mr
Kerstmis 1906. |
|||||||||
VERZAMELDE OPSTELLEN
|
|||||||||
„Het Paard",
|
|||||||||
GEILL. WEEKBLAD VOOR FOKKERS, HOUDERS
EN LIEFHEBBERS VAN PAARDEN. :-: :-: :-: :-: |
|||||||||
HOOFDREDACTEUR-UITGEVER: A. W. HEIDEMA, GRONINGEN.
|
|||||||||
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utrecht
Afd. Diergeneeskunde
|
||||
VOORBERICHT.
|
|||||
Meermalen is ons de vraag gesteld waarom „Het Paard"
niet meer in het boekformaat, waarin het van 1895—'99 als m&m&blad verscheen, werd uitgegeven. Het korte, zakelijke ant- woord hierop luidt: „er waren te veel materieele bezwaren aan die wijze van uitgaaf verbonden, terwijl ook het zoo gewenschte actueel blijven van tal van berichten te weinig mogelijk was". Indien thans, door de verwerkte stof te vereenigen tot een
afzonderlijk deeltje, aan den wensch van velen, die een jaargang niet week op week wenschten te verzamelen en toch den hoofd- inhoud van het blad willen bewaren, voldaan is — indien, bovendien het werk een plaatsje waardig gekeurd wordt op het boekenrek onzer Nederlandsche paardenliefhebbers, dan is daar- mede eene illusie van de Redactie verwezenlijkt. Redactie en Uitgever.
|
|||||
INHOUD.
Pag.
1. Het paard..................... 1
2. Het oog, de theorie en de portemonnaie in verband met de eischen
te stellen aan het rijpaard.............. 4
3. De zachte en harde beengebreken............. 10
4. Rijtuigpaarden die zwaar in de hand gaan.......... 51
5. De levensloop van een pas gekocht Artillerie-remontepaard tot zijn
indeeling bij den troep............... 55
6. Eenige zaken uit de fokkerij, welke voor den fokker van belang zijn
en waar hij belang in zou kunnen stellen........ 61
7. Onderzoek op cornage bij jonge paarden.......... 68
8. Correctie van paarden die buitenwaarts op de disselriemen hangen . 70
9. Spaansche ruiter.................... 72
10. Een practisch stoomtoestel voor paarden.......... 79
11. Overgang van droog voer op gras............. 82
12. Twee practische uitvindingen voor afstandsritten . . . " . . . . 86
13. Het wedden..................... 88
14. Over toilet van een paard............... 112
15. De natuurlijke scheefheid van het paard.......... 126
16. In de wei................,-..*... 129
17. De teugelhouding bij het springen............ 132
18. Wat niet te doen bij den aankoop van het paard . . . . . . . 137
19. Stappen...................... 141
20. Over wielbanden ................... 150
21. Over bokken............-........ 154
22. Wat onder „verrichting" als vereischte voor een fokpaard dient te
worden verstaan ................ 159
23. Wat paardenhouders van hoefsmeden verlangen en meenen te mogen
eischen en wat hoefsmeden van paardenhouders verlangen . . 165
24. De bewerking van het nekgewricht............ 170
25. Over paarden die zich niet laten vastzetten aan het halstertouw . . 176
26. De kracht waarmee een zweepslag aankomt ...... ji .' . . 178
27. Over eenspan-tuig (heer-equipage)............ . 181
28. „Het Touwtje." Over een paard dat zijn gezelschap niet verlaten wil;
Vrijheidsdressuur, enz................ 195
29. Van uit de strengen onder den zadel........... 205
30. Het Pikolpaard.................. . 212
31. Het exterieur van den modernen hackney.......... 221
32. Het tandem rijden.................. 225
33. Het verkrijgen van een betere qualiteit dekhengsten in Nederland . 233
34. Symptomen van slijtage in voor- en achterbeenen....... 238
35. Over aanleuning................... 241
36. Over scheren.................... 248
37. Het Urbaine paard vertelt zijn historie........... 251
|
||||
,HET PAARD".
(Aan Mevrouw O. V, L.)
|
||||||
U vroeg mij tijdens een concours voor U
enkele aanteekeningen over „het paard" in 't algemeen, zonder technische behan- deling van actie, lijn en bouw; „U is gepassioneerd paardmensch — zeg ons waarom; ik verwacht van U, om 't met uw eigen woorden te zeggen, een symphonie op het paard", zóó luidde Uw verlangen. Er is op dit gebied reeds zooveel en met gezag geschreven
Mevrouw, dat ik vooruit weet U geen nieuws te gaan zeggen, U geen ontdekkingen te zullen openbaren; ik gevoel zelfs de onmacht dit onderwerp voor U te verjongen en te verfrisschen. Toch wil ik gaarne geven, wat ik kan, alles wat ik bezit, in de prettige overtuiging zulks te hebben gedaan met de bedoeling aan een Uwer wenschen te voldoen. Mijn koninkrijk voor een paard!!! .... Ook zijn er die harts-
tochtelijk verknocht zijn aan een hond, — lieve oude grijze dames, vertroetelend haar kakatoe met z'n schitterende veerenpracht, — en geleerden voor wie het zachte spinnen van hun angora de onmis- bare voldoening aan de behoefte van „welbehagen in den mensch" is. Ik voor mij heb „het paard" lief!
Zoover 't oog reiken kan en heugenis bestaat, waart ge, zijt ge,
bestaat ge, mijn sierlijke ijdele viervoeter! In de mythologie piaffeert ge tusschen pracht en wonderen!; ge
hebt er de Zon en de Nacht als geleiders, ge rijdt er godinnen in schulpen van lucht en licht! Geen in legenden zoek geraakte omgeving, waar niet eenmaal
uw gehinnik weerklonk, geen pad kronkelt zich door'het rijk der geschiedenis, waarop uw hoef zijn indruk niet achter liet en er af en toe een vonk deed schitteren. Geen gewichtige gebeurtenis in dit leven, waar gij uw rol niet
vervuld hebt; gij gaat van de slagvelden, waar men doodt, tot op de plek waar men liefheeft, gij zijt de ernstige trouwe makker van den dappere, de lichtzinnige gezel van Don Juan; — dreunend uw 1
|
||||||
2
|
|||||
galopsprong bij dag in 't gewoel van den strijd, nauw hoorbaar uw
stap straks onder 't beloken venster. Gij zijt getogen door eeuwen en tijdperken, in alle verscheidenheid
van uw soort, in oneindige afwisseling van bouw en de duizend kleuren van uw huid — altijd anders, altijd nieuw. Gij, zoon van Neptunus en Medusa, Pegasus met zilveren manen>
die met één vleugelslag den dichter voert tot 't hoogste punt van den Parnassus, — Gij, fiere rossen, die eens in langzamen stap den droefgeestigen Hypolytus voerdet langs de blonde oevers der onstui- mige zee, — Gij, Bucephalus, die schuimend onder de sporen van uw meester Alexander, hem ter overwinning droegt in den strijd tegen Darius, en voor wien, nadat ge aan de Djelma in Klein- Azië gedood wTerd, uw keizerlijken Heer een stad deed bouwen op de plek waar ge voor 't eerst en 't laatst viel, — Gij, overwinnaar in de Olympische spelen, met uw gouden beslag, uw kortgeschoren manekam, die in driespan een wedloop deed om den lauwer, — Gij, harig klein monster, dat met de Hunnen van uit de noordelijke steppen opdagend, tijdens dien geweldigen tocht het afgehouwen hoofd van den verslagen vijand tegen Uw flanken placht te voelen slingeren, en alles vertraptet wat op uw pad lag, — Gij, goed strijdros van Roland, dat de Saraceenen in 't aangezicht beet in de kloof van Roncevalles, — Gij, wild bergpaard uit Ukranië, dat verlaagd tot beulendienst, het gekneusde lichaam van Mazeppa over bergen en dalen gesleept hebt, — Gij, Arabische hengst, die met Mohammed uit Mekka vluchttet en de eerste seconde aangaf van de jaartelling der Muzelmannen, — Gij, fier ridderpaard uit de middeleeuwen, geharnasd m staal en ijzer tijdens 't tournooi, gedost in zijde en fluweel tijdens de valkenjacht, bereden door vazallen, vertroeteld door pages, gestreeld door vorstinnen! — Gij, historische schimmel die den grooten Kleinen Man in z'n grijze regenjas over de Alpen en bij de Pyramiden droegt. — O ! gij allen, wie ge ook zijt, Rossinant of Bucephalus, roemrijk ros of vergeten paardje, held uit de geschiedenis, persoon uit de fabelleer, kind van de legende — U — U heb ik lief! Ik heb U gezien en bewonderd, opgewonden in den kruitdamp
van 't gevecht, vol majesteit voor 't vorstelijk rijtuig, lenig als een athleet onder den zit van een Fillis; ik heb U gezien in marmer, in de friesen der oude Grieken, in steen en in brons ! op de boog- gewelven van triomfpoorten, op het metaal van gedenkpenningen; — Uw hoofd was eens gelauwerd, eenmaal waart ge consul, ge hebt priesters in uw eeredienst gehad, er zijn U altaren gewijd geweest! God heeft u geschapen, Buffon heeft u ontdekt, de dichters
van Jericho hebben u bezongen, Meissonier en de Neuville hebben u geschilderd. Italiaansche meesters hebben u gehouwen |
|||||
3
|
|||||
uit het zuiverst Carrarisch. — Gij,,— Gij hebt niets en niemand
te benijden! een Vrouw stelt belang in u, de Profeet heeft u gehei- ligd, Gij zijt de vorst onder de dieren! — hiernamaals blijft ge bestaan en we zien u terug in betere gewesten, waar ge vrij zult gaan over eeuwig groene vlakten ! Nederige „troeper", roemrijke, dienstbare, onvermoeide metgezel
van den soldaat, makker van enkelen, in wier binnenste de moed gloeit als een vonk met goddelijken aureool, een vonk, die gij tot vlam doet uitslaan, — gij zijt, wellicht onder alle edelen uwer genooten, het treffendst grootst. G-ij hadt aandeel in de stoutmoedigste overwinningen, de bitterste
nederlagen; — Gij streedt en strijdt door alle^tijden heen, onder alle keerkringen, bij de steenen graftomben van Cheops, aan de Beresina, te Sebastopol en te Sedan! — en als in Zd.-Afrika de afschuwelijke honger den klepel in de doodsklok schudde, — weten we dat men U slachtte en at. Weelde en gemak zijn voor U niet uitgedacht, ge hebt geen
kopervergulden ruif, geen stalgebouw met mozaïken vloer, geen heerleger van grooms en lads om U te kammen en te borstelen. — Uwe beenen worden niet omzwachteld met flanel, — Gij staat niet gedekt onder met wapens bestikte dekens, Gij wordt niet betaald met millioenen, voor Uw verrichtingen brengt Fortuna de hand niet aan het rad van 't spel. Evenmin kent gij de muziek van het aanslaan der „hounds" in
't jachtveld, de roode rok schitterend afstekend tegen den bruinen achtergrond van heide en hout, — het „hallali" uit den hoorn tril- lend door den herfstnevel, gij staat niet dampend bij 't dooden van het wild; — . , . . neen .... — Gij draagt, gij trekt, gij exer- ceert, — tien jaren en langer, — en als ge Uw strijd gestreden hebt, gewerkt en geleden, als ge Uw hals moeilijk meer trotsch en recht op den strammen rug kunt dragen, als Uw been zich niet meer met zekerheid in den bodem plant, .... dan .... dan komt ge op den reformstaat! Men had U eens duur betaald, men verkoopt U thans voor enkele
goudstukken: den prijs voor het skelet, dat onder Uw verwerkte huid uitsteekt .... Uw huid, die starretjes van hebzucht doet glinsteren in 't groezelig oog van den vilder! Als ge dan leelijk zijt, wat ik U toewensen, oude getrouwe, valt
ge in handen van een goedhartigen boer, ge wordt liefderijk behan- deld en wat malsch jong gras vult Uw voerbak, — de kwajongens klimmen U op den rug tijdens vrije zomermiddagen en ge trekt het groentenkarretje als 't markt is, — dit alles, als ge niet komt op een „Aapjes", een Urbaine stal, — daax leert ge ellende kennen, slaag |
|||||
4
|
|||||||
zoolang de zweep klapt, en eten uit den mondzak in Uw vrijen tijd,
tusschen twee „vrachies" ! — edoch — geen roem, — geen glorie! Maar als ge, niettegenstaande leeftijd en vermoeienis, nog uw sierlijke houding bewaardet, — dan .... beklaag ik IJ mijn beste kaerel! —; dan komt ge in den circustent op de kermis, daar wordt U een servet om den hals geknoopt en telken avond dineert ge er met den clown, die ^mioeziek" commandeert, Gij zult er het meisje aanwijzen, dat in den loop van 't jaar gaat trouwen, en op een teeken van de chambrière, om een zakdoek op te rapen, zult ge Uwe oude versleten knieën in het zaagsel neerploffen, — avond in — avond uit, — zoolang, tot ge niet meer in staat om te staan, omtuimelt, den hartslag voelt verstijven, en aan den Schepper gaat afstaan Uw arme beestenziel, — een ziel, allicht beter dan die van menig mensch! T. T. |
|||||||
HET OOG, DE THEORIE EN DE PORTEMONNAIE
IN VERBAND MET DE EISCHEN TE STELLEN
AAN HET RIJPAARD.
In 't land van de sprookjes vliegt de gebraden patrijs je, zoo
maar van zelf, in den mond — maar 'k heb nog nooit gehoord, dat zelfs in dat land (om van 't onze niet te spreken) een goed paard, je zoo maar van zelf op stal werd gebracht. Wij, op 't ondermaansche, moeten dat zoeken in 't zweet onzes
aanschijns en gewoonlijk onder hevig lijden; .... en of we 't dan nog altijd vinden? In ieder geval, vóór ge 't plankje „voetangels en klemmen"
passeert op den weg, die zich daar slingert door 't rijk van het paard, is 't noodig met juistheid vast te stellen: lo. Wat paard ge hebben wilt.
2o. Voor welken dienst het bestemd is.
3o. Uit te maken, welken graad „bloed" en welk karakter het
dier hebben mag, om het er op den duur mee te kunnen boteren. Sub. 2 is spoedig beslist, sub. 3, als de zelfoverschatting wegge-
werkt is, ook — maar sub 1 . . . . „in 't oog" hebben het paard, het type van 't paard dat men wil! .... dat is moeilijk, zelfs bij de gladden onder de slimmerts weigert „het oog" wel eens dienst. Slechts sommigen kregen dat oog als gave, — de aanleg er
mede te kijken ontwikkelde zich in daartoe gunstige omgeving, d. i. achter, voor, tusschen en op de paarden, doch nooit bij de boekenkast] want de meest grondige studie van alle paardenboeken kunnen „het oog" zelfs aan den goeden leerling niet geven! |
|||||||
5
|
|||||
't Idee dat persoonlijke smaak dat type-paard zou kunnen vaststel-
len, acht ik een dwaling, omdat smaken verschillen, en er altijd slechts één type is, dat is: het goede. Wel te verstaan, dit type wijzigt zich naar de eigenaardigheden van het gebruik dat men verlangt. Ik bedoel, men zegt: Ik wil een omnibus-paard om op te rijden;
of wel —, ik geef de voorkeur aan een poney. — Ik houd van een hunter, die onder mijn zwaar gewicht behoorlijk kan galop- peeren — of — ik zoek een volbloed, die onder 65 KGr een military kan winnen; ik wil een paard dat draaft zonder mij te veel te „rammenassen" — dan wel — een prachtcarossier, die mij in mijn groot tenue als generaal, ter inspectie zal dragen! — Welnu, al die variëteiten hebben, ieder voor zich, één speciaal
type van absolute schoonheid, — en het te kiezen paard dient zooveel mogelijk overeen te komen met dat eenige type, zoodat iemand die graag een zwaar paard rijdt, en door gebrek aan „het oog" een sleeper koopt, tot de overtuiging zou kunnen komen niet „je dat" gevonden te hebben. Wat is (absolute) schoonheid van een paard; waarop grondt zich
die schoonheid? Op één enkele, maar breede en hechte basis: de bruikbaarheid.
Schoonheid is niet vastgesteld door 't meer of minder behagen
aan de lieve oogen van ons lieve nichtje alléén. Dar win, bij 't indiscreet nasnufïelen van onze familiepapieren
vond: „dat in de samenstelling van het levend wezen ieder onder- „deel is, of is geweest bestemd tot direct of indirect gebruik er van „door dat wezen, en om dat wezen in zijn soort bruikbaar te maken." Dat bruikbare bepaalt de schoonheid!
Als een fokker door teeltkeuze zijn foksel verbeteren wil, zal hij
uit twee hengsten, waarvan de een „sierlijk" maar zich onbruikbaar getoond heeft voor den dienst waartoe men zijne afstammelingen bestemt, en de andere minder „oogstreelend" doch meer bruikbaar, — die fokker zal, zeg ik, niet dien eersten hengst brengen bij zijn uitgezochte merries. — Althans hij behoort het niet te doen, al heb ik in Holland wel
eens een hengst zien aankoopen, waarvan de bruikbaarheid alleen beoordeeld werd naar exterieur, pijpomvang onder de knie!! en de uitwerking die gember, hoed, monsterzweep en varkensblaas op zijn draf hadden! Kiest de fokker toch den daareven eerstgenoemden hengst, dan
handelt hij in strijd met Moeder Natuur, die altijd toepast haar wet: „tot de instandhouding van een soort zal de sterkere den zwak-
„kere verdringen, en de bruikbare de plaats innemen van den „onbruikbare"! Sinds de fokker zich stelt in de plaats van Moeder |
|||||
6
|
|||||||
Natuur, wat betreft de keuze van de fokdieren, is hij ook verplicht
als zij den voorrang te geven aan den bruikbaren boven den „sier- lijken" onbruikbaren hengst, omdat alléén het bruikbare van meer- dere of mindere lengte, diepte en dikte op den duur „schoon" genoemd wordt. Indien een korte, ronde spekhals bruikbaar was voor snelle
beweging, als een zadelrug bewezen had de grootste draagkracht te bezitten, zouden de korte hals en de zadelrug schoonheidskenmer- ken van het rijpaard zijn. Zoo is een breed voorhoofd schooner dan een smal, omdat daarin
ruimte is voor een quantum hersens, een diepe, breede borstkas schooner dan een smalle, nauwe, omdat de ingesloten ademhalings- organen zich daarin beter hebben kunnen ontwikkelen. Het geheele paard in gedeelten behandelen, is 't gemakkelijk te
bewijzen, dat elk zijner deelen te schooner genoemd wordt, alnaar- mate het meer bijdraagt tot de bruikbaarheid van 't dier. Al die deelen bij elkaar, in hun meest bruikbare afmetingen,
stellen het volmaakt schoone paard daar. ... — Oef! gelukkig dat monster bestaat niet! tenzij in de boeken. Ontbreekt er min of meer iets aan die bruikbaarheidsafmetingen,
dan is het paard daar min of meer leelijk en ontbreken alle die lijnen, nu, dan zou uw omnibuspaard, ook al had 't een olifants- gewicht, leelijk zijn en evenzeer leelijk uw volbloed, al had die de gratie van een gazelle! |
|||||||
Om een paard te beoordeelen is 't dan noodig te weten wat de
bruikbare vormen zijn, zulks op het exterieur te kunnen schatten, en onder 't zadel de proef om de som te maken! Dat leert zich alleen op den langen duur, daarbij kunnen de geschriften van hippologen soms nuttig zijn, maar „de" lessen geeft 't voortdurend gebruik van het paard of beter van allerlei paarden. — Helaas, gaan ze vaak, — die lessen, — als 't radiumlicht, dwars door je portemonnaie, vóór ge ze begrepen hebt! Het taxeer en der bruikbare verhoudingen uit het exterieur is
middels theorie onmogelijk, ook al hebben werkelijk geleerden wis- kunstige regels gegeven, hoe de onderlinge verhouding der ver- schillende lichaamsdeelen tot elkaar behoort te zijn. Na loffelijk en langdurig onderzoek hebben sommigen b.v. vast-
gesteld dat: 21/2 X hoofdlengte = 1 X lichaamshoogte gemeten tot de schoft — daarna hebben anderen weer andere maten gegeven, andere „systemen" bepaald — per slot zijn de geleerden 't onder- ling niet eens geworden, en het gevolg is, dat zij, die op wiskun- |
|||||||
7
|
||||||
stige basis zich een volmaakt paard in het hoofd construeerden,
als 't op koopen aankwam, een fout in de optelsom kregen, in de war raakten en 't vraagstuk verkeerd oplosten. Daargelaten de last, altijd met logarithmen — inhoud — en lengte-
tafels te moeten sjouwen, blijkt het absoluut onnuttig, ja gevaarlijk, zijn smaak in cijfers, cirkels en driehoeken om te zetten en zijn keus te baseeren op een proportie-systeem, waarvan het allerbeste toch altijd de fout behoudt de poloponey te willen modelleeren naar — en te beschouwen als — een 3 X verkleinde carossier. |
||||||
Welke hoofdeigenschappen verlangen wij in onze dagen, dat het
rijpaard hebbe? — Een behoorlijk gewicht kunnen dragen, vlug en lang achter elkaar met opgewektheid kunnen gaan en . . . dit alles den volgenden dag opnieuw! — Het paard, dat deze eigenschappen ontegenzeggelijk in zich
vereenigt, is de volbloed! — Die zij in een afzonderlijk artikel behandeld. Willen we tusschen de overigen, waaronder uitmuntende exem-
plaren zich bevinden, een keuze doen, dan eischen we vóór alles dat het dier „bloed" hebbe — en de becijfering l/2, 1Ji, XL enz. aan de geleerden overlatende, vragen we in zijn rechte familie de aan- wezigheid van een volbloed — evenwel, het bewijs hiervan niet op papier of bij overlevering, maar aan het paard; dat drage den typisehen stempel van verwantschap aan een edel soort in scherp gelijnden bouw, in zijn droogheid van weefsels, veerkracht in de spierbundels, die bij betasting weerstand bieden en aanvoelen als de biceps van een athleet, en in het groote oog, „waaruit de ziel straalt". — Kortom het paard, door zijn verschijning, doe U de onuitgesproken belofte „ik zal handhaven". Een paard zonder „bloed" doet mij, bij de beste samenstelling
van 't skelet, altijd denken aan den koetsier van wien men per advertentie verlangt „net voorkomen, goed tafeldienen en zilver- poetsen, — overigens met een coupé naar 't station kunnen rijden!" Die moeten er óók zijn, — doch — ik voor mij, neem er liever
een die rijden kan; wel, dien koppel ik aan mijn keukenmeid, wakker hem aan een hoop kinderen te maken, liefst jongens, dan ben ik zeker een collectie veulens te krijgen, die onder vader's zweep doorgefokt, eenmaal „extra" zullen gaan! |
||||||
8
|
|||||||||
En wat de paarden betreft, aan welke behalve „bloed" ook nog
„lichaamsbouw" ontbreekt — die stumpers zijn goed voor den snorder, de gala-rijtuigen, het circus, den steenwagen, of'voor den luxestal van den gefortuneerden mijnheer „van" Rozijnen tot Krentenburg! Deze laatste uitweg is — helaas — nog te breed om den nood
aan „tonaliteit" fokken, nijpend te doen voelen, — gelukkig te achten daarentegen, voor de arme dieren, die ontoerekenbaar voor hun leelijkheid en onbruikbaarheid, hun bestaan kunnen uitleven, „vetjes" en zonder „overspanning". |
|||||||||
Mijn „bloed"-eisch overdreven!?. . mogelijk. — Zeg mij: als ge
eenmaal mokka goed geproefd hebt, hoe U daarna „'t kommetje troost" van tante Betje smaakt — „slap" dunkt me. — „Bloed" zij de eerste eisch voor 't paard van den waren ruiter,
„bloed" dat bij iederen hartslag een „kunnen", een „vermogen" geeft, dat zich uit in een eigenaardige opgewektheid, die blijft tijdens en na inspanning en vermoeienis. Dat gaarne geeft wat er is, ja meer wil geyen, „bloed" dat voor de qualiteiten van bewe- gings- en ademhalingsorganen borg is, dat den nadeeligen invloed van een fout in den bouw tot minimum terugbrengt en dat de kern van den term „Bloed vergoedt alles", — waar maakt. — |
|||||||||
En nu het exterieur van dat paard:
lo. De „romp", het „koffer", solide — d. i. korte bovenlijn,
hooge, droge, ver naar achteren liggende schoft, — lange onder- lijn — een ribbekast in doorsnede eivormig, dus geen platte en geen bolronde karbonades, de borst diep en onder den romp „niet te veel lucht". 2o. Het kruis — lang en breed, niet horizontaal, geheupt, met
ontwikkelde dijen. 3'. Achterbeenen — beter meer recht, meer gestrekt, dan met
een scherp geteekenden hoek. 4°. Voorbeenen — recht op de kogels.
5°. Het paard gebruike alle zijn vier, om er op te staan, alsof
't er op geplant is. 6°. Forsche knoken, zware geledingen, zichtbaar onder een
fijne huid. 7o. Van voren gezien platte, breede knieën, van op zij breede
pijpen. Knieën en spronggewrichten dicht bij den grond. |
|||||||||
9
|
|||||
8°. Mooie, gave voeten.
9°. De hals make den indruk of hij uit het koffer, tusschen de
schouderbladen uit, „ontspringt"; — zij lang en recht, desnoods hertvormig, maar nooit rond uit zich zelf. — Aan U om dien rechten hals veerkrachtig buigzaam te maken als 't lemmet van een Toledo-kling. 10°. Het hoofd — breed tusschen de oogen, droog, en de grootte
er van in verhouding tot het paard. 11°. De ooren — bewegelijk, geen vleezige lappen, maar scherp
van snit en dun, liever groot dan klein. 12°. De oogen — groot, brutaal in opslag — en iets „ongepast"
in de manier, waarin het hoofd gedragen wordt, om er de wereld mee in te kijken. 13°. De staart — „verwaand" er uit.
14°. De huid — fijn, soepel, bedekt met korte, glanzende haren;
vooral aan de extremiteiten zullen de haren niet korzelig, krullig, wollig zijn. 14°. De kleur — is kwestie van smaak —, alle kleuren zijn
goed, mits niet twijfelachtig, niet goor! 15°. De leeftijd — een oude praktikus leerde mij: zijn werkelijken
leeftijd toont een paard in de beenen, zijn moed in de longen — mag ik hierbij voegen „en in de oogen?" De nominale, de schijnbare leeftijd, d. i. die welke de tanden toonen,
is dikwijls „mesjogene". Om toch een leeftijd te geven, is een 6- tot 10-jarig rijpaard met
„bloed" in zijn volle kracht. 16°. De prijs — ziedaar het ?, marktwaarde is de basis, daar
boven op komt de appreciatie-waarde, dan de winst van den han- delaar en de indruk, dien gij maaktet, zet het puntje op de i; — toch geloof ik, dat met 800 tot 1200 gulden in Holland een rijpaard betaald wordt en dan is U geen oor afgebeten. Waarom het boven beschreven paard goed is, misschien vindt ge
't in de boeken, maar vlugger en stelliger vindt ge 't in den zadel op dat paard! Komt ge er ooit een tegen, als ik U boven monsterde, en is
't gezond, — doe dan niet als Isac Nathan, die op des handelaars vraag: 10 lapjes van honderd — in zich zelf rekende: „Hij fraagt „tien, hij bedoelt ach, hij is defreeje met ses, 't is waard vier; ik bied twee!" .... maar koop! Bevalt 't niet, zend 't mij — ik neem 't van U over.
T. T.
|
|||||
DE ZACHTE EN HARDE BEENGEBREKEN.
Het is een eigenaardig verschijnsel, dat van de 100 jongelieden,
die het verlangen uiten om wat van paardenkennis te leeren, er naar mijne ervaring wel 90 zijn die er bij die studie in de eerste plaats prijs op stellen, om de gebreken van het paard te leeren kennen. Dit is wel niet goed gezien van die leerlingen, maar het is nu eenmaaal zoo! En wat zij dan wel zoo al onder die gebreken verstaan? In hoofdzaak de gebreken die aan de beenen voorkomen, met uitzondering van die in den stand en van den hoef. Men sluit derhalve een zeer groot gedeelte uit: zoowel een varkensbek als een rattestaart, een flauwen rug als te weinig broek, te weinig ribben als een Franschen stand, enz., en bepaalt zich tot de eigen- lijke zachte en harde beengebreken. A. DE ZACHTE BEENGEBREKEN.
Om een behoorlijk begrip te krijgen van de zachte beengebreken
moet men zich in de eerste plaats een goede voorstelling kunnen maken van een slijmbears, een peesscheede en een gewricht. In alle drie wordt als inhoud een slijmerig vocht gevonden, dat m. i. ner- gens beter mee is te vergelijken dan met het wit van een rauw ei. Een slijmbeurs nu heeft den vorm van een zakje, een peesscheede dien van een koker, en een gewricht min of meer dien van een platten cylinder, waarvan de uiteinden door met kraakbeen bekleed been zijn afgesloten. Dit klinkt haast een weinig geleerd en toch is het wezenlijk eenvoudig, vooral voor hem, die in de praktijk al een beetje heeft rondgekeken, en dit — stel ik mij voor — zal met de meeste lezers van dit artikel het geval zijn. Wanneer ik U noem een legger of een zwam, dan is immers bekend,
dat dit is een zachte zwelling, die betrekkelijk klein kan zijn, doch ook wel een kinderhoofd groot kan wezen, en aangetroffen wordt op den elleboogsknobbel. Het is eveneens bekend, dat zoo'n zwam of legger gemakkelijk ontstaat bij paarden die als een koe gaan liggen en opstaan, en te gemakkelijker, al naarmate zij zijn voor- zien van langere ijzers en ruwere uiteinden der ijzertakken. Als een paard gaat liggen, laat het zich als het ware in alle vier beenen doorzakken en komt dan min of meer met een plof met zijn geheele lichaam op den bodem terecht, terwijl een koe eerst op de knieën |
||||
11
|
|||||
(voorknieën of handwortels) gaat liggen en daarna het achterstel
laat doorzakken en op den grond neerkomt. Ieder, die met paarden en vee heeft omgegaan, heeft zulks tallooze keeren gezien en heeft er bij het geven van eenige aandacht ook vaak genoeg op gelet, dat het opstaan van paard en rund eveneens verschil oplevert* Het opstaan van een rund geschiedt door de achterbeenen onder het lichaam te brengen en hierop feitelijk te gaan staan, terwijl de voorbeenen nog in de handwortels gebogen blijven; deze worden het laatste gestrekt. Het paard strekt zijn voorbeenen, brengt zijn achterbeenen onder, en daarna wordt het lichaam in zijn vieren opgebeurd, — in eens dus als het ware opgeworpen, waarbij de achterbeenen de hoofdkracht der beweging vormen. Op het oogenblik dus dat de romp naar boven wordt gebracht, zijn de achterbeenen sterk gebogen, en het is voornamelijk het strekken van deze, waardoor het opbeuren, het gaan staan, wordt tot stand gebracht. Als wij nu zoo in onze gedachten een paard op deze twee ver-
schillende wijzen zien gaan liggen en weer opstaan, dan is het toch licht te begrijpen, dat bij de, laten wij nu maar zeggen: koeiema- nier er het gemakkelijkst kneuzing aan den elleboogsknobbel door het ijzer zal optreden. De elleboogsknobbel ligt betrekkelijk bloot, maar toch vindt men
daar zoo'n slijmbeurs, zoo'n platte kleine zak gevuld met slijmerig, eiwitachtig vocht, dat den elleboogsknobbel voor heel wat kneuzingen vrijwaart. Zoo goed als ieder weet immers uit de geneeskunde van den mensch, dat patiënten, die lang moeten liggen, gevaar opleveren om zich door te leggen en daarom op een windkussen of in erge gevallen op een waterkussen komen te liggen. Zoo'n slijmbeurs nu kan men het best vergelijken met een klein water- kussen, terwijl het slijmerige vocht feitelijk nog meer een kneuzing kan afweren dan water. Het komt echter voor, dat de slijmbeurs, de stootbreker dus, zelve wordt gekneusd, zelve in ontsteking komt, of dat er door de hevige kneuzing in de omgeving een bloeduit- storting optreedt en in die gevallen spreekt men bij den elleboogs- knobbel van een zwam of een legger. Een peesscheede heeft meer den vorm van een koker en is,
zooals de naam ook aanduidt, een scheede of koker om een pees heen. Bij tal van paarden kunnen wij op de achtervlakte van de pijp duidelijk twee a drie pezen afzonderlijk zien liggen. Hebben we te doen met paarden die veel bloed bezitten, alzoo in hun uiterlijk veel hebben van het edele, min of meer aan het Arabische of Engelsche volbloed verwante paard, — wanneer we hebben een paard met harde, droge beenen, dan kan het voorkomen dat de pezen zoo duidelijk aan de pijp te voorschijn treden, dat de dunne fijne huid tusschen de pezen is ingetrokken en van boven naar |
|||||
12
|
|||||
beneden, aan binnen en buitenvlakte van de pijp zich duidelijke
overlangsche groeven bevinden. Het sterkst ziet men zulks wan- neer edele paarden in droge, hooge streken worden opgevoed en daarbij goed verpleegd. In onze meer laag gelegen streken met vochtigen bodem en sappige weiden, voorzien van minder edele paarden, worden die echte, harde, droge beenen betrekkelijk weinig gevonden en bij hier geboren paarden eigenlijk haast alleen bij jonge dieren zoolang zij op de kwelders loopen. Ook op de eilanden ziet men over het geheel wat droger been werk, hetgeen wellicht in verband staat met het in dat opzicht gunstig werkende zeewater, den meer zandigen bodem en de schralere voeding. Toch doet natuurlijk het ras er ook veel aan af: een Amelander heeft droger beenwerk dan een Terschellinger, een Amelander van voor 10 jaar, sterk verwant aan den bekenden witten hengst van Catz, droger beenwerk dan een Amelander van den tegenwoordigen tijd, meer verwant aan het Oldenburgsche en. aan het oude Friesche en inlandsche paard. Deze pezen zijn hier en daar omgeven door een scheede, welke
scheede op de binnenvlakte een slijmerig, eiwitachtig vocht bezit, zoodat de pees dus feitelijk, zoo ver de scheede reikt, door een dunne laag van dat vocht is omgeven. Dit is zeer bevorderlijk voor een gemakkelijke beweging der pezen, maar vooral ook om aan deze een zachte onderlaag te geven en ze voor drukking en kneuzing zooveel mogelijk te vrijwaren. Wanneer paarden veel dienst doen in snelle gangen en op harde wegen, dan behoort het tot de zeldzaamheden wanneer die pezen gaaf en glad blijven en dat de peesscheeden niet te sterk met vocht worden gevuld. Het gaaf en glad aan de oppervlakte zijn van die buigpezen aan de pijp is vooral van groot gewicht voor paarden, die sterk in de kogels moeten doorzakken, zooals zulks b.v. bij renpaarden het geval is. Ieder kooper van een renpaard zal dan ook zeer nauw- keurig nagaan of de oppervlakte van de pezen nog zuiver glad is. Als er verdikking wordt aangetroffen, dan ligt hieraan in den regel als oorzaak ten grondslag een vroegere peesontsteking of een peesscheedeverscheuring en in beide gevallen heeft het paard, vooral voor rennen, veel aan dienstwaarde verloren. Bij een pees- verdikking kan licht opnieuw peesontsteking optreden en een vroe- ger bestaan hebbende peesscheede-verscheuring herhaalt zich even- eens licht, indien het dier weder buitengewoon sterk in den kogel moet doortreden. In de sportbladen kan men herhaaldelijk lezen, dat een paard tijdens een ren hevig kreupel is geworden en als „broken down'1 uit de baan is gebracht, Dit broken down is niet anders dan een verscheuring van de peesscheede op een of meer plaatsen, meestal daar waar zij aan de pees was verbonden. |
|||||
13
Deze afwijkingen als peesverdikking (peesklap) en peesscheede-
verscheuring worden in den regel in Nederland ook niet recht tot de beengebreken gerekend, omdat zij zoo in den gewonen handel weinig voorkomen en ren- en springpaarden in ons land maar weinig worden verhandeld. Toch zijn het ernstige gebreken, die elk kooper van paarden, maar vooral van ren-, spring-, jacht- en rijpaarden dient te kennen. Wanneer in zoo'n peesscheede te veel vocht is opgehoopt, dan
treedt zulks duidelijk in het oog en men spreekt dan van gallen, eigenlijk van peesscheedegallen. Natuurlijk zakt het vocht, dat over- vloedig aanwezig is, eerst in het onderste deel der scheede, zoodat we dan ook de gal het eerst te voorschijn zien treden vlak bij den kogel en pas later, bij een sterkere ophooping van peesscheede- vocht, treedt de uitzetting, de verdikking tot op ruim het 1/3 deel der pijphoogte te voorschijn. Bij oude stalhouderspaarden vinden we daar ter plaatse soms peesscheedegallen links en rechts ter dikte van een halve vuist. Een gewricht is een bewegelijke verbinding van twee of meer
beenuiteinden, die met kraakbeen zijn bekleed en met een beurs- of gewrichtsband zijn omsloten, welke beursband het vermogen bezit op de binnenvlakte een slijmerig, eitwitachtig vocht af te scheiden, dat die met kraakbeen bekleede beenuiteinden alijdglad en glibberig doet blijven. Dat lijkt een heel eind en toch is het gemakke- lijk te begrijpen als men b.v. een der gewrichten van zijn eigen vingers maar als voorbeeld neemt. De twee kootjes van twee vingerleden sluiten precies tegen elkaar en zijn zoo gemakkelijk ten opzichte van elkaar te bewegen, dat de bezitter er tijdens dat bewegen eigenlijk niets van voelt. Van het kleine beetje slijmerig, eiwit- achtig vocht wordt men ook niets gewaar. Dit is pas het geval bij een ziekelijke ontaarding, die zich kan uiten door een gedeel- telijk verdwijnen van het kraakbeen, zooals bij spatkreupelheid het geval is, of door een ophooping van gewrichtsvocht, in w7elk laatste geval men spreekt van een gewrichtsgal. Deze gal puilt uit op die plaatsen, waar de gewrichts- of beursband, ook wel gewrichtszak genaamd, het zwakste, het minst beschut is. Deze gallen kunnen aan alle beengewrichten voorkomen, doch worden het veelvuldigst gevonden aan die, welke het meest hebben te verduren en niet overal even sterk zijn beschut, n.1. aan de spronggewrichten. De zachte beengebreken of gallen zijn dus feitelijk te sterk met
vocht gevulde, ziekelijk ontaarde slijmbeurzen, peesscheeden of gewrichten, hoewel in het gewone spraakgebruik dergelijke slijm- beurzen veelal niet als gallen worden aangeduid doch afzonderlijke benamingen hebben. |
||||
14
Wanneer wij ons eerst tot het voorbeen bepalen, dan vindt men,
wat de slijmbeurzen aangaat: op den elleboogsknobbel de legger
of zwam, — op de voorvlakte van den handwortel de dikke knie of kniezwam en op de voorvlakte van den kogel de voorkootgal; wat de peesscheeden aangaat: verscheidene op de voorvlakte
van —, vlak boven of op zijde van den handwortel, vlak achter en beneden den handwortel, vlak boven, soms beneden den kogel, zoodat hun aantal nog al belangrijk is, terwijl die vlak boven den kogel verreweg het veelvuldigst worden aangetroffen; wat de gewrichten aangaat: aan alle kunnen uitpuilingen voor-
komen, behalve aan het hoefgewricht, doch zij zijn zoodanig door banden, spieren en pezen rondom beschut, dat het een zeldzaam- heid is aan het voorbeen een gewrichtsgal aan te treffen. Het minst zeldzaam nog aan de voorknie. In het algemeen is men bij het aanwezig zijn van die zachte
zwellingen, van die uitzettingen aan slijmbeurzen, aan peesscheeden of gewrichten, geneigd te gelooven, dat het terugdringen hiervan tot hunne gewone grootte betrekkelijk eenvoudig zou zijn te berei- ken door de waargenomen uitzetting te openen en de overvloedige vloeistof te laten afloopen. De ervaring heeft al voldoende geleerd, dat dit juist in de toepassing is af te keuren, en dat, wanneer men er nog eens toe overgaat een gal te openen, daarvoor een uiterst deskundige hand dient te worden gebezigd. Het openen op zich zelf is eenvoudig, doch de sluiting dier opening en het verkrijgen van het gewenschte herstel is zeer moeilijk. Juist bij gallen is het kennen der oorzaken van zoo groote betee-
kenis, daar de genezing groote moeilijkheid oplevert en de bestrij- ding derhalve zooveel mogelijk in het voorkomen der oorzaken dient te worden gezocht. De legger, reeds omschreven, geeft zelden aanleiding tot kreupel-
heid, doch wanneer zij pas ontstaan is en het omgevende weefsel bij den elleboogsknobbel door sterk opvullen met vocht als het ware een gespannen aanzien vertoont, dan loopt het dier natuurlijk met dat been stijf, daar de buiging in het elleboogsgewricht slechts in geringe mate kan plaats hebben. Deze stijfheid is bij doelmatige behandeling, die aanvankelijk hoofdzakelijk op koud houden is gericht, vrij spoedig te genezen, doch het spreekt van zelf, dat het ijzer tevens onderweg dient te worden genomen en het kneuzen van de elleboogstreek door den hoef zooveel mogelijk moet worden voorkomen. Dit tracht men te bereiken door een dikke rol, b.v. van stroo gedraaid, om de koot te leggen. Is een legger eenmaal van sleependen aard geworden, dan kost het dikwijls vrij wat moeite om het gebrek weer geheel te doen verdwijnen. In enkele geval- len moet de legger zelfs door een operatie worden verwijderd. |
||||
15
|
|||||
Deze operatie is niet zoo moeilijk, doch het veelvuldige bewegen
van het elleboogsgewricht, waardoor de wond als het ware telkens weer wordt opengetrokken, is in den regel oorzaak, dat de totale genezing nog al veel tijd vordert. Gelukkig kan het dier gedurende een groot deel van den behandelingsduur wel zijn werk verrichten. Voor ieder paard is het wenschelijk dat de uiteinden der ijzer-
takken behoorlijk glad worden gevijld en dat, bijzondere gevallen daargelaten, de ijzertakken niet te lang zijn. Wanneer een paard een bij zonderen aanleg toont voor het verkrijgen van een legger moet op deze oorzaken natuurlijk het sterkst de aandacht worden gevestigd. Bij zulke dieren wordt dan op stal ook veelvuldig ge- bruik gemaakt van een leeren rol om de koot. De kniezwam is een verdikking op de voorvlakte van den hand-
wortel, die ook zoo goed als nooit kreupelheid tengevolge heeft, doch een ernstig schoonheidsgebrek vormt en derhalve bij handels- paarden zeer wordt gevreesd. Zij ontstaat bijna altijd door kneuzing, terwijl er niet steeds een slijmbeursaandoening aan ten grondslag behoeft te liggen. De verdikking kan zetelen in de huid, in het onderhuidschebindweefsel, in een slijmbeurs, ja zelfs in het been. De oorzaak der kneuzing is niet altijd dezelfde. Bij gebruikspaarden is deze meestal te zoeken in een onvoldoende hoeveelheid strooisel, — bij handelspaarden in het stooten met de vöorknieën tegen de krib, tengevolge van zenuwachtigheid of onrast bij het voeren. De eerste oorzaak — onvoldoende strooisel — is vrij gemakkelijk te verhelpen, n.1. als de eigenaar zich zulks uit een financieel oogpunt kan en wil veroorloven; de andere oorzaak is niet zoo een- voudig weg te nemen. Al gaat men ook te werk een zoodanig paard steeds eerder dan alle anderen het voer te geven, dan begint het dier al vrij spoedig vóór den voedertijd onrustig te worden en met zijn voorbeenen te stampen. Ik herinner mij bij zoodanig paard het voortdurend kneuzen te hebben zien voorkomen door vanaf den onderkant der krib een schot aan te brengen, dat tevens wat naar achteren, naar het paard toe liep. Hierdoor werd het paard genoodzaakt verder van de krib te blijven en bij het stampen met de voorbeenen raakten de voorknieën de krib of het schot niet meer. Het genezen van een kniezwam, waartoe bijna alleen bij handels-
of luxepaarden hulp wordt ingeroepen, vordert dikwerf heel wat tijd, terwijl de aan te wenden middelen van beperkten aard zijn, daar het haar ter plaatse zelfs niet in zijn richting mag worden verstoord. Als de eigenaar niet geneigd of niet in de gelegenheid is er veel tijd aan te besteden, verdient het dikwerf aanbeveling geen behandeling in te stellen, doch slechts te trachten, door het wegnemen der oorzaken, verergering te voorkomen. Bij koeien kan de kniezwam somtijds een enorme afmeting verkrijgen.
|
|||||
16
|
|||||
De voorkootgal wordt aangetroffen vlak voor,den kogel, onder de
strekpees van den hoef. Deze veroorzaakt ook zoo goed als nooit kreupelheid. Het is eveneens een zeer in het oog vallend schoon- heidsgebrek, dat in verloop van tijd dikwerf verergert. Bij een oppervlakkige beschouwing geeft zoo'n voorkootgal den indruk alsof het dier overkoot staat. Bij een meer nauwkeurige waarneming blijkt dat de richting van het kootbeen niet afwijkt van die van het kroonbeen, doch dat op de voorvlakte van den kogel een abnormale welving wordt aangetroffen. Toch ziet men zoo'n voorkootgal meer bij paarden die eenigszins steil, eenigszins versleten in de kooten staan, dan bij paarden met een normalen stand in het onderbeen. Bovendien wordt deze gal veel meer aan het achterbeen dan aan het voorbeen aangetroffen. De peesscheedegallen op de voorvlakte van den onderarm en voor
en op zij van den handwortel worden weinig aangetroffen. Wanneer men ze wil zien, heeft men daartoe nog de meeste kans door zoo in den najaarstijd markten te bezoeken, waar vrij veel slachtpaarden worden aangevoerd. Het is bekend, dat juist in het najaar tal van oudjes worden afgedankt; het is dan met de landbouwwerkzaam- heden ongeveer afgedaan en de oude paarden, die de onkosten van een winter-voeren niet meer waard worden geacht, komen in han- den van den paardenslager. Deze tracht eerst nog dikwerf op de markt er wat meer geld voor te krijgen dan de eigenlijke slacht- waarde bedraagt, b.v. door verkoop aan scheepsjagers, eigenaars van bodekarren enz. Bij zoodanige paarden kan men ook een enkelen keer die gallen aan den onderarm of aan den handwortel aantreffen. Zij zijn in den regel scherp begrensd en in aansluiting^ met het verloop van de pees zeer in de lengte gerekt; kreupelheid hebben zij bijna nooit tengevolge. Zoo dagelijks weg hoort men de pezen, voornamelijk die, welke
aan de pijp voorkomen, door het volk met den naam van spieren bestempelen. Het is bekend, dat dit niet geheel juist is. De pezen vormen wel een deel der spieren, doch het zijn slechts de uiteinden er van en wel die gedeelten, waarbij geen spiervezelen meer worden aangetroffen. En juist die spiervezelen vormen tezamen in hoofd- zaak datgene, wat in het dagelijksch leven met den naam van vleesch wordt aangeduid. Zoo vinden wij dus van de spieren aan het voorbeen, die gedeeltelijk doorloopen tot aan het benedeneinde van het been, het vleezige gedeelte boven den handwortel en het pezige daar beneden. Wanneer men in nevenstaand figuur de deelen van het geraamte
van het voorbeen nagaat, dan ziet men van boven af, naar beneden toe, achtereenvolgens: het schouderblad, het opperarmbeen, het |
|||||
17
|
|||||||
elleboogs- met het onderarmbeen (samen vergroeid), de twee rijen
handwortelbeenderen, het pijpbeen met het buiten-grifïelbeen (d. i. de lichte streep, die men in de tig. aan den achter rand van het pijpbeen waarneemt), het kootbeen (op de achtervlakte liggen tegen pijp en koot nog een paar z.g. sesambeentjes), het kroonbeen en het hoefbeen (op de achtervlakte, tegen het ondereinde van het kroonbeen en het boveneinde van het hoefbeen, ligt nog een klein beentje, dat bekend staat onder den naam van het straalbeentje.) |
|||||||
Fig. l.
Reeds in het begin is gezegd, wat men onder een gewricht ver-
staat. In het voorbeen vindt men van boven af de volgende ge- wrichten : het schouder- of boeggewricht (tusschen schouderblad en opperarmbeen), het elleboogsgewricht (gevormd door het ondereinde van het opperarmbeen, het boveneinde van het onderarmbeen en de voorvlakte van het boveneinde van het elleboogsbeen), het hand- 2
|
|||||||
is
|
|||||
wortel- of voorkniegewricht (gevormd door het ondereinde van het
vergroeide onderarm-elleboogsbeen, de twee rijen handwortelbeen- deren en het boveneinde van het pijpbeen, het buiten- en het bin- nengriffelbeentje, redenen svaarom dat handwortelgewricht feitelijk uit drie onderafdeelingen bestaat), het koot- of kogelgewricht (gevormd door het ondereinde van het pijpbeen en het boveneinde van het kootbeen), het kroongewricht (tusschen het ondereinde van het kootbeen en het boveneinde van het kroonbeen), en ten slotte het hoefgewricht (gevormd door het ondereinde van het kroonbeen, het boveneinde van het hoefbeen en de voorvlakte van het straalbeen). Het gewricht maakt het derhalve mogelijk, dat de beenderen
ten opzichte van elkaar kunnen worden bewogen, terwijl de bewe- ging zelve wordt uitgevoerd door de spieren, en wel door samen- trekking van het vleezige gedeelte der spieren. Men kan zulks bij zich zelven gemakkelijk nagaan. Wanneer men de hand strekt, dan ziet men dat de spieren en de pezen, die op de voorvlakte van den arm en de hand gelegen zijn, in gespannen toestand ver- keeren en wanneer men dan het vleezige gedeelte van die spieren betast, zoo voelt men, dat in dien gespannen toestand de vleezige gedeelten hard zijn. Men ziet dan tevens dat het vleezige gedeelte verdikt en verkort is, terwijl na ontspanning diezelfde spiergedeelten dunner en langer worden en daarbij meer zacht op het aanvoelen. Gaat men de hand tot een vuist maken, de vingers zoo sterk
mogelijk buigen, zoo ziet men dezelfde veranderingen, als boven bij de spieren op de voorvlakte zijn aangegeven, thans aan de binnenvlakte optreden. Het is begrijpelijk dat de eerstgenoemde groep van spieren en pezen strekkers zijn genoemd, de laatstge- noemde groep: buigers. Het straks aangegeven plaatje van het geraamte beschouwende
en dat voorheen in onze gedachten in de verschillende gewrichten tot buiging brengende, dan is gemakkelijk af te leiden, dat het elleboogsgewricht juist in tegengestelde richting wordt gebogen als alle overige gewrichten. Hierdoor kan een spier, die begint aan het ondereinde van het opperarmbeen en over de voorvlakte van den onderarm en den handwortel naar het pijpbeen loopt, dus gelijktijdig een buiger voor het elleboogsgewricht en een strekker voor den handwortel zijn. Zoo is het ook werkelijk. Toch liggen bij het voorheen verreweg het meerendeel der strekkers op de voorvlakte, de buigers op de aohtervlakte. De peesscheedeg allen op de voorvlakte van het ondereinde van den onder-
arm en van den handwortel zijn dus in werkelijkheid strekpeesscheedegallen. Op de aohtervlakte van den handwortel kan men een buigpeesschee-
degal aantreffen, d.w.z. een die dan ongeveer een handbreed boven den handwortel' en ongeveer het x/s gedeelte van de pijp onderden |
|||||
19
|
|||||
handwortel min of meer duidelijk waarneembaar is. Deze hand-
wortelscheede van de hoefbeenbuigpees is niet overal even sterk van wand. Vlak tegen den handwortel toch is die scheedewand dikker, vaster en weerstaat de uitzetting bij ophooping van vocht daar ter plaatse. Als er dus werkelijk ophooping in die scheede komt, dan ziet men de uitzetting meestal alleen beneden en boven den handwortel en niet tegen den handwortel zelf. De meest voorkomende gal aan het voorbeen is de uitzetting
van een tweede peesscheecle van den hoefbeenbuiger, welke scheede van af den kogel tot op het J/3 van de pijp en naar beneden tot aan het kroonbeen reikt. Deze peesscheede, minder vaak voorkomende bij het voorbeen dan bij het achterbeen, is het minst sterk van wand in het bovengedeelte, zoodat de uitzetting dan ook juist boven den kogel, zoowel buiten als binnen, soms in vrij erge mate kan worden aangetroffen. Deze gallen kan men het veelvuldigst vinden bij stalhouderspaarden, die reeds verscheiden jaren dienst op een stads- bestrating hebben verricht. Wat de genezing van die gallen aangaat, reeds in het begin is
gezegd, dat de gallen zelden aanleiding geven tot blijvende kreupel- heid. Het komt voor, dat een pas ontstane gal het dier mank doet loopen. Die gal is dan warm en kan bij doelmatige behandeling weer geheel verdwijnen. Meestal echter komt zoo'n gal, zonder met eigenlijke warmte gepaard te gaan, heel langzaam aan tot stand, voortdurend grooter en dikker en ten slotte meer hard en vast van inhoud wordende. Dan komt wel eens de tijd, dat het dier erg stumperachtig, ja er zelfs kreupel door gaat loopen. Door rust en een passende behandeling herstelt die kreupelheid wel, doch als het dier opnieuw voor hetzelfde stalhouderswerk als vroe- ger wordt gebezigd, treedt bijna altijd heel spoedig de kreupelheid opnieuw op, reden waarom de eigenaar in een zoodanig geval ver- standig doet het paard van de hand te zetten. En waar is zoo'n paard dan geschikt voor? Voor een landbouwer, die betrekkelijk lichten grond bij zijn boerderij heeft. De gallen zijn langzamerhand ont- staan, door draven, alzoo door een snellen gang, op een harden weg, en om deze oorzaken weg te nemen, en toch het dier zijn brood te doen verdienen, is stappend werk, dat niet zwaar is en op een zachten bodem wordt verricht, het beste middel tot gene- zing. Herhaaldelijk kan men bij zulke, nog niet te oud zijnde, paarden waarnemen, dat de gallen na verloop van eenige maanden grootendeels, ja bijna geheel zijn verdwenen, en dat het dier later op het platte land nog weer behoorlijk goed als rijtuigpaard dien- sten kan verrichten. De wijze, waarop het lichaam is opgebouwd, is verrukkelijk mooi
|
|||||
20
|
|||||
en hoe meer men die samenstelling nauwkeurig leert kennen, hoe
grooter respect men krijgt voor die wijze van samenstelling op zich zelve. Reeds eerder is gezegd wat een geivricht is en boven zijn de ver-
schillende gewrichten van het voorheen met name genoemd. Nu is elk gewricht een bewegelijke verbinding van twee of meer been- uiteinden, maar de beweging is in de onderscheidene gewrichten lang niet dezelfde. Uit een praktisch oogpunt zijn drie vormen van de meeste beteekenis, welke vormen hun naam hebben ont^ vangen in verband met de beweging die zij toelaten of met het uiterlijk voorkomen van die beenuiteinden zei ven. Er zijn vrije-, scharnier- en beperkte gewrichten. Een vrij gewricht laat beweging toe naar alle richtingen; het eene
beenuiteinde is daarbij rond of kogelvormig, het andere hol of komvormig, in verband waarmede het vrije gewricht ook wel kom- of kogelgewricht wordt genoemd. Een voorbeeld hiervan treft men aan bij het schouder- of boeggewricht. De scharniergewrichten zijn zoo genoemd, omdat zij, evenals bij
de scharnieren van een deur, slechts in ééne richting zijn te be- wegen: heen en terug. Men heeft ze nog verdeeld in onvolkomen en volkomen scharniergewrichten. De eerste laten buiten de schar- nierbeweging nog min of meer zijdelingsche bewegingen toe, welke vorm b.v. wordt aangetroffen tusschen de bovenkaak en de onder- kaak. Ieder weet bij ervaring, dat de hoofdbeweging van de onder- kaak die van op en neer is, maar ook dat de onderkaak eenigs- zins naar links en naar recht kan worden verplaatst. — Ook weer zeldzaam nuttig, want bestond die zijwaartsche beweging niet, dan was het kauwen onmogelijk. Deze kauwbeweging, die voor een behoorlijke vertering van het voedsel van zoo groote beteekenis is, wordt mede eenigszins vergemakkelijkt, doordat het kaakgewricht ook nog toelaat, dat de onderkaak iets naar voren en naar achteren wordt bewogen. Volkomen scharniergewrichten vindt men in het elleboogsge-
wricht, den handwortel, den kogel, bij het kroon- en het hoefgewricht. De derde vorm, een beperkt gewricht, wordt verkregen indien de
beide gewrichtsvlakten vlak, plat zijn, — waarbij natuurlijk de beurs- of gewrichtsband tevens kort is, zoodat er bijna van geen beweging in het gewricht sprake kan zijn. Wat het voorheen aangaat, vindt men daarvan eert voorbeeld in een der gedeelten van den handwortel, n.1. in het gedeelte gevormd door de bovenvlakte van pijpbeen en grifTelbeentjes en de ondervlakte van de onderste rij der handwortelbeenderen. Ook aan de gewrichten van het voorheen leert men de schoone
inrichting van het lichaam kennen. Het voorbeen moet sterk zijn, |
|||||
21
|
|||||||
een vasten stand aan het dier geven en toch de beweging, de ver-
plaatsing van het been, zoo gemakkelijk mogelijk maken. Waren de voorbeengewrichten alle vrije gewrichten, dan zou het dier ver- bazend veel moeite hebben om op zijn beenen te blijven staan; — waren het alle scharniergewrichten, dan zou het dier slechts voor- en achteruit kunnen loopen; — waren het alle beperkte gewrich- ten, dan zou het paard een beholpen gang vertoonen als iemand met verouderde knobbeljicht. Straks hebben wij reeds gezien dat het meerendeel der voorbeen-
gewrichten scharniergewrichten zijn, die uit een oogpunt van sterkte en van de beweging, die het paard moet verrichten, in heel veel opzichten de voorkeur verdienen. Het komt echter voor dat het paard moet draaien en hiervoor zijn vrije gewrichten noodig; men vindt ze bij de boeggewrichten. Gfewrichtsgallen komen weinig aan het voorheen voor en daar-
van zijn slechts aan te stippen: kniegewrichtsg allen en kootgewrichts- gallen. Als een kniegewrichtsgai voorkomt, dan neemt men de uitzetting meestal waar op het midden der voorvlakte als een eenigszins ronde uitpuiling, terwijl het ook kanvoorkomen, dat de uitpuiling uitgebreider is, welke dan in eenige onderdeelen is ver- deeld door de pezen, die over de voorvlakte van den handwortel verloopen. De uitzetting van het kootgewricht neemt men direct op de
achtervlakte van het pijpbeen waar, en is naar de plaats van voor- komen vrij gemakkelijk te onderscheiden van de boven besproken peesscheedegal. Het wordt aangegeven dat die kootgewrichtsgal zich ook kan voortzetten over de voorvlakte, alzoo onder de pees van den hoefbeenstrekker, doch zeer zeker is zulks een uiterst zelden voorkomend gevah Wat de genezing dezer gewrichtsgallen aangaat — de weg daar-
toe is dezelfde als bij de peesscheedegallen is aangegeven. |
|||||||
Het achterbeen.
In de hier achterstaande afbeelding van het geraamte ziet men
van het bekken het linker heup- of darmbeen en het linker zitbeen. Het bekken wordt meestal nog tot den romp gerekend, alzoo niet tot het achterbeen. De bekkenbeenderen, heupbeen, schaambeen en zitbeen tezamen, vereenigen zich in de heupkom, die met het boveneinde van het dijbeen het dijgewricht helpt vormen. Dit is |
|||||||
22
|
|||||||
een vrij-, kom- of kogelgewricht; het laat dus bewegingen naar
alle zijden toe. De beenderen, in het achterbeen voorkomende, zijn: dijbeen,
groot en klein schenkelbeen, de spronggewrichtsbeenderen en verder evenals bij het voorheen, n.1. pijpbeen met 2 griffelbeenderen, koot, kroon- en hoef been, terwijl op de achtervlakte van het kogelge- wricht 2 sesambeenderen voorkomen en tegen kroon- en hoef been het straalbeen. Alleen dient nog te worden opgemerkt dat bij het |
|||||||
Fig. 2.
dij-schenkel gewricht, d. i. het eigenlijke kniegewricht, op de voor- vlakte een groot sesambeen wordt aangetroffen, dat ook tot de vorming van het kniegewricht bijdraagt en den naam van knieschijf heeft. Buiten het reeds genoemde dijgewricht, dat bewegingen naar alle
zijden toelaat, treft men verder uitsluitend scharniergewrichten aan, onvolkomene en volkomene. Het spronggewricht laat uitsluitend bui- gen en strekken toe, doch is feitelijk nog weer een bijzondere vorm van een volkomen scharniergewricht; het heet katrolgewricht, omdat het ondereinde van het schenkelbeen twee overlangs verloopende |
|||||||
28
|
||||||||||
ovale verdiepingen bezit, die juist passen tegen de twee kammen
van het katrolbeen, welke beide kammen men bij de meeste paar- den op de voorvlakte van het spronggewricht duidelijk kan waar- nemen. Nu is de richting dier kammen en verdiepingen van boven naar beneden tevens wat naar buiten gaande, zoodat bij een versch gewricht, waarvan de spieren en pezen boven en beneden het spronggewricht zijn doorgesneden, bij buiging tot over het hoogste punt der beenkammen het gewricht plotseling als 't ware in eens dicht slaat. Als men het ziet, is het zeer eenvoudig, doch om zich er een voorstelling van te maken is ook niet zoo moeilijk. Wan- |
||||||||||
~i
|
||||||||||
Kg. 3.
neer het spronggewricht wordt gebogen, dan loopt het ondereinde
van het schenkelbeen als het ware over het katrolbeen heen, terwijl het schenkelbeen, buiten en binnen, door stevige zijbanden aan het katrolbeen, enkele andere spronggewrichtsbeenderen en het pijpbeen is verbonden. Als het schenkelbeen nu over die beide kammen heenloopt, dan worden door het buitenwaarts gericht zijn der katrol, de zijbanden vrij sterk gespannen, tot op het oogenblik dat het hoogste punt der katrolkam is bereikt, en onmiddellijk daarna flapt het gewricht als het ware in de grootste buiging. Dit dichtflappen wordt onder gewone omstandigheden voorkomen, door- dat een dergelijke extra-sterke buiging door de Achillespees wordt verhinderd. |
||||||||||
24
|
|||||
Slijmbeursverdikkingen. Van deze vindt men één op de voorvlakte
van de knieschijf, één op den knobbel van het hielbeen, één op de binnen-voor-vlakte, vlak onder het spronggewricht (iets verder naar het midden en iets lager dan waar de spatknobbel kan voorkomen), terwijl de voorkootgal reeds bij het voorheen is besproken. Er wordt evenwel nog even op teruggekomen, aangezien wij in de ge- legenheid zijn een duidelijk beeld van dat gebrek te plaatsen. Vorenstaande figuur 3 is herkomstig van een der thans in Gronin-
gen dienstdoende trampaarden; het gebrek bestaat reeds sedert 4 a 5 jaar, is van lieverlede in omvang toegenomen, doch veroor- zaakte nimmer kreupelheid. De stand der kooten is wel wat steil, niet recht sterk, maar toch doet het dier steeds uitnemend zijn dienst. De knieschijf-slijmbeursgal wordt weinig aangetroffen. Deze slijm-
beurs zou van nature ook slechts bij de helft der paarden worden gevonden en derhalve zelfs bij 50 % nimmer in ontsteking kunnen geraken. Zij kan verward worden met de later te bespreken knie- ge wrichtsgal, doch deze ligt dieper en is ook niet zoo begrensd onder de huid te voelen. Kreupelheid heeft deze slijmbeursontste- king nimmer tengevolge. Heel iets anders is het met de dikke hak, die vrij veelvuldig wordt
aangetroffen en voornamelijk bij paarden waar het gebrek veel last en schade veroorzaakt, n.1. bij jonge luxe-paarden. Meestal ligt er aan die verdikking op den hielbeensknobbel ten grondslag een ont- steking van de slijmbeurs, die onder de huid ligt, doch het kan ook wezen een ontsteking van de slijmbeurs, die onder de pees van den kroonbeenbuiger, direct op den hielbeensknobbel, voorkomt. Natuurlijk kan een verdikking daar ter plaatse ook nog zetelen alleen in de huid of in het onderhuidsche bind weefsel, of in de kroon- beenbuigpees, ja zelfs in een verdikking van den hielbeensknobbel. Meestal zetelt de oorzaak van het ontstaan der dikke hak of
schijthak, naar het Duitseri ook wel piephak genoemd, in het slaan van het dier tegen den stal wand, — in elk geval in een kneuzing, die natuurlijk ook door een naaststaand paard of door den stalknecht kan worden aangebracht, hoewel deze twee laatste gevallen sterk in de minderheid zullen zijn. Al moge de oorzaak van uitwendigen aard zijn, het is mede aan te nemen, dat de aanleg tot het ver- krijgen van een dikke hak lang niet altijd dezelfde is. Hoe meer het dier neiging vertoont tot zuchtige, zoogenaamd zwammige beenen, des te grooter is ook het gevaar voor het optreden van genoemd gebrek. Deze eigenschap is zelfs erfelijk en wordt bij Oldenburgsche en Belgische paarden nog al eens aangetroffen. Kreupelheid veroorzaakt een dikke hak bijna nooit; het dier kan
er hoogstens wat stijf door loopen, net als bij een legger, maar het is een ernstig schoonheidsgebrek, dat in vele gevallen moeilijk |
|||||
25
|
|||||
is weg te krijgen. De stalknechten van paardenhandelaren hebben
meestal geleerd, hoe zoo'n dikke hak het best is te behandelen, zoodat hiervoor door hen dikwerf geen veearts om hulp wordt gevraagd. Indien nog extra warmte in de hak is waar te nemen, wordt er gekoeld; zoodra de extra warmte er uit verdwenen is, wordt een gelijkmatige korst gesmeerd, met behulp van heete bruine teer, een pleister of scherpe zalf, door welke korst men hoopt een gunstig werkenden druk op de onderlaag uit te oefenen. Verou- derde en vooral ondoelmatig gesmeerde dikke hakken zijn meestal ongeneeslijk, en vorderen ter genezing steeds veel tijd. De kleine slij mbeursver dikking, die op de onder-voor-binnenvlakte van
het sprong gewricht wel eens wordt aangetroffen en nu en dan aan- leiding geeft tot verwarring met den spatknobbel, zit vlak bij de plaats waar de binnenpeestak van den buiger zich vasthecht; ook kan daar ter plaatse een beenverdikking aanwezig zijn, wellicht veroorzaakt door een gedeeltelijke verscheuring van de peesaan- hechting tengevolge van een overmatig sterke samentrekking van den pijpbeenstrekker. Peesscheedegallen. Het meest worden deze aangetroffen bij de
buigers, vlak boven den kogel. Zij komen het meest aan de achter- beenen voor, doch zijn reeds bij het voorbeen besproken. Op de achtervlakte van het spronggewricht, op de binnenvlakte van het Mei- been, komt een scheede van den hoefbeenbuiger voor, waaraan een vrij uitgebreide gal kan optreden. Meermalen veroorzaakt zij geen kreupelheid, maar ook meermalen wèl en dan kan het verkrijgen van genezing soms heel wat moeite veroorzaken en tijd vereischen. Zij staan bekend onder den naam van waai- of vlotgallen, die soms verward worden met den spronggewrichtsgal. De Achillespees bestaat, zooals bekend is, uit twee pezen, die
om elkaar heendraaien; de eene is de hiel- of pijpbeenstrekker, die aan den hielbeensknobbel eindigt, en de andere is de kroon- beenbuiger, die over den hielbeensknobbel heenloopt, daar ter weerszijden door een band op zijn plaats wordt gehouden en verder doorloopt tot aan het boveneinde van het kroonbeen. Tusschen die twee pezen kan ook een slijmvocht-ophooping ontstaan, die dan bestempeld wordt met den naam van Achillespeesgal. Op de achtervlakte van het sprongewricht kan onder de pees
van den kroonbeenbuiger een verdikking optreden, die bekend staat onder den naam van hielbeensgal en ook wel weeke hazehak wordt genoemd. Zij veroorzaakt, evenals een hazehak, dat de lijn van hielbeensknobbel tot pijpachtervlakte een gewelfd voorkomen krijgt, doch de hielbeensgal is meestal van den harden hazehak te onder- scheiden doordat de geheele achtervlakte van het gewricht verdikt is, de welving over een grootere lengte verloopt en op het aan- |
|||||
26
|
|||||
voelen een zachten ondergrond blijkt te bezitten. Zij geeft meer-
malen aanleiding tot kreupelheid en in dit geval levert blijvend herstel ook nog al eens bezwaren op, voornamelijk wanneer vrij zwaren arbeid opnieuw wordt geëischt. Op de voorvlakte, vlak onder het spronggewricht, komt nogal eens een betrekkelijk dunne strekpeesgal voor, die zelden aanleiding geeft tot kreupelheid. *
Wat de zachte gebreken van het achterbeen betreft, resten nog
de gewrichtsgallen ter bespreking, waarvoor bijna uitsluitend het eigenlijke kniegewricht en het spronggewricht in de termen vallen. Ook het kootgewricht toont op de achtervlakte naar boven toe wel eens eene uitzetting, welke afwijking evenwel reeds bij het voorbeen is besproken. De kniegeivrichtsgal komt niet veelvuldig voor, maar toch meer
dan blijkbaar wordt verondersteld. Tal van personen, die vrij veel met paarden omgaan, kennen deze gal ternauwernood. Zij komt niet veel voor, doch ééns aanwezig, verdwijnt zij zelden, ja neemt dikwerf van lieverlede in omvang toe en veroorzaakt meermalen kreupelheid, die zoowel voor den eigenaar als voor den dokter veelal ernstige bezwaren oplevert. Vooral zware werkpaarden, die aan zoo'n kniegewrichtsgal kreupel worden, herstellen moeilijk, en als zij weder voor denzelfden arbeid als vroeger worden gebezigd, treedt licht opnieuw kreupelheid in, en is het einde van het lied bijna altijd: het dier van de hand doen. Het is in de meeste gevallen aan te raden bij het optreden van
een kniegewrichtskreupelheid het dier na verkregen herstel niet meer aan den arbeid op den harden weg te zetten, doch te verkoopen aan een landbouwer wiens land een zachten bodem heeft. Dat zoo menigmaal een sleepende kniegewrichtsontsteking, alle
behandeling ten spijt, onherstelbaar blijkt te zijn, vindt veelal zijn grond in het feit, dat het gewrichtskraakbeen der beenuiteinden gedeeltelijk is verdwenen, eenigermate in denzelfden trant als later bij spatkreupelheid zal worden vermeld, al moge de oorzaak der kraakbeen-verdwijning misschien verschillend zijn. De spronggewrichtsgal. Een overmatige slijmvochtophooping in het
spronggewricht komt veel voor en niet het minst bij de twee rassen die in Nederland veelvuldig ter kruising worden gebezigd, n.1. het Belgische en het Oldenburgsche. Het is dan ook een algemeen bekend gebrek. Het karakter van de gal moge steeds dezelfde zijn, de ontwikkeling, en in overeenstemming hiermede de ernst van het gebrek, is zeer uiteenloopend. Ingeval het spronggewricht behept is met te veel slijmvocht, dan
moet er natuurlijk op een of meer plaatsen een uitpuiling van den gewrichtszak zijn waar te nemen. Dit nu is slechts mogelijk naar |
|||||
27
|
|||||
voren en naar achter-boven, d. w. z. tusschen schenkel- en hielbeen
in. Is slechts op een dezer twee plaatsen uitzetting van den beurs- band op te merken, dan bestaat zij in den regel alleen op de voor- vlakte. In dit geval heet het gebrek „bloeien". De eigenaar zegt : „het dier bloeit wat". De oorzaak van het „bloeien" wordt bijna altijd geweten op overmatig voeren in verband met te weinig beweging. Dit zal in de meeste gevallen ook wel de waarheid zijn, doch de aanleg tot het verkrijgen van zwammige beenen is ook ongetwijfeld van belangrijke beteekenis. Bovendien kan zwakte eveneens aaleiding geven tot het optreden van gewrichtsgallen. Of de „bloei" er weer gemakkelijk is af te krijgen ? Dit hangt
veel van den graad af. Als de uitzetting, alzoo de spanning in het gewricht, nog niet zoo groot is, dat bij druk met de hand tegen het spronggewricht van het been, — waarbij wordt verondersteld dat het paard op dat been rust, — als de uitzetting nog niet zoo sterk is, dat de hand het gevoel krijgt alsof tegen een gespannen blaas wordt gedrukt, dan gelukt het veelal bij doelmatige voeding, verpleging en behandeling de overmatige vulling van het gewricht te bedwingen. Ook in dit geval vordert de behandeling dikwerf weken, ja soms zelfs maanden. Is de spronggewrichtsgal op het aanvoelen evenwel sterk gespannen, dan is de kans op genezing werkelijk niet groot. Als de ophooping van het slijmvocht in het spronggewricht groot
is, dan krijgt men in den regel niet alleen uitzetting op de voor- vlakte, doch ook tusschen schenkel- en hielbeen in. De laatste uitzetting nemen wij dan waar op de buitenvlakte tusschen schen- kel- en hielbeen, soms ook op de binnenvlakte. Indien op alle drie plaatsen uitzetting van de slijmvochtophooping in het gewricht is waar te nemen, dan spreekt men van een doorgaande sprongge- wrichtsgal, ook wel van bolspat of bos, in sommige streken van „bus". Toch wordt er in de practijk meestal pas dan van bos of „bus" gesproken, wanneer de doorgaande spronggewrichtsgal in vrij erge mate aanwezig is, — gepaard gaat met eenige afwijkingen van spronggewrichtsbeenderen en belemmering voor de beweging op- levert. Het dier behoeft nog niet bepaald kreupel te loopen, doch de buiging in het spronggewricht is moeilijk geworden, — de be- weging is niet vlot meer. Een enkele keer kan door verrekking plotseling een sprongge-
wrichtsgal optreden, waarbij warmte aanwezig is en ook dikwerf kreupelheid. Hierbij gelukt het nog al eens geheel herstel te verkrijgen, doch het verdient aanbeveling in zoo'n geval onmiddellijk een deugdelijke behandeling te doen instellen. Wordt een dier ten slotte aan zoo'n sleepende, doorloopende
spronggewrichtsgal kreupel, dan is van een in te stellen behande- |
|||||
28
|
|||||
ling niet veel resultaat te verwachten; het spronggewricht is dan
feitelijk versleten. Wordt zoo'n dier nog den winter doorgehouden, dan gaat de patiënt des voorjaars in den regel zoo vroeg mogelijk in de weide, knapt door het krachtig voedende gras en het oefenend stappen, zonder arbeid te verrichten, van lieverlede op, en wordt op het oog nog weer wat beter in zijn gewrichten. De eigenaar weet dan gewoonlijk reeds bij ervaring, dat het dier voor het werk eigenlijk geen waarde meer heeft, doch verkoopt het derhalve on- geveer begin Juni als z.g.n. hooipaard. De kooper heeft er echter een slecht paard aan, doet met meer of minder moeite zijn hooi- oogst er mede af, doch verkoopt daarna zoo spoedig mogelijk. Dan volgt in den regel afmaking. *
In theorie is het gemakkelijk uit te maken of men in een gege- ven geval te maken heeft met bloei plus waai- of vlotgallen (besproken in het voorgaande), dan wel met een doorgaande sprong- gewrichtgal, doch in de practijk is het niet altijd zoo gemakkelijk. Men gaat in zoo'n geval te werk, door met de vlakke hand zacht tegen de voorvlakte van het spronggewricht te drukken en met de andere hand, met duim en vingers, de uitpuilingen tusschen schenkel en hielbeen te omvatten. Indien daarna bij steviger aan- drukken tegen de voorvlakte van het gewricht een uitzetten op de achtervlakte, en eveneens bij sterker druk ter weerszijden op de achter-bovenvlakte een sterker uitpuilen op de voorvlakte is waar te nemen, — in dat geval is uitgemaakt, dat er een doorgaande spronggewrichtsgal bestaat, — in het tegengestelde geval, dat het paard waai- of vlotgallen heeft en tevens bloeit. B. DE HAKDE BEENGEBREKEN.
De voorbeenen dienen in hoofdzaak om den lichaamslast te
dragen, de achterbeenen om het lichaam te verplaatsen, welke laatste derhalve vooral bij het trekken en bij het springen van enorme beteekenis zijn en, in verband met het schuin ten opzichte van elkaar staan der onderscheidene in het achterbeen voorkomende beenderen, aan hooge eischen moeten beantwoorden ten opzichte van den solieden bouw der gewrichten. Het is van veel gewicht, dat de voorbeenen soliede zijn gebouwd,
den juisten stand hebben. Onverschillig waar men rondziet, overal blijkt het moeilijk om paarden met correct gebouwde voorbeenen te fokken. Een paardenkenner van hooge ontwikkeling en veel ervaring hebben wij wel eens hooren zeggen, dat het verkrijgen van paarden met correcte voorbeenen wellicht de moeilijkste op- dracht in de paardenfokkerij zal zijn. Toch is het bekend, dat ook |
|||||
29
|
|||||
het ras veel afdoet. Al heeft de bekende schilder E. Volkers
ook telkens en telkens het Oldenburger type met voorbeeldige voorbeenen afgebeeld, het valt minder moeilijk een Oldenburgsch paard met goed gebouwde achterbeenen te vinden dan een met zoodanige voorbeenen; bij het Belgische ras daarentegen is naar onze opvatting het tegengestelde het geval. Al zijn de voorbeenen van groot gewicht, — van nog meer be-
teek enis voor een dienstpaard zijn de achterbeenen. Paarden die goede lendenen hebben, een goed gespierd kruis, met beste broek, sterke spronggewrichten en onderbeenen, zulke paarden vallen in het gebruik bijna altijd mede. Aan het voorheen komen minder vaak zachte gebreken voor dan
aan het achterbeen. Met de harde gebreken is het evenzoo gesteld, terwijl daarbij het spronggewricht wederom op den voorgrond staat, welk gewricht dan ook bij de beoordeeling van een paard altijd aan een nauwgezette bezichtiging dient te worden onderworpen. De harde beengebreken, welke alsnu achtereenvolgens zullen
worden besproken, zijn: a. schiefel; b. overhoef; c. vorm ,.zijbeen of verbeend hoefkraak-
been; cl. spat; e. hazehak; /'. reebeen. *
De schiefel. Het geraamte, alzoo de beenige grondslag van de
pijp, bestaat uit het pijpbeen en de twee griffelbeenderen. Ieder, die zich deze moeite wil getroosten, kan zulks heel duidelijk bij het paard nagaan en het pijpbeen met de beide griffelbeenderen door de huid heen betasten. Het pijpbeen is aan het boveneinde, waar het 't handwortelgewricht mee helpt vormen, en aan het ondereinde bij den kogel iets dikker dan in het geheele midden- stuk; de beide griffelbeentjes zitten even ver naar boven als het pijpbeen en dragen ook bij tot de vorming van de onderste ge- wrichtsvlakte die in het handwortel-of voorkniegewricht voorkomt, dat boveneinde draagt den naam van griffelbeenshoofdje, terwijl naar beneden toe het griffelbeentje in dikte afneemt en zoo onge- veer op 2 a 3 duim breedte boven den kogel in een fijn knopje eindigt. Wij krijgen dus in de pijp, het pijpbeen, dat boven de onder-
vlakte in het handwortelgewricht mee helpt vormen en beneden alleen de bovenste gewrichtsvlakte van den kogel vormt. Het pijp- been is dus feitelijk de steun tusschen handwortel en koot. Wij vinden echter op zij van de achtervlakte van het pijpbeen de beide griffelbeenderen, welke boven gedeeltelijk de lichaamszwaarte, die op de voorbeenen neerkomt, mee helpen dragen, doch in hun ondereinde geen steun vinden. Die knopvormige uiteinden zijn bij het eene paard duidelijk, bij het andere minder duidelijk waar te |
|||||
30
|
|||||
nemen. Soms zit het grifYelbeentje tot en met het knopvormige
uiteinde aan het pijpbeen verbonden, dikwerf echter is dit uiteinde geheel vrij, alzoo eenigszins van het pijpbeen afstaande. Overigens is het griffelbeentje over zijn geheele lengte door korte vezeltjes aan het pijpbeen innig verbonden, en evenals het pijpbeen zeer strak door het beenvlies overtrokken. De beenige grondslag van de pijp is eenigszins uitvoerig weer-
gegeven, ten einde zich er goed in te denken, dat de griffelbeens- hoofdjes ook belast zijn door een zeker gedeelte van de lichaams- zwaarte, terwijl die druk van boven moet worden gedragen dooi- de korte vezels, door het bindweefsel en het beenvlies, waardoor pijp- en griffelbeen bijna over hun geheele lengte innig zijn verbonden. Men verstaat onder een schiefel, ook wel schuifel of schuifel-
beentje genaamd, een beenwoekering of een ontsteking van het beenvlies, voorkomende aan de pijpbeen-griffelbeenverbinding, soms ook aan de binnenvlakte van het pijpbeen. Vroeger meende men, dat een schiefel alleen door een uitwendige
oorzaak ontstond, bij het voorheen door strijken, bij het achterbeen door slaan tegen den latierboom. Nu vindt men bij het voorbeen de meeste schiefels ook aan de binnenvlakte, terwijl zij aan de achterbeenen weinig voorkomen, en, zoo zij voorkomen, werkelijk meestal aan de buitenzijde. Die genoemde uitwendige oorzaken worden ook tegenwoordig nog als bestaande aangenomen, doch niet als de eenige en zelfs niet als de meest optredende. De hoofdoorzaak voor het ontstaan van een schiefel is te zoeken
in het ongelijk belast zijn van de beide griffelbeenshoofdjes, m.a.w. in het te sterk belast zijn van één der beide. Ieder goed waar- nemer kan dan ook opmerken, dat schiefels verreweg het meest voorkomen bij afwijkende standen, voornamelijk bij Franschen stand, daarna bij toontredenden stand, terwijl bodemvvijde, bodem- nauwe en gestrekte stand vóór, mede den aanleg voor het optreden van schiefel vergrooten. Evengoed als een abnormale stand de oorzaak van een schiefel
kan zijn, zoo zal ook het ongelijkmatig besnijden van den hoef, of het ongelijkmatig dik zijn der ijzertakken, waardoor het paard tijdens het loopen niet geheel vlak op den bodem treedt, aanleiding kunnen geven tot schiefels. Zelfs kunnen wij ons voorstellen, dat een steigerend paard, of een dat op zijde springt, bij het neerkomen op den grond één der griffelbeenderen extra sterk belast. Al deze oor- zaken, gelegen in de ongelijkmatige belasting, hebben dus tengevolge een meer of minder sterke rekking van het weefsel dat het grif- felbeen aan het pijpbeen verbindt, door welke rekking eene ont- steking kan intreden ? die meestal een overlangsovale verdikking tengevolge heeft. |
|||||
81
|
|||||
Schiefels, die plotseling ontstaan zijn, hebben meestal kreupel-
heid tengevolge, hoewel niet altijd. Zij treden herhaaldelijk op bij de drie a vierj. paarden in de handelsstallen, veelal plotseling, zonder bekende oorzaak. Indien direct eene doelmatige behande- ling wordt ingesteld, gelukt het heel vaak de schiefel in korten tijd weer te doen verdwijnen. Dit is niet het geval wanneer de schiefel reeds oud en beenhard is, en des te moeilijker natuurlijk al naar mate de oorzaak van het ontstaan minder gemakkelijk is weg te nemen. Uiterst lastig is dat b.v. bij een paard met Fran- schen stand, dat zich ook tegen de binnenvlakte van de pijp strijkt. Schiefels, die door strijken zijn ontstaan, komen ook ook wel
alleen aan het pijpbeen voor en hebben dan in den regel niet een langwerpigen maar meer een ronden vorm. Een schiefel, die aan weerszijden te zien is en over de achter-
vlakte der pijp doorloopt, heet een doorgaande of doorloopende schiefel, welke een blijvende kreupelheid zou kunnen veroorzaken. Deze vorm van schiefel komt gelukkig zeer zelden voor. Ten slotte zij nog even opgemerkt, dat wijlen Prof. Dieckerhoff
te Berlijn het ontstaan van schiefels hoofdzakelijk heeft toegeschreven aan een rekking of een trekking van de onderarmfascie, hetgeen echter weinig aanhangers vond en ook voor iemand, die met de ontleedkunde van het paard niet geheel vertrouwd is, moeilijk is te begrijpen, zoodat het ons nutteloos voorkomt hierop verder in te gaan. *
De overhoef is bijna zeker het moeilijkste te onderkennen van al
de harde beengebreken, aangezien het gebrek weinig voorkomt, waardoor de gelegenheid gering is om een behoorlijke ervaring op te doen, en het vrij gemakkelijk met andere gebreken is te verwarren. De moeilijkheid der onderkenning straalt ook door in verschillende
bestaande beschrijvingen omtrent den overhoef, zoowel in de hand- boeken over paardenkennis als in die over heelkunde van het paard (en andere huisdieren). Somtijds wordt aangegeven dat een over- hoef meer bij zware werkpaarden zou worden aangetroffen dan bij koets- en rijpaarden, — op andere plaatsen wordt daarentegen weer aangegeven, dat bij langere kootbeenderen meer overhoeven zouden optreden dan bij kortere, terwijl juist een werkpaard dikwerf kor- tere koot- en kroonbeenderen heeft dan een koets- of rijpaard. Nauwkeurige aanteekeningen schijnen te dezen opzichte nog weinig te zijn geboekstaafd. Dat een overhoef in ons land weinig wordt aangetroffen, kan
naar onze meening als vrij zeker worden beschouwd, daar ook zij, die bijna dagelijks verschillende paarden onder de oogen krijgen, zelden in de gelegenheid komen om een overhoef te zien. |
|||||
32
|
|||||||||
In verband met de waarde voor de praktijk der paardenkennis,
door het moeilijke der onderkennig, — zoodat dikwerf toch het advies van een vee-
arts-paardenkenner zal worden ingeroepen — benevens het wTeinig veelvuldig voorkomen van het gebrek, komt het ons wenschelijk voor slechts weinig omtrent den overhoef uit te wijden. In nevensstaande flg.
4 is de ondervoet weer- gegeven , waarbij de hoef, de kroon en een stuk van de koot zijn |
|||||||||
Fis;. 4.
|
|||||||||
te zien. Wanneer we
ons dezen ondervoet langs de middellijn doorgezaagd denken, dan krijgt men het beeld zooals in fig. 5 is aangegeven. Deze door- snede bekijkend, ziet men heel duidelijk dat het hoef been (B), het straalbeen (C) en het kroonbeen (A) [dit on- geveer voor de helft of het 1/3 deel] binnen den hoornschoen zijn gele- gen , terwijl het boven- ste stuk van het kroon- been en het kootbeen boven dien kroonrand zijn gelegen, en deze dus feitelijk achtereenvolgens den beenigen grondslag vormen van de kroon en van de koot. Wat eigenlijk een overhoef is ? Men verstaat er soms elke ver-
dikking onder, die men aan de kroon of aan de koot waarneemt, doch deze opvatting komt ons minder juist voor. Naar onze mee- ning zijn niet alleen huidverdikkingen, maar ook die beenverdik- kingen aan koot of kroon, welke ontstaan zijn door een uitwendige oorzaak, of die welke bestaan in een te sterk ontwikkeld zijn der gewrichtsknobbels van koot of kroon, daarvan geheel uit te sluiten. Uit een practisch oogpunt komt het ons juist voor slechts dan van overhoef te spreken, wanneer bij betasting blijkt, dat de beenver- |
|||||||||
83
|
||||||||
dikking aan koot of kroon niet gelijkmatig aan beide zijden van
het been wordt aangetroffen. In de weinige gevallen, dat men o verhoef aantreft, is de verdikking meestal waar te nemen op de voor vlakte van den ondervoet, hetzij aan het kootbeen of den rand van het kroongewricht, dus aan het ondereinde van het kootbeen of aan het boveneinde van het kroonbeen. |
||||||||
Fig. 6. Fig. 7.
|
||||||||
Het zal nog wellicht niet voor ieder lezer voldoende duidelijk
zijn, wat men onder de gewrichtsknobbels van kroon en koot ver- staat. Als men de bovenstaande figuren 6 en 7 beziet, dan is in fig. 4 gemakkelijk de zijband te zien, waardoor hoef been en kroon- been aan elkaar verbonden zijn. Deze zijband zit met het eene einde vast aan een gewrichtsknobbel van het kroonbeen. Zoo'n zij band heeft men ook aan de andere zijde en evenzoo aan beide zijden tusschen het gewricht van kootbeen en kroonbeen. Hierdoor is gemakkelijk vast te stellen waar de gewrichtsknobbels zijn te vinden. Bij veulens zijn deze knobbels bijna altijd opvallend sterk ontwikkeld, welke afwijking bij het uitgroeien van het paard bijna steeds geleidelijk verdwijnt. Dit heeft echter niet in alle gevallen plaats; sommige volwassen paarden houden verdikte koot- of kroon- knobbels, die meermalen aanleiding geven tot verwarring met den o verhoef, zonder dat het noodig is, dat de eigenaar of kooper zich over eene zoodanige afwijking ernstig ongerust behoeft te maken. Is slechts één der knobbels verdikt, en mag uit een verdikking van de huid ter zelfder plaatse niet als vrij zeker worden aange- nomen, dat de oorzaak heeft bestaan in een trap of zoo iets, dan zal het bij een jong paard zaak zijn, zulks niet als beslist onschuldig te beschouwen. Een koot- of kroonbeenverdikking kan op jeugdigen leeftijd ont-
staan als gevolg van de z.g. Engelsche ziekte, doch naar onze meening is dit ook niet als een echte overhoef te beschouwen, te 3
|
||||||||
84
|
|||||||
meer daar een zoodanige verdikking zoo goed als nooit aanleiding
tot kreupelheid geeft. Een eigenlijke overhoef is het gevolg van een beenontsteking,
misschien ook van een beenvliesontsteking. Hij wordt meestal voor het eerst waargenomen op den leeftijd van 2 of 3 jaar en kan aan- leiding geven tot verwarring met de reeds boven aangegeven afwij- kingen en ook met den vorm (het zijbeen of verbeend hoef kraak- been), waarop nader wordt teruggekomen. De overhoef is volgens de algemeene opvatting als erfelijk te
beschouwen, hoewel de statistiek hierover, zoover ons bekend, ook nog weinig aanwijst. Het gebrek veroorzaakt somtijds een kreupelheid, die op den
duur meermalen van zeer ernstigen aard kan worden en niet meer te herstellen valt. Indien een scherp werkend smeersel of het gloeiend ijzer geen baat heeft gegeven, ten opzichte van het kreupel gaan, dan wordt door den veearts als laatste middel het wegnemen der gevoelszenuwen toegepast, waardoor de pijn niet meer wordt gevoeld en de kreupelheid, althans voor eenigen tijd, is verholpen. Uitzondering hierop vormt natuurlijk een zoodanig geval, waarbij de beenuitstorting rondom het kroongewricht het buigen of het strekken van dat gewricht min of meer belemmert. Doelmatig is het, bij een bestaanden overhoef, nauwgezet op het
besnijden van den hoef en den vorm van het onder te leggen ijzer |
|||||||
Fig. 8. Fig. 9. Fig. 10.
Hoef bij regelmatigen Spitse hoef bij te vlakken stand Stompe hoef bij te stei-
stand, van ter zijde in den kogel. len stand in den
gezien, kogel.
te letten. Deze dient zóó te zijn, dat wanneer het paard op den
hoef rust, de hoefas ongebroken is, d.w.z. dat het midden van de koot, r,van de kroon en van den hoef precies in eikaars verlengde liggen, zooals dus bij een der bovenstaande figuren 8, 9 en 10. Uiterst voorzichtig dient men in zijn oordeel te zijn, en zwaar- tillend voor de toekomst, indien het jonge paard, niet gelijkmatig aan koot en kroon zijnde, in stap en draf zich min of meer pijn- lijk toont bij het doortreden in de gewrichten van den ondervoet. |
|||||||
85
|
|||||
Indien de graad nog zóó gering is, verdwijnt de gevoeligheid,
het eenigszins pijnlijk loopen, tijdens de beweging, vooral als het paard in quaestie voldoende temperament heeft. Na de beweging, vooral als deze geruimen tijd is voortgezet, treedt dan meestal spoedig terugkeer der „gevoeligheid" op, die een min of meer steilen stand in het onderbeen ten gevolge heeft. De vorm, het zijbeen of verleend hoef kraakbeen.
Vorm is een oude benaming, die in het noorden van ons land
meer bekend is dan in de overige provinciën; zijbeen is overge- nomen van het Engelsche „sidebone", welke naam eenigszins wijst op de plaats waar het gebrek wordt aangetroffen; verbeend hoef- kraakbeen geeft direct de geaardheid van het gebrek aan. Om zich een goed idee van het gebrek te kunnen vormen, moet
men natuurlijk eerst weten wat of hoef kraakbeen is. Zooals de naam aanduidt, is dit een kraakbeenig gedeelte dat aan het hoefbeen wordt gevonden; het is feitelijk een verlengstuk, dat aan weers- zijden van het hoefbeen wordt aangetroffen. Onderstaande figuur beschouwende, stelt A het hoefbeen, B het kroonbeen voor, terwijl verder heel gemakkelijk een
scheef vierhoekig verleng- stuk is waar te nemen, aange- duid met c. Dit groote, scheef vierhoekige stuk is een der hoefkraakbeenderen. Aan de andere zijde (hetgeen op de fig. natuurlijk niet te zien is) komt een dergelijk kraak- been voor. In het artikel Mg. 11. over den overhoef is met behulp van een fig. er op gewezen, dat hoefbeen, straalbeen en een
stuk van het kroonbeen binnen den hoornschoen zijn gelegen. Uit bovenstaande fig. 11 is nu wel na te gaan, dat de bovenrand van het hoef kraakbeen aan den kroonrand moet zijn te voelen, uitgezonderd in het midden van het toongedeelte, waar geen kraakbeen voorkomt. Kraakbeen is in verschen toestand grijswit van kleur en elastisch.
Wanneer het indroogt, verschrompelt, een tijdlang aan de lucht is blootgesteld, dan verdwijnt het grijswitte van lieverlede, de kleur wordt bruin, donkerbruin, terwijl tevens de elasticiteit zoo goed als verloren gaat. Dat die hoefkraakbeenderen elastisch zijn, kan ieder nagaan bij
het levende paard — aangenomen dat dit normale hoefkraakbeenderen bezit. Daartoe wordt de hoef opgenomen en met beide handen omvat, |
|||||
m
|
|||||
terwijl de dikke gedeelten der duimen langs den kroonrand komen
te liggen. Wanneer men nu met beide handen den hoef samen- drukt, dan is met de duimen duidelijk waar te nemen, dat de deelen onder de huid gelegen, elastisch meegeven, — dat zij veeren, en op het oogenblik, dat de druk van weerszijden wordt nagelaten, werken die veerende hoefkraakbeenderen belangrijk mede tot de uitzetting van den hoef. Indien dezelfde bewerking wordt toege- past bij een hoef waarvan zoowel het binnen- als het buitenkraak- been verbeend is, dan wordt ondervonden, dat het samendrukken van den hoef veel minder of in het geheel niet volgt en derhalve het uitzetten evenmin. Ieder lezer weet wel, dat alle deelen van het lichaam gevoed
moeten worden, zoo ze in het leven willen blijven, en dat die voedende bestanddeelen alleen door het bloed kunnen worden aan- gevoerd. De hoef heeft niet alleen bloed noodig voor eigen onder- houd, het heeft bovendien ook voedende bestanddeelen noodig voor het vormen van hoorn. De hoornschoen slijt immers voort- durend beneden af en groeit boven aan. Hoe gemakkelijker de bloedstroom door den hoef plaats vindt, des te beter kunnen de voedende bestanddeelen worden afgegeven, — des te beter kan de hoornschoen aangroeien. Nu wordt de bloedstroom door den hoef vergemakkelijkt indien de hoef afwisselend uitzet en samen- krimpt, — welke afwisselende uitzetting en inkrimping het best kan geschieden als de onderscheidene, van nature elastische deelen, waaronder ook de hoefkraakbeenderen, werkelijk elastisch zijn en tevens de hoef afwisselend meer en minder wordt belast, m. a. w. als het dier veel beweging heeft. De aard van het gebrek is dus zeer eenvoudig, hij bestaat slechts
in een verbeening van de hoefkraakbeenderen. Als iemand zich de moeite heeft getroost en de gelegenheid heeft gehad goed te leeren waar de hoefkraakbeenderen zitten, — dan is het ook niet erg moeilijk een vorm te leeren kennen en om een vorm niet te verwarren met een overhoef. Straks is gezegd, dat een hoef, wanneer deze normaal is, en vrij
veel beweging ondergaat, afwisselend uitzet en samenkrimpt; de waarheid van deze bewering is te zien aan ieder oud ijzer dat onder het paard wegkomt. De bovenvlakte van zoo'n ijzer bezit altijd glad-geschuurde strepen, het duidelijkst en het breedst daar waar de verzeneinden van den hoef tegen hebben gelegen. Die gladde gedeelten kunnen natuurlijk alleen ontstaan zijn door wrijving. Het is bekend, dat de uitzetting en de samenkrimping van den hoef juist aan de verzengedeelten het duidelijkst zijn waar te nemen. Als men nu een hoef heeft, waarvan de kraakbeenderen verbeend
zijn, dan is op het oude ijzer van die glad-geschuurde strepen zoo |
|||||
37
|
||||||
goed als niets te bespeuren. Er heeft eigenlijk geen noemenswaar-
dige uitzetting en samenkrimping meer plaats. Die hoef wordt aan den kroonrand dikker en door de belemmerde uitzetting en samenkrimping aan den draagrand (de rand die op het ijzer komt), voornamelijk aan de verzengedeelten, langzamerhand kleiner van omtrek. Wanneer nu de afwisselende uitzetting en samenkrimping zoo
goed als achterwege blijft, wordt de bloedsomloop belemmerd, de voeding eenigszins ondermijnd en de gevormde hoornzelfstandigheid minder krachtig en taai, waardoor langzamerhand brokkeligheid intreedt en hiermede een lastig hoefgebrek, waarvan in zoodanig geval de oorzaak niet is weg te nemen.
* *
*
In den tijd dat onze paardenhandel, de enkele zwarte hengsten
voor de lijkkoetsen daargelaten, niet met Engeland in betrekking stond, was het verbeend hoef kraakbeen hier weinig bekend en in elk geval in den handel zoo goed als niet in tel. Nu sedert de laatste jaar of zes zich de Engelsche handel belangrijk heeft ontwikkeld* en zij been vooral in Engeland als een ernstig gebrek wordt beschouwd, ja zoo, dat bijna ieder daarmee behept handels- paard er om wordt geweigerd, — nu zijn onze Nederlandsche han- delaren in koetspaarden er ook scherp op gaan letten. Of een handelaar zich op dezelfde wijze, omtrent het al of niet bestaan van een zijbeen, overtuigd als boven is aangegeven? Neen! Dat was een manier om het te leeren. Voor geoefenden is het voldoende, en feitelijk zelfs beter, om het betasten te doen op het oogenblik dat het dier op den hoef rust. De kooper tast dan met een of twee vingers op zij over den kroon naar den kroonrand toe en merkt op die wijze vrij spoedig of er verbeening bestaat. Indien deze meer naar voren, alzoo meer naar het midden (al komt ze nooit heelemaal in het midden) aanwezig is, dan wordt het gebrek als ernstiger beschouwd, dan wanneer de verbeening uitsluitend meer naar het achtereinde waar te nemen is. Een Engelsche handelaar is zóó bang voor het gebrek, dat hij in den regel bij ieder paard, ook wanneer er aan den hoornrand niets vreemds is te zien, even den kroonrand betast. Bij een geringe verbeening kan iemand, die handig met de schaar weet te werken, den kroonrand wel zoo'n voorkomen geven, dat er geen afwijking aan te zien valt.
* *
Verbeende hoef kraakbeenderen zijn het minst erg bij paarden,
die op een zachten bodem en stapvoets hun werk kunnen verrichten. Bij zulke is immers ook de beste voorwaarde voor het gezond houden |
||||||
:;: Sedert het laatste halfjaar van 1906 is deze weer zoo goed als geheel opgehouden.
|
||||||
;n
|
|||||
van den hoef aanwezig, terwijl het eenigszins wegzakken in den
bodem het pijnlijke, dat bij het belasten van den hoef intreedt, eenigermate breekt. Een kwaad gebrek kan het worden voor paar- den die in snelle gangen op den harden weg dienst moeten doen. Bepaald kreupel gaat een dier er niet gauw aan, doch is de kreu- pelheid er eenmaal, dan is herstel ook zoo goed als uitgesloten. Als laatste middel wordt, evenals bij den overhoef is aangegeven, door een vee-arts de zenuwsnede, het wegnemen der gevoeligheid (gevoelszenuwen) toegepast, maar de hulp is toch ook in den regel slechts van tijdelijken aard. Er is vermoedelijk geen enkel ras waar het gebrek zoo veelvuldig
wordt aangetroffen als bij het Belgische. Boven is reeds aangegeven, dat het gebrek voor stapvoets werkende dieren ook veel minder erg is dan voor luxepaarden. In Engeland let men er zeer sterk op, misschien wel wat te sterk, — in België ziet men er weinig op, vrij zeker te weinig en het is niet onmogelijk dat de tijd een- maal zal komen dat er ook daar bij de fokpaarden meer aandacht aan zal worden geschonken. Een geluk is het voor de Belgische fokkerij, dat in de laatste 25 jaren een belangrijke verbetering in den hoefvorm valt te constateeren, zoodat de nadeelen der verbeende hoefkraakbeenderen ook beter kunnen worden verdragen. Al is de onderkenning van zij been bij eenige ervaring vrij gemak-
kelijk — het is in de meeste gevallen zeer moeilijk om uit te maken of een bestaande hoefkraakbeen-verbeening als gevaarlijk, als ernstig of als van weinig beteekenis moet worden beschouwd. Het gebrek is meermalen erfelijk, terwijl afgezien van den aanleg, de ver- beening het gemakkelijkst intreedt als de hoef veelvuldig stooten ontvangt of het kraakbeen zelf dikwerf wordt gedrukt. Het laatste krijgt men nu meermalen bij paarden, die in de boerderij in het span ploegwerk verrichten. Ieder die met deze landbouwwerkzaain- heid bekend is, weet ook, dat het vaak voorkomt, dat de paarden aan het eind der „voor" als het ware half over den sloot heen- hangen en dan al trekkende aan den slootrand kort moeten om- draaien. Tijdens dat draaien nu komt het meermalen voor dat het linkerpaard het rechter tegen den kroonrand trapt, of een der beide zich zelven; vooral wanneer zulks herhaaldelijk gebeurt, kan de bovenrand van het kraakbeen tot verbeening overgaan, doch als deze verbeening zich slechts bevindt boven den kroonrand en zich niet binnen den hoef uitstrekt, dan behoeft men zich over den ernst der afwijking niet ongerust te maken. Het is echter bijna ondoenlijk met zekerheid te zeggen, dat de verbeening uit- sluitend in het bovendeel van het kraakbeen aanwezig is of zal blijven. (Door genoemde oorzaak wordt het veelvuldigst het linker |
|||||
39
|
|||||
buiten-hoefkraakbeen gekwetst en tot gedeeltelijke verbeening ge-
bracht.) Een tweede omstandigheid, waardoor somtijds hoefkraakbeen-
verbeening van weinig ernstigen aard optreedt, wordt verkregen door het aanleggen van een z.g. bungel, welke wordt gebezigd om het over den sloot springen aan het paard te verhinderen. Hierdoor ontstaat ook een herhaaldelijk terugkeerenden druk op den bovenrand van de kraakbeenderen, die dikwerf een gedeelte- lijke verbeening ten gevolge heeft. Verbeening van het buiten-hoefkraakbeen komt meer voor dan
van het kraakbeen aan de binnenzijde, vooral bij toontredenden of bodemnauwen stand, tengevolge van een sterker belasten der buitenzijde. (Indien beiderzijds verbeening voorkomt is het verkeerd het paard
van balkijzers of Engelsche hoefzolen te voorzien, omdat zulks de uitzetting, die pijn veroorzaakt, bevordert. Het beste is om ijzers zonder kalkoenen te bezigen en nauwlettend op het zuiver vlak gesmeed zijn der bovenvlakte toe te zien, terwijl de ijzertak wat breed wordt genomen en ruim gelegd.) De spat.
Er is geen enkel beengebrek, dat in de paardenkennis zoo veel
aanleiding tot bespreking geeft, en reeds zoo langen tijd besproken is, als een spat. Waar men tegenwoordig zelfs over het ontstaan der spat nog niet geheel in het reine is en daarover nog verschillende meeningen bestaan, ligt het voor de hand, dat in vroegere tijden zeer veel verschillende opvattingen omtrent dat lijden bestonden en onder spat verschillende sproisggewrichtsgebreken werden samengevat. Ter herinnering zij aangestipt, dat een gewricht een bewegelijke
verbinding is van twee of meer beenuiteinden, welke uiteinden met een laagje kraakbeen zijn bekleed, terwijl het geheel door een gewrichts- of beursband is omsloten, welke beursband het vermogen bezit een slijmerig eiwitachtig vocht af te scheiden, waardoor die met kraakbeen bekleede beenuiteinden altijd glad en glibberig blijven. Ieder kan tot goed begrip van deze vrij lange omschrij- ving een en ander controleeren, b.v. aan een der gewrichten in den vinger. Bij deze controle kan men dan tevens opmerken, dat de beweging in zoo'n vingerknokkel uitsluitend naar één zijde mogelijk is, m.a.w. dat bedoeld knokkelgewricht slechts buigen en strekken toelaat, in den trant van deu.scharnieren. Een zoodanig gewricht heet dan ook een volkomen scharniergewricht. Het spronggewricht is zeer samengesteld. Het wordt gevormd
door het ondereinde van het schenkelbeen (bij den mensch scheen- |
|||||
40
|
|||||
been, benevens kuitbeen), de spronggewrichtsbeenderen, en de
boveneinden van het pijpbeen en van de beide griffelbeenderen. De spronggewrichtsbeenderen vormen op de achtervlakte slechts 2 rijen, op de voorvlakte 3. Wanneer wij ons bepalen tot de achtervlakte, dan heeft men dus in het spronggewricht feitelijk drie afdeelingen : de bovenste tusschen schenkelbeen en eerste rij spronggewrichtsbeen- deren, de middelste tusschen de twee rijen spronggewrichtsbeen- deren, en de derde tusschen de 2de rij spronggewrichtsbeenderen en de bovenvlakte van pijpbeen met die der beide griffelbeenderen. De bovenste rij bestaat
slechts uit een tweetal, n.1. het hielbeen en het katrol- been. Ieder weet wel wat de hiel of de hak van het paard is, terwijl op de voor- vlakte van het sprongge- wricht, vooral als dit goed droog is, heel gemakkelijk de twee ronde kammen van het katrolbeen zijn te voelen. Bij de beweging van het achterbeen is in het sprong- gewricht uitsluitend buigen en strekken mogelijk. In het ondereinde van het schen- kelbeen komen twee smalle verdiepingen voor, welke precies passen tegen de kammen van het katrolbeen. Deze kammen loopen niet in precies dezelfde richting als het spronggewricht zelf. Dit is bij het nauwkeurig betas- ten weder gemakkelijk te controleeren. De beide kam- men loopen niet alleen van boven naar beneden, doch tevens wat van binnen naar buiten. Het spronggewricht is in zijn bovenste af- deeling derhalve een volkomen scharniergewricht, maar wordt door zijn eigenaardigen bouw katrolgewricht genoemd. Iets anders is het met de middelste en de onderste afdeeling. Hierbij zijn de tegen elkaar aansluitende beenuiteinden bijna geheel vlak en zulke ge- wrichten zijn, als mede reeds vroeger is aangegeven, beperkte of vlakke gewrichten, — beperkt, omdat ze zoo goed als geen bewe- ging toelaten, — vlak in verband met den vorm der beenuiteinden. |
|||||
41
|
||||||||||||||||
Of het nuttig is dat die beenkammen iets van binnen naar buiten
loopen? Zeker! Wanneer men vorenstaand figuur beziet, dan blijkt sterk dat de schenkelbeenderen, van boven naar beneden, naar elkaar toeloopen. Dit is op de figuur wel wat erg, maar toch is bij een normaal stel achterbeenen de afstand tusschen de knieschijf- gewrichten ongeveer driemaal zoo groot als tusschen de beide sprong- gewrichten. Als die beenkammen nu in dezelfde richting als het gewricht zelf liepen, dan zou het onderbeen bij het buigen tevens sterk buitenwaarts worden opgenomen, zooals wij zulks bij koehakkigen stand kunnen waarnemen, aan- gezien de hakken daarbij te veel naar elkaar toe gedraaid zijn. Om beter te kunnen inzien wat eigenlijk een spat
is. werd de bouw van het spronggewricht eenigszins uitvoerig behandeld. |
||||||||||||||||
Vroeger, ja zelfs tegenwoordig hier en daar nog,
onderscheidde men, al naar de zitplaats, een boven-, een midden- en een beneden of eigenlijke spat. De benaming bovenspat dient te verdwijnen; het is slechts een te sterk ontwikkelde binnenenkel. Onder een spat verstaat men een sleepend verloo-
pend spronggewrichtslijden, waarbij het kraakbeen van een of meer der onderste spronggewrichtsbeen- deren op de voor-binnenvlakte gedeeltelijk of geheel is verdwenen, terwijl het gewrichtsvocht in te geringe hoeveelheid aanwezig is. Het is dus een droge |
||||||||||||||||
Fig. 13.
Deze figuur
herkomstig van
|
gewrichtsontsteking. Nu beteekent de beweging in
de onderste afdeelingen van het spronggewricht wel niet veel, maar toch iets, terwijl die in ontsteking |
|||||||||||||||
spatkreupel verkeerende gewrichtsvlakten uiting van pijn geven
paard, dat thans zoodra zij worden belast, alzoo wanneer het dier er in 1906 nog ge- °P rust. Het dier loopt dan dus kreupel. regeld dienst doet Nu weet ieder paardenkenner wel, dat een met voor een kolen- spat behept dier niet altijd kreupel behoeft te loopen, wagen. Leeftijd terwijl een spatkreupel paard ook niet altijd een j.; de spatkreu- Spatknobbel vertoont. Bovendien wisten de Ouden |
||||||||||||||||
pelheid bestaat
sedert ongeveer V-J2 j. Door het aanwezige winter- haar is de spatver |
||||||||||||||||
reeds, dat de grootte van den beenknobbel niet even-
redig is met den ernst van het gebrek, integendeel kan zelfs een groote spatknobbel soms minder erg zijn dan een kleine. Wat de ernst aangaat, is de |
||||||||||||||||
hevenheid minder zitplaats van meer beteekenis. Hoe meer de spat-
scherp duidelijk knobbel naar de voorvlakte is gelegen, hoe gevaar- dan 's zomers. lijker het gebrek is te achten. In de tweede plaats |
||||||||||||||||
42
|
|||||
is te onthouden, dat het scherp, meer puntig aanvoelen der been-
verhevenheid het gevaar voor een komend ernstig gewrichtslijden groot doet zijn. Toch moet men ook in deze voorzichtig zijn met de voorspelling, daar er zeker gevallen bekend zijn, dat hengsten met scherp aanvoelende spatverhevenheden eenige jaren hebben gedekt, zonder in dien tijd kreupelheid te vertoonen. Niet alle deskundigen zijn het er over eens van uit welke plaats
de gewrichtsontsteking begint, die spat tengevolge heeft. Wij zullen daarop hier niet nader ingaan, doch de ontsteking
zou dan kunnen aanvangen uit de omgeving of vlak onder het gewrichtskraakbeen, alzoo in het been zelf. Zoolang als de gewrichts- vlakte zelve niet is aangedaan, is het waarschijnlijk dat geen kreu- pelheid zal zijn te bespeuren. Het is mogelijk, dat het kraakbeen reeds eenigermate lijdende is, zonder dat het been in de omgeving verdikt werd, alzoo dat er nog geen spatknobbel aanwezig is, in welk geval wel van een „verborgen" spat wordt gesproken, welke gevallen echter wel bijna altijd tot de groep der waarschijnlijkheden zullen zijn te rekenen. Er is straks gesproken van een „middenspat", waaronder vroeger
werd verstaan een welving, een beenverdikking in het midden der binnenvlakte van het spronggewricht. Het is dus een onregelmatig gebouwd spronggewricht dat wel een zekere voorbeschiktheid voor spronggewrichtslijden meebrengt, maar toch met spat haast niet te maken heeft, zoodat ook deze naam gevoegelijk aan de geschiedenis kan worden overgegeven. Men wenscht het spronggewricht bij ieder paard breed, zoowel
van voren als van ter zijde gezien, met een gelijkmatigen overgang van schenkel op spronggewricht, en van hier op pijp. De achter- rand van hiel naar pijp moet een zuiver rechte lijn zijn en de bin- nenvlakte moet geleidelijk naar de pijp en een ietsje in de breedte afnemen. Wij kunnen ons nu best voorstellen, dat het geheele spronggewricht in zijn doorsnede te groot of te klein is in verhou- ding tot de schenkel- en de pijpdoorsnede. In het eerste geval spreekt men van een scherp geteekend — in het tweede geval van een ingesnoerd spronggewricht. „Scherp geteekend" komt meer voor dan ingesnoerd, terwijl sommigen, wat hier als scherp getee- kend is aangegeven, met den naam van „ingesnoerd" aanduiden. Het is ook mogelijk, dat slechts een der spronggewrichtsrijen ten
opzichte van het overige te groot in doorsnede is, zooals b.v. bij de vroeger aangeduide middenspat. In al die gevallen echter heeft men een min of meer onregelmatig gebouwd spronggewricht, waarbij de onderscheidene gewrichtsvlakten niet gelijkmatig tegen elkaar aansluiten en de buitenrand van een of meer der spronggewrichts- |
|||||
43
|
|||||
beenderen bovenmatig wordt belast, min of meer wordt geknepen
en zoodoende in ontsteking kan geraken. Indien de onderste rij beenderen van het spronggewricht aan
den binnen-achterrand te sterk is ontwikkeld, spreekt men wel van „koe- of achterspat", welke benaming mede kan worden opgeborgen in de geschiedenis. Hoe komt het nu, dat die kneuzing, die ontsteking, juist op de
voor-binnenzijde van het gewricht wordt aangetroffen? Men tracht zulks te verklaren door op de schenkelrichting te wijzen (zie flg. 1). De last van het lichaam komt natuurlijk door en met den schenkel op het spronggewricht. De richting der katrolbeen-kammen is naar buiten, doch de lichaamslast komt grootendeels op de binnen-voor- vlakte, redenen waarom volgens sommigen een spat ook het meest zou worden aangetroffen bij kromhieligen stand, en wTaarom spat- kreupele paarden het minst kreupel zouden gaan indien zij voorzien worden van betrekkelijk lange ijzers met hooge kalkoenen. *
Het is vrij algemeen bekend, dat gering-spatkreupele paarden in
het begin der beweging wat kreupel loopen, doch na eenigen tijd, als zij z.g. spatwarm zijn geworden, is van kreupelheid niet meer te bespeuren. Men stelt zich dat zóó voor, dat in de gewrichtsaf- deeling, waar het kraakbeen voor een gedeelte is verdwenen en tevens te weinig gewrichtsvocht aanwezig is, de beweging aanvan- kelijk pijn veroorzaakt, doch dat spoedig de beursband meerder vocht afscheidt en zoodoende die eenigszins ruwe been-kraakbeen- oppervlakken weer glad en glibberig maakt. Zoodra het dier opnieuw een tijdje heeft gestaan, blijkt de kreupelheid weer te zijn teruggekeerd. De bouw van het spronggewricht, zoowel op zich zelf als ten
opzichte van schenkel en pijp, is van groote beteekenis voor het gevaar een spat te zullen zien optreden. Hoe zwakker het gewricht is, en hoe onregelmatiger van bouw, des te grooter is dat gevaar. In zooverre is het gebrek natuurlijk ook in elk geval erfelijk. Afgezien van den aanleg, is ook van beteekenis welke werkzaam-
heden van het dier worden gevergd. Een nadeeligen invloed hebben alle omstandigheden, die aanleiding geven tot een sterke en tevens ongelijkmatige belasting van het spronggewricht, zooals: het zwaar trekken tegen een glibberige hoogte op (men denke aan het uitrijden van mest uit min of meer laag gelegen plaatsen, zoogenaamde „dobben"), ongelijkmatige bestrating, koehakkigen of hielwijden stand, ongelijk hooge kalkoenen enz. Ten opzichte van het gevaar der erfelijkheid dient
ook al weer een groote voorzichtigheid in acht te wor- den genomen en steeds te worden onthouden dat fok- |
|||||
u
|
|||||
dieren met overwegend goede eigenschappen en beant-
woordende aan het gewenschte type niet te spoedig om één gebrek moeten worden veroordeeld. De geschie- denis der Oldenburgsche fokkerij wijst te dien opzichte op Aga- memnon, die Avegens spat werd afgekeurd maar niettegenstaande zijne afkeuring door zijn overige goede eigenschappen door vele fokkers Averd gezocht en veel in het geniep dekte. Evenzoo wijst de geschiedenis der Holsteinsche paardenfokkerij op den voornaamsten stamvader Ethelbert, die tijdens zijn leven door velen als met spat behept werd verklaard en na zijn dood bij onderzoek aan de Vee- artsenijschool • te Berlijn het bewijs leverde geen droge sprongge- wrichtsontsteking, geen spat te hebben gehad, doch alleen een onregelmatig gebouwd spronggewricht, dat wel degelijk een gebrek is, doch een overigens best fokpaard niet geheel ongeschikt maakt. Of spatkreupelheid te genezen is ? Dit hangt er van af welke
werkzaamheden het dier moet verrichten, hoe oud en hoe erg de kreupelheid is, hoe of de bouw van het dier over het geheel is, waar de ontsteking valt waar te nemen en hoe oud of het dier is. Over het geheel zouden ongeveer de helft der spatkreupelen weer rad kunnen worden. Wat of men er onder verstaat als het dier z.g. vast op zijn spat
wordt ? Dat de onderste afdeeling in het spronggewricht als het ware verdwijnt, d.w.z. dat de beide gewrichtsvlakten daarvan geheel mét elkaar vergroeien. In dit geval is er geen kreupelheid meer, hoewel de buiging in het spronggewricht in den regel wat geringer is geworden. De hazehak.
De bouw van het spronggewricht is in het voorgaande ^enigszins
uitvoerig vermeld. Daarbij is aangegeven dat op de achtervlakte twee rijen spronggewrichtsbeenderen voorkomen, waarvan het bovenste het hielbeen is en het onderste den naam draagt van dobbelsteenvormig been, dat voor een deel rust op het hoofdje van het buiten-griffelbeen. De achtervlakte van het spronggewricht en van de pijp, alzoo
de lijn vanaf den hielbeensknobbel tot aan de achtervlakte van den kogel, moet zuiver recht zijn. Dit is soms niet het geval, b.v. bij een hazehak, waar in die lijn een welving voorkomt, juist op de plaats, waar het verlengde van de middellijn van den schenkel de achter- vlakte van het spronggewricht raakt, dat is dezelfde plaats waar hielbeen en dobbelsteenvormig been tegen elkaar aansluiten. Als men achter- staande figuur (herkomstig van een Belg, in 1892 ten behoeve der |
|||||
45
|
||||||||||
Groningsche Trammaatschappij aangekocht en in 1903 als versleten
nog voor f 185 verkocht) nauwkeurig beziet, dan is juist op de aan- gegeven plaats duidelijk de welving waar te nemen. Om zich in de vaststelling niet te vergissen, moet men
dus in gedachten altijd de middellijn van den schenkel door het spronggewricht heen verlengen. Als deze verlengde lijn niet ongeveer in het midden der welving uit- komt en dus de verdikking hooger of lager zit, dan heeft men niet met een hazehak te maken, doch met iets anders, meestal met een kneuzing ten gevolge van een klap of slag. Onder een hazehak verstaat men, dat
het hielbeen en het dobbelsteenvormige been, die anders door een stevigen band op hun plaats worden gehouden, ten op- zichte van elkaar uiteen zijn geweken, met dien verstande, dat er als het ware een knik in het spronggewricht is ontstaan. Bij het paard zelf ziet men dat min of meer scherp geknikt zijn niet, doordat de achterste band en de hier overheen lóo- pende pezen tezamen het uiterlijk voor- komen der achtervlakte meer afgerond maken. |
||||||||||
Fig. 14.
|
Een hazehak kan optreden ten gevolge
|
|||||||||
van een onvoldoend sterken band op de
achtervlakte, alzoo ten gevolge van slapte. Deze oorzaak kan later soms verdwijnen en zoo is ook de mogelijkheid niet uitgesloten, dat bij een jong paard een hazehak nog weer verdwijnt; meestal evenwel blijft een bestaande hazehak aanwezig, ja wordt op ouderen leeftijd veelal iets dikker. Voorkomende bij een ouder paard, en vooral wanneer dit aan den arbeid blijft, verdwijnt een hazehak eigenlijk nooit weer. Dit kan men zich ook wel verklaren. Wanneer hielbeen en dobbelsteenvormig been ten opzichte van elkaar wat naar voren overbuigen (het lste met zijn boven-, het 2de met zijn benedeneinde), dan drukken immers de voorste gedeelten der gewrichtsvlakten, waarmee zij elkaar aanraken, sterker tegen elkaar, terwijl aan de achterste gedeelten geen aan- sluiting meer bestaat. Als het dier nu met dezen gewijzigden toe- stand niet alleen blijft doorloopen, maar ook moet dragen of trekken, dan herstelt de natuur de aanraking der gewrichtsvlakten in den regel, d.w.z. aan de voorste gedeelten treedt als het ware eenige |
||||||||||
40
|
|||||
verschrompeling in en bij de achtergedeelten eenige woekering,
totdat beide vlakten weer aan elkaar sluiten. Is er eenmaal vervor- ming der gewrichtsvlakten opgetreden, dan is de welving op de achtervlakte ook bijna zeker voor „goed" tot stand gekomen. Als men het spronggewricht van ter zijde bekijkt, dan dient de
hoek, die de middellijn van den schenkel en het verlengde van die der pijp in het gewricht met elkaar maken ongeveer 150° te bedragen. Voor weinig ervarenen zij even herinnerd, dat een rechte hoek, dus een waarbij de twee lijnen haaks op elkaar staan, 90° bevat, en een gestrekte hoek gelijk is aan het dubbele van een rechten, en derhalve juist een rechte lijn vormt. Om nu een hoek van 150° te krijgen heeft men slechts den tweeden rechten hoek in drie gelijke deelen te splitsen en daarna een van 30° van den gestrekten \- hoek af te trekken, zooals door nevenstaand figuurtje
i is aangegeven. Het is licht te begrijpen, dat een hazehak i te gemakkelijker ontstaat hoe kleiner die hoek in het ......I spronggewricht is, m. a. w. hoe krommer het paard in de hakken is, en hoe vroeger het dier aan den arbeid
wordt gezet. Ook werkt het arbeiden op een lossen,
I veenachtigen bodem het ontstaan vpn een hazehak zeer
in de hand. Een en ander is in onderscheidene streken van ons
land bij ervaring voldoende bekend.
Als een hazehak eenigszins plotseling optreedt, dan gaat zulks
in den regel gepaard met kreupelheid, die onder de meeste omstan- digheden na eenigen tijd van lieverlede verdwijnt. De gewrichts- vlakken en de pezen aan de achtervlakte van het spronggewricht hebben zich dan weer naar den nieuwen toestand gevoegd. Het voorbeeld van bovenstaande brok-schimmelmerrie, die reeds op 4- a 5-jarigen leeftijd hazehakken had, en elf jaar trouw dienst gedaan heeft voor den Groningschen tram, kan mede ter illustratie dienen, dat hazehakken geen besliste belemmering opleveren om uitstekende diensten te kunnen verrichten. Is een paard werkelijk eenigen tijd achtereen kreupel aan een
hazehak, dus eenigszins blijvend kreupel, dan kan het dier ook daardoor bijna waardeloos zijn. Men heeft dan te doen met wat men wel eens noemt een „echten, gemeenen" hazehak. Het is dan net alsof er in het geheele spronggewricht een knik bestaat en wanneer men het dier langs zich heen ziet stappen, dan is het alsof de buiging niet alleen tusschen schenkel en eerste rij sprong- gewrichtsbeenderen plaats vindt, doch ook zichtbaar is tusschen de eerste en tweede rij spronggewrichtsbeenderen zelve. In zoo'n geval is spoedig van de hand doen bijna altijd gewin. |
|||||
47
|
|||||||||
Bij het voorkomen van een hazehak is het dus van gewicht of
het spronggewricht overigens sterk gebouwd is, en of de hoek in het gewricht goed en vooral niet te klein is. Hiermede heeft men ook rekening te houden bij de beoordeeling, of een paard met hazehak al dan niet geschikt voor de fokkerij is te achten. Toch ziet men ook een hazehak bij een overigens goed gevormd sprong- gewricht vaker overerven dan men o.i. in verband met de oorzaak van het gebrek zou kunnen vermoeden. Het is niet altijd even gemakkelijk om hazehak en reebeen van
elkaar te onderscheiden, waarop bij de bespreking van het reebeen nader wordt teruggekomen. Het reebeen.
|
|||||||||
Zooals uit het voorgaande voldoende bekend is, vindt men in
het achtergedeelte van het spronggewricht het hielbeen en daar- onder het dobbelsteenvormige been, dat op zijn beurt voornamelijk steunt op het pijpbeen en het hoofdje van het buitengriffelbeen. |
|||||||||
Fig. 15. Fig, 16.
|
|||||||||
In het vorige art. over den hazehak is er op gewezen, dat bij
dit lijden genoemde twee beenderen min of meer een hoek met elkaar vormen, alsmede dat het niet altijd even gemakkelijk is om hazehak en reebeen van elkaar te onderscheiden. Een reebeen is een verdikking van de buitenzijde van het dob-
|
|||||||||
48
|
|||||
belsteenvormige been. In de twee hierbij opgenomen afbeeldingen,
afkomstig van een en hetzelfde paard, komt aan beide beenen een duidelijk reebeen voor, op de plaatsen door een stippellijn (a) aan- gegeven. In fig. 1 is de stippellijn bij het linkerbeen, terwijl die van fig. 2 betrekking heeft op het rechterbeen. Wanneer wij nu het oog richten op het rechterbeen van fig. 1, dan is duidelijk aan de achterlijn 'van spronggewricht en pijp waar te nemen, dat niet alleen aan dat gewricht een reebeen zal zijn waar te nemen, zooals uit fig. 2 blijkt, doch tevens het beeld van een hazehak voorkomt. Dit is ook inderdaad het geval. Men spreekt ook van reebeen indien het hoofdje van het buiten-
griffelbeen te dik is, soms zelfs ook bij andere verdikkingen op de buiten vlakte van het spronggewricht, welk laatste in elk geval onjuist is te achten. Bovenstaande afbeeldingen zijn herkomstig van een ongeveer
13-jarigen schimmelruin, ingevoerd uit Amerika, vermoedelijk van gekruist Percheron-ras en sedert 1897 aan de Groningsche Tram- maatschappij (en nog steeds) dienstdoende. De bewuste ruin is nim- mer aan een zijner reebeenen of aan zijn hazehak kreupel geweest. Zijn spronggewrichten zijn overigens ook breed en sterk gebouwd, terwijl de gang achter behoorlijk goed is. Toch is de voorspelling wel te wagen, dat het dier nog zeker een paar jaar den gevorderden tramdienst zal kunnen verrichten. Om uit te maken of men met hazezak dan wel met reebeen heeft
te doen, moet derhalve nauwkeurig op de achterlijn van den hiel- beensknobbel naar de pijp worden gelet. Als het reebeen die ach- terlijn ook op het gezicht geheel vrij laat, dan is verwarring met hazehak ook op het oog alléén wel te voorkomen, doch als de been- verdikking voorbij die achterlijn steekt, dan is het oog, om het oordeel des onderscheids te vormen, niet altijd voldoende. Men moet dan het voorheen van dezelfde zijde laten opnemen, zoodat het dier voldoende op het achterbeen rust en weinig gevaar ople- vert den onderzoeker te kunnen slaan. Daarna strijkt men met een vinger vanaf den hielbeensknobbel vlak langs de achterlijn van het spronggewricht. Ingeval er reebeen aanwezig is, dan gaat de vinger niet over-, doch slechts langs de verhevenheid, terwijl bij het bestaan van hazehak duidelijk over een verhevenheid wordt heengegleden. In een geval van twijfel moet men nimmer verzuimen door tasten
een goede basis voor zijn oordeel te vinden. Hen, die meenen dat het oog altijd voldoende is, zij herinnerd, dat bij het handig han- teeren van schaar, lucifer, glas en petroleumlap een kleine hazehak best aan het oog is te onttrekken. Intusschen verdient het o. i. aanbeveling, het onderzoek, vooral bij spat, hazehak of reebeen, |
|||||
'9
|
|||||
indien betasting noodig wordt geoordeeld, zulks zooveel mogelijk
te doen buiten den kring van het publiek — alzoo in den stal —, althans bij keuringen of op tentoonstellingen, en zoo daartoe de gelegenheid bestaat. De eigenaar is er niet op gesteld dat ieders aandacht op een gebrek van zijn paard wordt gevestigd. In die gevallen, waarbij het reebeen, alzoo de verdikking van
het dobbelsteenvormige been, ver naar achteren zit, zoodat er bijna twijfel bestaat of het reebeen dan wel hazehak is, ziet men na ver- loop van een grooter of kleiner aantal jaren dikwijls hazehak te voorschijn komen. In zulke gevallen evenwel zal er o. i. meestal geen echte hazehak, geen hoekvorm tusschen hielbeen en dobbel- steenvormig been zijn ontstaan, doch alleen een verbreiding der verdikking van het dobbelsteenvormige been naar achteren. Zooals uit den aard van het gebrek gemakkelijk is na te gaan,
behoort een reebeen in hoofdzaak tot de schoonheidsgebreken indien spronggewricht en onderbeen overigens solied zijn gebouwd. Niet licht moet men het tellen indien het spronggewricht smal en fijn is, of de pijp te fijn gebouwd ten opzichte van het spronggewricht. Wij krijgen in zoo'n geval immers weer het nadeel van ongelijk- matige belasting ten gevolge van den onregelmatigen bouw — van de uiteenloopende grootte der op elkaar rustende gewrichtsvlakten, zooals in het artikel over de spat is besproken. Al is het reebeen in hoofdzaak een schoonheidsgebrek, toch moet
er bij fokpaarden meer aandacht aan worden geschonken dan tegen- woordig dikwerf geschiedt, daar het gebrek veelal zeer erfelijk is en bij handelspaarden meer afbreuk doet aan den prijs dan eigenlijk noodig is, maar waarmede toch zeer zeker rekening dient te worden gehouden. *
Hiermede wordt de serie artikelen over beengebreken afgesloten. Er kan uit het gegeven overzicht gebleken zijn, dat het uiterst nuttig ware indien omtrent verschillende dier gebreken nadere onderzoekingen werden ingesteld, waarbij de groep van paardeken- ners samenwerking diende te hebben met — en te verleenen aan veeartsen, die door hun werkkring in staat zijn de ziekelijke afwij- kingen, na afmaking van het dier, nauwkeurig te onderzoeken. De paardekenners zouden de verschijnselen, waaronder de gebreken zijn te voorschijn gekomen en van lieverlede verergerd, hebben op te teekenen, — dergelijke paarden bij het intreden der periode van geringe waarde dienen aan te koopen en op te zenden naar de tweede groep van onderzoekers, waarbij in de eerste plaats wordt gedacht aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht en in de tweede plaats aan de onderscheidene in Nederland voorkomende openbare slachthuizen. 4
|
|||||
50
|
|||||||
Het zal velen vreemd aandoen, dat het onderwijs in ziektekundige
ontleedkunde aan voornoemde inrichting van onderwijs, zij het dan ook door zeer bekwame personen, nimmer is gegeven door een vee- arts, doch door een arts. Er bestaat evenwel het voornemen te dezen opzichte wijziging *) aan te brengen, hetgeen zeer toe te juichen is. De eventueele nieuwe docent zal mede op speciaal vee- artsenij kundig terrein, b.v. in een nader onderzoek over zachte en harde beengebreken en tal van andere voor de paardenkennis en paardenfokkerij belangrijke onderwerpen, een ruim arbeidsveld vinden. |
|||||||
*) Deze wijziging is bereids tot stand gekomen. Met ingang van 1 Juli
1906 is tot die functie geroepen Dr. H. Markus, vee-arts, onderdirecteur der Rijksseruminrichting. A. W. H. |
|||||||
RIJTU1GPAARDEN DIE ZWAAR IN DE HAND GAAN.
(Trekken).
„Geachte Heer, ik zit in de war met mijn rijtuigpaard. 't Is zeer
„mak en heeft veel looplust — maar daarbij de onhebbelijkheid af „en toe zeer zwaar op de hand te leunen, bepaald te trekken, vooral „als ik het in een kort verzameld tempo wil doen gaan. De mond „blijft gesloten. Hoofd en hals worden goed gedragen. Het dier „is 7 jaar oud. „In het idee, dat ik met een overgevoeligen mond te doen had,
„heb ik een trens met lederen bit gebruikt — het trekken bleef, „minstens genomen, 't zelfde; op 't oogenblik rijd ik het dier op „een gewone rijtuigstang, recht mondstuk waarover leder, en het „paard trekt nog. „U zoudt me zeer verplichten mij mede te deelen, welk soort
„stang U meent dat dienen zou; dat trekken vind ik „ellendig." |
||||||
Tot zoover de brief van een mijnheer, wien ik gaarne zou doen
opmerken, eerstens: dat het bijna niet doenlijk is met stelligheid te beslissen over een speciale wijze van opstangen van een paard, dat men zelf nimmer bereden, gereden of zelfs gezien heeft, en tweedens: dat, hoewel ik me gevleid gevoel door zijn verzoek om advies, ik huiverig ben als het er op aan komt een recept voor een rij-middel af te geven. • Rijden is kunst, en met een recept voor een middel wordt U
geen kunstenaar. Gaarne wil ik met den eigenaar nagaan wat zijn paard doet, en
dit besprekende, trachten de oorzaak van het „trekken" op te sporen, om, zoo mogelijk, tot eene behandeling van die oorzaak te ge- raken. „Het paard heeft veel looplust, leunt af en toe zeer zwaar op de
„hand (trekt), vooral in kort tempo. De mond blijft gesloten. Hoofd en hals wrorden goed gedragen. „Hoofd en hals worden goed gedragen." Ik had gaarne geweten
ivat U daaronder verstaat, eveneens of het paard met of zonder opzetteugel gereden wordt. U spreekt niét van de lendenen. — Die zijn zeker goed — eerder
|
||||||
wat hol dan bol, anders zou 't paard in snel tempo meer geneigd
zijn tot „trekken" dan in kort tempo. |
|||||||||||
Fig. 17.
|
Fis. 18.
|
||||||||||
Uit Uwe kwalificatie der halshouding,
maak ik op dat er geen opzetteugel gebruikt wordt. Beschouwen we volledigheidshalve:
A de toestand zonder, B met opzetteugel. a. hoofd, b. hals, c. lenden. In gewonen, goeden draf moeten hoofd en hals de houding aannemen als schematisch voorgesteld in hg. 17. In kort tempo, die van fig. 18. In snel tempo, die van fig. 19.
In ieder dezer schematische figuren zijn hoofd en hals goed
gedragen, in verhouding tot de overeenkomstige snelheid, d.w.z. de goed gedragen hals bij snel tempo, is niet meer goed gedragen
als dezelfde houding blijft bij kort tempo — en omgekeerd. |
|||||||||||
A. Neemt Uw paard achtereenvolgens de geteekende houdingen
aan, bij draf, snellen draf en korten draf? Ik ben bijna zeker van niet, en ook, dat het in alle gangen een
houding vertoont overeenkomende met fig. 18 — die halshouding gaat steeds gepaard met ietwat hol staan der lenden en alle gevolgen daarvan, o.a. onmogelijkheid voor het zwaartepunt om zich naar de achterste helft van het paard te verplaatsen, — onmogelijkheid voor de achterhand zich onder dat zwaartepunt te plaatsen en de massa dragend voorwaarts te drukken. Die massa wordt dan bij Uw paard in horizontalen zin vooruit-
geschoven door de achterbeenen; het zwaartepunt komt daarbij nog verder naar voren. — Dat wilt ge echter niet, want nu zou het snel gaan en ge wilt kort draven, — best — maar dan moet gij ook willen een deel van de vooruitgestuwde massa op Uw hand dragen, en dat dragen door U, noemt ge trekken van het paard. B. Uw paard loopt met een opzet. Dus in alle gangen gedwongen
|
|||||||||||
5:^
|
|||||||
tot een houding als in tig. 19. Nu wordt het „trekken" vooral in
snellen gang erg. Waarom ?
Immers de afstand in verticalen zin van het massa-gewicht tot
het steunpunt er voor (het bit — uw hand) is grooter geworden dan bij A, door den opzet. En de hol staande lenden beletten aan de achterbeenen nog meer
dan bij A zich onder de massa te buigen om die opwaarts te drukken tot op Uw hand. Dragen als in A kunt ge dus niet meer. — 't Paard zal nu, om
zoo te zeggen, zijn gewicht naloopen en het zal hoe langer zoo sneller gaan — tenzij ge het met de hand tegenhoudt. Dat %ewhouden kost U begrijpelijkerwijze kracht, en daarom noemt U dat tegen- houden met Uw hand trekken van het paard. |
|||||||
Met of zonder opzet dus, Uw paard zal trekken.
— In den mond zit echter 't kwaad niet, het schuilt in de lenden.
Die zijn goed, goed aangezet, maar stijf onbuigzaam, onvoldoende geoefend om zich te welven, en om, door zich te welven, te beuren. Er bestaat geen stangsoort, die U daarin helpen kam
Een zware zal het paard pijnlijk zijn in den mond niet alleen,
maar ook in de spronggewrichten en achterkogels, omdat de lenden den druk niet temperen. Een zachte zal niet zoo pijnlijk doen, maar juist daardoor het
paard er toe brengen zich er zeer sterk tegen te leggen. Er blijft U dan ook maar één weg over, maak de lenden buigzaam,
veerkrachtig, daarmee geschikt tot welving, d.i. tot hun taak. Zijt ge ruiter, met ondervinding, geduld en tijd, ga dan op Uw
paard zitten en maak het buigzaam. Dit duurt echter lang. Wilt ge echter spoedig en zeker tot een goed resultaat komen,
bewerk het paard dan met de „lange leidsels." Door eigen toepassing, en aanschouwing der toepassing door
anderen, heb ik de overtuiging dat paarden, als door vrager bedoeld, mits normaal gebouwd, na 10 a 14 dagen met een uur daags oefe- ning, zeer voldoende buigzaam geworden zijn om ze weder in te spannen. Zij gaan dan ook goed op alle stangen en in alle tempo's, en de
eigenaar behoeft niet meer te „trekken". |
|||||||
54
|
|||||
De „lange leidsels-methode" vindt Gij in détails behandeld in
„Het Paard", jaarg. 1903, no. 1, waar de heer F. F. Leopold de africhting van jonge tuigpaarden bespreekt. Voor Uw speciaal geval kunnen de tuigdeelen eenvoudiger zijn.
Het paard opgetrensd met een kneveltrens en getuigd met het zadelschoftje met staartriem, waaraan strengdragers. Door de zadel- ringen de lange leidsels, waarvan ge de uiteinden in uw hand neemt. Ga op een besloten ruimte, rijdt uw paard vooruit, er achter loopende; begrijpt het den toestand dan op een grooten cirkel (10 a 12 Meter middellijn) gij zelf in 't midden, ietwat achter het paard blijvend. Paard op de rechter- en linkerhand draven — binnenleidsel niet,
buitenleidsel wèl door den strengdrager en achter om 't paard langs. Plaats het paard voor- en achterhoeven op den cirkel; buigt het
zich volgens den cirkel, dan cirkel verkleinen en hierop draven, tot het zich volgens dezen cirkel buigt. Stappen, verschillende draftempo's, kleine voltes en teruggaan
beoefenen. Span het paard na 14 dagen weder in, en moge u zich dan ver-
heugen over het resultaat. Is uw paard nymphomaan (pisruin of -merrie), dan kunt ge deze
methode niet toepassen. |
|||||
DE LEVENSLOOP VAN EEN PAS GEKOCHT
ARTILLERIE-REMONTEPAARD TOT ZIJNE
INDEELING BIJ DEN TROEP.
Jaarlijks worden ter remonteering ten behoeve der 3 Regimenten
Veld-Artillerie 100 paarden in het binnenland aangekocht, terwijl hieraan 30 a 40 in Ierland gekochte paarden worden toegevoegd. Het korps Rijdende-Artillerie, alsmede de geheele Cavalerie, worden met in Ierland aangekochte paarden geremonteerd. Van de 100 in het binnenland aangekochte remonten worden 50
in het na- en 50 in het voorjaar gekocht. De in het najaar aange- kochte kunnen 31/2- en 4-jarig zijn, de in het voorjaar aangekochte voor het meerendeel 4-jarig met 10 3-jarige. Ook kunnen 5-jarige paarden aangekocht worden, doch, gelijk bekend, zijn voor het leger bruikbare 5-jarige paarden bijna niet in den handel te krijgen. De werkelijk 5-jarige zijn of ziek geweest, hebben één of twee veulens gehad, of hebben reeds te veel arbeid verricht. De provincies, welke nagenoeg uitsluitend in de behoefte aan
remonte-paarden voorzien, zijn Gelderland, Groningen en Noord- Brabant. De prijzen varieeren tusschen ƒ500 en ƒ600, gemiddeld ƒ570,
alle reis- en andere onkosten mede inbegrepen. Als regel blijven de in het najaar aangekochte paarden ongeveer
3/4 jaar, de in het voorjaar aangekochte, uitgezonderd de 3-jarige, een klein 1/2 jaar in het remonte-depot te Milligen, zoodat zij voor het meerendeel als 4-jarige en voor de minderheid als 5-jarige bij de Regimenten Veld-Artillerie worden ingedeeld om in dressuur te worden genomen. Het verblijf in het remonte-depot te Milligen dient voor de in
het binnenland aangekochte remonten, om ze door krachtvoer en daarmede overeenstemmende beweging zoo te ontwikkelen, dat de africhting met vrucht kan worden begonnen; voor de in Ierland aangekochte remonten tevens om ze te ecclimatiseeren en zoodoende de troepenstallen buiten besmetting te houden. Bij fokkers en landbouwers is er toch in het algemeen geen sprake van een stelsel- matig opvoeden der jonge paarden ; verschillende omstandigheden zijn oorzaak, dat dit ook moeilijk kan geschieden. Ook voeding en stalling laten dikwijls zeer veel te wenschen over. De jonge remon- ten bij het remonte-depot laat men zooveel mogelijk losloopen in |
||||
56
|
|||||
koppels, zoowel in de open lucht als in de stallen, zelfs 's nachts,
zoodat de paarden overdag kunnen stoeien en zich altijd vrij kunnen bewegen, gevolgd door gedwongen beweging, eerst in stap en daarna in snellere gangen. Op deze wijze wordt getracht de paarden geschikt te maken voor de latere dressuur en ze zoo krachtig te doen worden, dat ze gedurende een tiental jaren hun dienst goed kunnen verrichten. Hoewel mede gewenscht wordt geacht de paarden in de laatste
weken van hun verblijf in het remonte-depot ook te doen berijden, ontbreekt hiertoe echter het noodige personeel, maar wel vinden ook hier voorbereidende oefeningen plaats, die de dressuur ten goede komen, als opzadelen, opnemen van de voeten, enz., terwijl eventueel lastige of zenuwachtige paarden handelbaar worden ge- maakt. *) Hoewel als algemeene regel geldt, dat de dressuur elk voorjaar
omstreeks Juni aanvangt met alle goed op kracht zijnde paarden die minstens den leeftijd van 4 jaar bereikt hebben, zoo geschiedt de aflevering uit het remonte-depot gewoonlijk eenige maanden later, hetzij in ééne hetzij in twee afleveringen. De dressuur van het artilleriepaard wordt verdeeld in drie tijd-
perken, voorafgegaan door voorbereidende oefeningen. De voorbereidende oefeningen, waarmede reeds een aanvang
werd gemaakt aan het remonte-depot, dienen om het paard ver- trouwd te maken met den mensch en met zijne nieuwe omgeving, Tiet te gewennen aan arbeid, oplettendheid en gehoorzaamheid, het geven van eenige rugwelving en halsbuiging alvorens het te berijden en ruiter en onderwijzer in staat te stellen het karakter van het paard te beoordeelen. Hoewel het longeeren hiertoe eene zeer nuttige oefening is, zoo
eischt dit normaal te veel tijd en hierin geoefend personeel, waarom de voorbereidende oefeningen in den regel bestaan in strekoefeningen aan de hand", waarbij men meerdere paarden tegelijk kan oefenen. De paarden zijn opgetrensd en opgedekend of gezadeld en voor-
zien van een borstgareel, bovendien van een kaptoom met korte longe, waaraan zij geleid worden. Na gewenning aan de aanraking der strengen met de achter-
beenen, worden zij voor de slede gespannen met behulp van een trekknuppel, voorzien van een paar losse strengen, welke de eerste dagen uit voorzorg rechts en links door een man moeten worden vastgehouden, totdat de paarden volkomen mak voor eene plotse- linge aanraking der strengen zijn geworden. *) Zie hieromtrent „Het Paard", jaargang 1901, no. 10: „Organisatie der
Bereden-Artillerie" enz., door Majoor der Artillerie J. H. Knel. |
|||||
57
|
|||||
Heeft het paard na eenige dagen rustig leeren aantrekken, dan
dient de aandacht van den geleider er verder op gevestigd te zijn het paard den teugel te leeren aannemen, waartoe hij, hoewel met de eene hand het paard aan de longe blijvende leiden, met de andere hand de beide teugels licht in gevoel neemt; het terug- houden van het paard en het halt houden geschiedt steeds met den kaptoom. Afhankelijk van de krachtsinspanning, die men van het paard
wil vergen, wordt de slede meer of minder belast. Zoo worden deze trekoefeningen tevens eene nuttige voorbereiding tot de ont- wikkeling der trekspieren. De gewilligheid bij het aanzetten en voorttrekken van den last, de
houding, die het paard hierbij aanneemt, de rust en de regelmaat van den stap, geven een uitstekenden maatstaf ter beoordeeling van hetgeen men later in de dressuur van het paard te wachten heeft. Terughoudende paarden veelal zijn heftig bij het aanzetten, trip-
pelen en nemen den teugel niet aan; trage vertoonen dit onmid- dellijk door luiheid; zwakke nemen een zeer gestrekte houding aan met zeer lage hoofdstelling; paarden met eenzijdigen rugdwang maken ongelijke passen met de achterbeenen; hengstige merries slaan naar de strengen of gaan er op liggen. Paarden, die ge- willig aanzetten en in een goede houding rustig en regelmatig voortstappen zijn uitverkoren dieren, welke niet alleen in de dres- suur als rijpaard geen moeilijkheden zullen opleveren, maar aan- geboren eigenschappen als rijpaard bezitten. Tijdens deze voorbereidende trekoefeningen aan de hand behooren
de paarden te worden gewend aan het leeren dragen van den ruiter en het leeren van de eerste voortdrijvende en terugwerkende hulpen, opdat zij, na afloop dier oefeningen, onmiddellijk in klassen ingedeeld en bestegen kunnen worden. Nadat de paarden door de eerste oefeningen voldoende zijn voor-
bereid, worden zij in klassen ingedeeld om in dressuur te worden genomen, welke ten doel stelt de natuurlijke krachten van het paard door een doelmatige gymnastiek voor den dienst geschikt te maken en het aan den wil van den ruiter te onderwerpen. De zaak, waarnaar bij de dressuur van het artillerie-paard wordt
gestreefd, is ontwikkeling van de voortdrijvende kracht en evenwicht in den gang. De ontwikkeling van de voortdrijvende kracht is het resultaat van oordeelkundige voeding, verzorging, beweging en entrainement; het zich leeren bewegen in de even wichtshouding, noodig voor volharding, duurzaamheid, handelbaarheid en gehoor- zaamheid, is het resultaat van eene reeks gymnastische oefeningen, welke opklimmend vermeerderde belasting en buigzaam maken der achterbeenen ten doel stellen. |
|||||
58
|
|||||
Gang en aanleuning dienen als maatstaf ter beoordeeling omtrent
het gaan en de vorderingen van het paard. Gelijk gezegd, wordt de dressuur van het artilleriepaard verdeeld
in drie tijdperken; het eerste hoofddressuurstijdperk omvat nde africhting van het artülerie-paard tot trekpaard." In dit tijdperk, dat in gunstige omstandigheden, wat opkomst
der jonge remonten betreft, met 1 November, doch in ieder geval vóór het invallen van den winter moet zijn afgeloopen, moeten de jonge paarden volkomen mak en vertrouivd in het tuig leeren gaan en geoefend worden in het in beweging brengen van zware lasten, waarbij zij zich rustig en met vertrouwen in het haam moeten leggen. Hiertoe moeten zij, in eene bespanning van 4, vandehands worden
aangespannen naast 2 afgerichte bijdehandsche paarden, waarvan men de zekerheid, heeft, dat zij goed rustig aantrekken, ook dan, wanneer de jonge paarden dit aanvankelijk niet doen. Geleidelijk worden zij daarbij gewend aan het rammelen der voertuigen op harde wegen. De dagelijksche arbeid wordt langzamerhand vermeerderd, waarbij natuurlijk rekening moet worden gehouden met de krachten der paarden. Dat de africhting van het artillerie-paard als trekpaard voorop
wordt gesteld heeft mede ten doel ze bij eventueele mobilisatie voor de batterijen beschikbaar te hebben als V.H.-trekpaard. Tevens wordt in het eerste tijdperk zoo goed mogelijk de grond
gelegd voor de latere manege-dressuur, om het paard onder den ruiter te leeren loopen, d.i. dat het zich in natuurlijke houding ongedwongen leert voortbewegen. Daartoe wordt aanvankelijk zoo mogelijk in een groote open
rijbaan en zoo spoedig doenlijk naar buiten op rechte lijnen gereden, waarbij van de paarden geleidelijk meer gevergd wordt, naarmate zij in kracht toenemen. Hierbij moet het paard leeren onder alle omstandigheden met vertrouwen gehoorzaam voorwaarts te gaan op den druk der beenen, onder het nemen van eene onafgebroken aanleuning aan of op den teugel. De halswervelen en het nekgewricht moeten daarbij in een zoo-
danig onderling vast verband zijn gebracht, dat een aanhouden der teugels dit verband niet verloren doet gaan. Ten einde eene geleidelijke opklimming der oefeningen te waar-
borgen, wordt als eisch gesteld, dat aan het einde van dit tijdperk de paarden 2400 M in 10 minuten in draf kunnen afleggen, zonder dat hun ademhaling merkbaar versneld is. Deze conditie der paarden kan men verkrijgen, zonder dat zij in dat tempo van 240 M behoeven te worden geoefend. Het tempo van den draf bij de oefeningen moet zoo spoedig mogelijk op 225 M worden gebracht. Na de africhting van het artillerie-paard als V.H-trekpaard treedt
|
|||||
59
|
|||||
het tweede hoofddressuurstijdperk in: „de africhting van het artillerie-
paard tot rijpaard", waarbij gestreefd wordt naar het verkrijgen der evenwichtshouding. Daar het standpunt van dressuur, verkregen bij het zich leeren
bewegen in de natuurlijke houding onder den ruiter, verschillend kan zijn, moeten de paarden nu zoo noodig opnieuw in klassen worden ingedeeld, ten einde zooveel mogelijk paarden, die een- zelfde standpunt van dressuur innemen, in een klasse te vereenigen. Aangezien de natuurlijke houding onder den ruiter echter de eigenlijke basis der dressuur, en alle verdere bewerking van het paard te veroordeelen is, zoolang deze houding niet is verkregen, moet ook na de africhting als trekpaard hieraan nog de noodige tijd worden besteed, alvorens tot de oefeningen van het 2de tijdperk over te gaan. Ook tijdens dit tijdperk geschieden de oefeningen zooveel mogelijk in de open lucht, bij voorkeur in een groote open rijbaan. Geleidelijk opklimmende wordt meerdere krachtsinspanning van de paarden gevorderd, zoodat aan het einde van dit tijdperk, omstreeks Juli, de paarden 6000 M. in 25 minuten in draf moeten kunnen afleggen, zonder dat de adem merkbaar versneld is. Ter verkrijging van evenwicht moeten de achterbeenen door
belasting tot een vermeerderd buigen worden gebracht, waarvan de oprichting het noodzakelijk gevolg zal zijn. Het paard moet door de oefeningen leeren het gewicht gelijkmatig te verdeelen over de ondersteunende beenen, zoowel stilstaande als in beweging en bij het maken van overgangen dit gewicht nog vermeerderd op de achter- beenen over te nemen. De hoofdaandacht van ruiter en onderwijzer moet gericht zijn op het goed volgen en juist onderzetten der achter- beenen. Als grondslag der oefeningen van het tweede tijdperk dient het
leeren aannemen van buiging op hulpen van den ruiter, om het den ruiter mogelijk te maken op de achterbeenen te kunnen inwerken, het paard op zijne hulpen zich te leeren verzamelen, te tuenden, in één woord het handelbaar en gehoorzaam te maken. De verschillende dressuuroefeningen dienen dan ook in hoofdzaak,
om de hinderpalen op te ruimen, die het aannemen van de gewilde buiging, op de hulpen van den ruiter, in den weg staan, welke hinder- palen bestaan in ongeoefendheid en onbuigzaamheid van spieren, die door een doelmatige gymnastiek buigzaam moeten gemaakt worden. De buigingslessen worden gereden in stap, draf en galop, in een
vrij en verkort tempo, waarbij echter op den voorgrond staat, dat verkorting van het tempo altijd verkregen moet worden als gevolg van meerdere buiging en verzameling en niet door een eenvoudig langzamer worden van het tempo, waarbij de elasticiteit der bewe- gingen verloren zou gaan. Het tempo van den galop mag in de |
|||||
60
|
|||||
manege tot uiterlijk 250 M. worden verkort, buiten rijdende zal het
tempo niet korter dan 300 M. mogen zijn. Met de beoefening van den galop wordt echter eerst in de laatste maanden van dit tijdperk aangevangen. De oefeningen, welke aldus tot een vermeerderd buigen der achterbeenen moeten leiden, zijn het maken van wen- dingen, het rijden van voltes, het verzamelen tot het maken van goede overgangen en het verkrijgen van evenwicht in den gang, de passade, het in travers van hand veranderen, en het achter- waarts gaan, terwijl mede moet worden beoefend het overschen- kelen, het springen aan de hand en onder den ruiter en de bestu- ring met ééne hand. Het derde tijdperk, aanvangende omstreeks Juli, omvat eene
herhaling der oefeningen van het 2de tijdperk, doch de paarden, getoomd met stang en trens in plaats van enkele trens. Stang- en gebitteugels worden in beide handen verdeeld genomen, gelijk voorheen de trensteugels, de stangteugels aanvankelijk zoo lang, dat zij niet in gevoel komen, terwijl zij geleidelijk verkort worden, tot zij ten slotte op de lengte der gebitteugels zijn gekomen. De stang mag niet misbruikt worden om te streven naar eene zooge- naamde verbetering van de bijgebrachte houding van het paard, waarmede niets anders kan worden bereikt, als dat de paarden achter den teugel komen. Ten slotte worden de paarden in dit tijdperk geoefend in het rijden in het terrein, en gewend aan vreemde voorwerpen en het rijden met de wapens. Acht de depot-commandant het noodig, dan kunnen de paarden,
thans zonder afgerichte paarden, opnieuw worden aangespannen. Omstreeks November, na een dressuur van hoogstens 18 maanden doorloopen te hebben, worden de paarden, alvorens in de batterijen over te gaan, voorgesteld aan den Regimentscommandant op de wijze door dezen te bepalen. Mochten bij de batterijen enkele paarden tot moeilijkheden aanleiding geven, die daar niet te over- winnen zijn, zoo kunnen zij worden voorgedragen, om ter verbe- tering van de dressuur, opnieuw bij het depot van het regiment in africhting te worden genomen. C. |
|||||
EENIGE ZAKEN UIT DE FOKKERIJ, WELKE VOOR DEN
FOKKER VAN BELANG ZIJN EN WAAR HIJ BELANG
IN ZOU KUNNEN STELLEN. *)
Hoewel er in ons land velen met den naam van paardenfokker
worden aangeduid, is het aantal, dat uitsluitend daarin een middel van bestaan tracht te vinden, toch zeer gering. In het buitenland worden hier en daar groote Staats- of particuliere fokinrichtingen gevonden, welke stoeterijen worden genoemd. Bij ons bepaalt het zich tot particuliere fokkers, die zelden in het bezit zijn van meer dan drie of vier veulenmerriën. Natuurlijk blijft de ervaring op het gebied van fokken voor elk afzonderlijk daardoor betrekkelijk zeer gering. Niet alleen echter de ervaring leert, welke zaken bij de voortteling in acht moeten worden genomen, maar nog meer de kennis van den bouw en de verrichtingen van de voorttelings- of geslachtsorganen (genitaliën). De geslachtsorganen spelen allen een grootere of kleinere rol
bij de voortteling en kunnen daardoor geen van allen worden gemist. Ze liggen zoowel bij merrie als hengst, voor zoover ze niet uitwendig zichtbaar zijn, in de buik- en bekkenholte. De geslachtsorganen van de merrie.
De merrie heeft een baarmoeder (uterus) of vruchtzak, waarin
onder normale omstandigheden het veulen wordt gevormd en ver- blijf houdt tot de baring (partus). De baarmoeder ligt bijna geheel in de buikholte, alleen het zich naar achteren vernauwende ge- deelte, de baarmoederhals, komt in de bekkenholte. Normaal is de baarmoederhals bijna gesloten en het indringen in de baarmoeder bijna niet mogelijk. De baarmoeder heeft het vermogen om door samentrekken kleiner en daarna weer grooter te worden, wat niet alleen bij het uitdrijven van de vrucht van groot belang is, maar ook bij de paring (coïtus). Verder liggen in de buikholte, in de lendenstreek achter de
nieren, de eierstokken (ovariën). De eierstokken zijn voor de merrie wat de ballen (testikels) voor den hengst zijn. In Duitschland worden ze dan ook wel „weiblichen Hoden" (vrouwelijke ballen) ge- noemd. In de eierstokken wordt de kiem (het ei) gevormd, waaruit |
|||||
•) Zie mede „Het Paard" no. 6 en 7, Jaarg. 1903.
|
|||||
02
|
|||||
later het veulen zich zal ontwikkelen. Zij zijn kleiner dan de ballen
van den hengst en bij jonge dieren grooter dan bij oude. De eierstokken staan door de eileiders in verbinding met de baarmoe- der. De eileiders zijn twee buizen, welke de in de eierstokken gevormde eieren opvangen en naar de baarmoeder leiden. Uitwendig zichtbaar is de kling (vulva), welke door een kringspier
wordt gesloten. In den benedenhoek van de kling bevindt zich de kittelaar (clitoris), welke geheel overeenkomt met de roede (penis) van den hengst; alleen is de kittelaar veel kleiner en geleidt niet de urine. Door de kling komt men in de scheede (vagina); deze is een met een slijmvlies bekleed kanaal, dat onder den endeldarm ligt en voor over de blaas heengaat. De scheede gaat van de kling tot aan de baarmoeder. De geslachtsorganen van den hengst.
Bij den hengst bevinden zich in de schaamstreek de ballen. De
ballen zijn klierachtige organen, welke het zaad (sperma) produ- ceeren, hetwelk voor de bevruchting noodig is. Ze hangen vrij en bewegelijk aan de zaadstreng in den balzak, de linkerbal in den regel iets lager dan de rechter. Het zaad wordt door de zaadleiders gevoerd naar de roede. De roede geleidt bij de bevruchting het zaad naar de plaats van bestemming. Zij is tevens de geleider van de urine. De roede bestaat uit een sponsachtig weefsel, dat door meerdere
of mindere bloedsvulling zwelt of weder inkrimpt, waardoor zij grooter en kleiner, hard en vast en weder slap wordt. In dit spons- achtige weefsel bevindt zich in het midden een buis, waardoor het zaad en de urine gaan. Aan het voorste gedeelte van de roede bevindt zich een verbreed gedeelte, de glans. Gewoonlijk is de roede klein en teruggetrokken in een huid- en slijmvliesplooi, den koker. Bij de paring daarentegen is zij gezwollen en vergroot en zoover mogelijk uitgeschacht. Het zaad wordt altijd met eenige kracht uitgescheiden. Bevruchting.
Voor bevruchting is noodig het samenkomen van het rijpe ei met
het rijpe zaad; komt daarna het bevruchte ei op de geschikte plaats met voor ontwikkeling gunstige voorwaarden, dan zal drachtigheid optreden. Op bepaalde tijden laten zich rijpe eieren uit de eierstokken-los,
welke dan bevrucht kunnen worden. Gedurende deze periode, welke de bronstperiode wordt genoemd, zijn bij de merrie eigen- aardige verschijnselen waar te nemen. Wanneer de merrie deze verschijnselen vertoont, wordt gezegd dat zij hengstig of willig is. |
|||||
63
|
|||||
Voor den fokker is het van veel belang te kunnen zien, wanneer
de merrie hengstig is, daar de hengstigheid er op wijst dat rijpe eieren voor bevruchting voorhanden zijn. De baarmoederhals zal dan tevens verder geopend zijn en de toegang van het zaad tot de baarmoeder gemakkelijker worden gemaakt. Dit is het moment waarop de hengst bij de merrie moet worden gebracht; elke andere dekking is, zoo niet schadelijk, dan toch overbodig en nutteloos. Be verschijnselen van hengstigheid.
De verschijnselen van hengstigheid zijn zeer karakteristiek en
springen in tegenwoordigheid van den hengst duidelijker in het oog. Het geheele voorkomen, de blik, de houding van de merrie zijn
veranderd. Wilde paarden schijnen makker. De dieren laten zich dikwijls moeilijker leiden en zijn bij het roskammen kittelig en dringen zich tegen den poetser aan. Het aannemen van een eigen- aardigen stand om gedekt te worden en een eigenaardig verlangend hinneken, zijn dikwijls daarbij waar te nemen. De staart wordt gelicht. Herhaaldelijk worden kleine hoeveelheden urine geloosd. De kittelaar en de kling zijn gezwollen en vergroot. Het slijmvlies is rooder dan gewoonlijk en uit de scheede komt een helder gelei- achtig of slijmig vocht, een enkele maal met een streepje bloed er door. vooral als de merrie nog kort geleden een veulen ter wereld heeft gebracht. De. kling trekt zich voortdurend samen en laat afwisselend kittelaar en slijmvlies zien (z.g. blinken). De uier en de tepels zijn gezwollen; bij een veulenmerrie zal de
melk van samenstelling zijn veranderd (eiwitrijker). De merrie zal het ruiken en bijten van den hengst gewillig
toelaten, terwijl ze anders den hengst van zich af zal slaan. Ook aan den hengst kan men het merken. Een oude ervaren hengst is voorzichtig bij het bespringen van een niet hengstige merrie. Hij wordt bij hengstigheid van de merrie door een eigenaardigen reuk, welke zij dan bij zich heeft, aangetrokken. De hengst geeft dit te kennen door een omkrullen van de bovenlip (fleemen) en een in den wind steken van den neus. De hengstigheid duurt 5 a 6 dagen. Soms veel korter en duurt
zij, zooals dit bij het rund het geval is, maar 24 a 36 uren. Bij drachtigheid blijft de hengstigheid achterwege en is dekken ver- keerd, kan zelfs tot verwerpen aanleiding geven. Treedt geen hengstigheid op, dan is daar weinig aan te doen; het
beste is nog de merrie in de nabijheid van den hengst te plaatsen. Zonder dat verschijnselen van hengstigheid aanwezig zijn, kan
het toch gebeuren, dat de merrie op bepaalde tijden bij den hengst op hengstigheid wordt onderzocht en soms ook gedekt. Zoo zal het niet kwaad zijn dit te doen drie weken nadat verschijnselen |
|||||
64
van hengstigheid zijn waargenomen, of dat de merrie is gedekt
geworden. Ook kort na het veulenen zal dit geschieden. Den 9en of llen dag
|
|||||||
Fig. 21. Baarmoeder in gesloten toestand.
nadat het veulen ter wereld is gebracht zal de merrie, bij niet al
te groot verzet, gedekt worden. Dit vindt zijn grond in het feit, |
|||||||
Fig. 22. Baarmoeder in geopenden toestand, voor de doorlating
van vochtblazen en het veulen. dat dan de kans op bevruchting ook zeer groot is. De geboorteweg
is direct na de baring het wijdst en de toegang tot de baarmoeder het gemakkelijkst. Het bij het dekken ingebrachte zaad zal dus |
|||||||
65
|
||||||
ook gemakkelijk komen waar het zijn moet. Is het zaad eenmaal
in de baarmoeder, dan kan het daar nog + 8 dagen verblijf houden voordat het sterft. Wordt dus in dien tijd een rijp ei losgelaten dan heeft het kans om bevrucht te worden. De baarmoeder wordt langzamerhand weer van buiten afgesloten en het is goed te laten dekken voordat de toegang weder geheel is opgeheven. Direct na de geboorte moet de baarmoeder echter zeer veel veranderingen ondergaan om weder normaal te worden en moeten nog tal van zaken als restes van de nageboorte, enz. worden uitgedreven, zoo- dat dan het dekken niet is aan te bevelen. Het is goed tot den 10den dag te wachten. Op sommige plaatsen laat men 9 dagen op andere plaatsen 11 dagen na het veulenen dekken en met evenveel succes; meestal is dan ook de merrie tevens hengstig. Is de merrie dit niet, dan wordt zij het in den regel toch kort daarop, vandaar dat zij veelal 3 of 4 dagen na den 9den of llden dag nog eens wordt gedekt, wat vrijwel overbodig is als de eerste dekking goed is ge- schied. Ongeveer vier weken na het veulenen, dat is ruim 3 weken na den len sprong, is de baarmoeder weder geheel normaal en is het goed de merrie nog eens bij den hengst te brengen. Dit is ook het oogenblik om te laten dekken, wanneer geen sprong is voorafgegaan. Bij paarden, die voor het eerst zullen worden gedekt en vooral
bij oude paarden moeten bijzondere maatregelen worden genomen. Het is hierbij goed te wachten tot zij in de weide hebben geloopen en z.g. aan den groei zijn. Zwaar vermoeide paarden moeten ook niet bij den hengst worden gebracht, omdat zij zich in den regel laten dekken, hengstig of niet. Het dekken.
Het dekken dient ook meer van naderbij te worden beschouwd.
Hoewel niet met positieve zekerheid kan worden gezegd, dat na het dekken ook drachtigheid zal optreden, kan toch de kans daarvoor zoo groot mogelijk worden gemaakt, wanneer de voorgeschreven maatregelen bij het dekken maar worden opgevolgd. Niet zelden wordt helaas dit belangrijke onderdeel toevertrouwd aan personen f die schier onbewust zijn van hetgeen bij het dekken plaats grijpt. Bij het dekken dringt de uitgeschachte roede zoover mogelijk in
de scheede en wordt het zaad met kracht uitgestort in den geopen- den baarmoederhals (altijd wanneer de merrie hengstig is). Zoowel door eigen beweging als door het samentrekken en weder uitzetten der baarmoeder wordt het zaad als het ware in de baarmoeder gezogen. Het indringen van de roede in de scheede wordt gemak- kelijk gemaakt, doordat het afgescheiden slijm de wanden glad en glibberig heeft gemaakt en alles ook gemakkelijker nageeft. |
||||||
5
|
||||||
66
|
|||||
De dekplaats, dekbenoodigdheden en het laten dekken.
Om het dekken zoo goed mogelijk te laten geschieden wordt
een geschikte plaats uitgekozen. De dekplaats moet ruim zijn, zoodanig dat merrie noch hengst zich kunnen beleedigen aan voor- werpen er op of er omheen. Zoo mogelijk moet zij afgezet zijn, zoodat bij losraken van hengst of merrie, zij niet direct geheel vrij zijn. Een sloot in de nabijheid of gaten in den bodem zijn zeer ongewenscht. Zeer goed voldoet een manége; deze heeft bovendien nog het voordeel, dat alleen die personen kunnen worden toege- laten, die er bij tegenwoordig mogen zijn en minder gewenscht publiek, als nadeelige afleiding, wordt geweerd. De bodem mag niet hard of glad zijn om uitglijden en vallen te
voorkomen. De mesthoop, welke de landbouwers wel eens als dekplaats gebruiken, is ongeschikt; de dieren zakken er te veel in weg. Een stuk weiland of de plaats waar de koeien worden ge- molken (het melkhok), leenen zich daar beter voor. Helt de bodem iets zoo kan dit geen kwaad, het water kan dan bij niet overdekt zijn afvloeien en de merrie kan voor iets lager dan achter worden geplaatst. Staat de merrie voor iets lager dan zullen de buiksinge- wanden ook naar voren gaan, de baarmoeder ligt daardoor wat vrijer en zal gemakkelijker het zaad kunnen opnemen, bovendien staat de hengst iets hooger dan de merrie, waardoor hij gemakke- lijker kan dekken en de roede verder kan laten indringen. Bij de merrie moeten de achterijzers worden afgenomen om te
voorkomen, dat de hengst bij achteruitslaan ernstig wordt beleedigd. Daarom is het ook goed de merrie te spannen, want bij niet heng- stig zijn zal de merrie altijd den hengst trachten af te slaan. Een touw van behoorlijke dikte wordt om de koot van het linker ach- terbeen geslagen en gaat tot een handbreedte boven de linker voorknie, hier wordt het eenige malen om den onderarm geslagen en het einde tusschen de windingen gestoken, zoodanig dat nog een eindje uitsteekt, waaraan zoo noodig kan worden getrokken en dit het touw weder geheel los doet gaan. Ook wordt wel eerst een touw om den hals geslagen als een collier en hieraan het andere touw bevestigd; dit is omslachtiger, minder goed, omdat het linker voorbeen daardoor vrij blijft en bovendien bij ongelukken gevaarlijker, omdat het in den regel niet zoo gemakkelijk is los te krijgen. Het spannen van alle vier beenen is onnoodig en zelfs niet gewenscht, daar het aanleiding zou kunnen geven tot het dekken van de merrie met geweld. Hoe minder touwen en hoe vrijer de merrie is hoe beter, daar bij hengstigheid de merrie uit zich zelf wel stil zal staan. Een praam mag ook alleen maar ge- bruikt worden bij het aanleggen der touwen. |
|||||
(17
|
|||||
Als hengstenvoerder moet steeds dezelfde persoon worden gebruikt,
die nauwkeurig alle verschijnselen bij de merrie waarneemt en zoo het juiste oogenblik weet, waarop de hengst bij de merrie moet worden toegelaten. Wisselt dit personeel, dan zal het constateeren van hengstigheid voor elk afzonderlijk moeilijker zijn, omdat het gemakkelijker is naarmate men de merrie meerdere malen bij den hengst heeft gezien. De hengstenvoerder moet niet alleen kunnen zien of de merrie
hengstig is, maar moet ook het dekken verder behoorlijk kunnen regelen. Hij moet den hengst behoorlijk in bedwang kunnen houden en hem kalm bij de merrie brengen. De hengst zal aan de gekluis- terde kant bij de merrie worden gebracht, hier zal hij eens ruiken en bijten, wat niet direct mag worden tegengegaan, daar door deze kitteling meer slijmachtig vocht wordt afgescheiden, waardoor de weg, welke de roede neemt, gladder en wijder wordt en dus het indringen ervan vergemakkelijkt. Direct er op springen en dekken is dus minder goed. Is de roede zoover mogelijk uitgeschacht dan mag de hengst op de merrie springen, de hengstenvoerder trekt den staart weg en zal de roede in de scheede voeren. Wordt de hengst hierbij niet geholpen, dan zal hij onnoodig kracht verspillen en kan het bij een eenigszins vurigen hengst aanleiding geven tot vergissingen, d. w. z. dat de roede in den endeldarm dringt en dezen doorboort, wat zeer gevaarlijke gevolgen kan hebben. Is de roede eenmaal ingebracht, dan moet de merrie zoo rustig mogelijk worden gehouden. Terugzetten van de merrie is geheel verkeerd, omdat daardoor de buiksingewanden wederom naar achteren wor- den gedrongen; het vooruitschieten van de merrie is ook niet goed daar dan de roede niet ver genoeg kan indringen. Rustig wordt de hengst op de merrie gelaten tot de geheele handeling is afge- loopen. Daarna wordt de merrie ontspannen en wat rond gestapt. Zoo mogelijk wordt de merrie nu eenigen tijd rustig geheel alleen geplaatst, in elk geval niet in de nabijheid van een hengst. Utrecht, 17 Maart 1903. Z.
|
|||||
ONDERZOEK OP CORNAGE BIJ JONGE PAARDEN.
Beginsel: Leer uw paard begrijpen
wat ge van hem eischt, vóór ge zulks eischt. De aanstaande kooper en de eigenaar betreden met het dier de
ruimte, waar het onderzoek zal plaats hebben: eene overdekte manege of een omheind stuk terrein. Het eene einde van een longe of lang touw wordt aan het
hoofdstel van het paard bevestigd, het andere einde in handen gegeven aan dengeen, die 't paard tijdens het onderzoek houdt. Twee of drie helpers, met fiksche zweepen, worden binnen en buiten den te doorloopen cirkelomtrek geposteerd en nu moet de patiënt het maar kunnen. Duchtig ranselen en schreeuwen van de helpers om 't paard in
galop te jagen — trekken, liefst met het longe-einde om het lichaam geslagen van den middenman, om het dier eenigszins op een cirkel te houden — 't paard zelf, absoluut onbekend met dat- gene wat men er van vergt, schuw en angstig, stormt vooruit, staat stil, weer vooruit, wijkt, tracht uit te breken of keert te maken voor de zweepen, die het van alle kanten duchtig doen gevoelen hoe hard er wel mee geslagen kan worden. Deze jammerlijke voorstelling duurt eenigen tijd en — 't is ge-
beurd — glad van streek, onrustig, overal omkijkend, dampend en het geheele lichaam versierd met koorden, daar waar de slagen vielen, — staat het dier de beslissing „al of niet cornard" mede af te wachten. |
|||||||
Tweede manier. — Begrijpt het paard heelemaal niet wat het aan
de longe doen moet, en blijkt 't dat dit begrip „tant soit peu" er niet in te ranselen is, dan wordt een voorheen opgebonden en het paard op drie beenen vooruit en buiten adem gezweept. |
|||||||
Op deze twee wijzen gaat het al te dikwijls; zij, die veel corna-
ge-onderzoeken bijwonen, zullen dit beamen; landbouwers en fokkers |
|||||||
69
|
|||||||||
zullen dit doende echter moeten erkennen dat zij zelf van die
onhebbelijkheden oorzaak zijn, om niet te zeggen dat zij die gewild hebben. Gelukkig voor hen, dat de in Nederland gefokte jonge paarden
over 't algemeen een, hun ras eigen, goedigen aard hebben en met zich laten sollen — daardoor loopen die cornage-onderzoeken gewoonlijk af zonder verrekking — of langdurige onhandelbaar- heid achter te laten. Ongelukkig voor het paard, dat er op die wijze misbruik ge-
maakt wordt van zijn waardevolle karakter-eigenschap: goedigheid. |
|||||||||
Wee den eigenaar of den kooper, als hij de cornage-proef op
boven beschrevene wijzen moet toepassen op een dier met een heftig temperament, dat zich verzet en den indruk van de onder- vonden absurde mishandeling behoudt. Vermijd alle onaangenaamheden.
Leer uw paard begrijpen wat ge van hem eischt, vóór ge het eischt.
Leer uw paard als het rijp wordt voor verkoop — 14 dagen
achter elkaar — in de weide, op uw erf, iederen dag hoogstens 10 minuten, aan een touw op den cirkel gaan. Het eene einde van het touw door den zij-ring aan den neusriem van het halster, onder de kin langs, vastmaken aan den buitenring. (Anders loopt ge kans het buiten-halsterbakstuk in het oog van uw paard te trekken, als het straks in beweging is.) Een man leidt het paard op den cirkelomtrek, de 2e, met het
touweinde en de zweep, blijft in 't midden. Zeer spoedig begrijpt het dier wat men van hem wil —, na
3 of 4 dagen is de middenman alléén voldoende, en na 14 dagen galoppeert het zeker en rustig rond; het kent zijn lesje voor 't a.s. cornage-onderzoek. — |
|||||||||
„Te veel moeite — te tijdroovend" — zullen sommigen zeggen. —
Voor dergelijke onivilligen is deze raad =* boter aan de galg, — doch dien bid ik van „paardenharte" toe, dat zij zelf eens „op, adem" zullen worden onderzocht. — Ik vraag, voor die gelegenheid, bij voorbaat, voor mijn koetsier een emplooi als helper: hij hanteert de zweep prachtig. T. T.
|
|||||||||
CORRECTIE VAN PAARDEN, DIE BUIT EN WA ARTS OP
DE DISSELRIEMEN HANGEN. Beginsel: lage buitenteugel in de
richting van buiten naar binnen aan- gehouden, belast den binnen schouder. Alle paarden, die de slechte gewoonte hebben aangenomen naar
buiten te dringen en op den disselriem te hangen, buigen daarbij den hals sterk naar buiten (de holle kant naar den dissel), en wer- pen het geheele gewicht van de voorhand op den buitenschouder. Aangenomen, dat het bijdehand-
sche (linksche, van den bok gezien) paard alléén met het euvel behept is. Correctie: Span de paarden vier- kant in, — d. i. de strengen van ieder paard even lang — de dissel- riem van het te corrigeeren paard een handbreed langer dan gewoon- lijk , de kruisleidsels behoorlijk op maat. Gresp één, van een paar eenspan-
leidsels in den linker stangring van het dringende paard, breng deze leidsel over den hals en door den rechtschen ring van den gareel- beugel, vervolgens door den link- schen ring van het zadeltje (schoftje), dat op het vandehandsche (rechtsche) paard ligt, neem het einde van deze leidsel in de hand, bij de tot bestu- ring dienende kruis-leidsels en rijd aan, liefst op een weg, waar ge voor- loopigniet behoeft te wenden. Eene Fig. 23. lichte, inden beginne constant wer- kende aanhouding van deze hulpleidsel noodzaakt, door de richting
waarin de aanhouding werkt, het paard min of meer links gesteld te gaan (den neus naar links te nemen) en belet daardoor het gewicht van de voorhand geheel op den buitenschouder te rusten, doch ver- deelt dit op de beide voorbeenen. — Zeer spoedig zal het paard |
||||
71
|
|||||||||
zich nu recht en evenwijdig aan den disselboom plaatsen en gaan. —
Bij de eerste inwilliging van het paard, de werking van de hulpleidsel staken en deze slechts weer „in gevoel" brengen, zoodra 't paard weer neigt tot hangen. Dringt alléén het vandehandsche (rechtsche) paard van een span,
dan de hulpleidsel aan dat paard, op dezelfde omschreven wijze, aanbrengen, doch in tegengestelden zin. Dringen beide paarden van een span, dan ieder afzonderlijk tegen
een goedgaanden schoolmeester
tuigen, en ieder afzonderlijk cor- rigeeren. De zweep kan gebruikt woorden,
r\\ '//* om ^en kuitenschouder zacht aan te tikken d. w. z. om met den slag te strijken van onder naar boven en van buiten naar binnen op dien schouder en nergens anders. Slaan er mee, is fout, — 't maakt
het paard heftig en geeft gewoon- |
|||||||||
Mg. 24.
|
|||||||||
lijk aanleiding tot de beruchte
vervoeging: „ik sla — gij slaat — wij slaan." Voor een handig menner, met wat praktijk en routine (niet de
eerste de beste, die wel eens op een bok gezeten heeft), is het ge- lijktijdig corrigeeren der beide paarden van een buitenwaarts han- gend span, naar boven omschreven wijze, geene moeilijke opgaaf.— Vingervlugheid en accuratesse verzekeren de behandeling der als- dan aanwezige 4 leidn< Is. Voor de correctie van paarden, die naar binnen, tegen elkaar en
den disselboom dringen, is het gebruik van een eenvoudig instru- mentje gewoonlijk voldoende. Ik zag het met succes toepassen aan de Dresseerschool te Gronin-
gen. Het bestaat uit een metalen kokertje waaruit 4 takjes ont- springen, ieder voorzien van een spoorraadje. 't Wordt op de zweep geschoven tot kort onder den boog. Dringen de paarden, dan steekt men met het boogeinde van de zweep even tusschen de plek ? waar de dieren tegen elkaar leunen. De aanraking maakt op den toeschouwer den indruk van de uit-
werking van een tooverstaf, op de paarden blijkbaar eveneens: ze stuiven van elkaar. 't Aanbrengen van pinnen of stekels op den boom zelf, wat veel
gedaan wordt, heeft het nadeel, dat bij eene korte wending, het buitenste paard zich prikt en straft, niettegenstaande het zijn plicht doet. T. T. |
|||||||||
SPAANSCHB RUITER.
|
|||||||
Alweer een ruiter — uit den zadel!
Gevraagd: een Spaansche ruiter in ruil voor een goed zadel!
Zeker, in onze dagen kan veel; een pianola, die zich zelf be-
speelt, vervangt den klavierkunstenaar, — een gramophoon geeft dAndrade's Don Juan in uw huiskamer, terwijl de artist zelf zijn bock drinkt op de Boulevards te Parijs. — Te St. Louis was het mogelijk 20 duizend mijlen onder zee af te dalen, terwijl men boven den grond bleef. — Dat kan allemaal perfekt! — maar een paard africhten met een automaat, dat kan niet. — Voor den kunstenaar gelukkig! — Voor den knutselaar, de be-
lastingbetalers en de legerafschaffers — helaas! — Wat zou 't gemakkelijk zijn als we onze cavaleriepaarden in stede
van mannetjes, Spaansche ruiters op den rug plaatsten, met auto- matisch teugel- en beenwerk, met automatische sabel-exercitie, en sommigen met opgewonden gramophones voor de commando's. — (reen vloeken, geen ruw kazerneleven, geen ijselijkheden, ja zelfs g-een 18 maanders meer! Hoe goedkoop en hoe gemakkelijk! De commandant der Residentie drukt op zijn derde koperen
knoop, en de parade begint en loopt af, zonder fout, zonder on- aangenaamheden, in 25 minuten, en de soldaat blijft thuis als kostganger voor 't huisgezin. Aan wie de uitvinding!
Is de ruiler van 't zadel tegen den Spaanschen ruiter er mee
bezig! Welnu, ga in op zijn verzoek, al wie een Spaanschen ruiter bezit! — met een zadel er voor in de plaats, geeft ruilen voor u geen huilen! |
|||||||
Wij weten dat de Spaansche ruiter is een werktuig, een houten
vork, die men een paard op den rug bindt. Aan dat werktuig zijn gespen; het paard krijgt een trens in den mond, met 2 bijzet- en 2 opzetteugels, die op bepaalde lengte in de gespen van het werk- tuig worden gegespt. Zóó worden hals en hoofd in de houding getrokken en gedwongen, die de africhter het paard toedenkt, en in die houding wordt het paard gelongeerd, of nog erger, — om- gekeerd in zijn vak gezet, dagelijks gedurende een bepaalden tijd. |
|||||||
73
|
|||||||
Vraagt ge waarvoor? dan is 't antwoord „om het dier af te buigen,
om het houding te geven." Me dunkt, dat is voorloopig genoeg!
Neen niet genoeg, — zoolang de Spaansche ruiter voor dat doel
niet afgeschaft wordt, en tot kachelhoutjes gekliefd is! Waarom?
|
|||||||
't Voornaamste deel in 't paard is de wervelkolom, bestaande uit
een vrij gedeelte: hals en hoofd — en een ondersteund gedeelte: de ruggegraat, samen vormende één geheel. De ondersteuning geschiedt door vier zuilen, de beenen, — de
achterbeenen zijn de veeren die de wervelkolom voorwaarts stuwen, — de voorbeenen steunen veerkrachtig de voortgestuwde massa. Het vrije gedeelte, hals en hoofd, dient tot regelaar van de be-
weging, en tot stuur van de in beweging gebrachte massa. — Naar gelang van de houding waarin hals met hoofd zich plaatst
ten opzichte van de ruggegraat, kan de achterhand zijn volle stuw- kracht leveren tot het ontwikkelen van snelheid (rennen — hals voor- waarts gestrekt) of wordt de stuwkracht verminderd (hals ingetrokken en achterwaarts gebracht bij halt houden uit den galop). Of de volle stuwkracht wordt gedwongen in stede van snelle
voorwaartsche, langzame hooge beweging te leveren (hals hoog opgericht — zweefdraf). Hieruit blijkt, welk nauw verband er bestaat tusschen hals en
hoofd (het vrije) en de ruggegraat (het ondersteunde gedeelte van de wervelkolom), waarmede voor- en achterhand met elkaar verbon- den zijn. Dat verband moet bewaard en niet verbi'oken worden!
De beenen van den ruiter wekken de stuwkracht der achterhand,
die werkt op het achteruiteinde van de wervelkolom. De ruiter- hand (het bit) werkt in op het vooruiteinde van de wervelkolom, en van daar langs de geheele wervelkolom regelt zij de uitwerking van de stuwkracht — m. a. w. de wervelkolom is geleider voor de bitwerking naar de stuwers en omgekeerd. Brengt men nu een knik in die wervelkolom, verbreekt men de
geleiding, dan ligt het paard in tweeën, en de werking van het bit en de ruiterhand reikt slechts tot den knik en kan zich niet tot op de stuwkracht doen gelden; dus, de stuwkracht niet meer te regelen, het paard baas, en de ruiter aan zijne genade over- geleverd ! De Spaansche ruiter nu knikt een paard in tweeën!
De knik in de geleiding heeft plaats op 't punt waar de hals aan
|
|||||||
74
|
|||||||||
de ruggegraat is verbonden, in de schoft, en, de wervelkolom be-
staat thans niet uit 2 aan elkaar verbonden, doch uit twee afzon- derlijke stukken. — |
|||||||||
De dekhengst, die een merrie nadert, het paard dat zich in vrij-
heid opwindt, „maakt", — verkort zich, verzamelt zich; de hals wordt wel gestrekt maar bijna loodrecht op de ruggegraat genomen, de achterbeenen ver onder, en 't laat ons in die houding den prach- tigen, sterk gecadenceerden zweefgang zien, die in de rijkunst „passage" heet. — Door africhting, door kunstige inwerking op 't paard, middels
beenen en teugels, dwingt de ruiter zijn paard tot die houdingen en tot die gangen. — Daarbij echter blijft de geheele wervelkolom, hoewel uiterst buigzaam één geheel, als in vrijheid, wat de ruiter op een werkelijk verzameld paard duidelijk opmerkt in de veerkrach- tige weerstand die zijn hand geeft — en ondervindt. Dit is het zekere gevoel, dat het paard zich strekken zal zoodra en zooveel de hand dit toelaat; 't zelfde wat men ondervindt als men een stalen kling tegen den grond buigt. — Elk verzameld paard draagt den hals hoog opgericht, maar —
en hier zit 'm de kneep — iedere hoog opgerichte hals is geen bewijs van een verzameld paard! — Iedereen vindt het aangenaam een paard „verzameld" te zien
gaan, of het onder zich te hebben en zóó mooi — dat velen, en daaronder de meeste Spaansche ruiter-liefhebbers, zich tevreden stel- len met den schijn van verzameling; n.1. dat het paard alleen met hals en hoofd hoog opgericht ga, telkens als ze zich in de spiegel- ruiten bekijken. — Zich de moeite geven tot verzameling het paard af te richten =
dank je wel! voor velen, en — „niet kunnenn voor de meeste Spaan- sche ruiterlieden. |
|||||||||
„Niet kunnen" is geen schande —, een kikkert schaamt zich niet
dat ie geen veeren heeft! maar — denken dat de kenners zich even hard zouden vergissen als de Sp. r. man zelf en werkelijk zouden meenen een verzameld paard onder een ruiter te zien, "alleen doordat de hals er op staat — dat is wèl erg — dat is een ander even dom veronderstellen als men zelf is — dat is de kikkert, die wil doen gelooven en zelf gelooft, dat een „aanklevende" veer een „uitgegroeide" is! |
|||||||||
75
|
|||||||||||||||||||
Welnu, om dien schijn aan te nemen, wordt gewoonlijk de Spaan-
sche ruiter gebruikt; door den handelaar voor den dommen klant, en door den dommen klant voor zichzelf. |
|||||||||||||||||||
De handelaar heeft gelijk, hij moet zijn waar zoo smakelijk moge-
lijk presenteeren, dit is plicht voor ïederen handelsman niet alleen, maar indien hij door africhtirig de „halzen er op" moest laten brengen, dan zou dit zooveel tijd nemen, dat hij voor zijn paarden prijzen moest bedingen, die niemand hem zou ivillen betalen. „En de pottemené m'n jongen, dat weet je"!
|
|||||||||||||||||||
De handelaar koopt dus zijne paarden, maar omdat hij ze zoo
spoedig mogelijk aan de koopers moet monsteren, met „de halzen er op!" krijgen ze den Sp. r. op den rug; zoo hoog mogelijk opge- zet en zoo kort mogelijk bijgebracht. Zoo verwrongen worden de dieren een paar uur daags in een manege of in een box opgeslo- ten, of er wordt mee gestapt, gedraafd en gegaloppeerd. De „schijn- ruiter" of de koetsier — wiens paard niet behoorlijk afgericht is, en die dit zelf niet kan — grijpt eveneens naar den Spaanschen ruiter, ja ruilt er een zadel voor! — En nadat hem uitgelegd is hoe 't instrument gebruikt moet wor-
den , doet hij 't zelfde als de handelaar hierboven. |
|||||||||||||||||||
Wat gebeurt er met zoo'n paard?
Het dier, aldus op- en bijgezet, ondergaat een ontzettende ver-
moeienis, vooral in len- den en spronggewrichten! Die gedeelten ontlasten, |
|||||||||||||||||||
/
|
^
|
door hals en hoofd te laten
zakken, kan het niet, dus
zoekt het zich een houding , waarin het minder pijn |
|||||||||||||||||
\
|
lijdt, dus of het maakt de
lenden hol en steekt de ach- |
||||||||||||||||||
terbeenen zoover mogelijk
achteruit, of het maakt de lenden bol, brengt daarbij ~~ * de achtervoeten zoover mo- *'ig- 25. gelijk naar voren, het kruis
1. Normaal. neemt een hellenden stand
en hangt over de spronggewrichten, juist alsof 't dier wilde gaan zitten.
Vooral de houding no. 3 ziet men veel aannemen. In gevallen 3 |
|||||||||||||||||||
76
|
|||||||
en 2 is de hals bovendien zijwaarts gebogen, d. i. hol aan de eene,
bol aan de andere vlakte! Na een paar dagen is 't paard bij den handelaar klaar om ver-
toond, geprobeerd en verkocht te worden. Is de kooper geen
kenner, geen ruiter, en bij de monsteringen, tijdens 'tprobeeren,be- koord door die schoone als „aangeboren" hals- houding, dan vliegt hij er „in," om na een paar dagen er mee „door" te vliegen! Of dit altijd gebeuren
moet ?
Neen, niet als de
Fig. 26. kooper ruiter is, niet
2. Spaansclie ruiter — holle lenden. met goedige paarden,
zonder bloed of temperament, niet met buitengewoon regelmatig
gebouwde paarden , niet met paarden die goed afgericht waren
toen ze bij den handelaar kwamen.
|
|||||||
Fig. 27. Fig. 28.
'S. Spaansclie ruiter — bolle lenden. 4. Verzameld.
Maar wèl met alle paarden met veel bloed, loopijver, moed, tem-
perament, die den eerenaam „lastpakken" dragen, die ons vanuit |
|||||||
77
|
|||||||
het buitenland geworden omdat men er daar geen lust in had.
Helaas, 't zijn gewoonlijk diè beste paarden, die kennis maken met den Spaanschen ruiter! |
|||||||
Waarom die paarden niet doorgingen tijdens den proefrit en eerst
eenigen tijd daarna, nadat de Spaansche ruiter gebruikt werd? — Wel, tijdens den proefrit en nog dagen daarna is het paard
moreel en lichamelijk onder den invloed van de ondergane marte- ling! Bij 't in de hand nemen der teugels en het voelen van het bit, verbeeldt het zich met den Spaanschen ruiter te doen te hebben, het herinnert zich dat ieder verzet daartegen ('t zich op 't bit leg- gen), pijn doet, 't houdt den hals doodstil opgericht, en de ruiter is verrukt over den zachten mond! en 't goed gedragen hoofd! Maar eindelijk snapt 't paard, na voorzichtig probeeren, dat de
hals niet meer vastgeschroefd zit, de pijn uit lenden en sprongge- wrichten gaat over, zijn temperament werkt weer ... en nu op een gegeven oogenblik staat het klaar lenden en spronggewrichten en hals te strekken! Bij de eerste de beste gelegenheid, eenverkeer- de spoorstoot, een schrik, een mooie groote ruimte voor U, dan Salut! want ge gaat op marsch om de „zware sigaren". Of dit te voorkomen is?
Ja, door het paard eerst af te richten, of te doen africhten voor
men 't gebruikt. De ruiter heeft op zoo'n paard zijn diagnose vlug gesteld, hèm overkomt 't niet. — In ieder geval, de man met den Spaanschen ruiter — beginne
met dien te vernietigen! Natuurlijk eerst nadat hij er „tusschen uit" is geweest! — Aan hem herhaal ik:
De Spaansche ruiter heeft het paard in tweeën gebroken, langzamer-
hand heeft het op- en bijzetten gedurende uren de wervelkolom in twee stukken geknikt, die tegen elkaar staan, doch geen verband houden — samen geen „geleider" vormen. Het paard bestaat nu uit een stuk, d. i. hoofd met hals tot de
schoft, en een tweede stuk, d. i. het lichaam van af de schoft. Laat hij dit paard nu niet eerst africhten, de twee stukken weder
samenvoegen, maar gaat hij er zóó op zitten, dan werken de beenen op het grootste stuk alleen, het paard strekt den draf, neemt den galop aan, de ruiter gebruikt de beenen en trekt aan de teugels, daardoor richt zich de hals hoe langer zoo meer op, maar dat trekken heeft niet meer den minsten invloed op het groote achter- ste lichaamsstuk, dat door de verkregen snelheid wordt voortge- slingerd en zich hoe langer hoe sneller verplaatst, zonder dat de man die er op zit die snelheid temperen kan. |
|||||||
7S
|
|||||
Dit is het reine „er tusschen uit" zijn! Heeft 't paard een sterke
achterhand, dan stopt het zichzelf; maar zijn de lenden en sprong- gewrichten slecht — dan — ja dat dan de man van den Spaan- schen ruiter zijn ziel aanbevele aan St. George; misschien beperkt die 't verdiende loon tot eene ribbekneuzing. Als 't dan nog maar geholpen heeft om hem aan 't verstand te
brengen, dat africhten kunst is en van uit den zadel gebeurt, en dat zulks niet per automaat gebeuren kan, heeft de man goedkoop een goede les gehad. T. T. |
|||||
EEN PRACTISCH „STOOM'TOESTEL VOOR PAARDEN.
v Stoomen" is door koken of branden van vloeibare of vaste zelf-
standigheid stoom of damp doen ontstaan, die wij het paard laten inademen om de slijmvliezen der ademhalingswerktuigen vochtige warmte of geneesmiddelen toe te voeren. Uw paard hoest erg, vooral bij pogingen tot eten of drinken —
het slikt moeilijk, de slijmvliezen van den mond zijn rood en heet, de keel is gevoelig bij betasting met de vingers — het dier is triest en loom. Uw veearts diagnostiseert keelaandoening en schrijft, onder meer
voor: „stoomen". — Uw paard is verkouden in 't hoofd, droezig, heeft een lucht-
pijptak-aandoening, de slijmvliezen der ademhalingswerktuigen zijn ontstoken — influenza? „Stoornen"!
Kort — in ons klimaat vooral, kan ieder paardenbezitter, land-
bouwer, koetsier of staljongen verplicht worden eene „stooming" toe te dienen en moet dit dus doeltreffend kunnen doen. „Stoomen" is zeer oud in zijne toepassing; tot nu toe wordt het
bijna overal gedaan. Middels een emmer, een verhit stuk blik of blad van een schop (al naarmate het te gebruiken ingrediënt vloei- baar of vast is) en een zak zonder bodem, als geleidkoker voor de dampen. De zak om 't paardehoofd — de dampende emmer of gloeiende
schop, waarop b.v. teer, — daaronder. Ofwel de zak, en dan niet bodemloos, gevuld met heete gekookte haver, gerst of mais, aan het paardehoofd gebonden, de neus er in. Eenvoudig genoeg! ja, in theorie; — doch al te eenvoudig, on-
doelmatig, moeilijk aanwendbaar en daardoor met geringe resultaten, in de practijk. 't Paard boven den emmer staat niet stil, het dampen der vloei-
stof houdt spoedig op door afkoeling, de teer op de gloeiende schop ontvlamt zeer licht, en in den mondzp,k heeft de patiënt tien kansen van de negen om zich den snuit jammerlijk te verbranden en voor- goed kopschuw te worden. Voor den stalknecht, als hij goed en trouw probeert, wordt zóó
het stoomen een wanhopige taak — is hij slordig en zonder con- trole, dan stoomt hij niet, ook al zegt hij het te zullen doen of het |
||||
80
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben gedaan. — De eigenaar wordt ongeduldig en korzelig
bij 't geringe resultaat en de veearts, die alle patiënten niet per- soonlijk stoomen kan, wordt huwerig een middel voor te schrijven, waarvan hij de waarde toch zeer hoog schat, 't Stoomen raakt in discrediet. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hierbij beschreven toe-
stel, heeft proefondervinde- lijk bewezen te kunnen vol- doen aan de eischen, welke V aan een behoorlijke „stoo- / ming" moeten gesteld worden.
Alle metaaldeelen zijn van
gegalvaniseerd plaatijzer, het materiaal waarvan de alge- meen bekende zinken emmer <j wordt gemaakt. g. De kegelvormige koker A % is van zeildoek. De binnen- p, kant er van over een breedte 0 V, zoo noodig met taf ge-
g voerd — (ter vergemakkelij- » king van reinigen en desin- § fectie). u- Lengte van den zeildoek-
=*■ koker 1 Meter. 1 Het zeildoek op afstanden
pL aan ringen a vastgehecht, om het dichtflappen van den
koker te beletten (de ringen zoo noodig vertind tegen 't roesten). Bovenste rand r van den koker middels sehuif- bandjes aan het halster van den patiënt te bevestigen. Bovenste ring a zoo wijd,
dat de neusgaten niet afge- sloten worden door het zeil- doek. Onderste einde van den
manchet B, hoog 10 a 12 cM — |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o S
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fis. 24.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeildoek-koker omvat metalen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
openingswijdte 10 cM.
B past op b, de schoorsteen (5 a 6 cM. hoog en 9V2 cM- buiten-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
81
|
||||||
werks wijd) van den deksel G. Deksel C past met zijn rand c juist
in de opening c van den emmer F. Een pan D, handvatjes aan den binnenwand, middellijn zoo, dat de
rand c van den deksel er omheen past. De pan D komt te staan op 4 voetjes d aangebracht aan den
binnenwand van emmer F. Onder pan D en op den bodem van den emmer F, de metalen
spiritusiamp E, tusschen 3 steunstukjes e. De lamp E heeft een verstelbare vlam. De emmer F, 25 cM. middellijn en 40 cM. hoogte, heeft een
deurtje ter behandeling van de lamp, en de wand is op ongeveer 15 cM. hoogte met gaatjes m doorboord, voor luchttoetreding. Twee handvatten h aan den buitenwand. Gebruik.
Vul de pan met het ingrediënt, dat de stoom of damp moet
leveren, plaats haar op de voetjes d. Steek de lamp daaronder aan en sluit het deurtje van den emmer F.
Draai het gehalsterde paard om in zijn stand — „zet het op" —
dat is rechts en links ruim vast, strik het boveneinde van den zeildoek-koker aan den neusriem van het halster. Zoodra de stoom uit schoorsteen b komt, wordt de zeildoek-koker
met het ondereinde B op den schoorsteen b geschoven en het „stoomen" treedt in werking. Maakt het paard heftige bewegingen met het hoofd, loopt het
achteruit, geen nood — dan trekt het zelf den zeildoek-koker van het toestel, en 't is dus zoo goed als onmogelijk dat die omvalt. — Buitendien de helper staat er bij.
In een grooten stal, waar veel paarden te behandelen zijn, is,,
om tijd te beparen, het gebruik van 2 of 3 zeildoek-kokers bij één toestel gewenscht; terwijl de eene patiënt gestoomd wordt, maakt men no. 2 klaar en de verplaatsing van den emmer naar patiënt no. 2 is 't werk van een oogenblik. Is de pan leeggekookt, dan kan de bijvulling zeer gemakkelijk
plaats hebben door schoorsteen b. Op deze wijze kunnen 10 a 15 paarden per uur gestoomd worden
— er gaat weinig stoom verloren dus de behandeling is doeltref-
fend èn — het werk kan door één man gedaan worden — veilig — en 't bezit van buitengewone stalknechtcapaciteiten wordt er niet voor vereischt. T. rJ\
|
||||||
6
|
||||||
OVERGANG VAN DROOG VOER OP GRAS.
In den tijd van de nieuwe aardappels, salade, vruchten moeten
wij met het eten van een en ander wat voorzichtig zijn, willen wij daarvan geene onaangename gevolgen ondervinden. Vooral zijn we bang voor de ingewanden van het jonge volkje en voor hen die nu juist niet kunnen beschikken over zeer sterke spijs- verteringswerktuigen. Bezorgde vaders en moeders, incluis familie- leden, vrienden enz. beijveren zich met het uitspreken van de gewone raadgevingen, waarvan de wetenschap reeds sedert eeuwen van geslacht tot geslacht in het menschelijk brein is voortgeplant. Zoo wordt er gewaarschuwd tegen het eten van veel nieuwe aard- appelen, tegen het gebruik van veel salade zonder daarbij andere spijzen te nuttigen, tegen het nuttigen van veel vruchten op de nuchtere maag — en wordt aangeraden, na het eten van aard- beziën b.v., die zoo extra verkoelen, een kiepertje cognac te ge- bruiken. Dat verwarmt, zegt moeder! Dat zaakje is dus in orde, doch hoe staat het met de zorgen
voor onze huisdieren en inzonderheid voor het paard? Zeker wel goed hier en daar, waar men een bovenmatige belangstelling aan den dag legt voor alles wat paard is en waar men wel eens den indruk krijgt, dat de humane gevoelens worden onderdrukt door groote belangstelling in hippische zaken. Toch gebeurt ook daar nog veel in de paardenhuishouding waarmee men, willens of on- willens, de gezondheid der dieren bedreigt of hunne bruikbaarheid en arbeidsverrichting benadeelt. Een paardenhouder, die denkt goed voor z'n paarden te zijn,
kan van de meening uitgaan: de dieren zooveel te moeten geven als ze lusten. Dat is dan toch geen kleinigheid! Hoeveel menschen loopen er rond die lang niet genoeg krijgen? Toch zal die milde opvatting dikwijls een nadeel voor zijne paarden tengevolge hebben. Het komt dus niet altijd er op aan, dat er maar volop voedsel gegeven wordt, doch de voedering moet de eischen van doelmatig- heid kunnen doorstaan. Er moet oordeel bij de voedering zijn! Die behoefte aan oordeelkundige voedering doet zich het meeste
gevoelen bij den overgang van het oude op het nieuwe voedsel en bij de verandering of wijziging van voedingsmiddelen. In eene stalinrichting moest wegens defect aan de pietmachine
de haver gedurende eenigen tijd ongebroken worden gegeven en het resultaat daarvan was, dat de dieren niet zooveel van de |
||||
88
|
|||||
ongeplette haver verteerden en er dus een grooter rantsoen moest
worden gegeven om gelijk voedingseffect te krijgen als tijdens de voedering van geplette haver. Ik informeerde bij de firma of er ook nog andere verschijnselen werden waargenomen, 't geen ont- kennend werd beantwoord. Toch had dit wel gemakkelijk kunnen plaats hebben en heeft een dergelijke wijziging der voedseltoe- diening dikwijls nadeelige gevolgen gehad, b.v. spijsverteerings- stoornissen en koliek. De ingewanden richten zich geheel naar het gebroken voedsel
en zijn, eenmaal daaraan gewoon, later niet of niet voldoende in staat, ongebroken voedsel te verwerken. Dit feit wordt dan ook als een nadeel van de voedseltoebereiding genoemd, vooral bij groote tram- of omnibusmaatschappijen, waar men soms, door werkstaking van menschen of machines, voor het feit geplaatst kan worden, de toebereiding van het voer plotseling na te laten. Plotseling ander voer te geven, b.v. bij een paard dat steeds
een haverrantsoen gewoon is, een gelijke hoeveelheid rogge toe te dienen, zal in den regel nog meer de spijs verteering in de war brengen. Ook de verwisseling van oude haver door nieuwe, van oud en nieuw hooi heeft dikwijls de spijsvertering in de war gebracht. Het lichaam moet geleidelijk aan het gewijzigde voedsel gewennen,
waarom dan ook wordt aangeraden de Ie nieuwe haver gemengd met oude haver, het Ie nieuwe hooi door oud hooi te geven. Voornamelijk is die vermenging aangewezen wanneer de nieuwe voedingsmiddelen eigenlijk nog niet rijp (niet geschikt) voor de voedering zijn, b.v. haver die niet eenige weken gelegen heeft en hooi dat niet behoorlijk is uitgebroeid. Wanneer de paardenhouders hier en daar eens in eigen boezem
tasten, zullen velen moeten erkennen dat ze dikwijls vorenstaande voederingseischen in den wind slaan en .... 't gaat er toch meestal goed om! Och ja, wie kan ook met alle kleinigheden rekening houden! Meestal gaat het goed, maar niet altijd; zoo hier en daar slaat het onweer eens in, doch velen blijven voor de nadeelen ge- spaard en die velen worden in hunne onverschilligheid gehard. Zoo staat ook straks weer voor de deur de verwisseling van
droog voer met het jonge gras. De droogvoedering der paarden op stal bestaat in hoofdzaak uit hooi, stroosoorten, haver, boonen, rogge — in 't algemeen: voedingsmiddelen welke weinig vocht en veel prikkelende vezelstof bevatten. Zoo hier en daar wordt nog al veel gebruik gemaakt van boonen en boonenstroo — voedings- middelen welke betrekkelijk rijk zijn aan looistofhoudende- en dus samentrekkende stoffen, waardoor de voedselbrij, op haar verder verloop door de dikke darmen, langzamerhand een vrij vaste |
|||||
H4
|
|||||
hoedanigheid aanneemt en de uitgescheiden mestballen meestal
vrij vast en zwartachtig van kleur zijn. De verschillende weefsels zullen, tengevolge van de aanhoudende
stalvoedering, ook een vastere, minder waterhoudende samenstelling verkrijgen — en op het maximum van dezen toestand zal men dan de dieren direct in het jonge, saprijke gras jagen, dat voor nagenoeg 3/4 deel uit water bestaat! Hoe zal dat afloopen? O, wel goed, zeggen sommigen, — immers de paarden krijgen op stal ook water zooveel als ze lusten en het water, dat ze nu als be- standdeel van het gras binnenkrijgen, drinken ze minder; Dat is wel aardig, volgens Bartj es uitgerekend, maar daar-
binnen in maag en darmen gaat het niet zoo eenvoudig toe als op de rekenlei — en dan moeten wij al direct de opmerking maken, dat het water, 't geen als bestanddeel van voedingsmiddelen wordt opgenomen, zich anders verhoudt ten opzichte van de be- teekenis voor het lichaam, dan het gewone drinkwater. Dat weten immers de melkveehouders ook wel bij ervaring! Waarom voeren ze liever, bij hooi en lijnkoek, wat pulpe, mangelwortelen, rapen, en andere saprijke voedingsmiddelen? Immers omdat ze weten, dat juist die sappen in de voedingsmiddelen een zeer gunstigen invloed uitoefenen op de melkproductie, terwijl een 20 liter drinkwater per dag meer, ten opzichte van de melkproductie, geen effect heeft. Ook onze veulenmerries zullen dus van het jonge groen de goede
gevolgen ondervinden en in de melkproductie vooruitgaan. Niet zoogende paarden moeten het overtollige vocht op andere
wijze verwerken, en een algemeen gevolg zal zijn, dat de weefsels waterrijker worden. Dit zal voor werkpaarden aanleiding geven tot meer zweeten en spoediger vermoeidheid, zoodat dan ook de weidegang voor veel loopende paarden niet aan te bevelen is. Doch hoe staat het nu, afgezien van deze opmerking, met den
plotselingen overgang van droog voer op gras? Het paard, dat in z'n droog voer de voedingsstoffen vrij geconcentreerd, naast weinig waterbestanddeelen, ontving, krijgt nu plotseling eenige procenten voedingsstoffen, gemengd met veel water. Een gevolg daarvan is, dat de paarden veel van dat gras moeten opnemen, om toch voldoende voedingsstoffen voor onderhoud enz. van het lichaam te bekomen, zoodat zij ook onwillekeurig enorm veel water binnenkrijgen. Dit vele water verdunt de spijsverterings- sappen, waardoor de vertering niet wordt bevorderd — integen- deel — gestoord. Het gras bezit weinig prikkelende vezelstof, zooals we die in hooi, stroo en granen aantreffen, welke vezelstof ook een gewichtige rol bij de spijsvertering vervult, al is de voe- dingswaarde daarvan op zich zelf gering. Die stof toch bevordert door de prikkeling van maag- en darmwand de afscheiding van |
|||||
85
|
|||||
verterende sappen en tevens wordt daardoor de massa van de
voedselbrij vergroot en zoo stevig, dat zij langzaam het spijsver- teringskanaal passeert en er voldoende gelegenheid bestaat: ten Ie voor de vertering van de verteerbare stoffen en ten 2e voor de opname van die verteerde stoffen in de bloedbaan. De plotselinge grasvoedering werkt in dezen storend. De voed-
selbrij wordt te dun, prikkelt te weinig de spijsverteringsklieren en stroomt te spoedig door maag en darmen, zoodat in de meer waterhoudende, soms vloeibare ontlasting (mest) nog veel onver- teerbare stoffen worden aangetroffen. De doorloop (diarrhee), welke dikwijls in het begin van den weidetijd optreedt, wordt mede bevorderd door de plantenzure zouten, welke in het gras aanwezig zijn en de scherpe werking welke daardoor op de darmen wordt uitgeoefend. Geeft men naast het gras droogvoer, dan wordt daardoor de
prikkeling van maag- en darmklieren bevorderd (meer verterings- sappen afgescheiden), de voedselbrij wordt minder waterig, de ver- tering en de opname van de voedingstoffen in het bloed bevorderd. Gelukkig regelt zich het lichaam langzamerhand naar de veranderde
voeding, zal het dus op den duur het gras beter verdragen — en zullen de voedingstoffen beter verteerd en opgenomen worden. Het is echter zeer gewenscht de spijsverteringsorganen in deze
wat te hulp te komen en ze niet buiten noodzaak sterke toeren te laten uitvoeren. Daartoe make men den overgang van droog voer op weide zoo
geleidelijk mogelijk, door b.v. in den winter, naast hooi, stroo, koren en boonen, ook wat saprijk voer, zooals melasse, aardappe- len, wortelen enz. te voeren. Dit is tevens zeer wenschelijk om verstopping, tengevolge van boonestroovoedering, te voorkomen. Vooral in het begin van den weidetijd trachte men tevens nog wat droogvoer (hooi, stroo of haver) te geven; ja, waar de omstandig- heden het mogelijk maken, mag men dit gerust gedurende den geheel en zomer volhouden. Vooral werkpaarden en jonge paarden zijn zeer dankbaar voor eenig droog voer. Is het gras van minder goede kwaliteit, dan is droog voer, in
den vorm van krachtvoer, noodzakelijk, om in het te kort aan voedende stoffen te voorzien, doch ook naast zeer krachtig gras is het effect van droog voer niet te ontkennen. De beste grassoorten zijn voldoende rijk aan voedende stoffen, doch die stoffen worden niet steeds voldoende benut. Het droogvoer doet de kracht van het gras nog meer tot z'n recht komen en oefent een voedselspa- rende werking uit. Vooral ook waar gras op stal wordt gevoerd, komt deze werking
van droogvoer zeer tot z'n recht. H. A. K. |
|||||
TWEE PRAKTISCHE UITVINDINGEN VOOR
APSTANDSRITTEN. Corpsstabsveterinar H. Kosters, Chef van de Koninklijke Mili-
taire Hoefsmidschool te Berlijn, heeft voor af stands ritten en andere |
||||||
Fig. 30.
gevallen van nood een beslagwerktuig geconstrueerd. Beslagtang,
hamer, rasp, vijl, houwkling en nietenkapper zijn in een geheel vereenigd. Voor afstandsruiters en zij die veel met paarden moeten omgaan
lijkt het mij een zeer licht en practisch instrument te zijn. Verder maak ik nog melding van een „Anbinde-Ring", bij de
Duitsche cavalerie in gebruik, om de paarden vast te zetten bij manoeuvres, voor het gevecht te voet, enz. Het geheel bestaat uit een houtschroef, waarvan het andere
uiteinde is voorzien van een vierkante opening, waardoor een ring gaat. Een gedeelte van dien ring is tapsch vierkant gesmeed, zoo- dat dit juist in de opening past en daarin vast te zetten is. In dezen toestand kan men de houtschroef zeer gemakkelijk zelfs
in het hardste hout inschroeven. |
||||||
87
|
|||||||||
Draait men nu den ring een kwart slag terug, dan komt deze
los naar beneden te hangen en kan dan dienen om het paard aan te binden. |
|||||||||
Fig. 31.
De ring is tevens ingericht als schroefsleutel voor scherp beslag,
zoodat in een klein bestek vele nuttige eigenschappen zijn vereenigd. |
|||||||||
Fig. 32.
Wegens het groote gemak en den geringen omvang is het ook
voor afstandsruiters zeer aan te bevelen. L.
|
|||||||||
HET WEDDEN.
|
|||||
In 1899 kwam te Brussel een boekje uit getiteld: „Courses et
paris" van de hand van Cooper Nick. Onder de hoofdstukken: „Ie jeu aux courses" en „les paris et les systêmes de parier", komen daarin verschillende interessante beschouwingen voor, die voor de talrijke bezoekers van wedrennen en harddraverijen lang niet van belang ontbloot zijn. * Niet iedereen is in alle details op de hoogte van de zoogenaamde
geheimen of trucs der bookmakers en de beginselen waarop hunne wijze van werken berust. Ik wil daarom trachten in beknopten vorm het in die hoofdstukken daaromtrent medegedeelde weder te geven. Zij, die er meer van willen weten, behoeven zich slechts met de lectuur van het origineel bezig te houden, waarin talrijke voorbeelden en officiëele opgaven vermeld zijn. Courses hebben hun ontstaan te danken aan de fokkerij. Zij
alleen vormen een maatstaf om de snelheid en het uithoudingsver- mogen der fokproducten te beoordeelen. Zij alleen vermogen de noodige fondsen bijeen te brengen die,, althans voor een deel, de enorme uitgaven der fokkers kunnen goedmaken. Nauw er aan verbonden zijn de weddenschappen.
De voorspoed der courses dagteekent eerst vanaf het oogenblik,
dat het groote publiek begon een persoonlijk aandeel te nemen in den uitslag. In zijn werk: „Les courses de chevaux en France" zegt A. de Saint
A1 b i n terecht: „Zonder weddenschappen geen wedrennen, zonder paris geen
„publiek. Als gevolg natuurlijk geen inkomsten, geen prijzen en — „geen harddraverij- of renvereenigingen". Het afschaffen van courses staat dus gelijk met het tegengaan
van de fokkerij, een der hulpbronnen voor den rijkdom van een staat. Al zijn dus weddenschappen evenmin als andere hazardspelen
uit een moreel oogpunt te verdedigen, het verbieden er van op courses zou de bedenkelijkste gevolgen na zich kunnen sleepen. In Engeland, Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk is de noodza-
kelijkheid van het toelaten van gelegenheden om te wedden ten duidelijkste gebleken. De regeeringen dier landen hebben zelfs door het maken van wettelijke bepalingen hiervoor eene regeling |
|||||
Si>
|
|||||
getroffen. In Engeland hebben alle pogingen van den Anti-gambling-
league, om het wedden tegen te gaan, tot op den huidigen dag vol- komen gefaald. In Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk is het resultaat van den
strijd tegen de wedrennen geweest, de instelling van den Pari-mutuel, ten onzent als Totalisator bekend. Deze heeft bijna overal grooten opgang gemaakt en grootendeels de pari a la cote, waarover straks nader, vervangen. In Frankrijk is het parieeren een oogenblik op de renbaan te
Longchamps verboden geweest. De bookmakers werden geweerd en zelfs achtervolgd — doch de wedders en het publiek bleven óók weg. De courses werden niet meer bezocht en de inkomsten van de Vereeniging daalden in enkele dagen met 100.000 francs! Aldra zag men in, welke groote fout men begaan had en de
Commissarissen van de Jockey-club wisten, in vereeniging met de besturen der andere Vereenigingen, gedaan te krijgen, dat het ver- bod, in het belang van den landbouw en de fokkerij, met spoed werd ingetrokken. De renvereenigingen werden daarop gemachtigd om voor eigen
rekening een Pari-mutuel te exploiteeren, onder de bepaling dat van de opbrengst 4 °/0 voor de Vereeniging, 1 °/0 ten behoeve van de fokkerij en 2 % voor de armen zou worden afgestaan. De overige 93 °/o niocht onder de wedders worden verdeeld. In 1891 werd bovengenoemde instelling wettelijk geregeld en de
pari a la cote verboden. De bookmakers, welke voor dien tijd het monopolie vrij wel hadden, werden echter ondanks dit verbod geto- lereerd en hebben in zekeren zin nog het wedden op crediet in handen. De weddenschappen a contant bij den totalisator gesloten, blijven evenwel verre in de meerderheid. In Duitschland en Oostenrijk heeft men hetzelfde beginsel, met
nog minder vrijheid voor de bookmakers, toegepast. In eerstge- noemd land zijn zij zelfs verboden en wordt er ook de hand aan gehouden. In België hebben deze lieden nog volkomen vrijheid en schijnt
de pari-mutuel niet te kunnen bloeien. In ons land worden zij op enkele banen toegelaten, de totalisator
heeft het pleit gewonnen. Wedkantoren zijn echter in Vlissingen en Middelburg gevestigd en nemen orders aan voor binnen- en buitenlandsche rennen volgens in de sportbladen geannonceerde voorwaarden. De pari a la cote,
Deze wordt zoo genoemd, omdat de gever de verhouding vaststelt
of de cote, waartegen hij de paarden wil geven, in verband met |
|||||
90
|
|||||||
de kans die zij hebben om te winnen of te verliezen. Men krijgt
dus een paard 3/1} d.w.z. betaalt een zekeren inzet om dien driemaal terug te krijgen. Door optelling der cotes, zoodanig berekend dat zij altijd een voor-
deel voor den gever verzekeren, welk paard of ook wint, krijgt men het „book" (boek) of „bettingbook". De gever draagt den naam van „bookmaker" (boekmaker), welk woord bij ons ook burger- recht gekregen heeft, met zoovele andere op sportgebied. |
|||||||
Fig. 33.
De bookmaker is eigenlijk niets anders dan een tusschenpersoon
voor de wedders op de verschillende paarden. Voor zijne moeite krijgt hij een commissieloon en wel door de paarden tegen een mindere cote te geven (in het Engelsch odds) dan de juiste bereke- ning der winst- en verlieskansen zoude aangeven. Hij houdt daar- door in alle gevallen een verschil in zijn voordeel, hetzij hij slechts |
|||||||
91
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele paarden geeft, of wel dat hij een .,book" maakt of alle
paarden geeft. Voorbeeld.
In een course van 5 paarden heeft elk paard tegen zich de kans
dat een der vier anderen wint. Geeft de bookmaker nu alle paarden tegen 3, dan moet hij op den winner drie maal den inzet uitbetalen. Hij heeft ér echter 4 ontvangen, zoodat hij er nog een overhoudt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totale inzet ƒ 50, totaal te betalen ƒ40.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Winst /' 10 zonder de minste risico voor hem zelf.
De meeste wedders kennen de berekening van den bookmaker
niet en zijn al blijde als zij hun paard tegen een goede cote kunnen krijgen. Was de cote voor alle paarden dezelfde, zooals in het bovenstaande allereenvoudigste voorbeeld is aangegeven, dan zou men er gemakkelijk achter kunnen komen, maar dit is juist zelden of nooit het geval. Door de groote verscheidenheid wordt het minder juiste van de verhouding gemasqueerd. Als voorbeeld uit de werkelijkheid, nemen wij den door de Neder-
landsche Harddraverij- en Renvereeniging uitgeschreven Koekey-prijs, die 29 October 1905 te Woestduin is verreden. Er waren toen 8 paarden ingeschreven, die wij zullen aannemen
als tegen de vooraanstaande cotes verkrijgbaar. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totale inzet ƒ 1265, tot. te betalen ƒ1000
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Winst voor den bookmaker alzoo ƒ265 of 26.5 °/0 van de aan-
geboden sommen. Alvorens verder deze berekening na te gaan, dient nog te worden
vermeld dat bij de meeste weddenschappen, speciaal die welke op wedkantoren worden aangenomen (Eng. bettingrooms), het :,pla.y |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
or pay" geldt (loopen of betalen). De weddenschap gaat met andere
woorden door of het bedoelde paard start of niet. Volgens Stonehenge's „British Pural Sports", waarin onder het
hoofdstuk „Rules on betting" een 20-tal nadere bepalingen van de Engelsche Jockeyclub voorkomen omtrent het wedden, zijn er daar te lande enkele rennen waarbij steeds het „play or pay" geldt. Hiertoe behooren o. a. de Derby, de Oaks, de St. Leger en nog verschillende andere zoogenaamde „klassieke" rennen. De berekening van den bookmaker in het zooeven besproken
geval is echter onjuist, want zij is er alléén op gebouwd, om hem voordeel te verschaffen. De totale inzet bedroeg volgens onze veronderstelling ƒ1265,
zoodat om de kans voor ieder gelijk te laten zijn, de uitbetaling aan den winner óók dezelfde som had moeten bedragen. De cote had dan gegeven moeten worden zooals in onderstaand staatje is opgegeven. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totale inzet f 1265, tot. te betalen f 1265
Juist in dit verschil tusschen de werkelijke cote en die, welke
door de bookmakers wordt aangeboden, ligt hun kracht. Hierdoor komt een enorm percentage in hun voordeel, waartegen de bere- keningen der wedders een zwaren strijd hebben te voeren. Natuurlijk komt het voor dat de bookmaker niet alle paarden,
doch slechts enkele kan plaatsen. Zelfs is dit vrijwel regel en komt het alleen nu en dan voor dat er enkele nemers van „het veld" (the field, Ie champ) zijn. Hieronder verstaat men alle overige paarden met uitzondering van den favoriet, het paard dat beslist de meeste kans heeft om te winnen. Dikwijls worden een of twee paarden goed genomen en de andere
niet of althans niet serieus. De bookmaker noemt dit „marcher contre Ie favorV' en oogenschijnlijk is hij daarbij zeer in het nadeel. In de werkelijkheid is dit echter niet zoo erg als het lijkt. Indien hij zelfs alléén de favoriet geplaatst heeft, in het boven-
staande voorbeeld nemen wij eens aan Neger, die in werkelijkheid de cote 4/i moest hebben, dan heeft deze één kans om te winnen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
93
|
|||||
tegen vijf, of ook, vier kansen om te verliezen van de vijf. Deze
laatste zouden hem viermaal 250 of /' 1000 opbrengen. Wint Neger, dan moet hij tegen de door hen aangeboden cote,
driemaal 250 of /'750 bijpassen, zoodat hem nog een voordeel van ƒ250 overblijft, die hij in elk geval minder behoeft te betalen. In de meeste gevallen zal de winst van den bookmaker afhangen
van zijn handigheid in het maken van combinaties. Hij\ kan de paarden plaatsen va livre ouvert" hij kan „arbiireeren*', hij kan paar- den „couple'" of riplé" geven of „a doublé triple évent" enz. A livre ouvert plaatsen geschiedt meestal door de bookmakers die
hun zaken in 't groot doen en over veel kapitaal te beschikken hebben. Zij accepteeren alle pari's, hoe hoog het bedrag ook wezen moge. Dit is de logische toepassing van het voordeelig stand- punt, dat zij door hun hoog percentage innemen. Arbüreeren bestaat uit het geven van een paard tegen een zekere
cote om er, bijaldien het veel wordt genomen, tegen een lagere alleen mede door te gaan. De handelwijze wordt alleen toegepast door voorzichtige lieden, of door hen, die slechts over een beperkt kapitaal kunnen beschikken. Hoewel de toepassing niet zoo ingewikkeld schijnt, zijn er toch
ipen „goede neus" en een bron, die „goede inlichtingen1' kan ver- strekken voor noodig. De cote des chevaux couples krijgt men op de volgende wijze. De
cote van elk paard vertegenwoordigt de waarschijnlijkheid dat het wint tegen het veld. Een paard met de cote 2/i heeft een derde van de som der kansen van alle andere concurrenten. Door de fracties op te tellen die de winkansen voorstellen van elk paard afzonderlijk, krijgt men de waarschijnlijkheid van winnen die zij gezamenlijk of „couplé" hebben. Staan b.v. de paarden A B C en D respectievelijk genoteerd 2/i>
3/u 4/u 5/i5 anders gezegd is de kans om te winnen voor A j, voor B \, voor O ^ en voor D £, en wil men A en D couplé nemen, dan is hun gezamenlijke kans alzoo : ^ of f -J- J = | of J- of 3 kansen tegen 6, dan wel 1 tegen 2 om te winnen. Natuurlijk kan men dit ook met 3 of meer paarden doen. Om de winkans t,e weten van het veld tegen A en D moet men
daarentegen den teller van de bovenbedoelde breuk van den noemer aftrekken. Men krijgt dan 6 — 3 = § of drie win- tegen 3 verlies- kansen. Deze kans, toevallig gelijk aan de eerstgenoemde, noemt men „égalité". Eindelijk heeft men doublé (triple) e'vent, waarbij de cote wordt
verkregen door de hierboven genoemde breuken met elkaar te ver- menigvuldigen. Is bijvoorbeeld het paard A tegen égalité, B voor 5/1} C voor 6/4
|
|||||
94
|
|||||
te bekomen, of wat hetzelfde is; heeft A 1 winkans tegen 2, 5 1
tegen 6 en G 4 tegen 6, dan is voor A en B doublé évent: f X{ = ^«j of 12 maal den inzet, voor A B en G triple évent \ X <• X i — t42 °^ tV dus 18 maal den inzet. De bookmakers, en in het bijzonder de Engelsche, bepalen zich
er toe om de cijfers van de cote met elkaar te vermenigvuldigen waardoor men natuurlijk een kleiner totaal krijgt. In dit geval wordt b.v. doublé évent voor B en C { X I = s4cr
terwijl het zoude moeten zijn |X| = ■£$. De berekening van de cote voor paarden die place (geplaatst)
zijn, komt op hetzelfde neder en zal dus niet herhaald worden. Geplaatst noemt men, indien er van 4 tot 7 paarden (soms 5—8) medeloopen, de eerste en tweede aankomende ; namelijk wanneer de ren geldig is en er dus geen disqualificatie volgt wegens te weinig gewicht bij het inwegen of om andere redenen. Indien er 8 (9) of meer paarden medeloopen, heeten de eerste, tweede en derde aan- komende aldus. Als algemeene regel geeft men de paarden place, indien er twee
zijn, tegen \ en als er drie zijn tegen \ van de oorspronkelijke cote. Bij dead-heat (gelijk aankomend), waarbij dus de beide paarden
den prijs deelen als zij niet over moeten loopen, is de som die op elk winnend paard wordt betaald, gelijk aan de helft van den inzet en de winst bij elkaar geteld. Een inzet (mise) van f 10 op het paard A gezet tegen 2/1, geeft
, 10+20
dan:-----~----- = ƒ15.
Hoewel niet veel, is dit toch billijk, want de bookmaker moet
nu niet alleen op twee paarden uitbetalen, in plaats van op één, maar hij mist bovendien de inzetten die als grondslag voor zijn berekeningen dienden. Bij triple of meervoudig dead-heat, iets wat slechts hoogst zelden
voorkomt, moet de som van inzet en winst door 3 of het hoogere getal gedeeld worden. De Pari-mutuel of Totalisator.
Veel eenvoudiger dan de reeds beschreven wijze van wedden
werkt de totalisator, zooals hij bij ons steeds genoemd wordt. Het is eene instelling van den lateren tijd en afkomstig van het
ouderwetsche „poule", eene benaming thans nog voor een gelijk- soortig biljardspel in gebruik. De spelers gaven daarbij allen een- zelfden inzet en lootten welk paard uit de course hen werd toege- wezen. De trekker van den winner kreeg dan den geheelen inzet. Op ditzelfde beginsel is de totalisator gegrond met het onder-
scheid dat: |
|||||
m
|
||||||||||||||
Ie. elk speler
uitkiest; |
||||||||||||||
op een of meer paarden kan zetten die hij zelf
|
||||||||||||||
2e. ieder het bedrag van zijn
inzet zelf bepaalt, — met dien verstande dat het veelvouden zijn van de vastgestelde eenheid (unité) en 3e. het bedrag dat door de spe-
lers van de niet winnende paarden verloren wordt, ponds-pondsge- wijze over de winners wordt ver- deeld , nadat van de geheele som een zeker % voor administratie- kosten enz. is afgetrokken. Het is dus een automatisch
bookmaker, die alle inzetten regi- streert, ze optelt en verdeelt. Het hierboven genoemde %, dat
van te voren van de geheele som wordt afgetrokken, bedraagt in Frankrijk b.v. 8, waarvan 1 %voor de fokkerij, 2 % voor de armen en 4 % voor de renkas der Ver- eeniging, die de course heeft uit- geschreven en 1 % voor den aanleg- van waterleidingen *). Hier te lan- de bedraagt het 10 % en is men minder onbaatzuchtig, want zij komen alle tien als administratie- kosten aan de renkas. De totalisator werkt op twee
|
||||||||||||||
Fis:. 84.
|
||||||||||||||
wijzen. Ie. voor winnende paarden
en 2e voor geplaatste. Het duidelijkste zal dit uit een eenvoudig voorbeeld blijken. Stel
dat er 200 kaartjes verkocht zijn en dat de eenheid ƒ2,50 is. |
||||||||||||||
*) Om een denkbeeld te geven van de ontzaggelijke sommen die in Frankrijk
bij den pari mutuel omgaan, zij hier vermeld dat in 1898 b.v. 225 millioen francs zijn omgezet. Het aandeel voor de fokkerij bedroeg dit jaar dus 2.250.000 francs; dat voor de armen 4.500.000 francs en dat voor de Vereenigingen 9.000.000 francs! Het totaal van 1891 tot en met 1904, bedroeg volgens no. 51 van „Het
Paard11, jaarg. 1905, meer dan 3 milliard. |
||||||||||||||
96
|
|||||
Er werd dan ontvangen . . . ..........ƒ500
Hiervan gaat af voor administratiekosten 10 % of . . . „ 50
Zoodat te verdeelen blijft.............ƒ450
Nemen wij nu aan dat er 10 paarden hebben medegeloopen en
dat op den winner 30 kaartjes genomen zijn, dan moeten in het eerste geval de ƒ450 hierover verdeeld worden, zoodat op elk kaartje 4jy> __ ƒ 15 wordt uitbetaald. In het tweede geval zullen er van de 10 paarden, zooals wij hier
voor gezien hebben, 3 place zijn. De ƒ450 moeten nu in 3 gelijke deelen worden gesplist, zoodat
voor elk paard 4|° = ƒ150 verdeeld kan worden. De eerstaanko- mende had 30 nemers gevonden, zoodat dus elk ^ = ƒ 5 uitbe- taald krijgt. Op den tweede aankomende hebben b.v. 50 personen gehouden.
Deze krijgen dus ieder U^0 of ƒ3 uitbetaald. Zijn op den derde aankomende 10 kaartjes genomen, dan wordt op
ieder ^ — ƒ15 uitbetaald, waarmede dus de beste zaken zijn gemaakt. In Frankrijk heeft de verdeeling in het tweede geval eenigszins
anders plaats. Na aftrek van het genoemde aantal %, wordt daar van het over-
schot éérst nog de som afgetrokken die op de twee (drie) geplaatste paarden was gewed. De nemers van deze krijgen namelijk in de eerste plaats hun
inzet terug. De rest wordt over de twee (drie) winners gelijkelijk verdeeld, waardoor men, zooals hieronder zal blijken, eene eenigs- zins andere verhouding krijgt. Van de ƒ450, die volgens het veronderstelde geval te verdeelen
waren, worden nu eerst (30 -f~ 50 -f 10) X ƒ2.50 of ƒ225 afgetrokken. Van de overblijvende ƒ225 komt elk paard nu nog \ of ƒ 75 ten goede. Zij, die op den winner gehouden hebben, krijgen alzoo op elk
kaartje: ƒ250 + \% = ƒ5. De nemers van den tweede aaakomende ontvangen: ƒ2.50 -f-
» = f4-
Op den derde aankomende wordt: ƒ2.50 -\- f# = ƒ 10 uitbetaald.
De berekening is niet zoo eenvoudig als de eerst beschrevene;
daarom zouden wij die dan ook de voorkeur geven. Wanneer de favoriet wint, zijn daarop, zooals van zelf spreekt,
de meeste kaartjes genomen en gebeurt het meermalen dat de uitbetaalde som minder bedraagt dan de inzet. Dit komt natuurlijk omdat de administratiekosten in elk geval van het totaal worden afgetrokken. Omgekeerd zijn de uitbetalingen meestal zéér groot als een
„outsider"'1 wint, een paard dat men zeer weinig of geen kans had toegeschreven om te winnen. |
|||||
97
|
|||||
Zelfs komt het voor, dat niemand op zoo'n paard gehouden heeft
— doch dan vervalt alles aan de renkas. De groote uitbetalingen hebben juist het enorme succes van den
totalisator verzekerd. Bovendien kan ieder wedder zich elk oogen- blik van den stand van zaken overtuigen. De nummers van de op het bord aanwezige kaartjes geven dadelijk het verkochte aantal aan. Fraude of vergissingen kunnen om zoo te zeggen niet voor- komen en alle maatregelen worden getroffen om te zorgen dat zulks, niet geschieden kan. Zelfs heeft men automatische verstrekkers van kaartjes in gebruik
gesteld, die op de baan te Auteuil, en op verschillende andere, met succes werken. Op kleine banen heeft men één, op groote- talrijke gelegenheden aangebracht, om bij het dikwijls verbazend drukke bezoek, het nemen en uitbetalen der kaartjes zoo vlug mogelijk te kunnen doen plaats hebben. In vergelijk met de pari a la cote heeft de pari mutuel zeer vele
voordeelen. Hij is in het belang van eigenaren en publiek en geeft de minste
aanleiding tot geknoei. Hij werkt regelmatiger, vlugger en juister.
Hij brengt een zeer belangrijk winstaandeel in de kas der Ver-
eenigingen (zie de noot). Deze komen daardoor tot grooter bloei en kunnen grooter prijzen uitloven, waardoor wederom de deel- neming grooter en dus de fokkerij bevorderd wordt. De opbrengst eindelijk, die vroeger voor een groot deel in de
zakken der bookmakers verdween, komt op deze wijze velen en velerlei ten goede. De totalisator geeft geen kaartjes meer uit als de paarden gestart
zijn. Het bedienend personeel wordt door middel van een electrische verbinding met dat tijdstip in kennis gesteld. Ook hiervan profi- teeren de bookmakers, die soms nog tot de paarden bij den distan- ciepaal gekomen zijn, gelegenheid geven om op eenig paard of op het veld te wedden; natuurlijk tegen eene aanzienlijk lagere cote! Eindelijk dient nog vermeld te worden, dat ook uit een moreel
oogpunt de totalisator verreweg de voorkeur verdient, omdat alle inlagen a contant moeten geschieden, terwijl de bookmakers en speciaal de wedkantoren, zeer veel op crediet werken en aldus de gevolgen der speelwoede op bedenkelijke wijze verergeren. Zoover gaat dit zelfs, dat een berucht bookmaker eens verklaar-
de: „Onze beste klanten zijn die welke niet betalen, want daardoor neemt het bedrag onzer zaken toe en kunnen wij een voordeeliger cote bedingen!" Om op de banen te mogen „werken" moeten de bookmakers een
vast tarief betalen, dat voor den paddock (Ie rang) in den regel 7
|
|||||
98
|
|||||
f 50 en voor het middenterrein (2e rang) f 25 bedraagt. Ook wordt
van hen, als zij niet voldoende bekend zijn, een behoorlijke borg- stelling geëischt. OMSTANDIGHEDEN, DIE VAN INVLOED ZIJN OP HET WEDDEN.
a. De qualiteit van het paard;
b. De vorm (conditie);
c. De afstand en het gewicht;
d. Het berijden;
e. De toestand van het terrein en het parcours;
f. Slot.
Sedert ruim een halve eeuw heeft het wedden op de renbaan
een enorme vlucht genom-en. Het zijn niet langer alleen eigenaars van paarden en groote lui die parieeren doch ieder, van welken rang of stand hij zij, heeft en vindt tegenwoordig gelegenheid te over om zijn „penningske" te wagen. In Frankrijk is het de Pari-mutuel in het bijzonder, die daartoe
veel heeft bijgedragen. In Parijs is er geen, conciërge of zelfs geen „bonne a tout faire," die niet in een van de vele sportbladen eene studie maakt van de „tips" of „prosnostics" (voorspellingen), die be- treffende de aanstaande courses gegeven worden. Toch zijn er nog altijd lieden genoeg, die, met minachting op den ■
pari-mutuel neclerziende, weddenschappen sluiten om enorme kapi- talen en met afwisselend succes werken, totdat — zij eindelijk het bijltje er bij neder moeten leggen. De Engelschen noemen hen nplungers". Het wedden bestaat, ook voor deze plungers, echter niet uit een
willekeurig plaatsen van grootere of kleinere sommen op het een of andere paard. Integendeel, het is feitelijk een wetenschap en een kunst, die bijzondere kennis vereischt en tevens een groote vaardigheid, om deze met vrucht te kunnen toepassen. Bij het wedden moet men nimmer zooals men het noemt: „alles
op een kaart zetten." Ondanks de beste combinaties kunnen on- voorziene omstandigheden dikwijls aan alle verwachtingen den bodem inslaan. Op een enkel geval mag men nooit afgaan; een goed paard kan
door een slecht geslagen worden, zonder dat er een reden voor te vinden is. Wel kan men gevolgen trekken uit een serie paris; deze kunnen een systeem vormen, als zij op logische gronden zijn aan- gegaan, en dit systeem kan zeer dikwijls de overwinning op het toeval behalen. Teneinde die gronden na te gaan, dient men één voor één de
|
|||||
99
|
|||||
verschillende elementen te bestudeeren, waarop zij gebaseerd zijn.
Men rekent hier toe: de innerlijke hoedanigheden van het paard, — de vorm (wel te onderscheiden van het model), — het berijden,
— de afstand, — het gewicht, — de toestand van het terrein, —
het parcours of de vorm van de baan. Alle gegevens hieromtrent hebben een meerdere of mindere prac-
tische waarde en deze, in verband met de verkregen resultaten en de statistiek, kunnen leiden tot systematisch wedden, waarbij men zoo- wel met de opgenoemde technische elementen als met de waarschijn- lijkheid rekening houdt en dus een dubbele kans op succes heeft. a. DE QUALITEIT VAN HET PAARD.
De innerlijke hoedanigheden van
het renpaard of van den harddra- ver maken natuurlijk den voor- naamsten factor uit, die van invloed is op den uitslag der course. Zijn snelheid, zijn uithoudingsvermo- gen, zijn humeur, zijn moed, zul- len alle het hunne bijdragen tot de overwinning — of de nederlaag. Een speler, die op een paard houdt, omdat het een vorigen keer gewonnen heeft, handelt volkomen in den geest van het oorspronke- lijke doel waarom de wedrennen zijn ingesteld. Zij beoogden niets anders dan uit te maken welke Fjo- 35. de beste exemplaren van het ras waren, maar — hoe weinig paar-
den zijn nimmer geslagen? Eclipse, Kincsem, Ormonde, Common en nog enkele andere. De inrichting der tegenwoordige races belet zelfs dat een paard
talrijke malen wint en tracht door het geven van overwicht, han- dicaps, sellingraces (verkoopsrennen), het regelen der afstanden, zooveel mogelijk de kans voor alle paarden gelijk te maken. Bovendien is dit ook een eisch van het publiek, want als de
waarschijnlijkheid niet bestond dat ook een ander eens kon winnen, zou de belangstelling weldra verflauwen en eindelijk nul worden! Er zijn paarden, die op kleinere afstanden een groote snelheid kunnen ontwikkelen; de Engelschen noemen deze „flyers." Andere hebben een grootere ausdauer, meer uithoudings- of volhardings- vermogen, en zijn op lange afstanden de baas; men noemt die |
|||||
100
|
|||||
„stayers" Weder andere zijn gewillig en doen steeds hun uiterste
best, — in tegenstelling van hen die koppig zijn, moeilijkheden bij den start geven, of dikwijls in het geheel niet af willen gaan. Er zijn er, die ijverzuchtig zijn; die alleen als zij aan het hoofd
gaan geven wat zij kunnen; wier jaloerschheid wel eens zoover gaat dat zij hunne kameraden onder weg attaqueeren. Nog andere breken dikwijls uit, zijn zoogenaamde „pullersv of moeilijk te hou- den. Er zijn er die geblindoekt in de baan moeten worden gebracht en er zelfs mede moeten loopen, kortom — de verscheidenheid van karakter, van kunnen en willen, is groot en zooals reeds ge- zegd is van daaraan evenredigen invloed. Het beste renpaard zal in den regel wel zijn dat, hetwelk het
model heeft van de meeste goede racepaarden, dat gebouwd is met een diepe borst, schuine schouders, lang kruis, goede sprong- gewrichten enz. De ondervinding leert echter dat, zooals de En- gelschen het noemen „High breeding", goede afkomst, adel als men wil, van nog veel meer gewicht zijn. Van twee paarden, de eene van volmaakten vorm maar minder goede afkomst, de andere van minder goed model doch uit het beste bloed gesproten, zal de laat- ste naar alle waarschijnlijkheid de winner zijn. Men vat dit samen in het spreekwoord: „An ounce of blood is worth a pound of bone".
„Een ons bloed staat gelijk met een pond been." De kansen van de verschillende deelnemers aan een course zijn
daarentegen in den regel niet zoo uiteenloopend, omdat er zoo tal van factoren zijn — er op berekend om ze gelijk te maken. Dikwijls is alleen een bijkomende omstandigheid noodig om den uitslag in het voordeel van den een of den ander te beslissen. Daarom kun- nen de straks nader te omschrijven ondergeschikte factoren, zooals de vorm, het gewicht, het berijden, de afstand of het terrein, in de practijk dikwerf zulk een voorname rol spelen. De vroegere „performances" (verrichtingen), die in principe over
de kans zouden moeten beslissen, hebben daardoor niet meer de overhand en zijn van niet meer belang dan een der andere factoren. Een groote moeilijkheid ligt ook in het schatten van de verdienste
van een paard. Op het exterieur (uiterlijk) afgaan is dikwijls bedriegelijk. De
ondervinding heeft de juistheid van het axioma bevestigd: „The horse can run in all forms", dat wil zeggen:
„Een paard loopt goed in eiken vorm."
De edele afstamming is niet altijd uit de resultaten te zien. Toch
vormen de ren op zich zelf en de stijl van vroegere verrichtingen, de eerste hulpbron die ons in moet lichten. Een paard dat goed geloopen heeft toonde een qualiteit7 die in normale gevallen óók |
|||||
101
|
|||||
later zal blijken. In vergelijking met onbekende paarden heeft het
in allen gevalle veel voor; een paard dat nog niet verloren heeft, verdient zelfs een bijzonder vertrouwen, want het heeft reeds een gevestigden naam. Voor den Derby was dit o.a. het geval met Saint-Qatien, Ormonde,
Donovan, Isinglass en andere beroemdheden, die „the great event" of, zooals de Engelschen het ook noemen, „the blue Ribband of the Turf" *) gewonnen hebben, nadat zij in voorafgaande rennen overwinnaars waren geweest. Waren de rennen nog even primitief als vroeger, dan zou de
kennis der innerlijke hoedanigheden van het paard een van de beste hulpmiddelen zijn om de juiste keuze bij het wedden te kun- nen doen. Edoch behalve bij enkele klassieke rennen, waarbij de gelijkheid van gewicht en de belangrijkheid der prijzen eene regel- matige classificeering tengevolge hebben, werken bij de courses in het algemeen zooveel vreemde factoren samen, dat zij beletten dat de qualiteit van het paard de hoofdrol speelt. A priori moeten dan ook weddenschappen veroordeeld worden,
gesloten op den favoriet „de la dernière heure" (van het laatste oogenblik) en niet minder die, welke afgaan op de prosnostics der vele sportbladen, die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de laatste verrichtingen hunner uitverkorenen. Uit de statistiek blijkt o.a. dat van 45 Fransche sportbladen, die
regelmatig prosnostics gaven, in een jaar tijd 44 verlies en slechts één winst had opgeleverd; dat wil zeggen, als iemand regelmatig op de in hun tips aanbevolen paarden een zekere eenheid had gezet. Met het houden op den favoriet is het precies hetzelfde. Iemand
die b.v. in België regelmatig f 10 op de laatst aanbevolen favoriet had gezet van de 118 rendagen in 1898, zou een totaal verlies van ƒ300 hebben geleden. Gedurende de 10 maanden die het seizoen duurt (Februari—November) wonnen de favoriets slechts 199 van de 450 flat-races en 51 van de 118 hindernis-rennen. b. de vorm.
In het rentijdperk der paarden komt een belangrijk element voor
dat dagelijks een uitslag op de baan wijzigen kan, dat is de „vorm" (Eng.: form), de varieerende toestand van de conditie, bij het course- paard, het resultaat van eene goede gezondheid en eene uitstekende voorbereiding (training). Hoewel hetzelfde woord, is de beteekenis een geheel andere dan
model, lichaamsvorm. Men zegt b.v. dat het paard „in goeden", „in prachtigen" vorm was bij deze of geene course. *) Deze uitdrukking is afkomstig van Gladstone, die de Derby met de orde
van den Kouseband vergeleek, welke aan een blauw lint gedragen wordt. |
|||||
102
|
|||||
De vorm is ook niet de conditie, want deze kan men uiterlijk be-
oordeelen, terwijl eerstgenoemde alleen blijkt uit de verrichtingen. Het is eigenlijk de uitdrukking voor de quintessence van hoedanig- heid, die, hoewel niet te zien, toch meestal samengaat met uit- muntende gezondheid en niet minder goed entrainement. Zijn belangrijkheid is zóó groot, dat zij het individu een geheele
verandering kan doen ondergaan naar gelang het den „vorm" bezit of verliest. Paarden „in goeden vorm" te hebben, is het ideaal van den
trainer (entraineur), het doel van al zijn inspanning — dat hij lang niet altijd bereikt. De handigste vaklui moeten er zich toe bepalen, het gunstige moment af te wachten, of de hand te leggen op paar- den die naar hun oordeel die graad van perfectie bezitten (recla- meeren bij verkoopsrennen). De goede vorm hangt dikwijls van het jaargetijde af. Merriën
b.v. zijn meestal in September en aan het einde van het seizoen in goeden vorm. Elk paard heeft eigenlijk een tijd van het jaar waarin het in den besten vorm is en de aandachtige opmerkers, zoowel de entraineur als de wedder, kunnen als zij dit weten er meermalen groot nut van hebben. Op zich zelf beschouwd is de „vorm" van een paard eigenlijk een
denkbeeldig element en alleen te constateeren door het succes. Op het eerste gezicht schijnt hij niet tot basis van een systeem te kunnen dienen. Toch zal een speler, die systematisch alle winnen- de paarden aandachtig nagaat, de meeste paarden, die in goeden vorm zijn, een rol laten spelen in zijn ondernemingen. Het systeem, gebaseerd op het wedden op paarden in goeden vorm, heeft zelfs uitstekende resultaten opgeleverd. De vorm als basis nemende, moet men er nog aan denken, dat
het van belang kan zijn om de zoogenaamde „Verbetering" van den vorm na te gaan. Behendige eigenaren en trainers leggen als zij kunnen de hand op paarden, die hen in goeden vorm toeschijnen. Bij een trainer gebracht, die behendiger is dan zijn voorganger,
kan de „vorm" dier paarden dikwijls nog aanzienlijk verbeterd worden. Hiermede mag wel degelijk rekening gehouden worden.
De juistheid van deze basis voor berekeningen wordt dagelijks
door talrijke voorbeelden bevestigd. Menig gereclameerd paard heeft zijn nieuwen eigenaar enorme voordeelen bezorgd. Het moet echter erkend worden, dat in deze questie lang geen
geringe competentie in coursezaken vereischt wordt. C. DE AFSTAND EN HET GEWICHT.
Zooals reeds gezegd is, onderscheidt men „flyers" of paarden
|
|||||
103
|
|||||||
met veel snelheid en „stayers" of paarden met veel „fond". Alle vol-
bloedpaarden, afstammende van dezelfde Arabische hengsten, met zorg geteeld, goed gevoed, opgekweekt en geëntraineerd, bezitten zooals men het noemt „fond." Dit woord heeft bij ons ook burger- recht verkregen en komt overeen met het Duitsche „ausdauer" en ons volhardings- of uithoudingsvermogen — doch zegt toch nog iets meer. Door hun gemeenschappelijke afstamming en gelijksoortige op-
voeding zouden de volbloedpaarden alle ongeveer evenveel „fond" moeten bezitten, doch in de practijk blijkt dat dit niet het geval is. De teeltkeuze speelt in de fondquaestie een voorname rol. Enkele volbloed-families bezitten deze eigenschappen in groote, andere slechts in geringe mate. Het is daarom te betreuren, dat de lei- dende vereenigingen er niet voortdurend op gewerkt hebben om de productie van paarden, die veel uithoudingsvermogen bezitten, aan te moedigen. |
|||||||
De Engelsche Jockey-dub heeft jaren lang het verkeerde pad in-
geslagen en uitsluitend het aanfokken van paarden met groote snelheid in de hand gewerkt. Eerst in den laatsten tijd heeft men die fout ingezien en is men teruggekeerd op den goeden weg. Er zijn twee spreekwoorden, gezegden, axioma's als men wil,
die geheel anders luiden, doch eigenlijk hetzelfde bedoelen. De Engelschen zeggen : nIt is the pace that küls."
De Franschén:
„La vitesse c'est Ie fond.''1
Ze vereischen eene nadere uitlegging.
Beide gaan uit van het standpunt dat een paard, begiftigd met
|
|||||||
104
|
|||||
veel snelheid, op een willekeurigen afstand zich metende met een
tegenstander die minder snelheid heeft, door zijn superioriteit in gang zich in het begin kan menageeren (sparen) om bij het einde van de course — in den „finish" dus, — over meerdere krachten te kunnen beschikken. Dit beginsel is in ons oude spreekwoord: „Niet hard van stal loopen", ook al nedergelegd. Het „fond" is niet een zichtbaar iets, het blijkt alleen gedurende
de course. Men heeft gemeend dat het entrainement „fond" gaf. Dit is niet
juist. Enkele dieren, die den naam hadden snelheid te bezitten, bleken later ook op groote afstanden goed te zijn. Schijnbaar was de bewering dus waar, doch de paarden bezaten dien aanleg reeds, maar de omstandigheden leidden er oorspronkelijk niet toe om dezen tot zijn recht te doen komen. Er zijn volbloed-familiën wier afstammelingen bekend zijn om
hun fond, b.v. Waxy, Stockiuell, Monarque, Whalebone, Dollar. Maar ook andere, zooals Flying Dutchman, Sorcerer, Melbourne, Blair Athol, West-Australian, Spring field, Xaintrailles e. d., die om hun snelheid worden geroemd. Uit het oogpunt van „fond" is de belangrijkheid van de afstam-
ming dus lang niet weg te cijferen. Het gewicht dat de paarden moeten dragen — van hun eigen
gewicht is natuurlijk hier geen sprake — heeft een zeer belang- rijken invloed op den uitslag. Het bekende spreekwoord : „de laatste loodjes wegen het zwaarste", is hierbij zelfs ook in letterlijken zin van toepassing. Enkelen achten dien invloed zóó groot, — bij de tegenwoordige
renpaarden, alle van een zelfde ras, onder dezelfde omstandig- heden opgevoed en waarbij de eigenschappen in het algemeen tusschen de beste en de slechtste zoo weinig verschillen, — zóó machtig, dat door het regelen der gewichten dat verschil geheel kan geëlimineerd worden. Isonomy b.v. sloeg in den Manchester cup in 1880 met een hoofd-
lengte den 3-jarigen The Abbot, wien hij niet minder dan 40 MLbs. gaf en die moeilijke overwinning wordt hem altijd als de schoonste uit zijn rencarrière aangerekend. Er zijn tal van voorbeelden, die bewijzen dat het gewicht een
vrij duidelijke grens afbakent tusschen paarden van klasse en van verschillenden ouderdom.. Na langdurige ondervinding heeft men een verdeeling van ge-
wichten kunnen samenstellen volgens den ouderdom; men noemt die de „schaal". In het algemeen vrij juist, laat deze echter nog talrijke wijzi-
gingen toe, welken den handicapper de noodige vrijheid van han- |
|||||
105
|
|||||
delen laten om door een billijke gewichtsregeling de kansen voor
alle deelnemers ongeveer gelijk te maken. Het „vroeg rijp — vroeg rot" is op volbloedpaarden in zekeren
zin dikwijls van. toepassing. Middelmatige paarden geven zelden beter verrichtingen te zien dan zij als 2-jarigen toonden. Verschei- dene groote winners, zoogenaamde „cracks", hadden op het einde van hun 3e jaar hun hoogste punt bereikt. Te betreuren valt het echter, dat men zoo vroegtijdig met de voorbereiding der volbloeds begint. Oudtijds dacht men daar niet aan ; Eclipse b.v., het renpaard bij uitnemendheid, kwam eerst op zijn 5e jaar in training en sloeg al zijn tegenstanders steeds en op eiken afstand. d. HET BERIJDEN.
De „monte" (Eng. mount), de ruiter (c.q. driver) dus is als 't
ware de helft van het paard, het hoofd van den centaur waarvan het paard het lichaam is ; de vereeniging van menschelijk intellect en dierlijke kracht, die het in de hand heeft om het maximum van arbeidsvermogen te doen verrichten. De jockey (pikeur) is de geest die leidt, het paard het werktuig,
dat den arbeid verricht. Welken invloed kan een goede jockey, een handig pikeur niet
op zijn paard uitoefenen maar — zoo een is zeldzaam en een goed paard misschien nog zeldzamer, natuurlijk beide in absoluten zin beschouwd. Het beroep van jockey, niet minder dat van pikeur, eischt eene
vereeniging van uitgezochte hoedanigheden, die men slechts hoogst zelden in één persoon vereenigd vindt. Bovendien moet niet ver- geten worden, dat er nog een groot onderscheid bestaat tusschen vlakke baan- en hinder'nisjockey's. Een goede flat-race jockey be- hoeft nog geen hindernisruiter te zijn en het omgekeerde, een steeplechase jockey, is, dikwijls alleen al door zijn meerder gewicht, nog minder voor de vlakke baan geschikt. Veel bevattelijkheid, een groote mate van paardenkennis, laat
ons liever zeggen kennis van paarden, armen en beenen van staal, een hand van fluweel — in een course krijgt men dikwijls door zachtheid meer gedaan dan door ruwheid of kracht — tact en koelbloedigheid, handigheid, oordeel, eerlijkheid en stilzwijgend- heid niet te vergeten, dit alles wordt van een goed jockey ver- eischt en soms nog meer! Moet het ons dus verwonderen dat er zoo weinigen gevonden worden, die niet in den dubbelen zin des woords: „gewogen en te licht bevonden" zijn? De koning der jockey's van de 19e eeuw was ongetwijfeld Fred,
Archer en deze vereenigde als flat-race jockey vrij wel alle ge- noemde eigenschappen in zich. Bij zijn dood treurde heel Engeland |
|||||
106
|
|||||
en het scheelde maar weinig of hij was in de Westminster Abbey
bij de beroemde mannen bijgezet! In onze eeuw stond de Amerikaan Tod Sloan eenige jaren aan
het hoofd, totdat hij evenals zoovele voorgangers, voor de ver- leiding bezweek en hij wegens minder eerlijke handelingen tijdelijk verlof kreeg om eens uit te rusten van zijn vermoeienissen. De Jockeyclub en dus ook de andere verboden hem m. a. w. voor- hands zijn beroep uit te oefenen. Toch heeft zijne eigenaardige wijze van rijden veel succes gehad.
Hij zat als 't ware op de schoft van zijn paard, doch daar hij met de daarvoor noodige korte beugels onmogelijk in den finish be- hoorlijk kon aandrijven, vermoedt men dat zijn succes hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan zijn oordeel en zijn bijzonder fijne hand. Vele Amerikaansche en ook Engelsche jockey's hebben zijn zit nagevolgd met meer of minder succes. Voor den flat-race-jockey is er eigenlijk geen voorgeschreven
houding te paard. Hij kiest die welke hem het gemakkelijkst is, waarbij hij het lenigst kan zijn en de meeste aansluiting heeft. Bij het rijden over hindernissen moet de houding meer stabiel,
de zit vaster zijn, opdat de jockey niet door de fouten, die het paard maakt, worde medegesleurd en hij zoonoodig zijn paard kan ondersteunen en helpen. De quaestie van het berijden is een hoogst gewichtige, zoo niet de
gewichtigste, en men dient er dus eene bijzondere aandacht aan te schenken. Tod Sloan b.v. behaalde in 1898 43 overwinningen van de 98 keer
dat hij uitkwam, dat is 43,87%; op hem volgde T. Cannon met 26,67 °/0, daarna Watts met 21,29 °/0 enz- Het verschil was dus nog al groot en Sloan bezorgde zijn nemers menig voordeel. Gewoonlijk houdt men bij de classificeering der jockey's alleen
rekening met het aantal geivonnen races. Dit is niet juist en zelfs onpractisch. Voor een wedder is voor alles het cijfer van belang dat de verhouding aangeeft van de overivinningen tot het aantal ge- reden races. Dit cijfer geeft feitelijk pas de handigheid, de bekwaam- heid, de kunde als men wil, van den jockey aan. Als het constant is en over een voldoend lang tijdsverloop gaat, vertegenwoordigt dit cijfer zooals van zelf spreekt de kans van winnen. Toch is de ruiter die het grootste aantal „winning niounts" heeft
(het grootste getal gewonnen races), nog niet altijd hij, wiens over- winning het grootste geldelijke voordeel opleveren voor den parieur. Men moet namelijk nog met een andere coëfficiënt rekenig hou-
den, dat is de cote of anders de uitbetaling van den totalisator, welke op den geldelijken uitslag der pari's een begrijpelijken invloed uitoefenen. |
|||||
107
|
|||||
Tot juist begrip van een en ander zou men een geheele reeks
staten met tal van kolommen moeten bestudeeren, waarin over tal van jaren de namen der jockey's zijn opgenomen (zoowel flat- als steeple-jockey's) met het aantal gereden, gewonnen, verloren rennen, de cote waartegen hunne paarden startten enz, alles berekend naar een zekere eenheid van inleg. Kortheidshalve zullen wij ons bepalen tot het vermelden van het
resultaat, dat er bij de hindernisjockey's een nauwer verband be- staat tusschen het gemiddelde cijfer der „winning mounts" en het resultaat van winst of verlies. Dit bewijst dat in deze soort van rennen een grootere regelmaat heerscht en dat de wedder voordeel zal hebben, in zekeren zin zijne operatiën hiertoe te beperken. Bovendien geeft die regelmaat een prachtige kans op succes aan
voor een reeks weddenschappen, gebaseerd op de factor „jockey," om zoo maar te noemen. Nu dient nog iets gezegd te worden over de verbetering der monte
(van het berijden), die dikwijls bij pari's een nieuw element voor succes kan uitmaken. Het is duidelijk, dat als een paard slecht gereden is, het onder
een beteren jockey een superieure verrichting te zien zal geven en op zijne concurrenten revanche zal nemen over vroeger geleden verliezen. Tod Sloan liet in Engeland paarden winnen die in geen jaren,
ja zelfs die nog nimmer het eerst den winpaal voorbij gingen! De wedder, die de relatieve handigheid van den jockey opmerkt,
en van deze „verbetering in het berijden" een uitgangspunt voor zijne berekeningen maakt, zal daardoor een bijzonder gegeven be- zitten, dat in zekeren zin overeenkomt met de vroeger besproken verbetering van den vorm van het paard. Hij zal een kans meer hebben en wel eene, waaraan een groot deel der parieurs niet gedacht heeft. Hierdoor krijgt zijn pari een grooter waarschijnlijkheid om te
slagen en bovendien kan deze een grooter geldelijk voordeel aan- brengen, doordat men allicht een grooter som verwedden zal dan men anders gehouden zoude hebben. Het is dus logisch om op beroemde jockey's in groote coursen te
houden. Voor klassieke rennen, zooals de Two Thousand Gaine o* 8, de Derby,
de Oaks, de St.-Leger, de Prix du Joctyclub, de Grand prix de Paris, de Liverpool Grand National, het Union Bennen, de Groote prijs van Baden-Baden en nog zoovele andere, worden de eerste jockey's reeds lang van te voren (soms meer dan een jaar) door de ver- schillende eigenaars geëngageerd om hunne paarden te rijden. Geleid door hun persoonlijke ondervinding, door vroegere ritten
en voorgaande meetings, beschikkende over tal van vertrouwelijke |
|||||
108
|
|||||
gegevens, hen door hunne omgeving, door vakgenooten, trainers
of staljongens, allicht eerder en beter bekend dan eenig ander, kunnen zij met vrij volledige zaakkennis een beslissing nemen, welk paard zij prefereeren. Het uitverkoren paard zal dus altijd een ernstige mededinger zijn, zelfs al kan het niet bogen op den steun van het publiek. Men vergete dus nimmer de lijst der winnende jockey's na te
zien en houde er rekenschap mede, want — de jockey is de helft van het paard ! e. DE TOESTAND VAN HET TERREIN EN HET PARCOURS.
De toestand van het terrein is natuurlijk van een merkbaren
invloed op de moyens van het paard. Naarmate de grond hard, elastisch, glibberig of mul is, zal ook
de gang meer of minder vlot en gestrekt zijn. Dagelijks kan men dit om zoo te zeggen opmerken. Zoo is het ook opgevallen dat zwarte paarden moeilijk gaan op hard terrein en men beweert dat dit door de minder goede vorming hunner hoeven komt. Dit is b.v. met de meeste afstammelingen van Dollar het geval. Enkele geslachten zijn bekend om hun goed gaan in zwaar terrein, wellicht door hun lichteren bouw. Andere gaan goed op doorweekt terrein en dit schijnen hoekig gebouwde paarden in het bijzonder te doen. In het algemeen blijkt uit de ondervinding, dat de meeste paarden
voor een of ander terrein de voorkeur hebben en hierop het meeste presteeren. De wetenschap hiervan is echter moeilijk te verkrijgen; over het algemeen is deze basis vrij onzeker en mag men er zeker niet alleen op af gaan. Nu en dan wordt er in tips en courseverslagen in de sportbladen
wel eens melding van gemaakt dat de grond voor dit of dat paard te hard of te zacht zou zijn of bleek te zijn. Men kon deze gegevens allicht noteeren en er een volgenden keer zoo noodig rekening mede houden. Hetzelfde is het geval met: Het Parcours.
De vorm van de baan, vlak of geaccidenteerd, rechts of links
omgaand, recht of ovaal, met groote of scherpe bochten, kortom het „parcours", heeft ook menigmaal den uitslag van een ren gewijzigd. Ten onzent, waar de banen niet zoo veel met elkaar verschillen,
zeker niet wat geaccidenteerdheid aangaat, zal deze factor wel minder gewicht in de schaal leggen dan in het buitenland. In Engeland bijvoorbeeld, houden tal van trainers paarden in reserve, speciaal in handicaps, om van hunne bekendheid met een of ander parcours gebruik te maken, om hun slag te slaan. Zij zorgen dan |
|||||
109
|
|||||
dat hun concurrent zooveel mogelijk een „dark horse" blijft, d. w. z.
een paard waarvan het publiek weinig of niets af weet. Men zegt wel dat een paard een bijzondere voorliefde voor eenige
renbaan bezit, omdat het zich daar beter thuis voelt, doch dit kan even goed aan den bodem als aan het parcours liggen. Het blijkt evenwel dikwijls waar te zijn en dit kan ook best het geval zijn met paarden die meermalen op eenzelfde baan uitkomen en nog meer, als zij er op getraineerd zijn, zooals b.v. bij ons in Breda zou kunnen voorkomen, omdat het courseterrein ook voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het paard bezit een goed geheugen en het behoeft ons dus niet* te verwonderen, dat het bijvoorbeeld een baan met goeden ondergrond en zuivere bochten prefereert boven een die zwaar is en scherpe bochten heeft. Al is de factor volstrekt niet een der gewichtigste, men mag
hem toch niet vergeten. Wij hebben nu achtereenvolgens de verschillende factoren die in
meerdere of mindere mate van invloed kunnen zijn op de course uitvoerig besproken. Wij hebben gezien dat de inwendige eigenschappen van het
paard in theorie weliswaar een der voornaamste factoren zijn, doch ook, dat zij door de instelling der handicaps, overwichten enz. voor het grootste deel geëlimineerd worden. Men moet dus de voorkeur geven aan een wedsysteem, dat zonder de technische eischen die op den vorm, de monte en andere elementen van de course berusten, weg te cijferen, toch de waarschijnlijkheidsrekening in eere houdt en gebaseerd is op gevolgtrekkingen uit de statistiek. De toepassing daarvan biedt bovendien aan het meerendeel der
wedders nog andere voordeden aan. De juiste beoordeeling van de qualiteit en de verrichtingen van
een paard eischen een bijzondere zaakkennis, die de meeste amateurs bij gebrek aan ondervinding, werkzaamheid in die richting, attentie of geheugen, niet of althans onvoldoende bezitten. Bij gebrek aan een gegronde studie zullen zij verkeerde gevolg-
trekkingen kunnen maken, doch dat niet alleen, maar de pari, gebouwd op de qualiteit en de verrichtingen van het paard in het openbaar, heeft nog een ander en veel gewichtiger nadeel en dat is, — dat het de methode van iedereen is! Deze nadeelen bestaan niet of althans in geringe mate bij de toe-
passing van een systeem gebaseerd op de statistiek. De systematische weddenschappen vereischen noch bijzondere kennis, noch bijzondere studie. Zij berusten op vaste gegevens, omdat de parieur zich bepaalt tot het houden op den concurrent, of zoo men wil den jockey, die de grootste waarschijnlijkheid om te winnen op zich vereenigt. |
|||||
110
|
|||||
Terwijl hij zijn operatiën op deze positieve gevolgtrekkingen baseert,
volgt de systematische wedder zijn eigen weg, niet dien van anderen en profiteert daardoor van cotes en verhoudingen, die geldelijk meer voordeelig zijn, des te meer zelfs, naarmate de slotsom zijner berekening minder doorgrond of voorzien is door de meerderheid der andere spelers. Resumeerende, volgen hieronder nogmaals de hiervoor aangegeven
aanbevelenswaardige systemen: De vorm.
De verbetering van den vorm.
De monte.
De verbetering van de monte.
De keuze van zekere jockey''s voor bepaalde rennen.
De speler nu, die deze verschillende zaken — welke alle met
elkander in overeenstemming zijn en naast en met elkaar gebruikt kunnen worden, toepast, heeft de meeste kans om met succes bij totalisator of bookmaker zijn beurs te bevoordeelen. f. slot.
Deze studie zou niet volledig zijn, indien nog niet even vermeld
werden eenige wijzen van parieeren, die hoewel meermalen toege- past, alleen op het toeval berusten en dus om geen enkele reden aanbevolen kunnen worden. In het hazardspel b.v. hebben alle nummers een gelijke kans om
getrokken te worden, doch is dit eenmaal geschied, dan is de kans dat dit nog eens gebeurt zooveel geringer en omgekeerd, is het nog niet getrokken, dan is de kans des te grooter. Van dit beginsel uitgaande, zijn er wedders die bij voorkeur
houden op een paard, een jockey, een trainer of wat men wil, die laat ons het noemen „nog niet aan de beurt zijn geweest". Het behoeft niet betoogd te worden dat dit systeem, zoo toegepast, uitermate weinig kans op succes heeft, tenzij het bovendien gebouwd wordt op logische gegevens, afkomstig van de resultaten van vorige courses. Zoo zijn er sportbladen geweest die hebben aanbevolen om op
de nummers van het officiëele programma te houden in bovengenoemden geest en die daartoe de noodige gegevens in staten verzameld hadden. Andere telden het aantal keeren op dat de paarden in de prognostics van diverse bladen vermeld waren. Het paard dat 1/3 of meer aan- bevelingen op zich vereenigde, moest winnen en — het is toevallig wel eens uitgekomen. Zoo kan men ook op verschillende wijzen houden in den geest
zooals zulks te Monte-Carlo veel geschiedt. Men kan n.1. spelen met gelijke inzetten, met opklimmende en afdalende. Hierbij komen |
|||||
111
|
|||||
dan allerlei combinaties en namen voor zooals : paroli, martingale
enz. Aangezien hierbij zuiver het terrein van het hazardspel wordt betreden, dat niets met houden op courses te maken heeft, zullen wij ons tot de vermelding alleen bepalen en den lezer, die zijne krachten eens bij den totalisator beproeven wil, den raad geven, de hiervóór staande conclusie nog eens aandachtig na te gaan alvo- rens hij, zooals het oude spreekwoord zegt: „bed en bulster verspeelt!" en hij zij indachtig de bekende regels van onzen Jacdb van Lennep: „Menigeen vraagt in de harten
„En koopt niets dan schoppen in." en
„Reken niet te veel op goed, „Dat ge nog ontvangen moet. „Want licht is de reek'ning mis „En dan is alles uit de gis!" |
|||||
OVER TOILET VAN EEN PAARD.
|
|||||
Een vrouw (althans zoo vertelde mij een expert op 't gebied van
„zijn en wezen" der betere helft van 't menschdom) kan, door geschikte toepassing van smaak en toilet, aangeboren schoonheid verhoogen, kleine gebrekjes verbergen, en heeft zoodoende meer kans te bekoren, dan een harer zuster en, die, hoewel bedeeld met meer regelmatig schoon, in 't geheel geen waarde hecht aan toilet, en zooals Anna Lohman zulks noemt, „hobbezakt". Ik zelf heb, zonder expert te zijn, wèl opgemerkt, dat, als Marietje
('n nichtje) naar 't bal gaat, mamaatje en toilet- en haar-artiesten meewerken, om Marietje's succes te verzekeren. En Marietje is mooi, maar „getoiletteerd" is ze dan „beeldig!" Een cynisch „paar- demensch" deelde mij mede, dat na 't toilet Marietje op 't laatste oogenblik van maatje een paar rijksdaalders in den zak krijgt . . . om mee te rammelen. — „Da's de monster-gember"! zei hij. Mogelijk.
In ieder geval, mij lijkt, dat er is iets analoogs in den indruk
van Marietje's verschijning „en salon" en in dien, teweeg gebracht door 't binnenkomen van een paard in den concours-ring, als het door zijn verzorgd, coquet uiterlijk uitnoodigt tot een vriendelijken halsklop. — (Ik zeg „indruk" en maak geen vergelijking tusschen „Marietje" en „een paard" — deze nuanceering wensch ik opgemerkt). Hoe 't maken van „indruk" te verzekeren ?
Nichtje's toilet aan anderen overlatend (mijn hulp begeert ze
daarbij niet, en vindt bovendien, dat de geur van „gekapt hooi", die ik wel eens uit stal meebreng, niet haalt bij haar „foin coupé" van Piver) — zal ik trachten aan te toonen dat, om prettigen indruk te maken, toilet voor een paard noodzakelijk is, waarom zulks 't geval is, en hoe 't wordt aangebracht. Ieder, die een met zorg getoiletteerd paard ziet, ook de kenner,
zelfs meneer X — wouldbe sportsman — gelegenheids-jurylid, geraakt als het dier de eerste keer wordt voorgebracht onder de bekoring van een eigenaardige distinctie die „Royal" heeft, en die wellicht niet opgemerkt zou zijn, toen hij nog bij den fokker in de wei liep, er voor den ploeg stond en links wendde als men riep „hot! Kees!" Daar was hij loom in z'n verschijning, zonder opvallende lijnen
in bouw en omtrek; de hals leek kort en stug, het oog stond droo- |
|||||
113
merig als hij opkeek, de staart was erg „eenvoudig", slecht gedragen
en slecht verzorgd, de buik was onbehoorlijk rond, de huidharen waren grof, lang, zonder pittigen kleur, dikke morsige vetlokken |
|||||||
bedekten de achterzijden der pijpen en kootholten en de hoeven
waren slordig. Thans, daar in de box, waarvan we zoo juist de deur openden en
|
|||||||
Fig. 39.
't volle licht op Royal lieten vallen, staat het paard recht op zijn
vier verzorgde voeten, z'n blik is levendig, het hoofd staat vrij en |
|||||||
114
|
|||||
bewegelijk op den schijnbaar langer geworden hals, de staart
wordt afgestoken, het dier heeft „lijnen" gekregen, 't is een „model" geworden, en straks opgedraafd toont het „manieren". Dat alles is veroorzaakt door 't toilet, en zoo zal, als men de
tondeuse aan 't oor houdt, die U vertellen, hoe 't mogelijk was, dat een rijkscommissie voor aankoop van paarden hetzelfde dier te B kocht, dat zij te A had afgekeurd. Of er iets oneerlijks is in dat toiletteeren ? — Neen stellig niet!
In eiken tak van handel is het recht en plicht, de voorradige koop- waar goed te onderhouden, en die zóó uit te stallen dat ze zich 't voordeeligst voordoet. Bovendien zijn de middelen daartoe geen geheim; die z'n oogen de kost geeft en goed-maat is met den „stalkapper" van de een of andere groote inrichting, kan zich rekenschap geven dat bij toilet geen hekserij te pas komt. Anders is 't gesteld achter de coulissen van 't tooneel waar de
ronselaar optreedt; als ge daar even om den hoek kijkt ziet ge lobooren middels een draadje in de normale houding gebracht, ge ruikt er de lucht van terpentijn, waarmee zooeven duchtig de kooten van een „dweil" werden ingewreven om hem één minuut in z'n leven te doen draven, in dat potje zit hoef kit en getah-pertja om hoornkloven dicht te metselen, de vijl en dat staafijzertje op 't vuur maakt een paard van 10 jaar, 6 jaar in den mond, beter dan de beroemdste verjongingselixer, — edoch verdiepen we ons niet in 't werk van dezen artiest — laat ons nagaan wat er met een paard gebeurt, dat volgens de regelen van de kunst aange- kleed wordt, dan behoeft ge u straks bij de monstering geen over- dreven illusies te maken. Vóór alles dient het toilet van een paard in overeenstemming
te zijn met diens model; ik bedoel, dat 't niet aangaat Ben-AU van Oscar-Carré een „scheerkwastje" als staart toe te denken, daar een Arabier nu eenmaal langen staart en manen moet hebben, — omdat — nu ja — omdat velen „paardenkenners" toch iets ter bekijking en beoordeeling dient overgelaten te worden. De carossier, de polo-poney, de harddraver en de volbloed eischen
ieder voor zich een bepaald voorkomen, zonder hetwelk zij even weinig imponeerend zouden schijnen als een generaal zonder pluimsteek, sommige „gentlemen" zonder gouden armband en monocle, en een bookmaker zonder paardenhoofd- of hoefijzer- dasspeld. 't Mag als bekend worden aangenomen, dat gezochte schoonheids-
eigenschappen (zie het art. „Oog — theorie — portemonnaie" in no. 50 '04 van „Het Paard") van een paard zijn: droog hoofd, lange, onbespekte hals, droge, hooge schoft, scherp geteekende silhouet- |
|||||
115
|
|||||
lijnen boven en onder, droge beenen, goed kruis, breede, stevige
billen en een fijnbehaarde huid. Welnu, het toilet heeft de bedoeling — en goed aangebracht ook
het resultaat — deze lijnen en vormen beter te doen uitkomen; men maskeere niet onder overvloedige haartooi de scherpe lijnen die een kloek model begrenzen, en die door ze niet aan te scher- pen, ronde gebogen vloeiende omtrekken en iets „molligs", iets „paffigs" doen ontstaan. Intusschen moet men hierbij consequent blijven en dus na 'tschoone
aan een romp te hebben „gemarkeerd", dat niet beëindigen met er van achteren een geweldigen volstaart in te schroeven. De geleerden zijn 't hier echter niet over eens, en in 't leger
mag heelemaal niet worden getoiletteerd aan manen en staart, zoo- dat vele inspecteurs de reputatie hebben, onverdiend natuurlijk, alle mogelijke toilet te verafschuwen ... en toch, wat zouden vele „troepers", lomp en van weinig qualiteit als ze thans lijken, vlug prachtgebouwd blijken als men mocht toiletteeren; bovendien wat een vereenvoudiging voor zorgvuldig poetsen en verplegen, en daar- door van belang voor de gezondheid der dieren, wat een goedkoope stimulans voor de verkrijging van gewenschte liefde tot — en ge- paste ijdelheid van den man op zijn paard. Onnoodige kleinigheden! ?
Misschien! — Tucht, schaar en kam schijnen moeilijk eendrach-
tig gereglementeerd te kunnen worden — óf — moet in 't leger, evenals het hoofd van den soldaat er dient te blijven om 't opschui- ven van den stropdas te beletten, het verbod op toilet gehand- haafd worden, om het „poetsen" bestaanbaar te houden? En Gij, Kolonel die Uw regiment ter parade commandeert in Uw
groot tenue, Uw goud, Uw nieuw zadel en Uw maagdelijk hoofd- stel — meent ge als straks alle oogen op U gevestigd zijn op 't oogenblik dat ge met een salut van Uw in den zon schitterenden degen, Uw regiment presenteert aan den Inspecteur, meent Ge dan werkelijk dat Uw ongetoiletteerd paard niet een beetje heel... oneerbiedig afsteekt, bij Uw eigen keurig verzorgde verschijning? — Aangezien Ge Uw groot tenue bij die gelegenheid niet kunt en niet zoudt willen omwisselen met een huisjasje om in overstemming te blijven met het voorkomen van Uw strijdros, breng dan het uiter- lijk van Uw paard in verhouding tot U zelf. — Gij zijt in gala! steek het paard ook in groot tenue! Die de kermisdame van 300 K.G. met een corset „droit devant"
wil optuigen en Cleo de Merode of, nog erger, Isadora Duncan baggerlaarzen als schoeisel zou aanraden, moet zich, ook al is hij meester in 't behandelen van kam en tondeuse, onthouden van |
|||||
116
|
|||||||
een paard te toiletteeren. Ik bedoel „smaak" is een onmisbaar ver-
eischte daartoe ! *
Het toilet bij een paard wordt aangebracht aan 't hoofd, de manen, de beenen en den staart, bij een zorgvuldige behandeling en ver- pleging van de geheele huid. |
|||||||
Fig. 40.
Tot dit laatste dienen rosborstel (de Toskam is ter reiniging van
den borstel), hooivlecht, wollen doek, linnen lap, en „ellebogenvet" van den stalknecht. Doet die zijn plicht niet, dat het dan toch nimmer beneden de
waardigheid van den sportsman zij (aangenomen dat 't niet boven zijn kunde is) zelf in hemdsmouwen aan den knecht voor te doen wat poetsen is; gij bewijst hiermede aan „Jan" dat de baas „gladder" is dan verondersteld werd, en dat ge hem controleeren kunt; bedenk dat „het oog van den meester" meer respect afdwingt dan 't „week- loon van meneer." *
Het hoofd. Hoe edeler paard, hoe fijner de hoofdbeharing, hoe
droger het hoofd! Korte haren, een fijne maantop, doen een hoofd droog schijnen. In tegenstelling met sommige voorschriften, die verzoeken den maantop te laten groeien om oogen en ooren tegen vliegen te beschermen, in strijd met de meening van hippologen — dierenbeschermers, die verklaren dat de maantop dient om het schelle licht in de oogen te temperen, zijn we van oordeel dat juist die lok, bij te zware ontwikkeling, het gezicht hindert en aan de ooren kittelt, m. a. w. „vliegje" speelt evengoed als het insect dat hij behoorde te verjagen. Bus bij een luxe-paard de maantop dunnen, door deze achterover
te slaan, het dikke ondergedeelte glad af te scheren, en 't blijvende bovengedeelte door uittrekken dunnen; niet te kort maken. |
|||||||
117
|
|||||
Op de kaakboorden en in de keelgang de lange, grove, wollige haren
afzengen met de vlam; knippen met de schaar geeft hakkels. Van wangen, onderkin, lippen en neus, de snor en baardhar en weg-
knippen. Van de ooren komt de schoone schelpvorm uit door de randen en
de lepelholte van 't wollige haar te ontdoen. De lepels vouwt men met de randen op elkaar dicht en knipt
voorzichtig de haren langs de randen scherp weg; daarna het inwen- " dige van de schelp naar buiten drukken en het bovengedeelte voor- zichtig afzengen; knippen zonder hakkels is lastig! Van de manen schere men 't bovenste gedeelte achter den maan top,
ter breedte van het hoofdstelkopstuk (niet méér) glad op den hals af, de manen van af dat punt tot de schoft worden gedund en ver- kort, door de overvloedige en te lange haren uit te trekken, — men kome nimmer met een handschaar aan de manen! Dit dunnen en korten doet men middels den manenkam — (men verbanne den metalen kam, en gebruike nooit anders dan dien van hoorn); neem de langste haren tusschen duim en vingers van de linkerhand, schuif met den kam in de rechterhand de overigen naar boven, draai de vastgehouden haren om een paar tanden en ruk ze uit. Ga, zoo doende, zoolang met deze bewerking voort tot de maneri de gewenschte lengte en dikte hebben. Is de kam van den hals zeer breed en bovendien zwaar begroeid,
zóó dat door trekken niet voldoende gedund kan worden, — sla dan als de haren rechts hingen, deze over naar links en scheer nu over de geheele halslengte een strook van een a twee vinger- breedte glad af en breng de overgebleven manen weer naar rechts. Dit afgeschoren gedeelte moet om de veertien dagen opnieuw behan- deld worden, daar de opkomende stoppels het liggen van de over- gebleven maanharen bemoeilijkt. 't Is mode de manen rechts overhangend te houden — (hierbij is
met een natten manenborstel behandelen dienstig) — en ze niet veel langer dan 1 a V-j2 handbreed lang te laten. Geheel geschoren manen. Bij korte, gestopte modellen met kleine
taille, cobs en poney's scheert men maantop en 't behang van den kam wel geheel af. Dit flatteert zeer; de manen worden dan van weerskanten vlak tegen den kam van onder naar boven opgeschoren, zoodat de bovenkant scherp is; dit „snit" dient zeer kort gehouden te worden; aan het onderste gedeelte van den kam krijgen de geschoren manen iets meer lengte, daardoor lijkt de hals langer en de schoft hooger. De bewerking geschiedt met de tondeuse. De beenen. Hierbij vereischt de behandeling van handschaar en
scheermachine groote handigheid, want 't is niet voldoende om de gelegenheidspaarden-verkooper na te doen, die een wonderwerk |
|||||
118
|
|||||||||
meent verricht te hebben als hij de haren van koot, kogel en achter-
zijde van den pijp glad afgeschoren heeft; zijn paard moge dan wellicht behagen aan de liefhebbers van fijn beenwerk, — de ver- standige handelaar is er juist op uit te doen voorkomen of zijn koopwaar op vier stevige zuilen staat; daartoe ontdoet hij kogel en koot wel van overtollig vacht, doch zal nimmer toestaan dat van de haren op de achterzijde van de pijp van handwortel tot spoor, meer wordt afgenomen dan 't gedeelte dat buiten de denkbeeldige verticaal van de spoor omhoog verloopend, valt. Immers worden de haren onder de knie te kort afgenomen, dan geeft zulks den indruk van ingesnoerd te zijn; dus de voor en zijkanten van de pijpen vlak maken en de achterzijde van de pijp niet geheel opscheren met de tondeuse, doch zoonoodig een scherpe handschaar geopend en „te paard" op de pees plaatsen en daarmee de haren van boven naar beneden afsnijden. |
|||||||||
Fig. a. Pig. b. Fig. c. Fig. d.
Fig. a. is een been met vol behang.
b. een te glad afgeschoren been.
c. zoo als het wezen moet.
d. een met een natte spons gladgestreken been.
|
|||||||||
De kogel van onderen „vierkant" bijwerken, vooral niet rond en
de spoor bloot leggen; een paard zou hierdoor lang in en recht op de kooten schijnen. De kootholte bij paarden met gevoelige huid niet te kort uit-
|
|||||||||
119
|
|||||
scheren (de korte stoppels wonden bij 't plooien) en in ieder geval
bij alle paarden nauwkeurig rein houden. De kroonrand niet geheel kaal scheren zooals gewoonlijk gebeurt, doch met de tondeuse van onder naar boven de te lang overhangende haren wegnemen, daar- door wordt het begin van den hoornwand geen witte zichtbare naakte lijn ! De hoeven: mooi effen aan de buitenoppervlakte, dus goed ge-
reinigd, netjes afschrappen en met vaseline wwrijven. 't Beslag te leggen door een goeden smid. (Ik breng in herinnering, dat de stokmaat van een paard stijgt en daalt met de dikte der ijzertakken). Van buik en liezen worden de lange haren afgezengd.
Het afbranden der haren kan met een brandend stroowischje ge-
schieden, doch 't werken met zoo'n fakkel eischt groote handig- heid. Die niet zeker is van zijn zaak gebruike liever de spiritus- of de gasvlam om er mede te zengen; die zengtoestelletjes zijn kant en klaar bij iederen zadelmaker te koopen; de spiritusbrander heeft het nadeel dat de vlam uitdooft als hij ondersteboven gehouden wordt, dan morst de spiritus bovendien, — het gastoestel is 't beste en 't handigste in 't gebruik, al is de vlam wat vinnig. De staart is het gewichtigst en het moeilijkst te behandelen deel,
dat of een slecht toilet veel verbetert, of — bij overigens goed toilet — een mooi paard iets belachelijks geeft, alnaarmate de staart met smaak en in overeenkomst met het model van het dier werd gefatsoeneerd. Bij alle paarden moet de wortel, als die tot aan de inplanting
behaard is, rechts en links hiervan over eenige vingerbreedten van haren ontdaan worden door uitrukken, zóó dat de eigenlijke haar- dos ietwat van het lichaam verwijderd begint, en de geheele staart daardoor niet in de billen geschroefd, maar op het uiteinde van den rug „ingeplant", schijne. De carossier hebbe een niet te zwaar begroeiden, langen, noch
te korten, weinig behaarden wortel. Is de wortel te lang, dan een paar wervels er af; is de beharing zeer zwaar, dan aan den binnen- onderkant in de lengterichting van den wortel een strook afscheren of uittrekken. Men legt voor deze bewerking den staart op den rug. De overgebleven haren na zorgvuldig kammen, middels den kam dunnen; men krijgt dan den korten pijlstaart. (Zie fig. 41.) Men moet gezien hebben hoe een korte staart de mooie lijnen
van een machtige achterhand veel meer tot hun recht brengt dan een lange „schweif", — dan stapt men over de al te groote weekge- voeligheid heen, die „coupeeren" als „wreedheid" doet qualificeeren, vooral als men daardoor aan 't mooie 't „nuttige" verbindt en goede reiniging mogelijk maakt. Voor korte staarten, waarbij de wortel tot op 2 of 3 handbreedten
|
|||||
120
|
|||||||||
lengte wordt afgeknot, heeft men de keuze tusschen het „scheer-
kwastje", de „kamerschuier" en de „fiuitsgewijze snit". |
|||||||||
Fig. 41. (Pijlstaart.)
De „scheerkwast" voor paarden van kleine taille verkrijgt men
door den gedokten staartwortel horizontaal te houden, de haren |
|||||||||
Fig. 42. (Scheerkwast.)
naar achteren bij elkaar te houden en vlak achter het worteleinde
|
|||||||||
121
|
||||||||||
te ombinden met een touwtje en nu met een mes. loodrecht op
de richting van den wortel, de haarbundel juist naast het touwtje af te snijden; het mes zij zeer scherp (nooit een schaar), om „hak- kels" te^voorkomen; hoe rechter de coupe — hoe mooier! (fig. 42). |
||||||||||
Fig. 43. (Kamerschuier.)
|
||||||||||
Fig. 44. (Idem.)
De onderbinnenkant van den wortel van de afhangende haren
ontdoen. |
||||||||||
122
|
|||||||||
Het „kamerschuier"-model, alleen geschikt voor paarden die hori-
zontaal of hooger dragen, verkrijgt men door aan den binnenonder- kant van den wortel de haren aan weerszijden af te nemen, de |
|||||||||
Fig. 45. (Fluitstaart.)
wortel horizontaal te houden, de gebleven haren gelijkmatig naar
beneden uit te kammen, en deze met een handschaar van achter |
|||||||||
Fig. 46. (Idem.)
naar voor op gewilde lengte af te knippen; men krijgt dan rond den wortel als 't ware „franje", die overal absoluut gelijke lengte hebben moet. (Zie fig. 43 en 44.) |
|||||||||
123
|
|||||
De „fluitstaart" is geschikt voor die dieren, die den staart niet
goed horizontaal dragen; — men maakt het „fruit"-niodel door de haren een handbreedte achter het worteleinde saam te binden, den staart omlaag te trekken, en met een scherp mes de bundel haren naar zich toe, doch in af hopende richting, door te snijden, 't Fat- soeneeren geschiedt daarna met een gewonen handschaar en door uitrukken. (Zie fig. 45 en 46). Ik herhaal, dat bij alle soort staarten, de inplanting van den
wortel vrij van staarthaar worde getrokken — dan staat de staart vrij. Staarten die ondanks 't ontdoen van overvloedigen zwaren haardos
en coupeeren absoluut niet gedragen worden, worden genicteerd. — Alleen dan als de hefspieren krachtig zijn is zulks aan te bevelen, zijn die slap en bieden de buigspieren geen flkschen weerstand als men poogt den staart op te lichten, dan is nicteeren overbodig! Het nicteeren bestaat in 't doorsnijden der buigers welke zich
aan de onderzijde van den staartwortel bevinden. Aangezien de bewerking thuis behoort op chirurgisch-veeartsenij-
kundig gebied, dan wel door een zeer ervaren practicus geschieden kan, ontraden wij ten stelligste iedere proefneming door een leek. *
Misschien kan het zijn nut hebben er even aan te herinneren, dat in den handel glazen paardenoogen verkrijgbaar zijn en staar- ten in ieder gewenscht model te koop liggen voor eigenaars van éénoogige of ratsoortige dieren. #
Is het paard getoiletteerd, dan krijgt het de monsterles; er wordt hem geleerd zich netjes voor te doen, als hij aan de hand vertoond wordt. Uit zijn stal aan een keurig wit halster gebracht aan welks halsterlonge een riempje is, dat het paard om de onderkaak gegespt wordt, en welke laatste dus niet gekneld wordt, zooals een lus van de longe in den paardenmond gelegd het wèl doet, wordt het dier op de monsterplaats gevoerd en op een bepaald plekje, waar de bodem ietwat helt, zóó neergezet dat de voorhand op het hoogste punt komt te staan. Zacht aantikken met de hand of het uiteinde van de monsterzweep achter de ellebogen, doen het dier leeren zich te strekken, de voorbeenen netjes naast elkaar en de lichaams- omtrek scherp afgeteekend tegen den witten muur of het houten beschot, die de monsterplaats begrenzen. Zoolang het dier niet in beweging vertoond wordt, moet het stilstaan als een beeld. Vast- gehouden door een ongeoefend man, die de bakstukken omklemt, ontbreekt er aan 't stilstaande en gemonsterde paard die levendige uitdrukking, die een geoefend man, met dat onbeschrijfelijke wat een paardemensch eigen is en door de longe of den teugel op |
|||||
124
|
||||||
't dier weet over te brengen, er onmiddellijk uithaalt; bij denlaatsten
komt de hals er uit en „maakt" het paard zich. Na dit netjes gestrekt staan (dat eenige keeren per dag beoefend
wordt) stelt men het dier in beweging; eerst in stap, daarna in draf. Loomheid verdwijnt door 't kletteren met de zweep, 't kloppen
tegen 't beschot, of het handgerammel in den hoed. Aan het einde van de longe of den trensteugel, begeleid door
een man in hemdsmouwen, 't hoofd even naar links gebogen, en bij eiken drafpas de draagvlakte zijner ijzers latende zien, draaft het paard niet, het zweeft en krult zich den staart op den rug! Ho ! — da's goed en genoeg voor den eersten keer; zet maar op!
Dan wordt de leerling weer teruggebracht naar de plaats waar
hij daareven stilstond en zich strekte, om dit nogmaals te doen. Nog eenige dergelijke lessen en de opvoeding voor 't monsteren
is voltooid. De kooper kan komen! — Op dien dag zal 't schilderij volmaakt
zijn: dan neemt de gember deel aan 't feest. |
||||||
Paard met lange manen en staart.
|
||||||
125
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde paard met gedunde manen en staart.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde paard met korte manen en gecoupeerden staart.
|
|||||||||||||||||||||||||||
DE NATUURLIJKE SCHEEFHEID VAN HET PAARD.
De natuurlijke scheefheid van het paard uit zich bijna zonder
uitzondering in de wijze, waarop het paard den rechter achtervoet zijwaarts afzet en met den linker schouder, die zich aan de linker- zijde van hals en nek aansluit, naar links dringt, waardoor de wervelkolom niet gelijkmatig van voren naar achteren verloopt, maar onmiddellijk achter den schouder eenigszins een valschen knik heeft. Deze wijze van bouw is vermoedelijk in hoofdzaak een gevolg
van de ligging van het veulen in de moeder (links gebogen). Richtig benut, maakt deze scheefheid het mogelijk den drang
van het paard naar voren, wanneer de achterband met geweld tegen de tegenstaande vuist inwerkt, te bemeesteren zonder stoornis voor de veerkrachtige rugwerkingen en dus betrekkelijk gemakkelijk en onder behoud van een doorgaande teugelwerking. De ruiter zal daartoe zijn zit zoodanig naar het paard moeten regelen dat linkerschouder en rechter-achtervoet in zijn macht blijven tusschen linker-knie en rechter-schenkel, wanneer de beweging der achter- hand, niettegenstaande den foutieven, scheeven stand, toch direkt en onverminderd op de voorhand inwerkt en aldus door de teugels kan worden beheerscht. Alle ongehoorzaamheid vindt haar oorsprong in de scheefheid
van het paard, waardoor ieder in elkander schuiven (verzamelen) van het paard wordt verijdeld. Daarom zal in de dressuur gestreefd moeten worden het paard
recht te maken, waartoe als algemeene wijze van doen op de rechter- hand meer schouderbinnenwaartsachtig moet worden te werk ge- gaan, waarbij de voorhand vóór den binnenachtervoet wordt ge- bracht en op de linkerhand meer traversachtig, waarbij de zuivere buiging links meer begunstigd wrordt. Alleen bij deze wijze van doen kan hét paard op den duur recht gemaakt worden. Het travers- achtige in schouderbinnenwaarts op de linkerhand en het schouder- binnenwaarts-achtige in travers op de rechterhand, de vloeiende overgangen van travers tot schouderbinnenwaarts en omgekeerd en de daartoe leidende inwerkingen, bevestigen vast de gebogen- rechte richting van het paard en werken richtig voorbereidend tot een ware verzameling. Daar de dressuur ten doel stelt het paard recht te maken, be-
|
||||
127
|
|||||
paalt de graad van scheefheid, welke het paard van nature bezit,
in hooge mate de moeilijkheden, die het in de dressuur oplevert. In stap aan de hand geleid wordende, uit zich deze scheefheid
doordien het paard den rechterachtervoet in de eerste plaats niet recht onder het lichaam, doch rain of meer zijwaarts daarvan plaatst, maar bovendien dat het met beide achtervoeten niet een even grooten pas naar voren maakt en wel zal het, aan den linker- kant geleid wordende, gelijk in den regel geschiedt, met het rech- terachterbeen een grooteren pas naar voren maken dan met het linkerachterbeen, terwijl het linkervoorbeen een grooteren pas naar voren maakt dan het rechtervoorbeen. Graat men een paard, waarbij deze scheefheid sterk uitkomt, aan de rechterkant geleiden, dan zal het zich terughouden en trippelen. Als algömeene regel kan men stellen, dat ieder paard van nature
links meer buigzaam is dan rechts, onder welke buigzaamheid hier wordt verstaan de buigzaamheid der achterbeenen in heup- en achterkniegewrichten; als oorzaken hiervoor gelden, behalve de natuurlijke ligging in de moeder, het normaal aan de linkerkant geleiden der paarden. Door het wel juist ondertreden van het linker- en het niet juist
ondertreden van het rechterachterbeen zal het paard, indien het hiertoe niet door juiste inwerkingen van den ruiter wordt gedwon- gen, slechts één teugel spannen, n.1. den linker- en den rechterteugel niet aannemen. Een gevolg hiervan is dat alle teugelhulpen voor wendingen, ophoudingen, enz. met den linkerteugel geschieden, waarbij dus in de wending links op den binnenteugel, in de wen- ding rechts op den buitenteugel gewend wordt. Daar nu het middel om het paard in de dressuur buigzaam en
handelbaar te maken tot grondslag heeft de recht-gebogen houding met een constante aanleuning nemenden buitenteugel en nageve- lijken binnenteugel, zal dus allereerst gestreefd moeten Avorden om op de rechte lijn aanleuning op beide teugels te verkrijgen, alleen mogelijk indien de ruiter door zijn zit en inwerkingen het naar buiten dringen van den linkerschouder en van het rechter- achterbeen weet te beletten. Eerst nadat deze gelijkmatige aan- leuning op de rechte lijn in voldoende mate is verkregen, waarbij de scheeve richting van het paard steeds behouden bleef, kan met succes worden overgegaan tot het doen aannemen der recht-gebogen houding, waarbij de binnenhulpen op buiging, de buitenhulpen op aanleuning werken. Daar het paard steeds zal trachten het rechter-achterbeen te ont-
trekken aan de noodzakelijkheid om zich juist onder te plaatsen en aldus eenig meerder gewicht over te nemen en de beheersching van een achterbeen als buitenbeen voor den ruiter gemakkelijker |
|||||
128
|
|||||
is dan dit als binnenbeen het geval is, zal het paard aanvankelijk
op de linkerhand meer verzet tegen de buiging toonen dan rechts en wel in te sterkere mate al naardat de natuurlijke scheefheid grooter is, terwijl het zich op de rechterhand, waar het 't rech- terbeen als binnenbeen aan de buiging zal weten te onttrekken, williger betoont. Eerst nadat het, door oefening op beide handen, er toe gekomen is
op de linkerhand de juiste buiging aan te nemen, en den rechter- teugel als buitenteugel gespannen te houden, zal de moeilijkheid (de dwang) zich verplaatsen naar de rechterhand, waar het rechter- achterbeen, nu genoodzaakt kunnende worden zich juister onder te zetten, zich tegen de vermeerderde buiging zal trachten te ver- zetten. Deze verandering van dwangzijde zal zich in den loop der dressuur bij elke nieuwe oefening opnieuw vertoonen en is dus in hoofdzaak een gevolg van den scheeven bouw van het paard, waarbij het het rechter-achterbeen aan de juiste wijze van onder- zetten zal trachten — en gewoonlijk aanvankelijk als binnen-achter- been ook zal weten te onttrekken. De natuurlijke neiging om met den linkerschouder naar links te
dringen en het rechter-achterbeen zijwaarts te plaatsen, uit zich bij het beoefenen der recht-gebogen richting in hoofdzaak door een streven om op de linkerhand te trachten naar binnen te drin- gen en aldus op den cirkel dezen te verkleinen op de rechterhand om naar buiten te dringen en dus den cirkel te vergrooten. De travers-achtige inwerkingen op de linkerhand en de schouderbin- nenwaarts-achtige inwerkingen op de rechterhand moeten hier als correctieven dienen en medewerken om het paard op den duur recht te maken, d. w. z. gelijke buigzaamheid rechts en links te geven, waardoor het zich zonder tegenstreven juist zal kunnen leeren verzamelen. Het is ten slotte vooral in het schouderbinnen- waarts rechts, dat het paard de noodige schoudervrijheid moet verkrijgen, om het rechter-voorbeen dermate te kunnen doen voor- uitgrijpen, dat het paard in staat is lange drafpassen en lange galopsprongen te maken. C.
|
|||||
IN DE WEI!
|
|||||
In de wei loopen! Een uitdrukking door zoo menig menschenarts
gebezigd om daarmee aan te duiden een natuur-geneeswijze door middel van frissche buitenlucht, vrije beweging en eenvoudige, krachtige voeding. Wat wordt daarvan al niet verwacht — en met recht! Het bezigen van de uitdrukking wijst aan, dat de gunstige werking van de weide op de gezondheid van onze huisdieren alge- meen bekend en zoo opvallend is, dat de medicus, om kortweg zijne bedoeling aan te geven, de voor zijne patiënten ietwat plat klinkende raadgeving uit de veeartsenijkundige praktijk heeft over- genomen. En de veearts! Hij kan voor zijne patiënten niet be- schikken over een ruime collectie badplaatsen met zoovele alge- meene en speciale geneeskrachtige uitwerkingen! Al z'n hoop en troost om sommige hardnekkige, telkens terugkomende, met medi- cijnen spottende ongesteldheden te genezen en van de vaak ietwat lastig wordende eigenaren af te komen, is het „in de wei loopen" ! Dat is de groote badplaats ten behoeve van de veeartsenijkundige praktijk, wanneer wij ten minste nog geen rekening houden met die enkele gevallen van werkelijke, dierlijke zeebadgasten, waarvan ons in den laatsten tijd mededeelingen zijn gedaan en waarvan ook in „Het Paard" melding is gemaakt. Het valt niet te ontkennen, dat, evenals de modder- en andere
baden, ook de weide wel eens in den steek laat, doch daarentegen zien we tal van genezingen tengevolge van de wei, die zeker op stal niet tot stand gekomen zouden zijn. Vol verwondering slaat menig eigenaar de handen in elkaar en
9
|
|||||
130
|
|||||
spreekt z'n verbazing uit „dat er zooveel in dat gras zit" ! Nu ja —
we weten dat gras een zeer gunstigen invloed heeft, dat we in gras hebben een ruime hoeveelheid zeer verteerbare voedingsstoffen in gepaste verhouding, dat de dieren algemeen het jonge gras gaarne eten en we daarvan bij melkvee de hoogst mogelijke pro- ductie hebben te verwachten. — Toch hebben we in een vorig artikel (pag. 82), ten opzichte van gras voor de paarden, nog enkele waarschuwende wenken gegeven en waren daarbij nog vrij wat optimistisch in onze beschouwingen, wijl sommigen den weidegang voor paarden bijna geheel afkeuren. Heeft het gras dan — naast hooge voederwaarde — nog bijzondere
eigenschappen, welke op de gezondheid van het dier een gunstigen invloed uitoefenen? Beslist wel, — immers we wezen er reeds in ons vorig artikel op, dat van het in gras aanwezige vocht een grooter procentgehalte dan van gewoon drinkwater in het bloed wordt opgenomen om mee te doen aan het stofwisselingsproces. Door die vochtvermeerdering zal de bloedstroom krachtiger worden. Het hart werkt onwillekeurig beter, zonder geforceerd te worden. Die krachtige, versnelde bloedstroom maakt een opname van meer zuurstof in het bloed noodzakelijk, zoodat ook de werking der longen (het station voor de zuurstofopname) wordt aangezet. De krachtige uitzetting van de longen in de frissche, malsche buitenlucht, maakt deze organen meer weerstandbiedend voor de opname van schade- lijke kiemen. Immers juist vele ziektekiemen woekeren in die deelen van de longen welke bij een oppervlakkige ademhaling zich weinig of niet uitzetten (longtoppen). Het van zuurstof voorziene, krachtig vloeiende bloed komt in voldoende hoeveelheid aan in alle weefsel- cellen, ook daar waar in gewone omstandigheden de bloedstroom niet zoo krachtig is, omdat ze te ver van het hart (de pers- en zuigpomp voor het bloed) verwijderd zijn. Iedere weefselcel is te beschouwen als een klein wezentje op zich zelf en het geheel van al die kleine wezentjes is de mensch of het dier. Wanneer nu in al die samenstellende deelen van het lichaam
(in die cellen) het krachtig vloeiende, van veel zuurstof en voedsel voorziene bloed aankomt, en iedere cel op zich zelf hiervan profi- teert, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat de gezamen- lijke uitwerking (de groei) voor het geheele lichaam een goede zal zijn. In de cellen toch heeft de stofwisseling plaats, daar worden stoffen opgenomen, omgezet en uitgescheiden. Zijn er ziekelijke producten aanwezig, dan moeten ze deels door de krachtige stof- wisseling te gronde gaan. De aanwezigheid van verschillende plantenzure zouten in het
gras is mede behulpzaam voor het oplossen van ziekelijke afzettin- gen in het lichaam en deze zouten veroorzaken mede een matige |
|||||
131
|
|||||
diarrhee, die ook reeds van oudsher als bijzonder bloedzuiverend
wordt geroemd. Zoo wordt er dan door weidegang bijzonder krachtig op het
organisme ingewerkt, zoowel wat betreft de groei, alsook de ver- nietiging van schadelijke stoffen en kiemen. Wij zien onder invloed van een goede weide herstel van zieke-
lijke beenvorming, gewrichts- en spierrheumatisme, slechte bloed- vorming (bleekzucht) en algemeene zwakte. Een goede weidegang, gedurende slechts één zomer, geeft aan
onze paarden dikwijls een meerdere diepte. Hoogbeenigheid is nog een gebrek van vele, overigens beste, jonge paarden. Eén zomer in 't land — is het remedie dat hiertegen het meeste baat. Van den gunstigen invloed door het „in de wei loópen" op het
zenuwleven uitgeoefend, ontdekken we in de dierenhuishouding niet zoovéél als bij den mensch, om de eenvoudige reden, dat het er met die zenuwen bij de dieren niet zoo allermiserabelst uitziet als bij den, met rede en met zoo veel begaafden, mensch — die intusschen dikwijls geen baas over z'n zenuwen kan blijven! Toch is het verhoogde stofwisselingsproces mede een gevolg van een krachtiger zenuwleven, waardoor sterkere prikkels voor het ver- richten van de levensfuncties gegeven worden. Een zeer gunstigen invloed van den weidegang zien wij nog,
voornamelijk bij paarden, ten opzichte van de hoeven. Immers slecht groeiende, droge, brokkelige en klemhoeven, zullen in de weide, zooal niet geheel genezen, toch veel verbeteren. De meer- dere groei van gezonde, elastische hoornstof, veroorzaakt door de verhoogde bloedstoevoer, wordt hier zeer in de hand gewerkt door het loopen in de zachte weide, waardoor de hoeven met hun ge- heele ondervlakte den bodem raken en daarin iets wegzakken, zoodat ook de straal over z'n geheele oppervlakte op den bodem aankomt, 't geen een goede uitzetting van het elastische straal- kussen — binnen en boven den straal gelegen — waarborgt. Deze werking van het straalkussen regelt de opvolgende uitzetting en inkrimping van den hoef, door welke afwisselende werking de bloeds- beweging in dat lichaamsdeel zeer wordt bevorderd. Ook de spieren, voor het paard van zoo'n groot belang, zullen
zich in de weide goed kunnen ontwikkelen, omdat ze, meer dan op stal, worden geoefend door de beweging welke de dieren dik- wijls in zoo ruime mate nemen. Veelzijdig is alzoo het nut dat door weidegang kan worden ver-
kregen. Te beter komen de groote voordeden tot hun recht, wan- neer wij door verstandige leiding de enkele nadeelen zoo gering mogelijk trachten te maken. H. A. K. |
|||||
DE TEUGELHOUDING BIJ HET SPRINGEN.
Het Hollandsche doen, en de buitenlandsche methode.
|
|||||||
„Methode tot inspringen",
|
|||||||
De groote internationale concoursen te 's Hage hebben ons sinds
1903 gedwongen te kijken naar buitenlanders, en er toe gebracht te erkennen dat hun methodisch springen goed is. Zijn de paarden of de ruiters der buitenlanders van betere kwa-
liteit dan de onze — neen — de meeste niet. Maar! wij willen zitten „model" volgens 't boekie — en de buitenlanders hebben in plaats van in 't „boekie" te lezen goed toegekeken hoe een paard in vrijheid sprong, hoe het daarbij gebruik maakte van verschillende lichaamsdeelen, en die opmerkingen hebben zij zich ten nutte gemaakt bij het berijden hunner springpaarden. Zij hebben 't talent hunne methode (laten slippen der teugels, het
paard niet in zijn vrijheid belemmeren tijdens den sprong) onberis- pelijk toe te passen met hand en zit. |
|||||||
133
|
|||||||||||
Die toepassing is zeer moeilijk, maar hun methode beter en ratio-
neeler dan het Hollandsche doen: d. i. teugels kort en vast, en 't paard verzameld tijdens den sprong. |
|||||||||||
Waarom ?
|
|||||||||||
Ik breng in herinnering wat iedereen weet, n.1. hals en hoofd
zijn 't paard een hefboom, een tegenwicht, in werking gebracht bij al zijn bewegingen, zelfs in rust, al naarmate het belasten of ont- lasten wil 'n voor- of achterbeen, of voorhand, of achterhand in haar geheel. De ruiter, baas zijnde over hals en hoofd, kan dusr door deze
in een of andere houding te plaatsen, vergemakkelijken of beletten de beweging van een of ander lichaamsdeel v. h. paard, bevorderen of verminderen de werking van zekere spiergroepen, — doch ook, indien de ruiter eenmaal 't plaatsen van hoofd en hals te zijner beschikking hebbend, zulks niet doet in overeenstemming met de uit te voeren beweging, belemmert hij de regelmatige uitvoering dier beweging niet alleen, doch is oorzaak, dat de belemmerde beweging plaats heeft ten koste van eenige ledematen. Dit feit vooropgesteld, ontleden we den sprong van het paard.
Deze is samengesteld.
1°. Aanloop.
2°. Zich verzamelen, 't zich „spannen", daarna het uitstrekken
der ledematen, waardoor de massa boven en over de hindernis gestuwd wordt. 3°. 't Neerkomen.
Wij merken op, dat de beweging van hals en hooid, door de
verschillende standen waarin zij zich plaatsen, hierbij: 1°. de spanning vergrooten van de lichaamsdeelen, die den afzet
moeten leveren; 2°. daarna dien afzet bevorderen;
3°. hun gewicht voegen aan dat van de vooruitgeslingerde massa
en daarmee ontlasten de spanveeren (lendenen en sprong- en achter- kootgewrichten); 4°. richting van de massa, tijdens den zweeftoestand beheerschen ;
5°. de voorbeenen ontlasten op 't oogenblik, zij bij 't neerkomen
na den sprong, de massa opvangen. |
|||||||||||
Aanschouwelijk dus in de schematische voorstellingen
47 48 49 en 50 51 |
|||||||||||
f
|
|||||||||||
/>
|
|||||
Fig. 48.
|
|||||
Fig. 49 en 50.
|
|||||
135
|
||||||||
Fis;. 51.
|
||||||||
Iedereen die een paard zonder ruiter over een fiksche hindernis
zag gaan, heeft 't bovenstaande kunnen opmerken, terwijl de foto- grafie anders zienden wel heeft moeten overtuigen (fig. 51). |
||||||||
Fig. 52.
Belet men de in fig. 49 aangegeven medewerking van hoofd en hals,
dan moet de sprong dus geleverd worden door snelleren aanloop, en ontspanning van lenden en spronggewrichten alléén. De hollandsche ruiters nu, door te springen met korte, vastge-
houdene teugels, beletten werkelijk daarmee aan hoofd en hals hunne medewerking aan de beweging te leveren. Hunne paarden springen dus zóó: zie fig. 53.
|
||||||||
136
|
||||||||||
Lenden, spronggewrichten en achterkooten moeten hierbij den
arbeid van hals en hoofd overnemen, zijn echter tegen dit overwerk op den duur niet bestand, moeten snel slijten, terwijl bovendien de onder deze omstandigheden springende paarden alle zijn op de voorhand, zelden licht. Zij moeten noodzakelijk als dollen op de hindernis aanrennen. En gebeurt het, dat zij, niettegenstaande de belemmering, toch
vlot en met groote handigheid (vergeef me 't woord) springen, dan is dit, omdat zij hebben geleerd ten koste van pijnlijke aanrakingen met de hindernis, de w^erking van hals en hoofd te vervangen dooi- de grootst mogelijke snelheid bij den aanloop en overinspanning van lenden en achterhand. Springen deze paarden tegen de hindernis of maken zij een fout
op 't oogenblik van neerkomen, dan vallen ze bijna onvermijdelijk, tenzij ze met een wanhopige poging tot strekken van hals en hoofd de (reglementaire) vuist forceeren, en den daaraan verbonden ruiter uit het zadel trekken. Immers slechts met behulp van hals en hoofd konden de gevolgen van de fout voorkomen worden, als niet de fout zelf reeds was vermeden door hals en hoofd ter beschikking van 't paard te laten. Uit een groot aantal foto's, genomen van Nederl. springpaarden
onder den ruiter, is ?t merkwaardig te zien, hoe vele paarden zich letterlijk verdraaien om zonder |
||||||||||
vallen over de hindernis te komen,
de monden open, (met recht „opge- |
A
|
|||||||||
sperde" kaken); de achterhand
rechts of links zijwaarts gedraaid, de hals met een hoek op de rug- gegraat, de ruiter rechtop maar vaak met ver vóór gestrekte onder- danen , en het zitvlak hoogehoed- hoogte uit den zadel — de eenige aanrakingspunten van paard en ruiter zijn mond-vuist (let wel, geen hand) en knieën. De meeste buitenlanders daaren-
tegen hebben tijdens den sprong de monden der paarden dicht, de handen op hare normale plaats, de halzen der paarden in actie, de teugels gevierd en toch zacht gespannen, het zitvlak in 't zadel, het bovenlichaam in de lenden soepel meebuigend. |
||||||||||
137
|
||||||||
Be wijze van springen van vele Hollanders, het „doen" noemde
ik het, is geen methode, is onaangenaam en hortend, niet vloeiend, om te zien, maar ook gevaarlijk voor de ledematen v. h. paard. Door de snelheid, verkregen met als een dolleman op de hindernis
aan te rennen, is het vele der Nederlandsche springpaarden moge- lijk, vastgehouden zonder fout, over een sloot van 21/2 a 3x/2 M. te komen, en zich over eene boom van 1.25 M. te slingeren, maar wee! — als zij over zeer zware samengestelde hindernissen worden gebracht — hoog en breed tegelijk! Dan komen de fouten der korte en vastgehouden teugels aan
't licht, en al wordt er niet „gevallen", de kans op succes w^ordt wèl, en feitelijk met opzet buiten gesloten. Met opzet, omdat de ruiter, wil hij zijn paard goed en veilig laten
springen, dit de volle beschikking over hals en hoofd dient te laten, d. i. tijdens den sprong de teugels tusschen de vingers te laten glijden als en zooveel het paard daaraan de behoefte doet gevoelen. Dan zit de ruiter vanzelf!
Dit is methode der buitenlanders!
Ik wensen de aandacht er op te vestigen, dat deze methode bij
hare allereerste toepassing niet onmiddellijk het resultaat zal geven, op paarden waarmee sinds jaren gepoedeld is! Paarden en ruiters dienen beiden opnieuw in africhting te komen
methodisch en dan zal 't resultaat verrassend zijn; d. i. de paarden dienen er eerst weer toegebracht te worden hals en hoofd te gebruiken en daarna de ruiters er in geoefend, zulks niet te verhinderen. Voor die methodische africhting verwijs ik gaarne naar het werkje
van den Ie Luit. der Veld-Art. W. L. v. Warme 1 o. |
||||||||
WAT NIET TE DOEN, BIJ DEN AANKOOP VAN HET PAARD.
'k Neem aan ge reeds zóó dikwijls gelezen hebt wat ge wel moest
doen, dat ge zulks van buiten kent. Voor 't geval ge onbekend zijt met wat ge niet moet doen, kan
't ondervolgende misschien dienen, 1. Niet vergeten von Wrangei's
„Der ein Pferd sucht, oder ein Weit ohne Mangel"
„Hat im Stall nie ein Rosz, im Bett nie ein Engel". 2. Niet bij den handelaar verschijnen, vergezeld van de heele
bitter-kletstafel als Areopagus. De man met „het oog" zij bij U, tenzij ge 't zelf hebt*). |
||||||||
*) Zie het artikel „Oog, theorie en portemonnaie".
|
||||||||
138
|
|||||||
3. Nooit Uw koetsier meenemen als adviseur. Hierover bestaat
een drama getiteld: „Kwik en Kwak logeeren in 't haasje." 4. Niet deelen Tante's angst: de paardenhandelaar heeft een ge-
weten waarin zijn brik met de vier „achten" rijdt. Tante's feitelijke angst, als ze dat zegt, is, dat de oppervlakte van uwe hippische kennis kleiner is dan de ruimte van een hoefzool. 5. Niet ,,uit de hoogte", niet „gewichtig" bij den handelaar:
„Want soms, gewoonlijk als we 't juist niet willen, „Scheurt de broek ons, bij de . . . .!" 6. Niet verzoeken geen gember te willen. — „Best meneer, —
t dier heeft 't trouwens niet noodig", een storm van de slimste bedreigingen barst los tegen de knechts en onderwijl . . . |
|||||||
Mg. 54.
is 't toch gebeurd! Men is
„rolvast"!! 7. Niet meenen: de natuur-
lijke stand van een paard is gestrekt. 8. Niet aan de tong gaan
hangen, om den leeftijd te be- palen*). 9. Niet een schijnhouw naar
't oog doen, om „blindheid" te zien. 10. Niet in de lenden knijpen;
als U gevraagd werd waarom ge 't wel deed „scheurt de broek". Fi#- 55' 11. Niet neerhurken bij de
*) Zie het artikel „Oog, theorie en portemormaie,\
|
|||||||
139
|
||||||||
achterbeenen om een spat te ontdekken. Dan „scheurt de broek"
twee maal! 12. Niet een schuifel zoo groot als een kippenei betasten onder
de opmerking: „hé, dat paard heeft een schuifel". 13. Nooit een gemonsterd paard afbreken. Vraag een ander te
zien. In dien tusschentijd: 14. Geen verhalen doen over Uwe familie, noch betoogen over
hippologie. 15. Niet te grif gelooven, als bij de monstering van een „cornet
a pistons" aan U gezegd wordt: „Voor een kenner als U, kan ik het niet verbergen, dat paard
is licht cornard — ikzelf, ben er mee ingevlogen." Of als U een stijven prijs gevraagd wordt; „voor U is de prijs
zooveel, — een ander vraag ik meer! 16. Niet op 't paard gaan zitten, voor het U voorgereden is.
|
||||||||
Fig. 56
17. Niet koopen, voor ge 't zelf gereden hebt buiten, in stap, draf
en galop, en zoo mogelijk alleen. 18. Niet aarzelen het geneeskundig onderzoek op te dragen aan
een veearts; over de belangrijkheid van een gebrek ten opzichte van de bruikbaarheid als rij- of tuigpaard, hebbe 't oordeel van den vee- arts echter eerst kracht, als hij zelf reeds de noodige paarden onder den zadel of tusschen de boomen „verbruikte." 19. Niet doen als Nathan Kohn en „twee bieden" als 10 ge-
vraagd wordt*). |
||||||||
*) Zie het artikel „Oog, theorie en portemonnaie,'.
|
||||||||
140
|
|||||||
20. Niet den monsterknecht vergeten, die zonder gember meeliep
en zich voor U liet uitfoeteren. |
|||||||
Fig. 57.
21. Niet over 't hoofd zien, dat de aankoop van een paard =
de aankoop van een loterij-lot. — Aan U, dank zij Uw „oog", of dat van den vriend, of den veearts, om het nummer te koopen dat de grootste winstkans geeft. 22. Niet procedeeren; 22 = dubbel elf!' T. T.
|
|||||||
STAPPEN!
|
|||||
(Historisch). Er werd opname in de con-
trole gevraagd van een rijpaard-volbloed. Meneer, ik houd niet van die dieren
— 't zijn trippelaars, ze kunnen niet stap- pen, maar zóó zóó draven, 't zijn zenuw- knoopen, waar je meer verdriet dan ple- zier van hebt. — Ik heb 't liever niet op de controle!
Dergelijke beoordeelingen houden wellicht verband met den eigen-
aardigen afkeer, die velen in Holland nog steeds gevoelen voor den volbloed als dienstpaard, — zijn volkomen verantwoord dooi- den eisch, dat een paard bij de exercitie stappen moet, doch stellig geven ze aanleiding tot spijt en tot een klein barstje in 't glazuur, dat er schittert op de ambitie onzer jongeren. Waarom dit?
Er schijnt nu eenmaal een flesch met chloroform aan den ingang
v. d. stal te moeten hangen, en dat is al niet prettig; er zijn vrij- willige snuivers daaraan genoeg — weinigen is al te veel! — doch waarom het aantal „rustige rust"-liefhebbers langzaam maar zeker vermeerderd door ook de niet-lieihebbers van een slaapmiddel, toch de flesch onder den neus houden? Als wij, zoo goed als de allerjongsten, straks die tintelende am-
bitie noodig hebben op 't oogenblik, dat men ons roept, naar buiten, 't terrein in, de hindernis over, de lange afstand door, in 't perk met den buitenlander, die ons onze prijzen komt betwisten op 't concours dat in ons land gegeven wordt, als we die energie noodig hebben voor ons zelf, voor 't paard en voor het corps, een energie waarvoor 't een genot is ze te geven en te verbruiken tot de laatste milligram, en dan nog voorraad te scheppen uit den wil, — zie, die energie schrijne men niet, die doove men niet! Men sluiere niet den gloed van 't starretje dat daar flonkert in onze ruiterziel, men temme niet, want tusschen "tam" en "laksch" staat geen zware hindernis, — daar is het terrein gewoonlijk vlak als een grasbaan, en 't gras is er malsch, helaas — maar waterig en zonder pit — goddank! |
|||||
142
|
|||||
Het paard moet kunnen stappen — accoord! — men geve den
tijd het dit te leeren — en blijft het na gezetten tijd een trippelaar, dan kome het paard niet op de controle, doch de ruiter wél onder controle, want die ruiter kent zijn vak niet! Ik houd staande, dat ieder normaal paard, een volbloed zoo goed
als een ander, kan stappen en goed ook, maar velen wil dit geleerd zijn. En als ik hiermede de handschoen slinger in 't kamp der „slaap-
middel-liefhebbers", dan ga de rekenschap van die daad hierbij — theoretisch in 't onder volgende en practisch, zoo men wil, om een inzet, varieerend tusschen 's Keizers baard en de waarde van een rijpaard — dit laatste uit te loven als prijs om 't schoonste en best gereden paard op een groot Nederlandsch concours ! Ieder normaal paard kan stappen, en als 't dit niet doet, dan is
zulks de schuld van den ruiter, die het niet in dien gang plaatsen en bevestigen kan. Ik bedoel hiermede niet, dat een van de vele trippelaars die er
zijn, afgestaan voor een rit van een uur, zelfs onder de meest rationeele toepassing van de vereischte hulp, direct stappen zal, — 'k acht 't zelfs zeer waarschijnlijk dit paard, niettegenstaande iedere poging van U, zal blijven trippelen! Maar ik bedoel Uw eigen paard, dat ge reeds eenigen tijd bezit, waarop ge gewoonlijk rijdt — welnu als dat paard trippelt — geen stap heeft — dan zijt gij
de schuldige — en niet 't paard. Er zijn vele trippelaars, — of omdat ze worden bereden door hen,
die geen notie hebben van de eenvoudige beginselen waarop „be- weging'' gebaseerd is, niet weten aan welke voorwaarden van houding en gewichtsverdeeling 't paard moet voldoen om te kunnen stappen, en onbekend zijn met de toepassing der middelen, om het paard in die voor den stap gunstige voorwaarden te plaatsen — óf — omdat dergelijke toepassing te veel moeite kost.
Deze laatsten zijn de genarcotiseerden — de ruikers aan de
chloroformfiesch — bij wie elke belangstelling verdoofd is en die graag van af de canapé „trek uit sabel" meemaken ! — Die zijn rijp voor desertie, in tijd van vrede, van 't paard naar de automo- biel, van „sport" naar tran„sport'\ Ons blijft de vraag: hoe beweegt zich 't paard in stap?
Bij ieder paard ligt de oorsprong tot langzame beweging in 't begin
van vallen van zijn gewicht (zijn zwaartepunt) of vooruit, of ach- teruit, of naar rechts of naar links. Dit begin van vallen is gewild door 't dier zelf, of een gevolg
van invloed van buiten, in casu — van de inwerking v. d. ruiter. Is 't de wil van 't paard om voorwaarts te gaan, dan brengt
't zijn gewicht, zijn zw. p., naar voren en opdat het hierdoor niet valle, voorkomt het dien val mechanisch, door vooruit te plaatsen |
|||||
143
|
||||||||
ter ondersteuning v. h. gewicht dat voorheen, in welks richting het
zw. p. zich verplaatste. Hield het voorwaarts gaan van 't zw. p. nu toch niet op, dan zou
de val alsnog plaats hebben; — zoodra dan ook die voorwaartsche beweging van 't zw. punt gestuit, ondervangen is door het rechter- voorbeen b. v., dan gaat 't zw. punt terug naar achteren tot boven 't linkerachterbeen — van daar uit rolt het gewicht weder onmid- dellijk vooruit, wordt ondervangen links voor, vandaar terug naar rechts achter en van daar weer naar rechts voor en zoo voort — telkens ondervangen door het gelijknamige been. De regelmatige natuurlijke stap, de eenig bruikbare, is 't gevolg
van 't vooruitbrengen en neerzetten van elk der vier beenen, in de volgorde r.v., La., l.v., r.a. enz. |
||||||||
Mg. 58. (Stappen.)
|
||||||||
Het neerzetten van elk been wordt veroorzaakt door 't „rollen"
van het gewicht, dat zich dus opvolgend bevindt boven r.v., l.a., l.v., r.a., r.v. enz. Deze verplaatsing, deze heen en weer beweging van het gewicht,
het zw. p., wordt geregeld door bewegingen van hals met hoofd; die zakken en worden gestrekt naar rechts voor, om het zw. p. naar r.v. te krijgen, ze worden omhoog gebracht, en ingetrokken, naar l.a. om het zw. p. naar l.a. te brengen, gezenkt en gestrekt naar l.v. om 't gewicht l.v. te doen overhellen, opgebeurd en ingetr. naar La., enz. ('t gevoel van langs den omtrek van een 8 „gedeind" te worden, dat sterk de lange stap van een volbloed geeft). |
||||||||
144
|
|||||||
Wij stellen hieruit het axioma: De stap ontstaat uit de „rolling" van
het zw. p. tot telkens boven een been, en wordt geregeld door 't zenken (strekken), opheffen (verkorten) van hoofd met hals. De eerste voorwaarde dat een paard kunne stappen, is dus dat het
de beschikking hebbe over hals en hoofd. Speelt in den stap hals met hoofd een belangrijke rol, we weten
tevens dat de hals zeer nauw verbonden is aan de lenden, zóó dat als de lenden gespannen, samengetrokken worden, de hals zulks ook wordt, en de laatste zich hierbij opheft, zich verkort en ach- terwaarts gaat. In dezen toestand verplaatst zich het zw. p. naar achteren, en blijft boven 't achterstel, zoolang de samentrekking van lenden en van hals volgehouden wordt. Die samentrekking wordt geleverd of door het paard uit zich zelf,
|
|||||||
Fig. 59. (Trippelen.)
het „houdt zich terug", het „geeft zich niet", of door den ruiter,
die 't paard terughoudt door 't hoofd op te beuren en den hals in elkaar te schuiven — doch het resultaat is 't zelfde, n.1.: het zwaar- tepunt is en blijft boven het achterstel, en kan niet meer naar voren rollen, het „stappen" wordt bemoeilijkt. Doch niet alleen het zw. p. wordt vastgezet door saamgetrokken
lenden, niet alleen de hals wordt bemoeilijkt, zoo niet belet om hare veerkracht (uitstrekken en intrekken) te behouden, doch die volgehouden samentrekking vermindert ook de maximum werking der beenen. We weten toch dat de lengte der stappen, niet alléén afhankelijk
is van de draai wijdte der betrokken gewrichten, doch ook een |
|||||||
145
|
|||||
gevolg is van 't welven en ontwelven der lenden. Immers hoe meer
de lenden bol staan, hoe meer de achterbeenen de voorbeenen zullen kunnen naderen; hoe meer de lenden hol staan (d. i. door strekken der lendenspieren), des te meer zijn de achterbeenen van de voorbeenen verwijderd. En er even aan herinnerend dat het in elkaar trekken van den
hals gepaard gaat met het bol staan v. d. lenden, het uitstrekken, met het hol staan der lenden, onverschillig of 't een gevolg of oorzaak is van 't ander, komen we tot de conclusie dat de maximum lengte van stap, met behoorlijke regelmatigheid wordt verkregen, en niet anders is te verkrijgen dan door de gelijktijdige samenwer- king der drie factoren: Ie. Strekken der lendenspieren (waardoor de lenden hol staan,
zich ontwelven). 2e. Strekken van den hals.
3e. Strekken van 't been.
Dit oogenblik van strekken, wordt onmiddellijk voorafgegaan
door een oogenblik van welven. Het paard dat zich verzamelt, zich in elkaar schuift = gespan-
nen boog. Ontspant 't dier zich, strekt het zich, = boog die, zich ontspan-
nend, de pijl voortstuwt. Evenmin als de steeds gespannen boog de pijl zal voortstuwen als
er geen ontspanning volgt, evenmin kan het steeds in zich saam- getrokken, „gespannen" paard, zijn zw. punt, zijn gewicht naar voren stuwen. Ergo — het paard dat geen stap heeft, dat trippelt, de beenen
onregelmatig en snel door elkaar ploetert, — de altijd gespannen boog, die zich niet ontspant, en is of een stijf, onveerkrachtig dus niet voldoend afgericht paard, of een zich stijfmakende, terughou- dende rakker. Het onvoldoend afgerichte dient dus veerkrachtig, „soepel", gemaakt te worden en de rakker gedwongen zich te ontspannen. Aangezien „het africhten", althans de methode daartoe, als bekend
mag worden verondersteld, bepalen we ons tot het ontspannen van den rakker die zich samentrekt. Wat men gewoonlijk in de practijk daartoe ziet aanwenden: het paard in den mond trekken, door met hooggehouden handen gelijkmatig beide teugels naar zich toe te werken, — doen we niet, omdat daarmee het tegengestelde van het beoogde resultaat bereikt wordt en het dier erger trippelen zal, ja moet. Immers door 't opheffen en achterwaarts brengen van den hals, wordt het zw. p. naar achteren gedrongen en daar vastgezet boven 't achterstel. In die conditie kan het paard niet stappen. Het trippelt óf het
10
|
|||||
146
|
|||||
gooit de beenen als een bikkelspel door elkaar, het „ijlt" om vooruit
te komen, doch het stapt niet. Instede van die fout te veroorzaken, beginnen we met een poging
onzen trippelaar den hals te doen zinken door met zeer laag geplaatste handen (desnoods ter laagte v. d. knieën) afwisselend het hoofd ietwat naar rechts en naar links te nemen. Niet achteruit werken! Daar 't paard trippelt, dus diagonaalsgewijze de beenen neerzet,
trachten we die diagonaal te verbreken door b.v. met de rechterhand (zeer laag geplaatst) hoofd met hals naar rechts te nemen, ietwat de linkerteugel hiertoe nageven en de linkerhand werkend in de richting links voor — rechts achter. De handen blijven in deze houding, de vingers zich sluitend en
openend, om te voorkomen 't paard zich op 't bit vastzet. Wat gebeurt er dan ? 't Linker voorbeen wordt ontlast en daardoor in zijn plaatsing
verlangzaamd, 't rechter achterbeen belast en zijn neerplaatsing dus versneld ; — waardoor het gelijktijdig verplaatsen v. d. diagonaal l.v, r.a. is verbroken en het trippelen op die diagonaal gestuit. Het r.v. been blijft overbelast, zijn plaatsing dus versneld, La.
been ontlast = langzamer onderzetten. Ook het gelijktijdig neer- zetten r.v. en La. is dan verbinderd. Beide diagonalen zijn ver- broken, het gecadenceerde trippelen eindigt. De beschreven teugel- houding belet 't paard naar rechts te wenden, of den hals geheel naar rechts te buigen. De hals is nog wel verkort, niet gestrekt, 't geen blijft zoolang 't paard niet ontspannen is, maar de hals is niet meer in de lengte-as van 't lichaam, zoodat zij niet de achterhand alleen belast, zooals 't geval was bij de verkeerde methode: handen hoog en gelijkmatig achteruitwerken, waarbij dus de hals in't verlengde van de ruggegraat bleef. Het zw.p., het gewicht, verdeelt zich thans over voor- en achter-
hand, blijft dus niet gezeteld in 't achterstel, maar wel boven 't r.v. en het r.a. been, het zijdelingsche stel beenen — zooals 't bij de eerste periode van den natuurlijken stap 't geval moet zijn. Dit doende, verkrijgt men bijna onmiddellijk stap van 't paard
— maar direct er op zal 't dier weer trippelen. Onmiddellijk zal de
ruiter de boven aangegeven handstelling en teugelhulp geven, en of het zijdelingsche stel r.v. r.a. of l.v. La. belasten. Het kan nut hebben er hier even aan te herinneren vele paar-
den linksch zijn, d. i. zich maklijker links buigen, de hals zelfs zoover zouden buigen tot de neus bij ons been komt, maar weerstand zouden bieden aan de werking van den rechter teugel. Totdat het dier door africhting volkomen buigzaam aan weerszijden geworden is, — is het dus aan te bevelen, om stap te krijgen, het hoofd en hals.
te nemen aan die zijde, waarheen het paard het 't maklijkste geeft. |
|||||
147
|
|||||||
In den beginne zal 't paard, na een paar stappen, weer pogen te
trippelen — de ruiter zal dit steeds beletten; alleen op deze voor- waarde zal de „rakker" snelle vorderingen maken in 't stappen. Dit is nu wel geen amusant werk, maar na korten tijd zal 't dier
zonder trippelen een geruimen tijd achter elkaar stappen. En als we bedenken hoe aangenaam 't voor den ruiter is een goed en regelmatig stapper te berijden, dat regelmaat en 't soepele der overige bewegingen verband houden met den ontwikkelden stap; en last not least, dat onze volbloed, althans niet meer onder 't motief „trippelaar" geweigerd kan worden — dan hebben we daarvoor gedurende een paar dagen wel iets ,,vervelends" over, dunkt me. „Stapt" het paard door toepassing der aangegeven hulpen, dan
is die stap kort en moet daarna verlengd, gestrekt worden. 't Verlengen van den stap. In den zadel op een paard dat vrij,
ruim en regelmatig stapt, nemen we waar, dat hals en hoofd de volgende bewegingen maken: a. vooruit en dalend strekken naar rechts voor;
o. intrekken en omhoog heffen naar links achterwaarts ;
c. vooruit en dalend naar links voor;
d. intrekken en omhoog heffen naar rechts, enz.;
iedere halsbeweging gepaard gaande met —, en vergemakke-
lijkend, het voon^Yplaatsen van het gelijknamige been. Hoe duidelijker en meer geaccentueerd deze halsbewegingen, des
te ruimer is de stap; hoe sneller die bewegingen elkaar opvolgen, evenzoo sneller is de stap. Wij gaan die bewegingen van hals en hoofd als middel gebruiken
om de lendenspieren te brengen tot ontspannen (bij vooruitstrekken van den hals) en tot samentrekken (welven, bij 't intrekken v. d. hals), om zoodoende de lenden lenig te maken, wetende dat lenige lenden een der 3 noodzakelijke factoren (zie boven) voor ruimen stap zijn. Daartoe begeleiden we met de handen die halsbewegingen —;
d. i. handen omlaag en naar rechts op 't oogenblik dat de hals vooruit en naar rechts — handen ietwat opheffen en naar links, |
|||||||
*) Als merkwaardigheid releveer ik hier, dat in Holland als stappen geëischt
wordt, trippelen een fout is en ijlen niet als zoodanig wordt aangemerkt (als ik bedoel den prijswinner van de Tally-Ho 1903 B. o. Z., die ook prijzen als schoonste en bestgaand rijpaard had, doch die nauwelijks één stap deed, zijn de ingewijden georiënteerd). |
|||||||
148
|
|||||
op 't oogenblik dat de hals zich uitrekt en naar links achter op-
gericht wordt, enzóóvoort. Langzamerhand dient die handhulp vóór te gaan aan de hals-
beweging, en zich te doen gevoelen, om zoodoende den hals uit te noodigen zich lager en meer naar rechts te strekken, zich hooger en meer naar links, achter in te trekken, enz. Het zwaartepunt van het paardelichaam volgt den hals in diens
bewegingen, d. i. verplaatst zich gelijktijdig met 't uitstrekken en intrekken v. d. hals, respectievelijk naar voor en achter, boven voor- en achterbeen ; het zwaartepunt wordt bewegelijk en „rollend", en indien de ruiter niet plotseling meer vraagt, dan de lenigheids- toestand van zijn paard oogenblikkelijk aan loslaten van rug- en lendenspieren gedoogt, zal het paard zijn stap regelmatig moeten verruimen. Door de halsbewegingen worden de schouders bewegelijker, losser,
de lendenspieren beginnen zich afwisselend meer en meer uit te rekken en samen te trekken, d. i. meer en meer geschikt tot welven en ontwelven. De hals alleen kan al het werk niet doen; we hebben een tweede
hulp om die lendenspieren te oefenen in samentrekken (welven) en uitstrekken (ontwelven). Die hulp laten we geven door de achterbeenen van het paard
en wel middels den kuitslag. Ik bedoel: als de ruiter, eigen spieren ontspannend, op een
paard zit dat ruim stapt, merkt hij, dat z'n beenen (des ruiters natuurlijk) „bungelen", en elke kuit beurtelings van het paarde- lichaam afslingert en er tegen terugvalt. De ruiter zal dat terugvallen accentueeren door het terugvallen
tot een lichten slag met den kuit (niet met hiel of spoor) te ver- sterken. Die kuitslag vermeerdert het overplaatsen van het paarden-
achterbeen. Plaatst het achterbeen zich „onder", dan is hiervan het gevolg, een samentrekken, een welven, een bol staan der lendenspieren; hoe verder het achterbeen onder wordt geplaatst des te boller de lenden zich welven, èw, des te verder de geheele massa van het paard dan naar voren wordt gestuwd bij 't strekken van dat ondergeplaatste achterbeen; de stap van het voorheen wordt dan langer. Het „onder"-plaatsen helpen we met den kuitslag; het geheel
uitstrekken van het achterbeen en dientengevolge het maximaal wegstuwen der massa naar voren, bevorderen we door den zit. |
|||||
149
|
|||||
Immers, werkelijk in den zadel gezeten voelen we op een stappend
paard, dat onze dijen beurtelings naar beneden gaan, op het oogenblik dat het ondergeplaatste paardebeen zich strekt, d.i. de lenden zich ontwelven (hol gaan staan). Als dus de ruiter het naar beneden gaan zijner dijen versterkt, afwisselend op iedere dij doorzit, zal hij ook de ontwelving bevorderen. Die grootere ontwelving maakt aan het paardenachterbeen mogelijk langer op den grond te vertoeven, zich meer te strekken en zijn maximum „stuw" te leveren. De geheele stap wordt dus ruimer en langer.
Wij komen tot het resultaat, dat zoodra het paard lenig begint
te worden, het verruimen van den stap langzamerhand tot een maximum kan worden opgevoerd door het in werking stellen van alle bewe- gingsorganen, — dus a., hals met hoofd die hun invloed uitoefenen op 't verplaatsen
van het zwaartepunt en op de lenden; b. de lenden, die, zich welvende, de achterbeenen gelegenheid
geven zich spannend onder te plaatsen (en omgekeerd) en zich ontwelvende, de achterbeenen brengen tot strekken (en omgekeerd); c. de achterbeenen, waarvan de werking belangrijker wordt,
naarmate de bewegelijkheid van hals en lenden toeneemt. Met de handen helpt de ruiter hals en hoofd, met de beenen onder-
steunt hij de lendenw elving, door den zit in H zadel werkt hij in op de lendeno^welving, en met deze drie hulpen werkt hij in op de achterbeenen, die den „stuw" naar voren opleveren. Gedurende deze periode stappe de ruiter lange hellingen op en
af —; op, noodzaakt het paard de lenden boller en holler te buigen dan op vlak terrein, en zijn zwaartepunt vooruit te verplaatsen, om de massa naar boven te stuwen; af, noodzaakt het paard zijne lenden bol te buigen om zijn achterhand ver onder te plaatsen; het zwaartepunt wordt achteruit gebracht om het te kunnen doen dragen door de achterhand. Gedurende al deze oefeningen moet de ruiter met groote nauw-
keurigheid alle onregelmatigheid in de beweging beletten en alle overhaasting in het opheffen of neerplaatsen van een been voorkomen. Is het paard jong, dan af en toe afstijgen en zelf naast het dier stappen. Deze oefeningen in ruim stappen zijn voor het paard in den
beginne zeer vermoeiend, en dienen afgewisseld door draf en galop- tempo's. Ten slotte herhaal ik: de stap zij steeds regelmatig. T. T.
|
|||||
OVER WIELBANDEN.
|
|||||||
Aan de Redactie van „Het Paard"
te Groningen. „Ik zou mijn rijtuig willen voorzien van wielen met de meest
„voordeelige banden; onder „meest voordeelig" te verstaan: gemak- „keiijk voor de paarden en duurzaam in 't gebruik. „Ik dacht over caoütchoucbanden, doch hoor hierover zóó ver-
schillend oordeelen, dat ik me tot U wend, met het verzoek, mij „zoo mogelijk een met redenen omkleed advies te willen verleenen „of te doen verleenen. „Wilt U deze vraag openlijk in Uw blad behandelen, dan bestaat
„mijnerzijds daartegen geen bezwaar, mits U mijn naam niet noemt. „Bij voorbaat mijn dank.
Hoogachtend :
S.
|
|||||||
Geachte Heer!
Gaarne stel ik hierbij te Uwer beschikking, datgene, wat een
oude prakticus mij leerde omtrent wielbanden in verband met wrij- ving en trekkracht, en wat ik, door zien toepassen, juist weet. De arbeid, door een paard verricht om een rijtuig te trekken,
dient om de wrijving te overwinnen van de wielen over het terrein. Die wrijving, d. i. de grootte ervan, is in hoofdzaak afhankelijk van:
de geaardheid van het terrein en de geaardheid van het gedeelte
der wielen, dat met het terrein in aanraking komt (de wielbanden), van de grootte van het wiel,
van de assen,
van de zwaarte van het rijtuig op die assen,
van den afstand tusschen de assen,
van de hoedanigheid en afmetingen der veeren,
van de hoogte der paarden,
van de wijze van inspannen,
van de hand van uw koetsier,
en van nog veel meer factoren, waarvan de beschouwing ons op
|
|||||||
151
|
|||||
't gebied van rijtuigkunde en mechanica zou voeren, —d. i. buiten
onze bedoeling. Bepalen we ons, uit te leggen waarom ik als ivielband voor uw
rijtuig, boven alle andere soorten, de voorkeur geef aan pneumatics? d. z. caoutchouc-luchtbanden. De „pneumatic" is een caoutchouc binnenband, met lucht op te
pompen; daaromheen ligt een buitenband, die laagsgewijze bestaat uit caoutchouc en linnen, en versterkt is op de plaats, waar de band in aanraking met den grond komt. Proeven hebben bewezen, dat de pneumatic, vergeleken bij den
ijzeren wielband, een besparing geeft aan trekkracht, in draf groot 12 °/0 °P nagenoeg gladden, harden bodem (houten of asphaltpla- veisel, harde macadam), — van 20 °/0 op deze wegen, als ze bemod- derd zijn, — van 35 °/o °P slecht, onregelmatig plaveisel (de bestra- ting onzer meeste steden) en van 50 °/0 en meer, op wegen met karresporen, wegen met zwaar grind voorzien, of door sneeuw. In stap zijn die voordeelen aan de pneumatic verbonden niet zoo
groot —: worden echter veel grooter, hoe meer de snelheid, en het gewicht van het rijtuig toenemen. Denk eens aan de automo- biel banden! In tegenstelling met de „pneumatics" eischen de banden van
volle caoutchouc vervaardigd, grooter trekkracht dan ijzeren dito's als de wegen glad en hard zijn (asphalt). — Volle caoutchoucs zijn slechts in één geval boven ijzeren te preferoeren, n.1. als de bodem of week, of onregelmatig, of met sneeuw bedekt is — (uit het oogpunt van te leveren arbeid). Buitendien zijn de pneumatics voordeeliger dan de volle caoutchoucs,
en dus ook beter dan ijzeren, om de volgende redenen: — De inspanning van het paard vermindert in draf met 1/3, en
deze krachtsbesparing neemt toe alnaarmate de weg slechter wordt; daaruit volgt, dat bij dezelfde krachtsinspanning, benoodigd voor ijzeren wielbanden, men veel sneller gaat op pneumatics. — Het breken der schokken en trillingen op pneumatics, verze-
kert een langer behoud door een minder „lijden" van het voertuig, — het kan dus lichter van bouw zijn. Dit is een der hoofdredenen, waarom in Parijs, Weenen en Ber-
lijn, door de flakremaatschappijen tot do invoering van pneumatics is overgegaan. — (Men weet dat deze „bakjes" 60 tot 70 KM. per dag afleggen.) — Het rammelen en ratelen wordt bij pneumatics geheel voor-
komen. Voor de inzittenden is de pneuwielband heerlijk. — En wat de duurzaamheid der pneumatic aangaat, die is zeer groot! Hunne dikte en hunne samenstelling wrerken daartoe mede en proef- |
|||||
\ \
|
|||
153
|
|||||
onder vindelij k is dit bewezen door de invoering bij de huurrij tuigen.
Het slijten der pneumatics, zelfs op de gemeenste straatkeien,
op de slechtste wegen, op nieuw begrinde, is gering. — Dit klinkt vreemd, — maar als men bedenkt, dat achter die dunne laag zich een luchtkussen bevindt, dus dat de betrekkelijk dunne laag caout- chouc van vorm veranderen kan, zich buigen, en zich vouwen, zonder beschadigd te worden, omdat de lucht zich met den band verplaatst, dan is 't duidelijk, dat de slijting slechts gering kan zijn. Volle caoutchouc daarentegen schijnt op 't eerste gezicht veel
sterker en duurzamer dan pneumatic, maar is het inderdaad niet. — De volle caoutchouc wordt geknepen en geperst tusschen de steenen en den ijzeren wagenband als tusschen hamer en aanbeeld, — kan bijna niet uitwijken en wordt gekerfd. Bovendien is een versleten pneumatic gemakkelijker en goed-
kooper te herstellen dan een versleten volle caoutchouc. Ik raad U dus beslist pneumatics voor Uw rijtuig. — Michelin
te Parijs levert uitmuntende pneu's. Ik wil met deze verklaring geen enkel Nederlandsch fabrikaat afbreken; ken echter de Michelin en geen inlandsch fabrikaat. Michelin verkoopt bovendien geheele wielen kant en klaar met pneumatics, en met metalen of houten speken. De prijs van een pneumatic van 1 M. middellijn bedraagt ongeveer ƒ55, met 1.45 M. middellijn ongeveer f 75. In den beginne, vooral in de stad waar U woont, zal een met
pneumatics bewield rijtuig wat opzien baren —, maar alles went, en al staat 't wat vreemd in den beginne, we zullen er toch aan moeten wennen, — althans ik geloof dat pneumatics weldra alge- meen als wielbanden gebezigd zullen worden, omdat zij zijn: ge- makkelijk , aangenaam in 't gebruik, besparend zoowel in H verbruik van het rijtuigmateriaal als voor de trekkracht van het paard en om al die redenen niet duur! T. T. P.S. U schrijft „mits U mijn naam niet noemt." Dat zou zelfs
zonder Uw verzoek niet gebeurd zijn. — Nu U het echter als voor- ivaarde stelt, moet me de vraag van 't hart: Is U een beetje ijdel of een beetje bleu? — |
|||||
OVER „BOKKEN".
Aan de Bedactie van „Het Paard."
Ik ben in 't bezit van een 8-jarige Iersche merrie, een krachtig
gebouwd dier, het type van een goed dienstpaard. Het bezit echter een zeer onaangenaam gebrek, n.1. het bokt; al hetgeen ik gepro- beerd heb om dit gebrek te doen verminderen is tot op heden tamelijk vruchteloos gebleken. In den beginne dacht ik aan een gevoeligen rug en gaf het +
1/2 uur flinke beweging aan de longe alvorens het te bestijgen. Het hielp echter niet? evenmin het aanhalen van den singel tijdens het longeeren en deze dan voor het opstijgen eenige gaatjes losser maken, voorts zeer voorzichtig in den zadel gaan, licht rijden bij het aandraven, etc. Het resultaat was echter gering. Nauwelijks zit ik in den zadel
of het paard begint te bokken; heb ik de ruimte om direct in galop aan te springen, dan beperkt dit bokken zich tot omhoog beuren van de achterhand. Laat ik het paard na de eerste beweging in stap overgaan, dan herhaalt zich dit spelletje opnieuw bij overgang van stap in draf. Het dier is voorts nijdig van aard, het tracht b.v. te bijten en
legt de ooren diep in den nek, als een paard dicht in de nabijheid komt. Het bokt niet alleen bij het eerste wegstappen, doch even- eens telkens bij opnieuw aandraven. De merrie vertoonde zulks nog bij het laatste drafje na een jachtrit van plm. 15 K.M. Flinke beweging aan de longe, zelfs over hindernissen, alvorens op te stijgen, gaf geen resultaat; na eene morphine-injectie werd dit echter verkregen. Met het oog op de werking van de morphine op den darm, durf
ik niet tot voortdurende applicatie over te gaan. Zeer aangenaam zou het mij zijn, in een der volgende nos. van
„Het Paard" een artikel, dit onderwerp behandelend te vinden. Wellicht kunt U mij een wenk geven, hoe dit gebrek kan bestreden
worden. Bij voorbaat dank zeggend, met gevoelens van hoogachting.
B.
|
|||||
Geachte Heer!
Volgens uwe nasporingen bestaat er bij uwe merrie geen organisch gebrek. U zegt: 't dier lijdt niet aan nymphomanie. Zijn ook de nieren volkomen in orde? |
|||||
155
|
|||||||
Zijn de lenden sterk en goed aangezet?
Zijn mond en lagen volkomen gaaf?
Is het dier „terughoudend" van aard?
- Graat het met looplust, met loopijver? Schiet het op voor de beenen, en wijkt het voor zijdelingsche
beenhulp ? Zijt gijzelf zwaar? Is uwe hand licht?
Dit zijn alle vragen ter meer zekere diagnosestelling voor Uzelf!
|
|||||||
Fig. 61.
Indien gij de vaste overtuiging hebt, dat het „bokken" een gevolg
is van kwade gewoonte van het paard, en niet van pijn, dus een eigenzinnigheid, die uwe merrie zich veroorlooft jegens U, dan is aan dergelijken kinderlijken onzin spoedig een einde te maken. Vergun mij echter U op te merken, dat 't feit, zij na een jachtrit
van 15 K.M. van uit den stap bij het aandraven bokte, mij doet denken aan pijn, als gevolg of van stijfheid, of van zwakte, of van een organisch lijden. De morphine-injectie heeft de gevoeligheid door organisch lijden tijdelijk kunnen doen ophouden, ze kon niet de gevolgen van stijfheid of zwakte verhelpen; ik bedoel als het bokken uit stijfheid of zwakte voortkwam, zou zulks door injecties niet voorkomen zijn. Intusschen, afgaande op uwe diagnose „kwade geivoonte," zou ik
mechanisch ingrijpen, d. w. z. het paard in zoodanige houding plaatsen, dat het niet bokken kan! Let wel, het advies, dat ik U hier voor geef is geen „dressuur",
geen „africhting" van een rijpaard. — 't Heeft daarmee zelfs niets |
|||||||
156
|
||||||||||||||||
te maken, — dat kan niet middels een recept geschieden en behoeft
„ruitertact" als „'t eenige noodige," en die is niet te geef! Ik wil U echter wel een middel noemen, waarmee het paard
geschikt gemaakt kan worden voor verdere africhting en dat ge- baseerd is op de axioma: „belet een paard, maak 't hem onmogelijk, dat te doen wat ge
„niet wilt, zonder ruwheid, zonder brutaal geweld, zonder overver- „moeiïng, dan zal de indruk dat het zijn wil heeft moeten opgeven „voor uiv sterkeren, en de ondervinding, dat het, in 't bezit van „zijn volle kracht toch hulpeloos is tegenover uw macht, zoo groot „zijn, dat het van verdere poging tot verzet afziet." Om te kunnen bokken vermindert of eindigt het paard zijn voor-
waartsche beweging, maakt zich stijf en spant de spierbundels in den hals en langs de ruggegraat, onverschillig of daarbij de hals inelkaargeschoven, of naar beneden gestrekt wordt; indien het paard de ruggegraat buigt, doet het dit opwaarts. Om het bokken te beletten, moeten we het paard dus in eene houding
|
||||||||||||||||
62.
|
plaatsen, waarin het zich niet stijf
|
|||||||||||||||
kan maken, waarbij het zich den hals
en den rug niet naar eigen verkiezing spannen kan; dus: wij buigen de geheele wervelkolom (hals en rug) in horizontalen zin (zijwaarts), dan zal zoodra en zoolang die buiging plaats vindt, dóór die buiging, het dier niet meer kunnen bokken. Aanschouwelijk, en van boven ge-
zien (% 62). |
||||||||||||||||
\
|
||||||||||||||||
a. hals. b. ruggegraat.
|
||||||||||||||||
Fig. 634 Fig. 64.
|
||||||||||||||||
157
|
||||||||||||||||||||
Laat uw paard gehalsterd in de manege brengen, gezadeld, nor-
maal (vooral niet te vast) gesingeld. Verbindt aan den staart een soepel touw, van pinkdikte.
Bevestig dit aan een korte staart zóó (fig. 63) en aan een lange zóó (fig. 64). Laat tijdens de bevestiging een der voorbeenen van de merrie
ophouden. Plaats U dan tegenover den rechterschouder van het paard, front
naar 't paard, neem in de rechterhand het rechterhalsterbakstuk en breng daarmede 't paardehoofd naar U toe, neem in de linker- vuist het uiteinde van den strop om den staart en buig nu het paard, d. i. diens wervelkolom om U heen. Dus zóó, van boven gezien (fig. 65): Zet het paard in beweging, of door
het van achteren te doen aandrijven, of, zoo ge dit kunt, middels Uw rech- terhand aan het halsterbakstuk. Laat het dier op deze wijze vrij
snel om U heen „tollen", en stop na een twintigtal omwentelingen. Tot het doen „tollen" op deze wijze
|
||||||||||||||||||||
Mg. 65.
|
behoort werkelijk handigheid; zijt ge
|
|||||||||||||||||||
van Uzelf zeker deze genoegzaam te
bezitten, pas dan deze manier toe. Weet ge vooruit het paard niet met de rechterhand in beweging te
kunnen brengen en te houden, zoolang gij zulks verlangt, dan is het
eenvoudiger de staartstrop regelrecht aan het hoofd te verbinden.
Knoop daartoe het uiteinde met een strik, die gemakkelijk los
te trekken is, aan het halsterbakstuk, en buig zóó de wervelkolom.
Dus zóó, van boven gezien (fig. 6Q):
Plaats U achter de merrie en
drijf haar aan, het paard daarbij aan zichzelf overlatende. Dan tolt het des te sneller, al naarmate gij meer aandrijft. Denk er om dat gij het na een twintigtal om- wentelingen stopt, daar het zulks niet uit zichzelf zal doen. |
||||||||||||||||||||
Fig.
|
Vier dan het touw, zoodat het
|
|||||||||||||||||||
paard zich weer strekken kan.
|
||||||||||||||||||||
Nu
bijna |
bestijgen, onmiddellijk wegstappen en aandraven. Ik ben
zeker dat het resultaat verrassend zal zijn en er geen enkele |
|||||||||||||||||||
poging tot bokken geopenbaard zal worden.
Mocht onverhoopt uwe merrie toch nog bokken, dan direct het
|
||||||||||||||||||||
158
|
|||||
hoofd aan den staart verbinden, en opgezeten 't door voorwaarts
drijven doen tollen. (Het touw hierbij onder den singel door, en door den trensring
naar de hand, zoodanig, dat de ruiter opgezeten de spanning regelen en het tollen eindigen kan door te vieren). Neemt om U te helpen een geschikt man, en vooral: geen publiek
op de galerij! Denkt er om, daar zitten gewoonlijk de menschen, die stof leveren voor spreekwoorden over „koks" en „lange messen"! Als ge dit eenige dagen achter elkaar doet, en de merrie is tot
de overtuiging gekomen dat zij met den besten wil niet bokken kan, zal ze die onhebbelijkheid wel opgeven. lederen dag dient uw paard voorwaarts gereden te worden, vlot,
lang stappen, om lange stappen te krijgen, afgewisseld door be- daarde, lange galop. Voorloopig nie ttrachten te verzamelen, inte- gendeel uw paard de volle gelegenheid geven zijne spieren te ontspannen, dus geen terugwerkende handhulp! Dan moet volgen de natuurlijke welving en ontwelving der lenden,
het inelkaarschuiven en uitstrekken van den hals bij iederen stap, bij iederen galopsprong, — dan wordt uw paard soepel; door zijwaartsche buigingen der wervelkolom (slangenvolten) kunt ge die lenigheid steeds vergrooten. Die lenigheid als plaatsvervangster voor 't bokken is waarlijk wel eenige moeite waard! Ik zou U willen aanraden, nog geruimen tijd nadat ge het „tol-
len", middels een touw, achterwege hebt kunnen laten, iederen keer vóór het opstijgen het paard aan den trens te nemen en het aan de hand een keer rechts en een keer links om, om U heen te laten wenden! Mocht onverhoopt buiten, bij 't aangaan in draf, de neiging tot
bokken zich openbaren, neem dan onmiddellijk alle teugels in de linkerhand, strek de rechterhand op de rechterteugels omlaag. Buig U desnoods hiertoe voorover, knijp de rechterhand dicht op de helft der teugellengte en breng dan de rechter vuist achter uw rechterknieholte, waardoor ge den paardehals buigt en het hoofd naar U toebrengt; drijf uw paard in deze houding aan, dan tolt het rechtsom. Ik ben, indien uw paard niet ziek is, van het succes bij behoor-
lijke toepassing van de aangegeven methode zoo goed als zeker. T. T.
|
|||||
WAT ONDER „VERRICHTING" ALS VEREISCHTE VOOR
EEN FOKPAARD DIENT TE WORDEN VERSTAAN. Voor de eer alleen fokken — zouden er bestaan die 't doen? —
Zonder ons thans te willen verdiepen in de statistiek tot het ver- krijgen van antwoord op deze vraag, bepalen we de gedachten voor- loopig liever tot het fokken om het „substantiëele" deel van de glorie, zegge: om er „beter" mee te worden. Daartoe dient vóór alles, dat het begin van alle fokkerij, d. i.
de keuze der fokdieren, beruste op hechten grondslag, dus zooveel mogelijk op die gegevens, die de verwachting op een goed veulen rechtvaardigen en weinig kans geven tot de twijfelvraag: 't Wordt wel geen haas, ook geen konijn, Maar, o jé! wat zal 't wel zijn? Als dan vastgesteld is voor welk doel de te fokken paarden ge-
bezigd zullen worden, komen we tot de bepaling van den ideaal- bouw, van het ideaal-exterieur, van het ideaal-type van dat soort. Dat bepalen, zooals ik vroeger reeds zeide, doen sommigen mid- dels toepassing van gegevens uit wiskunstige tafelen, anderen weer anders, maar allen, zelfs die, welke hunne berekeningen op de manchet geschreven mede ter markt namen, komen, eenmaal tus- schen de paarden aangeland, tot de overtuiging, dat het „ideaal- monster" niet te vinden is, en zij zich dus — of moeten onthou- den van een aankoop, d. i. hunne fokplannen uitstellen tot dat wonder geschapen wordt — of zich tevreden stellen met een exem- plaar, dat het ideaal-type zooveel mogelijk nabij komt. Aangenomen dat in 't laatste geval het „oog" van hem, die kiest,
geoefend is; dat die persoon van buiten af kan lezen, wat en hoe dat alles is, wat de paardehuid bedekt; dat hij oordeelen kan dat al die deelen goed zijn, en dat daar waar zijne blik „x-straal"-dienst weigert, zijne ervaring, zijn „gevoel" hem de overtuiging geven „dat paard is goed", „dat paard moet in zich hebben materiaal, waar- mee de arbeid, waartoe ik z'n afstammelingen wil bestemmen, ge- leverd kan worden." Dan, op dat oogenblik, komt de vraag: kan dat dier z'n goed materiaal ook goed gebruiken, kan dat paard daarmee iets verrichten, en daardoor bewijzen dat 't materiaal waaruit het is opgebouwd niet alleen goed lijkt, maar ook deug- delijk goed is\ *
|
||||
160
|
|||||
En in plaats van ook op deze vraag een antwoord te geven,
valt „het oog" tot op een klein kiertje dicht, en de „proef" moet onze weetgierigheid bevredigen, we eischen het bewijs. Welnu dat bewijs is niet anders te leveren dan door de „verrichting" en die verrichting, dat examen zoo men wil, dient geleverd te worden op het gebied van den arbeid, waarvoor we het dier zelf, dan wel zijne afstammelingen bestemmen. In de menschenmaatschappij gaat het juist zoo; hij die aange-
wezen zal worden voor zekeren arbeid, moet examen afleggen en 'f bewijs leveren dat hij 't kan, al rechtvaardigt z'n uiterlijk 't ver- moeden dat zulks zoo is, ook al zou men op z'n voorkomen een voorspelling maken, dat hij 't zeker niet kan. Met H bewijs staat of valt iedere voorbeoordeeling; — en nu weet ik zeer wel, dat er op de wereld weinig ouder nieuws bestaan zal dan 't beweerde . . . toch breng ik in herinnering dat Marietje, omdat ze er zoo erg goed uitziet, dikwijls slechts op den blik van hare snoezige blauwe oogen geloofd wordt: „o! zoo'n perfect huisvrouwtje te zullen zijn." — Intusschen laat ons aannemen, dat dit de uitzondering is, die den regel: „alleen bewijs geldt", waar maakt. — En ons weer in de paardenwereld verplaatsend voor dat Tante
ons betrapt op „kwaadspreken", hebben we den vasten wil, ons door geen „lieven lonk" te laten afbrengen van het voor te leg- gen examen. En laat ons vasthouden aan dien wil, want als hier straks het „paard-Marietje" moedertje moet spelen, en de kleintjes zijn maar „min", dan wordt weer nieuw het oude wiegeliedje: „En was ik maar nooit getrouwd/' *
In ernst, als bij het voorbrengen ter keuring een hengst of merrie gepoetst, getoiletteerd en gegemberd, daarbij „gerikketikt" middels hoeden, zweepen, varkensblazen of barytonkoren, als dan dat paard „gaat" en zich monstert, is dan een deugdelijk examen afgelegd en het bewijs geleverd, dat het iets „verrichten" kan? — Mag op dezen draf besloten worden tot het oordeel: „bruikbaar voor ver- richting"? Wij gelooven van niet!
* *
Een paard dat rennen of draven moet, leert dat van veulenleef-
tijd af —; is het materiaal waaruit hij is opgebouwd niet goed genoeg, dan breekt het in elkaar, dan blijkt het, al was 't nog zoo schoon van vorm en uiterlijk, onbruikbaar en niet bestand tegen den arbeid, dien het te leveren had; maar breekt het niet in elkaar, doorstaat het schitterend den proeftijd, dan is dat paard een goed paard, een door verrichting bewezen goed paard. Is daarbij zijn bouw goed en doelmatig om veulens te verwekken of |
|||||
161
|
|||||
te baren, dan is zoo'n paard een aangewezen fokdier, vooral als
daarbij z'n vader en moeder, zijn grootouders ook goede verrich- tingen getoond hebben. En als zoo'n paard dan een verkorte pees, een dikken kogel,
mits achtergebleven uit den moeilijken harden strijd, heeft, dan is dit geen schandteeken, doch eerder een diploma voor afgelegd en geslaagd examen en geen reden tot afkeuring als fokdier, — niet waar? Als een paard, dat ploegen moet in zwaren kleibodem, bewezen
heeft dit te kunnen, deugdelijk te kunnen, en 't stamt bovendien uit ouders die bewezen hebben het ook te kunnen, dan is, bij overi- gens goeden bouw, dat paard een goed fokpaard, ook al zou door lengte van dagen de lenigheid in spieren, pezen en gewrichten, hoewel overigens gezond, ingeboet blijken. — Zoo'n dier wil zich dan niet meer laten „monsteren". ■*— Is dat daarom af te keuren? We gelooven van niet!
Als een koetspaard, goed van bouw en humeur r getoond heeft
de koets te kunnen trekken, het rijtuig te kunnen verplaatsen en als het na een volgens billijke eischen vastgestelden arbeidsduur, onvermoeid blijkt in z'n gang, als actie en volhardingsvermogen niet verslapt zijn, dan is zoo'n paard een goed fokpaard, vooral als z'n ouders het ook waren. En mocht de zevenklapper, balda- dig onder het dier afgestoken, een zijsprong, een uitglijden en dientengevolge een ontwrichten kogel, die nimmer weer normaal werd, veroorzaakt hebben, dan is de afkeuring, om dien kogel, als fokdier niet rechtvaardig. Wij geven toe dat het zeer moeilijk zal wezen, van alle letsel
aan exterieur het bewijs te verkrijgen hoe en waardoor dat letsel ontstond. We onderschrijven, dat nimmer «onder dat bewijs, dan wel zonder
een absolute zekerheid gevend onderzoek aan het dier, dat letsel, indien het in getvone omstandigheden een fout aan een fokdier zou wezen, over 't hoofd gezien mag worden. We zouden willen eischen, de absolute zekerheid van de echt-
heid van het bewijs, terwijl in elk ander geval we het niet geldig zouden verklaren, maar we zouden ook wenschen, dat indien twijfel aan de herkomst van een gebrek buitengesloten is, dat een paard, behept met een dergelijk letsel of gebrek, goedge-
keurd zou worden als fokdier; en niet dat het voor die functie werd afgewezen, omdat het zich niet meer laat monsteren. Een voorbeeld ter verduidelijking. In de noordelijke provinciën
van ons land kent ieder Oleon Selim, de hengst die bekend staat voor het verwekken van goede afstammelingen, doch in verband 11
|
|||||
162
|
|||||
met het meeloopen in een harddraverij voor fokhengsten een hoef-
ontsteking heeft opgedaan en hieraan meermalen heeft geleden. Ook zijn stand in de voorbeenen is niet best meer en toch ging hij als 14-jarige in 1905 nog voor + /' 1500 in handen van de Ver- eeniging te Pieterburen over. Die hengst thans af te keuren als hij op eene keuring verschijnt,
daar zal wel geen commissie over denken; maar als die hengst tot verleden jaar in Normandië gestaan had, daar gedaan had wat hij hier deed en onder overlegging der wettelijk erkende overtuigings- stukken, van zijn geschiktheid als vaderpaard, door iemand was gekocht en hier dit jaar ter keuring was gevoerd — nu dan was er van goedkeuren zeef waarschijnlijk geen sprake geweest. Die mogelijkheid mocht niet bestaan, en dit doet ze thans nog
wel in Nederland; niet alleen om de onbillijkheid gepleegd tegen den invoerder, maar omdat men der fokkerij een hengst zou ont- zeggen, die nog belangrijke diensten kan presteeren. En wat de verrichting betreft, zou voor de primeering van een
stamboek-koetspaardfokhengst niet een ernstiger proef wenschelijk zijn, dan het afleggen van 1600 meter voor eene sulkey of een licht rijtuigje binnen de vier minuten? Is dat een verrichting voor een koetspaard? Neen, niet waar?
Een rijtuig van een paar honderd kilo in behoorlijk goeden draf kunnen trekken zonder te verslappen, den ploeg door niet te zwaren bodem kunnen meenemen, zonder in 15 minuten nat bezweet te staan en te hijgen, maar vroolijk te kunnen gaan, daarmee zouden we langzamerhand (niets gaat in eens) tot het leveren van verrich- tingen bij primeering van koets-, resp. werkpaarden kunnen geraken. Ieder in z'n vak — het harddraversfokmateriaal een snelheidsproef,
het koetspaard soliditeit en uithoudingsvermogen en goede vierkante gang, het luxe- tuigpaard iets fijner, edeler in bouw, wat meer geest, ietwat meer snellen en sierlijken draf dan het koetspaard, en eindelijk de zware fokwerkpaarden de stoere kracht en de zware massa, om met onverzettelijken, kalmen wil bedaard de last te verplaatsen. *
Werd dit toegepast, dan zoude menig krom lijntje, zoo menig verhevenheidje dat thans bij zoo'n ter keuring gebracht dier het wantrouwen tot goedkeuring kan wekken, blijken op den duur geen practisch nadeeligen invloed uit te oefenen op vermogen en misschien zou 't gebeuren dat iedere groote pijpomvang nog geen bewys van soliditeit van 't overeenkomstige been bleek te zijn, en dan zou wellicht blijken dat een stuk hardstaal en een stuk gietijzer |
|||||
163
|
|||||
een heel verschillende grootte moeten hebben, om 't zelfde te wegen
en om denzelfden weerstand te kunnen bieden. Onze bedoeling was 't de aandacht onzer fokkers te vestigen op
een vraagpunt, dat in 't buitenland, — hoewel in de meeste streken ook nog niet voldoende — reeds lang de belangstelling heeft gewekt en er verrichting als vereischte voor een fokdier heeft doen stellen, en misschien zouden we niet langer behoeven te erkennen, dat onze paarden dikwijls „aan de hand" alléén een goed figuur maken. * *
Een „spiegeltje."
Naar aanleiding van het bovenstaande hoorden wij meerzijdig
de opmerking: „Nu ja, dat is in theorie heel mooi — maar de praktijk, och de praktijk van de verrichtingsproef, daaraan zijn te veel bezwaren verbonden." Arme praktijk, die steeds de verantwoording moet dragen, zoowel
als van hetzelfde beginsel gezegd wordt „het kan wel", als dan weer „het kan niet" — al naar mate de lust tot proefondervindelijk onderzoek respectievelijk groot of klein is. Is dat wel billijk ? Zou 't niet juister zijn de praktijk zelf te doen antwoorden? Een filosofische Kaffer zei mij eens: „Gij witmenschen zijt aar-
dige lieden — als gij koude handen hebt blaast ge er in om ze warm te krijgen — en als ge warme soep hebt, blaast ge er in om ze koud te krijgen." — En als ik op daareven genoemde wijze de praktijk hoor aanhalen om nu eens aangevoerd te worden voor „het kan wel" en dan voor hetzelfde beginsel weer eens „het kan niet" — dan wordt de herinnering aan die Kafferopmerking wakker. Zeker, de zwartman had gelijk — alleen 't hangt er maar van af
„hoe men blaast" en zoo hangt de proef op de som omtrent de deugdelijkheid van een beginsel dikwijls af van de wijze hoe ze praktisch wordt toegepast. Hoe de verrichtingsproef wordt geëischt en toegepast, op o.i. prak-
tische wijze, blijke uit ondervolgend schrijven en Reglement, ons den 4 Febr. door den Ritmeester b/d., Directeur van het Konink- lijk Westfaalsche Landgestüt, Freiherr von Schorlemer, toegezonden. Voor 1905 waren door de Westf. Paardenstamboek-fokkersvereeni-
ging uitgeschreven: Verrichtingsproeven en veulententoonstelling. Reglement,
De verrichtingswedstrijden bestonden uit ('s morgens):
1. Prijsploegen voor tweespan — hengsten en merriën ingeschre-
ven in het Westf. P. S. — 15 minuten een vierkant ploegen, de voren 30 cM. diep en 30 cM. breed (zandbodem). |
|||||
164
|
|||||
2. Zwaar trekken door zand, tweespannig — hengsten en mer-
riën Westf. P. S. Gewicht van de last, wagen inbegrepen, 70 centen. (7000 Kg.), 2 rustpauzen van 2 minuten. Afstand 1500 M. 3. ('s middags) Drafproef voor warmbloedmerriën, eenspan, afst.
3000 M., zandbaan, tijd 9 minuten. 4. Drafproef v. koudbloedmerriën, eenspan, 3000 M., zandbaan,
tijd 12 min. 5. Drafproef 4-j. hengsten, 3000 M.7 zandbaan, tijd 9 min.
6. Drafproef, tweespan warmbl. merriën Westf. P. S. en hunne
nakomelingen, 4000 M., zandbaan, tijd 12 min. 7. Gralopproef voor afstammelingen half bl. h. en m. West. P. S.
(rijpaarden). Uitgesloten, paarden die in 1905 in rennen ge- loopen hebben. Gewicht volgens de schaal (ouderdom en geslacht). Afst. 3000 M. 8. Drafproef voor 5-j. hengsten van het Landgestüt Warendorf.
Afst. 4000 M., zandbaan, tijd 12 min. Ons lijkt het duidelijk, dat in Westfalen hengsten en merriën,
die gedurende hun vorig bestaan niet anders hadden verricht dan in de box staan, dekken of veulens voortbrengen, dikgevoerd en alleen voor de monstering tijdens een keuring gegemberd werden losgetrokken, geen fraai figuur in deze proeven hebben ge- slagen. We zeggen „in Westfalen." — In Nederland komt dergelijke
verpleging van fokpaarden immers niet voor, evenmin als bij ons alleen en uitsluitend op monsterdraf en exterieur wordt gelet. — Neen, bij ons houdt men van de praktijk — en wij weten te goed
dat „schijn bedriegt." In Westfalen zijn o. m. de volgende bepalingen voor den wedstrijd
van kracht: Art. 3. De zweep dient zóó gevoerd te worden dat de paarden
van andere deelnemers niet gehinderd of opgewonden worden. Het hevig zweepklappen is verboden.
Art. 4. Op de premietoekenning is boven snelheid en gang, ook
de toestand van het paard na volbrachte proef van invloed. Bij 't ploegen en het trekken wordt op een rustigen, langen
stap gelet. Art. 11. In 't bizonder zal gelet worden op de ademhaling na de
verrichtingsproef. De Directeur van het Westfaalsch Landgestüt schrijft:
...... „ik vestig Uwe opmerkzaamheid op Art. 4 en Art. 11.
„We verlangen daarmede ieder harddraverij- of re»-karakter aan de
„proeven te ontnemen, en den aankoop van paarden met gebreken, door „onze fokkers van particulieren of handelaren te voorkomen. Bovendien |
|||||
t
|
|||||||||
165
„moet ook de bij Oldenburgsche en Oostfriesche paarden voorko-
„mende cornage uit onze fokkerij verbannen worden. „Alle proeven worden op zandbanen genomen, om adem en vol-
„hardingsvermogen in 't bizonder te kunnen onderzoeken. „Wij hopen met deze instelling een practisch, bereikbaar en voor
„den wereldhandel nuttig doel getroffen te hebben. Alle begin is „moeilijk, zoo ook hier; veel moet er verbeteren. Maar in ieder „geval willen wij voortaan niet meer met Vaderdieren fokken, die „de verrichtingsproef niet hebben afgelegd, omdat het tegendeel steeds „een hazardspel zou zijn, en wij zijn overtuigd dat onze fokpro- „dueten spoedig groote handelswaarde zullen verkrijgen". T. T.
|
|||||||||
WAT WIJ PAARDENHOUDERS VAN ONZEN HOEFSMID
VERLANGEN, EN MEENEN TE MOGEN EISCHEN. |
|||||||||
Fig. 67.
Niet, dat hij om moeder de vrouw ter wille te zijn, een nieuwe
plaat zonder fout in 't fornuis kan leggen, — niet, dat hij het slot waarin klein Jantje, speelsch als 't ventje is, de baard van den sleutel afdraaide weer „gangs" kan brengen, — niet dat hij een Collings-patent-as repareeren of een nieuwe krullentang voor Marie- tje's haartooi kan smeden, en niet, dat hij, uitverkoren tot bonds- |
|||||||||
166
rijwielhersteller van den A. N. W. B., onze fiets uit elkaar te peu-
teren, op te knappen en te „moffelen" weet. Het is ons bovendien onverschillig, of hij als hoefsmid zijn vrijen
tijd besteedt aan weervoorspellen, aan vrijage met Aafke, aan het „uit porren" gaan van vroeg opstaan willende visschers, het „be- lezen" van zieken of 't vangen van vinken. Maar wél verlangen wij van hem, dat hij in zijn werkuren als
hoefsmid ons een deugdelijk ijzer kan smeden, een hoef besnijden en het ijzer onder weet te plaatsen zooals 't behoort; en, indien hij zich de eer toekent de vakkennis van hoefsmid te bezitten en zulks verkondigt op het uit de smidse prijkend uithangbord of door het aannemen van 't beslag onzer paarden, dan mogen we ook eischen dat hij zulks goed doet. De paardenhouder, die zelf op de hoogte is, of meent te zijn van
het beslag, dat zijn paard hebben zal, bestelt de ijzers zooals hij ze wil, laat den hoef besnijden zooals hij zulks verlangt; in dit geval treedt dus op den voorgrond de kunde van den smid een ijzer op aanwijzing te kunnen smeden, een hoef te besnijden als aangegeven wordt; de volle verantwoordelijkheid voor het al dan niet passen, van de al of niet behoorlijke zwaarte v. h. ijzer, berust dan bij den paardenhouder en niet bij den smid; deze blijft slechts aansprakelijk voor het smeden en het hanteeren van houwkling, renet en rasp. Edoch, hoeveel werkelijk wetende paardenhouders zijn er? —
Niet veel — en waar de paardenhouder zelf niet weet wat soort ijzer zijn paard toekomt, en waarom een bepaald ijzer en geen ander gebruikt moet worden voor dat speciale paard in verband met den staat zijner voeten, stand der beenen, en den arbeid dien het ver- richten moet, daar eischen we, en mogen we eischen van den hoefsmid, dat hij onder volle eigen verantwoordelijkheid, berustend op kennis en ervaring, te werk gaat en naast smeedkunde blijken geeft van een uitgebreide kennis van den paardenhoef niet alleen, maar ook van de gangen en de spierwerking van het paard dat hij „nieuwe schoenen" geven zal. En is hij werkelijk hoefsmid, dan is telkens 't leggen van een doelmatig beslag, vooral bij abnormale hoeven, een zelfvoldoening voor den kunstenaar. Kunstenaar — is in dit geval niet te veel gezegd! Ieder die maar
een beetje weet hoe door het beslag de deugdzaamheid van een paard voor zijn werk staat of valt, en dat dit paardenwerk in de laatste jaren een groot gebied beheerscht, — dat in elke afdeeling van dit gebied ieder paard weer eigenaardig individueele eischen stelt, — zal van harte gaarne erkennen dat het hoefsmeden een kunst is. Of er geen verschil is tusschen het ijzer van een renpaard en dat
|
||||
167
|
|||||||
van een zwaar werkpaard, dat van een jachtpaard en van een ezel,
dat van een rijpaard en van een tuigpaard, tusschen ijzers waarmee een hengst gemonsterd zal worden en die van den vigelante-klep- per, tasschen het beslag voor een hoef met lage verzenen en een knolhoef en een volhoef, enz., te veel om op te sommen. Al die soorten kennen, het waarom ervan weten en dit kunnen aflezen op ieder paard voor datzelfde paard, is kunst! En toch — toch zien we nog maar al te veel smeden, op dorpen
en in steden, zich belasten met hoef beslag, terwijl bij al de kun- digheid in grof- fijn- en rijwielsmederij die ze wellicht bezitten, zij zoo goed als niets van hoef smederij afweten — en zie dat moest niet wezen. Ik weet wel, op een dorp kan een smid van hoefsmeden alleen
niet bestaan, dat is daar bijvak en de soort paarden die hij beslaat loopt niet te ver uiteen. — Niemand zal dan ook eischen dat hij zijn heele smederij laat varen, om enkel en alleen hoefsmid te worden. Doch in de steden, op groote dorpen en in de centra van paarden- fokkerijen, daar moest iedere hoefsmid, die zich zoo noemt, het ook zijn, D. |
|||||||
WAT WIJ HOEFSMEDEN VAN DE PAARDENHOUDERS VERLANGEN.
Aan 't vuur, het aambeeld en een paard staan mij de handen
gemakkelijker en vlugger om zonder praten te doen wat ik bedoel; maar ik zou toch gaarne naar
aanleiding van 't vorenstaande, even hamer en houwkling uit de hand leggen en even praten. Ik ben het geheel eens met den geachten schrijver, dat hij, die zich als hoefsmid uitgeeft, zijn vak meester moet zijn, maar ... de liefde kan niet van één kant komen, evenmin bij een vrijage met Aafke, als voor ons hoef- smeden in 't hoefsmidsvak. Evengoed als de liefhebberij er gauw af is indien Aafke den anderen kant uitkijkt tel- kens als we haar in de lieve blauwe oogjes staren, evengoed is de „aardigheid" voor ons smeden er af, als de paardenhouders ons bij hoeven brengen, die door hun schuld feitelijk niét meer be- hoorlijk beslagen kunnen worden. |
|||||||
168
|
|||||
Ik bedoel niet hoeven, die van nature abnormaal zijn in bouw
of groei, op zulke hoeven kunnen we juist toonen ons vak meester te zijn. Ze zijn den „echten" smid niet onwelkom, maar ik bedoel hoeven aan wier slechten toestand de paardenhouder schuld heeft; hoeven die goed en gezond en gaaf van aard zijn, doch die ver- verwaarloosd werden. Bij zulke hoeven gebracht stelt men ons wel een beetje voor het vraagstuk „hoe plukt men veeren uit een kikvorsen" — en wie kan dat? — Dat de paardenhouders er toch voor mogen zorgen dat van hunne
jonge paarden de hoeven op tijd worden besneden, en daarmede niet zoolang wachten dat de stand van beenen en hoeven er onder geleden hebben! Voorkomen is immers veel gemakkelijker dan genezen! En toch zien wij vaak, dat de paarden van den herfst tot het voorjaar op stal staan, dat dan naar de hoeven niet om- gekeken wordt, ja er zijn paardenhouders, die nimmer iets aan de hoeven laten doen, voordat het paard zijn eerste beslag krijgt. 't Gevolg hiervan is dat die dieren erg lastig zijn bij 't aankrijgen van de eerste schoenen, en hoewTel niet voor een kleintje vervaard, kan ik verklaren, dat een dergelijke klant gevaar oplevert voor den smid. Is dit billijk tegenover ons, zoolang ons beroep ons vak is beslaan, en niet dressuur, temeer daar de paardenhouder zoo heel gemakkelijk zijn paarden aan handgrepen aan been en hoef wen- nen kan? Zijn de paarden eenmaal beslagen, goed beslagen, dan gebeurt
het waarlijk nog te veel, dat hoeven en ijzers maar moeten zien zich zelf verder te redden; en in stallen waar turfstrooisel gebruikt wordt staan de dieren, vooral achter, in het natte doorweekte strooisel, 't gevolg is: warme, broeierige, weeke hoeven, en is de hoorn niet buitengewoon taai, dan moeten de hoeven slecht worden, dan veroorzaakt men opzettelijk rotstralen en weggevreten straal- kussen, en geloof mij, die kan de beste smid er niet aansmeden. Wel geeft hij den raad de hoeven te zuiveren, en den straal
daarna goed met bruine teer in te wrijven — dat gebeurt dan wel één, laat ons zeggen drie keer, maar dan is 't uit — tot de smid weer komt, dan wordt de hoef zelfs heelemaal ingesmeerd, en de smid moet maar zien dat hij de glibberige, kleverige buitenwand van den hoef vasthoudt. De hoeven aan de buitenzijde insmeren is zeker goed, maar dan
moet het ook goed geschieden, d.i. de buitenoppervlakte reinigen, en met vaseline inwrijven, en zulks iederen dag herhalen; dat is deugdelijk voor den hoef, maar het bestrijken met een brouwsel van twijfelachtig gehalte en altijd maar opnieuw, de eene laag op de andere, is slecht. Toch gebeurt het veel — en de smid moet dik- wijls met een mes den hoornwand van zoo'n korst ontdoen, voor |
|||||
169
|
|||||
hij werken kan. En al klinkt het vreemd, toch gelooven velen
niet dat die vettige korst de hoorn verstikt en onbruikbaar maakt. Wat de tijd van beslagwissleing betreft, wij hoefsmeden zagen
gaarne dat dit om de 5 a 6 weken gebeurde, in plaats van om de 'ó maanden. Denk niet dat ik overdrijf, ik herhaal, om de drie maanden, want er zijn, meer buiten de steden dan daarbinnen, eigenaars die in 't begrip verkeeren: zoolang het ijzer nog maar vast zit, zoolang gaat het nog wel". — Neen geloof ons, zoolang gaat het niet .... dan ten nadeele van pezen en gewrichten en van arbeidsvermogen van het paard, dus per slot ten nadeele van den eigenaar, èn laat ons oprecht zijn .... ook ten nadeele van den smid, die op deze manier niet de vergoeding ontvangt voor alle moeite, tijd en kosten, die hij besteedde om het hoef beslag te leeren niet alleen, maar die, als hij 's Zaterdagsavonds thuiskomt, daardoor dikwijls den blanken daalder mist, dien hij zoo graag gehad had om een cadeautje voor Aaf ke, of een hoed voor moeder de vrouw of een prentenboek voor klein Jantje te koopen. Het zou toch niet aangaan om Jantje te zeggen, als ik Zondag met hem wandel en zoo'n schijnbaar zuinige paardenhouder tegenkom: „Zie menneke, hij lopt met de centen van den smid in z'n zak." Jan zou 't misschien niet begrijpen, maar wat hij stellig niet be- grijpt is, dat er paardenhouders zijn, die hunne schroeven en in- steekkalkoenen bij den ijzerhandelaar koopen, omdat ze daar wat goedkooper zijn, dan de smid ze leveren kan. Zoo zijn er meer kleinigheden achter de coulissen van ons vak,
maar al die kleinigheden bij elkaar gevoegd worden één grootig- heid — en als de paardenhouders daarin ons hoefsmeden tegemoet wilden komen, bij St. Eloy . . . dan zou zulks voor ons hoefsmeden en vooral voor hen op het platteland zoo'n aangename aansporing wezen ons werk zoo goed mogelijk te leeren en uit te voeren, en — dan zouden, bij de eer „kunstenaar" te wezen, ook Aaf ke en Jantje gebaat zijn. S. (Uit: „De Hoefsmid" afl. 12 '05 en afl. 2 '06).
|
|||||
DE BEWERKING VAN HET NEKGEWRICHT.
Het nekgewricht verbindt hoofd en eersten halswervel, waarbij
de wijze van verbinding een vrije beweging naar alle richtingen toestaat, zooals men aan het paard in den natuurtoestand kan zien. De bewerking van dit gewricht heeft ten allen tijde de meeste
aandacht getrokken en de z.g. nekbuiging wordt door de meeste als het criterium eener goede dressuur beschouwd. Wenschelijk is het daarom eerst eens na te gaan in hoeverre de nekbuiging werkelijk hierop aanspraak mag maken. In het „Militar Wochenblatt" van 16 Oct. 1886 No. 85 heeft %*
(de schrijver der Natürliche Reitkunst) hierop antwoord gegeven in een artikel: „Zijn inhoud en vorm der tegenwoordige rijkunst met elkander in overeenstemming?", waaruit wij het navolgende ontleenen: Het is een eigenaardig verschijnsel, dat juist goede ruiters als
onderwijzer hun leerlingen niet zoo laten rijden, hun paarden in de dressuur niet zoo laten bewerken, als zij zelf er op zittende doen. Het onderscheid is het volgende: Zien we den goeden ruiter rijden, zoo bewerkt hij steeds het
geheele paard; hooren we hem aan als onderwijzer, dan houdt hij zich bijna uitsluitend bezig met het nekgewricht. Hoe is dat te rijmen ? Rijdt de goede ruiter zelf, dan bewerkt hij, zoo lang het paard
hem niet naar zijn zin gaat, onafgebroken met voortdrijvende hulpen (zit) en dan komen alle afwijkingen van het normale, ook wanneer deze bestaan in gebrekkige beenzetting, of gebrekkige rugwerking, in het nekgewricht tot uiting, hetzij door pogingen om zich aan de bijgebrachte houding te onttrekken, hetzij door in de hand te boren, door onrustige hoofdstelling, enz. Het verzet in het nekgewricht is dus voor den goeden ruiter de resultante van alle, den geregelden gang weerstrevend, verzet in het geheele paard. Door het verzet in het geheele paard te bestrijden en weg te nemen ,
heeft hij in waarheid het verzet in het nekgewricht overwonnen. Hij brengt de geheele wervelkolom in een geregelden vorm en als
bewijs daarvan komt ook het bewegelijkste gedeelte, en voor het oog het gemakkelijkst waarneembare gedeelte, hals en hoofd, even- eens in den gewenschten vorm. De goede ruiter zegt dus voor zich: „Zoo lang hals en hoofd bij
de verschillende oefeningen niet gewillig in de gewenschte stelling |
||||
171
|
|||||
blijven, zoo lang is de zaak nog niet in orde. Heb ik dat bereikt,
dan is mijn paard klaar." Hij mag in één woord in de hals- en hoofdstelling het criterium
voor de dressuur voor zijn paard zien, maar, alleen voor zijn eigen persoon. Dringt hij als onderwijzer deze privaat ondervinding in dezen
vorm aan andere ruiters op, dan zal hij steeds anders laten rijden, anders laten bewerken, dan hij zelf doet. En dit, omdat de principiëele fout van onze tegenwoordige gemid-
delde ruiters zetelt in het gebrek aan voortdrijvende hulpen. Hiermede staat en valt het recht om hals- en hoofdstelling als het criterium van de geheele dressuur te beschouwen, want ontbreekt den ruiter de noodige energie voor zijn voortdrijvende hulpen, dan dmait de logische gevolgtrekking: „heeft het geheel (de geheele wervelkolom) den juisten vorm gekregen, dan moet ook het onderdeel, hoofd en hals, den juisten vorm hebben aangenomen," om in den onlogischen onzin: „omdat het gedeelte hoofd en hals den (nog altijd maar schijnbaar) juisten vorm heeft aangenomen, daarom moet het geheel ook juist zijn." De verleiding tot deze bedriegelijke gevolgtrekking is voorzeker
groot. De moeilijkheid om de fout te onderkennen ligt reeds in het karakter der voortdrijvende hulpen zelve. Deze zijn hoofdzake- lijk gelegen in den zit, en in de juiste inwerking met het ruitergewicht, en zijn daarom veelal onbewust, instinctmatig. De goede ruiter zit voor zijn gevoel rustig, nagenoeg werkeloos
op het paard, is zich daardoor van de macht, door dezen schijnbaar stillen, in waarheid juist uiterst werkzamen zit uitgeoefend, niet ten volle bewust, en hij kan dit zijn leerlingen in den regel niet voldoende duidelijk maken, als het ware op hen overdragen. Het is ongetwijfeld logisch niet correct, om, wanneer de lichte
aanleuning aan de hand met laag geplaatsten neus daadwerkelijk verkregen is, doordien de rustige evenwichtszit van den ruiter, het paard eveneens zijn evenwicht heeft doen herkrijgen, om dan te zeggen: „Het paard is nu aan den teugel." Het is niet correct, wanneer door onderdrijven der achterhand en
de daaruit volgende rugwelving, het geheele paard in elkander wordt geschoven, waardoor de neus meer wordt bijgebracht, om dan eenvoudig alleen van: „Bijbrenging" te spreken. Het is niet correct, om, wanneer de gang, door het beurtelings
laten onderzetten der achterbeenen, in de buiging veerkrachtiger is geworden op de rechte lijn, om dit resultaat op rekening van de oefening „afbuigen" te brengen. En juist deze drie oefeningen omvatten in zich ongeveer de
geheele dressuur. |
|||||
172
|
|||||
Een paard, dat losgelaten, zich niet meer krampachtig vasthou-
dende, in evenwicht is gekomen, zich onder een gewelfden rug en veerkrachtig volgen der achterbeenen in elkander laat schuiven en ten slotte in een lichte schouderbinnenwaartsstelling beurtelings gewillig den binnen-achter voet onderplaatst, is zoo goed als klaar. Dat bij deze drie oorzaken ook drie parallelle werkingen van
hoofd- en halsstelling behooren, n.1. laag geplaatste neus, vermeerderde bijbrenging en een gebogen hals, spreekt voor het gemiddelde gebruiks- paard, waarvan bij algemeene beschouwingen slechts sprake kan zijn, van zelf. De ruiter, die een jong paard deze drie oefeningen leert uitvoe-
ren, kaji alles wat de campagne-ruiter als africhter noodig heeft. De juiste uitvoering dezer drie oefeningen bestaat voor het paard in de juiste beenzetting en rugwerking, voor den ruiter in den juisten zit en de voortdrijvende hulpen. Ieder rekruut ziet in de teugels uit instinct en zelfbehoud zijn
natuurlijk redmiddel; ieder ruiter, die het nog niet heel ver gebracht heeft, meent zijn paard met de teugels te moeten beheerschen. Wil de rijbaan-theorie kans hebben de richtige verhouding slechts eenigszins nabij te komen, dan moet zij tegenover dezen natuurlijken aandrang der leerlingen, alle teugelhulpen zelfs erg belasteren en de voortdrijvende hulpen erg in de lucht steken. De geschreven theorie moet natuurlijk zulke uitersten vermijden,
maar wel moet ze haar groot en waar grondbeginsel, dat hoofd- en halsstelling het gevolg is van een geregelde beenzetting en van een juisten vorm der rugwervelkolom door alle stadiums der dressuur heen en tot in de minste bijzonderheden laten doorschemeren. De beschrijving van iedere oefening behoort te beginnen met
gang, beenzetting en rugwerking en eerst daarna behooren hoofd- en halsstelling beschreven te worden. In dezelfde volgorde moeten ook de hulpen voor den ruiter beschreven worden, eerst de zit- en beenhulpen en daarna zoo noodig de teugelhulpen. Iedere oefening moet in den gang, waar zit- en beenhulpen werkzaam
tot haar recht kunnen komen , worden begonnen; stilstaande eerst dan mogen geschieden, wanneer het paard ook stilstaande door lichte hulpen met de achterhand ondergeschoven kan worden gehouden. Bij de beschrijving der fouten (gebreken) van de oefening moeten
eerst vermeld worden die van de beenzetting, dan eerst de fouten in hoofd- en halsstelling; tegelijkertijd moet er op gewezen worden, hoe de laatste het gevolg zijn van de valsche beenzettingen. Voorts zou een nieuwe terminologie in het leven moeten worden
geroepen, die voor iedere oefening, voor iedere betrekking tusschen ruiter en paard, een uit de functie van rug en achterhand afgeleide benaming bezit. |
|||||
173
|
||||||
Dan zou iedereen, die een af deeling of een paard onder den ruiter te
beoordeelen had, meer gedivongen zijn, zijn oog meer gevestigd te houden op het ware criterium van de opleiding of africhting, n.l. op den gang en de rust in het paard. De vorenstaande eerste helft van dit artikel is hier opzettelijk
voorafgegaan, ten einde vooreerst de betrekkelijke waarde der nek- buiging in het licht te stellen, terwijl bovendien hiermede gewezen kan worden op de treffende overeenstemming van beginselen van den Schrijver der Natürliche Reitkunst en van Steinbrecht. Gelijk bekend, hebben de samenstellers van het voorschrift op
de africhting van het artilleriepaard van 1900, eene afzonderlijke beschrijving van de bewerking van het nekgewricht achterwege gelaten, hoewel Steinbrecht deze bewerking onder den naam van „Abbrechen" wel degelijk in het Gymnasium des Pferdes heeft be- schreven. De reden van deze weglating zal gezocht moeten worden in de uitspraak van Steinbrecht: „Zoo nuttig deze oefening is bij eene juiste uitvoering, zoo schadelijk en nadeelig is zij bij eene onjuiste en slechte uitvoering", welke uitspraak door de samenstel- lers vermoedelijk is erkend. Ten einde zulks nader toe te lichten, moge het navolgende, genomen uit het Gymnasium des Pferdes, hier eene plaats vinden. Wanneer het nekgewricht onder den ruiter menigmaal zoo stijf
en onbuigzaam schijnt, is dit een gevolg van het doel, waarnaar de ruiter allereerst moet streven, het z.g. vastrijden van het nekgewricht, en waartoe het van nature zoo bewegelijke gewricht slechts gelei- delijk en door oefening kan worden gebracht. Bouw van hoofd en hals kunnen dit werk soms gemakkelijk, soms ook zeer moeilijk maken. De dressuur heeft ten doel het paard te leeren zich te bewegen
in de onvoorwaardelijk bijgebrachte houding aan den teugel, waaronder verstaan moet worden die houding van hoofd en hals, waarbij de ruiter met de teugels onvoorwaardelijk op de achterbeenen kan inwer- ken, waarbij de teugelwerking dus doorgaat en het paard noch aan de aanhoudingen weerstand biedt, noch deze tracht te ontwijken. Het nekgewricht is het eerste gewricht, dat de aanhoudingen
moet laten doorgaan en zoolang dit niet in de macht van den ruiter is, beperkt zich diens inwerking aUeen tot den mond van het paard. De stand tusschen hoofd en hals in het nekgewricht is dus alleen dan de juiste, wanneer de voortdrijvende kracht, door het nekgewricht heengaande, voelbaar wordt in de hand van den ruiter. De zijwaartsche buiging van het hoofd ten opzichte van den hals
(de zijdelingsche nekbuiging) kan bij een korten, zwaren hals en |
||||||
;
|
||||||
174
|
|||||
zware, vleezige kaken zeer worden bemoeilijkt, doch deze bezwaren
zijn in voldoende mate te overwinnen, om eene verzameling van het paard toch mogelijk te maken, al zal die van nature minder gunstige bouw ook altijd een nadeeligen invloed blijven uitoefenen op de handelbaarheid *van het paard. Tot de weeke deelen, welke de zijdelingsche nekbuiging moeilijk
maken, behooren de oorklieren. Deze klieren, organen van de speekselafscheiding, strekken zich in langwerpigen vorm uit van de ooren langs den achterrand van de onderkaak, terwijl het speek- selkanaal in de mondholte uitkomt. Deze weeke en gevoelige deelen zijn bij de zijwaartsche buigingen aan sterke kwetsing en drukking door de kaak blootgesteld, en de hierdoor veroorzaakte pijn zet het paard soms aan tot hardnekkig verzet en eigenzinnigheid. In het begin der dressuur wordt de klier eerst naar buiten ge-
drukt, en is dan duidelijk zichtbaar; later echter wanneer door verdwijnen van het vet en grootere rekbaarheid der spieren de noodige ruimte is ontstaan, wordt de klier naar binnen terugge- trokken en vindt dan een plaats onder den rand van de onderkaak. Dan eerst is de bewerking van het nekgewricht voltooid, kan de klier ongestoord zijn functie verrichten en heeft de toevoer van speeksel ongehinderd plaats. Tot bereiking van dit resultaat is een vlijtige en bijzondere
bewerking van den hals en nek een vereischte, welke bewerking bestempeld wordt met den naam van „Abbrechen". Hieronder verstaat men het stilstaande afwisselend rechts en links
buigen en bijbrengen van het hoofd ten opzichte van den hals, waarbij de hals en het geheele paard rechtuit geplaatst moeten zijn, zoodat uitsluitend en alleen het gewricht tusschen hoofd en hals de gewenschte buiging aanneemt. Wat dit zeggen wil, leert het volgende.
Het paard bezit in de 7 halswervelen en in de onderkaak een
achtvoudig middel om zich aan de juiste buigingen van het nek- gewricht te onttrekken, en weet dit stilstaande, waar het den verzekerden steun der vier voeten ter beschikking heeft, zeer handig te doen. Van de zijde van den ruiter behoort er een zeer fijn gevoel toe,
om te onderkennen of het paard het gewicht gelijkmatig op de 4 beenen verdeeld houdt, d. w. z. recht blijft, of niet soms bijna onmerkbaar het gewicht op de buitenvoeten overbrengt, of met den hals de beweging volgt, of met de onderkaak nageeft, in plaats van in het nekgewricht. Wanneer de ruiter dit onderkent, kan alleen een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid voor de sporen dit zich onttrekken van het paard verhinderen. Daarom moet deze oefening in hare volmaaktheid ook alleen be-
|
|||||
175
|
|||||
schouwd worden als een slot-oefening voor een hoogere dressuur,
met het doel het paard bij een hoog opgericht en hals, als een gevolg van buigzame heupgewrichten, een gemakkelijke en vrije stelling van het hoofd te verschaffen. Het buigen van het nekgewricht stelt dus altijd als eisch een
hooge, standvastige stelling van den hals en een juiste, gelijkmatige verdeeling van het lichaamsgewicht over de vier voeten, in één woord de houding van het evenwicht, stilstaande, en kan alleen dan met hoop op goeden uitslag beoefend worden, wanneer de ruiter de achterhand volkomen met de spoor beheerscht. Ontbreken deze factoren, dan zal het paard zich al heel spoedig,
vóór dat de ruiter er nog het minste vermoeden van heeft, zelfs al is het gunstig gebouwd, door valsche buigingen en knikken in den hals, aan zijn macht en inwerkingen weten te onttrekken. Zulk een knik in den hals ontstaat, zoodra, door het vormen van een gebroken lijn, twee halswervelen niet meer juist ten opzichte van elkander geplaatst zijn, daardoor met te geringe gedeelten van hunne gewrichtsviakten met elkander in aanraking blijven, waar- door een gaping ontstaat in de verbindingsketen van hoofd en achterhand. De door de wervelkolom bestaande verbinding tusschen voor- en achterhand wordt daardoor onderbroken, met het gevolg dat niet alleen de voortdrijvende kracht der achterhand, maar ook de aanhoudingen met de hand (de teugelwerking) in zulk een val- sche buiging blijven steken. Het paard vindt en zoekt daarin het middel zich aan de macht van
den ruiter te onttrekken. Zulk een gebrek komt in alle gangen en bij alle oefeningen weder te voorschijn, en kan ieder oogenblik een overigens voortreffelijk paard tot een ongemakkelijk en onzeker dier maken. Eenmaal ingeworteld is dit gebrek met de grootste moeite weg te ruimen, daar het veel gemakkelijker is een onbuigzaam deel buigzaam, dan een te buigzaam deel vast en straf te maken. Het gebrek ontstaat doordien de antagonisten der gebogen zijde
niet krachtig genoeg tegenwerken. Dit is de reden, waarom van den beginne af aan de rechte richting van het paard, d.i. het gelijkmatig rusten op de vier beenen, een hoofdvereischte voor alle oefeningen is, daar dit recht gericht zijn van het lichaam de juiste tegenwerking van de antagonisten nog het meeste waarborgt. Wan- neer zulk een enkele fout gang en gehoorzaamheid van het paard zoozeer in gevaar brengt, dan is daarmede de uitspraak van Stein- brecht, in den aanvang van dit artikel aangehaald, voorzeker gerechtvaardigd en hebben de samenstellers van het Artillerie- voorschrift verstandig gedaan de nekbewerking achterwege te laten, uit gegronde vrees, dat te velen zouden denken dat hun uil een valk is. C. |
|||||
OVER PAARDEN DIE ZICH NIET LATEN VASTZETTEN
AAN HET HALSTERTOUW. Jonge dieren, die voor 't eerst in een stand komen, rukken dik-
wijls aan het halstertouw zoodra zij bemerken, dat zij daarmee aan de krib vastgezet zijn. Bij de meesten gaat die eigenaardige weerspannigheid spoedig en vanzelf over. — Enkelen zijn er die hoe langer hoe erger te keer gaan, lastig worden en soms gevaar- lijk voor zichzelve en hunne buurlieden. Wordt niet ingegrepen door den eigenaar, dan wordt het dier vervelend, — en blijft ruk- ken ieder keer als men het vastlegt. Om het van deze onhebbelijkheid te genezen bestaat het volgen-
de afdoend middel. Neem een sterk stuk touw, vingerdik, maak hiervan een lus, leg;die
lus om het paard, een handbreedte achter de schoft en achter de elle- boogen langs loopend, trek het lange einde van het touw tusschen de voorbeenen door, zóó dat de lus om het paard sluit zonder te knellen, steek dat einde dan door den halsterring, van daar uit |
||||||
Fig. 69
door den ring waaraan het dier vast moet staan (zorg dat deze ring
zéér, zéér sterk bevestigd zit) en dan terug naar het kinstuk van het halster, en bevestig het daar met een knoop die gemakkelijk los kan. Maak het touw zóó lang, dat het dier een goede pas van den muur staat, en zorg dat het halster en al zijne deelen soliede zijn. Is de rukker dusdanig bevestigd in z'n stand of aan een muur |
||||||
177
|
||||||||
(op de plaats waar ge het middel toepast dient een flink dik stroo-
bed te liggen), laat hem dan alleen en blijf in de nabijheid. Zoodra het dier nu achteruit begint te trekken en te rukken,
trekt het zich zelf eerst de lus, die het om den romp heeft, dicht en daarmede zich zelf naar de muur toe. Na eenige verwoede pogin- gen om zich achteruit te werken, zal het vooruit springen, en op datzelfde oogenblik tot de overtuiging komen dat èn het knellen van de lus èn het vooruitgetrokken worden eindigt, om onmiddel- lijk weer te beginnen zoodra het dier achteruit loopt. De verkre- gen indruk is zoo overweldigend dat het dier, na een keer of wat met zich zelf gevochten te hebben, het halstertouw niet meer durft strekken, m. a. w. niet meer achteruit durft te loopen. Laat het een paar dagen met de lus om in zijn stand staan, telkens als het na het werk daarin terugkeert; neem dan gerust de lus af en het dier zal z'n slechte gewoonte uit zich zelf liever niet meer herhalen. Als èn de ringbevestiging, èn het touw èn het halster sterk zijn,
het stroobed voldoende dik is, is geen enkel gevaar of letsel te duchten. Ter voorkoming van de mogelijkheid dat het dier met de voor-
been en in de voerbak springt, is het aan te bevelen, het dier voor toepassing van het middel voor een vlakken hoogen muur te plaat- sen en het dan knielappen aan te doen. Tegen den muur springt het niet, en een ingemetselde ring is 't sterkst. Bijgaande afbeeldingen zijn van een nerveus paard op wien het
middel is toegepast. |
||||||||
Fig. 70.
Ter vrijwarig van schaving der uiterst dunne huid en hooge schoft,
was het lus-touw voor dit geval onderlegd met een zadeldekje. |
||||||||
12
|
||||||||
178
|
|||||||
Het middel berust op het oude bekende beginsel: Wilt ge een
paard beletten, iets te doen of na te laten, plaats het dan zóó dat het bij de uiting van zijn wil, staat tegenover een andere onwrik- bare wil grooter dan die van het paard, en die alleen werkt zoo- lang het dier zich verzet. Ondervindt het paard zijn machteloos- heid, dan is het ook met z'n wil gedaan en onderwerpt het zich, en opmerkenswaardig is het, dat hoe heviger het verzet, hoe snel- ler en beslissender het resultaat! |
|||||||
DB KRACHT WAARMEE EEN ZWEEPSLAG AANKOMT.
Het gebeurde kort geleden in een der steden onzer noordelijke
provinciën. De sneeuw had allen overvallen en lag in korten tijd een voet dik op de straat. Gespannen voor een kolenvracht stond een paard stil; 't had geruimen tijd den ongeveer 1800 K.G. zwaren last, onder inspanning van al zijn taaie krachten, tegen den ietwat opwaarts loopenden weg in beweging gehouden, hoofd en hals omlaag en naar voren, rug gewelfd, achterbeenen vlug beurtelings sterk gebogen en onderplaatsend; de wil was er, maar de voldoende kracht ontbrak om die gewrichten zoover mogelijk te strekken en er de 1800 K.G. mede door de pakkende dooiende sneeuw te drukken. Het arbeidsvermogen was tijdelijk verbruikt, het paard had ge- stopt. — „Vort" riep de voerman; even onrustig omkijken, maar 't blijft staan. „Toe dan, verdomme"! en.de slag snerpt een paar koorden over de oude taaie huid van 't dier, doch het blijft staan — niet uittartend of koppig het hoofd hoog en de ooren scherp naar achteren gespitst, klaar om te „ketsen" — maar dof, gelaten, in een houding, die een der vrouwelijke omstanders een „'t stomme dier" ontlokt. De vrachtrijder geprikkeld, neemt de zweep onder den linkerarm,
opent de rechterhand voor den mond, fluistert er iets in dat met „negeret" en speeksel verband houdt, grijpt er dan het handvat van de zweep mede, vat met de linkerhand het paard bij het bit, en .... ivèg dierenbescherming-theorieën! maar de kolen wagen bleef. Wat er alzoo gebeurde, is thans overbekend, gelooven we. Evenwel niet algemeen bekend is de kracht, waarmee zoo'n zweep- slag aankomt. Baron Henry d'Anchald te Parijs heeft zeer merkwaardige
onderzoekingen gedaan op dit gebied. Hij nam een blok gezui- verde, gekneede klei, dat over zijn geheelen inhoud zoo gelijkmatig mogelijk was aangestampt en overal ongeveer hetzelfde vochtge- halte had, dus overal in dezelfde laag denzelfden weerstand bood. |
|||||||
179
|
|||||
Op het vlak gestreken bovenvlak werden door eenzelfden man met
verschillende zweepen, telkens met aanwending van dezelfde kracht van hem die sloeg, slagen toegebracht. Daardoor onstonden er in de kleimassa groeven van verschillende diepte. Naast elke zulk een slagindruk werd daarna met het slagkoord,
dat den indruk achterliet, een indruk van dezelfde gemiddelde diepte gemaakt, thans mechanisch, middels opgeplaatst gewicht aan lood. Er bleek, dat de kegelvormig toeloopende, rondgevlochten,
zware slag aan den korten zweepstok van een vrachtrijder een indruk achterliet, gelijk aan dien verkregen met een gewicht van 144 K.G. Een striem toegebracht met een platten slag (vierhoekig in door-
snede) zonder boog aan een zweepstok van gewone lengte beves- tigd, toonde een groeve, gelijk aan die van een druk van 74 K.G. Een ronde slag zonder boog: groefdiepte van 67 K.G. druk. Een
vierkante slag zonder boog: groefdiepte van 54 K.G. druk. Een ronde slag middels een boog aan den stok bevestigd: groefdiepte van 35 K.G. druk. Hoeveel al deze kilogrammen voorstellen aan „pijn" kan iemand
zich ongeveer denken, als men weet dat een klap met een vier- kante liniaal, als jongen velen onzer door meester in de binnen- vlakte van de hand toegebracht, omdat meester ons „liefhad", zoo ongeveer een groefdiepte van 2.5 K.G. druk in klei achterlaat. Zonder in de verste verte den schijn op mij te willen laden ook
maar te twijfelen aan het nuttige en soms noodzakelijke van „aan- drijven" met de zweep, en zelfs het in werking brengen van een „lam handje" op zulke oogenblikken beslist afkeurend, wenschte ik op te merken ook hierbij een grens bestaat, welks overschrijden „goed" in „kwaad" en „onnut" omzet. Wellicht kan de herinnering aan 's meesters klap, en de versprei-
ding van de onderzoekingen van d'Anchald de overtuiging helpen vestigen dat een onbesuisde brutale striem het paard brandt, en de veroorzaakte pijn moed doet verliezen, in stede van dien bij 't paard op te wekken! Ronde, dikke en kegelvormig toeloopende slagen doen meer pijn
dan vierkante; zonder „boogeinde" aan den stok bevestigd doen alle soorten meer pijn dan met een boogeinde; en een gewone leeren slag van ongeveer 7 mM. dikte tot maximum 1,10 a 1,20 lengte op een veerenden stok met boogtop is ruim voldoende om aan te drijven! Let wel — ik zeg „aan te drijven" en bedoel niet correctie van
deugnieten en booze humeuren en reken onder deze categorieën zoowel het paard dat zich verzet en ondeugend is, als de koetsier, die een slag uitdeelt, omdat .... eerlijk zijn? . . welnu . . omdat |
|||||
180
hem de handen jeukten, omdat de fooi niet groot genoeg was,
omdat de „lamme bok" schrikte of aanstootte, omdat uit conser- vatief beginsel vóór 12 uur de man last van z'n humeur heeft, en ten slotte misschien omdat deze regelen gedrukt werden en — sommige menschen bepaald boos worden als men hun laat zien dat zij verkeerd dachten of deden. Intusschen aan dit alles heeft „het paard'' geen schuld, en heeft
zoo'n klap niet verdiend of noodig. Te beoordeelen wanneer een zweepslag wel noodzakelijk is, trachte ieder voor zich; met wat goeden wil en ervaring in het paardenvak leert men zulks, zelfs den verstrooiden professor-amateur-horseman! |
||||
OVER EENSPAN-TUIG (HEER-EQUIPAGE).
|
|||||
Fis. 71.
° . ■
Wat het paard betreft, dat wij ons voorstellen voor een heer-equi-
page te gaan tuigen, daarover heb ik vroeger uitvoerig een en ander medegedeeld. Zie art.: Het oog, de theorie en de portemonnaie, pag. 4. Om niet in herhaling te vallen stipuleer ik hier even, dat al fiatteert een net tuig de meeste paarden, de bestemming van zoo'n paard tot tuigdienst niet berusten mag op 't feit, dat het een zadelrug heeft, te lang is en van voren te wijd staat. Ik weet wel, er zijn „liefhebbers'', die een paard met een door-
gezakten rug, lange lenden en klomphoeven, een ideaal-type voor een rijtuig schijnen te vinden; — over smaak valt nu eenmaal niet te twisten, bovendien caricaturen bestaan; om dan ook't woorden- boek van de Vries en te "Winkel volledig te houden, ontraad ik de lezing van onder volgende tuigstudie, aan: Ie. den meneer, die om zijn dikbuikigen Oldenburger een rijpaard
te doen schijnen, het dier opsiert met een wit buffelleêren voortuig, daar waar een staartriem dienstig zou zijn om z'n zadel op de rechte plaats te behouden; |
|||||
182
|
|||||
2e. aan den equipagehouder, die zijn groote zwaarmoedige caros-
sier met een Amerikaanschen opzetteugel laat rijden, omdat hij en zijn koetsier dit „sport" vinden. * *
* Wat het tuig van een rijtuigpaard in 't algemeen, en bestemd
voor equipagedienst in 't bizonder betreft — de allereerste vereischte waaraan het behoort te voldoen is, dat het past! Dat klinkt naïf: ieder weet toch, dat correct rijden onmogelijk
is, als niet ieder tuigdeel op maat is en op z'n plaats zit; intusschen — die in onze groote steden en tijdens de belangrijke concoursen hunne oogen gebruiken, niet uitsluitend om er mede naar de „eendjes" te zien, maar ook om te kijken naar 't schoons op paar- dengebied, zullen opgemerkt kunnen hebben, dat juist dat passen zoo vaak bij velen een niet te bereiken, dan wel een kranig afge- zworen illusie schijnt. Zoo menig goed temperamentvol paard werd „lastig" en „onhan-
delbaar" veroordeeld, terwijl dit vonnis dan gewoonlijk berustte op 't feit, dat de rijder geen kennis had van het tuig, noch van het behoorlijk optuigen. Zijn kennis als rijder van
den bok te bepalen tot de wetenschap, dat Dentz riding- gloves tot de beste behooren, is niet voldoende; evenmin z'n kunnen te ontwikkelen tot op een hoogte, dat men een rijtuig kan voeren, zonder drenkelingen te maken, hoo- rnen en gemeente-eigendom- men te beschadigen of rail- groeven te verwijden; het is bovendien absoluut noodza- kelijk te kunnen voorkomen en verbeteren de fouten in gang of humeur van een paard, voordat het dier door insubordinair gedrag te kennen geeft bezwaar te hebben tegen ondoelmatige, knellende of slingerende wijze van aankleeden en aanspannen. De qualiteit en het uiterlijk van uw tuig is de steen waaraan
kenners uw goeden smaak toetsen en — zoo ergens — dan geldt hier: „Eenvoud is 't kenmerk van 't ware schoone!" Dus hoe minder een tuig overladen is met blinkend beslag,
kettingen en garnituren, hoe bescheidener de kroontjes en naam- cijfers, des te meer „ware" chic. |
|||||
183
|
|||||||
Strikken, pompons en pluimen, wapens en gegalonneerde schoft-
dekjes, worden slechts bij zeldzame gala-gelegenheden aangebracht, en alleen dagelijks .... aan het tuig van den heer „van" Korinten tot Rosijnen! |
|||||||
Fig. 73.
Echter, uit afschrik voor 't schitterende, alle ringen, gespen,
oogen en sleutels met zwart te doen overtrekken, is de zucht naar eenvoud te ver gedreven. Er is zooveel vroolijks en opwekkends |
|||||||
Fig. 74.
in 't rijvak, dat rouw- en begrafenisstemmingen daarin niet thuis
hooren! *
Uw tuig zij gemaakt van prima tuigleder en ... . handwerk!
Dit kunt ge echter voor een „koopje" niet krijgen, en als ge b.v.
bij de zadelmakers Wald te Groningen of Bouman te 's-Hage geen vreemde in de werkplaats zijt en ge ziet er patroons en |
|||||||
184
|
|||||||||
kundige werklieden aan den slag met een „fijn" tuig, dan geniet
ge en begrijpt ge, dat de degelijkheid van „handsewn" geld waard is Wat de kleur betreft, zwart zal gewoonlijk boven geel geprefe-
reerd worden, en in. i. terecht, ik acht die patte-de-canard-kleur tuigen leelijk, omdat ze nieuw zijnde, zoo akelig nieuw lijken, en gebruikt, zich moeilijk laten onderhouden, spoedig vlekken om per slot toch met zwart smeer kennis te moeten maken. Het garnituur is van berlijn-zilver, nickel of koper, al naar de
heerschende mode. — In de laatste 2 jaren is koper blijkbaar aan de beurt. Welk 't metaal ook zij, in gebruik dient het schitterend gepoetst. *
De deelen van een tuig voor een eenspan, hun plaats en 't „waarom" van die plaats behandelend, beginnen we bij 't hoofdstel. |
|||||||||
't Hoofdstel bestaat uit:
't kopstuk a,
't fronteel b,
de keelriem c,
de bakstukken met oogkleppen d,
de neusriem e.
|
|||||||||
Fig. 75.
Het kopstuk behoort te liggen op den nek van het paard, achter
de ooren, dus niet daartegen aan, d. i. het moet de ooren niet raken of hunne bewegelijkheid belemmeren. Het kopstuk wordt op z'n plaats gehouden naar voren door 't
fronteel, naar beneden en naar achteren respectievelijk door bak- stukken en keelriem. Het fronteel dient zóó lang te zijn en zóó laag geplaatst te worden
dat het de oorinplantingen geheel vrij laat. Heeft uw paard lob- of varkensooren, en duldt het de aanraking der tuigdeelen hieraan, dan vindt ge in kopstuk en fronteelplaatsing het middel „den schijn te redden". Een fronteel behoort van effen zwart leder of van effen metaal
|
|||||||||
185
|
|||||||
te zijn; voor een dogcart of ander licht tweewielig rijtuig mag het
gekleurd (één kleur) gedragen worden. — Een bloemknop of een bouquetje, mits zeer klein en bescheiden, bevestigt in de boven- passant der bakstukken en beneden de fronteelplaatjes, middels steeltjes van metaaldraad misstaat niet als ze in overeenstemming- zijn met de enkele bloemen in 't corsage van de jonge dame, die de equipage bestuurt! Dambordsgewijze en afwisselend met metaal en leer „gereepte"
fronteelen doen denken aan „lardeeren", en zijn dan ook alleen voor het slagerskarretje „fashion". |
|||||||
De keelriem zij soepel, en dient voldoende los gegespt te worden
(de vlakke hand er tusschen, in bijgebrachte hoofdstelling) om adem- haling en bloedsomloop niet te belemmeren. De bakstukken worden aan de stooten van het kopstuk gegespt
en moeten niet op maar naast den scherpen rand der jukbeenderen liggen. Zij behooren niet over hunne geheele lengte van passanten te
zijn voorzien, en deze laatste mogen nimmer van metaal zijn; de heer „van Korinten tot Rosijnen" zou u terecht beschuldigen van na-aperij. De oogkleppen zijn in de bakstukken geklemd en genaaid, vier-
kant of langwerpig vierkant van vorm, en aan de buitenvlakte overtrokken met zwart verlakt leder. Hierop kan het naamcijfer c. q. 't kroontje aangebracht, mits van bescheiden afmetingen. De kleppen dienen zoover buitenwaarts te staan, dat zij 't paard
een vrij uitzicht vooruit toelaten, ze mogen in geen geval oog of oogkas raken, en het middelpunt van de klep moet zich bevinden tegen- over het midden van het paardenoog. Het te ver naar buiten staan wordt verhinderd door verbinding
|
|||||||
186
|
|||||
der kleppen aan 't kopstuk (onder 't fronteel door) middels oog-
klepdragers. Het al of niet wensehelijke van oogkleppen is een twistappel
gebleven tusschen de vaklui, zelfs vriendelijke vereenigingen tot dierenbescherming hebben den lust niet kunnen bedwingen daaraan duchtig mede te knabbelen, en over dit onderwerp vele hunner notulen tot folianten doen aangroeien. Intusschen zullen oogkleppen eerst dan als antiquiteit in een museum aangetroffen worden, zoo- dra de dressuur van het tuigpaard algemeen even ernstig doorge- voerd zal worden als die van het rijpaard; ik bedoel, dat het rijtuig- paard ook zóó grondig afgericht behoorde te worden, dat het ab- soluut gehoorzaam in de hand is, gaat en blijft, ook zonder dat hem 't gezichtsvermogen gedeeltelijk benomen wordt. Ik heb hierbij het eenspan op 't oog, bij tandem- en meerspannig
rijden, zullen de oogkleppen, vooral bij eenigszins driftige paarden, wel zoo goed als onmisbaar blijven, daar 't gebruik van de zweep, bestemd voor één, storend kan werken op de gemoedsrust der overigen. Het bit. Uw bit zij van staal en behoort schitterend onderhouden
en „gepielemeurd"; booze tongen zeggen, dat daarom uw koetsier, als ge 't hem overlaat, bij voorkeur eene berlijn-zilveren of nickelen stang kiest. „Hony soit qui mal y pense" : — intusschen bedenke men, dat Engeland, hetzelfde devies voerend, toch ook een enkele maal „p . . p" aan z'n knikkers bleek te hebben. In 't algemeen is de ligging van een stang in den paardemond
juist, als 't midden van het mondstuk op 't midden van de tong- breedte rust, en ongeveer een vinger boven de hoektanden bij hengsten en ruins en een goede 2 vingerbreedten boven de hoek- tanden bij merriën ligt. De mondhoeken mogen niet opgetrokken worden, en de breedte van 't mondstuk dient zóó, dat het noch aan weerskanten buiten den mond uitsteekt, noch de lippen klemt. De keuze van het bit behoort te berusten op den toestand en de
gevoeligheid van den mond; deze laatste is weer afhankelijk van den graad van africhting en deze africhting wederom van de al of niet voldoende voorbereiding tot die africhting. Ouder nieuws dan deze bewering bestaat er wellicht niet onder
de zon, — toch zien we nog te dikwijls: geen voorbereiding — geen africhting — doch 't paard een tuig op — een stang in den mond — en tusschen de boomen. Lukt 't, dan is 't paard voor rijtuigdienst klaar, en lukt het niet, nu dan is 't dier een .... loeder! De normale vorm der lagen, vooral bij paarden met edel bloed,
is vrij scherp aan den bovenrand; dus, hoe dunner het daarop inwer- kend mondstuk, des te pijnlijker; bij stugge hand kan die pijn onduldbaar worden. |
|||||
187
|
|||||
In normale omstandigheden is dan ook een dik mondstuk 't „eene
noodige", terwijl men „langs lijnen van geleidelijkheid" komt tot dikke vleezige lagen en tongen, d. i. minder gevoelige paardemon- den, waarvoor een minder dik (echter nimmer een dun) mondstuk en ietwat langere scharen in aanmerking komen. Men onthoude echter wèl, dat zuurheid en stugheid bij een paard
9 van de 10 keer, niet veroorzaakt wordt door gesteldheid van den mond, maar wèl 't gevolg is van: onbuigzaamheid van hals en rug, stijve lenden of moeilijk te buigen spronggewrichten. Die oorzaken, voor zoover zij niet berusten op „gebreken",
dienen uit den weg geruimd te worden door dressuur, d. w. z. niet de gevolgen bestreden met een zivaren stang. Bij hem, die twijfelt waar 'm de kneep zit, stade diagnose „'t is
de mond" heel onderaan 't lijstje. De zelfoverschatting (die bestaat zelfs in 't rijvak) belette hem
niet om advies in te winnen bij een ervaren prakticus, vóórdat hij een greep doet naar een „patent" stang, en dan, om daarmee te kunnen rijden, halters koopen moet voor het ontwikkelen zijner biceps. De axioma luidt: hoe fijner, gevoeliger hand, des te eenvoudiger, zachter bit. In verband daarmee geeft het ongelooflijk groot aantal soorten scherpe en Mg. 77. samengestelde bitten, die uitgevonden, gebreveteerd
en gebruikt worden te denken. Intusschen niet iedereen heeft de rijhand van Jhr. Mr. W. Alberda
v. Ekenstein, M. Bar. v. Pallandt, F. F. Leopold, C. Nienhuis, M. v. d. Drift, Jan Kok Jr., Wijma, Mulder Sr. en Jr., van Spanje, Willem Riemer, de koetsiers van de H.H. van Hoboken en Jurgens Verbrugge en enkele andere Nederlanders. Waar nu aangeboren tact en fijn ontwikkeld gevoel, in de kunst
van africhting, in 't „bevingeren" van de leidsels en bedrevenheid in 't gebruik van de zweep, geheel of grootendeels ontbreken. daar dient surrogaat gebruikt, en moet wel gegrepen worden naar instru- menten waaraan getrokken kan worden, desnoods met „geharste" handschoenen. Zoo liggen er tusschen het eenvoudige „bokkebit" met z'n flauw
gebogen rand en een weinig pompend mondstuk, en de „patent- |
|||||
188
|
|||||
breekijzers" met 20 duim lange scharen, en 10 cM. hooge poort,
honderden nuances. Die te beschrijven is ondoenlijk. Iedere zadelmaker, met wat
gevoel van eigenwaarde, heeft echter een stangenkast; ik verwijs den lezer daarheen; daar vindt hij stellig curiosa en misschien ook wel martelwerktuigen, verfijnder dan in de folterkamers van ge- vangenpoort en panopticum, en getuigend van nog iets anders dan van 't „goddelijke" in den mensch! De opzetteugel. In de Residentie treft men hier en daar aange-
plakt anti-opzet-propoganda platen, met Engelschen tekst natuurlijk: poel-hup (pull-up), getaver (get over), komon (come-on) roept iedere Hoüandsche staljongen, die zichzelf als zoodanig respecteert en z'n meneer hoog houdt. Vraagt ge dienzelfden jongen echter of hij zelf „anti-bearing" is, dan antwoordt hij u stellig: weineen meneer! ik lust er wel twee — vooral pilsener! — O! dat „den-schijn-willen- hebben"! Welnu de opzetteugel zelve is zoo'n „den-schijn-willen-hebbend"
instrument. Echter van bedoelde reclameplaten „tellen we 't doel alleen en
rekenen d' uitslag niet", en 't doel is subliem, niettegenstaande 't Engelsch. De opzetteugel wordt gewoonlijk misbruikt; d. i. gebruikt om hals
en hoofd in hoog opgeheven houding te sjorren, dus als Spaansche ruiter. Waarom dit verkeerd is, nadeelig werkt op het paard, en boven-
dien zijn ifreftvermogen verminderen moet, heb ik uitvoerig behan- deld in een voorgaand artikel. Een goed gebouwd, goed afgericht paard behoeft geen opzetteu-
gel — edoch — minder goed gebouwde dieren treft men al even veelvuldig aan, als minder goed geschoolde rijders; daarom zal de opzet als hulpteugel wel voorloopig blijven. De opzetteugel, indien gebruikt, werke passief, ik bedoel hij moet
niet werken om het paard hals en hoofd te doen dragen in andere, dan de voor dat paard normale houding. Het hoog dragen wordt middels africhting verkregen.
De opzetteugel kan gebruikt worden tegen duiken of om het
achter 't bit kruipen tegen te gaan (bij tweespan om de hoofden op gelijke hoogte te brengen), dus in gevallen, dat het paard de houding, waarin we zeker weten dat het gaan kan, opzettelijk verlaat. Of het hoog geplaatst zijn van hals en hoofd gedwongen fraaiheid
is, dan wel een natuurlijke, ziet een ieder, die een beetje oog en begrip van evenwicht heeft. Echter de naïveteit van de menschen moet wel heel groot zijn, als zij hun paard steil in den opzet voor- |
|||||
189
|
|||||
rijdend, zelf meenen, of in 't idee verkeeren, dat een toeschouwer
gelooven zal, dat dat alles geen „schijn" is! De Amerikaansche (bovenkaaksche) opzet is een nuttig gedeelte
van het harddraverstuig in de sulky, maar behoort nimmer aan een paard voor een rijtuig; toch kan men bij menige victoria, landaulet of coupé, waarmee van „hard gaan" geen sprake kan zijn, ja zelfs in volle stadsdrukte slechts gestapt of zeer kort gedraafd kan worden, met de „Uebercheck" zien rijden. Grooter paskwil is ondenk- baar — die opzetteugel be- hoort en is alleen een nut- tig, ja onmisbaar tuigdeel op de harddraversbaan. — Waarom? Fig. 78. Op de baan eischen wij snellen draf, zonder „doorslaan" of „sprin-
gen"; wij behoeven om de sulky te verplaatsen, wèl de spierwer- king, maar niet het dood gewicht van het paard; met dit laatste behoeven wij als frefccoëfficient geen rekening te houden. Heffen wij nu middels den „Uebercheck" den hals op, neus
vooruit, dan gaat het gewicht, het zwaartepunt v. h. paard naar achteren, en omdat de opzetteugel vastgezet wordt en onrekbaar is, blijft het zwaartepunt achter, en wordt er stil-, vastgezet; daar- mee is dus de bewegelijkheid (het heen en weer rollen) van het zw.punt belet, dus een voordeel bereikt, want die bewegelijkheid bedreigde den regelmatigen draf, en bovendien is door het naar achter geplaatste zwaartepunt eene ontlasting der voorbeenen ver- kregen, die vrijer en verder vooruit kunnen grijpen, terwijl een gemakkelijker ondergrijpen der achterbeenen plaats vindt. De plaatsing van het zwaartepunt heet „balanceeren" van een
harddraver en is dus heel wat anders dan wat wij het „in even- wicht" gaan van een rij- of rijtuigpaard noemen. Het gewicht van een sulky is geen last, een rijtuig daarentegen over
de stadsstraten is wel degelijk iets dat tfreftkracht vordert, vooral bij 't aanzetten of 't gaan in langzaam tempo. — Tot het leveren van die trekkracht gebruikt een paard hoofdzakelijk zijn gewicht, dat het in 't gareel legt; om dat te kunnen doen moet het zwaartepunt dus vooruit gebracht kunnen worden; daartoe moet het hoofd en hals kunnen laten zakken en vooruitbrengen en dit alles kan niet, zoodra hoofd en hals met een Amerikaanschen opzet vastgesteld zijn. Die dus een paard voor een rijtuig, dat getrokken moet wor- den, voorziet van een Amerikaanschen opzetteugel, doet als hij die, |
|||||
190
|
|||||||
om beter licht te hebben, de lamp uitdraait. Dit middel zou in
Kampen wellicht geen verwondering wekken, — wèl, dat er in de hippische wereld ook Kampenaren worden aangetroffen. Het tuigdeel, waartegen het paard zijn trekkracht laat werken,
heet borst of gareel, al naarmate de samenstelling ervan. Het borsttuig is een platte, min of meer breede riem, voor de
borst langs loopend en hangende aan den hals middels den hals- riem (deze laatste al dan niet „gevorkt"), die ongeveer een hand- breedte voor de schoft op den hals rust. Voordeden van het borsttuig zijn: snel en gemakkelijk op te
leggen, één borst past op vele paarden (wat bij een gareel niet 't geval is), en de hals toont langer in een borst dan in een gareel; de nadeelen: het borsttuig ontneemt een paard gedeeltelijk zijne schoudervrijheid; is de borstriem smal dan snijdt het; bij voldoende breedte, en 't boeggewricht vrij latend (wat gewenscht is), drukt de borstriem op de luchtpijp; deze laatste vrijlatend, drukt de borst op 't boeggewricht en bij eenigszins zwaar rijtuig klemt zij de ge- heele voor-borstkas van 't paard. In het noorden van ons land wordt in equipage het borsttuig
wel gebruikt met een zoogen. „valsch gareeltje", een sieraadscol- lier; waarom ook niet? — Misstaan doet 't niet! — en of bij ons menschen zelf alles echt is, wat gedragen wordt om te bekoren ? ... In ieder geval, wij voor ons prefereeren in equipage het gareel.
Het gareel is samengesteld uit het gareel, de gareelbeugels,
't gareel- of sluitriempje en de trompet. |
|||||||
Fig. 79.
Evengoed als een ijzer naar den voet gesmeed, dient een gareel
naar den hals van 't paard gemaakt te worden — edoch — dat |
|||||||
191
|
|||||||||
laatste gebeurt niet dikwijls! toch is het passen, de goede ligging
van dit tuigdeel, van overwegend belang op den gang en de kracht van het paard. Een gareel behoort niet in zijn geheel een ovaal te zijn, en moet
|
|||||||||
Kg. 80. Fig. 81.
dus niet zóó, maar zóó,
nauwkeurig aan de gebogen zijvlakken van den hals aansluiten, op
den manenkam rusten (+ een handbreedte voor de schoft) en |
|||||||||
Fig. 82:
onder moet men de vuist tusschen hals (luchtpijp) en gareel door kunnen steken. Een te nauw gareel belet de ademhaling, een te wijd dito slingert, maakt schaafwonden, en werkt het regelmatige |
|||||||||
192
|
|||||
trekken zeer tegen. Een nieuw gareel behoort niet alleen stilstaand,
maar ook in gang voor 't rijtuig geprobeerd te worden; in snellen gang wijzigt het paard zijn hals en hoofdhouding, dus ook den halsvorm. Wie herinnert zich de kleine Champion hackney uit Poulton Le Fylde in den ring te Zorgvliet niet? diens gareel paste nauwkeurig stilstaande, in gang slingerde het (fig. 82). Evenwel kan slingeren, behalve door niet passen van het gareel,
ook veroorzaakt worden doordat de „trekkings" niet op de juiste hoogte in de gareelbeugels aangebracht zijn. Een gareel dient aan den binnenkant stevig opgevuld met paarde-
haar en vooral niet week of zacht te zijn. De Russen en Zweden gebruiken nimmer vulling in hunne gareelen, die van hard hout gemaakt zijn; de Omnibus- Compagnie te Parijs heeft met staalplaat be- legde gareelen. Harde zelfstandigheid eischt zuiver passen,
doch veroorzaakt dan ook nimmer drukkingen of wonden; de breedte van een gareel dient overeen te komen met de zwaarte van den te vervoeren last. Er zijn in den handel verkrijgbaar gareelen
met ivindkussens (pneumatics); in Nederland ziet men die weinig, toch zijn ze buitengewoon doel- matig, omdat ze zich vanzelf naar den halsvorm voegen. De gareelbeugels, waaraan de oogen tot door-
lating der leidsels, en de „trekkings" tot beves- tiging der strengen, zijn van metaal (koper, blank of zwart) en soms gedeeltelijk met verlakt leder overtrokken. Verlakt lederen overtrek barst en kerft echter spoedig. Aan de bovenzijde van het gareel zijn de beide beugels met een beugelriempje aan elkaar be- vestigd, aan de onderzijde middels de trompet. De gareelbeugels dienen naar het passende gareel te worden
verbogen, en niet het gareel naar de uit de fabriek gezonden beugels gevormd. De hoogte, waarop de trekkings in de beugels gesmeed zijn is
van bizonder belang; die plaats behoort overeen te komen met het onderste 3e gedeelte van het schouderblad, boven de schouderpunt. De strengen dienen van uitmuntend leder, handwerk, plat van vorm (ronde behooren in de sulkey thuis) en niet rekbaar te zijn. Hoewel slechts weinigen 't doen, behoorden allen die een rijtuig van eenige zwaarte in gebruik hebben, de strengen te voorzien van ' schokbrekers of trekveeren. Over de Nederlandsche straatkeien be- spaart die elastische tusschenvoeging schadelijke stooten op de |
|||||
193
|
|||||
paardeborst, — bij trams, waar de dieren door aanhoudend stoppen
en aantrekken veel slijten, moest de trekveer bij verordering inge- voerd zijn. De strengen dienen op de uiteinden voorzien van sluitinrich-
tingen, die snel te openen zijn. — Alle soorten zijn dus goed, mits zij voldoen aan deze voorwaarde. Het bevestigen der strengen aan een zweng, heeft het voordeel,
dat steeds in de richting van de as van het paard getrokken wordt, m. a. w. dat beide schouders evenveel belast worden in een wending. De richting der strengen bij een tweewielig rijtuig zij nagenoeg
horizontaal, t. w. zoodra het paard trekt; in dit geval zij de streng zoo kort mogelijk; bij zwaardere vierwielige rijtuigen verloopen de strengen schuin naar beneden (bij schuine strengen wordt het voor- stel van den wagen gemakkelijker uit diepten getrokken); hoe schuiner het verloop der strengen wordt, des te langer dienen ze gegespt te zijn, tot het besparen van krachtsinspanning. Het schoftje (tuigzadeltje) dient sterk en, ook al draagt het rijtuig
er op (dit behoorde nimmer 't geval te zijn), toch zoo licht mogelijk te zijn; dit laatste om der netheid wille.
De ruggegraat moet geheel vrij liggen.
Achter aan het schoftzadeltje vindt men
den staartriemkram, op 't zadeltje zijn de
opzethaak en de sleutels geschroefd;
door het zadeltje loopt in een gleuf,
dus verschuifbaar, de doorloopende
draagriem (of omloop); de laatste dient
verschuifbaar te zijn, om op oneffen
terrein de ongelijke bewegingen der
rijtuigboomen te kunnen volgen; in
dien draagriem zijn n.1. de lichtoogen
gegespt. De lichtoogen dienen in hoogte
verstelbaar te zijn, om het rijtuig mid-
Fig. 84. dels de boomen in evenwicht te kunnen
plaatsen.
Bij eenspantuig loopt de lange draagriem om het geheele paard
door. Het schoftje wordt middels den buikriem op 't paard gesin-
geld; men zorge steeds, dat de buikriem nimmer zóó ver naar voren ligt,
dat de ellebogen van het paard geraakt worden, dat geeft schaafwonden
en is dikwijls aanleiding tot ongewenschte grappenmakerij van
het dier (fig. 85).
' De staartriem dient nimmer van metalen passanten voorzien en
mag nimmer te strak gespannen worden; de vlakke hand dient tusschen rug en riem gestoken te kunnen worden. Is de staart- 13
|
|||||
194
|
|||||
riem te strak, dan schaaft de uiterst gevoelige staartwortel-onder-
kant, wat vele paarden vinnig doet slaan. Bij halt houden, doe men dit niet plotseling, daar de druk van
het rijtuig dan voor
een groot deel op de culeron, d. i. tegen den staartwortel plaats heeft. Om dit in heuvel-
achtig terrein te voor- komen , gebruikt men een broek. In ons land en op een concours, wordt de broek voor een tweewielig rijtuig niet gebruikt. De culeron is rond Pig 85 genaaid en enkel als 't paard den staart goed
draagt, dubbel als 't dier den „schweif" slecht en gelepeld voor staarten, die nimmer gedragen worden. De slagriem schuift ter hoogte van het kruis (iets er vóór) door
een passant van den staartriem en wordt aan kappen aan de boomen van het rijtuig gegespt. Ik zou bij temperamentvolle paarden 't ge- bruik van den slagriem steeds aanraden; hoe menig maal is 't niet gebeurd, dat men er jaren zonder reed, tot op een goeden dag het weglaten ervan aanleiding was, dat het rijtuig in splinters om- gezet werd. De leidsels zijn gewoonlijk van donkerbruin leder — geel is
leelijk — ongeveer 2,5 cM. breed. Ze behooren soepel te zijn. De zweep. Een goede zweep is licht, buigzaam zonder slap te
zijn, en niet vóór-wichtig; de slag (steeds keurig wit aangestreken) middels een boog er aan bevestigd; de lengte behoort zóó te zijn, dat men zonder armstrekken bij de paardeschouders kan komen. De zweep van den heerrijder is geheel van hout (balein is te zwaar), die van den koetsier heeft een met leder bekleed handvat. Aan een rijtuigz-wee~p behoort een slag; met een lange karwats zonder slag, waarmede enkelen rijden, kan men geen „rijhulpen" aanbrengen; zulk een „peitsch" behoort op de sulkey, niet in den zweepkoker op den bok thuis. Men ziet tegenwoordig door enkelen het saluut met de zweep
toebrengen, door den stok dwars voor den hoedrand te brengen; eene beweging alsof zij zich met de handrug het oog wilden uit- wrijven; wellicht een onmiddellijk gevolg van het rijden met |
|||||
195
|
||||||||
afgestoken ellebogen, herinne-
rende aan pijnlijke okselholten; intusschen, dat is stijl-macaroni en heeft met den rustigen rechten zit in natuurlijk neerhangende armen niets te maken. De „school" eischt het saluut zóó T. T.
|
||||||||
Fig. 86.
|
||||||||
OVER EEN PAARD DAT ZIJN GEZELSCHAP NIET VER-
LATEN WIL (KLEEFT — STEEGSCII IS). TOEPASSING van „HET TOUWTJE".
»......
„In 't gelid doet het dier alles gewillig en goed, ik zou haast
„zeggen uit zich zelf. Doch het verzet begint zoodra van het paard „gevergd wordt het gelid te verlaten. Gewoonlijk plant het zich „dan onmiddellijk; beenen en sporen hebben geen ander resultaat „dan slaan, bokken en steigeren. Soms gaat het eerst een eind „vooruit, staat stil en begint dan zijn verzet, steeds dringende naar „de anderen. „Op raad heb ik het met „het touwtje" geprobeerd, en daaraan
„getrokken telkens als het verzet begon, doch ik kan den onwil „van het dier niet klein krijgen. „Kunt U in deze misschien mij aan advies helpen . . .". K.
* *
* Geachte Heer! Blijkbaar hebt ge van „'t machtige" van het touwtje gehoord,
•en nu hebt ge door 't geen ge, in verband met genezing van kleven en steegsheid, ervan gehoord hebt, gemeend, dat 't voldoende was het paard dat touwtje aan te leggen en er aan te trekken. Zóó opgevat, en indien zóó het beoogde resultaat bereikt was, zou
■de toepassing op tooverij gelijken of eenvoudig een spulletje worden. Nu zóó eenvoudig is 't niet; „you push the button, the rest is
doing itself" geldt volgens sommige fotoartikel-firma's misschien wel voor hunne kiekkastjes, echter onder die leuze hebben noch |
||||||||
196
|
|||||
Leopold en Jhr. Alberda van Ekenstein in 1896, van der Drift in
1900, noch Norton Smith in 1902 het touwtje als buitengewoon middel om den wil van een paard te beheerschen in toepassing gebracht en het gebruik ervan bekend gemaakt en aanbevolen. Inderdaad is het z.g. touwtje een der merkwaardigste beheer-
schingsmiddelen, en de resultaten die de Cowboy's in Mexico, de Boeren in Zd.-Afrika, en op kleinere schaal sommigen in Nederland er mede bereikt hebben, zijn verrassend. De behandeling er mee is voor vele gevallen zoo goed als zeker doeltreffend . ... op voor- waarde dat men het weet te gebruiken, men door praktijk en omgang met paarden die dieren begrijpt, vooral zich voor hen begrijpelijk weet te maken en er dan met wat overleg te werk gegaan wordt. Alle dressuur is in de eerste plaats „Kopfarbeit" en in de 2e plaats
„toepassing van hulpen en middelen". Dit axioma geldt ook voor het gebruik van het touwtje als
dresseermiddel (onder „dresseeren" moet hier worden verstaan: geschikt, handelbaar, gewillig maken van het paard om zich aan verdere feitelijke africhting voor een bepaald doel te ondeiwerpen). Voor dat we het touwtje gaan toepassen dient dus vastgesteld:
Waar zetelt het verzet?
Vindt het zijn grond in 't moreel of in het physiek van het paard?
Heeft een gebrekkig physiek verkeerde eigenschappen in het
moreel doen ontstaan en hebben die zich tot eigenzinnige kwade gewoonten ontwikkeld ? Schuilt het verzet alléén in 't moreel, bij een overigens goed en
normaal physiek? De diagnose gesteld, bedenke men dat het touwtje op het physiek
geen directe dressuur-invloed heeft, doch dat de indruk, die door de behandeling met het touwtje verkregen wordt, op 't moreel van het paard overweldigend werkt. In gevallen dus, dat men baas wil en moet zijn over den wil en
het initiatief van een paard, in gevallen dat het zijn wil tegenover den onzen plaatst, moet het dier, voor we er iets mede kunnen beginnen, zijn wil als waardeloos leeren ondervinden, zich daar- door leeren onderwerpen en daarna zich leeren geven. Het touwtje is in zijn werking niet wreed of brutaal, niet „aan-
vallend"; het bieden van lijdelijken weerstand is zijn groote kracht; men plaatst er als 't ware een onverzettelijken muur mede tegen- over den ivil van 't paard. — En 't is bekend, dat zoodra een paard tot de overtuiging komt dat zijn wil hem niet baat, dat het in de onmogelijkheid verkeert aan dien wil uiting te geven, het den wil opgeeft. Op dat oogenblik is het verzet gebroken, en geschiedt dit eenige keeren achter elkaar dan is „het zich overgeven" on- voorwaardelijk. |
|||||
197
|
||||||||||||
Met het in werking brengen van het touwtje aan een paard ver-
krijgt men achtereenvolgens: 1°. het maken van indruk op den wil.
2°. het absoluut beheerschen van den wil. |
||||||||||||
Het touwtje is samengesteld uit gladde metalen rin-
gen a, a1 en a2 van ongeveer 5 cM middellijn, en glad, buigzaam, gemakkelijk loopend touw van ongeveer half- pinkdikte. (Zie nevenstaande figuur). Te voet werkende wordt het als volgt aangelegd.
Stel U vóór het paard.
Plaats het stuk b in den mond, stuk d in de linker-,
stuk c in de rechterhand. Sla einde d achter de ooren langs over den paarde-
nek (achter de oorinplanting), zoodat de ring a iets lager dan het oog, op de linkerpaardewang komt. Steek het uiteinde van c achter langs de kin (kinket-
tinggroeve) door ring a1, van daar over den hals van het paard terug door ring a2 (van buiten naar binnen), dan naar boven door ring a (van buiten naar binnen), en naar beneden daar wederom door ring a2, en trek het einde van c zoover door, dat het geheel „aan" staat, zonder in 't minst te klemmen. Dus zóó. |
||||||||||||
Mg. 8
|
||||||||||||
Fig. 88.
Te paard zittende met het touwtje, is het gemakkelijker dit met |
||||||||||||
198
|
|||||
de rechterhand (in de linker zijn de teugels) te behandelen. Voor
dit geval leggen wij het dus in tegengestelde volgorde aan ; de ringen a en a2 en het uiteinde c komen dus aan de rechterzijde van het paardehoofd. Steeds moet het koord zóó buigzaam zijn en glijdend, dat als
men aan c trekt en daarna het trekken eindigt, het geheel zich nit zich zelf ontspant. Indien het touwtje bij 't nageven van c blijft klemmen is het
onbruikbaar en werkt het nadeelig. De africhter lette hierop met de grootste angstvalligheid, en zoodra het koord niet losglijdt grijpe hij op het gewilde oogenblik onmiddellijk met de hand in om de ontspanning te veroorzaken. Op dit, op het juiste oogenblik ontspannen, nu strak getrokken te zijn,
berust voor een zeer groot deel het succes van de toepassing!
* *
* En nu het geval van den heer K. in 't bijzonder behandelend;
uit de gegevens (in 't gelid doet het paard alles zeer willig) blijkt dat het verzet zuiver op onwil, op eigenzinnigheid berust, m. a. w. moreel verzet is, dat zich uit: 1° door zich te „planten", en niet op beenhulp vooruit te willen, 2° door die beenhulp, zoodra ze uit- drukkelijk wordt, te beantwoorden met het aangaan van een vechtpartij, waarin het paard tot nu baas bleef. We dienen dus 1° indruk te maken op den wil, en daarna 2° be-
letten te vechten om 3° het paard te overtuigen dat het op beenen- druk niets anders kan doen dan zich vooruit begeven. Daartoe het volgende:
Neem het paard in de manege, alleen. Hoofdstel af, touwtje
aan. — 't Dier geen ruiter op. Gijzelf te voet; front naar 't paard, er zoover mogelijk af, einde van het touwtje in Uw hand. Trek geleidelijk het touw strak en daarmede het hoofd naar U
toe, dan zoo noodig met korte rukken, zoolang tot het paard zich naar U toe beweegt, doet het dit, vier dan onmiddellijk, en blijf achteruitloopen; maak loopend alle mogelijke wendingen en zorg dat het paard mee blijft loopen. Weifelt het mede te gaan, en volgt het Uwe richting niet, dan 't touwtje strekken, tot dat 't volgt, doch dan ook direct ontspannen. Volgt het paard U, zonder dat ge het touwtje in gevoel brengt, d. i. onvoorwaardelijk in alle richtingen, dan dezelfde wendingen met den rug naar 't paard gekeerd, totdat het paard U als een hond achterna loopt. Nu de proef op de som ; sla eind c om den paardehals, het paard
zal U geheel vrij steeds blijven naloopen; verwijdert het zich van U, wat zelden gebeuren zal, dan repetitie met het touwtje in de hand, zoolang tot het uit zich zelf bij U blijft. |
|||||
199
|
|||||
Is deze oefening doorloopen, dan stelt het paard zich in beweging
zoodra de africhter zulks doet, en vooral als deze ook maar de ge- ringste aanwijzing met het touwtje geeft. Om deze uiting van eerste onderworpenheid te verkrijgen zijn
gewoonlijk een 10-tal minuten voldoende, en de grondslag om mid- dels het touwtje alles van het paard gedaan te krijgen is gelegd. Dan met het paard in de buitenmanege, waarin andere paarden
aanwezig zijn. Eerst dezelfde oefening („volgen") herhalen en daarna aan het touwtje het dier dwars door een gelid ruiters voeren, daarbij zoo noodig onmiddellijk het touwtje strekken bij weifelen of stilstaan, en direct vieren bij gehoorzaamheid. Daarna het paard tusschen de overigen laten stilstaan en uit het gelid wegmarchee- ren, dit zoolang tot het den africhter onvoorwaardelijk volgt, op het aanhouden van het touwtje — ook dit is spoedig bereikt. Thans overgaan tot het tweede gedeelte van 't verzet: n.1. de
behandeling van het slaan, steigeren of bokken. Het paard moet tot de overtuiging gebracht worden dat dergelijke uitingen van onwil niet baten, en dat hij „schaakmat" gezet wordt als hij er mee begint, 't hem onmogelijk is iets uit eigen wil te doen. Daartoe lokken wij verzet uit. (We zijn nog steeds te voet). In
de manege. Het klappen met de chambrière (in geen geval het paard met den slag of den stok aanraken of slaan), het leven maken tegen 't beschot, brengt 't dier tot pogingen om weg te loopen en als het dit door 't touwtje, dat ge vasthoudt, niet kan, komen allicht pogingen tot steigeren, bokken en slaan te voorschijn. Trek nu zoodra het paard weg wil het touwtje zeer strak aan, dan
wordt daardoor het hoofd onbeweegbaar op den hals, en 't paard verliest door dat berooven van de vrije beschikking om hoofd en hals te bewegen, tevens een deel van de tot verzet aan te wenden kracht. Zoodra het dier stil staat, direct het touwtje vieren; dan weer verzet uitlokken; bij de minste uiting daarvan onmiddellijk het touwtje weer goed strak, enz.; spoedig blijft het dier aan het niet gesterkte touwtje stil staan bij alle rumoer en volgt den africhter zoodra deze zich in beweging stelt. Dit is het tweede stadium van opgeven van eigen wil. Nu het paard laten bestijgen en in 't gelid plaatsen; de ruiter
werk e niet in met de teugels en houde zich rustig. De africhter, met het einde van het touwtje in de hand, plaatst zich voor het paard en op hetzelfde oogenblik dat hij het touwtje door strekken in gevoel brengt, sluit de ruiter de beenen ; onmiddellijk touwtje ontspannen en beenen vrij als het paard voorwaarts gaat, doch ook onmiddellijk strekken en sluiten bij de minste aarzeling. Ge zult bijwonen dat het paard zonder zich te verzetten het ge-
lid verlaat, — het worde nog eenige keeren door den africhter er |
|||||
200
|
||||||||
dwars door gevoerd aan het slap gehouden touwtje. Hij geve daar-
na de ruiter het touwtje in de hand, deze „waarschuwt" er'tpaard mee, geeft op dat zelfde moment beenen (vooral niet kleven met de beenen), en laat vrij zoodra het dier zich in beweging stelt. Daarna uit het gelid gaan zonder „waarschuwen" met het touwtje. Dit alles moet in één onafgebroken les uitgevoerd worden; die zal
minder tijd kosten dan noodig is dit alles op te schrijven, terwijl het paard er geleidelijk toe gebracht is zijn wil op zij te zetten en zich te onderwerpen. Men bedenke echter dat het dier door deze eene les niet voor
goed genezen is : een paard is in sommige opzichten gelijk aan een kind. Vandaag zegt het een pas geleerde les zonder fouten op; willen we echter met zekerheid, dat het de les onthoudt, dan moet het die herhaaldelijk opzeggen, morgen en overmorgen, zoo- lang tot dat de les als 't ware, zonder er bij na te denken, uitge- sproken wordt. Het touwtje blijve dus voorloopig aan het paard van den heer K.,
om er onmiddellijk mede te kunnen handelen als dit noodig blijkt en de oefening „uit het gelid gaan" worde telkens en telkens ge- durende de eerste dagen herhaald. Er bestaat nog een ander middel om een paard dat zich „plant", los
te maken en het verzet te beletten; hierover in een volgend artikel. Mocht K. niet met het touwtje kunnen worden, en bijzondere
omstandigheden het onmogelijk maken de patiënt een tijdlang aan de Dresseerschool te detacheeren, dan ben ik, om de deugdelijk- heid van het middel te bewijzen, bereid mij te zijner beschikking te stellen. T. T. HET TOUWTJE BIJ VE1J-
HEIDSDEESSTJÜE. Aan Mevrouw L. C. B. S.
te H.! Fatima, de dochter van den Arab. hengst Mahmoed, die O. Carré van de Keizerin van Oostenrijk ten geschenke ontving, wenscht U een vrij- heidsnummer tijdens de a.s. caroussel te doen geven, bij voorkeur apporteéren? Als U voldoende oefeningstijd overblijft (ik schat 2'/g & 3 maanden benoodigd), geloof |
||||||||
ik, U slagen kunt.
|
Fig. 89.
|
|||||||
201
|
|||||||
Mag ik U het volgend program aanbevelen?
1°. Op Uw handwenk, in stap geheel vrij zonder tuigdeel op,
uit den stal naar U toekomen en halt houden. 2°. In stap den hoefslag rechts volgen, door 't midden van hand
veranderen, links den hoefslag volgen en changeeren. 3°. Het zelfde in draf.
4°. Het apporteeren van een zakdoek, a. uit een gesloten kistje
aan 't beschot, b. van af den hoefslag. |
|||||||
1°. Op handwenk uit den stal bij U in de manege komen en
halt houden. Laat in de groote rijbaan, middels zandzakken, een ronden hoef-
slag afbakenen. Plaats U in 't middelpunt. Het paard geheel naakt, voorzien van het „touwtje" (Uw rijknecht Berveling kent de behandeling daarvan), aan den ingang van de manege en stil- staande. U geeft de handwenk — waarop de knecht, naast het paardehoofd, het „touwtje'' in gevoel, Fatima in stap naar U toe zal leiden {stap eischend en desnoods noodzakend, middels het touwtje). Bij U gekomen, op een zacht „ho" van U, halt houden; streng zijn in de uitvoering van uw „ho"!, hierbij zoo noodig gebruik maken van het touwtje. Bij stilstaan, halsklop en versnapering. Deze oefening eenige dagen 10—12 keer achter elkaar herhalen.
Dan de knecht achter het paard loopend, touwtje in gevoel, stappen eischen, dit eveneens een paar dagen. Dan knecht achter het paard, draf provoceeren, maar direct met
het touwtje tot stap noodzaken en dit telkens en telkens weer doen. Dan de proef op de som, paard op handwenk door den knecht
losgelaten, knecht volgt, touwtje niet in gevoel, later zonder touwtje, later blijft de knecht geheel weg. Onthoudt dat U in den beginne het paard steeds beloont als het
goed gedaan heeft, en bij U stilstaat. Is dit er goed in, dan
2°. Hoefslag rechts volgen, changeeren door 't midden, hoefslag
links, alles in stap. |
|||||||
Plaats U, zoodra het paard in 't midden bij U stilstaat, tegenover
zijn rechterschouder, front naar het paard, wijs met de hand de richting naar den rechterhoefslag. Paard met touwtje, knecht naast de hoofdzijde, op Uw wenk
wegleiden, stap eischen. Om door „het midden te laten chan- geeren," beweegt U zich in den beginne een paar pas, later een |
|||||||
202
|
|||||
pas, nog later alleen de arm, in een richting naar het paard toe,
beter gezegd het paard tegemoet. Gelijktijdig zal de knecht het paard afwenden, vóór en dicht
langs U door 't midden van den cirkel geleiden en van daar op de linkerhand brengen; U draait zelf op de plaats waar U staat met paard mede, wijst als het dicht bij den hoefslag gekomen is met de linkerhand de richting van de linkerhoefslag. De knecht doet het op dezen wenk den hoefslag volgen. ; Om van de linker- weer op de rechterhand door 't midden te
changeeren, hetzelfde in omgekeerden zin. Elke oefening eindigen met een „kom hier," afwenden en bij U halt houden, stilstaan en beloonen. Dan alles met knecht achter het paard.
Dit zoolang met sub 1 repeteeren tot het paard absoluut ge-
hoorzaamt. Dan overgaan tot 3°. De draf. Die laten aannemen op het co. „draven" (draaaaav'n)
en de geheele oefening, daareven beschreven, in draf repeteeren. Dan sub 1, 2 en 3 combineeren, dan
4°. Het apporteeren van een zakdoek uit een kistje aan 't beschot.
Staat het paard na de drafoefening bij U stil, dan van daar uit met het touwtje naar het bakje doen geleiden (in het eerst dat bakje geheel geopend, later gedeeltelijk en eindelijk geheel met klapdek- sel gesloten). In het kistje steeds een paar wortels, die U Fatima rustig en kalm er uit laat halen en opknabbelen. U plaatst zich daar dicht bij, dan het paard weg laten brengen en de les als ge- ëindigd beschouwen. Volgenden dag 't zelfde, tot dat de merrie na de draf oefening
op Uw verzoek „kom hier" bij U gekomen, van daar uit op Uw wenk naar 't kistje gaat. Doet ze dit, dan in plaats van wortels, een zakdoek met geurige zemelen of geraspte wortels in het kistje. De eerste keer zal Fatima wat vreemd kijken, maar op den reuk af,, de zakdoek beknabbelen en die uit het kistje halen. U bevindt zich er vlak bij, neemt haar den gevulden zakdoek af, en geeft haar een wortel daarvoor in de plaats. lederen dag gaat U een klein eind verder van het kistje staan en U zult verbaasd staan, hoe spoedig het paard leert den langzamerhand ledig gelaten zakdoek tegen den wortel te komen inruilen; onmiddellijk het paard, door het op stal te doen plaatsen, beloonen. In den beginne deze oefening steeds aan een kort touwtje, later
aan een lang, en eindelijk zonder touwtje. Dit door het paard begrepen, dan
het leeren apporteeren van uit het zand van den hoefslag.
Eerst den gevulden zakdoek op (en duidelijk zichtbaar) den hoef-
slag leggen. Het paard op den hoefslag draven, op Uw co. „ho!" |
|||||
203
|
||||||||||||||||||||
dicht bij den zakdoek doen stilstaan (paard aan 't korte touwtje),
op laten rapen, en inruilen tegen wortel. Dit begrepen door Fatima, dan den zakdoek half met zand be-
dekken, eindelijk geheel. De plek eerst door Uw Co. gepaard met het opheffen van Uw hand, dan door het opheffen van de hand alleen, aanwijzen; na 't apporteeren tot bij U in 't midden, de merrie stil doen staan, en haar naar stal terug doen gaan. |
||||||||||||||||||||
Steeds al het voorgaande repeteeren,
eenige keeren daags. |
||||||||||||||||||||
dagelijks! en zoo mogelijk
|
||||||||||||||||||||
T. T.
|
||||||||||||||||||||
HET TOUWTJE BIJ EEN PAABD DAT TIJDENS 'T UITSPANNEN MET
„GBOOT GEWELD" UIT DE EIJTUIGBOOMEN VLIEGT. |
||||||||||||||||||||
De heer E. K. te R. schrijft:
„Ik heb een paard, dat steeds bij het uitspannen met groot ge-
|
||||||||||||||||||||
„weid
|
uit mijn roadcart vliegt, zoodat er steeds gevaar bestaat
|
|||||||||||||||||||
..voor
|
beschadiging van tuig en rijtuig. Zou daar iets aan te
|
|||||||||||||||||||
„doen zijn?"
Ja, geachte heer, en zulks zelfs vlug en afdoend met het
„touwtje". Doe het paard een trens aan en het touwtje, laat uw knecht
met het paard aan een langen vrijen teugel stappen (het gangetje naast uw stal is groot genoeg). Loop gij eenigszins schuins- links achter 't paard met het lange einde van 't touwtje in de hand. Als het paard stapt, roept dan Ho! kort en duidelijk; indien het paard doorstapt, herhaal dan datzelfde hol en geef, vooral gelijktij- |
||||||||||||||||||||
204
|
|||||
dig, een korte ruk aan het touw dat ge in de hand hebt. Daarop
zal het paard verwonderd stilstaan, vier onmiddellijk het touwtje en laat het dier op den hals kloppen door den knecht (die geduren- de de geheele dressuur zijn stem niet doet hooren). Laat het paard een oogenblik daarna weer voortstappen op uiv tongslag, dan weer ho! met een ruk, stilstaande direct weer vieren en beloonen; daarna weer aanstappen op tongslag en weer halt houden op ho! Als ge dit een keer of 10 gedaan hebt, roept dan alleen ho!
zonder ruk aan 't touwtje en uw paard zal op commando stilstaan en op tongslag wegstappen. Nu van uit den draf hetzelfde aan de hand. Als dit beoefend
en door uw paard begrepen is, leg het dan z'n tuig op en span het in (met het touwtje aan), ga in de kar zitten, neem de leid- sels in de rechter- het touwtje in de linkerhand. Rijd naar buiten (den zandweg op naar uw hoenderfokkerij is
zeer geschikt); daar gekomen roept U ho! ruk, al naarmate het paard direct gehoorzaamt, niet of wel aan het touwtje; herhaal dit en in een zeer korten tijd staat uw paard als een muur op uw Co. ho! ook zonder het touwtje in gebruik komt. Rijd naar huis, span het paard uit en bij de minste beweging
die het maakt, zeg ho!, desnoods middels het touwtje. Ik ben overtuigd, uw paard voorgoed genezen wordt van zijn
met geweld uit de boomen stormen, als U de lessen een paar dagen lang volhoudt. Hoogachtend, T. T.
Het „touwtje" kunt U kant en klaar koopen bij den zadelmaker
J. Wald te Groningen voor f 1.40. |
|||||
VAN UIT DE STRENGEN ONDER DEN ZADEL.
Voor sommigen is de bewerking om van een rijtuigpaard een
rijpaard te maken een tweeledige èn toch hoogst eenvoudige. Eerst het paard: een zadel opleggen en het van een rijhoofdstel voorzien; dan de man: een rijbroek, natuurlijk met hooge laarzen, waaraan een paar onschuldige sporen, een petje op en een kar- wats onder den linkerarm ! Denk u nu deel 2 op deel 1 en het paard goedig van aard; draagt het den man en vooral „verdraagt" het hem, dan is de metamorphose geschied, en iedere spiegelruit kaatst gaarne het gewenschte compliment terug: een ruiter op een rijpaard ; ja! maar .... hoe ? Intusschen voor A. GK, die mij eenige aanduiding vroeg, is boven-
staand recept tot het zich van tijd tot tijd herscheppen in een last op een vervoermiddel, niet wat hij verlangt; A. Gr. zou van zijn 8-jarige, goed voor rijpaard gebouwde merrie, die tot nu toe zegge 4 jaar lang voor een vrij zwaar rijtuig dienst deed, een aangenaam, handelbaar, soepel, in alle gangen vïot gaand en wendbaar zadel- paard maken. Hiertoe is noodig de toepassing van eenige grond- beginselen, die waarlijk geen hocus pocus zijn, al worden ze als onnoodige geleerdheid door de hierboven aangehaalde categorie van „ruiters" beglimlacht, liefst met een air, dat dédain beteekenen moet, doch jammer genoeg een „zelfbewust niet weten" verraadt. Het goede rijtuigpaard, dat eenige jaren als zoodanig dienst deed,
is gewoonlijk min of meer stijf, één massa geworden, en hoofd, hals, rug en lenden zijn moeilijk in horizontalen zin te buigen. Daar het het rijtuig trekken moet, heeft het hiertoe steeds zijn eigen gewicht mede doen werken; het heeft, om dit laatste voor- deelig te kunnen doen, zijn zwaartepunt aanhoudend vooruit ge- plaatst, zich in de strengen gelegd, zóó dat het de strengen en niet de ondergebogen en dragende achterbeenen waren, die hoofdzakelijk voorkwamen dat het dier bij 't aantrekken en in beweging houden van een vrij zwaar rijtuig op zijn voorknieën viel. Indien het rijtuig- paard de achterhand goed dragend onderplaatste zou zulks het zwaartepunt van het paard naar achteren brengen en zijn trekver- mogen dus een machtigen steun ontnemen, wat niet gewenscht is. Als het paard trekt, is dus zijn zwaartepunt vooruit gelegen en
de achterbeenen plaatsen zich niet ver onder, aan de strengen overlatende de paardemassa te steunen; de achterbeenen spannen |
||||
206
|
|||||
zich niet verder in dan om den druk van het vooruitgelegen
paardegewicht in de strengen door het strekken der gewrichten te ondersteunen, zoodat voor een vrij zwaar rijtuig gespannen, de passen kort en vlug zullen zijn; daardoor is er spanning en ont- spanning in de spieren van het kruis, aanhoudende spanning van rug- en lendenspieren en weinig noemenswaardige ontspanning daarvan. Daaruit volgt dat bij een paard, dat aanhoudend trekdienst verricht, zekere spiergroepen zich in aanhoudend saamgetrokken toestand bevinden en hoe langer zoo minder geschikt worden om zich uit te rekken; vandaar ook het eigenaardige verkorte, samen- getrokken, in elkaar gedrongene in de romp- en halsbewegingen, dat men bij een rijtuigpaard opmerkt, zeer dikwijls ook als het in vrijheid gaat. Vandaar ook dat zij niet in staat zijn een lange, lenige stap te geven en het galoppeeren hun moeite kost. Anderzijds is, tengevolge van dezen toestand van aanhoudende
spiersamentrekking bij paarden als ze lang en uitsluitend trekdienst verrichten, en ook eenigszins ten gevolge van hunne africhting als tuigpaard, het de meeste rijtuigpaarden niet mogelijk anders dan als één stuk te wenden; zij laten zich als 't ware zijwaarts vallen in de richting waarheen gewend wordt; hun neus, hoofd, hals en rug komen niet in de wending, ja mogen dit niet, op de inwerking van het bit. De leidsel werkend op den paardemond moet hetzelfde resultaat hebben als een touw dat aan het uiteinde van een paal bevestigd wordt en waaraan men zijwaarts trekt; de paal verplaatst zich in een stuk naar de zijde waar getrokken wordt, en het min of meer stijve, rechte rijtuigpaard verplaatst zich eveneens als één onbuigzame massa in de richting die aangegeven werd. Voegen wij bij deze verschijnselen de omstandigheid dat de hals
zich niet strekken kan, dikwijls door den opzet, maar hoofdzakelijk doordat dat strekken van den hals een gevolg is van het strekken van de ruggegraat, en deze laatste doorloopend samengetrokken blijft, dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat een uitstekend rijtuigpaard onaangenaam is als zadelpaard; dat het tegen de hand gaat en drukt in stede van aanleuning te nemen, dat het stijf aan- voelt in stede van lenig, dat het onbeholpen wendt inplaats van zich volgens het beloop van de wending te buigen, en dat het, door steeds ondersteund door rijtuigboomen en strengen te zijn geweest, onhandig werd. 't Is dus noodig in dit alles wijziging te brengen, willen we het voor gebruik onder den zadel aangenaam maken. Hiertoe beginnen wij het paard voorloopig niet meer in te
spannen; de eenige oefening gedurende de eerste dagen bepale zich tot arbeid aan de longe, 's morgens en 's avonds een uur, in langzamen (z.g. sukkel)draf. Niet bijzetten !
|
|||||
207
|
|||||
Wij weten dat de meeste paarden van nature zelden geheel recht
gaan, ik bedoel dat de ruggegraat een weinig hol naar rechts of naar links gebogen is, meestal links. Bij rijpaarden na behoor- lijke africhting verdwijnt dat holle, — bij rijtuigpaarden neemt dat daarentegen na jaren tuigdienst toe en als men op zoo'n rijtuig- paard gaat zitten voelt men, dat het dikwijls in stede van zich rechtuit te bewegen langzamerhand zijwaarts gaat, gewoonlijk naar links, een neiging die vergroot werd omdat de koetsier zich ge- woonlijk rechts op den bok bevindt en de linkerleidsel de minst spelende, de meest vaste is. Aan de longe genomen is het dus zaak het paard meer op de
bolle dan op de holle zijde te doen gaan. De eigenaar neme het paard zelf in longe-arbeid; knechts en de koetsiers hebben dikwijls 't geduld niet en zouden met een gestrekten draf een onregelmatigen galop, een rukken aan de longe het tegengestelde tegemoet gaan van hetgeen bereikt moet worden en dat vooral in den beginne zoo uiterst langzaam te benaderen is. De draf zij zeer langzaam, een sukkeldraf, het paard dat geen steun meer aan leidsels en strengen vindt moet zijn evenwicht dan veranderen, zijn zwaartepunt ver- plaatsen; de achterhand moet langzamerhand zich onderplaatsen, dragen en stuwen, de lenden komen in werking, de hals zakt, de schouders worden bewegelijker van achter naar voren, en langzaam rekken de spieren. Het bewijs dat deze arbeid, die niet inspannend lijkt, inderdaad
zeer inspannend is, ligt in 't feit dat het dier na zijn uur langzamen draf het dikwijls warmer heeft en meer hijgt dan na een vlotten draf van een uur tusschen de boomen. Drie, vier longe-uren gaan voorbij, soms meerdere, zonder een merkbaren vooruitgang te doen waarnemen, en dan op ééns, op het eind van een uur, geeft het paard 't begin van een „hals omlaag brengen," — dat is 't eerste teeken van „zich los laten", van ontspanning, dat is het eerste zichtbare bewijs van succes; gedurende korten of langeren tijd, al naar mate het paard minder of meer verstijfd was, blijft het bij dergelijke pogingen om den hals te strekken, tot eindelijk het eerste volkomen „laten vallen" gegeven wordt. Dat volkomen strekken heeft aanvankelijk plaats vlug, met overhaasting, ruksgewijze en gewoonlijk met versnelling of verkorting van den gang, als bewijs dat de lenden onvoldoende lenig waren. Langzamerhand wordt dat laten vallen van den hals menigvuldiger, vloeiender en langer aan- gehouden. Dan is er een werkelijk resultaat bereikt; 't uitrekken zijner
spieren wordt het paard gemakkelijker en steeds die langzamen draf aan de longe beoefenend, kan men af en toe het dier op een grooten cirkel in galop brengen; die galop zal overhaast zijn, in |
|||||
208
|
|||||
den beginne dikwijls „overkruis" en het paard zal na eenige galop-
pogingen trachten den draf te hernieuwen; het zal zich moeilijk volgens 't beloop van den cirkel buigen en sterk aan de longe naar buiten hangen. Men zij de eerste keeren niet veeleischend, 3 of 4 keer rond op iedere hand, desnoods overkruis; de spieren aan de buitenzijde van den cirkel rekken zich nog niet gemakkelijk en juist dit rekken is min of meer pijnlijk voor den leerling, daardoor is de galop overkruis, en daarom onthoude men zich van langduriger galop, of galop op een kleineren cirkel. Aan dezen arbeid voege men het nemen van een 0.20 a 0.30 cM. hoogen boom toe, en blijve eenige weken diezelfde hoogte behouden. Men zorge er voor dat het paard steeds van uit langzamen draf of stap den boom springt, niet meer dan 3 a 4 keer per les. Dit is een uitmuntend soepelma- kend middel! Als het paard op een groote volte regelmatig galoppeert, ver-
kleine men eerst voor één rondgang den straal v. d. volte, — dan 't zelfde 2 of 3 keeren, telkens daarna het paard toestaande de oorspronkelijke groote volte te nemen; zoo komt men langzamer- hand op een volte van 6 M middellijn zonder stoornis, regelmatig, èn het paard zal op de kleine volte eenige malen kunnen galop- peeren zonder op de longe te hangen. Doet het dit op beide handen regelmatig, dan is het soepel, buigzaam. Men brenge het paard echter nimmer op een kleinere volte vóórdat het zonder hangen aan de longe den grooten cirkel behouden kan. Nu kan het dier bestegen worden, echter stappe men er voorloopig
mede en men ga onder den zadel in geen geval over tot draf, voordat in langzamen draf aan de longe de hals zich vloeiend en gemak- kelijk liet vallen, en zulks zonder stoornis op snelheid en regelmaat van den gang plaats vond. Deze arbeid onder den zadel mag de longe-arbeid niet vervangen, ze dient dien longe-arbeid te vervolle- digen en geschiedde onmiddellijk na den longe-arbeid. Een uur onder den zadel is voorloogig voldoende; de ruiter houde daarbij de teugels zoo lang mogelijk, de handen laag en de beenen „bij" (hiermede wordt natuurlijk niet een doorloopend kleven van de beenen aan het paardelichaam bedoeld). De ruiter trachte voor- loopig niets anders te bereiken dan het paard lang en losgelaten te laten stappen, en ieder trippelen, overijlen of kort stappen te voorkomen. Hiertoe met de beenen vooruit drijven, met laagge- stelde handen nimmer van vóór naar achter trekken of inwerken, doch door er mede de bewegingen van neus (hoofd) en hals te volgen en deze accentueeren. Gewoonlijk duurt het niet lang of het paard stapt regelmatig, op voorwaarde dat men onmiddellijk en van begin af ieder trippelen of de poging daartoe belette. Nu dient die stap verlengd (niet versneld), dit oefent in hooge mate de len- |
|||||
209
|
|||||
denspieren in het zich opvolgend spannen en ontspannen, welven
en ontwelven. Als het paard eenmaal dien langen stap aanneemt en onderhoudt (harmonica-stap zou ik het willen noemen), trachte de ruiter het paard aanleuning te doen nemen; ik bedoel: niet de ruiter brenge hiervoor het bió achteruit, doch het paard leere dit zoeken vooruit; daartoe, terwijl de man het paard met beenen en zit vooruit drijft, late hij een oogenblik tegenstand in de teugels gevoelen, door de vingers op de teugels te sluiten (dus niet trekken). Het dier, dat door alle arbeid van de voorgaande dagen zich de
gewoonte eigen maakte hals en hoofd ver vooruit te strekken, om den regelmatigen langen stap te behouden, zal trachten dien tegen- stand in den teugel te overwinnen door neus en hals vooruit te strekken. Men late op dat oogenblik de teugels slippen en deze oefening van vingerssluiten en daarna teugels laten slippen herhale men zeer dikwijls. Dit wegdrukken van het bit naar voren behoort vloeiend te zijn, en kan dit slechts wezen als de ruiter toegeeft, anders wordt dat opzoeken van het bit een plotseling drukken van het paard, èn het laten vallen van den hals èn de lange stap zouden daardoor kunnen verdwijnen, Langzamerhand wordt de weerstand door de ruitervingers gebo-
den bij het laten slippen iets grooter, en als de ruiterbeenen en zijn zit steeds werkzaam gebleven zijn, zoekt het paard die zachte spanning der teugels van zelf op, en wel op de eenige goede manier, d.w.z. van achteren naar voren. Eerst als het paard in langen stap de gewoonte aangenomen heeft
neus met hoofd en hals vooruit te strekken, als gevolg van het telkens wegstuwen van de geheele massa, door een onderplaatsen en strekken van een achterbeen, en het bij die poging zich geheel te strekken telkens medeneemt het bit dat de ruiterhand in den beginne willig meegeeft — eerst dan mag tot het draven onder den zadel worden overgegaan. Dus, waarde A. Gr., niet opgezeten het paard in draf brengen
voordat ge werkelijk in Uwe hand voelt den druk van het beurtelings wegstrekken van een achterbeen, den druk van het daardoor strekken (ontwelven) van lenden en rugspieren; dus niet voordat het paard de teugels in spanning brengt. Wordt na deze voorbereiding lang- zaam onder den zadel gedraafd, dan zal bij elk aandrijven van den ruiter, bij elke poging sneller te gaan, het paard trachten neus en hals vooruit brengen en zoo de teugelhand opzoeken van achter naar voren, m. a. w. zich leeren aanleunen. Wordt de draf onder 't zadel aangenomen, voordat men dat opzoeken
van de ruiterhand in stap verkregen heeft, dan gebeurt 't volgende: De ruiter drijft aan, het paard draaft en beantwoordt de werking
van den ruiter en 't ontmoeten van diens hand door den hals op 14
|
|||||
210
|
|||||
te heffen, dien in elkaar te schuiven, kort en stijf te maken, door
rug- en lendenspieren vast samengetrokken te houden, en zich weer tot één massa, één klomp te maken waarvan 't gewicht in de rijdende hand drukt; kortom het gedraagt zich als of 't weer in de strengen stond, met dit verschil, dat thans de strengen niet aanwezig zijn om het paard te steunen, en de ruiterhand zulks over te nemen heeft; het paard herneemt de gewoonte die wij het door longe-arbeid hebben trachten te doen vergeten, het stijft zich! (Opgezeten en zonder voorafgaanden longe-arbeid is bedoelde
gewoonte ook af te leeren, doch de middelen hiertoe vereischen een kunnen, een tact en een geduld, waarover A. Q. en wellicht ook andere liefhebbers niet beschikken). De draf zij in ons geval onder den zadel in den beginne langzaam
als aan de longe. Om dezen langzamen draf correct te krijgen van een rijtuigpaard,
dat gewend was betrekkelijk vlug, d. i. met versnelde passen te draven, is niet altijd gemakkelijk. Ziet ge er geen kans toe, tracht dan niet dien langzamen draf door trekken aan de teugels te ver- krijgen, doch bezig den galop, echter niet voordat de longe-arbeid het paard wat lenigheid toebracht, vóórdat het aan de longe wat handiger in 't gebruik en 't verplaatsen van zijn ledematen geworden is en vóórdat zijn hals een overwegend werkend aandeel in bewegingen van het paard heeft verkregen; men late het dan onder den zadel bij tusschenpoozen 3 a 400 M in rechte lijn galoppeeren op een zandweg, er streng op lettend dat het daarbij niet achter 't bit blijft, doch integendeel dat het dit opzoekt; men strekke het tempo hiertoe uit, zoodat bij laag geplaatste ruiterhanden, hoofd en hals van het paard zich recht vooruit moeten strekken en als 't ware in 't ver- lengde van den rug komen; de handen staan het naar vooruit mee- nemen van het bit willig toe, juist als ze in stap deden : niet trekken, doch vingers op de teugels sluiten! Wanneer het paard na eenige lessen, gemakkelijker, regelmatiger
begint te galoppeeren, wanneer er „cadence" in de beweging komt, dan voelt de ruiter weer het strekken der achterbeenen in de hand, de paarderug en lenden strekken en welven zich tegen de alsdan meegevende ruiterhand, en eerst dan draagt de galop bij tot alge- meene lenigheid van het dier. Dan kunnen die langzamerhand geaccentueerd zich opvolgende galopsprongen over 750 en 1000 M worden uitgestrekt. Is men zóóver, dan het paard zoo mogelijk over geaccidenteerd
terrein voeren, over heuveltjes stappen, greppeltjes springen, hel- lingen op en af klimmen, daarbij steeds hoofd en hals zooveel moge- lijk ter beschikking van het paard laten. Dan wordt het paard steeds meer lenig, het verplaatst zich gemak-
|
|||||
211
|
|||||||
keiijk; is de galop op beide handen op grootere en kleinere cirkels
goed regelmatig geworden, dan kan de longe-arbeid verder achter- wege blijven en men rijde het dier dagelijks eenige uren naar buiten, daarbij zoowel stap, draf als galop beoefenend. Men versta mij wel, dit is voor een 8-jarig paard, dat in goeden
voedingstoestand en door z'n verrichten arbeid in goede conditie was. In ons geval kan en moet het thans ook goed en vooral ononderbroken dagelijks werken ; daarbij worde echter alles vermeden wat het aan zijn rijtuiggang zou herinneren, en alle pogen van den ruiter zij er op gericht het paard aanleuning te doen nemen, zich niet doorloopend samen te trekken, het te bevestigen in de verkregen neiging op den druk der beenen, hals met hoofd vooruit te steken, zich te leeren voegen aan 't gewicht van den man op zijn rug en steeds verbinding te zoeken met diens hand. A. G. heeft na toepassing van 't bovenstaande nu nog wel geen
rijpaard (daartoe zou thans de africhting als zoodanig moeten volgen), doch hij heeft een bruikbaar, wendbaar, handig paard, omdat het lenig en buigzaam gemaakt werd; kortom een dier dat hem niet langer meedoogenloos tot Zondagsruiter stempelt zoodra hij er op kruipt, doch een paard waarop 't aangenaam is te zitten, omdat het zich veerend en gemakkelijk onder hem beweegt, dat klaar is om geschoold te worden onder den africhter en dat weer tusschen de strengen geplaatst er als rijtuigpaard in waarde en capaciteit op vooruit is gegaan, omdat het niet slechts „gestuurd" maar van den bok „gereden" kan worden. Nu zullen sommigen zeggen: „Wat? Zooveel moeite en werk
en dan is per slot van africhting als rijpaard nog geen sprake ge- weest? Hen stel ik gaarne de wedervraag: „als ge eenteekening wilt maken, begint ge dan éérst met het invullen der schaduwen en teekent ge daarna de contours, of punt ge eerst de stift en maakt daarmede een grondige schets, voordat ge aan de details begint ? |
|||||||
i
V |
|||||||
HET PIKOLPAARD.
Er is reeds zooveel geschreven over luxe- en werkpaarden, ren-,
school-, campagne-, draag-, last-, rij-, trek-, springpaarden en welke soort men nog meer wil, dat de reeks kolommen van „Het Paard" alleen, den Eifel toren al menigmaal in hoogte overschreden moet hebben. En toch heb ik daarin altijd nog één soort gemist, die volledigheids-
halve niet overgeslagen mag worden — dat is het beroemdepikolpaard. Elk heeft wel eens van deze eenvoudige vertegenwoordigster van
het paardenras hooren spreken, het zijn op enkele hooge uitzonde- ringen na steeds merries, doch eene min of meer volledige beschrij- ving er van zou men tevergeefs zoeken. Had het toeval mij ook niet gediend, dan zoude ik het aan een beter versneden pen hebben overgelaten om die moeilijke opdracht te vervullen. Het woord „pikol", of zooals men het ook wel schrijft: „pikoel",
beteekent eigenlijk: dragen, torsen en eene verbastering hiervan pikollen of piketten heeft in Nederlandsch Indië, en zelfs al ten onzent, hier en daar burgerrecht verkregen. Men verstaat er dan onder de eigenaardige wijze van dragen die de bewoner van de „parel van Insulinde" er op na houdt en waarbij de last zich in voortdurende schommelende beweging bevindt. De Javaan namelijk gebruikt zijn pikolan, een bamboe draagstok, dien hij over een schouder legt en aan welks uiteinden, door middel van bamboe-vlechtwerk of rottan, de mede te dragen voorwerpen hangen, zoodat men het geheel 't best met een weegschaal kan vergelijken. Heeft hij iets te torsen dat bezwaarlijk in twee deelen kan worden gescheiden, dan ziet hij er zelfs niet in om — aan den anderen kant een even zwaren steen gratis mede te voeren, teneinde zijn pikolan in evenwicht te brengen! Doch ter zake, de tijden toen men in Indië om een pikol koffie
kaartte zijn lang voorbij, maar de afstammelingen derrossinanten, die voor de rijke planters hunne zakken koffieboontjes en andere produkten van het binnenland naar de kustplaatsen pikelden, ver- richten nog dagelijks hun zwaren dienst, al dragen zij thans petroleum in blikken en andere meer vulgaire Zaken. Maar de pikol, de vracht van 100 katti's of 120 Amsterdamsche ponden (globaal 60 K.G.) weegt nog even zwaar ! |
||||
213
|
|||||||
Evenmin als er velen en zelfs bekwame schrijvers in geslaagd
zijn een juiste beschrijving van den indischen paria of gladakker, Fig. 90.
|
|||||||
De Pikolan.
|
|||||||
den kamponghond te geven, evenzoo min is dit met het „koeda-
pikol" het geval. Mij is maar één voorbeeld bekend, doch — dat mag ook volkomen geslaagd heeten. Ik meen den lezers geen on- dienst te doen, door uit het opstel dat bovengenoemden titel draagt en eenige jaren geleden in de Java-bode is opgenomen eenige aan- halingen te doen. De schrijver Creusesol, wiens bundel schetsen: Op en om Soeka-Sepi, schetsen van een koffielandje, en wiens brochure over het Paardrijden op Java, in Indië alom bekend zijn, zegt dan: Nederlands eerste novellist C rem er heeft wel een roerend ver-
haal gegeven van een trekschuitpaard. Het Parijsche „cheval de fiacre" is, ik geloof door Nadaud bezongen (cahin-caha hudia hoepla?), laat mij dan met bescheidenheid probeeren u het pikol- paard te leeren kennen. En daar wij in Indië gewoon zijn ver- dienste te erkennen waar wij die ontmoeten, zoo waag ik het ute |
|||||||
214
|
||||||||
verzoeken een blik in den rarekiek te slaan dien ik vertoon, als ik
u laat zien dat veel geplaagde, doodmagere, ijzersterke, bamboe- achtig taaie exemplaar van een deel der Javaansche fauna, f) Doch ik acht mij verplicht u vooraf te waarschuwen dat ik alleen
uit eigen aanschouwing iets weet van den zoo diep gezonken en Kg. 91.
|
||||||||
Equus caballus pikolan.
|
||||||||
erg verbasterden afstammeling van 't trotsche en fiere ros, dat de
eer geniet de vereerders van Mohamed den profeet ten strijde en ter overwinning te dragen. In geen enkel boek, dat handelt over paardenvleesch, heb ik een
hoofdstuk gevonden met het opschrift van dit opstel. In geen reisbeschrijving, gevloeid uit de pen van een Hollandsch of buiten- landsch toerist wordt het dier genoemd en, ben ik wel onderricht, dan heeft zelfs de heer P. J. Veth in zijn boek Het paard onder de volken van het Maleische ras den equus Caballus pikolan, vermoedelijk wegens de kleinheid van de individuen dier familie der Indische solidungula*), geheel over het hoofd gezien.**) En dat is waar- t) fauna = dierenwereld, in tegenstelling van flora = plantenwereld.
*) Eenhoevigen. **) Dit is niet geheel juist, want de beroemde professor, van wien het liedje
in de bekende klucht Julius Caesar zegt: „Niemand kan ooit Veth bewegen
„Om naar Indië te gaan. ,,'k Heb dat heele land, zoo zei hij, „Lang reeds in mijn boeken staan!" heeft wel twee geheele bladzijden (133—134) gewijd aan de „pakpaarden", die hij Koeda baban op Sumatra en djaren momottan op Java noemt. Het woord pikol wordt echter niet vermeld. |
||||||||
215
|
|||||
aehtig niet billijk, men mag niemand en niets verachten als hij, of
het, zonder eigen toedoen aan lager wal geraakt. Mooi wordt het beest gewoonlijk niet genoemd. Maar wat zal ik
u zeggen? Iemand, die niet van paarden houdt, beoordeelt een ros vaak naar de kleur van zijn robe, de lengte der manen en volheid van den staart, terwijl de „knower of horseflesh" let op vormen, gangen, volhardingsvermogen, africhting, snelheid en dan eerst op 't uiterlijk. „Handsome is what handsome does" zegt John Buil en de „perfor-
mance" van 't Javaansche draagpaard is waarachtig handsome. Zouden er veel dieren zijn, die dagen achtereen zware marschen afleggen met een vracht op den rug van de helft van hun eigen gewicht? Wat beteekent het record van een volbloedrenner met een minimum mensch tusschen diens schoft en croupe in die paar minuten op de renbaan daartegen? Zoo'n renpaard wordt door leeken gewoonlijk niet mooi gevonden, 't Is net een windhond zegt mijne vrouw; niets dan vel over been, en zoo'n langen hals waar- aan een kop bengelt! (Ik probeer al lang mijn vrouw te leeren zeggen: „hoofd en beenen", als zij van een paard praat, maar dat is in den wind gefloten. Een paard zegt zij, is een beest en een beest heeft een kop en pooten). Maar mijn neef, die cavalerie- officier is, raakt in extase als hij een album met de afbeeldsels van beroemde echte windhondfiguren opslaat en met mij tezamen bekijkt, wanneer ik bij hem in de kota (hoofdplaats) kom. Bij dat plaatjes zien krijgen wij echter altijd op één punt ver-
schil van opinie. In zijn ruitéroogen blijf ik als dilettant op 't 'gebied van rossenbedwingen altijd een leek, ook al rijd ik volgens militaire principes en al behandel ik den schimmel die mij pikolt met even veel egards als hij zijne twee valken (isabelkleurige paarden met donkere staart en maanharen). Een getrouwd man, die zijn rust lief heeft, doet wijs altijd partij voor zijn vrouw te trekken en daarom beweer ik tegen hem, dat wat dan mooi moet heeten bij een renpaard, ook mooi is bij een pikolpaard. Het portret van de viervoetige hardloop-celebriteit toont een
rank, slank, broodmager, langhalzig individu. En de pikolpaarden die zijn deur passeeren .... lezer, laat mij U tenminste over- tuigen. Hebt gij ooit een gezet pikolpaard gezien? hebt gij er ooit van gehoord, kunt gij u zoo'n curiosum, zoo'n unicum voorstellen? Ik tart professor Schweninger, den man die Bismarck's figuur tot normale afmetingen terugbracht, aan welk pikolpaard ook, een kwart katie overtollig vleesch te vinden. Secundo, een renpaard heeft een langen hals, die ontstaan is
door „la tension en avant" bij den loop. Een pikolpaard strekt óók zijn hals vooruit, zelfs in den stap, zelfs als het stilstaat, naar |
|||||
216
|
|||||
elk sprietje gras, dat in zijn gezochten kring uit den bodem steekt.
Een renpaard „staat over veel grond". Een pikolpaard niet?
Meet dan de grondlijn door hem gedekt, maar wees eerlijk en billijk. Het pikoldier is nu eenmaal veel kleiner, dus moet gij het in de breedte, met de vracht er bij, er op toegeven wat het in de lengte mist. Dat is consciëntieus handicappen. En komt gij mij aan op 't gebied van dressuur en training, dan zou ik bijna wel- sprekend kunnen worden. Welk paard wordt er nu op Java afgericht ? Met uitzondering der
cavalerie- en artillerierossen en enkele hoog gebenedijde luxe rij- dieren wordt er van ieder denkbaar paard verondersteld dat het, door de natuur nu eenmaal voorbestemd om te dragen en te trekken, ook zonder voorafgaand onderricht alles kan presteeren op het gebied dier dienstverrichtingen wat zijn meester van hem verlangt. Zoo uit de prauw krijgt de Sandelwood een stang in den mond.
Daaraan gaat van uit het zadel een Zondagsruiter hangen met allen moed dien de wanhoop geeft . . . en de Wereld zegt dat het paard een boosaardig dier is vol listen, streken en kuren, wanneer het zich met energie tegen die behandeling verzet! Het pikolpaard daarentegen geniet het voorrecht eenigszins voor
het vak opgeleid te worden. En dat vak is niet gemakkelijk. Oordeel zelf lezer. Het dier moet, wil het met glans door zijn examens komen, het volgende kennen: Loopen in elk weer en wind met een regelmatigen stap, aan den
kant van den grooten weg, maar zoover daarbij van den uitersten rand afblijven, dat zijn vracht niet stoot tegen de boomen, langs de heirbaan geplant. Secundo: vrachten vervoeren van allerlei soort maar voornamelijk
trasi (een zeer onaangenaam ruikend onderdeel van de rijsttafel) en stinkende visch en petroleum en daarbij niet al te diffLciel wezen omtrent de wijze waarop die vracht over zijn ruggegraat ver- deeld wordt. Tertio: volmaakt onverschillig blijven voor kleinigheden als:
drukkingen, consequent doorgevoerde verhardmgsproeven op 't gebied van honger, dorst en vermoeienis doorstaan en ten leste: Zonder toom of gebit uitvoeren wat de stem van den drijver
gebiedt. Zeg mij nu eens is het beest niet interessant? Hadt gij dat achter hem gezocht? Laten wij hier nog aan toevoegen, dat enkele medelijdende
drijvers wel eens een stuk pisangblad op open drukwonden leggen en zelfs als ze nog niet doorgebroken zijn de drukkingen met natte slik uit de sawah (rijstveld) insmeren. Deze „loempoer" heeft nog al eens een goede uitwerking en werkt verkoelend. |
|||||
217
|
||||||
Van den dag af dat het eventjes staan kan op veel te lange
veulenbeenen, — gaat de schrijver dan voort — wordt het in be- werking genomen en moet de onvermijdelijke training beginnen door op zijn nog wankelend onderstel zijne moeder te volgen, die ternauwernood van de aandoeningen en strapazen van het kraambed bekomen, het jong 20 a 25 palen (een paal is 1560 M.) ver vóór- doet, hoe een slecht opgeladen, veel te zware vracht, met rotan- touw aan 't lichaam bevestigd, wordt gedragen tot aan de halte waar geleiders en vrachtdieren een gedeelte van den nacht zullen doorbrengen. Op zoo'n halte wordt het geheel aan zich zelf overgelaten tot
vorming van zijn karakter, dat dan ook altijd een tot op zekeren graad onafhankelijken vorm aanneemt, die alleen door pessimisten „koppigheid" genoemd kan worden. Wanneer het veulen zoo op die manier aanschouwelijk onder-
richt genoten heeft en alleen reeds door voort te bestaan getoond heeft te behooren tot de categorie van de „fittest" die „survival" waard zijn, komt het zoetjes in de klasse waarin het dragen onderwezen wordt. Als het aanvankelijk niet het nut kan inzien om in de rij te
blijven, die zijne lotgenooten vormen, door achter elkander te gaan, krijgt het een rotan halster aan, en volkomen in overeen- stemming met het hoofdprincipe van de dressuurmethode van den kunstrijder Fillis, tracht de drijver vóór alles het in te prenten dat „l'impulsion en avant" het eerste en „eenige noodige" *) is om behoorlijk uit te voeren wat er gevorderd wordt. Nu heb ik Fillis nooit zien rijden, maar geloofwaardige lui zeggen
mij dat hij 't zoover gebracht heeft, dat hij zijn paarden ook fouten laat begaan op hetzelfde oogenblik dat hij zulks begeert, — ten- einde dan die fouten terstond te doen herstellen volgens zijn eigen rijmethode. Dat klinkt ongelooflijk, maar iemand, die ooit een trein pikolpaarden voor de grap een eind weegs begeleid heeft, gelooft dat, ja kan bij eenig opmerkingsvermogen tot de conclusie geraken, dat elk pikolpaard waard is de élève van dien maestro te worden. Probeer het eens, lezer, probeer het eens voor de grap een
pikolpaard iets anders te laten uitvoeren dan wat het geleerd heeft en gij zult zien, dat het de fout, die gij wilt laten begaan, terstond uit eigen beweging zelf herstelt. Uit de rij gaan ? Span uw Sandelwood aan 't pikolpaard vast, dan kunt ge het van de beenen trekken en zóó dwingen het gelid te verlaten, maar als 't over- |
||||||
*) Niet te verwarren met het „eene noodige" van A. de Savornin Lohman.
|
||||||
218
|
||||||||
eind komt (en dat is niet altijd waarschijnlijk), staat het open her-
neemt het eene plaats achter den meest nabijzijnden lotgenoot. Mg. 92.
|
||||||||
Koeda-pikol.
|
||||||||
Bestijg het, als uw beenen niet te lang zijn, en probeer het in draf
te krijgen. Al ranselt ge het beest met een gloeiend gemaakten telegraafdraad, het dier zal weigeren, maar getrouw aan de ont- vangen lessen, U met de noodige „impulsion en avant" over zijn ooren heen althans trachten te gooien in de richting waarin gij het voortdrijft. Voor omkooping middels gaba (de indische haver, rijst in den bolster) is het ongevoelig, want om het paard niet aan weelde te wennen, krijgt het die niet te eten en kent het dus niet eens den smaak er van. Kortom, elke deugd die men van een volbloedpaard verlangt, ja die de Bedouin begeert in het ros, dat hij meer liefheeft dan zijne vrouw of dochter, eischt en kweekt de Javaan bij 't pikolpaard. Soberheid? Een pikolpaard leeft van 't minimaalste rantsoen van
gras dat denkbaar is. Snelheid ? Dat is een relatief begrip, maar het behoudt op elk traject den spoed dien zijn meester aanneemt. Volharding? Ik zet het elk renpaard met een idealen jockey op den rug zooveel en zoo hard te werken op 't trappisten régime, waarbij elk pikolpaard arbeidt van den dag af dat het een baal lucifers te dragen krijgt, tot op de ure, dat het neervalt en bezwijkt onder een paar zakken trasi, terwijl het met brekend oog den gladakker benijdend aanziet die, even uitgemergeld en windhondachtig ge- bouwd als hij, althans de vrijheid en dolce far niënte ad libitum genieten mag, van de wieg die het niet heeft gehad en 't graf dat 't niet krijgt. Lezer, zoo gij bij uitzondering aan de rijsport doet, en uwen
fleren Sandelwood op den grooten postweg lustig laat draven, geniet |
||||||||
219
|
|||||
dan van alles wat 't lot u heeft toebedeeld. Geniet van Java's
blauwen hemel zoo helder, zoo klaar. Mopper niet over de warmte; kom, dit is immers wel te dragen en daar, waar 't pikolpaard U het midden vrij laat is er gewoonlijk ook geen overmaat van zonne- glans, althans niet in de vroegte. Steekt uw hengst dan plotseling den neus op en wordt hij onrustig, dan weet gij dat er een trein pikolpaarden in aantocht is, want uw ros is op't gebied van merries niet kieskeurig. Een vluchtige kennismaking met eene dame van 't geslacht paard is hem zelfs niet onverschillig, al begint gij te snuiven, tengevolge van de doordringende vischlucht die het om- geeft, zooals de atmospheer onzen aardbol. Is die colonne een „meêlegger" zooals de zeelui zeggen van een schip, dat met hen in dezelfde richting vaart, breng uw rijdier dan in stap en kijk die colonne eens goed aan. Misschien zult ge het dan met mij eens zijn dat er nog veel is op Java dat het opmerken waard is. En dan eindigt hij met de verzuchting:
Vraag 't pikolpaard wat 't denkt van „impulsion en avant" en
vraag den Javaan wat hij denkt van 't voortdrijven in de richting onzer civilisatie .... Geloof mij, beiden zullen zwijgen, totdat zij nedervallen op den grooten weg, die ten onzen gerieve is ge- maakt om gauw te Velp te kunnen aankomen ! Heb ik te veel gezegd dat deze beschrijving voldoende geslaagd
mag heeten? Voor hen, die het beeld voor oogen willen hebben, voeg ik er nog een paar schetsen ter plaatse gemaakt bij, ook met het oog op de eigenaardige wijze van bepakking die zeker wel door eenvoud, maar minder door degelijkheid uitmunt. Het: „simplex sigillum veri" is hierbij volkomen misplaatst. Van harnachement kan men moeilijk spreken. Het rotan-touwtje
dat door den mond hoog over den hals loopt, stelt het hoofdstel voor. Op den rug ligt een soort kussen van zakkengoed, de noodige malen gerepareerd natuurlijk en gevuld met wat paddistroo (rijst- aren). Hierop wordt het houten draagzadel geplaatst — welks inrichting uit de schets voldoende blijkt, een gewoon touw dient als singel! Aan de beide haken worden de zakken gehangen of de kisten waarin de koopwaar wordt vervoerd. Daar de wegen vrij onregelmatig klimmend en dalend zijn, wordt het naar achteren glijden belet door een rotan touw dat als voortuig dienst doet, terwijl een staartriem, bestaande uit hetzelfde soort touw, meteen eind lap als wrong het vooruitglijden moet beletten. Zoo gaat dan die colonne van 10 tot 30 pikolpaardjes, steeds
merriën, waarvan de grootste misschien eene schofthoogte hebben van 1.25 M., onverpoosd langs den grooten weg met hunne schom- |
|||||
220
|
||||||||
melende vrachten, gevolgd door den geleider die kalm medewan-
delend het eene strootje (cigarette) na het andere rookt. Pig. 93.
|
||||||||
Javaanseli pakzadel.
|
||||||||
Hoe primitief de bepakking ook zij, het mag toch niet onver-
meld blijven, dat toen na lang beraad, door het Indisch Leger- bestuur een soort trein in het leven werd geroepen en men door het gebruik van onoordeelkundig personeel (er werden gewone dwangarbeiders voor aangewezen) en onverstandige behandeling, in zeer korten tijd een kolossaal percent door schavingen en druk- kingen onbruikbare dieren kreeg, in 1898 de order werd gegeven ,om het eens met de Javaansche pikolpaarden-methode te probeeren. De schuld werd dus eenvoudig op het harnachement geschoven. Zooals begrijpelijk is, waren de resultaten niet van dien aard dat
zij tot algemeene invoering aanleiding gaven. Had men in plaats van een intendant, wien men het toch waarlijk niet euvel mocht duiden dat hij geen verstand van draagpaarden had, direct als opperleider een luitenant of kapitein genomen die vele jaren onder- vinding van het omgaan met draagdieren bij de Berg-Artillerie had opgedaan en voorts behoorlijk afgericht personeel, — iets wat men eerst vele jaren later bedacht — dan hadden de resultaten heel wat beter kunnen zijn. Het moet echter erkend worden dat het steeds een hoogst moei-
lijke en ondankbare taak was en blijven zal, om drukkingen en schavingen bij draagdieren te voorkomen. Alleen de grootste zorg- vuldigheid en het nauwlettendst toezicht op harnachement en rug- gen kunnen dat resultaat doen bereiken. Waar men zich die moeite getroost, kan men het een heel eind sturen, doch — geheel ontkomen kan men deze bezoeking wel nimmer. J. C. S. |
||||||||
OVER HET EXTERIEUR VAN DEN MODERNEN
HACKNEY. (Gegevens uit „The Horse" van Wortley Axe).
|
||||||||
De hackney, die een eeuw geleden den Norfolkboer droeg of
hem als „Mepper" voor 't rijtuig dienst deed, moet een paard met snelheid en uithoudingsvermogen geweest zijn, want het afleggen |
||||||||
Fig. 94.
van afstanden van 50 tot 60 Engelsche mijlen op één dag, waarvoor
dit paard gebezigd werd, was in dien tijd geen buitengewone ver- richting. Uit afbeeldingen in die dagen van hackney's gemaakt, zoowel als uit het feit dat zij meermalen gelijktijdig met den berijder ook diens vrouw te dragen hadden, is af te leiden dat de voorouders |
||||||||
222
|
|||||
van onze hedendaagsche „vorsten onder de tuigpaarden" veel zwaar-
der gebouwd waren dan de nakomelingen thans zijn. De hackney behoort op 't oogenblik tot de lichtere tuigpaarden en heeft veel meer het bloed-type dan dat van zwaar wagenslag. Aan zijn bouw worden de volgende eisenen gesteld.
Hoogte: gewoonlijk bedraagt deze van 1.50 tot 1.55, en 1.60 schoft-
maat is niet algemeen. Het verkrijgen van grootere maat heeft in den regel plaats ten koste van het type. De kleur is dikwerf vos en donkervos; bruin en donkerbruin is niet zoo overwegend voor- komend, en zwarten komen zelden voor. Het hoofd mag niet dat fijne scherpe hebben, dat men bij een
volbloed als typisch aanmerkt; toch moet het droog zijn en niets van de grofheid bezitten dat een minderwaardig fokproduct kenmerkt; dit vleezig-grove is absoluut af te keuren voor den hackney in 't alge- meen, voor de fokmerrie in 't bijzonder, evenzeer als een vrouwelijk hoofd voor den hengst als fout aangerekend moet worden, aange- zien het overervingsvermogen in dit paardensoort groot is en een vaderpaard dat op zijne hengstveulens den stempel van mannelijk dier niet vermag achter te laten, staat bij de fokkers van den hackney niet hoog aangeschreven. Men wil van alle deelen van dit paard de grootst mogelijke onderlinge evenredigheid in afmeting en massa, en is daardoor weinig geneigd eene ongelijkmatigheid door de vin- gers te zien. Het hoofd van den hackney dient breed te zijn, gemeten van wang
tot wang, en zich geleidelijk te versmallen naar den snuit; in geen geval mag het den „ramskop-vorm" vertoonen of weinig breed zijn. De oogen hebben een behoorlijke grootte en een mooien stand; de uitdrukking is zacht en vriendelijk en teekent den goeden wil en het goede humeur, zoo eigen aan dit ras. Een klein diepliggend oog is, zooals bekend, niet alleen een
bewijs van weinig betrouwbaarheid, doch 't vermindert in hooge mate het bij den hackney zoo gewaardeerde schoone in een paarde- hoofd. De ooren moeten klein en scherp gepunt zijn, rechtop gedragen worden en een hooge inplanting hebben; een groot rond oor is gewoonlijk vleezig en doet afbreuk aan een edel voorkomen, terwijl slecht gedragen ooren, lobooren, met het oog op de erfelijk- heid van deze afwijkingen, tot uitsluiting voor fokdoeleinden van het daarmee behepte dier noodzaken. De hals dient ook bij den hengst scherp geteekend te zijn, en is
lang, al lijkt hij door gespierdheid kort en iets zwaar; dit zware verwarre men niet met grof en vleezig, een dergelijke „lompe" hals is even afkeuringswaardig als een werkelijk korte. De hals is sierlijk gebogen en neemt regelmatig in zwaarte toe van nek tot schouders, zonder dat van grofheid sprake mag zijn. |
|||||
223
|
|||||
Ue schouders vormen een belangrijk „point" voor den hackney,
zij moeten lang zijn; zijn de schouders en de daaraan verbonden spieren kort, dan is de zoo kenmerkende ruime schouderbeweging van het ras onbestaanbaar. De lange schouder dient schuin naar achteren te liggen — de aanwezigheid van overvloedige bevleesd- heid bij de boegen is als een ernstige fout te beschouwen. De borst zij breed, zonder hierdoor van schadelijken invloed op
actie of snelheid te worden, doch voldoende om er de ruime ligging en dus gemakkelijke werking van longen en hart te waarborgen. Om dezelfde reden dient de borst diep te zijn, al zal die diepte bij den hackney niet zoo in 't oog vallend zijn als bij andere soorten, omdat bij den hackney de geheele borstkas, dus ook bij de verder naar achter gelegen ribben, diepte behoort te hebben. Ten gevolge daarvan verloopt de onderlijn van den romp meer horizontaal dan bij andere rassen. De voorbeenen moeten kort zijn, de onderarmen zwaar gespierd,
de pijp kort en vlak en pijp zoowel als knie zwaar geknookt. De kooten sterk van bouw en schuin van stand en niet te lang, vooral niet slap, niet beervoetig; de hoef eerder groot dan klein, en vooral de toon moet recht vooruitwijzen ; toontrederstand is bij een hackney een onvergeeflijke fout. De knie is breed, zoowel voor als van ter zijde, en moet met onderarm en pijp in één verticaal staan; een ernstig gebrek voor den hackney is het naar achteren doorbuigen in de knieën in vereeniging met kalfsknieën; een dier dat hiermede be- hept is dient van de fokkerij te worden uitgesloten. De rug zij niet te lang, recht en krachtig gespierd in de lenden,
en de ribben mogen vooral in hun bovengedeelte niet vlak zijn; de hackney behoort rond geribd en de achterste ribben dienen, vergeleken bij andere paardensoorten, buitengewone lengte te heb- ben. Het kruis zij lang (ook al lijkt hierdoor de rug langer) en recht, de staart hoog ingeplant en goed gedragen. De achterbeenen moeten zware dijen en schenkels toonen; de
profiellijn van bil tot hiel mag niet te sterk ingebogen verloopen; de spronggewrichten moeten zeer krachtig ontwikkeld zijn, de pijpen forscb en vlak en de kooten van behoorlijke lengte, vooral krachtig. In zijn geheele voorkomen dient de hackney zelfs voor iemand,
die met zijne raspunten onbekend is, te zijn een opvallende ver- schijning door de merkwaardige gemakkelijkheid waarmede het dier zich beweegt, door den indruk van kracht die hij maakt en door zijn zeer evenredigen bouw, eigenschappen waarvan het ontbreken zich opvallender teekent bij den hackney dan bij eenig ander ras vah paarden. Vandaar dan ook de groote zorg waarmede de fok- dieren als zoodanig gekozen moeten worden, wil men het gevaar, de waarde van dit ras te verminderen, ontloopen. |
|||||
224
|
|||||
De actie van den haekney in gang is een van zijn meest karakte-
ristieke vermogens; geen paard ter wereld toont de „manieren" van een goeden haekney. Oppervlakkig geoordeeld lijkt het of de groote schoudervrijheid alleen tot dien gang het meest bijdraagt, doch inderdaad zijn het alle zijne gewrichten die een evenredig werkzaam aandeel tot het leveren van de bekende drafbeweging nemen. Elleboog-, knie-, koot-, knieschijf- en spronggewrichten moeten allen veerkrachtig gebogen en gestrekt worden, zullen ze den merkwaardig gecadenceerden hackney-gang leveren. De schoudervrijheid moet zeer groot zijn, opdat de voorbeenen
hoog en tillend vooruit kunnen grijpen; de voorbeenen dienen zoowel in de knie- als in de kootgewrichten sterk gebogen opge- nomen, en daarna geheel gestrekt vooruit geslingerd, om een oogenblik als 't ware stil gehouden te worden voordat de hoef zich op den grond plaatst. Deze verschillende samenstellende deelen van de beweging volgen elkaar snel, evenwel goed waarneembaar, op. De achterbeenen stuwen de massa zichtbaar vooruit, knieschijf- en spronggewrichten worden daartoe sterk gebogen en het onder- been opgetrokken, voorwaarts (de voorbeenen dekkend) onderge- plaatst en krachtig gestrekt. Wordt de gang sterk versneld dan bestaat er neiging tot „wijd-
gaan in de hakken", wat echter bij den haekney niet gaarne gezien wordt. „Opschieten", moed en zeer ruime beweging zijn bepaalde ver-
eischten voor den hackney-gang; het hoogopwaarts buigen van de knieën zonder daarna met gestrekt been voorwaarts te grijpen, m.a.w. „stampen" is een fout. Toch is en wordt er bij de keuringen tegen dit laatste gezondigd
en zijn er prijzen toegekend aan hackney's, die weliswaar hooge knieheffing toonden, doch door gebrek aan schoudervrijheid het aldus geheven en gebogen been niet voldoende voorwaarts weg strekten, m. a. w. geen „gang" ontwikkelden. Wij meenen dat dit niet juist is gezien; dit stampen is niet alleen
leelijk, doch 't is oorzaak tot spoedig verslijten der voorbeenen. De stap van den haekney moet zeer goed zijn, en komt bij de
keuze tot fokdier evenzeer in aanmerking als de goede draf. Men geve hierop niet toe! Als luxe-tuigpaard staat de Haekney thans ongetwijfeld over de
geheele wereld boven alle andere rassen. |
|||||
OVER TANDEM-RIJDEN.
|
|||||
Die met de vier leidsels van een goede tandem goed overweg
kan, kent een verfijnd genot in 't rijden van den bok. Wat „de vier" aan wakker zijn, vlug ingrijpen, aan kundig be-
vingeren van de leidsels, aan het correct uitvoeren van kruisgrepen. aan het in de strengen en aan 't bit houden van de paarden eischen, — datzelfde „kunnen" verlangt 't rijden en besturen van een tandemspan, doch in veel grooter nauwkeurigheid. Hier straft zich elke fout onmiddellijk, en het niet maken van fouten kan slechts bereikt worden door 't geven van de juiste hoeveelheid leidsel- en zweephulp, nauwkeurig op het juiste oogenblik. Tandem-rijden blijft dan ook buiten het bereik van liefhebbers van „Zondag's-sport". De tweewieler is bij voorbaat voor tandem het geschikte rijtuig;
men kieze niet een te licht voertuigje; dit slingert bij de minste richtingsveranderingen en het rijden van een „strak" spoor ermee, is, vooral voor beginnelingen in de kunst, zeer moeilijk. Er bestaan speciaal voor het doel vervaardigde tandemkarren met
hooge wielen en hooge zitting; van daar uit heeft de rijder het achterpaard goed „onder de hand", kan zijn voorpaard geheel over- zien, terwijl het geven van nauwkeurige zweephulpen over 't ach- terpaard heen gemakkelijker kan plaats hebben; echter vertoonen deze tandemkarren, vooral als ze bestuurd worden door een minder geoefende en als het profiel van den weg sterk bol is, neiging tot omslaan. In 't algemeen is dan ook een dogcar met niet te smal spoor,
waarin de rijder naast, zijn gast zich niet „geknepen" voelt, en die voldoende hoog is om, over de beide paardenhoofden heen, goed te kunnen zien wat zich daarvoor bevindt, het meest geschikte voertuig. Wat de paarden betreft, niet zoozeer de kleur dan wel het type
der dieren dient gelijk te zijn. Het type voor tandem is: niet te groot van maat, met adel in voorkomen en gang. Bij verschil in hoogte, dat echter nimmer belangrijk mag zijn, wordt het kleinste der dieren vóór gespannen. Sterk sprekende ongelijksoortigheid in de paarden, aanmerkelijk verschil in gang, of het niet hebben van gang van de geheele bespanning, maakt het geheel tot caricatuur. Het tuig zij als bij dat van iedere werkelijk luxe-bespanning,
eenvoudig, d. i. zonder rinkelende kettinkjes en overvloedig beslag; geen gesp, die niet bepaald noodig is, worde geduld. Het tandem- 15
|
|||||
226
|
|||||||
tuig kenmerkt zich
door lichtheid. Het tuig voor
'tachterpaardis dog- carttuig, in de sleu- tels op 't schoftje worden wel eens d warsstaafjes aange- bracht ter verdeeling van voor- en achter- paardsleidsels. Aan de stooten
van het hoofdstel- kopstuk komen de ringen, ter doorla- ting van de voor- leidsels ; die ringen vervangen de fron- teelrosetten of wor- den onmiddellijk daaronder op den keelriem bevestigd, doch in ieder geval dienen die zóó laag geplaatst, dat het aanraken der ooren met de leidsels on- mogelijk wordt. Het bit, vooral
voor het vóórpaard, zij niet scherp; de lange leidsels oefe- nen er door hun gewicht een vrij aan- zienlijken constan- ten druk op uit, en niets is onaangena- mer dan het achter 't bit kruipen of het onrustig dragen van het hoofd, van den „leader"'. De voorleidsels
behooren door de |
|||||||
Fig. 95.
|
|||||||
227
|
|||||
hoofdstelringen van het achterpaard èn door zijne schoftsleutels te
loopen, anders slingeren de lange einden boven het achterpaard, wat niet alleen onoogelijk is, maar hinderlijk voor den mond van 't voorpaard kan worden. Het schoftje van den leader behoeft slechts de voorstrengen te
dragen, het zij dus zoo licht mogelijk; de voorstrengen worden boven de flanken van den leader, door strengdragers ondersteund. Wat de lengte der voorstrengen betreft, bij de regeling daarvan
bedenke men, dat een tandem nimmer den indruk mag maken van: één paard, dan een heelen tijd niets, en dan een bespannen dog- cart. De afstand tusschen beide paarden zij ongeveer 1 M; te lange voorstrengen zijn bovendien gevaarlijk bij 't maken van eenigszins korte wendingen, omdat de „leader" licht met een been over de dan laag hangende strengen komt, en de kans hiertoe zelfs voor een „vinnig'' achterpaard niet uitgesloten is. Het geheel zij kort in elkaar gespannen, zonder daarbij het achterpaard de gelegenheid te ontnemen zijn actie te ontwikkelen. Er zijn verschillende methoden om de voorstrengen te bevestigen
aan het achterpaard; in geen geval mag die bevestiging plaats vinden aan de uiteinden der dogcartboomen, noch direct aan het gareel van het achterpaard; door de eerste wijze van doen wordt bij een scherpe wending het achterpaard door de boomen op zij geworpen, en bij de toepassing van de tweede manier wordt bij eenigszins straf in de strengen gaan van den leader, het gareel van de schou- ders van het achterpaard afgetrokken, wat èf onrustig worden èf zich terug houden en tegenwerken veroorzaakt. Sommigen raden aan de voorstrengen door ringen van het ach-
tergareel tot aan den rijtuigtrekknuppel te doen doorloopen; in dit geval heeft het achterpaard geen eigen strengen en oefent zijn trekkracht uit door met zijn gareel (of liever met de daarop aan- gebrachte ringen) te drukken tegen de metalen „knevels" (dwars- staafjes), welke zich te goeder plaatse in de lange strengen bevinden. Hierbij kan weliswaar het achtergareel niet van de schouders afge- trokken worden, doch bij korte wendingen kan het achterpaard de voorwaartsche beweging niet leveren en wordt zijwaarts verplaatst door den druk van de buitenstreng. Het gebruik van een z.g. dubbelen trekknuppel is o. i. te verkiezen
boven alle andere wijzen van verbinding van voor- en achterpaard. Aan de einden van den voorsten trekknuppel worden de voor-
strengen vastgemaakt, en het midden van dezen knuppel met een riem of haak verbonden aan het midden van den tweeden knuppel, welke laatste bevestigd is, in zijn midden met de trompetring v. h. achtergareel en aan z'n uiteinden met de achterstrengen. Het gebruik van trekknuppels maakt de zijwaartsche bewegingen
|
|||||
228
|
|||||||
van den „leader" minder hinderlijk voor den gang van het achter-
paard, en het uitvoeren van vlotte wendingen wordt er zeer door vergemakkelijkt. |
|||||||
Mg. 96.
Als voorbereidende dressuur voor den arbeid als voorpaard, is het wenschelijk den toekomstigen „leader" aan lange leidsels vooraf te oefenen; de rijder blijft hierbij te voet. De kwart-, halve- en heele wendingen, het
schuins-voorwaarts gaan naar rechts en links, het gelijkma- tig aannemen en be- houden van het bit, moet de „leader" op de daartoe gegeven leidsel- en zweep- hulp, zonder de min- ste weifeling te too- nen, uitvoeren. Een paard, dat
oorspronkelijk onder den zadel aangere- den en wat buig- zaam gemaakt werd, is spoediger als voor- paard klaar, dan een dat niet anders dan tusschen de boomen FiS- 97- gegaan heeft. Het rustigste der beide paarden worde in de dogcart gespannen,
|
|||||||
229
|
|||||||||
en moet als tuigpaard volkomen „gereden" zijn, het heftigste doet
dienst als leader. Onzeker paan van het achterpaard ontneemt zeer spoedig aan 't voorpaard moed en dressuur. Humeuren die elkaar slecht verdragen, geven, in tandem ge-
spannen, ten spijt van alle rijkunst, vertooningen fig. 97. Schuw zijn van den leader kan minder gewenschte gevolgen
hebben |
|||||||||
Fig. 98.
en raakt het achterpaard „den kop kwijt", dan is de weg gewoonlijk niet breed genoeg, |
|||||||||
Fig. 99.
zoodat bij 't bezit van temperament, makheid als een bepaalde
vereischte moet worden gesteld. Hoe volmaakt rijtuig, africhting der paarden, en tuigen echter
ook zijn, er mede „rijden" loopt „krom", indien de rijder onvol- |
|||||||||
230
|
|||||||
doende zijn vak meester is, en door gebrek aan veel doen, denk-
vermogen en oogen in zijne vingers niet ontwikkelde. Hiertoe helpt, als in 't heele rijvak, geen theorie, alleen de praktijk
geeft de vereischte handigheid. Eenige vast aangenomen „regelen van de kunst" dienen in acht
genomen te worden. Er bestaan verschillende wijzen van verdeeling der leidsels in
de linkerhand. In Frankrijk leerde men ons: 1. v. leidsel op den wijsvinger, r. v. leidsel op den middelvinger, 1. a. leidsel op den ringvinger, r. a. leidsel op den pink. Is de pink te klein, d. w. z. het onderste lid korter dan de
leidselbreedte, dan kan de pink het aanhoudend wegslippen niet beletten, en komen r. v. en 1. a. leidsels beide tusschen wijs- en middelvinger. De linkerhand wordt tot een vuist gesloten, en dient hoofdzakelijk
als leidselhouder, met de twee voorste vingers en duim van de rechterhand ingrijpend vóór de linkerhand wordt gereden; de zweep met den boog schuins-links naar boven, rust met z'n handvat op den rechterduim en wordt niet geklemd in de rechterhand, doch blijft daarin door z'n topzwaarte en de druk der twee laatste vingers van zelf tegen de handpalm. Alleen het verkorten der leidsels geschiedt achter de linkerhand.
Dat ingrijpen met de rechterhand in de vier leidsels moet ge-
schieden zonder er naar te kijken, dus „op 't gevoel". 't Is duidelijk dat een misgreep malle gevolgen veroorzaakt. Aan
de Dresseerschool te Groningen bezigt men tot het verkrijgen van handigheid in 't „grijpen" en laten „slippen" een zeer practisch werktuig. |
|||||||
De leerling plaatst zich achter een schraag, door welks rug 2
dwarsstaven A zijn aangebracht. Aan de uiteinden van die dwars- |
|||||||
231
|
|||||
staven en om die punten draaibaar zijn 4 staven H aangebracht,
ieder voorzien van naar boven verplaatsbare kogels K. Aan de staven H worden de leidsels gegespt, de leerling neemt
ze in de hand en voert op commando de grepen uit. De door het ingrijpen veroorzaakte bewegingen der kogels K,
duiden onmiddellijk aan of de hulp juist was, en de kracht in de vingers wordt stelselmatig geoefend door het lager en hooger stellen der kogels K. *
Voor men zijn plaats op het bokkussen gaat innemen — bij
tandem en vierspan stijgt men rechts in — worden de leidsels in de rechterhand op maat genomen en eenmaal gezeten, in de linkerhand overgebracht. Onmiddellijk vóór het afrijden dient men den mond der heide
paarden te voelen; stond de leader „in de strengen" dan wordt hij een halve pas teruggenomen, en daarna beide dieren zoo mogelijk gelijktijdig voorwaarts gebracht — in geen geval mag het voorpaard 't eerst het rijtuig aanzetten! Eenmaal in beweging geeft men het voorpaard zooveel leidsel
dat het in zijn gareel komt; men onthoude echter dat het achter- paard het grootste gedeelte van de trekkracht behoort te leveren; wordt de meeste arbeid door den leader gegeven, dan wordt het achterpaard terughoudend, kruipt uit zijn gareel, doet liet rijtuig- slingeren en bij de minste fout in 't neerzetten zijner voorbeenen, komt het op de knieën, waarbij de zoo gevreesde „kroontjes" on- vermijdelijk worden. De groote moeilijkheid bestaat in het rijden van een „strak"
spoor, d. i. een recht wagenspoor en het daartoe noodzakelijke recht voor elkaar behouden der paarden. Dit is alleen mogelijk als de leidsels op maat zijn en de linkerhand ze niet laat verschuiven. Is dit evenwel gebeurd en loopen de dieren niet zuiver achter elkaar, dan corrigeere men nimmer door voor- of achterpaard alléén van richting te doen veranderen, doch wèl door voor- en achterpaard afzonderlijk en gelijktijdig een tegengestelde leidsel- hulp te doen gevoelen. Dus : r. v. leidsel gelijktijdig met 1. a., en 1. v. met r. a. verkorten.
* *
*
Paarden in 't algemeen hebben de eigenaardige neiging om
korte wendingen te nemen; bij tandem-rijden zij men hierop be- dacht, en neme men de wendingsboog liever zoo groot mogelijk. Moet een zeer korte wending plaats hebben dan wordt het tempo
verlangzaamd, de leader zooveel teruggenomen, dat zijne strengen vrij hangen, want. het achterpaard kan het rijtuig niet omzetten zoolang het voorpaard daaraan trekt. |
|||||
232
|
|||||
Kort, rechts wenden: leader „uit de strengen" nemen, daartoe
verkort de rechterhand de beide bovenste leidsels, daarna de r. v. leidsels aanhouden. Is het voorpaard in de wending gekomen, dan de 1. a. leidsel eveneens met de rechterhand opnemen, en die- zelfde 1. a. leidsel regelmatig laten slippen, opdat het achterpaard het voetspoor van den leader benoude. Kort links wenden: zelfde beginsel, met tegengestelde hulpen.
Zijn de wendingen volbracht, dan eerst het voorpaard en dan
het achterpaard rechtuit brengen. Indien leader en achterpaard middels een trekknuppel aan elkaar
verbonden zijn, kunnen zeer korte wendingen zonder eenig bezwaar worden uitgevoerd. Tempo verkorten en halt houden, geschiedt met de rechterhand voor de linker; het voorpaard wordt steeds 't eerst uit zijn strengen genomen. Doorloopend moet de rijder beide paarden in de hand voelen, de
zweep zorgt dat geen van beide het bit loslaat. Alleen met de zweep is het keert maken van het voorpaard te
voorkomen; 9 van de 10 keer is het uitvoeren van dergelijke onge- wenschte richting-verandering door het voorpaard het gevolg van het niet op juiste maat zijn der leidsels. Heeft de leader de wending zóó ver volbracht, dat zonder stoornis herstel onmogelijk is, zet dan zoo vlug mogelijk ook het achterpaard in dezelfde wending, trek daarbij desnoods een gezicht of gij de wending wenschtet, maar herplaats uwe paarden zoo snel mogelijk achter elkaar en voorkom „tollen". Ziet ge als toeschouwer een tandem-voorpaard keert maken, wees
dan verzekerd van 't bestaan van een dezer twee feiten: of de rijder is nog niet „vast in de leer", of hij was genoodzaakt een slecht afgerichten leader te rijden, in ieder geval, kunt ge er van over- tuigd zijn, dat hij op dat oogenblik een minder „salonfahiges" woord lispelt! T. T.
|
|||||
HET VERKRIJGEN EENER BETERE QUALITEIT DEK-
HENGSTEN IN NEDERLAND. De in 1901 tot stand gekomen wet op de paardenfokkerij heeft
natuurlijk ten doel het gehalte der fokdieren, en in de eerste plaats die der hengsten te verbeteren. Ieder ingewijde, ieder vakman, ieder fokker, ieder, die eenigszins met de fokkerij is vertrouwd, weet dat de werking dier wet slechts geleidelijk tot verbetering kan bijdragen en bij het stellen van eenigszins strenge eischen tal van streken in 1901 totaal van hengsten zouden zijn ontbloot. Deels door den invoer en deels door het fokken van betere jonge hengsten kunnen de minderwaardige van lieverlede ter zijde worden gesteld en gelijktijdig het peil, waarop bij de beoordeeling van het exterieur tot goedkeuring dient te worden besloten, eenigszins worden verhoogd. Hoe meer dit peil kan worden opgevoerd, des te hooger wordt de waarde van het voorhanden hengstenmateriaal en des te beter rentegevend de paardenfokkerij in haar geheel. Het opvoeren van dat peil ondervindt twee groote belemmeringen:
1°. lage dekgelden;
2°. het bezigen van ongekeurde en afgekeurde dekhengsten.
Ter bevordering der paardenfokkerij is het van groote beteekenis
te achten die belemmeringen te beperken, ja zoo mogelijk geheel op te heffen. Aan beide ligt in hoofdzaak één en dezelfde oorzaak ten gronde, n.1. het niet voldoende inzien van den fokker zelf dat zijne belangen worden geschaad door het bezigen van een minder- waardigen hengst voor zijne merrie(s). Wanneer deze oorzaak werkelijk als de ware is te beschouwen, dan zal het zaak zijn, evenals bij iedere ziekte, de oorzaak zooveel mogelijk weg te nemen, hetgeen slechts kan geschieden door ontwikkeling der fokkers, gesteund door het handhaven der wettelijke maatregelen. In verscheiden provincies wordt door de „Algemeene Keurings-
commissie voor de Paardenfokkerij" jaar op jaar aangedrongen op een betere handhaving der verbodsbepalingen betreffende het houden en bezigen van ongekeurde en afgekeurde dekhengsten, doch de overtredingen zijn dikwerf moeielijk te constateeren, — in geconstateerde gevallen worden bijna geregeld zeer lage boeten |
||||
234
|
|||||
geëischt, terwijl bovendien op de meeste plaatsen een behoorlijk
politietoezicht ontbreekt. Dit is jammer, daar een wet, die niet behoorlijk wordt gehandhaafd, afbreuk doet aan het gezag van den Staat in het algemeen en aan het nut der betrokken wet in het bijzonder. Het is opmerkelijk dat juist de klachten der houders van goed-
gekeurde hengsten betreffende het dekken van ongekeurde en afgekeurde hengsten bijna alle herkomstig zijn uit zoodanige streken, waar de kennis van het paard en van de paardenfokkerij bij andere deelen van ons vaderlandje zeer ten achter staan. Friesland levert op het gebied der veeteelt een duidelijk voor-
beeld , dat zaakkennis van groote beteekenis is voor het verkrijgen eener rationeele uitoefening. De meeste Friesche landbouwers- fokkers hebben eene behoorlijke kennis van het rund en van de rundveefokkerij en onvoldoende kennis van het paard en van de paardenfokkerij. De rundveefokkerij staat in Friesland op een besten trap en zelden zal een fokker in deze provincie zijn koe door een minderwaardigen stier laten dekken en hunkeren naar het kruisen, terwijl daarentegen bij de paardenfokkerij, die naar verhouding van zoo veel minder beteekenis is voor Friesland, wordt gekruist op zóó verschillende wijze en somtijds zoo stelselloos, dat ieder kundig paardenfokker zulks met verbazing zal waarnemen. Er wordt gekruist met Oldenburgers-Oostfriezen, Hackneys, Orloffs, een ge- kruiste Anglo-Normand, Amerikaansche harddravers, terwijl er in Dokkum ook al een Clevelandsche bruine is geweest, en nu de laatste jaren nota bene ook nog een paar Belgen ter beschikking zijn gesteld. Het fokken in eigen ras, met de inlandsche zwarten, staat sedert jaren op hoogstens hetzelfde standpunt. De in de „Wet op de paardenfokkerij 190]" gewaarborgde vrijheid in de fok- richting heeft ook in Friesland, zooal niet bevorderd, dan toch zeer zeker niet tegengewerkt dat de paardenfokkerij op stelsellooze wijze wordt gedreven en uiterst moeilijk in een behoorlijke baan zal zijn te brengen. Het vormt geen onoverkomelijk bezwaar, — het heeft integendeel zekere voordeden, dat bij de verplichte Rijks- hengstenkeuring niet het ras, doch slechts de qualiteit van den hengst wordt beoordeeld. Het verkrijgen eener goede, degelijke, doelmatige, passende, voordeelige fokrichting ligt in hoofdzaak in handen van de fokkers zelve, doch de leiding, de voorlichting te dien opzichte dient uit te gaan van de kundigsten onder hen en deze bekwame, ervaren personen, dienen zitting te hebben in het bestuur van het paardenstamboek, dat over de betrokken provincie werkt, en welke tevens dienen te vormen de „Prov. Regelings- commissie voor de paardenfokkerij", wier leden worden benoemd door de Gedeputeerde Staten. Naar onze overtuiging, zooals reeds |
|||||
235
|
|||||
in „Het Paard" no. 4, jaarg. 1903, eenigszins uitvoerig is aan-
gegeven, behoort het tot de taak der Regelingscommissie, om in verband met de toekenning der Rijks- en andere gelden tevens vrij duidelijk aan te wijzen welke fokrichting de meest passende is te achten. De primeering moet dus niet bloot een verdeeling dei- subsidie , — niet slechts een ondersteuning van alle paardenfokkers in de provincie zijn, -— neen zij moet duidelijk de kenmerken dragen slechts die fokkers te willen steunen, welke naar de over- tuiging der Regelingscommissie die paarden voorbrengen, welke voor het bedrijf passen en kans geven de meeste voordeelen af te werpen. Hierbij sluit zich onwillekeurig vanzelf aan dat de ver- kiezing der leden voor genoemde regelingscommissiën mettertijd in handen dient te komen van de fokkers en de benoeming niet moet blijven berusten bij een overheidscollege van algemeenen aard. Uit het vorenstaande moet niet de gevolgtrekking worden ge-
maakt , dat voor een geheele provincie altijd één en dezelfde fok- richting wordt gewenscht. Dit hangt van het oordeel der Commissie af; alleen is gewenscht dat bedoeld oordeel te voren wordt kenbaar gemaakt met mededeeling der grondslagen waarop het oordeel rust. Dit is niet zoo eenvoudig en de taak dier commissie derhalve moeilijk en gewichtig, maar zij kan ook van vér strekkende ge- volgen zijn en door een degelijke, duidelijk gemotiveerde richting de waarde der toe te kennen premiën enorm verhoogen. De even- tueele consulenten voor de veeteelt kunnen in denzelfden geest de commissiën van advies dienen als tegenwoordig voor den akkerbouw door de Landbouwleeraren, voor de zuivelbereiding door de zuivel- consulenten geschiedt. In „Het Paard" van 23 Dec. jaargang 1904, is op de taak en de opleiding dier eventueele consulenten uit- voerig gewezen. De leden der Prov. Regelingscommissie ontvangen slechts ver-
goeding van reis- en verblijfkosten, zoodat het wat te veel gevergd is te achten de uitvoering hunner taak te mogen eischen als boven is aangegeven. Het ontwerpen, het nauwgezet onderzoeken en bestudeeren der gewenschte fokrichting voor een bepaalde streek vordert niet alleen kennis en veel ervaring, maar ook veel tijd. Zulks is bij een eere-betrekking niet te eischen. Wanneer er leden zijn die hun taak toch in bovenbeschreven richting opvatten, zoo is zulks uitermate te waardeeren, maar de toestand moest zoo zijn dat men het kon vragen. Deze toestand is te bereiken zoodra er ook een consulent voor de paardenfokkerij is. Deze zou dan het onderzoek moeten instellen en de fokrichting voorstellen, en ver- dedigen bij de Regelingscommissie. Zoodra deze klaar en duidelijk gemotiveerd de fokrichting naar haar overtuiging had vastgesteld diende de behandeling te worden voortgezet in eene openlijke |
|||||
236
|
|||||
vergadering, die zooveel mogelijk door alle paardenfokkers uit de
provincie of uit het betrokken provincie-gedeelte werd bijgewoond. In zoodanig geval zou eerst worden vastgesteld wat men wenschte te bereiken en dan zou op goede grondslagen de bevordering ter bereiking van het vastgestelde doel door premies en anderszins kunnen plaatsvinden. Zoolang als een Regelingscommissie die taak niet zelf als zoodanig opvat, — zoolang als een Regelingscom- missie niet over een deskundig adviseur heeft te beschikken, — tot zoolang zou het o.i. aanbeveling verdienen, öf op voorstel der Regelingscommissie, öf op voorstel der Regeering dat zoodanige opdrachten tot onderzoek, vooral daar waar de paardenfokkerij nog in staat van wording is, aan een of meer personen werden gedaan. Duizenden guldens subsidie, die in meer dan eene provincie van ons land voor de paardenfokkerij zijn uitgegeven, hebben uiterst weinig nut gedaan en het is immers ook een der eerste bekende grondregelen van de veeteelt, onverschillig of het paarden, koeien, schapen, varkens of wat dan ook betreft, dat eerst worde vastge- steld : het doel. * *
* Wanneer wij ons de uitvoerige verslagen herinneren in „Het
Paard" van no. 6, jaarg. 1903, betreffende de opvoedingskosten van een driejarig paard, dan is het immers een weinig beteeke- nende factor of voor dekgeld eenige guldens meer dan wel minder wordt betaald. Wanneer echter het dekgeld, zooals in onderscheidene streken, b.v. van Drenthe en Overijsel, niet meer bedraagt dan ongeveer zes gulden, dan is het uit een oogpunt van fmanciëele onderneming eenvoudig onmogelijk om een hengst van voldoende qualiteit ter beschikking te stellen. De fokkers moeten zulks leeren inzien, maar zoolang als zulks nog niet het geval is, is het wen- schelijk dat de beschikbare subsidie voor het leeuwendeel wordt besteed aan premies voor dekhengsten, teneinde den eigenaar hiervan zooveel mogelijk te helpen om dieren van voldoend gehalte te kunnen houden. Zoo een dergelijke maatregel geen qualiteit- verbetering in bevredigende mate brengt, dan is aan- en verkoop vanwege de Regelingscommissie zelve, zooals zulks b.v. in Limburg geschiedt, aanbevelenswaardig. Verbetering van het gehalte in bevredigende mate is de laatste paar jaren b.v. bereikt in de prov. Drente. Indien er geen geld genoeg beschikbaar is om alle ru- brieken voldoende te primeeren, daar hebben de dekhengsten den voorrang. Desnoods mogen zij de eenige rubriek, die geprimeerd wordt, vormen, daar ieder fokker, al heeft hij ook slechts ééne merrie, en al is ook deze merrie nog van zuinige qualiteit, hij toch door de verbetering van het hengstengehalte kans krijgt, een veulen van hoogere waarde te verwerven. |
|||||
237
Het voorkómen van het dekken der on- en afgekeurde hengsten
behoort, zooals boven is aangegeven, niet alleen te worden bereikt door een nauwlettender en uitgebreider politietoezicht en door het streven naar beter helpende straffen, maar voornamelijk en op duurzameren grondslag door het bijbrengen van meer degelijke in- zichten. De cursussen in paardenkennis, die op tal van plaatsen werden gehouden, hebben ongetwijfeld reeds heel wat nut gesticht en elk voor zich des te meer, al naarmate de leeraar beter paarden- kenner was, — meer de gave bezat zijn kennis en ervaring op duidelijke wijze aan de leerlingen mede te deelen, en hoe beter de algemeene ontwikkeling van de leerlingen was. Ieder, die met het geven van onderwijs is vertrouwd, zal erkennen, dat het des te moeilijker is goede resultaten te verkrijgen, al naar mate het onder- wijs korter duurt, — de leerlingen minder ontwikkeling en de on- derwijzer minder ervaring heeft en minder in de gelegenheid is het onderwezene door aanschouwing te verduidelijken. In aan- sluiting hiermede zal het ook zeer gewenscht zijn groote zorgvul- digheid te betrachten bij het kiezen van het onderwijzend personeel voor de cursussen in paardenkennis en wel in de sterkste mate daar, waar de ontwikkeling der fokkers nog het meest ten achter is. Wij zouden dus voor die streken waar over on- en afgekeurde hengsten wordt geklaagd, het een degelijke maatregel ter verbe- tering achten als onderwijs in paardenkennis en paardenfokkerij werd gegeven door ervaren en bekwame leerkrachten. A. W. H.
|
||||||
WAAROM STAAT BEN PAARD MET VERSLETEN
VOORBEENEN IN DE „KNIEËN"? Bijna algemeen wordt aangenomen dat de stand van het voorheen
dient te zijn als volgt: a. vlak voor het voorbeen staande en kijkende in de lengterich-
ting van het paard moet een loodlijn uit het midden van het boeg- gewricht neergelaten juist voor het midden van het geheele voor- been vallen; b. zuiver zijwaarts van het voorbeen staande, en kijkende recht-
hoekig op de lengterichting van het paard, moet een loodlijn uit de kamknobbel van het schouderblad juist midden door het elleboog- gewricht, den onderarm, den handwortel (voorknie of „knie"), de pijp en den kogel vallen, en langs den achterrand van den hoef op den bodem komen. (Enkele achten den stand van ter zijde gezien normaal, zoo de
genoemde loodlijn wel midden door het ellebooggewricht gaat, doch het overige in zooverre onderstandig is, dat die loodlijn langs het midden der buitenvlakte van den hoef valt. Deze afwijkende opvat- ting laten wij thans buiten nadere bespreking). Het is algemeen bekend dat ieder paard, op harden bodem in
min of meer snelle gangen dienst doende, op den duur versleten geraakt in de voorbeenen, in de „knieën" gaat staan. Er komen enkele uitzonderingen voor, n.1. bij paarden die opvallend sterk in de voorbeenen zijn in verhouding tot de overige deelen van het lichaam en daarbij uitstekende hoeven hebben. Deze toonen na jarenlangen dienst in de voorbeenen zelden andere afwijkingen als dat de stand in de voorkooten eenigszins steiler is geworden. Bij het in de „knieën" gaan staan verdwijnt de loodrechte stand
in onderarm, handwortel en pijp. De handwortels („knieën") komen wat naar voren. Soms valt dit weinig in het oog, doordat tevens de kogels wat doorgezakt zijn en het dier eenigszins onderstandig is gaan staan. Ieder practicus kan een en ander herhaaldelijk zien. Ieder mensch kan bij zich zelven controleeren dat het minder in- spanning vordert indien de beenen normaal recht worden gehouden dan dat men eenigszins in de knieën doorzakt. In het eerste geval wordt de zwaarte van het lichaam bijna geheel door de gewrichten gedragen, terwijl in het tweede geval de spieren (vooral die van de knieschijf) het verder in de knieën doorzakken moeten voorkomen. |
||||
239
|
|||||||
Waarom gaat nu een paard, dat in de voorbeenen versleten geraakt,
in de „knieën" staan, hoewel deze wijziging meerdere spierinspanning vordert? Zooals boven is aangegeven loopt een normaal staand voorbeen
loodrecht van het ellebooggewricht tot het kogelgewricht, terwijl koot, kroon en hoef zoodanig schuin naar voren verloopen dat die loodlijn juist langs den achterrand van den hoef den bodem raakt. Deze schuine stand is noodig om den stoot, dien het paard tijdens de beweging bij het neerkomen op den bodem telkens ontvangt, vooral in snelle gangen, zooveel mogelijk te breken. (Hij die zulks |
|||||||
Fig. 101.
niet wil gelooven, kan ook bij zich zelven wederom gemakkelijk
een proef nemen, n.1. door een flinken sprong te maken en bij het neerkomen niet in de knieën door te zakken). Het breken van dien stoot kost echter heel wat inspanning aan de pezen, die langs de achtervlakte van pijp, koot en kroon loopen. (Aan bovenstaande figuur, indertijd op een concours hippique te B.-o.-Zoom door den verslaggever van „Het Paard'' naar het leven genomen, is duidelijk te zien hoe sterk dat doorzakken in snelle gangen plaats vindt). Die pezen gaan langzamerhand hun veerkracht wat verliezen en zij kunnen niet meer zooveel werk verrichten als vroeger. Het paard gaat daarom die min of meer hard, dik of pijnlijk wordende pezen wat ontlasten door in de „knieën" te gaan staan en deze (de handwortels) ook als stootbrekers te doen werken. Meestal wordt gelijktijdig een eenigszins onderstandige stand aangenomen |
|||||||
240
|
||||||
en de kooten wat steiler geplaatst, om hierdoor mede die pezen en
het kogelgewricht wat te ontlasten, door het kroongewricht en het hoefgewricht meer te doen dragen. |
||||||
WAAROM STAAT EEN PAARD MET VERSLETEN
ACHTERBEENEN STEIL IN DE KOOTEN? De oorzaak van den steilen stand in de achterkooten, die bij
toenemende versletenheid zelfs tot een overkooten stand wordt, is betrekkelijk dezelfde als die bij de voorbeenen aanleiding geeft tot het „in de knieën" gaan staan. De buigpezen op de. achtervlakte van pijp en koot hebben tijdens de beweging, en vooral bij snelle gangen en zwaar trekken, veel arbeid te verrichten, — veel veer- kracht te toonen, welke elasticiteit van lieverlede verloren gaat. Dit geschiedt des te spoediger al naarmate de stand en de soliditeit van het beenwerk meer te wenschen overlaten, of het gevorderde werk zwaarder en de beweging sneller is met talrijke plotseling intredende rust- en aanvangsperioden. De oorzaak ligt ook hierbij in het versleten geraken van de pezen,
die hard, dik of pijnlijk worden, dikwerf gepaard gaande met pees- scheedegallen, vroeger uitvoerig bij de zachte beengebreken bespro- ken. Teneinde de pezen voor zoover mogelijk te ontlasten neemt het paard van lieverlede een steileren stand in de kooten aan, waardoor de lichaamslast meer komt te rusten in de koot- en kroon- gewrichten. Men ziet dit het duidelijkst zoolang het paard staat, terwijl in beweging meermalen de afwijking minder sterk in het oog valt. Bij overkooten stand is het kootbeen soms zelfs iets naar voren overhellend. Dan komt het wel voor dat het dier blijvend dien stand behoudt of onder het loopen van tijd tot tijd in de kogels naar voren doorknikt. Dit doorknikken is meestal een gevolg van het verslappen, het gerekt zijn der gewrichtsbanden. De omstandigheden, die het steil worden der kooten of het o ver-
koot geraken bevorderen, zijn: kromhielige stand, lange kooten, fijn en zwammig beenwerk (alzoo weinig zwaar en onvoldoende droog), op jeugdigen leeftijd bezigen voor den arbeid, zwaar trekken in veenachtigen bodem of op straatwegen, trekken in snelle gangen en veelvuldig stoppen onder den arbeid. Het laatste kan men dikwerf waarnemen, b.v. bij tramdienst en bij de paarden van „Van Gend en Loos", en verdient nog eenige toevoeging. Het hierbij overkoot geraken heeft niet alleen als oorzaak de hooge eischen die aan de buigpezen worden gesteld, doch ook het langzamerhand versleten geraken van de strekpezen op de voorvlakte van het koot- |
||||||
241
|
|||||||
gewricht. Door het veelvuldig betrekkelijk plotseling inhouden in
den draf wordt veel arbeid vereischt van die strekpezen. Bij het voorbeen was het mogelijk den stoot wat te breken, de
pezen wat te ontlasten, door „in-de knieën" te gaan staan, doch dit is in de spronggewrichten niet mogelijk als die normaal gesteld of kromhielig zijn. Bij een eenigszins doorgezakten stand in de kogels ziet men meermalen een recht staan in de hakken en dan wordt bij het versleten geraken der achterbeenen de hak dikwerf al rechter en rechter, terwijl de kogels een beervoetigen stand ver- krijgen. Dit komt meer bij rundvee dan bij paarden voor. A. W. H.
|
|||||||
Over „AANLEUNING" in 't algemeen en een geval van „GEEN
AANLEUNING NEMEN" in 't bijzonder. ,,.....ras Ier, 7-j. ruin, goed gebouwd, goede looplust, gelijk-
„matig temperament; lenden ietwat hol en gebruikt den rug weinig.
„De hals heeft iets stijfs, iets stugs; toch is de aanzetting aan den „romp goed, evenzoo de hoofdaanzetting, doch hij draagt den hals ..altijd in dezelfde houding (+ 45°) en laat nooit den „hals vallen", „evenmin in stap met geheel vrijen teugel als in galop; hoofd en „hals blijven daarbij in dezelfde houding, m. a. w. de ruin gebruikt „zijn hals niet. „De mond is weinig gevoelig, het paard is in draf en galop
.zuur", zóó dat hij er mij toebrengt dan aan de teugels te hangen; „onnoodig U te zeggen hoe vermoeiend dit is. „Na gedachtenwisseling heb ik geruimen tijd getracht het dier
„eerst meer aan den teugel te rijden om het daarna door rug- „ gymnastiek tot loslaten van den rug te brengen. „Dit wil mij niet lukken, ik wenschte het weg te doen en een
„doorgereden paard te zoeken. U vindt zeker . . . enz." D.
* *
* Waarde Heer! Ik ken Uw paard; met de gegevens, die U mij bovendien zendt,
zou ik U willen raden, doe het niet weg; 't is een goed paard, doch een niet-gereden, beter gezegd een verreden exemplaar; en aan dit laatste hebt ge zelf (klaren wijn, niet waar?) blijkbaar fiks mede- gedaan. Uw paard is niet „zuur"! Ge schrijft:
„Ik heb getracht het eerst aan den teugel te rijden, en het
daarna tot loslaten van den rug te brengen". 16
|
|||||||
242
|
|||||
Hoe hebt ge dit toch willen doen? Dat is U niet gelukt —
spreekt van zelf! In Uw pogen frappeert me de opvolging der werkzaamheden. Hoe zoudt ge met dien starren onbewegelijken hals en die ietwat
holle lenden .... Geachte Heer, er zijn menschen die met een gewichtigheid de woorden „aanleuning'' en „ruggymnastiek" uit- spreken, doch 't verband dat daartusschen bij sommigen bestaat heeft de quaestie van „de klok en de klepel" ook op rijgebied doen ontstaan. Hebt gij bij geval ook hooren „luiden"? Ik bedoel, U kunt uw paard niet aan den teugel rijden of krijgen,
indien U het niet eerst en vóór alles door ruggymnastiek tot los- laten van den rug gebracht hebt. Dit is niet alleen voor U met Uw paard, maar ook voor iedereen
met elk paard dat den rug niet loslaat, onmogelijk! Waarom?
* *
* Wat is „aanleuning", wat
is „aan den teugel"? Ter verduidelijking een
paar voorbeelden. Let eens op 't marcheeren
van een spanrups. (Een rups van ongeveer 2 cM. lengte met onder den kop en onder het achtereind eenige pootjes; het lange middenstuk heeft geen poot- jes.) Voor ii op tafel ge- plaatst, trekt het 't achterste lichaamseinde tot dicht bij het voorste, dan staat het middenstuk sterk gekromd (bol) naar boven. De achterpootjes worden neergezet, de voorpootjes losgelaten en de rups strekt het geheele lichaam op die achterpootjes voorwaarts en ietwat omhoog, en zoo wordt het gestrekte lichaam in voorwaart- sche richting op tafel neergelegd; de voorpootjes grijpen vast, de achterpootjes worden weer bij- getrokken (middenstuk bol), 't lichaam op de achter- pootjes vooruitgestrekt en zóó gaat dat voort. Fig. 103. Ik weet niet of de spanrups de plaats van onzen volbloed onder de kruipende dieren inneemt, maar zijn wijze van
gaan doet 't veronderstellen! Houdt ge nu op 't oogenblik dat de rups samengetrokken of
liever geheel bol staat, en dat het lichaam op de achterpooten |
|||||
243
|
|||||
naar voren wordt gestrekt, het dier een licht reepje papier voor
den kop, dan drukt het, zich willende strekken, tegen dat papierreepje. Die druk tegen dat papie-*je, ontstaan door de poging tot strek-
ken van den rug, is nu absoluut hetzelfde wat wij in rijkunstigen term „aanleuning nemen" noemen. Strekt het dier den rug niet, komt die rug niet uit zijn gebogen
toestand, dan is er geen aanleuning! Anders.
Een karwats en aan het kwastje ervan een draad. „Jawel —
hoor ik U zeggen — trek aan de draad, de balein kromt zich en de spanning die men door het touwtje in de hand voelt is ^aan- leuning" — neen — dat is juist geen aanleuning, dat is het tegen- stelde ervan, dat is trekken, hangen aan den draad. Ik weet wel, zóó is 't U uitgelegd, doch dan was de uitleg = „klok — klepel". Leg de karwats op tafel, de knop in de rechter-, de draad in de
linkerhand, doch trek daaraan niet! Druk met de rechterhand de karwatsknop vooruit, en houdt de linker stil. Dan staat de balein bol en in uw linkerhand voelt ge de spanning ontstaan in den draad. Die spanning, ontstaan door het zich willen strekken van de balein, en die Uw linkerhand door weenstowd (en niet door trekken) gevoeld, dat is = „aanleuning". Geeft de draadhand toe, gaat ge met die hand vooruit, dan kunt
ge dit zoolang doen tot de balein recht is; op dat oogenblik is de spanning = 0. Absoluut op dezelfde wijze doet de aanleuning van een paard
zich aan de ruiterhand gevoelen. Nog anders.
Als ge de opening van een hellend gootje, waarin water loopt,
met Uw gevouwen handen sluit, dan verzamelt zich tegen Uw hand het water, en ge voelt den druk van dat van achter naar voor komend water tegen Uwe handen; als ge het verzamelde water tusschen de te openen vingers door laat glijden, wordt de gevoelde druk minder; neemt ge de handen van de opening af, dan is de druk 0. Die druk = aanleuning.
Nog anders.
Op de kermis hebt ge als jongen wel eens een opgerolde tong van
vloeipapier gekocht en in de achteropening geblazen, dan strekte de tong zich vooruit, te gestrekter naar mate ge harder bliest. Als ge de hand tegen de opgerolde tong hield, op 't oogenblik
van blazen, dan drukte de papieren buis tegen de hand; ging de hand mee dan strekte zich de buis, totdat deze laatste eenmaal |
|||||
244
|
|||||
geheel gestrekt geen druk meer in de hand laat voelen. Hieldtge
op met blazen, dan was er ook geen druk. Die druk = aanleuning. Op rijkunstig gebied verstaan we nu onder „aanleuning", onder
„aan den teugel'' 't volgende : Een paard is aan den teugel, zoodra en zoolang het door de onafge-
broken poging tot veerend uitstrekken van hals en hoofd, neus vooruit, (en dit alles het resultaat van 't strekken van de gebogen wervel-(lenden)kolom) aan de ruiterhand doet gevoelen, dat het den hals (lenden), nog meer zou strekken — neus vooruit — als en zoodra de ruiter zulks toestond of verlangde. Elk ander pogen, tot hals en hoofd vooruit strekken, niet ver-
oorzaakt door het zich veerend willend strekken van de gebogen wervelkolom (hals, rug, lenden), elke door iets anders veroorzaakte druk of leuning op de ruiterhand is geen aanleuning; openbaart zich dit pogen stootsgewijze of niet veerend dan is er geen aanleuning. Dit veerend vooruitstrekken van hals, hoofd, neus vooruit, be-
hoort het gevolg te zijn van het uitstrekken van de wervelkolom (lenden voornamelijk) en dit laatste weer het gevolg van het stuwen van een zich strekkend achterbeen; zoo niet dan is er geen aan- leuning, en het paard gaat niet „aan", doch „tegen" den teugel. Aanleuning kan dus slechts in 't leven geroepen worden, als de
ruiter met zit en beenen de achterbeenen v. h. paard tot onder- plaatsen (waardoor lenden bol) en daarna tot stuwen (waardoor lenden gestrekt) weet te brengen; m. a. w. de wervelkolom (lenden voornamelijk) opvolgend tot bol staan en strekken weet te brengen; dat strekken van achter naar voren voelt de ruiter in zijn teugelhand en kan dus niet ontstaan door van voor naar achter aan de teugels te trekken. Het paard moet aan den teugel komen, niet de teugel op het
paard getrokken worden. * *
Men kan dus zeggen dat het uitstrekken der achterbeenen zich
langs de wervelkolom dient voort te planten tot in den mond van het paard. Welnu, die stuw die middels den teugel in de ruiterhand gevoeld
wordt, is de „aanleuning", is het „aan den teugel gaan" in zijn oerstaat. Die aanleuning voelt de ruiter op een doorgereden d. i. soepel
paard in de volkomen verzameling (maximum buiging v. d. wer- velkolom) zoowel als in den rengalop (maximum strekking van de wervelkolom.) Bij 't schoolpaard in verzamelden gang geeft ze het gevoel, dat
|
|||||
245
|
|||||
de hals met hoofd en ruggegraat zich zullen strekken zoodra en
zooveel de ruiter zulks toestaat of verlangt — in den ren als het paard z'n maximum snelheid heeft bereikt voelt de ruiter, op het oogenblik van den rensprong, dat de wervelkolom maximaal strekking heeft (hoofd, hals en ruggegraat in eikaars verlengde), de aan- leuning zeer licht is. Hoe gemakkelijker en hoe meer de wervelkolom zich dus „bollen" en
hoe volmaakter die zich daarna strekken kan, des te sterker sprekend en meer zeker de aanleuning dus verkregen en gevoeld kan worden. En om dit maximum welven en strekken gemakkelijk te geven
moet de wervelkolom (hals, rug, lenden) als één geheel soepel, lenig, buigzaam zijn, (zie het Art. Spaansche ruiter blz. 73) en hiervoor is z.g. „ruggymnastiek" noodig. Ik hoop hiermede U te hebben verklaard waarom ik begon met,
— en thans herhaal: eerst ruggymnastiek, daardoor soepelheid en
dan aanleuning. Het aan den teugel rijden is er dan zoo goed als geheel.
* *
*
En nu Uw paard.
Uw paard houdt den hals stil, het gebruikt zijn hals niet, als ge
den teugel vrij geeft laat het den hals niet „vallen", het strekt dan den hals niet voorwaarts in de richting van 't verlengde van den rug, met den neus vooruit. De druk van het strekken van een achterbeen plant zich niet door
de wervelkolom d. i. ook door den hals voort tot in Uw hand, dien druk voelt ge niet. Maar het gewicht van de vooruitgaande paardmassa in z'n geheel komt tegen Uw hand; en aan die massa gaat ge hangen met teugels, en de beweging van die massa kunt ge niet regelen, omdat de staaf, de wervelkolom, waarlangs ge op de achterhand (de motor) zoudt kunnen inwerken, Uw teugelhulp niet geleidt. De motor van de machine werkt, maar ge kunt de werking ervan
niet regelen. Het paard heeft geen aanleuning, doch de massa ligt in Uw hand
of liever ge trekt Uw hand en de teugels tegen „die massa" ; het paard spant de teugels niet, doch Gij doet het, door er aan te hangen. — Ge noemt Uw paard „zuur" en zijn mond weinig gevoelig, in-
derdaad is het stijf en niet lenig, en de wervelkolom, als ééngeheel van hals—rug—lenden, niet voldoende buigzaam. Is 't thans duidelijk, waar de fout zit?
Indien Uw paard heftig was, wat, zoo ik goed begrijp niet
't geval is, dan is dat aan den teugel brengen geen peulschil en vereischt een ontzettend geduld èn veel tact èn veel tijd. Hebt ge die niet, probeer het dan zelfs niet! Doch Uw paard is rustig en dus gemakkelijker in de behandeling
|
|||||
246
|
|||||
Begin met longearbeid, een uur 's morgens en een uur 's avonds,
geen kaptoom, maar een neusriem en de longe gespen aan dien neusriem, niet op den neus, maar onderde kin. Geen bij- oi opzetteugels. Altijd zelf doen, geen oppasser 't werk
toevertrouwen; voorloopig stappen, bedaard en lang stappen en zeer langzaam draven (slenter-drafje), niet trippelen; dan rekken langzamerhand alle spieren en het paard „laat zich los". U zult waarnemen dat dit werk, juist omdat het langzaam geschiedt, voor uw paard zwaar is; Uw paard zal aan het eind van zoo'n uur longearbeid vermoeider zijn en het warmer hebben, dan na een uur zuur draven met U op den rug, in een snel tempo met korte bij elkaar gehouden passen, zooals het thans stellig maakt. Twee, drie, vier uren, wellicht meerdere gaan er voorbij vóór ge een
merkbaar resultaat ziet, en dan op een gegeven oogenblik toont het paard neiging het hoofd met den hals naar beneden te strekken; dit doet het snel, ruksgewijze en brengt dan hals en hoofd weer in den ouden stand. Dat eerste verschijnsel is een punt!
Al naar mate de stijfheid groot, en 't buiten werking blijven
van den hals een ingeroeste gewoonte geworden is, zal het lang duren voor dat de neiging tot het „halsvallen", voor dat de „ruk", wordt een bedaard rustig uitstrekken van hals en hoofd, en voor- dat daarmede het bewijs aan den dag treedt dat rug en halsspieren zich uitrekken, leniger worden. Dit „hals vallen" eenigszins verkregen, dan op een zeer groote
volte galop vragen; ook die zal in den beginne hortend en stootend en versneld zijn —■ geduld — en vooral in den beginne niet veel- eischend zijn, niet den cirkel verkleinen — 6 a 10 groote volten op iedere hand zijn in den aanvang voldoende. Dan de boom op 50 en fiO cM., en het paard uit zeer langzamen
draf, uit stap of stilstaande den boom laten springen; hoe lang- zamer en bedaarder de gang, hoe dichter bij den boom afgezet wordt, des te meer welving van de lenden, des te meer het gebruik van den hals (het uitstrekken) geëischt worden. Met deze oefeningen doorgaan totdat het paard zonder te stormen
op een volte van 6 M. middellijn galoppeert op beide handen. Meer en meer deelt de hals de beweging van de lenden en ruggegraat, en de heele wervelkolom buigt en strekt zich dan. Zoodra het paard dikwijls en zonder stooten (smeuïg zou ik willen
zeggen) den hals naar beneden strekt, kunt ge er op gaan zitten en nu voorloopig stappen, uren niets dan vrij stappen, door zand- grond, door het terrein, helling op, helling af. Voor zit- en been- hulpen hierbij zie het Art. „Stappen". Dit afwisselen met langzamen longe-drafarbeid.
|
|||||
247
|
|||||
Worden de stappen van het paard lang en ruim, en doen hals
en hoofd aan de stapbeweging mede, dan de vingers op de teugels sluiten, niet trekken, en door zit en beenen zorgende dat de stap niet vertraagt, iedere stap, ieder strekken van een achterbeen in Uw hand voelen. — Dat is Uw eerste aanleuning. Dan weer vrij, weer vingers sluiten, weer beenen, dan strekt
zich weer de hals, en in Uw hand voelt ge een veerkrachtigen druk van het paard tegen het bit — dan weer vrij — en zóó voort. Dan de draf — maar steeds langzamen draf; steekt het paard
hals en hoofd, neus vooruit, pas dan op dat het niet plotseling stoot tegen een vastgezette hand, maar geef er mede na, dan zult ge zien, dat het paard kalm en vertrouwend in Uw hand komt en de aanleuning zelfs op gaat zoeken. Dan de galop; langzame lange regelmatige sprongen behouden
en ge zult verbaasd staan, hoe harmonica-achtig dat uitstrekken en zich welven van de geheele wervelkolom zich bij iederen galop- sprong in Uw hand laat voelen, op voorwaarde ge de beenen gebruikt om de achterhand onder te trekken en de handen nageeft bij 't dan volgend voorwaarts strekken van hals en hoofd neus vooruit. Dan is er „aanleuning" en het oogenblik daar, dat de soepelheid
door „ruggymnastiek" verkregen, toestaat dat het zich geheel of gedeeltelijk strekken van de geheele wervelkolom uit de gewelfde houding door het meer of minder nageven van Uw hand geregeld wordt, en het meer of minder welven van die kolom afhankelijk is van de mate van Uw zit en beenhulp. Dan hoeft ge niet meer te hangen en Uw paard is niet meer
„zuur", de mond wordt gevoelig en ge zijt klaar om met het af- buigen te beginnen. Hoeveel tijd voor deze Ie periode van dressuur noodig is — kan
ik U niet zeggen. Doe Uw paard dagelijks arbeiden:
a. Uitsluitend longe-arbeid en springen + 4 weken;
b. afwisselend opgezeten en longe-arbeid + 4 weken (niet
hooger dan 50 a 60 cM. uit zeer langzamen gang springen); c. opgezeten arbeid buiten — hellingen en terrein, rechtuit,
+ 4 weken; d. opgezeten arbeid afwisselend in de manege en buiten —
wendingen + 4 weken; e. verzameling — en Uw paard „doorrijden" in de manege.
Ik ben bijna zeker dat na een half jaar Uw „zure" Ier dan een
„lekker" paard is geworden, dat ge niet wenscht weg te doen, en dat met wat ijver en toewijding „docrgereden" klaar wordt om geen mal figuur te slaan in een gecombineerden wedstrijd zooals de Mil. Sportv. die tegenwoordig uitschrijft. Gaarne de Uwe, T. T. |
|||||
OVER SCHEREN.
|
|||||||
Als ge een niet te kouden, laat ik liever zeggen een ietwat war-
men stal hebt, en uwe paarden genieten er een zeer zorgvuldige verpleging, dan behoeft ge u met het vraagstuk „scheren" niet in te laten. Uwe paarden zullen dan in het koude jaar- getijde een pels hebben, wel is waar dichter dan in 't warme, doch die denzelfden glans en dezelfde korte haren toont als in den zomer. Maar indien ge vele paarden hebt en weinig menschen om hen „in de puntjes" te doen onderhouden, dan is scheren (hoe de pelstoestand ook zij) aan te bevelen, 't Voornaamste voordeel, dat met de bewerking verkregen wordt is, dat het paard na natgezweet te zijn geweest geen langdurige afkoeling' ondergaat, het spoedig zweeten zelfs voorkomen wordt. Een geschoren paard zweet weinig of niet; wordt het nat, dan is een kort afstap- pen en een fiksche afwrijving voldoende het weer droog te maken. Het poetsen wordt door scheren vergemakkelijkt, en in een kouden stal zullen de gevolgen van kouvatten, zoo gevaarlijk voor de adem- Fio-. 104. halingsorganen, weinig te vreezen zijn; een manenkap, een goede deken, twee zoo noodig, zijn beter voorbe- hoedmiddelen dan een langharige pels; onder zoo'n vacht worden de dieren bij gewonen arbeid spoedig nat, bij stilstaan vatten ze koude, het droogwrijven is bijna niet doenlijk, en per slot hebt ge kans te leeren hoe een longontsteking ontstaat, zich ontwikkelt, behandeld wordt en, laat ons hopen, geneest. Dat is nu wel inte- ressant, doch de bestudeering ervan op een andermans paard lijkt me uit een practisch oogpunt, nog veel interessanter! |
|||||||
Vroeger werden de paarden geschoren zoo als de menschen
geknipt — zegge met de schaar — dat nam veel tijd, was zeer kostbaar, en gaf bovendien gewoonlijk afschuwelijk leelijke resul- taten; daarna zijn de brandaparaten gekomen, eindelijk de handscheer- machines en thans bestaan algemeen de machines, die door een wiel met handkracht, of door electriciteit in beweging worden gesteld en met welke laatste twee soorten men in een goed uur een paard geheel volgens de regelen van de kunst van zijn winterjas ontdoet. Men schere niet te vroeg in den herfst en in geen geval wanneer
de haarwisseling in vollen gang is; ervoor of erna is beter, dan goed dekken en goed poetsen. Indien ge uwe geschoren paarden niet met zorg dekt, en bovendien het scheren wat vroeg plaats |
|||||||
249
|
|||||
vond, zult ge de bewerking in 't midden van den winter moeten
herhalen! Een algemeen bestaand vooroordeel tegen scheren is, dat een
paard dat eenmaal geschoren werd, ieder jaar „gedipt" moet wor- den; dit is juist, indien het dier bij 't begin van den winter ieder jaar in denzelfden kouden stal staat. Wijzig de uitwendige verple- ging, voer wat lijnzaad en wortels, verwarm den stal een beetje, en ge zult waarnemen, dat het paard, al was het 5 achtereenvol- gende jaren geschoren geweest, kort huidhaar behouden kan, op voorwaarde het opgepast en gepoetst word zooals zulks behoort. Er bestaan honderden merken van handscheermachines, z.g. clip-
pers, — men zegt dat het Engelsche frabrikaat Clarke 't beste is; maar zelfs van die beste is het zaak er twee te bezitten en die om en om te gebruiken; 't juist stellen en slijpen ervan is intusschen geen allemanswerk! Uw paard worde geschoren in een warmen tochtvrijen stal; de
bewerking beginne bij de achterhand, het kruis en de flanken. Bij een rijpaard late men op den rug het zoogenaamde „dekje"
staan, men teekent dit daartoe af met een stuk zeep. In verband hiermede de raadgeving: als ge bij den handelaar komt, kijk dan of wat hij u, op dit staan gebleven dekje wijzend, zegt, ook werke- lijk waar is: ik bedoel of zijne bewering „zie, mijnheer, hoe goed een zadel op dezen rug past", juist is. Zoodra die deelen, waaraan het paard zich in den regel 't mak-
kelijkst laat aanraken, geschoren zijn zal het voldoende aan het geluid en het gevoel van 't scheren gewend zijn en kunt ge tot de bewerking van beenen en hoofd overgaan .... zoo niet dan de praam. Scheer in lange evenwijdige lijnen en neem de schaar niet af vóór dat ge den arm, die de machine voert, niet verder kunt strekken. Scheer tegen de richting van het haar in en zorg ervoor dat de eene afgeschoren strook de naastliggende gedeeltelijk bedekt: hiermede voorkomt ge leelijke naden. Worden de beenen niet geschoren (zooals bij den hunter) dan
behoudt het paard zijne kousen, voor tot een handbreedte onder den elleboog, achter tot onder de knie, de scheidingslijnen mogen niet horizontaal, doch dienen van voor naar achter hellend te ver- loopen. Is de bewerking afgeloopen, dan wordt het paard nagezengd en
daarna zorgvuldig gedekt. Men stelle het de eerste dagen niet bloot aan tocht! Mochten er verschijnselen van geringe matheid bij het paard optreden, dan is dit met wat lijnzaadslobber, wortelen en wat grooter haverrantsoen spoedig hersteld. |
|||||
250
|
|||||
Rijtuigpaarden dienen geheel geschoren te worden; we zagen een
enkele maal de ligplaats voor het gareel en voor het schoftje gespaard, doch gelooven dit onnoodig; bij rijpaarden is, indien ze geheel geschoren worden, aan te bevelen het zadeltje steeds te laten staan, om 't vormen van puistjes, jeukte en schaafplekken door druk van de zadelkussens op die plaats te beletten. Men zij voorzichtig met het te kort afscheren in de kootholten;
men doe dit zoo min mogelijk met de machine, een gewone hand- schaar is daartoe beter geschikt; korte stoppels prikken en verwon- den de huid in de kootholten bij het buigen van kogel- en hoefge- gewrichten en komt daarbij nog zand of modder tusschen de korte afgeschoren haren, dan is ontsteking van de huid bijna onvermij- delijk en dit laatste is zeer moeilijk te genezen. Over de fantastische verschijningen die ieder onzer wel eens
gezien heeft, ik bedoel paarden waarvan niet anders dan juist de beenen en de buik glad geschoren waren en de romp met lang vochtig niet te poetsen vacht bedekt bleef, zullen we niet uitwijden: er zijn menschen die altijd averechts doen datgene wat gezond verstand voorschrijft. Zengen. Als ge, om welke reden dan, ook uw paard niet wilt
scheren is het afzengen wenschelijk; hiervoor is het gebruik van een spiritusvlam, of nog beter de gasvlam, aan te bevelen. Zoodra de vacht te dik wordt en de haren te sterk aangroeien is herhaling der bewerking noodig, ten minste als ge er prijs op stelt uwe paarden steeds oogelijk voor te brengen. Sommige paarden toonen zich na 't scheren onlekker te gevoelen,
soms rimpelt de huid zich vooral aan den hals, wordt hard en schilfert; 't is alsof een huidziekte in aantocht is; dit kan 99 van de 100 keer voorkomen worden door de dieren zoodra ze geschoren zijn onder eenige dekken aan de longe te bewegen tot zij zweeten en ze daarna zorgvuldig droog te wrijven en te reinigen. Is de huidaandoening eenmaal ontstaan, dan zal de veearts u waarschijnlijk vaseline uitwendig, en makkelijk verteerbaar krachtvoeder inwendig voorschrijven. Nogmaals men schere het paard op een tochtvrije plaats en
reinige het daarna volkomen, dekke het, de eerste dagen niet lang in de koude buitenlucht met het dier stil staan, dan is bij inacht- neming dezer enkele voorzorgsmaatregelen geen ongeval te duchten. De practische paardenliefhebber scheert zijn paarden, ze zijn
daardoor beter in staat te werken, 't voer bekomt beter, de verple- ging en het poetsen worden eenvoudiger en de oorzaken tot ziek worden zijn verminderd. Eén raad nog: Uw man leer e het scheren niet op Uw eigen paarden!
T. T.
|
|||||
HET URBAINE-PAARD VERTELT ZIJNE HISTORIE.
Ik heet Blue-Bell; 'k heb nummer 162. — Ik werd geboren naar
aanleiding van een bezoek dat Senora, veulenmerrie, beroemd om haar mooi kruis en zeldzaam fraaie voorhand, bracht aan St. Thomas, volbloedhengst, gestationneerd op 't Uilennest. Zonder zelfoverschatting: 'k was een prachtveulen, 'k herinner
me zelf meermalen met welgevallen gespiegeld te hebben in den grooten drinkbak, waarheen ik, jong en dartel, tweemaal daags met moeder ging. Hoe alles toch veranderen kan!
Als ik thans mijn beeld teruggekaatst zie in de spiegelruiten der
groote magazijnen, kom ik tot de overtuiging dat alles hier beneden vergankelijk is, alles, behalve de ondankbaarheid der menschen en de onbillijkheid der koetsiers.
* *
*
Mijn geheugen laat me in den steek omtrent de plaats, waar ik
mijn prille jeugd sleet. Er staat me slechts bij, dat een oude heer, krom van de rheu-
matiek, mij voor 200 daalders kocht van mijn meester, een ruw paardenhandelaar, die bier dronk en op de rennen wedde. Heerlijk leven op dat buitengoed!
Een stalknecht, met een Engelsche broek aan, poetste me 's mor-
gens en 's avonds. Mijn krib was van wit geëmailleerd ijzer en daarin steeds over-
vloedig haver. Mijn éénige werk was af en toe de jonge vrouw van den ouden
heer op den rug te nemen. Zij was mooi, 30 jaar oud, donkerblond, en licht! .... als
een veertje. Ze had droomerige buien.
* *
Bijna iederen middag gingen we samen de duinen in.
Dicht bij een met boschjes begroeid gedeelte, keek zij behoedzaam
rond, steeg af en bevestigde mij aan een paaltje, dat daar stond. Ik knabbelde wat aan de stugge grasjes, en de jonge vrouw liep
de boschjes in. Op een keer keek ik haar na, en 'k zag, door de takken, dat ze
in de armen viel van een jongen man! Vervloekte liefdeshistorie!
* *
* |
||||
252
|
|||||
Dat was 't begin van mijn ongeluk.
Op zekeren dag volgde de oude heer ons stilletjes, en sloop ook
in 't boschje. Wat er gebeurde weet ik niet. Ik hoorde een gil, een schot,
kermen, en toen niets meer! De jonge vrouw kwam doodsbleek bij me terug, met verwarde
haren, en gescheurde amazone. Met één sprong was ze in 't zadel en gaf me zulke venijnige
karwatsstriemen, dat ik er tusschen uit trok. In mijn snelle vaart struikelde ik tegen een grooten steen. mijn
been knikte, en mijn knie raakte den grond. Gek ding! — wat een waardigheidsteeken is voor den mensch,
is een schandvlek voor een paard. Gecouronneerd! ... en dus waardeloos!
Waardeloos — want ik kwam terecht in den stal van een dame,
die men „Rooie Riek" noemde. In ken ge'en meer vernederend baantje, dan 't rondrijden van
de schande in zijde gehuld, over de straten der Residentie. Ik, die nooit de boomen van een rijtuig aan mijn flanken gevoeld
had, werd ingespannen vooreene gehuurde victoria, en toevertrouwd aan een koetsier die mijn haver omzette in „taaie". Ik begon te vermageren.
* *
* Mijn toeren door 't Bosch, en mijn nachtelijk stilstaan voor de
Kurhausbar, boezemden mij zulk een zelfverachting in, dat ik het lot der karrepaarden begon te benijden. — Juist in die dagen kreeg Rooie Riek van een rijke chocolade-
fabrikant een carossier die stepte I Ze verkocht mij aan een paardenverhuurder.
De ondankbare! zij vergat, dat ik haar zes maandenlang getrokken
had en dus geholpen bij 't zoeken naar een positie! .... * *
*
't Was ontzettend!
Zijn krachten te verbruiken, door op den rug te moeten nemen een
gymnasiast, wiens domme handen u den mond verwonden, en wiens onvaste knieën u de schouders ontvellen, — rond te moeten hob- belen onder zoo'n met latijn en grieksch en scharrelpartijen vol- gepropt stuk mensch, of Zondags commisvoyageurs in nieuwig- heden langs den Scheveningschen weg te moeten rijden ! bestegen te kunnen worden door den eerste den beste, die een „achterwiel" in den zak heeft .... 't Was te veel.
|
|||||
253
|
||||||
Ach, dacht ik, de vrouw, die zich verkoopt, heeft tenminste die
troost, dat zij door den man die haar betaalt, nog luxe en genoe- gens kent! — Maar Ik? — Wat helpt me, mijn gedwongen prosti- tutie? — Brengt die me ook maar één bos stroo in de paljas? — Zal die beletten dat ik eenmaal de prooi wordt van den paarden- slachter of den rookvleeschverkooper ? * *
* Een onverwachte gebeurtenis maakte voor goed een einde aan
mijn neiging tot filosofeeren. Er kwam een man bij den rijpaardenverhuurder, die me meenam
tot achter de couliesen van de opera. Ik werd gezadeld met een groen fluweelen dek; een mooie jongen, met goud bestikt, klom me op den rug; twee pages, prachtig gekleed, grepen me bij den teugel, en onder trompetgeschal verscheen ik ten tooneele. Bekomen van de ontroering, die de onverwachte aanblik van duizend lichten bij me veroorzaakte, keek ik de zaal in. |
||||||
In een fauteuil herkende ik mijn eersten meester, den paarden-
handelaar —, een diamanten hoefijzer in zijn das, en een breede gouden ketting op de maag. Ik zag de jonge blonde vrouw in een balcon-loge zitten ... de
mooie jonge man uit het boschje stond vlak bij, en fluisterde met haar. Een eind verder glimlachte Rooie Riek, schitterend van edel-
steenen, schandalig gedecollecteerd, tegen den chocoladefabrikant! Ik hinnikte . . . niemand herkende me! —
Één oogenblik dacht ik een medelijdend hart op te merken. —
Een dame op den 2en rang wierp vriendelijke blikken in mijn
richting. — Zij begon mij hardnekkig door haar binocle te bekijken, zond mij lieve groetjes en eindelijk . . . een kushand! Toen in eens . . . weg illusie: —
De oogjes, de groeten, de kushand, alles was bestemd voor mijn
berijder, die deze vriendschapsbetuigingen beantwoordde met kleine, onmerkbare beweginkjes. Iedereen is gelukkig, dacht ik — allen! behalve ik.
* *
* Behalve ik! want met een wond aan 't achterbeen, verkregen bij
't springen over de manegeboom', werd ik verkocht aan de maat- schappij „Urbaine". De Urbaine zijn de galeien voor het paard! Ik ben onschuldig,
en toch trek ik al drie jaren no. 162. Ik heb als stalgenoot een paard van lage komaf! dat zich maklijk
|
||||||
254
|
|||||||
schikt! — Maar ik l o ! ik lijd ondragelijk ! — want 162 is een zware
kast en de koetsier, die mij rijdt heeft een rooden neus, vloekt en pruimt tabak! — |
|||||||
Mg. 105.
O ! St. Thomas, O ! Senora! och vader, moeder, Gij die onge-
twijfeld in de Olympus gespannen zijt voor den wagen van Apollo, — hebt Gij mij het leven geschonken, om te „snorren" tegen 25 stuivers per uur ? T. T. |
|||||||