ff h ..?'-■-* , C>
|
|||||||||||
LEIDDRAAD
VOOR DE
BEHANDELING en VERZORGING
YAN
Het Paard, het Rijden en Dresseeren,
met aanwijzingen hoe het doorgaan
EN
slaan van Rij- en Tuigpaarden is te beletten.
mei 20 Gravures , DOOR
G. N. H. VAN RIESEN,
§lrecteur der (Manege te (Zwolle,
Belast met het Jüjkunstig onderwijs aan fifï, Pfficieren ;
EN DE Jl^EERLINGEN VAN DEN J-ÏOOFDCURSUS TE J^AMPEN.
|
|||||||||||
I! I I I I I II
|
|||||||||||
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utree! AicL Diergenf -z / ** «•; ■ |
|||||||||||
J
|
|||||
I
|
|||||
GEDRUKT BIJ H. TEN HEUVEL TE ZWOLLE.
|
|||||
VOORBERICHT.
|
|||||
Hoewel reeds vele werken over het paard en wat
daarmede in verband staat, zijn uitgegeven, heb ik ge- meend, mij daardoor niet te moeten laten weerhouden om een werk te schrijven, dat beknopt en in verhalenden trant alles bevat, wat betrekking heeft op het paard, zijne behandeling, de dressuur en het berijden. In dien geest heb ik bep>roefd, mijne verhandeling te voltooien, in de hoop, dat de verhalende trant er toe zal bij- dragen, om den lus f tot kennismaking met den inhoud te vergrooten. Vele verdienstelijke schrijvers hebben op meer weten-
schappelijke wijze bovengenoemde onderwerpen behandeld, maar toch geloof ik, dat ook dit werk niet van waarde ontbloot is en dat het hem, die belangstelt in het edelste der dieren, voorzeker tot een nuttigen leiddraad kan strekken, bij de behandeling, de dressuur en het berijden van het paard. De Schrijver.
|
|||||
INHOUD.
|
|||||
INLEIDING. Bladz.
De gedenkschriften van een liefhebber van paarden. 1
EERSTE HOOFDSTUK
Op de Hoeve................ 7 TWEEDE HOOFDSTUK
De Paardenmarkt.............. 11 DERDE HOOFDSTUK
Een landbouwkundige voordracht........ 18 VIERDE HOOFDSTUK
Behandeling bij het eerste tuigen en Ouderdomskennis . 42 VIJFDE HOOFDSTUK
Bü den paardenhandelaar........... 47
ZESDE HOOFDSTUK
De Vrijheidsdressuur en de Paardenstrik..... 61
ZEVENDE HOOFDSTUK
Onze overgang bij de Cavalerie...... . . . 80 ACHTSTE HOOFDSTUK
Welke ondervinding ik bij het Regiment op deed . . 96 Draagtijdstafel...............107 |
|||||
INLEIDING.
|
||||||
De öedenlcscririften van een
Liefhebber van Paarden. n het begin van den winter van het jaar 1860
liet een der manschappen van het regiment, waarbij ik destijds diende, m\j vragen, hem een bezoek te brengen in het hospitaal waar hij, lijdende aan longtering, op het uiterste lag. Schoon op zich zelf deze aanleiding al dringend
genoeg was, besloot ik te eer aan zijn verzoek gevolg te geven, daar hij, evenals ik, altijd een groot liefhebber van paarden geweest was, waardoor ik mij meer tot hem dan tot de andere manschappen aangetrokken gevoelde. Ik begaf mij dus naar het hospitaal, waar ik in de
schim, die mij met gebroken stem goeden dag wenschte, ternauwernood den braven ruiter herkende, met dat blozende gelaat, die stevige beenen en breede schouders, wiens heldere stem weleer iets had van het hinneken van een paard, en dien ik vroeger bewonderde, zoowel in dienst als in den stal, wraar hij al zijn vrijen tijd doorbracht bij het paard, dat hij gedurende 16 jaar bereed. Hoe liefkoosde hij het dan, terwijl hij met hem sprak als met een vriend, zijn brood met hem deelde, en het, alleen op zijn stem, aan al zijne bevelen deed gehoorzamen; hoe dikwijls deed hij wel staldienst voor zijne makkers, om maar bij zijn paard te zijn. Hij was even trotsch op de zindelijkheid, den glans en den goeden toestand van het harnachement van het paard, als op de zniiverheid van eigen uniform en wapenen. |
||||||
Mi
|
||||||
9.
|
|||||
Met moeite hield ik mij goed, daar zijn toestand
mij smartelijk aandeed, en schijnbaar kalm zeide ik, dat ik hem toch niet zoo ziek vond en dat hij er niet zoo slecht uitzag als men mij gezegd had, zoodat hij zeker spoedig het hospitaal zou verlaten; verder vertelde ik nog andere leugens, waardoor ik hem moed dacht in te spreken, en voor hem het gevaarlijke zijner ziekte trachtte te verbergen. „Och, Mijnheer," antwoordde hij, „mijne rekening
is vol, en (op zijne borst wijzende) het arsenaal is ledig. Er is geen hoop meer op herstel, 't Kan mij ook weinig schelen. Mijne ouders heb ik nooit gekend. Mijne makkers zullen mij weldra vergeten. Niemand zal mij betreuren, maar mijn arm paard zal....." Bij deze woorden kwamen hem de tranen in de oogen.
„Wat zal er van het arme dier worden, wanneer ik
er niet meer ben ? Het is oud. Een recruut, die het slecht behandelt, zal het krijgen. Het wordt op reform gesteld, en God weet, in welke handen het dan valt. En eindelijk wordt het afgemaakt." Hoe meer de brave ruiter over het lot van zijn
arm paard sprak, hoe heviger zijne ontroering werd. Eindelijk barstte hij in snikken uit. Een hoestbui was hiervan het gevolg. Ik zocht hem te troosten, door hem de verzekering
te geven, dat zijn paard verzorgd zou worden, zoo- als hij het zelf verzorgde. Ik beloofde hem meer dan ik zou kunnen volbrengen. Ik begreep echter, dat het zijn wensch was geweest, deze belofte van mij te hooren, en ik herhaalde het zoo dikwijls, dat hy een weinig tot bedaren kwam. Een oppasser van het hospitaal gaf mij den raad
- den zieke eenige oogenblikken alleen te laten, want
hij was zeer zwak en het spreken vermoeide hem.
Toen ik na verloop van een uur terugkwam begreep
|
|||||
s
|
|||||
ik, dat hij mij al dien tijd niet gemist had. Hij
vervolgde: „Ik weet wel, dat u goed bent voor den mindere, dat gij u slechts boos maakt op hen, die hunne paarden niet goed verzorgen en alleen diegenen laat straffen, die de paarden slaan," „Ik stel in u veel vertrouwen, maar .... maar
mijn paard zult u niet meer kunnen nemen, daarvoor is het niet goed, niet schoon, niet jong genoeg meer. Och ja, was het dat maar, dan zou het u passen, het zou er goed aan toe wezen en u zoudt er trotsch op zijn. Maar helaas, dat is niet zoo, en toch kunt u mij een grooten dienst bewijzen. Weiger mij dien niet, dan zal ik gerust kunnen sterven"! Ik verzekerde hem dat ik alles zou doen, wat ik
kon, ik zou het een rustig leven bezorgen, ik zou voor zijne verpleging zoxg laten dragen, wanneer het ziek werd..... „Welnu" hernam hij, „laat mijn paard dan op den
ziekenstal zetten en zeg, dat het ziek is, want ik ben er zeker van, dat het ziek zal worden, als het mij niet meer ziet. Zeg tegen den wachtmeester, dat hij het door Jansen moet laten poetsen. Jansen houdt veel van mijn paard, hij is een goede kerel, die weet wat het noodig heeft en die het niet zal mishandelen. Zet het in een hoek van den stal tusschen een lantierboom en geef het 't brood, dat bij u overblijft. Het zal een deken op krijgen omdat het ziek gemeld is en u zult zeker wel toezien, dat het altijd een goed stroobed heeft en, dat men het goed behandelt, vooral als het beslagen wordt." „Och, dat arme dier.... En draag vooral zorg, dat
het nooit met kwaaddroezige paarden in aanraking komt en het nooit op reform gesteld of afgemaakt wordt." Ik was getroffen door zijne bezorgdheid en door
den ernstigen toon waarop hij mij al die aanwijzigingen gaf. De aandoening van dien braven ruiter trof mij. |
|||||
4
|
|||||
Plechtig beloofde ik hem op mijn woord, dat
ik niet alleen persoonlijk zijn wenseh zou vervullen, maar dien aan den kolonel zou mededeelen, die als groot liefhebber van paarden, zeker al het mogelijke doen zou, om de laatste wenschen van een stervende te vervullen, al was het maar alleen om het voorwerp zijner innige verknochtheid bij het regiment te behou- den als eene herinnering aan den huzaar, wiens uitmun- tend gedrag ten voorbeeld kon strekken aan alle manschappen. Na een korte tusschenpoos begon ik op nieuw
mét hem over hetzelfde onderwerp. Ik beloofde dat ik hem iederen dag zou komen bezoeken en zijn paard dagelijks voor het hospitaal zou laten brengen zoodat hij het, zoolang zijne ziekte aanhield, zou kunnen zien, tot hij zelf weer instaat zou zijn, het te berijden. Bij deze laatste woorden begon hij droevig te glim-
lachen en schudde het hoofd, alsof hij te kennen wilde geven, dat hij daarop reeds lang niet meer rekende. Dankbaar zag hij mij aan, en alsof hij plotseling
een besluit genomen had, begon hij: „Welaan dan, omdat u evenveel van paarden
„houdt als van hen, die ze goed verzorgen, zal ik „u iets geven, wat u misschien genoegen zal doen. „Ik moet er nog iets aan werken; u zult verwonderd „opzien, dat verzeker ik u." Bij voorbaat bedankte ik hem, en verzekerde hem,
dat ik met 't grootste genoegen alles zou aanvaarden, wat hij mij zou willen geven. Ik verliet hem, zonder dat hij het bemerkte, zóó
vermoeid was hij. Ik verwachtte een van die voor- werpen, zooals cavaleristen die weten te maken, ver- vaardigd uit het haar van hunne paarden en die juist daarom in hunne oogen zoo'n groote waarde hebben |
|||||
5
|
|||||
Den volgenden dag ging ik weder naar 't hospitaal
om den braven cavalerist een bezoek te brengen. Volgens mijne belofte liet ik tevens zijn paard, waar-
aan hij zoozeer gehecht was, derwaarts geleiden. In dien nacht evenwel had hij den tol aan de natuur
betaald; de dood had hem uit zijn lijden verlost. Een oppasser die hem in zijne laatste oogenblikken
bijgestaan had, overhandigde mij een klein pakje. Geheel aangedaan vertrok ik zonder een enkel woord te kunnen spreken; thuis gekomen was mijn eerste werk, het pakje te openen enmijne erfenis teonderzoeken. De inhoud was gering; het pakje bevatte een
paardenharen ketting en een geschrift met begeleiden- den brief. De laatste was uiterst eenvoudig. Zijn inhoud laat
ik hier volgen. Mijnheer!
Dezen brief heb ik u laten schrijven, omdat ik u
nog eens vriendelijk bedanken wilde voor uw bezoek en voor de belofte omtrent mijn paard. Ik weet dat ik morgen niet meer zal leven, maar
dit maakt me niet bang of bedroefd, want mijn paard is goed bezorgd. Ik hield veel van dat paard, mijnheer! Het was voor mij een trouw vriend en ik had
immers zoo weinig vrienden; wanneer ge mijn gesohrift leest, zult ge zien, dat ik niet zonder reden aan dat paard gehecht was. Ook over het bijgaande geschrift wilde ik u
schrijven. Ik had het u nooit durven zenden, omdat er zaken in vermeld staan, waarover u veel beter kunt oordeelen dan ik, doch toen ik voelde, dat ik ging sterven, heb ik het toch gedaan in de hoop dat u het zoudt bewaren, om het mijne makkers voor te lezen., |
|||||
f)
|
|||||
Zij stellen er veel belang in, dat weet ik zeker.
Vroeger waren zij tenminste altijd zoo nieuwsgierig, wanneer ik op wacht aan het schrijven was over mijn paard. O, als het eens gedrukt kon worden, mijnheer, dan zou het misschien nog kunnen bijdragen tot betere behandeling van de paarden, die eene goede verzorging toch zoo noodig hebben. Wilt u zoo goed zijn, den ketting, die van het haar
van mijn paard vervaardigd is, aan uwe vrouw te geven? Wanneer zij dan dien ketting ziet, zal zij ook
denken aan het paard en het een stuk brood geven. Zoo vaak heb ik mijn brood met hemgedeeldenthans
zou niemand hem iets extra's geven, als gij me niet beloofd hadt, er voor zorg te zullen dragen en te voorkomen, dat het op reform gesteld of afgemaakt wordt. Vaarwel, mijnheer! De weinige uren, die mij nog
resten, wil ik besteden, met te denken aan al het goede, dat gij voor mij gedaan hebt. Toen ik de gedenkschriften van dezen armen drom-
mel nalas, bleek het mij dat zij wetenswaardigheden genoeg bevatten, om aan zijn wensch, dat zij gedrukt werden, gevolg te mogen geven, waarom ik ze hiermede den goedgunstigen lezer aanbied. |
|||||
HOOFDSTUK I.
|
|||||
Op de Hoeve.
^%C^ijne ouders heb ik nooit gekend, en mijne
iffiC herinneringen verliezen zich in den tijd mijner
prilste jeugd, in het gewoel en de drukte
van eene boerenhoeve, die ik eerst op mijn 17e jaar heb
verlaten.
Ik verrichtte daar hetzelfde werk als alle hoerenkin-
deren, die een leeftijd hebben bereikt, waarop zij iets voor den kost kunnen doen. Het geheele jaar droeg ik een broek en een kiel van even grof linnen als mijn hemd, benevens een oude afgedankte pet. In den winter liep ik eiken dag op klompen; s'zomers
echter alleen op Zondag; door de week barrevoets. Onze hoeve, waarvan de burgemeester van het dorp, de heer Dumont, pachter was lag te H. dicht bij Roermond. De pachter had, in zijne hoedanigheid van hoofd der gemeente, mij tot zich genomen na den dood mijner ouders, die kort na mijne geboorte meer van armoede dan van ouderdom gestorven waren; zoo groeide ik op te midden van het vee, dat hij hield voor eigen gebruik of dat hij vetmestte om het te verkoopen. Zoodra ik oud genoeg was verdiende ik mijn ellendig
voedsel en mijne lompen en toch viel mij nimmer eene vriendschapsbetuiging ten deel, ot bemerkte ik aan een welwillend woord, dat ik als een lid van het huisgezin beschouwd werd. Daar de menschen mij onverschillig waren, hechtte
ik mij meer en meer aan de dieren, bij wie ik in den stal moest slapen en in wier gezelschap ik het grootste gedeelte van mijn tijd doorbracht. |
|||||
8
|
|||||
Het meest hield ik van eene groote zwarte merrie,
die men nooit had kunnen verkoopen, omdat z\j een weinig kreupel liep. Mijne overige vrienden hield Dumont gewoonlijk slechts zoolang tot hij ze op eene voordeelige wijze van de hand kon doen. Dikwijls kon ik slechts noode scheiden van die dieren
die ik had leeren liefhebben en die mij kenden alê hun verzorger. Wanneer ik ze riep, kwamen zij naar mij toe en gaven de duidelijkste blijken van gehechtheid te kennen, terwijl mijn meester en de bedienden mij beleedigden, ja, vaak sloegen, zonder dat ik iets mis- daan had. Wanneer er dan ook van hen iemand vertrok of zelfs stierf, bleef ik ongevoelig en koud, zelfs den meester kende ik niet eens bij den naam. Ik was ongeveer 14 jaar oud, toen de groote zwarte
merrie een veulen wierp, dat even schoon beloofde te worden als de moeder. Dit verwekte eene groote vreugde bij de DumomVs,
want de veulens van deze merrie werden altijd goed betaald, althans wanneer zij bij den gewonen hengst waren geteeld. Deze lieden berekenden reeds van te voren het voor-
deel, dat de verkoop van het veulen hun zou opleveren, maar voor mij echter was het alweer een vriend meer. Ondanks 't verlangen, een mooi veulen te krijgen, had men de merrie niet minder laten werken; anders toch zou hun een direct voordeel zijn ontgaan. Neen, daar zij er goed uitzag, moest zij ook al het werk doen: zij liep voor de zandkar en de ploeg, of werd bereden bij het bezoeken van de markten. Op de markt aangekomen, bond men. haar aan een
paal en gaf haar, hoewel veelal nog te warm zijnde om te mogen eten, een bos groene en dikwijls gebroeide klaver te eten. Dat dit zeer verkeerd was, scheen men niet te weten of verkoos men niet in aanmer- king te nemen. Men liet haar langs slechte wegen |
|||||
9
|
|||||
loopen en stuurde haar, thuisgekomen, de weide in,
waar zij zelf haar voedsel maar moest zoeken en zoogenaamd „uit kon rusten." Was het hier geen plicht geweest, het paard dade-
lijk op stal te brengen, het trouw te verzorgen en de plekken, waar het door de reis gekneusd en ge- drukt was, nat te houden of met creolinete wasschen? Toen men eindelijk merkte, dat zij moest veulen,
bleef zij op stal, doch slechts 2 dagen te voren, en men gaf haar geen flink strooleger zooals dat behoorde, hetgeen tengevolge had, dat zij op verschillende plaatsen gewond werd. Ik was bij hare verlossing in den nacht van den 14den op den löen April tegen- woordig, hielp het veulen op de been en leerde het zuigen, aangezien de merrie zich daartegen verzette. Den volgenden morgen kwam iedereen den jong
geborene zien, en iedere belangstellende scheen vol- daan. Veertien lang dagen werkte nu de moeder niet: zij kreeg beter, doch lichter voedsel dan gewoonlijk, ten einde veel melk te kunnen geven; ook hield men haar in de koude nachten van dit seizoen op stal. Na dien tijd moest zij langzamerhand weer aan 't
werk, terwijl men het veulen opsloot, uit vrees, dat het door eenigerlei ongeval in waarde mocht verminderen. Reeds toen was het me soms, als voelde ik dat dit
veulen de metgezel mijns levens moest worden. Bij de afwezigheid der moeder was 't mij opgedragen,
het veulen afgeroomde koemelk te geven; in den beginne had ik al mijn geduld noodig, om het tot drinken over te halen, doch daar het mij echter dikwijls zag, en ik het met zachtheid behandelde, begon het eindelijk bij mijne komst evenals bij die zijner moeder te hinniken. Door de herhaalde afwezigheid der merrie, begon het
veulen zich te vervelen. Bovendien begon het, gekweld door de slechte spijsvertering, overal aan te knagen en te likken. Om het die slechte gewoonte af te |
|||||
10
|
|||||
leeren, besmeerde ik zijn lievelingsplaatsje met aloë
en bespijkerde ze bovendien met doornstruiken, omdat ik vreesde, dat uit deze gewoonte kribbebijten kon ontstaan. Soms deed de merrie tamelijk groote reizen en
doordat er herhaaldelijk in kroegen werd aangelegd, kwam zij thuis met de uiers te vol met melk, zoodat zij niet kon verdragen, dat het veulen zoog. Dan melkte ik haar zacht, tot zij geen pijn meer voelde; in den beginne ging het moeilijk, doch langzamerhand begon zij vertrouwen in mij te stellen en schikte zich er in, daar zij voelde dat het haar goed deed, en het veulen daarna gerust kon zuigen. Later bracht men het veulen in de weide, waar
dan ook de veulenmerrie na volbracht werk, verscheen. |
|||||
HOOFDSTUK II.
|
|||||
I3e Paardenmarkt.
dfgn het begin der maand September van hetzelfde
J3i jaar, werd in alle gemeenten van het district
afgekondigd, dat de eigenaren van veulen- merries werden uitgenoodigd met deze en hare veulens naar Roermond te komen voor eene keuring. Voor de schoonste merries en veulens werden prijzen
uitgeloofd, als belooning voor de goede verzorging bij het opfokken. Haast ieder bezitter van eene veulenmerrie wilde mede-
dingen, want niemand twijfelde aan de voortreffelijkheid van zijne eigene dieren; de gebreken aan die van den buurman wel opmerkende, zag elk die van de zijnen over 't hoofd. Er restten nu, vóór de keuring, nog een 14 dagen,
waarin ieder zich zooveel mogelijk beijverde, om aan de dieren een goed uiterlijk te geven en er meer levendigheid in te brengen, waardoor allicht kleine gebreken door de vingers gezien worden. De groote zwarte merrie, en nog eene andere,
beiden met hare veulens, behoefden van dit oogenblik af geen werk meer te doen; iederen dag moest ik ze flink oppoetsen, terwijl ook haar voeder vermeerderd werd, bovendien werd er gekookte tarwe en een handvol hennipzaad door het voer gedaan. Deze rust en het overvloedige en verwarmende voeder hadden eene goede uitwerking; de beide moeders waren spoedig goed doorvoed; en glommen als spiegels. Bij het af- stappen bleef ik ze slechts met moeite de baas, ze aan den langen teugel houden durfde ik niet, uit |
|||||
12
|
|||||
vrees dat zij verkeerde sprongen zouden doen en
kreupel worden. Daar de merries hare veulens ruimschoots van melk
konden voorzien, muntten ook deze uit, niet alleen door een goed voorkomen, maar nog meer door dartelheid; dit laatste was vooral een gevolg van het medeëten uit de ruif der moeders. Het was bijna onmogelijk, onze groote zwarte te laten draven, terwijl men, door haar huppelenden of springenden gang, een gevolg van hare dartelheid, niets van de geringe kreupelheid kon bespeuren, waaraan zij leed. Dumont was opgetogen van blijdschap, want hij
twijfelde er niet aan, of zijne beide merries zouden hem ieder wel eene premie bezorgen, terwijl de veulens hem zóó schoon voorkwamen, dat hij ze voor veel geld van de hand kon doen. Den 15en September vertrokken wij reeds vroeg-
tijdig. Dit was de eerste maal dat mijn meester mij met
zich nam, maar hij moest dit ook wel doen, want de merries waren zoo dartel en levenslustig geworden, dat de andere knechts, gewoon ze door vermoeienis geheel afgemat te zien, ze niet aan de hand durfden houden en zelfs niet konden berijden. Dit laatste kon ik wel, daar ik mij steeds had
aangewend te paard te springen, als dit reeds een gang had aangenomen, zoodat mij dit thans bij de dar- telheid der paarden ook niet moeilijk viel. Tot mijn groote voldoening werd ik dus gekozen, om ze naar Roermond te geleiden. Dumont besteeg zijn rijpaard, ik had de groote
zwarte aan de hand, terwijl ik de andere bereed en de veulens volgden ons huppelend. De twee uren, die we moesten afleggen, waren
spoedig achter den rug. Bij onze aankomst maakte ik het toilet der paarden
|
|||||
13
|
|||||
weder wat in orde, daar het door de reis een weinig
gehavend was; ruif en krib werden ruimschoots voor- zien, om den moed, door overvloedig voedsel opgewekt, niet te verminderen, in één woord, ik hield mij steeds met de dieren bezig, om ze zoo mogelijk den prijs te doen winnen. Het oogenblik, zoo ongeduldig afgewacht, brak eindelijk aan, ik geleide de groote zwarte, terwijl een oud cavalerist de andere moest monsteren. Het onderzoek begon, maar, helaas! wat werden
we teleurgesteld ! Nadat de Commissie alle paarden en veulens goed had bekeken, ze had laten draven en nog eens onderzocht, vereenigde zij zich in eene gesloten vergadering. De uitkomst van hare beraadslaging was, dat alleen
aan de paarden van de rijkste lieden of de hoogste ambtenaren uit het district prijzen werden uitgereikt; het gevolg hiervan was, dat ieder, die minder kreeg dan hij verwacht had, de Commissie van partijdigheid beschuldigde. Wat onze paarden betreft, alleen het veulen van
de groote zwarte kreeg eene derde premie en noghoorde ik de boeren zeggen: „Als Dumont geen burgemeester was geweest, dan zou hij niets gekregen hebben." Ik ondervond voor de eerste maal de kwade luim van
Dumont, die er mij de schuld van gaf, dat de groote zwarte kreupel had gelooper», waarop ik hem antwoordde, dat 't niet de eerste maal was, dat dit gebeurde; slagen waren de belooning voor alle moeite, die ik mij gegeven had. - We kwamen zeer laat te H. terug, want op den
weg, 's morgens zoo vroolijk afgedraafd, wilde het nu slechts langzaam vorderen. Mijn meester had in het wijnglas troost gezocht voor de wreede teleurstelling, die hij had ondervonden. Daarbij verweet hij mij de vele onkosten, welke hij ge-
maakt had, doch vergat op de vijftig gulden te letten, die |
|||||
14
|
|||||
hij 's morgens als premie voor het veulen gekregen had.
Ik zou hem oogenblikkelijk verlaten hebben, indien
ik de dieren op de hoeve niet te lief had gehad. Weldra was er echter een nieuwe reis op til, waarbij ik mijn meester insgelijks moest vergezellen. Dumont meende, dat hij zijn veulen, dat de premie behaald had, tegen een hoogen prijs zou kunnen verkoopen op de markt te G. waar bijna uitsluitend veulens van hetzelfde jaar ter markt gebracht werden. Hij gevoelde dus weer een hebzuchtige vriendschap
voor het kleine dier, enbegonhet opnieuw tebewonderen. Op dezelfde markt had een zijner buurlieden het
vorige jaar een veulen verkocht voor 300 gulden; daar nu ons veulen grooter dan andere veulens van zijn; leeftijd was, zou het daardoor alleen reeds een hoogen prijs doen, maar ook zijne leden waren beter ontwikkeld, de gewrichten breeder, het kleine hoofd was goed geëvenredigd, de oogen waren groot en schoon, terwijl de zeer wijde neusgaten, de hooge droge schoft, de breede diepe borst, de bevallige ronding der ribben en de sierlijke vorm van het kruis, het tot een volmaakt dier maakten. Zoo redeneerde Dumont, maar hij had, volgens zijn zeggen, de middelen niet om het veulen datgene te bezorgen, wat het later, tot paard opgegroeid, zoo ruimschoots zou toonen waardig geweest te zijn, Men gaf de groote zwarte nog eens eenige extra rations en zij had rust tot den 30sten October, den dag van ons vertrek. We hielden dien dag nachtverblijf te Eindhoven,
het veulen had de reis van 7l/s uur goed afgelegd. Den volgenden morgen vertrokken wij met regen-
achtig weer. Dit weertje hielden we tot onze aankomst te Ginneken, dat we, na 8 uur langs een glibberig geworden weg afgelegd te hebben, bereikten. Het arme dier was door dezen tocht zeer vermoeid geworden. Tot overmaat van ramp kostte het ons veel moeite,
|
|||||
15
|
|||||
om nu een onderkomen te vinden; alles was vol;
niet minder dan 2000 veulens en 2000 merries waren gestald, om van de tuig- en rijpaarden niet te spreken. Na lang zoeken gelukte het ons, de paarden toch
gestald te krijgen, al moesten de dieren zich met een bescheiden plaatsje tevreden stellen. Dumont deed al het mogelijke om nu zelf een
onderkomen te vinden, liet mij met de twee paarden en het veulen achter en gebood mij de paarden niet te verlaten, terwijl hij mij eenige stuivers gaf om in mijn onderhoud te voorzien. Daar stond ik nu! De plaatsen aan de ruif waren
allen bezet, ik maakte dus de paarden vast aan ringen, die in den muur waren aangebracht. Het veulen, dat door vermoeienis bijna uitgeput
was, trachtte ik door de gewrichten met stroo te wrijven nog wat op te knappen. Ik verliet het niet voor het geheel droog was.
De andere paarden had ik ook verzorgd en hun
eenig hooi gegeven, dat ik bij gebrek aan een ruif op den grond moest werpen. Voor mij zelf kocht ik een broodje, zette mij op
een omgekeerden emmer bij mijne paarden neder, liet het mij goed smaken en trachtte daarna een dutje te doen. Den volgenden morgen poetste ik de paarden al
vroeg op, voorzoover mij dat in dien nauwen stal mogelijk was. Spoedig verscheen mijn meester, liet mij de merrie
buiten brengen, waarop het veulen van zelf volgde. Tot onze groote teleurstelling zagen wij, dat het veulen nauwelijks kon loopen, tengevolge der doorge- stane vermoeienissen van de twee vorige dagen en den laatsten nacht. Woedend hierover gaf Dumcnt het arme dier een
krachtigen slag met de zweep die aan het einde van |
|||||
16
|
|||||
zijn stok gebonden was en herhaalde zulks, zwerende, dat
hij de stijfheid der gewrichten wel zou doeii verdwijnen en het net zoo lang zou slaan tot het weer gewoon liep. Hetzij door schrik, hetzij dat de gewrichten van het
arme dier werkelijk leniger werden, het veulen begon inderdaad door de krachtige inspanning na zoo'n ruwe behandeling iets beter te loopen en volgde zijne moeder, die ik op een plaats bracht, waar reeds verscheidene paarden met hare veulens, die zich achter de moeders hadden neergelegd, gerangschikt stonden. Ook ons veulen volgde het voorbeeld zijner lotge-
nooten. Aanvankelijk kwamen er vele koopers voor haar maar omdat het met moeite kon blijven staan, en zij zagen hoe gedwongen het zich bewoog, trok- ken zij af. Vergeefseh waren de uitdrukkelijke verzekeringen
van Dumont, dat hij borg stond en onder eede een proeftijd voorstelde, niemand liet zich overhalen; men bood altijd een prijs ver beneden dien, welken mijn meester verlangde. Spijtig zag deze dat de tijd vervloog, en dat de hoop
om zijn veulen te verkoopen, in rook opging. Hij zond mij ten laatste uit om een veearts tehalen.
Spoedig had ik er een met name Quaks, op aan-
wijzing, gevonden. Ik vertelde hem dat ik door mijn meester gezonden was om een veearts bij het veulen te halen. De veearts volgde mij naar de plaats waar Dumont nog steeds tevergeefs op een kooper wachtte. Hij onderzocht ons veulen en verklaarde, dat het
onmogelijk was, het indien toestand te verkoopen, een toestand, veroorzaakt naar hij zeide, door de twee veel te groote marschdagen op harde wegen afgelegd. Hij schreef voor, wat tot zijn herstel moest worden aangewend. Dit alles geschiedde op zulk eene nette en beleefde wijze, dat ik er over verbaasd stond; ik, die nooit anders dan barsche, ruwe taal had gehoord |
|||||
17
|
||||||
van de dorpelingen. Bij zoo iemand wenschte ik in
dienst te zijn. Wij keerden nu met het veulen naar de herberg
terug, waar ik den last kreeg de voorschriften van den veearts uit te voeren. Zoodra ik hiermede gereed was, keerde ik naar de
marktplaats terug. Ik had nog nooit zooveel menschen en paarden bij-
een gezien; langs den geheelen weg zag men niets dan veulens, die men achter de moeders aan liet draven en niets dan menschen, die onder verschrikkelijk schreeuwen in de handen sloegen, alsof ze deze wilden stukslaan en die zwerende, liegende, weddende en bedriegende, met elkaar in onderhandeling traden. Een zachte regen, welke sedert de laatste dagen had aange- houden, schrikte deze voortvarende kooplieden niet af; tot aan de enkels stonden zij in den modder, en toch, niemand ging heen dan voor korten tijd, en dan slechts om eens op den gedanen koop te drinken. Wij haastten ons Ginneken te verlaten, en om het
veulen niet te zeer te vermoeien, zooals dit op de heenreis was geschied, maakten wij een terugmarsch van drie dagen. Ten hoogste vermoeid, doornat, en mijn meester zeer
vertoornd over de onkosten, waren wij in den middag van den 3en dag weer op de hoeve terug. |
||||||
HET PAARD 2
|
||||||
HOOFDSTUK III.
|
|||||
Eene landbouwkundige voordracht.
Op zekeren dag, kort nadat wij de markt bezocht
hadden, vernam ik uit gesprekken, die de knechts voerden, dat er weldra iemand in het dorp zoude komen, om daar eene landbouwkundige voordracht over paarden te houden, en ook dat iedere boer uitgenoodigd . zou worden. Toch zouden er wellicht weinigen aan de uitnoodiging gevolg gegeven hebben, zoo niet onze burgemeester insgelijks bepaald had, dat elk toehoorder dien avond recht had op een glaasje brandewijn met suiker en vrij rook en; bovendien zou er onder de toehoorders eene snijmachine verloot worden. Dat hielp! Reeds een half uur voor den aanvang
was de zaal, welke voor dien avond gehuurd was, stampvol met boeren uit het geheele district. Ik had mijn meester verlof gevraagd er heen te
mogen gaan en had na lang aanhouden eindelijk zijne toestemming verkregen. Aan het einde der zaal stond een groot bord, waarop
enkele schetsen van paarden waren geteekend. Een heer, wiens naam mij is ontschoten, stelde zich
aan ons voor, dankte voor de eer, die hem te beurt viel om voor zulk een talrijk publiek te mogen optreden en vervolgde: Mijne He er en! Om met vrucht te kunnen oordeelen over den
uitwendigen vorm van het paard en de betrekking, die er tusschen de verschillende onderdeden bestaat, moet men met de samenstelling der beenderen — het |
|||||
19
|
|||||
geraamte — bekend zijn, daar dit den grondslag vormt
van den geheelen lichaamsbouw terwijl ook de schoon- heid der vormen er van afhankelijk is. Een geraamte (Pig: I). noemt men het natuurlijke
samenstel der beenderen, vereenigd door banden en pezen. Men verdeelt het geraamte in 3 deelen: het hoofd
A, dwi mmr> B, en de ledematen C en D. Het hoofd bevat, behalve de hersenen, de organen
van het gezicht, van het gehoor, van den reuk en van den smaak, alsmede de werktuigen ter opneming en vermaling van spijzen. Aan den romp merkt men op: de wervelkolom, de
borst en het bekken. De wervelkolom strekt zich uit van het achterhoofd tot en met den staart. De wervels maken den voornaamsten steun van
den romp uit, en vormen te zamen eene soort van balk of kolom, waardoor de omliggende deelen een vast en tevens buigzaam steunsel hebben. Deze wervelkolom beschrijft in haren loop van het
hoofd tot den staart eene lijn, die verschillend gebogen is;, de halswervels, zeven in getal, buigen aan het hoofd een weinig om en loopen daarna in eene schuine richting naar achteren en naar beneden, zoodat de twee laatsten met de eerste rugwervels eene tweede bocht vormen. De achttien rugwervels beschrijven insgelijks van
voren naar achteren eene lijn, die flauw gebogen is. De zes lendewervels zijn recht. De vijf kruis- of
heiligbeenwervels liggen iets hooger en de achttien of twintig staartwervels loopen ten slotte boogsgewijze naar beneden. De rugwervels hebben omhoogstaande doornvormige uitsteeksels, welke voornamelijk aan den sterken nekband inplanting geven en van den derden tot den zevenden wervel zeer uitsteken en de schoft |
|||||
21
|
|||||
vormen. De werktuigelijke samenstelling er van is
voor de beweging van het paard van het hoogste belang. Behalve deze hebben de rugwervels nog dwarse
uitsteeksels, waaraan ter weerszijden de achttien ribben zijn vastgehecht. De romp heeft verder 3 holten, de borst-, buik- en
bekkenholte. De borstholte wordt, behalve door de rugwervels,
gevormd door de ribben en het borstbeen; de ribben hebben den boogvorm en loopen van onder uit in eene kaakbeenige verlenging waarmede de eerste 8 rib- ben aan het borstbeen verbonden zijn en die daarom ware ribben genoemd worden. De 10 overige ribben, welke niet aan het borstbeen verbonden zijn, noemt men valsche ribben; zij zijn bewegelijker. In de aldus stevig beschutte borstkas liggen hart en longen veilig besloten. Het bekken verbindt de ruggegraat met de achterste
ledematen en bestaat uit twee darmbeenderen, welke te zamen de heup vormen, de zitbeenderen, welke het achterste gedeelte van het bekken uitmaken, en de schaambeenderen. De beide laatsten vereenigen zich in de heupkom. De ledematen die het derde gedeelte van het geraamte
vormen, onderscheidt men in voorste en achterste. Aan de voorste ledematen vinden we: de schouder- bladen, die aan beiden zijden van de borst gelegen zijn, en vooruitstekende van af de schoft, schuin naar beneden dalen. Ze zijn door spieren aan de ribben bevestigd.
Het onderste gedeelte is met het hoofd van het
armbeen door middel van een sterken beursband verbonden; die geleding vormt het schoudergewricht of de boeg. Aan het ondereinde van het opperarmbeen treffen
|
|||||
22
|
|||||
we twee gewrichtsknobbels aan, die in uithollingen
van het onderarmbeen passen. Met het elleboogsbeen, dat aan de achterzijde der vereeniging naar boven vrij ver uitsteekt, vormen zij den elleboog. De handwortelbeenderen, 8 in getal, vormen met den
onderarm het handwortelgewricht; een er van wordt het haakbeen genoemd en steekt buiten den achterkant van dit gewricht uit. Het pijpbeen met de griffelbeenderen is aan die
beenderen verbonden. Aan den onderkant van het pijpbeen vindt men
de zaad- of sesambeentjes; hierop volgen het kootbeen en het kroonbeen, terwijl het daaropvolgende hoef been met het spoelbeentje samen het hoefgewricht vormen; het straalbeentje ligt aan het achtereinde van dit been. Aan elk der achterste ledematen heeft men het dijbeen welks boveneinde met de heupkom is verbonden; het staat schuin voorwaarts, terwijl het opperarmbeen eene schuin achterwaartsche richting heeft. Dit dijbeen dient tot steun van het grootste gedeelte
van het lichaam; daarom zorgde de natuur hier voor een sterke bevestiging. Het ondereinde van dit been heeft nl. een katrol-
vormige gewrichtsvlakte, waarover zich de knieschijf beweegt, en verder twee beenknobbels, waarmede het door sterke uit- en inwendige banden aan het groote schenkelbeen verbonden is. Het groote schenkelbeen is lang en zeer sterk; het
staat niet loodrecht, zooals het onderarmbeen. Boven aan het groote schenkelbeen vindt men
uitwendig een klein, langwerpig been, dat den naam draagt van het kleine schenkelbeen. Door het katrolbeen is de onderkant van het groote
schenkelbeen met het spronggewricht vereenigd. Evenals wij in den handwortel eene verbinding
van kleine beentjes aantreffen, zoo bestaat ook |
|||||
23
het spronggewricht uit zes gelijksoortige beentjes.
Deze zijn echter in drie rijen gerangschikt, en kunnen
zich ten opzichte van elkaar slechts zeer beperkt bewegen. Boven aan de achterzijde tegen het katrolbeen steekt
het sterke hielbeen uit. ? Verder heeft men het pijpbeen met de griffelbeen- deren welke dikker zijn dan die der voorste ledematen
en onder een kleinen hoek staan. Het kootbeen is iets dikker en langer dan dat aan
de voorste ledematen. De sesambeentjes en hetkroonbeen hebben denzelfden
vorm als de overeenkomstige deelen aan de voorste ledematen, doch over het algemeen is het hoef been iets kleiner en meer ovaal-rond. Na deze uiteenzetting van het geraamte acht ik het
noodig u iets over de spieren van het paard mede te deelen. De beenderen zijn door banden, pezen en spieren
verbonden. Zij laten alleen de beweging van strekken toe, voor zoover dit tot verplaatsing van het lichaam wordt gevorderd. Dat lange en in evenredigheid dikke spieren sterk
zijn is licht te begrijpen. Er loopt een spier, n.1. de hoofdhalsarmspier, van
het hoofd langs den hals naar het schouderblad; Hoe lager nu het hoofd naar den grond gericht is, des te meer wordt het voorbeen door deze hoofdhals- armspier naar voren getrokken en naarmate het hoofd meer opgericht is, wordt ook het voorbeenmeer opgetrok- ken. Lettende op de werking dezer spier gebruikt men bij tuigpaarden dan ook dikwijls den opzet, waardoor ze bij het gaan een meer opgerichten stand aan- nemen. De lange rugspier vindt een ligplaats over de geheele
wervelkolom van af den eersten halswervel tot den voorsten rand der darmbeenderen. De werking die deze spier verricht, is veelledig; zij wordt gebruikt tot |
||||
24
|
|||||
steigeren en achteruitslaan, bij groote krachtsinspan-
ning en bij het tegenstribbelen. Bij de dressuur van jonge rijpaarden komt dit
tegenstribbelen dikwijls voor, en het paard tracht door samentrekking van deze spier zich weder met omlaag- gericht hoofd van het gewicht des ruiters te ontdoen. Grootendeels hangt de bruikbaarheid van het paard af van eene goede oefening dezer spier. Zij dient ook tot steun der in- en uitademingsspieren. De voorste ledematen zijn door spieren aan de hals-
wervels, de ribben en het borstbeen bevestigd. De natuur wist op deze wijze aan hart en longen een plaats te geven, beveiligd voor de schokken, die anders in de borstkas bij het nederzetten van de voeten zouden ontstaan. Aan de achterste ledematen treft men over het
geheel zwaardere spieren aan dan aan de voorste. De voornaamsten hiervan zijn de vier bilspieren,
die vooral door hare ligging bijdragen tot de mindere of meerdere schoonheid van het kruis, de billen en de dijen of broek. De groote bilspier is de voornaamste en grootste spier:
deze ziet men bij trekpaarden gaarne goed ontwikkeld, want naarmate deze spier meer ontwikkeld is, is ook de achterhand tot grootere krachtsinspanning in staat. De vier genoemde spieren heeten ook darmbeen-
draaierspier; en de goede ontwikkeling er van draagt veel bij tot de krachtsontwikkeling der achterhand. Wil men nu de uiterlijke vormen van het paard
beoordeelen, dan is het niet voldoende, dat alle deelen, op zich zelf beschouwd, volmaakt zijn, zij moeten ook onderling zoodanig geëvenredigd zijn, dat ze een geheel vormen, hetwelk zoowel voldoet aan de eischen die het schoonheidsgevoel als die het gebruik, 't welk men van het paard wil maken, stellen. Wanneer men van de geschiktheid van het paard voor het gebruik, en |
|||||
25
|
|||||
van zijne schoonheid spreekt, dan moet men dit niet
zoodanig opvatten, alsof deze eigenschappen zoo onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn dat een schoon paard daarom juist deugdzaam, en een deugdzaam paard schoon zou moeten zijn; veelal ziet men zelfs het omgekeerde plaatshebben. De hoedanigheden, die men aan het paard stelt, moeten afhangen van de diensten, waarvoor men het wil bestemmen: zoo zal men bijvoorbeeld aan een rijpaard den eisch stellen, dat het vlugheid aan levendigheid en volharding paart, terwijl men bij een trekpaard alleen zal letten op ruwe kracht, opdat het zware lasten zal kunnen trekken. Het tuig- en ook het artilleriepaard moet beide eigen-
schappen in zich vereenigen. De voorwaarden, waarop deze hoedanigheden berus-
ten, zijn grootendeels gegrond op de inrichting der verschillende deelen, zooals wij dit bij het geraamte reeds hebben opgemerkt. Bij de beoordeeling van de betrekkelijke verhouding
der lichaamsdeelen in het algemeen moet men in de eerste plaats letten op harmonie in vorm en kracht van het voor- en achterstel, en de plaatsing en bewegingen dezer deelen nauwkeurig gadeslaan. Aan debeenenmoet eene bijzondere opmerkzaamheid worden gewijd, daar de schoonste robe niets beteekent, als de fondameiïten slecht zijn: de dikte behoort geëven- redigd te zijn aan het ras, waartoe het paard behoort, van voren gezien moet de pijp dun en vast zijn, doch van terzijde gezien breed, waarbij pijp en buigpees door twee zichtbare sleuven gescheiden moeten zijn; evenzoo de beide griffelbeenderen. Om de verschillende afwijkingen in bouw en stand
der beenen te kunnen beoordeelen, is het noodig, dat men het paard vierkant of in stelling plaatse. Onder den naam „vierkant" of „stelling" verstaat
men volkomen evenwicht, dat is dus eene zoo nauw- |
|||||
26
|
||||||
keurig mogelijke verdeeling van de zwaarte van het
lichaam op de vier beenen: alzoo dien stand, welke het meest geschikt is, om de zwaarte bij de beweging zoo gemakkelijk en gelijk mogelijk op de verschillende ledematen over te brengen. Om met eenige zekerheid den stand der beenen te
kunnen beoordeelen, is een maatstaf noodig, waarvan ik hier de voornaamste punten laat volgen. Van voren gezien moeten de voorste ledematen de achterste bedekken, en moet eene loodlijn, uit de punt van den schouder neergelaten, voor den toon van den voet vallen en het been in twee gelijke helften verdeelen. Is de borst te breed, of het been te ver buiten deze
lijngelegen,dannoemtmenhetpaardwijdbeenig, (Pig.2). |
||||||
Pig. 2. Fig. 3. Fig. 4.
|
||||||
27
|
|||||
Deze plaatsing geeft wel een vasten stand doch
eenQ moeilijke, waggelende beweging, hij wordt zeer veel bij onze paarden aangetroffen. Staat het been daarentegen te veel binnen deze
loodlijn, dan noemt men het nauwbeenig; dit geeft een minder vasten stand, het paard strijkt zich en kruist licht in den gang. Is het been naar buiten gedraaid, de elleboog naar
de ribben gekeerd, en ligt de toon van den hoef buiten de loodlijn, dan noemt men dit „Franschen stand" (Fig. 3). De gang is in dit geval onzeker en het been rust
op de binnenzijde van den hoef, de beweging der beenen is ongelijkmatig en zwaaiende. Is het been te veel binnenwaarts gedraaid, dan noemt
men het paard toontreder. (Fig. 4). Dit gebrek is minder groot dan het voorgaande,
doch geeft aanleiding dat de toonen elkander raken ^n dat het paard struikelt, De beide laatste gebreken kunnen ook alleen aan
den voet voorkomen en bevinden zich dan aan kogel en voet. Bepaalt zich deze afwijking alleen tot den kogel, dan is het gebrek dikwijls van meer nadeel dan wanneer het zich over het geheele been uitstrekt. Is de handwortel alleen binnenwaarts gericht,
dan noemt men dit „Osseknie" terwijl men het paard „wijd in de knieën" noemt wanneer de handwortel te veel buitenwaarts gericht is. De eerste afwijking is minder nadeelig, wanneer het been overi- gens welgernaakt is; het laatste komt zeldzamer voor, doch is zeer schadelijk. Van ter zijde beschouwd, moet het been van de
eene zijde dat van de andere zijde bedekken. De stand der voorbeenen wordt door drie lood-
lijnen bepaald (fig. 5.) Lijn A wordt getrokken van den boeg; lijn B; de eigenlijke loodlijn, valt op */« van van achteren en van boven den voorarm, en verdeelt |
|||||
28
|
||||||||||
het been in 2 gelijke deelen; lijn C trekt men van
de punt der schoft naar den bodem. Is de hoef op of vóór lijn A geplaatst, dan noemt
men dit „voorwaarts" of „gestrekt" staan. Bij zulke paarden zijn de voorste
ledematen te ver van het zwaarte- punt des lichaams verwijderd, ten na- deele van de achterste ledematen, die het meer naderen, en waardoor vooral de spronggewrichten het meest belast worden; bovendien hindert een dusdanige stand het vooruitgrijpen in de voortgaande beweging. Staat de hoef op de achterlijn B,
dan staat het paard „onder zich." De voorbeenen komen hierdoor te veel onder het zwaartepunt te staan, de beweging van het voorstel wordt zoo- |
||||||||||
doende verkort, terwijl overlading
|
Pig. 5.
|
|||||||||
allicht het gevolg kan zijn en het paard valt.
De grootere buiging der knie heeft het knikken,
aanslaan der achterhoeven en soms zelfs het storten ten gevolge, omdat het paard langs den grond strijkt. Wanneer alleen de handwortel voor lijn B gebogen is, dan is het paard „bokbeenig" (Pig. 6). Er bestaat dan gevaar voor den vasten stand der
voorbeenen, en deze zijn te vroeg versleten. Zijn de knieën achter lijn B gebogen, dan noemt
men ze „holle knieën" (Fig. 7). Dit gebrek is hoofdzakelijk nadeelig bij bewegingen
die veel krachtsinspanning vorderen. Staat de kogel alleen achter deze lijn, dan zegt men: „het paard treedt door" of „is te laag gekoot." (Pig. 8). Door dezen stand wordt eene te sterke werking
der spieren gevorderd: men ziet hierbij dan ook meestal eene trillende beweging in het been. |
||||||||||
29
|
|||||||
Is de gewrichtshoek te groot, dan zegt men, dat het
paard, „te steil gekoot" is. (Fig. 9). De gewrichten bezitten dan te weinig buigzaam-
heid, en dit geeft aanleiding, dat zij te vroeg versleten zijn. |
|||||||
Fig. 6. Fig. 7.
De stand der achterbeenen wordt op gelijke wijze
door drie loodlijnen verdeeld. In Fig. 10 trekt men lijn 1 van den buitensten
hoek der heupen naar den voorkant des teens van den hoef. Lijn 2, de eigenlijke loodlijn, wordt getrokken uit
|
|||||||
30
|
|||||||
het midden der heupkom naar ongeveer het midden
van de lijnen 1 en 3. Lijn 3, wordt van de punt der zitbeenderen getrokken
langs den hak naar den bodem. Staat de toon van den hoef óp of vóór lijn 1 dan
staat het paard „onder zich/' of het heeft, naar men zegt, „sabelbeenen." |
|||||||
Fig. 8. Pig. 9. Fig. 10.
Het paard staat dan minder vast, zijn gang
is slepende, terwijl de bewegingen der spronggewrieh- ten oorzaak zijn, dat het voorstel meer opgelicht dan vooruitgeworpen wordt; ook vangen zulke paarden zich gewoonlijk in de ijzers. "Wanneer de toon achter lijn 2 staat zegt men dat
het been terug of achterwaarts staat. De beenen kunnen zich bij dezen stand minder vrij
onder het lichaam bewegen en zijn hier door moeielijker op te houden. Evenals aan de voorbeenen kan het paard ook aan
de achterbeenen te laag en te steil gekoot zijn. De achterbeenen moeten van achteren gezien de
|
|||||||
31
|
|||||
voorbeenen bedekken, terwijl eene loodlijn van de
punt der billen getrokken het been in twee gelijke deelen verdeelt. Staat het been te ver buiten deze lijn. dan zegt
men: het paard is, wijd van achteren:" (Pig. 12.) Is het dit niet in te sterke mate, dan blijft het
hierdoor nog wel geschikt voor den dienst. Valt het been
binnen de lood- lijn, dan noemt men het paard „nauw van ach- teren/' Hieraan zijn dezelfde nadeelen ver- bonden als aan dit gebrek bij de voorbeenen. Wanneer het
been buiten-
waarts gedraaid
is, zegt men
dat het paard
„Fransch" op
zijne achterbee-
Fig. 11. nen staat.
Dit gebrek is aan de achterbeenen minder nadeelig
dan aan -de voorbeenen.
. Deze stand wordt veel bij kleine paarden aange-
troffen. Als het been te ver naar binnen gedraaid is, noemt men het paard „een toontreder." Die stand is slecht, zoowel voor de achter- als
de voorbeenen. Wanneer de spronggewrichten alleen naar binnen
gekeerd zijn, zegt men, dat het paard nauw in de hielen" of „koehakkig" is. (Fig. 13). |
|||||
82
|
||||||
De hielen komen nu te dicht bij elkander te staan,
en strijken elkaar bij het gaan. Dit gebrek kan, zoowel bij de voor- als bij de
achterbeenen, alleen aan de kogels voorkomen, Men geeft hieraan dezelfde benaming; men noemt
dit „den Franschen stand" of noemt het paard een „toontreder." |
||||||
Fig. 12. Fig. 13.
Na eene korte pauze vervolgde de spreker zijne voor-
dracht op de volgende wijze: De verrichttingen, die in het levende lichaam plaats-
hebben zijn voedings-, waarnemings- en geslachtsver- richtingen. Tot de eerste behooren al die functiën, welke
rechtstreeks betrekking hebben op het onderhoud en het verbruik van stof in het dierlijk lichaam, waardoor dus het individu in stand gehouden wordt, b.v. de spijsvertering, de bloedsomloop en de ademhaling. |
||||||
33
|
|||||
Men noemt waarnemingsverrichtingen die; welke
het dier met de buitenwereld in betrekking brengen. Tot de geslachtsverrichtingen rekent men die ver-
schijnselen welke tot de instandhouding van de soort noodig zijn. Hiertoe rekent men het leven, de ontwikkeling en
de geboorte der vrucht evenals de voeding van het jonge dier eenigen tijd na de geboorte. In al de deelen van het lichaam heeft in het
inwendige der organen eene onophoudelijke beweging, eene voortdurende af- en aanvoer plaats. De stof, waaruit de vaste en vloeibare deelen bestaan,
is aan eene onophoudelijke verandering onderhevig, en bevindt zich steeds in beweging. De voedingsstoffen namelijk, na eenigen tijd een deel
van het geheel uitgemaakt te hebben, worden gedeel- telijk ontleed en van het geheel losgemaakt, na vooraf in het vocht, waarmede elk orgaan doortrokken is, te zijn gedrenkt en overgegaan. Deze stoffen worden dan verwijderd, maar tegelijker-
tijd vervangen door andere stoffen, die van buiten af in het bewerktuigd samenstelsel worden ingevoerd. Men noemt dit stofwisseling. De groei en de toeneming van den omvang des
diers hangen hiermede ten nauwste samen; deze hebben plaats, wanneer de aanvoer van nieuwe stof de verwijdering der losgemaakte overtreft, en wanneer deze zich met de reeds aanwezige vereenigt. Al de functiën, die met de stofwisseling in verband
staan, al de verrichtingen, die de vorming van nieuwe stof ten doel hebben, en dus tot onderhoud van het geheel strekken, zijn bekend onder den naam van „voedingsverrichtingen." Het doel der spijsvertering, waaronder wij dus niet
alléén verstaan het opnemen van voedsel, maar vooral ook de veranderingen, die dit voedsel door de daartoe HET PAARD 4.
|
|||||
84
|
|||||
bestemde organen ondergaat, is dus in hoofd-
zaak het voortbrengen van nieuwe stoffen, die dienen moeten om het lichaam te voeden en te onderhou- den. Het dier gevoelt de behoefte om voedsel op te nemen door eene gewaarwording, bekend onder den naam van „honger." Het paard gevoelt deze reeds wanneer de maag ledig
is, zelfs al is het dikke darmkanaal nog grootendeels met voedsel gevuld. Wanneer men spreekt over gezondheidsleer, dan
bedoelt men hiermede die wetenschap, welke ten doel heeft de gezondheid en het lichamelijk welzijn der dieren op de meest volkomene wijze niet alleen te onderhouden, maar ook te bevorderen, en dus den levensduur te verlengen. Van eene zuivere toepassing dezer leer is echter
bij het paard meestal geen sprake. Daar tracht men gewoonlijk dien gezondheidstoestand te verkrijgen, welke het nuttigst en voordeeligst is. Naar de onderscheidene doeleinden, waarvoor het
moet gebruikt worden, wordt deze toestand gewijzigd, natuurlijk slechts in zooverre dat er geen ziekten door ontstaan. Zoo zal men bijv. een voor den handel bestemd
landbouwpaard vet voeren, terwijl men daarentegen bij het renpaard alleen de spieren zoo krachtig mo- gelijk tracht te ontwikkelen. Om den gezondheidstoestand te kunnen beoordeelen,
moet men het uiterlijk van het paard; het gedragen de wijze, waarop de levensverrichtingen plaats vin- den, nauwkeurig en onder verschillende omstandig- heden hebben waargenomen. De huid moet los liggen en zacht zijn, bedekt met glanzig haar, op behoor- lijken tijd gewisseld. De lichaamswarmte moet bij gezonde paarden over het geheele lichaam gelijkma- tig verdeeld zijn; alleen de ooren en beenen zijn steeds |
|||||
35
|
|||||
iets minder warm dan de rest van het lichaam.
De inwendige temperatuur, gemeten in den endel-
darm of aars, bedraagt ongeveer 38° C. De eetlust moet opgewekt zijn, de hoeveelheid be-
noodigde drank bij het gebruik van hetzelfde voeder mag niet plotseling belangrijk vermeerderen of ver- minderen, en de mest moet uit goed verteerde stof- fen bestaan. Bij paarden, die schielijk eten, gebeurt het wel,
dat men de haver onverteerd in den mest aantreft ; in zulk geval is het bijvoederen van niet te kort gesneden haksel aanbevelenswaardig. Bij een gezond paard heeft de ademhaling, wan-
neer het dier volkomen in rust is, langzaam en be- daard plaats. Een hoorbaar moeielijk ademhalen met buitengewone uitzetting der neusgaten, der borst en der buikwanden geeft een ziekelijken toestand te kennen. Gedurende de beweging moet men geene bijzondere
inspanning der ademhalingsorganen kunnen waarne- men ; houdt de beweging op, dan moet de ademhaling spoedig weder rustig worden. De hoest moet moeielijk zijn op te wekken; gaarne
hoort men daarna een krachtig proesten. Eene directe, volstrekte gezondheid bestaat eigenlijk
bij het paard niet; zij is steeds gewijzigd naar den leeftijd, het geslacht enz. Men denke slechts aan eene drachtige merrie, of vergelijke een veulen met een oud paard. De betrekkelijke gezondheid noemt men echter volkomen, zoolang geene functiestoringen aan- wezig zijn. De gezondheid is steeds van in- en uit- wendige voorwaarden afhankelijk. Tot de inwendige voorwaarden behooren: afstam-
ming van gezonde, krachtige ouders; eene regelmatige, met den leeftijd overeenkomende ontwikkeling; een normale, goed geëvenredigde, krachtige lichaamsbouw, |
|||||
86
|
|||||
goede spijsvertering en ademhaling en een rustig
temperament. De uitwendige gezondheidsvoorwaarden zijn: goed
voedsel, zuiver drinkwater, zuivere lucht, gepaste ar- beid en rust; behoorlijke verpleging, eene regelmatige levenswijze en het weren van schadelijke invloeden. De hoeveelheid benoodigd voedsel hangt veel af
van den aard van het werk, waarvoor het paard ge- bruikt wordt. De waarde der uitwendige invloeden is zeer ver-
schillend; zoo kan bijv. het krachtige voedsel, be- stemd voor een zwaar trekpaard, voor een drachtige merrie, of voor een rijpaard zeer nadeelig zijn; bo- vendien is de maag in verhouding tot het lichaam klein. Slechts datgene van het voedsel wordt verteerd, wat het paard op dat oogenblik ten bate van zijn lichaam noodig heeft. Het is daarom noodig, dat het paard zooveel mogelijk op geregelde tijden gevoederd wordt, zoodat de maag het opgenomen voedsel behoorlijk kan verteren, voordat nieuw voedsel verstrekt wordt. De versterking der krachten heeft echter hare
grenzen. Eene eenzijdige ontwikkeling voor een be- paald doel, zooals bij het „trainen" bijv. is eigen- lijk geene vermeerdering van krachten, daar de som der gezamenlijke lichaamskrachten hierbij zelfs kleiner kan worden. Men verhoogt de lichaamskrachten van het paard niet zoozeer door het krachtig voedsel te geven en op stal te houden, dan wel door het da- gelijks te oefenen. Niet de paarden, welke bij goed voedsel zelden uit den stal komen, maar die, welke dagelijks in beweging zijn, zullen het sterkst en meest volhardend zijn. Elk orgaan kan verzwakt worden en daardoor vat-
baar zijn voor schadelijke invloeden. Het best merkt men dit op bij de spijsverteringsorganen, de adem- halingswerktuigen en de huid. Vooral in het eerste |
|||||
37
|
|||||
levensjaar van het paard lette men hierop, en bedenke
men, dat deze juist door oefening versterkt worden. Evenals voor den mensch is goed drinkwater ook
voor het paard van het hoogste belang, weinig zou men vermoeden, hoeveel ziekten door slecht drink- water ontstaan. Dikwijls is het niet gemakkelijk de nadeelige eigenschappen van het water op te sporen, vooral als het kleur- of reukloos is daar er zelfs een aangename smaak aan kan zijn, terwijl het toch voor de gezondheid hoogst nadeelige eigenschappen kan hebben, die zich echter eerst langzamerhand open- baren. Het drenken met zeer koud water verdient evenzeer afkeuring, daar de inwendige organen daar- door te plotseling afkoelen. Het verdient aanbeveling, aan zeer verhitte paarden eerst eenig hooi te geven, of het water de warmte van de buitenlucht te doen aannemen. Bemerkt men evenwel na het drinken koortsachtige rillingen, overeind staan der haren of koliek, dan geve men het paard eene flinke beweging na het vooraf gewreven te hebben, teneinde de huid- werkzaamheid weder op te wekken. De behoefte aan water is zeer verschillend en regelt zich naar het watergehalte van het voedsel, de temperatuur, den arbeid, den ouderdom en vooral naar de gewoonte. Het geven van water is stééds af te keuren na het
gebruik van haver, omdat daardoor de spijsvertering belemmerd wordt. De verschillende eigenschappen der lucht, die op
de gezondheid invloed kunnen uitoefenen, zijn: de drukking, de temperatuur, het licht, de vochtigheid en de wind. Met den invloed van jaargetijde, bo- dem en water vormen zij het eigenlijke klimaat. Meer dan menig ander dier is het paard op warmte
gesteld, want juist voor koude is het zeer gevoelig. Vooral geldt dit voor 't zoogenaamde „edele paard". Vette, krachtig gevoede paarden verdragen beter de |
|||||
w
|
|||||
koude dan zwakke, daar eerstgenoemde meer mate-
riaal tot warmtevorming bezitten. Een stalwarmte van 15° Celsius is goed; zij kan echter tusschen 15° en 17° afwisselen. Eene hoogere temperatuur prikkelt de huid tot overmatige werkzaamheid en geeft licht aan- leiding tot verkoudheid, bij een lagere temperatuur verzwakken de voedingsorganen en verminderen de krachten, tenzij hierin door eene ruimere voeding wordt voorzien. Eene hoogere warmte versnelt het levens- proces en werkt afmattend en verslappend; de uit- waseming wordt vermeerderd, de dorst verhoogd, de eetlust verminderd. Het ademen geschiedt sneller doch minder volkomen, daar er minder koolzuur wordt uitgeademd; het bloed wordt donkerder en minder vloeibaar, hoopt zich gemakkelijk in de buikorganen en het paard krijgt aanleg tot ontzetting. Zelfs kunnen duizeligheid, zonnesteek, enz., het gevolg zijn van te groote hitte. Groote hitte in een stal is voor een paard veel ge-
vaarlijker dan dezelfde of hoogere temperatuur der buitenlucht; de ophooping van uitwasemingsstoffen der uitwerpselen die hierdoor ontstaat het overladen der lucht metwaterdamp, schadelijke gassen en ontbindings- producten zijn hiervan de voornaamste oorzaken. In dat geval moet men het paard koele dranken en licht ver- teerbaar voedsel geven, terwijl het sprenkelen van carbolwater of creolin in de stallen bij hooge temperatuur ook ten zeerste aanbeveling verdient. Eene matig koude, zuivere lucht prikkelt en ver-
sterkt, de spijsvertering wordt opgewekt, de stofwis- seling neemt toe, het bloed' circuleert regelmatig. Groote koude echter doet het levensproces afnemen;
zij drijft het bloed allengs naar de inwendige deelen en doet de uitwendige verstijven, de warmteproductie vermindert, de pols slaat minder snel, de ademhalings- organen werken moeielijker, en eindelijk kan — doch |
|||||
39
|
|||||
dit komt zelden voor — de dood door bevriezen
volgen. Wanneer paarden zich vrij kunnen bewegen, en
genoeg voedsel ontvangen, kunnen zij vrij goed de koude verdragen, vooral de sterke zware rassen. Het licht werkt versterkend op het geheele lichaam van het dier; de invloed van het licht werkt er toe mede om het haar glanzend te maken, wat bij het paard steeds een teeken van gezondheid is. Aanhoudende duisternis maakt de paarden traag
en krachteloos, ook al zien zij er schijnbaar goed doorvoed uit; zij verzwakt de oogen, en maakt deze uiterst gevoelig voor lichtindrukken. De stal moet goed verlicht zijn, doch zoo noodig
donker gemaakt kunnen worden tot het weren van vliegen; donkere stallen echter zijn over 't algemeen nadeelig voor de gezondheid, uithoofde van hunne vochtigheid en dompigheid. Men stelt dus in dit op- zicht dezelfde eischen aan een goeden paardenstal als aan de woningen der menschen. Op stallen komt het wel eens voor, dat het licht
van ter zijde op het paard valt. Dit is bepaald af- keuringswaardig, daar dergelijke paarden in den regel eene eenzijdige gezichtssterkte zullen verkrijgen. Het winterweder is in den regel voor het paard
gezond; ten minste wanneer stallen, voedsel enz. geen nadeeligen invloed uitoefenen. De stal moet niet alleen het paard beschutten tegen
weer en wind en het een goede rustplaats bieden, maar ook gelegenheid geven tot voedering en ver- zorgen. Hij behoeft niet fraai te zijn, doch moet steeds frissche lucht bevatten, goed verlicht zijn en rein gehouden worden, waardoor de nadeelige invloe- den van uitwasemingen en uitwerpselen worden ver- meden. Wel moet de „landbouwer7' rekening houden met
|
|||||
40
|
|||||
de plaatselijke gesteldheid, doch nooit plaatse hij
zijne paarden op een mesthoop daar de ammoniakver- bindingen, die steeds in de lucht voorkomen, ver- meerderd worden door de stikstofhoudende stoffen, hier aanwezig. Tot de gevaarlijkste omzettingspro- cessen behoort stellig de vorming van ammoniakgas waardoor ziekten der ademhalingswerktuigen, der oogen, enz. ontstaan. Het poetsen en reinhouden der huid is eveneens
van zeer veel gewicht. De werking der lucht op de huid der paarden is
even goed noodig als die in hunne longen. De werk- zaamheid der huid kan belangrijk verminderen, in- dien zij met opperhuidschubben, huidsmeer, stof en vuil is bedekt. Het is dus noodig, de huid hiervan te ontdoen, waardoor niet alleen de gezondheid wordt bevorderd, maar ook de uiterlijke schoonheid van het dier wordt verhoogd. Door het schoonhouden der huid verbetert men de huidademhaling, terwijl de door het poetsen veroorzaakte prikkeling eene sterkere vulling der kleine huidvaten en daardoor verhoogde werkzaamheid der huid ten gevolge heeft. De prikkeling der huidzenuwen heeft een gunstigen
invloed en het poetsen oefent ook eene onmiddellijke werking op de spieren uit; deze worden als het ware gemasseerd, waardoor spankracht en weerstandsver- mogen toenemen, terwijl bovendien door het poetsen het ontstaan van huidziekten wordt tegengegaan. Men verwaarlooze het poetsen vooral niet bij veulens en jonge paarden, daar dit bij deze, in strijd met de meening van vele zorgelooze eigenaars van paarden, wel degelijk noodig is. Men zorge er voor dit vooral op veulens en jonge paarden toe te passen, en meene niet, zooals vele lichtgeloovigen denken, dat deze niet behoeven gepoetst te worden. Mocht het veulen of paard door onvoldoende reini-
|
|||||
41
|
|||||
ging reeds luizen hebben, dan moet men het met een
afkooksel van tabak of verdunde creolin (1 op 60) wasschen, maar vooral hiertoe van geen vergift, als kwik, enz. gebruik maken. Ziet hier, mijne heeren, wat ik u heden wenschte
mede te deelen en ik breng u mijnen dank voor uwe welwillende aandacht.'' Een daverend applaus volgde en onze burgemeester
bedankte den spreker voor zijne boeiende en leerrijke voordracht. Wij allen stemden hiermede in; want wij hadden
met aandacht geluisterd. Zelfs was de oplettendheid zoo groot geweest, dat
bijna allen vergeten hadden, dat er na afloop der voordracht eene snijmachine verloot zou worden. Daar nu het gros der toehoorders reeds vertrokken
was, zou deze verloting den volgenden dag plaats hebben. |
|||||
HOOFDSTUK IV.
|
|||||
Behandeling bij tiet eerste tudgen
en Ouderdomskennis. Niets bijzonders gebeurde er met het veulen, tot
het 3 jaar oud was ; de tijd ging voorbij en wij beiden waren langzamerhand flink opgegroeid. De bouwmeester der hoeve, een zacht en toegevend
man, had er zich steeds tegen verzet, dat dit veulen voor zijn derde jaar werk zoude verrichten. Op zekeren morgen hoorde ik hem de volgende
woorden tot Dumont zeggen : Een paard van twee jaar, hoe sterk en ontwikkeld ook op het oog, blijft toch altijd een jong paard en bezit als zoodanig ook al de kenmerken der jeugd; vooral is het nog zwak in de knieën, het spronggewricht, de koot en het kruis. Door het te jong tuigen klagen vele paardenfok-
kers over gebreken aan deze lichaamsdeelen; boven- dien krijgt het paard een gebrekkigen stand en gang en een onsierlijke beweging en verraadt het weinig vol- hardingsvermogen bij den arbeid, waardoor natuur- lijk de waarde van het op die wijze gefokte paard belangrijk vermindert. Er is een groot verschil tusschen een paard, dat
reeds op zijn tweede jaar is ingespannen en een ander dat pas op zijn derde jaar werk moest verrichten. Dit verschil komt niet alleen uit bij de meer of
minder krachtige lichaamsontwikkeling, maar ook bij den tijd van geschiktheid voor den dienst. Mijn meester, die niet lang onnutte eters wilde
onderhouden, oordeelde dat het veulen, nu het 3 jaar oud was, wel voor de egge kon loopen. |
|||||
43
|
|||||
Mij werd gelast, het veulen uit de weide te halen
en op stal te zetten. Daar tuigde ik het op met het haam en de verdere
tuigen, uitgezonderd het hoofdstel. Ik bracht het bij den halster buiten en leidde het
eenige malen rond; toen ik het ook het hoofdstel had aangedaan, spande de bouwmeester het tegen een oud paard, waardoor het slechts weinig werk behoeft te verrichten en tevens gewend wordt aan eene rustige beweging. Bij zijn terugkomst scheen het dier, ofschoon het 2 uur gewerkt had, niet zeer ver- moeid. Het jonge paard kwam nu bij de andere paarden op stal en kreeg haver. 's Middags stuurde men het weer de weide in.
Alles was met de meeste zachtzinnigheid en bedaard-
heid geschied. Eene omstandigheid, waarop ik destijds geen acht
sloeg, was de slechte toestand van het tuig, dat van gebrekkig maaksel was en er altijd zeer onzindelijk uitzag. Het optuigen geschiedde overigens zoo slordig mogelijk: men lette o.a. nooit op behoorlijke afmetingen. Ook waren onze paarden meestal op de eene of
andere plaats gedrukt en zag men op hunne huid de talrijke zweepstriemen. die hen waren toegediend op de slecht onderhouden binnenwegen, waar de dieren in zulke slechte tuigen de noodige opgewektheid en kracht verloren. Hierbij kwam mij de les te binnen welke ik eens
gehoord had. „Zorg voor goede tuigen, als ge uw eigen leven en dat uwer paarden niet in de waag- schaal wilt stellen." Ons veulen, dat ik Jan had gedoopt, zou men, had
zijn gebit den waren leeftijd niet verraden, voor een vijfjarig paard aangezien hebben, hoewel het inder- daad nog maar drie jaar oud was. Dumont wilde zich deze ontwikkeling ten nutte
|
|||||
44
|
|||||
maken en raadpleegde den smid daarover. Op zekeren
avond werd het jonge paard op stal gezet, en men verbood mij, het den volgenden dag eenig voedsel te geven, hetgeen mij zoozeer verwonderde, dat ik er den gansenen dag over peinsde, zonder er een reden voor te kunnen vinden. Den volgenden dag kwam de smid op de hoeve,
sprak met Dumont en ging daarna naar Jan. Na hem stevig gebonden te hebben, bracht hij hem
een vrij dik, rond hout in den mond, waardoor Jan genoodzaakt was, dezen open te houden. Daarna brak hij hem met zijne nijptang vier voorsnijtanden uit, welke, zooals ik later vernam, de middelste snij- tanden genoemd worden. De smart, welke deze wreede operatie het arme dier
veroorzaakte, ontlokte het luide kreten van pijn, waar de meeste omstanders hartelijk om lachten, maar wat mij door de ziel sneed. Ik moest het den bloedenden mond met water en
azijn gedurig uitwasschen. Men ging binnen op den goeden afloop drinken, en
liet mij met mijn armen vriend achter. Eenigen tijd later genazen de woonden en nauwelijks
waren wij drie maanden verder, of de nieuwe tanden vertoonden zich reeds, om de uitgetrokkenen te ver- vangen. Toen begreep ik, welk doel men met deze bewerking
beoogde. Door deze operatie scheen het gebit van Jan een vierjarigen leeftijd aan te wijzen en daardoor zou Dumont, die hem verkoopen wilde, meer geld voor hem ontvangen. De hebzucht maakt, evenals alle slechte hartstoch-
telijke begeerten, de menschen slim in het uitvinden van middelen, om haar te bevredigen; zoo was het ook met Dumont. Ik vormde het stellige plan, geen uur na Jan op
|
|||||
45
|
||||||||||
de hoeve te blijven; overtuigd, dat zijn kooper mijne
diensten wel zou aannemen op dezelfde voorwaarden, waarop ik bij mijn meester werkte, namelijk: voedsel en kleeding, beide zoo karig mogelijk. Zes maanden na genoemde operatie scheen Jan,
die in waarheid 3Va jaar oud was, werkelijk één jaar ouder te zijn. Nu bezit ik zelf de kennis om aan te toonen, hoe
de natuurlijke wisseling der tanden plaats heeft. Het paard heeft 36 of 40 tanden.
|
||||||||||
Pig 14.
|
||||||||||
Merries hebben er
36, hengsten en rui- nen 40. Deze laatstenheb-
ben in iedere kaak 2 haaktanden (4) meer. De binnentanden
of grasbijters komen gewoonlijk na 6 a 8 dagen. (1). De middeltanden
(2) na 30 a 40 da- gen en de hoektan- den (3) 6 a 10 maanden na de geboorte. De Ie en 2e kies
van elke rij heeft het veulen meestal |
||||||||||
bij -zijne geboorte; de 3e kies is steeds doorgebroken
voor het einde der eerste maand (a. b. c.) |
||||||||||
46
|
|||||
Is het veulen 10 maanden oud, dan zijn de onder-
binnentanden allen gevuld. Met de middeltanden is dit het geval na 1 jaar; met
de hoektanden na 15 a 24 maanden. De boven- en binnentanden zijn nu reeds bijna ge-
vuld, zoodat op 2-jarigen leeftijd de kroonholten in al de tanden zijn verdwenen. De veulensnijtanden verdwijnen op bepaalde tijden
en daarvoor treden de paardensnijtanden in de plaats; eene wisseling, die op de volgende wijze plaats heeft. De binnentanden komen uit met 2Va a 3 jaar.
De middeltanden met 3v2 a 4 jaar.
De hoektanden met 4Va a 5 jaar.
De drie voorste kiezen van iedere kaak wisselen,
de drie achterste van iedere rij blijven. De 4e kies van elke kaak is na 10 a 11 maanden
doorgebroken (d). De 5de kies van elke kaak komt na 20 maanden (e)
de 6e tusschen het 4e en 6e jaar (f.) Na 2V2 jaar wisselen de beide eerste kiezen meestal
te gelijk; terwijl de 3de melkkies na 3 jaar door de paardekies wordt vervangen. Zoo wisselen de tanden, en zoo slijt ook de wrijf-
vlakte der paardensnijtanden af waardoor het mogelijk wordt, ook verder den leeftijd van jaar tot jaar te kunnen bepalen. |
|||||
HOOFDSTUK V.
|
|||||
Bij clen. Paardenhandelaar.
Op zekeren middag zag ik iemand te paard op de
hoeve aanrijden; hij droeg lang, verward haar, een rosachtigen baard, en had een bleek gelaat met een rooden neus, die met puisten bedekt wras; hij was gekleed in een groene smerige jas en gedekt met een ouden, langharigen hoed. De boorden van zijn hemd zaten hem tot aan de
ooren; hij droeg hooge laarzen en had een zweep, waarvan de slag van knoopen voorzien was, in de hand, waarop van onder de mouwen zijner jas een paar vuilwitte strooken zijner hemdsmouwen neervielen. Ik begreep maar niet, wie dat kon zijn; ik herinnerde
mij echter dergelijke menschen op de paardenmarkt gezien te hebben; allerlei onderstellingen gingen mij door het hoofd. De man steeg af, gaf zijn paard, dat zoo stijf scheen
als een boom, aan een der knechts over, en vroeg my met schorre stem naar Dumont. Ik bracht hem naar deu tuin, waar zich mijn meester
bevond, en vernam dat de aangekomene een paarden- kooper was, die terwijl hij onze streek doortrok, kwam zien, of hij ook bij ons een koop kon sluiten. Dumont en de paardenkooper begaven zich naar huis, waar zij onder een glaasje kennis maakten, terwijl men mij last gaf, om Jan uit de weide te halen. Ik deed zulks, en al spoedig kwam een der kin-
deren van Dumont mij zeggen, dat ik hem een goed ration haver moest geven en terdege moest oppoetsen, |
|||||
48
|
|||||
dewijl hij ten verkoop zou aangeboden worden. Ik
deed zulks onmiddellijk; het vooruitzicht bestond, dat ik de hoeve zou verlaten, daar ik vast besloten was om den koopman mijne diensten aan te bieden, wanneer hij Jan kocht, en hem te volgen, zelfs al wilde hij mij niet in zijn dienst nemen. Dumont hield zijn gast lang genoeg aan tafel, om
mij behoorlijk tijd te geven, alles in orde te brengen. Eindelijk kwamen zij.
De koopman, dien ik Walkerhof hoorde noemen,
begon zijn onderzoek, waarbij hij zich volstrekt niet misleiden liet door den schijnbaren ouderdom van het paard, en hoegenaamd geen acht sloeg op de valsche verzekeringen die hem daaromtrent gedaan werden; alleen maakte hij zich zijne kennis ten nutte om Dumont te doen gevoelen, dat hij op den prijs zou afdingen. Na het paard gemonsterd te hebben dat zoowel in
draf als in stap moest loopen, trad hij in onderhandeling. Dumont nam hem weer mede naar huis en ik ver-
nam nietj welke de voorwaarden van den koop waren. Gedurende deze afwezigheid maakte ik vast toebe-
reidselen tot mijn vertrek. Ik ging al de dieren op de hoeve vaarwel zeggen,
en voorzag mij van een stok, welken ik in den stal verborg, want raijne koffers pakken behoefde ik niet, daar ik niets bezat, dan hetgeen ik aan 't lijf had. By zijne terugkomst gelastte Dumont mij, Jan
buiten te brengen, en hem aan den staart van Walkerhofs paard vast te knoopen; deze gaf mij een gulden als halstergeM, terwijl hij zeide, dat hij vroeg- tijdig te Venlo wilde zijn. Ik sprak met niemand over mijn plan, nam mijn stok en verliet de hoeve, zoodat ik langs voetpaden loopende, nog voor Walkerhof op den grooten weg was. Wat keek hij verwonderd, toen hij mij daar reeds
|
|||||
49
|
|||||
voor zich zag. Ik deelde hem mijn voornemen mede,
om zoo mogelijk in zijn dienst te gaan op dezelfde voorwaarden als bij mijn gewezen meester. Daar hij er niet veel bij waagde, nam hij mijn
voorstel aan, en gaf mij het gekochte paard om het naar Venlo te geleiden, mij aansporende goed door te stappen, terwijl hij nog de naburige hoeve zou be- zoeken, om paarden te koopen. Thans was ik voor het eerst sedert mijn vijfde
jaar vrij, en wat meer zegt, ik had een gulden in den zak, welken ik als mijn eigendom kon beschouwen. Walkerhof had mij bovendien geld gegeven om het
paard op plaatsen, die hij mij aanwees te laten stallen en drenken, terwijl ik tevens iets zou kunnen gebruiken ! Ik stapte tevreden voort naast mijn geliefden makker.
Jan scheen in mijn gemoedsstemming te deelen, want
hij hinnikte en sprong aan den teugel; welk een ver- schil met den tijd, toen wij drie jaar geleden naarde paardenmarkt gingen! Ik was thans sterk en groot en gevoelde mij man,
mijn veulen was nu paard geworden en eveneens goed ontwikkeld, en ik was nu vast besloten, het nooit te verlaten. Avonds laat kwamen wij te Venlo aan, waar
Walkerhof mij reeds op den weg stond te wachten. Hij liet mij het paard op een goeden stal brengen, waar zich nog 25 paarden bevonden, wier gunstig uiterlijk blijk gal van goede verzorging en oppassing. Ruim gestald, gescheiden door met stroo omwonden
lantierboomen, voor een goed voorziene ruif, op een zindelijk en overvloedig stroobed, hadden zij hoegenaamd geene behoeften waarin niet reeds voorzien was. De zorg, die ik sedert onze aankomst voor het paard
had gedragen, en de snelheid, waarmede ik den weg had afgelegd, bevielen Walkerhof. Hij betuigde mij HET PAARD. 4.
|
|||||
50
|
|||||
op vriendschappelijke wijze zijne tevredenheid; en
dit, gevoegd bij een goeden maaltijd en het vooruit- zicht van voor 't eerst van mijn leven op een bed te zullen slapen, deed mij al mijn vroeger leed vergeten. Den volgenden morgen kwam ik vroeg in den stal,
doch een oude knecht was reeds bezig, het toilet van het jonge paard in orde te brengen. Door een wijze van poetsen, welke mij onbekend
was, kreeg het een ander voorkomen, dat er zooveel toe bijdraagt, om het oog van den toeschouwer te bekoren; de lange haren om ooren, mond en keelgang werden verwijderd, de manen en maantop goed ge- borsteld, de staart eerst flink geborsteld en uitgekamd, en daarna het uiteinde gewasschen, het overtollige haar der onderste ledematen werd afgeknipt en eindelijk werd het haar met een wollen lap af gewreven. De hoefsmid besneed de te lang gegroeide hoeven;
en voor de éérste maal werden deze voorzien van lichte ijzers. Nu werden de hoeven ingewreven met een lap,
gedrenkt in vaseline; ze verkregen hierdoor een mooien glans. Walkerhof liet het nu voor zich monsteren door den
ouden knecht, die opgetogen uitriep : „Het is een schoon dier !" Ik stond geheel verbluft en kon maar niet begrijpen
dat men een paard zoo in zijn voordeel kon veranderen. De oude knecht, die mijne verbazing zag, zeide
dat hij mij wel onderricht geven wilde indien ik lust gevoelde om ook dat werk goed te leeren. Zoo verliepen eenige dagen, waarin ik op alles
nauwlettend acht sloeg zoodat mijne nieuwe betrekking mij uitstekend beviel. Na verloop van enkele dagen deelde Walkerhof mij
mee, dat ik met hem op reis zou gaan, omdat hij voornemens was, nog eenige paarden te koopen. |
|||||
51
|
|||||
Hij had mij gelast, hem 's morgens om half zes bij
den stal op te wachten, om daarna samen de reis naar Utrecht aan te nemen waar den dag daarop- volgende een groote paardenmarkt zou gehouden worden. Op den bepaalden tijd was ik aanwezig; zes paar-
dekens met singel, monstertrens en eenige touwen had ik meegenomen. Zwijgend volgde ik mijn meester, hij nam twee
retourkaartjes, en terwijl de trein zich in beweging zette, nam ik tegenover hem in den waggon plaats. Ik durfde nog niet spreken, doch mijn meester
verbrak het stilzwijgen met de vraag, of ik bang was aan de noordpool terecht te zullen komen. Veel kwam mij voor den geest, en toch was mijn
gedachtenloop op niets bepaalds gericht. Ten slotte nam ik mij in stilte stellig voor, om alles
te leeren, wat betrekking had op paarden, zonder echter van mijn vriend afstand te doen. Ik deelde dit besluit behalve het laatste aan Wal-
kerhof mede. Mijn meester sprak gedurende de vrij lange reis
steeds over paarden, doch bleef bij hoofdzaken, blijkbaar schepte hij behagen in de belangstelling die ik in zijn gesprek toonde te stellen. Het kribbebijten bij paarden noemde hij een eigen-
aardig gebrek. Reeds de naam duidt den aard van dit euvel aan: de paarden, die daaraan lijden, drukken de snijtanden of den mond op den rand der krib, of bijten er zelfs in, terwijl daarbij een meer of minder sterk waar te nemen geluid in het strottenhoofd ontstaat. Daar de paarden hierbij lucht slikken, wordt die
kwade gewoonte wel luchtzuigen, tvindzuigen of wind- happen genoemd. Deze laatste benamingen, worden vooral dan gebezigd
als het luchtslikken geschiedt, zonder dat de paarden |
|||||
f>2
|
|||||
den mond of de tanden op eenig voorwerp plaatsen,
daarop steunen of er in bijten. Om deze reden noemt men de paarden kribbebijters
met of zonder luchtzuigen. Dit gebrek is in alle landen bekend, en men vindt
het bij de paarden van alle rassen, hoewel het eigen- lijke kribbebijten niet voorkomt daar, waar geene kribben bestaan, zooals het geval is bij de nomadische volkeren, b.v. de Arabieren der woestijnen. Deze laten hunne paarden in eene tent of in het
vrije veld staan, zonder ze met het hoofd aan eenig vast voorwerp te bevestigen, zij koppelen slechts de voorbeenen aan elkaar of binden ze met een strik om den voorkoot aan een in den grond gedreven paal. Het voedsel eten de paarden van den grond of
uit een om den mond gehangen zak. De aldus behandelde paarden kunnen geen kribbe-
bijters zijn, doch men vindt er wel windhappers onder, en het is ook gebleken, dat, wanneer men dergelijke paarden aan de krib plaatst, ook onder hen aanleg tot dat gebrek bestaat. Het kribbebijten vertoont zich onder verschillende
vormen i de meeste paarden drukken met den mond of de tanden op de krib, sommige op den lantier- boom, enkele op den disselboom, op den halsterketting, zelfs op hun eigen voorknie. Vele paarden zuigen slechts lucht; als zij gevoederd
worden; andere doen dit op verschillende oogenblikken en eenige zelfs als zij opgetoomd zijn. Veel kribbebijters en luchtzuigers laten dit na zoo
lang er menschen in den stal zijn, doch zoodra ze denken, onopgemerkt te zijn, doen ze het onmiddellijk. Onnoodig te zeggen; dat dit veelal paarden zijn, welke men door kastijding getracht heeft, dit af te leeren. Bij de meeste kribbebijters zal men ontdekken, dat
zij zich daarbij opblazen. |
|||||
58
|
|||||
„Zoo," hernam "Walkerhof, „deden zich bij mij
eenige gevallen van kribbebijten voor. Ik kocht een hengst, die mij bepaald aanstond;
hij had schoone vormen en zag er welgedaan uit. Men behoefde geen kenner te zijn, om te zien, dat
hij een kribbebijter van de ergste soort was, want hij deed het, onverschillig of hij bij de krib stond of niet. Blijft het paard de gassen voortdurend van achteren
ontlasten, dan is er geen onmiddellijk gevaar bij, maar wanneer men het ziet stilstaan, zich opblazen, zonder lucht in te zuigen, dan moet men het paard van stal halen, en het eene flinke beweging verschaffen, opdat het ontsnappen der gassen bevorderd worde. Dit deed ik ook altijd met mijn hengst, zoo dra hij
zich te veel had opgeblazen, maar zette ik hem ver- volgens weer op stal, dan ging het kribbebijten gewoonlijk weer van voren af aan. Zoo had ik 2 jaar met dien hengst getobd; alle
beweging bleef vruchteloos, de buik nam voortdurend in omvang toe, en eindelijk was ik genoodzaakt een veearts te ontbieden. Toch stierf het paard dienzelfden dag aan koliek.
Zoo deed ik bij een ander paard de ondervinding op,
dat het zeer verkeerd is, om paarden suiker te geven wanneer zij op stal komen. Daardoor ontstaat soms het kribbebijten, wat blijken
kan uit het volgende: Na afloop van een rit te huis gekomen, gaf ik mijn
paard een of twee stukjes suiker. Toen ik het daarna op stal bracht, begon het eerst eenige oogenblikken aan den rand der krib te likken en eindelijk daarin te bijten. Na verloop van tijd bespeurde ik, dat het paard
na iederen voedertijd de krib in den mond nam, en daarbij het eigenaardige geluid van kokken maakte |
|||||
54
|
|||||
wel een bewijs, dat bovengenoemd gebrek niet
altijd ontstaat, door dat de paarden het van elkaar overnemen. Een afdoend middel tegen het kribbebijten wendde
ik aan bij een paard, dat in hevige mate aan dit euvel mank ging. Ben losse voederbak werd aan een paar krammen gehaakt, zoolang nu de voedering duurde, hield een man het hoofd van het paard vast, zoodat dit den mond niet op den rand der krib kon drukken en er zoodoende niets van het voedsel verloren ging. Na iedere voeding werd de bak weer weggenomen.
Er bestaan echter nog andere middelen, om het
kribbebijten tegen te gaan; men hangt een krib op aan touwen, die over een katrol loopen en waaraan men tegen gewichten hangt; zoodra het paard nu de tanden op de krib drukt, gaat deze omlaag. Ook spijkert men een schapenvacht om den voorkant
der krib, of men bestrijkt met bittere stoffen die plaatsen, waar het paard het meest bijt; ook kan men een lat of plank van scherpe punten voorzien, en deze daarna in de krib plaatsen. Een middel dat sommige paardekoopers aanwenden
maar dat overigens beslist afkeuring verdient, is het volgende: Men slaat met een hamer de voorsnijtanden los of
wel men plaatst er houten of ijzeren wigjes tusschen. Dit alles helpt slechts tijdelijk; er bestaan maar
weinig middelen, waardoor men het paard dien onbe- dwingbaren lust geheel kan afleeren. In den paardenhandel houdt het publiek bijna overal
het kribbebijten voor een verborgen gebrek, dat men moeilijk bespeuren kan. Toch valt op te merken, dat men het in de meeste
gevallen zeer goed kan waarnemen, door te letten op de voorste tanden, die schuin en scheef zijn afge- |
|||||
55
sleten en verder op het eigenaardig geluid van kokken
of goeken, teweeg gebracht door het krampachtig samentrekken van het strottenhoofd. Neemt men deze verschijnselen waar, dan is het
kribbebijten toch zéker voor den ingewijde een in het oog vallend gebrek. Van een koopvernietigend gebrek kan alleen sprake
zijn, wanneer geen uiterlijke kenteekenen aanwezig zijn, en dan kan men ook alleen maar van een verborgen gebrek spreken. Aan het slot van dit, voor mij zeer interressante
gesprek haalde Walkerhoff een gedicht aan van J. P. Trautvetter: „Das Koken, das Rupsen, ich musz es dir sagen,
Ist manchmal noch schlimmer wie Beiszen und Schlagen, Weil viele der Köher nur selten sicli legen,
Sich öfters nicht füttren, nicht runen, nicht pflegen Die Rune im Stalle, die Freuden verderben
Das Futter verschmeiszen an Kolik oft sterben/' Wij waren weldra te Utrecht gearriveerd en namen
onzen intrek in een hotel op het Vreeburg, waar men mijn meester scheen te kennen, daar men hem bij den naam noemde. Nadat hij iets gegeten had, gelastte hij mij de dekens
en wat ik verder bij mij had, op de kamer te brengen welke mij door de bedienden werd aangewezen. Toen ik terugkwam, was mijn meester met nog
eenige paardenhandelaars die ik dadelijk aan hun voorkomen en kleeding herkende, in gesprek. Walkerhof wenkte mij hem te volgen, daar hij eenige
stallen ging bezoeken, waar reeds onderscheidene paar- den waren aangevoerd. Hij sprak zeer weinig met de verkoopers, doch niets
|
||||
50
|
|||||
ontging aan de scherpe en schrandere oogen van mijn
meester. Zoo vertelde hij mij, dat het paard, hetwelk hem
eenige oogenblikken te voren te koop werd aangeboden hetzelfde dier was, dat hij eenige maanden geleden had laten verkoopen. Dit paard ging gedurig op den loop en sloeg daarbij
steeds met beide achterbeenen, hetgeen nog aan de daarop aanwezige lidteekens te zien was. Om het paard nu met een nieuw signalement aan
den man te brengen, had men zeer kunstig de witte vlek op de bovenlip en die op de rechter voor- en linkerachtersok zwart gebrand. Nadat wij nu alle stallen bezocht hadden, keerden
wij naar ons hotel terug. Wij gebruikten daar een flink avondeten, daarna
wenschte ik mijn meester goeden nacht en ging slapen. Den volgenden morgen stond ik om 5 uur op, en
daar ik eerst om 8 uur bij mijn meester moest zijn, nam ik dezen tusschentijd waar, om de stad te be- kijken. Om 8 uur was ik op mijn post en volgde Walker-
hof naar de markt; hij vertelde mij, dat de paarden, die" hij zocht, geschikt moesten zijn voor Artillerie of Cavalerie, waarop ik ik hem vroeg, of onze paarden daar niet te plat en te breed voor waren. „Neen," antwoordde hij, „ze zijn niet te breed, te
zwaar of te plat, maar ze zijn misvormd." Ze hebben aan die lichaamsdeelen, waarop het bij
den arbeid aankomt, namelijk de spieren en de ge- wrichten, gebreken, die ze niet alleen voor het leger, maar ook voor elk werk minder geschikt maken. De paarden vormen geen harmonisch geheel; de
deelen, waaruit het geheel is samengesteld, behooren niet bij elkaar, maar wat nog veel erger is, die deelen zijn op zeer slechte wijze aan elkaar verbonden, en |
|||||
57
|
|||||
nooit kan een zoodanige combinatie een goed geheel
en dus een goed werkpaarcl vormen. Zij zijn over het algemeen te klein ; hoofd en hals zijn
goed maar daar houdt ook alles mêe op, de overgang van den hals in den rug is slecht, de schoft ontbreekt geheel en dit maakt dat bij zware belasting het ge- wicht hoofdzakelijk op de voorbeenen valt, verder is de rug te slap, en vormt daardoor geen stevige verbinding tusschen de voor- en achterhand; daarbij zijn bij de meeste paarden de lenden te lang, wat een groote fout is. Het afhangende kruis duidt op een slechte plaatsing van het schenkelbeen. Ten slotte, wat de beenen aangaat, deze zijn over het algemeen veelte licht gespierd; de voorbeenen zijn onder de knie te veel weggesneden, de achterbeenen zijn te recht in de spronggewrichten, en een veel voorkomend gebrek bij onze paarden is de te groote doorzakking in de kooten. Gedurende geruimen tijd had Walkerhof slechts
naar zes paarden gezien, welke naast elkander ge- rangschikt, eenzelfden eigenaar schenen toe te be- hooren; bij alle toch was het haar vuil, de begnen en de staart waren onzindelijk en het geheel had een bepaald armoedig aanzien, hierbij kwam nog, dat zij tusschen paarden stonden, welke goed gepoetst, met sierlijke dekens gedekt en met fraaie hoofdstellen ge- tuigd waren. Mijn meester gaf mij den last, in de nabijheid dezer
paarden te blijven en te zien, of er ook koopers voor kwamen en hem dan te waarschuwen. De enkele kooper, die kwam, kon geen eigenaar
vinden, daar deze zeker in de herberg zijn troost was gaan zoeken voor de geringe vraag naar zijne paarden. Tegen den middag zocht mijn meester den eigenaar op en trad met hem in onderhandeling. Na- dat hij de paarden goed opgenomen en gemonsterd had |
|||||
58
|
|||||
kocht Walkerhof er vier van de zes, mij de verze-
kering gevende dat hij nooit betere en goedkoopere paarden gekocht had en dat niemand over vier weken de paarden zou herkennen. Hij liet ze in een nabu- rigen stal brengen, terwijl mijn meester met den vorigen eigenaar vertrok; waarschijnlijk om de koop- som te betalen. Voordat ik mijn paarden op stal plaatste, overtuigde
ik mij eerst van de zuiverheid van den stal en of er ook spijkers of andere gevaarlijke zaken waren, waar- aan de paarden zich konden kwetsen. Walkerhof had mij van te voren meegedeeld, hoe dikwijls de voer- bakken der zoogenaamde stallingen meer geleken op drekbakken en dat de haver uit zulk een bak dan ook bijna nooit door de paarden gegeten wordt door de bedorven lucht, die er uit opstijgt. Ik zag toe, dat er geen veeren van kippen of duiven
in de voederbak lagen, uit vrees dat mijn paarden ze met de haver zouden binnen krijgen en daardoor koliek zou kunnen ontstaan. Ik had mijne dekens en alles, wat ik had medege-
nomen uit het hotel laten halen, wierp over elk paard een ' deken, liet ze drinken en gaf hun te eten na vooraf onderzocht te hebben of het hooi enstroo van goede kwaliteit en zuiver was. Voor mij zelven nam ik eenige der overvloedige bossen stroo en legde mij daarop achter mijne paarden te slapen. Mijn meester kwam nog laat in den stal en was
zeer tevreden over de wijze, waarop ik zonder aan- wijzing de paarden had verzorgd ; hij vertelde mij, dat den volgenden morgen om 5 uur de paarden moesten ingeladen worden, waartoe hij reeds bij de spoorwegmaatschappij een waggon had besteld, die op de plaats van inlading zou gereed staan; hij ver- telde mij tevens, dat ik een knecht zou medekrijgen die ook twee paarden zou geleiden, maar dat ik voor- |
|||||
59
|
|||||
al op mijn tijd moest passen en met het inladen moest
wachten, tot hij zelf tegenwoordig was. Den volgenden morgen had ik eerst mijne paarden
gedrenkt en gevoerd, en kwam daarna nog vóór den bepaalden tijd met de paarden op de ladingplaats aan terwijl ik door den paardenknecht twee brooden en een bos hooi had laten meenemen. Toen mijn meester kwam, zag hij tot zijne verwon-
dering, dat er geen waggon op de plaats aanwezig was. Hij ging naar het bevrachtingskantoor, maar daar
begreep men er niets van, men had den ladingmee- ster opgedragen er voor te zorgen. De ladingmeester begreep er evenmin iets van : hij
had het den machinist, met het rangeeren belast, nog uitdrukkelijk gezegd. Men begon nu opnieuw 't elkander op te dragen;
de tijd verstreek en met dezen ook 't uur van ver- trek van den trein. Toen de paarden twee aan twee met de hoofden
naar elkander ingeladen, en de boomen die in elke paardenwagen aanwezig moeten zijn, ingehaakt waren, moesten wij tot den volgenden trein van 10 uur wachten; ik bleef bij de paarden en mijn meester ver- trok, zeer vertoornd, dat hij door deze verregaande achteloosheid der spoorwegbeambten zooveel tijd moest verliezen. Hierdoor kwamen wij natuurlijk laat te Venlo aan.
Walkerhof had getelegrafeerd, hoe laat hij zou
arriveeren zoodat er eenige knechts aan het station wachtten. Het uitladen had geregeld plaats, behalve dat door
't slechte materiaal der spoorwegmaatschappij 't laatste paard door de loopplank heen trapte. Gelukkig gebeurde dit zoo snel dat het paard er
slechts met een schram aan het achterbeen afkwam. |
|||||
60
|
|||||
Hoe onze paarden echter in den trein geen letsel
bekomen hadden, is mij nog onverklaarbaar. Wij werden door het rangeeren der wagens zoo door elkander geslingerd, dat ik tusschenbeide meende, dat de geheele wagen verbrijzeld zou worden; gelukkig had ik bij het inladen flink wat turfstrooisel in den wagen geworpen, waardoor de paarden vaster op de beenen stonden ; 't nam echter niet weg, dat ik, zoowel als mijn paarden, hoe koud het buiten ook was, nat bezweet waren van den doorgestanen angst. Toen ik mijn meester dit mededeelde, antwoordde
hij, dat men soms zoo schandelijk en willekeurig mogelijk de paarden, die met de goederentrein vervoerd worden, niet direct bij aankomst ontlaadt. Zoo had hij een eens transport jonge paarden met
den goederenwagen laten vervoeren, die 's avonds om 11.15 op zijne plaats van bestemming,Zwolle, aankwam. Niettegenstaande de trein op tijd was, had men eerst
om 3.25 's nachts den wagen bij de veelading voor- gebracht. Willekeuriger handelen als bij het vervoer van dieren had hij nergens zoo aantroffen als hier te lande. |
|||||
HOOFDSTUK VI.
|
|||||||||||
De Vrijt1eid3d.resBU.u1r en de
Paar de strilc.
|
|||||||||||
!&
|
ij mijn aankomst in den stal werd ik, na eene
afwezigheid van drie dagen, het eerst door |
||||||||||
mijn vriend Jan verwelkomd.
Hij hinnikte, toen hij mijne stem hoorde en zijne
vriendschapsbewijzen schenen geen einde te zullen nemen, Walkerhof gelastte mij, den volgenden dag met de
andere knechts, onder leiding van den oudsten, het werk te verrichten, naar hij zeide, had hij met groot genoegen gezien, welke zorg ik uit natuurlijken aanleg voor zijn pasgekochte paarden toonde en de kleeding welke ik voor de reis had ontvangen, was daarvoor mijne belooning. • Ik bedankte hem en ging slapen.
Den volgenden morgen leerde mij de oudste knecht,
hoe bij hem de paarden gepoetst werden. Nadat ik er een volgens zijne aanwijzingen geheel
gepoetst had, moesten ook de manen eenige malen achtereen over en weer gepoetst worden om daardoor glans en zuiverheid te verkrijgen, de staart kreeg eveneens eene beurt, maar hierbij mocht geen scherpe borstel gebruikt worden, opdat dit lichaamsdeel niet te dun en te kort bebaard zou worden; vervolgens moesten oogen, neusgaten en geslachtsdeelen met eene spons gereinigd worden, waarna het geheele paard met een zuiveren wollen doek naar het beloop der haren gewreven werd en elke voet met een hoefkrabber, |
|||||||||||
62
|
|||||
die steeds in den stal aanwezig moet zijn, van vuil
gezuiverd werd. Zoodoende blijven de voeten steeds zuiver; men
voorkomt het ontstaan van rotstralen en gewent het paard door deze dagelijksche oefeningen gewillig de voeten op te lichten bij het beslaan. Ten slotte nam men een wollen lap met een weinig
vaseline en wreef daarmede de vier voeten in. Nadat de stal gereinigd en de paarden gepoetst
waren, liet men ze drinken en het eerste ration haver voor dien dag gebruiken; tergelijkertijd deed men stroo met een weinig hooi in de ruif, om de paarden niet te lang op de kribben te laten likken. Naar gelang van den dienst, waarvoor de paarden
bestemd waren, werd hun daarna meer of minder be- Aveging gegeven. Achter de stallen had Walkerhof eene ronde manége
laten aanleggen, die zeer practisch was ingericht. Zij had n.L 20 passen in doorsnede en een eenigs-
zins naar buiten hellende barrière, die gesloten en 1.50 M. hoog was. Aan de bovenzijde hiervan had men op gelijke
afstanden, 1 M. lange dikke latten geslagen en hieraan een leuning bevestigd. Aan de zijde van den stal was eene deur aange-
bracht, welke aan den buitenkant door middel van eene caoutchouc buis werd gesloten, de vloer was met eene flinke laag zand bedekt. Hier was het, dat den paarden vrije beweging ver-
oorloofd werd, met welken dienst één der knechts belast was. De oudste hunner was belast met de zorg voor het
aanrijden der jonge tuigpaarden De jongste knecht was iemand van ongeveer 28
of 30 jaar; uiterlijk koel en bedaard, bezat hij een doortastend karakter en legde groote wilskracht aan |
|||||
63
|
|||||
den dag. Hij was nu 3 jaar bij Walkerhof, doch
vóór dien tijd was hij in dienst geweest bij den eigenaar van een circus, waarmede hij België, Frankrijk en Duitschland bereisd had. Hoe aanlokkelijk hem dit in den aanvang ook voor-
kwam, toch stuitte hem dat zwervende leven weldra zoo tegen de borst, dat hij naar Nederland terug- keerd was. Hierop was hij in dienst gekomen bij Walkerhof,
die veel van hem hield, vooral omdat hij steeds zijn eenvoud bewaarde. De laatst aangekomen paarden leerde hij eerst aan
de hand recht voor zich uitgaan in een vrijen stap en draf; was één der paarden daarbij onrustig of draaide het bij het gaan de achterhand te veel af, dan kreeg het een singel aan, me£ ringen op zij, en werd een bijzetteugel aan den singel en het oog der trens bevestigd; daardoor kon het paard de achter- hand minder afdraaien. Dit werd zoolang herhaald, tot het paard in stap
en draf recht voor zich uitging, wat vooral voor een kenner van belang is omdat hij nu de gangen beter kan beoordeelen, dan wanneer het paard steeds in een schuinen onregelraatigen, dikwijls trippelenden gang loopt. De paarden, die zich goed hadden leeren monsteren,
werden in de manege gelongeerd, waar hun dan aan weerskanten een bijzetteugel aangedaan werd. In den beginne moest ik als helper naast het paard loopen, om het zoo dicht mogelijk bij de barrière langs te doen gaan zoodat het koord, (of longe) dat de pikeur in de hand hield, steeds gespannen bleef; hiertoe stond deze op een hiel draaiende, in het midden der manége. Het was een lust te zien, hoe de gang van deze
paarden iederen dag sierlijker werd, wat Walkerhof hieraan toeschreef, door dat de paarden meer schouder- |
|||||
64
vrijheid verkregen, ze leerde hunne ledemater beter
gebruiken. Wanneer een paard wat te diep naar den grond
boog wist hij dit zeer kunstig te verhelpen door het aanbrengen van een opzetteugel: hierdoor was het genoodzaakt, zich van voren meer op te richten. Merkwaardig was het te zien, hoe vlug enkele
paarden het leerden, om zonder longe bij de geringste stemverheffing in verschillende gangen over te gaan. De paarden vertrokken even vroolijk als zij kwamen,
zij beschouwden de manége als een uitspanningsoord en geenzins als een plaats van kwelling. Wanneer zij zeer scherpzinnig zijn, trachten de
paarden niet altijd met geweld hun doel te bereiken, maar zij raadplegen daartoe hun vernuft en bezigen dikwijls list. Zij raadpleegden hunne ondervinding en herkennen
spoedig de naderende personen, welken zij haten of liefde toedragen en die zij vreezen of ver- trouwen. Door onverdiende slagen of bedreigingen worden zij weerspannig, en krijgen zij een afkeer van het werk. Ik behoef niet te zeggen, dat de pikeur, die ongeveer tien jaar in dienst was geweest bij een eigenaar van een circus, zeer veel ondervinding opgedaan had; want hij was zoowel behulpzaam geweest bij het in vrijheid dresseeren als bij het schoolrijden. Hij verklaarde echter, dat de vrijheidsdressuur hem
meer aantrok dan het schoolrijden, omdat door deze dressuur het karakteristieke van het paard meer tot zijn recht komt. Het paard toont zich hierbij meer het fiere, verstan-
dige dier, vol zelfbewuste kracht en toch aan zijn meester onderworpen. Hij verzocht Walkerhof eens een bewijs te mogen
geven van zijne bedrevenheid in de vrijheidsdressuur met den jongen hengst; die pas was aangekomen. |
||||
05
|
|||||
Aangezien ik hem dagelijks daarbij behulpzaam was,
hoop ik de wijze waarop en de middelen waardoor dit geschiedde, hier zoo duidelijk mogelijk weer te geven. 1. Om het paard van de barrière naar het midden
te doen komen. Het paard was opgetuigd met hoofdstel, trens,
singel en bijzetteugels, cavegon met longe ; de pikeur hield in de rechterhand de chambrière. Ik bracht dan het paard in het midden der manége en de pikeur nam de longe van het paard, daarop ging ik naar de barrière en liep links omslaande, eenige malen rond, waarna de pikeur met de chambrière klapte, als teeken dat ik het paard bij hem moest brengen; hij klopte het paard op den hals en gaf het iets tot be- looning. Dezelfde manoeuvre werd, rechts omgaande, herhaald en na eenige oefeningen reeds kwam het paard op het klappen der chambrière naar den pikeur toe. 2. Om het paard op den cirkel te laten changeeren.
Daarvoor maakte de pikeur een grooten pas naar links, terwijl de slag der chambrière naar links over
den grond gehaald en de stok in dezelfde richting wees, maakte ik een „8"-vormige figuur met het paard, zoodat ik op den rechterkant kwam, terwijl de pikeur, zoodra het paard op de helft der figuur was gekomen, naar het midden terugging; tegelijkertijd verplaatste ik mij aan den binnenkant. 3. Het paard voltes om den persoon te laten maken.
Hiertoe was hij alleen in de manége," haalde de longe langzaam in, liep in schuine richting op het
paard aan en maakte halt, vervolgens zette hij het paard met een tongslag aan en liet het de verlangde volte om zich heen maken. Om te eindigen ging hij naar het middenpunt terug
met de chambrière in de richting van den binnen- HET PAARD 5,
|
|||||
66
|
|||||
schouder van het paard wijzende en de longe ver-
lengende om het paard te doen begrijpen, dat het niet moest volgen. 4. Het paard om zekere voorwerpen voltes te doen
maken. Hiertoe werden op 2 pas van de barrière 4 pyra-
midale stellingen op onderling gelijke afstanden ge- plaatst. Ik moest het einde der longe in de rechter- hand houden op ongeveer één meter van het hoofd en voortdurend naar den pikeur zien. Was het paard aan de voorwerpen gewend, dan maakte de pikeur één pas naar links en weder één terug, terwijl hij daarbij de linkerhand, waarin hij de rijzweep hield,» ophief. Was het paard het voorwerp half gepasseerd, dan
maakte hij een pas naar rechts en een naar voren, terwijl hij nu de rijzweep met de rechterhand ophief. Dit werd bij elk der pyramides herhaald. 5. Om het paard te leer en knielen.
Het paard werd in het midden der manége ge-
bracht, de bijzetteugels werden te zamen geknoopt en op den hals gelegd. Het linkervoorbeen werd opgelicht en met een
niet te smallen riem in den stand gehouden die ver- eischt wordt voor het beslaan. De riem werd hierbij om de koot gebracht, door een passant gestoken, en om den voorarm gelegd en ten slotte vastgegespt, met de gesp aan de buitenzijde. Om de rechterkoot werd een lederen strop gelegd, waaraan een touw was vastgemaakt, dat door den ring was gestoken, welke onder aan den singel sterk bevestigd was. De pikeur plaatste zich voor het paard, sloeg het
zacht met de rijzweep tegen het nog staande been, waarop het paard zich op de voorhand verheffen wilde; op dit oogenblik trok hij aan het touw, waar- door de beide voorbeenen in dezelfde houding werden |
|||||
67
|
|||||
opgetrokken en het paard op de knieën viel. De
pikeur sprak het vriendelijk toe; na eenige oogen- blikken liet hij het touw los en het paard sprong op. Op deze manier herhaald, deed het paard de oefening spoedig zonder hulp. 6. Om het paard op een pistoolschot te doen stilstaan.
Hiertoe nam de pikeur het paard bij de longe; terwijl ik er naast liep.
Om het paard aanvankelijk niet te veel te doen
schrikken; werd eerst een slaghoedje gebruikt. Altijd sprak hij het paard, om het gerust te stellen aan. Viel het schot, dan werd het paard gepareerd, terwijl bij het afgaan de pikeur de chambrière liet vallen. Het oprapen was het teeken om weder voorwaarts te te gaan. 7. Om het paard in draf over hoog gelegen boomen
te doen marcheer en. Hiertoe moest ik 10 boomen op den grond leggen,
op onderlingen afstand van 1.10 tot 1.20 M. De pikeur bleef in het midden staan, teneinde na
te gaan of de afstand der boomen juist was. Ik moest meedraven en de longe daarbij vooral los- houden om het paard niet in zijn loop te hinderen. Als het paard voldoende vertrouwd was met dit
moeilijke werk, werden de boomen langzamerhand hooger gelegd, en op een afstand van 35 tot 40 cM. van den grond verwijderd, waarbij men ze aan de zijde der barrière met ijzeren punten in het beschot dreef en ze aan de binnenzijde op „X"-vormige schragen liet rusten. Ten laatste draafde het paard in een zwevenden gang met hoog opgetrokken beenen over de boomen en maakte daarbij alle passen even groot 8. Het paard te leer en apporteer en.
De pikeur nam hiertoe het paard zonder trensgebit
aan de longe, liep er mede rond en wierp een doek op den grond. |
|||||
68
|
|||||
Op de plaats gekomen zijnde, waar de doek lag,
werd het hoofd van 't paard omlaag gebracht en op hetzelfde oogenblik drukte de pikeur het met een scherp voorwerp zacht in de zijde. Werd nu de doek door het paard opgenomen, dan
liet de pikeur die zoover mogelijk meedragen. De proef werd daarna zoo dikwijls herhaald, dat het paard ten laatste uit zich zelf den doek ging op- zoeken en apporteeren. Toen het paard geleerd had, den doek op te nemen
en in den mond te houden, was het niet moeilijk om het zwaardere voorwerpen te doen apporteeren; zoo had b. v. de pikeur het paard ook geleerd, zelf aan de bel te trekken, wanneer de dressuur geëindigd was, waarop ik me naar de manége begaf en het op stal bracht. Er was nl. een touw over de barrière geslagen
waaraan een houten klos bevestigd was. Door deze klos met den mond vast te grijpen en heen en weer te rukken, kon het paard bellen. Ten slotte zond de pikeur het paard alleen in de
manége ; wanneer het dan niemand zag, begreep het dat de bel het eenige middel was om uit dien een- zamen toestand verlost te worden. Op het geluid der bel kwam ik dan binnen; het paard liep op mij toe en ik bracht het op stal. Walkerhof zag dit met een waar genoegen, en gaf
den pikeur zijn tevredenheid te kennen, vooral over de eenvoudige wijze, waarop hij zijn doel bereikte. De pikeur bedankte hem en stemde toe, dat deze
dressuur ongetwijfeld met vele moeilijkheden gepaard gaat, dewijl ze, behalve veel tijd en onuitputtelijk geduld, eene grondige kennis van het paard vordert, welke slechts door langdurige ondervinding verkregen wordt. Aanleg en tact van dressuur zijn bepaald onmis-
|
|||||
88
|
|||||
baar en zelfs dan nog is de uitslag dikwijls twijfel-
achtig. Maar al te vaak komt het voor, dat men toornig wordt en alles bederft door ruw geweld. Slechts het zwichten voor zedelijken dwang is een
bewijs van onderwerping en niet die, welke veroor- zaakt wordt door angst of willoosheid. En wee! wanneer de paarden in dat geval tot
besef geraken van hunne meerdere kracht. Mijn meester, die deze gevoelens deelde, beweerde
echter dat de macht van den mensch niet over ieder paard door zedelijke middelen verkregen kan worden, dat men daarom dikwijls tot tuchtiging moet overgaan, zooals b.v. met de praam. Maar de pikeur antwoordde," dat door pijnigen niet
de geringste macht over het paard verkregen wordt. Zoo had hij dikwijls gezien, dat men de tong door- stak of haar met een dun touw omwond en zoo naar buiten rukte, op gevaar af van haar uit te scheuren. Anderen sloegen het paard een touw om den strot, zoodat het dier bijna stikte, nog anderen beten als afgerichte bloedhonden de paarden in de ooren of staken den vinger in eene der oogholten, waarbij zij dien tot achter den oogbal induwden. Deze folteringen doen echter geen macht over het
dier verkrijgen, 't zijn integendeel slechts pijnigingen, die het later slechts te meer onhandelbaar zullen maken. Het werktuig waarbij het paard het best de zede-
lijke meerderheid van den mensch gevoelt, is de hippolasso of paardenstrik, uitgevonden door de Heeren Raabk & Lunel, Fransche Cavalerie-Officieren. Deze kan evengoed bij het losse als bij het inge-
spannen paard worden toegepast, men kan het be- schouwen als het dwangbuis der groote, viervoetige huisdieren. De drukking wordt uitgeoefend ter hoogte van de
|
|||||
Pig. 15.
|
|||
71
|
|||||
gewrichten, gevormd door opper- en voorarmbeen en
door dij- en schenkelbeen; zoodra nu de lasso werkt, worden deze gewrichten dichter bij elkaar gebracht: de hoeken vóór, door schouderblad en opperarmbeen, en achter door darm- en dijbeen gevormd, worden kleiner, totdat zij eindelijk nul worden. De wervelkolom wordt gekromd en dadelijk is de
kracht der spieren, die het voorbeen naar voren en het achterbeen naar achteren bewegen, vernietigd. Deze twee hoeken sterk te zamen gedrukt, naderen
elkander te gelijk met het onderste gedeelte, en omdat zij de beweging van het overige gedeelte der beenen besturen, worden ook deze dichter bij elkander gebracht en het steunvlak van het lichaam daardoor zeer ver- kleind. De diensten, die men van dit doelmatig toestel kan
hebben, zijn zeer vele. Voordat ik echter verder ga, wenschte ik eene
beschrijving te geven van dezen lasso, ook temmer of lasso-dompteur genoemd.. (Pig. 15). Het toestel is zeer eenvoudig samengesteld, 't bestaat
uit een borststuk en dijstuk, die beide afhangen tot op de plaats, waar de ledematen aan den romp bevestigd zijn. Aan weerszijden zijn zij vereenigd door een langen
riem, die over rolgespen heen en terug loopt, hetgeen de krachtsoefening op gelijke wijze vermeerdert als dit door de dubbele katrol wordt gedaan. Twee dwars over den rug van het paard gaande
riemen houden den lasso op, en één overlangs loopende riem vereenigt de beide draagriemen. Het is voldoende de riemen, die het borst en dijstuk
onderling vereenigen, aan te halen, om eene drukking van het geheel te bewerken, die in het begin haar oorsprong vindt en tot eene kracht kan stijgen, waartegen het dier zich niet zal kunnen verzetten, |
|||||
72
|
|||||
ja, die ■ het zelfs ter aarde kan werpen. De einden
dezer riemen worden aan de voorzijde van het borst- stuk vastgegespt, om ze ten allen tijde los te kunnen maken, zelfs in 't geval dat het dier op de eene of andere zijde ligt. Er is een ring vóór in het midden van het borststuk
aangebracht, om er de teugels van de trens of van het halstertouw aan vasttebinden, welke des te korter moeten zijn, naarmate het dier onwilliger is. Het opleggen van het dwangtuig gaat bij de meeste
paarden gemakkelijk, en geschiedt evenals het gewone optuigen. Bij het beslaan wordt het dwangtuig op de volgende
wijze aangewend. Een persoon houdt den aanrijgriem vast, den rechter
of linker, naar gelang de hoeven der rechter-of die der linkerbeenen beslagen moeten worden. Een tweede persoon, die de voeten van het paard
moet optillen, nadert het en strijkt het been dat hij wil oplichten, langzaam van boven naar beneden: nimmer mag hij plotseling op het paard toetreden; zijne handeling moet los en vrij zijn, terwijl hij zorg moet dragen het paard niet te kittelen. Bij het oplichten van den voet mag hij het been
niet buitenwaarts trekken, waardoor het paard het evenwicht zou verliezen en hij zich zou blootstellen aan verzet van het paard. Men lichte het been dus in de vereischte richting op.
De man, die den lasso vasthoudt, haalt dezen bij
het begin vrij stevig aan en vestigt voorts de aandacht op alle bewegingen van den helper en het paard. Wanneer het zich verzet, dan wordt de lasso onmid-
delijk sterker aangetrokken; toont het zich echter gewillig, dan laat men den lasso eenigszins los en geeft men aan het paard wat meer vrijheid, om het been ongedwongen te kunnen houden. |
|||||
78
|
|||||
In de stoeterijen, of op plaatsen, waar men hengsten
stationeert kan deze temmer dienen om de paardige of nettelige merries gedurende het dekken rustig te houden en den hengst tegen kwetsuren en hoefslagen te beveiligen. Bij kolderige paarden kan men den temmereven-
goed gebruiken. Het kolderige paard maakt zeer ongeregelde bewe-
gingen, schudt hevig, stuiptrekt en doet dit vooral als het is opgesloten. Zulk een dier is niet te naderen en kan zich zelf
dooden, zoo woest en wild zijn zijne bewegingen. Zulke paarden nu kan men door de groote kracht
die men door den temmer kan uitoefenen, neerwerpen en in bedwang houden. In deze houding kan het paard zich moeilijk eene
verwonding toebrengen; het hoofd wordt door riemen of touwen aan de ring van het borststuk vastgebonden zoodat het paard alleen met de beenen eenige beweging kan maken. Moet een „rund" neergeworpen worden, dan kan
dit gemakkelijk even zoo geschieden, mits men slechts zorg drage, nu het toestel andersom op te leggen, n,l. het borststuk achter en het dijstuk voor. Men plaatst zich nu achter het dier en kan zijne
bewegingen besturen door het te noodzaken eerst neer te hurken, daarna te knielen en zich op de zijde te leggen om zoodoende het breken der horens te voor- komen. Op slachterijen zou men den temmer kunnen
bezigen om gevaarlijke stieren in toom te houden of om ze neer te werpen. Het door dit werktuig ingeregen paard onderwerpt
zich oogenblikkelijk. Als het eenmaal op den grond geworpen is, helpt
geen tegenstribbelen meer en gewoonlijk zijn tien a |
|||||
74
|
|||||||
twintig minuten in deze houding doorgebracht, vol-
doende om het paard getemd te kunnen beschouwen. |
|||||||
Fig. 16,
Aan zijn geheele doen en laten, aan zijn geheele
voorkomen merkt men duidelijk het oogenblik waarop het doel bereikt is. Zeer zelden blijkt het noodig te zijn, de bewerking te
herhalen. Men handelt dan echter op volkomen dezelfde wijze.
Ook besprak de pikeur een ander toestel, dat
„bedwinger" genoemd wordt, en dat men bij tuig- paarden gebruikt. |
|||||||
o*
|
|||
78
|
|||||
Bij het gebruik van den „bedwinger" blijft men het
paard niet alleen geheel meester, maar men kan ook zijne snelheid verminderen, het doen stilstaan, ja, het zelfs ter aarde werpen. Alleen door de behoorlijke plaatsing van het toestel en de vereeniging op de juiste hoogte kan men beletten dat het paard aan het hollen slaat. Om den „bedwinger" naar eisch te bevestigen heeft
men slechts de ruimte van den cirkel, door den lasso gevormd en die de vier beenen omsluit, in te krimpen, door aan den spanriem eene mate van spanning te geven overeenkomende met de meerdere of mindere vrijheid, die men het paard in zijne bewegingen wil geven. Op deze wijze heeft men reeds vooraf de zekerheid,
dat het dier niet sneller zal loopen dan men verlangt, want zijn kracht wordt dan voortdurend getemperd en bedwongen. Om te kunnen hollen, moet het paard zich uitrekken,
zijne schreden langer maken, hetgeen door den lasso, indien hij naar behooren is aangelegd, wordt belet. Niets kan het paard aan deze macht onttrekken,
't is een reuzenhand, welke het van alle kanten met een onoverwinbare kracht omringt. Als het noodig is dezen lasso nog sterker te doen
werken, dan brengt de mensch een eenvoudig, maar krachtig mechanisme in beweging, waardoor eene toe- nemende ineensnoering veroorzaakt wordt, welke het paard te zamen drukt, het in elkander dringt en tegenhoudt; ja, het zelfs ter neder kan werpen, als men slechts met de samenrijging voortgaat en de grens, die noodig is om het dier tot staan te brengen, overschrijdt. Het dier is dus onder de heerschappij dezer geduchte
schroef genoodzaakt, terstond te zwichten. Tot goed begrip der werking volgt hier eene be-
schrijving van het toestel. (Fig, 17). |
|||||
77
|
|||||
Het bestaat uit een sterken lederen riem, die het
paard omgeeft ter hoogte van de vereeniging van beenen en lichaam, zooals ik dit reeds vroeger verklaarde. Door een gesp aan een der zijden is men in staat
aan den lasso de vereischte lengte te geven, afhanke- lijk van den vorm des paards. Deze lengte moet steeds zoodanig genomen worden,
dat men niets te duchten heeft en het is daarom aan te raden, den lasso eerder te sterk, dan te los aan te halen. Nu reeds is het dier buiten de mogelijkheid gesteld
om te hollen, ofschoon men het vrijheid genoeg ge- laten heeft, om zich zelfs snel te kunnen bewegen. Dit alles is niet voldoende : men moet zijn gang kunnen ver- tragen, doen ophouden en dat alles naar willekeur, zonder ooit fiasco te maken. Dit resultaat nu wordt verkregen door de een-
voudige maar veel vermogende werking van den „be- dwinger/' Om den lasso te vernauwen zijn dubbele katrollen
aan weerszijden en aan den binnenkant van den riem aangebracht, de koorden dezer katrollen loopen over raadjes, waaraan zich haken bevinden, die bevestigd worden aan de ringen van het bit, van den trens, of, zoo deze niet aanwezig zijn, aan den neusriem van het hoofdstel. Deze koorden vereenigen zich ver- volgens tot een leidsel, welke naar het doel, daar- mede beoogd „de beklemmer" wordt genoemd. Worden de beide teugels van den lasso op deze wijze
aangebracht; dan werken zij niet onmiddellijk op het bit en besparen daardoor het paard veel pijn, rekt het dier den hals uit, dan voegt het zelf een deel zijner krachten bij dien door den mensch aangebracht, zoodat deze te zamen. den lasso toehalen. De lasso werkt op de navolgende wijze snel doch
geleidelijk. |
|||||
78
|
|||||
Welke beweging het paard ook heeft, hetzij stap,
draf of galop, oogenblikkelijk wordt het door de kracht van het samensnoerende leidsel in zijn gang ge- stuit. Het dier rekt het voorste gedeelte des lichaams
uit en buigt doorgaans het hoofd omlaag, door den nek te krommen, waardoor de kracht onmiddellijk op de achterbeenen werkt; deze worden eerst bij elkander gedrongen en daarna langzamerhand naar voren onder het lichaam gebracht. Eerst dan als het achterstel is terug gezet en dus de spanning der hielpezen grootendeels is opgeheven, wordt ook de voorhand samengedrongen, terwijl eindelijk het geheele dier de macht der ineendringing ondervindt, welke laatste verviervoudigd wordt door de dubbele katrollen en den rolgesp, waarover de lasso zich beweegt. Nu is ontkomen onmogelijk geworden, de kracht van het paard is gebroken en elk verzet verijdeld. Al deze verschillende werkingen van het werktuig
volgen elkaar zóó snel, ofschoon trapsgewijze op, dat men het galoppeerende paard kan laten stilstaan, als men het dier bijvoorbeeld niet méér galopsprongen wil laten doen, dan men vooraf bepaald heeft. Deze opeenvolgende werkingen zijn ook hoogst
noodzakelijk, want anders zou een schier wisse val van het paard, gevaarlijk zoowel voor mensch als dier, het gevolg er van zijn. Het inhouden en het nageven van den teugel is
reeds voldoende, om de samendrukking snel en bijna oogenblikkelijk te doen ophouden. Het werktuig is hoogst eenvoudig en staat in geen verband met het tuig. Men legt dit het paard het eerst op, daarna gespt
men den draagriem vast. Vervolgens bevestigt men den riem, die tot lasso
dient, terwijl nu nog slechts het vasthaken van de twee samensnoerende leidsels overblijft. |
|||||
79
|
|||||
Deze worden na het toestel op hunne plaats ge-
bracht en behoorlijk vastgemaakt. Zooals men ziet veroorzaakt dit alles volstrekt geen
omslag, niets behoeft nagezien, verbeterd of verschikt te worden, zoodat geen misslag mogelijk is. Het toestel is sierlijk, rank en licht, en is een veilig-
heidsgordel bij het tuig, dat in geen enkel opzicht misstaat. Men heeft altijd getracht, het hollende paard tegen
te houden; de bedwinger nu maakt het voor het dier onmogelijk te hollen, hetgeen mij toeschijnt meer doelmatig te zijn, dewijl men daardoor ieder ongeluk voorkomt, alle vrees en angst wegneemt en men reeds vooraf de geruststellende overtuiging heeft, dat er niet het geringste gevaar te duchten is. De pikeur vertelde verder nog aan mijn meester,
dat hij te Parijs met den bedwinger verschillende proeven had zien nemen op de ontembaarste paarden, die door hun wildheid reeds vele slachtoffers hadden gemaakt. Walkerhof verzekerde, dat hij vroeger nooit van
een dergelijk toestel had gehoord en beloofde den pikeur, dat hij zoo'n temmer en bedwinger zou laten vervaardigen, om er ook proeven mede te nemen. |
|||||
HOOFDSTUK VIL
|
|||||
Onze overgang bij de Cavalerie.
Ik was nu omstreeks zes maanden bij Walkerhof.
In dien tijd waren steeds meer paarden bijgekomen, zoodat hun getal nu omstreeks 50 bedroeg. In al dien tijd had ik slechts 6 paarden zien verkoopen, maar de hooge prijs, welke mijn meester steeds voor Jan be- dong was oorzaak dat hij nog niet verkocht was. Ik moest juist een lastig paard voor den pikeur
monsteren, toen Walkerhof met een grooten brief in de hand haastig kwam aanloopen. Hij gelastte mij het paard op stal te zetten en riep
den pikeur bij zich, terwijl hij mij zeide, dat ik direct den oudsten knecht bij hem moest sturen. Wat een beweging was er op eens! Achtereenvolgens werden alle paarden, waaronder
ook Jan, voorgebracht en voor Walkerhof gemonsterd. Al spoedig vernam ik nu, dat den volgenden
dag eene remonte-commissie bij ons zou komen voor de keuring van jonge paarden, daar destijds ook te Venlo cavalerie in garnizoen lag. Dat nieuws trof mij en ik stelde mij zelven de
vraag waarom ook ik geen huzaar kon worden, wan- neer mijn paard door het rijk gekocht werd. Ondertusschen liepen er reeds enkele militairen voor
de stallen op en neer; ik bemerkte niet, dat deze, die onder het wachten op den chef, de paarden reeds in oogenschouw namen, lachten om het verblufte gezicht, dat ik in mijn verlegenheid zette. Ik was echter spoedig een en al aandacht, toen de
pikeur Jan, die gemonsterd zou worden, uit den stal haalde. |
|||||
81
|
|||||
Een dei keurmeesters leidde het paard naar een
grooten, vlakken steen en bracht ook de maat daarheen. Later vernam ik dat; de persoon die met de keuring
belast was; de paardenarts was; deze dwong hem nu met zachtheid den mond te openen en terwijl hij zijn gebit onderzocht, zeide hij, men heeft dit paard de middelste snijtanden uitgebroken om het één jaar ouder te doen voorkomen. Walkerhof zeide driftig, dat zulks niet mogelijk
was en dat er paarden genoeg te krijgen waren, zoodat men zich niet met dergelijke bedriegerijen behoefde op te houden. Hij wist door zijn tegenspraak de overige leden der
Commissie te overtuigen en den paardenarts, die even- wel gelijk had, tot zwijgen te brengen. Ik stond op het punt te zeggen wat ik gezien had;
doch, de vrees voor Walkerhof hield mij daarvan terug; de woordenwisseling bleef echter zonder gevolg. De paardenarts plaatste Jan vervolgens nauwkeurig
met het hoofd in een stalingang, waar hij zijne oogen onderzocht. Intusschen bond Walkerhof zijn staart op, en nam, terwijl hij daarmede bezig was, een stukje gedroogde gember uit zijn vestzak, dat hij eerst in den mond en daarna zeer behendig in den aars van het paard stak onder den schijn van den staart uit te kammen. Terstond stak Jan den staart als een pluim in de
hoogte. De geleider stelde zich met het paard in beweging;
in stap zoowel als in draf toonde het eene ongewone levendigheid en kracht in zijne bewegingen, zooals ik dit nooit te voren gezien had. Hij ging met een verheven, goed geplaatst hoofd, de ooren w\ren gespitst, de wijd geopende oogen schitterden; de trillende neus HET PAAKP 6.
|
|||||
82
|
|||||
vleugels stonden wijd uit, de hals, waarvan de spieren
goed uitkwamen, had een zuivere welving, en een ver- heven droge schoft; rug, ledenen en kruis lagen in eene nagenoeg rechte lijn, de schouders waren vrij en ruim, de voorarm werd krachtig vooruitgebracht, de pijp met bevalligheid en gemak bewogen, de voeten werden gelijkmatig en veerkrachtig neergezet en de sprong- gewrichten goed gestrekt, de voorhand met eene buiten- gewone kracht voortbewogen, kortom, mijn vriend Jan scheen te zweven en elke aanraking met den grond te verachten. Men juichte het toe en terwijl het paard na afloop
van het onderzoek stilstond, was iedereen vol lof. De zuivere en schoone vormen, zoowel als de vaste
en gestrekte stand der beenen, wezen op jeugd, terwijl een goede gezondheid en een flinken bouw toonden, dat het slechts met mate en niet te vroeg tot den arbeid wTas gebezigd. Jan werd aangenomen en daarna hoorde ik zijn sig-
nalement als volgt opgeven : Ruin, 1.58 M., oud 5 jaar, kastanje bruin, kopersnuit, kleine kol." Hij werd naar den militairen stal gebracht, waar
na 14 proefdagen den paarden op de linker halsvlakte het regimentscijfer werd ingebrand. Niet alle paarden werden geschikt bevonden; zoo
was er b.v. een paard, dat te log en te krachteloos was, waarbij de middelen, die Jan zoo uitmuntend gebaat hadden, volstrekt geen uitwerking hadden. De slapheid in de gewrichten, het groote hoofd, de
hangende lippen en de aangeloopen beenen wezen op geringe krachtsontwikkeling, het verdroeg dan ook geduldig de zweepslagen, toegediend tegen het verbod der keurings-commissie. Zijne krachteloosheid werd aan ongesteldheid toege-
schreven en de aanneming uitgesteld. Ik heb het later zien aannemen, men had het toen voor een |
|||||
88
|
|||||
oogenblik het vereisehte voorkomen weten te geven,
maar onder dezelfde behandeling als de andere paarden werd het weer wat het in waarheid geweest was: een slecht paard, een knol. Vijf en dertig paarden werden goedgekeurd.
Mijn paard was aangenomen en daar ik mij voor-
genomen had, nooit er van te scheiden, besloot ik dienst te nemen en mij daartoe den volgenden dag aan te melden bij den Chef, dien ik als de Luitenant- Kolonel had hooren noemen. Den volgenden morgen gaf ik Walkerhof mijn voor-
nemen te kennen, om te vertrekken, en in dienst te gaan bij de Cavalerie, waarbij mijn paard was ingedeeld. Walkerhof was hierover zeer ontevreden; hij schold
mij uit voor een ondankbaar, karakterloos wezen en hoewel hij aanvankelijk mijne liefde voor de paarden geprezen had, noemde hij die nu slechts valschen schijn. Ik bewaarde het stilzwijgen en was niet boos of
bedroefd, want ik schatte de trouw en vriendschap van Jan hooger, dan die van mijn meester. Toen zocht ik de woning van den Luitenant-Kolonel
op, die ik spoedig vond. Ik was voornemens, om zonder verlegenheid mijn
verzoek, om in dienst ie treden, tot hem te richten, en zag er niet tegen op. Na aangebeld te hebben, verzocht ik den Luitenant-
Kolonel te mogen spreken. De dienstmeid die meende, dat men van mijn komst
verwittigd was, ging mij voor, klopte aan een deur, die in den gang uitkwam, opende die daarna, zoodat ik me plotseling in de kamer bevond. Als een zoutpilaar stond ik daar.
Niets zag ik meer om mij heen, alles werd mij
groen en geel voor de oogen en wat het ergste was: ik kon geen geluid, geen woord uitbrengen; het was, alsof mij de keel toegeknepen werd. |
|||||
84
|
|||||
Mijne houding vermaakte de aanwezigen zonder
dat hunne vroolijkheid echter iets gemeen had met leedvermaak. Men vroeg mij naar de reden mijner komst.
Langzamerhand herstelde ik mij, vertelde mijn
levensloop, waarbij ik vooral de gehechtheid aan mijn paard liet uitkomen, die eigenlijk de oorzaak was van mijn verzoek, om in dienst te mogen treden. Met aandacht luisterde men naar mij, dit gaf mij
moed; ik keek wat vrijmoediger rond en zag nu eerst, hoeveel personen in de kamer aanwezig waren. Er bevonden zich: eene eenigszins bejaarde dame,
die de verschillende vragen tot mij richtte, drie jonge dames en een zwaargebouwd heer met langen grijzen knevel. Deze laatste scheen mij de persoon toe, van wien
ik mijne aanneming moest verwachten. Zij hoorden mij met aandacht en belangstelling aan.
Eindelijk nam de luitenant-kolonel het woord
en zeide: Mijn jongen, ik zal u in den dienst doen aannemen.
Maar uwe papieren zijn niet in orde: ge kunt daarom
voorloopig hier blijven en uw paard verzorgen, terwijl ik last zal geven, dat uwe papieren in orde komen. Toen gaf hij mij een eigenhandig geschreven briefje
waarmede ik mij bij den opperwachtmeester van het depöt-escadron moest aanmelden. Ik kon bijna geen woorden vinden, om den luitenant-
kolonel en zijne vrouw, mijn innigen dank te betuigen en verliet daarop het huis, om mijn paard op te zoeken, dat ik waarschijnlijk niet meer zou verlaten. Ik was aangenomen en werd, volgens bijzondere
order, bij de jonge paarden ingedeeld, waardoor de gelegenheid mij niet werd ontnomen, de militaire instructie, die aan de recruten werd gegeven, bij te wonen. |
|||||
85
|
|||||
Door voortdurende oplettendheid bij het rijden en
menigvuldige herhaling der andere oefeningen, maakte ik groote vorderingen, terwijl de ritmeester-instructeur veel belangstelling in mij toonde. Deze officier was een uitstekend militair en een vriendelijk, geduldig mensch, waardoor hij bij uitstek geschikt was voor het geven van onderwijs aan recruten en jonge paarden. Den ijver waarmede hij zich op de grondige
kennis zijner betrekking toelegde, maakte hem met alles bekend; zijne lessen waren duidelijk en nauw- keurig, hij toonde een onuitputtelijk geduld, totdat zelfs de domsten hem begrepen. Het zou te ver voeren, den lezer mijn geheele
onderricht in het paardrijden te verhalen; daarom wil ik mij bepalen tot het behandelen van enkele zaken, die voor eerstbeginnenden in de rijkunst van nut kunnen zijn. Op de twee eerste lessen werd ons theorieles ge-
geven over de verschillende deelen en onderdeelen van het paard en de verschillende zaken, die noodig zijn om het paard aan onzen wil te doen gehoorzamen. Het paard, zoo sprak de wachtmeester, wordt
verdeeld in drie deelen, de voorhand, het lijf en de achterhand. Aan de voorhand heeft men: het hoofd met manetop,
de hals, de manen met kam, de schoft, schouders, borst en voorbeenen. Aan het lijf merkt men op: den rug, lenden, buik,
liezen en flanken. Aan de achterhand 'onderscheidt men: het kruis, de
heupen, de staart, de billen, de dijen en de achterbeenen. Aan de voorbeenen treft men aan : den schouder,
den elleboog, den onderarm, de voorknie, de pijp, de kogel met koot, de kroon en de hoef. Aan de achterbeenen: de dij, de knie, de schenkel,
|
|||||
80
|
|||||
het spronggewricht, de pijp, de kogel en koot, de
kroon en de hoef. Zoo vernam ik o. a. tot mijne bevreemding, dat
de knie zich aan het achterbeen bevond en dat wat ik knie noemde, het handwortelgewricht was. Het hoofdstel dat nu aan de beurt kwam, bestaat
uit de volgende deelen: het kopstuk, de keelriem, twee bakstukken, één om er den stang, de andere om er den trens aan te bevestigen, den neusriem, de stang en trensteugels en eindelijk den stang met kinketting en de trens. Bij de wijze van opstangen werd er ons op gewezen
dit met de uiterste zorg te verrichten om ongelukken te voorkomen, Wil de stang behoorlijk werken, dan is het noodig dat de kinketting, op zijn plat gedraaid, onder de trens door wordt ingehaakt en in werking zijnde, een hoek van 45° vormt; dat de neusriem onder het bakstuk van de trens door, niet te vast wordt aangehaald (het paard zou anders den mond niet kunnen openen), dat de keelriem vooral niet te vast is aangehaald, enz. Met voorbeelden werd ons verhaald, hoe dikwijls
landbouwers zelf de oorzaak zijn van het verzet of doorgaan van hun paarden door het te vast aanhalen der keelriem. Er ontstaat een pijnlijke drukking aan het strottenhoofd en de speekselklieren, die verergerd wordt, naarmate het paard zich meer opwindt. Hij, die het paard bestuurt, tracht door inhouden de
gang te temperen, de hoek van het hoofd met den hals wordt scherper, de drukking der keelriem wordt hierdoor nog sterker, het paard verzet zich nu geheel om zich aan dien pijnlijken druk te onttrekken, steekt den neus in den wind en gaat er van door (op hol). De wachtmeester vertelde ons, dat hij paarden op
markten had zien verkoopen, ver beneden den prijs, dien de verkooper bedong, omdat bij het draven het |
|||||
87
geluid werd waargenomen van snuiven of kort ademig-
heid (dempigheid). De kooper wist echter wel wat de oorzaak was; na den koop werd de keelriem los- gemaakt en vernam men niets meer wat geleek op een abnormale ademhaling. Omtrent het zadel deelde hij ons mede, dat dit
goed moet passen, dat de kamer in het zadel zoo groot moet zijn, dat de schoft hierdoor niet wordt gedrukt en recht op den rug van het paard gelegd moet worden. Verder moeten de buiksingels plat gelegd, iets over
elkander en goed vast aangehaald worden; de rand van den voorsten singel moet ruim een vuistbreedte van den elleboog verwijderd blijven; om het paard niet in zijn gang te belemmeren. De deken of schabrak en het zadelkussen moeten
plat, zonder vouwen op den rug gelegd worden ten- einde drukkingen of verwondingen te voorkomen, waardoor het paard voor den dienst ongeschikt zou worden. Daar wij nu met de hoofdzaken van paard, zadel
en hoofdstel bekend waren, vertelde de wachtmeester ons voorts, dat wij ons om het paard vast te houden links naast het hoofd moesten plaatsen, de twee voorste vingers der rechterhand tusschen de trens- teugels en een halve decimeter van de kinholte verwijderd. Om op te stijgen, laat men met de rechterhand de
trensteugels los, maakt rechtsom en een halven pas rechts; met de rechterhand neemt men den stangteugel in het midden tusschen den voorsten vinger en duim zoodanig, dat zij licht is aangehaald; vervolgens wordt de pink der linkerhand tusschen de stangteugels gebracht en de hand gesloten; het uiteinde, dat men in de rechterhand heeft, werpt men rechts over. Het midden der trensteugels welke over den stang-
|
||||
88
teugel heen moet liggen, wordt bij en op den s tang-
teugel in de volle linkerhand gelegd, een vlok manen wordt met de rechterhand van onder naar boven in de linkerhand gebracht en de linkervuist goed gesloten. Thans maakt men rechtsom en brengt.de linker-
voet met gestrekt been van buiten in den beugel, men springt nu met kleine passen op het rechterbeen naar het paard toe zoodanig, dat de linkerknie tegen het zadel steunt, men vat vervolgens met de rechterhand het rechter- achtergedeelte van het zadel, en heft zich veerkrachtig op den bal van den rechtervoet op, de beenen gesloten naast elkander, het bovenlichaam om- hoog en recht. Vervolgens wordt het rechterbeen gestrekt over het kruis van het paard gebracht. Op het oogenblik dat het rechterbeen den arm
zal raken, plaatst men de rechterhand op het voor- gedeelte van het zadel en zet zich zacht in het zadel neder. Daarop zet men den rechtervoet in den stijgbeugel en laat de vlok manen in de linker- vuist los zonder de teugels te verliezen en de linker gesloten vuist midden voor het lichaam gebracht; de linkertrensteugel wordt in gelijke werking als de stangteugel gebracht en met de rechterhand den trensteugel aangenomen, met de duimen op de teugels. Men moet alsnu rustig op het paard blijven zitten
en alleen denken aan de hulpen, die noodig zijn om het paard in een anderen gang of in een andere richting te brengen. Bij het onderwijs in het opstijgen haalde de wacht-
meester voorbeelden aan, waaruit bleek, hoevele paar- den door het ruwe opstijgen bedorven en voor den ruiter gevaarlijk kunnen worden, terwijl bij een te kort aannemen der teugels gevaar bestaat, dat het paard achterover getrokken wordt. Plaatst men zich te ver van het paard, zoodat de
|
||||
89
|
|||||
linkerknie niet tegen het zadel is gedrukt, dan wordt
het daardoor te veel geschokt en zal zich moeilijk laten bestijgen; valt de ruiter te zwaar in het zadel neer, dan trekt het paard rug en lendenen op en tracht met omlaag gebracht hoofd, door sprongen, zich weder van dien onver wachten last te ontdoen. Na ons deze eerste aanwijzigen gegeven te hebben, ging de ritmeester-instructeur met ons naar de theorie- zaal, waar hij een ruiter in de juiste houding op het bord had geteekend. (Fig. 18). Op de volgende wij-
ze werd ons deze hou- ding door den wacht- meester beschreven: Het hoofd moet op-
gericht, ongedwongen en loodrecht op de schouders staan, de kin een weinig inge- trokken zijn en de ruiter moet recht voor zich uit zien. De schouderbladen
moeten achterwaarts te zamen geschoven worden, waardoor aan den schouder een na- tuurlijke houding ge- geven wordt en de borst vooruit wordt gebracht. Fig. 1.8.
De bovenarmen moeten loodrecht langs het lijf hangen. |
|||||
90
|
|||||
De benedenarmen moeten met de bovenarmen bijna
een rechte hoek maken en het middelste gedeelte van de binnenzijde zacht tegen het lijf gedrukt zijn. De vuist moet gesloten en loodrecht geplaatst zijn, met de rij knokkels midden voor het lichaam en de pols rond; om daardoor de vuist een veerkrachtige beweging te geven. De rug van den ruiter moet een rechten hoek maken
met den rug van het paard. De lendenen worden zonder stijfheid recht gehouden
en ondersteund bij het strekken van het bovenlijf; zij moeten altijd de noodige buigzaamheid behouden. Het kruis wordt een weinig ingetrokken.
liet gewicht van het lichaam moet gelijkmatig op
den zit verdeeld worden. De dijen worden door middel van de heupgewrichten
een weinig naar binnen gedraaid; zoodat de knieschijf recht naar voren komt. De knieën moeten niet te ver teruggetrokken worden
de dijen mogen nimmer vertikaal zijn; zoodat de ruiter gemakkelijk leert zitten. De onderbeenen moeten dicht langs het lijf van
het paard hangen; zoodanig dat dit de drukking even voelt. De richting der voeten dient evenwijdig met die
van het paard te zijn, terwijl de punten omhoog staan en zich loodrecht onder de knie bevinden. Nu kwam volgens hem de hoofdzaak
Hij zag ons vragend aan; alsof hij wilde onderzoeken
of wij wel belang in zijne les stelden. Het was niet die gedwongen theorie; waarbij zooals
ik later bemerkte, de manschappen dikwijls sliepen, of waarbij eenigen wegens onoplettendheid gestraft moesten worden. Onze belangstelling werd, door zijne prettige wijze
van lesgeven, steeds grooter. Toen hij dit bemerkte. |
|||||
91
|
|||||
vervolgde hij: Het goede gaan van een paard hangt
veelal af van de juiste besturing, vandaar dat men vooral moet letten op de goede en rustige plaatsing van armen en vuisten. Daar de ruiter door het draaien der vuisten, het paard zijn wil doet ge- voelen, ligt het voor de hand, dat een ruiter, die steeds armen en vuisten beweegt, altijd moeite zal hebben om het paard onmiddellijk aan zijn wil te doen* gehoor- zamen. Paard en ruiter behooren een te zijn zonder dat dit voortspruit uit een anstig samendrukken der beenen. Door al deze eenvoudige en grondige lessen was
onze africhting eerder voltooid, dan die bij andere regimenten. Trouwens ik had er slag van om de liefhebberij ook bij mijn kameraden op te wekken en de enkele vreesachtigen moed in te spreken. Nu over den vriend mijner jeugd, die evenals ik zijn
militaire opleiding zou krijgen. De pas aangekomen jonge paarden kregen gedurende
de eerste vier dagen slechts gerstemeel en zemelen. Die leefregel was na het verhittende voedsel en
den lichten droes, waarvan zij herstellende, maar nog niet genezen waren, hoogst noodig. Men gaf den besten ruiters ieder één paard, om op
te poetsen. Overdag stonden de paarden op eenig stroo, ?s avonds
werd die hoeveelheid aanzienlijk vermeerderd. Den dag na de herkeuring liet men de paarden 2 uur
wandelen, daarna bracht men ze op een open plaats, waar de smederij was en de smid hun het stamboek- nummer op het toongedeelte van den hoornwand van den linker voorvoet brandde. De paardenarts van het regiment had den ritmeester-
instructeur en den luitenant-kolonel verscheidene malen, doch nu in 't bijzonder, voorgesteld dit transport jonge paarden met koude ijzers te beslaan, en legde hun |
|||||
92
|
|||||
nog eens de voordeelen uit van deze wijze van hoef-
beslag. Hij beweerde n.1. dat de voeten der paarden dan
niet meer blootstonden aan de veranderingen, die het hoornweefsel op den duur ondergaat door het gebruik van het gloeiende ijzer. Men zou dan minder brokkel-, klemhoeven of hoeven die te hard zijn, kwartiervoeten, enz. aantreffen. Door al deze gebreken verliezen de paarden dikwijls
hunne ijzers, dit komt n.L, doordat de hoornwand te droog en te brokkelig is en de nagel niet in den wand blijft zitten; zelfs gebeurt het, dat zoodoende een paard kreupel of onbruikbaar wordt. Door het beslaan met te heete ijzers wordt de zool
gebrand en naar den aard of graad der branding gebrande of verhitte zool genoemd. Zulk een zool ontstaat hoewel langzaam, door eene
lang voortgezette aanwending van het gloeiende ijzer op den hoef. Het beslaan met koude ijzers heeft verder het voordeel, dat men minder moeite zal hebben, om vreesachtige paarden naar de smederij te brengen. Dikwijls toeh worden ze onrustig door den rook, het geraas en de beweging die in de smederij gemaakt wordt, of zij herinneren zich de slechte behandeling, waaraan zij hebben blootgestaan. Die angst of schrik tracht men te overwinnen door dwangmiddelen; zooals de praam, het slaan tegen de beenen met hamer of tang, waardoor verrekkingen en verstuikingen ontstaan. Deze aanmerkelijke verbeteringen ontmoeten veel
tegenstand, zooals het altijd gaat, wanneer men de gewone sleur aantast. Daar echter de paardenarts zijne meening vastberaden
volhield, gaf de luitenant-kolonel last, dat de jonge paarden op bovengenoemde wijze zouden beslagen worden. |
|||||
93
|
|||||
Onder de vele proefnemingen, welke de paardenarts
deed, was er eene, welke bijzonder mijne aandacht trok. Eenvoudig door het een cavegon aan te doen, wist hij een weerspannig paard te doen beslaan. Door bij afwisseling daarmede te werken, bleven
de paarden meestal rustig. Deze methode was bekend onder den naam van
„het hoefbeslag zonder dwang door C. Balasa." Alsnu kregen wij bevel, het toilet der paarden in
orde te brengen. Ik volgde daarbij stipt het voorschrift op van den
chef, die verlangde, dat de haren aan de beenen zeer kort afgeknipt werden, wat het rein en droog houden der beenen zeer in de hand werkt. Hij verbood ons echter ten strengste de haren op
de kroon af te snijden, om dat daardoor het afloopen van vocht over de kroon van den hoef bevorderd wordt. Hoopt het water zich aan de kroon op, dan ontstaan hoornkloven, brokkelhoeven, holle hoeven enz. Hij beval verder nog, de haren binnen de oorschelp
niet af te knippen, daar deze het indringen van insecten beletten en de gevoelige inwendige deelen van het oor tegen de onmiddellijke inwerking van de lucht beschermen. De remonte-paarden bleven zoo zes weken staan,
zonder iets anders te doen dan dagelijks wandelingen te maken. Na verloop van dien tijd zocht de ritmeester-instruc-
teur, bijgestaan door den paardenarts, de best gevoede en sterkste paarden uit, om met deze de africhting te beginnen. Eene groote menigte zadels en hoofdstellen werden
op het plein gebracht. Hij liet ze passen en onderzocht ze tot in de kleinste
bijzonderheden. Hierbij maakte hij opmerkingen, die bewezen, hoe-
|
|||||
1)4
|
|||||
veel gewicht men moet hechten aan het aanbrengen
van tuigen, opdat het gebruik volkomen aan de bestemming zal beantwoorden. Acht en twintig paarden waren bestemd om de eerste
lessen bij te wonen, waardoor ze tot goede krijgspaarden moesten worden gevormd. Niet allen hadden, zooals van zelf spreekt, hiervoor
dezelfde geschiktheid. Hoewel zij dien leeftijd bereikt hadden, waarin de
krachtsontwikkeling bijna volkomen is, toonden zeer weinigen dengeesten de sterkte van mijnpaardte bezit- ten, dat door zijne gewilligheid, gepaard aan de juiste verhouding, die er tusschen al zijne lichaamsdeelen bestond, door deze oefening weinig of niets leed. Men verdeelde deze paarden in twee klassen, omdat
het aantal te groot was; om te gelijk de eerste lessen te ontvangen. Ik zal de africhting of dressuur der jonge paarden
van les tot les niet mededeelen, genoeg zij het te vermelden, dat zij gedurende den geheelen winter werd voortgezet, en dat door de moeite en het geduld van den ritmeester-instructeur alle ondeugden en gebreken, die bij sommige hunner waren opgemerkt, geheel werden overwonnen. Na zes maanden leertijd, zoowel in de manege als
op het exercitieterrein, gehoorzaamden de acht en twintig paarden volkomen aan den wil der ruiters, zij gingen even gemakkelijk rechts als links, en men kon ze zonder moeite van elkander verwijderen : zoodra men ze in den een of anderen gang gebracht had, kon alleen de ruiter deze veranderen, hun galop was verzameld en regelmatig en hoe gestrekt deze ook mocht zijn, zij bleven altijd behoorlijk in de hand. Zij sprongen zonder aarzeling over sloot en bar-
rière, zoo vlug als hun lichaamsbouw dit maar toeliet. |
|||||
95
|
|||||
De wijze, waarop men de jonge paarden aan het
springen gewend maakte, was voor mij iets wat ik vroeger nooit gezien had. Den eersten morgen waarop gesprongen zou worden, moesten wij na de les afstijgen en de paaVden met de trensteugels over het hoofd aan de hand op zes passen afstand langs den hoefslag leiden, terwijl een boom met stroo omwonden op den grond werd gelegd. Alle paarden moesten er op beide handen vrij over
heen loopen; toen de paarden hier volkomen aan gewend waren, werd de boom een halve meter van den grond gebracht, en moesten de manschappen een voor een met de paarden mee over de boom springen. Tijdens het springen stond een man met een bak
met haver, waaruit elk paard na eiken sprong in den hoek der manege een weinig haver tot belooning kreeg. Toen wij na eenigen tijd op de paarden zittende moes-
ten springen, was er zelden een paard dat weigerde. Weldra zou er voor Jan en mij eene groote verande-
ring plaats grijpen. |
|||||
HOOFDSTUK VIII.
|
|||||
Welige ondervinding ik: bij het
Regiment op deed.
e ritmeester-instructeur maakte den regiments-
commandant bekend, dat de 28 paarden ge- dresseerd waren en dus in de gelederen van het regiment konden treden. Nadat de luitenant- kolonel er eene revue over gehouden had, kwam hij de laatste lessen bijwonen en beval, dat zij bij hunne escadrons zouden worden ingedeeld. Nog dienzelfden middag kwam er. eene order, waarbij bepaald werd, dat de jonge paarden bij de escadrons zouden over- gaan en over tien dagen den marsch, die vier dagen zou duren, moesten aanvangen. Het exerceeren werd geschorst; er werden inspecties
gehouden, om de goederen van iederen ruiter voltallig te maken of te herstellen. Het beslag der paarden werd met zorg nagezien en om den anderen dag werden militaire marschen met gepakte zadels gemaakt, die trapsgewijze verlengd werden, om de paarden op adem te brengen en hen aan de manschappen, die evenals ik waren afgericht, te doen gewennen. Eindelijk brak de dag van ons vertrek aan! Ik had, opdat niets mijn paard hinderlijk zou kunnen zijn, geen voorwerpen bij mij, dan die welke bij het reglement waren voorgeschreven en volgde niet het voorbeeld van vele mijner kameraden, die onderscheidene zaken tusschen hunne dekens of in het zadel verborgen; mijn harnachement, paste volkomen en was in een uitstekenden toestand. Jan was sedert tien dagen |
|||||
97
|
|||||
beslagen. Ik had daarmede niet te lang willen wachten
uit vrees voor ongevallen. Door eene kleine beleefd- heid jegens den hoefsmid, had hij mij reeds vóór mijn beurt geholpen. Het paard was nu eigenlijk eenige dagen te vroeg beslagen, daar de wachtmeester mij had gezegd, dat dit anders om de 5 of hoogstens 6 weken plaats had. Er was zoo min op mij, als op mijn paard eene
aanmerking te maken; we waren dus voor langen tijd zonder behoeften. Voor mijn vertrek had de overste mij bij zich laten ontbieden. Hij gaf mij een brief voor den Kolonel van het Regi-
ment en wenschte mij vaarwel. Nu was ik een man, had een verzekerd bestaan en
was niet ondergeschikt aan een meester, maar aan een chef, wiens handelingen niet voortsproten uit eigen belang, maar die alleen gehoorzaamheid eischte, welke men hem voor het algemeen welzijn verschuldigd was en wiens vastheid van karakter hem deze ook verzekerde, terwijl beleid en ijver, ons tot voorbeeld strekten bij de vervulling onzer plichten. Ik voelde mij echter niet zoo opgewekt, als bij de
eerste reis, ofschoon ik geen bepaalde oorzaak voor die zwaarmoedigheid zou kunnen noemen. Na van mijn ritmeester-instructeur, ritmeester-com-
mandant en den paardenarts, die bij het vertrek der jonge paarden tegenwoordig waren, afscheid genomen te hebben, had het vertrek zeer geregeld plaats. Wij marcheerden een uur afwisselend in stap en
draf, rechts van den weg, om niet voortdurend voor voetgangers en voertuigen te moeten uitwijken. Een wachtmeester aan het hoofd regelde het tempo.
De luitenant reed op zijde der colonne en nam alle
paarden nauwkeurig op, ten einde ze goed te leeren kennen en zich van hunne hoedanigheden te overtuigen. Na een uur gaans liet hij ons halt houden, en afzitten.
HET PAARD 7.
|
|||||
98
|
|||||
Wij brachten ons harnachernent weder in orde, singel-
den de paarden zoover dit noodig was nog iets aan en vervolgden na eenige oogenblikken van rust onzen weg, terwijl wij gedurende tien minuten de paarden aan de hand moesten leiden, wat met het oog op den groeten marsch noodig was. Alzoo kwamen wij, nu eens in draf, opgezeten, dan
weder in stap, afgezeten en de paarden aan de hand, aan het eerste nachtkwartier. Sedert kort had men de wijze van inkwartiering
voor paarden veranderd. Ik hoorde den officier zeggen, dat men hem op zijn
laatsten marsch, om jonge paarden te halen, voor iedere verblijfplaats biljetten voor stallingen en een bon had gegeven, waarvoor de leverancier hem de benoodig- de fourage moest verschaffen. Het gevolg hiervan was geweest dat de mensehen,
die de paarden moesten stallen, waarvoor zij 10 cents vergoeding kregen, hunne slechtste stallen gaven, eigen stroo weigerden en hoegenaamd geen hulp verleenden, wat bij de jonge paarden zoo nood- zakelijk is. De leverancier liet van zijn kant de gelegenheid
niet voorbijgaan, om zich, bij den doortocht van een klein transport, van de slechtste fourage te ontdoen. Deze nadeelige omstandigheden hadden groote ver-
liezen onder de paarden veroorzaakt, die, gewend aan de zorgvuldigste behandeling, plotseling de noodzake- lijkste behoeften moesten ontberen, en wel juist na de vermoeienissen van een marsch. Om dit nu te voorkomen, had men een andere
regeling getroffen. Den transport-commandant werd bij zijn vertrek
een som gelds ter hand gesteld, waarvan op reis alle onkosten moesten worden betaald, welke later aan den kwartiermeester op daarvoor bestaande „model" staten |
|||||
99
|
|||||
werden verantwoord. Hij koos dan bij zijne aankomst
op de plaats waar nachtkwartier moest worden ge- houden, in overleg met het gemeente-bestuur, een goed logement, in welks ruimen stal, al de paarden geplaatst konden worden. De logementhouders, overtuigd van het voordeel,
zorgden voor het beste hooi, de zwaarste haver en een goed stroobed, en deden, alles wat in het belang der paarden werd gevraagd. Tegenwoordig, bij snellere verplaatsing der troepen,
en verminderd tarief op het militair vervoer per spoor- weg, kiest men bij voorkeur dit middel van transport, boven marcheeren. Onze eerste marschdag liep vrijwel zonder stoornis
af; één der paarden had een ijzer verloren, en zooals later bleek, had dit paard noodzakelijk beslagen moeten worden; dat het niet gebeurd was, moest aan luiheid en achteloosheid van den ruiter, die verzuimd had, het hoefbeslag na te zien, geweten worden. Den 2den dag liep het minder goed af; niettegenstaande
de aanhoudende waarschuwing van onzen luitenant, om de paarden toch tot het laatst in de hand te houden, was één paard gevallen en zwaar aan de knieën verwond, weer overeind gesprongen. Den 4den dag bereikten wij onze nieuwe garnizoens-
plaats; alvorens de stad binnen te trekken, liet de luitenant ons afzitten, opdat we onze uniform en ons harnachement nog eens na zouden kunnen zien, welke door den marsch in ongunstigen toestand waren geraakt. Dadelijk na onze aankomst begaf de luitenant
zich naar den kolonel; middelerwiji leidden wij onze paarden op een open plaats aan de hand rond. Al spoedig kregen we bezoek van vele militairen,
die hunne oude kameraden kwamen opzoeken; ik kende echter alleen mijn paard, dat ik niet hoopte, te moeten verlaten. |
|||||
100
|
|||||
De officieren van het regiment kwamen insgelijks,
en brachten hun oordeel reeds over de paarden uit. Eindelijk kwam de Kolonel, monsterde de paarden,
elk in het bijzonder, en betuigde onzen luitenant zijne tevredenheid over den goeden toestand waarin zij verkeerden, en de flinke houding van het transport. De signalementen werden met een staat vergeleken
en toen de beurt aan Jan kwam, luidde het oordeel van den Kolonel: „Een zeer schoon en goed paard, dat vele en goede diensten belooft te doen." Toen ik dat hoorde, omhelsde ik mijn besten vriend,
waarop allen, die mij omringden, in lachen uitbarstten. Dit trok de aandacht van den Kolonel.
Hij stelde het onderzoek een oogenblik uit, sprak
met onzen luitenant, en wees daarbij op mij. Een adjudant kreeg daarop last, mij na afloop
der inspectie bij hem te brengen. Nadat de eerste werkzaamheden afgeloopen waren,
maakte men vier briefjes, elk van een verschillend nummer voorzien. De briefjes werden in een politiemuts door elkaar
geschud en ieder ritmeester, escadrons-commandant, moest er één van trekken. In de volgorde der getrokken nummers mochten de
ritmeesters nu paarden kiezen. Hij, die No. I getrokken had, koos het eerst Jan,
die dus voor het beste paard verklaard werd. Nadat ieder zijne keuze gedaan had, beschouwde
de kolonel de vier afdeelingen, om te zien, of men met oordeel was te werk gegaan, daarna schreven de opper-wachtmeesters de nummers op, en de paarden werden, na door den paardenarts gevisiteerd te zijn, op de stallen gezet. Ingevolge de order van den Kolonel, kwam de
adjudant mij halen, om mij bij Z.H.Edel Gestr. te brengen. |
|||||
101
|
|||||
Toen ik binnenkwam, las de kolonel een brief, dien
de luitenant hem gegeven had. Ook ik overhandigde hem een brief, en terwijl hij
dezen las nam hij mij met zijne doordringende oogen scherp op, wat mij zeer in verlegenheid bracht. Nadat ik hem, op zijn verzoek, eenige bijzonderheden
van myn vroeger leven had medegedeeld, gaf hij eenvoudig ten antwoord: ,/t Is wel, ge kunt gaan." Intusschen gaf hij bevel dat ik bij hetzelfde escadron
als Jan moest ingedeeld worden en dat dit paard voor mij bestemd zou blijven. Ik salueerde en vertrok.
De stallen waren hier niet zoo goed ingericht, als
die, welke wij verlaten hadden. Het vrij hooge gebouw was omringd door een breede
sloot, wier water somwijlen een onuitstaanbaren stank verspreidde. Aan de achterzijde lagen de mesthoopen, wier uit-
wasemingen door deuren en vensters naar binnen- drongen en de lucht bedierven. Bovendien droegen de privaten, die in de nabijheid
der stallen lagen, het hunne er toe bij, om de lucht bij de paarden geheel te bederven. Daarom besloot ik, eiken middag op het plein aan
de voorzijde der stallen, een uur met mijn paard te wandelen. Dit kon ik doen, zoolang slechts enkelen dit voor-
beeld volgden. Gelukkig bleek de lust tot navolging bij mijne kame-
raden, in dit opzicht niet groot te zijn. Geen enkele van hen, die zooveel voor zijn paarden
scheen over te hebben, dat hij zijn lust tot slapen of uitgaan er voor opofferde. Terwijl ik mijne werkzaamheden steeds opgewekt
ten uitvoer bracht, vervulden zij hun plicht dikwijls morrende. |
|||||
102
|
|||||
Wanneer men hunne klachten hoorde, zou men
geneigd zijn te denken, dat ze voorheen steeds in weelde en ledigheid hun levensdagen gesleten hadden en te oordeelen naar het verlangen, waarmede zij op hun paspoort wachtten, en naar het ongeduld, waar- mede zij de dagen telden, zou men meenen, dat hun dan een onbezorgd leven zonder werken te wachten stond; niets is echter minder waar dan dat. Dank zij de waakzaamheid der officieren konden
evenwel de paarden er zeker van zijn, dat zij hun voedsel en de noodige verzorging kregen. Het meest van alles echter hinderde mij de mis-
handeling, waaraan zij dikwijls door die ontevredenen bloot stonden. Nu eens waren het de stalwachts, die kreupelheid
veroorzaakten door ze met den bezemstok tegen de beenen te slaan; of ze ruw en woest uit hunne liggende houding op te jagen, dan weer waren het de man- schappen, die ze onder het poetsen met den roskam tegen het hoofd of ribben sloegen. Het waren ook dikwijls oppassers van officierspaarden,
die ze moesten afrijden en zoodra de eigenaars uit het gezicht waren, in wilden ren allerlei kunststukken be- proefden. Was het paard door dergelijke onregelmatige bewe-
gingen kreupel geworden, dan loog men den paardenarts maar wat voor,dat die kreupelheid op stal was ontstaan. Het gebeurde ook vaak, dat de paarden na een
oefening bezweet op stal kwamen en zelfs dan be- toonden mijne kameraden weinig zorg voor het af- wrijven, dat toch noodzakelijk is, om ongesteldheid te voorkomen. Nog beter hadden ze gedaan door hunne paarden
met koud water geheel af te wasschen en ze daarna met een zweetmes af te halen en met een wollen deken te dekken. |
|||||
103
|
|||||
Zoo vertelde de paardenarts eens, dat ook zeer veel
paarden voor den dienst verloren gingen, door de aanwezigheid in het lichaam van wormen, en dat dit dikwijls gemakkelijk te bespeuren was aan de witte vlekken om den aars. Ik schrikte, toen ik dit vernam, want bijna dagelijks
had ik deze bij mijn paard met een spons weggeveegd en nauwelijks kunnende wachten, tot zijn gesprek met een officier uit was, deelde ik hem mijne bevin- ding mede. Hierop gaf hij mij een poeder (pulv. acid. arcenicosi
pulv. rhiz. calami 5 m. f. pulv) hetwelk ik mijn paard door de haver moest toedienen, met de mededeeling dat hierdoor de wormen wel zouden verdwijnen. Werkelijk zag ik den volgenden dag bij het nazien
van den mest twee bijzonder groote en een groot aantal kleine wormen. Toen ik deze den paardenarts toonde, vertelde hij
me, dat dit spoelwormen waren. Tegelijk nam ik de gelegenheid waar om Z.E.Gestr.
mede te deelen dat ik aan de voeten een hoogst onaangenamen reuk opgemerkt had. De paardenarts overtuigde zich en vertelde mij dat het goed was, dat ik er over gesproken had, daar dit thans nog spoedig te genezen was. Hij gaf me daartoe een fleschje creolin, waar ik 2
maal zooveel water bij moest doen, als de hoeveelheid creolin bedroeg. Hiervan moest ik 2 maal daags, na de voeten ge-
reinigd te hebben, wat creolin in de middelste straal- groeve laten loopen. Na dit 14 dagen achtereen gedaan te hebben, was
de groeve droog en de onaangename lucht verdwenen. Was dit niet bijtijds geschied dan hadden door die vervuiling rotstralen ontstaan. Ook gelukte het mij eens een officier te wijzen op
|
|||||
104
|
|||||
de minder edele praktijken, waaraan de leverancier
van fourages zich schuldig maakte. Deze, wetende dat de paardenarts ziek was, had op behendige wijze gerste» in plaats van tarwestroo laten fourageeren. Ik, die met landbouwzaken bekend was, wees de
officieren daarop, en toonde hun het onderscheid tusschen de overblijvende kafblaadjes van den aar en den indruk dien de korrel daarin achterlaat. Bij gerstestroo n.1. zijn deze ringsgewijze en bij
tarwestroo kruisgewijze geplaatst, terwijl de stengel van tarwestroo gevuld en die van gerstestoo hol is. Zoo vroeg mij een officiers-oppasser: waarmede ik
het geel tuigleder schoon en zacht hield. Wel antwoordde ik hem, ik wasch het zadel en hoofdstel na elk gebruik met melk af, laat het drogen en wrijf het daarna met een droge doek na. Dan zult ge zien dat het leder geel, zacht en glanzend blijft. Mijne weetgierigheid had mij met deze soort van
zaken bekend gemaakt, waardoor ik velen mijner kameraden behulpzaam kon zijn. Eene inwendige kneuzing, die ik opliep door bij het
fourageeren van een ladder te vallen, was de oorzaak dat ik mijn paard, 't welk ik nu bijna twintig jaren , tot metgezel had gehad, niet dan met groote inspanning zelf kon verzorgen. Toch deed de vrees voor achteloosheid, waarmede
velen mijner kameraden hun eigen paarden verzorgden, mij deze inspanning geduldig verdragen. Was het te verwonderen, dat ik ongerust was over
het lot van mijn paard; ik, die steeds gezien had hoe de anderen met hunne paarden omgingen en hoe mijne kameraden die zorg misten, welke alleen in staat is, het paard sterk te doen blijven, en een hoogen ouderdom te doen bereiken. Door eene zorgvuldiger behandeling zouden de
kosten van aankoop voor het rijk verminderen, terwijl |
|||||
105
|
|||||
tevens daardoor de gelegenheid zou geopend worden,
om rassen, die voor de remonte geschikt zijn, in ons land te doen opvoeden, Hoewel ik mij voorgenomen had, wegens mijne onge-
steldheid niet in het hospitaal te gaan, was ik toch ten laatste daartoe genoodzaakt. Hiermede eindig ik mijn aanteekeningen, die ik u
aanbeveel. Het slot der aanteekeningen van den overleden
cavalerist bestond uit tien geboden voor de verzorging van het paard, die ik hier laat volgen: 1. Gebruik uwe paarden niet te jong; ontzie geen
weer, doch geeft ze dagelijks beweging. 2. Laat uwe paarden niet plotseling zware ver-
moeienissen ondergaan; bedenk, dat ze daardoor te vroeg verslijten. 3. Zie toe, dat uwe paarden, volgens voorschrift
en op tijd, beslagen worden. 4. Draag zorg, dat uwe paarden in geen dompige
en benauwde stallen geplaatst zijn, want dit is de oorzaak van vele ziekten. 5. Houdt altijd goed toezicht in uwe stallen of laat
er toezicht in houden. 6. Zorg er voor, dat uwe paarden op vaste tijden
gevoerd en gepoetst worden; de lucht moet haar prikkeling even goed, op de huid als op de longen doen gevoelen. 7. uaat altijd stipte orde en netheid in uwe stallen
heerschen; wanorde in den stal geeft aanleiding tot minder goede verzorging, 8. Schop nooit een paard tegen buik of beenen;
het veroorzaakt gebreken, terwijl bij zachte behandeling het dier u vlugger begrijpt. 9. Zie toe, dat de tuigen altijd passen en in
goeden toestand verkeeren, zoo gij uw eigen leven |
|||||
106
|
|||||||
niet in gevaar wilt brengen en uw paard voor kwetsuren
wilt vrij waren. 10. Behandel uw paard steeds, zooals ge zelf zoudt
wenschen behandeld te worden, wees streng bij verzet, doch zacht waar dit mogelijk is. |
|||||||
(Deze geboden zijn door den schrijver oorspronkelijk
geplaatst in de Prov. Over. en Zw. Ct. d.d. 2 Dec. 1887.) |
|||||||
DRAAGTIJDSTAFBL
ter algemeene verduiclelijlcirig bij riet
IPa.arderifolck:en. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ERRATUM.
|
|||||||
Bladzijde 9, 18e regel van boven staat: lang dagen,
moet zijn : dagen lang. Bladzijde 28, 14e regel van boven staat; op de
achterlijn B, moet zijn: op of achter lijn B. |
|||||||
yfpr
|
|||||||
cja 2.2-o i
|
|||||||