men
mijn meester scheen te kennen, daar men hem bij
den naam noemde.
Nadat hij iets gegeten had, gelastte hij mij de dekens
en wat ik verder bij mij had, op de kamer te brengen
welke mij door de bedienden werd aangewezen.
Toen ik terugkwam, was mijn meester met nog
eenige paardenhandelaars die ik dadelijk aan hun
voorkomen en kleeding herkende, in gesprek.
Walkerhof wenkte mij hem te volgen, daar hij eenige
stallen ging bezoeken, waar reeds onderscheidene paar-
den waren aangevoerd.
Hij sprak zeer weinig met de verkoopers, doch niets
-ocr page 60-
50
ontging aan de scherpe en schrandere oogen van mijn
meester.
Zoo vertelde hij mij, dat het paard, hetwelk hem
eenige oogenblikken te voren te koop werd aangeboden
hetzelfde dier was, dat hij eenige maanden geleden
had laten verkoopen.
Dit paard ging gedurig op den loop en sloeg daarbij
steeds met beide achterbeenen, hetgeen nog aan de
daarop aanwezige lidteekens te zien was.
Om het paard nu met een nieuw signalement aan
den man te brengen, had men zeer kunstig de witte
vlek op de bovenlip en die op de rechter voor- en
linkerachtersok zwart gebrand.
Nadat wij nu alle stallen bezocht hadden, keerden
wij naar ons hotel terug.
Wij gebruikten daar een flink avondeten, daarna
wenschte ik mijn meester goeden nacht en ging slapen.
Den volgenden morgen stond ik om 5 uur op, en
daar ik eerst om 8 uur bij mijn meester moest zijn,
nam ik dezen tusschentijd waar, om de stad te be-
kijken.
Om 8 uur was ik op mijn post en volgde Walker-
hof naar de markt; hij vertelde mij, dat de paarden,
die" hij zocht, geschikt moesten zijn voor Artillerie of
Cavalerie, waarop ik ik hem vroeg, of onze paarden
daar niet te plat en te breed voor waren.
„Neen," antwoordde hij, „ze zijn niet te breed, te
zwaar of te plat, maar ze zijn misvormd."
Ze hebben aan die lichaamsdeelen, waarop het bij
den arbeid aankomt, namelijk de spieren en de ge-
wrichten, gebreken, die ze niet alleen voor het leger,
maar ook voor elk werk minder geschikt maken.
De paarden vormen geen harmonisch geheel; de
deelen, waaruit het geheel is samengesteld, behooren
niet bij elkaar, maar wat nog veel erger is, die deelen
zijn op zeer slechte wijze aan elkaar verbonden, en
-ocr page 61-
57
nooit kan een zoodanige combinatie een goed geheel
en dus een goed werkpaarcl vormen.
Zij zijn over het algemeen te klein ; hoofd en hals zijn
goed maar daar houdt ook alles mêe op, de overgang van
den hals in den rug is slecht, de schoft ontbreekt
geheel en dit maakt dat bij zware belasting het ge-
wicht hoofdzakelijk op de voorbeenen valt, verder is de
rug te slap, en vormt daardoor geen stevige verbinding
tusschen de voor- en achterhand; daarbij zijn bij de
meeste paarden de lenden te lang, wat een groote
fout is. Het afhangende kruis duidt op een slechte
plaatsing van het schenkelbeen. Ten slotte, wat de
beenen aangaat, deze zijn over het algemeen veelte
licht gespierd; de voorbeenen zijn onder de knie te
veel weggesneden, de achterbeenen zijn te recht in
de spronggewrichten, en een veel voorkomend gebrek
bij onze paarden is de te groote doorzakking in de
kooten.
Gedurende geruimen tijd had Walkerhof slechts
naar zes paarden gezien, welke naast elkander ge-
rangschikt, eenzelfden eigenaar schenen toe te be-
hooren; bij alle toch was het haar vuil, de begnen
en de staart waren onzindelijk en het geheel had een
bepaald armoedig aanzien, hierbij kwam nog, dat zij
tusschen paarden stonden, welke goed gepoetst, met
sierlijke dekens gedekt en met fraaie hoofdstellen ge-
tuigd waren.
Mijn meester gaf mij den last, in de nabijheid dezer
paarden te blijven en te zien, of er ook koopers voor
kwamen en hem dan te waarschuwen.
De enkele kooper, die kwam, kon geen eigenaar
vinden, daar deze zeker in de herberg zijn troost
was gaan zoeken voor de geringe vraag naar zijne
paarden. Tegen den middag zocht mijn meester den
eigenaar op en trad met hem in onderhandeling. Na-
dat hij de paarden goed opgenomen en gemonsterd had
-ocr page 62-
58
kocht Walkerhof er vier van de zes, mij de verze-
kering gevende dat hij nooit betere en goedkoopere
paarden gekocht had en dat niemand over vier weken
de paarden zou herkennen. Hij liet ze in een nabu-
rigen stal brengen, terwijl mijn meester met den
vorigen eigenaar vertrok; waarschijnlijk om de koop-
som te betalen.
Voordat ik mijn paarden op stal plaatste, overtuigde
ik mij eerst van de zuiverheid van den stal en of er
ook spijkers of andere gevaarlijke zaken waren, waar-
aan de paarden zich konden kwetsen. Walkerhof had
mij van te voren meegedeeld, hoe dikwijls de voer-
bakken der zoogenaamde stallingen meer geleken op
drekbakken en dat de haver uit zulk een bak dan
ook bijna nooit door de paarden gegeten wordt door
de bedorven lucht, die er uit opstijgt.
Ik zag toe, dat er geen veeren van kippen of duiven
in de voederbak lagen, uit vrees dat mijn paarden
ze met de haver zouden binnen krijgen en daardoor
koliek zou kunnen ontstaan.
Ik had mijne dekens en alles, wat ik had medege-
nomen uit het hotel laten halen, wierp over elk paard
een ' deken, liet ze drinken en gaf hun te eten na
vooraf onderzocht te hebben of het hooi enstroo van
goede kwaliteit en zuiver was. Voor mij zelven nam
ik eenige der overvloedige bossen stroo en legde mij
daarop achter mijne paarden te slapen.
Mijn meester kwam nog laat in den stal en was
zeer tevreden over de wijze, waarop ik zonder aan-
wijzing de paarden had verzorgd ; hij vertelde mij,
dat den volgenden morgen om 5 uur de paarden
moesten ingeladen worden, waartoe hij reeds bij de
spoorwegmaatschappij een waggon had besteld, die
op de plaats van inlading zou gereed staan; hij ver-
telde mij tevens, dat ik een knecht zou medekrijgen
die ook twee paarden zou geleiden, maar dat ik voor-
-ocr page 63-
59
al op mijn tijd moest passen en met het inladen moest
wachten, tot hij zelf tegenwoordig was.
Den volgenden morgen had ik eerst mijne paarden
gedrenkt en gevoerd, en kwam daarna nog vóór den
bepaalden tijd met de paarden op de ladingplaats aan
terwijl ik door den paardenknecht twee brooden en
een bos hooi had laten meenemen.
Toen mijn meester kwam, zag hij tot zijne verwon-
dering, dat er geen waggon op de plaats aanwezig
was.
Hij ging naar het bevrachtingskantoor, maar daar
begreep men er niets van, men had den ladingmee-
ster opgedragen er voor te zorgen.
De ladingmeester begreep er evenmin iets van : hij
had het den machinist, met het rangeeren belast, nog
uitdrukkelijk gezegd.
Men begon nu opnieuw 't elkander op te dragen;
de tijd verstreek en met dezen ook 't uur van ver-
trek van den trein.
Toen de paarden twee aan twee met de hoofden
naar elkander ingeladen, en de boomen die in elke
paardenwagen aanwezig moeten zijn, ingehaakt waren,
moesten wij tot den volgenden trein van 10 uur
wachten; ik bleef bij de paarden en mijn meester ver-
trok, zeer vertoornd, dat hij door deze verregaande
achteloosheid der spoorwegbeambten zooveel tijd moest
verliezen.
Hierdoor kwamen wij natuurlijk laat te Venlo aan.
Walkerhof had getelegrafeerd, hoe laat hij zou
arriveeren zoodat er eenige knechts aan het station
wachtten.
Het uitladen had geregeld plaats, behalve dat door
't slechte materiaal der spoorwegmaatschappij 't laatste
paard door de loopplank heen trapte.
Gelukkig gebeurde dit zoo snel dat het paard er
slechts met een schram aan het achterbeen afkwam.
-ocr page 64-
60
Hoe onze paarden echter in den trein geen letsel
bekomen hadden, is mij nog onverklaarbaar. Wij
werden door het rangeeren der wagens zoo door
elkander geslingerd, dat ik tusschenbeide meende,
dat de geheele wagen verbrijzeld zou worden; gelukkig
had ik bij het inladen flink wat turfstrooisel in den
wagen geworpen, waardoor de paarden vaster op de
beenen stonden ; 't nam echter niet weg, dat ik, zoowel
als mijn paarden, hoe koud het buiten ook was, nat
bezweet waren van den doorgestanen angst.
Toen ik mijn meester dit mededeelde, antwoordde
hij, dat men soms zoo schandelijk en willekeurig
mogelijk de paarden, die met de goederentrein vervoerd
worden, niet direct bij aankomst ontlaadt.
Zoo had hij een eens transport jonge paarden met
den goederenwagen laten vervoeren, die 's avonds om
11.15 op zijne plaats van bestemming,Zwolle, aankwam.
Niettegenstaande de trein op tijd was, had men eerst
om 3.25 's nachts den wagen bij de veelading voor-
gebracht. Willekeuriger handelen als bij het vervoer
van dieren had hij nergens zoo aantroffen als hier te
lande.
-ocr page 65-
HOOFDSTUK VI.
De Vrijt1eid3d.resBU.u1r en de
Paar de strilc.
!&
ij mijn aankomst in den stal werd ik, na eene
afwezigheid van drie dagen, het eerst door
mijn vriend Jan verwelkomd.
Hij hinnikte, toen hij mijne stem hoorde en zijne
vriendschapsbewijzen schenen geen einde te zullen
nemen,
Walkerhof gelastte mij, den volgenden dag met de
andere knechts, onder leiding van den oudsten, het
werk te verrichten, naar hij zeide, had hij met groot
genoegen gezien, welke zorg ik uit natuurlijken aanleg
voor zijn pasgekochte paarden toonde en de kleeding
welke ik voor de reis had ontvangen, was daarvoor
mijne belooning. •
Ik bedankte hem en ging slapen.
Den volgenden morgen leerde mij de oudste knecht,
hoe bij hem de paarden gepoetst werden.
Nadat ik er een volgens zijne aanwijzingen geheel
gepoetst had, moesten ook de manen eenige malen
achtereen over en weer gepoetst worden om daardoor
glans en zuiverheid te verkrijgen, de staart kreeg
eveneens eene beurt, maar hierbij mocht geen scherpe
borstel gebruikt worden, opdat dit lichaamsdeel niet
te dun en te kort bebaard zou worden; vervolgens
moesten oogen, neusgaten en geslachtsdeelen met eene
spons gereinigd worden, waarna het geheele paard
met een zuiveren wollen doek naar het beloop der
haren gewreven werd en elke voet met een hoefkrabber,
-ocr page 66-
62
die steeds in den stal aanwezig moet zijn, van vuil
gezuiverd werd.
Zoodoende blijven de voeten steeds zuiver; men
voorkomt het ontstaan van rotstralen en gewent het
paard door deze dagelijksche oefeningen gewillig
de voeten op te lichten bij het beslaan.
Ten slotte nam men een wollen lap met een weinig
vaseline en wreef daarmede de vier voeten in.
Nadat de stal gereinigd en de paarden gepoetst
waren, liet men ze drinken en het eerste ration haver
voor dien dag gebruiken; tergelijkertijd deed men
stroo met een weinig hooi in de ruif, om de paarden
niet te lang op de kribben te laten likken.
Naar gelang van den dienst, waarvoor de paarden
bestemd waren, werd hun daarna meer of minder be-
Aveging gegeven.
Achter de stallen had Walkerhof eene ronde manége
laten aanleggen, die zeer practisch was ingericht.
Zij had n.L 20 passen in doorsnede en een eenigs-
zins naar buiten hellende barrière, die gesloten en
1.50 M. hoog was.
Aan de bovenzijde hiervan had men op gelijke
afstanden, 1 M. lange dikke latten geslagen en hieraan
een leuning bevestigd.
Aan de zijde van den stal was eene deur aange-
bracht, welke aan den buitenkant door middel van
eene caoutchouc buis werd gesloten, de vloer was met
eene flinke laag zand bedekt.
Hier was het, dat den paarden vrije beweging ver-
oorloofd werd, met welken dienst één der knechts
belast was.
De oudste hunner was belast met de zorg voor het
aanrijden der jonge tuigpaarden
De jongste knecht was iemand van ongeveer 28
of 30 jaar; uiterlijk koel en bedaard, bezat hij een
doortastend karakter en legde groote wilskracht aan
-ocr page 67-
63
den dag. Hij was nu 3 jaar bij Walkerhof, doch
vóór dien tijd was hij in dienst geweest bij den
eigenaar van een circus, waarmede hij België, Frankrijk
en Duitschland bereisd had.
Hoe aanlokkelijk hem dit in den aanvang ook voor-
kwam, toch stuitte hem dat zwervende leven weldra
zoo tegen de borst, dat hij naar Nederland terug-
keerd was.
Hierop was hij in dienst gekomen bij Walkerhof,
die veel van hem hield, vooral omdat hij steeds zijn
eenvoud bewaarde.
De laatst aangekomen paarden leerde hij eerst aan
de hand recht voor zich uitgaan in een vrijen stap
en draf; was één der paarden daarbij onrustig of
draaide het bij het gaan de achterhand te veel af,
dan kreeg het een singel aan, me£ ringen op zij, en
werd een bijzetteugel aan den singel en het oog der
trens bevestigd; daardoor kon het paard de achter-
hand minder afdraaien.
Dit werd zoolang herhaald, tot het paard in stap
en draf recht voor zich uitging, wat vooral voor een
kenner van belang is omdat hij nu de gangen beter
kan beoordeelen, dan wanneer het paard steeds in
een schuinen onregelraatigen, dikwijls trippelenden
gang loopt.
De paarden, die zich goed hadden leeren monsteren,
werden in de manege gelongeerd, waar hun dan aan
weerskanten een bijzetteugel aangedaan werd. In den
beginne moest ik als helper naast het paard loopen, om
het zoo dicht mogelijk bij de barrière langs te doen gaan
zoodat het koord, (of longe) dat de pikeur in de hand
hield, steeds gespannen bleef; hiertoe stond deze op
een hiel draaiende, in het midden der manége.
Het was een lust te zien, hoe de gang van deze
paarden iederen dag sierlijker werd, wat Walkerhof
hieraan toeschreef, door dat de paarden meer schouder-
-ocr page 68-
64
vrijheid verkregen, ze leerde hunne ledemater beter
gebruiken.
Wanneer een paard wat te diep naar den grond
boog wist hij dit zeer kunstig te verhelpen door het
aanbrengen van een opzetteugel: hierdoor was het
genoodzaakt, zich van voren meer op te richten.
Merkwaardig was het te zien, hoe vlug enkele
paarden het leerden, om zonder longe bij de geringste
stemverheffing in verschillende gangen over te gaan.
De paarden vertrokken even vroolijk als zij kwamen,
zij beschouwden de manége als een uitspanningsoord
en geenzins als een plaats van kwelling.
Wanneer zij zeer scherpzinnig zijn, trachten de
paarden niet altijd met geweld hun doel te bereiken,
maar zij raadplegen daartoe hun vernuft en bezigen
dikwijls list.
Zij raadpleegden hunne ondervinding en herkennen
spoedig de naderende personen, welken zij haten
of liefde toedragen en die zij vreezen of ver-
trouwen. Door onverdiende slagen of bedreigingen
worden zij weerspannig, en krijgen zij een afkeer van
het werk. Ik behoef niet te zeggen, dat de pikeur,
die ongeveer tien jaar in dienst was geweest bij een
eigenaar van een circus, zeer veel ondervinding
opgedaan had; want hij was zoowel behulpzaam geweest
bij het in vrijheid dresseeren als bij het schoolrijden.
Hij verklaarde echter, dat de vrijheidsdressuur hem
meer aantrok dan het schoolrijden, omdat door deze
dressuur het karakteristieke van het paard meer tot
zijn recht komt.
Het paard toont zich hierbij meer het fiere, verstan-
dige dier, vol zelfbewuste kracht en toch aan zijn
meester onderworpen.
Hij verzocht Walkerhof eens een bewijs te mogen
geven van zijne bedrevenheid in de vrijheidsdressuur
met den jongen hengst; die pas was aangekomen.
-ocr page 69-
05
Aangezien ik hem dagelijks daarbij behulpzaam was,
hoop ik de wijze waarop en de middelen waardoor
dit geschiedde, hier zoo duidelijk mogelijk weer te
geven.
1.     Om het paard van de barrière naar het midden
te doen komen.
Het paard was opgetuigd met hoofdstel, trens,
singel en bijzetteugels, cavegon met longe ; de pikeur
hield in de rechterhand de chambrière. Ik bracht
dan het paard in het midden der manége en de pikeur
nam de longe van het paard, daarop ging ik naar de
barrière en liep links omslaande, eenige malen rond,
waarna de pikeur met de chambrière klapte, als
teeken dat ik het paard bij hem moest brengen; hij
klopte het paard op den hals en gaf het iets tot be-
looning. Dezelfde manoeuvre werd, rechts omgaande,
herhaald en na eenige oefeningen reeds kwam het
paard op het klappen der chambrière naar den
pikeur toe.
2.     Om het paard op den cirkel te laten changeeren.
Daarvoor maakte de pikeur een grooten pas naar
links, terwijl de slag der chambrière naar links over
den grond gehaald en de stok in dezelfde richting
wees, maakte ik een „8"-vormige figuur met het
paard, zoodat ik op den rechterkant kwam, terwijl de
pikeur, zoodra het paard op de helft der figuur was
gekomen, naar het midden terugging; tegelijkertijd
verplaatste ik mij aan den binnenkant.
3.     Het paard voltes om den persoon te laten maken.
Hiertoe was hij alleen in de manége," haalde de
longe langzaam in, liep in schuine richting op het
paard aan en maakte halt, vervolgens zette hij het
paard met een tongslag aan en liet het de verlangde
volte om zich heen maken.
Om te eindigen ging hij naar het middenpunt terug
met de chambrière in de richting van den binnen-
HET PAARD                                                                       5,
-ocr page 70-
66
schouder van het paard wijzende en de longe ver-
lengende om het paard te doen begrijpen, dat het
niet moest volgen.
4.     Het paard om zekere voorwerpen voltes te doen
maken.
Hiertoe werden op 2 pas van de barrière 4 pyra-
midale stellingen op onderling gelijke afstanden ge-
plaatst. Ik moest het einde der longe in de rechter-
hand houden op ongeveer één meter van het hoofd
en voortdurend naar den pikeur zien. Was het paard
aan de voorwerpen gewend, dan maakte de pikeur
één pas naar links en weder één terug, terwijl hij
daarbij de linkerhand, waarin hij de rijzweep hield,»
ophief.
Was het paard het voorwerp half gepasseerd, dan
maakte hij een pas naar rechts en een naar voren,
terwijl hij nu de rijzweep met de rechterhand ophief.
Dit werd bij elk der pyramides herhaald.
5.     Om het paard te leer en knielen.
Het paard werd in het midden der manége ge-
bracht, de bijzetteugels werden te zamen geknoopt
en op den hals gelegd.
Het linkervoorbeen werd opgelicht en met een
niet te smallen riem in den stand gehouden die ver-
eischt wordt voor het beslaan. De riem werd hierbij
om de koot gebracht, door een passant gestoken, en
om den voorarm gelegd en ten slotte vastgegespt,
met de gesp aan de buitenzijde. Om de rechterkoot
werd een lederen strop gelegd, waaraan een touw
was vastgemaakt, dat door den ring was gestoken,
welke onder aan den singel sterk bevestigd was.
De pikeur plaatste zich voor het paard, sloeg het
zacht met de rijzweep tegen het nog staande been,
waarop het paard zich op de voorhand verheffen
wilde; op dit oogenblik trok hij aan het touw, waar-
door de beide voorbeenen in dezelfde houding werden
-ocr page 71-
67
opgetrokken en het paard op de knieën viel. De
pikeur sprak het vriendelijk toe; na eenige oogen-
blikken liet hij het touw los en het paard sprong op.
Op deze manier herhaald, deed het paard de oefening
spoedig zonder hulp.
6.     Om het paard op een pistoolschot te doen stilstaan.
Hiertoe nam de pikeur het paard bij de longe;
terwijl ik er naast liep.
Om het paard aanvankelijk niet te veel te doen
schrikken; werd eerst een slaghoedje gebruikt. Altijd
sprak hij het paard, om het gerust te stellen aan.
Viel het schot, dan werd het paard gepareerd, terwijl
bij het afgaan de pikeur de chambrière liet vallen.
Het oprapen was het teeken om weder voorwaarts te
te gaan.
7.     Om het paard in draf over hoog gelegen boomen
te doen marcheer en.
Hiertoe moest ik 10 boomen op den grond leggen,
op onderlingen afstand van 1.10 tot 1.20 M.
De pikeur bleef in het midden staan, teneinde na
te gaan of de afstand der boomen juist was. Ik
moest meedraven en de longe daarbij vooral los-
houden om het paard niet in zijn loop te hinderen.
Als het paard voldoende vertrouwd was met dit
moeilijke werk, werden de boomen langzamerhand
hooger gelegd, en op een afstand van 35 tot 40 cM.
van den grond verwijderd, waarbij men ze aan de
zijde der barrière met ijzeren punten in het beschot
dreef en ze aan de binnenzijde op „X"-vormige
schragen liet rusten. Ten laatste draafde het paard
in een zwevenden gang met hoog opgetrokken beenen
over de boomen en maakte daarbij alle passen even groot
8.    Het paard te leer en apporteer en.
De pikeur nam hiertoe het paard zonder trensgebit
aan de longe, liep er mede rond en wierp een doek
op den grond.
-ocr page 72-
68
Op de plaats gekomen zijnde, waar de doek lag,
werd het hoofd van 't paard omlaag gebracht en op
hetzelfde oogenblik drukte de pikeur het met een
scherp voorwerp zacht in de zijde.
Werd nu de doek door het paard opgenomen, dan
liet de pikeur die zoover mogelijk meedragen. De
proef werd daarna zoo dikwijls herhaald, dat het
paard ten laatste uit zich zelf den doek ging op-
zoeken en apporteeren.
Toen het paard geleerd had, den doek op te nemen
en in den mond te houden, was het niet moeilijk
om het zwaardere voorwerpen te doen apporteeren;
zoo had b. v. de pikeur het paard ook geleerd, zelf
aan de bel te trekken, wanneer de dressuur geëindigd
was, waarop ik me naar de manége begaf en het op
stal bracht.
Er was nl. een touw over de barrière geslagen
waaraan een houten klos bevestigd was. Door deze
klos met den mond vast te grijpen en heen en weer
te rukken, kon het paard bellen.
Ten slotte zond de pikeur het paard alleen in de
manége ; wanneer het dan niemand zag, begreep het
dat de bel het eenige middel was om uit dien een-
zamen toestand verlost te worden. Op het geluid
der bel kwam ik dan binnen; het paard liep op mij
toe en ik bracht het op stal.
Walkerhof zag dit met een waar genoegen, en gaf
den pikeur zijn tevredenheid te kennen, vooral over
de eenvoudige wijze, waarop hij zijn doel bereikte.
De pikeur bedankte hem en stemde toe, dat deze
dressuur ongetwijfeld met vele moeilijkheden gepaard
gaat, dewijl ze, behalve veel tijd en onuitputtelijk
geduld, eene grondige kennis van het paard vordert,
welke slechts door langdurige ondervinding verkregen
wordt.
Aanleg en tact van dressuur zijn bepaald onmis-
-ocr page 73-
88
baar en zelfs dan nog is de uitslag dikwijls twijfel-
achtig. Maar al te vaak komt het voor, dat men
toornig wordt en alles bederft door ruw geweld.
Slechts het zwichten voor zedelijken dwang is een
bewijs van onderwerping en niet die, welke veroor-
zaakt wordt door angst of willoosheid.
En wee! wanneer de paarden in dat geval tot
besef geraken van hunne meerdere kracht.
Mijn meester, die deze gevoelens deelde, beweerde
echter dat de macht van den mensch niet over ieder
paard door zedelijke middelen verkregen kan worden,
dat men daarom dikwijls tot tuchtiging moet overgaan,
zooals b.v. met de praam.
Maar de pikeur antwoordde," dat door pijnigen niet
de geringste macht over het paard verkregen wordt.
Zoo had hij dikwijls gezien, dat men de tong door-
stak of haar met een dun touw omwond en zoo
naar buiten rukte, op gevaar af van haar uit te scheuren.
Anderen sloegen het paard een touw om den strot,
zoodat het dier bijna stikte, nog anderen beten als
afgerichte bloedhonden de paarden in de ooren of
staken den vinger in eene der oogholten, waarbij zij
dien tot achter den oogbal induwden.
Deze folteringen doen echter geen macht over het
dier verkrijgen, 't zijn integendeel slechts pijnigingen,
die het later slechts te meer onhandelbaar zullen
maken.
Het werktuig waarbij het paard het best de zede-
lijke meerderheid van den mensch gevoelt, is de
hippolasso of paardenstrik, uitgevonden door de Heeren
Raabk & Lunel, Fransche Cavalerie-Officieren.
Deze kan evengoed bij het losse als bij het inge-
spannen paard worden toegepast, men kan het be-
schouwen als het dwangbuis der groote, viervoetige
huisdieren.
De drukking wordt uitgeoefend ter hoogte van de
-ocr page 74-
Pig. 15.
-ocr page 75-
71
gewrichten, gevormd door opper- en voorarmbeen en
door dij- en schenkelbeen; zoodra nu de lasso werkt,
worden deze gewrichten dichter bij elkaar gebracht:
de hoeken vóór, door schouderblad en opperarmbeen,
en achter door darm- en dijbeen gevormd, worden
kleiner, totdat zij eindelijk nul worden.
De wervelkolom wordt gekromd en dadelijk is de
kracht der spieren, die het voorbeen naar voren en
het achterbeen naar achteren bewegen, vernietigd.
Deze twee hoeken sterk te zamen gedrukt, naderen
elkander te gelijk met het onderste gedeelte, en omdat
zij de beweging van het overige gedeelte der beenen
besturen, worden ook deze dichter bij elkander gebracht
en het steunvlak van het lichaam daardoor zeer ver-
kleind.
De diensten, die men van dit doelmatig toestel kan
hebben, zijn zeer vele.
Voordat ik echter verder ga, wenschte ik eene
beschrijving te geven van dezen lasso, ook temmer
of lasso-dompteur genoemd.. (Pig. 15).
Het toestel is zeer eenvoudig samengesteld, 't bestaat
uit een borststuk en dijstuk, die beide afhangen
tot op de plaats, waar de ledematen aan den romp
bevestigd zijn.
Aan weerszijden zijn zij vereenigd door een langen
riem, die over rolgespen heen en terug loopt, hetgeen
de krachtsoefening op gelijke wijze vermeerdert als
dit door de dubbele katrol wordt gedaan.
Twee dwars over den rug van het paard gaande
riemen houden den lasso op, en één overlangs loopende
riem vereenigt de beide draagriemen.
Het is voldoende de riemen, die het borst en dijstuk
onderling vereenigen, aan te halen, om eene drukking
van het geheel te bewerken, die in het begin haar
oorsprong vindt en tot eene kracht kan stijgen,
waartegen het dier zich niet zal kunnen verzetten,
-ocr page 76-
72
ja, die ■ het zelfs ter aarde kan werpen. De einden
dezer riemen worden aan de voorzijde van het borst-
stuk vastgegespt, om ze ten allen tijde los te kunnen
maken, zelfs in 't geval dat het dier op de eene of
andere zijde ligt.
Er is een ring vóór in het midden van het borststuk
aangebracht, om er de teugels van de trens of van
het halstertouw aan vasttebinden, welke des te korter
moeten zijn, naarmate het dier onwilliger is.
Het opleggen van het dwangtuig gaat bij de meeste
paarden gemakkelijk, en geschiedt evenals het gewone
optuigen.
Bij het beslaan wordt het dwangtuig op de volgende
wijze aangewend.
Een persoon houdt den aanrijgriem vast, den rechter
of linker, naar gelang de hoeven der rechter-of die der
linkerbeenen beslagen moeten worden.
Een tweede persoon, die de voeten van het paard
moet optillen, nadert het en strijkt het been dat
hij wil oplichten, langzaam van boven naar beneden:
nimmer mag hij plotseling op het paard toetreden;
zijne handeling moet los en vrij zijn, terwijl hij zorg
moet dragen het paard niet te kittelen.
Bij het oplichten van den voet mag hij het been
niet buitenwaarts trekken, waardoor het paard het
evenwicht zou verliezen en hij zich zou blootstellen
aan verzet van het paard.
Men lichte het been dus in de vereischte richting op.
De man, die den lasso vasthoudt, haalt dezen bij
het begin vrij stevig aan en vestigt voorts de aandacht
op alle bewegingen van den helper en het paard.
Wanneer het zich verzet, dan wordt de lasso onmid-
delijk sterker aangetrokken; toont het zich echter
gewillig, dan laat men den lasso eenigszins los en geeft
men aan het paard wat meer vrijheid, om het been
ongedwongen te kunnen houden.
-ocr page 77-
78
In de stoeterijen, of op plaatsen, waar men hengsten
stationeert kan deze temmer dienen om de paardige of
nettelige merries gedurende het dekken rustig te houden
en den hengst tegen kwetsuren en hoefslagen te
beveiligen.
Bij kolderige paarden kan men den temmereven-
goed gebruiken.
Het kolderige paard maakt zeer ongeregelde bewe-
gingen, schudt hevig, stuiptrekt en doet dit vooral
als het is opgesloten.
Zulk een dier is niet te naderen en kan zich zelf
dooden, zoo woest en wild zijn zijne bewegingen.
Zulke paarden nu kan men door de groote kracht
die men door den temmer kan uitoefenen, neerwerpen
en in bedwang houden.
In deze houding kan het paard zich moeilijk eene
verwonding toebrengen; het hoofd wordt door riemen
of touwen aan de ring van het borststuk vastgebonden
zoodat het paard alleen met de beenen eenige beweging
kan maken.
Moet een „rund" neergeworpen worden, dan kan
dit gemakkelijk even zoo geschieden, mits men slechts
zorg drage, nu het toestel andersom op te leggen,
n,l. het borststuk achter en het dijstuk voor.
Men plaatst zich nu achter het dier en kan zijne
bewegingen besturen door het te noodzaken eerst neer
te hurken, daarna te knielen en zich op de zijde te
leggen om zoodoende het breken der horens te voor-
komen.
Op slachterijen zou men den temmer kunnen
bezigen om gevaarlijke stieren in toom te houden of
om ze neer te werpen.
Het door dit werktuig ingeregen paard onderwerpt
zich oogenblikkelijk.
Als het eenmaal op den grond geworpen is, helpt
geen tegenstribbelen meer en gewoonlijk zijn tien a
-ocr page 78-
74
twintig minuten in deze houding doorgebracht, vol-
doende om het paard getemd te kunnen beschouwen.
Fig. 16,
Aan zijn geheele doen en laten, aan zijn geheele
voorkomen merkt men duidelijk het oogenblik waarop
het doel bereikt is.
Zeer zelden blijkt het noodig te zijn, de bewerking te
herhalen.
Men handelt dan echter op volkomen dezelfde wijze.
Ook besprak de pikeur een ander toestel, dat
„bedwinger" genoemd wordt, en dat men bij tuig-
paarden gebruikt.
-ocr page 79-
o*
-ocr page 80-
78
Bij het gebruik van den „bedwinger" blijft men het
paard niet alleen geheel meester, maar men kan
ook zijne snelheid verminderen, het doen stilstaan,
ja, het zelfs ter aarde werpen. Alleen door de behoorlijke
plaatsing van het toestel en de vereeniging op de
juiste hoogte kan men beletten dat het paard aan
het hollen slaat.
Om den „bedwinger" naar eisch te bevestigen heeft
men slechts de ruimte van den cirkel, door den lasso
gevormd en die de vier beenen omsluit, in te krimpen,
door aan den spanriem eene mate van spanning te
geven overeenkomende met de meerdere of mindere
vrijheid, die men het paard in zijne bewegingen wil geven.
Op deze wijze heeft men reeds vooraf de zekerheid,
dat het dier niet sneller zal loopen dan men verlangt,
want zijn kracht wordt dan voortdurend getemperd
en bedwongen.
Om te kunnen hollen, moet het paard zich uitrekken,
zijne schreden langer maken, hetgeen door den lasso,
indien hij naar behooren is aangelegd, wordt belet.
Niets kan het paard aan deze macht onttrekken,
't is een reuzenhand, welke het van alle kanten met
een onoverwinbare kracht omringt.
Als het noodig is dezen lasso nog sterker te doen
werken, dan brengt de mensch een eenvoudig, maar
krachtig mechanisme in beweging, waardoor eene toe-
nemende ineensnoering veroorzaakt wordt, welke het
paard te zamen drukt, het in elkander dringt en
tegenhoudt; ja, het zelfs ter neder kan werpen, als
men slechts met de samenrijging voortgaat en de
grens, die noodig is om het dier tot staan te brengen,
overschrijdt.
Het dier is dus onder de heerschappij dezer geduchte
schroef genoodzaakt, terstond te zwichten.
Tot goed begrip der werking volgt hier eene be-
schrijving van het toestel. (Fig, 17).
-ocr page 81-
77
Het bestaat uit een sterken lederen riem, die het
paard omgeeft ter hoogte van de vereeniging van
beenen en lichaam, zooals ik dit reeds vroeger verklaarde.
Door een gesp aan een der zijden is men in staat
aan den lasso de vereischte lengte te geven, afhanke-
lijk van den vorm des paards.
Deze lengte moet steeds zoodanig genomen worden,
dat men niets te duchten heeft en het is daarom aan
te raden, den lasso eerder te sterk, dan te los aan te
halen.
Nu reeds is het dier buiten de mogelijkheid gesteld
om te hollen, ofschoon men het vrijheid genoeg ge-
laten heeft, om zich zelfs snel te kunnen bewegen. Dit alles
is niet voldoende : men moet zijn gang kunnen ver-
tragen, doen ophouden en dat alles naar willekeur,
zonder ooit fiasco te maken.
Dit resultaat nu wordt verkregen door de een-
voudige maar veel vermogende werking van den „be-
dwinger/'
Om den lasso te vernauwen zijn dubbele katrollen
aan weerszijden en aan den binnenkant van den riem
aangebracht, de koorden dezer katrollen loopen over
raadjes, waaraan zich haken bevinden, die bevestigd
worden aan de ringen van het bit, van den trens, of,
zoo deze niet aanwezig zijn, aan den neusriem van
het hoofdstel. Deze koorden vereenigen zich ver-
volgens tot een leidsel, welke naar het doel, daar-
mede beoogd „de beklemmer" wordt genoemd.
Worden de beide teugels van den lasso op deze wijze
aangebracht; dan werken zij niet onmiddellijk op het
bit en besparen daardoor het paard veel pijn, rekt
het dier den hals uit, dan voegt het zelf een deel
zijner krachten bij dien door den mensch aangebracht,
zoodat deze te zamen. den lasso toehalen.
De lasso werkt op de navolgende wijze snel doch
geleidelijk.
-ocr page 82-
78
Welke beweging het paard ook heeft, hetzij stap,
draf of galop, oogenblikkelijk wordt het door de kracht
van het samensnoerende leidsel in zijn gang ge-
stuit.
Het dier rekt het voorste gedeelte des lichaams
uit en buigt doorgaans het hoofd omlaag, door den
nek te krommen, waardoor de kracht onmiddellijk op
de achterbeenen werkt; deze worden eerst bij elkander
gedrongen en daarna langzamerhand naar voren onder
het lichaam gebracht. Eerst dan als het achterstel
is terug gezet en dus de spanning der hielpezen
grootendeels is opgeheven, wordt ook de voorhand
samengedrongen, terwijl eindelijk het geheele dier de
macht der ineendringing ondervindt, welke laatste
verviervoudigd wordt door de dubbele katrollen en
den rolgesp, waarover de lasso zich beweegt. Nu is
ontkomen onmogelijk geworden, de kracht van het
paard is gebroken en elk verzet verijdeld.
Al deze verschillende werkingen van het werktuig
volgen elkaar zóó snel, ofschoon trapsgewijze op, dat
men het galoppeerende paard kan laten stilstaan,
als men het dier bijvoorbeeld niet méér galopsprongen
wil laten doen, dan men vooraf bepaald heeft.
Deze opeenvolgende werkingen zijn ook hoogst
noodzakelijk, want anders zou een schier wisse val
van het paard, gevaarlijk zoowel voor mensch als
dier, het gevolg er van zijn.
Het inhouden en het nageven van den teugel is
reeds voldoende, om de samendrukking snel en bijna
oogenblikkelijk te doen ophouden. Het werktuig is
hoogst eenvoudig en staat in geen verband met het tuig.
Men legt dit het paard het eerst op, daarna gespt
men den draagriem vast.
Vervolgens bevestigt men den riem, die tot lasso
dient, terwijl nu nog slechts het vasthaken van de
twee samensnoerende leidsels overblijft.
-ocr page 83-
79
Deze worden na het toestel op hunne plaats ge-
bracht en behoorlijk vastgemaakt.
Zooals men ziet veroorzaakt dit alles volstrekt geen
omslag, niets behoeft nagezien, verbeterd of verschikt
te worden, zoodat geen misslag mogelijk is.
Het toestel is sierlijk, rank en licht, en is een veilig-
heidsgordel bij het tuig, dat in geen enkel opzicht
misstaat.
Men heeft altijd getracht, het hollende paard tegen
te houden; de bedwinger nu maakt het voor het dier
onmogelijk te hollen, hetgeen mij toeschijnt meer
doelmatig te zijn, dewijl men daardoor ieder ongeluk
voorkomt, alle vrees en angst wegneemt en men
reeds vooraf de geruststellende overtuiging heeft, dat
er niet het geringste gevaar te duchten is.
De pikeur vertelde verder nog aan mijn meester,
dat hij te Parijs met den bedwinger verschillende
proeven had zien nemen op de ontembaarste paarden,
die door hun wildheid reeds vele slachtoffers hadden
gemaakt.
Walkerhof verzekerde, dat hij vroeger nooit van
een dergelijk toestel had gehoord en beloofde den
pikeur, dat hij zoo'n temmer en bedwinger zou laten
vervaardigen, om er ook proeven mede te nemen.
-ocr page 84-
HOOFDSTUK VIL
Onze overgang bij de Cavalerie.
Ik was nu omstreeks zes maanden bij Walkerhof.
In dien tijd waren steeds meer paarden bijgekomen,
zoodat hun getal nu omstreeks 50 bedroeg. In al dien
tijd had ik slechts 6 paarden zien verkoopen, maar
de hooge prijs, welke mijn meester steeds voor Jan be-
dong was oorzaak dat hij nog niet verkocht was.
Ik moest juist een lastig paard voor den pikeur
monsteren, toen Walkerhof met een grooten brief in
de hand haastig kwam aanloopen.
Hij gelastte mij het paard op stal te zetten en riep
den pikeur bij zich, terwijl hij mij zeide, dat ik direct
den oudsten knecht bij hem moest sturen. Wat een
beweging was er op eens!
Achtereenvolgens werden alle paarden, waaronder
ook Jan, voorgebracht en voor Walkerhof gemonsterd.
Al spoedig vernam ik nu, dat den volgenden
dag eene remonte-commissie bij ons zou komen voor
de keuring van jonge paarden, daar destijds ook te
Venlo cavalerie in garnizoen lag.
Dat nieuws trof mij en ik stelde mij zelven de
vraag waarom ook ik geen huzaar kon worden, wan-
neer mijn paard door het rijk gekocht werd.
Ondertusschen liepen er reeds enkele militairen voor
de stallen op en neer; ik bemerkte niet, dat deze,
die onder het wachten op den chef, de paarden
reeds in oogenschouw namen, lachten om het
verblufte gezicht, dat ik in mijn verlegenheid zette.
Ik was echter spoedig een en al aandacht, toen de
pikeur Jan, die gemonsterd zou worden, uit den stal
haalde.
-ocr page 85-
81
Een dei keurmeesters leidde het paard naar een
grooten, vlakken steen en bracht ook de maat
daarheen.
Later vernam ik dat; de persoon die met de keuring
belast was; de paardenarts was; deze dwong hem
nu met zachtheid den mond te openen en terwijl hij
zijn gebit onderzocht, zeide hij, men heeft dit paard
de middelste snijtanden uitgebroken om het één jaar
ouder te doen voorkomen.
Walkerhof zeide driftig, dat zulks niet mogelijk
was en dat er paarden genoeg te krijgen waren, zoodat
men zich niet met dergelijke bedriegerijen behoefde
op te houden.
Hij wist door zijn tegenspraak de overige leden der
Commissie te overtuigen en den paardenarts, die even-
wel gelijk had, tot zwijgen te brengen.
Ik stond op het punt te zeggen wat ik gezien had;
doch, de vrees voor Walkerhof hield mij daarvan
terug; de woordenwisseling bleef echter zonder
gevolg.
De paardenarts plaatste Jan vervolgens nauwkeurig
met het hoofd in een stalingang, waar hij zijne
oogen onderzocht. Intusschen bond Walkerhof zijn
staart op, en nam, terwijl hij daarmede bezig was, een
stukje gedroogde gember uit zijn vestzak, dat hij eerst
in den mond en daarna zeer behendig in den aars
van het paard stak onder den schijn van den staart
uit te kammen.
Terstond stak Jan den staart als een pluim in de
hoogte.
De geleider stelde zich met het paard in beweging;
in stap zoowel als in draf toonde het eene ongewone
levendigheid en kracht in zijne bewegingen, zooals ik
dit nooit te voren gezien had. Hij ging met een
verheven, goed geplaatst hoofd, de ooren w\ren gespitst,
de wijd geopende oogen schitterden; de trillende neus
HET PAAKP                                                                       6.
-ocr page 86-
82
vleugels stonden wijd uit, de hals, waarvan de spieren
goed uitkwamen, had een zuivere welving, en een ver-
heven droge schoft; rug, ledenen en kruis lagen in eene
nagenoeg rechte lijn, de schouders waren vrij en ruim,
de voorarm werd krachtig vooruitgebracht, de pijp
met bevalligheid en gemak bewogen, de voeten werden
gelijkmatig en veerkrachtig neergezet en de sprong-
gewrichten goed gestrekt, de voorhand met eene buiten-
gewone kracht voortbewogen, kortom, mijn vriend
Jan scheen te zweven en elke aanraking met den grond
te verachten.
Men juichte het toe en terwijl het paard na afloop
van het onderzoek stilstond, was iedereen vol lof.
De zuivere en schoone vormen, zoowel als de vaste
en gestrekte stand der beenen, wezen op jeugd, terwijl
een goede gezondheid en een flinken bouw toonden,
dat het slechts met mate en niet te vroeg tot den
arbeid wTas gebezigd.
Jan werd aangenomen en daarna hoorde ik zijn sig-
nalement als volgt opgeven : Ruin, 1.58 M., oud 5 jaar,
kastanje bruin, kopersnuit, kleine kol."
Hij werd naar den militairen stal gebracht, waar
na 14 proefdagen den paarden op de linker halsvlakte
het regimentscijfer werd ingebrand.
Niet alle paarden werden geschikt bevonden; zoo
was er b.v. een paard, dat te log en te krachteloos
was, waarbij de middelen, die Jan zoo uitmuntend
gebaat hadden, volstrekt geen uitwerking hadden.
De slapheid in de gewrichten, het groote hoofd, de
hangende lippen en de aangeloopen beenen wezen op
geringe krachtsontwikkeling, het verdroeg dan ook
geduldig de zweepslagen, toegediend tegen het verbod
der keurings-commissie.
Zijne krachteloosheid werd aan ongesteldheid toege-
schreven en de aanneming uitgesteld. Ik heb het
later zien aannemen, men had het toen voor een
-ocr page 87-
88
oogenblik het vereisehte voorkomen weten te geven,
maar onder dezelfde behandeling als de andere paarden
werd het weer wat het in waarheid geweest was: een
slecht paard, een knol.
Vijf en dertig paarden werden goedgekeurd.
Mijn paard was aangenomen en daar ik mij voor-
genomen had, nooit er van te scheiden, besloot ik
dienst te nemen en mij daartoe den volgenden dag
aan te melden bij den Chef, dien ik als de Luitenant-
Kolonel had hooren noemen.
Den volgenden morgen gaf ik Walkerhof mijn voor-
nemen te kennen, om te vertrekken, en in dienst te
gaan bij de Cavalerie, waarbij mijn paard was ingedeeld.
Walkerhof was hierover zeer ontevreden; hij schold
mij uit voor een ondankbaar, karakterloos wezen en
hoewel hij aanvankelijk mijne liefde voor de paarden
geprezen had, noemde hij die nu slechts valschen schijn.
Ik bewaarde het stilzwijgen en was niet boos of
bedroefd, want ik schatte de trouw en vriendschap
van Jan hooger, dan die van mijn meester.
Toen zocht ik de woning van den Luitenant-Kolonel
op, die ik spoedig vond.
Ik was voornemens, om zonder verlegenheid mijn
verzoek, om in dienst ie treden, tot hem te richten,
en zag er niet tegen op.
Na aangebeld te hebben, verzocht ik den Luitenant-
Kolonel te mogen spreken.
De dienstmeid die meende, dat men van mijn komst
verwittigd was, ging mij voor, klopte aan een deur,
die in den gang uitkwam, opende die daarna, zoodat
ik me plotseling in de kamer bevond.
Als een zoutpilaar stond ik daar.
Niets zag ik meer om mij heen, alles werd mij
groen en geel voor de oogen en wat het ergste was:
ik kon geen geluid, geen woord uitbrengen; het was,
alsof mij de keel toegeknepen werd.
-ocr page 88-
84
Mijne houding vermaakte de aanwezigen zonder
dat hunne vroolijkheid echter iets gemeen had met
leedvermaak.
Men vroeg mij naar de reden mijner komst.
Langzamerhand herstelde ik mij, vertelde mijn
levensloop, waarbij ik vooral de gehechtheid aan mijn
paard liet uitkomen, die eigenlijk de oorzaak was van
mijn verzoek, om in dienst te mogen treden.
Met aandacht luisterde men naar mij, dit gaf mij
moed; ik keek wat vrijmoediger rond en zag nu eerst,
hoeveel personen in de kamer aanwezig waren.
Er bevonden zich: eene eenigszins bejaarde dame,
die de verschillende vragen tot mij richtte, drie jonge
dames en een zwaargebouwd heer met langen grijzen
knevel.
Deze laatste scheen mij de persoon toe, van wien
ik mijne aanneming moest verwachten.
Zij hoorden mij met aandacht en belangstelling aan.
Eindelijk nam de luitenant-kolonel het woord
en zeide:
Mijn jongen, ik zal u in den dienst doen aannemen.
Maar uwe papieren zijn niet in orde: ge kunt daarom
voorloopig hier blijven en uw paard verzorgen, terwijl
ik last zal geven, dat uwe papieren in orde komen.
Toen gaf hij mij een eigenhandig geschreven briefje
waarmede ik mij bij den opperwachtmeester van het
depöt-escadron moest aanmelden.
Ik kon bijna geen woorden vinden, om den luitenant-
kolonel en zijne vrouw, mijn innigen dank te betuigen
en verliet daarop het huis, om mijn paard op te
zoeken, dat ik waarschijnlijk niet meer zou verlaten.
Ik was aangenomen en werd, volgens bijzondere
order, bij de jonge paarden ingedeeld, waardoor de
gelegenheid mij niet werd ontnomen, de militaire
instructie, die aan de recruten werd gegeven, bij te
wonen.
-ocr page 89-
85
Door voortdurende oplettendheid bij het rijden en
menigvuldige herhaling der andere oefeningen, maakte
ik groote vorderingen, terwijl de ritmeester-instructeur
veel belangstelling in mij toonde. Deze officier was
een uitstekend militair en een vriendelijk, geduldig
mensch, waardoor hij bij uitstek geschikt was voor
het geven van onderwijs aan recruten en jonge
paarden.
Den ijver waarmede hij zich op de grondige
kennis zijner betrekking toelegde, maakte hem met
alles bekend; zijne lessen waren duidelijk en nauw-
keurig, hij toonde een onuitputtelijk geduld, totdat
zelfs de domsten hem begrepen.
Het zou te ver voeren, den lezer mijn geheele
onderricht in het paardrijden te verhalen; daarom
wil ik mij bepalen tot het behandelen van enkele
zaken, die voor eerstbeginnenden in de rijkunst van
nut kunnen zijn.
Op de twee eerste lessen werd ons theorieles ge-
geven over de verschillende deelen en onderdeelen
van het paard en de verschillende zaken, die noodig
zijn om het paard aan onzen wil te doen gehoorzamen.
Het paard, zoo sprak de wachtmeester, wordt
verdeeld in drie deelen, de voorhand, het lijf en de
achterhand.
Aan de voorhand heeft men: het hoofd met manetop,
de hals, de manen met kam, de schoft, schouders,
borst en voorbeenen.
Aan het lijf merkt men op: den rug, lenden, buik,
liezen en flanken.
Aan de achterhand 'onderscheidt men: het kruis, de
heupen, de staart, de billen, de dijen en de achterbeenen.
Aan de voorbeenen treft men aan : den schouder,
den elleboog, den onderarm, de voorknie, de pijp, de
kogel met koot, de kroon en de hoef.
Aan de achterbeenen: de dij, de knie, de schenkel,
-ocr page 90-
80
het spronggewricht, de pijp, de kogel en koot, de
kroon en de hoef.
Zoo vernam ik o. a. tot mijne bevreemding, dat
de knie zich aan het achterbeen bevond en dat wat
ik knie noemde, het handwortelgewricht was.
Het hoofdstel dat nu aan de beurt kwam, bestaat
uit de volgende deelen: het kopstuk, de keelriem,
twee bakstukken, één om er den stang, de andere
om er den trens aan te bevestigen, den neusriem,
de stang en trensteugels en eindelijk den stang met
kinketting en de trens.
Bij de wijze van opstangen werd er ons op gewezen
dit met de uiterste zorg te verrichten om ongelukken
te voorkomen, Wil de stang behoorlijk werken, dan
is het noodig dat de kinketting, op zijn plat gedraaid,
onder de trens door wordt ingehaakt en in werking
zijnde, een hoek van 45° vormt; dat de neusriem
onder het bakstuk van de trens door, niet te vast
wordt aangehaald (het paard zou anders den mond
niet kunnen openen), dat de keelriem vooral niet te
vast is aangehaald, enz.
Met voorbeelden werd ons verhaald, hoe dikwijls
landbouwers zelf de oorzaak zijn van het verzet of
doorgaan van hun paarden door het te vast aanhalen
der keelriem. Er ontstaat een pijnlijke drukking aan
het strottenhoofd en de speekselklieren, die verergerd
wordt, naarmate het paard zich meer opwindt.
Hij, die het paard bestuurt, tracht door inhouden de
gang te temperen, de hoek van het hoofd met den
hals wordt scherper, de drukking der keelriem wordt
hierdoor nog sterker, het paard verzet zich nu geheel
om zich aan dien pijnlijken druk te onttrekken, steekt
den neus in den wind en gaat er van door (op hol).
De wachtmeester vertelde ons, dat hij paarden op
markten had zien verkoopen, ver beneden den prijs,
dien de verkooper bedong, omdat bij het draven het
-ocr page 91-
87
geluid werd waargenomen van snuiven of kort ademig-
heid (dempigheid). De kooper wist echter wel wat
de oorzaak was; na den koop werd de keelriem los-
gemaakt en vernam men niets meer wat geleek op
een abnormale ademhaling.
Omtrent het zadel deelde hij ons mede, dat dit
goed moet passen, dat de kamer in het zadel zoo
groot moet zijn, dat de schoft hierdoor niet wordt
gedrukt en recht op den rug van het paard gelegd
moet worden.
Verder moeten de buiksingels plat gelegd, iets over
elkander en goed vast aangehaald worden; de rand
van den voorsten singel moet ruim een vuistbreedte van
den elleboog verwijderd blijven; om het paard niet
in zijn gang te belemmeren.
De deken of schabrak en het zadelkussen moeten
plat, zonder vouwen op den rug gelegd worden ten-
einde drukkingen of verwondingen te voorkomen,
waardoor het paard voor den dienst ongeschikt zou
worden.
Daar wij nu met de hoofdzaken van paard, zadel
en hoofdstel bekend waren, vertelde de wachtmeester
ons voorts, dat wij ons om het paard vast te houden
links naast het hoofd moesten plaatsen, de twee
voorste vingers der rechterhand tusschen de trens-
teugels en een halve decimeter van de kinholte
verwijderd.
Om op te stijgen, laat men met de rechterhand de
trensteugels los, maakt rechtsom en een halven pas
rechts; met de rechterhand neemt men den stangteugel
in het midden tusschen den voorsten vinger en duim
zoodanig, dat zij licht is aangehaald; vervolgens wordt
de pink der linkerhand tusschen de stangteugels
gebracht en de hand gesloten; het uiteinde, dat men
in de rechterhand heeft, werpt men rechts over.
Het midden der trensteugels welke over den stang-
-ocr page 92-
88
teugel heen moet liggen, wordt bij en op den s tang-
teugel in de volle linkerhand gelegd, een vlok manen
wordt met de rechterhand van onder naar boven in
de linkerhand gebracht en de linkervuist goed gesloten.
Thans maakt men rechtsom en brengt.de linker-
voet met gestrekt been van buiten in den beugel, men
springt nu met kleine passen op het rechterbeen naar
het paard toe zoodanig, dat de linkerknie tegen het
zadel steunt, men vat vervolgens met de rechterhand het
rechter- achtergedeelte van het zadel, en heft zich
veerkrachtig op den bal van den rechtervoet op, de
beenen gesloten naast elkander, het bovenlichaam om-
hoog en recht. Vervolgens wordt het rechterbeen
gestrekt over het kruis van het paard gebracht.
Op het oogenblik dat het rechterbeen den arm
zal raken, plaatst men de rechterhand op het voor-
gedeelte van het zadel en zet zich zacht in het zadel
neder. Daarop zet men den rechtervoet in
den stijgbeugel en laat de vlok manen in de linker-
vuist los zonder de teugels te verliezen en de linker
gesloten vuist midden voor het lichaam gebracht; de
linkertrensteugel wordt in gelijke werking als de
stangteugel gebracht en met de rechterhand den
trensteugel aangenomen, met de duimen op de
teugels.
Men moet alsnu rustig op het paard blijven zitten
en alleen denken aan de hulpen, die noodig zijn om
het paard in een anderen gang of in een andere richting
te brengen.
Bij het onderwijs in het opstijgen haalde de wacht-
meester voorbeelden aan, waaruit bleek, hoevele paar-
den door het ruwe opstijgen bedorven en voor den
ruiter gevaarlijk kunnen worden, terwijl bij een te
kort aannemen der teugels gevaar bestaat, dat
het paard achterover getrokken wordt.
Plaatst men zich te ver van het paard, zoodat de
-ocr page 93-
89
linkerknie niet tegen het zadel is gedrukt, dan wordt
het daardoor te veel geschokt en zal zich moeilijk
laten bestijgen; valt de ruiter te zwaar in het zadel
neer, dan trekt het paard rug en lendenen op en
tracht met omlaag gebracht hoofd, door sprongen,
zich weder van dien onver wachten last te ontdoen.
Na ons deze eerste aanwijzigen gegeven te hebben,
ging de ritmeester-instructeur met ons naar de theorie-
zaal, waar hij een ruiter in de juiste houding op het
bord had geteekend. (Fig. 18).
Op de volgende wij-
ze werd ons deze hou-
ding door den wacht-
meester beschreven:
Het hoofd moet op-
gericht, ongedwongen
en loodrecht op de
schouders staan, de
kin een weinig inge-
trokken zijn en de
ruiter moet recht voor
zich uit zien.
De schouderbladen
moeten achterwaarts
te zamen geschoven
worden, waardoor aan
den schouder een na-
tuurlijke houding ge-
geven wordt en de
borst vooruit wordt
gebracht.
Fig. 1.8.
De bovenarmen moeten loodrecht langs het lijf
hangen.
-ocr page 94-
90
De benedenarmen moeten met de bovenarmen bijna
een rechte hoek maken en het middelste gedeelte van
de binnenzijde zacht tegen het lijf gedrukt zijn. De
vuist moet gesloten en loodrecht geplaatst zijn, met de
rij knokkels midden voor het lichaam en de pols
rond; om daardoor de vuist een veerkrachtige beweging
te geven.
De rug van den ruiter moet een rechten hoek maken
met den rug van het paard.
De lendenen worden zonder stijfheid recht gehouden
en ondersteund bij het strekken van het bovenlijf; zij
moeten altijd de noodige buigzaamheid behouden.
Het kruis wordt een weinig ingetrokken.
liet gewicht van het lichaam moet gelijkmatig op
den zit verdeeld worden.
De dijen worden door middel van de heupgewrichten
een weinig naar binnen gedraaid; zoodat de knieschijf
recht naar voren komt.
De knieën moeten niet te ver teruggetrokken worden
de dijen mogen nimmer vertikaal zijn; zoodat de ruiter
gemakkelijk leert zitten.
De onderbeenen moeten dicht langs het lijf van
het paard hangen; zoodanig dat dit de drukking even
voelt.
De richting der voeten dient evenwijdig met die
van het paard te zijn, terwijl de punten omhoog staan
en zich loodrecht onder de knie bevinden.
Nu kwam volgens hem de hoofdzaak
Hij zag ons vragend aan; alsof hij wilde onderzoeken
of wij wel belang in zijne les stelden.
Het was niet die gedwongen theorie; waarbij zooals
ik later bemerkte, de manschappen dikwijls sliepen,
of waarbij eenigen wegens onoplettendheid gestraft
moesten worden.
Onze belangstelling werd, door zijne prettige wijze
van lesgeven, steeds grooter. Toen hij dit bemerkte.
-ocr page 95-
91
vervolgde hij: Het goede gaan van een paard hangt
veelal af van de juiste besturing, vandaar dat men
vooral moet letten op de goede en rustige plaatsing
van armen en vuisten. Daar de ruiter door het
draaien der vuisten, het paard zijn wil doet ge-
voelen, ligt het voor de hand, dat een ruiter, die steeds
armen en vuisten beweegt, altijd moeite zal hebben
om het paard onmiddellijk aan zijn wil te doen* gehoor-
zamen. Paard en ruiter behooren een te zijn zonder
dat dit voortspruit uit een anstig samendrukken der
beenen.
Door al deze eenvoudige en grondige lessen was
onze africhting eerder voltooid, dan die bij andere
regimenten. Trouwens ik had er slag van om de
liefhebberij ook bij mijn kameraden op te wekken en
de enkele vreesachtigen moed in te spreken.
Nu over den vriend mijner jeugd, die evenals ik zijn
militaire opleiding zou krijgen.
De pas aangekomen jonge paarden kregen gedurende
de eerste vier dagen slechts gerstemeel en zemelen.
Die leefregel was na het verhittende voedsel en
den lichten droes, waarvan zij herstellende, maar nog
niet genezen waren, hoogst noodig.
Men gaf den besten ruiters ieder één paard, om op
te poetsen.
Overdag stonden de paarden op eenig stroo, ?s avonds
werd die hoeveelheid aanzienlijk vermeerderd.
Den dag na de herkeuring liet men de paarden 2 uur
wandelen, daarna bracht men ze op een open plaats,
waar de smederij was en de smid hun het stamboek-
nummer op het toongedeelte van den hoornwand
van den linker voorvoet brandde.
De paardenarts van het regiment had den ritmeester-
instructeur en den luitenant-kolonel verscheidene malen,
doch nu in 't bijzonder, voorgesteld dit transport jonge
paarden met koude ijzers te beslaan, en legde hun
-ocr page 96-
92
nog eens de voordeelen uit van deze wijze van hoef-
beslag.
Hij beweerde n.1. dat de voeten der paarden dan
niet meer blootstonden aan de veranderingen, die het
hoornweefsel op den duur ondergaat door het gebruik
van het gloeiende ijzer. Men zou dan minder brokkel-,
klemhoeven of hoeven die te hard zijn, kwartiervoeten,
enz. aantreffen.
Door al deze gebreken verliezen de paarden dikwijls
hunne ijzers, dit komt n.L, doordat de hoornwand te
droog en te brokkelig is en de nagel niet in den wand
blijft zitten; zelfs gebeurt het, dat zoodoende een
paard kreupel of onbruikbaar wordt.
Door het beslaan met te heete ijzers wordt de zool
gebrand en naar den aard of graad der branding
gebrande of verhitte zool genoemd.
Zulk een zool ontstaat hoewel langzaam, door eene
lang voortgezette aanwending van het gloeiende
ijzer op den hoef. Het beslaan met koude ijzers
heeft verder het voordeel, dat men minder moeite zal
hebben, om vreesachtige paarden naar de smederij
te brengen. Dikwijls toeh worden ze onrustig door
den rook, het geraas en de beweging die in de
smederij gemaakt wordt, of zij herinneren zich de
slechte behandeling, waaraan zij hebben blootgestaan.
Die angst of schrik tracht men te overwinnen door
dwangmiddelen; zooals de praam, het slaan tegen de
beenen met hamer of tang, waardoor verrekkingen en
verstuikingen ontstaan.
Deze aanmerkelijke verbeteringen ontmoeten veel
tegenstand, zooals het altijd gaat, wanneer men de
gewone sleur aantast.
Daar echter de paardenarts zijne meening vastberaden
volhield, gaf de luitenant-kolonel last, dat de jonge
paarden op bovengenoemde wijze zouden beslagen
worden.
-ocr page 97-
93
Onder de vele proefnemingen, welke de paardenarts
deed, was er eene, welke bijzonder mijne aandacht
trok. Eenvoudig door het een cavegon aan te doen,
wist hij een weerspannig paard te doen beslaan.
Door bij afwisseling daarmede te werken, bleven
de paarden meestal rustig.
Deze methode was bekend onder den naam van
„het hoefbeslag zonder dwang door C. Balasa."
Alsnu kregen wij bevel, het toilet der paarden in
orde te brengen.
Ik volgde daarbij stipt het voorschrift op van den
chef, die verlangde, dat de haren aan de beenen zeer
kort afgeknipt werden, wat het rein en droog houden
der beenen zeer in de hand werkt.
Hij verbood ons echter ten strengste de haren op
de kroon af te snijden, om dat daardoor het afloopen
van vocht over de kroon van den hoef bevorderd
wordt. Hoopt het water zich aan de kroon op, dan
ontstaan hoornkloven, brokkelhoeven, holle hoeven enz.
Hij beval verder nog, de haren binnen de oorschelp
niet af te knippen, daar deze het indringen van insecten
beletten en de gevoelige inwendige deelen van het
oor tegen de onmiddellijke inwerking van de lucht
beschermen.
De remonte-paarden bleven zoo zes weken staan,
zonder iets anders te doen dan dagelijks wandelingen
te maken.
Na verloop van dien tijd zocht de ritmeester-instruc-
teur, bijgestaan door den paardenarts, de best gevoede
en sterkste paarden uit, om met deze de africhting
te beginnen.
Eene groote menigte zadels en hoofdstellen werden
op het plein gebracht.
Hij liet ze passen en onderzocht ze tot in de kleinste
bijzonderheden.
Hierbij maakte hij opmerkingen, die bewezen, hoe-
-ocr page 98-
1)4
veel gewicht men moet hechten aan het aanbrengen
van tuigen, opdat het gebruik volkomen aan de
bestemming zal beantwoorden.
Acht en twintig paarden waren bestemd om de eerste
lessen bij te wonen, waardoor ze tot goede krijgspaarden
moesten worden gevormd.
Niet allen hadden, zooals van zelf spreekt, hiervoor
dezelfde geschiktheid.
Hoewel zij dien leeftijd bereikt hadden, waarin de
krachtsontwikkeling bijna volkomen is, toonden zeer
weinigen dengeesten de sterkte van mijnpaardte bezit-
ten, dat door zijne gewilligheid, gepaard aan de juiste
verhouding, die er tusschen al zijne lichaamsdeelen
bestond, door deze oefening weinig of niets leed.
Men verdeelde deze paarden in twee klassen, omdat
het aantal te groot was; om te gelijk de eerste lessen
te ontvangen.
Ik zal de africhting of dressuur der jonge paarden
van les tot les niet mededeelen, genoeg zij het te
vermelden, dat zij gedurende den geheelen winter
werd voortgezet, en dat door de moeite en het
geduld van den ritmeester-instructeur alle ondeugden
en gebreken, die bij sommige hunner waren opgemerkt,
geheel werden overwonnen.
Na zes maanden leertijd, zoowel in de manege als
op het exercitieterrein, gehoorzaamden de acht en
twintig paarden volkomen aan den wil der ruiters,
zij gingen even gemakkelijk rechts als links, en men
kon ze zonder moeite van elkander verwijderen : zoodra
men ze in den een of anderen gang gebracht had,
kon alleen de ruiter deze veranderen, hun galop was
verzameld en regelmatig en hoe gestrekt deze ook
mocht zijn, zij bleven altijd behoorlijk in de hand.
Zij sprongen zonder aarzeling over sloot en bar-
rière, zoo vlug als hun lichaamsbouw dit maar
toeliet.
-ocr page 99-
95
De wijze, waarop men de jonge paarden aan het
springen gewend maakte, was voor mij iets wat ik
vroeger nooit gezien had. Den eersten morgen waarop
gesprongen zou worden, moesten wij na de les afstijgen
en de paaVden met de trensteugels over het hoofd aan
de hand op zes passen afstand langs den hoefslag
leiden, terwijl een boom met stroo omwonden op den
grond werd gelegd.
Alle paarden moesten er op beide handen vrij over
heen loopen; toen de paarden hier volkomen aan gewend
waren, werd de boom een halve meter van den grond
gebracht, en moesten de manschappen een voor een
met de paarden mee over de boom springen.
Tijdens het springen stond een man met een bak
met haver, waaruit elk paard na eiken sprong in den
hoek der manege een weinig haver tot belooning kreeg.
Toen wij na eenigen tijd op de paarden zittende moes-
ten springen, was er zelden een paard dat weigerde.
Weldra zou er voor Jan en mij eene groote verande-
ring plaats grijpen.
-ocr page 100-
HOOFDSTUK VIII.
Welige ondervinding ik: bij het
Regiment op deed.
e ritmeester-instructeur maakte den regiments-
commandant bekend, dat de 28 paarden ge-
dresseerd waren en dus in de gelederen van
het regiment konden treden. Nadat de luitenant-
kolonel er eene revue over gehouden had, kwam hij
de laatste lessen bijwonen en beval, dat zij bij hunne
escadrons zouden worden ingedeeld. Nog dienzelfden
middag kwam er. eene order, waarbij bepaald werd,
dat de jonge paarden bij de escadrons zouden over-
gaan en over tien dagen den marsch, die vier dagen
zou duren, moesten aanvangen.
Het exerceeren werd geschorst; er werden inspecties
gehouden, om de goederen van iederen ruiter voltallig
te maken of te herstellen. Het beslag der paarden
werd met zorg nagezien en om den anderen dag
werden militaire marschen met gepakte zadels gemaakt,
die trapsgewijze verlengd werden, om de paarden op
adem te brengen en hen aan de manschappen, die
evenals ik waren afgericht, te doen gewennen. Eindelijk
brak de dag van ons vertrek aan! Ik had, opdat
niets mijn paard hinderlijk zou kunnen zijn, geen
voorwerpen bij mij, dan die welke bij het reglement
waren voorgeschreven en volgde niet het voorbeeld
van vele mijner kameraden, die onderscheidene zaken
tusschen hunne dekens of in het zadel verborgen;
mijn harnachement, paste volkomen en was in een
uitstekenden toestand. Jan was sedert tien dagen
-ocr page 101-
97
beslagen. Ik had daarmede niet te lang willen wachten
uit vrees voor ongevallen. Door eene kleine beleefd-
heid jegens den hoefsmid, had hij mij reeds vóór mijn
beurt geholpen. Het paard was nu eigenlijk eenige
dagen te vroeg beslagen, daar de wachtmeester mij
had gezegd, dat dit anders om de 5 of hoogstens 6
weken plaats had.
Er was zoo min op mij, als op mijn paard eene
aanmerking te maken; we waren dus voor langen tijd
zonder behoeften. Voor mijn vertrek had de overste
mij bij zich laten ontbieden.
Hij gaf mij een brief voor den Kolonel van het Regi-
ment en wenschte mij vaarwel.
Nu was ik een man, had een verzekerd bestaan en
was niet ondergeschikt aan een meester, maar aan een
chef, wiens handelingen niet voortsproten uit eigen
belang, maar die alleen gehoorzaamheid eischte, welke
men hem voor het algemeen welzijn verschuldigd was
en wiens vastheid van karakter hem deze ook verzekerde,
terwijl beleid en ijver, ons tot voorbeeld strekten bij
de vervulling onzer plichten.
Ik voelde mij echter niet zoo opgewekt, als bij de
eerste reis, ofschoon ik geen bepaalde oorzaak voor die
zwaarmoedigheid zou kunnen noemen.
Na van mijn ritmeester-instructeur, ritmeester-com-
mandant en den paardenarts, die bij het vertrek der
jonge paarden tegenwoordig waren, afscheid genomen
te hebben, had het vertrek zeer geregeld plaats.
Wij marcheerden een uur afwisselend in stap en
draf, rechts van den weg, om niet voortdurend voor
voetgangers en voertuigen te moeten uitwijken.
Een wachtmeester aan het hoofd regelde het tempo.
De luitenant reed op zijde der colonne en nam alle
paarden nauwkeurig op, ten einde ze goed te leeren
kennen en zich van hunne hoedanigheden te overtuigen.
Na een uur gaans liet hij ons halt houden, en afzitten.
HET PAARD                                                                        7.
-ocr page 102-
98
Wij brachten ons harnachernent weder in orde, singel-
den de paarden zoover dit noodig was nog iets aan
en vervolgden na eenige oogenblikken van rust onzen
weg, terwijl wij gedurende tien minuten de paarden aan
de hand moesten leiden, wat met het oog op den
groeten marsch noodig was.
Alzoo kwamen wij, nu eens in draf, opgezeten, dan
weder in stap, afgezeten en de paarden aan de hand, aan
het eerste nachtkwartier.
Sedert kort had men de wijze van inkwartiering
voor paarden veranderd.
Ik hoorde den officier zeggen, dat men hem op zijn
laatsten marsch, om jonge paarden te halen, voor
iedere verblijfplaats biljetten voor stallingen en een bon
had gegeven, waarvoor de leverancier hem de benoodig-
de fourage moest verschaffen.
Het gevolg hiervan was geweest dat de mensehen,
die de paarden moesten stallen, waarvoor zij 10 cents
vergoeding kregen, hunne slechtste stallen gaven,
eigen stroo weigerden en hoegenaamd geen hulp
verleenden, wat bij de jonge paarden zoo nood-
zakelijk is.
De leverancier liet van zijn kant de gelegenheid
niet voorbijgaan, om zich, bij den doortocht van een
klein transport, van de slechtste fourage te ontdoen.
Deze nadeelige omstandigheden hadden groote ver-
liezen onder de paarden veroorzaakt, die, gewend aan
de zorgvuldigste behandeling, plotseling de noodzake-
lijkste behoeften moesten ontberen, en wel juist na de
vermoeienissen van een marsch.
Om dit nu te voorkomen, had men een andere
regeling getroffen.
Den transport-commandant werd bij zijn vertrek
een som gelds ter hand gesteld, waarvan op reis alle
onkosten moesten worden betaald, welke later aan den
kwartiermeester op daarvoor bestaande „model" staten
-ocr page 103-
99
werden verantwoord. Hij koos dan bij zijne aankomst
op de plaats waar nachtkwartier moest worden ge-
houden, in overleg met het gemeente-bestuur, een goed
logement, in welks ruimen stal, al de paarden geplaatst
konden worden.
De logementhouders, overtuigd van het voordeel,
zorgden voor het beste hooi, de zwaarste haver en een
goed stroobed, en deden, alles wat in het belang der
paarden werd gevraagd.
Tegenwoordig, bij snellere verplaatsing der troepen,
en verminderd tarief op het militair vervoer per spoor-
weg, kiest men bij voorkeur dit middel van transport,
boven marcheeren.
Onze eerste marschdag liep vrijwel zonder stoornis
af; één der paarden had een ijzer verloren, en zooals
later bleek, had dit paard noodzakelijk beslagen moeten
worden; dat het niet gebeurd was, moest aan luiheid
en achteloosheid van den ruiter, die verzuimd had,
het hoefbeslag na te zien, geweten worden.
Den 2den dag liep het minder goed af; niettegenstaande
de aanhoudende waarschuwing van onzen luitenant,
om de paarden toch tot het laatst in de hand te houden,
was één paard gevallen en zwaar aan de knieën
verwond, weer overeind gesprongen.
Den 4den dag bereikten wij onze nieuwe garnizoens-
plaats; alvorens de stad binnen te trekken, liet de
luitenant ons afzitten, opdat we onze uniform en ons
harnachement nog eens na zouden kunnen zien, welke
door den marsch in ongunstigen toestand waren geraakt.
Dadelijk na onze aankomst begaf de luitenant
zich naar den kolonel; middelerwiji leidden wij onze
paarden op een open plaats aan de hand rond.
Al spoedig kregen we bezoek van vele militairen,
die hunne oude kameraden kwamen opzoeken; ik kende
echter alleen mijn paard, dat ik niet hoopte, te moeten
verlaten.
-ocr page 104-
100
De officieren van het regiment kwamen insgelijks,
en brachten hun oordeel reeds over de paarden uit.
Eindelijk kwam de Kolonel, monsterde de paarden,
elk in het bijzonder, en betuigde onzen luitenant
zijne tevredenheid over den goeden toestand waarin
zij verkeerden, en de flinke houding van het transport.
De signalementen werden met een staat vergeleken
en toen de beurt aan Jan kwam, luidde het oordeel
van den Kolonel: „Een zeer schoon en goed paard,
dat vele en goede diensten belooft te doen."
Toen ik dat hoorde, omhelsde ik mijn besten vriend,
waarop allen, die mij omringden, in lachen uitbarstten.
Dit trok de aandacht van den Kolonel.
Hij stelde het onderzoek een oogenblik uit, sprak
met onzen luitenant, en wees daarbij op mij.
Een adjudant kreeg daarop last, mij na afloop
der inspectie bij hem te brengen.
Nadat de eerste werkzaamheden afgeloopen waren,
maakte men vier briefjes, elk van een verschillend
nummer voorzien.
De briefjes werden in een politiemuts door elkaar
geschud en ieder ritmeester, escadrons-commandant,
moest er één van trekken.
In de volgorde der getrokken nummers mochten de
ritmeesters nu paarden kiezen.
Hij, die No. I getrokken had, koos het eerst Jan,
die dus voor het beste paard verklaard werd.
Nadat ieder zijne keuze gedaan had, beschouwde
de kolonel de vier afdeelingen, om te zien, of men
met oordeel was te werk gegaan, daarna schreven de
opper-wachtmeesters de nummers op, en de paarden
werden, na door den paardenarts gevisiteerd te zijn,
op de stallen gezet.
Ingevolge de order van den Kolonel, kwam de
adjudant mij halen, om mij bij Z.H.Edel Gestr. te
brengen.
-ocr page 105-
101
Toen ik binnenkwam, las de kolonel een brief, dien
de luitenant hem gegeven had.
Ook ik overhandigde hem een brief, en terwijl hij
dezen las nam hij mij met zijne doordringende oogen
scherp op, wat mij zeer in verlegenheid bracht.
Nadat ik hem, op zijn verzoek, eenige bijzonderheden
van myn vroeger leven had medegedeeld, gaf hij
eenvoudig ten antwoord: ,/t Is wel, ge kunt gaan."
Intusschen gaf hij bevel dat ik bij hetzelfde escadron
als Jan moest ingedeeld worden en dat dit paard voor
mij bestemd zou blijven.
Ik salueerde en vertrok.
De stallen waren hier niet zoo goed ingericht, als
die, welke wij verlaten hadden.
Het vrij hooge gebouw was omringd door een breede
sloot, wier water somwijlen een onuitstaanbaren stank
verspreidde.
Aan de achterzijde lagen de mesthoopen, wier uit-
wasemingen door deuren en vensters naar binnen-
drongen en de lucht bedierven.
Bovendien droegen de privaten, die in de nabijheid
der stallen lagen, het hunne er toe bij, om de lucht
bij de paarden geheel te bederven.
Daarom besloot ik, eiken middag op het plein aan
de voorzijde der stallen, een uur met mijn paard te
wandelen.
Dit kon ik doen, zoolang slechts enkelen dit voor-
beeld volgden.
Gelukkig bleek de lust tot navolging bij mijne kame-
raden, in dit opzicht niet groot te zijn.
Geen enkele van hen, die zooveel voor zijn paarden
scheen over te hebben, dat hij zijn lust tot slapen
of uitgaan er voor opofferde.
Terwijl ik mijne werkzaamheden steeds opgewekt
ten uitvoer bracht, vervulden zij hun plicht dikwijls
morrende.
-ocr page 106-
102
Wanneer men hunne klachten hoorde, zou men
geneigd zijn te denken, dat ze voorheen steeds in
weelde en ledigheid hun levensdagen gesleten hadden
en te oordeelen naar het verlangen, waarmede zij op
hun paspoort wachtten, en naar het ongeduld, waar-
mede zij de dagen telden, zou men meenen, dat hun
dan een onbezorgd leven zonder werken te wachten
stond; niets is echter minder waar dan dat.
Dank zij de waakzaamheid der officieren konden
evenwel de paarden er zeker van zijn, dat zij hun
voedsel en de noodige verzorging kregen.
Het meest van alles echter hinderde mij de mis-
handeling, waaraan zij dikwijls door die ontevredenen
bloot stonden.
Nu eens waren het de stalwachts, die kreupelheid
veroorzaakten door ze met den bezemstok tegen de
beenen te slaan; of ze ruw en woest uit hunne liggende
houding op te jagen, dan weer waren het de man-
schappen, die ze onder het poetsen met den roskam
tegen het hoofd of ribben sloegen.
Het waren ook dikwijls oppassers van officierspaarden,
die ze moesten afrijden en zoodra de eigenaars uit het
gezicht waren, in wilden ren allerlei kunststukken be-
proefden.
Was het paard door dergelijke onregelmatige bewe-
gingen kreupel geworden, dan loog men den paardenarts
maar wat voor,dat die kreupelheid op stal was ontstaan.
Het gebeurde ook vaak, dat de paarden na een
oefening bezweet op stal kwamen en zelfs dan be-
toonden mijne kameraden weinig zorg voor het af-
wrijven, dat toch noodzakelijk is, om ongesteldheid
te voorkomen.
Nog beter hadden ze gedaan door hunne paarden
met koud water geheel af te wasschen en ze daarna
met een zweetmes af te halen en met een wollen
deken te dekken.
-ocr page 107-
103
Zoo vertelde de paardenarts eens, dat ook zeer veel
paarden voor den dienst verloren gingen, door de
aanwezigheid in het lichaam van wormen, en dat dit
dikwijls gemakkelijk te bespeuren was aan de witte
vlekken om den aars.
Ik schrikte, toen ik dit vernam, want bijna dagelijks
had ik deze bij mijn paard met een spons weggeveegd
en nauwelijks kunnende wachten, tot zijn gesprek
met een officier uit was, deelde ik hem mijne bevin-
ding mede.
Hierop gaf hij mij een poeder (pulv. acid. arcenicosi
pulv. rhiz. calami 5 m. f. pulv) hetwelk ik mijn paard
door de haver moest toedienen, met de mededeeling
dat hierdoor de wormen wel zouden verdwijnen.
Werkelijk zag ik den volgenden dag bij het nazien
van den mest twee bijzonder groote en een groot
aantal kleine wormen.
Toen ik deze den paardenarts toonde, vertelde hij
me, dat dit spoelwormen waren.
Tegelijk nam ik de gelegenheid waar om Z.E.Gestr.
mede te deelen dat ik aan de voeten een hoogst
onaangenamen reuk opgemerkt had. De paardenarts
overtuigde zich en vertelde mij dat het goed was,
dat ik er over gesproken had, daar dit thans nog
spoedig te genezen was.
Hij gaf me daartoe een fleschje creolin, waar ik 2
maal zooveel water bij moest doen, als de hoeveelheid
creolin bedroeg.
Hiervan moest ik 2 maal daags, na de voeten ge-
reinigd te hebben, wat creolin in de middelste straal-
groeve laten loopen.
Na dit 14 dagen achtereen gedaan te hebben, was
de groeve droog en de onaangename lucht verdwenen.
Was dit niet bijtijds geschied dan hadden door die
vervuiling rotstralen ontstaan.
Ook gelukte het mij eens een officier te wijzen op
-ocr page 108-
104
de minder edele praktijken, waaraan de leverancier
van fourages zich schuldig maakte. Deze, wetende
dat de paardenarts ziek was, had op behendige wijze
gerste» in plaats van tarwestroo laten fourageeren.
Ik, die met landbouwzaken bekend was, wees de
officieren daarop, en toonde hun het onderscheid
tusschen de overblijvende kafblaadjes van den aar
en den indruk dien de korrel daarin achterlaat.
Bij gerstestroo n.1. zijn deze ringsgewijze en bij
tarwestroo kruisgewijze geplaatst, terwijl de stengel
van tarwestroo gevuld en die van gerstestoo hol is.
Zoo vroeg mij een officiers-oppasser: waarmede ik
het geel tuigleder schoon en zacht hield. Wel antwoordde
ik hem, ik wasch het zadel en hoofdstel na elk gebruik
met melk af, laat het drogen en wrijf het daarna met
een droge doek na. Dan zult ge zien dat het leder
geel, zacht en glanzend blijft.
Mijne weetgierigheid had mij met deze soort van
zaken bekend gemaakt, waardoor ik velen mijner
kameraden behulpzaam kon zijn.
Eene inwendige kneuzing, die ik opliep door bij het
fourageeren van een ladder te vallen, was de oorzaak
dat ik mijn paard, 't welk ik nu bijna twintig jaren ,
tot metgezel had gehad, niet dan met groote inspanning
zelf kon verzorgen.
Toch deed de vrees voor achteloosheid, waarmede
velen mijner kameraden hun eigen paarden verzorgden,
mij deze inspanning geduldig verdragen.
Was het te verwonderen, dat ik ongerust was over
het lot van mijn paard; ik, die steeds gezien had hoe
de anderen met hunne paarden omgingen en hoe mijne
kameraden die zorg misten, welke alleen in staat is,
het paard sterk te doen blijven, en een hoogen ouderdom
te doen bereiken.
Door eene zorgvuldiger behandeling zouden de
kosten van aankoop voor het rijk verminderen, terwijl
-ocr page 109-
105
tevens daardoor de gelegenheid zou geopend worden,
om rassen, die voor de remonte geschikt zijn, in ons
land te doen opvoeden,
Hoewel ik mij voorgenomen had, wegens mijne onge-
steldheid niet in het hospitaal te gaan, was ik toch
ten laatste daartoe genoodzaakt.
Hiermede eindig ik mijn aanteekeningen, die ik u
aanbeveel.
Het slot der aanteekeningen van den overleden
cavalerist bestond uit tien geboden voor de verzorging
van het paard, die ik hier laat volgen:
1.     Gebruik uwe paarden niet te jong; ontzie geen
weer, doch geeft ze dagelijks beweging.
2.    Laat uwe paarden niet plotseling zware ver-
moeienissen ondergaan; bedenk, dat ze daardoor te
vroeg verslijten.
3.    Zie toe, dat uwe paarden, volgens voorschrift
en op tijd, beslagen worden.
4.     Draag zorg, dat uwe paarden in geen dompige
en benauwde stallen geplaatst zijn, want dit is de
oorzaak van vele ziekten.
5.     Houdt altijd goed toezicht in uwe stallen of laat
er toezicht in houden.
6.    Zorg er voor, dat uwe paarden op vaste tijden
gevoerd en gepoetst worden; de lucht moet haar
prikkeling even goed, op de huid als op de longen
doen gevoelen.
7.     uaat altijd stipte orde en netheid in uwe stallen
heerschen; wanorde in den stal geeft aanleiding tot
minder goede verzorging,
8.    Schop nooit een paard tegen buik of beenen;
het veroorzaakt gebreken, terwijl bij zachte behandeling
het dier u vlugger begrijpt.
9.     Zie toe, dat de tuigen altijd passen en in
goeden toestand verkeeren, zoo gij uw eigen leven
-ocr page 110-
106
niet in gevaar wilt brengen en uw paard voor kwetsuren
wilt vrij waren.
10. Behandel uw paard steeds, zooals ge zelf zoudt
wenschen behandeld te worden, wees streng bij verzet,
doch zacht waar dit mogelijk is.
(Deze geboden zijn door den schrijver oorspronkelijk
geplaatst in de Prov. Over. en Zw. Ct. d.d. 2 Dec. 1887.)
-ocr page 111-
DRAAGTIJDSTAFBL
ter algemeene verduiclelijlcirig bij riet
IPa.arderifolck:en.
GEBOORTE
GEBOORTE
GEPAARD.
VAN HET
GEPAARD.
VAN HET
■ VEULEN.
VEULEN.
2 Maart
4 Februari.
1 Mei
5 April
4 »
6 „
I 3 '„
7 „
6 „
8
5 „
9 „
8 „
10 „
7 ■„
11 .=:■■„■■
10 „
12
9 „
13 „
12 „
14
11 „
15
14 „
16
i 13 „
17
16 „
18
15 „
19
18 „
20
17 „
21
20 ,;
22
' 19 „
23 „
22 „
24
21 „
25
24 „
26
23 „ .
27 „
26 „
28
25 „
29 „
28 „
2 Maart
27 „
1 Mei
30 „
4 „
29 ■„
3 -,
1 April
6
31 ,
5 n
3 "»
8
2 Juni
7 „
5 -„
10
4 »
9
7 „
12
6 „
11 »
9 „
14
8. „
13 „
ii ,;
16
' io »
15
13 „
18 „
12 „
17 „
15 „
20
14 „
19
17 „
22
16 „
21
19 „
24 „ |
18 „
23 „
21 „
26 „ |
20 „
25
23 y,
28
\ 22
27 „
25 „
30
24 ;
29 „
27 „
1 April
26 „
31 „
29 „
3 „
28 „
2 Juni
• ,.
1 30 „
4 „
-ocr page 112-
ERRATUM.
Bladzijde 9, 18e regel van boven staat: lang dagen,
moet zijn : dagen lang.
Bladzijde 28, 14e regel van boven staat; op de
achterlijn B, moet zijn: op of achter lijn B.
yfpr
cja 2.2-o i