H.'UT
|
|||||||||
TWEEDE BUNDEL U^
VERZAMELDE OPSTELLEN
|
|||||||||
„Het Paard",
|
|||||||||
GEILL. WEEKBLAD VOOR FOKKERS, HOUDERS
EN LIEFHEBBERS VAN PAARDEN. :-: :-: :-: :-: |
|||||||||
HOOFDREDACTEUR-UITGEVER: A. W. HEIDEMA, GRONINGEN.
|
|||||||||
Bibliotheek Uei
Rijksuniversiteit te Utrecht
Afd. Diergeneeskunde
|
||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
||||||||
0968 3321
|
||||||||
Meermalen is ons de vraag gesteld tvaarom „Het Paard"
niet meer in het boekformaat, waarin het van 1895—'99 als maandblad verscheen, werd uitgegeven. Het korte, zakelijke ant- woord hierop luidt: „er waren te veel materieele bezwaren aan die wijze van uitgaaf verbonden, terwijl ook het zoo gewenschte actueel blijven van tal van berichten te weinig mogelijk was". Indien thans, door de verwerkte stof te vereenigen tot een
afzonderlijk deeltje, aan den wensch van velen, die een jaargang niet week op week wenschten te verzamelen en toch den hoofd- inhoud van het blad ivillen bewaren, voldaan is — indien bovendien het werk een plaatsje waardig gekeurd wordt op het boekenrek onzer Nederlandsche paardenliefhebbers, dan is daar- mede een illusie van de Redactie verwezenlijkt. Redactie en Uitgever.
|
||||
VOORBERICHT 2* BUNDEL, 1908.
Be illusie, neergeschreven bij de uitgave van den len bundel,
mochten we verwezenlijkt zien. Bat ook de uitgave van dezen Se« bundel welkom moge blijken! Redactie en Uitgever.
|
||||
INHOUD.
|
|||||
Pag.
1. Koop het paard dat U past............... 1
2. Ben paard zy van boven kort en daarbij van onder lang..... 5
3. Over Strijken.................... 7
4. Over Opzadelen.................... 17
5. Over Afzadelen..............,..... 20
6. Benige opmerkingen naar aanleiding eener brochure des Heeren J. v.
Stolk.................• . . . 24
7. De richting der Nederlandsche paardenfokkerij........ 28
8. Over Soort en Ras.................. 41
9. Een brok uit de notulen van de buitengewone vergadering van inge-
schrevenen in het Nederlandsch P. S............ 44
10. De richting der paardenfokkerij in Groningen......... 45
11. Over tweewielige rijtuigen................ 55
12. Over Optuigen.................... 59
13. Over Uitspannen................... 62
14. Over Veulenhoeven en de verpleging daarvan......... 64
15. Overdrijving................., . . . 68
16. Over lenigheid van een paard als noodzakelijk vereischte tot behoor-
lijke africhting er van................ 74
17. Over het koopen op verkoopingen.....,....... 79
18. Wenken uit de practijk, inzake paarden die trekken, en paarden
waaraan getrokken wordt............... 82
19. Over poetsmateriaal en over poetsen.....,...... 87
20. Kreupel.................. . . . • 97
21. Hengstenkeuringen en Marietje's ommelet.......... 99
22. De beteekenis der wervelkolom voor de verrichtingen...... 104
23. Over „kijken", over „houding" en een suikerpaardje . . . . . . 109
24. Over struikelen en onsolieden stand............ 116
25. Paarden, die in scheeve houding voor het rijtuig gaan..... 119
26. Leidselarbeid voor paarden die scheef gaan.......... 123
27. Militaire Sport.................... 126
28. Kniehalster voor paarden die in de wei loopen en over de afsluiting
springen..................... 130
29. Over galop in 't begin der africhting van een rijpaard...... 131
30. Het afkeuren op cornage bij de verplichte rijkshengstenkeuring in
Nederland......'.......'........ 135
31. Over drachtigheidskenteekenen.............. 140
32. Over angst en schrikken bij paarden............ 142
33. Over een paard dat het rijtuig niet wil trekken........ 146
34. Over veulengeboorte en verpleging der moedermerrie, er. het jong
na de geboorte................... 152
35. Over bandageeren en „'t waarom" er van. Bandages in 't algemeen
en de New-Market en Sandown in 't bizonder........ 155
36. Beoordeeling van paarden................ 164
37. Over „Veulens in de wei", en „Spekvet".......... 170
38. Over „Voorbereiding en conditie van paarden voor Keuringen en
Tentoonstellingen" en „Keurmeesters"........... 173
39. Over de intelligentie van het paard............ 185
40. Over Conditie-beoordeeling................ 190
41. Een practisch, goedkoop werktuigje............ 196
42. Over het onderhoud van het rijtuig............ 198
43. Over „De kruik gaat enz." en „Het kluisteren van merries" . . . 204
44. Dressuur-systemen................... 208
45. Over 't onderhoud van de tuigen............. 214
46. Dampigheid.............■....... 217
47. Wat is het beginsel van „Hooge School?" Kan „Hooge School"-rijden
dienen ter vervolmaking van rij-onderricht?......... 220
48. Let op de afstamming van het fokmateriaal.......... 224
49. Drenken van paarden................. 225
50. Paarden-illusie.................... 231
|
|||||
KOOP HET PAARD DAT U PAST.
|
||||||||||
„Ja — ik ga trouwen en met een lief mooi jong meisje, ook ik
heb recht op geluk, op een huiselijken haard!" — „Daar twijfel ik niet aan, Mijnheer X!" Zoo luidde 't slot van een gesprek tusschen een jongmensch en
den heer X, en dat ik onwillekeurig opving. Ik keek van uit mijn coupé-hoek op, zag dat X was een oude heer van circa 65 winters, met een majestueusen buik, hoog in de schouders, een dikken neus en een dito onderkin, een baardje van witte haarstoppels, en een rond, glad, kaal hoofd, waarin tusschen dikke oogleden zich waterige oogjes bewogen; zijn tandstelsel geleek een ruïne. Kort, 't was heelemaal geen knappe oude heer. Eenige maanden later
zag men overal, aan 't strand, op de concoursen, bij de rennen, tijdens con- certen, een allerliefste verschijning, een beeld van een gezichtje, knap figuur en zeldzaam gra- cieus. — „Wie is dat?" „Dat is
de mooie C. X." — Wat, de dochter van dien ouden, leelijken, dikken X? — „Weineen zijn vrouw!" — „Aü! ... en dat jongmensch, dat haar geen seconde verlaat, zeker haar broer?" — „Neen — de beste vriend van X." — „En waar is X zelf dan?" — „In zijn rolwa- gentje." |
||||||||||
— Dit alles kwam me
|
Hg. 1.
|
|||||||||
voor den geest naar aan-
leiding van de geschiedenis van een paard van mijnheer Z. — 1
|
||||||||||
2
|
|||||
Mijnheer Z, moet ge weten, is een man van circa 45 jaar, vrij
groot, nog al zwaarlijvig en niet kwiek meer in zijn bewegingen, die, om welke reden doet er niet toe, meent er paarden op na te moeten houden om daar somtijds — niet dikwijls — op te gaan zitten. Verleden jaar vroeg hij een mijner kennissen „gij zijt beter in de paardenwereld thuis dan ik, toe zoek me een goed fraai paard, ik stel als eisch dat het me goed draagt, absoluut vertrouwd, mak en goed op de beenen is. Prijs komt er niet op aan." Er werd overal naar een paard gezocht en gesnuffeld. Elk dier,
dat in aanmerking zou kunnen komen, wrerd grondig geprobeerd en kwam het overeen met de gestelde eischen, dan werd het aan den heer Z. vertoond. Zoo passeerden stellig een twintigtal paarden de revue voor genoemden Z. — Maar Z. kon niet beslissen. De een had geen voldoende distinctie voor Z. (staaltje van zelfkennis!), de andere was te zwaar, de derde had te veel wit aan de beenen, of het hoofd was te groot of de staart te kort, die was te oud en die te jong! Eindelijk op een goeden dag nam Z. een zelfstandig besluit, en kocht zich een prachtigen Ier, bruin, 8 j., met veel type, zeer mak, zeer goed op de beenen, maar met veel looplust en temperament en feitelijk te licht voor hem. — Sinds zag men iederen dag dat zeldzaam fraaie dier gereden niet door Z., doch door een jongmensch, onder wien de ruin ging als een „scheermes." — „Wat een nobel dier — zit de eigenaar er op?" — „Neen het be- hoort den heer Z,, dat jongmensch rijdt het dagelijks voor hem. En de heer Z. dan, wat rijdt die? — O, als die bij toeval rijdt, kruipt hij op zijn dik coupépaard." Zijn inderdaad meneer X van daareven en deze meneer Z niet
bij elkaar in 't zelfde laadje te bergen? — Toch is Z geen uit- zondering! Er bestaan er in de rij wereld velen; deze gelegenheids- paardenmannen weten voor zichzelf zeer wel dat ze in 't vak heelemaal niet thuis zijn, maar velen willen toch den schijn hebben en doen gelooven dat ze wèl op de hoogte zijn en rijden. Den schijn hebben! — er zijn menschen die hun leven besteden aan het zoeken om dien „schijn" te bemachtigen, instede van zichzelf, d.w.z. misschien iets te zijn en in ieder geval dan den indruk te vermijden, die doet denken aan een mislukte reproductie van een caricatuur van Caran d'Ache. En het zijn juist deze, die „schijn willen hebben" van paarden
op de hoogte te zijn, welke aan den paardenhandel de reputatie van ontrouw en oneerlijkheid hebben bezorgd, welke het groote „aan den wal staande" publiek bevooroordeeld heeft gemaakt. En als zich onder die handelaren, als onder alle klassen der maat- schappij, deugnieten bevinden, dan zijn die uitzonderingen nog geen bewijs voor de qualiteit van allen. Niets is moeilijker voor |
|||||
3
|
|||||
den handelaar dan een half-, een schijn-kenner tevreden te moeten
stellen. De een wil steeds het volmaakte paard: mooi, jong, sierlijk,
mak (o! vooral mak), zonder een enkel gebrek en gewoonlijk moet het bovendien goedkoop zijn! Geloof vrij dat die liefhebber ge- holpen wordt evenredig met den prijs dien hij besteedt en de pretenties die hij stelt, en is hij slecht bediend — dan is de schuldige ... hij zelf? — weineen, de handelaar, althans volgens hem. Er wordt gebillijkt dat voor een goede jas, bij den goeden
kleermaker, een goede prijs dient betaald te worden, en een meneer, die onberispelijk gekleed wil zijn, koopt zich geen „kom- pleetje" van 25 gulden bij Peek en Kloppenburg. Waarom wel het pak volgens waarde betaald en niet het paard? Waarom wil die liefhebber wel dat de kleeding hem past, en waarom zoekt hij zich niet het paard dat past aan zijn temperament, zijn bouw, en zijn ruiterkunde. 't Gevolg van dergelijke inconsequentie is dan ook gewoonlijk,
dat die liefhebber het paard krijgt dat „den schijn heeft" hem te passen. En .... weet de „would be" kenner eigenlijk wel ooit welk paard hij verlangt? Maar hoe wil hij dan dat de handelaar het wete? Als men een paard wil koopen, moet eerst een nauw- keurig zelfonderzoek voorafgaan, d. w. z. zonder valsche schaamte, zonder „schijn", moet van en voor zichzelf een juiste beoordeeling van eigen ruiterwaarde worden gemaakt. — „Ik ben groot, zwaar, en juist in staat tijdens een gezondheids-
ritje een braaf paard te besturen, dat vanzelf gaat en dat ik niet hoog betalen kan. Ik moet dus een „goedzak" van een paard, zwaar gebouwd, breede stevige lenden, goed op de beenen, goed van humeur, niet te jong en niet te veel bloed. Mankeert het 't dier aan distinctie, dan zal ik het laten toiletteeren en met een goede verpleging en een net harnachement, — zal de geheele ver- schijning nog zoo mal niet zijn." „Ik ben jong, licht gewicht, ik kan zitten, heb mij eenige goede
beginselen over 't rijden eigen kunnen maken, maar helaas weinig geld; ik kan dus met een jong paard probeeren, met bloed, karakter en wat verzet." „Ik heb voldoende fortuin en ben groot liefhebber, kan een ge-
reden paard rijden, ik koop (en betaal er voor) een paard met type, dat mak is en uitmuntend afgericht " Kortom als iedereen eerlijk tegenover zichzelf was en zonder
valsche eigenliefde kocht, zouden weinigen zich te beklagen hebben er ingevlogen te zijn, beter gezegd, weinigen zouden aanleiding hebben hun eigen schuld op naam van den handelaar te schuiven. Ik ken personen die zelden meer dan 5 a 600 gulden voor een
|
|||||
4
|
|||||||
paard geven en die steeds goed bereden zijn. Maar zij zoeken zich
de dieren die wat karakter hebben, difficiel zijn of zich tengevolge van verkeerde africhting verzetten, — doch die zij in orde weten te brengen, en ik ken anderen die steeds dure paarden koopen, vastraken en zich dan bedrogen achten, terwijl eerlijk tegenover zich zelf blijvend het goede, bedaarde, rustige paard hen stellig in handen gekomen zou zijn. Zeg bij den handelaar nauwkeurig wat paard ge verlangt, bekijk
elk der voorgebrachte dieren in hun geheel stilstaande, in beweging, aan de hand en bereden. — Wijst aan welke daaruit in model, houding en voorkomen het meest overeenkomen met het paard dat ge U dacht; probeer die, zoo 't kan een paar keeren, buiten; en eerst als ge Uwe keuze bepaald hebt, laat dan het dier nakijken op gebreken door een kenner, liefst een veearts, die zelf veel rijdt of gereden heeft, en oordeel zelf niet over gebreken, zoolang ge die in verband met den arbeid, dien het dier te verrichten zal hebben, niet beoordeelen kunt. Slechts door op een paard te gaan zitten, het te rijden onder
omstandigheden, soortgelijk aan het doel waarvoor men het dier gebruiken wil, kan men zich de waarde van een paard bepalen; die anders doen, zij die gebreken „zoeken" en het exterieur onder een loupe uitpluizen en ontleden, als basis voor beoordeeling, komen gewoonlijk..... |
|||||||
"Wel, dit ei was aan den „buitenkant" ook zonder gebreken.
T. T.
|
|||||||
r,
|
|||||||
BEN PAARD ZIJ „VAN BOVEN KORT" EN
DAARBIJ „VAN ONDER LANG". |
|||||||
Fig. H.
Ieder weet, dat een ruim „koffer" en goed beenwerk groote soli-
diteit mogen doen veronderstellen; toch kan minder gunstige bouw veel afbreuk doen aan die alsdan schijnbaar aanwezige, soliditeit. De vorm en de lengte van den rug, of beter gezegd van de hoven- lijn, behoort grooten invloed te hebben bij de beoordeeling. De wervelkolom, die het hoofddeel der z.g.n. bovenlijn uitmaakt,
is de beenige verbinding tusschen voor- en achterhand. Daaraan hangt het gewicht van het geheele paarde-middenstuk, en daarop rust bovendien of ruiter en harnachement, of tuig en een gedeelte rijtuiggewicht, 't Is duidelijk, dat de rug dus ook aan eischen van soliditeit dient te voldoen. Men acht den rug goed, als hij is recht, kort, breed en gespierd
en toch niet stijf. Is de rug ingebogen dan heet hij flauiv, n.1. bij een jong paard, welks grasbuik de bovenlijn doet hol staan, en waarbij die schijnbare fout door arbeid en krachtvoeder verdwijnt. Deze rugfiauwheid verwarre men niet met den hollen rug of zadehug, voorkomende bij paarden op volwassen leeftijd; deze is niet te ge- nezen, kan soms een ouderdomskenmerk zijn, doch is altijd een symptoom van gering vermogen tot gewicht dragen. Niet alleen de vorm van de bovenlijn, doch in minstens even
|
|||||||
(i
|
||||||||||||
hooge mate is 't de lengte er van, die de soliditeit van den rug
beheerscht. Een staaf die met z'n uiteinden op 2 steunpunten rust, buigt
makkelijker door alnaarmate de lengte tusschen de steunpunten grooter wordt, en zoo is ook de rug meer geschikt tot gewicht dragen als hij kort is. De vóór- en achterhand van een paard vormen de zuilen waarop
de bovenlijn steunt; van den afstand tusschen die „zuilen" hangt dus de lengte van den rug af. Nu noemt men 't een goede eigenschap in den bouw als een paard
veel grond dekt. Oppervlakkig beschouwd is dit in strijd met 't gelijktijdig bestaan
van een korten rug,
een korte bovenlijn. Doch bedenkt men dat de „zuilen", de beenen, van hoef- draagvlakten tot aanzettingspunten aan de wervelkolom niet zuiver verticaal verloopen, doch uit gebroken lijnen be- staan, dan voelt men dat de afstand tus- schen de „zuiltop- pen" (ruglengte) niet afhankelijk is van den afstand tusschen de „zuilvoeten",
doch wel van richting en afmeting der
bovenste stukken waaruit de „zuilen" |
||||||||||||
?*%*■
|
||||||||||||
zijn saamgesteld.
Ik bedoel, zijn die
bovenstukken lang en schuin liggend, dan is de rug kort, en zijn ze kort en steil, dan is de rug lang, bij denzelfden afstand tusschen |
||||||||||||
Kg. f.
en achterbeenen. |
||||||||||||
voor-
|
||||||||||||
7
|
||||||
In vorenstaande figuur is de lengte der paarden tusschen de lood-
lijnen L L (zitbeen—schouderpunt) even groot. Trekken we in beide figuren lijnen door einde schoft (S) en elle-
boog (E) en door heupknobbel (H) en knieschijf (K), dan geven die lijnen de richting aan van het booggewelf, waaronder de beenen als zuilen steunen. In fig. 1 zijn schouder en kruis schuiner (dus langer), en daarom
de rug korter (A B). In fig. 2 zijn schouder en kruis steiler (dus korter) en daarom
de rug langer (a b). Beide paarden dekken ongeveer evenveel grond, doch het eerste
heeft daarbij een korte-, het tweede een lange bovenlijn. Uit de figuren blijkt tevens duidelijk waarom men van een paard
wil, en wat verstaan wordt: van boven kort
en daarbij van onder lang; m. a. w. „veel grond dekken" is slechts dan een „punt", als gelijk- tijdig de bovenlijn kort is. De vorm der lenden beheerscht mede den vorm van de bovenlijn.
De overgang van rug in lenden wil men vloeiend en niet stijf, doch buigzaam. (Bij springpaarden ziet men hier dikwijls sterk ontwik- kelde spiermassa's, de z.g.n. „springbult"). De bovenlijn teekene zich scherp af; bij bloedpaarden ziet men de
samenstellende stukken ervan zich zoo „raak" ontmoeten, bij min- dersoortige dieren, en in landen (Nederland is er niet vrij van) waar men met van genot glinsterende oogjes spreekt van een „lek- ker, vet paard", is vaak de bovenlijn „mollig" in z'n verloop, de schoft ligt er in, de koffer is rond als 't buikje van Oome, op 't 't kruis geplaatste vingers diagnostiseeren „reuzelachtig", en de beenen en gewrichten zijn met al die ronde lijnen in overeenstem- ming en heelemaal geen „stalen kuten". Uit decoratief oogpunt beschouwd, misstaat een ietwat lang paard
tusschen de boomen niet, onder den zadel geeft het voor den ruiter minder heftige reactie van de gangen, doch tot zwaar getvicht dragen heeft een korte rug meer vermogens. T. T. |
||||||
OVER „STRIJKEN".
Men zegt een paard „strijkt" zich als, in beweging zijnde, de hoef,
die van den grond geheven wordt en voorwaarts geplaatst, tijdens die verplaatsing het onderste gedeelte van het steunende been raakt. Dit strijken wordt meer aan de achterbeenen dan aan de voorbeenen |
||||||
s
|
|||||
opgemerkt en zulks omdat de afstand tusschen de beide achter-
beenen gewoonlijk minder groot is dan die tusschen de voorbeenen; het aanraken van den zich verplaatsenden hoef tegen het steunend been kan meer of minder hevig zijn, en al naar gelang daarvan, ziet men èf enkele gebroken haren, wat straatvuil of hoefsmeer (weidsche naam voor een massa ongerechtigheid waarmee vuile hoeven steeds „geverfd" worden), of een pijnlijke dikte, of een wond aan één, soms wel aan beide beenen. — Steeds strijkt een paard zich op hetzelfde plekje aan kogel, pijp of handwortel. De oorzaken van strijken zijn zeer verschillend. Bij jeugdige dieren,
die een normalen stand hebben, komt het dikwijls uit slapte voort: de spieren hebben niet voldoende kracht de beenen evenwijdig aan de lichaams-as te verplaatsen; goed voeder en geen langdurige noch zware arbeid doen in dit geval het strijken verdwijnen. Ook bij volwassen oudere dieren kan zwakheid aanleiding tot strijken zijn, hetzij dat die zwakheid het gevolg is van een slap gestel of van oververmoeienden arbeid, dan wel nableef uit een zware ziekte. Zoodra, door welke oorzaak dan ook, de lenden niet behoorlijk werken, slingeren de achterbeen en, en is er kans op strijken. Kreu- pelheid of onregelmatigheid in de beweging kan eveneens de oor- zaak zijn dat het kreupele been in z'n beweging het andere raakt, doch ook kan gebrekkige stand als gevolg van fouten in den bouw aanleiding zijn dat de beenen onder 't paardelichaam geen voldoende zijwaartsche ruimte hebben om zich langs elkaar te verplaatsen. Dit laatste heeft voornamelijk plaats bij dieren die voor of achter nauw zijn en zich de beenen kruisen. Paarden met Franschen stand, toontreders, kortom allen, welke
niet vierkant gaan, strijken zich gemakkelijk, vooral als ze daarbij tevens lang gekoot zijn. Ook als de gewrichten zich buigen in een vlak, dat niet evenwijdig loopt aan de as van 't lichaam, is strijken waarschijnlijk. Komen bij dat alles nog verdikkingen in de onderste ledematen voor, of is de hoef van abnormalen omvang, of door een langdurig onoordeelkundig beslag uit zijn normalen stand ge- bracht, dan vergrooten de kansen tot strijken steeds meer. Van een paard dat te lang op zijn beslag loopt, en welks ijzer bijna versleten is, is de hoef in omvang toegenomen en strijkt licht; zoo'n dier glijdt gemakkelijk uit en bij aanhoudende pogingen zich op de beenen te houden strijkt het zich. Dient bij een normaal paard het beslag te „passen" en nauw-
keurig gelegd te worden — bij een paard dat aanleg heeft tot strijken, kunnen door fouten in 't beslaan en 't besnijden van den hoef de meest nadeelige gevolgen ontstaan. Het ijzer steke, behalve bij zuiver bodemwijden stand en dito gang, nimmer buiten den binnenwand uit, de voet worde nimmer scheef, d.i. zoo besneden |
|||||
o
|
|||||
bijgewerkt dat zij neergezet min of meer dwars staat; men make
de kalkoenen nooit te zwaar, en de nieten dienen steeds zorgvuldig omgebogen en plat gelegd te worden. Aan de voorbeenen strijkt een paard zich aan het gedeelte onder-
been, liggend tusschen de binnenzijde van den handwortel tot aan de kroon; gewoonlijk is de aanrakingsplaats de kogel; aan de ach- terbeenen eveneens gewoonlijk aan den kogel, somtijds aan de kroon. Is op de strijkplaats een wond ontstaan en wordt de oorzaak niet
weggenomen, dan ontstaat om die wond een harde, dikke rand; er kan zich verzwering vormen, ja ontsteking in pezen en banden, aandoening van de pijpbeenderen of vorming van beenuitstorting. Is de plek, die geraakt wordt, gemakkelijk te onderkennen, het
gedeelte van den hoef, dat strijkt, niet altijd. In twijfelachtige ge- vallen is het besmeren van den strijkenden hoef met wit of zwart smeersel aan te raden, daarna stelt men het paard in beweging. Het schoongeveegde hoefgedeelte na de beweging, duidt het ge- deelte aan waarmee het strijken plaats vindt. Is strijken geen gevolg van slecht of onnauwkeurig beslag of van
slapte, dan bestaan er speciale werktuigen om het steunende been te beschermen: strijklappen, strijkringen in honderde soorten; de eenvoudigste zijn ook hierbij de beste. Ook kan aan den strijkenden voet tusschen hoefijzer en hoornwand vastgeklemd een caoutchouc- rol worden aangebracht; hoewel doelmatig, slijten deze strijkrollen spoedig. Dikwijls kan een goed hoefsmid door een speciaal beslag strijken
voorkomen: 1°. door den strijkenden hoef op een bepaald gedeelte bij te werken; 2°. door den stand van het been, dat gestreken wordt, te wijzigen, d.i. dus de strijkplek te verwijderen van den strijkenden hoef. Dit laatste middel mag slechts in toepassing gebracht worden
als alle andere middelen niet baten. Als het paard zich met het voorste gedeelte van den zijwand
strijkt, wordt het ijzer onder die plek langs een rechte lijn afge- stompt en niet van nagelgaten voorzien. De hoormvand wordt ge- deeltelijk afgevijld (volgens beloop van de afstomping) doch blijft ietwat buiten het afgestompte ijzer uitsteken en ook dit overstekend gedeelte wordt goed afgerond. Strijkt het paard zich met het ach- tergedeelte van den hoefzijwand, dan wordt de binnentak van het ijzer aan dien voet zeer nauw gelegd en verkort. Met het onderleggen van een ijzer, waardoor het gestreken been
in stand verandert en van het strijkende been verwijderd neergezet wordt, mag slechts zeer voorzichtig en langzamerhand te werk gegaan worden, daar bij te sterke plotselinge verandering van den stand van den voet verrekkingen kunnen ontstaan. Deze standver- |
|||||
10
|
|||||||
anderingen of liever wijzigingen in het neerzetten van den voet is
voor de paarden zeer vermoeiend en dikwijls aanleiding tot spoedig verslijten. De hoef van het gestreken been wordt daarbij sterker ingekort aan
den buiten-draagrand dan aan den binnen-draagrand, de binnentak van het ijzer dikker dan de buitentak gemaakt; eenmaal beslagen staat dus de binnenzijde van den hoef hooger dan de buitenzijde; het gewicht van het paardelichaam valt dus hoofdzakelijk op de buitenzijde van den voet en de kogel wordt daardoor naar buiten gedrukt, en zoodoende aan den strijkenden voet ruimte gegeven zich langs dien kogel te bewegen; doch juist dat naar buiten drukken van den kogel kan aanleiding zijn dat de remedie voor 't strijken erger wordt dan de kwaal zelve en is 't in wanhopige gevallen dan ook wellicht 't beste zijn toevlucht te nemen tot strijklappen. |
|||||||
Naar aanleiding van vorenstaand artikel, werden achtereenvolgens onder-
staande stukken in „Het Paard" ingezonden: Onder de middelen, die worden aangegeven om het strijken te
voorkomen, wordt o. a. gezegd, dat men den stand verandert van het gestreken been en wel door den hoef van dat been aan den buitendraagrand meer in te korten dan dien van den binnendraag- rand en den binnentak van het ijzer dikker te maken dan den buiten- tak. „Eenmaal beslagen staat dan de binnenzijde van den hoef |
|||||||
11
|
||||||
„hooger dan de buitenzijde; het gewicht van het paardelichaam
„valt dan hoofdzakelijk op de buitenzijde van den voet en de kogel „wordt daardoor naar buiten gedrukt en zoodoende aan den strijken- „den voet ruimte gegeven zich langs dien kogel te bewegen; doch „juist dat naar buiten drukken van den kogel kan aanleiding zijn „dat de remedie voor (tegen ?) het strijken erger wordt dan de „kwaal zelve en is 't in wanhopige gevallen dan ook wellicht het „beste zijn toevlucht te nemen tot strijklappen." Met het aangegeven middel kan ik mij in 't geheel niet vereenigen,
en vermeen dat men juist het omgekeerde moet doen. Bij bet strijken van een paard moet men allereerst nagaan of
het is toe te schrijven aan de beweging of den stand van het been dat strijkt, of wel van het been dat gestreken wordt. In de meeste gevallen hebben beide beenen er aan schuld. Bij paarden, die zich aan de achterbeenen strijken — hetgeen het
meest voorkomt en hier ook blijkbaar is bedoeld — is de buiten- wand veelal lager dan de binnenwand en wel doordat óf slapte óf minder goede stand van het spronggewricht oorzaak is, dat er meer gewicht op de buiten- dan op de binnenzijde van den voet komt, en de voet bij het uitzetten, gedurende het gaan, daardoor meer afslijt over het ijzer of over den bodem (vooral ook als de paarden galop gaan en wel bij den galop rechts het linker en bij den galop links het rechter achterbeen). Daarbij komt nog dat vele jonge en ook oudere paarden door zwakte of slapte billardeeren. Om nu tegen te gaan dat de buitenwand te laag komt te staan,
is er geen beter middel dan den binnenwand te verkorten en den buitentak van het ijzer te verdikken. Het zoogenaamd Engelsen strijkijzer, waarbij men een vrij hoogen
buitenkalkoen aanwendt en de binnentak veel lager ligt1), steunt op hetzelfde beginsel, doch heeft een tegengestelde uitwerking, zoodra het paard op weeken bodem komt of dat de kalkoen tusschen de voegen van de steenen grijpt. Daarom is dit ijzer ondoelmatig. Immers dringt de kalkoen aan de buitenzijde dieper in den bodem dan de gladde binnentak zonder kalkoen. Het verdikken van de buitentakken heb ik al reeds 35 a 40 jaren
met het beste gevolg bij tal van paarden toegepast en doen toe- passen. In de half-officiëele Handleiding voor het Hoefbeslag van den Majoor-paardenarts Moubis is dit middel dan ook opgenomen. Dit verdikken van de buitentakken kan men, zoo noodig, opvoe-
ren tot de dubbele dikte van die der binnentakken, zonder dat ik ooit eenig nadeel er van heb ondervonden. Men zorge alleen dat |
||||||
J) De hoefsmeden zijn er mede bekend dat de strijktak integendeel even dik
moet zijn als de buitentak met inbegrip van den kalkoen. R e d. |
||||||
12
|
|||||
de onderzijden van binnen- en buitentak in één vlak liggen, hetgeen
zoo niet met smeden, dan toch zeker met gelijkvijlen gemakkelijk is te verkrijgen. Bij zeer erg strijken heb ik soms een 3/4 ijzer met verdikten
buitentak doen aanwenden. Aan de voorvoeten strijken paarden zich hoogst zelden en is dit
altijd aan den stand te wijten. Het is gevaarlijk daarin verandering te brengen, door verdikken van een der takken, omdat de gewrichten der voorbeenen, nagenoeg geen draaiing toelaten en het hoofd- beginsel moet zijn dat er van een of anderen wand zooveel wordt afgenomen als noodig is om den voet volkomen vlak te doen neder- zetten. Halvemaanijzers zijn soms nuttig, mits zij dikwijls worden verlegd, om den teen te kunnen inkorten. V. H. Met alle respect verschuldigd aan de ervaring van den geachten
inzender, vermeen ik zijne meening niet te moeten deelen en als grond voor het feit dat ik mij zulks veroorloof te mogen aanvoeren: dat het strijken aan de achterkogels meerendeels het gevolg is
van achterbodemnauw gaan (wat vele paarden, zelfs al staan ze vierkant, doen); hoe bodemnauwer, hoe sterker de kogels naar binnen staan, des te erger het strijken (achter-bodemnauw gaan niet te verwarren met wijd of nauw in de hakken); dat door toepassing van het beginsel van den inzender: hooge
buiten- en lage binnen tak, de kogelgewrichten en de binnenkroon- rand van het steunende (gestreken) been mechanisch naar binnen gedrukt worden, naar binnen overhellen, wat het gevaar voor aan- raking door den in beweging zijnden passeerenden hoef m.i. vergroot; dat ook Majoor Moubis hierbij aanraadt dikke binnentakken (zie
4e druk, pag. 89, 2e alinea); dat bij een dikken binnentak en een lagen buitentak, kogel en
kroonrand van het steunende been naar buiten gedrukt worden. d.i. verplaatst worden van den strijkend-passeerenden hoef af; dat het door mij voorgestane beginsel, in de praktijk toegepast,
aan mij steekhoudend is gebleken en, naar ik durf gelooven, ook aan vele anderen. _____ \* Mijnheer de Bedacteur!
Wanneer men van iets kan zeggen: „grau ist alle Theorie", dan zeker van het strijken. Dikwijls slaat men de plank mis, indien men een paard „wetenschappelijk" van het strijken af wil helpen. Dat spreekt van zelf, want de gang van het paard is niet te ver- gelijken met dien eener machine, waarvan men de beweging nauwkeurig kan berekenen. Men is er nog lang niet mede klaar, als men zegt: een paard gaat niet altijd zooals het staat. Niet alleen zijn er defecte gangen, waaronder ik in casu versta de zoo- |
|||||
13
|
|||||
danige, welke, hetzij met het geheele been, hetzij van eenig gewricht
uit, afwijken van hetgeen anders bij zulk een bouw wordt waar- genomen, zoodat zij a priori onberekenbaar zijn, doch hetzelfde paard gaat heden soms anders dan in de vorige week, bij het einde van den rit anders dan in den aanvang. Sommige paarden strijken zich bij een bepaalden ruiter of koetsier, bij andere niet, bij grasvoedering wel en bij droog voeder niet, als ze pas beslagen zijn wel, later niet meer, enz. Veelal moet men bij strijken probeeren op welke wijze het kan
worden opgeheven. Men past de eene methode na de andere toe, tot men eindelijk, niet zelden buiten den hoefsmid, het juiste middel treft. Zoo kan het gebeuren dat twee ervaren personen als U1), mijn-
heer de redacteur, en de heer v. H., bij oogenschijnlijk denzelfden abnormalen stand een geheel tegenovergestelde methode in toe- passing brengen en beiden op succes kunnen bogen. De gevallen kunnen gelijk schijnen en toch tegenover eikander staan. Desniet- tegenstaande geloof ik dat de heer v. H. bij den in n°. 46 van dit blad (Het Paard) bedoelden stand door toepassing van zijn methode meer een practisch resultaat zal waarnemen dan U, bij aanwending van Uw methode. Laat mij eens mededeelen wat mij te dezer zake nu wellicht een
kwart eeuw geleden is wedervaren. Ik zag een paard met dikke strijkkogels, welke sterk naar binnen doorzakten, beslagen met een drie vierde ijzer, zoodanig dat het kalkoeneinde van den binnentak ontbrak, terwijl de buitentak van een kalkoen was voorzien. Ik maakte den eigenaar er attent op, dat hij het paard verkeerd had doen beslaan, dat hij aan den binnentak een kalkoen had moeten laten aanbrengen en aan den buitentak niet, of beter nog, dat hij dien tak had moeten doen verkorten in plaats van den binnentak. En wat was zijn antwoord? Mijnheer, zeide hij, ik heb op allerlei
manieren beproefd mijn paard van het strijken te genezen, ook op de wijze door U aangegeven, doch het dier streek zich zóó, dat het onbruikbaar was. Nu echter strijkt het zich niet meer! Sedert dien tijd ben ik bedachtzaam geworden bij mijn adviezen
betreffende strijken. • S. NOGMAALS OVER STRIJKEN.
Naar aanleiding van het wederwoord van *** over het „strijken"
in N°. 47 van „Het Paard" moet ik allereerst aanvoeren, dat op x) Het artikel „Strijken" is geschreven door %*. Met den inhoud zijn wij
het in hoofdzaak eens. De betrekkelijke nieuwe wijze van beslaan, daarin aan- gegeven, is ook voorgestaan door Prof. Dr. Lungwitz in de Februari-af 1. van „Der Hufsrhmied" 1906, gerefereerd in afl. II 1906 van „De Hoefsmid". Red. |
|||||
14
|
|||||
blz. 73 2de alinea van de bedoelde Handleiding, uitgave 1893 staat:
„Bij zwakke paarden en slappe gangen moeten de hoeven
„gelijkmatig worden besneden, met even hooge verzenen en
„beslagen met een ijzer met verdikten buiten- en dunnen
„binnentak."
In den 4den druk blz. 88—89 staat:
„Een ijzer met lichten binnentak en met ruim gepasten
„zwaarderen buitentak, werkt hierbij in vele gevallen zeer
„gunstig."
Het is opvallend dat *+* dit niet aanhaalt, maar wel de 2de alinea
van dezelfde bladzijde, die, in verband met de voorafgaande,
blijkbaar slaat op de voorhoeven. Anders zou dan ook de schrijver,
in denzelfden druk van zijn werk, in flagranten strijd met zich
zelven komen.
Overigens zou ik belanghebbenden in overweging willen geven,
namelijk aan allen wien het blijkt dat de „remedie van *„.* voor „(lees tegen) het strijken (door hem aanbevolen) erger wordt „dan de kwaal zelve en 't in wanhopige gevallen dan ook „wellicht het beste is zijn toevlucht te nemen tot strijklappen" het tegenovergestelde middel, door mij aangegeven, toe te passen. Ik blijf verder van gevoelen, dat het strijken bij de achterbeenen in de eerste plaats vooral ontstaat, doordat het paard te veel ge- wicht brengt op de buitenzijde van het spronggewricht, dat bij jonge paarden inderdaad veelal slap is en naar buiten buigt. Men ontwaart dit het best in den galop en bij het krachtig aan-
trekken in het tuig. De buitenwand bij paarden, die zich strijken, is, zooals ik vroeger reeds zeide, bijna altijd lager dan de binnen- wand. Het verhoogen van den binnentak drukt het spronggewricht nog meer naar buiten. Het geval door S. aangehaald in No. 48 pleit voor mijne stelling,
want de kalkoen aan den buitentak en het weglaten van 1/4 van het ijzer aan de binnenzijde, doet, althans op harde wegen', de functie van een verdikten buitentak, waarop ik reeds in No. 46 wees. Ik wensch overigens niet langer over dit onderwerp te redetwisten.
De praktijk zal de belanghebbenden kunnen leeren, wie gelijk heeft. V. H.
M.l
Een kleine mededeeling naar aanleiding van het artikel „Strijken"
in „Het Paard" van 22 Nov. j.1. „Es ist eine alte Greschichte, doch bleibt sie immer neu". De
meening van „. * # deel ik in 't geheel niet, wel die van V. II. Het is mij verscheidene malen gebeurd dat mijn gedipl. hoefsmid
|
|||||
15
|
||||||
het strijken niet kon verhelpen doch wanneer ik tegen 's mans zin
en niettegenstaande zijn bedenkelijken blik de buitentakken 3 cM. langer en eens zoo dik (laat ik liever zwaar gebruiken) maken liet dan de binnentakken, dan was het strijken in den regel na 2 of 3 dagen genezen. Men moet naar mijne meening zoo min mogelijk verandering in
den stand van het been aanbrengen en dit verkrijgt men natuurlijk door van den buitenkant meer hoorn weg te nemen dan van den binnenkant, zoodanig, dat de hoef vlak worde neergezet. Het steunende been blijft alzoo zijn normalen stand behouden en de passeerende hoef verkrijgt door den zwaarderen buitentak een ietwat buitenwaartsehe beweging, zoodat hij, wanneer het oogenblik daar is, dat hij het steunende been passeert, deze niet meer strijken zal. Haarlemmermeer, 29 Nov. '97. Hoogachtend,
Uw div.,
T. Hanedoes. De wijze van beslaan is niet voor alle gevallen van strijken de-
zelfde. Zij is afhankelijk van de afwijking die in den stand en den gang wordt aangetroffen. Hierin gaan wij mede met S., doch zijn verder van oordeel dat bij het kiezen van den beslagvorm het „probeeren" gebaseerd dient te zijn op een degelijk onderzoek en een beredeneerden grondslag. Het aan den dag getreden meeningsverschil vindt o. i. voorna-
melijk zijn oorzaak daarin, dat de eene schrijver acht geeft op het gestreken been, n.1. *%, en de andere op het strijkende been. De gestreken kogel moet zoo ver mogelijk van het andere been worden verwijderd, hetgeen verkregen wordt door het ophoogen van den binnentak; de strijkende hoef moet van een nauw gelegden binnen- tak zijn voorzien en van een zwaarderen buitentak, hetgeen even- goed is te bereiken door dezen breeder als door hem dikker te maken. Door dit verzwaren wordt het buitenwaarts opnemen van den hoef bevorderd. Hiervan wordt b.v. bij de Amerikaansche harddraverijzers een nuttig gebruik gemaakt. Red. |
||||||
STEIJKEN.
De polemiek in het weekblad „Het Paard" betreffende „het strijken"
werd door mij met belangstelling gevolgd. Dit hoofdstuk, blijkbaar door ter zake kundigen degelijk behandeld, op eigen veeljarige ondervinding gesteund, is hoogst leerzaam voor een ieder. Het onderwerp toch is bijzonder geschikt tot tegenstrijdige inzichten. Beiderzijds werd mijn handleiding „Het Hoefbeslag" in den strijd |
||||||
16
|
|||||||
gemengd, en beroept men zich op dit werkje, hetgeen op zich zelf
reeds zeer vereerend is; maar zulks deed me ook daarom aange- naam aan, omdat in den strijd met klem wordt betoogd, dat een dunne binnentak en een zwaardere buitentak van het ijzer proef- ondervindelijk het meest juiste beslag is tegen strijken. Ik leg me gaarne bij dat inzicht neer, omdat ik dezelfde onder-
vinding daarmede heb gedaan. In de eerste uitgaven der gezegde handleiding had deze methode dan ook alleen het woord. Ik wensch hiermede niet te beweren, dat het de eenige methode is, want dan zou de raad in den 4en druk, dat bij bodemnauwen stand de dikke smalle binnentak, speciaal aan de achterhoeven toegedacht, kan worden gebruikt, niet veel zin hebben. Ik heb daarmede willen aantoonen, dat ook nog een andere methode bestaat, zelfs van veel ouderen datum, en nog heden vrij algemeen in gebruik. Ook ik bracht die veelvuldig in toepassing, en doe zulks nog met succes. Beide methoden kunnen, naar ik meen, met gunstig gevolg worden
aangewend, omdat de omstandigheden, waaronder strijken voor- komt, de verschillende oorzaken daarvan, en de wijzen waarop zulks geschiedt, zoo verschillend zijn. Het zou te ver voeren, deze hier allen te beschrijven; het zij genoeg te vermelden, dat in zeer veel omstandigheden beide beenen schuld hebben, d. i. het steu- nende en het zich bewegende, i. c. strijkende been. Aan beide moet bij het beslag steeds de grootste zorg worden besteed, en dit in gewone omstandigheden, maar nog meer bij strijken. Daarbij is een eerste en voorname eisch: een beslag dat aan
hoef vorm, stand en gang van het been voldoet, een beslag alzoo dat „de steunvlakte aan de sterker belaste hoefhelft vergroot, en aan de minder belaste helft verkleint". De moeilijkheid is nu juist bij afwijkenden beenstand en hoef vorm, den gang juist te kunnen beoordeelen, immers de bodemwijde en de bodemnauwe stand, de Fransche en de toontrederstand kunnen zeer verschillend in graad zijn, en combinaties van beide standen zijn niet zeldzaam. Met zulke afwijkingen in den bouw komt het voor, dat in het
ééne geval kogelï en koot bij het steunen worden binnenwaarts gedrukt, waardoor strijken sterk wordt bevorderd; onder andere omstandigheden bestaat die binnenwaartsche druk niet, en komt strijken ook voor. Men zal wel doen zich in elk geval hiervan te overtuigen, vóór men beslist welk beslag in toepassing zal komen. Moubis.
|
|||||||
NOGMAALS OVER „STRIJKEN".
Over het strijken is al heel veel geschreven en dat is goed, want
het is niet altijd gemakkelijk bij strijken te zeggen: „zóó moet men handelen, zóó moet men beslaan". Mij is gebleken: |
|||||||
17
|
||||||||
bij paarden met normalen stand en gang, die zich strijken door
slapte en niet gewend zijn aan dravend werk: goed voeren, de hoeven en ijzers vlak, vooral de nieten goed wegnemen en eenigen tijd strijklappen gebruiken; bij paarden, die zich strijken doordat de kogel in draf te veel
naar binnen komt, een verdikte binnentak; bij paarden, die zich strijken doordat in draf de beenen voor of
over elkander worden gezet, een verdikte buitentak. Ik bedoel het strijken aan de achterbeenen. J. Hoogland. Deze ervaring stemt overeen met de door ons in No. 49 (zie
pag. 15 v/d. Boek) medegedeelde opvatting. Het komt ons voor dat „strijken'' thans vooreerst voldoende is
besproken. Red. |
||||||||
OVER OPZADELEN.
„Hein zadel me Boy, wil je!''; daarop gebeurt gewoonlijk 't vol-
gende : Hein wijst met het achtereind van den bezem in de richting van Boy, alsof hij zeggen wilde „die bedoel je immers", gaat in vol ornaat (lange staljas, das om, pet op) zadel en hoofdstel halen, legt Boy pardoes het zadel op den rug en singelt dit onmiddellijk |
||||||||
Mg. 6.
goed vast, daartoe de stooten tusschen tanden en kiezen klemmende.
Boy overvallen, en daardoor onaangenaam in z'n bespiegelingen
gestoord, steekt onrustig het hoofd zoo hoog mogelijk omhoog, kijkt
2
|
||||||||
IS
|
|||||
om, probeert nog fluks een lok hooi machtig te worden om er onder-
weg op te pruimen, Hein frunnikt hem onderwijl het bit tusschen de kaken, gespt den keelriem toe, plukt hem een paar halmen uit den mond, grijpt Boy bij den linkertrensring en trekt den ruin zoo kort mogelijk in 't vak om. Mijnheer kan opstijgen!
Evenwel . . . ., zóó behoort het opzadelen juist niet te gebeuren!
Ik spreek natuurlijk van een stal, waar 't personeel wat geschoold
is, waar de knecht zich vakman beschouwt, bewezen heeft dit te zijn en door mijnheer (die — spreekt van zelf — Hein beoordeelen kan) als zoodanig gerespecteerd wordt. Of dit nu in bijna alle stallen 't geval is, ik bedoel of er waarde
aan de vakkennis van een stalknecht gehecht wordt en hij de op- leiding daartoe grondig doorliep, willen we thans buiten beschou- wing laten, doch slechts 't feit constateeren dat met wat zorg, met wat methodische kantheid, Boy even vlug maar dan behoorlijk (dus anders dan op bovenvermelde wijze) klaargemaakt en gezadeld kan worden; indien mijnheer zich de moeite getroost stipt werk van Hein te eischen, dan behoeft hij waarlijk niet lang te wachten en ont- loopt bovendien de kans straks bij de vensterparade den indruk te maken van uit de Fliegende Blatter, rubriek „Sonntagsreiter", te zijn weggereden. Eerstens dan trekt Hein, in den stal bezig zijnde, steeds zijn
lange staljas uit, bovendien zijn mooi gestreept mouwvest en het wollen vest dat daaronder huist, strijkt zich de bretels van de schouders, bergt das met halfhemdje en pet aan de kapstokpin, rolt zich de hemdsmouwen tot boven de ellebogen op en ontknoopt zich het hemdsboord. Zóó kan hij zich roeren en vlug de handen gebruiken, zóó vindt
mijnheer hem, als deze den stal binnenkomt op uren dat Hein daar is om te werken. Wordt er nu verlangd dat Boy gezadeld zal worden, dan gaat Hein naar de zadelkamer, veegt daar met den ter plaatse en steeds op dezelfde plaats aanwezigen stofdoek het zadel, 't hoofd- stel, de glinsterend gepielemeurde bitten en teugels met één hand- beweging af (naar kinkettinghaken en singelgespen behoeft hij niet te kijken, hij weet dat die in orde zijn), neemt een en ander over den linkerarm, grijpt met de rechterhand manenborstel, wollen lap en 't hengsel van de vaselinepot, plaatst in stal gekomen zadel en hoofdstel op den daartoe bestemden bok of arm, begeeft zich naar 't vak van Boy, spreekt het paard aan op 't oogenblik hij zich in den stand begeeft, hurkt neer, rolt c. q. de bandages af, gespt den deksingel los, vouwt de deken hierover samen, schuift de laatste |
|||||
19
|
|||||
van voor naar achter over 't kruis af, en hangt het dek voorloopig
over het beschot. Dan neemt Hein borstel en wollen lap, die hij in de stalstraat
achterliet, op, beweegt die vlug over 't paard, voornamelijk over hoofd en nek, om het stof te verwijderen en manen en maantop vlak te leggen. Daarna haalt hij het zadel, met de singels over de zitting ge-
vouwen en de stijgbeugels omhoog geschoven (niet de stijgriemen met hangende beugels over de zitting), plaatst zich naast den linker- schouder van Boy en schuift het zadel over de schoft van voor naar achter op den rug, totdat het op de goede plaats ligt (onder- steld wordt geen zadeldek gebruikt wordt, waarover straks). Die goede jjlaats wordt niet bepaald door de schoft, waartegen de meeste knechts het zadel als tegen een pal doen aansluiten, doch die plaats wordt aangegeven door de spierbundels achter de schouders, veel lager gelegen dan de schoft. Daarna singelt Hein aan, doch niet onmiddellijk vast. Gebruikt men twee singels dan worden deze onder het paardelichaam gekruist en de bovenste singel gaat c. q. door martingaal of voortuig. Zoover gereed, wordt het paard in zijn stand omgekeerd ('t dier leere dit uit zich zelf doen), dan wordt Boy een emmer water voorgehouden, waarvan het een of twee slokken nemen mag, daarna wordt de spons in den paardemond uitgedrukt en de lippen en mondhoeken afgenomen, opdat straks het ingebrachte bit niet onmiddellijk met groen en vuil slijm bevuild wordt. Dan neemt Hein het hoofdstel bij het kopstuk in de linker- hand; links naast het paardehoofd staande, legt hij met de rechter- hand de teugels over hei hoofd op den hals, neemt het kopstuk over in de rechterhand, brengt die omhoog, ter hoogte van de ooren, en grijpt er zoo noodig het paard mede bij den maantop. De linkerduim wordt het paard in den mondhoek gestoken,
waarna de linkerhand de bitten inbrengt. Gelijktijdig brengt de rechterhand het kopstuk achter de ooren
en legt den maantop over het fronteel. De keelriem wordt zeer ruim gegespt en de kinketting blijft los, om door mijnheer zelf op lengte te worden ingehaakt, tenzij de knecht weet hoe de berijder dit verlangt. Alle stooten van het hoofdstel worden in hunne passanten gestoken en zóó dat deze niet bij den eersten draf af- glijden. Dan wordt het stroo uit de hoeven verwijderd en deze, indien dit de gewoonte is, zeer dun gevet. Is dit alles afgeloopen, dan worden de singels aangehaald op juiste maat, de beugels af- getrokken, Boy bij de trens (knecht links naast 't paard, trensteugels op circa 25 cM. afstand in de rechterhand, wijsvinger er tusschen) uit zijn vak geleid en dan staat het paard rustig, helder en om door een ringetje te halen, klaar ter bestijging. |
|||||
20
|
|||||||
Stijgt de ruiter op, dan neemt de knecht het paard met de rech-
hand bij het rechterbakstuk (niet bij teugel of bit) en met de lin- kerhand den stijgriem boven den beugel omklemmend, wordt deze naar beneden gedrukt zoolang de berijder zich in den linker beugel opheft. Zit hij in het zadel, dan wordt de rechterbeugel van buiten naar
binnen gedraaid, aan den voet gestoken en het bakstuk eerst dan losgelaten als de teugels zijn opgenomen. Hein gaat een paar pas achteruit en wacht dan tot mijnheer wegstapt, om dan naar stal terug te keeren, Boy's paljas netjes te leggen, de deken en den singel op te vouwen, en een emmer water gereed te zetten voor 't paard als het terugkomt. Ik besprak daareven het geval dat geen zadeldek gebruikt wordt;
in dit geval heeft het zadel leeren kussens, deze zijn praktisch, eenvoudig en aangenaam voor paard en ruiter, op voorwaarde ze door eerste klasse werklieden vervaardigd zijn. Heeft het paard een abnormaal hooge schoft, of bijzonder gevormden rug, dan dienen de kussens in overeenstemming daarmede zóó te worden gevuld, dat die kussens steeds in hun geheel vlak dragen. Indien onder het zadel een dekje gebruikt wordt, dan zijn die,
welke uit goed vilt, uit leder, of uit reehuid (haren naar de zijde van 't paard) gesneden zijn, 't meest aan te bevelen. Zoo'n dekje hebbe den vorm van het zadel (de vierkante dekken
met galons en initialen zijn voor gala gelegenheden of om als geschenk van tante aan haar paardrijdenden en studeerenden neef te dienen) en worde steeds na gebruik met een vochtige spons gereinigd en in den tocht gedroogd. De leeren dekjes worden een paar maal per jaar met wat traan
goed ingewreven; dan worden ze niet hard, duren jaren en bran- den den paarderug niet. Wilt ge, om welke reden dan ook, geen zadeldek gebruiken,
vouw dan een donkere deken in vieren, gebruik die onder het zadel, trek dien goed in de kamer v. h. zadel en in de opening tusschen de kussens op. T. T. |
|||||||
OVER AFZADELEN.
Wat Hein te doen heeft als mijnheer met Boy thuiskomt?
't Eerste wat Hein deed, toen mijnheer uitgereden was, is de
paljas opschudden; daarna nam hij het dek, den singel en bandages naar buiten, borstelde en reinigde die in de puntjes, en hing ze |
|||||||
21
|
|||||
opengevouwen een tijdje in den wind. 's Winters brengt hij een
en ander daarna in de verwarmde zadelkamer. Daarop vulde hij zijn beide emmers met water; bij den drink emmer legt hij een lokje hooi, om dat straks op 't water te leggen en al te gulzig drinken te voorkomen; dien drinkemmer plaatst hij 's winters in de zadel- kamer en nooit in den stal als 't daar wat duf riekt. Dan nemen we aan, dat meneer een werkelijk ernstig liefhebber
is en Boy uitgereden werd voor een jacht of een gezonde rit door 't terrein, ik bedoel, dat er kans bestaat de ruin nat en min of meer vermoeid terugkomt. Komt mijnheer dan thuis, dan stijgt hij af, model, dus niet door
het rechterbeen over Boy's hals te zwaaien en zich zoodoende willens en wetens de kans op een ongeluk te scheppen. Hein staat klaar, doch blijft van het paard af, tenzij mijnheer verlangt dat hij door het vasthouden van het rechterbakstuk en den rechter- beugel behulpzaam is bij 't afstijgen, een hulp die ik niet aanbe- velen kan, omdat daardoor de meeste paarden op den duur zonder hulp niet meer willen stilstaan. Mijnheer schuift den linkerbeugel omhoog, Hein den rechter, Boy's kinketting wordt losgemaakt, de ruin krijgt een halsklop en mijnheer gaat.....om zich direkt te
verkleeden en op te frisschen, weg? — neen — hij gaat mee den
stal in om tegenwoordig te blijven bij Hein's werk, en zich te overtuigen dat deze na 18 maanden den lande trouw gediend te hebben, die trouw ook in particulieren dienst bewaart. De mensch is zwak, zoo ook Hein af en toe, en het zou in ver-
band daarmede kunnen gebeuren, dat, aan zichzelf overgelaten, hij Boy wat met een handje vol stroo bekrabbelde, het paard de deken opwierp en met een halm tusschen de lippen zijne liefste gedachten aan Grietje de keukenmeid verder ging zitten uitwerken, zonder zich voldoende te bekommeren over Boy's toestand. Dus mijnheer woont bij, dat de ruin in zijn vak wordt geleid, en
dat daar het hoofdstel wordt afgenomen; terwijl Boy zich snuit en mondhoeken genoegelijk tegen de krib afwrijft en daarmede 't be- wijs levert hoe, niettegenstaande meneer's zachte hand, het staal hem in den mond hinderde, worden stang en trens uitgegespt en in den werk-emmer gedaan, waarbij straks ook de stijgbeugels gevoegd worden om ze af te spoelen. Daarna wordt de singel losgegespt en het zadel blijft liggen
zoolang tot de rug daaronder droog is, óf, het zadel wordt direct afgenomen, al naarmate meneer zulks als regel vaststelde. Dan neemt de knecht in iedere hand een grove droge droogdoek en wrijft het geheele paard krachtig af, één streek tegen de haren op, de volgende met de haren mee, en dit zoolang tot het paard wer- kelijk droog is. Voor luie stalknechts zijn de „Spagnum" dekken |
|||||
22
|
|||||||
in den handel gebracht; de laatste zijn vervaardigd van een soort
mos, dat vocht absorbeert. Vraag echter niet wat bij dat uitdam- pen, een paard aan bloedwarmte verliest. Gebruik voor het afwrijven geen stroo als er doeken zijn, stroo zuigt het vocht niet op en eischt viermaal langer arbeid om het paard droog te wrijven. Is het dier zeer nat, dan eerst het zweetmes in de richting der
haren over het paard trekken, daarbij oppassen bij de beenige uitsteeksels! Het lemmet van het zweetmes drukt vuil, vet en zweet uitstekend van de huid af, het paard ondergaat er een poets- proces mede. Daarna wordt het hoofd, waarbij de ooren nimmer vergeten mogen
worden, en de keelgang evenmin, met de doek droog- en met de handen warm gewreven, — evenzoo de gedeelten tusschen de beenen en achter de ellebogen, en eindelijk de beenen zeif behandeld, nadat Boy aan z'n halster werd vastgezet. Indien de beenen ge- wasschen moeten worden, geschiede dit met koud of met zeer warm water. Het laatste bevordert onmiddellijk den bloedsomloop: daarna drogen en bandageeren. Hoe dit bandageeren gebeuren |
|||||||
Fig. 7.
moet, behandel ik in een afzonderlijk opstel. Het doel van ban-
dageeren is om door het bevorderen van den bloedsomloop in de beenuiteinden, de daar in de weefsels afgescheiden vochten door het bloed te doen opnemen en te voorkomen dat die zich op de plaats, waar ze door vermoeienis ontstonden, blijven, en er zich ter plaatse verdikkingen vormen. |
|||||||
2H
|
|||||
Bandages na een arbeid, waarbij van inspanning geen sprake
was, is nutteloos, tenzij ze aangelegd worden met het doel te „ge- nezen" of als „peessteunders". Daarna wordt de deken op Boy gelegd, en alle natuurlijke ope-
ningen aan zijn lichaam uitgesponst, in de volgorde: oogen, mond, neus, aars, bilnaad, en kling of koker; eindelijk worden de hoeven uitgekrabt. Heeft het paard een zwaren rit achter den rug, dan wordt hem
een paar slok water gegund en een mash gevoerd. Meneer's neus krult bij 't zien van Hein's nauwkeurig werk:
,,'n Sigaar Hein? — „graag meneer"! en meneer verdwijnt. Hein echter komt na een uur terug, neemt de bandages af,
masseert ieder been van onder naar boven, gedurende drie minuten, doet dit zachtjes om de huid niet te ontvellen, strijkt de haren weer glad en legt opnieuw droge bandages aan, reikt op het daar- voor bestemde uur drinken en avondvoeder uit, doet den stal dicht, en gunt Boy een welverdiende nachtrust, waarvan de ruin stellig geniet onder droomen over Edison's. laatste uitvinding: „de goed- koope automobiel". T. T. |
|||||
21
|
|||||
BENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING EENER
BROCHURE DES HEEREN J. VAN STOLK. De heer J. van Stolk, secretaris der Nederlandsche Harddraverij-en
Renvereeniging, is zich meer met de Nederlandsche paardenfokkerij gaan bemoeien sedert deze Vereeniging hengsten is gaan koopen en ter dekking stationneeren. Het hiervoor jaarlijks beschikbaar gestelde bedrag van ongeveer ƒ40000 wordt verkregen door een op eigen initiatief ingestelde wedbelasting, welke instelling wel in verband zal staan met het feit dat in sommige andere landen van Staatswege een percentage van de bij hard- draverijen en rennen verwedde sommen ingevorderd en deels ten behoeve der paardenfokkerij, op zoodanige wijze als de Staat het meest nuttig acht, wordt aangewend. Hoe meer werkelijke belangstelling een tak van volksbestaan onder-
vindt, des te beter. Dit is tegenwoordig op duidelijke wijze waar te nemen bij veeteelt en landbouw, sedert door degelijke staatsbemoeüng de ontwikkeling dezer zeer belangrijke takken krachtig voortschrijdt en hunne beoefenaren meer en meer gaan inzien hoe de van Staatswege inge- stelde pogingen en gedane uitgaven door hoogere opbrengsten ruimschoots terugkomen. Tevens blijkt telkens dat op verschillend terrein nog veel meer met voordeel zal kunnen worden gedaan. In verband met die gewaardeerde belangstelling is de verschijning der
brochure van den heer van Stolk een feit van beteekenis. *
# #
De hoofdstrekking der brochure is: de Staat bestede de voor primeering
van fokmateriaal jaarlijks beschikbare ƒ75000 niet voor hengsten doch uitsluitend voor merriën en wel door premiën van zoodanige waarde dat ze den eigenaar van de merrie aanleiding geven onder geen voorwaarde zijn paard van de hand te doen. Alvorens deze hoofdzaak, waarmede wij het niet eens zijn, nader te
bespreken, willen wij eerst enkele andere punten aanstippen. 1°. „Deze rijkspremies worden thans door den gelukkige die ze krijgt „(dankbaar?) opgestoken, maar geen hengstenhouder zal met het oog „daarop trachten een betere hengst voor te brengen; de premies zijn „daarvoor te klein en is de uitkeering te wisselvallig daar zij niet gege- ten worden aan den besten voorgebrachten hengst, terwijl de com- |
|||||
25
|
|||||
„missie zich het recht voorbehoudt deze premies te verlagen of niet uit
„te reiken." Wij zijn integendeel overtuigd, dat in verscheiden streken van ons land
veel moeite wordt gedaan, mede met het oog op de primeering, om hengsten van beste qualiteit in te voeren, terwijl Schrijver's uitspraak, dat de premies niet worden toegekend aan de beste hengsten, nadere toelichting verdient om niet het karakter te blijven dragen van verdacht- making der jury, in zake betrouwbaarheid of bekwaamheid of beide. *) 2°. Schr. wenscht bij de verplichte rijkshengstenkeuring aan de jury
te zien opgedragen de goedgekeurde hengsten in volgorde van hun quali- teit op de lijst te plaatsen. Deze wensch verdient als zoodanig alle aanbeveling, doch de uitvoering
is onder de bestaande omstandigheden niet op deugdelijke grondslagen in te richten en deze omstandigheden zijn vooralsnog niet voldoende te wijzigen. De maatregel zou nuttig zijn, doordat de fokkers voorlichting ontvingen
en de houders van goede qualiteit dekhengsten een rechtmatige onder- scheiding verwierven, terwijl de maatregel bovendien geen belangrijke onkosten zou vorderen. Voorlichting moet evenwel op een goede basis rusten, anders helpt zij van den wal in de sloot. Bvenzoo is het gesteld met het rechtmatige van een onderscheiding. Die deugdelijke grondslagen ontbreken doordat:
a. de verplichte rijkshengstenkeuringen zoowel in het voorjaar als in
het najaar en voor de meeste provinciën op meerdere plaatsen worden gehouden, zoodat het voor een commissie practisch ondoenlijk is te achten de vergelijking van al de voorgebrachte hengsten, ten opzichte van hun exterieur, billijk te stellen; b. de fokwaarde der hengsten niet alleen wordt bepaald door hun
exterieur doch ook door hun afstamming, hunne verrichtingen en hun overervingsvermogen. Het geheel of gedeeltelijk ontbreken van den sub b genoemden grond-
slag is ook van belangrijk ongunstigen invloed op de waarde der premie- keuringen. „Het Paard" heeft in verband hiermede aan de Nederlandsche Harddraverij- en Eenvereeniging geadviseerd, toen deze vereeniging besloot een belangrijk bedrag voor de bevordering der paardenfokkerij te besteden, *) De toelichting is ook verschenen, waardoor bleek dat Schrijver volstrekt geen
verdachtmaking heeft bedoeld. |
|||||
2(1
|
|||||
in die richting naar vooruitgang te streven in plaats van door het station-
neeren van dekhengsten, dat bovendien eer een bron van ongenoegen dan van genot voor de vereeniging zal blijken te zijn en gevoegelijk aan het particulier initiatief kan worden overgelaten. De door den Schrijver uitgesproken wensch is bovendien, hoewel meer
eigenaardig dan belangrijk, niet in overeenstemming met de hoofdstrekking der brochure: afschaffing der primeering van dekhengsten. Het feit der toekenning van een prijs is soms van meer beteekenis, zelfs van meer fmanciëele beteekenis, dan het bedrag van dien prijs, aangezien een premie- hengst, in belangrijke fokstreken, meer dekt en per merrie meer dekgeld kan opbrengen dan een niet geprimeerde. 3°. In het algemeen bestaat in ons land een te weinig nauwkeurig
omschreven doel bij de paardenfokkerij, doch om te zeggen dat „behalve in Limburg, Zeeland, Gelderland en Groningen, in alle andere provin- ciën zonder systeem en zonder doel wordt gefokt" is naar onze meening een te hard oordeel, evengoed als dat omtrent het Friesche ras, hoewel wij bij de instandhouding van dit type gedurende de laatste 10 a 15 jaar ook geen gunstige resultaten hebben kunnen opmerken. 4°. in sommige provinciën bestaan wel degelijk verplichte stierenkeu-
ringen, hetgeen in de brochure wordt ontkend. 5°. Limburg kent wegens gebrek aan voldoende subsidie geen premiën
aan dekhengsten toe, doch offert een vrij belangrijk deel der rijkssubsidie op aan kosten vallende op aan- en verkoop van dekhengsten, hetgeen in strekking wel degelijk overeenkomt met primeering. 6°. De Dresseerschool te Groningen ontvangt ƒ 2000 rijkssubsidie.
Schrijver vraagt waarom? — en zegt: „.Ja dat weet ik ook niet". De motiveering waarop de subsidie voor de Dresseerschool te Groningen
is aangevraagd en die waarop zij is toegekend, zijn ons onbekend. Het algemeen nut dat door de Dresseerschool ten opzichte van de paarden- fokkerij is en wordt gesticht, ligt evenwel duidelijk voor de hand. Jaren- lang is er op aangedrongen de dekhengsten meer beweging te geven, in te spannen en verrichtingen van hen te vergen. Groningen is daarin voorgegaan en andere provinciën volgen meer en meer, hetgeen door ieder als zeer nuttig wordt beschouwd. Niet alleen uit Groningen, doch ook uit Friesland, Drenthe, Gelderland, Zeeland en mogelijk nog andere provinciën, zijn paarden ter africhting aan de Dresseerschool geweest, terwijl velen uit de verschillende provinciën er geleerd hebben, althans |
|||||
■11
|
|||||
in de gelegenheid waren te leeren, de eigenaardige handigheid in den
omgang met paarden, onmisbaar in elk bedrijf waar waarde gehecht wordt aan den invloed van zaakkundige verpleging en onderhoud van het paard; de wijze van verpleging, het begrip en de toepassing van practische stalkunde laat in Nederland nog steeds veel te wenschen over. Ben deugdelijke controle der verrichtingen van fokdieren is bij de premiekeuringen meer en meer in toepassing te brengen, niet alleen voor de tuigpaarden, maar zelfs ook voor de zware werkpaarden, waarvoor van staatswege een nadere voorbereiding wenschelijk zou zijn.
#
Ten slotte de hoofdstrekking.
Schrijver wenscht dat de jaarlijks beschikbare rijkssubsidie van/"75000
uitsluitend ten goede korae aan merriën en wel door premiën van zoodanige waarde dat ze den eigenaar van de merrie aanleiding geven onder geen voorwaarde zijn paard van de hand te doen. Wij stemmen met dezen wensch niet in en meenen dat het voor het
meerendeel der provinciën zeer te betreuren zou zijn, indien de Eegeering tot een zoodanig voorschrift mocht overgaan, en wel om twee redenen: Ten eerste is het in zake primeering verkeerd om voor alle provinciën
een zoodanig sterk beperkend voorschrift te maken, aangezien elke streek, door een verschillend standpunt in de fokkerij, uiteenloopende bepalingen vereischt, ten einde op de beste wijze met de beschikbare subsidie ver- betering aan te brengen. Zoo vindt b.v. Limburg meer baat bij aan- en verkoop van dekhengsten en Groningen meer resultaat met het uitloven van premiën voor die rubriek; Drenthe moet nog voor een zeer groot deel materiaal invoeren, Groningen heeft van lieverlede eenigszins een eigen nieuw ras verkregen, reden waarom aanhoudingsbijdragen voor hengstveulens in Drenthe zoo goed als nutteloos zijn te beschouwen en in Groningen goed op haar plaats kunnen zijn, enz. Ten tweede hebben premiën voor hengsten veel meer algemeen nut dan
die voor merriën, aangezien ieder fokker, hetzij zijn merrie meer of minder qualiteit bezit, door de te verwachten hoogere waarde van het veulen belang heeft bij de gehalte-verbetering van den dekhengst. Premiën voor merriën werken veel meer voor enkele personen, en dan nog dikwerf voor hen die het minder noodig hebben, om van de Rijkssubsidie te profiteeren. A. W. H.
|
|||||
2S
|
|||||
DE RICHTING DER NEDERLANDSCHE PAARDENFOKKERIJ.
De strijd op de vergadering der Afd. Noord-Holland van het
Nederl. Paardenstamboek, gehouden omtrent het al of niet wenschelijke van het kiezen eener fokrichting voor deze pro- vincie, heeft opnieuw de aandacht op de beteekenis dezer vraag voor geheel Nederland gevestigd. De brochure van den heer J. van Stolk, secretaris der Nederl.
Harddrav.- en Renvereeniging, in haar geheel opgenomen in „Het Paard" van 18 October 1907, heeft ongetwijfeld nut kunnen stichten door er op te wijzen de landbouwer in de eerste plaats een paard dient te fokken, dat passend voor zijn bedrijf is te achten, en mede door er nog eens duidelijk de aandacht op te vestigen dat de qualiteit van het vrouwelijk materiaal in de fok- kerij niet veronachtzaamd moet worden. Die twee feiten geven ons aanleiding te constateeren dat de
belangstelling in de paardenfokkerij grooter wordt, — dat er beweging in de massa komt, — dat de woorden langzamerhand in daden zullen worden omgezet, — dat men hier en daar gaat uitzien, en er over durft te spreken, om den weg eens af te bakenen, waarlangs men tot het doel denkt te komen: het fokdoel, de fokrichting, het vaststellen van datgene wat men wil, het aller- eerste waar men feitelijk mee begint, wanneer men op rationeele grondslagen naar het bereiken van een bepaalde zaak wil streven; dat allereerste komt op het ysbied van het mengelmoes der ge- dachten omtrent de Nederlandsche paardenfokkerij eenigermate te voorschijn. De begin-kern is nog wel niet duidelijk zichtbaar, doch alle begin is moeilijk en de minderheid op de vergadering in Noord-Holland zal, overtuigd van haar goed rocht en van het algemeene belang, dat zij voorstaat, ongetwijfeld de durf en de kracht hebben of verkrijgen om het aantal harer medestanders voortdurend te vergrooten, ja zoo mogelijk al hare tegenstanders tot medestanders te bekeeren. Sedert jaren is van tijd tot tijd in „Het Paard" in langere en
kortere artikelen op het groote belang gewezen, dat het kiezen van een hoofdrichting voor een bepaalde streek van groote betee- kenis is en dat de taak der Provinciale Regelingscommissiën voor de paardenfokkerij naar onze meening verder dient te reiken dan aan te geven hoe de beschikbare subsidie voor premiekeuringen of (en) invoer van fokmateriaal zal worden besteed, en dat de staatszorg voor de paardenfokkerij in het algemeen een nog meer |
|||||
•29
|
|||||||
ontwikkelend en meer voorlichtend karakter dient te verkrijgen
dan tegenwoordig het geval is. Niet voor de eerste keer wordt er in „Het Paard" de aandacht op gevestigd dat het ontbreken van een doel, van een richting, van het recht toeten wat men be- reiken wil bij de fokkerij, niet alleen is te vinden bij het over- groote meerendeel der fokkers zelven, doch evengoed bij de regelings- en bij de keuringscommissiën, alsmede bij den Staat zelf. *) Talrijke keeren is er op gewezen, dat de fokkers op de Zeeuw-
sche eilanden, inzonderheid op Schouwen-Duiveland, goed zouden doen zich zoo spoedig mogelijk bij de richting der Belgische fokkerij aan te sluiten, omdat de vraag naar werkpaarden en vooral naar sleeperspaarden door de groote ontwikkeling der industrie, inzonderheid in Duitschland, voortdurend toenam, België vlak bij Zeeland lag en het Belgische paard op de internationale tentoonstelling in 1900 te Parijs, zoowel voor de merries als voor de hengsten, het wereldkampioenschap had verworven. Thans is men er eindelijk bijna algemeen toe overgegaan, doch onge- twijfeld waren er in Zeeland door de paardenfokkers duizenden guldens meer verdiend, zoo sedert 1900 die fokrichting reeds algemeen was geworden. Talrijke keeren is er door ons opgewezen dat het moeilijk billijk
kan worden genoemd van den fokker te eischen zelf te weten welke richting hem het beste past, als het Prov. Bestuur en het Rijks Bestuur niet weten welke fokrichting voor een bepaalde streek de voorkeur verdien', of, indien zij het wel mochten weten, die „kijk in de toekomst" niet kenbaar maakten. *) Nederlanders, niet behoorende tot- of niet bekend met de krin-
gen, welke zich aan landbouw en veeteelt wijden, zien nog te vaak met een zekere minachting neer op de beoefenaren dier takken van volksbestaan. Men moet het dien Nederlanders niet kwalijk nemen, ingeval hun oordeel op onkunde is gegrond en dit is helaas zelfs in Nederland, waar veeteelt en landbouw zoo'n belangrijke plaats nevens handel en nijverheid innemen, dikwerf nog het geval. Zijn er wellicht lezers van „Het Paard" die meenen daartoe wèl
het recht te hebben? Zoo ja dan houden wij ons aanbevolen die gronden eens te mogen leeren kennen. Mocht men geen lust hebben hierover openlijk zijn meening te zeggen, laat men dan |
|||||||
*) Zie b.v. 1906, no. 21 (of „Verzamelde Opstellen 1906", blz. 233 e.v.): „Het
verkrijgen eener betere qualiteit dekhengsten in Nederland". |
|||||||
30
|
|||||
terwille van het recht en van de rechtvaardigheid eens informeeren
bij de landbouwleeraren en zuivelconsulenten, welke kennis er wel vereischt wordt om een bedrijf, waar landbouw en veeteelt van beteekenis zijn, op de meest doelmatige wijze te kunnen uit- voeren, zoodat er ook met het oog op de toekomst de beste resultaten worden verkregen. Het is bekend dat naar onze overtuiging —• het zij hier nog eens
uitdrukkelijk gezegd — het voor één persoon onmogelijk is om op het gebied van landbouw en veeteelt beide, zoodanig thuis te zijn en thuis te blijven dat men voor alle onderdeelen vol- doende op de hoogte is om zonder voorlichting het bedrijf zoo voordeelig mogelijk te leiden. Zij, die niet anders geleerd hebben dan datgene wat van jaren herwaarts van vader op zoon werd overgedragen, zien dat niet in. Zij echter, die van de verschil- lende onderdeelen eenige kennis hebben verkregen en weten op welke wijzo verbetering van den grond, van planten en van dieren, kan worden bewerkstelligd en dat voor de kennis van eene rationeele bemesting b.v. zeer veel wordt vereischt, — die zien de waarheid van bovenbedoelde uitspraak zeer goed in. Van deze meer ontwikkelden, en niet van de onontwikkelden, komt ook de aandrang tot meerdere Staatszorg; die ontwikkelden zien ook in, het méér Staatswerk is, het méér helpt, zonder het karakter van bedeeling te verkrijgen, dat van Staatswege zeer deskundige voor- lichting wordt gegeven op welke wijze voor een bepaalde streek, ja zelfs voor een bepaald stuk land, de bemesting moet plaats vinden, dan dat van Staatswege subsidie werd verleend aan een vereeniging of particulier, die guano, kaïnit, superphosphaat, of welke meststof dan ook, zou willen invoeren. Even goed zullen die meer ontwikkelden — en bij voortschrijding der ontwikkeling dus ten slotte allen — gaan inzien, dat het geven van deugdelijke voorlichting op het gebied der veeteelt, paarden, runderen, schapen, varkens, geiten, konijnen of pluimvee, méér Staatswerk is en méér blijvend duurzaam voordeel zal aanbrengen dan het toekennen van premies voor het aanhouden van fokmateriaal, onverschillig of het paarden dan wel andere huisdieren mogen zijn. Die meer ontwikkelden, die inzien, dat het een moeilijke studie
is en veel voorbereiding vereischt om met de verschillende onder- deelen van het landbouw-veeteelt-bedrijf vertrouwd te geraken, om chef van zoodanig' bedrijf te kunnen zijn, zullen tevens, zoo niet alle dan toch wel grootendeels, willen erkennen dat hun voorlichters op het gebied van den landbouw en de veeteelt werkelijk goed der zake kundig moeten zijn, zoowel practisch als |
|||||
31
|
|||||
theoretisch, en derhalve een niet te groot onderdeel dienen te
verzorgen. Wordt dit onderdeel wel groot, dan staan zij in de kennis van hun vak te weinig boven den practischen landbouwer- veeteler zelf en krijgt hun voorlichting te weinig beteekenis. * *
* In het voorgaande is aangestipt dat het kiezen eener bepaalde
richting feitelijk het eerste werk moet zijn, de noodzakelijke voor- bereiding eener degelijke verbetering der paardenfokkerij is, als- mede dat dit in Nederland veel te veel verwaarloosd werd, waar- door ongetwijfeld veel kapitaal min of meer is verspild. Telkens en telkens heeft men hier en daar tot den invoer van fokmateriaal besloten zonder eerst behoorlijk rekening te hebben gehouden met een deugdelijken aanleg van den weg, die tot een op rationeele grondslagen rustend doel kon leiden. Een enkel voorbeeld! Ongeveer '20 jaar geleden voerde men
in Groningen een paar wagons Oostpruisische veulens in, waar- voor op 3- a 4-jarigen leeftijd ongeveer den prijs is terugontvan- gen dien er als veulen voor werd betaald. Gesteld dat er 30 stuks zijn ingevoerd en dat de kosten der opvoeding, van het spenen af, per stuk f 300 hebben bedragen (dit bedrag is aangegeven door een onderzoek v/d. Afd. Leens der Gron. M. v. Landbouw; zie „Het Paard" 1903, no. 9), dan heeft dat besluit een nadeel van ƒ9000 opgeleverd. Het ontbreken van een bepaalde fokrichting in Nederland is
natuurlijk de schuld der f >kkers zelf. Zij wenschen vrij te zijn en zijn feitelijk ook vrij in de keuze der fokrichting. Nederland behoeft niet, zooals zulks met de groote staten als Duitschland, Frankrijk en andere het geval is, uit een militair oogpunt ge- biedende voorschriften voor die richting te geven. Helaas heeft die vrijheid grootendeels geleid tot stelselloosheid en tot vernieti- ging van het inlandsche paardenras, terwijl thans van sommige zijden nog wordt aangedrongen om in de provincie Groningen, waar tientallen van jaren langzamerhand is gestuurd in een be- paalde richting, alsnog die stelselloosheid in te voeren. Jaren lang hebben vooral Fransche, Spaansche en Italiaansche hande- laren de beste dieren uit Nederland betrokken, waardoor ten slotte het onmogelijk werd het inlandsche type weer in behoorlijk gehalte terug te geven. Friesland heeft in dit opzicht alleen denkelijk wel een honderdduizend gulden besteed om te trachten dat goede gehalte terug te winnen, doch er is slechts de overtuiging mee verkregen dat herstel niet te bereiken valt. |
|||||
:>,-2
|
|||||
Groningen, Gelderland en Zeeland, later ook Limburg, Utrecht
en Drenthe, hebben ten opzichte van de fokrichting eenigermate ingegrepen, terwijl het Friesche stamboek en deZuid-Hollandsche Regeringscommissie ook eerste stappen, tot het bereiken van een koers, hebben gedaan. Dit zij dankbaar erkend, al moet er nog zeer veel uitbreiding aan het kiezen van den koers worden ge- geven, voordat een voldoende rationeele basis is verkregen voor een degelijke ontwikkeling der Nederlandsche paardenfokkerij. * *
De paarden worden in verband met hun gebruiksdoel gesplitst
in rijpaarden, koets- of tuigpaarden en werkpaarden, en elk dei- drie groepen weer in lichte en zware. De poneys worden dan afzonderlijk gerekend en kunnen voor ons doel, als hebbende voor Nederland in een afzienbaren tijd geen beteekenis uit een fok- oogpunt, buiten bespreking blijven. *
De verkeersmiddelen in de wereld zijn enorm verbeterd en toe-
genomen, zoodat het vervoer van paarden, zelfs van het eene werelddeel naar het andere, slechts aan weinig ernstige bezwaren onderhevig is. Hierdoor heeft men bij de paardenfokkerij meer rekening te houden met den toestand der wereldmarkt dan vroeger het geval was. De wereldmarkt nu heeft in de laatste tientallen jaren door de
ontwikkeling van den handel on de industrie, door de uitbreiding van den landbouw en een toenemend gebruik van zwaardere land- bouwwerktuigen een vermeerderde vraag getoond naar werkpaar- den; anderzijds is de vraag naar rijpaarden afgenomen, doordat spoor-, tram- en verharde wegen zeer zijn uitgebreid en de cava- lerie in den oorlog geheel is overvleugeld door infanterie en artillerie en ten slotte nog een concurrent heeft verkregen in de militaire wielrijders. Wij zien dan ook over de geheele wereld, dat in dié fokstreken,
waar de levering van rijpaarden op den voorgrond treedt, zooals b.v. Oost-Pruisen, de financiëele resultaten onbevredigend zijn, terwijl die waar werkpaarden worden gefokt een bloei-tijdperk hebben gehad en nog hebben. De vraag naar koets- of tuigpaarden is bevredigend gebleven
en tegen veler verwachting in is, niettegenstaande het toegenomen gebruik van automobielen, motor-en gewone rijwielen, de toestand der koetspaarden-fokkerij goed te noemen. |
|||||
:}.'.
|
|||||
Nederland streeft naar het fokken van de twee laatstgenoemde
groepen en kan zich gelukkig rekenen niet gegaan te zijn in de minst loonende richting, in die der rijpaarden. Tien a twintig jaar geleden werd in Nederland bijna uitsluitend
gedaan aan het fokken van rijtuigpaarden, behalve in de zuidelijke gedeelten van Limburg en Zeeland. De grootere vraag naar zware werkpaarden in de laatste tientallen jaren — voornamelijk door de enorme ontwikkeling der Duitsche industrie — en door de nabijheid van België, is die fokrichting van het Belgische type in Nederland vrij belangrijk voortgeschreden. Juist door die grootere vraag, alzoo door de grootere behoefte, waren de prijzen goed en waren de koopers in velerlei opzichten toegevend, terwijl het dicht in de buurt zijn van België het voordeel meebracht dat de overtollige exemplaren uit het zuiden van Nederland heel ge- makkelijk naar België werden verkocht en dikwerf door de Duitsche handelaren als zuivere Belgen van de hand konden worden gedaan. De meeste, zoo niet alle, werden bestemd voor den arbeid, alzoo niet voor de fokkerij, reden waarom het de Duitsche koopers ook weinig kon schelen of die paarden uit Nederland herkomstig waren dan wel in België zelf waren gefokt. Wanneer die meeren- deels als l1/1J-jarigen verkochte exemplaren volwassen werden, kwam het onderscheid met de zuivere Belgen beter aan het licht, doch zoolang als de vraag nog het aanbod overtreft, blijven de koopers bescheiden in hun aanmerkingen en behoorlijk royaal in hun bieden. Zoodra echter die verhouding van vraag en aanbod zich in ongunstigen zin v. :izigt, verandert het standpunt van den handel onmiddellijk. * .
De meest belangrijke vragen ten opzichte van de Nederlandsche
paardenfokkerij zijn naar onze meening de twee volgende: lu. Welk type paard is in een bepaalde streek met het oog
op de in de boerderij voorkomende werkzaamheden het meest passend? Deze vraag dient naar onze overtuiging zoodra mogelijk te
worden beantwoord door alle Provinciale Regeringscommissies voor de paardenfokkerij; deze antwoorden dienen te rusten op een deugdelijk onderzoek en zijn natuurlijk van de grootste betee- kenis te achten voor die provinciën waar de fokkerij nog het laagst staat en het verkoopen van fokmateriaal zoo goed als van geen beteekenis is of in de eerstvolgende jaren van beteekenis kan worden. 3
|
|||||
34
|
|||||
Wij achten voor het landbouwwerk in zijn geheel het meest
passend een zoodanig Oldenburgsch paard dat veel diepte, veel breedte, goed beenwerk met beste voeten, een vierkanten, vlot- ten, ruimen stap en een gemakkelijken draf heeft, terwijl de hoogte niet meer dan 1.60 a 1.62 behoeft te bedragen. Zelfs de fokkers in Zeeland, die uitsluitend Belgen fokken, zijn, voor zoover ons bekend, alle de meening toegedaan dat het Olden- burgsche paard voor de landbouwwerkzaamheden gemiddeld beslist de voorkeur verdient boven het Belgische , doch dat met de Belgen wordt gefokt omdat de verkoop van de veulens en de l1/.,-jarigen voor hun streken voordeeliger is. Er dient echter een deugdelijk onderzoek te worden ingesteld
alvorens een werkelijk overtuigend antwoord is te geven en zulks zou desnoods door de Regeering dienen te worden ingesteld als de Prov. Fuegelingscommissiën het nog een tijd achterwege mochten wenschen te laten. 2°. Heeft het werkpaard of het Jcoetspaard en dan wel het zwaardere
of het lichtere type de grootste hans in de toekomst de meest honende richting te worden? Bij het overzien van de geheele wereld heeft men, enkele uit-
zonderingen daargelaten, de best onderlegde fokkers in Europa, en de bekwaamste Europeesche fokkers worden, ook natuurlijk weer met enkele uitzonderingen, gevonden in Engeland, terwijl wat de opvoeding der aanstaande fokkers aangaat, het onderwijs en de voorlichting van Overheidswege dus, waarschijnlijk het minst onvoldoende geregeld is te achten in Duitschland. Wat de bekwaamheid der fokkers met de keuze van een richting-
te maken heeft? Alleen bekwame fokkers zijn in staat om be- staande rassen door zorgvuldige teeltkeuze en doelmatige ver- pleging in waarde te doen stijgen en op die wijze voor anderen de leveranciers te worden van fokmateriaal. Die anderen, de minder bekwamen, kunnen zijn de leveranciers van gebruiks- paarden, waarvoor minder hooge prijzen zijn te bedingen. Be- kwaamheid, moeite en toewijding worden ook bij veeteelt evengoed als bij' andere vakken of zaken in den regel beloond. Behalve met den graad der bekwaamheid van den fokker heeft
men rekening te houden, bij het kiezen van een bepaalde fokrich- ting, met het soort paarden dat men wenscht te fokken. Het is vrij algemeen bekend dat de koopers van werkpaarden weleischen: behoorlijke massa, dito zwaar beenwerk, en een goeden, vier- kanten stap, doch overigens veel toegevender zijn dan de koopers van tuigpaarden of van rijpaarden. De vraag naar rijpaarden is |
|||||
35
|
|||||
afgenomen en zal vermoedelijk nog wel geruimen tijd traag blijven,
terwijl in Nederland ook geen rijpaarden worden gefokt en deze groep dus buiten bespreking kan blijven. Amerika is het internationale land bij uitnemendheid. Er komen
tal van vruchtbare streken voor en het is zoo goed als zeker dat de veeteelt aldaar nog enorm zal worden uitgebreid. De Ver- eenigde Staten van Noord-Amerika, die van de grootste beteekenis zijn, bezitten ook nog uitgestrekte velden ter nadere ontginning geschikt, doch vooral Canada in Noord-Amerika en Argentinië in Zuid-Amorika zullen meer en meer ernstige concurrenten worden op het gebied der veeteelt. De uitgestrekte prairiën kunnen bijna kosteloos voedsel bieden aan groote kudden rundvee en paarden, zoodat de daar mettertijd van te verwachten voljarige 2de en 3de soort gebruikspaarden gevaar opleveren de prijzen dezer klasse belangrijk te zullen drukken. De Amerikanen hebben veel werkkracht, ondernemingsgeest
en scherpzinnigheid. Zij hebben op het gebied der paardenfok- kerij, voornamelijk door de gebruikmaking van het Engelsch volbloed, een harddraverras gefokt, dat zelfs een grootere snelheid heeft getoond dan het zoo langen tijd beroemde .Russische Orloff- ras. Door zorgvuldige teeltkeuze, zorgvuldige opvoeding dei- jonge producten en verbetering van het tuig en de baan is de getoonde maximum-snelheid over 1609 Meter (een Engelsche mijl) voortdurend vergroot en die afstand zelfs binnen de 2 minuten afgelegd, iets wat een paar tientallen jaren geleden nog voor onbereikbaar werd gehouden. De Amerikanen hebben bij het zoeken naar de beste Europeesche
melkrassen door hun deugdelijke proefnemingen grooter reclame gemaakt voor het Nederlandsche rundvee dan ooit Nederland zelf. De bewoners der Vereenigde Staten van N.-Amerika hebben op
het gebied der veeteelt uitmuntende bekwaamheden getoond; dit betreft echter meer enkele personen, terwijl de overgroote meer- derheid in zake veeteelt minder bekwaam is. Dit is ook verklaar- baar. De personen, die van uit Europa naar Amerika verhuizen, zijn meerendeels flinke, degelijke menschen, die niet geheel onbemiddeld zijn, flink willen werken en door den hoogeren loonstandaard in Amerika beter kunnen vooruitkomen dan hier. Het is een feit dat men in Amerika beslist beter gebouwd volk aantreft dan in Europa. De oorzaak ligt voor de hand: lammen en kreupelen, in het algemeen hulpbehoevenden, blijven hier zoo goed als alle achter. . |
|||||
M
|
|||||
Het komt ons voor dat het volk, dat Nederland aan Amerika
levert, den toets der vergelijking, vooral in zake ontwikkeling, wrel met dat uit andere Europeesche landen kan doorstaan. Er mogen enkele landbouwers-veefokkers heengaan, het overgroote meerendeel bestaat uit boerenarbeiders met hunne familiën. De studie der veeteelt wordt in Nederland nog verwaarloosd.
Geen wonder dat de kennis der veeteelt bij de Nederlandsche landbouwers-veehouders nog vrij wat te wenschen overlaat, maar toch gelooven wij te mogen aannemen, dat die ontwikkeling beslist beter is bij de landbouwers dan bij de arbeiders, zoodat over het geheel genomen de Amerikaansche fokkers (deels uit Europa herkomstige arbeiders) in hun mate van ontwikkeling waarschijnlijk niet hooger staan dan de Nederlandsche. Bij het aangeven van een fokrichting voor een bepaalde streek
heeft men ook uit een financieel oogpunt rekening te houden met den onttvïkhelingstoestand van den bodem, en zoo deze van dien aard is dat de opvoedingskosten der dieren grooter zijn dan in tal van andere streken, dan moet worden zorggedragen dat de ontwikkelingstoestand der fokkers zoodanig blijft of wordt, dat deze in staat zijn fokmateriaal te verkoopen naar dié streken, waar de bodem goedkooper is, veeteelt en landbouw minder zorgvuldig worden beoefend, en door gebrek aan werkkrachten ook niet zorgvuldig kunnen worden beoefend. De hoogst staande streken moeten dus ook op het gebied der veeteelt in de voorste rij blijven of komen, wanneer haar landbouwers-veehouders ge- schikt willen blijven aldaar te wonen, d. w. z. in staat om in hun onderhoud te voorzien. De best ontwikkelde streken, waartoe Nederland door zijne ligging en door zijn ontwikkeling op ver- schillend gebied ook behoort, moet op het gebied der paarden- fokkerij de levering van goedkoopere gebruikspaarden, van zulke die aan opvoedingskosten in deze streken evenveel of meer kosten als zij bij verkoop aan den eigenaar opleveren, vaarwel zeggen en zich met alle kracht opheffen tot de positie: leverancier van fokmateriaal en van duurdere gebruikspaarden, evengoed als zulks het geval is met Oldenburg en België, waar Nederland sedert verscheidene jaren vrij wat kapitaal heeft heengebracht. Werkpaard of koetspaard? Professor Leyder, die voor de
bevordering van den afzet van de Belgische paarden heel wat nut heeft gedaan, zegt dat het Belgische paard algemeen wordt |
|||||
87
|
|||||
gefokt in den driehoek, waarvan Ostende, Berlijn en Bazel dan
de hoeken vormen. Na deze uiting, eenige jaren geleden ge- daan, is het fokken van het Belgische type in Nederland, Amerika, Duitschland en Italië, vrij wat toegenomen. Oldenburg en Oostfriesland, die ongeveer eenzelfde type leveren,
hebben hun afzetgebied naar verschillende Pruisische hengsten- depots, Beieren, Amerika en Nederland behouden en bovendien in 1907 hun afzet door den verkoop van 60 a 70 hengsten naar Oostenrijk uitgebreid. Het fokgebied van den Belg heeft zich sterker vergroot dan dat van den Oldenburger-Oostfrieö, doch de laatste heeft toch evengoed terrein gewonnen. Amerika heeft aanvankelijk van de onderscheidene Europeesche
rassen meer Oldenburgers, Oostfriezen, Normandiërs, Holsteiners, Engelsche volbloeds, Hackneys, Clevelandsche bruinen en Shet- landsche poneys ingevoerd dan werkpaarden. Dit is in de laatste jaren veranderd. De invoer van Percherons, Clydesdales, Shires en vooral van Belgen is toegenomen. Het komt ons voor dat dit door de Amerikanen goed wordt ingezien. Ja het moet eigenlijk eenigszins verwonderen dat de scherpzinnigheid der Ame- rikanen hen niet eerder heeft gebracht tot een sterk uitgebreiden aanfok van werkpaarden. Deze zijn immers met mindere bekwaam- heid en met minder behoorlijk toezicht groot te brengen dan de koets- en de rijpaarden. Ongetwijfeld zal Amerika dan ook in de toekomst voornamei ij k op het gebied van de werkpaarden de prijzen in Europa gaan drukken. Aanvankelijk niet voor de fokpaarden doch mettertijd zal Amerika zich in dit opzicht onafhankelijk zien te maken van Europa, even- goed als zij zulks in zake harddravers en rijpaarden reeds is. In het kort samengevat meenen wij dus:
1°. Nederland moet in de eerste plaats uitmaken
welk type paard voor het landbouwbedrijf in de onderscheidene streken het meest passend is; 2°. De bodem in Nederland, voor zoover als hij
voor het fokken van paarden geschikt is te achten, is in verhouding tot dien van andere streken te hoog in prijs om, met het oog op de gewenschte rentabiliteit, voor de opvoeding van de goedkoo- pere soort gebruikspaarden te kunnen dienen; 3°. Het tegenwoordige standpunt der Nederland-
sche paardenfokker ij is van dien aard dat bij het opmaken der totale rekening de uitgaven vermoe- del ij k hooger zullen zijn dan de inkomsten, al |
|||||
;-',s
|
|||||
moge die rekening de paar laatste jaren door een
zekere schaarse h te op de wereldmarkt (ingevolge het van 1893 tot ongeveer 1903, in Amerika sterk beper- ken der paardenfokker ij en door de uitbreiding der industrie in de laatste jaren) wat gunstiger zijn dan voor dient ij d; 4°. De te verwachten belangrijke uitvoer van ge-
bruikspaarden van Noord- en Zuid-Amerika beide, doch vooral van N.-Amerika, vóór dat we tien jaar verder zijn, moet aanleiding geven dat Nederland zoodra mogelijk de minderwaardige dieren voor de fokker ij uitsluit en het beste materiaal, dat voor de vast te stellen fokrichtingen in de wereld te verkrijgen is, aanhoudt en invoert, teneinde m ettert ij d langs dezen weg in de voorste rij dei- in richting overeenkomende fok streken te staan; 5°. Het zuiden van Nederland sluite zich on voor-
waardel ij k meer en meer b ij de Belgisch e fok rich- ting aan, indien door een deugdelijk onderzoek is uitgemaakt dat Nederlands bodem, daar waar men het Belgische paard wil fokken, niet een over- wegend bezwaar oplevert om bij overigens gel ij k e omstandigheden met België te kunnen concurree- ren. Het trachte zelfs met alle kracht na verloop van tijd België voorbij te streven, n.1. door zooals boven is aangegeven het beste fok materiaal te verwerven, het optreden van gebreken door een deugdelijk onderzoek der fokpaarden te voorko- men, doch ieder aanwezig gebrek, onverschillig of het cornage, staar, spat, over hoef of welk dan ook moge zijn, te beoordeelen in verband met de overige kwaliteit van het dier en met inachtne- ming der afstamming. Bovendien moet de deug- delijkheid als fok paard mede worden beoordeeld door het eischen van bepaalde verrichtingen, in verband met het doel waarvoor de afstammelin- gen moeten dienen. Wanneer men voortgaat in die streken van
Nederland, waar het Oldenburgsche type in hoofdzaak ter kruising wordt gebezigd, door de meest passende exemplaren uit Oldenburg-Oost- friesland in te voeren en meer dan tegenwoordig |
|||||
30
|
|||||
het geval is de beste jonge paarden voor de fok-
ker ij te bewaren, — en bovendien n au iv gezetter let op het vóórkomen van inwendige gebreken en op het deugdelijk eischen van getoonde ver- richtingen, dan in Oldenbur g-O o s tf riesland het geval is, — dan zal er niet alleen een tijd komen dat Noor d-N ederland met Oldenburg en Oostfries- land in één rij staat, doch zelfs dat het no. 1 is. Boven is aangegeven dat het afzetgebied van Oldenbur g-O ostfriesland nog is toegenomen en dat, door den belangrijken afzet van fokmateriaal, de paardenfokker ij in die streken belangrijke in- komsten oplevert. Zoo kan het in Nederland ook worden en zoo moet het ook worden, wil het fokken van paarden aanbeveling verdienen. Aan „werk zonder honing" bestaat ook in de boerderij geen gebrek! Het zware werkpaard, van welk type, sedert de wereldtentoon-
stelling in 1900 te Parijs, de Belg vooraan is geplaatst, wordt nog voortdurend gefokt in de richting: grooter en zwaarder. Van de oorspronkelijk in België voorkomende paardeslagen wordt reeds sedert geruimen tijd het aanvankelijk eigenlijk alleen in Hene- gouwen en Brabant voorkomende slag gewenscht, terwijl de lichtere, zij die 1.58 M. of kleiner zijn, meestal nog Ardenners worden genoemd en veel lager in prijs staan. Zoover ons bekend, bestaat er geen verschil van meening
omtrent het antwoord op de vraag: Is het fokken van het zwaar- dere of het lichtere type werkpaard het meest voordeelig te achten ? Ieder ingewijde raadt het zwaardere aan en zelfs gaan er in België wel stemmen op om bij de jaarlijksche groote paardententoonstel- lingen in Brussel de afzonderlijke rubrieken voor de z.g.n. Arden- ners te laten vervallen. Geen wonder dat men in België vooral blij is met dié Neder-
landsche koopers, welke het lichtere slag zoeken of zulke exem- plaren welke door sierlijkheid en hoogen draf meer aan de tuigpaard-eischen herinneren en door welke koopers dan meer op soliditeit van beenwerk, vierkanten, krachtigen stap en massa wordt toegegeven. Wat de koets- of tuigpaarden betreft, hebben de Oldenburgers-
Oostfriezen, — de zwaarste, die er in de wereld te vinden zijn, — niet alleen hun verkregen standpunt behouden, doch de renta- |
|||||
40
|
||||||
biliteit zelfs verbeterd door vergrooting van hun afzetgebied en
verhooging der prijzen, zoowel van veulens als van ander fok- materiaal. Het kapitaal, dat de paarden in Oldenburg en in België vertegenwoordigen, is natuurlijk ook grooter geworden en derhalve moet voor renteverlies thans ook meer gerekend worden dan vroeger, maar deze rente-verschillen vormen slechts kleine sommen in verhouding tot de hoogere verkoopsprijzen. Ieder Nederlandsch fokker zal wel willen toestemmen dat de paarden- fokkerij onbetwist voordeelig is, indien de veulens geregeld voor 200 tot 600 gulden kunnen worden verkocht, zooals tegenwoordig in beide genoemde landen het geval is. Men denke maar eens aan den jaarlijkschen verkoop van Oldenburgsch fokmateriaal in Groningen en den verkoop van Belgische merrieveulens in Limburg. De hackney is van oorsprong een klein tuigpaard; de buiten-
gewone actie, die dit soort dikwerf laat zien, brengt mede, dat sommige exemplaren hoog worden betaald. Het gevaar, dat de hackney, — door te weinig massa en wat te veel temperament om voor de Nederlandsche boerenknechts behoorlijk bruikbaar te zijn —, onvoldoende geschiktheid voor de meeste landbouwwerk- zaamheden zal hebben, doet dit ras voor ons land van minder beteekenis zijn. Dit neemt niet weg dat er ter bereiking van het Groningsche fokdoel enkele exemplaren onder kunnen voor- komen, waarvan de invoer aanbeveling verdient. *) De hackney heeft als koetspaard wel waardeering, doch ieder,
die de ontwikkeling van het hackney-ras in de laatste jaren heeft gevolgd, weet dat het streven bestaat het type voortdurend te verzwaren. Men weet dat het zwaardere koetspaard op de wereld- markt beter wordt betaald dan het lichtere en vooral ook dat de te weinig luxe bezittende exemplaren minder in waarde verliezen wanneer zij voldoende massa hebben. Naar onze overtuiging, rustende op bovenstaan-
de grondslagen, verdient het aanbeveling voor Nederland om bij het fokken te streven naar het zwaardere type, onverschillig of men werk paard dan wel koetspaard wenscht te fokken, voor zoo- ver de bodem zich daartoe leent. Het is onmogelijk zeker te zeggen of het zware
werkpaard dan wel het landbouw-koetspaard, dat niet in alle streken van ons land bepaald zwaar |
||||||
*) Zie het volgende artikel: „Soort of ras."
|
||||||
41
|
|||||
van stuk behoeft te zijn, mettertijd de beste renta-
biliteit zal geven, doch wèl zeker dat het stand- punt zóó moet worden verbeterd dat in beide t v p e n regelmatig verkoop van fokmateriaal kan plaats vinden en tevens nog dat standpunt te kun- nen versterken. A. W. H. OVER SOORT EN RAS.
Kan de opmerking dat gelijksoortigheid bij rasverschil bestaan kan,
benut worden bij de reorganisatie ran het Ned. P. St. ? De fokkerij in Nederland is hoofdzakelijk in handen der land-
bouwers, vandaar het feit dat een door den Ned. landbouwer gefokt paard vóór alles geschikt dient te zijn als werkkracht in diens bedrijf. Komen er onder de producten zijner fokkerij dieren voor die boven hunne waarde als landboawpaard tevens waarde bezitten voor luxe- tuigdienst of voor sleeperswerk, in hét algemeen voor den handel, des te beter, en het wel begrepen eigenbelang van den landbouwer- fokker brengt hem er toe om, met behoud van den eisch werkkracht, te trachten zijne fokproducten daarbij zooveel mogelijk een voor den handel geschikt voorkomen, zoowel in bouw als in gang, bij te brengen. Was de toestand omgekeerd, fokte de landbouwer uitsluitend voor
het doel „handel," waarbij het zoo vaak meer op „schijn" dan op „kern" aankomt, waarbij een „blender" dikwijls meer opgeld doet dan een eenvoudige goede kracht, dan zouden voor hem de door den handel geweigerde es mplaren „muurbloemetjes" worden en in zijn bedrijf meer kapitaalverlies dan rentevorming vertegenwoordigen. Onze fokkers van tuigpaarden hebben een soort voor oogen dat
zij gaarne produceeren, het soort n.1. dat bij geschiktheid voor land- bouwwerk, daarenboven dienst kan doen en waarde heeft als deugd- zaam luxe-tuigpaard; voor dit soort eischt hij voldoende houding, stand en gang, goed humeur, vroegrijpheid en gemakkelijkheid in behandeling en verpleging. 't Is den fokker daarbij practisch onverschillig welk ras of rassen
gebruikt dienen te worden om zoo'n landbouwtuigpaard voort te brengen, mits het product slechts tot het door hem gewilde soort opgroeit. Dat er rassen bestaan waarvan de producten zich het best tot de
vorming van dit soort leenen, hebben velen door ondervinding ge- leerd, doch wil de landbouwer-fokker zich niet aan één bepaald ras houden, dan toch dient hij alleen uitsluitend die dieren, welke door bouw en aanleg zijn soort vertegenwoordigen, voor de fokkerij te bestemmen en uit de gefokte nakomelingen wederom dezelfde zifting |
|||||
42
|
|||||
te doen en daaruit te behouden die exemplaren voor zijn fokkerij,
die 't door hem gewenschte soort 't meest vertegenwoordigen. Hoe strenger hij bij die zifting vasthoudt aan zijne te stellen
eischen aan bouw en aanleg der fokdieren, hoe sneller hij tot een soort komt, d.i. een collectie dieren die op elkaar gaan gelijken; — wordt dit lang genoeg volgehouden en vermag het soort zich con- stant voort te planten, dan ontstaat uit zoo'n soort een ras. * *
* Van het fokken van een algemeen Nederlandsen „ras" landbouw-
tuigpaard kan thans dus nog geen sprake zijn, daar waar zelfs over het geheel nog geen „Nederlandsch" soort bestaat en wat wil men met een stamboek als zoodanig, als het niet de bedoeling heeft daardoor te komen tot een soort? Kan er in Nederland een stam gelijksoortige paarden bestaan?
We gelooven het stellig en we gelooven even stellig dat de goede gevolgen van het vereenigen van gelijksoortig materiaal tot een stam niet zullen uitblijven. Hoe die stam dan bijeen te brengen, te vormen en te onder-
houden? Door het aanleggen van één register en daarin op te nemen
slechts die dieren, welke geacht worden tot het gewilde soort te behooren en waarvan dus verwacht kan worden zij door onderlinge kruising het gewilde soort zullen voortbrengen en bestendigen. De opname in dit register kan plaats hebben ,,zonder aanzien
van het ras," doch de vermelding van het ras bij opname blijft noodzakelijk, om later den weg aan te duiden welke rassen het meest vertegenwoordigd zijn bij den stam, welke diende om dieren van het gewilde soort voort te brengen, en zoodoende te weten welk ras de meeste goede kansen biedt exemplaren te kunnen leveren, ter bestendiging van het soort. Bij de reorganisatie van het N. P. S. lijkt het ons dan ook doel-
matig daarin niet langer op te nemen paarden die, al zijn ze indi- vidueel raszuiver en wellicht kampioen-exemplaren van hun ras, door bouw7 en aanleg toonen niet te behooren tot het soort dat bruikbaar is voor 't landbouwbedrijf en tevens voor den handel. Ieder blijft daarbij vrij te fokken wat hij wil; niemand is verplicht
een bepaalde soort te fokken, al zullen de meesten op den duur vanzelf hiertoe overgaan. Waarom wij de overtuiging hebben van 't belang van één register
voor één algemeen soort? Ter beantwoording van deze vraag behoeven wij niet te wijzen
op de in 't buitenland door toepassing van dit beginsel verkregen resultaten, in Nederland zelve bestaan fokstreken, die als bewijs kunnen dienen; nemen wij de prov. Groningen. |
|||||
43
|
|||||
Groningen heeft zich een soort gekozen dat blijk gaf in de pro-
vincie voortgebracht te kunnen worden; dat soort bestendigt zich, ook al kan zulks op 't oogenblik nog niet geheel zonder aanvoer van materiaal van buiten. De Groningers halen o.m. voor hun soort dieren uit Oldenburg,
niet omdat het Oldenburgers zijn, maar omdat onder de Olden- burgers er voorkomen die hun passen voor de bestendiging van hun soort. Groningen heeft Dan Leno opgenomen onder z'n door de pro-
vincie erkende vaderpaarden, niet omdat Dan Leno een kampioen hackney-hengst was, maar omdat Dan Leno in type, bouw en manieren een paard scheen dat past bij het soort dat in de prov. gefokt wordt. In Groningen zal een Anglo-Normand, een Rus, een Amerikaan
enz. aangenomen worden, alleen als hij der provinciale fokkerij „soortig" is. — is hij dat niet, dan weigeren, en te recht, de Gro- ningers het aangeboden paard, ook al ware dit dier het beste exem- plaar van zijn ras. Zoo is Groningen gekomen tot één soort; 't heeft den Groningers
moeite gekost hun individueel piaardenmanooideel buiten werking te houden bij het aanschouwen en bewonderen van enkele dieren als individu, en te leeren hun oordeel voor opname in het stam- boek te baseeren uitsluitend op overeenkomst met het soort dat de provincie fokt, doch zij zijn door 't overwinnen van die moeilijkheid gekomen tot één soort, geschikt in 't bedrijf en als carossier gewild door den handel, een soort dat de handelaar van ver af tot zich trekt, omdat die weet in Oroningen veel keuze te hebben uit één type. Dat weet die fokker en daarom houdt hij vast!
Kan de herinnering aan dit Groningsen beginsel dienstig zijn
voor die streken in Nederland, waar men een landbouw-tuigpaard fokken kan en wil? — Kan het dienstig zijn bij de reorganisatie van het Ned. P. Stamboek? We gelooven van wel. Het soort vast- stellen, de daartoe benoodigde rassen teekenen zich van zelf scherp af, en door dat soort alléén één register, één boek dat op den duur in den waren zin des woords kan worden een stamboek voor het Nederlandsche tuigpaard en dat, in stede van door een ieder beglimlacht, geëerbiedigd en erkend zal worden. Het Oldenburgsch-Oostfriesche en het Anglo-Normandische ras
beide zijn evengoed uit de vermenging van verschillende rassen verkregen als thans in Groningen, Drenthe, Utrecht en Friesland wordt nagestreefd, zoodat de geschiedenis in dat opzicht geen be- zwaren geeft, indien slechts vooraf vaststaat wat type men wenscht en waarom!
+ *
* |
|||||
44
|
||||||
Uit een algemeen veeteeltkundig oogpunt, alzoo van het stand-
punt der wetenschap, is het juist dat soort te vereenigen in een registratieboek, maar in verband met de praktijk, met de belangen van den handel en van de toekomst, is het verkieslijk die nauw- gezette soort-verzameling onmiddellijk den naam „Stamboek" te geven. Anders zou de „Wet op de paardenfokkerij 1901" ook in dat opzicht wijziging behoeven, hetgeen o. i. practisch verkeerd zou zijn. Red. „Het Paard". |
||||||
BEN BROK UIT DE NOTULEN VAN DE BUITENGEWONE
VERGADERING VAN INGESCHREVENEN IN HET
NEDERLANDSCH P. S.
(Met verwijzing naar nevenstaande plaat.)
De Voorzitter: „'t Beginsel „vrije liefde," waarbij aan ons zelf werd overgelaten
te kiezen en ons aan die keuze te houden, tot liet doen voortbestaan van ons soort, is sinds de invoering der Stamboeken voor de paarden-maatschappij iets geworden, dat nog slechts in het archief der „zalige nagedachtenissen" bestaat. Thans, en sinds tijden hebben de fokkers de teelkeuze voor ons bepaald, en voor onze gedwongen huwelijken een stamboek, een „burgelijken stand,'' aan- gelegd. — In Nederland heeft die burgerlijke stand zich verbrokkeld en zijn er bijna ontelbare „burgerlijke standjes'' ontstaan: telkens een nieuw voor een nieuw soort of voor een nieuw paarden-eigenaar. — 't Gevolg is geweest dat thans velen onder ons, hier aanwezigen, bij het zien van zoon of dochter zich zoowel als vader of als moeder ervan, spijtig afvragen: „is dat mijn kind," en met een gekrenkt gevoel van eigenwaarde verdenken de ouders elkaar daarbij van „non competentie." De fokker lnat het niet bij verdenken en gaat verder, hij veroordeelt onze competentie. — Kan hierin verandering komen? Kunnen wij met behoud van zelf-respect en den goeden naam van het in Nederland ge- fokte paard, op onze nakomelingen voortaan overbrengen, den stempel, dien we zelf dragen en waardoor wij eens waardig gekeurd werden een „soort" te vertegenwoordigen ? Ja dat kan! . . . Mits de fokker alleen de soortgelijken onder ons vaders en moeders, aan elkaar uithuwelijkt. In verband met deze overtuiging stel ik voor de volgende motie te publiceeren: „Bij de ophanden zijnde reorganisatie van het Nederlandsen Paardenstamboek,
zullen door bevoegden de voor Nederland geschikte en in Nederland bestaan- bare „soorten'' worden bepaald en in het nieuwe Nederlandsch Paardenstaniboek uitsluitend die onzer worden opgenomen, welke door individueele eigenschappen en door het ras waartoe zij behooren, de verwachting rechtvaardigen het ge- wilde soort of de soorten te bestendigen en te verbeteren; m. a. w. alle andere dieren, hoe onberispelijk op zich zelf ook, zal het brevet „geschikt voor de vestiging van Nederlandsche stam of stammen" worden ontzegd, echter met be- houd van absolute vrijheid een eigen huishouden op te zetten." Voor „eopie conform" uit de notulen van genoemde vergadering, T. T.
|
||||||
DE RICHTING DER PAARDENFOKKERIJ IN
GRONINGEN.
De Regelingscommissie voor de paardenfokkerij heeft zich, ter
bevordering der paardenteelt, geheel aangesloten bij de richting die door het Groningsch Paardenstamboek is aangegeven. Onder- houdsbijdragen of premies voor veulens, éénj. en tweej., kunnen uitsluitend worden toegekend aan afstammelingen van stamboek- ouders en dienen hot type te bezitten dat door het Gron. P. S. wordt gevraagd. De inschrijving in dit stamboek is open voor 27.2-jarige en oudere hengsten van 1,58 M. en hooger, en merriën van 1,55 M. en hooger, en zooveel mogelijk het type bezittende van een elegant, solied gebouwd koetspaard met vierkante, hooge, krachtige, vooruitgrijpende gangen. Door de keuringscommissie evenwel kunnen met afwijking van dat type hengsten worden op- genomen, waarvan zij verwacht dat deze tot verbetering van het paardenras kunnen dienen. De merriën, die in veel opzichten aan het gewenschte type
beantwoorden, worden preferent verklaard. Den eigenaar van elke preferente merrie, die met haar veulen op een der locale keu- ringen wordt voorgebracht, wordt bij overlegging van het bewijs, dat het veulen een „aanbevolen" stamboekhengst tot vader heeft, het bedrag van het dekgeld tot hoogstens / 20 terugbetaald, indien het veulen niet inocht worden geprimeerd. Langs dezen weg' oefent men een gunstigen prikkel uit om het aanhouden dei- beste merriën te bevorderen, door zulks meer loonend te maken, terwijl de jury gelijktijdig in de gelegenheid is om het veulen, als dit van beste qualiteit inocht schijnen, door een aanhoudings- premie tot een volgend jaar vast te leggen. De merriën, die door hun exterieur niet preferent konden wor-
den, kunnen dit preferentschap nog verwerven ingevolge het ge- primeerd worden van minstens twee harer afstammelingen, te zamen opleverende, volgens art. 136 van het reglement, 10 of meer pun- ten. De bekroning moet plaats vinden op de centrale keuring, terwijl voor een bekroond veulen 3, een eenjarige 4, een twee- jarige 5 en een driejarige of oudere 6 punten worden geteld. Hengsten kunnen uitsluitend preferent worden op grond van
|
||||
4(1
|
|||||
een puntenstelsel, waarbij 40 of meer punten op de navolgende
wijze werden verkregen: voor de bekroning van den hengst zelf op minstens 3-jarigen leeftijd, behaald op de premiekeuring van hengsten in Februari of Maart, worden gerekend voor een eerste premie 15 punten, voor een tweede 10, voor een derde of lagere premie 5 punten. Voor de bekroning van den hengst zelf kunnen niet meer dan 15 punten in rekening worden gebracht. De rest van het aantal te behalen punten (dus 25) moet door de afstam- melingen van den hengst worden verkregen, wat kan geschie- den op de volgende wijze: voor een veulen 3, een eenj. 4, een tweej. 5, een driej. of oudere 8 punten, onder bepaling dat het hoogst aantal punten door de bekroning van veulens te verkrij- gen op 15, en dat voor de eenj. op 20 is gesteld. Stamt een veulen, eenj. of tweej. af van preferente ouders,
dan wordt het bedrag der eventueele premie voor een veulen met / 10 en voor een eenj. of tweej. met ƒ25 verhoogd. De hengsten op de voorjaarskeuring te Groningen geprimeerd,
moeten in September d.a.v. blijken geven voldoende ingereden te zijn, dat wil zeggen ingespannen worden voorgebracht; dan is er dus tevens gelegenheid voor de jury en voor het publiek om te controleeren of de hengst in model, houding, manieren en gang in het tuig beantwoordt aan de verwachting, die hij in het voorjaar bij het voorbrengen aan de hand heeft gewekt. Gelijktijdig met deze geëischte verrichtingsproef is op dien dag
een premiekeuring van ingespannen stamboekhengsten en een van ingespannen stamboekm^rriën, waarbij een matige snelheid wordt vereischt en verder met het oog op de primeering op model, houding en gang wordt gelet. Uit dit kort overzicht is op te maken, dat het Gron. stam-
boek den aanfok tracht te bevorderen van een sierlijk en krachtig gebouwd tuigpaard, dat voldoende massa bezit voor de vereischte landbouw werkzaamheden en dat bovendien in stap en in draf beide als koetspaard uitmunt. *
Het Groningsche paardenstamboek is niet altijd in zijn richting- gesteund door den handel, daar het in de eerste plaats de eischen als bruikbaar landbouwpaard deed gelden en pas in de tweede plaats die van den handel, maar ook omdat de handelseischen niet altijd dezelfde waren. Drie a vijf jaren geleden bijvoorbeeld hebben Engelsche handelaren veel koetspaarden van het lichtere type, met fijn beenwTerk en stepgang vóór, in Groningen gekocht, waardoor er een niet onbelangrijke strooming onder de fokkers |
|||||
47
|
|||||
is ontstaan om meer en meer in de richting van die veel ge-
vraagde en vlot betaalde Engelsche ruin tj es te gaan. Gelukkig heeft die handel niet lang genoeg stand gehouden om veel afbreuk te doen aan de richting van het meer soliede koetspaard dat vroeger door den Franschen handelaar werd gevraagd en latei- meer door den Duitscher. De verkoop naar Frankrijk is zeer beperkt, doordat de invoerrechten op minstens ƒ75 per paard zijn gebracht, zoodat de laatste jaren Duitschland overwegend onze beste afnemer van alle soorten gebruikspaarden is gewor- den, terwijl de afzet naar Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië en Zwitserland van minder beteekenis werd. Wij hebben altijd gemeend en meenen nog, dat het voor iedere
streek uit een economisch oogpunt de voorkeur verdient om in de eerste plaats bij de paardenfokkerij te streven naar een type, dat het meest geschikt is voor de in die streek voorkomende be- drijfswerkzaamheden. Daarom heeft ook o.i. het Groningsche stam- boek goed gedaan de desbetreffende eischen voortdurend op den voorgrond te houden en daarom ook hebben wij in de voorgaan- de artikelen over dit onderwerp den nadruk er op gelegd, dat het thans allereerst noodige, voor de bevordering der paardenfok- kerij in Nederland, bestaat in een degelijk onderzoek dien- aangaande vanwege iedere provinciale regelings- commissie. * *
De belangen van den fokker brengen mede dat hij bij de te kiezen richting niet alleen rekening houdt met de bedrijfswerk- zaamheden maar óók met de wenschen van den geregeld komen- den handelaar. Hierom is het veel waard wanneer de eischen van den fokker ten opzichte van zijne bedrijfspaarden zooveel mogelijk blijven overeenstemmen met die van den bestaanden handel. Die overeenstemming is in Groningen nooit algemeen geweest, doordat bij het luxepaard meer het sierlijke van den bovenbouw, de houding, de manieren en de draf, vooral vóór, den doorslag geven en bij het landbouwwerk meer op soliditeit, voldoende massa, krachtig beenwerk, stand en stap wordt gelet, en ook doordat het meerendeel der handelaren de overtuiging schenen te hebben er bij de /b&paarden evenveel op soliditeit, stand en stap mocht worden toegegeven als bij de door hen gewenschte gebruikspaarden. De eerstgenoemde reden van ver- schil is natuurlijk nooit geheel te ontzeilen, hoewel de handelaar natuurlijk ook gaarne voldoenden stand, voldoend krachtigen gang achter en goeden stap waardeert, en de fokker anderzijds |
|||||
48
|
|||||
sierlijkheid, houding, manieren en een vlotten draf bij zijne f ok-
tevens gebruikspaarden wenscht. De tweede reden van verschil begint zich in gunstigen zin te wijzigen, waartoe ongetwijfeld een der handelaren, die veel hengsten uit Oldenburg-Oost-Fries- land in Nederland heeft ingevoerd, heeft medegewerkt. Tien a twintig jaren terug werd het meerendeel der dure luxe-
tuigpaarden door Nederlandsche handelaren nog gekocht in Olden- burg (vooral Jever) en in Oost-Friesland, terwijl dit thans niet meer zoo is en een bekend Oldenburgsch handelaar in koetspaar- den zijn benoodigde dieren dikwijls bij een der Groningsche han- delaren komt koopen. In verscheiden Duitsche steden, b.v. Han- nover, is men tegenwoordig meermalen in de gelegenheid een span Nederlandsche paarden voor het rijtuig te zien. In dienzelfden tijd, 10 a 20 jaar geleden, waren de hengsten
in Oldenburg en ook in Oost-Friesland zwaarder van stuk en min- der hooggaand dan de door Groningen ingevoerde Oldenburgsch- Oost-Friesche hengsten, terwijl toch door de handelaren dikwerf fijne, hooggaande merries en ruins in Oldenburg en Oost-Fries- land werden gevonden en gekocht. De Groningsche handelaren weten op dit oogenblik, dat ook een soliede hengst als Olivier wel degelijk fijnere, elegante handelstypen kan leveren, terwijl Ideaal in Beerta b.v., die van zekere zijde aanvankelijk heel wat critiek heeft te verduren gehad, nevens geschikte landbouwpaar- den ook wel geschikte handelspaarden zal leveren. Of de Groningsche fokrichting ten opzichte van de wereldmarkt
en van de bestaande paardenrassen met het oog op de toekomst een behoorlijke positie inneemt? Het wezen der Groningsche fokrichting komt zéér veel overeen
met die in Oost-Friesland, véél met die in Oldenburg en min of meer met die in alle andere streken, waar een type koetspaard wordt gefokt van behoorlijke massa, waaronder dan zouden zijn te noemen in Frankrijk het Normandische en in Engeland de Clevelandsche bruine, het Yorkshire koetspaard en de hackney. De gestelde vraag beantwoorden wij naar onze overtuiging
volmondig met ja, en het schijnt ons zoo goed als zeker dat bij een eendrachtig streven der Groningsche paardenfokkers er na een niet al te langen tijd een periode zal aanbreken, dat het Groningsche paard niet alleen als carossier in vele streken een eereplaats zal innemen maar er ook meer en meer fokmateriaal |
|||||
49
|
|||||
zal zijn te verkoopen. Om dat te bereiken is en blijft noodig
„eendracht" en voorloopig al het goede, het beste dat wordt verkregen, te bewaren en het der fokrichting werkelijk passende, aangetroffen in Oost-Friesland, Oldenburg, Frankrijk of Engeland, zoo mogelijk aangekocht en overgebracht. Bodem en klimaat zijn in Groningen zoo goed als geheel dezelfden als die in Oost-Fries- land en Oldenburg, zoodat ten opzichte van een eventueel e ontaar- ding van uit de vier genoemde streken overgeplante dieren alleen eenige risico bestaat bij de uit Engeland of Normandië herkomstige. Het uitspreken dezer overtuiging is op zich zelve zeker niet voldoende om anderen tot een zoodanige meening te brengen. Wij zullen trachten de grondslagen aan te geven, waarop die over- tuiging rust; dan kan ieder zich een oordeel vormen omtrent het al of niet waarschijnlijke dier verwachte toekomst en bij mogelijk verschil van opvatting eveneens de grondslagen aangeven, waarop dit verschil is gebaseerd. De automobielen hebben langzamerhand een ruimere plaats in-
genomen, evengoed als de fietsen en de motorfietsen, terwijl in den laatsten tijd in drukke handelssteden, zooals Londen en Rot- terdam, straatlocomotieven en motoromnibussen in dienst zijn ge- steld. Het toenemende gebruik der fietsen, in aansluiting met de uitbreiding van het net der harde wegen, heeft het gebruik van rijpaarden, vooral als vervoermiddel, zeer verminderd. De auto- mobielen hebben in het algemeen den dienst overgenomen van snelle rijtuigpaarden over kortere-, van trams en treinen over langere afstanden. De motoroinnibussen verminderen de aan- schaffing van het type der tram- of omnibuspaarden, zooals Arden- ners, lichtere Percherons en Sleeswijksche paarden, terwijl ten slotte de opkomende straatlocomotieven den dienst gedeeltelijk trachten over te nemen van de sleeperspaarden, zooals Belgen, Boulonneezen (Frankrijk), zwaardere Percherons en Shires. Niettegenstaande al die opgekomen concurrenten hebben het
verkeer en, hoewel in mindere mate, de in cultuur gebrachte oppervlakte der aarde een zoodanige uitbreiding ondergaan, dat de vraag naar paarden, behalve voor den rijdienst, zelfs nog is toegenomen, en de prijzen in de laatste jaren zelfs hooger zijn geweest dan ooit te voren, — oorlogstijden misschien buiten reke- ning gelaten. Ten opzichte van de Groningsche fokrichting hebben de auto-
mobielen nog weinig schade gedaan, daar het Groningsche tot het type „zwaar koetspaard" behoort, in welk type niet in de 4
|
|||||
.")()
|
|||||
eerste plaats geschiktheid voor snellen dienst over lange afstanden
verlangd wordt, maar wel, behalve zijn geschiktheid voor de onder- scheidene landbomvwerkzaamheden, het passende type moet vor- men voor deftig rijtuigpaard. Nu mogen hier en daar enkelen zijn, die het financieel niet voegt een equipage en een auto beide te houden en aan de laatste boven de equipage de voorkeur schen- ken, — in het algemeen kan toch zeker wel worden aangenomen dat bij deftige statiën een carossier-equipage meer past en dan ook de voorkeur zal blijven behouden boven de meest stijlvolle auto, althans, indien het gebezigde span werkelijk een voornaam paar paarden is, mooi van voorhand, met voldoende maat en hooge, vlotte, rustige gangen. Wanneer we nu het G-roningsche type vergelijken met de boven-
genoemde rassen, dan komt het ons voor, dat hunne verhouding als volgt mag worden opgesteld: Engeland vertegenwoordigt uit een veeteeltkundig oogpunt,
zoowel ten opzichte van paardeu, rundvee, schapen als varkens, het belangrijkste gebied van de geheele wereld, al mogen de tegenover haar liggende Europeesche landen in dat opzicht ook meer en meer van beteekenis worden. Op het gebied van paar- den heeft Engeland in den Shire het zwaarste, in de Shetlandsche poney het kleinste, in het renpaard het snelste, en in den hackney het meest hooggaande koetspaard van alle landen. Behalve deze vier, zeer uiteenloopende typen, levert de Engelsche fokker nog de hunter of het jachtpaard, de Clevelandsche bruine en het Yorkshire koetspaard voor de grootere rijtuigen, de Suffolk voor- den landbouw-arbeid, de Poio-poney voor het polo-spel, de Cob en de kleine hackney voor de lichte rijtuigjes. Engeland heeft in de fokkerij steeds een hoog standpunt inge-
nomen door het fokdoel steeds gericht te houden op de diensten, die de eventueel te verkrijgen dieren zouden moeten verrichten, en juist met het oog op het zeer uiteenloopen dier diensten heeft men ook die zeer uiteenloopende rassen gefokt en zuiver door- gefokt. Natuurlijk komen er onder de Engelsche landbouwers- fokkers ook vrij wat voor, die niet in alle opzichten als fokker uitmunten, doch meer deskundig zijn op het gebied der zuivelpro- ductie, van den graanbouw, of zich speciaal op één diersoort heb- ben toegelegd en ten opzichte van de andere zich tevreden stellen met de levering van gebruiksdieren. Van de bovengenoemde paarderassen is de Suffolk in qualiteit
denkelijk niet vooruitgegaan, daar tegenwoordig de romp beslist te zwaar is ten opzichte van het beenwerk. Daarentegen heeft |
|||||
51
|
|||||
het fokken der Shires, voornamelijk door de groote vraag naar
sleeperspaarden in de handelssteden, zich zeer uitgebreid. De Suffolk is gedeeltelijk verdrukt door den Shire en zoo oefent
de hackney min of meer een verstikkenden invloed uit op de Clevelandsche bruinen en op het Yorkshire koetspaard. Wij heb- ben deze rassen vroeger wel eens in „Het Paard" behandeld, zie jaargang 1903, no. 33, en daarbij opgemerkt dat de twee laatst- genoemde veel in type overeenkomen en een en hetzelfde paard wel in beide stamboeken kan voorkomen. De Clevelandsche bruine dient echter beslist bruin te zijn, meestal donkerroodbruin, en in het bezit van zwarte beenen. Ook zou men zeggen dat bij de Yorkshire koetspaarden meestal wat méér gang, méér kniebuiging en iets minder correcte bovenbouw worden gevonden dan bij de Clevelandsche bruinen. Van de onderscheidene gebruikelijke dienstpaarden mist Enge-
land eigenlijk alleen den harddraver. Zooals onze lezers bekend is, zal de New-Yorksche millionair Van der Bilt dit voorjaar (1908) trachten door een snellen rijtuigdienst te organiseeren van Lon- den op Brighton v.v., de ambitie voor den Amerikaanschen hard- draver in Engeland te wekken. Verder is de Engelsche paarden- teelt schaars voorzien van de lichtere cavaleriepaarden, die echter, voor zoover noodig, gemakkelijk uit Ierland kunnen worden ver- kregen. In de tweede plaats komen er betrekkelijk weinig caros- siers voor, die in voldoende mate aan billijke eischen beantwoorden. Dit is voor ons doel op dit oogenblik meer van belang dan al
het overige. Deze schaarschte wordt veroorzaakt doordat de Cle- velandsche bruinen en de Yorkshire koetspaarden te weinig vlot en hoog gaan, terwijl de hackneys te weinig maat hebben. Een en ander heeft dan ook aanleiding gegeven dat Engeland geregeld carossiers invoert en er naar streeft de hackneys langzamerhand meer maat en meer massa te geven, ten einde zich ook nog in dat opzicht onafhankelijk te maken van het buitenland. De hackney heeft als type luxe-rijtuigpaard door zijn enorm
hoogen, vlotten, achter dikwijls ook krachtig onderbrengenden gang én door houding, manieren en temperament de voorkeur boven het Groningsche type, maar staat hierbij ten opzichte van den landbouwarbeid door stand, soliditeit, massa en temperament beslist ten achteren. Wat de totale eigenschappen betreft, kan de hackney als rastype in geschiktheid voor de Groningsche fokrichting dan ook beslist de vergelijking met den Oldenburger- Oost-Fries niet doorstaan, al mogen enkele exemplaren, in den trant als Dan Leno, de verwachting billijken Groningen tot steun |
|||||
52
|
|||||
te kunnen dienen om zonder beteekenend verlies in massa, door-
verbetering in houding en gang het Oldenburgsch-Oostfriesche type in qualiteit te overtreffen. De Clevelander heeft te weinig hoogen of vlotten gang en het
Yorkshire koetspaard meestal ook, hoewel Ref ormation, indertijd door de Prov. Commissie in Gelderland ingevoerd, wel actie had en in Barneveld jaren achtereen veel merriën heeft gedekt. De massa van het laatstgenoemde ras is echter ook zuinig. Frankrijk. Het beroemde en veelzijdig bekende Normandi-
sche Icoetspaard vormt een der bewijzen dat er kundige fokkers in Frankrijk zijn. Het nieuwere Normandische, nog vaak „Anglo- Normand" genoemd, is verkregen door de vermenging van het Normandische koetspaard met het Engelsch vol- en halfbloed, alzoo met een type rijpaard, waarbij het door zorgvuldige teelt- keuze gelukt is over het geheel den voor een koetspaard zoo gewaardeerden hoogen gang te behouden en tevens meer adel en snelheid aan het ras te geven. Helaas is in massa verloren en behoort het werkelijk tot de uitzonderingen in Normandië pas- sende exemplaren voor de Groningsche fokrichting te vinden. Zij komen er echter voor, even goed als enkele in Holstein (in deze provincie de laatste jaren zeer weinig, doordat meer de rich- ting rijpaard werd gekozen). Ten bewijze dat er in Normandië wel geschikten voor Groningen zijn, halen wij een tweetal voor- beelden aan, n.1. de vroeger in Gelderland aanwezige Nicocles en de tegenwoordig nog beschikbare Tourbillon. Deze twee zou- den in Groningen veel succes hebben gehad, al had Nicocles achter dan ook slechts een matig krachtigen gang, en de zwart- bruine Demi-Mondo zou er op de zavelgronden en in zandstreken eveneens op zijn plaats zijn en veel merriën trekken. Over het geheel echter hebben de Normandische paarden voor den land- bouwarbeid wat te weinig diepte en te weinig massa, — voor den handelaar in luxe-tuigpaarden wat weinig croup en billen, en wat te lange kooten, zooals men dat nog wel bij volbloeds aantreft (en door kenners van rijpaarden dan ook niet als een ernstige fout wordt beschouwd). President is denkelijk de best gebouwde Anglo-Normand ge-
weest, die in Nederland ter dekking heeft gestaan, doch hij had o.i. meer het type rijpaard dan koetspaard en hierdoor minder geschiktheid voor de Groningsche fokrichting. Er kunnen dus naar onze meening exemplaren, als Nicocles
en Tourbillon, in Normandië worden aangetroffen, die dan met voldoende gegevens voor succes in Groningen zijn in te voeren |
|||||
53
|
|||||
en zeer welkom zouden zijn, doch gemiddeld staat de Normandiër
in totaal-eigenschappen, met het oog op den G-roningschen land- bouw-arbeid en den Groningschen carossierhandel, bij den Olden- burger-Oostfries ten achteren. Duitschland. Oldenburg bezit het zwaarste koetspaard dat
men zich denken kan. Het munt uit door massa, degelijken bouw, zwaar beenwerk, goeden stap en een vierkanten, krachtigen gang. De voornaamste stamvader van het tegenwoordige Oldenburgsche ras is Rutkard, waarvan een belangrijk aantal zoons en klein- zoons onder de ongeveer 60 in Oldenburg gestationneerde heng- sten voorkomen. Het type munt uit door eenvormigheid, doch de Ruthards missen in den gang vóór dikwerf dat verhevene in den draf, wat door den luxehandel zoo gaarne gezien en zoo goed betaald wordt. Dit heeft tengevolge gehad dat de Olden- burger meer en meer het rechte landbouwpaard is geworden en wat minder dan vroeger aan de eischen van den luxe-handel voldoet. Groningen heeft jaar op jaar zich niet onbelangrijke offers
getroost om enkele passend geachte hengsten en jonge merriën uit Oldenburg in te voeren en daarbij naar vermogen getracht die exemplaren te zoeken, welke, nevens voldoende massa en soli- diteit, door een sierlijke voorhand en een hoogen gang vóór ook den handelaar voldoende konden schijnen. Hoewel vol waardeering voor de Oldenburgsche fokrichting en
de degelijke keuring voor fokmateriaal die daar bestaat, alsmede voor de opofferingen die associaties en particulieren zich getroosten om de beste hengsten in het Groothertogdom te behouden, meenen wij toch dat de Groningsche richting, die grootendeels met de Oldenburgsche overeenstemt, de voorkeur boven deze heeft met het oog op den vooreerst nog te verkoopen duren carossier en, bij de stijging van het gehalte van het Groningsche soort, met- tertijd ook met het oog op den verkoop van fokmateriaal naar het buitenland. De belangrijkste afnemer van den overvloed van hengsten in Oldenburg en Oost-Friesland is Amerika, en de Ameri- kaansche handelaren kunnen het Groningsche type duurder ver- koopen in hun land dan het Oldenburgsche, doch het Groning- sche stamboek is door de Ver. Staten van Noord-Amerika nog niet erkend, zoodat van de Groningsche paarden in Amerika een vierde der waarde aan invoerrecht moet worden betaald. Oost-Friesland heeft onder de leiding van de tegenwoordige
keuringscommissie vrijwel dezelfde fokrichting als Groningen en het ras heeft nauwe verwantschap met het Oldenburgsche. Het is voor Oost-Friesland moeilijk om met Groningen gelijk te blijven, |
|||||
54
|
|||||
aangezien er minder associaties bestaan, waardoor het moeilijker
is de beste hengsten in de provincie te houden. Bovendien is het de vraag of het voor de Oostfriesche landbouwers ook niet gewenscht is zich met alle macht op de rundveefokkerij toe te leggen en het aantal paarden wat te beperken. Sedert de sluiting der grenzen voor den invoer van het Nederlandsche rundvee heeft de verkoop van Oostfriesche fokrunderen naar andere streken in Duitschland zoo'n uitbreiding verkregen en zoo'n rentabiliteit getoond dat de rundveeteelt in Oost-Friesland een soort goud- mijn is geworden. Een enkel voorbeeld hiervan is te vinden in de huuropbrengst van den stier, die op de Duitsche landbouw- tentoonstelling in 1907 te Düsseldorf met den laten prijs werd be- kroond. Hij is voor het dekseizoen 1908 te Norden publiek verhuurd voor de som van 2255 Mark, dat is dus meer dan ƒ 1300 in één jaar. * *
Hiermede komt het ons voor het bevestigende antwoord op de
gestelde vraag voldoende uitvoerig te hebben gemotiveerd en houden wij ons aanbevolen eventueel andere meeningen, althans gemotiveerde, te mogen plaatsen. Mocht de Provinciale B,egelingscommissie of de Provinciale Ver-
eeniging in Groningen zoodra mogelijk een deugdelijk onderzoek willen instellen omtrent het meest gewenschte type landbouwpaard in de onderscheidene deelen der provincie en het hierbij blijken dat het tot nu toe gewenschte type ook werkelijk de voorkeur verdient voor de landbouw rt'erkzaamheden, dan zijn toch zeker alle voorwaarden aanwezig om zoo krachtig, volhardend en snel mogelijk in de eenmaal aangenomen richting door te gaan. Dan echter moet het uitvoerig gemotiveerde rapport voldoende worden gepubliceerd en in de onderscheidene deelen der provincie wor- den besproken, ten einde behoorlijke propaganda te maken voor de belangen der paardenfokkerij in het algemeen, en de groote fout, ook uit een financieel oogpunt, door het luchthartig wijzigen eener bestaande fokrichting te begaan, duidelijk te maken. Mocht dit onderzoek met het oog op de landbouwwerkzaam-
heden aan het licht brengen dat het Belgische type gemiddeld de voorkeur verdient boven het Oldenburgsche — iets waarop de ervaring in de zuidelijke provinciën niet wijst, dan is eerst nauwgezet te overwegen of het besteden van het enorme kapitaal, dat voor den invoer van Belgische hengsten en merriën noodig is te achten, vermoedelijk behoorlijke rente zal opbrengen. A. W. H.
|
|||||
55
|
|||||
OVER TWEEWIELIGE RIJTUIGEN.
„'t Kan verkeeren", zei Brederode.
Of hij bij 't uitspreken van die overtuiging ook maar één oogen-
blik gedacht heeft aan tweewielige rijtuigen? en toch .... Wodan placht in een bliksemende strijdkar door 't luchtruim te
jagen — Piet Joubert trok aan 't hoofd zijner vechtende Boeren de Engelschen in een Amerikaansche spider tegemoet; in Rome van uit zijn loge overzag de Keizer de wagenmenners, die, staande op hun Romeinsche kar, de arena binnen reden om zich als hoogste prijs onder 't gejubel van de aanwezige menigte 't bezit van den lauwertak te betwisten — in onzen tijd om z'n harddraver onder 't belangstellend 6 tegen" 1 bookmakersoog steeds eerlijk, soms onder gefluit van 't publiek uit te rijden, gebruikt de pikeur zijn Frasier of Toomey met luchtbanden; Messaline liet zich tijdens den pralenden zegenstoet van Claudius in een prachtig carpentum be- wonderen — in onze dagen zien we in de file rijtuigen tijdens een militair schouwspel op de Maliebaan een tonneau of te wel gover- ness-cart, waarin niet „shocking" als Messaline, de kinderjuffrouw met kleine „Maud" en „Emile" gezeten zijn; sinds eeuwen hèr ver- maakt de Javaansche knaap zich de jeugdige karbouwen uit zijn kampong te gewennen aan 't langzaam versleepen van een kar op houten schijven als wielen — in de stad, waar ik woon, is een kleine blonde Anton, die er zijn bokkewagen inspant. Hoe oud 't eerste rijtuig was, is niet na te gaan; evenmin als
het jaartal van aanmaak bevindt zich de naam van den fabiikant op de eerste asdoppen — maar als we ons den oervorm, een soort slee op rollen, in herinnering brengen, dan zijn de modellen 1907 wel van eenigszins ander type. Hoe de rusteloos zoekende men- schengeest langzamerhand boomen en raden, splitsing in voor- en achterstel uitdacht, nu eens aan de hand van het toeval, dan weer zich steunend op vernuftige toepassing van wetten van evenwichts- en bewegingsleer, — hoe de mensen door keuze en wijziging van materiaal en vorm voor zijn rijtuigen er toe kwam om niet alleen aan practisch bestaande behoeften te voldoen, doch ook om tegemoet te komen aan de meest verfijnde eischen die bruikbaarheid, sier- lijkheid, techniek en mode stelden, om per slot op den huidigen dag op rijtuiggebied iets te maken, dat genoemd kan worden aan 't volmaakte te grenzen — dat alles na te gaan zou ons te ver voeren. Amerika, Engeland, Frankrijk en Duitschland zijn ieder in be-
paalde soorten toonaangevend geworden, en van de vindingrijkheid op 't gebied van wagenbouw krijgt men een begrip en wellicht een |
|||||
56'
|
|||||||
duizelende gewaarwording als een groote rijtuig-firma, of importeurs
van Yankee-carts U een kijkje laten nemen in hunne verzamelingen van geïllustreerde catalogi uit alle deelen van de wereld. Aan een poging om alle namen van daarin voorkomende rijtuigen te ont- houden, wagen we ons niet, doch beperken ons tot het van eenigs- zins nabij bekijken van het tweewielig rijtuig, als zijnde dit het |
|||||||
Fig. 8.
meest geschikt voor en gezocht door den paardeman, die, boven
en behalve het „besturen" of gestuurd worden, er liefhebberij in heeft zijn paard zelf te „rijden", af te richten, zijn paard te „voelen", en die wat „sport" tracht te genieten tijdens het gebruik maken van een vervoermiddel. Een 2-wielig rijtuig is samengesteld uit den bak, de hoornen, de
veeren, de as en de raden. De bak of bovenbouw is bestemd om een gemakkelijke zitplaats
te doen innemen door rijder of bestuurster: het model ervan is even onderhevig aan mode, als de kleeding van deze laatste; het overheerschend type voor 't doel dat wij beoogen heeft 2 zitplaatsen, doch hoe de vorm ook zij, die moet een smaakvollen indruk maken, ik bedoel den bak zoowel als de bestuurster, want in de hippische wereld wordt nu eenmaal aan deze beide zoowel als aan het paard het „leelijk zijn" als zwaarste onvergeeflijke fout aangerekend. De bak rust middels veeren op de as, terwijl dikwerf nog veeren
zijn aangebracht tusschen bak en boomen, d. w. z. dat de bak tus- schen de boomen hangt en de boomen op de as met veeren ver- bonden zijn. Hoe het ophangen of ondersteunen ook zij, 't kan zijn nut hebben
den eigenaar niettegenstaande zijn goeden smaak aan de volgende grondbeginselen te herinneren, vóór dat hij een keuze doet voor zijn kar: |
|||||||
57
|
|||||
1°. De kracht van een veer is omgekeerd evenredig aan het
vierkant van zijn lengte. 2°. De kracht van een veer is evenredig aan het aantal bladen
en de breedte van 't daartoe gebezigde staal en wordt ook berekend naar het kubieke van de bladdikte. 3°. Het doorbuigen van een veer is evenredig aan den last.
Deze regels zijn wiskunstig, alleen de kwaliteit van het staal en
het deugdelijke van het fabrikaat wijzigen in de praktijk gevoelig de juistheid ervan. Het gebruik van C veeren, halve, wordt door velen geprefereerd.
Zij zijn dikwijls niet voldoende schokbrekend en moeilijk te her- stellen — de gewone dubbele, — twee Cs met de holle zijden naar elkaar gekeerd, worden het meest gebruikt, doch ons lijkt de be- kende samenstelling van drie veeren, die onderling haaks op elkaar staan en waarvan de derde zich onder het achterste gedeelte van den bak bevindt, voor een gemakkelijk zitten van den bestuurder aan te bevelen. De as dient van zeer deugdzaam metaal en met groote zorgvul-
digheid te zijn gesmeed; aan de uiteinden ervan bevinden zich de rad-assen met of zonder „storting", d. i. onder een bepaalden hoek aangebracht. De raden zijn van hout en voor ons doel niet te fijn, tenzij de
naaf, spaken en velgen uit het wondersterke Amerikaansche hickory zijn vervaardigd. In dit geval bestaat het rad uit twee velgen; de wielband is van ijzer en is iets breeder dan de velg, tenzij men luchtbanden om het rad legt. Het groote nut en voordeel en het aangename van deze p:. tumatics behandelden we vroeger reeds, evenzoo de zoogenaamde collings-patent assen, terwijl voor een niet te zwaar rijtuig kogelassen, bal-assen, aanbeveling verdienen. De boomen zijn van veerkrachtig beukenhout, Amerikaansch eiken of hickory, volkomen droog en „uitgewerkt", de uiteinden ietwat naar buiten gebogen om bij wendingen den schouder van het paard niet aan te raken, op de plaats van de lichtoogen het dichtst bij elkaar, en zich verwijdend naar den bak. waaraan zij nimmer vast geklonken mogen zijn met doorgestoken bouten: op die plaats breekt de aldus verzwakte boom stellig vandaag of morgen. Hoe langer de boomen, liefst elk uit één stuk bestaande, hoe veerender zij den last op den paarderug zullen overbrengen: tonneaus en der- gelijke verdienen dan ook daarom den naam „gemakkelijke karretjes" alléén volgens het oordeel van den inzittenden mensch; als het daarvoor gespannen paard zijne meening zeggen kon, zou het van andere opinie blijken. De ligging van het zwaartepunt bij een tweewielig rijtuig is van
het grootste belang voor het arbeidsvermogen of liever voor het |
|||||
5S
|
|||||
doelmatig verbruiken van de trekkrachten van het paard; door dit
te moeten eerbiedigen is het den rijtuigmaker dikwijls onmogelijk te voldoen aan 't verlangen van een „liefhebber" om volgens diens eigen teekening een tweewielig rijtuig te maken, zóó dat het practiseh bruikbaar is. De eerste zorg van den wagenmaker is de loodlijn van het zwaarte-
punt te bepalen van het beladen rijtuig, om daarna in deze loodlijn het middelpunt der raden te kunnen plaatsen en zoodoende van het paard slechts trekkracht te eischen en de kar in balans te doen zijn. De lengte van den bak, het beslag, en vooral de wijze van aanhechting van lemoen of boomenstel, veroorzaken een verschil in de plaats van het zwaartepunt bij verschillende rijtuigen. Bij tweewielige rijtuigen met 4 plaatsen (2 rug aan rug) is de
bank dan ook verplaatsbaar naar voor en achter, middels een schroef. De wielen hebben gewoonlijk eene middellijn van ongeveer 1.30 M.
Als geëischt werd den bak zoo laag mogelijk bij den grond te
behouden, zou de afstand tusschen den bak en de as noodzakelijk voor het doorbuigen der veeren (ongeveer 0.15 M.) de hoogte van den bak boven de begane straat vaststellen. Doch het hier beoogde rijtuigje heeft niet de bestemming om 't gemakkelijk instijgen van eene dame of een aan podagra lijdenden ouden heer te moeten voldoen, en bovendien is het voor den sportman prettiger ietwat boven zijn paard te zitten, zijn paard min of meer onder zich te gevoelen; daartoe is een ietwat hoogere zitplaats aan te bevelen, al wordt de kans tot omslaan op tonronde wegen of bij scherpe, snelle wendingen grooter. Doch niet alleen voor den rijder, ook voor het paard heeft de
hoogte van het rad belang. Immers: 1°. hoe hooger de last (zulks binnen zekere grenzen bepaald dooi-
de hoogte van het paard) zich boven den grond bsvindt, des te minder krachtsinspanning vordert hare verplaatsing door het paard; 2°. hoe grooter de omtrek van het rad, des te minder wrijving
op den grond en over de as. Voor het afleggen van een bepaalden afstand heeft een groot rad minder omwentelingen te maken dan een klein rad; de wrijving is dientengevolge bij een groot rad op de as minder dan die bij een klein, terwijl de oneffenheden van de wegen gemakkelijker door een groot dan door een klein rad worden overwonnen; 3°. hoe grooter het rad des te hooger de as en dus hoe minder
zijwaarts schommelend de veer, die voornamelijk in verticale rich- ting de schokken, zonder gevaar van springen, breekt; 4°. hoe hooger de as, des te horizontaler de boomen, des te
voordeeliger het trekken. De boomen zijn op de goede plaats in de lichtoogen, en het paard
|
|||||
5(1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig hinderend in zijne bewegingen, als de steunpunten voor de
lichtoogen zich bevinden op een afstand van den trekknuppel gelijk aan 7/8 van de hoogte van het paard en 3/4 paardhoogte boven den grond, dus voor een paard van 1.60 stokmaat b.v. moeten de steun- punten der lichtoogen van de boomen aangebracht worden op 1.60 X 7/8 M = L40 M van den trekknuppel en 1.60 X 3/4 M = 1.20 M boven den grond. Het ondervolgende staatje geeft van 5 op 5 cM doelmatige lengte
en hoogte der boomen aan voor paarden van verschillende afmetingen. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T. T.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OVER OPTUIGEN.
Jan heeft last gekregen om half drie de voswitvoet in de kar
klaar te hebben, koperen tuig en de donkerroode geraniums aan 't fronteel; als dit laatste er speciaal bijgezegd wordt, weet Jan dat mijnheer's meisje meegaat. En mijnheer wTil altijd dat de zaak „in orde" is, maar als de roode geraniums besteld zijn, dan weet Jan dat alles „keurig in orde" dient. En Jan kan, hij is trotsch op zijn werk, hij voelt zich mede eigenaar vrn 't paard, hij spreekt van „onze" vos! Mijnheer's „ziet er netjes uit" hoort hij graag: Jan weet dat mijnheer oordeelen kan! Om 10 minuten over twee is de knecht in den stal, gaat bij de vos in 't vak, legt de pokhouten klos van het halstertouw op den voerbak, maakt de musketon los, keert het paard in zijn stand om, zet het met 't gezicht naar de stalstraat |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(50
|
|||||
en, door middel van de helderwitte koorden van de pilaarringen,
aan het halster vast. Daarna wordt de deksingel en deken afgeschoven, borstel en wollen
lap ontdoen hoofd, hals, rug en beenen van mogelijk opgevallen stofdeelen, en van uit de zadelkamer haalt Jan het koperen tuig, dat daar keurig onderhouden aan de eikenplank hangt, op 't bovenste bokje, het lakken gareel met de glinsterende beugels, de strengen in de trekkings, op 't middelste bokje het schoftje, op het onderste het hoofdstel met den opzet en de leidsels. Even met de stoflap over alles heen, dan het hoofdstel met opzetteugel aan de poets- haak, de stang en de opzettrens worden van het stangenbord genomen en ingegespt, de neus- en keelriem los: dan neemt Jan het gareel over den linkerarm, het schoftje met staartriem (de culeronvork is losgegespt) over den rechterarm en begeeft zich naar de vos, zorgende dat daarbij de strengen opgeknoopt zijn en dus evenmin als de staartriem over den grond kunnen sleepen. — In stal wordt het gareel aan de pin gehangen, en Jan links naast de vos staande, beurt hem rustig het schoftje van voor naar achter op den rug (dus niet op de schoft doch 2 a 3 handbreedten daar- achter), gespt den singel niet te vast, en den wipsingel heel los, legt dan den staartriem op de ruggegraat, grijpt, naast de linker- heup staande, front naar achteren, met de linkerhand den staart - wortel, draait met de rechter de culeron onder dien wortel en gespt die weer vast aan 't vorkje. Hij zorgt daarbij nauwkeurig dat geen staartharen geklemd worden, omdat zulks zeer pijnlijk is en tot slaan aanleiding kan geven. Daarna haalt Jan het gan 1 op. en aangezien de vos nog al
zwaar van hoofd, zeer breed tusschen de oogen is en de hals betrekkelijk rank bij de inplanting', gespt hij de gareelbeugels af, draait het gareel ondersteboven, maakt de musketons. waaraan de vos staat, los, heft met beide handen bedaard het gareel omhoog, steekt er het hoofd van de vos door, schuift het zonder rukken tot achter de ooren, draait het gareel op den nek in de richting van de manen om, laat het daarna langzaam naar beneden glijden tot het op de goede plaats ligt. Het gareel en het geheele tuig past natuurlijk; niet omdat de
fooi van de zadelmakersrekening dik was, maar omdat mijnheer's zadelmaker een vakman is, het tuig op maat werd geleverd en mijnheer zichzelf hiervan overtuigd heeft. (Hoe en waarom dit tuig passen moet, behandelde ik vroeger. Deel I, pag. 181 e. v.) Dan neemt Jan de gareelbeugels, en gespt die vast, vervolgens
maakt hij den mond van de vos schoon, en doet haar het hoofdstel aan; daartoe legt hij eerst den opzetteugel over het hoofd op den hals, brengt de bitten in en schuift het kopstuk achter de ooren, |
|||||
(il
|
|||||
maantop onder 't fronteel. De neus- en keelriem worden op maat
gegespt (zorgdragende den opzetteugel buiten te laten) en de bou- quetjes ingestoken. Dan wordt de kinketting ingehaakt onder de opzettrens langs. De leidsels worden door schoft- en gareelsleutels gestoken en aan de stang gegespt, de lange einden opgevouwen en aan den linkergareelsleutel gehangen. Dan vlug met de vochtige maanborstel de manen vlak gelegd, de hoeven in- en uitwendig gereinigd en gevet en als bij gladheid van de straten kalkoentjes dienen gebruikt, dan worden die nu ingeplaatst en nooit voordat het paard in z'n stand werd omgedraaid, zulks om het zich optrappen te voorkomen, 't Spreekt van zelf dat Jan nimmer vergat die kal- koenen bij thuiskomst direct uit te nemen, m. a. w. de vos staat nimmer met kalkoenen in zijn stand. Dit alles gereed, leidt Jan de vos bij het linkei-bakstuk, en dus
niet bij bit of leidsel, uit zijn stand naar de plek waar hij voor de dogcart gespannen zal worden. Daar zet hij de vos vierkant neer, dit is het paard geleerd, Jan weet dat niets zoo'n jammerlijken indruk maakt als een stilstaand rijtuigpaard op 3 beenen, bovendien is de vos (en kriebelig als zij is, was indertijd het touwtje hiertoe noodig) onderwezen dat zij op alle 4 beenen .stilstaat zoolang Jan geen teeken geeft tot vooruitgaan. De zweep in den koker en het kniedekentje netjes opgevouwen
naast het bokkussen. De bok wordt onder de dogcartboomen weggenomen, en de bok
achterover gewipt. Jan trekt de dogcart bij den omhoog gedrukten linkerboom achter 't paard, laat de boomen doorzakken, zonder de heupen van de vos te raken, schuift den linkerboom door het lichtoog, begeeft zich naar de rechterzij van de vos, steekt ook den rechterboom door het lichtoog', bevestigt de rechterstreng aan den knuppel en den slagriem aan den strop, loopt naar de linkerzij van het paard, bevestigt de linkerstreng en de linkerslagriemstoot; gespt den singel vast en den wipsingel (deze niet vast), de strengen tusschen beide singels doorlatend. De vos staat kort in de strengen omdat anders de kar in de
boomen slingert, de lichtoogen zijn natuurlijk op de goede hoogte, om de kar niet vóórwichtig, doch zuiver op balans, te doen dragen. Jan plaatst zich vóór het paard, en als nu mijnheer komt trekt
hij de hielen bij, en mocht hij per ongeluk vergeten hebben z'n „blaadjes" (Jan is hartstochtelijk tabak-eter) bijtijds weg te doen, dan spuwt hij in geen geval in presentie van mijnheer. Mijnheer kijkt even de kinketting na, steekt twee vingers tusschen
den singel, neemt de leidsels van den linkerschoftsleutel af, steekt het riempje aan de linkerpink, splitst de leidsels met de 2 linker- vingers, laat die, al loopende naar de trede, doorschuiven, legt de |
|||||
62
|
|||||||
linkerhand op het slikbordboord, en stijgt, linkervoet op de trede,
in, neemt plaats op het bokkussen, doet zich de kniedeken om, Jan plaatst den opzetteugel in de haak, gaat op zij, om mijnheer, die de zweep in de rechterhand nam, met de linker nagaf en met een „kom vos" de equipage in beweging stelde, voorbij te laten. T. T.
|
|||||||
OVER „UITSPANNEN".
(eenspan). „Vier uur thuis!" luidde de order aan Hein op 't oogenblik, dat
hij na vóór den vos gestaan te hebben, dezen door een stap zij- waarts te doen den weg vrij liet en „meneer" paard en dogcart in beweging stelde. De equipage zag er als naar gewoonte „tof" uit — Hein's werk!
en met iets in blik en houding, een pauw met zeven staarten waardig, kijkt Hein „'t spulletje" nog eens na en marcheert naar stal. Daarna schudt hij den paljas van den vos op, zet in stal een
emmer drinkwater klaar, een tweede met de spons erin wordt even- eens gevuld, een stel droge droogdoeken wordt gehaald, de ban- dages worden opgerold en het zweetmes er naast gelegd. In de zadelkamer wordt onder de poetshaak een derde emmer
met tuigspons en tuigzeem geplaatst, en eindelijk op de open plaats vóór het koetshuis de slang op de kraan van de waterleiding ge- schroefd en de rijtuigwip" klaar gezet. Hein heeft z'n „bullen" weer vóór-elkaar om bij thuiskomst van den vos straks onmiddellijk aan den slag te kunnen gaan; hij weet bij ondervinding dat regel- maat en orde 't halve werk zijn . . . èn hij beschouwt zijn werk- kring niet als baantje, maar als vak en eerbiedigt dat ais zoodanig. Klokslag 4 is hij voor 't huis van meneer; met het feit dat
meneers horloge als er uitgereden wordt vaak een „stijf ketierke" achter schijnt te loopen, heeft Hein geen rekening te houden; ook tijdens dat wachten blijft Hein „vakman," ik bedoel 't komt niet bij hem op om tegen het hek te hangen of om neer te hurken bij 't raam van 't sousterrein om een praatje met Dientje te beginnen; Hein wacht bij de stoep en houdt de dogcart stil voor 't huis, dan plaatst hij zich vierkant vóór 't paard zonder het aan te raken; hij klimt dus niet direct op den bok om daar de leidsels te ontvangen, na zich onder meneer, die opstond, op 't bokkussen te hebben gewrongen, doch blijft vóór het paard staan totdat meneer uitge- stegen is en zich met de leidsels in de hand naast de vos plaatst; daar neemt Hein de leidsels over, gaat, de leidsels door de linker- |
|||||||
OH
|
|||||
hand vierend, achteruit, stijgt in, gaat behoorlijk zitten, stapt eerst
daarna weg, en blijft in stap naar stal. Daar op het open plaatsje aangekomen, houdt hij halt, stijgt met
de leidsels in de hand af, knoopt die in de linkerschoftsleutel en maakt c.q. vóór alles direct den opzetteugel uit de haak los; daarna gespt hij de broek of den slagriem van de boomen los, maakt de wipsingel zooveel gaten wijder dat de lichtoogen gemakkelijk opengaan, en schuift dan de strengeinden van den trekknuppel af en legt de strengen dwars over den rug van 't paard of rolt er een knoop in, zóó dat de strengen niet op den grond slepen, beurt dan aan een boom het rijtuig wat achterover, ziet toe dat de lichtoogen vrij kunnen schuiven, drukt de dogcart zoover achteruit dat de boomen uit de lichtoogen gegleden zijn, laat de boomen dan bedaard zakken tot op den grond, neemt 't paard bij 't linkerbakstuk, leidt het in stal, zorgdragende daarbij niet te kort langs de deurposten te loopen, en zet het achteruit in z'n stand; dan leidsels uit het bit gespen en afnemen, kinketting los, keelriem los, hoofdstel af, halster aan, gareelbeugels losgespen; tenminste als de strengen hieraan vast verbonden zijn, en met de strengen afnemen; gareel omhoog schuiven in de richting van de manen omdraaien dat de wijde kant boven komt en het zóó bedaard (voor ooren en oogen) over het hoofd afschuiven; dan culeron losgespen en onder den staart wegnemen, wipsingel en singel losgespen, schoftje met daar- aan verbonden staartriem afnemen, en 't paard in z'n vak omzetten, toelaten dat het zich even de mond en lippen afwrijft aan voerbak of knie; en dan, al naarmate het dier nat of droog is, droogwrijven of de haren met de manenborstel glad leggen, 't dek met de daaraan vastgenaaide deksingels (Amerikaansch systeem-Wald, andere singels wil Hein niet en terecht) op en singel aan. Dan krijgt de vos, al naarmate hij 't gewend is, een paar slok drinken, en Hein neemt met de spons oogen, neus, lippen, onderkant staartwortel, aars, kling of koker, en bilnaad af, wrijft de vos de ooren bij hunne inplanting droog en hurkt in den paljas neer om beeninspectie te houden; zijn zij droog en niet onder modder, dan maakt hij de hoeven schoon met hoef krabber, spons en hoef borstel, zonder de beenen nat te spatten, en bandageert zoo noodig het paard. Is het dier erg beslikt, dan kan hij twee wegen inslaan: óf de beenen en de buik met een stroowisch (in ieder hand een) zoo veel mogelijk droog wrijven, en bandageeren, opdat de verdamping tijdens 't op- drogen geen koude zal veroorzaken, om de beenen schoon te bor- stelen als ze na een paar uur droog zijn, dan wel, hij kan het paard de beenen direct schoon wasschen met lauwwarm water (buiten het vak-spreekt vanzelf), ze met de droogdoeken droog wrijven (hierbij nauwkeurig de kootholten behandelen) en daarna onder de |
|||||
(il
|
|||||||
bandages het vocht van haren en huid geheel doen opdrogen.
Deze laatste behandeling eischt veel meer tijd dan de eerste.
Is 't paard verzorgd, dan neemt Hein onmiddellijk de tuigdeelen,
die hij achtereenvolgens op de haak in stal hing, daar af, brengt ze in de zaJelkamer en reinigt ze dadelijk; ontbreekt hiertoe den tijd, dan worden in ieder geval de bitten uitgegespt en in 't water gelegd, de binnenzijden van het kopstuk, de gareel- en schoftkussens en de culeron met de spons afgenomen om te beletten dat het daar steeds na gebruik aanwezige, vettige vuil hard wordt. Is de tijd er wél, clan wordt mogelijk aanwezige modder met
spons en water zorgvuldig afgenomen, en het leerwerk, zoodra het droog is, gesmeerd en gepoetst. Voor dit poetsen zijn tallooze „Blackings" in den handel, waarvan
kleine hoeveelheden met een alleen daartoe bestemd borsteltje op het leder worden gebracht, en dit daarna duchtig uitgepoetst met den poetsborstel. Het lakleer wordt met een vochtige zeem afgenomen en daarna
met een zijden doek opgewreven, vlekken worden er afgenomen met wat watten in lijnolie gedoopt, 's Winters wassche men lak- leder niet met koud water, dan springt het vernis spoedig. Lauw zacht zeepsop is in dit jaargetijde aan te bevelen. Over het onderhoud van de weinig gebruikte tuigen een volgende
keer. Hoe Hein het rijtuig schoon maakt, behandelde ik vroeger reeds. Is 't weer droog en zijn de wegen niet modderig, dan is hij met paard en tuig en rijtuig in een goed uur klaar, doch was 't buiten erg vuil, nu clan kan 't zijn ge hem om 7 uur nog ziet ploeteren aan de dogcart, wat niet erg is en waar Hein niet tegen opziet, mits Mevrouw hein voor van avond geen boodschapjes op- droeg en hem voor „een paar ons bitterkoekjes" van „zijn" spullen wegtelephoneert — dat stemt verdrietig en ... . terecht! |
|||||||
OVER VBULENHOEVEN EN DE VERPLEGING DAARVAN.
No feet — no horse! — Wie onzer is niet in de gelegenheid
geweest dit Engelsch gezegde als machtige waarheid te moeten erkennen? Wijlen Berend Bosman, die U met 'n breed handgebaar en lachend, als ge een beetje wantrouwend naar een „rare" hoef keek van 't paard dat hij U monsterde, kon zeggen „och man die hoeven zijn maar lappen die er bij hangen . . . had voor zich zelf nooit een paard met ondeugdelijke „lappen". Van Horatius wordt gezegd, dat hij nimmer een paard beoordeelde vóórdat het hem vertoond was onder een groote deken; hij wilde zelfs geen enkele |
|||||||
05
|
|||||||
lijn van 't dier zien uit vrees er van onder de bekoring te geraken,
vóór hij wist of de voeten goed waren. Nieuw is 't dus niet en de groote ontwikkeling der hoefbeslag-
kunde is een sprekend bewijs welke waarde de voet voor 't practisch gebruik van een paard bezit! En toch ... als ge in de stallen van vele fokkers kijkt en de hoefsmid in een vertrouwelijke bui U zijn erva- ring mededeelt, komt ge tot de overtuiging er nog lang niet steeds en overal bedacht wordt dat „voorkomen beter is dan genezen." Laat ons nagaan waarmede „voorkomen" kan worden en hoe een
aanhoudende vakkundige verpleging noodzakelijk is voor den hoef, als zijnde dat lichaamsdeel een der meest belangrijke voor 't dier, dat dienst te verrichten heeft. Op zeer jeugdigen leeftijd
|
|||||||
trachte men niet aan de
hoeven te peuteren onder voorwendsel den wijden stand of gang van het veulen te willen corrigeeren; men onthoude zich van te vroege poging om het meer of minder steil gekoote te willen ver- beteren, door in prille jeugd dikwijls schijnbaar te hooge verzenen in te korten. Bij de geboorte heeft het veulen onder zijn smalle, spitsronde
hoeven hoornachtige aanwassen, die in de moeder de beleediging van den inwendigen baarmoederwand voorkwamen en die na 't ter wereld komen na eenige dagen vanzelf afvallen; eveneens wordt de over de zoolvlakte uitstekende hoornwand langzamerhand afge- sleten. De van uit den kroonrand naar beneden groeiende hoorn- wand vormt in den beginne een ring en de hoef krijgt hierdoor den vorm van een kegel, die naar onder spits toeloopt; de zool en de straal beginnen zich gedurende de eerste weken te ontwikkelen en door hun sterk aangroeien (vooral in de weide) verbreedt zich de ondervlakte van den hoef. Later worden de voorhoeven aan de teenen rond, de achterhoeven blijven daar spitser. 5
|
|||||||
■■-
|
|||||
66
Gedurende het loopen in de weide wordt gewoonlijk evenveel en
gelijkmatig van de onderste hoefvlakte afgesleten als van uit den kroonrand aangroeit, zoodat een ingrijpen in dat afslijten door verkorten zeer zelden noodig is. — Toch blijft 't wenschelijk elke 6 tot 8 weken de dieren te bekijken, om te „voorkomen" en ... . te zien of een eigenaardig afslijten van den hoef een eigenaardige beenstelling aankondigt, en te onderzoeken of, en zoo ja, hoe daaraan tegemoet gekomen kan worden. In de wei zorgt dus moeder natuur gewoonlijk voor de goede
verhouding tusschen afslijten en aangroeien, maar komt de winter- staltijd, — neemt de fokker de verantwoording op zich, dan is zulks niet altijd het geval en dient eene geregelde behandeling van den hoef te beginnen, vooral als de jeugdige dieren niet te hunner beschikking hebben een loopplaats waarvan de bodem het afslijten door eigen beweging mogelijk maakt. Verblijven de dieren doorloopend 's winters op stal, dan zij de
paljas geen mestpoel en doorloopend vuilnat; men overtuige zich alle 14 dagen door 7 opnemen der hoeren of de stralen zich in krach- tigen, gezonden toestand bevinden en of er zich geen scheidingen van hoefwand en zool vormen. Bij stalverblijf is 't besnijden van de veulenhoeven noodzakelijk!
Het verkorten van den hoorn wand hebbe plaats met de vijl; houw- kling en renet snijden zoo vinnig in den draagrand! Men hoede er zich echter voor den draagrand f e veel in te korten, zulks maakt de hoeven zeer gevoelig en de gang van het dier wordt „klam"; de hoeven dienen dezelfde onderlinge gelijke hoogte en aan de rondingen der voor- en achterhoeven in de toongedeelten den natuurlijken vorm te behouden. In 't algemeen kan de draagrand van nauwe, met stellen hoornwand, meer verkort worden dan die van wijde hoeven. Wijde, lage hoeven moeten met groote voor- zichtigheid worden behandeld en is het afronden van den buitenkant van den draagrand meer aan te bevelen dan het verkorten er van. Zijn tengevolge van bodemwijden of bodemnauwen stand de onder- vlakten der hoeven half nauw, half wijd, dan moet iedere hoef helft de voor zijn vorm aangewezen behandeling ondergaan. Bij spitse hoeven wordt in den stal de toon, bij stompe hoeven worden de verzenen te lang. Van den draagrand dient dan steeds zooveel te worden afgenomen dat de hoef overeenkomt met den stand der beenen. zoodat die hoef weer vlak neergezet kan worden. Scherpe kanten aan de buitenzijden van den draagrand worden
weggenomen om het inscheuren naar boven te voorkomen. Is dit reeds geschied, dan is het sterk inkorten van dat gedeelte van den draagrand aan te bevelen, en door een dwarse vijlstreep aan den top van de scheur het hooger inscheuren te beletten. |
|||||
(17
|
|||||
De zool besnijden is onnoodig — de doode hoorn daarvan stoot
zich vanzelf af en het besnijden van den straal, het „fatsoeneeren" er van, moedwillige misdaad. De besneden straal krimpt, groeit niet, verarmt, de geheele achterste hoef helft wordt nauwer en de grondslag tot klemhoeven is gelegd. Eerst de volgende weide wil dan dikwijls het euvel weder verhelpen, maar wordt den 2en en 3™ winter op stal weer aan den straal gesneden, dan herstelt de hoef zich ook in de weide niet meer en begint de reeks van kunst- middelen ter remedie van nauwe voeten, rotstralen, bersten van den straal, ja verdwijnen er van. Evenmin als aan de zool en den straal mag aan de steunselhoeken
gesneden worden, zoolang die vlak afgeloopen worden; in geen geval mag ooit de steunselhoek worden doorgesneden. Wat de verpleging' der hoeven tijdens winterstalling betreft, liefst
dagelijks de hoeven met een borstel reinigen, voornamelijk de ondervlakten; alle mest-vuiligheid, die tot rotting aanleiding kan geven, wegnemen, en het eens per week met een kwastje inwrijven van teer in de gereinigde hoefzool is aan te bevelen. Is men wat eoquet op z'n paljas, dan kunnen die beteerde ondervlakten met wat zaagsel of baksel worden bedekt, om het stroo van box of stand niet te verontreinigen. Worden tijdens het wintertijdperk de draagranden niet ingekort,
dan ontstaat verwijding in de witte lijn en er vormt zich losse wand, d.i. de mooiste plaats voor 't rustig voortwerken van rottings- processen. Door dit dikwerf omhaspelen aan de veulenhoeven, worden de
dieren vroeg gewend en rnak voor latere behandeling in de smidse; bedenk dat de smid er is om in de behoefte van nieuwe schoenen te voorzien en niet om paarden te temmen of proeven van dressuur- bekwaamheid af te leggen. Bij behoorlijke verpleging, samengaand met behoorlijke beweging,
groeien zelden verkeerde voeten aan een goed veulen. Bij voldoende verpleging en onvoldoende beweging ontwikkelt de hoef niet, ver- hardt zich en de gang van het dier lijdt er onder. Week maken met koemest of lijnzaadpap, in 't kort tobberij, is dan noodig om te verkrijgen, wat door nonchalance van den veulenhouder verdween. Hoe staat het met dit alles in Nederland, — te veel moeite en
tijd niet waar? Och ja: we zijn nu eenmaal, ook al vanwege die moeite en tijd, gewend onzen schoenmaker te tolereeren, dat hij ons lakschoenen verkoopt met 't briefje „voor 't lak wordt niet ingestaan" en geven aldus ook hem uit lakschheid de eerste aan- leiding tot zelf „verlakt" te worden, om hem daarna die kunst- bewerking op ons toe te zien passen. — Waarom zouden we dan meer-eischend zijn voor de vetótf schoenmakers? T. T. |
|||||
(is
|
|||||
OVERDRIJVING.
DOOR
J. H. KNEL.
Hoe komt het dat paarden, die op tentoonstellingen en concours
met prijzen zijn bekroond, zelfs kampioenschappen hebben gewonnen, dikwijls groote teleurstelling geven, wanneer zij later in hetpractisch leven worden gebruikt tot het doel waarvoor zij bestemd zijn? Het antwoord op deze vraag zal in de meeste gevallen luiden: „Omdat de eischen van het practisch gebruik en die welke op de shows worden gesteld dikwijls te veel van elkaar verschillen". Onbillijk zou het zijn hiervoor de besturen en keurmeesters der shows verantwoordelijk te stellen, de hoofdfout toch ligt bij het groot publiek dat, in plaats van te vragen naar deugdzaamheid en volharding bij het paard, veel vertoon verlangt, steeds meerdere eischen stelt aan overdreven knieactie en sensatiewekkende hoogte- en breedtesprongen, — dat verlangt, dat fokpaarden rond en gevuld zijn met bijzonder fijne haarbedekking en met schitterenden mon- sterdraf. Wordt aan de vragen van het publiek niet voldaan, dan wordt
het bezoek geringer, de kasgelden verminderen en de shows kunnen niet blijven bestaan. Zoo is langzamerhand een klasse van paarden ontstaan uitsluitend
bestemd voor dit soort wedstrijden, terwijl aan die paarden eischen worden gesteld welke dikwijls nadeelig zijn voor hun latere gebruiks- waarde. Ongetwijfeld wordt tegenwoordig van het luxe-tuigpaard een
fraaien draf met knieactie verlangd, zoodat men van het fokmate- riaal voor dit soort paarden zulk een draf dient te vragen, doch dit mag niet worden overdreven of ten koste zijn van bouw en deugdzaamheid. De eerste eisch van elk fokdier is, dat bouw en vormen zooveel
mogelijk kans geven, dat het geschikt is voor zijn toekomstige taak. Zoo zal b.v. een merrie, die smal en hoogbeenig is en daarbij slecht geribd, zeker niet prijswaardig zijn in een klasse van fok- merries, hoe fraai en verheven haar draf ook moge zijn. Geen eigenaar kan tegenwoordig, met eenige hoop op succes,
een fokpaard tentoonstellen dat, welke goede eigenschappen het ook bezit, niet in een ronde, zeer doorvoede conditie, glanzenden kort in het haar is en uitstekend monstert. Daarom zal hij zijn ingeschreven fokdier veel en intensief voeren, overdreven warm houden en poetsen en door allerlei middelen trachten het, voor den draf, in een kunstmatig opgewekten toestand te brengen, waar- |
|||||
(19
|
|||||
door het zich in dien gang prachtig laat monsteren. Er wordt
hier alleen van den draf gesproken, omdat de stap door dien opge- wonden toestand juist minder goed wordt. Het paard stapt niet en trippelt, of het stapt met korte passen, kruist de voorbeenen, maakt in dien gang allerlei fouten en stapt nimmer lang en vrij. Vreemd is het dan ook dat, op alle keuringen, de fokdieren voor de keurmeesters moeten stappen, doch dat aan het al of niet goed stappen geen of bijna geen aandacht wordt geschonken, uitgezonderd wellicht bij een koudbloed, en toch is de stap ontegenzeggelijk een groote factor voor de juiste beoordeeling van de kracht en de deugdzaamheid van elk soort paarden. Voor een fokdier, dat geregelde beweging of werk moet hebben,
goed doch niet overdreven gevoerd moet worden, dat men niet moet plagen met te veel huidverpleging, of dat niet vertroeteld mag wezen door zwaar dekken en te warme stalling, voor zulk een paard heeft het in zoogenaamde tentoonstelling-conditie brengen groote nadeelen, die dikwijls slechten invloed hebben op het fokken, terwijl de vertroeteling aanleiding geeft tot kouvatten en de gevolgen daarvan. Een beste monstergang geeft geen waarborg, dat de natuurlijke
draf ook goed en fraai en het paard deugdzaam zal zijn; tal van paarden, die uitstekend monsteren, vallen in hun natuurlijken draf ontzettend tegen; daarom worden tegenwoordig dan ook enkele klassen in het tuig beoordeeld. Wel is dit een betere maatstaf van beoordeeling dan aan de hand.
doch ook bij het in tui> gaand paard worden allerlei middelen aangewend om het, gedurende korten tijd op zachten bodem, een buitengewonen draf te doen ontwikkelen, waardoor het publiek en dikwijls ook de keurmeesters zoo worden verblind, dat het paard uitsluitend naar dien gang wordt beoordeeld, terwijl andere belang- rijke zaken over het hoofd worden gezien. Zulke show-paarden trekken de groote tentoonstellingen en con-
cours rond, winnen de prijzen, houden andere goede paarden van deelneming terug, maar geven door hun vele bekroningen nog geen bewijs werkelijk deugdzame paarden te zijn. Men kan toch begrijpen, dat de draf, door deze paarden getoond,
niet hun natuurlijke gang is maar een kunstmatige en dit is ge- lukkig ook, want zelfs de beste hoeven en beenen zouden niet bestand zijn tegen den telkens herhaalden sterken schok waarmede zij, gedurende een eenigszins langeren afstand op harde wegen, met den grond in aanraking komen. Geen soort tuigpaarden is beter voor dit show-werk geschikt dan
de Hackney en de fokkers van dit ras leggen zich meer en meer toe op het verkrijgen van paarden met buitengewoon hoogen draf, |
|||||
70
|
|||||
die dan van af hun prille jeugd op allerlei wijzen in monstergangen
worden geoefend en klaar gemaakt voor tentoonstellingen waarbij echter dikwijls bouw en volhardingsvermogen te veel over het hoofd worden gezien, omdat alles aankomt op vertoon, op parade-draf. De ultra-voorstanders van den Hackney beweren niet alleen, dat
dit paard het tuigpaard bij uitnemendheid is, maar ook een uit- stekend rijpaard. Beschouwt men het echter aandachtig, dan zal men zien, dat van velen de zware voorhand, grove hals, platte schoft, tuigpaarden-schouders en vorm van ribben het terstond stempelen als te zijn geen rijpaard, terwijl de hooge knie-actie nimmer samen gaat met den voor het rijpaard zoo gewenschten langen en strekkenden galop. Zelfs zou ik vreezen dat, zoo op de tegenwoordige wijze van
fokken wordt doorgegaan en alles wordt opgeofferd aan den draf. de Hackney langzamerhand zal worden wat zijn tegenstanders hem nu reeds verwijten te zijn: een week paard, alleen geschikt voor een rit door het park of vertoon op een concours. Terwijl sommigen aan de fokkers van het volbloed de eenzijdige
ontwikkeling van snelheid en het tokken in die richting verwijten, zoo zal men moeten toestemmen, dat een uitsluitend toeleggen op het fokken van hooge kniebeweging nog veel eenzijdiger is; bij het renpaard toch worden longen en spieren door de training ont- wikkeld op een wijze waarvan bij den show-Hackney geen sprake is. Het zou ten zeerste te betreuren zijn wanneer een ras, dat in
vroeger eeuwen zoo gewild was, toen langzamerhand bijna had opgehouden te bestaan en dat sedert de laatste 25 jaar zich weer, en terecht, zulk een goeden naam heeft verworven, door eenzijdige ontwikkeling van een overdreven hoogen draf zou teruggaan in bouw en deugdzaamheid en zou ontaarden in een paard, uitsluitend geschikt voor concours. Ook aan een andere klasse op concours uitkomende paarden
worden overdreven eischen gesteld, die, wanneer er aan wordt voldaan, evenmin bewijs geven dat die paarden goed zijn en in de practijk zullen voldoen. Door de instelling van kampioenschappen voor hoogte- en breedte-
sprongen en door een keuring waarbij het minste aanraken van de hindernis met een achterbeen als fout wordt gerekend, is een klasse springpaarden ontstaan alleen voor concours bestemd. Weer ligt ook hier de hoofdfout bij het groote publiek, dat niet
in staat te beoordeelen of een paard goed springt of slecht, wel kan zien of het de hindernis raakt of die omspringt en dat, op sensatie belust, al hooger en verder wil zien springen. Dienten- gevolge krijgt men op de concours paarden te zien, wier eenige |
|||||
7]
|
|||||
verdienste is dat ze een buitengewoon hooge, losse hindernis springen
zonder die te raken, of dat zij, als ze een dag minder goed gedis- poneerd zijn, boven op de hindernis springen of ze omverloopen, wel wetende, dat ze niet vast is. Dit minder goed gedisponeerd zijn is dan dikwijls een gevolg van de ruwe behandeling en bestraf- fing, die het paard een vorige maal, na het maken van een fout, heeft ondergaan, soms zelfs nog nadat het den ring reeds had verlaten. Als het paard zonder raken over de hindernis is gekomen, doet
het er niet toe hoe het neerkomt, of het geheel uit de hand is, of het alleen door achterwaarts gaan, of wel dwars gaande, of met behulp van personeel te voet tot op een zekeren afstand van de hindernis is gebracht, om van daar op die hindernis los te stormen, dit alles doet er niets toe, het kan den kampioensprijs winnen. Op allerlei, gewoonlijk minder zachte, wijzen wordt aan de
paarden geleerd telkens over eenzelfde hindernis te springen, die achtereenvolgens verhoogd wordt en waarbij voornamelijk gelet wordt op het intrekken der achterbeenen. Dat dit aan de paarden onaangenaam is, dat zij een hekel
hebben aan dit kampioenspringen, kan men duidelijk waarnemen aan de weinige opgewektheid waarmede de meeste dier paarden in den ring komen, de onrust en het zenuwachtige bij het naar de hindernis gaan en het beleid waarmede zij weten uit te breken als zij ook maar een kans daartoe zien. Het publiek mag zulk een schouwspel bewonderen, doch voor
deze soort rijkunst(?) en dressuur(P) heeft de echte paardenman geen gejoel, zij doen h m onaangenaam aan en hij betreurt het, dat zulk een aanleg van het paard en zulke gaven van den ruiter voor zulke circusstukjes worden misbruikt. Welk nut toch heeft het en welk een bewijs is het van rijkunst
of van dressuur als een paard met behulp van anderen, grooms of andere helpers te voet, of door den ruiter achterwaarts getrokken, tot op zekeren afstand van de hindernis gebracht wordt en dan losgelaten er op aanstormt. Is de ruiter nog niet op dien bepaalden afstand gekomen en
wordt het paard te vroeg losgelaten, dan trekt het, gewoonlijk met den neus in de lucht, of tegen de borst gedrukt, langs de hindernis heen. Zoo ziet men kampioenschappen winnen door oude, zelfs 20-jarige,
of door sterk cornard zijnde paarden, die voor niets anders gebruikt worden of kunnen worden en alleen als concoursspringpaard eenige w-aarde vertegenwoordigen. Is de sprong gelukt of wel heeft de ruiter, na met het paard in
conflict te zijn geweest, het met ruwe hulpen als rukken aan de |
|||||
72
|
|||||
stangteugels of door een met kracht en geweld rondtrekken van
het paard weer eenige gehoorzaamheid verkregen, dan hoort men uitroepen van „nu, die kan zitten", „die durft", maar dat doet in een cirque de jockey ook, die op het galoppeerend paard springt, en de clown, die een salto maakt over 6 paarden, doch wat heeft dit met rijden en met dressuur te maken, nog daargelaten, dat het voor het paard zeer onaangenaam is om telkens weder over eenzelfde hindernis te gaan, die elke maal wordt vergroot en hoogst pijnlijk om zulke rukken in den mond te moeten verduren. Elk paard zal spoedig dit werk haten, terwijl daarentegen het in
het terrein opzoeken en springen van nieuwe en telkens andere vaste hindernissen, bij het paard de lust tot springen, het waarne- mingsvermogen en het vertrouwen op zijn eigen kracht en op zijn ruiter zullen ontwikkelen, waardoor het een goed en aangenaam terreinpaard zal worden. Ontegenzeggelijk hebhen de springconcours veel gedaan om bij
particulieren en officieren den lust aan te wakkeren om hindernissen te nemen en hun de noodzakelijkheid getoond dat paarden daartoe moeten worden voorbereid. Slechts wreinige zijn zoo gepassioneerd ruiter, dat zij, alleen voor eigen nut en genoegen, het terrein ingaan om hindernissen te zoeken, en hun paarden in het springen te oefenen, na ze een korte voorbereiding te hebben gegeven over kleine kunstmatige hindernissen, om den eersten angst weg te nemen. De onderlinge openlijke wedstrijd, de omgeving van een concours, de prijzen enz. geven aanleiding dat nu bij meerderen de lust tot deelname wordt opgewekt en daarvoor moet men de concours dankbaar wezen. Het verwijt dat men de Neuerlandsche officieren en heerrijders
dikwijls maakt, dat de prijzen grootendeels door buitenlanders, die, hoe ze ook mogen heeten, meestal professionals zijn, is niet billijk. De meeste dezer laatsten oefenen en gebruiken hun paarden bijna
uitsluitend in dit concours-springen en offeren daaraan op de gehoor- zaamheid in het dagelijksch gebruik en het goed gaan van hun paarden. Deze zijn meestal ongehoorzaam voor been- en teugel- hulpen, star van hals en lenden en het tegenovergestelde van souple. Zelden reed ik als gebruikspaard een stugger en ongehoor- zamer dier dan b.v. het bekende Belgische springpaard Black Devil, en dat is nu reeds een jaar of twaalf geleden, toen B. D. dus nog niet zoo oud was. Een paard met veel moyens voor springen, uitsluitend afgericht
voor concours door iemand, die hiervan zijn fort, zoo niet zijn métier, maakt, zal, hoe eenzijdig die africhting ook zij, bij de be- oordeeling, zooals die tegenwoordig gebruikelijk is, meestal minder fouten maken, dan een zelfs zeer goed terreinpaard, dat kalm en |
|||||
;:;
|
|||||
toch willig en graag, volkomen in de hand van den ruiter over de
hindernissen gaat, deze naar hun waarde beoordeelt, niet meer doet dan noodig is en daardoor wel eens een z.g. fout maakt met een achterbeen, maar dat als terrein-, jacht- en officierspaard een veel hoogere gebruikswaarde heeft dan het concours-springpaard. Maakt men van het paard een slaaf, die alleen aan den wil van
den ruiter gehoorzaamt uit angst voor straf, dan zal er telkens strijd ontstaan tusschen ruiter en paard, want het paard zal keer op keer trachten zich aan die gehoorzaamheid te onttrekken en in verzet komen, als het daartoe slechts eenigszins kans ziet. Door verstandige en kalme dressuur en behandeling echter zal het paard vertrouwen in zijn ruiter krijgen en zal het door verdere oefening in het terrein een paard worden waarop de ruiter in alle omstan- digheden kan rekenen; paard en ruiter zullen elkaar begrijpen en vertrouwen en daardoor veel kunnen doen, zonder onnoodige ver- moeienis. In de klassen rijpaarden worden ook dikwijls paarden bekroond,
die slap en krachteloos zijn, op harden grond of ongelijk terrein niet lang bruikbaar zouden wezen, maar die uitsluitend voor zulke wedstrijden worden gehouden. Zooals we reeds zeiden moeten de besturen der shows, met het
oog op de kas, rekening houden met den smaak van het publiek en zal het dus noodig blijven prijzen uit te schrijven voor een soort circusstukjes en voor overdreven drafactie, doch daarnaast kunnen meer en meer wedstrijden worden uitgeschreven voor paarden, die hebben bewezen goede gebruikspaarden te zijn door voorafgaande proeven, voor rijpaarden in het terrein of op den langen weg, voor tuigpaarden eveneens op den langen weg, waaraan dan voorwaarden van conditie, gehoorzaamheid, zekere snelheid enz. worden verbonden, terwijl de keuring vooral niet in te eenzijdige richting mag zijn. Zulke wedstrijden mogen minder in den smaak van het publiek
vallen, maar ze zullen bijdragen tot bevordering van de kennis en van de waarde van het gebruikspaard, terwijl minder overdreven eischen aan hooge knie-actie en tentoonstellingsconditie ten goede zullen komen van het ware doel waarvoor men fokmateriaal bezit. |
|||||
74
|
|||||
OVER „LENIGHEID" VAN EEN PAARD ALS NOODZAKELIJK
VEREISCHTE TOT BEHOORLIJKE AFRICHTING ER VAN. (Aan H. B.)
M'n advies aan U luidde: maak uw paard „lenig" vóórdat ge
overgaat tot zijn feitelijke af richting, d.i. tot pogingen het de con- ventioneele „gangen" in de conventioneele houdingen te doen uitvoeren. Thans verlangt U te weten wat ik onder „lenig" versta, zoowel
voor een jong als voor een ouder paard, en waarom mi. aan alle paarden een voorbereidende arbeid tot het verkrijgen van de noodige lenigheid dient gegeven te worden. Gaarne wil ik trachten aan Uw verzoek te voldoen.
Als ge op een paard zit en ge wilt dat het eene bepaalde be-
weging uitvoere, dan is het noodig: 1°. dat ge Uw wil verstaanbaar maakt ean het paard, dat ge
zorgt dat Uw wil de zijne wordt (Hoe gij leert U verstaanbaar te maken, daarover een volgende keer.) 2°. is het noodig dat liet paard zijnen (den door U bepaalden)
wil lichamelijk moet kunnen uitvoeren. 3°. dat, voor zoover het paard zulks lichamelijk niet kan, gij
het dat vermogen moet geven of ontwikkelen. Dit laatste nu is de voorbereiding', is het lichamelijk geschikt,
het voldoende lenig te maken, vóór ge aan de feitelijke africhting: „het doen uitvoeren der conventioneele gangen op conventioneele hulpen", moogt beginnen. Waarom ?
Zonder in anatomische benamingen te vervallen mag ik U wel
even herinneren dat: De wil van een paard wordt langs zenuwen overgebracht op de spieren. Zekere spiergroepen brengen daarop de wervelkolom (hals-rug-lenden) in een bepaalden stand — (de stand die de uit te voeren beweging toelaat). Is de werwelkolom in dien stand gebracht, dan worden de spiergroepen, welke aan die kolom vastgehecht zijn (die der bewegingsorganen), samengetrokken of uitgerekt, en dat samentrekken of rekken dier spieren, doen de ledematen waaraan zij verbonden zijn, bewegen, op voorwaarde dat de spieren een voldoend vermogen daartoe hebben. M. a. w.:
De wil is de directeur van de fabriek.
De zenuwen vormen het telefoonnet waarlangs de directeur zijn
bevelen uitdeelt. De spieren, die de wervelkolom in een bepaalden stand plaatsen.
|
|||||
75
|
|||||
zijn de afdeelingschefs, die het werk hunner onderhebbende ploegen
regelen. De spiergroepen van de ledematen zijn de ploegbazen.
De afzonderlijke spieren dier groepen zijn de werklui, die het
werk uitvoeren; hebben die werklui daartoe geen voldoend vermo- gen , dan blijft elk telefoneeren van den directeur zonder resultaat. De spieren zijn dus de groote beweegfactoren; het zijn de werk-
tuigen waarmee de wil de ledematen in beweging brengt; die werktuigen moeten daartoe echter de geschiktheid en het vermogen hebben; de geschiktheid hangt af van den bouw, en het vermogen van oefening. Om den wil in daad te kunnen omzetten, is dus vermogen van de
spier noodig; zoo dat er niet is, dan is er geen daad, ook al is de wil nog zoo groot. De spieren van een „krachtmensch" hebben door oefening een
machtig vermogen gekregen zich samen ie trekken, die van een „slangenmensch" het vermogen buitengewoon te kunnen rekken, van den „gymnast", d.i. van iemand die zoowel kracht als lenigheid noodig heeft, trekken de spieren zich even gemakkelijk samen als dat ze rekbaar zijn. Iemand die er zich niet op toelegt alle spieren van zijn geheele
lichaam gelijkmatig te doen arbeiden of te oefenen, blijft niet symmetrisch ontwikkeld en is of blijft „rechts" of „links"; iemand die meer met z'n rechterarm doet dan met z'n linker, heeft rechts spieren die meer rekbaar en meer samentrekbaar zijn dan links, en is daarom rechts sterker en buigzamer dan links, we zien hem steeds 't zelfde been over het andere kruisen, steeds naar eenzelfden kant zich omwenden als hij van achteren aangeroepen wordt, zich bij een sprong steeds met denzelfden voet afzetten; en we zijn die rechtsche eenzijdige ontwikkeling zoo gewend, dat we haar spreek- woordelijk maakten en om „omhandigheid" uit te drukken zeggen, „die man is linksch". In de paardenwereld is het zware werkpaard = krachtmensch
(maximum vermogen tot samentrekken van spieren); een slangen- mensch evenarend paard (maximum vermogen tot rekking zonder evenredig vermogen tot samentrekken) zag ik in 1882 bij Blanus en Schuitenvoerder op de kermis; bij het renpaard ziet men (echter slechts in recht voorwaartsche richting) de maximum rekking en samentrekking der spieren tot het leveren van den galop, en alleen bij het werkelijk goed afgerichte paard vindt men, als bij den gymnast, het vermogen alle spieren zoowel samen te trekken als uit te rekken en zooveel als benoodigd voor het uitvoeren van alle grmgen in alle richtingen, tijdens alle wendingen. |
|||||
76
|
|||||
Wij weten dat een paard in vrijheid groot geworden of aan zich
zelf overgelaten opgroeide, is evenals de mensch die er zich niet op toelegt al zijn spieren gelijkmatig te oefenen, d. w. z. zoo'n paard is „rechts" of „links" en blijft zulks onder onvoldoende of slechte africhting, of wordt het weer door slecht berijden. In dien toestand van ongelijkmatige ontwikkeling der spieren in
't zich samentrekken en gerekt worden, is het een paard lichamelijk onmogelijk aan alle eischen, door den ruiter gesteld, te voldoen. Voor alles is noodig dat de verschillende deelen van de „machine" evenredig lenig en krachtig worden gemaakt; eerst dan is 't doen- lijk een paard tot een werkelijk bestuurbaren, buigzamen. gehoor- zamen en dienstbaren makker door te rijden. Jonge paarden, 't Moge een paradox schijnen een jong paard niet
voldoende „lenig" te noemen om de africhting te beginnen. Zoo'n jeugdige viervoeter is het reeds juist door zijn jeugd, zegt men. Ei — als ge nauwkeurig een veulen in de weide naast zijn moe-
dermerrie gadeslaat, zult ge opmerken hoe gaarne het steeds dezelfde bewegingen maakt, dat het veel meer zich b.v. rechtsom dan linksom wendt, — dat het gewoonlijk naar links opzij springt, — dat het gewoonlijk meer rechts dan links galoppeert, — dat het in galop naar links wendend achter „overkruis" gaat en zuiver rechts blijft bij een rechtsche galopwending, dat het bij voorkeur op zijn rechterzijde ligt enz.; het dier lijkt ons lenig toe, omdat het slechts die bewegingen uitvoert, die hem 't gemakkelijkst zijn. Ga eens op een jong paard zitten, en ge zult eigenaardigheden
bij het dier opmerken, gelijksoortig aan die welke gij bij het veulen hebt waargenomen: gemakkelijk wendbaar naar ééne zijde (ge- woonlijk naar rechts), wegspringen of zich plotseling als een blok op de achterhand omzetten naar de andere zijde (gewoonlijk naar links), lenigheid van den hals bij het ombuigen er van naar rechts, nageven van de kaak naar rechts, stijf en vasthouden dier lichaams- deelen naar links, gemakkelijke galop rechts, bijna onmogelijk links, in draf een opvallend verder grijpen van de linker diagonaal dan van de rechter, bij sommigen een verzet dat zich niet uit in voorwaartsche richting, doch op de plaats of ook wel achterwaarts, weer anderen die vooruit wegloopen. Dit alles is het gevolg van het niet volkomen lenig zijn; die
onvolkomen lenigheid bestaat plaatselijk, al is het zeker waar dat in de stijvere gedeelten die lenigheid bij hen snel te ontwikkelen is, omdat de weefsels nog niet tot dichte massa's vast samenge- groeid zijn. In den beginne is het jonge paard gewoonlijk „rechts" of „links",
te veel op de voorhand of te veel op de achterhand, en als men |
|||||
77
|
|||||
niet spoedig verandering brengt in de eigenaardige stijfheid en
gebrek aan kracht van sommige deelen, dan blijft het paard zijn aangeboren gebrek behouden en wordt 't hoe langer dit bestaat, steeds moeilijker den schadelijken invloed van dat gebrek weg te nemen. Hierin ligt de reden dat een ouder paard zoo moeilijk is in
correctie-dressuur. Onder de vele oorzaken van die ongelijkmatige lenigheid bij een
jong paard, lijkt ons de eigenaardige ligging van het veulen in 't moederlijf de meest aannemelijke. Bij de typisch gekromde hou- ding, waarin het ongeboren jong groot werd, zijn de spieren aan de eene zijde aanhoudend gerekt geworden, die aan de andere doorloopend samengetrokken gebleven, zoodat bij de geboorte het veulen niet „rechtuit" is van hoofd tot staart, doch flauw gebogen, links hol en rechts bol b.v., terwijl de wervelkolom en de lenden bovendien hol naar boven of naar beneden gebogen staan; (op dit laatste heeft, behalve de ligging van het dier in de moeder, ook „overerving" invloed.) Het uitstrekken, het uitrekken van gewoonlijk samengetrokken
spieren, is voor een paard niet gemakkelijk; en ook zien wij het de bewegingen, die een dergelijk uitrekken met zich brengen, niet anders uitvoeren dan door een invloed sterker dan zijn eigen wil; omgekeerd heeft het sterk samentrekken van gerekte spieren bij het paard slechts plaats onder dwang. Welke nu de oorzaak ook zij van dit verschil in vermogen der
spieren , 't is voor de bruikbaarheid tot alle doeleinden noodzake- lijk dat dit verschil wordt vereffend. Voor alles moet de wervelkolom „rechtuit" verloopen, d. w. z.
het paard moet in zijn h'igteas worden geplaatst, door die wervel- kolom even buigzaam naar rechts als naar links, en even makkelijk bol als hol te doen staan. Tot dit resultaat kan men slechts geraken door geleidelijk de
samengetrokken spieren het vermogen bij te brengen zich te kunnen uitrekken, en de gerekte spieren zich samen te trekken. Eerst als het alle bewegingen in alle richtingen even gemakkelijk
uitvoert, en het onvoldoende vermogen der spieren zulks niet belet, eerst op dat oogenblik mag van werkelijke africhting sprake zijn. Oudere paarden. Deze categorie omvat de dieren die, om de eene
of andere reden, verreden werden, gewoonlijk als gevolg dat er maar raak afgericht wordt, dat de handelaar zoo spoedig mogelijk een schijn van africhting op zijn dieren moet leggen om ze bijtijds van de hand te kunnen doen, en dat de Spaansche ruiters en de zware stangen, de bijzet- en opzetteugels en dergelijke daartoe klakkeloos worden aangewend. |
|||||
78
|
|||||
De meeste van zulke gemechaniseerde dieren zijn achter het bit,
loopen er onder door, of „op hun kop", of dwars door de hand; ze zijn eenzijdig buigzaam, ze hebben de lenden zoo vast en on- buigzaam als een bezemsteel, en hebben of krijgen vernielde, pijnlijke sprong- of kootgewrichten, de achterbeenen er niet „onder", of een verkeerd (zoowel naar boven als naar beneden) gekromden hals. En de feitelijke oorzaak tot deze gebreken? Wel we gelooven
stellig dat bij qualificaties als „dat paard trekt als een kaapstan- der", of ,,de mond is zoo zuur", of het dier „loopt in twee stukken", steeds de fout te vinden is in gebrek aan lenigheid en veerkracht in hals-, rug- en lendenspieren. De meeste verreden paarden, die verbeterd moeten worden,
dienen dus tot datzelfde rechtuit plaatsen te worden gebracht, dat wij zooeven voor een jong paard als noodig uitlegden — dus eerst in hun lengteas gebracht en gelijkmatig lenig gemaakt vóór aan correctie-dressuur gedacht kan worden, — alleen, dit alles is veel moeilijker omdat die dieren ouder en als 't ware verstijfd zijn in bepaalde verkeerde houdingen; deze dieren eischen meer tijd, meer ervaring en kunde, meer fijnheid dan jongere, omdat hun rug, lenden en ledematen en al hunne organen den nadeeligen invloed ondervonden van slecht begin, en de gevolgen daarvan, d. w. z, verkeerde karakter- en lichaamseigenschappen, zijn vaak zelfs nimmer meer geheel weg te ruimen. *
Een paard lenig maken is dus zijne spieren het vermogen te
geven zich beurtelings zooveel mogelijk samen te trekken en uit te rekken, zoodanig dat die spieien, welke zich moeten rekken, geen weerstand ondervinden door het onvermogen zich samen te trekken van symmetrisch liggende andere spieren, en omgekeerd; en een paard is eerst dan lenig te noemen en tot feitelijke africhting ge- schikt, zonder gevaar van bedorven of vernield te worden, wanneer het al zijn deelen met volkomen gemak bewegen kan in alle rich- tingen, en wanneer stilstaande zoowel als in gang, voor- en ach- teruit, zijn lichaam te plaatsen is in de as van de beweging, kortom wanneer hals, rug en lenden volkomen in overeenstemming tot elkaar en tot de beweging werkzaam kunnen zijn. En als ge dit niet doet, waarde H. B., en africhting begint vóór
het paard daartoe lichamelijk geschikt te hebben gemaakt, stuit ge op onmogelijkheden, die ge hoogstwaarschijnlijk voor verzet aanziet, en waarvoor ge het paard dan bestraft; op dat oogenblik raakt ge echter, hoe „rechts" Uwe bedoeling ook zij, heelemaal „schuins links". T. T. |
|||||
7!»
|
||||||||
OVER HET KOOPEN OP VERKOOPINGEN.
|
||||||||
„.....Op dergelijke verkoopingen kan men „goedkoop een
paard koopen, gelooft U niet?"
|
||||||||
Fig. 8.
Dit is geen gemakkelijk te beantwoorden vraag, geachte beer! —
Zeker, het kan zijn dat gij slaagt, doch m.i. is 't gevaarlijk werk, zelfs voor iemand die weet, en uit de praktijk leerde, dat er onderscheid tusschen knollen en citroenen bestaat; als gij U niet zeker voelt (en ook dan zult ge U nog vergissen), blijft er dan weg, als ge niet anders bezit om nede te oordeelen dan een hoop schoone theorieën uit 'tboekie, en een stuk of wat afmetingssystemen, — ik bedoel, als ge niet een paard „in Uw oog" hebt en het eigen- aardige paardmensch-gevoel dat U op het gezicht van 't dier reeds zegt: „Dat paard is mooi, 't is goed in elkaar gezet, het moet goed zijn, of wel — er hapert wat aan, er is kans dat 't geen goed dier is" — blijf dan thuis, want anders raakt ge met een been in de modder. — Schrijf dan liever Üw handelaar, of deel hem mondeling mede, wat ge zoekt, schenk hem Uw vertrouwen geheel, dan is het paard, dat hij U thuis zendt, altijd minder leelijk en stellig beter dan dat, wat ge zelf uitgekozen zoudt hebben. — Hiervoor betaalt ge dan wellicht wat meer dan voor eigen „vindsel", doch dat meerdere komt den handelaar voor diens meerdere kennis recht- matig toe. Intusschen, wilt ge naar een verkooping?
Moge dan het ondervolgende recept U helpen het paard van
ƒ2500 voor 100 daalder te bemachtigen! Door wat methodisch te werk te gaan, spaart ge tijd en houdt
|
||||||||
SI)
|
|||||
ge den kop koel en klaar. Lees den catalogus attent na van a—z,
schrap daarop door alle nummers die U niet passen, — gebruik hiervoor een of ander „herioglief", bedenk dat er menschen zijn die U, onwillekeurig natuurlijk, wel eens over den schouder kijken. Ga dan na, de „mogelijk passende" nummers, en geef een merk- teekentje bij die welke geheel of gedeeltelijk onder garantie ver- kocht worden. Voor deze kunt ge den door U vastgestelden prijs besteden, omdat, als zij niet aan de garantie mochten voldoen, gij ze binnen bepaalden tijd kunt teruggeven en den koop aldus onge- daan maken. Die tijd is op dergelijke catalogi gewoonlijk vermeld. De „ongegarandeerde" koopt ge op eigen risico; — hiermede dient de prijs verband te houden. Het is volstrekt geen noodzakelijk gevolg van niet gegarandeerd
zijn, dat een paard een of ander onzichtbaar gebrek heeft, integen- deel, het komt meermalen voor dat werkelijk goede dieren, onder- den hamer aangeboden, geen enkele omschrijving hebben en — omgekeerd — dat vele breede omschrijvingen danig opgeschroefd zijn. Als ge nu Uwen catalogus voor U zelf handig „getoiletteerd" hebt,
zie dan dat ge een „menneke" te pakken krijgt. Dit laatste is makkelijker gezegd en aanbevolen dan gedaan en zonder „flair" slaagt ge hierin niet. — Doch aangenomen ge een goeden neus en wat menschenkennis bezit en 't „baasje" vindt, loop dan met hem den geheelen stal door en zeg hem wat ge noodig hebt. Waar- schijnlijk kan hij U zeggen of er onder de paarden zijn met ge- limiteerden prijs, of aanwijzen degene welke opgejaagd zullen worden. Dan kunt ge die, als zeker boven Uw prijs gaande, eveneens een
streepje-aan geven op Uw catalogus, 't Is onnoodig naar paarden te kijken die boven „Uw cijfer" staan; doet ge dit wèl, dan verwijdert dit U van de bruikbare paarden, die juist dat waren wat ge zocht. Zoo is Uw lijstje ingekrompen tot een aantal „mogelijke". Voeg
hierbij die, welke Uw mannetje aanwees en bekijk thans ieder van die paarden. Is er wat bij dat U in model lijkt, bekijk dan zijn voeten en zijn stand, voor ge het uit zijn vak of box laat halen. Zijn die voeten „raar" of zeer eigenwijs beslagen, bedenk dan dat een paard op zijn voeten loopt! Zijn de voeten goed, kijk dan naar den stand, met het oog op strijken; strijklappen verhelpen veel, doch een paard, dat zijn beenen als een bikkelspel door elkaar ploetert, mag niet veel geld kosten. Kijk den mond na, zie of de leeftijd past; — denk er om dat die tandoppervlakken wel eens een „valsche Evangelie" verkondigen. Laat hierna het paard uithalen, liefst naar buiten, beoordeel vlug zijn bouw, lengte en ligging van schouder, rug en lenden, kruis, staartinplanting, borstdiepte, vorm en toestand van beenen, halsinplanting en hoofdaanzetting. 't Ge- slacht hebt ge vanzelf reeds lang opgemerkt. Loop om het paard |
|||||
SI
|
|||||
heen en geef U rekenschap van zijn ensemble; lijkt alles goed, dan
opstappen en draven. Maak Uw herioglief op het lijstje, waaraan ge straks kunt zien of het paard, volgens U, den door U vastge- stelden prijs al dan niet waard is, en wat ge er voor besteden zult. Lijkt het U onbruikbaar, sla het nummer dan door. Zoo hebt ge in korten tijd slechts enkelen over, laat die zoo noodig er nog eens uitbrengen, en bovendien nog een paar anderen; de laatste als „figuranten" tegenover de aanwezigen. Thans komt de moeilijkheid, die ontstaat door de volgorde waarin
de dieren zullen worden verkocht en die volgorde kunt ge niet veranderen; ik bedoel, het best door IJ geoordeelde kan het eerst onder den hamer komen, in welk geval ge tot Uw limiet kunt bieden, doch indien dat allerbeste paard onder aan de lijst staat, en de andere geschikte gaan vóór, — ja dan moet ge „oordeel- kundig wagen" — een scherper definitie hiervan kan ik niet geven, dan dat ge voorzichtig Uw kruit verschiet. Zijt ge er intusschen niet in geslaagd te koopen, en de laatste der „mogelijken" wordt voorgebracht, bedenk dan dat, als ge dat laatste paard niet koopt, Uw gedane uitgaven verloren kapitaal worden, en het dus raadzaam kan zijn Uw uit te leggen prijs zoo noodig een beetje te verhoogen. Lukt de koop niet, misschien dat Uw mannetje dan uit kan
vinden welke paarden den vastgestelden limiet niet haalden, m.a.w. opgehouden werden en thans wellicht uit de hand te koop zijn. In dat geval zult ge meer dienen te betalen, maar voor dit meerdere hebt ge recht op een grondig onderzoek. Hebt ge een paard gekocht, probeer het clan en zie of het aan
zijne garantie voldoet - en handel vlug, als ge het dier niet behoeft te accepteeren. Voldoet het paard aan de gestelde eischen — nu dan hebt ge een paard gekocht tegen marktprijs en wilt ge er spoedig daarna weder van af, dan hebt ge kans dit zonder te groote scheur in Uw portemonnaie klaar te spelen. — Vermijd echter het dier ten verkoop terug te zenden naar de plaats waar gij het kocht; paarden die aanhoudend van eigenaar veranderen zijn gauw bekend en worden gewantrouwd. De marktprijs van een paard verandert met het jaargetijde, d. w. z. als ge 's zomers een tuigpaard noodig hebt, koop dan een jachtpaard dat goed in 't tuig gaat, en verkoop het tegen den winter, als 't moet. — Misschien dekt de marktkoers dan geheel of gedeeltelijk de zomer-haverrekening! Ik zeg „misschien" en verzoek instantelijk bij voorbaat van de
verantwoording ontslagen te worden, als ge niettegenstaande dit recept „heelemaal schuin links" van eene verkooping mocht huis- waarts keeren. „Of dat mezelf dan wel overkomen is?"
Pardon! — juist m'n lamp uit! T. T.
6
|
|||||
S-2
|
|||||
WENKEN UIT DE PKACTIJK IN ZAKE PAARDEN. DIE
„TREKKEN" EN PAARDEN, WAARAAN
„GETROKKEN WORDT".
(Zie ook „Aanleuning". Deel I Verz. Opstellen.)
Een paard is slechts dan aan den teugel, wanneer het den ruiter
doorloopend 't gevoel geeft, dat de geheele wervelkolom (hals — rug — lenden) zich buigen of strekken zullen, zooveel en zoodra de ruiter zulks verlangt en het paard zich niet door stijfmaken tegen den invloed van hand en beenen verzet, d. i. zoolang de wervelkolom (hals — rug — lenden) de werking van de achterhand (motor) doorlaat tot in 's ruiters hand (regelaar) en omgekeerd. In alle andere gevallen is er geen aanleuniug.
Een paard „trekt", zoodra de „aanleuning" ophoudt gemakkelijk
veerend te zijn, de ruiterhand zeer moeilijk vermag weerstand te bieden aan het zich geheel willen strekken van hals — rug — lenden, en tengevolge daarvan de macht over het regelen van de lengte der gangen verliest. Alleen in dit geval is de beschuldiging: het paard „trekt", juist; in
alle andere gevallen, waar de teugels zeer sterk gespannen zijn, zijn 't de ruiterhanden die geweld doen, d. w. z. het paard „wordt" getrokken. Wie verschillende paarden met attentie gereden heeft, en wien
de begrippen „aanleuning" en „trekken" ook voor 't gevoel duidelijk zijn, zal waargenomen hebben dat, in verband met 't geen de ruiter- hand voelt, de paarden in 5 groote categorieën kunnen wTorden ingedeeld: Cat. I. Paarden die noch aan 't Int zijn, noch er zich tegen- of door-
werpen, goedig en rustig gaan, dieren met bedaard bloed en tem- perament, en waarop, als de energie te wenschen overlaat, men zich voelt als op een vooruitgeschoven zak zand. Cat. II. Paarden, welke een natuurlijke regelmatige aanleuning hebben
en werkelijk „aan den teugel" gaan. Dit zijn in 't algemeen goed evenredig gebouwde dieren, die loopijver hebben, in evenwicht gaan, voorzien zijn van goede spronggewrichten en lenden, welke laatste zich gemakkelijk „bol" en „hol" buigen; paarden, die boven- dien een goede hoofd- en halsaanzetting bezitten, en een rationeele africhting doorliepen. Deze categorie bevat slechts weinige exem- plaren. Cat. III. Paarden, welke werkelijk „trekken". Deze treft men veel
aan onder paarden, die op de baan geloopen hebben, veel looplust toonen en die in den beginne, zoolang als hals — rug — lenden nog niet een tijdlang in gebogen houding kunnen blijven, pogen de wervelkolom telkens geheel te strekken tegen de ruiterhand; |
|||||
8 o
|
|||||
paarden dus, die de juiste hoeveelheid van dat strekken nog niet
kunnen laten regelen door bedoelde hand. Het zijn gewoonlijk dieren, die nog niet „gereden", beter gezegd niet „verreden'' zijn. Ook deze categorie is niet heel groot. Gelukkig als ge er daaruit een machtig kunt worden, althans, als men niet van U vergt om in 31/2 maand er een paard van te maken geschikt om te verschijnen, zoowel op concoursen voor schoonst en bestgaande rijpaarden, als in die voor jachtpaarden en springpaarden. Ik ken er die dit in ernst wilden; — te hunner verontschuldiging zij aangevoerd dat dergelijke eischers inderdaad geen notie van een paard, noch van kunnen met een paard bleken te bebben. Gat. IV. Paarden die achter den teugel gaan, achter 't bit blijven en
geen aanleuning nemen, zoolang 't tempo heel bedaard is, doch geweldig trekken (lees: waaraan geweldig getrokken wordt), zoodra de gang verscherpt. Deze paarden trekken hals — rug — lenden stijf samen, voort-
durend „bol", als 't ware in elkaar geschoven; zij laten zich niet „los", maken zoodoende den invloed van de ruiterhand op de achter- hand (motor) onmogelijk. In snelleren gang zijn het alleen hoofd en hals, die nageven
door zich op te richten en naar achteren te verplaatsen, terwijl de romp van het paard door de motor wordt voortgestuwd. Deze paarden „trekken" niet; deze paarden zijn in langzamen
gang „achter den teugel", in snellen gang gaan ze „onder den teugel" door; de ruiter voelt de geheele massa met de verkregen snelheid als 't ware onder zijn handen doorloopen. Deze categorie bevat eer veel paarden; de meesten zijn „ver-
reden" dito's. Cat. V. Paarden, die zoogenaamd geen „mond" of een „bange mond"
hebben (paarden onderling spreken over mensehen, die „geen hand" of een „brutale hand" hebben). Het zijn die, welke bij 't minste, dat de hand zich doet gevoelen, den hals onderstboven werpen, met het hoofd slaan, boren of duiken, zich in alle richtingen buigen en wringen, d. i. „taaie jujubes" geworden (gemaakt) zijn; gewoonlijk bloedpaarden, met heet temperament, die op jeugdigen leeftijd gevoelige lenden en teere spronggewrichten hebben, en die na „gebroken" te zijn, met vernielde lenden en geruïneerde sprongge- wrichten op den duur bij de Urbaine onder de wapens komen. Deze categorie is eveneens talrijk, doch niet zóó als cat. IV,
omdat het grootste gedeelte ervan bloedpaarden is, zegge geen allemans-puddingen, en die derhalve veel sneller „ongeschikt", of zoogenaamd „gevaarlijk" verklaard en onder dit motief gereformeerd worden. *
|
|||||
S[
|
|||||
Hoe komt 't dat Categorieën IV en V zoo vele paarden tellen?
Twee hoofdoorzaken. De eerste: er bestaan zeer weinig volkomen
evenredig gebouwde en lichamelijk ontwikkelde paarden. De tweede: vele menschen willen „rijden", hoewel zij weigeren ernstig te leeren rijden en zich op de hoogte te stellen van de wijze waarop een paard zich beweegt en waarom het zulks zoo doet. Zij vergeten daarbij, dat juist door dat weigeren zij nimmer in staat zullen zijn te zien of te onderzoeken, waar de schoen bij hun paard wringt, en dat zij nimmer „fahig" zullen worden, om door toepassing van kennis en kunde, de gevolgen van een minder gunstigen bouw te verbeteren, dan wel door doelmatige oefeningen die gevolgen te neutraliseeren. En omdat zij zich geen rekenschap kunnen geven van hetgeen er
gebeurt, is voor deze personen een paard licht in de hand en gaat (volgens hen) dus „aan den teugel" (!), zoolang maar in de teugel- hand geen druk en geen massa-gewicht gevoeld wordt; zoodra de hand echter min of meer hevig moet trekken, dan heet het: het paard „trekt". En dan wordt om aan dat trekken „van het paard" paal en perk
te stellen, onveranderlijk hulp gezocht bij, volgens hen liet middel: de zware stang, alias westinghouse rem; daarmede is tevens het paard met één been in de beruchte „soep" geplaatst. Hooren zij de vraag: „Wat te doen, mijn paard trekt'1, beantwoorden
met het advies: „beenen", „mijn paard is zwaar in de hand" — „beenen"; „mijn paard kan hand noch beenen hebben" — „beenen", dan gelooven zij hem, die dit advies geeft, van lotje-getikt, en spreken ze dit geloof uit, dan luidt het: „beenen als m'n paard „achter den teugel is, da's duidelijk; maar beenen gebruiken als „mijn paard zwaar in de hand ligt, als het trekt, als het hand „noch beenen hebben kan, dat is eikokerij, dat is de kwaal ver- „ergeren, dat is een dwingen tot nog zwaarder hangen en trekken: „tot nog angstiger voor hand- en beenhulp worden." Toch is het middels „beenen", en niet middels het trekken aan
de belachelijke stangen, dat hunne paarden „aan den teugel" zullen komen, doch .... Gij erkent dat om te kunnen zwemmen, muziek- maken, dansen, schilderen of rekenen, er met ernst gewerkt en geleerd moet worden, maar „rijden" wilt ge zonder studie, zonder moeilijke langdurige oefening, zonder U op de hoogte te stellen van „het paard" en „het rijden", verder en degelijker dan met op 'n paard te gaan zitten, en 't middels een kaapstander te kunnen „houden", te bereiken is!" Mogelijk dat 't U lukt op paarden als bedoeld in categorie I, met
alle anderen lukt dat niet! |
|||||
85
|
|||||
Alle denkbare gevallen behandelen, gesteld dat dit mogelijk ware,
zou boekdeelen vullen; in verband met de bovenbedoelde hoofd- categorieën, vinden we bij niet aan den teugel gaande paarden voornamelijk de volgende gevallen: I. De wervelkolom blijft bol gehouden, het paard „pokkelt" en de
lenden ontwelven zich niet, hals en rug strekken zich niet, de hals hoog, neus achteruit, het zwaartepunt wordt naar achter ver- plaatst en niet losgelaten, het paard blijft achter den teugel. Deze soort paarden behoeven longe-arbeid, langzamen draf, springoefe- ningen in de breedte: een lange staptraining, om lange en losgelaten stappen te verkrijgen; langzamen langen galop, een meegaande hand, veel „beenen" en dagelijkschen arbeid. II. De lenden blijven hol of zijn slecht aangezet, de wervelkolom
neemt moeilijk den „bollen" vorm aan, hals, rug en lenden blijven voortdurend gestrekt, het zwaartepunt blijft vooruit; deze paarden zijn tegen de hand, tegen den teugel. De lenden moeten zich leeren welven en de geheele wervelkolom
dient buigzaam gemaakt. Longe-sprongen in de hoogte uit zoo langzamen gang als mogelijk is, hellingen- op en vooral hellingen- af, halsbuigingen, veel „beenen" om aan te drijven en de achter- hand onder te trekken, gelijktijdig met een rustig weerstand biedende (geen „trekkende") hand; bij vooruit rijden in zeer geringe mate en zeer voorzichtig hals oprichten; achterwaarts gaan (doch hierbij volstrekt geen hals oprichten). III. De spronggewrichten zijn niet sterk, niet in staat om zich ver
en dragend onder te plaatsen, zwaartepunt blijft vooruit. Op deze paarden trekt de ruiter tegen de geheele vooruitrollende massa, zoodra de gang wat snel wordt; langzame longe-arbeid, inspannen voor een lichte slee, niet springen, hals volstrekt niet oprichten; wordt het strekken der spronggewrichten krachtiger, dan lichte en niet te lange hellingen op en af; geen fijnere aanleuning trachten te doen aannemen dan het draagvermogen der achterbeenen toestaat, welk „te veel" eischen zich verraadt in „op den kop" loopen. IV. Lenden en spronggewrichten zijn goed, maar 't paard rondt zich
den hals, neus omlaag en achter de verticaal, gevolg van trekken met een zwaren stang en rijden zonder „beenen"; de hals vormt niet meer een geheel met rug en lenden, en is niet meer te bezigen als middel om invloed uit te oefenen op de achterhand, de lenden „bollen" zich niet, zwaartepunt blijft vooruit. Wordt de gang te snel dan gaat dit paard er „van door". Longearbeid — breedte- en /«oogsprongen, lange stappen aan
vrijen teugel, lange galop, veel „beenen", hellingen af, achterwaarts gaan en achterwaarts hellingen op. Eijden met een zeer licht bit, |
|||||
sö
|
|||||
in den beginne desnoods de teugels aan den neusriem en niet aan
het bit gespen. De ruiterhand zeer „vriendelijk''. V. Lenden en spronggewrichten zijn niet krachtig en liet paard is bang
voor de hand; gewoonlijk 't gevolg van een brutale onzekere hand aan een te zwaren stang, waardoor het paard stootend tegen- ot gestooten door- een harde hand, die stooten pijnlijk tot in lenden en spronggewrichten voelde: het durft hals -- rug — lenden niet te strekken; de achterband durft niet te stuwen; daardoor blijft de wervelkolom slap en ontstaat het jujubesgevoel; de hals houdt zich slap en het hoofd daarop zeer bewegelijk om de onzekere hand niet te voelen, althans om hare werking niet door te laten tot op lenden en spronggewrichten. Deze paarden moeten voorloopig vooral mechanisch, dus aan de
longe (nimmer een kaptoom gebruiken) zich leeren strekken, dan onder zeer licht gewicht op een zeer licht bit (leeren trens of nog beter teugels aan den neusriem) langzaam draven; de hand zeer rustig, later galop (vooral geen korte), geen wendingen, steeds op de rechte lijn vooruit rijden tusschen rustige „beenen"; voorloopig geen pogingen doen tot verzamelen, en geen hellingen. Eerst veel later als het paard zijn eigen houding gevonden heeft, rustig ge- worden is, hals — rug — lenden zich voelbaar in eikaars verlengde strekken, het in die houding bevestigen.
* *
* Resumeerende, voor welk geval dan ook:
Vóór alles het paard trachten te brengen in een toestand en
houding, welke veroorloven dat aan de, door de natuur vastge- stelde, voorwaarden voor bev.-ging voldaan is, te weten: de moge- lijkheid voor het zwaartepunt om zich van voor naar achter en van achter naar voor vrij te bewegen, als gevolg van afwisselend zich samentrekken en uitstrekken van hals — rug — lenden, of zoo men liever wil, door zich. opvolgend welven en ontwel ven der lenden. Deze beide bewegingen moeten zich opvolgen met de regelma-
tigheid van den slinger van een klok; aan den ruiter is het, de meerdere of mindere afwijkingen in de eene of andere richting te verbeteren. Nogmaals, dit verbeteren eischt ernstige toelegging op het rijden,
nooit een zware stang, en altijd toepassing van de 3 hulpen van den ruiter, zegge in de eerste plaats: beenen, daarna: houding van (gewichtinwerking door) het ruiterlichaam, en in de derde plaats: de hand. T. T. |
|||||
S7
|
|||||
OVER POETSMATERIAAL EN OVER POETSEN.
„Hom/ soit qui mal y pünse." (Gevelspreuk van de Dresseerschool).
„Sarah houdt je f ast, se peginne weer"! — U weet wel, dit
zei de kleine Sander tegen z'n zusje, telkens als .... (de hoofd- redacteur heeft bezwaar tegen détails in deze). Na al 't geen over poetsen reeds gezegd werd, is intusschen
de herhaling van Sanders waarschuwingskreet, door den lezer van dit artikel niet onmogelijk en toch .... het routine-hout is soms zóó hard en stug, dat alleen door aanhoudend erop te tikken, de spijker kans heeft te pakken. Ten opzichte van alles wat den stal betreft behoort den man,
die er in arbeidt, het groote belang van regelmaat on stiptheid te worden bijgebracht. Zoolang deze het absoluut noodzakelijke daarvan niet begrijpt en niet met pijnlijke nauwkeurigheid deze ordebeginselen toepast, wordt zijn arbeid in stede van gemakkelijk en aangenaam, rusteloos en vervelend en per slot komt hij ertoe zijn werkkring te beschouwen, niet als „vak" dat aanleg, kunde en geschiktheid vereischt en dan nog „geleerd" wil worden, doch als mindersoortige aan-den-kost-komerij! In Nederland is de be- trekking „stalknecht" in discrediet, en nu moge 't stellig waar zijn, dat daarbuiten 't ook niet de „crème" is, die zich als paar- den verplegers aanbiedt, toch valt U bij 't maken van eene ver- gelijkende studie op, dat in Frankrijk, België, Duitschland en Engeland, die knechts iets prettig kwieks, kants en handigs hebben, meer dan bij ons, en er niet zoo „minwaardig" worden geteld. Een en ander komt omdat de Nederlander in z'n hart geen paardeman is; bij den knecht is geen liefhebberij voor z'n paarden als zoodanig, en bij „meneer" geen liefhebberij (en de kunde?) om z'n knecht te controleeren, zoo noodig te onder- wijzen, en hem op prijs te stellen. Toch heeft meneer zoo'n goed middel in de hand om z'n man
op den goeden weg te brengen en te houden, en 't is zoo een- voudig: maak Uw man ijdel op de paarden die hij verpleegt, op z'n stal; gun hem de eer van verantwoordelijkheid; een op 't juiste oogenblik geuit: „keurig", of een ,,in orde", een tevreden hoofd- knik bij 't bekijken van een gepielemeurd bit, is prikkelende appreciatie; strijk met Uw gehandschoende vinger eens achter de elleboog van een paard, of in den keelgang, en bekijk Uw „dogskin" — geloof me, Uw man weet wat dat beteekent; en ook, dat gij weet, of hij Uw paard in details verzorgt of niet, en gij zulks opmerkt. |
|||||
SS
|
|||||
Als men wat „achter de coulissen" heeft leeren kijken, is het
binnenkomen in een stal voldoende tot Uw oordeel of „meneer" en ook „Gijs" dilettant is, of de laatste er „de kantjes afloopt" en de eerste „den weg weet". Zelfs de meest luxueuse stalin- richting vermag „des Pudels Kern" niet te verbloemen. Als ge in een stal vraagt een hoef uit te krabben en de vraag „Grijs de hoefkrabber"! wordt beantwoord met „die heeft Jan!" en Jan van uit de zadelkamer roept „ik heb 'm Dirk geleend, eergiste- ren!" dan.....dan geloof maar, is ook de manenkam in de maling, de maanborstel ligt ergens in een lekken emmer, de
halsters zijn grijsvet onder het kopstuk, de paljas lijkt mestmakerij, en 't geheel is niet kant en in flagranten strijd met den gulden stalregel: „Een vaste plaats voor elk ding".
„En elk ding op z'n vaste plaats!"
Dat laatste kan gemakkelijk! moge 't steeds zoo zijn!
Poetsmateriaal.
Slechts enkele stalinrichtingen in Nederland bezitten ean poets-
machine die electrisch of met handkracht gedreven wordt. Ze sparen enorm veel tijd en handar-
,.,«.,,. beid uit, en werken perfect en zeer
... Mk , l
■MW vlug-
%rSlfe Ik geloof stellig dat als het Leger-
*- -It&g bestuur .... doch laat ons voor-
te~"* zichtig zijn, anders wordt met het oog op „bezuiniging", boven het „blijvend gedeelte" mogelijk nog meer afgeschaft, en met poetsma- chines en contröle-staten is voor „het oog van de armee" geen Rönt- ■■'■• gen-kijker te fabriceeren; en die zal het noodig hebben sinds de paarden in de toekomst door 6-maands ruiters worden afgericht, op die afgerichte ? paarden recruten zullen leeren rijden, zich ermee zullen centauriseeren, om op hun beurt met hun kennis, weer paarden af te richten, en zoo voort te gaan, tot dat ze per slot niet meer kunnen gaan kijken waar de vijand zich bevindt, doch zich zullen moeten beperken tot staan kijken! |
|||||
Si.)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A nos . . . pansages! Aan de Dresseerschool is een prachtpoetsma-
chine met 2 borstels te bekijken, en 't grondig zien poetsen van een paard in 12 a 15 minuten is de belangstelling overwaard! Bij deze poetsmachines wordt de wenteling van een drijfas
door een riem-zonder-eind overgebracht op een kamrad; dit kamrad brengt een tweede in draaiing; om de as van dit 2e kamrad is een buigzame buis aangebracht, aan de as van het kamrad een ketting die
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
door de buis heenvoert
en daarin vrij draaien kan, het eind van de ketting grijpt met een haak in het achtereind van een cylindervor- migen borstel; wordt de drijfas door electri- citeit of handkracht in beweging gebracht, dan draait de borstel zeer snel, en wordt door den knecht over het paard bewogen. Het resultaat is schitterend! Waar geen machine
aanwezig, behoort ie- dere stalknecht voor- zien van een roskam, een rosborstel, een harde manenborstel, een ma- nenkam, een spons, een wollen poetslap, een poetsvlecht van hooi, een hoefkrabber en een |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk-ernmer.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 10. (Electriscbe poetsruachine stal van
Houten, Groningen). |
Het handpoetsmateri-
aal behoort bij elkaar
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een linnen zak aan
een en dezelfde pin te hangen — de emmers en vorken steeds op
hun bepaalde plaats te staan, zóó dat ieder die in den stal bekend
is, alles direct en ook in het donker, zonder zoeken, vinden kan.
* *
* De roskam: in honderde soorten te krijgen, echter de eenvoudig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
!.)()
|
|||||
degelijke blijkt ook hierbij de beste en goedkoopste in gebruik.
Welke ook soort en prijs zij, de tanden ervan dienen klein, talrijk en stomp te zijn. Ons lijkt de platte roskam zonder steel 't gemakkelijkst om mede te werken; die is voorzien van een leeren band, waaronder de hand gestoken en plat gelegd kan worden; zóó liggen die roskammen als vanzelf vlak op 't paard. die mèt steel geven vaak aanleiding tot schaven met de hoeken: bovendien rammelen, in gebruik genomen, die stoelen (tevens voor hoefkrabber dienstdoende) spoedig in hunne oogen, ver- buigen en raken zoek; dan is de man genoodzaakt de kam in de volle hand te nemen, kan zóó niet poetsen — ergo poetst niet, óf ... . laat voor meneer een nieuwe opschrijven bij den zadelmaker, verhoogt daarmede onnoodig zijn rekening- provisie en is over korten tijd .... wéér zoover! Met of zonder steel, Grijs bedenke dat dit instrument slechts
dient om er den rosborstel tegen te reinigen, en bekorste plekken van een grove huid of vuil in een dikke vacht mede los te maken — nimmer om er een fijn vel mede te bekrabben. De rosborstel dient van borstels en niet van haar gefabriceerd.
Die borstels hebben een lengte van 2 tot 21/, cM, zijn stevig en toch soepel. Borstels noemt men die haren welke het zwijn op den kop en over den rug groeien, haar zijn de zijdeachtige haren waarmede de buik van een varken bezet is. De rug van den rosborstel is van hout of leder (leeren ruggen
buigen en zijn duur), van metaal, ja er bestaan er van hard en zacht caoutchouc, waarbij de haren van dim ijzerdraad vervaar- digd zijn — heel mooi! heel duur! en . . . . heel onpractisch! De gewone alom bekende rosborstel is de beste, mits van borstels: men eische daarbij van z'n leverancier dat do boistels aan het rugplankje bevestigd werden niet met koperdraad, doch met touw of garen. Metaaldraad knijpt op den duur de haren in hun inplantingsplaats in tweeën, en de borstel valt uit, wordt kaal en dus onbruikbaar. Borstels kosten geld; haren zijn 't weinige, dat ze kosten , niet waard. De harde borstel (manen). Hiervan zijn de haren van wrortel-
uiteinden gemaakt; die borstel is stevig, duurzaam en ietwat hard. Ze dient om er gevoelige paarden mede te „rossen," doch moet in dit geval met voorzichtigheid worden opgelegd; in hoofdzaak is ze bestemd om staart en manen mede te reinigen. De halfsleetsche dient als water-hoefborstel. Bij overkittelige dieren met fijne huid is voor de reiniging daarvan de paarde- haren poetshandschoen aan te bevelen. |
|||||
91
|
|||||
De manenkam zij van hoorn, de tanden niet te lang en niet
scherp gepunt. Kies die uit, welke in de tanden geen kloven vertoonen; deze splijten en breken bij gebruik. Bedenk dat vele paarden aan het bovenste gedeelte van den manenkam zeer ge- voelig' zijn! De spons zij zooveel mogelijk ongesnoeid; ik bedoel't gedeelte
van 't oppervlak, waarmee ze aan de onderzeesche rots groeide, zij klein; de spons hebbe niet te grooto „oogen'' en op gevoel zij ze niet „wreed," niet „stug," wat een gevolg is van in sterk zuur te zijn uitgebeten. Van de „erg voordeelige" spons, die do leverancier U als dus-
danig aanbiedt, laat ge anderen profiteeren; 't is gewoonlijk een gesneden stuk van een spons, dat dan zeer spoedig aan flarden hangt. Kort, kies een goed gevulde, liever kleine ronde, dan een grooto platte spons, anders kan goedkoop, duurkoop blijken. De wollen poctslap. Iedere stalknecht heeft, als fanatiek ver-
zamelaar van oude spullen, halfsleet schoenen, broeken, vesten en stukken leer, ook stukken oude deken in z'n goochelkist. Fox of poes bewaakt die schatten gewoonlijk. Van die stukken oude deken ziet ge middels een sigaar, lappen van 50 X 50 cM verschijnen, die ,,de pracht'" zijn voor het poetsdoel. De liooivlecht vervangt Dr. Mezgor's beruchte masseerduimen
onverbeterlijk, voor zoover de behandeling van liet paardeliohaam betreft. Men maakt dit wonder- werktuigje, door van zacht hooi een vlecht te vervaardigen, :? vingerbreed, 1 cM dik, 0,60 M lang. Rol die vlecht op, zooals een bandage opgerold wordt, steek een paknaald met touwga- ren een paar 'keer dwars door de opgerolde vlecht, dan krijgt men een stevig hooiblokje. Hieraan een linnen handvat als aan den rosborstel, en ge hebt wat in de koloniën bijna iedere paarden- jongen er op na houdt, de ,,tapee", waarmee hij door er het paardeliohaam mede te bestrijken en te bekloppen, de huid een kunstbewerking doet ondergaan, die op den duur een zichtbaar weldadigen invloed op het dier uitoefent. De hoef krabber: een haaks omgebogen stompe ijzeren bout,
vinger lang en 1/2 pink dik, waaraan een houten handvatje |
|||||
'M
|
|||||
(„oogen" draaien) is zeer voldoende — tenzij Gijs geurmaker is
en zich de luxe veroorloven kan er een nickelen zak-dito op na
te houden.
De emmer zij van hout! daarbij diep, ruim en breed, voorzien
van ijzeren hoepels en een dito beugel.
Koop in St. Georges naam uit misplaatste zuinigheid geen
emmers van gegalvaniseerd plaatijzer voor stalgebruik; die klin-
kende, levenmakende en onsterke dingen zijn gevaarlijk en spoedig lek; Gijs wordt er in 't laatste geval tijdens 't drenken der paarden een parodie op het strooiende klem- Duimpje mede. In een stal, waar 't op een knecht meer of minder niet nauw steekt, zijn geoliede emmers met blank geschuurd beslag „sporty'". En nu 't poetsen!
Bij slecht weer en in de koude jaargetijden
wordt binnen gepoetst, 's zomers zoo mogelijk buiten, en het paard in 't laatste geval daartoe aan een stevigen ring geketend of gebonden. Het stalhalster en een trens late men hierbij binnen, het paard aan een gewoon touwen poetshalster is niet alleen voldoende, doch een trens is tijdens het poetsen altijd gevaarlijk! Voorkom liever insnijdingen in de tong en hevige bloedingen, da's doelmatiger dan ze te moeten genezen, zelfs bij een onver- wachten ruk zijn er de lagen op zijn minst mede bezeerd, dit alles is volstrekt onnoodig! Wil het dier niet, zonder zich achteruit te rukken, aan een
ring gebonden stilstaan, dan worde hem dit geleerd met de „lus om 't lichaam" (zie Het Paard no. 12 1906, of Verz. Opstellen deel I blz. 176). Is het paard bijterig, dan 'n muilkorf op. Dit is beter dan Uw man door een „snap", die Black uit kriebeligheid in de richting van z'n verpleger deed, uit z'n humeur te brengen en tot 't geven van een klap op „Black's toet" te doen overgaan. Kittelige dieren worden door „vinnige" behandeling, onhandelbaar ril. Dat de knecht, onverschillig of hij binnen of buiten poetst,
hierbij altijd in hemdsmouwen behoort te zijn, heb ik vroeger reeds gezegd; in de „lange jas" kan hij zich niet weren; en tegen koude is geen beter middel, dan botten en spieren in be- weging te brengen. En inspanning is bij poetsen noodig, de man ga dan ook niet te dicht op z'n paard staan, doch zóóver er af dat hij in de schermhouding „halve uitval", het strekken |
|||||
m
|
||||||
van den arm bij elke borstelstreek met lenden- en kniestrekken
krachtig kan ondersteunen. |
||||||
Gebeurt dit niet, dan wordt de man „slap''en zijn werk „taai".
In 't buitenland doet iedere stalknecht, zoodra en zoolang hij
een paard met poetsbedoelingen nadert of aanraakt, een door de lippen gesist „brrr" hooren. 1°. om het paard te gewennen rustig te staan zoolang het dit geluid hoort, en 2°. om het indringen van stof in eigen longen te verminderen; bovendien belet het luid- ruchtige oefeningen in oratorisch vermogen onder de knechts. In ons land neemt men 't met dit alles niet zoo krap.
Hoe dan ook, vóór 't poetsen wordt het paard (deksingel los)
de deken van voor naar achter over 't kruis geschoven, en die deken uit de onmiddellijke nabijheid van 't paard gebracht: 't stof verplaatsen is bij paardenpoetsen niet het doel, ook al hebben wij Hollanders van kindsbeen den indruk gehad dit wèl zoo kan wezen, dank zij „kamerdagen" en „groote beurten"! Heeft het paard een zeer dikke vacht, dan wordt de roskam
links van het paard staande in de rechter-, en r. staande in de linkerhand genomen en gebruikt om die vuile aan elkaar klevende haren los te strijken op de bevleesde gedeelten alléén; dus de roskam komt nooit op die plaatsen waar 't vel dicht over been ligt, als aan hoofd, schoft, ruggegraat, knieën, spronggewrichten en onderbeenen. Heeft het dier een fijne huid, dan geschiedt bovenbedoeld los-
maken van vuil met den harden manenborstel. Daarna neemt de knecht, 1. v. h. paard staande, den rosborstel
in de rechter en den roskam in de linkerhand (aan de andere zijde v. h. dier omgekeerd), en begint nu van af den nek tot aan den staart toe (de eenige manier om niets te vergeten) met den rosborstel de dubbele streek te geven. Dubbel, dit is één streek |
||||||
94
|
|||||
tegen de haren in, en diezelfde streek met de haren mee, zonder
afnemen van den borstel. Hij „duwt op" en „haalt neer" met arm en lichaam. Af en toe strijkt hij den borstel over de roskamtanden van
zich af, anders bevuilt hij zich den arm. Is de romp aldus behandeld, dan wordt de halster losgegespt,
het paard bij den maantop gehouden, of (zonder ruwheid) bij een oor, het hoofd af geborsteld, en de keelgang niet vergeten. Even wordt de vochtige spons langs de binnenzijde van het stalhalster gehaald, en het paard daaraan vastgezet. Het beenwerk onder de knieën komt nu aan de beurt, pijpen,
kogels en kootholten met den rosborstel volkomen gereinigd; daarna met den harden manenborstel de manen van af hunne in- planting op den halskam goed uitgeborsteld, van boven naar beneden en achter de ooren te beginnen, daarna de maantop en de staart en deze zoo noodig met den manenkam uitgekamd. Dit afgeloopen, wordt van-en-met het hoofd de wollen poetslap
over het paard gewreven in de richting der haren, daarna worden de spierbundels op den hals, achter de schouderbladen, de rug, lenden en kruis strijkend beklopt met het hooiblokje, dat even gevocht werd. Nog éénmaal de wollen lap over alles, en daarna wordt het paardedek (na buiten uitgeklopt te zijn) op het paard gelegd, een eindje met de haren meegetrokken, opdat alles vlak ligt, en de singels bevestigd. Met opzet staat er singels — in do meeste stallen waar dekken
opgelegd worden gebruikt men één singel, de bekende deken- singel met schoftkussentje, en elk heeft wel eens tengevolge van een singel óf drukking, óf een afgegleden stukgetrapten deken, óf een geraken in de lies en dan geweldig slaan van het paard, bijgewoond. Die minder gewenschte gevolgen van 't gebruik van één lossen
dekensingel kunnen voorkomen worden door het gebruik van een deken met 2 vaste singels, die met een zeer eenvoudige practische sluiting' den deken zelfs bij de heftigste beweging op en om het paard houden, geen drukking' kunnen veroorzaken, en niet aan de stooten uitscheuren; zelfs in donker komt bij 't gebruik van deze singels alles van zelf op zijn plaats, men heeft niet te zoeken naar losse singels en gaten voor de gespdoorn. Wald, zadelmaker te Groningen, bekend om zijn practischen
zin, bracht deze dekensluiting in den handel. Ze voldoet uit- muntend. (Figuur 11.) Heeft de knecht het paard wederom den deken opgelegd, dan
|
|||||
95
|
|||||||
neemt hij den emmer, waarin de hoef-borstel, en plaatst zich
links van het paard en blijft voor de behandeling van alle vier voeten links — tenzij hij „August" bij Schumann, die bij voor- keur komt waar hij niet moet zijn, als model neemt. Het paard wordt de voorhoef opgenomen , niet door met den
schouder tegen liet bovenbeen te drukken, de pijp met de hand te omvatten en zóó den voet van den grond te sleuren. Zóó aangegrepen plant het paard zich juist op 't been dat men vrij .''.l'.ïj'l'"'1 ■■ .'■'''■':■■■>. "'"la"'". '•'• > ' ''.'.■■' "• ,':- >■ '"'
|
|||||||
wil maken; laat het dier vrij staan, krijp het tusschen duim en
vingers vlak onder don handwortel in de pees, dan beurt het zelf den voet op. Grijp nu niet do koot en omklem die (zelfs smeden maken zich aan de laatste fout schuldig en zijn dan nog verbaasd, dat'het dier niet rustig wil staan), doch neem den toon van den hoef vast en ondersteun dien. (Figuur 12.) |
|||||||
M
|
|||||
Krab met den hoefkrabber het aanwezige vuil uit de zool en
straalgroeven, zonder hierbij de steunseïhoeken door te trekken. Zijn de zolen erg „beklodderd", dan den voet boven den emmer- rand in de eene handpalm laten rusten en met den natten hoef- borstel van boven naar beneden uitschrobben — zóó komt er geen spatje op de beenen en wordt de hoef schoon. Daarna de hoefspons in de zool uitdruk-
ken, en langs den hoornwand halen (waarbij tevens naar uit- staande ..nieten" gevoeld wordt), den zoolwand invetten, den voet neerzetten en den hoefwand in- wrijven met vaseline (den kroon- rand daarbij niet vergeten). Zóó behandeld blijven de hoe-
ven van Uw paard goed, worden niet uitgedroogd en steenhard, en voor rotstraal-vorming is geen gelegenheid. Ook al zijn hoeven \olgens
wijlen Berend Bosman „maar lappen die er aanhangen." toch eischt hunne verpleging meer tijd en zorg dan men er in Neder- land over 't algemeen aan beste- den wil. Na do vier voeten aldus ge-
toiletteerd te hebben, haalt de knecht een emmer schoon water en sponst allo natuurlijke ope- Fig. 12. ningen van het paard af; te be- ginnen met de oogen, dan neus-
gaten en vleugels, dan staartwortel, aars en dan kling of koker. De koker bij ruins bevat, indien niet regelmatig uitgesponst, klonten vuil, die soms ongelooflijk van afmeting zijn. Is methodisch-poetsen eenmaal routine geworden, dan, geloof
vrij, staat Black in korter tijd weer rustig en zich behagelijk schoon voelend in zijn vak, dan noodig is tot het opschrijven van de poetskunst-theorie. Is de knecht klaar, dan bergt hij zijn poetsgereedschap, na
reiniging ervan, ter bestemde plaatse op. Komt op dit oogen- oogenblik meneer in stal, dan vindt hij er 't paard proper in |
|||||
97
|
|||||||
zijn stand en den knecht wellicht in daden omzettende het
deuntje : „Als je geld hebt, ga je naar Mariënbad,"
„Heb je 't niet, pomp dan thuis den kop nat." T. T.
|
|||||||
KREUPEL!
Kreupel noemt men een paard als het onregelmatig in zijn gang
is en die onregelmatigheid veroorzaakt wordt door onmacht tot vrije, gelijkmatige beweging van een zijner bewegingsorganen. Het paard „teekent" als het neerzetten van een of meer beenen
niet vrij geschiedt; het heet „kreupel" als de onregelmatigheid duidelijk waarneembaar is, „zeer kreupel" als het poogt een been te onttrekken aan de functie van dragen of stuwen, en onttrekt het dat geheel aan den te verrichten arbeid dan „loopt het op drie beenen." Om kreupelheid te onderkennen, is noodig uit te zoeken:
1°. Het kreupele been.
2°. Op welke plaats daarin de kreupelheid zetelt.
3°. Den aard der kreupelheid.
Bepaling van het kreupele been. Daartoe is het gewenscht het paard
zoowel in rust als in beweging waar te nemen. Niet altijd is het mogelijk op stal de patiënt m volkomen rust voor zich te zien, en dan uit stand en houding der beenen en den toestand, waarin de paljas zich bevindt, eenige gegevens te putten. Op een markt, of de handelsmonsterplaatf b.v., is men genoodzaakt tijdens de be- weging (en deze geschiedt dan nog dikwijls onder kunstmatige op- wekking) te zien of er onregelmatigheid in de beweging is, en zoo ja, waardoor ze veroorzaakt wordt. Tijdens de beweging wordt het lijdende been vlugger opgetild,
het blijft langer in zweef toestand, en wordt gedurende korter tijd op den grond gehouden en maakt schijnbaar grooter passen, dan dit alles het geval is bij het andere been (de voor- en achterbeenen ieder als paar beschouwende). Bij kreupelheid ga men niet alleen de bewegingen der beenen
na, men volge oplettend de bewegingen, de slingeringen van hoofd en hals, en van het kruis. Hoofd en hals geven door afwisselend opheffen en laten zakken,
zeer nauwkeurig de mate van ongelijkheid der voorbeen-bewegingen aan. Het hoofd wordt naar beneden geknikt als het gezonde voor- been op den grond geplaatst wordt en draagt; de hoef wordt daarbij fiks neergezet; het hoofd knikt omhoog als het lijdende been in 7
|
|||||||
OH
|
|||||
werking komt. Dit doet het paard om het gezonde been zooveel
mogelijk te belasten, en het andere zooveel mogelijk te ontlasten. Is een paard achter kreupel, dan teekent het dat lijden even-
eens met een hoofdbeweging, hoewel niet zoo duidelijk als wanneer vóór de zaak niet in orde is — echter in tegengestelden zin, —ik bedoel het hoofd knikt links omlaag, als het dier links achter kreupelt en r. omlaag, als het r. a. pijnlijk is, terwijl bij voorbeen- kreupelheid het hoofd omlaag geknikt wordt naar de zijde van het gezonde been. Een en ander verklaart zich uit de wijze, de opvolging, waarin
het neerzetten der beenen in draf plaats heeft, en den arbeid dien zij daarbij verrichten. Het kruis teekent evenals het hoofd een ongelijke schommelbe-
weging als gevolg van het ongelijk werken der achterbeenen, doch die kruisbewegingen zijn veel minder scherp sprekend dan het hoofdknikken bij kreupelheid vóór. Als een „rad" paard vooruitgaat, zakt het kruis omlaag aan die
zijde waar het bijbehoorende achterbeen gebogen ondergeplaatst wordt en het kruis gaat omhoog aan de zijde waar dit been den lichaamslast overnam en door zich in al z'n gewrichten te strek- ken den last voorwaarts stuwt. Bij een achter kreupel paard is dat op en neer bewegen van de
beide zijden van het kruis niet meer gelijk, het zakken is grooter bij 't onderplaatsen van het gezonde been, en dat zakken is be- langrijk minder aan de zijde van het kreupele achterbeen. Men zij echter voorzichtig bij vaststelling van het kreupele been op dit symptoom, want als de aard der kreupelheid het paard noodzaakt te gaan, b.v. op den toon van den hoef, en de gewrichten zich tijdens het neerzetten minder buigen, dan zal daarbij aan die zijde het kruis sterk naar boven gaan, terwijl als de kreupelheid aan datzelfde been een gevolg is van eene aandoening van de uitwen- dige darmbeen-schenkelbeenspier, en de gewrichten zich niet meer geheel strekken, dan is het ondergeplaatste achterbeen verkort en zakt de zijde van het kruis daarboven zeer sterk. Bovendien kan eene kreupelheid voor, eene onregelmatige kruis-
beweging achter veroorzaken; b.v. een paard is r. v. kreupel, dan moet het 1. a. been in draf, om in gelijken tijdmaat met r. v. te blijven, eveneens korter op den grond vertoeven en het kruis zal aan de r. zijde die onregelmatigheid teekenen. Dit alles geldt voor kreupelheid aan één voorheen, of aan één
achterbeen, doch het paard kan aan de beide voor- of beide achter- beenen dan wel aan een diagonaal- of een éénzijdig (lateraal) stel beenen kreupel zijn. Zetelt het lijden in 2 voor- of 2 achterbeenen, dan is de onder-
|
|||||
9!)
|
|||||||
kenning, door de tegenstelling van vrijheid en moeite voor de be-
weging van voor- en achterhand, niet moeilijk. Bij kreupelheid van een diagonaal of een eenzijdig paar beenen,
teekenen de behandelde symptomen van voorheen en achterbeen beiden zich nog sterker af tengevolge van de grootere moeielijkheid voor het paard, om zich voorwaarts te bewegen. Zoo zal bij kreu- pelheid van de r. diagonaal de hoofdknik en het zakken van het kruis zeer merkbaar zijn op 't oogenblik van het neerzetten van de linkerdiagonaal. Bij kreupelheid aan een eenzijdig (lateraal) paar beenen, l. b.v.,
zal de beweging niet meer volkomen recht vooruit zijn; het paard belast dan zooveel mogelijk de r. lateraal en de voorwaart- sche beweging uit zich hierdoor in 't gaan: rechts-zij waartsche richting, De zetel van de kreupelheid in het kreupele been te bepalen is
zelfs aan de geleerden niet altijd mogelijk geweest. Inlichtingen omtrent den ouderdom van het kreupel gaan, de omstandigheden waaronder die kreupelheid zich het eerst voordeed, of ze toe- of afneemt bij arbeid, kunnen helpen tot opsporen van de juiste plaats, evenzoo de houdingen en bewegingen die het wèl en niet aanneemt of uitvoert, terwijl vormverandering of hitte eveneens belangrijke objectieve symptomen geven. Wij meenen echter het in moeilijke gevallen raadzamer is de
juiste bepaling van den zetel der kreupelheid en de behandeling ervan aan een vee-arts op te dragen, dan hierover in beschrijvingen te treden en daardoor aanleiding tot een verkeerde diagnose mogelijk te bevorderen. De dagelijks voorkomende kreupelheden kent ieder paardeman, en ieder paardeman ook voor zich zelf tot hoever hij weet, en waar bet gissen begint Of hij het beloop van zyn grenslijn eerlijk ook aan anderen be-
kent? .... Als de paarden morgen spreken konden, vrees ik we rare dingen hierover zouden vernemen! T. T. |
|||||||
Hengst nait 'zain ? gait ja meraokel!
HENGSTBNKBURINGBN en MARIETJE'S OMMELET.
(Zie ook artikels „Verrichting" Het Paard no. 2 en 6 1906, of „Verzamelde Opstellen'
Deel I, blz. 159).
„En dan mout hai veur de keuring nooit weer oet de box" hoorde
ik iemand voor z'n hengst bedingen en een tweeden fokker zag ik een hangslot met ketting uit den zak trekken en dit den stalknecht overhandigen, met een beteekenisvollen blik in de richting van een andere box,1 waarin die fokker juist zijn hengst had binnengeleid. |
|||||||
100
|
||||||
..Zijn ze zóó wild"? vroeg ik. „Wild? och man, zoo mak as 'n
wief dat veur de darde moal koezen krigt." „Maar waarom dan die voorzorgsmaatregelen van afsluiting, 12
dagen lang vóór de keuring, — waarom mogen die hengsten er niet uit en dagelijks wat werken? „Waarken?? h-e-n-g-s-t-e-n waarken? W-aa-r-k-e-n"??; de into-
natie van die vraag teekende verbazing die aan ontsteltenis grensde, en een paar groote oogen schenen dwars door me heen een onder- zoek naar „m'n geloof" in te stellen; 't moet „kettersch" aangevoeld hebben, althans — er volgde zelfs geen enkele poging me te „be- keeren." Meer hengsten werden gebracht in dien grooten stal, gelegen
aan het keuringsterrein. Er waren erbij van eigenaars die vlak in de buurt hun eigen stal hadden, maar die afstand was zoowat 5 minuten, en tijdens die 5 minuten gaan van eigen stal tot keurings- plaats verliest de hengst zijn „courage", d.i. zijn „stalmoed" en zou zonder dien, niet meer „snorkend" en met den staart op den rug gekruld in de monsterbaan verschijnen, hij zou niet „meraokel gaon"; en als ie zóó niet „gaat'', niet „snurkt", dan . . . .; ook degene die me thans inlichtte keek eens naar „m'n geloof". „Dan"? .... zei ik. „Dan zegt 't publiek dat ie niks kan, en de commissie geeft 'm
een punt minder".
* *
Toen kwamen 8 dagen van niets doen voor de dieren; niets
doen? — ja toch: „Stalmoed" verzamelen — toen de keuringsdag, toen de |
||||||
Fig. 13.
|
||||||
101
|
|||||||
daarna toen
|
|||||||
Fig. 14. Fig. 15.
|
|||||||
ter begeleiding van den monsterdraf, toen het onderzoek op cornage,
en toen .... toen stond de hengst hijgend en lang niet op adem na 15 voltes in galop. — (dit moment ziet de keuringscommissie niet of neemt ze niet in aanmerking), en het dier dat zoolang hij stil in de box was opgesloten, en ook nog tijdens den monsterdraf, den indruk van mannelijke kracht maakte, stond thans, na 1,5 a 2 minuten arbeid, aan 't eind van de longe te kijken, als . . . welnu als dikke come, die 5 minuten heeft moeten „loopen", juist't per- ron „ophijgt" als de trein zich in beweging stelt, en deze stil- staande nakijkend, ons doet denken aan een „bromvlieg" die niet goed meer kan. Is dan alles goed geweest — exterieur goed — monsterdraf goed
— adem en oogen goed — dan is de hengst goedgekeurd; dat wil officieel zeggen: het dier is geschikt verklaard voor varferpaard en waardig gekeurd onzen paardenstapel te helpen vermenigvuldigen en te verbeteren.
* *
* Men vraagt zich af, hoe 't toch komt, dat onze in Nederl. gefokte
paarden over 't algemeen slechts aan de hand werkelijk gaan! Laat ons deze vraag stellen aan de natuur en zien hoe daar, in
de leerschool van alle fokkerij, keuringen ingericht worden om er die mannelijke dieren uit te zoeken, aan welke de instandhouding van een bepaalde soort is opgedragen. De fokker, die zich in de plaats stelt van Moeder Natuur en de
teeltkeuze zelf maakt, is verplicht de natuurwet te eerbiedigen. — Zoo niet, dan knapt 'm den teugel! |
|||||||
102
|
|||||
De natuur baseert hare keuring, hare toelating tot bevruchten
en bevrucht worden op „arbeid", op „verrichting". Let eens op hoe de zware werkhengst in Frankrijk, in stal komend
na een dag „sjouwen" en betrekkelijk moe zijne merrie gewoonlijk met succes, d. i. met bevruchting, dient; let eens op hoe hengsten, die van dorp tot dorp worden geleid, zelden een merrie gust laten; let eens op hoe in de half wilde stoeterijen waar 't dekken in vrij- heid plaats heeft, merries en hengsten er elkaar naloopen, zich van elkaar verwijderen om zich weer te naderen, stoeien, zich op- winden, elkaar bijten en vechten, en ... . jaarlijks een groot voortbrengingsvermogen bewijzen te bezitten. Vergelijk zulke dieren eens met hengsten uit onze hengsthoudersstallen, goed verzorgd (dat „goed" is wat elastiek), doorloopend opgesloten in een box, gewoonlijk lekker vet, dieren die nimmer „werken", die met de meest mogelijke voorzorgen tot dekken worden geleid, en dan nog be- trekkelijk lang geen groot bevruchtingsvermogen toonen; die ver- gelijking zal wellicht de noodzakelijkheid van „arbeid" voor fok- hengst en fokmerrie in 't oog doen springen. Doch er is meer. Let eens op de dieren, die, buiten ons om, vrij leven: herten,
hazen en andere viervoeters, welke tochten leggen die niet af, door bosch en over veld, hoe vechten die niet, en worden, genoodzaakt tot beweging, lichaamsverrichting, om een bepaald aantal wijfjes voor uitsluitend eigen gebruik bijeen te zamelen, en die te be- vruchten. — Let eens op onze huisdieren: de hond, de kat en de bij; welke afstanden legt de teef niet af, hoe lang houdt zij, al vluchtende, de reuen niet in beweging, na hoeveel inspanning wordt 't mannetje eerst tot de bevruchting toegelaten, en is dan aanlei- ding tot de geboorte van een nest vol. Welke „cross-roofs" leggen niet kat en kater af vóór de koppe-
ling. En de bij ? — Weet ge hoe de koningin zich den harer paring waardige uitzoekt ? Zij, de eenige, wier taak het is de eieren te geven, waaruit een geheel volk zal ontstaan, .... zij, die slechts ééns in haar leven bevrucht wordt en voor wie die bevruchting de gewichtigste reden van haar bestaan uitmaakt, die dus bevrucht moet worden? Welnu uit duizende minnaars kiest zij dien, die de kracht toont
de verrichtingsproef die ze stelt, af te leggen, zegge haar parings- vlucht mede te maken; door dien alleen laat ze zich naderen. Als we Maurice Maeterlinck vragen hoe dit geschiedt, zegt hij:
Vroeg in den morgen vliegt ze als een pijl uit den boog van het
korfplankje in het zenith van 't azuur. Zoo bereikt zij hoogten en een lichtende sfeer waarin de overige bijen op geen enkel tijdstip hun leven wagen. Van uit de verte hebben de darren hare ver- schijning opgemerkt. |
|||||
103
|
|||||
Onmiddellijk verzamelen zich geheele benden en werpen zich,
om haar te achtervolgen, in de zee van vreugde, wier doorzichtige grenzen steeds worden verplaatst. Zij, dronken van hare vlucht en gehoor gevende aan de prachtige wet der soort, die haren min- naar voor haar kiest en wil dat alleen de sterkste haar zal inhalen in de eenzaamheid van den ether, .... zij stijgt nog steeds en voor de eerste maal dringt de blauwe morgenlucht krachtig door de luchtgaten van haar lichaam en trilt als bloed des hemels in de duizend vertakkingen der beide luchtbuizen van haar bo- venlijf. Nog altijd stijgt ze. Ze moet een eenzaam gebied bereiken, dat
niet meer bezocht wordt door de vogels, want deze zouden het parmgsmysterie kunnen verstoren; nog hooger verheft ze zich, en reeds verminderde daar onder haar de ongelijke bende, waaruit enkele zich afscheiden. De zwakken, de invalieden, de grijsaards, de onwelkome gasten en
slecht gevoeden uit werkelooze of zwakke korven, geven de ver- volging op en verdwijnen in het ruim. Daar in het oneindige opaal blijft nog slechts een klein onvermoeid groepje hangen. Ze vergt een laatste stijging van hare vleugels en ziet, de door
de onbegrepen macht uitverkorene ijlt op haar toe, omvat haar. dringt in haar, en gedragen door de dubbele snelheid van hun beider vlucht, dwarrelt de stijgende spiraal hunner omhelzing één seconde in de vijandige hartstochtelijkheid der liefde.
* *
*
En hoe staat 't met het nakomen van de verplichting den fokkers
en hengsthouders opgelegd door de natuurwet, ik bedoel met de verplichting eene schifting te maken in de dieren die tot fokken worden toegelaten, en de schifting behalve op exterieur ook op „arbeid" en „verrichting" te baseeren? Laat ons eerlijk zijn — in Nederland staat het met het opvolgen
van die verplichting slecht, want: — Toiletteeren en het uiterlijk voorkomen smakelijk maken voor
de keuring is prijzenswaardig — edoch, geen arbeid voor den hengst. — De draagrand der voorhoeven van een kleinen overbouwden
hengst overmatig lang laten aangroeien om hem te waterpassen en goedgekeurd te krijgen — is merkwaardig — edoch, geen arbeid voor den hengst. — De verzorging beperken tot voeren en poetsen, en door den
smid om de 3 maanden en verder op den dag van de keuring een stel passende schoenen te laten onderleggen is afkeuringswa&r- dig — edoch, geen arbeid voor den hengst. — Ons beroemen op producten onzer fokkerij, die op drie- a
vierjarigen leeftijd aan de hand goed gaan, doch ingespannen aan |
|||||
104
|
|||||||
taaiheid en vermogen te kort schieten is betreurenswaardig — edoch,
geen arbeid voor den hengst, en het stellen van schijn boven wezen is beklagenswaardig — edoch,
geen arbeid voor den hengst. En heel veel méér doen wij toch heusch niet met onze hengsten.
Ik spreek over 't groote gros, en weet dat er uitzonderingen in
ons land zijn op dit algemeen doen. Bij name noem ik „Immo",*) die werkt wel en „gaat" gemonsterd en zoo zullen er wel meer zijn. Doch ten opzichte der groote massa dringt zich de vraag op:
hoe is 't — Houden we vast aan „schijnvertooning" of eischen we „dege-
lijkheid" ? Zetten we op staal een kouwvijltje om de hardheid te beproeven,
of gelóóven we den fabrikant wel op zijn verklaring, dat de zaak „niet" made in Germany is? Kiezen we om glas te snijden den steen die schittert, of beproeven
we de hardheid van den diamant om te weten of hij klieft? Grelooven we werkelijk dat dik vleesch hetzelfde is als droge
harde spieren door arbeid gestaald, maar door dien arbeid ook ge- bracht tot het bewijs „arbeiden" te kunnen? Zijn we overtuigd, dat een keuring gebaseerd op monsterdraf
en exterieur, en waarbij van „vermogen" slechts bij onderstelling sprake is, beletten zal dat ook „kaf" en „bourdons" in een stam- boek zullen worden opgenomen? En weten we, zoolang onze dekhengsten niet door arbeid gehard
en in conditie gebracht, ter keuring worden gevoerd, of't licht dat er Neerland's fokkerij omstraalt wel waarlijk is een aureool en niet een blikkering van klatergoud?
* *
*
Misschien kan tot de oplossing dezer vragen dienstig zijn de
mededeeling van Marietje's overtuiging, n.1. „dat van den houten ham voor de slagersruit en de gipsen eieren uitgestald door den kruidenier, geen deugdelijke ommelet te bakken is". T. T. |
|||||||
DB BETEEK ENIS DER WERVELKOLOM VOOR DE
VERRICHTINGEN. De .,Deutsche Landwirtschaftliche Presse'' bevat in de nos. van 27 Oct. en 3
Kov. 1906 een uitvoerig artikel onder het opschrift: „Die Bedeutung der Wirbel- saule für die Beurteilung der Leistung". Mede overtuigd dat een degelijke |
|||||||
*) Eig. J. H. v. d. Torren, Gouda.
|
|||||||
105
|
|||||||||
kennis van de ontleedkunde van het paard een belangrijken grondslag vormt
voor den beoordeelaar van het paard als zoodanig, komt het ons nuttig voor dat onderwerp ook eens te behandelen, grootendeels genoemde artikelen als leiddraad nemende. |
|||||||||
Het geraamte vormt den eigenlijken grondslag van het lichaam
en geeft de noodige steunpunten aan de zachte deelen. Het lichaam in staande houding rust op de ledematen, waarvan de voorbeenen door spieren en de achterbeenen door gewrichten en spieren beide aan den romp zijn verbonden. De borst- en de buiksingewanden |
|||||||||
zijn grootendeels respectievelijk door plooien van het borstvlies in
de borstholte — en — van het buikvlies in de buikholte opge- hangen. De borstingewanden (longen en hart) vinden op den bodem der borstholte, waarvan het borstbeen den beenigen grondslag vormt, en de buiksingewanden eenigen steun op den buikwand, die behalve uit de huid uit een zestal buikspieren bestaat, die wat hun vezelrichting aangaat precies een ster vormen en hierdoor een |
|||||||||
106
|
||||||
ontzettend stevig netwerk — in de middenlijn grootendeels pees-
achtig — vormen. De groote steun vinden die ingewanden door het op zeer kunstige wijze opgehangen zijn, terwijl hun zwaarte, hun last, feitelijk wordt gedragen door de wervelkolom, reden waarom de bouw van deze voor de goede verrichtingen van het geheele lichaam van zoo groote beteekenis is. Indien wij vorenstaand beeld van het geraamte *), met den omtrek
van het geheele lichaam, voor oogen nemen, dan is het gemak- kelijk zich duidelijk te maken dat het opwaarts gebogen zijn van het groote stuk der wervelkolom, vanaf den eersten ruggewervel tot de staartwervels, een groote kracht tegen het doorzakken geeft, maar tevens dat afwijkingen van een regelmatig beloop dier boog tot verzwakking van het geheel aanleiding moet geven. Bovendien is spoedig te zien dat de lendenen, waarvan de zes lendewervels van beenigen grondslag vormen, geen ondersteuning vinden en derhalve breed en —■ vooral bij een rijpaard — kort worden ge- wenscht, in verhouding tot de overige deelen. Het hoofd en de hals vormen tezamen een zeer zware brok en
het zou op den duur onmogelijk zijn beide deelen door spierwer- king in hun opgeheven houding te doen blijven. (Ieder weet hoe spoedig het moeilijk begint te vallen een opgebeurde, gestrekt ge- houden arm of been in die positie te bewaren). De natuur is te dien opzichte ook weer zeldzaam mooi ingericht. Vanaf het achter- hoofd en de toppen der halswervels loopen band- en peesvezelen, van krachtige samenstelling, naar die der schoftwervels en rugge- wervels, ja tot aan den laatsttn lendemvervel. Er loopt dus feitelijk een sterke band van het achterhoofd-nekgedeelte naar schoft-rug- lendenwervels, terwijl de driehoekige ruimte, die overblijft tusschen dien nekband, de halswervelen en de eerste schoftwervels, wordt opgevuld door kortere bandvezelen, die tezamen het zoogenaamde plaatvormige gedeelte van den nekband vormen. Al die bandve- zelen zijn eenigszins elastisch, eenerzijds zoo weinig dat het opge- heven houden van hoofd en hals weinig spierinspanning van het paard vordert, anderzijds zoo veel dat het dier zijn hals behoorlijk in alle richtingen kan bewegen. Toch heeft dit zijn grens, hetgeen duidelijk is waar te nemen als een paard loopt te weiden. Dan is het regel dat slechts op één voorheen wordt gesteund, terwijl het andere, in den handwortel gebogen, het doorzakken van den romp |
||||||
*) Hiernevens volgt een 2de afbeelding, die iets nauwkeuriger is, wat de
richting van de wervelkolom aangaat. De nekband loopt ook niet altijd even- wijdig aan den bovenraiid van den hals doch in een rechte lijn van het achter- hoofd naar de toppen der schoftwervels. A. W. H. |
||||||
107
|
||||||||
aan die zijde zooveel mogelijk toelaat. Is een veldje afgeknabbeld,
dan wordt een pas voorwaarts gedaan en de houding der voorbeenen verwisseld. Stond het dier op beide voorbeenen tegelijk dan, zou de nekband eenig bezwaar geven om in den hals zoover door te buigen. |
||||||||
Men zal zich herinneren dat ieder wervel bestaat uit: het lichaam,
de boog en de uitsteeksels. De bovenvlakte van het lichaam en |
||||||||
Fig. 17.
de ondervlakte der boog vormen tezamen het wervelgat en de wer-
velgaten tezamen het wervelkanaal, waarin het ruggemerg is ge- legen. De uitsteeksels verdeelt men in het naar boven gericht doornvormige, de twee zijwaarts gerichte dwarse en de vier schuine |
||||||||
108
|
|||||
ot gewrichtsuitsteeksels, waarvan 2 naar voren en 2 naar achteren
gericht zijn. "Wanneer men de richting der doornvormige uitsteeksels volgt,
zoo is op bovenstaande afbeelding gemakkelijk te zien, dat die der schoftwervels alle van vóór min of meer naar achteren overhellen, die der enkele, eigenlijke rugwervels vrij wel loodrecht staan en die der lendenwervels van achteren naar voren zijn gericht. Stelt men zich nu voor dat de opwaarts gebogen richting der wervel- kolom van af den eersten ruggewervel tot aan den laatsten kruis- wervel door belasting van boven of sterk trekken van onderen wordt afgeplat, zoo zal die eigenaardige, doelmatige tegengestelde richting der doornvormige uitsteeksels een te sterk doorzakken van de wer- velkolom vrij belangrijk tegengaan. Het aantal ruggewervels bedraagt eveneens als dat der paren
ribben 18. Men rekent die wervels nog tot de schoft, zoolang de bovenlijn van de toppen dier doornvormige uitsteeksels gelijkmatig afnemende zijn, en de overige tot de eigenlijke ruggewervels. Hoe langer dus de schoft is, des te korter wordt de eigenlijke rug, en des te liever heeft men het, wanneer ze samen maar voldoende lengte bezitten. Aan die doornvormige uitsteeksels hechten zich de vezelen van
de rug-, lenden-, kruis-, dij-schenkelbeenspieren vast. Hoe grooter plaats er voor die aanhechting is, des te meer kans bestaat er op een krachtige ontwikkeling dier voor de dienstwaarde zoo belang- rijke spieren. Dit is een der redenen waarom de schoft gaarne zoo lang — en de rug zoo k>Tt mogelijk wordt gewenscht. Vooral voor een rijpaard wordt een lange, hooge en sterk gespierde schoft gewenscht, gelijktijdig niet een lange, schuin gelegen, goed aan- gesloten en krachtig gespierden schouder. Dan vindt het zadel ook een goede, vaste ligplaats en heeft men in den regel ook een voldoend lang borstbeen, zoodat bij het vastsingelen er geen gevaar bestaat dat de singel op de valsche ribben zal komen te liggen. De schoft is voldoende hoog wanneer zij 2 a 3 cM. hooger is dan
het hoogste punt van het kruis. Is het kruis hooger dan de schoft, zoo noemt men het paard overbouwd. Indien dit het geval is, moeten met het oog op de bruikbaarheid des te hooger eischen aan den schouder, den stand en de soliditeit van het geheele voorheen worden gesteld. Het overbouwd zijn is voor een koets- en voor een werkpaard
minder erg aan te rekenen dan voor een rijpaard, omdat daarbij de zadelligging niet ter sprake komt en de voorhand steun vindt in het tuig, zonder door een ruiter extra belast te zijn. Een veulen is eigenlijk altijd overbouwd, hetgeen een gevolg is
van het nog niet voldoende krachtig ontwikkeld zijn der spieren, die schouder en opperarm aan den romp verbinden. Hierdoor zakt |
|||||
109
|
|||||||
de romp als het ware wat tusschen de voorbeenen in en is het
meestal mogelijk, bij zoo'n jong veulen, de voorste bovenste hoek van beide schouderbladen boven de schoftlijn te zien uitsteken. Er is dan als het ware tusschen de schoftlijn en den bovenrand van het schouderblad beiderzijds een gleuf. Volgt men de ontwikkeling van zoo'n veulen, dan is het bij ons type koetspaarden, van Olden- burgsch- of gekruist Oldenburgsch-Inlandsch ras, regel, dat inliet najaar, dus ongeveer op een leeftijd van 5 a 6 maanden, de schoft- hoogte nog iets geringer is dan de kruishoogte, terwijl in het daar- opvolgende voorjaar de schoft in den regel even hoog, of zelfs hooger is dan het kruis. Dit is ons bij ervaring gebleken, gedu- rende de enkele jaren dat er veulens het winterhalfjaar doorbrachten in het veulenhof te Helpman bij Groningen. De lenden moeten kort zijn, vooral bij een rijpaard, en daarbij
breed, krachtig gespierd, horizontaal of naar achteren een ietsje oploopend, om op die wijze een krachtig verbindingsstuk te vormen tusschen het voorstel en het achterstel. Het kruis is bij den hengst iets langer en smaller dan bij een
ruin. reeds op jeugdigen leeftijd gecastreerd, of bij een merrie. Lengte, breedte, richting en krachtige gespierdheid van het kruis zijn van groote beteekenis, terwijl de staart eenigermate kan bij- dragen tot het goed in evenwicht blijven van het dier. Hij is echter meer van beteekenis met betrekking tot sierlijkheid dan tot nut en een goede staartinplanting of staartaanzetting is werkelijk van grooten invloed op den graad van sierlijkheid van het geheele kruis. Een flinke lengte van het kruisbeen is mede gewenscht, omdat
door het lang zijn het opheffen der voorhand minder moeilijk wordt, aangezien immers de hefboomsarm, waaraan sommige spieren zich vasthechten, die tot die opheffing dienen mede te helpen, daardoor langer wordt. A. W. H. |
|||||||
over „KIJKEN", over „HOUDING" en BEN
SUIKERPAARDJE. Hebt ge 't wel eens geprobeerd? ik bedoel, U zelf afgevraagd
„wat heb ik eigenlijk gezien" als ge een winkelstraat waart door- geloopen en al loopende in minstens 25 vitrines een blik geworpen hadt? Doe 't eens; 10 tegen 1 dat ge U zelf dan .... ga maar na, wat herinnert ge U van 't geziene? een collectie mantels — en de kleur? instrumenten en dan sigaren, toen Elly, ze tippelde als een volbloed, de hakjes tik tik tik op het trottoir. — Pardon! ik vroeg wat ge in de winkelvamen gezien had. O ja! hoeden, verderop |
|||||||
110
|
||||||
boeken (lag ons Kerstnummer daartusschen ?), toen een man die op
z'n knieën kroop om blikjes conserven, geloof ik, te rangeeren, toen schoenen, daarna 't spiegelbeeld van een dame, verderop een „gapert" bij den drogisten winkel en toen — .... Jawel, maar welke details kunt ge opnoemen? — Details? .... Ja details, die U vertelden van den smaak van den uitstaller, van den vorm of de qualiteit van z'n waar? Details? Wel geen! da's onmogelijk om, doorloopende, details
|
||||||
Fig, 18.
te zien! — Onmogelijk is het niet, alleen gij hebt gekeken zonder
te zien! Hoevelen zijn er — hand op 't hart — die dag in dag uit in een
grooten stal komende er dagelijks een wandeling achter de paarden maken en rechts en links kijken als onze vriend hierboven met de oogen in den zak, d. i. zonder te zien! Ik reken tot die „velen" nog niet eens de „beruchte" eigenaars en sportsmen, die U op de vraag: „heeft uw vos drie of vier witte voeten" medelijdend aan- kijken en antwoorden: „zijn dingen die je m'n koetsier of m'n op- passer moet vragen, die zijn daarvoor" - neen, ik bedoel ook lief- hebbers van een paard en paardemannen. Toch is dit kijken in stal, om te zien, zeer belangwekkend als
studie, er vallen U daarbij zoo honderd kleine dingen op; — klei- nigheden die tot U spreken, zóó verstaanbaar en door dat eigen- aardige klanklooze van hun taal, zoo aantrekkelijk — dat eenmaal er van genoten, Adam's-geen-verleiding-te-hebben-kunnen-weerstaan, U duidelijk wordt. Evenals ZE.d. zet ge telkens en telkens weer- de tanden in den appel om per slot aan den vruchtsmaak de voort- brengende boomsoort te onderscheiden. Alleen, behoudt bij 't proeven van den stalappel Uwe beoordeelingen voor U, anders zoudt ook gij kans hebben op ..verbanning uit het paradijs." Als ge U in een grooten stal de moeite getroosten wilt tijdens
|
||||||
111
|
|||||
Uw dagelijksche visite indrukken op te zamelen, die meer bevatten
dan de kleur van Tom, Boy, Odussa, Arthur en de overige vier- voeters, dan komt ge tot de overtuiging dat de meesten onder hen een hun eigen eigenaardige houding aannemen, als ze in hun vakken staan. Kijkt ge scherper en kent ge de dieren, dan merkt ge op dat er „eindjes te knoopen zijn" aan die houdingen en ze worden U waardevolle gegevens voor de beoordeeling van den toestand der geobserveerde dieren. Gre merkt op, dat die houdingen in ver- band staan met het karakter, het temperament, den bouw, den staat van vermoeienis of slijtage, van gezondheid of ziekte, van honger of verzadigdheid, van waken of slapen, van verlangen of afkeer! Bij ons menschen is het oog „de spiegel der ziel"; onze houdingen
zijn vooral als we ons geobserveerd weten, wel eens te ge„fat- soen"eerd, te beredeneerd, — tenzij wij de beheersching over ons zelf verliezen: dan worden de houding met het oog samen, goed verstaanbare verklikkers. Paarden echter, eenmaal in hun vak aan zichzelf overgelaten,
hebben geen „savoir de maintien" op te houden, alleen bij den koopman als de klant binnenkomt wèl — nu aan dat soort paarden wordt zulks ook geleerd (misschien vertel ik later wel eens „hoe"), maar op andere stallen verbergen de dieren hun toestand niet: dan juist is 't hunne houding, die tot den opmerker spreekt en die houdingtaai is zoo typisch helder en eenvoudig dat men ze al heel spoedig volkomen verstaat. Heftige, levendige, gezonde, krachtige, uitgeruste dieren staan
er anders bij dan apathische, slappe, doffe, ziekelijke, door arbeid of armoede uitgeputte. Beschrijvingen in deze richting zouden te ver voeren en, stel
dat 't mogelijk was ze te geven, meer tijd nemen en minder leer- zaam zijn, dan 't kijken „aan den lijve" (en dan grondig). Men probeere! Beperken wij ons hierbij dan tot het wijzen op 't belang van de
kennis der natuurlijke en elk schepsel eigen zijnde houdingen, om zoo- doende uit alle ongewone houdingen gevolgtrekkingen te kunnen maken en te leeren, welke houdingen een toestand verraden die onze aandacht, zoo niet een ingrijpen onzerzijds, wenschelijk maken. Bij 't paard heeft „houding" een zeer stellige beteekenis. Zij
doet min of meer een gebrek of onbruikbaarheid veronderstellen — dan wel zij doet vermoeden dat er waardevolle eigenschappen van bruikbaarheid aanwezig moeten zijn bij den geobserveerde. Houding is een der fundamenten waarop de leer van 't exterieur
berust — de leer waarvan de toepassing zoo gevaarlijk wordt als op exterieur alleen (en dan niet eens altijd als één geheel, één |
|||||
112
|
|||||
complex) geoordeeld, ja veroordeeld wordt. We herhalen, houding
die bij exterieur-beoordeeling zoo'n invloed heeft, rechtvaardigt dikwijls slechts vermoeden. In verband daarmede stellen we voor de zooveelste maal in dit blad de vraag: Wanneer zal in Neder- land, ook buiten de provincie Groningen, het voldoen aan een verrichtingsproef bij 't toekennen van premiën en voor opname in het stamboek, verplichtend worden gesteld, ten einde de thans nog mogelijke keuring op het exterieur, d. i. nog te veel op vermoedens alleen, absoluut onbestaanbaar te maken en de beoordeeling' op „bewijs" te gronden. — Wanneer??! We weten allen dat het geven of liever het leeren aannemen
van een bepaalde houding, (en deze is vaak geforceerd: 't over- matig „strekken", en het knijpen in de lendenspieren), dient om 't paard een eigenaardigen indruk te doen maken, om het bekende „een paard moet boven kort en onder lang zijn" na te bootsen en bovendien om de kans tot het in 't oog vallen van gebreken te verminderen. De monsterknecht doet 't op de monsterplaats, met de handen
aan 't paardehoofd, met de voeten tegen den voorkogel en met de gember onder den staart, stilstaande, en het eerste en't laatste ook in gang. We weten dat er koopmansstallen zijn, waar met de paarden
„eigen oefening" gehouden wordt om „houding" aan te nemen, telkens als de patroon met of zonder klant binnentreedt. — Hoe dit gebeurt, zou de zweep U kunnen vertellen ■— ik doe 't liever niet. Iedere keuringscommissie « eet, dat enkele (weinige is hier reeds
te veel) van de paarden, die hun worden voorgebracht, opgeschroefd werden vóór, en worden „tijdens" de monstering, en dat dat „op- schroeven'' het scherp beoordeelen zeer moeilijk, ja in enkele ge- vallen onmogelijk maakt. En toch .... wel alles kan niet in eens, en verbetering in deze richting dus evenmin.
* *
* Hoe de stand van een normaal paard moet zijn — is bekend;
ik bedoel den min of of meer geforceerden stand, — die waarbij het dier stilstaande gedwongen wordt zijn gewicht zooveel mogelijk gelijk over z'n vier steunpilaren te verdeelen, — ik noem die ge- forceerd, omdat het dier dien stand hoogst zelden uit zich zelf aanneemt. In den vrijen stand, waarbij 't dier geheel aan zich zelf overge-
laten wordt, in vak of box dus, verdeelt het dier bijna nooit zijn gewicht gelijkelijk over de vier beenen, bijna altijd, is een der ledematen in rust — de massa wordt dan door de 3 andere gedragen, elk been krijgt beurtelings zijn rustperiode en van de drie dragende |
|||||
113
|
|||||
beenen zijn 't dan twee (een paar voor, een paar achter of een
paar diagonaal) beenen die hoofdzakelijk belast worden. Uit de houding van dit rustende been, en de uit de paarde-
houding blijkende verdeeling van massagewicht op de andere, is dikwijls af te lezen of er gerust dan wel „gespaard" wordt, d. i. of er al dan geen lijden of groote vermoeienis aanwezig is. Het been of het paar beenen dat opvallend meer dan de anderen
in rust gebracht wordt, rechtvaardigt de onderstelling' van een mogelijk lijden en vereischt nakijken. In de gewone natuurlijke rust is er slechts een ontspanning, een „niet strekken" van de beengewrichten merkbaar, zonder dat dan de voet op ongewonen afstand van zijn normale standplaats verwijderd wordt. — Is er lijden in dat been aanwezig, dan wordt het been „gespaard" en wordt van een voorheen den voet uit den normalen stand gebracht, gewoonlijk voorwaarts, van een achterbeen eveneens; dat staat daarbij dan gewoonlijk „overkoot." Bij longontsteking, rheumatische hoefontsteking, worden karakteristieke houdingen aangenomen, en koorts is dikwijls te herkennen zonder thermometer, door iets mats, iets lusteloos' in de houding, hals en hoofd omlaag en han- gend aan het halstertouw, de stijf gehouden lenden, de opgetrokken flank, het niet meer gladliggende huidhaar. Krabben met de voorbeenen of het omhoog houden van een ge-
bogen voorheen duidt vaak op honger of dorst, trippelen, daarbij voortdurend onrustig omkijken naar de flanken, bij gelijktijdig staartkwispelen op koliek. — Bij oververmoeiënis, zelfs als het dier staat te slapen, is een aanhoudend verwisselen van de steunende beenen waarneembaar, — is de vermoeienis achter grooter dan voor, dan kruipt het paard in zijn vak, zoover als het halstertouw toelaat, achteruit, rekt hals en hoofd zoover mogelijk vooruit en hangt aan het touw, om de achterhand zooveel mogelijk te ontlasten en het gewicht zoo ver mogelijk boven de voorbeenen te brengen. — Is de voorhand 't meest vermoeid, dan kruipt het paard vooruit, steunt het hoofd op de krib en plaatst de achterbeenen zoo ver mogelijk onder en vooruit. Paarden, die hoewel gezond, heel veel gaan liggen zijn gewoonlijk
rustig, niet heftig en dikwijls niet sterk van constitutie. — Zenuw- achtige paarden liggen zelden, hebben 't hoofd en den hals steeds „er op" en de ooren gespitst. Een gezond paard dat opstaat, na liggend geslapen te hebben,
kromt zich gewoonlijk hals en ruggegraat en strekt daarna de achferbeenen beurtelings naar achter, — het „rekt zich uit." Een ziek paard doet dat nimmer. Ondeugende paarden waarschuwen gewoonlijk — hoe is over-
bekend. — Zeer weinigen waarschuwen niet anders dan met de 8
|
|||||
114
|
|||||||
oogen - - doch gewoonlijk gaat die waarschuwing gepaard met de
klap of de beet. In den stal, waar ik dikwijls kom. is een vosje dat bevoorrecht
is met speciale vriendschap van een dame, die 't vosje dan ook trouw klontjes voert: Lizzy is dan „honnig lief" tijdens de visite en doet vriendelijk vrijerig met hoofd en neus, geeft kopjes als een poes. Lizzy is een „suikerpaardje"! T. T. |
|||||||
Geachte Redactie!
In zijn bovenstaand opstel over „Kijken" schrijft T. T., dat het
niet onmogelijk is om in 25 vitrines, al doorloopende, te kijken en gelijktijdig détails op te merken en te onthouden. U zoudt mij en wellicht anderen een genoegen doen, T. T. te
vragen of hij hier wat meer van zeggen wil, te weten: hoe dat mogelijk is. Dat ZEd. op stal alles kalm bekijkend, zeer veel opmerkt, neem
ik gaarne aan, trouwens daar haalt hij bewijzen voor aan, maai- de mogelijkheid snel en in een oogopslag details te zien en te ont- houden, zooals T. T. haar bestaanbaar acht, lijkt me wel wat over- dreven voorgesteld. „Een Kijker." Met andere woorden, geachte „kijker'', ge wilt van V bestaan-
bare van die mogelijkheid de bewijzen? — Ge hebt gelijk, op gezag- aannemen deden we als kind al niet meer: „die tijd is lang voorbij" zongen we toen reeds! Laat ik dan beginnen U te zeggen hoe ge U zelf dat „kijken"
en tegelijk „zien" kunt aanleeren en hoe ge U zelf dan de be- twijfelde bestaanbaarheid van hierboven, als deugdelijke mogelijk- heid bewijzen kunt. Voor alles de waarschuwing: in één dag leert ge het niet\
We hadden als jongen {we: gij en ik) een leeraar; wiens naam
ge stellig niet vergeten zijt (z'n initialen zijn: G. J. C. A. P.) en die heeft ons meermalen — ook Ü — de truc aan de hand gedaan. Vergeten? — Ze was zoo typisch eenvoudig! Ga voor een winkel- raam staan (de oefening in eens op paarden is te moeilijk). Neem Uw horloge in de hand en kijk 5 minuten; keer U zelf met den rug naar 't uitgestalde en noem op wat ge gezien hebt. De eerste keeren bitter weinig, geloof me, — maar langzamerhand ziet ge meer en meer, en ten slotte staat ge verbaasd over de hoeveelheid opgenomen en onthouden voorwerpen. Hebt ge het in een kort oogenblik vasthouden van een groot
|
|||||||
L15
|
|||||
aantal voorwerpen te pakken — (van 5 minuten komt ge lang-
zamerhand op enkele seconden), dan begint ge 5 minuten naar één voorwerp te kijken om het, zoowel in zijn geheel als vorm, als in zijn onderdeelen, in U op te nemen — ik leg den nadruk op dat vasthouden van het „geheel", zoowel als van de „détails", omdat ge zulks in 't paardenvak moet kunnen toepassen — zoo niet dan wordt ge daarin een gebrekenkijkev en nooit een j?aarde/2-beoordeelaar! Als ge U deze oefeningen stelselmatig en met wil oplegt, zult
ge zien hoe betrekkelijk spoedig ge hierbij leert in een oogopslag détails van één voorwerp en het voorwerp zelf te zien. Pas dan de verkregen „ziensvaardigheid" toe op paarden, bekijk
elk paard dat zich aan Uw blik voordoet — verstaat ge me goed? elk paard: de hit van de groentevrouw, zoowel als de volbloed van Mr. X, als de Ardenner van v. Gend & Loos , als de reform van een be- reden regiment die publiek verkocht wordt. Controleer steeds wat ge gezien hebt. Zijn de resultaten bevredigend, wat betreft vorm. bouw, afteekening, gang, stand, enz., bekijk dan 't harnachement c.q. tuig van elk paard dat ge tegenkomt, — beginnen met het tuig dat Uw zadelmaker uitstalt op zijn houten-carossier! Ge zult opmerken dat ge leert in één „glimps" veel te zien en .... te urien wat ge ziet. 't Wordt U zelfs verrassend dat langzamerhand alles, dus niet alleen paarden en uitstalramen, maar ook de kleur van de viooltjes op een damesmof U even duidelijk opvallen als de kleur der kijkers van de aardige draagster ervan, en zulks niet- tegenstaande ge niet alleen zeer eerbiediglijk, maar ook zeer snel naar haar ..gekeken" hebt.
* *
Probeer deze stelselmatige oefening in „zien", die, bewust of
onbewust, b.v. elk verslaggever van een groot concours hippique doormaakte. Misschien komt ge dan tot de overtuiging dat de uitroep „'t is onmogelijk op een afstand en zoo gauw alles te zien" berust op een niet voldoende eigen, geoefend vermogen om te kijken. En als ge gedurende jaren U in 't paardenkijken geoefend hebt en op — en achter — en bij elk paard gezeten heb, telkens als do gelegenheid zich daartoe voordeed, koop er dan een paar zonder hulp, dan vliegt ge er wel is waar mogelijk in, maar dan leert ge nog beter kijken, zoowel naar een paard als naar Uw porte- monnaie en die twee factoren, denkt er om, beheerschen het geheele paarden-gedoe! Zijt ge zóó ver — nu waarschuw me dan, dan stel ik U voor aan
een goeden vriend van me, in de hoop ge dien vriend (hij is 'n concours-verslaggever) wel eens helpen wilt. En nu bewijzen, hoe ver die geoefendheid gaan kan? Wel diezelfde
vriend knipt U met z'n kiektoestel een paard in galop, d.w.z. in |
|||||
116
|
|||||||
de beenzetting die ge verlangt: Ie, 2e, 3e, of 't zweefmoment van
eiken galopsprong! — die kieken liggen naast me, er zijn er ook in 't bezit van kapt. C, Lt. Kol. de V. en Mevr. v. L., die misschien bereid zijn een ongeloovigen „kijker" te helpen overtuigen. A propos, schrijf mij eens hoe het cijfer „zes" op Uw horloge
geschreven staat. — Niet nu kijken — eerst opschrijven; — VI schrijft ge, niet waar? — Jawel! hebt ook gij sinds jaren „gekeken" zonder te „zien"?!
Met 'n volle V
de Uwe,
T. T.
|
|||||||
over „STRUIKELEN" en ONSOLIEDEN STAND".
(Aan Tjileh).
„Voor alles wil ik een paard dat soliede op z'n beenen staat!" -
Da's duidelijk, — toch is 't der moeite overwaard een amateur en uitsluitend exterieur-kijker te bestudeeren bij het onderzoek naar hoeven en voorbeenen in verband met die soliditeit, en op te merken met welke eigenaardige ongerustheid de onderzoeker zich daarbij afvraagt of het paard, dat hij koopen wil, kans zal geven den ruiter door een faux pas „op straat" te brengen. Volgen de zekerheidsproeven, die we allen wel eens bijwoonden, zegge 1° met het scherp van de hand een slag tegen de pees, vlak onder den handwortel; knikt daarop het been, dan .... o! maar dan is 't zoo! 2°. als het dier uit een snellen galop plotseling gestopt wordt, en het op dat oogenblik de voorbeenen niet als 2 zuilen stilhoudt en er slechts even trilling bestaat, dan schijnt verdere twijfel aan 't ge- brek „zwak op de voorhand" overbodig. Die proeven zijn oud, zoo oud dat ze reeds half thuis behooren
op den catalogus van een antiquiteiten collectie. Ze zijn bovendien onbetrouwbaar. Als men een goed op z'n beenen staanden man, zonder hij er op
verdacht is, een tik op de knieholten toebrengt, knikt ook hij door en een plotseling gevergde groote inspanning van arm- of been- spieren veroorzaakt trilling daarna van die ledematen, zonder dat daarom de man een zwakkeling behoeft te zijn. Om zich van de soliditeit, waarmede een paard op z'n beenen
staat, te overtuigen, is een onderzoek op de plaats, en van de voor- beenen alléén, ontoereikend; wil men zich rekenschap geven van de aanwezige soliditeit of van die welke na algeheele africhting te verwachten is, dan is 't noodig het dier in beweging gade te slaan. |
|||||||
117
|
|||||
Ik voor mij geloof, de meeste waarde gehecht kan worden aan de
wijze waarop een paard zich voorwaarts beiveegt, de wijze waarop het daarbij zijne lenden benuttigt, en dus, in direct verband hier- mede, van zijne achterbeenen, zijn motor, gebruik maakt. De soliditeit van een paard op z'n beenen is voornamelijk van den toestand zijner lenden afhankelijk; als een paard goed over den weg gaat, als het nimmer eeu grove fout maakt, of, als het die mocht maken, zich gemakkelijk herstelt, als het „handig" in alle terrein is, dan is de verdienste van dit alles in de eerste plaats toe te schrijven, niet aan z'n beenen, doch aan z'n lenden, tweedens aan z'n energie, derdens aan z'n africhting. In de lenden zit de voornaamste mechanische waarde, en ten opzichte van de beweging kan men aannemen dat als de lenden hun werk doen, alles marcheert. 't Is duidelijk dat toestand en bouw van de beenen van groot
belang zijn, doch voor soliditeit dient aan de beenen dezelfde waarde te worden gehecht als men aan de wielen van een loco- motief toekent; die wielen moeten sterk en goed aangebracht zijn, doch welk nut zouden de beste wielen hebben, indien de machine die hen in beweging moet brengen in slechten toestand verkeert of onvoldoende werkt ? Men verwondert er zich dikwijls over hoe 't mogelijk is, dat een paard dat goed staat, op vier onberispelijke „fehlerfreie'' beenen, fouten maakt, aanstoot en strompelt, ja op de knieën valt — een onderzoek van de lenden brengt dan gewoonlijk aan 't licht waar de fout zetelde. Omgekeerd, velen onzer hebben door 't terrein gegaloppeerd en
zijn over hindernissen gegaan met paarden, die alles behalve „reine" beenen hadden, die in stand belangrijk afweken van de „loodlijn" uit 't boekie, en die toch nimmer onzekerheid, onvastheid of onhan- digheid toonden. Op het „hoe kan dit" antwoordden dan steeds afdoende de lenden. Men leze hierin geen pleidooi voor „rare" voorbeenen, doch wel
eene poging om bij beoordeeling de aandacht te vestigen op den toestand der lenden en aan den invloed daarvan een zeer groote waarde toe te kennen. De paarden, die Brussel—Ostende, Parijs— Rouen—Deauville en dergelijke afstandsritten volbrachten, zouden, als boven een goed stel goed verzorgde beenen niet zeer goede lenden aanwezig geweest waren, en die goede lenden geen behoorlijke training ondergingen, die oefening niet ongestraft meegemaakt hebben. De soliditeit van een paard op z'n beenen, uitsluitend uit een
mechanisch oogpunt, is afhankelijk van de lenden, en de staat, waarin die beénen zich bevinden, afhankelijk van de wijze waarop het paard zijn lenden gebruikt. Met veerkrachtige, soepele, sterke, goed aangezette lenden, gaan tot in hoogen ouderdom samen goede |
|||||
118
|
|||||
reine beenen, terwijl stijve, slappe of slecht aangezette lenden zich
al heel gauw verraden in beengebreken. Bij den toestand der lenden oefenen bovendien de eigen energie,
waarmee elk paard min of meer behept is, en de africhting, die het dier doorliep, hun invloed uit op de gevolgen van een meer of minder gunstigen algemeenen bouw. Let eens op een paard dat over de glad geijzelde of besneeuwde
straat geleid wordt door een man, die verstandig genoeg is het aan een langen, vrijen teugel te laten gaan. Het dier glijdt uit; door een krachtige lendenbeweging blijft het
meester over zijn gewichtsverplaatsing en dus over de gevolgen van het wegschuiven van een of meer beenen; die lendenbeweging ging gepaard met het in werking brengen van de onmisbare hulp: hals en hoofd. Deze strekten zich benedenwaarts, maakten zich lang of werden als 't ware tusschen de schouders ingetrokken, verkort, alnaarmate het dier uitgleed met een achter- of met een voorheen. Had de geleider het paard kort en stevig aan den mond gehouden,
dan zou 't hoogstwaarschijnlijk gevallen zijn. Als een paard in volkomen vrijheid op een glibberige weide een
been verliest, dan voorkomt het den val door een soortgelijke lenden-hals-hoofdbeweging. De beenen houden de massa tegen, maar de lenden hebben door zich plotseling in bepaalde houding te brengen, die beenen geplaatst en ondersteund. Is een paard vóór kreupel, dan zijn het wederom hals en hoofd
die het zwaartepunt achteruitbrengen en de lenden die de achter- beenen daaronder plaatsen, urn zoodoende het lijdende been te ontlasten; in slecht, sterk geaccidenteerd terrein zijn hoofd-hals en lenden aanhoudend in werking om 't zwaartepunt voor- of achteruit te brengen en te ondersteunen, cl. i. om de achterhand aan de voorhand te hulp te doen komen, of om een been vast op den bodem te plaatsen en er het geheele gewicht op over te brengen of een voet die zich gaat verplaatsen te ontlasten tot op 't oogenblik van weer neerzetten. Een paard met stijve lenden maakt in het terrein aanhoudend
fouten vóór, omdat het zijn achterbeenen niet onderplaatst, en zulks omdat het onderplaatsen van en dragen met de achterbeenen slechts dan mogelijk is als de lenden werken; ditzelfde onhandige voelen we op een paard met slappe, slecht aangezette lenden. Een paard met goed aangezette, doch ongespierde, krachtelooze
lendenen, als gevolg van vermoeienis, versleten zijn of ziekte, kan in gewone omstandigheden de achterhand wel onderbrengen, doch er niet mede dragen. Glijdt dit dier uit, plaatst het zijn voet in een gat, dan zal het
|
|||||
119
|
|||||||
wellicht vallen — edoch — niet omdat zijn beenen oververmoeid
waren, maar omdat z'n lenden niet de voldoende kracht bezaten om zich samen te trekken en te spannen en zoodoende een verdere en langdurige verplaatsing van het zwaartepunt te beletten. Een paard met sterke, veerkrachtige lenden redt zich altijd; bij een paard, dat hierover niet beschikt, kunnen fouten voorkomen worden, indien na africhting de ruiter in staat is op een gegeven oogenblik door zithulp baas over de plaatsing van het zwaartepunt te blijven. Dit zelfde paard zal onder een niet-ruiter, die door verkeerde hulp de lenden heelemaal buiten werking stelt, fouten maken, niet omdat de beenen niet deugen, doch omdat aan de lenden de beschikking over het plaatsen der beenen ontnomen was. Dat met goede lenden, onder een slecht ruiter, vallen mogelijk is, behoeft, meenen we, geen betoog. Wellicht zijn velen het met deze „lendenbeschouwing" niet eens;
hen zou ik willen vragen nauwkeurig gade te slaan hoe een paard fouten maakt en hoe het die herstelt, en mochten zij voor dat waarnemen eigen oogen niet vertrouwen, dan bewijst het „kiek- kastje" goede diensten; ik geloof er blijken zal dat elke fout vóór: strompelen, struikelen, plaats grijpt op het oogenblik, dat de lenden geheel ontspannen waren, óf als gevolg van het feit dat die lenden doorloopend ontspannen, verslapt zijn, öf omdat een voortdurend zich vasthouden, zich „niet loslaten'' van het dier de natuurlijke beenzetting belemmerden. T. T. |
|||||||
PAARDEN, DIE IN „SCHEEVE" HOUDING VOOR HET
RIJTUIG GAAN. Vraag: Mijn dogcart-paard, gekruist Oldenburgsch, 8 jaar
oud, loopt scheef tusschen de boomen, vooral in stap en korten draf. Midden achter het paard zittende, merk ik op, dat, zijn rectórheup
ietwat meer naar voren ligt dan de linker, en dat het lijf ietwat hol naar rechts gebogen is. Het rechter achterbeen wordt verder vooruitgebracht dan het linker, het rechter voorheen daarentegen niet zoover als het linker dito. De hals is naar rechts hol, ik zie wèl de rechter, niet de linker
oogklep. Zelfs, in de linksche wending blijft de merrie rechts ge- bogen! Een rechte lijn kan ik rijden zonder afwijken, maar de linker
leidsel moet steeds meer gespannen worden dan de rechter. |
|||||||
120
|
||||||||||||
Dat scheef loopen maakt me verdrietig. — Wilt u mij zeggen
öf ik dit corrigeeren kan, en zoo ja — hoe en waarmee? Antwoord: Voor dat in „scheeve houding" gaan, zijn twee
oorzaken mogelijk, welke hieronder achtereenvolgens behandeld worden. A. Slechte gewoonte, uit onvoldoende dressuur achtergebleven. —
B. Organische gebreken.
|
||||||||||||
A. Slechte gewoonte uit onvoldoende dressuur.
Het door u beschreven „in scheeve houding toch rechtuit gaan"
doet denken aan dezen gang der meeste foxterriers — die loopen in draf gewoonlijk met de as van het lichaam, schuin op de rich- ting, waarin zij zich bewegen. Dit is een „koddig" gezicht; ik voel er echter voor, dat uwe merrie daarmee niet „koddig" lijkt, u verdriet, en correctie vereischt. — Ik weet, ge handig ruiter zijt, dus van uit den zadel uw paard
kunt corrigeeren; — beproef dat, 't eischt wel meer tijd, doch't is, naar mijn oordeel, interessanter dan leidselarbeid. Hierbij de schematische figuur 19, voorstellende, hoe ge uw paard
ziet er achter zittende: a. hoofd, b. hals, c. wervelkolom, • beenen, B. boomen. Uw doel wordt dus a, b en c recht en
in eikaars verlengde te krijgen, en te kunnen behouden. Vooropgesteld: zijnde „rijtuigpaard", en
in erband met zijn ras, zal de galop het dier min of meer vreemd zijn; althans u zoudt de manier waarop het galoppeert te veel moeten wijzigen, om daarna van dien gang als correctiemiddel profijt te trekken. — Bovendien is het te billijken, indien u de merrie als tuigpaard liever niet leert galoppeeren. Wij houden dus draf en stap voor de
verbeter-dressuur tot onze beschikking, — en u dient nu dagelijks gelegenheid te hebben tot het rijden van uwe merrie. Uw paard worde opgetrensd met een
kneveltrQXis (de ringen van een gewone trens komen te gemakkelijk in den mond, |
||||||||||||
Fig. 19.
|
vooral als ze klein zijn) en gewoon ge-
|
|||||||||||
zadeld.
Eerst te voet, uw paard stilstaande, daarna in stap, dan opgezeten, |
||||||||||||
121
|
||||||
stilstaande en in stap de achterhand leeren, wat men met rijkun-
stigen term noemt: „wijken voor het rechterbeen" — gebruik daarbij echter niet uw heen, doch een lange, vrij stijve karwats als „hulp" — dit, om u later, als ge weer inspant, het resultaat van dezelfde hulp, doch dan middels de zweep, te verzekeren. Zijt ge zóóver meester over de achterhand, dan de verdere oefe-
ningen buiten houden, liefst daar, waar ge lang achter elkaar rechtuit kunt draven — een groot open veld zou „je" gelegenheid zijn. Zet uw paard in draf, strek het tempo zoover mogelijk uit —
zorgdragende de merrie niet wit haar evenwicht te jagen, — d.i. in galop vallen of door „drieslagen" de regelmaat van den draf te verbreken. Behoud het dier in dien draf. — Geef zoo weinig mogelijk steun
op het bit (de handen), vooral niet op den linkerteugel meer dan op den rechter en nog minder bezwijk voor de verleiding aan dien linker teugel te „trekken" naar u toe! Nu zal het dier langzamerhand zichzelf (de wervelkolom) moeten
strekken, en de hals (verlengde v.. d. wervelkolom) eveneens, en de neus komt verder vooruit en, met het hoofd, in 't verlengde van den hals. |
||||||
Fig. 20. a. hoofd, b. hals, c. buigpunt, | teugel.
Dit oogenblik is en wordt het uwe om in te grijpen! — doch
geen overhaasting! niet den eersten dag, gesteld dat ge een oogenblik het paard dan reeds „recht" hadt — eerst dan, wanneer het paard het „strekken" (rechtgaan), al doende, gemakkelijker geworden is en zulks dus spoedig, na het aannemen van den vlotten draf, intreedt. — Verkort dan den linkerteugel, breng de linkerhand hoog, zoo dat de teugel op of even onder 't buigpunt in den hals komt (ge weet natuurlijk nog precies waar dat is), — knijp die hand dicht opdat de teugel niet meer glijde, en houd haar stil (niet strekken); hare werking zij en blijve passief, niet actief. (Zie fig. 20). Verkort nu langzaam en geleidelijk het tempo, houd de karwats
rechts zóó, dat de achterhand niet rechts wijkt. Stelt u in 't begin met zeer korte afstanden in verminderd tempo,
mits „recht", tevreden. — Stijgt af, leidt uw paard naar huis, of |
||||||
122
|
||||||||||
als dat te ver is, stapt het stalwaarts, met lange teugels zonder eenige
aanleuning op het hit. TiQt deze oefening dagelijks voort, totdat ge zonder karwatshulp,
het paard strekken kunt in den gemiddelden draf. Dit bereikt — dan overgaan tot het buigen der wervelkolom naar
links hol; dus in een houding brengen, tegengesteld aan die, waarin het vroeger voor de dogcart liep. Breng hiertoe de merrie in vlotten draf op een zeer grooten cirkel
(linkerhand). De cirkel aanvankelijk zoo groot, dat zonder moeite
de achterbeenen en de voorbeenen op denzelfden cirkelomtrek gaan.
Werking van uw linkerhand onveranderd, karwats klaar voor de
buitenbeenhulp.
Zoodra de achterband uitvalt tegen de karwatshulp in, dan op
datzelfde oogenblik rechtuit (d.i. in de richting van de raaklijn van dat punt aan den cirkel), het paard eerst weer strekken en dan weer op een grooten cirkel beginnen. Na eenigen tijd zult ge den grooteren cirkel-
omtrek kunnen behouden, zonder „tangenten" te rijden, en tempo midden draf kunnen aannemen. Zijt ge in dezen gang zóóver, dat de hals recht blijft, dan linkerhand en teugel laag (de hand links tegen de schoft vastdrukken) — de karwats in de rechterhand als drijf- en beenhulp. |
||||||||||
Mg. 21.
|
Daarop zal het geleidelijk verkleinen van den
|
|||||||||
cirkel in correcte houding u weinig moeite kosten
en groot beginnend zal 't rijden van den spiraal met een eindvolte van plm. 6 M middellijn u weldra, mogelijk zijn (linker- hand). (Zie fig. 21). Alles in korten draf herhalen, en daaraan toe-
voegen de oefening van de 8 (acht), om u zelf de zekerheid te verschaffen, dat ge uwe merrie een houding kunt doen aannemen door u en niet door het paard bepaald. (Zie fig. 22). Dus, een 8/4 volte links a (paard links gebogen),
een rechte lijn b (paard recht gestrekt), en daaruit een 3/i volte rechts c (PaaTcl rechts gebogen) en zóó door; de rechte afstanden b steeds korter makend, tot ge zonder moeite en verzet van het paard van de volte links op de volte rechts kunt overgaan. Span dan uwe merrie weer voor de dogcart; ik
heb de overtuiging dat ge tevreden zult zijn met Fig. 22. het resultaat van uw arbeid. (bovenste pijltje wijst * * verkeerd).
|
||||||||||
123
|
||||||||||
B. Uwe merrie heeft organische gebreken — öf in.den mond
(lagen), öf in de wervelkolom, öf in rug- en lendenspieren, öf in rechterschouder, — voorheen, öf in linkerheup — achterbeen; — dit diagnostiseere en behandele uw veearts. Is dit organisch gebrek ongeneeslijk — dan blijft uwe merrie
(troost u — er zijn er zoo velen op de wereld) „een schuinsmarckeerder." T. T.
|
||||||||||
„LEIDSELARBEID" VOOR PAARDEN DIB „SCHEEP" GAAN.
Vraag: In uwe verhandeling over de correctie van paarden,
die „scheef" loopen, geeft u eene methode om van uit den zadel toe te passen. Ik ben niet voldoende ruiter, en zou toch gaarne mijn paard, dat
ook „scheef" gaat, corrigeeren; — hoe moet ik zulks doen door middel van leidselarbeid? Het dier strijkt zich den rechter achterkogel, en ik kan er, met
het oog op te wijzigen beslag, niet achter komen of de binnentak, dan wel de lip van het linkerijzer strijkt. Weet u daar iets op?
Onder .... enz. S.
|
||||||||||
Uw paard heeft dus geen organische gebreken en loopt „rechts-
hol" scheef? (Als 't „links-hol" gaat, leze u in het volgende, voor rechts „links" en omgekeerd.) |
||||||||||
Voor leidselarbeid in 't algemeen, verwijs ik nogmaals naar de
„lange leidselmethode", door den heer F. F. Leopold zoo terecht als „practisch-dresseermiddel" in „Het Paard" (1902—1903) be- handeld. In verband met uw speciaal geval, 't volgende:
Uw paard een kneveltiena aandoen; hebt ge die
/ „ \ niet, dan tegen den rechter ring, tusschen mond-
\ j hoek en ring, een ronde lederen schijf van 10 a 15 cM.
middellijn, om het doorhalen van den ring te be-
Fïg. 23. letten. — Of anders een neusriem aan het hoofdstel
aanbrengen, dezen onder de trens gespen.
|
||||||||||
124
|
|||||
Uw paajd tuigen met het schoftje (zadeltje), aan welks singel
de draag- (licht-) lussen laag ingegespt worden (3/4 v. d. afstand van rug tot buik)-, en met staartriem en strengdragers. Nu beide lange leidsels gespen in den linker trensring; de feitelijk
linker leidsel a boven en van daar direkt naar uw hand. De feitelijk rechter leidsel b onder, van daar door de linker draaglus,
over het schoftje heen (niet door de zadelringen), dan van daar naar achter, door de rechter draaglus, door den rechter streng- drager, achter de rechter bil v. h. paard langs, naar uw hand. (Zie schets). (Van de linker, — onder den buik door, naar de rechter draaglus
kan ook, tenzij het paard kittelig is.) 't Paard op de linkerhand op een grooten cirkel, 12 M. middel-
lijn. — In den beginne een man om het te leiden, de leidselhouder in 't midden, ietwat achter 't paard. — De werking is duidelijk. — De bovenleidsel a, de directe, belet
het paard met de voorhand den cirkelomtrek te verlaten en werkt middels den buitcnknevel (lederen schijf of ring), het hoofd naar u toe. — De onderleidsel b — de indirect werkende — helpt de boven-
leidsel bij zijn invloed op het rechtbuigen van den hals, en houdt de achterhand tevens op den te doorloopen cirkelomtrek, dwingt dus de wervelkolom het „hol staan naar buiten" te verminderen — de cirkelomtrek dwingt het linker
achterbeen verder dan het zulks gewoon was, vooruit en onder te grijpen. Het spreekt van zelf, dat in den
beginne de genomen cirkel groot, en de werking van de indirecte leidsel b zeer gematigd zij, opdat de snelheid van het tempo door den druk van het bit niet te veel belemmerd worde. Dringt het paard tijdens de be-
weging naar binnen, dan met de zweep of de chambrière tegen de schouderpunt tikken om het paard naar buiten te drijven. Dagelijks de drafoefening her-
halen, in den beginne met gering Fig. 24. succes tevreden zijn! — dit wordt dagelijks grooterl
Spoedig zal het paard zich buigen volgens den grooten cirkel- omtrek, dan den cirkel verkleinen (8 tot 6 M. middellijn). Gaat |
|||||
125
|
||||||||||||||||||
dat goed, dan de leidsels vergespen, in iederen trensring. één. De
linker leidsel door den linker schoftring naar uw hand, de rechter (voor alle zekerheid) door de rechter draaglus, strengdrager en achter het paard langs, naar uw hand. Het paard eerst zóó, weer op den grooten cirkel, dan pas op
den kleinen. — Gij zelf eenigszins achter 't paard, in 't midden. |
||||||||||||||||||
Dagelijks vanaf den beginne, na de oefening op den cirkel het
paard recht vooruit stop-rijden, met losse leidsels, hoegenaamd geen steun op 't bit geven! — en trachten een lange gerekte stap te krijgen. (Voor die stapoefening, ook vanaf den beginne, de leidsels nor-
maal, aan weerszijden van de trens gespen). |
||||||||||||||||||
vertikaal.
|
Is het paard terughoudend, achter het bit, d.i. brengt
het den neus a binnen de vertikaal, bij den hals b, dan gebruik maken van een bovenkaaksche opzetteu- gel (Amerikaansche- of harddravers-opzet). |
|||||||||||||||||
En nu het strijken.
Besmeer den linker achterhoef, van en met den
toon tot aan de bal (rechter helft natuurlijk) met wit krijt, een dun laagje. Draaft het paard — het ge- |
||||||||||||||||||
Fig. 25.
|
deelte van den hoef waarmee het zich strijkt, wordt
|
|||||||||||||||||
daardoor van krijt ontdaan, en dus voor u zichtbaar.
(Op een witten hoef — roetzwart; op een zwarten — wit krijt.) |
||||||||||||||||||
126
|
||||||||
Strijkt de lip of toon — dan Itfapijzer.
Strijkt de zijtak, dan dezen en den hoefrand een weinig naar
onder en naar binnen afvijlen, (zie fig. 26). Spant uw paard weer in na 3 weken dagelijksche oefening, onder-
breek vooral dien oefeningstijd niet door uw paard voor 't rijtuig te gebruiken, en wil mij s.v.p. het resultaat melden. T. T. |
||||||||
MILITAIRE SPORT.
|
||||||||
„Zonder beoefening van sport zou een bereden wapen
een langdurigen vredestijd niet kunnen doorleven dan ten koste van zijne innerlijke waarde, van zijne bruikbaarheid". (VOS ROSENBEHG.)
Die dezen grooten ruitergeneraal gelezen heeft, weet dat hij
onder sport niet verstond: het aanhoudend gebruik en misbruik van het woord „ruitergeest", niet de chic in den snit van de laars en de breeches, de vorm van de pet, niet dat eigenaardig optreden waarmee opzettelijk de schijn vertoond wordt zich los te gevoelen van plichten, vrijwillig aanvaard bij de keuze van een uniform, niet de middels champagne tintelende speech aan 't eind van een diner, niet de inférieure bravour die er ligt in 't bij gelegenheid van sportgebeurtenissen, verliezen van geldsommen, die men niet bezit, of in het winnen van de beurs van een kameraad, waarin wel kostbaar moreel, doch géén goud aanwezig was. Neen, onder sport, onder sportbeoefening voor den bereden officier zij verstaan het aankweeken van al datgene wat dit woord aan begrippen van |
||||||||
127
|
|||||
mannelijke deugd in zich sluit: geduld, overleg, volharding, ijver,
arbeid, kracht, moed en voortvarendheid — dan vindt in het begrip „sport" de samensmelting plaats van de begrippen „strijd" en „triomf", dan is in sportbeoefening te vinden de sleutel tot de oplossing van het geheim: „overwinnen". Alleen „sport" kan den ruiterofficier en zijn corps in vredestijd brengen tot een omschepping van beiden in dat levende reusachtige projectiel, tegen welks in- dringingsvermogen in oorlogstijd, nóch tijdens verkenning, noch tijdens aanval, 't zwaarste terreinpantser bestand is en dat tijdens de vervolging leveren zal de beslissende uitwerking van een sprin- gende, geweldige granaatkartets. Sport alléén levert de langdurige en moeilijke oefeningen, waardoor man en paard elkaar volkomen leeren kennen, om hen ten slotte te doen samengroeien tot het machtig geheel van den „centaur". Of 18 maanden daartoe voldoende zijn?....
Wèl vreezen we dat uitsluitend op 't exercitieterrein en tijdens
wachtdienst opgedane capaciteiten, materiaal zal leveren, dat niet voldoende „ongevoelig" zal blijken te zijn voor de eigenaardige zenuwkitteling, die de tegemoetfiuitende kogel of de aanwezigheid van den vijand pleegt mede te deelen eenigszins aan elke massa, hevig aan het als eenling optredend individu. De nadeelige gevolgen van een dergelijke kitteling voor het
geheel paard-en-ruiter kunnen door sportbeoefening voorkomen worden. Sportbeoefening alléén kan den ruiter leeren zijne koelbloedigheid
te behouden tijdens de snelste bewegingen en bij hem de gave ontwikkelen met kalmte en toch met bliksemsnelheid een belangrijk besluit te nemen, zoowel tijdens het grootste tumult als in tegen- woordigheid van gevaar, dat „doodsgevaar" kan zijn. Waar sport beoefend wordt, daar trilt er in de gelederen van de
bereden wrapens iets, wat de mogelijkheid van het zich daarin zetelen van onware en dus onwaardige schijn uitsluit, wat weekheid, indolentie, angst voor verantwoordelijkheid, gebrek aan initiatief, en dergelijke op „papier- en inkf'-bodem bij „lauwheid" zoo ge- makkelijk tierende verderfelijke zwammen in hun kiem verstikt. — Sport alléén kan van die corpsen maken massa's, waarvan alle samenstellende deelen, zoowel de opperste chef als de peleton- of sectie-commandant, zoowel het denkende hoofd als de gewapende arm, zoowel de dragers van den grijzenden knevel, als die van het dons op de bovenlip, zullen bezitten datzelfde wakkere, dezelfde lichaams- en geesteskracht, dezelfde zielsjeugd, die, als het er op aankomt, noodig zijn om te willen kunnen en ook werkelijk te kunnen. De geest, de zucht naar sport worde derhalve bij de jongeren
gekweekt, en bij de ouderen voor zichzelf onderhouden; 't voorbeeld |
|||||
128
|
|||||
voor de jongeren kome daarbij van hun chefs, van boven naar
beneden. De chef zelf hebbe 't vermogen te kunnen, en daarmee in zich de basis, waarop waarachtige achting, toewijding, ridderlijke gehoorzaamheid en opoffering zijner inférieuren zich grondvesten. Is die basis er niet, dan.....wordt de kraag het gewichtige van
den man. Ieder weet dat commandant, kolonel, generaal zijn,
vóór alles zeggen wil „kunnen bevelen", „kunnen doen uitvoeren", en dat daartoe noodig is „weten gegrond op zelf kunnen", datgene wat een bereden wapen als zoodanig noodig heeft om bruikbaar te zijn en te blijven. En dat de bruikbaarheidsvoorwaarde voor een bereden corps vóór alles is, direct, ten allen tijde en onder alle omstandigheden „vooruit in voorwaartsche beweging" te kunnen gaan, zal wel niemand betwijfelen — evenmin — dat om die capaciteit te ontwikkelen 't niet voldoende is de daartoe noodzake- lijke sportbeoefening passief toe te laten, doch dat 't absoluut noodzakelijk is, dat de chef die actief doe ontstaan en onderhoude. Dat hij den jongeren zelf een galop kan voorrijden en 't nemen van een heg hem niet van de wijs brengt, spreekt van zelf, evenzoo dat hij belang stelt, en zulks metterdaad toont in hunne voorbe- reiding en hun strijd en hunne overwinning op sportgebied, en niet minder dat hij, zijnde de eerste paardeman van zijn corps, voor de zijnen vermag te zijn de vertrouwde vraagbaak op eques- trisch en hippisch gebied. Als dit bestaat, wordt elk officier van dien chef, elk man van
zijn corps „zijner" zake kundig: zoo'n corps kan, omdat de kunde er berust op practijk en ervaring, — zoo'n corps bezit innerlijke jeugdige kracht en volgt zijn chef blindelings, omdat het weet dat hij vóórgaat, hij voor een ieder is de garantie voor succes. Bij dergelijke sportopleiding hebben de jongeren de school van
het gevaar doorloopen, immers de ruiter die een steeple rijdt, dwars door het terrein gaat, een zwTare hindernis neemt, is in doorloopenden strijd, niet met angst, dat woord is te kras, maar met een achterkleinnichtje van angst, met: „te gering zelfver- trouwen", en zoolang ook dit gevoel niet er uit gereden is, bezit hij niet 't voor den bereden officier noodzakelijk vermogen dat de groote Turenne in staat stelde lachend tegen zich zelf uit te roepen „Karkas je siddert"!! Indien bij menschen, wier bestemming het nu eenmaal is leven en lichaam te wagen, die geringschatting voor gevaar niet bestaat, dan maakt de vrees voor het gevaar zich meester van de beschikking over het intellect. Welnu niets maakt gevaar minder spookachtig in z'n uitwerking dan dagelijks omgaan met gevaar; de ruiter ondervindt zulks telkens bij 't nemen van een hindernis; zoo zal voor den ruiter de beste leerschool zijn om op onverschillig welk paard en in tegenwoordigheid van welke moeilijk- |
|||||
129
|
||||||
heid dan ook, meester te blijven van zich zelf, van zijn gedachten
en van zijn polsslag: het dagelijks en zooveel mogelijk nemen van
hindernissen (Seydlitz zaliger nagedachtenis en Saumur's groot
beginsel).
En niets wordt spoediger verloren dan de gewoonte, zich daarbij
op z'n gemak te gevoelen en is die eenmaal verloren .... dan
zadele men af, want dan is de machtige veer verlamd! Een veld
met bieten slaagt er volkomen in U in de war te brengen; elke
greppel wordt een moeilijke rivier en een hek 'n niet te overkomen
afsluiting. En zit die kwaal in een corps, dan is het gedaan met
de feitelijke waarde er van. Dan is de lading van de granaatkartets
geen schroot doch .... confetti.
* *
Niet overal in ons leger bestaat de gelegenheid tot zelfoefening
en tot zelfonderzoek of die oefening voldoende was. De Militaire Sportvereeniging in Nederland heeft in dit „te kort" gedurende geruimen tijd getracht te voorzien, en 't is haar de laatste jaren blijkbaar mogen gelukken, begrippen als boven aangehaalde ingang te doen vinden, en in daden te doen uiten. Van de ontegenzeggelijk nuttige oefeningen en wedstrijden, die
de M. S. V. jaarlijks voor hare leden organiseert, meenen we de afstandsritten, dwars door het terrein, zooals die ten zuiden van Nijmegen, tot de meest belangrijke en leerzame te behooren. T. T.
|
||||||
I)
|
||||||
130
|
|||||||
KNIEHALSTER VOOR PAARDEN DIE IN DE WEI LOOPEN
EN OVER DE AFSLUITING SPRINGEN. W. vraagt of een knieband geschikt is om bovengenoemden
vrijheidszin te beteugelen, en hoe die gebruikt wordt. In Transvaal heet die kniehalster, — die is eenvoudig —goed —
en bijna steeds afdoende. Om een paard te kniehalsteren ga men als volgt te werk: — Het paard met het halster in de wei, de neusriem van dit
halster aan den binnenkant voeren met een stuk vilt, beter nog schapenvacht. Aan den ring van den neusriem, die zich onder en tusschen
de twee kaken bevindt, een eind soepel touw bevestigen, dit touw omwoelen met een oude paardenbandage, tot vingerdikte. Een voorbeen (niet iederen dag hetzelfde) opbeuren tot het bijna horizontaal staat, bij normaal opgeheven houding van hoofd en hals. Het vrije van het touw met een mastworp om het opgehouden been slaan d.i. zóó: |
|||||||
Fig. 28.
daarna lus a tegen lus b schuiven juist boven de knie. —
Het paard kan nu grazen en zich vrij gemakkelijk bewegen, het
hoofd en den hals geheel omhoog brengen, met de 2 voorbeenen op den grond echter niet. — Het kan dus niet springen. Een tweede manier, is het kluisteren der voorknieën, in Transvaal
het „spannen''' genaamd. — De beide voorbeenen worden boven de knieën aan elkaar verbonden met een touw, om ieder been een mastworp; „span" afstand ongeveer 40 cM. T. T. |
|||||||
131
|
|||||||||
OVER GALOP IN 'T BEGIN DER AFRICHTING VAN EEN
RIJPAARD.
.... toen ik de merrie, die 4 jaar werd, onder den zadel begon
te rijden, gaf ik haar, bij veel stapwerk en een weinig draf, bijna dagelijks een galop. (Later ried men mij die galops tot één per week terug te brengen). Tijdens de eerste galops heb ik beenen aangelegd. De merrie
trok als een kaapstander en maakte bij mijne poging haar rustig te houden, ongeregelde lancades. Zoodra ik zulks zonder gevaar voor mijn zit heb kunnen doen,
heb ik teugels verlengd en reeds spoedig bemerkte ik dat de merrie nu langzamer galoppeerde zonder trekken, met zeer voelbare bascule- beweging. Ik meende, dat die galop goed was tijdens de africhting; thans
wordt mij gezegd, dat het beter is, dat de merrie gedurende de africhtingsperiode wel trekt. Hoe zit dat? Ik heb duivels't land aan dat „trekken" en, enz. H. K.
Geachte Heer, ik veronderstel gij middel en doel met elkaar ver-
ward hebt, t. w. het paard in africhting met het af- gerichte paard. Zeker, galop als africh-
tingsmiddel is zeer aan te bevelen, al kan ik me voorstellen gij duivels 't land hebt aan „trek- ken''. — Alleen, bij toe- passing der verschillende gangen als af richtingsmid- del moet ge U rekenschap geven met welk doel gij ze toepast, dus, daartoe nagaan, „waarom" en op „welk oogenblik" ge
Uwe eischen stelt.
|
|||||||||
Alle eerste africhtingsoefeningen behooren tot
één zelfde eerste resultaat te leiden: d. i. tot het zich geheel loslaten, tot zich niet geheel of ge- deeltelijk stijven of zich „vasthouden" van zekere spiergroepen van het paard, — onverschillig of dit een jong dier is dat in africhting komt, of een oude rakker die „te geleerd" geworden is en cor- rectie-dressuur behoeft. |
|||||||||
Fig. 29.
|
|||||||||
L32
|
|||||
Behandelen we Uw geval, het jonge paard.
Stap. De lange en langdurige stapoefeningen zonder inwerking
van de ruiterhand (passieve-hand) komen het eerst aan de beurt. Het jonge paard houdt zich altijd min of meer samengetrokken, gestijfd. Dit „zich stijven" veroorzaakt een niet opzettelijk gewilde, doch wel degelijk bestaande neiging zich terug te houden. Het dier be.weegt zich voorwaarts, terwijl het zich (d.i. lenden — rug — hals) stijft, en het gevolg van dit zich vasthouden is, dat de voor- waartsche beweging geleverd wordt door spierarbeid alleen, omdat bij een paard, dat zich terughoudt, het zwaartepunt, in stede van door zich te verplaatsen en door die verplaatsing een deel der beweging voor z'n rekening te nemen, — stil gehouden wordt, ja min of meer achteruit gebracht is en daardoor de voorwaartsche beweging belemmert. 't Is duidelijk dat na een tijd stappen een begin van vermoeid-
heid intreedt, die het dier er toe zal brengen op minder inspan- nende wijze voorwaarts te gaan, d. w. z. door zich los te laten, d. i. door het zwaartepunt in de gelegenheid te stellen zich naar voren te verplaatsen. Om dit laatste te doen, laat het paard den hals vallen — dit halsdaten-vallen is den ruiter dus een gewaardeerd teeken. In den beginne wordt dit laten vallen van den hals, in stap, bijna altijd direct gevolgd door een paar trippelpassen. Dit trippelen ontstaat, doordat de spieren (lenden—rug—hals), onge- woon te worden uitgerekt, juist door het naar voren en eenigszins omlaag strekken van hoofd en hals, gerekt werden. Dit gevoel hindert het paard, dat, om dat hinderlijke te doen eindigen, den hals weder opricht. Bovendien heeft het omlaag brengen van den hals, het zwaartepunt vóóruit verplaatsende, een wijdere pas met de voorbeenen veroorzaakt; en de bij het jonge paard alsnog be- staande geringe rekbaarheid van hals-, rug-, lenden- en kruis- spieren maakt een gelijk lange pas van de acMerbeenen nog onmo- gelijk, zoodat om de beweging der voorbeenen te volgen de achterbeenen zich overhaasten moeten. Uit deze, bijna gelijktijdig plaatsvindende feiten, ontstaan die
trippelpassen. Als nu de stap door oefening regelmatig is en blijft, niettegen-
staande het halsvallen, dan is de eerste schrede op den weg „van zich loslaten" en vooral van zich „kunnen" loslaten gedaan. Hel- lingen op en hellingen af; kleine sprongen, 't gaan door het terrein, bespoedigen het verkrijgen van die eerste phase van „zich loslaten"; de toestand is er geheel, als het zwaartepunt in 't paardelichaam als het ware „rollend" van voor naar achter en omgekeerd ge- worden is. Daarna komt de lange, langzame draf, die het zwaartepunt boven
|
|||||
133
|
|||||
de voorhand brengt en behoudt en eindelijk de galop, die het
zwaartepunt van voor naar achter en van achter naar voor in diagonale richting verplaatst. Waarom is het noodig dat in den beginne bij den galop de over-
brenging van het zwaartepunt van achter naar voren telkens snel plaats hebbe, — m. a. w. waarom zij in den beginne de galop snel? Als ge te voet zijnde hard wilt loopen, brengt ge het bovenlichaam,
Uw zw. punt, voorover en om te voorkomen dat ge valt, zijn Uw beenen verplicht lange en vlug elkaar opvolgende passen te maken. Indien ge minder hard wilt gaan, zijt ge verplicht Uw rugspieren samen te trekken, d.i. het bovenlijf op te richten om daardoor Uw zwaartepunt achteruit te brengen. Evenzoo is het om zich lang te maken, zich los te laten en te
strekken, voor het jonge paard in den beginne noodig, snel te galoppeeren, d. i. zijn zwaartepunt telkens zoo ver mogelijk voor- waarts te brengen. Indien men dien galop door teugelwerking verkortte, zou dit een
zich samentrekken van hals-, rug- en lendenspieren tengevolge hebben, en het zwaartepunt niet zoo veel mogelijk vrijgelaten worden. Sn dit zich samengetrokken houden van spieren willen we juist niet.
Dus dient de galop in den beginne snel te zijn; daarbij zalhetjonge
paard stevig aanleuning nemen, en, de teugels sterk spannende, het gevoel van „trekken" geven, en dit is wat we wenschen, op voor- ivaarde, dat hel paard die aanleuning neemt met vóór gestrekten hals, het hoofd bijna in 't verlengde van den hals en den neus vooruit, zooals dat beschreven is in het artikel „Aanleuning" (Verzamelde Opstel- len, deel I, blz. 241). Indien, geachte H. K., gij dus van meet af aan Uwe merrie hebt
willen beletten te doen wat gij noemt „trekken", hebt ge het tegen- gestelde gedaan van hetgeen ge m. i. had moeten doen. De lancades, die ge meegemaakt hebt, waren het gevolg van den
tegenstand die Uw hand bood aan de verplaatsing van het zwaar- tepunt naar vóóruit, eene verplaatsing die ge anderzijds door het aanleggen Uwer beenen vergdet. .Uwe merrie kon niet achteruit door Uw beenhulp, niet vóóruit door Uw handhulp, wat wonder dat ze den eenigen weg, die open bleef, insloeg, zegge de richting van „het raam uit". Spoedig daarna is de galop met voelbare bascule-beweging en zonder „trekker." (door het paard) gegeven, dat hebt ge prettig gevonden — ei — maar dat was fout, Uwe merrie is, bang voor Uw hand, achter 't bit gekropen en heeft zich teruggehouden, niet gestrekt doch samengetrokken; zij behield de beschikking over 't verplaatsen van haar zwaartepunt en niet gij. In snellen galop, als het paard zich loslaat, bestaat de bascule-
beweging, maar die is voor den ruiter nauwelijks voelbaar, — de |
|||||
134
|
|||||
man heeft meer 't gevoel dat het paard van achter naar voor en
van boven naar beneden een duikbeweging maakt. Tracht vooral in het begin van de africhting bij een rijpaard
niet te verkrijgen, wat in 't algemeen „licht in de hand zijn" ge- noemd wordt; doet ge dit wel, dan geschiedt dit ten koste van de bewegelijkheid van het zwaartepunt, de lenigheid van het paard en ge maakt de bereiking van het werkelijk volkomen doorgereden zijn — zegge het paard gehoorzaam tusschen de twee tegengesteld werkende machten, hand en beenen — bijna onbereikbaar. Het werkelijk licht in de hand zijn is uitsluitend een gevolg van
het gemak waarmede een paard de gevraagde gang of beweging uitvoert, en dat gemak wederom het gevolg van lenigheid en die lenigheid kan eerst verkregen en beoefend worden als, door zich „los te laten", het paard zich niet tegen de gymnastiek, die we hem laten doen, verzet. Het beste middel, om tot dit zich loslaten te geraken, is in den
beginne den arbeid onder den zadel samen te doen gaan met longe- arbeid. Dan worden tevens fouten, die 't gevolg zijn van onsolieden zit, d. i. rukken en hangen in den mond, bij 't jonge paard ver- meden. Onder den zadel stappen, aan de longe langzamen draf en lang-
durigen galop, dan zult ge, waarde H. K., ook geen last meer hebben van lancades en ge zult niet behoeven te „trekken". Begin in geen geval bij Uw 4-jarige merrie pogingen tot ver-
zamelen, vóór het dier zich onder U in alle gangen loslaat; is dit bereikt, dan zult ge verbaasd staan hoe snel dat verzamelen, en zulks thans inderdaad van achter naar voor plaats vindt. En als ge me wel hebt willen volgen, hoop ik TJ duidelijk gemaakt
te hebben, waarom de inhoud van al dit bovenstaande neer te leggen is in dezen regel: De ruiter doe nimmer een poging het zwaartepunt boven de
achterhand te brengen, zoolang hij niet de stellige zekerheid bezit, het, naar zijn wil, direct weer boven de voorhand te kunnen ver- plaatsen. ~ T. T. |
|||||
135
|
|||||
HET AFKEUREN OP CORNAGE BIJ DE VERPLICHTE
RIJKSHENGSTENKEURING IN NEDERLAND,
in verband met de uitlating van den Duitschen landbouwkundige
Dr. Frost.
Het interessante, omvangrijke werk van Dr. Frost over de Ne-
derlandsche landbouwtoestanden bevat de mededeeling, dat men in Nederland algemeen van gevoelen is, dat sommige bepalingen van de „Wet op de paardenfokkerij 1901" te streng zijn, waaronder speciaal wordt genoemd het onderzoek der hengsten op cornage tot aan den 71/2-jarigen leeftijd. In werkelijkheid luidt de wet nog iets scherper, daar immers het onderzoek jaar op jaar plaats vindt en tot op den 7-jarigen leeftijd bij het constateeren van cornage tot af- keuring leidt. Zoo is het in de uitvoering geworden tengevolge van de discussie omtreDt de bepalingen dier Wet in de Eerste Kamer. De eigenlijke bepaling der wet luidt iets milder, n.1. alinea 4 van
art. 7 dier wet bevat: „De keuring door de sub-commissie A, tot welke slechts hengsten
„toegelaten worden die bij de keuring door de sub-commissie B zijn „goedgekeurd, bestaat in een onderzoek op stillen kolder en ge- „breken van oogen, ademhalingswerktuigen en geslachtsdeelen. „Het constateeren van een of meer dezer gebreken moet in den „regel tot afkeuring leiden; voor hengsten van 7ya jaar en ouder „evenwel, die bij de keuringen van het voorafgaande jaar hier te „lande waren goedgekeurd, levert het bestaan van cornage geen „reden op van afkeuring". In „Het Paard" is vóór de totstandkoming van genoemde wet
zooveel mogelijk gestreden voor de inlassching van „in den regel", ten einde hengsten van overigens zeer goede klasse, die op jongeren leeftijd dan 7y2 jaar aan cornage bleken te lijden, doch geen op- vallend overerfelijken vorm hiervan toonden, te kunnen blijven goedkeuren. Zooals boven reeds is gezegd, heeft de discussie in de Eerste kamer en de toezegging van de zijde van den Minister die mogelijkheid van afwijking op den regel eigenlijk buiten toe- passing gesteld. Naar onze overtuiging grondt de uitlating des heeren Dr. Frost
zich op de onverwachte rilling, die tal van hengsthouders door de leden ging, toen bij de eerste keuring in het najaar van 1901 zoo betrekkelijk veel hengsten wegens cornage werden afgekeurd en uitgesteld, — zoo tal van hengsten nimmer eenige voorbereiding voor het longeeren hadden ontvangen, zoo tal van keuringsplaatsen een ongeschikt terrein voor het onderzoek opleverden, — zoo weinig provincies geoefende helpers bij het longeeren ter beschikking konden stellen, terwijl bovendien eenige provincies de Rijkskeuring |
|||||
136
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met leede oogen tot stand hadden zien komen en zelden een vee-arts
schroomde een onderzoek op cornage in te stellen en hierover een definitieve uitspraak te doen. Deze omstandigheden zijn alle langzamerhand gunstiger geworden.
Het eerste jaar heeft betrekkelijk een zekere opruiming onder de cornard-hengsten gegeven, — op onderscheidene plaatsen is de erfe- lijkheid 'van cornage op duidelijke wijze aan het licht getreden, — in de meeste provincies zijn thans geschikte plaatsen van onderzoe k en zijn geoefende helpers bij het longeeren verkregen, terwijl tal van eigenaren ook hebben leeren inzien, dat dieren die nimmer oefening op den cirkel hebben ontvangen, ook moeilijk direct goed aan de longe kunnen gaan. De tegenstand is geluwd, de omstan- digheden zijn inderdaad veel verbeterd en uit onderstaand staatje is te zien, dat het aantal afkeuringen wegens cornage thans voor geheel Nederland werkelijk klein is te noemen. Wegens cornage afgekeurd bij de verplichte rijkshengstenkeu-
ringen der „wet op de paardenfokkerij 1901" : |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij gelooven dan ook, dat wanneer Dr. Frost op dit oogenblik
opnieuw studie maakte van de landbouwkundige toestanden in Ne- derland, hij niet zou neerschrijven, wat hij destijds heeft gedaan betreffende de keuring op cornage, hoewel het gebiedend af keuren |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•) In het voorjaar "07 zijn afgekeurd 7, alzoo met najaar '06 samen 9; na-
jaar '07 zijn 0 afgekeurd, voorjaar 1908 1, alzoo samen 1; najaar 1908 6 afg. en 19 uitgesteld. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
137
|
|||||
tot en met 7 jaar ook naar onze meening niet de beste grondslag
is. Nu de keuring voor den 6den keer deels is — deels wordt toegepast, is het wel de moeite waard eenige opmerkingen te plaatsen omtrent de in dien tijd opgedane ervaring. In de eerste plaats de angst voor de afkeuring. Deze angst is
aanvankelijk als zeer groot voorgesteld en zal hier en daar ook wel werkelijk groot zijn geweest, vooral bij het resultaat in het eerste jaar, doch de ondervinding heeft geleerd, dat ten onrechte werd geloofd er veelvuldige afkeuringen zouden blijven plaatsvinden en tal van vereenigingen en particulieren er zeer tegen zouden opzien om een hengst voor hoogen prijs aan te koopen. Ten bewijze hiervan zij aangehaald dat bij eene ons bekende Maatschappij tot verzekering van hengsten tegen afkeuring wegens cornage bij de ver- plichte Rijkskeuring, slechts 2 % per jaar betaald behoefde te worden dat is dus bij /'3000 verzekerde waarde slechts ƒ60 per jaar. En nu moge men hierbij opmerken, dat slechts die hengsten door eene verzekeringsmaatschappij ter inschrijving worden toegelaten, welke bij de keuring een normalen adem hebben getoond te bezitten, — een zoodanigen adem kan ieder kooper van een hengst in het buiten- of binnenland toch zeker ook eischen. Wat de maatschappij aangaat, die wij op het oog hebben, kan er nog aan worden toe- gevoegd, dat bedoelde • 2 °/0 behalve de geringe administratiekosten tot aan het najaar van 1906 geheel in de reservekas is gestort en eerst bij de najaarskeuring 1906 is een der verzekerde hengsten, een 31/2-jarige, die in den loop van 1906 heeft gedroesd, afgekeurd en uitbetaald. — Een tweede bewijs is gelegen in het feit, dat de invoer van hengsten uit öldenburg, Oostfriesland, België, Frankrijk en Engeland in den laatsten tijd toegenomen in plaats van afge- nomen is, niettegenstaande door den vooruitgang der paardenfok- kerij ook reeds verscheiden hengsten in onderscheidene streken van Nederland: Zeeland, Gelderland, Groningen, enz., bij de ver- plichte keuring konden worden goedgekeurd. Bovendien is. zooals Dr. Frost terecht aanhaalde, het aantal goedgekeurde hengsten iets verminderd en het gemiddeld gehalte hiervan geleidelijk verbeterd. Toen Nederland de verplichte rijkshengstenkeuring instelde, had
men hier reeds de ervaring opgedaan, dat bij de inlandsche zwarte hengsten slechts zeer zelden cornage werd gevonden en bij het Oldenburgsch-Oostfriesche ras betrekkelijk vaak. Nevens dit feit stond het eveneens vast, dat de inlandsche hengsten, die vrij wat lager waarde vertegenwoordigden, minder goed werden verpleegd, vooral wat lucht en licht betrof, en minstens evenveel dekkingen verrichtten. Men wist hierdoor reeds vóór die ver- plichte keuring dat niet alle hengsten op ouderen leeft ij d cornard worden, welke ondervinding ge- |
|||||
138
|
|||||
staafd is gedurende de laatst verloopen 5 a 6 jaren,
waarin de verplichte rijkshengstenkeuring heeft bestaan. Het verkregen ervaringsmateriaal omtrent de overerving van cor-
nage, alsmede de ontwikkeling van dit gebrek gedurende eenige jaren is, voor zoover ons bekend, nog niet behoorlijk geordend, doch wel willen wij hier een resultaat in het algemeen mededeelen, als zijnde in strijd met de tot nu toe bestaande opvatting in de wetenschappelijke wereld, en dat is: Cornage draagt niet alt ij d een voortschrijdend. —
een toenemend karakter; wèl komt dit herhaalde- lijk voor, doch dikwerf blijft het gebrek in de- zelfde mate aanwezig en er zijn ons ook gevallen bekend, waarbij de adem, zonder gedecideerd cor- nage te toonen, niet vrij was van enkele verschijn- selen van dit euvel en van jaar tot jaar minder af- wijking ging toonen, om ten slotte in 1905 of 1906 zoo goed als normaal te zijn geworden. Hiermede wenschen wij voorloopig te volstaan en meenen in-
derdaad gerechtigd te zijn tot de uitspraak, dat de keuring op cornage voor geen enkel houder of kooper van hengsten ernstig gevaar oplevert, terwijl het aantal afkeuringen de laatste jaren weinig meer dan één per provincie heeft bedragen, daar sommige hengsten in hetzelfde jaar in meer dan één provincie zijn afgekeurd, en ook enkele in meerdere jaren telkens wegens cornage in boven meegedeelden staat zijn opgenomen. Het is waar, voor zoover wij weten, dat in geen enkel land ter
wereld het onderzoek op cornage bij alle dekhengsten zoodanig is voorgeschreven als in Nederland, maar het is toch ook werkelijk niet noodig, dat ons land in alle opzichten een volgsysteem behoeft toe te passen; het mag toch nu en dan ook wel een eigen meening toonen, de juistheid hiervan verdedigen en zoodoende andere landen op fokgebied een voorbeeld stellen! Naar onze opvatting is cornage als een ernstig gebrek te be-
schouwen, evengoed als spat of een ander, dat geregeld in aanleg overerft. Op grond van deze meening hebben wij dan indertijd ook verdedigd niet gebiedend voor te schrijven om eiken hengst van 7 jaar of jonger, lijdende bevonden aan cornage, te moeten afkeuren, doch het geconstateerde gebrek in acht te nemen bij de beoordeeling van de overige eigenschappen van den hengst. Het voordeel, dat in een degelijk onderzoek der fokhengsten is
gelegen, zal een gunstig terugwerkende kracht hebben op de ont- wikkeling der fokkerij in het algemeen en op den stand van den paardenhandel, vooral met betrekking tot het fokmateriaal, dat |
|||||
139
|
|||||
verreweg meer baten afwerpt dan de gewone handelspaarden doen.
* *
* Uit het voorgaande volgt ook, dat wij ons evenmin met de Olden-
burgsche, Oostfriesche of Belgische regeling der keuring op cornage kunnen vereenigen als met die der Nederlandsche, al verdient de laatste in degelijkheid beslist de voorkeur. In Oldenburg en Oost- friesland wordt slechts één keer op cornage gekeurd en later geen onderzoek weer ingesteld. Hierbij dus kan men óók een overigens uitstekend vaderpaard, waarvan desnoods vader en moeder beide vrij van cornage waren, moeten missen, terwijl anderzijds de cornage- aanleg dikwerf pas na de eerste dekperiode te voorschijn treedt. Indien Nederland in deze richting doorgaat, behoeft men heele-
maal niet angstig te zijn, dat wij al onze goede hengsten wegens cornage zullen verspelen, doch integendeel, zoodra het exterieur van onze werkpaarden met dat der Belgen, en — van onze koets- paarden met dat der Oldenburgsche, Oostfriesche, Fransche of Engelsehe, behoorlijk kan concurreeren, zoo zullen met het oog op den cornage-aanleg onze fokpaarden op de wereldmarkt in de be- treffende soort de voorkeur verwerven. In verband met dat exterieur evenwel dient nimmer uit het oog te worden verloren, dat fokdieren van werkelijk hooge klasse desnoods niettegenstaande een ernstig gebrek niet voor de fokkerij dienen te worden uitgesloten. Zoo denkt b.v. Exc. Graaf Lehndorf, Oberlandstallmeister van den Pruisischen Staat, algemeen erkend als een buitengewoon begaafd paardenkenner, er eveneens over. |
|||||
140
|
||||||
OVER „DRACHTIGHEID'S KENTEEKENEN".
|
||||||
Big. 29.
Als de door den hengst gedekte merrie bevrucht is — vol is —
hébben er in verband met den nieuwen toestand, anatomische en lichamelijke wijzigingen in haar plaats. Deze wijzigingen zijn niet alle en niet altijd in dezelfde mate waarneembaar, ja zelfs blijven de teekenen van bevrucht zijn, waarvan het bijtijds onderkennen voor de fokkers zoo wenschelijk zou zijn, te dikwijls zeer lang on- duidelijk. Als eenigen tijd na de dekking een merrie rustig wordt, en den
hengst afslaat, kan men haar bevrucht achten, vooral als daarna onmiddellijk de teekenen van willigheid wegblijven. Toch is het aantal merriën, die, hoewel bevrucht, gedurende twee a drie maan- den, volgende op de dekking, op geregelden tijd willig worden, vrij groot, en komt het niet zelden voor dat een merrie verschei- dene keeren in een tijdsverloop van twee of drie maanden gedekt, achteraf blijkt bij den eersten sprong bevrucht te zijn geweest. Waar dus het wegblijven van de willigheid waarde heeft als teeken van bevrucht zijn — van vol zijn —, daar is de terugkeer van willig- heid na de dekking volstrekt geen bewijs van niet bevruchting. In de eerste periode van drachtigheid der merrie is het veulen
in omvang nog klein; tegen het einde van de derde maand is het veulen zoodanig in grootte toegenomen, dat het meer in de buik- holte zakt. Door zijn gewicht trekt het dan soms den anus en de kling der moedermerrie ietwat naar binnen. Deze verschijnselen zijn moeielijk te zien en om ze te kunnen
opmerken is een herhaaldelijk en zeer nauwkeurig waarnemen van de merrie noodzakelijk. Dikwijls ziet men bij drachtige dieren, zoodra de paarden in stap bewogen worden, een opvolgend naar binnen gaan en naar buiten dringen van den anus. Dit verschijnsel |
||||||
141
|
|||||
komt soms eveneens voor bij guste merriën; in geval van drachtig-
heid is die anusbeweging echter sterker geprononceerd. Dikwijls wordt na de eerste maanden, volgende op de bevruch-
ting, de merrie mat en moet men haar opwekken om van baar dezelfde snelheid of denzelfden arbeid, die zij tevoren zonder aan- sporing leverde, te verkrijgen. Dit is wel een belangrijk verschijnsel doch men vergete niet dat de wijziging in krachtsuiting bij een paard ook van andere oorzaken afhankelijk is. Voedsel, het jaar- getij, gezondheids- en voedingstoestand kunnen ook een merrie, die nimmer bij den hengst geweest is, minder krachtig en energiek in haar wezen doen zijn. Het foetus ontwikkelt zich gestadig in de buikholte der moeder.
Deze regelmatige toename van omvang is echter niet altijd gemak- kelijk waarneembaar; is ze weinig in 't oogvallend, dan verlate men zich niet alleen op 't uiterlijk, en is 't meten van den omtrek van de buik met een band om de 14 dagen of drie weken aan te be- velen ; doch ook hier kan de uitzetting van de buik 't gevolg zijn van een zwaar ration rijk voeder, of van de uitzetting van de spijs- verteringsorganen door groote hoeveelheden voedsel. De zwelling van het uier is een teeken dat bij paarden zich eerst
laat in den draagtijd openbaart, soms zelfs zeer kort voor de ge- boorte van het veulen; anderzijds heeft men melkafscheiding bij guste merriën. Het eenige zekerheid gevende middel om drachtigheid vast te
stellen is de aanwezigheid van het foetus of op 't gezicht of op 't gevoel te onderzoeken. Tegen de zesde of zevende maand worden de bewegingen van
het veulen goed merkbaar en 't eigenaardige stooten tegen den buikwand der moeder is duidelijk zichtbaar. In sommige gevallen is het noodig de bewegingen van 't veulen
te voorschijn te roepen, door de moeder te eten of te drinken te geven. Men verwarre deze bewegingen van den buikwand niet met het plotseling samentrekken der buikspieren, dat vele paarden in den vliegentijd eigen is. Het bepalen van de al dan niet aanwezigheid van het foetus,
geschiedt op gevoel met de hand aan den buikwand, of door den endeldarm, of' door de scheede. Aan den buikwand op gevoel onderzoeken geschiedt door de
hand plat voor 't uier, ietwat rechts naar buitenwaarts, tegen den buik te plaatsen. Vooral na arbeid, tijdens 't voeren of 't drenken, inzonderheid
na het opnemen van koud water, maakt het veulen beweging. Het onderzoek door de scheede achten wij minder aanbevelens-
waardig. De hand blijft daarbij te ver van het te onderkennen |
|||||
142
|
|||||||
foetus, tenzij een zekere kracht wordt uitgeoefend; drukken kan
echter tot verwerpen aanleiding geven. Het onderzoek door den endeldarm is minder gevaarlijk; de met
olie of vet glijbaar gemaakte menschenarm kan, behoedzaam in- gebracht, zoover reiken dat de hand zich makkelijk overtuigen kan van de aanwezigheid en de grootte van het foetus, hoewel depractijk in dit opzicht toch ook dikwerf nog vrij belangrijke moeilijkheden oplevert. T. T. |
|||||||
OVER ANGST EN SCHRIKKEN BIJ PAARDEN.
.... een best paard, schrijft mij een getrouw lezer, buitenge-
woon onder den zadel, uitnemend voor 't rijtuig, sterk en taai; slechts één gebrek, 't is angstig en „schuwt"; ik zie er tegen op het weg te doen, vreezende niet spoedig een paard terug te krijgen, dat dezelfde goede kwaliteiten bezit. Bestaat er een middel 't dier van die ééne lastige ondeugd te genezen? Leeftijd 6 jaar, merrie, iy2 jaar geleden gekocht bij een importeur van Engelsche paarden, bouw en temperament verraden veel bloed. Onder het zadel en vóór het rijtuig, vooral het eerste kwartier na het uitrijden uit stal. toont ze schuwheid; ze maakt wel geen keert, doch door zij- sprongen, of door harder te loopen en dan duchtig mijn hand te nemen, toont ze angst voor dingen, die ze tegen komt; vooral voor voorwerpen die dicht bij den grond zijn: honden, kruiwagens, kleine kinderen enz. Eenmaal buiten, gaat ze verder braaf. In den beginne heeft ze dit nooit gedaan; eerst na circa 3 maanden is dit bij mij begonnen, en heb ik haar bij het op zij springen wel eens een tik of een spoor gegeven. Allengs is 't schuwe echter eerder erger dan beter geworden. Ze krijgt 7 K.Gr. haver, en in verband met mijn werkzaamheden wordt ze twee-, hoogstens drie- maal in de week gebruikt, gedurende een paar uur. De overige dagen wordt ze drie kwartier gelongeerd. Op raad heb ik haar oogen door een veearts doen onderzoeken; zij bleken normaal te zijn.
* *
* Men zegt zoo spoedig, en zulks vooral in ons land, dat een paard
angstig en schuw is, zonder zich van de oorzaak van schuw-doen rekenschap te geven; toch dient de oorzaak vastgesteld en deze te worden behandeld om de gevolgen te genezen. Wat de oogen betreft, ik voor mij geloof dat er weinig paarden
schuw zijn door een gebrekkig gezichtsvermogen, en ik meen dit te mogen opmaken uit het feit dat menig als schuw verklaard paard na doelmatige behandeling in 't geheel niet schuw bleek; |
|||||||
143
|
|||||
daarmee wordt niet gezegd dat er geen schuwe paarden met slechte
oogen zijn, doch wel dat ik meen er onder de vele, dikwijls zoo- genaamde schuwen, weinige voorkomen die angstig zijn als gevolg Van slecht zien. Paarden die werkelijk slecht zien, en zelfs zoo goed als blind
zijn, zijn doorgaans mak, en blijven doodstil staan als zij ergens tegen aanloopen, in een rumoerige omgeving komen, of een geluid hooren dat ze wantrouwen. Zij vertrouwen zich dikwijls geheel toe aan hem, die ze rijdt,
vooral als ze tijd gehad hebben hun rijder in zijn eigenaardigheden van stembuiging, been- of zweephulp te leeren kennen; in vreemde handen toonen zij weifeling en terughoudendheid. Czardas, een van Jenny von Rhaden's schoolhengsten, was abso-
luut blind en niettegenstaande dat gebrek maakte hij, gereden door zijn adellijke ecuyère nimmer een faux-pas in de dagen dat beiden een der attractie-nummers van circus-voorstellingen waren. Toen de ongelukkige baronesse von Rhaden plotseling zelf het gezicht verloor, en toch den hengst wilde voorrijden, vielen beiden over de circus-barrière. Sinds heeft de hengst onder den zadel nimmer meer een pas vooruit willen doen, en volgde alléén als hij aan den teugel geleid werd. Is een paard schuw en schrikachtig werkelijk ten gevolge van
slecht gezichtsvermogen, en dit organisch gebrek niet te verhelpen, dan is er aan de schuwheid zoo goed als niets te doen, en is een groote dosis zachtheid in de behandeling aan te bevelen; geweld of ruwheid met zoo'n dier maakt zijn angst slechts heviger en ge- lijkt op een poging tot "•erfijnde zelfmoord van den berijder en, als dit niet lukt, meermalen tot de gewetenlooze inschrijving van het dier in den catalogus van den publieken verkoop. Sint George behoede U er voor dat de hamerslag, op het hoogste
bod, U eigenaar van zoo'n paard maakt. Menigeen heeft kunnen opmerken dat de meeste paarden schrikken
van een onbekend of onverwacht geluid, indien de dieren zich geen rekenschap kunnen geven vanwaar, of waardoor, dit tot hun komt. In de manége worden de paarden angstig en schrikken van een geluid daar buiten, terwijl zij buiten zijnde van hetzelfde geluid geen notitie zouden nemen. Jonge paarden doen schuw uit domheid, uit onwetendheid. Zoo
komt dikwijls een jong dier van den fokker, waar het buiten niet veel meer hoorde en leerde kennen dan krekel- en kikkerwijsjes, de stem van den knecht en 't leven in de schuur, waarin 't zijn winters doorbracht, in den handelaarsstal. Daar verrijkte het zijn wereldkennis met niet veel meer dan de wetenschap dat gember prikkelt en de overtuiging dat de handelaar redenaarstalent bezit; |
|||||
144
|
|||||
verhuist dan naar den kooper om er klaargemaakt te worden voor
dienstdoen. Als nu aan de zijsprongen, het keert maken, plotseling halt houden, of 't wegloopen, die 't hij zijn eerste verschijningen in 't publiek vertoont, niet spoedig een eind komt, dan is de kwalificatie „'t paard is angstig, sehrikachtig en schuw" spoedig uitgesproken. Van de honderd gevallen zijn er echter negentig dat het dier niet schuw was, doch op weg is dit gemaakt te worden. Indien in stede van zoo kort mogelijke voorbereiding, ingespannen en geprobeerd, die dieren langzamerhand en met wat methode en tact in tegenwoordigheid werden gebracht van hen absoluut onbe- kende voorwerpen, zou van schuw en schrikken weinig sprake gebleven zijn, en zij zich spoedig kalm en rustig gedragen te midden van alles wat hen omringt. Doch deze voorbereiding kost moeite, tijd, wat kennis en geduld, wat „horsemen-ship"; helaas wat meer, vooral van dit laatste, dan er wel eens bij mijnheer of mijnheer's koetsier aanwezig is, en erkend wordt ook bij het makste paard noodig te zijn. Luie paarden, vooral zij, die ergens in hun bovenkamer een
hoeveelheid eigenzinnigheid herbergen, brengen vele middelen in toepassing om niet te werken of door ongehoorzaamheid zich aan werk te onttrekken, 't Geringste: een opwaaiend papier, een aan- komend rijtuig, een groentekar, nemen ze als voorwendsel tot een zijsprong, tot halt en keert maken, en toonen daarmede een soort van verzet dat op rekening van schuwheid geschoven wordt en niet anders is dan voorgewende schuwheid. Alleen deze soort „angstigen" verdienen een op het juiste oogenblik toegediende krachtige straf. Krijgen ze die niet, dan raken ze baas en maken keert zonder schrikken, doch steeds in de richting huis toe. In die richting schijnt niets hen meer te beangstigen: Jantjes, die schooi-hoofdpijn hebben, vindt men in de paardenwereld ook! Een moeielijke groep vormen de zenuwachtige dieren. Zenuwen
niet te verwarren met temperament! Ze zijn gewoonlijk onrustig, ril. In 't begin der africhting is de minste beweging van hun ruiter in den zadel, het ongewone aanvoelen van 't tuig, voldoende om hen van de wijs te brengen, en eenmaal in de war, verliezen ze 't vermogen te weten wat ze doen. Die dieren zijn werkelijk angstig en in den toestand van angst verkeerende, gevaarlijk. Onoordeel- kundig aangepakt worden ze doorgangers en veroorzaken onge- lukken. Daarom dienen zenuwachtige paarden niet in handen genomen te worden dan door menschen die het eigenaardige, onbeschrijfelijke bezitten, waarmee ze zich aan elk paard aanpassen en bovendien een onverstoorbare kalmte en een wanhopig geduld te hunner beschikking kunnen stellen. De africhting van deze zenuwachtige paarden dient zéér ver doorgevoerd te worden, en |
|||||
145
|
||||||
de africhting zal vóór alles bij zijn leerling een onbegrensd ver-
trouwen in zijn persoon moeten vestigen, zóó dat de tegenwoordig- heid van den man, het dier als 't ware een moreelen steun wordt. Eerst dan is er sprake van de mogelijkheid dat de invloed van
den africhter en die van zijn stem, hand- of beenhulp op het paard grooter wordt dan de invloed die angst placht te veroorzaken. Dat zulk een dier voorgoed van angst en schuwheid te genezen is en bruikbaar in elks handen, durf ik niet beweren; wel, dat angsten de uiting ervan in hooge mate zullen afnemen, en een enkel woord, een halsklop , het aanleggen van beenen, het ontspannen van teugels of leidsels, menigmaal het schrikken en het „den kop kwijt raken'' voorkomen kan. Bij behandeling dezer zenuwpatiënten is een speciaal voedermenu van groot nut. Dan is er een categorie gezonde, krachtige dieren, die zwaar
gevoed worden, maar te weinig werk krijgen en die dan vooral bij het begin van den arbeid, als ze pas uit stal komen, hun overmoed uiten in dartelheid, zijsprongen, ongeregeldheden, kortom die den kwajongen spelen. Het paard, waarover aan 't hoofd dezes advies gevraagd werd,
lijkt mij er zóó een, althans over zenuwachtigheid wordt door zijn eigenaar niet geklaagd en is die uit de beschrijving niet op te maken. Bij den handelaar heeft het handelaarsration gehad, vol- doende om zich goed voor te doen tijdens de monstering en niet veel meer. Op eigenaars-stal gekomen, dik in de haver, best ver- pleegd, en daarmee geen gelijken tred houdenden arbeid, is het stellig wat overmoedig geworden. Dien eigenaar raad ik dus zijn paard dagelijks eenige uren arbeid te geven, onder 't zadel of in 't, tuig en de dagen, dat hiertoe geen gelegenheid bestaat, het paard niet drie kwartier, maar twéé uur te doen longeeren, en hem buiten te doen afstappen. Het voeder van 7 K.Ch haver op 5 brengen, en wat zemelen, wortelen en brood tijdens de rustdagen. Een paardenman dient zich feitelijk boven de kleine „streken"
van z'n paard te stellen, ja zelfs tegenover 't paard den schijn aan te nemen ze niet op te merken. Laat een jong paard uitdartelen als hij frisch uit stal komt, wees niet vittig en vooral verdubbel zijn schijnbare angst niet met uw werkelijke. Zelfs bij oude onzelieveheer-beestjes komt, als zij uit den stal in 't zonnetje en de frissche lucht gebracht worden, de neiging boven om de muts een oogenblik scheef te zetten; misschien uit zich de herinnering aan vroegere jeugd en kracht dan door een zijsprong, die met feitelijke schuwheid niets te maken heeft; onnoodig hen daarbij in de teugels te klimmen en „ho — braaf, -ho" te roepen. Meegaande zijn in hand en zit en zich verheugen dat een paard geen automobiel is, brengt de gewenschte en gewaardeerde kalmte. Voor werkelijke 10
|
||||||
...
|
||||||
146
|
||||||||
schuwheid voor speciale voorwerpen is behandeling met 't touwtje ,
't neerleggen, 't tollen in gebogen houding in tegenwoordigheid van 't gevreesde voorwerp, tot de dieren zich hebben kunnen overtuigen hun van 't voorwerp geen kwaad te duchten is, aan te bevelen. T. T.
|
||||||||
OVER EEN PAARD DAT HET RIJTUIG NIET
WIL TREKKEN. .....ruin, 7 j., geïmporteerd, Amerikaansch-draverafkomst.
toont in manier van gaan als draver geëntraineerd te zijn geweest;
wist in den beginne (is nu een jaar in mijn bezit,) bij mij buiten niets van wat een paard gewoonlijk wel weet; onder den zadel ijlt hij in stap, draf goed; om te galoppeeren moet hij over zijn draf- snelheid gedreven worden, gaat in alle gangen steeds rechtuit, strekt zich nooit en is zeer moeilijk wendbaar; draagt den hals steeds hoog en de hals neemt nimmer deel aan de bewegingen van het lichaam. Voor 't rijtuig (4-w. brikje), zoowel in gareel als in borsttuig, wil
hij slecht aantrekken; daartoe aangezet, raamt hij met hoogen hals heftig weg*); als ik dat wegramen beletten wil door de leidsels aan te houden, steigert hij of loopt hij achteruit; sterk aangezet, raamt hij dwars door mijn tegenhouden heen en gaat met rukken en sprongen vooruit, — eenmaal in beweging gaat alles goed; alleen, ik kan zijn tempo niet wijzigen, hij gaat mij dikwijls te snel. Mond en lagen zijn volkomen normaal, heb alle zware en lichte bitten geprobeerd, zonder succes! Heb hem voor een zware mest- kar gespannen, wat het ramen verergerde. Wat te doen aan deze koppigheid bij 't weggaan en wat aan den
ongevoeligen mond bij dit overigens onder alle omstandigheden zeer makke dier? S.
* *
*
Koppigheid? — Koppigheid is onwil metterdaad toonen niet waar?
Welnu, mij lijkt het paard heelemaal niet koppig, integendeel, metterdaad toont het zich zeer gewillig. Oordeel zelf nog eens. De toestand is deze:
de ruin staat aangespannen voor de brik. Gij: tongslag. Paard:
„thuisblijven mag niet" en raamt weg. Gij grijpt in de leidsels: paard overlegt: „vóórdeur uit mag niet" en staat stil. Gij: tong- slag ; paard, indachtig aan de greep in de leidsels bij vooruit gaan; |
||||||||
*) Cursiveering van mij. T. T.
|
||||||||
147
|
|||||
gaat thans achteruit. Gij tongslag of zweeptik. Paard overlegt:
„achterdeur uit mag niet" en staat stil. Gij. wellicht boos, dubbele tongslag en klap met de zweep. Paard: „thuis blijven mag niet, vóórdeur ook niet, achterdeur evenmin, dus 't dakraam uit? best"! en dan klimt het dier de lucht in tegen uw leidselhand en alle beproefde bitten op en springt „naar buiten," ik bedoel vooruit. In gemoede, is dit koppigheid betoonen? Geloof me, 't hapert
niet aan den wil en niet aan den mond, doch aan 't feit, dat uw ruin niet weet welke houding hij dient aan te nemen om geleidelijk en bedaard, dus zonder „ramen" vooruit den last in beweging te kunnen brengen. Waarom weet uw paard dat niet?
Het dier is van Am. dravers-af komst, en gij verklaart zelfs op te
kunnen merken, het dravers-entrainement doormaakte. Nu moge wel is waar de afstamming' niet steeds een absoluut
betrouwbare bron zijn om daaruit verklaring te putten voor de manier van doen van uw paard (de kwaal van uw ruin komt voor bij dieren die geen sikkepit met Am. dravers te doen hebben), doch dikwerf geeft bekendheid met afstamming den weg aan voor 't zoeken naar opheldering van eigenaardigheden, die men niet thuis kan brengen. Naast afstamming heeft doorgemaakte africhting invloed op de
manieren van een paard en samen laten ze hun stempel achter op houding en stand der samenstellende lichaamsdeelen ten opzichte van elkaar. Dieren, die, vacler-op-zoon, steeds denzelfden dienst verrichten
en hiervoor geschikt blijken, erven op hun nakomelingen dien bouw en die houding over, die zij zelf allengs meer en meer aannamen en verkregen, zijnde die, welke voor de uitvoering van hun dienst de meest geschikte bleken. Bij elk verder geslacht worden de eigenaardigheden in bouw en
houding sterker gemarkeerd, indien de producten uit dat geslacht denzelfden arbeid verrichten als hunne ouders. Verandert nu plotseling die dienst, dan verandert niet plotseling
de natuurlijk verkregen en kunstmatig ontwikkelde aanleg in bouw
en houding, die wijzigt zich soms zeer moeilijk, in elk geval slechts
zeer langzaam.
* *
* We weten dat, welke de dienst ook zij, waartoe een paard be-
stemd wordt (ren-, galop-, tuig-, werkpaard, harddraver, spring- machine, enz.), de hoeveelheid of liever de qualiteit van dien dienst, d.i. maximum goede uitvoering bij minimum krachtverbruik, af- hankelijk is van de manier ivaarop het paard (in dien specialen dienst) |
|||||
148
|
|||||
gebruik maakt van zijn eigen gewicht, van het vermogen zijn zwaarte-
punt te plaatsen en al dan niet te verplaatsen. Een renpaard, een jachtpaard, dat goed door't terrein gaat, een
goed afgericht rijpaard, zijn dieren die geleerd hebben hun zwaarte- punt snel te verplaatsen, van voor naar achter en omgekeerd en naar rechts zoowel als naar links. Hun zwaartepunt is, om zoo te zeggen, erg mobiel en bewegelijk; daarom passen zij zich zoo ge- makkelijk aan tot het verrichten van diensten waartoe zij noch door geboorte, noch door africhting voorbeschikt waren, — doch een Amerikaan , van dravers-af komst en op z'n Amerikaansch als hard- draver geëntraineerd, zal veel moeilijker spoedig een goed nuttig dienst-gebruikspaard builen de baa.i worden, omdat hij niet weet, buiten de baan, van de verplaatsing van 't zwaartepunt gebruik te maken, en zijn eigen gewicht profijtelijk te gebruiken; zulks als gevolg van het feit dat hij de natuurlijke eigen beschikking over dat gewicht ontwend is, doordat de willekeurige verplaatsing van 't zwaartepunt hem ontnomen is: hij arbeidde steeds met een naar een bepaald punt, in casu naar achteren verplaatst en daar vast- gelegd en stilgehouden zwaartepunt. Is de neiging, onder deze omstandigheden te werken, door over-
erving ontstaan, door africhting gewoonte geworden, dan moet men die dieren voor diensten, die zulks vereischen, weer leeren dat eigen-gewicht te gebruiken. üw paard, heer S., lijkt me er zoo een.
* *
De Amerikanen zijn niet ..erfelijk belast" met de enorme hoeveel-
heid samengestelde voorschriften op rij- en af richtingsgebied die gedurende eeuwen verzameld werden in Europa en die ons in dit werelddeel voorgelegd worden om ze uit te zoeken en er ons kaarsje bij aan te steken. — Maar de Yankee is wèl een zeer intelligent opmerker en heeft een zeer ontwikkelden practischen zin; hoewel lang na ons met ,,ren- en draversport" begonnen heeft hij wellicht eerder dan wij opgemerkt dat cle grootste snelheid in den rengalop wordt verkregen door het gemeenschappelijk zwaarte- punt van paard en jockey zoover mogelijk vooruit te brengen —, en dat de grootste snelheid, met behoud van regelmaat, in draf verkregen wordt, door het zwaartepunt naar achter te verplaatsen en het daar vast te leggen. In verband daarmee plaatste hij het jockey-gewicht op de schoft van zijn renpaard en hief hij door een speciaal uitgedachten opzetteugel de halzen zijner dravers hoog op en maakte die onbewegelijk. Logischer en practischer kan 't niet!
Maar de zit van den jockey op den hals, dat geforceerd opzetten
|
|||||
149
|
|||||
en stilhouden van de halzen der dravers zijn slechts logisch, 'teerste
voor den ren, 't laatste voor de harddraverij. Elk dier methoden is aangenomen voor een e'énig en nauwkeurig
bepaald doel. Buiten dat speciaal doel wordt de toepassing ervan absoluut onlogisch en de gevolgen van de toepassing, zoodra 't om een ander doel gaat, blijken onpractisch! Uw paard is daarvan een bewijs en de oorzaak van zijn wegramen
thans, acht ik toe te schrijven aan het gebruik van den specialen opzetteugel vroeger, bij hem zelf en bij zijn voorzaten. De hals van uw paard is hem even practisch onnuttig geworden
voor zijn tegenwoordigen arbeid, als het scheerkwastje op de pet van een soldaat voor 's mans loopcapaciteit; Uw paard gebruikt zijn hals niet meer; daarom ijlt het instap, daarom galoppeert het niet. daarom strekt het zich niet, daarom is het moeilijk wendbaar en • daarom kan het uw brikje niet bedaard en geleidelijk in beweging- stellen. Hals, rug en lenden zijn nauw aan elkaar verbonden, zóó dat
een beweging van den hals tengevolge heeft een beweging van den rug; een stand van den hals tengevolge heeft een stand van rug en lenden. Hals en rug samen werken mede tot de beweging van het ge-
heele paard. Wordt de hals buiten werking gesteld, dan kan de rug door
blijven werken, doch slechts de door hem beheerschte, dus als 't ware locale bewegingen toestaan; het resultaat wordt beperkter en alle bewegingen die hei paard, bij buiten werking stellen van den hals, nog mogelijk blijven uit te voeren, worden dan alleen geleverd door zijn rug en zijn beenen, d.i. uitsluitend door spierkracht, dus zonder hulp of invloed van verplaatsingen van het zwaartepunt, welke laatste hoofdzakelijk door halsbewegingen en -standen worden veroorzaakt. * *
*
In harddraverijen kan een paard met hoogen, rechten, stillen
hals, d.i. met ver naar achter liggend zwaartepunt gaan, — ja moet het zoo gaan, om het zwaartepunt stil te leggen (zoodra dit bewegelijk werd, zou 't dier uit evenwicht geraken en galoppeeren). Zijn spierkracht is voldoende om, zonder hulp van eigen lichaamsgewicht, de lichte sulkey mee te sleepen; trekkracht leveren is hierbij dan ook niet 't doel!. Maar zoodra een paard trekken moet, en de last eenigszins be-
langrijk wordt, dan kan spierkracht alleen het werk niet leveren en dient 't lichaamsgewicht mede te helpen; het paard trekt dan grootendeels met zijn gewicht aan, het legt zijn gewicht daartoe in gareel of borsttuig; om dit te kunnen doen moet het zijn zwaarte- |
|||||
150
|
|||||
punt naar voren kunnen verplaatsen en dit kan het niet als het
daartoe den hals niet omlaag brengt. *
Uw brikje nu is geen sulkey en uw mestkar nog minder. Ze
zijn te zwaar om door spierkracht van achterhand en lenden alléén geleidelijk in beweging te worden gebracht; Uw paard draagt den hals steeds hoog en stil, schrijft gij, daarom kan het zijn gewicht niet bij 't aantrekken benutten, daarom raamt het ruksgewijze vooruit en probeert den last te verplaatsen door heftig tegen liet gareel aan te springen. Eenmaal in beweging gaat alles goed, omdat de benoodigde
trekkracht minder is. Ge zijt niet baas over het tempo, — omdat ge via den hals niet
op de motor (achterhand) kunt inwerken. Onder den zadel „ijlt" de ruin in stap — omdat bij normalen,
langen, soepelen stap het zwaartepunt aanhoudend verplaatst wordt, en Uw ruin dat niet kan doen zoolang de hals aan de beweging geen deel neemt. Uw paard galoppeert moeilijk — omdat in normalen galop het
zwaartepunt zich verplaatst door de halswerking en Uw paard die niet toepast. Uw paard is moeilijk wendbaar — omdat de hals onbewegelijk
en hoog blijft en dus een snelle verplaatsing van het zwaartepunt zijwaarts niet mogelijk maakt. Om aan al deze soort onaangename verschijnselen een einde te
maken, is 't dus noodig den hals weer een werkzaam aandeel in de beweging te doen nemen, en dat lichaamsdeel de functie van zwaartepunt-verplaatser weer terug te geven. Hoe dit te verkrijgen?
Ruin voorloopig niet weer inspannen; dagelijks voormiddags ge-
durende 1 a U/g uur longe-arbeid, geen bit in den mond, doch kap- toom of neusriem aandoen; longe gespen niet op den neus maar in de kinkettingholte, geen bijzelteugels. Afwisselend stappen en zeer langzaam en regelmatig draven: lummeldraf, en eerst als die gang er is, en 't paard niet meer naar buiten hangt aan de longe, dan volte regelmatig sluiten. Op grooten cirkel het paard in galop drijven, en daarin behouden; hierbij eerste keeren niet veeleischend zijn in regelmaat van den galop en langdurigheid ervan; deze eerste galops dienen hoofdzakelijk aan het paard te doen begrijpen het op een bepaald teeken galoppeeren moet; zoodra het dit begrepen heeft en dan de galop eenigen tijd wordt volgehouden, zal het de voor dien gang gemakkelijkste houding zoeken en ge zult zien dat de hals tijdens het neerkomen op het binnenvoorbeen naar beneden — en na 't neerplaatsen van het buitenachterbeen naar boven gebracht |
|||||
151
|
|||||
wordt; echter alleen op voorwaarde ge niet aan de longe trekt,
maar er de hals- en hoofdbeweging mee volgt. Daarna stap. Uit stap of van uit „stilstaande" de boom laten springen op 50 cM., hierbij absoluut geen longe laten voelen; ge zult opmerken dat de hals meer en meer een werkzaam aandeel neemt om het basculeeren (zwaartepunt-verplaatsing) te doen plaats hebben; de hals moet zich daartoe omlaag strekken en verricht zijn arbeid eerst goed als de sprong smeuïg en vloeiend wordt, waar hij in den beginne stokkerig en ruksgewijze werd uitgevoerd. Dan twee boomen (zelfde hoogte) op 50 cM. achter elkaar en dezen afstand langzamerhand vergrooten; 't paard moet zich bij 't nemen van deze hindernis meer strekken en meer den hals gebruiken. Dagelijks 's middags gedurende l1/, uur het paard onder den
zadel beweging geven, geen bit in den mond, teugels aan neusriem of kaptootnringen bevestigen, passief zitten, dus niet actief rijden, teugels lang, stappen de hei in, dik zand, greppeltjes en oneffen terreinen uitzoeken, hellingen op en af; dit alles in stap, hoofd en hals van het paard absoluut vrij laten; meer en meer geacciden- teerd terrein uitzoeken, steeds met vrijgelaten hoofd en hals en lange teugels daarin rondstappen — zelfs al zoudt ge aan de kletstafel voor dit niet verkorten en vasthouden uwer teugels en het niet oprichten van den hals in oneffen terrein, uitgekreten worden voor iemand die zijn paard leert ... op den neus vallen. Zoodra de hals een werkzaam aandeel in de bewegingen begint
te nemen, d.i als regelaar voor de verplaatsing van het zwaarte- punt begint te werken, kunt ge de longe-lessen eindigen en de lessen onder 't zadel verlengen; voorloopig nooit snel draven; de lange stap zooveel verlengen dat het paard in draf valt en de sukkeldraf lang volhouden, zoo mogelijk op een grooten cirkel en deze langzaam ver- kleinen; teugels zóó lang als noodig is om slechts even in gevoel te blijven, niet trekken als het paard hals en neus hoog brengt, rustig wachten tot hij naar beneden weer steun, weer aanleuning zoekt, dan de hand ten opzichte van den neus zeer stil houden, dan weer 't terrein in, hellingen op en af. Gaat dit alles goed en beschikt ge over groote vlakke einden dan daarop in galop laten vallen, niet door verzamelen pogen 't dier in galop te zetten; bij het daartoe uitstrekken van het draftempo niet aan de teugels trekken, vrijlaten; is de galop wat snel en overhaast, laat gaan; niet terugwerken aan 't hoofd, dan zoekt al heel spoedig Uw paard de hand op, door den hals omlaag te brengen: nu steun geven aan volgzame hand, groote cirkel, cirkel verkleinen. Wordt de galop gegeven in langzame, rustige sprongen met
langen hals, dan het terrein in; gaat het daar gemakkelijk over alles heen, dan treklessen voor een zeer lichte slee en die lang- |
|||||
152
|
|||||||
zamerhand verzwaren. Als ge zoo een maand of 3 geploeterd hebt,
span dan den ruin weer eens voor 't brikje met een licht bit in den mond. Stel het lemoen in den beginne bij 't aangaan dwars voor 't rijtuig, en ... . schrijf mij of de ruin nog wegraamt. Ja maar dat rijden zonder bit, alleen op neusriem of kaptoom?
hoor ik IJ een beetje ongerust vragen. Gerust, waarde heer S., als ge zelf in den beginne zeer bedaard
te werk gaat; ik geloof niet er een minder moeilijk en meer ver- trouwbaar middel is om een paard met difficiele halshouding of moeilijken mond te pakken te krijgen. Komt de hals goed omlaag dan een trens, en de aanleuning op den kaptoom overbrengen op de trens, telkens langduriger, tot ge de neusriem- of kaptoomteugels niet meer behoeft; eerst dan kunt ge ze aflaten. T. T. |
|||||||
OVER VEULENGEBOORTE EN DE VERPLEGING DER
MOEDERMERRIE EN HET JONG, NA DE GEBOORTE. Nieuws op dit gebied? — neen, — nieuws is niet te geven; toch
is het niet zóó oud, dat elk paardeman en fokker 't grondig weet (dit laatste is ook al oud nieuws, hoor ik u zeggen) — en bovendien bij iedere veulengeboorte wordt de „alte Geschichte wieder neu", net als 't portret van den Duitschen Keizer in iedere aflevering van „die Woche", en dus: De merrie draagt gemiddeld 11 maanden, gemiddeld 340 dagen,
soms korter, soms langer. T es sier vond bij 278 waargenomen merriën als kortsten tijd 322 dagen, 23 merriën droegen van 322— 330 dagen, 227 merriën van 330—359 dagen en 28 merriën van 361 tot 419 dagen, — en in Nederland is ons een geval bekend, dat een merrie ééns gedekt (door Diplomatist) over het jaar drachtig bleef. Veel-te-vroeg geboren veulens vereischen een zeer zorgvuldige verpleging en blijven dan nog doorgaans stumpers. Tegen dat 't veulenen plaats zal hebben, „dat het zoover is"
noemt Hein 't, zien we de kruisspieren verslappen, invallen, den buik bij de flanken zeer breed worden en het uier zich uitzetten. In ons land worden de meeste veulens geboren tusschen half April en half Mei, en is dat een „gewichtige" periode op de meeste boerderijen (eigenlijke stoeterijen, inrichtingen, waar de paarden bijna uitsluitend worden gehouden met het doel afstammelingen te leveren, hebben we in Nederland niet). Dan dient de merrie zoo mogelijk afgezonderd te worden in een
hok of box met frissche paljas van turfmolm of liever nog stroo, en dient bij haar te worden gewaakt. |
|||||||
153
|
|||||
In Normandië zagen we in een harddraversstoeterij voor den
waker een ligplaats aangebracht in de box, d. w. z. die ligplaats bestond uit 3 of 4 planken ter breedte van een deur, opgehangen aan de zoldering en hoog genoeg van den vloer om de merrie niet te hinderen. Zoodra zich „hars" aan de tepels vormt, is het „veulenen" niet
ver meer („hars" heeten de eerste melkdruppels die zich door hun groot suikergehalte min of meer kristalliseeren). Een dag daarna toont de merrie de eerste weeën te gevoelen, neemt houding'en aan die aan koliek doen denken, is onrustig en gaat ten slotte zoo op de naar achteren gestrekte achterbeenen staan en heft den staart op, zooals wij haar gewend zijn te zien tijdens het „stallen". De weeën gaan spoedig gepaard met persingen en na een half uur zijn de vruchtomhullende weefsels naar buiten gedrongen, de zak die het vruchtwater bevat scheurt, de twee voorhoefjes worden zichtbaar, dan de neus en het hoofd, en als alles goed gaat volgt het veulen geheel, dat eerst op de hakken van de merrie en van- daar in de paljas glijdt; door dien val scheurt de navelstreng af, eenige cM voor den buikwand van het veulen, zonder dat er noemens- waardige bloeding plaats heeft. Aldus het normale verloop, indien het moederdier staande de vrucht ter wereld brengt. Vaak evenwel gaat de merrie liggen, even voor dat het veulen ter wereld komt, en dan breekt de navelstreng zoodra de merrie opstaat, indien niet vooraf door een helper voor afbinden en doorknippen is zorggedragen. Verschijnt het veulen niet, niettegenstaande de persingen van de
merrie, dan is ingrijpen noodzakelijk; „trekken" aan de veulenbeenen om te „helpen" in normale gevallen is absoluut te ontraden en on- noodig; ligt het veulen verkeerd, dan is hulp van een veearts noodzakelijk. Slechts zeer ervaren practici kunnen, indien geen veearts aanwezig is, door inbrengen van de vooraf gezuiverde en geoliede hand de ligging trachten te verbeteren, doch dergelijke ervarenen zijn er zeer weinig. De navelstreng wordt met een rein koordje afgebonden op eenige
cM van den navel. Het veulen dient onmiddellijk na het scheuren van den navelstreng
te ademen; is dit niet het geval, dan zijn kunstmatige ademhalings- bewegingen toe te passen. Voor de merrie is het wenschelijk dat er in deze uren geen
talrijke belangstellenden tegenwoordig zijn, vooral der merrie vreemde personen dienen zoo weinig mogelijk toegelaten te worden. Na de geboorte likt de merrie het geheele veulen schoon en prikkelt daarmee de huidwerkzaamheid, bloedsomloop en ademhaling van het jong; likt de merrie niet, dan is het droogwrijven van het veulen met wat stroo of wat ruwe handdoeken noodig. Na eenigen tijd |
|||||
154
|
|||||
zien we dan het veulen pogingen doen om op te staan, doch de
hersenen en het ruggenierg zijn nog niet in staat de benoodigde spanning en ontspanning in spieren en pezen op 't juiste oogenblik mede te deelen, zoodat een reeks van waggelen, half opstaan omvallen, weer opstaan, zich opvolgen, totdat het jonge dier op een gegeven oogenblik op z'n hooge vier staat en doet denken aan de ,,hooiwragen"-spin. Dan volgen de pogingen tot het naderen van den uier, doch ook hier ligt tusschen de lip en den beker menig omvallen en weer opstaan — tenzij de moedermerrie het jong in zijn pogen tegemoet komt. Duurt het tobben van het veulen te lang, dan moet het geholpen
worden en met de lippen aan den uier gebracht en ondersteund. Het is wenschelijk, ja noodzakelijk dat het veulen de eerste melk
uit den uier, de „biest", opzuigt en zulks omdat die „biest", rijk aan vetgehalte en suiker, eenigszins purgeerend werkt om het darmpek uit de veuleningewanden te verwijderen. „Dartnpek" is in toestand van vertering overgegaan, door het veulen tijdens zijn binn-enbaarmoederlijk verblijf ingeslikt vocht. Dit darmpek zou, als het niet direct uit de ingewanden van het
veulen werd afgezonderd, aanleiding zijn tot spijsverteringsmoei- lijkheden, die gevaarlijk en schadelijk zijn voor 't diertje. Krijgt het door buitengewone omstandigheden de biest niet (ziekte of dood van de merrie), dan is ingrijpen noodzakelijk en deskundige hulp wenschelijk (gewoonlijk wordt dan een zacht lavement van lauw water met olijfolie, lijnolie enz. toegediend of wel een purgeer- middel ingegeven.) Vertoont zich diarrhee, dan is eveneens deskundig ingrijpen nood-
wendig; niets grijpt 't weerstandsvermogen van een veulen zoo aan als diarrhee en deze is dikwijls besmettelijk voor andere veulens. Veulens die de moedermelk moeten missen, laat men zuigen,
nog beter is 't ze te leeren slurpen uit een bak of emmer, — als drank wordt dan koemelk met suiker en voor 1/3 gewoon water of gerstewater gegeven, op bloedtemperatuur. Uiterste zindelijkheid van het materiaal wordt hierbij aanbevolen. De merrie geeft dagelijks van tien tot 15 liter melk.
In normale gevallen heeft de fokker weinig moeite met de ver-
zorging van het veulen in de eerste dagen, de moeder dient ge- makkelijk verteerbaar voedsel en hiervan niet te veel in één voer te hebben. Men zorge er voor dat de wanden van den box onderaan geen
spleten hebben, waar de kleine veulenvoeten door zouden kunnen geraken. Is het weder gunstig en 't zonnetje buiten koesterend, dan gaan
moeder en kind al spoedig een paar uur per dag naar de weide, |
|||||
155
|
|||||||
nemen er een lucht- en zonnebad en de moeder doet zich tegoed
aan 't eerste jonge gras, — intusschen wordt de box en de paljas gereinigd en verfrischt; blijft het weder goed, zijn moeder en veulen gezond, de melk van goede samenstelling en in voldoende hoeveel- heid afgescheiden, m.a.w. zijn de voedingsvoorwaarden voor de ontwikkeling gunstig, dan blijft na vier weken het tweetal door- loopend in de weide. Ze daar oplettend gade te slaan is een genot, ik geloof zelfs
voor de vele lezers van deze regelen, aan wien wellicht evenals aan mij dan onwillekeurig 't spijtige invalt, dat voor ons de „dartel- periode" voorbij is, de kapper zelfs reeds bezig is ons hoofd als proefstuk te gebruiken voor de kracht van een of ander haarwater, dan wel voor een dubbeltjes-automaat, ten dienste van zijn porte- monnaie! T. T. |
|||||||
over BANDAGEEREN en „'T WAAROM" er van. BAN-
DAGES in 't algemeen en de NEW-MARKET en SANDOWN in 't bizonder. 'k Stond aan een spoorwegovergang, de boomen waren neer en
naast me stond een oude jongejuffrouw. De seinwachter kwam uit zijn huisje, liep naar een wissel vlak bij ons en haalde den hef- boom er van over. „Man", riep de juffrouw, die blijkbaar weet- gierig was, en niet kon wachten zonder babbelen, „waarom doe je dat?" — Even omkijken, en toen klonk het knorrig uit 's mans mond „omdat ik mot." Of dit bondige antwoord verband hield met den indruk, dien de
vraagster maakte, durf ik niet beweren, en ik zou zijne woorden wellicht niet onthouden hebben, indien niet kort daarop achter een paard staande en een nieuweling-knecht bezig ziende een ban- dage om een paardebeen te wikkelen alsof hij een stuk courant om een leverworst draaide, mijn vraag „waarom doe je dat" eveneens beantwoord was geworden met een „omdat ik mot." „Waarom rnot je dat?" — Omdat.... omdat meneer 't gezegd
heeft. — Heeft meneer je ook gezegd „waarom die zwachtels aan- gelegd moeten worden?" — „Ja — meneer zei — dat, dat ie dat in de renstallen had zien doen, en dat wij „daarom" 't ook maar mosten doen." Die man, ik bedoel de knecht, was dus een machine, en me-
neer? — aangenomen dat die geen machine was en 't „waarom" wel wist, dan verdient hij in ieder geval 't verwijt, dat hij zijn |
|||||||
156
|
|||||||||||||
knecht niet voorgedaan had hoe deze bandageeren moest en daar-
door voorkomen de kans op onnuttig geplaag, dat bovendien ge- vaarlijk kon worden voor zijn paard. Of er velen zijn, die als genoemde knecht in de paljas neerhurken
en maar raak de bandage om een pijp draaien? .... in elk geval, weinigen is al te veel en in verband met het feit, dat een knecht beter werk levert als hij weet waarom en hoe hij 't doen moet, kunnen volgende regelen wellicht nut afwerpen. *
Om 't doelmatige en meermalen noodige van bandageeren aan
te toonen, meenen we even den gang van den bloedsomloop in herinnering te mogen brengen. Bloedsomloop: 't Hart stuwt het, bij een normaal gezond paard,
helder-rood en aan zuurstof en koolstof rijke bloed door 't lichaam; dit bloed voedt alle deelen van het organismus. Om dit bloed te kunnen wegstuwen, trekt het hart zich telkens samen; dat regel- matig zich samentrekken van het hart heet de hartslag. Als het bloed door den hartslag langs een zeer fijn vertakt
kanalenstelsel (de bloedvaten) door 't lichaam wordt gestuwd, staat het bloed onderweg zijn voedende bestanddeelen af en keert verarmd en vermengd met verbruikte bestanddeelen, in het hart terug. Het bloed, dat in het hart terugkeert en vooral zuurstof afstond, is donker gekleurd. |
|||||||||||||
OfJ{'tt-uji-al',
|
|||||||||||||
'gr?ft e 71,
|
|||||||||||||
7/^é.
|
|||||||||||||
***" h&mdL.
|
|||||||||||||
Fig. 31.
|
|||||||||||||
Alvorens dit donkere bloed opnieuw door 't lichaam te stuwen,
zendt 't hart het, om het weer te zuiveren en te herstellen, in de longen. Daar komt het bloed in aanraking met de dampkrings- lucht en neemt uit die dampkringslucht de voor onderhoud van 't organisme noodige bestanddeelen op, — d.w.z., o.a. staat de damp- kringslucht haar zuurstof af aan 't bloed, en 't bloed ontlast zich van |
|||||||||||||
:
|
|||||||||||||
157
|
|||||
de op zijn reis door 't organisme opgenomen schadelijke stoffen;
de lucht neemt die stoffen op en verspreidt die in den dampkring.
Dit uit- en inwisselen van verbruikte en benoodigde stoffen is
o. m. de taak, de hoofdtaak van den bloedsomloop.
* *
* Hoe inspannender de arbeid van een paard, hoe sneller het hart
werkt, d.i. hoe sneller de hartslagen elkaar opvolgen om aan de behoefte van toevoer van voedingsstofhoudend bloed naar de ver- schillende organen, dus ook naar de bewegingsorganen te kunnen voldoen, omdat bij arbeid méér voedingsstoffen uit het bloed worden verbruikt dan in rusttoestand van het dier. Maar ook — hoe sneller 't hart werkt hoe korter de tijd, dat 't
bloed in de longen het zuiveringsproces kan ondergaan en hoe armer 't bloed wordt aan voedingsmiddelen, ook voor de verst ge- legen uiteinden: deHbeenen, de pijpen, de voetgewrichten en hoeven, en hoe onvolkomener de omloop wordt. Des te onvolkomener de bloedsomloop in die ver van 't hart ver-
wijderde gedeelten plaats heeft, des te gemakkelijker zullen zich de, in de daargelegen weefsels, kapsels en peesscheeden, plaats hebbende afscheidingen van verbruikte stoffen, er verblijven, en voer dat verblijf ruimte vragen. Die vochten zullen de ruimte, die zij innemen, uitzetten en daarbij ontstaat de kans dat de veerkracht van de wanden, waartusschen ze besloten zijn, overschreden wordt; dan verwijden zich die wanden en werken niet meer mede om den onvoldoend krachtigen bloedsomloop te helpen in het opnemen en meevoeren van die afgescheiden vochten, d.i. om ze in omloop te brengen en door stofwisseling uit het lichaam te doen voeren. Is dus door inspanning of door andere oorzaak de geregelde
bloedsomloop gestoord, dan moet ingegrepen worden om dat achter- blijven van nadeelige stoffen in de beenen te voorkomen, of juister gezegd, om daar den bloedsomloop weder te regelen en normaal te maken. Dit „helpen" van den bloedsomloop in de onderbeenen geschiedt
o. m. door bandageeren en masseeren, althans beide hebben die bedoeling, en goed uitgevoerd, ook gewoonlijk het gewenschte resultaat,
* *
* Bandages. Het hoofddoel voor dagelijkseh, practisch gebruik
van bandages is warmte veroorzaken en zachten, veerkrachtigen druk veroorzaken; — verwarming van een bepaald lichaamsdeel trekt het bloed naar die verwarmde plaats, het wekt den bloeds- omloop in het verwarmde deel op. De gevallen, waar bandages als geneesmiddel of heelmiddel worden
aangewend, behooren in dit opstel niet thuis; ze behooren tot de |
|||||
158
|
|||||
veeartsenijkunde. — Op dagelijks paardenraan-gebied gebruiken wij
bandages in de volgende gevallen: Ie. Om herstel van bloedsomloop in de uiteinden der ledematen
te geven. Na arbeid gedurende 2 a 3 uren aangelegd, geven zij dan het gewilde gevolg; onder arbeid, flinke inspanning te verstaan. 2e. Om het zich vormen van gallen of zuchtige beenen te voor-
komen. Bij dieren, bij welke de voor geregelden bloedsomloop zoo noodige dagelijksche beweging wordt vervangen door het in een nauw hok aanhoudend stilstaan bij mestvoer, vormt zich „zucht" in de beenen. Bij dieren met slappe, weinig veerkrachtige weefsels en lymphatische gestellen, pap-dieren, worden bandages aangelegd op stal; in den arbeid worden ze afgenomen. Om ontstane gallen, indien nog mogelijk, te doen verdwijnen, worden de bandages in koud of warm water, of in eene bepaalde oplossing gedrenkt (vochtige warmte). 3e. Om in den arbeid pezen, die niet betrouwbaar zijn, te steunen
of strijken en stooten te voorkomen (springpaarden, paarden in africhting). Onnuttig en noodeloos is het bandageeren tijdens of na een
sukkeldienstje voor paarden, waarvan bekend is dat ze stug dienst hebben gedaan zonder ooit een zwachtel aan gehad te hebben. * *
*
Onnoodig te zeggen dat bandages steeds met de meeste zorg
dienen te worden aangelegd. — Voor dengeen, die niet weet waarom een bandage zeer gelijkmatig en in normale gevallen niet te vast moet worden aangelegd, is het zich zelf omleggen van een bandage aan een been of arm en het aanhouden ervan gedurende een paar uren, een zeer leerrijke en aan Ie bevelen proef! Beter geen dan slecht aangelegde bandages!
Liggen ze te los, dan hebben ze geen nut, te vast en ongelijk-
matig dan beletten ze den bloedsomloop en knellen de pees in de richting van het pijpbeen (de zijdelingsche vlakten van de pezen en pijpen ondervinden dan veel minder druk en steun dan de achtervlakten). Goed aanleggen van een bandage is een zeer delicaat werk,
doch ook al zijn ze meesterlijk aangelegd, dan nog kan hun nut = 0 worden, indien het bevestigen, het vaststrikken, niet goed gebeurt. In ieder geval als dit vastleggen niet juist geschiedt, is bandageeren gedurende den nacht of' tijdens den arbeid zelfs gevaarlijk en kan aan- leiding tot ongelukken geven. Men zij dus voorzichtig! Bandages bestaan er in afschuwelijk veel soorten; welk fabrikaat
men ook kiest, om bruikbaar te wezen moet het voldoen aan den eisch: elastisch en zacht zijn, handbreedte hebben er voldoende |
|||||
159
|
|||||||||||||||||||||
lengte om als de slagen half op half worden gelegd, er de pijp
met of zonder kogel mede te kunnen omwoelen. Practisch voldoen op den duur twee soorten goed: de Neiv-Market
en de Sandown. De New-Market is een soort van dun wollig tricot, rondgeweven.
soepel, zacht en veerkrachtig, d. i. min of meer rekbaar. — De Sandown-bandage is van hetzelfde tricot-materiaal, alleen de onder- ste helft, de helft dus die in onmiddellijke aanraking met het paard komt, is doorweven van een + 1 cM. dikke laag zachte wol. De Sandown achten we de beste bandage die ooit gefabriceerd werd. Waarom ? |
|||||||||||||||||||||
Niet
|
|||||||||||||||||||||
iedereen,
|
of liever laat ik scherper definieeren en zeggen
|
||||||||||||||||||||
dat een groot deel onzer paardenverplegers niet
de kunde bezit om een bandage oordeelkundig aan te leggen. De Sandown-bandage nu is door de stof, waaruit
zij samengesteld is, en door de wijze van fabricage zoodanig, dat, indien zij door een niet volkomen geoefende hand aangelegd wordt, de nadeelige gevolgen daarvan mechanisch, dus door de ban- dage zelf, worden voorkomen. De groote veer- kracht en het zachte wollige van de stof belet insnoeren en verwonden door de kanten der ban- dage; het wollige tempert en verdeelt gelijkmatig' den druk van de bandage over het beengedeelte dat zij bedekt, en een sterk aangehaalde knoop van de sluitbandjes snijdt niet door tot op de huid en de pijp Juin er niet door afgebonden worden. Kringen en gekrulde haren aan de pijp en
kogels komen bij gebruik van Sandowns niet voor, omdat ze hun druk gelijkmatig op de pijp verdeelen, en niet wringen. Kneuzingen en strijken der pijpen door aan-
rakingen met den anderen hoef of tegen een |
|||||||||||||||||||||
hindernis, worden door de wollaag zeer vermin-
|
|||||||||||||||||||||
Fig. 32.
|
derd, meer dan met elk ander veiligheidsomwind-
|
||||||||||||||||||||
sel te bereiken is.
Ze zijn warm, of liever slechte warmtegeleiders, d. i. ze behouden de warmte in het omwoelde been langer en beter dan elke andere bandage. Waar het gebruik van vochtige warmte onder de gewone bandage
wenschelijk is, moest men vroeger zijn toevlucht nemen tot nat- gemaakte linnen bandages; die werden als vochthouders, dus niet |
|||||||||||||||||||||
160
|
|||||||||
als eigenlijke zwachtel omgelegd, daarover heen werd een stuk
gutta-percha papier gelegd en daarover een gewone bandage. Bij gebruik van de Sandown-bandage zijn linnen bandages over-
bodig geworden, — men doopt het wollen ondereind in de te ge- bruiken vloeistof, wikkelt dat natgemaakte einde om het been en overwikkelt met de rest van de bandage dit vochtige stuk. Mooier, eenvoudiger en practischer „Priessnitz-omslag" is niet
te bedenken. *
|
|||||||||
Maar .... in één enkel opzicht kwamen voor speciale gevallen de
Sandown's tekort; wel waren alle nadeelen aan ander soort bandages |
|||||||||
Mg. 33.
noodzakelijk verbonden, bij de Sandowri's door hun eigenaardige
samenstelling opgeheven, doch bij paarden met zeer breede zijde- lingsche pijpvlakten (ik bedoel hier paarden waarvan de afstand van pees tot pijp zeer groot is) aangelegd, was de druk tegen de achtervlakte van de pees sterker dan tegen de zijvlakten, en zelfs bij vaster aanleggen der bandage werd die druk tegen de zijvlakten der pijpen niet evenredig aan den druk tegen de achtervlakte ervan. Nu was hierin te voorzien, zooals bij andere bandages hierin |
|||||||||
161
|
|||||||
voorzien werd, zegge door het tusschenvoegen van watten tusschen
pijpzijvlakten en bandages, doch dit tusschenvoegen van watten is altijd een getob en lastig, en tijdens arbeid van het paard was men van correct zitten-blijven dier watten niet altijd zeker. Hierop attent gemaakt, heeft de Sandown-fabrikant onlangs een
soort in den handel gebracht, de z.g. „split-end Sandown" welke voor 't gebruik van paarden met breede pijpvlakten zonder bijvoeging van watten geschikt zijn, en rondom op het paardebeen denzelfden druk uitoefenen. Die „split-end Sandown" is aan het wollige ondereinde gespleten
en dit gespleten einde is schuin aangezet, overigens geheel gelijk aan de gewone Sandown. |
|||||||
Uit vorenstaande teekening (fig. 33) blijkt hoe deze split-end
Sandown aangelegd wordt en uit onderstaande dwars-doorsneden hoe over een gebandageerde paardepijp, de zijwaartsche druk (zie zwarte blokjes) ontstaat; uit de tweede dwars-doorsnede blijkt welke de plaatsen zijn (zie JFig. 34. stippellijnen) die weinig, en bij gebruik van elke andere bandage dan de Sandown, Fi 35
zoo goed als geen druk ondervinden.
Het aanleggen der bandages. De bandages worden een paar
maal per week uitgeklopt en geborsteld; zijn ze erg vuil en vet, dan gewasschen in Sunlight-zeepsop, zorgvuldig gedroogd en opgerold. Dit oprollen heeft plaats te beginnen bij den kop van de bandage,
dat is bij het einde, waar de lintjes aan bevestigd zijn (die lintjes worden steeds vlak gehouden, dus geen gelegenheid geven dat ze zich als koordjes in elkaar rollen). Aan het voorbeen worden ze gelegd onder den handwortel te
beginnen (als in achterstaande teekening, fig. 36, dus een hand- breedte van de bandage uit laten steken), dan omrollen, elke slag den voorgaanden gedeeltelijk bedekkend, van boven naar beneden. Aan den kogel gekomen, wordt deze al dan niet mede inge-
wikkeld. Niet als de bandage tijdens den arbeid aan het paard blijft, en
ook niet op reis of transport; dit om de vrije beweging in den kogel en kootgewricht niet te belemmeren. (Aan de achterbeenen ge- schiedt het bandageeren op dezelfde wijze, men begint op de plaats waar de hazenhak gewoonlijk zit). Van af den kogel gaat men weer naar boven en de bandage
wordt, eenmaal afgerold, met de bandjes bevestigd; de uiteinden 11
|
|||||||
162
dier bandjes na 't strikken, onder de band-zelf schuiven, om los-
gaan van den strik te voorkomen, |
||||||
Bij bandageeren goed onthouden:
Ie. dat paarden die nimmer te voren bandages aan hadden,
wel eens „ketsen" als ze die voor 't eerst aankrijgen; met zulke dieren bedaard aan de hand even rondstappen is in de meeste |
||||||
163
|
|||||
gevallen voldoende om ze tot de overtuiging te brengen er geen
kwaad in de bandage schuilt; 2°. dat er enkele paarden zijn, die weigeren te gaan liggen om
te slapen, zoolang ze bandages aan hebben; 3°. dat bij paarden met zuchtige beenen, bandageeren na rustig
afstappen beter is, dan de bandage om het zuchtige been leggen en het dier stil in zijn stal te laten; 4°. dat het been schoon moet zijn als de bandage er om komt,
modder en stukjes steen kunnen ontsteking veroorzaken, en dat een even vochtig afsponzen, juist voor het aanleggen der bandage, nuttig is vanwege vochtige warmte; 5°. dat masseeren vóór en na 't bandageeren niet bestaat in
't met geweld in de pezen knijpen van onder naar boven. Als ge uw man wilt leeren een pees of een spier te masseeren, doe 't hem dan voor, en laat hem aan zijn arm gevoelen welken druk ge geeft—■ doet ge dit niet, dan hebt ge kans dat de man maar raak wrijft en knijpt, zulks veel te hard doet en daardoor dikke beenen maakt in plaats van ze te voorkomen of te genezen; 6°. dat fijne sproeidouches gedurende een paar minuten een
beste massage zijn — ook hieraan moet het paard echter gewend worden; 7°. dat het gebruik van fluid's, embrocations en andere „water-
tjes" om mede te masseeren, mits oordeelkundig aangebracht, door hun samenstelling de huid prikkelen en dus de bloedcirculatie ter plaatse bevorderen; 7e. dat het wel eens gebeurt, vooral bij paarden, waarvan de
onderbeenen pas geschoren zijn (waarom dit c/Zaefecheeren der onder- beenen plaats heeft, is ons nooit recht duidelijk geweest) dat 't ban- dageeren ervan een heel lichte huidontsteking veroorzaakt, (jeukerige puistjes en witte schilfers, warmte en soms wat zwelling); verontrust U hierover niet, afwasschen met koud water, een lichte creolin- oplossing of besmeren met wat boorzalf, en de bandage, zoolang de ontsteking bestaat slechts gedurende één uur na den arbeid aanwenden, dit alles brengt de zaak weer in orde.
* *
* Hoe men in handelsstallen met behulp van bandages, warm
water, zemelen, adstringeerende vloeistof, douches en massages tijdelijk oude galletjes kan doen verdwenen of een zuchtig been in een paar uren „droog" heeft, nu dat vertel ik U — privé — voor 't geval gij een paard met zachte gallen hebt en bij 't uitrijden die dingen liever niet ziet; als ge de behandeling weten wilt om een paard voor den handel schijnbaar op te knappen dan vertel ik U dergelijke stalverpleging-geheimpjes niet. Jelkman's dauerbandage, gipsen permanente bandages, gutta
|
|||||
164
|
|||||||
percha zwachtels en dergelijke hebben we gemeend niet in het
vorenstaande te moeten behandelen. Zij eischen voor toepassing èf veearts-, èf een door praktijk zeer ervaren en deskundig advies, en een zeer geroutineerde hand.
* *
* Aan mijn „waarde vriend", die me laatst vroeg of ik aandeel-
houder ben van de Sandownbandagefabriek, dat ik ze zoo warm aanprijs, zou ik hier gaarne openlijk opmerken, die vraag hem niet over de lippen zou zijn gekomen als hij zich de moeite getroost had op te merken dat in „Het Paard" elk artikel op paardengebied dat goed is en dat „Het Paard" door eigen gebruik heeft leeren kennen, dan wel van nabij heeft zien gebruiken en voldoen, steeds aanbevolen wordt, zulks in 't belang van paard en paardeman en in de prettige overtuiging te hebben gehandeld in de goede richting en trouw aan het beginsel „vooruit". T. T. |
|||||||
BEOORDEELING VAN PAARDEN,
DOOK
J. H. KNEL.
Paarden te beoordeelen is een hoogst lastige taak, die altijd,
zelfs voor den besten paardenkenner, moeilijk zal blijven. Hoe meer ondervinding men heeft, des te meer zal deze overtuiging bij ons veld winnen; is men onervaren, heeft men niet genoeg met paarden geleefd, dan is men geneigd, al bij den eersten aanblik van het paard, op stal, of aan de hand voorgebracht, zijn opinie ten beste te geven, te zeggen: „dit is een goed, dat is een slecht paard" enz. Heeft men meer ervaring, meer ge- zien en ondervonden, dan .... spreekt men weinig, tenzij men zijn opinie dient te geven en in dat geval zegt men niet meer „dat is", maar „dat vind ik", omdat men weet, dat een paard, uitsluitend beoordeeld naar: het eenige oogenblikken aan de hand getoond zijn, waarbij het nog dikwijls is gegemberd en opge- zweept, heel wat anders kan zijn, dan het schijnt. De beoordeeling moet afhankelijk zijn van het doel waarvoor
het paard is bestemd en van het standpunt waarvan men het beschouwt. Wij willen dit wat nader toelichten.
Een gebruikspaard, dat kreupel gaat, kan zoo niet gebruikt
worden en is dus geen gebruikspaard; een hengst kan tijdelijk kreupelen, zelfs onherstelbaar kreupel zijn en toch een uitnemend |
|||||||
165
|
|||||
vaderpaard wezen. Het zou verkeerd zijn om een hengst, die
in zijn leven reeds heel wat heeft „geleistet", of bewezen heeft een goed vaderpaard te zijn, minder te schatten omdat hij, bijv. tengevolge van een peesverscheuring, gepaard aan verandering van stand in het kreupele been, nimmer meer rad zal worden. Zulk een paard heeft daardoor niets gekregen, dat hem belet een goeden dekhengst te zijn; hem om zijn kreupelheid niet voor de fokkerij te bezigen, zou een dwaasheid wezen. Afstamming, van zulk een groot belang bij het fokken, komt
bij het gebruikspaard weinig of niet in aanmerking, tenzij bij paarden voor de baan bestemd, welke, door hun jeugdigen leeftijd, nog geen verrichtingen hebben doen zien en dan bemerkt men nog menigmaal, dat jaarringen, uitsluitend om hun afkomst voor hoogen prijs gekocht, slechts teleurstelling hebben gegeven. Het paard zal ook verschillend worden beoordeeld naar gelang
van het standpunt, waarop men zich plaatst. Zoo zal iemand, die tracht een bepaald soort te verbeteren of een zeker type te scheppen, de voortbrengselen van zijn fokken geheel anders beschouwen, dan hij, die meer uitsluitend voor den handel fokt. De laatste tracht te verkrijgen, wat hij het vlugst en het best kan verkoopen, wat hem, in één woord onmiddellijk het meeste voordeel kan brengen; hij wenscht dus paarden, die, nog jong, goed van de hand kunnen worden gedaan, onverschillig of het soort daardoor verbetert of niet; hij bezigt daarom de merries, die slecht verkoopbaar zijn, ook voor de fokkerij, en laat ze dan, al zijn zij warmbloed, liefst door een koudbloedhengst dekken, om zoo het spoedigst een verkoopbaar product te krijgen. De eerste fokker daarentegen zal in den aanvang bijna zeker
geen winst maken; hij zal trachten met het beste te fokken, dat voor hem verkrijgbaar is, nagaan welke hengsten daarbij goed passen, een studie maken van de geslachten of families, die samengebracht, voor de fokkerij de meest gewenschte voort- brengselen geven, — telkens het slechte weg doen en het goede behouden en zoo langzamerhand een soort vormen, dat om zijn goede eigenschappen zal gezocht worden. Voor zulk fokken is noodig: geld, talent, studie en volharding en dan nog moet er bij komen .... geluk. Dit soort fokkers kan men het bejte vergelijken met eigenaars
van woeste gronden, die deze ontginnen, waarbij aanvankelijk geld wordt uitgegeven zonder rente af te werpen, doch de waarde van de bezitting stijgt, om eerst later winst te geven. Het is dan ook onjuist te beweren, dat de beste fokker hij is,
|
|||||
166
|
|||||
die het meeste geld maakt; neen, het is degeen, die erin slaagt,
na zoeken en arbeiden, door studie en volharding, het soort te verkrijgen, dat hij zich als doel had gesteld. Zulke fokkers zijn zeldzaam, doch reeds een enkele doet veel
voor de verbetering van het jiaardenras, hij geeft een sprekend voorbeeld, dat voor velen, die willen leeren, nuttig kan zijn. Dat in het algemeen de beoordeeling van paarden zoo eenzijdig
geschiedt, vindt zijn oorzaak in de schaarschheid aan personen, die fokken, tevens hun eigen paarden aanrijden, van den bok en onder het zadel, trainen, gebruiken om snel of ver te gaan, enz., in het gebrek aan echte paardemannen. De meeste fokkers zijn tevreden als hun paarden, met behulp
van zweep en gember, een monsterdraf doen zien wanneer ze aan de hand worden getoond, terwijl zij minachtend neerzien op elk ander soort of ras, dat zij niet fokken. Maar het zijn niet alleen de fokkers, waaronder men weinig
paardemannen vindt, maar deze moet men ook met een lantaarn zoeken onder andere eigenaren van paarden, onder hen, die equipage houden enz. Ziet bijv. eens in de groote steden het aantal slecht gereden en slecht ingespannen paarden, waarvan nog verscheiden kreupel loopen. Ook het beslag, de verzor- ging en het toilet laten dikwijls veel te wenschen over. Niettegenstaande dit alles is toch het aantal paardenbeoordeelaars
groot, maar ook de wijze van beoordeelen meestal zoo eenzijdig. Alles wordt over denzelfden kam geschoren, of het paard, dat beschouwd moet worden, een zwaar trekpaard, een volbloed, een carrossier of een rijpaard is, terwijl dikwijls evenmin voldoende wordt gelet of het te beoordeelen paard bestemd is voor de fok- kerij, voor het gebruik, voor den handel of voor een concours. De een toetst elk paard aan den Oldenburger aan de hand
voorgebracht; hij acht dien geschikt als werkpaard, luxepaard, ja zelfs als rijpaard; voor een ander is de Hackney het ideaal en het „Manusje van alles"; voor een derde de volbloed, voor een vierde de Belg. Dat men een bepaald soort of ras prefereert is nog geen fout,
maar wel, als men daarbij alle andere soorten of rassen minacht; „onbekend maakt onbemind" is meestal de eenige reden. Deze eenzijdigheid is de oorzaak van dikwijls zoo geheel uit-
eenloopende opinies over hetzelfde paard, dat aanleiding geeft tot weinig nuttige woordenwisselingen, waarbij elke partij de andere tracht te overreden, echter zonder resultaat, omdat beide partijen de zaak van een geheel ander standpunt bezien. |
|||||
167
|
|||||
Zoo hebben fokkers, op enkele na, weinig op met paarden, die
op de baan worden gebruikt, zij zelf komen daar niet, zeker denkende als de Shah van Perzië „ik behoef niet naar de baan te gaan, ik weet wel, dat er altijd één paard is dat harder loopt dan de anderen." Zij vergeten echter, dat paarden, die op de baan hebben geloopen, niet alleen zwaren arbeid hebben verricht, ter- wijl zij kampten, maar ook gedurende de voorafgaande training en dat, zoo zij daaronder niet hebben geleden, die paarden het bewijs geven van goede constitutie, hardheid van beenen, krachtig weefsel en goede longen en dus wat betreft deze gewichtige eigenschappen voor de fokkerij meer waarborg geven, dan die paarden, welke hun geheele leven niets hebben gedaan dan eten en luieren. De mannen van de baan zullen omgekeerd met verachting
spreken over den Oldenburger, die geen snelheid heeft, slechts kan monsterdraven, maar in het tuig weinig temperament of gang toont en stug is, maar zij vergeten, dat de fokker voordeel trekt van de Oldenburgers, omdat deze vroeg rijp en verkoopbaar zijn, mak en bruikbaar op de boerderij, zelfs in handen van een weinig ervaren knecht. De practicus hecht niet aan h6t oordeel van den veearts en
vergeet, dat deze, door zijn opleiding en latere praktijk, zeker het meest aangewezen is om te oordeelen over gebreken. De veearts vindt den practicus te empirisch, te weinig onder-
legd, geeft niet om diens opinie en verliest uit het oog, dat veel wat hij (de veearts) heeft geleerd van beoordeeling, door den een van den ander is nageschreven en dat de practijk de grond- slag moet zijn waarop de beoordeelingsleer berust. Ik behoef maar alleen te wijzen op de beweging van het paard in galop, zooals deze jaren lang foutief werd onderwezen, totdat de prac- ticus, hier de photograaf, overtuigend bewees, dat de, tot dat moment, gehuldigde opvatting beslist verkeerd was. Bij den aankoop van paarden kan ook menigmaal eenzijdigheid
worden waargenomen, niet alleen bij de beoordeeling van het paard, maar ook in de wijze waarop hij, die koopt, den persoon van den paardenhandelaar beschouwt. Vele koopers gaan van de veronderstelling uit, dat de koopman
als eenig doel heeft: zijn clientèle te foppen, om geen sterker woord te gebruiken. Nog pas las ik in het „Zeitschrift für Pferdekunde und Pferdezucht" eenige raadgevingen bij den aan- koop van een paard; één daarvan was: „wees voorzichtig of beter nog bepaald wantrouwig". |
|||||
168
|
|||||||
Deze raad is slecht; voorzichtigheid is altijd goed, bij alles,
mits niet overdreven, maar wantrouwen is beslist verkeerd. De paardenhandel wordt dikwijls beschouwd als te zijn de meest be- driegelijke handel onder de zon, wat ik niet gaarne zou onder- schrijven ; wel zijn er onder de paardenhandelaars onbetrouwbare personen, maar onder welke klasse der maatschappij vindt men die niet ? Zijn er niet evenzoo onbetrouwbare menschen te vinden onder winkeliers, groothandelaren, ambtenaren of particulieren? Men ga niet naar een handelaar, die ongunstig bekend staat,
evenmin als men zal gaan naar een winkel of een wijnkooper, die een slechte reputatie heeft en velen heeft bedrogen, maar kieze een persoon, die een goeden naam heeft. Paardenhandelaren zijn, in het algemeen, vlotte, geschikte han-
delslui, die gaarne een goede winst maken, maar tevens wenschen hun cliënten naar eisch te behandelen; zij verlangen echter, dat men hun paarden niet afbreekt, vooral niet in het bijzijn van anderen en dat men hen wederkeerig fatsoenlijk behandelt. Wat ziet men intusschen vaak gebeuren!
De kooper heeft dikwijls geen vertrouwen in zijn eigen kennis
of wel overschat die, maakt tal van aanmerkingen op de hem getoonde paarden, wijst op werkelijke of vermeende gebreken, terwijl hij met een ongeloovig lachje de verhalen van den han- delaar aanhoort en duidelijk te kennen geeft, die als onwaar- heden te beschouwen. De kooper meent op die wijze den indruk te geven van goed
kenner te zijn, met het uitsluitend gevolg, dat de handelaar hem weldra heeft gewogen en . . . . te licht bevonden, terwijl door al zijn op- en aanmerkingen, de koopman uit zijn humeur is ge- raakt en het niet onaardig vindt als zijn cliënt zijn keuze vestigt op een der minst goede paarden; gewoonlijk een voor beide par- tijen minder gewenschte uitslag. Het is aangenamer van een flink handelaar te koopen dan van
een particulier. De eerste is paardenkenner, op de hoogte van zijn paarden en van hun gebreken, terwijl hij voor de tegen- vallers plaatsen weet waar hij ze kan kwijt raken. De particulier is meestal geen kenner, weet dan niet altijd de gebreken van zijn paard, heeft geen clientèle, behoeft deze dus niet te ontzien en tracht het paard aan den eerste den beste te verkoopen, omdat hij niet weet waar anders het te plaatsen. Waren de beoordeelaars wat minder eenzijdig, dan zou dit voor
alle partijen en voor de paardenfokkerij beter zijn, een resultaat, dat slechts kan verkregen worden wanneer zij trachten hun paar- |
|||||||
169
|
|||||
denkennis te ontwikkelen en uit te breiden, zich minder blind
te staren op één soort paarden en wat meer paardeman, in de ware beteekenis van het woord, werden; wanneer elk hunner zich beter op de hoogte stelde ook van die paardenaangelegen- heden, waarin hij zelf niet onmiddellijk betrokken is en waarop hij nu minachtend neerziet, omdat hij ze niet kent. De fokkers moeten hun jonge paarden zelf dresseeren, zooveel
mogelijk wedstrijden en concoursen bezoeken, waar zij veel kun- nen leeren van training, rijden en beslag, zich kunnen overtuigen van de verrichtingen van de paarden en van de verbetering in hun gaan, hun voorkomen en hun conditie, wanneer zij in be- kwamere handen komen. De mannen van de baan dienen zich toe te leggen op het
fokken van paarden, die niet alleen snel zijn, maar die door hun bouw en vorm ook gunstigen invloed kunnen hebben op de fokkerij meer in het algemeen. De Harddraverij- en Renvereeniging geeft hierin reeds een
goed voorbeeld. De practicus en de veearts moeten eikaars arbeid meer leeren
kennen en begrijpen en elkaar beter leeren waardeeren, om zoo mede te werken tot vooruitgang in de hippologie. Bij het koopen van paarden door particulieren ware het te
wenschen, dat de Engelsche gewoonte ingang vond. De kooper heeft, wanneer de prijs is bepaald en het paard gekocht, het recht het niet te nemen zoo zijn veearts het „unsound" verklaart, dat wil zeggen, dat het lijdende is aan een of ander gebrek, behoorende tot die welke door „usance" zijn vastgesteld. De kooper dient zelf te weten wat hij verlangt en het paard,
dat hem aanstaat, te rijden en te probeeren; kan hij dit niet, laat hem dan raad vragen aan een hippoloog, maar laat hij in elk geval den veearts verzoeken het paard te onderzoeken op ge- breken. Er dient uitgemaakt te worden voor welke gebreken een paard
„unsound" kan worden verklaard, terwijl dan aan de veeartsenij- school het onderzoek op die gebreken practisch zou moeten worden onderwezen. Ook voor den handelaar zou deze wijze te verkiezen zijn, de
paarden zouden minder kans hebban te worden weggezonden voor gebreken, die zij niet hebben; het onderzoek, dat grooten- deels, bij voldoende ruimte geheel, in een besloten gedeelte plaats heeft, kan zoo door den veearts nauwkeurig geschieden, terwijl de koopman de gelegenheid heeft er de personen buiten te houden, |
|||||
170
|
||||||||||||
die er niets mede te maken hebben en die bij een paard reeds
een spat of hazehak constateeren, als iemand ter onderzoek het spronggewricht betast en dan het gebrek (?) dat zij zagen (?) aan anderen bekend maken en daardoor het paard een slechten naam geven. Wanneer de veeartsenijschool en de practiseerende veeartsen
zich nu eens uitspraken wat onder „unsoundness" te verstaan, zouden er dan niet middelen te vinden zijn om, zonder wettelijke bepalingen, tot eenheid te komen, ón tot een wijze van onder- zoek en keuring, waardoor de paardenhandel en de fokkerij niet worden belemmerd, maar integendeel bevorderd? Ik hoop en geloof van ja, doch dan dienen allen, die er belang
bij hebben en allen die er belang in stellen, de handen in elkaar te slaan. |
||||||||||||
over „VEULENS IN DE WEI", en „SPEKVET".
|
||||||||||||
Fig. 37.
APRIL 1908. 't Voorjaar is wat laat. — 't Zonnetje heeft nog niet voldoenden
invloed gehad om 'tjonge gras te doen uitschieten, en over de weiden te tooveren dat teere, lichtgroene waas, dat 't oog van ieder buitenman elk voorjaar bekoort, en dat W. Maris, Poggenbeek en Weissenbruch dikwijls zoo meesterlijk „sappig" wisten te wasschen op hunne aquarels. Maar lang kan dat opnieuw uitloopen der weide niet meer duren;
wil de gure wind een paar dagen wegblijven en de lucht helder blauw worden, dan ziet men 't groeien dat jonge gras. Eiken morgen komen de zonnestralen dan vroeg het werk hervatten, dat ze den |
||||||||||||
v..
|
||||||||||||
J
|
||||||||||||
........
|
||||||||||||
171
|
|||||
vorigen avond loslieten, en dan vordert 't snel; dan gaat de fokker
zijn veulenmerrie opzoeken, kondigt haar aan „que madame est servie", en geleidt moeder en jong naar buiten. Eerst een paar uur daags, en 's nachts terug in den stal (daarom
deze liefst niet te ver van de weide), en later, als 't weer goed blijft, doorloopend buiten. Al naar mate de weide goed, d.w.z. niet alleen de' bodem niet
nat en drassig, maar het gras er van ook van voedzame qualiteit is, wordt de merrie, zoodra ze voor goed in de weide is, al dan niet, en meer of minder bijgevoerd met haver. Dit geregeld bezoeken van moeder en jong is bovendien goed
voor 't jong, dat dan leert in den mensch niet z'n natuurlijken vijand te zien (dat komt later dikwijls toch wel), doch een wezen dat hem geen kwaad wil, ja hem zelfs af en toe een versnapering brengt. „Te veel moeite" dat even gaan kijken naarde veulens? — zeker
ik weet 't wel, maar als men wil is er heusch wel 5 minuten te vinden en — meer dan 5 minuten zijn niet noodig voor merrie en veulen, om als ze U zien aankomen, naar U toe te galoppeeren, bij U stil te staan en U vragend aan te kijken: „Wel!? en 't lekkers"! Een veulen is als een kind, ook in dit opzicht: het kijkt of Oom
„leege handen" heeft en dan eerst naar Oom zelf. „Foei, Jantje, eerst zeggen dag Oom, en 't mooie handje geven, en niet vragen hoor", heet het bij ons, menschen, net zoo lang, tot we als de veulens: „dag Oom, ik vraag niet" zeggen. Het veulen krauwen we even op 't voorhoofd — de merrie krijgt
een halsklop, en zoo leert men elkaar kennen, of liever zoo onder- houdt men de kennismaking en de fokker controleert dagelijks elk abnormaal verschijnsel bij zijne dieren en kan bijtijds ingrijpen, als 't moet. Maar er is meer, het veulen wordt „handzaam"; 't aandoen van
't halster, later, gaat van zelf en het veulen leert geleidelijk de beteekenis van aanraken en streelen begrijpen en later is er dan „niks mee te doen" en gedraagt het zich braaf, als we de voeten en beenen opnemen. Zoo heeft er ongemerkt een heel klein beetje africhting plaats,
ik bedoel africhting van het jeugdig veulenmoreel. De fokker, of de knecht, komt zóó doende er toe 't niet onbegrijpelijk te vinden dat een veulen dat nimmer „in handen was" later een aanraken niet begrijpt, angstig wordt en slaat of wild doet en — misschien ook leert de knecht zien, dat de qualificatie „stom" dier dan meer den veroordeelaar dan den veroordeelde treft. Loopt door of langs de weide een spoorbaan, een weg, een
|
|||||
172
|
|||||
water dat bevaren wordt, des te beter voor de „wereldkennis" van
het veulen; ook hiervoor geldt het Arabische spreekwoord: ,,de lessen in de jeugd blijven als in marmer gegrift — die op volwassen leeftijd verdwijnen als de nesten der vogels". Om de 4 a 6 weken worden de hoeven van moeder en veulen
nagekeken. In de eerste weken liggen de veulens graag, plat op een zij, de
beenen gestrekt, hals en hoofd op den grond, vooral als de zon lekker koestert doen ze 't; ze „groeien" dan best, zegt de fokker. De voorbeenen die bij de geboorte bij vele veulens waggelen, ja een „door-de-knieën" stand hadden (Cleon-Selim-veulens hebben dit sterk), worden rechter en sterker, dank zij de beweging die 't veulen zich zelf verschaft, — een beweging die als hij later volwassen zal zijn en misschien wel uitverkoren tot vaderpaard hem drijfnat en buiten adem zou brengen — omdat — nu ja omdat we in Holland nog te veel, liever een spekvetten dekhengst zien monsteren, dan één, die door dagelijksche beweging en arbeid hard-vleesch (droge spieren), open longen en mannelijke kracht bezit en bij wien 't water en 't overtollige vet, dat zich door een lui, opgesloten leventje in zijn spierweefsels als dood en dan nog minderwaardig kapitaal vormde, en aanleiding is dat hij bij de minste inspanning door-waternat en met slaande flanken een toon- beeld van een verpapten en verweekelijkten stamhouder werd. Overdreven? . . . Wel ga eens bij de keuring op cornage staan
bij hengsten en bij jonge handelspaarden en schrijf mij wat ge gezien hebt — en — ga eens bij een veulen staan kijken, dat 10 minuten, en dat is maar kort, dartelde, sprong, galoppeerde, en — schrijf mij eens wat ge daarbij opmerkt! Dit laatste brengen we even in herinnering aan die fokkers, die
van geen rennen en draverijen willen hooren, laat staan er naar gaan kijken, omdat „daarvan niets te leeren valt" zeggen ze — och, al was 't alleen maar om te leeren onderscheiden welk verschil er bestaat tusschen werkelijk „mager" en „in conditie" zijn, en om te leeren, dat de kracht van de constitutie en de gezondheidstoestand heusch niet te beoordeelen zijn naar de diepte waarop vingertoppen indringen in een zachte vleeschlaag op ribben en kruis .... dan zou er reeds zeer veel nuttigs opgestoken zijn! Doch hierover gaarne later uitvoerig, eerst moeten we ons veulen
zoover laten komen, dat het gespeend kan worden en dan . . . . nu dan is er misschien gelegenheid een paar i's te schrijven, en te trachten daarop de „puntjes" niet te vergeten. Max. |
|||||
173
|
||||||||
over „VOORBEREIDING EN CONDITIE VAN PAARDEN
VOOR KEURINGEN EN TENTOONSTELLINGEN" en
„KEURMEESTERS".
|
||||||||
Pig. 38.
|
||||||||
't Is nog niet zoo heel lang geleden, dat op keuringen . . . .
maar waarom u herinneren dat Pietje een sloddervos was, nu hij sinds eenigen tijd beterschap toont en al zoover gekomen is dat hij thans minstens 2 dagen in de week geen rouwranden aan de nagels heeft, en al 3 dagen in de week zich 's morgens wascht, m. a. w. een pluim noodig heeft en een „afkeuring" niet verdient en dus:
Van het voorbrengen van paarden op keuringen en tentoon-
stellingen wordt hoe langer hoe meer werk gemaakt, d. w. z. er wordt hoe langer zoo meer zorg besteed aan 't uiterlijk voor- komen. — We zijn er nog wel niet, maar 't uiterlijk vergeleken bij de wijze van voorbrengen heeft aanmerkelijk gewonnen. Deze opmerking vereischt verantwoording geven ervan door
den opmerker, en zoo mogelijk eveneens van hem, 't aangeven van wat en hoe er z. i. verbeterd kan worden, zult ge zeggen. |
||||||||
174
|
|||||
Gaarne zal hij trachten die te geven.
't Uiterlijk, voor zoover dat het toilet betreft, daarover schreef
ik vroeger reeds uitvoerig; vergun mij u naar die regelen te mogen verwijzen. Ze staan „Het Paard" '05, no. 20, in Verza- melde Opstellen Ie bundel, en in een overdruk daaruit, dat voor /'0,40 de Administr. v. „Het Paard" u zeker gaarne toezendt. Naast 't toilet? Wel 't pakje dat moeder ons aantrok, toen we
klein zijnde „op visite" (o ramp!) moesten en waar we niet mede mochten ravotten, slootje springen of appels stelen in den boom- gaard van de boerderij in onze buurt, zou alleen moeder's glorie niet voldoende hebben kunnen vestigen. We leerden en moesten aanschouwelijk bewijzen goed geleerd te hebben, dat we op visite netjes op een stoel konden zitten zonder met de beenen te bun- gelen, te antwoorden met „twee woorden" en niet met de handen in den zak of met de vingers aan de stoelfranje te zitten. Kortom, ons werden houding en manieren geleerd — en als moeder dan later hoorde dat haar kereltje zoo „netjes en welopgevoed" bij vreemden zich wist te bewegen, dan klopte moeder's hart van trots en wij kregen een extra plak chocolade — omdat we zoo'n goeden indruk van haar opvoedkunde en van ons eigen per- soontje hadden achtergelaten. Ons lijkt het dat het zenden van een paard naar een keuring
of tentoonstelling veel overeenkomst heeft met het zenden op visite van kleine Max en wil de inzender eer van zijn zending hebben en de chocolade ontvangen, dan verzorgt hij dus niet alleen 't uiterlijk van zijn paard, maar hij zorgt ook, dat zijn viervoeter, zooals moeder's dreumes geleerd werd, houding en manieren heeft, die op allen, die het dier zien, ook op hen die het beoordeelen, een prettigen indruk achterlaat. Houding. Netjes stil staan en niet aanhoudend draaien of op
3 beenen hangen, is een paard in een paar dagen tijd geleerd. Doe het paard daartoe een halster aan, een sterk breed linnen
halster (dat vlak voor de keuring of de tentoonstelling een extra pijpaarde-beurt krijgt; pijpaarde, met een beetje Arabische gom en water, nat met een kwastje op 't linnen strijken, laten drogen en hierna uitborstelen); dat halstertouw loopt achter de onder- kaak en dus niet door den mond (de „steek op den bek" is ge- vaarlijk en heeft reeds menige tong jammerlijk verwondi; een klein riempje aan dit halstertouw wordt door den mond om de ónderkaak (langs de kinketengroeve) gegespt. Breng het paard buiten en leer het uit zich zelf op zijn vier beenen te gaan staan, zonder dat het zich daarbij overmatig strekt. |
|||||
175
|
|||||||
Dus niet zóó
|
|||||||
Fig. 39.
|
|||||||
maar zoo
|
|||||||
Fig. 40.
|
|||||||
176
|
||||||||||||
Daartoe is in den beginne een rustig aantikken der voorkogels
en nog beter een even aanraken van de ellebogen, en het telkens daarbij herhalen van 't commando „strek" of „sta" een goed middel. Doet men dit een
paar keer daags en is een klontje of een stuk wortel de belooning voor getoon- den goeden wil, dan be- grijpt het dier het commando „strek" of „sta" al heel spoe- dig en voert het gehoorzaam uit, en dan behoeft ge op de keuring niet te tobben en het paard aanleiding te geven tot draaien of U zelf te maken tot een levende reproductie van dit plaatje. Zorg dat de plaats, waar |
||||||||||||
Fig. i\.
|
ge het paard vierkant neer-
|
|||||||||||
zet, vlak is, dus de plek
voor de achtervoeten niet hooger ligt dan die voor de voor- voeten; als het verschil meer dan een handbreedte helling van vóór naar achter is, geloof dan maar zeker dat het U daar neer- gezette paard öf „geen rug" heeft öf overbouvvd is! |
||||||||||||
Fig. 42.
|
||||||||||||
177
|
|||||||
Stappen. Als het paard overmatig gestrekt stond, Jcan het niet
wegstappen, d. w. z. zijn eerste stappen zijn dan erg verkort, dit is typisch opvallend! Stond het normaal vierkant en laat de ge- leider het vrij aan het ietwat lange halstertouw, dan stapt het (aangenomen dat het dier stap heeft) direct regelmatig lang en vrij weg. Het halstertouw dient niet vlak bij den mond te worden vast-
gehouden, een 50 a 75 cM. vrij touw is verkieselijk. Dat vast- houden bij den mond hindert 't paard in de vrije beweging van hals en hoofd — zoo onmisbaar voor 't stappen; 't is bovendien onnoodig: het hoofd zal heusch niet van den hals afvallen als men het loslaat, terwijl door het loslaten den beoordeelaars gele- genheid gegeven wordt den stap werkelijk zuiver te beoordeelen. |
|||||||
Fig. 44.
12
|
|||||||
178
|
|||||
en de zweep zijn daarbij zoo ingeroest bij paardemenschen, dat
iedere aanbeveling om deze middelen niet te gebruiken me doet denken aan de wanhopige poging van Blauwbaard's vrouw om de bloedvlek van den sleutel af te wrijven, — de bloedvlek die aan de gewreven zijde verdween doch aan den anderen kant telkens weer opkwam. Maar toch zou ik weer willen zeggen, laat ten minste hoed,
zakdoek, en zoo mogelijk zakdoek en zweep, erwtenbus of tabaks- doos met spijkers gevuld weg, en overwin de neiging tot joelen. In dit laatste hebben sommigen 't tot een meesterschap gebracht, zóó, dat ze in rauwheid den Atjeher, als die zijn krijgsgeschreeuw aanheft, makkelijk den eerepalm afsnoepen. — Ik weet wel, dat gejank en gegil is om de algemeene aandacht te trekken, maar ziet de monsteraar het publiek nog voor zóó naïf aan, dat dit zonder gekrijsch het paard niet zou zien1? óf zouden het „musical- clown" neigingen zijn? We gelooven het in ieder geval weinig „sporty". Kortom, we leeren vóór de keuring het paard zich in draf te
monsteren; eerst langs een lange lat, een hek of een schutting, en aan de hand van een man die loopen kan, even hard als het dravende paard, zonder daarbij aan het paardehoofd te gaan hangen. Elke dag een paar keer. Met een lastig exemplaar, een hengst,
is het geven dezer monsterlessen met een kaptoom of met „het touwtje" aan te bevelen; er zijn geen betere werktuigen om een paard het „springen" af te leeren. De monsterknecht houdt ook nu het paard niet kort bij den
mond vast, en vooral hij loope hard genoeg mede. Doet hij 't eerste wèl of 't tweede niet, dan worden hoofd en hals scheef omgetrokken en het is practisch onmogelijk een paard met zij- waarts getrokken hoofd en hals, rechtuit, vierkant en regelmatig te laten draven, 't Is een uitnoodiging om te galoppeeren! Als voorbeelden van goed monsteren noemen we o. m. Pau-
wen Junior van W.-Pannerden, Ockhuijzen van de Dresseer- school, Perdok van Appingedam, den Engelschen knecht v. Baron v. Voorst tot Voorst (deze laatste gilt nog wat veel) en den jongen der N. H. en E. V., die in Groningen Demi- Monde monsterde. Voor Noord-Brabant geven de Gebr. Oerlemans van der
Schans telkens een goed voorbeeld, terwijl gedurende de ten- toonstelling 's Gravenhage 1907 de Zeeuwsche monsterknechts zich een brevet van bekwaamheid waardig toonden. |
|||||
179
|
|||||||
In den beginne wil bij 't geven van deze drafmonsterlessen,
't op eenigen afstand doen voordraven van een ander paard dik- wijls een goeden invloed hebben, 't zijwaarts mede draven van een schoolmeester eveneens (die z'n oogen goed gebruikt, heeft dit met succes zien toepasen door — nu ja, wat komen namen er op aan — op de nationale landbouwtentoonstelling in 1907 te 's G-ravenhage). Langzamerhand gaan we van de geleidende lat, hek of schut-
ting weg en het paard draaft vrij alleen, zuiver en goed aan het lang gehouden halstertouw. De opzet en andere tuigdeelen bij 't monsteren.
Is 't noodig, wenschelijk, maar vooral is het geoorloofd het
paard met een opzettuig te monsteren? Dit hangt er van af. Het omleggen van een witten singel, een paar handbreedten
achter de schoft, wat we in Engeland zoo veel zien doen, heeft ontegenzeggelijk het voordeel den hals langer te doen schijnen |
|||||||
Fig. 45.
dan hij is, en de borstkas dieper — maar .... bij een ietwat
flauwen rug lijkt, met een witten singel, die rug nog flauwer,— tenzij die singel dikke schoftkussens heeft en met een staartriem aan den staart verbonden is. — De bovenlijn van den staartriem corrigeert dan de flauwe bovenlijn van het paard. — Da's dus |
|||||||
180
|
|||||||
een truc ..., echter die hem kent — en we nemen aan dat iedere
keurmeester 'm kent, laat er zich niet door verlakken! — Yoortuig. Meermalen zien we een ter keuring voorgebracht
paard een voortuig aan hebben; de daaraan hangende „blikjes" spreken dan van de vele prijzen door den drager van het voor- tuig gewonnen en vragen het hem volkomen toekomend respect af, dat dan ook gaarne betuigd wordt. Maar het voortuig Mm, al naarmate de handige plaatsing ervan, den schouder veel langer |
|||||||
Fig. 46.
doen schijnen dan die werkelijk is, of de plaats waar de hals uit
den koffer ontspringt, de halsaanzetting, fijner doen lijken dan zonder voortuig 't geval zou wezen; als dergelijk „gezichtsbedrog- veroorzaken" de bedoeling van 't voortuig is, doet 't ons denken aan de korte, dikke dame, die overlangsche strepen op haar costuum heeft om langer en slanker te lijken en aan de magere hooge taille, die overdwars gestreept verschijnt, om zich te ver- korten. Edoch bij paarden en Eva's dochteren blijft waar: |
|||||||
181
|
|||||
Tout se dissimule.....pour qui ne s'y connait pas!
De opzet-hyzetteugel (Fig. 46).
Zoolang die opzet-bijzet niet zoo vast is dat zij het paard,
of nauwkeuriger gezegd hoofd en hals, in een bepaalde houding dwingen, lijkt ons 't gebruik van een opzet-bijzetteugel geoor- loofd bij de keuring; — zoodra de opzet echter dienst moet doen om een moeilijk te buigen hoofd-hals-aanzetting te maskeeren, — of een hertehals te vervormen —, lijkt de opzet op een middel om den beoordeelaar knollen voor citroenen te verkoopen. Een fijn Amerïkaansch opzetje, dat in Engeland veel gebruikt
wordt, en belet dat het paard tijdens 't draven duikt — dus passief en niet actief werkt, lijkt ons niet nadeelig en bovendien geoorloofd op keuringen. De opzet-bijzet-teugel, dien we in Nederland nog wel eens zien
gebruiken, heeft, indien te kort gegespt, bovendien het nadeel, een paard, dat niet volkomen soepel in de lenden is en daarom de achterbeenen niet goed gebogen onder kan zetten, achter wijd en vóór kort te doen gaan. 't Prettigst is de indruk een geheel bloot paard te zien mon-
steren, even goed als 't prettiger is te kijken naar Jantje's rechtop- loopen uit nature, dan te moeten twijfelen of dit rechtop-gaan soms geschiedt middels stalen rugsteunsels! Dit vrij gaand zich monsteren is een kwestie van voorbereiding,
van aangeleerde manieren! Conditie. Doch wat helpen ons goede manieren, als Jantje er
bleekjes uitziet, al is ie nóg zoo dik, en als ie te slap blijkt om een kwartier rechtop te loopen, — als zijn helder kwajongensoog niet meer tintelt van vroolijken overmoed en jeugdige kracht, en als 't fut in zijn bewegingen al heel gauw plaats maakt voor loome moeheid. Jantje, maar óók een paard moet in conditie zijn, zullen de
aangeleerde manieren tot hun recht komen. Wat is conditie? — Woordelijk beteekent het voorwaarde, —
en in paarden-technische term: het lichamelijk in staat zijn te voldoen aan de voorwaarde van kunnen, van lichamelijk kunnen! En ziehier een voorwaarde, die nog veel te veel, ja algemeen
in Nederland, als de factor „nul" op keuringen in rekening wordt gebracht. Waarom dit 't geval is ?
Wel de fokkers bij ons hechten nog zoo bitter weinig aan
„verrichting", aan „metterdaad kunnen", althans aan 't leveren van 't bewijs ervan, zóó weinig dat velen onder hen er zich zelfs |
|||||
182
|
|||||||
nimmer op toe legden om te zien, om van buiten af aan een
paard op te merken, hoe een dier er uitziet als het lichamelijk gebracht is in den toestand van hunnen, als het in conditie is. |
|||||||
Pig. 47.
En 't gevolg daarvan is dat velen „mager" niet van droog,
krachtig gespierd kunnen onderscheiden, of als zij zelf 't wel kunnen, angstig zijn dat de keurmeesters 't niet zullen kunnen, en ... . hun paarden vet en rond voeren — blijkbaar vergetende dat juist door dat overmatig dikke en ronde de conditie tot ver- richting, tot 't hebben van een daartoe hard geschikt lichaam, tegengewerkt wordt. Te veel nog wordt er naar schijn en bijna niet naar werkelijkheid geoordeeld en de conditie berekend naar „pond-vleesch gewicht". Dit is jammer — en geeft aanleiding tot verslapping der constitutie, zoowel bij de ouders als bij de door hen te verwekken jongen. Laat men mij niet zeggen, dat dit niet zoo is, — ik heb be-
wijzen voor de waarheid van 't geen ik zeg dat er in Nederland vrij algemeen bestaat. Eén uit velen geef ik hier. Ik bracht een paard, een mooie
diepe, breede Engelsche merrie, in conditie voor een afstands- terreinrit. — Na 3 maanden had ik haar in de gewenschte con- ditie , en 't was een lust haar te zien: een athleet, waarvan bij iedere beweging de spierbundels zich zichtbaar door de huid |
|||||||
183
vormden, en waardoor het, als een kastanje, gladde, glimmende
haar, telkens en telkens het zonlicht in mooie schakeeringen over 't lichaam deed schitteren. De 120 K.M, dwars door 't ter- rein? — ze lieten 't dier absoluut koud; toen ze na den tweeden dag op stal kwam, was ze gezond en frisch als een kip — en vrat de haver met een gezicht als of ze zeggen wilde, „nu jij en dan ik". Kort voor haar verrichting liet ik het dier aan twee kundige
Nederlandsche fokkers zien: „Grommesdoagen, wa's dat peerd maoger! — 't buukvel zit om
aan rug en de hongernaod loopt 'm laangs 't gat!" Commentaar overbodig! — Toch, als die beide fokkers eens
een renner of draver hadden gezien van dichtbij, tijdens diens verrichting, de zwaarste die van een paard kan worden geëischt, dan hadden ze anders geoordeeld. —■ Ik haal dit even aan in verband met de sport-overzichten en verslagen sinds kort in „Het Paard" opgenomen; een ernstige nalezing en bestudeering ervan leert wat een paard van een bepaald ras, op bepaalden leeftijd, van bepaald geslacht, in bepaalden tijd, onder bepaald gewicht, over een bepaalden afstand doen kan, als het in conditie is, en geeft dus lessen en gegevens tot hetgeen wat, naar ver- houding, van een ander ras geëischt kan worden en hoe en waarom dit geëischt dient te worden. Maar ik wilde thans op de conditie voor keuring en tentoon-
stelling wijzen, — in de hoop dit wijzen aanleiding tot nadenken en (illusie! '') tot toepassing moge geven. Een paard van den landbouwer-fokker hoeft niet te rennen of
te harddraven, noch in zijn arbeid op 't land of op de boerderij, noch voor 't rijtuig, noch voor den ploeg, noch voor den sleepers- wagen, noch op de keuring. Maar 't moet, als een renpaard op de baan, kunnen volhouden
den arbeid waarvoor het bestemd is of wordt, en het lichamelijk vermogen om dat te kunnen moet worden gekweekt door oefening, die „spieren staalt". Zoo niet, dan geeft het dien arbeid niet dan ten koste van zijn spieren, zijn gewrichten en zijn algemeene gezondheid. Zoo'n niet geoefend, niet getraind paard heeft kans in elkaar te breken, zooals een renpaard op de baan „broken down" raakt, zoodra er méér gevergd wordt dan de conditie geven kan. Voor voorbereiding voor keuringen en tentoonstellingen, dus
bedaarde, langdurige, niet te zware arbeid, sterk voeder, de vormen afgerond en het spierweefsel niet zoo droog als van een |
||||
184
|
|||||
coursepaard, dit zou elk overtollig vetdeel ballast, overwicht zijn;
het fokkerspaard kan oogelijk rond in zijn vormen blijven, zonder dat dat ronde uitsluitend vet en pap is. Als onze fokkers dit wilden inzien, dan zouden onze paarden
harder, beter tegen arbeid op straten en minder spoedig been- gebreken hebben dan nu 't geval is en niemand zou „slechte aanleg" verwarren met „geen conditie". Bovendien .... de keurmeesters zouden bij de beoordeeling
op exterieur en gebreken, zooals thans alleen het geval pleegt te zijn, ook nog te hunner beschikking hebben de soliede maat- staf die „lichamelijk kunnen''voor juiste en waardige beoordeeling van het geheel als practisch werktuig geeft. Dezen laatsten maatstaf echter hebben ze in Holland niet, en wat erger is: Velen kunnen dien niet hanteeren, ze weten niet hoe dezen
maatstaf aan te leggen, even vlug en handig als ze blijken te zijn in 't aanleggen van de centimeter-maat onder de knie! Niet dat dit laatste m. i. onnoodig is, integendeel, maar de
conditie-beoordeeling is even noodig. Doch daartoe is noodig het verbruiken van paarden, niet in dagelijkschen heel gewonen arbeid, maar in arbeid die de grens van 't vermogen nadert; immers: als we in onze kamer blijven zitten, zullen we nooit leeren hoever we loopen kunnen, ivat daartoe noodig is en hoe zich het vermogen om ver te loopen op ons lichaam afteekent. T. T.
Of op de boerderij een paard in conditie kan gebracht worden
en er ook soms werkelijk in conditie komt? Zeker, doch daar- over later eens. |
|||||
185
|
|||||
OVER DË INTELLIGENTIE VAN HET PAARD.
Aan den Heer v. S.
Amice! Een Turk reisde per trein door een gedeelte van Holland. Hij
zag er een wisselwachter, die zich den neus snoot zonder zakdoek en een vrouw met melkboere-hondehaar en hazelip. In zijn geboorteland terug, verklaarde hij platweg: „In Holland
doen alle mannen vies en zijn alle vrouwen leelijk!" Waarde v. S. Gij doet me denken aan dien Turk, nu ge platweg
verklaart: „Het paard is niet intelligent". De Turk is mij onverschillig (zijn lootjes geven toch geen rente),
hem bewijzen dat er wèl, zelfs veel, mooie vrouwen in ons land zijn, is misschien gevaarlijk, maar tegen Uw oordeel over het paard, teeken ik openlijk protest. Zeker, er is roeeningsverschil omtrent die intelligentie onder de
„paardenlui"; ik reken daaronder natuurlijk niet degenen, die zich wel eens met een paard bemoeien, noch de familie van den rit- meester, noch hen die een koude rilling krijgen van intelligentie, als getoond door het circuspaard, dat een zakdoek uit het zand opzoekt, of het liefste meisje uit de voorste rij aanwijst. Ik bedoel lieden als gij, die eenige paarden gehad, en, daarop
en daarmede gereden hebt, en Uwe opgedane ervaring „gesteund op de meening van anderen" (ge twijfeldet dus toch), neerlegt in het vonnis: Het paard is niet intelligent! Echter, zoo iets dient niet alleen beweerd, doch ook bewezen.
Waarom deed ge dit met? Ik voor mij ben vast overtuigd van de intelligentie van het paard;
zóó vast, dat ik Uwe gevoelens wellicht wijzigen kan, ten minste als onze Redacteur daarvoor wat plaats overheeft. Eerstens dan, de meening over één of enkelen, is niet een kwaliteit
van allen. Omdat AT B en 0 achter een bittertje, o! zoo goed op de hoogte zijn van een paard, zijn niet alle paardenlui snobs! Tweedens: tot het vellen van een onpartijdig oordeel is noodig,
dat men zooveel mogelijk alle gegevens bij elkaar zoekt. En dan vraag ik U in gemoede, zijn allen, die het paard beoor-
deeld hebben , wat betreft zijn intelligentie, voldoende gedocumenteerd? 't Wil mij toeschijnen van niet, ten minste als hun oordeel ont-
kennend luidt. Het grootste aantal beoordeelaars leveren de africhters, de ruiters
en de liefhebbers. |
|||||
186
|
|||||
De africhter krijgt het paard voor zich gebracht door den op-
passer. Aan 't eind van de les een klop op den hals en de oppasser haalt 't weg. Tot den volgenden dag bemoeit de africhter er zich niet mee. Hij zal (dit is te hopen) er wel eens op stal naar gaan kijken,
zich van rantsoen en verpleging overtuigen, 't liefkozen en een wortel brengen, maar daarmee houdt hun samenzijn dan ook schoon op. De ruiter doet ongeveer evenzoo, een exercitie, een rit in of
buiten dienst, een jacht, ziedaar zijne betrekkingen tot 't paard. En de liefhebber, ruiter of equipagehouder bemoeit zich gewoon-
lijk nog minder met 't luxeding, dat 't paard voor hem is. Zoodat „im Groszen und Ganzen", africhter, ruiter en liefhebber
één, hoogstens 3 uur van 't etmaal met het paard zich bezighouden. Deze wijze van omgaan, in aanmerking genomen, dat die meestal
nog in de verhouding als van meester tot slaaf plaats heeft, is toch waarlijk niet voldoende „diepgaand", om klaar te zijn met een oordeel over het paard. Om dit billijk te doen zijn, is noodig zich in 't leven, in 't denken
van het paard te verplaatsen, terwijl men zich bijna uitsluitend bepaalt tot het omgekeerde, n.1. tot den eisch, dat het paard U begrijpt, dat het zich met zijne gedachten in de Uwe verplaatst — en gaat niet gauw genoeg, dan heet 't paard niet intelligent — zelfs al blijkt, dat men geen voldoende moeite deed, of de capaciteit niet had zich begrijpelijk te maken. Intelligentie is als een zaadje, geplant in min of meer gunstigen
bodem. Omstandigheden, omgeving en arbeid werken mede tot de meerdere of mindere ontwikkeling van dat zaadje, terwijl de soort ervan invloed heeft op zijn kwaliteit. Dit is ook zoo bij de mensehen. Het kind van een armen arbeider,
vergelijkende bij dat van den weigezeten burger, zien we. Van het eerste is de vader van 's morgens tot 's avonds van huis,
moeder zorgt voor 't huishouden en tracht met werk, vaak buitens- huis, een duit mee te verdienen; 't kind is zoo goed als geheel aan zichzelf overgelaten in den stoel of de sombere kamer, waar niets zijn oplettendheid scherpt en gaande houdt, en waar niemand het „bezig"houdt. Bij dat kind blijft de intelligentie sluimerend, heeft niet de gelegenheid te „gedijen". De moeder van de andere kleuter, mits ze niet meedoet aan
„feminisme'', denkt alles uit tot amusement, er wordt met hem gewandeld, alles wordt hem vertoond, begrijpelijk gemaakt, kortom 't kind leert denken en vergelijken, men haast zich de intelligentie te doen ontluiken, men wakkert die voortdurend aan. |
|||||
187
|
||||||||
Den hond kennen we intelligentie toe, omdat hij een integreerend
deel van ons gezin uitmaakt, en met ons meelevend, zich in aan- houdende aanraking bevindt met degenen, die steeds trachten hem te begrijpen en door hem begrepen te worden. En toch, is er niet een merkwaardig verschil in intelligentie, in ontwikkeling op te merken bij den huishond en bij den kettinghond, die dag en nacht vastgeklonken ligt, en den straathond, bij wien de onderzoekings- en zwerftochten 't intellect scherpten? |
||||||||
Het paard bij ons staat van de 24 uur er 22 op stal, met den
neus tegen den muur, waarlijk geen gunstige conditie voor de ontwikkeling van zijn intellect — maar daarom kan nog niet gezegd worden „het is niet intelligent". |
||||||||
Het paard in Engeland geboren, groot gebracht, afgericht en
gebruikt, toont hooger ontwikkeling van intelligentie dan het Hol- landsche, omdat de Engelschman meer in zijn bloed „horseman" is, dan de Hollander, zich veel meer, en meer van dichtbij met zijne paarden bemoeit dan wij; het dier neemt daar werkelijk in diens particulier leven een plaats in. Bij de Arabieren is dit laatste de normale toestand, het paard
toont daar ook een spreekwoordelijk geworden graad van intelli- gentie, — daar leeft het dier met het huisgezin als bij ons de hond, daar wordt de door erfelijkheid rijpe kiem van intelligentie zorgvuldig gekweekt, deels door de oordeelkundige opvoeding van den baas, deels door 't leven buiten, deels door de heele familie, die meedoet aan de verpleging van — en den omgang met 't dier. Zulke gunstige voorwaarden voor intelligentie-ontwikkeling kunnen
bij ons niet bestaan, maar vervallen in 't andere uiterste, het paard de gelegenheid ontnemen te toonen dat het intelligentie heeft, rechtvaardigt niet te verklaren: „Het paard is niet intelligent". Hoe meer we het paard een levenswijze doen volgen, overeen-
komstig met zijn leven in de vrije natuur, — des te talrijker zullen de bewijzen worden, die het geeft wèl intelligent te zijn. Ik wijs op het verschil in scherpzinnigheid tusschen het paard v. d. vuil- niskar en 't paard, waarmee we achter de honden jagen. Het eene is een machine, dat niet denken mag, omdat zijn baas
voor hem denkt, van het laatste is doorloopend oplettendheid in 't gebruik van zijne vermogens in werking, we eischen dit, we rekenen er zelfs op! Of wij het eens zijn over de beteekenis van het woord intelli-
gentie? — dat moet haast wel! — Van een mensch noemen we intelligentie, het met rede, met verstand, met overleg gebruiken van lichaams- en geestesgaven. |
||||||||
188
|
|||||||
Wat zijn die lichaams- en geestesgaven van het paard? — dezelfde
als van den mensch, — o.m.: het gevoel, de wil, het geheugen, het opmerkingsvermogen, het voorstellingsvermogen, de verbeel- ding, het vermogen van ontleding en samenvoeging van gedachten, het oordeel, de rede, 't verzamelen en verwerken van indrukken, enz. De bewijzen hiervoor?
lo. Gevoel. Zonder verder commentaar wijs ik op het niet gering
te schatten aantal karwatsen, stokken, zweepen, dat in handen is, — booze tongen zeggen, dat sommige bezemstelen ook over 't gevoel bij 't paard kunnen meepraten. 2o. De wil — het geheugen. Allen hebben we hiermee wel eens
kennis gemaakt — velen bij voorkeur 's Zondags. Of 't hun steeds aangenaam was? 3o. Opmerkingsvermogen, of de gave zich een zuivere voorstelling
te maken van voorwerpen die het ziet? — Ga eens voor 't paard staan, eerst met een chambrière, goed zichtbaar, en dan met een wortel — goed zichtbaar! 4o. De verbeelding, het vermogen zich een voorstelling te maken
van voorwerpen, die het niet ziet. ■— Wie heeft, tijdens het rijden van een grooten afstand, niet opgemerkt, dat het paard bij 't door- gaan van een dorp, het verlangen toont de langs den weg liggende boerderijen binnen te loopen? — Dat is, omdat het zich verbeeldt. daar een lekkere paljas te vinden, een emmer water en haver in den bak! Een paard dat op een bepaalde plaats zich erg angstig gemaakt
heeft voor 't een of ander hem onbekend voorwerp, toont vaak dagen daarna nog angst bij 't naderen van die plek, omdat 't zich het voorwerp dat hem daar beangstigde voor den geest haalt, het zich verbeeldt. Dit is denken, 't in zijn gedachten scheppen van voorwerpen die
het paard aangenaam zijn (de stal in de boerderij) of iiem beangstigen (het voorwerp op die bepaalde plaats). Het vermogen van ontleding en samenvoeging van gedachten, —
hierop behoef ik niet verder in te gaan, aangezien dit vermogen de basis is voor de africhting. Dit vermogen doet 't paard reageeren op den tongslag, op het „ho!", op de beenhulp, op het signaal „draf" of „haver in". 5o. Oordeel toont 't paard te hebben, bij 't naderen van zijn ruwen
ruiter of verpleger. 60. Rede bezit het — het redeneert met zichzelf op 't oogenblik,
dat 't weigert verder te gaan in moerasgrond. |
|||||||
Wat het verzamelen en verwerken van indrukken betreft, dit ver-
mogen bezit het paard in hooge mate — het toont dat, door onbe- |
|||||||
ISO
|
|||||
kende voorwerpen, waarbij het zich niet voldoende op de oogen
verlaat, te betasten met hoef en neus. „'t Paard is dom: 't is bang van alles", zegt men.
Neen, 't is niet bang van alles, omdat het dom is, maar omdat
't uitermate zenuwachtig is. Als het schuwt van een plotseling te voorschijn tredend wezen of voorwerp, dan laat de zenuwachtigheid zich gelden vóór de intelligentie werkt. Dat is bij de menschen juist hetzelfde. Brand in den schouwburg: de menschen dringen zich dood bij
één uitgang, hoewel er meerdere zijn. De zenuwachtigheid belet ook hier de werking van de intelligentie, juist als bij 't paard. Sluit uw paard op in een manege, waarin ge het voorwerp ge-
plaatst hebt, dat ge weet uw paard ontzettend te beangstigen, en laat u nu door 't dier zelf bewijzen, dat het zijn verstand gebruikt, intelligent is. Het zal beginnen zich met den neus tegen 't verst verwijderd
beschot te plakken. Na een oogenblik zal 't dier voorzichtig 't hoofd omwenden naar het voorwerp, dan zich langzamerhand geheel omwenden, aarzelend een pas vooruitdoen — keert maken om weer heel voorzichtig dichterbij te gaan, stil te staan, weer keert te maken, weer vooruit te gaan, tot hij met uitgerekten hals en neus 't voorwerp besnuffelen kan, —- of met den hoef betast, en zich van den aard ervan overtuigd heeft. Dit eenmaal gebeurd, zal het er om heen en er langs wandelen,
zonder er verder acht op te slaan. Dit is overleg, meen ik.
En nu genoeg, ik zou U nog menig bijgewoond en opgemerkt
staaltje van intelligentie kunnen geven — ik hoop echter met 't bovenstaande U te hebben kunnen doen gelooven, dat 't eene meer dan 't andere, „het paard ivèl intelligent is! T. T.
* *
*
Aan
de Redactie van „Het Paard", voor T. T. Amice, 't Spijt me, dat ik het TJ zeggen moet, maar overtuigd hebt ge me niet. Zoolang het paard toont, zijn denken, doen en laten, te laten begrenzen door een wortel als belooning aan den eenen- en de karwats als straf aan den anderen kant, is het m. i. niet intelligent! de Uwe
v. S. Wablief? Vergun mij een paar vragen aan U zelf. |
|||||
190
|
|||||||
Toen ge een baby waart — koekjes, lekkers als ge deedt wat
moeder lief vond — en op de billen als ge stout waart: wortel en karwats, nietwaar? Later als cadet — strafexerceeren, kamerarrest, de pot, als de
„jonker" stout — maar Zondags uit, voorrechten van een hooger jaar — als de jonker heel zoet was: karwats en wortel, dunkt me? Later getrouwd, — een zoen voor een nieuwen hoed — een
pruimemondje na een opmerking over de naaisterrekening: steeds die wortel en die karwats — geloof ik. Nog later — promotie, speciale betrekking, de Zon van Perzië
en nog meer „Mikkies" als ge zoet blijft — een berisping, een douw, passeeren, als ge ondeugend wordt — de wortel en de karwats, man! En als ge eindelijk 't moede hoofd en 't afgetobde corpus uit zult
strekken bij den laatsten ademtocht, dan staat onze Lieve Heer klaar met 't paradijs of 't vagevuur: de wortel of de karwats! Zie ook Gij gaat tusschen den wortel en de karwats!
Dus ook Gij zijt niet.....?
Nou knapt m'n stijgriem! T. T.
|
|||||||
OVER CONDITIE-BEOORDEELING.
Dédié a Paul Bausil, Capitaine instructeur au
Sme dragons de Trance, l'hête cordial, Ie cama- rade sympathique, Ie parfait homme de cheval, cavalii r et e'cuyer, et Ie brillant lauréat des con- cours et des raids; en reconnaissance des renseigne- ments pratiques et pre'cieux qu'il a bien voulu me donner sur „la condition du cheval d'armes". J. J. D.
Conditie is de staat van weerstandsvermogen — duidelijker —
conditie is 't bezit van de hoeveelheid vermogen om een bepaalde verrichting, zonder gevaar voor het organismus, vol te houden. Symptomen van moeheid zijn geen bewijs vari niet in conditie
zijn en dienen bij conditie-beoordeeling dus nauwkeurig onder- scheiden te worden van symptomen, die op gebrek aan conditie wijzen. Moeheid na verrichting (niet eten, moe er bij staan) herstelt zich
na de verrichting, — gebrek aan conditie straft zich na de ver- richting, door achteruitgang van de oorspronkelijke conditie; en die achteruitgang herstelt zich veel langzamer dan moeheid (het |
|||||||
191
|
|||||
niet eten, slecht verteren en mat zijn, duurt dan veel langer dan
bij moe zijn). Door speciale oefeningen kan de hoeveelheid vermogen tot ver-
richting vergroot worden — de grens van dat „vergrooten" is voor ieder individu verschillend, omdat het verband houdt met zijn constitutie. Wordt deze grens overschreden, dan is het vermogen tot ver-
richting verkleind, omdat iedere verrichting boven 't vermogen, d. i. boven de conditie, begint met nadeel voor de gezondheid van het individu en, doorgezet, eindigt met vernietiging ervan — met den dood. Het behandelen der oefeningen ten behoeve der conditie van het
paardenorganismus, en van de bewegingen daartoe dienstig voor de lichaamsdeelen, een en ander in verband met rationeele voeding en verpleging (dit alles verschillend voor verschillende individuen en bovendien afhankelijk van den te verrichten specialen arbeid), is niet de bedoeling van dit opstel. We beperken ons hier na te gaan:
1°. welke chemische veranderingen in de samenstelling van het
bloed (de voornaamste voeder van het organismus) door beweging en arbeid ontstaan; 2". tot hoever die chemische veranderingen mogen plaatsvinden,
vóórdat zij 't organismus nadeelig worden, het aantasten; 3°. welke symptomen zijn die te voorschijn treden op het oogen-
blik dat de chemische wijzigingen in de samenstelling van het bloed een hoogte hebben bereikt dat zij nadeelig en gevaarlijk kunnen worden voor het organismus; 4°. v/elke de sympto'.aen zijn, als de chemische wijzigingen zóó
ver zijn doorgevoerd, dat ze gevaar voor 't organismus hebben doen ontstaan; 5°. welk middel er is, dat met eenige zekerheid kan aangeven
het aanwezig zijn der symptomen van conditie-overschrijding en ons in staat stelt algeheele vernieling van het organismus of, liever nog, begin van aantasting van het organismus te voorkomen.
* *
* 1. Welke chemische veranderingen ontstaan door oefeningen, bewegingen, in
de samenstelling van het bloed, als voornaamste voeder van het organismus? leder schermer herinnert zich dat de arm, die 't wapen voert,
moe wordt te gauwer naarmate hij minder geoefend en getraind is. Zet de wil op dat oogenblik door, dan wordt de arm hard, alle spieren in boven- en onderarm en de hand worden stijf, de arm is bijna niet meer te strekken, wordt machteloos, de hand is niet meer in staat tot vasthouden, adem en hartslag zijn versneld, en eindelijk: 't wapen valt. |
|||||
192
|
|||||
Ieder schaatsenrijder herinnert zich dat de eerste 250 M., snel
ingezet op den eersten ijsdag van elk jaar, enkel- en kuitspieren hard en stijf maken, en eindelijk onmachtig; de boel trilt, adem- haling en polsslag zijn versneld; men is geen baas meer over zijn beweging, — men moet stil staan of men valt. Een haas, een hert, een hond, een paard, en dergelijken, als zij
worden vooruitgejaagd, vertoonen op een gegeven oogenblik allen hetzelfde verschijnsel — ze beginnen te slingeren, ze slepen zich voort, staan stil, wankelen en vallen om. Worden ze verder ge- dreven, heeft angst of wil nog de overhand boven lichamelijk kunnen, boven den drang toe te geven aan de behoefte van rust tot herstel van evenwicht van den bloedsomloop en de bloed- samenstelling, of wordt door een opwekkend middel het hun mogelijk de inspanning nog een oogenblik vol te houden, dan komen de navolgende verschijnselen snel op: hartslag en ademhaling sterk versneld, de huid brandend heet,
de oogen wijd open gesperd en uit de kassen puilend, de aderen staan strak gezwollen, de spieren worden hard en stijf als bij „klem" (tetanus), verdere beweging is onmogelijk en de dood treedt öf direct of spoedig daarna in.
* *
* Waardoor wordt dit alles veroorzaakt? — Blijkbaar is bij schermen
en schaatsenrijden de grens van het vermogen bereikt — bij de gejaagde dieren die grens overschreden — doch waarvan is dat onbruikbaar worden, dat ongehoorzaam worden der spieren aan den wil, een gevolg? Wat is er inwendig gebeurd? Elke beweging ontstaat door een zich afwisselend spannen en
ontspannen van spieren ot' spiergroepen; het vermogen tot dit veerkrachtig samentrekken en ontspannen wordt den spieren ge- geven door het bloed. Dit bloed is samengesteld uit een geelachtige vloeistof, het
plasma, waarin ruim 30 °/0 vaste bestanddeelen, in hoofdzaak witte en roode bloedlichaampjes, welke laatste het bloed rood kleuren. Die roode bloedbollen verlaten nimmer de bloedvaten (slagaderen
en aderen), het plasma daarentegen gaat door de vaatwanden naar buiten, bevochtigt verschillende cellen, en stelt de nieren, ver- schillende klieren (zweetklieren o.a.) in werking als zoovele zeven, waardoor verwerkt vocht en ontsmette en schadelijke bestanddeelen uit het organismus worden uitgedreven. Het plasma voedt alle verschillende in het lichaam voorkomende
weefsels, moet dus allerlei soort voedingsstof bevatten, na ontleding geschikt voor die verschillende weefsels. Die benoodigde verschillende voedingsstoffen vergaart het, uit
nat en droog voeder, uit de ingeademde lucht, enz. |
|||||
193
|
|||||
Van die vergaarde voedingsstoffen dienen enkelen voor het her-
nieuwen, voor de reparatie van de weefsels, van de organen van de machine, andere dienen om de beweging dier organen van de machine mogelijk te maken. Voor het volhouden van beweging nu zijn enorme hoeveelheden
koolstof in het bloed noodig, welke stof het kenmerkende bestand- deel is van eiwit, vet, zetmeel en alle suikerachtige stoffen. Dit is een vingerwijzing voor de voeding.
Door ademhaling komt de koolstof in 't lichaam in aanraking
met de ingeademde zuurstof, en er heeft daardoor aanhoudende verbranding plaats. (Verbranden beteekent de chemische verbinding met zuurstof uit den dampkring. Elke stof die zuurstof opneemt „brandt", en de chemische verbranding met de zuurstof gaat steeds gepaard, met het afgeven van warmte). Dit inwendig verbrandingsproces is een der grondoorzaken van
het bestaan van dierlijke warmte. Beschouwen we thans, van de oorzaken die invloed hebben op
de dierlijke warmte, de invloed van spierwerking op die lichaams- temperatuur. Spierwerking veroorzaakt warmte! Waardoor?
Het samentrekken van een spier is een gevolg van een prikkel,
daarop overgebracht langs een zenuw. Op het oogenblik dat die prikkel in de spier komt, heeft er in die spier scheikundige werking plaats, die aan de spier kracht en vermogen geeft zich samen te trekken. Bij dit samentrekken verbindt de in de spier aanwezige koolstof
zich met de zuurstof, die het bloed toevoert: verbinden met zuurstof is zuiver verbranden, en veroorzaakt dus warmte. Gedurende spierwerking neemt het verbruik van zuurstof door
het lichaam sterk toe (vandaar behoefte aan versnelde adem- haling). Tijdens spierwerking verbranden dus in de spieren en in 't lichaam
organische stoffen. Dit verbranden laat overblijfselen achter, o.m. piszuren, melk-
zuren enz., overblijfselen die door nieren en zweetklierwerking worden uitgedreven. II. Tot. hoe ver mogen chemische veranderingen in het Moed plaats
vinden, vóórdat zij 't organisme nadeelig worden, het aantasten. Maar als aan nieren en zweetklieren den tijd niet gegund wordt
die zuren en verbrandingsoverblijfselen uit te drijven, en daardoor die zuren en overblijfselen zich in zoo groote mate gaan ophoopen, dat voor de nieren en zweetklieren het werk te machtig geworden is, dan blijven die resten in het bloed, in het organismus, en die overblijfselen zijn zeer giftig, en hoe grooter hun hoeveelheid wordt (door voortgezette spierbeweging) en hoe langer ze in 't bloed blijven 13
|
|||||
194
|
|||||
zonder afgescheiden te kunnen worden, des te sterker wordt de
bloedvergiftiging, die op een gegeven oogenblik het organismus aan- tast en een volgend oogenblik den dood veroorzaakt. De chemische veranderingen in het bloed door arbeid mogen dus
tot op die hoogte toegestaan worden, dat het daartoe ontstane „gif" nog niet tot die hoeveelheid is aangegroeid dat het niet gelijk- matig uitgedreven kan worden. III. Welke zijn de symptomen die te voorschijn treden op het oogenblik
dat de chemische samenstelling van het bloed een toestand bereikt heeft, dat zij nadeelig en gevaarlijk gaat worden voor het organisme? Versnelde ademhaling (flankenslag, dito polsslag, warmte van
de huid, die daarom toch niet nat behoeft te zijn), droge mond- slijmvliezen, dorst, hooge lichaamstemperatuur, begin van doorloopen oogen, d. i. de bloedvaatjes in het oogwit sterk zichtbaar, en abnormale urinesamenstelling. IV. Welke zijn de symptomen, als de chemische samenstellingen van het
bloed dermate veranderde, dat ze gevaarlijk voor 't organisme geworden is? Zeer versnelde ademhaling of zware flankenslag, harde zeer ver-
snelde polsslag, droge, brandende hitte van de huid op 't aanvoelen, droge mondslijmvliezen, starre blik, oogen rood beloopen, spieren in onderarmen en dijen stijf en hard, zeer hooge lichaamstempera- tuur, abnormale urinesamenstelling. V. Welk is het middel dat met eenige zekerheid ons in staat stelt af te
lezen het aanwezig zijn en het „hoever aanwezig zijn" van conditie-over- schrijding, m.a.w. den slaat van bloedvergiftiging? Dat middel is:
het aanleggen van den thermometer gelijktijdig met het opnemen
van de ademhaling en het • opnemen van den polsslag. We hebben gezieR:
elke beweging, elke spierwerking, heeft tengevolge; ontleding
van het bloed en ontstaan van warmte en van nadeelige over- blijfselen; zoolang de bij ontleding van het bloed ontstane nadeelige stoffen worden uitgevoerd, zoolang is er geen nood en stijgt de lichaamstemperatuur niet buitengewoon, maar als het vergiftigings- proces begint of is ingetreden, stijgt de temperatuur onrustbarend. Aangezien tijdens eene verrichting, tijdens den arbeid, de samen-
stelling van het bloed niet is te analyseeren, is het noodig de met vergiftiging gepaard gaande temperatuursverhooging te controleeren; dat kan tijdens de verrichting wel, en levert gegevens voor den toe- stand van 't vermogen tot verderen arbeid. De normale temperatuur van een paard, afhankelijk van het individu,
atmosferischen invloed, voedsel, enz., ligt tusschen 37,5° en 38,5°. Normaal kan het paard geen hooger lichaamstemperatuur dan
42° verdragen. |
|||||
195
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Normaal bedraagt het aantal ademhalingen 12 tot 14 in de minuut.
Normaal bedraagt het aantal polsslagen 36 tot 40 in de minuut.
Volbloedpaarden zouden langzamer polsslag en ademhaling hebben
dan niet-volbloeds. Bij beweging wordt koolstof verbrand hebben we gezien en stijgt
de temperatuur. Bausil vond bij een steegsch paard, dat gedurende een kwartier
door zijn berijder bevochten werd — op een warmen, broeieriger) dag (22u) lichaamstemperatuur 41°1. ademhalingen 140.—
polsslagen 100.—
Gejaagde herten, kortvoorhunbezwijken, toonden: 44°1, 44,2tot44,5.
Bausil is er van overtuigd dat paarden, die op afstandsritten van
uitputting in elkaar zakken, op dat oogenblik diezelfde hooge temperatuur hadden, en dat indien hunne berijders onderweg de temperatuur hadden opgenomen en bij een thermometer-aanwijzing van 41° of 42° gestopt hadden, of althans den gang hadden gema- tigd, totdat de temperatuur zich weer hersteld zou hebben, hunne paarden niet bezweken zouden zijn. Na zijn rit Sedan—Brussel—Sedan (400 KM in 47 uur!) vond
Bausil bij zijne paarden Midas en Jobourg (volbloed) bij terugkomst in Sedan de volgende verschijnselen: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ie dag bij terugkomst in Sedan
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2e dag na terugkomst
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3e dag na terugkomst
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cornard zijn van dezen volbloed.
Bausil vond dat bij een geëntraineerd en gezond paard in conditie
de normale temperatuur stijgt: Na 3 uur lange, vrije stap, bereden en aan de hand respectieve-
lijk met 1/2° of y^-. In sukkeldraf stijgt de temperatuur niet meer dan in stap. in
snellen draf daarentegen veel en spoedig. In rustigen, langzamen bascule-galop stijgt de temperatuur weinig
— na een uur galop van 340 M in de minuut van een paard in conditie, onder den zadel, was de stijging 1,5°. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
196
|
|||||||||
10 minuten galop van 400 M brengt van 38° tot. 38,52°; 1100 M
galop van 550 M, onder een ruitergewicht van 100 KG-, bracht de temperatuur van 37,9° op 39,6°. Bausil is door aanhoudende proefnemingen en opnamen tot de
overtuiging gekomen, dat een stijging tot 42° bijna zeker den dood tengevolge heeft — en dat een stijging tot 41° een zeer ernstige waarschuwing is voor gevorderde bloedvergiftiging, m.a.w. dat bij 41° niet doorgegaan mag worden met de inspanning. T. T. |
|||||||||
BEN PRACTISCH, GOEDKOOP WERKTUIGJE.
Geachte Heer, |
|||||||||
maar het is een goed paard met veel temperament, dat ik inspan
en berijd. Als ik het onder 't zadel gebruik, windt het zich onder- weg op, maakt zich den hals rond, draagt het hoofd laag en brengt de kin bij de borst, wordt dan zeer hard in den mond, althans ik kan het dan bijna niet houden en ben er feitelijk in stap zoowel als in draf „van door." Ik ben geen ruiter en kan nog veel minder africhten; kunt u mij wellicht helpen? U bij voorbaat, enz. K. Den besten raad, dien ik U geven kan, is: laat Uw paard africhten
en leer zelf een afgericht paard rijden, doch 'k weet U daartoe 't ge- duld ontbreekt en misschien ook .... iets anders! Op den leeftijd, dien U bereikt hebt, leem het menschelijk lichaam zich niet ge- makkelijk meer tot het beoefenen der rijkunst. Intusschen is van alle verkeerde halsstellingen, die een paard
kan aannemen, die welke U hierboven beschrijft, en in rijkunstigen term „achter 't bit zijn" heet, de onaangenaamste. Een heet, tem- peramentvol paard, met buigzamen hals en sterke, korte lenden, neemt die halshouding gewoonlijk aan om den weerstand van een grove hand te vermijden, en de pijnlijke inwerking van zoo'n hand te beletten. Dan wordt zoo'n paard niet alleen „vervelend" door 't trippelen, maar ook vermoeiend voor den ruiter om er op te zitten, vermoeiend door 't trekken aan de teugels (ga eens voorde aardigheid na, wie er trekt, het paard of gij zelf) en dikwijls ge- vaarlijk, omdat het zijn heele gewicht in de ruiterhand leggend, de aanwijzingen door de hand gegeven, niet meer voelt en niet meer meester over zijn eigen gewicht, ook de regeling van zijn snelheid en van de richting, waarin het zich beweegt, niet meer baas is. |
|||||||||
197
|
|||||||
Het corrigeeren van deze fout langs rijkunstigen weg kost tijd
en vooral tact, en in verband met uw eigen verklaring ge deze niet bezit, wordt noodzake- lijk het in werking brengen van een mecha- nisch middel, waarmee ge beletten kunt dat het paard zijn hals naar beneden kromt, en den neus naar achter intrekt. Dat middel vindt ge in de heftrens, de z.g.
„gag", doch de inwerking er van is nogal „brutaal" en kan, vooral in weinig geoefende handen, niet-makkelijk-uit-te-zitten verzet uit- Fig. 48. lokken. Beter lijkt mij het volgende werktuig, waar-
meel men oogenblikkelijk baas wordt over hals en hoofdhouding, en dat wel de voordeelen doch niet de gevaren, die 't gebruik van een „gag" bieden, geeft. Een gewone trens is voor 't gebruik geschikt, een sleuteltrens echter het gemakkelijkst. |
|||||||
Fig. 49.
Ieder weet, dat een sleuteltrens een gewone trens is, aan welks
ringen zich bevindt een opstaand metalen staafje a, waarin een oog b ter bevestiging aan het bakstuk. Wij nemen een platten lederen riem c + 65 cM. lang, in 't mid-
|
|||||||
...... ■ ■ . . . .
|
|||||||
198
|
|||||||
den 2 cM. breed en aan de uiteinden 1 cM.; die uiteinden zijn
voorzien van de noodige gaatjes. Aan die uiteinden kan aan weerskanten een rond riempje d
gegespt worden van ongeveer 30 cM. lang; aan het andere einde van die ronde riempjes bevindt zich een ring e van 2,5 cM. middellijn. De platte riem van 65 cM. wordt onder het kopstuk gelegd, en
tusschen de sleuven van het fronteel doorgeschoven; dan worden de ronde riempjes (van buiten naar binnen) door het bovenste oog van de sleuteltrens gestoken en vastgegespt aan de uiteinden van den platten riem van 65 cM. Aan de ringen der ronde riempjes worden de teugels t gegespt.
De middellijn dezer ringen is zóó, dat ze niet door het oog van de trens kunnen schuiven, zoodat, ook al laat de ruiter zijn teugels geheel vrij, de trens niet uit den paardemond kan zakken. Neemt de ruiter nu de teugels in de hand, en kromt het paard
zich den hals naar beneden en brengt het de kin bij de borst, dan zal de ruiter den bovensten teugel moeten spannen; de trens in den paardemond werkt op dat oogenblik niet meer van voren naar achter, doch van beneden naar boven, en het paard wordt gedwongen den hals op te beuren en het hoofd vooruit te brengen, en zich te plaatsen in houding, waarin besturing, door degeen die er op zit, mogelijk blijft. In de hoop de gegeven wenk u nuttig moge zijn. T. T.
|
|||||||
OVER HET ONDERHOUD VAN HET RIJTUIG.
De koetsier, ik bedoel Jien van de heer-equipage, heeft recht
op 't bezit van een gepast gevoel van eigenwaarde, mits hij goed is en zich zulks bovenal uit in toestand en voorkomen, niet alleen van den man in z'n livrei, maar ook van de hem toevertrouwde equipage. Het onderhoud der rijtuigen zij hem niet minder belangrijk dan
dat der paarden, want alleen het geheel levert bewijs van kunde, ijver en nauwgezetheid. Of het rijtuig nieuw of oud is, 't dient onberispelijk in zijn ver-
nis te zijn; niets ontneemt zoo sterk den indruk van netheid als dof geworden uiterlijk. Is het vernis nog slechts kort geleden aan- gebracht, dan is 't in het belang van de kleur, dat er niet te spoedig en te vaak uitgereden wordt; rust roest in dit geval niet, integendeel het doet de bewerkte deelen dien eigenaardigen strakken kleurloozen glans verkrijgen, die goed gedroogd vernis en nauw- keurig polijsten achterlaten. Zorgvuldig afwasschen daarna geven |
|||||||
199
|
|||||
het vernis een buitengewone hardheid, die het bestand maakt tegen
invloeden van buiten. Het is noodzakelijk voor 't behoud van den glans, bij de eerste
malen dat zulk een nieuw vernist rijtuig buiten gebracht werd, en vooral als zulks tijdens regenachtig, vochtig weer plaats vond, het onmiddellijk na gebruik te wasschen. Op de paneelen opdrogende modderspatten laten vlekken achter, die zeer moeilijk weg te maken zijn, en bijna nimmer verdwijnen als de modder kalkhoudend was of stadsstraatvuil bevatte. Zijn daardoor blauwachtige vlekken ontstaan, dan kan beproefd worden of die willen wijken voor 't wrijven met een prop watten (dus geen lapje) gedoopt in lijnolie. Doch ook al is het vernis niet meer nieuw en zoo uiterst teer,
dan heeft een goed koetsier de vaste gewoonte het rijtuig nimmer in 't koetshuis op te zetten, alvorens het gereinigd en zoo noodig gewasschen is; weer en tijd leiden hem van 't vervullen van deze taak niet af. Met het geven van een „waterbeurt" aan een rijtuig- wachten tot een malsch regenbuitje de behulpzame hand biedt, is „sport" die hij aan den slagersknecht of den „aapjes"-bestuurder overlaat. Hij weet, dat de stof, die de beste plumeau nimmer geheel vermag te verwijderen, zich vast zet op 't vernis en slechts bijtijds en vaak wasschen aan de lakdeelen hun oorspronkelijken glans kan doen behouden. De handelsreiziger, die voor 't binnen- treden bij een „cliënt" even met een paar zakdoekslagen de „chic" op z'n schoenpunten aanbrengt, maakt een voldoend gebruik van bedriegelijken schijn, — voor den koetsier is het opdoffen van het rijtuig, alleen op het oogenblik dat uitgereden zal worden, niet voldoende; ook al gebeurde zulks met z'n beste plumeau. Die „beste" plumeau heeft hij echter wel noodig voor het dagelijks onderhoud, — de koetsier eische die vervaardigd van lange, soepele veeren met onafgebroken of ongeknipte punten, want kunstmatige veeruiteinden krassen; plumeau no. 2, of de halfsleetsche komt te pas voor onderstel en garnituur van het rijtuig. Het wasschen van het rijtuig vereischt buiten water, zeemlap en
spons, groote zorg en practische kennis. — Nimmer mag in de zon gewasschen worden; die laat door zijn warmte geen voldoenden tijd toe om alles behoorlijk droog te wrijven, en door de zon opge- droogde plekken nemen een zichtbaar andere kleur aan. Nimmer mag op zandigen of zachte aarden grond worden gewasschen, omdat het opspatten van modder dan niet te vermijden is; dus het rijtuig in de schaduw op een bestrate of geplaveide ruimte, niet ver van 't koetshuis en dicht bij den watervoorraad. Men wassche nimmer buiten bij vriezend weder; is wasschen
onder zulke omstandigheden noodzakelijk, dan in een gesloten ruimte waar 't niet vriest. |
|||||
200
|
|||||
Een wip, een paar emmers, twee fiksche sponsen ontdaan van
alle ingegroeide schelpen of steentjes, twee soepele dikke zeemen en veel water zijn onmisbaar voor het reinigingsproces. Kussens en tapijten worden uitgenomen, het opgerolde leerwerk gespannen en indien het rijtuig gekapt is, deze opgezet om het inwendig garnituur zooveel mogelijk voor nat te bewaren. De straal van de waterleiding of bij gebrek daaraan die van de glazenspuit, wordt zoolang op de paneelen en geverniste deelen, het onderstel en de raden gehouden, dat alle zand of modder weggespoeld is; beschikt men niet over een spuit dan kan de gieter of het uitwringen van de spons dienst doen en voor onderstel en raden het uit een emmer geworpen water, maar nimmer mag door wrijven over de bevuilde deelen met een natte spons de modder afgenomen worden, dit krast! Is dan het aanklevende vuil afgespoeld, dan worden de geverniste
deelen van het eigenlijke rijtuig, het leer van de spatschermen, c.q. kap, zeiltjes, de voorschoot of bokzeil met de zeem „afgenomen" en weder opgerold of dichtgevouwen, de vloeren en de vullings- planken der zittingen volgen dan, de paneelen worden eindelijk droog gewreven met cle speciaal daartoe bestemde zeemlap, en men besluit met het onderstel, de assen en de raden; elk rad wordt daarbij met de wip onder de as van den grond geheven en blijft in behandeling totdat het volkomen droog is. Borstels behoorden met de buitenkant van een rijtuig geen kennis
te maken, ook met de raden niet, wil men zich vrijwaren van de verdenking met schuurpapier te hebben gewerkt. Slechts water, veel water, spons en zeem zijn voor rijtuigwasschen
toegestaan en onze Hendrik („een juweel van een koetsier" noemt Marietje hem en dan is 't zoo) weet daarmee resultaten te verkrijgen, die, als proefstukken van schoonmaakkunde, iedere oprecht Holland- sche dienstmaagd eer zoudon aandoen. Het koperen-, pleeten of gepolijst metalen beslag, dat aan een
rijtuig voorkomt, vereischt zeer zorgvuldige behandeling; elk zuur- of bijtende bestanddeelen bevattend poetsmiddel behoort daartoe niet aangewend te worden; in ieder geval mag slechts bij hooge uitzondering hiertoe worden overgegaan, b.v. bij zware oxydatie (ingevreten kopergroen) van het metaal. Men bedenke dat, nat zoowel als droog, poetsgoed bijt of krast in het lak van leer en hout, waarop het te reinigen metaaldeel bevestigd is, en om zulks niet te vermijden beschadiging te herstellen blijken de middelen erger dan de kwaal, als ze veelvuldig toegepast worden. De ijverige, werkzame koetsier, die er niet tegen opziet de
puntjes op de i te zetten, onderhoudt zijn koperen- of pleeten rijtuig- beslag door dit dikwijls met een drogen wollen lap of een stukje |
|||||
201
|
|||||
zeemleder af te poetsen en alleen de vlekken, die ontstonden, met
wat vet en zeer fijn gestooten poeder te behandelen. Dat vettige wordt daarna eerst met de spons verwijderd en de plek droog uit- gewreven om er den glans weder op te brengen. Dit geldt even- eens voor de asdoppen, de handvatten, enz. De poetspomade, die overal ingeslopen is, neemt zeer sterk het
metaal af, en is er geen tijd iets anders te gebruiken dan mag nimmer nagelaten worden het aangrenzende leder of lak met een papieren mal af te dekken en het behandelde metaaldeel in den grond uit te wrijven. De lantaarns worden uitgenomen, de reflec- tors en metalen binnenwanden worden ingewreven met brillantine in wijngeest, en niet voor dit laagje gedroogd is, de oppervlakte zoolang met een zacht lapje behandeld tot de vereischte glans ver- schijnt; een dashaar borsteltje kan eveneens dienstdoen. De kap, de voorschoten, de spatschermen, als ze van vachet of lakleder zijn, worden met water gewasschen en goed drooggewreven; is het leer door de eene of andere omstandigheid vettig geworden, dan kan het met zachte zeep worden afgenomen; vlekken worden met een watje met lijnolie behandeld. Het nawrijven met een ouden zijden doek geeft lakleder een mooien glans. Is het leerwerk van een rijtuig uit vetteer vervaardigd, dan mag
zoolang het nieuw is, water tot reiniging gebruikt worden; zoodra het neiging vertoont hard te worden, wordt er zuivere traan of beenderolie mgewreven, en door krachtig napoetsen voorkomen dat dit vettig afgeeft bij aanraking. De duurzaamheid van Jak of vetleer hangt vooral af van de voorzorgsmaatregelen tijdens het staan van het rijtuig in het koetshuis genomen; of het rijtuig al dan niet onder een dek staat, de zeilen en het voorschoot moeten zoo vaak als mogelijk uitgerold en gespannen worden, de kap mag niet doorloopend neergeslagen blijven, want het gevouwen of ge- rold leder plakt aan elkaar en breekt; leer dat eenigen tijd in aan- raking blijft met verniste houten deelen, beschadigt onvermijdelijk dit lak. Moet een rijtuig geruimen tijd ongebruikt blijven dan worde de kap hoewel opgezet niet geheel gespannen, opdat later het leder weder gemakkelijk „in zijn vouwen" terug komt. Wil men de kleur van het inwendige garnituur, de bekleeding,
frisch houden, dan dienen stof en vocht in de eerste plaats te worden geweerd. Het laken en de bekleeding worden tot in alle hoeken nauwkeurig uitgeborsteld, de tapijten en kussens uitgeklopt. Marokijn leeren garnituur dient met een bevochte zeem afge-
nomen. 's Nachts worden de vensters gesloten om „poes", die graag in
de rijtuigen slaapt, buiten te houden, doch doorloopend gesloten mag het rijtuig niet blijven, omdat het dan „ruikt" en bij mogelijk |
|||||
202
|
|||||
aanwezige vocht de lijm van de breede galons, van de gordijntjes,
de lakenbekleeding, van de vensters enz., werken zou. Rijtuigen dienen dikwijls bij goed droog weder buiten in de schaduw
„gelucht" te worden. Motten zijn een afschuwelijke plaag. Napthaline hiertegen aan-
gewend laat een scherpe lucht achter, fijn peper doet niezen; een goed middel tegen deze diertjes is het gedurende eenigen tijd laten verdampen in nauwkeurig gesloten rijtuig van een schoteltje met terpentijn-spiritus waarin kamfer opgelost. Wat het smeren van de assen betreft, de luxe rijtuigen hebben
z.g.n. patent-assen, die om de 2 a 3 maanden gesmeerd dienen, zelfs binnen dien tijd, zoodra men bemerkt, dat de doopen geheel ledig geloopen zijn. De olie vervaardigd uit runderhoeven is de beste smeerolie, doch ook andere soorten zijn bruikbaar op voor- waarden zij niet te snel drogen, zooals b.v. lijnolie doet. Derge- lijke hardwordende oliën kleven op de asarmen en kunnen 't warm loopen van het wiel veroorzaken, wat onvermijdelijk de tusschen- komst van den rijtuigmaker noodzakelijk maakt. Doch ook gebrek aan olie of onnauwkeurig omeren kan warm loopen ten gevolge hebben; aan den koetster is het dergelijke onaangename gebeurte- nissen te voorkomen. Om tot smeren over te gaan; neemt hij 1°. een schoon plankje om er de verschillende deelen in volgorde op te plaatsen (op den grond gelegd wordt 't aankleven van zand- korrels en vuil in de moeren mogelijk); 2°. een ijzerdraad, puntig bijgevijld aan het eene uiteinde om de spieën uit te trekken, en tot een haakje omgebogen aan het andere uiteinde, om er de kamers en verdiepingen in de asbus mede te kunnen reinigen; 3°. een hoeveelheid „werk" of oude lappen, geschikt om vuil af te nemen; en 4°. de .oliefiesch, waarvan de kurk een veer heeft; 5°. de dubbele rijtuigsleutel om er de asdoppen en moeren mede af te schroeven. (Die sleutel mag nimmer thuis blijven als uitgereden wordt). Dan wordt rad voor rad behandeld. De aseinden met de wip
omhoog gebeurd, zoodat het rad vrijkomt. Daarna wordt met den rijtuigsleutel de dop afgenomen, de spie uit den asarm getrokken, de moeren afgedraaid (ze hebben aan elkaar tegengestelden draad) en deze deelen in volgorde op het plankje gelegd; daarna wordt het rad afgenomen en niet nedergelegd doch rechtop b.v. tegen de muur geplaatst, dan wordt met den vinger de koperen afsluitring uit de asbus genomen en de leerschijf, die zich op de as tegen de stootschijf bevindt, afgeschoven. Elk onderdeel wordt nauwkeurig gereinigd, de dop, de spie, de
moeren, de sluitring en de leerschijf, met 't „werk", ook de asarm en de stootschijf worden daarmede behandeld, terwijl middels het |
|||||
203
|
|||||
ijzerdraadhaakje alle insnijdingen gevolgd worden. Dan wordt de
asbus onder handen genomen, die in verband met de achter daarin aanwezige oliekamer nauwkeurig schoonmaken vereischt. Is er hard geworden of moeielijk te verwijderen olie op de as-
deelen aanwezig, dan gebruike men een lapje met petroleum of terpentijn, doch krasse of krabbe nimmer met een mes! Zijn alle deelen goed gereinigd, dan heeft het smeren gelijktijdig
met het opzetten van het rad plaats. Eerst wordt de leerschijf, na met reuzel bestreken te zijn, over de
asarm tot tegen de stootschijf geschoven, daarna de asarm middels het veertje van een dun laagje (dus niet druipend) olie voorzien, dan wordt het rad er draaiend opgeschoven, de koperen opsluit- ring op de as gedrukt en de eerste moer zooveel aangezet dat het rad moeilijk gaat. Zóó wordt het rad eenige malen heen en weer gedraaid, teneinde de leerschijf, vooral als die nieuw is, vast te persen. Daarna wordt de eerste moer teruggedraaid, zoolang tot het rad geheel vrij draaien kon, zonder echter speling van de naaf- bus tusschen stootschijf en opsluitring te doen ontstaan; zulks om „geklepper" te voorkomen. Dan wordt de 2e moer tegen de eerst - geplaatste geschroefd (in tegengestelden zin), de spie ingestoken, en de dop op de asbus geschroefd, nadat die voor een vierde met zuivere olie is gevuld. Om het verloopen der schroefdraden te voorkomen, worden de
eerste slagen steeds met de hand gedaan. Bij rijtuigen die geruimen tijd ongebruikt bleven, is het noodig
de assen na te kijken alvorens het rijtuig weer dienst doet; zoo ook dient bij een rijtuig, dat per trein vervoerd is, te worden onder- zocht of de assen door de trilling niet droog- of warm liepen, als gevolg van 't feit dat de op de as aanwezige olie wegliep. Ge- woonlijk is het opwippen der asuiteinden en het langzaam met de hand ronddraaien van het rad voldoende om de olie weder gelijk- matig over de wrijvingsvlakten te verdeelen. Laat men dit na, dan is er kans op warmloopen, d.i. belangrijke
beschadiging van asarm en asbuis. T. T. |
|||||
204
|
|||||
over „DB KRUIK GAAT ENZ." en het KLUISTEREN
VAN MERRIES. De kruik gaat zoo vaak te water tot ze breekt, — gek ding,
dat we zelfs in paardenstallen op de boerderij meermalen de „scherven" vinden. Kleine Elly, met een paar dikke droppels in de oogen, houdt
de stukken van haar speelgoed tegen elkaar en zegt: „zóó heeft 't gezeten" . . . .; in den stal krabt men zich na het ongeluk achter 't oor, al is ook 't paard verzekerd! Ei ... — doch daarover straks.
* *
* Laat ik u eerst zeggen dat de fokker als zijne merrie „knipoogt"
en dit op de eigenaardige, welbekende manier doet, hij die merrie naar den hengst „op visite" stuurt. De hengst als „galant cavalier" en hoffelijk gastheer, presenteert
zich dan gewoonlijk in gala, vergeet Napoleons theorie: „de eenig mogelijk overwinning in liefde, is de vlucht," en tracht de merrie te naderen. Zeer dikwijls blijkt 't dan daarbij, dat de merrie ook op't gebied
„gemeenschap" vegetarisch is aangelegd, en ... . hevig naar den hengst slaat. Het vermogen deze coquetterie op zoo gevaarlijke wijze te uiten,
heeft den fokker er toe gebracht de merrie te kluisteren en de schoone geboeid voor den Sultan te voeren.
* *
*
Dat kluisteren of spannen nu geschiedt in ons land soms heele-
maal niet, en zeer dikwijls absoluut onvoldoende, ondoelmatig en gevaarlijk, zoowel voor de merrie als voor den hengst; toch wordt volgehouden totdat . . . „de kruik breekt". Wijst men op 't gevaarlijke, dan wordt u 10 tegen 1 geantwoord:
„och wat, ik heb 't 20 jaar zóó gedaan met één touw aan de koot van het achterbeen van de merrie en nog nooit is er wat gebeurd". Zeker, onze inlandsche merrie is mak en niet zenuwachtig over-
prikkeld, zelfs niet als ze onder den invloed van haar geslacht komt; 't brengen onder den hengst gaat dan ook gewoonlijk zoo gedwee, dat de voorzichtigheid van den hengsthouder afneemt, het vasthouden van de merrie aan een kwajongen toevertrouwd wordt — zoolang, tot op zekeren dag de eerste wakker schrikt, omdat de tweede losliet, en de merrie klappen uitgedeeld heeft. Dan eerst wordt „goede raad ernstig duur":
De hengst geblesseerd — maar die is verzekerd. Kijk de polis
eens na — ook tegen ongevallen, die op roekeloosheid of onacht- zaamheid berusten? Doch ook aan de fokkerij is wellicht een be- |
|||||
205
|
|||||
langrijk verlies toegebracht door 't onbruikbaar worden van een
vaderpaard. Voorbeelden ?
In Zeeland is kort geleden van een hengst het sehenkelbeen
stukgeslagen door de bij hem gebrachte merrie; de hengst moest worden afgemaakt. We weten niet hoe de merrie gekluisterd werd, doch indien ze
goed gekluisterd was geweest, had er geen ongeluk kunnen plaats hebben. In Groningen is aan een der Nederlandsche kampioenhengsten de
vorige week een klap toegebracht door een merrie, die wel gekluisterd was. maar slecht gekluisterd, zóó, dat toen de geleider van de merrie door 't steigeren van den hengst geschrokken, de merrie losliet, deze kon slaan; 2 dagen daarna zagen we den hengst met belangrijk gezwollen roede en voorloopig ongeschikt voor zijn functie. Dit had niet behoeven te zijn! Vent d'Ouest is ongeschikt als vaderpaard; niet dat hem lichamelijk
iets ontbreekt, waardoor een merrie hem niet „liebenswürdig" achten zou, maar men verzekerde ons, dat de ontvangst, die hem ten deel viel bij een zijner eerste merriën, zoo hard „beenig" was. dat de prachthengst sinds dat oogenblik niets meer van de liefde weten wil. En zoo zijn er nog veel meer voorbeelden, als bewijzen van
lamme nonchalance, van sleur en van nadeel. Nonchalance, want een goed gekluisterde merrie kan niet slaanl
* *
* Hoe geschiedt 't kluisteren gewoonlijk, d. w. z. foutief!
1. (meest primitieve manier). Er wordt een lus aan 't eind van
een touw gemaakt en die lus wijd geopend op den grond gelegd. De merrie stapt door die lus en op 't oogenblik dat één achterbeen er in staat, wordt aan het touw getrokken en de lus om de koot aangehaald, dan het touw tusschen de voorbeenen door om den hals geslagen en de geleider van de merrie houdt dat uiteinde vast. De hengst kan zijn gang gaan! en ... . een vinnigen klap krijgen,
de merrie zich de koot ontwrichten of met het vrije been zich over het touw verstappen. 2. (Primitieve manier). De merrie krijgt om iedere achterkoot een
lus, en beide touwen loopen tusschen de voorbeenen door en worden om den hals geslagen, daar vastgeknoopt of de uiteinden vast- gehouden. De hengst, „vroolijk opkomend," krijgt een klap, indien bij 't
slaan van de merrie de halsknoop van de kluistertouwen losschiet, of als de merrie-geleider haar loslaat, — en al gebeurt dit niet, dan blijft wei de kans groot dat de merrie bij een poging tot slaan |
|||||
a
|
||||
d
|
||||
207
|
|||||
zich de kooten verwondt of verrekt; stapt ze daarbij met een achter-
been over een der touwen, o in is vallen niet uitgesloten. Al dit getob en eventueel ongeluk is onnoodig en kan beslist
worden voorkomen. Hoe?
Door 't gebruik van nevenstaande kluister.
Deze kluister is samengesteld uit een breed, plat, lederen collier
a, op de schoft met vilt bekleed en die met een gesp voor iedere halswijdte passend kan worden gemaakt. Aan dit collier bevindt zich vóór de borst een ijzeren ring b.
Aan dien ring wordt een sterke riem e gegespt. Het uiteinde van dien, tusschen de voorbeenen loopenden, riem c is verbreed. Op dat verbreede stuk cl is een metalen plaat met rondsel r en een metalen ring s aangebracht. Om dat rondsel r en door den ring s loopt een touw ee. De uiteinden van dit touw hebben een veerhaak h. Die veerhaken grijpen in de ringen f.
Door elke ring /' loopen 2 riemen m'm, waarvan de bovenste m\
boven-, de onderste m onder de hak van het paard wordt gegespt; beide riemen m'm zijn met vilt gevoerd. Wordt het paard met dit tuig zóó gespannen, als in teekening
aangegeven is, dan is: 1°. slaan onmogelijk.
2°. het verrekken van het kootgewricht onmogelijk.
3°. het over de touwen ee stappen en er in verward raken on-
mogelijk. 4°. de merrie kan gekluisterd, gemakkelijk loopen, omdat het
touw ee over het rondsel r meedraait. 5°. Als de geleider de merrie loslaat, kan er geen ongeluk gebeuren.
6°. Om de merrie te ontkluisteren is het loshaken van de haken
h voldoende. (Men kan een der haken h weglaten en een touweinde in den
ring bevestigen met een gewonen lusknoop). 7°. De lengte van de touwen is te regelen met de gesp aan den
riem c, dus vóór het paard staande. 8°. De ringen ff zijn met een haak aan elkaar te koppelen, — de
merrie is dan absoluut machteloos en kan de achterbeenen niet van elkaar verwijderen. Een en ander maakt van bovenbeschreven tuig de beste en doel-
matigste kluisterinrichting die er bestaat, waarvan 't gebruik geen hengsthouder zonder gevaar voor zijn hengst, geen fokker zonder gevaar voor zijn veulenmerriën ontberen kan, en die zoowel in hoefsmederijen, ter vervanging van den beruchten noodstal, als voor veeartsenijkundige behandeling en operatie in ziekenstallen, afdoende practische waarde bezit. |
|||||
208
|
|||||||
Wij hebben 't werktuig bij ervaring leeren waardeeren — en,
wat meer zegt, er menige „kruik" mede zien besparen. Of de paardenverzekeringmaatschappijen nog langer zullen toe-
staan dat er met de hunne gejongleerd wordt? . , . Dit toestel is in Nederland nog weinig in gebruik — in 't buiten-
land veel. Het is te verkrijgen bij J. Wald, zadelmaker, Groningen, voor
den prijs van ƒ27.50. T. T. |
|||||||
DRESSUUR-SYSTEMEN.
Dressuur is een kunst, een kunst, die men in practijk en
theorie grondig moet leeren, wil men gunstige resultaten ver- krijgen en toch zullen de meeste menschen, na enkele weken rij-les te hebben gehad, reeds beginnen te dresseeren(?), zonder dat zij zich rekenschap kunnen geven, ja zonder te weten, wat zij eigenlijk van hun paard verlangen. In geen andere kunst worden zooveel theorieën verkondigd,
die lijnrecht tegenover elkaar staan, en wordt in de practijk zoo- veel schijn voor werkelijkheid aangezien. Waarom zou dit zoo zijn?
Reeds eeuwen geleden waren er meesters in de rijkunst, zij
waren echter te veel empiricus en daardoor hun theorieën dik- wijls onjuist, want deze berustten niet op voldoende kennis van het paard en van diens beweging. Het gevolg was, dat, hoewel zulke meesters door hun groot natuurlijk talent buitengewone resultaten verkregen, hun leerlingen, een enkele buitengewoon aangelegde uitgezonderd, wanneer zij later zelfstandig moesten arbeiden, machinaal de hun gegeven lessen opvolgden en ... . op geen enkel gunstig gevolg konden bogen. Zulk een leerling hield zich angstvallig vast aan hetgeen hij van de lessen van zijn meester had onthouden en dikwijls was dit nog verkeerd begrepen of wel waren het alleen de bijzaken die hij onthield, en zoo deed zich het, oppervlakkig beschouwd, vreemde verschijnsel voor, dat leerlingen van een zelfden meester geheel tegenovergestelde theorieën verkondigden en elkander vinnig bestreden, dikwijls over zaken van het meest ondergeschikte belang, welke niets te maken hadden met het wezen van de rijkunst. Zoo bijv. een hevige strijd, of de stangteugels moeten worden gescheiden door |
|||||||
209
|
|||||||
den pink of door den 3den vinger, of de karwats met de punt
naar boven of naar beneden moest worden gehouden en wee hem, die het gewicht van zulke knutselarijen niet kon inzien. In de rijlessen werd*) onderwezen, dat al wat natuurlijk was,
alles wat de leerling geneigd scheen vanzelf te doen, uit den booze was. Van het eerste oogenblik werd hij in een houding gedwongen, in de houding zooals de schoolruiter op het schoolpaard zit, maar ook alleen op dat paard in de verzamelde houding en in schoolgangen. Het bovenlijf recht en gestrekt met inge- bogen lenden, de hak omlaag, de punt van den voet omhoog' en naar binnen, de arm aan het lijf gesloten, de vuist met de rij kneukels loodrecht en de pols naar buiten gedraaid; zat hij krom, dan werd hem soms een stok achter den rug tusschen de armen gestoken. Het paard, dat hij bereed, was gewoonlijk óf oud en stijf, met afgestompte gangen en zonder veerkracht, óf onvol- doende afgericht, en zoo slaagde men er in een stijven, houterigen pop te vormen, zonder lenigheid in den zit en zonder het minste gevoel, want alleen bij lenige, buigzame houding kan men leeren voelen. Een zelfs goed gereden paard zal, onder zulk een ruiter(?), zich gaan stijven en de spieren langzamerhand even krampachtig spannen als zijn berijder. Die houding werd geëischt, omdat de klassieke meesters dien
verlangden, doch men vergat,, dat déze hun leerlingen op een schoolpaard tusschen de pilaren namen en dat die leerlingen ingevolge de opvoeding van hun tijd, door schermen en allerlei andere lichaamsoefeningen, reeds lenig waren en geen teugel in de hand kregen voor hun zit zeer goed was. Rijkunst en dressuur steunden lang op overleveringen, die nu
eens meer, dan eens minder juist waren overgebracht en be- grepen; zij waren niet voldoende gegrond op eenvoudige, juiste en natuurlijke gegevens, berustten te weinig op de natuur, den bouw en de beweging van het paard. In welk stadium van dressuur, in welken gang het paard ook was, theoretisch werd eenzelfde zit geëischt; een gevolg hiervan was, dat de ruiters, die den naam hadden goed te rijden, soms alleen omdat zij zoo recht, zoo netjes in de houding zaten, niet overweg konden met paarden, welke onder een handigen rij-jongen zich toch goed voordeden en goed bruikbaar waren. Zoo'n jongen had waar- schijnlijk geen ander leermeester gehad dan de practijk en als theorie alleen: |
|||||||
*) Misschien wordt het ook nu nog wel eens geleerd.
|
|||||||
14
|
|||||||
210
|
|||||
„houd je broek in het zadel en hinder je paard niet in z'n
mond". Men begon in te zien, dat, niettegenstaande het uitstekend
rijden der vroegere meesters, hun theorieën volstrekt niet altijd juist waren, ook omdat het soort paarden veranderde, de rijpaarden meer adel, meer bloed hadden en aan hun snelheid en volhar- ding hoogere eischen werden gesteld dan toen. Er werd gezocht naar een meer logische dressuur-methode en zoo ontstonden er tal van systemen, met hun respectieve aanhangers, die veelal strenger in de leer waren dan hun meester zelf. Het is duidelijk, dat daar, waar men tracht te veranderen,
strijd komt en uiterste partijen ontstaan, waarbij de eene partij alles wil behouden, zoowel het goede als het verkeerde, zoowel het nuttige als het waardelooze, en de andere alles overboord wil werpen. De eerste neemt blindelings de theorieën aan van den meester, deknutselarijen, zelfs de fouten; de tweede beschouwt het paard als een machine en verklaart alle hulpen op tvetenschap- pelykeQ) gronden, ivelJce dikwijls bleken slechts veronderstellingen te zyn. Men behoeft slechts een zekere hulp te geven en het paard
brengt een daarmede correspondeerende spier in beweging en___
„alles gaat van een leien dakje".
Daar echter voor elke beweging gewoonlijk één of meerdere
spiergroepen in werking komen, men te doen heeft met een levend wezen, dat vatbaar is voor indrukken van buiten, dat een eigen wil heeft, al is die grootendeels onderworpen aan dien van den ruiter, daar het paard door zijn wil ook andere spieren kan in werking brengen dan die welke voor een zekere bewe- ging noodig zijn, kan en mag het nooit als een machine worden beschouwd. De theorie moet zijn de practijk in woorden gebracht, terwijl
deze weder moet berusten op de natuur, den bouw en de beweging van het paard. Menig practicus daarentegen ziet minachtend neer op werken
over dressuur onder het motto: „rijden en dresseeren kan men niet uit boeken leeren". Volkomen waar! Dat is ook niet moge- lijk, maar wanneer men voldoende bedreven is in het rijvak en zich wil toeleggen op de rijkunst dan kan men uit goed en helder geschreven werken veel leeren. De kleinschatting van de theorie bevreemdt te meer, daar
dezelfde practicus, als hij dressuur of rijkunst tot onderwerp van het gesprek brengt, daarover meestal veel heeft mede te |
|||||
211
|
|||||
deelen, dat toch zeker even goed theorie is, al werd het niet
gedrukt, en waarin soms veel is, dat onjuist moet worden ge- heeten of op losse gronden berust, maar waaraan hij zich hals- starrig vasthoudt, al volgt hij, dikwijls onbewust, zijn eigen theorieën niet op; daarom rijdt hij gewoonlijk beter dan dat hij onderwijst. Een goed dresseur, een goed instructeur, moet meer kennen
dan de practijk, hij moet trachten zich rekenschap te geven van het waarom, anders werkt hij te veel volgens een vooruit vast- gesteld schema, zonder voldoende rekening te houden met de persoonlijke eigenschappen zijner leerlingen, zij mogen paard of mensch zijn. Een paard zoo afgericht heeft „poedeldressuur" gehad; op een
zeker oogenblik zal het zich verzetten en de ruiter geen meester meer over zijn paard zijn. Is de berijder nu ook volgens een vast programma afgericht, dan heeft hij, tenzij van nature bijzonder begaafd, geen voldoend gevoel, hij maakt bewegingen, geeft hulpen zonder te voelen en, zelfs al zijn de hulpen juist, dan geeft hij ze niet altijd op het goede moment; hij werkt volgens een zeker recept maar kan geen diagnose maken, — kan niet beoordeelen, waar in het paard de fout schuilt en hoe deze, in dit geval, moet worden verbeterd. Latere systemen beginnen meer en meer op natuurlijke grond-
slagen te steunen, doch in deze richting moet nog veel worden ontdekt. Het is zeker, dat de wijze van zitten van den ruiter en zijne
gewichtsverdeeling grooten invloed hebben op de snelheid en op de beenzetting van het paard, in hoévèr moet de practijk echter uitmaken, daar het onmogelijk is wiskunstig te bewijzen welke houding de beste is, al heeft men voor zich zelf daarom- trent een overtuiging verkregen door veel doen en veel zien doen, gepaard aan onafgebroken studie op het paard. Waren zulke zaken te bewijzen, dan zouden er bijv. niet zoo
verschillende opvattingen bestaan of bestaan hebben over de gewichtshulp bij het aanspringen in galop, over den besten zit van den jockey op de vlakke baan, over dien bij het overwinnen van hindernissen op concours, enz. Somtijds zijn dan theorie en practijk met elkaar in strijd, of
wel zij schijnen dit te zijn. Zoo de gewichtshulp voor den galop vroeger niet juist was,
dan kon dit zijn oorzaak hebben in de verkeerde voorstelling, |
|||||
'212
|
|||||
die men zich maakte van de beenzetting in den galop, maar
het eigenaardige is, dat thans, nu wij door de photographie de juiste beenzetting kennen, velen weder terugkeeren tot die ge- wichtshulp: het meer buiten- en achterwaarts brengen van het gewicht. We zeiden reeds er moet nog veel „ontdekt" of verklaard
worden en hierbij kan de camera, die ons reeds zooveel leerde, voor de hippologen van groot nut zijn; de bewegingen van het paard zijn zoo vlug en door de vier beenen zoo samengesteld, dat het oog ze meestal niet kan volgen; daarom moet de moment- photographie, die sneller de beelden verwerkt dan het gezicht, daarbij te hulp komen. Vele dressuur-systemen, welke in druk verschijnen, behandelen
de beginselen der africhting zeer oppervlakkig, nemen die aan dis bekend en houden zich meer bezig met de bestrijding van andere methoden dan met een heldere uiteenzetting van hun eigen systeem; de bestudeering wordt daardoor r^oeilijker, waardoor menigeen wordt afgeschrikt. Maakt men een studie van verschillende methoden, zoowel uit
de boeken als door ze te paard toe te passen, dan komt men tot de overtuiging, dat verscheiden dier systemen dichter bij elkaar staan, dan men bij een oppervlakkige beschouwing zou meenen, terwijl dat eveneens opvalt wanneer men de meesters zelf ziet rijden en dresseeren. Ook hier kan de photographie ons weder te hulp komen. Wanneer bijv. Fillis steeds aangeeft: hooge oprichting van
hoofd en hals, waarover hij door anderen zoo is aangevallen, dan zien wij zijn paarden door hem zelf voorgereden, volstrekt niet altijd zoo hoog opgericht als in zijn teekeningen wordt aan- gegeven; dit gevoelen wordt bevestigd door de camera; de teekening was fantasie, de photo de werkelijkheid. Al deze verschillende systemen zijn echter dikwijls een struikel-
blok voor de jongere officieren. Hun tegenwoordige opleiding aan de Kon. Mil. Academie
maakt dat onder hen veel vlotte ruiters zijn, die met „durf" over het terrein gaan, terwijl de Mil. Sportvereeniging hen op allerlei wijzen de gelegenheid biedt hun vlotheid te bewaren en zich meer en meer als terrein- en jachtruiter te ontwikkelen. Zijn zij in het rijvak voldoende bedreven, dan is voor hen, die zich op dressuur willen toeleggen [en voor de bereden wapens is het te hopen, dat allen dit wenschen], het oogenblik gekomen daarmede te beginnen, liefst onder leiding van een goed instruc- |
|||||
213
|
|||||
teur, die hun kan voordoen wat hij verlangt en wiens paarden
een voorbeeld zijn van goede dressuur. Is zulk een niet beschik- baar, dan is de jonge man aan zich zelf overgelaten, en krijgt gewoonlijk zooveel verschillende raadgevingen, verneemt zulke uiteenloopende theorieën, hoort door den een verguizen, wat de ander hemelhoog prijst en omgekeerd, dat het hem begint te duizelen. Hij geeft zich veel moeite, tracht dan eens volgens deze methode, dan eens volgens dié zijn paard te rijden, doch krijgt, juist door dit hinken op twee of meer gedachten, weinig of geen resultaat. Er komen oogenblikken, dat hij denkt op den goeden weg te zijn, maar veel meer oogenblikken, dat hij wan- hopig wordt en de dressuur haat. Is hij iemand met geen bijzon- deren aanleg of energie, dan kiest hij een of ander dressuur- schema, maakt de daarin vervatte bewegingen, volgt het lesje, doch zonder het minste gevoel en het resultaat is, zooals van zelf spreekt. . , nihil. Zijn kameraad, die niet meer of minder aanleg heeft dan hijzelf, ziet de slechte uitkomsten, minacht van nu af, op grond daarvan, alle dressuur, spot er mede en ziet geheel over het hoofd, dat dit peuteren, „kniebelen", geen dresseeren maar -yer-dresseeren was, waardoor, het paard achteruit ging in gehoorzaamheid en versleet in rug en beenen, terwijl het bij een goede dressuur daarin zou verbeterd zijn. Het paard moet het bewijs leveren, dat de ruiter in de goede
richting werkzaam is geweest, het moet na afloop van de dressuur beter zijn dan daarvóór. Nu blijven nog over zij, die veel natuurlijken aanleg hebben.
De jonge officier, die dien aanleg heeft, doch niet de volharding om zich te wijden aan dressuur, die het onaangenaam vindt dikwijls uren alleen met zijn paard bezig, te zijn, zal zich dan toeleggen op jachtrijden, het rijden op concours en op de baan, daar zal hij door zijn aanleg uitblinken, meer openlijk succes en gemakkelijker overwinningen behalen dan bij de dressuur. Het gevolg is, dat niettegenstaande zijn talent, niettegenstaande zijn overwinningen, in hem een goed dresseur verloren gaat. Alleen hij, die aan veel aanleg een groote dosis volharding
en moed paart, vermoeienis kan verdragen en niet ijdel is, zal een goed dresseur worden. Ook hij zal, als elk kunstenaar, moeielijke oogenblikken doormaken, tijden waarin wanhoop aan zichzelf en aan zijn talent afwisselen met het heerlijk gevoel dat men vooruit gaat, dat men op den rechten weg is, eindelijk weet wat men wil en hoe men dit kan bereiken of ten minste nabijkomen. |
|||||
214
|
|||||||
Uit deze personen moeten de instructeurs worden gekozen, die
behalve al de hier genoemde eigenschappen, nog de gave moeten bezitten mede te deelen en duidelijk te maken, wat zij zelf weten en kunnen. Geen wonder dus dat een goed instructeur zoo weinig wordt
aangetroffen, maar juist daarom moet hij in eere worden gehouden. De jonge officieren met lust en aanleg moeten zich niet uit
het veld laten slaan door moeilijkheden en teleurstellingen, die ieder zal ondervinden, wiens doel is een meester in rijkunst en dressuur te worden. Doen en nog eens doen, opletten hoe anderen het doen, het paard bestudeeren en vooral veel rijden, niet alleen met het lichaam, maar met het hoofd er bij: hij moet rijdende als het ware opgaan in zijn paard. Zoo iemand beschuldigt men al spoedig van bippomanie, van
eenzijdigheid, maar laat hij zich daaraan niet storen, want die beschuldiging is geheel bezijden de waarheid. Het zich bekwamen in de kunst, waartoe men paardeman moet worden en zich, zoo- wel in theorie als in practijk, toeleggen op een tal van vakken, en het verwerken en toepassen van die studie, eischen een goed verstand, een vlug en helder waarnemingsvermogen en een juist oordeel. Het verstand en het oordeel van den mensch worden niet
ontwikkeld en gescherpt door het opnemen van kennis, maar door de verwerking van hetgeen opgenomen werd. Ook hier moet men echter schijn en werkelijkheid kunnen
onderscheiden, maar de paarden zullen, zelfs na jaren nog, het bewijs hiervoor kunnen leveren. Om de jongeren hun taak minder moeilijk te maken, om te
voorzien in de dringende behoefte aan goede instructeurs, dient voor het geheele leger één systeem van dressuur te bestaan en moet zulk een systeem consequent worden uitgevoerd en helder en duidelijk worden weergegeven in leiddraad en voorschriften. J. H. K.
|
|||||||
OVER 'T ONDERHOUD VAN DE TUIGEN.
Hein is ijdel op z'n tuigkamer, zoo ijdel als een ordelijke huis-
moeder op haar linnenkast! 't Is er kraak-netjes en zelfs de kachel, die 's winters in 't midden van de kleine ruimte staat en er brandt als 't buiten erg vochtig is, blinkt U tegen als een verlakte laars. Hij kookt daar zijn warm water op voor stalgebruik, en stookt nimmer zóó sterk dat het lederwerk uitdroogt en hard wordt. |
|||||||
215
|
|||||
Aan den wand hangen de zadel- en tuigbokken; de laatste be-
staan uit hout of metaal en zijn boven elkaar geplaatst; op de bovenste hangt 't hoofdstel, 't gareel- of borsttuig met afhangende strengen en de leidsels, op het onderste het zadelschoftje met af- hangenden staartriem, Van alle gespen die op 't oogenblik van op- tuigen gesloten worden, zijn de stooten niet in de gespen gestoken, doch in de vaste passanten dier gespen. Na thuiskomst van een rit buiten — en zoodra de paarden afge-
tuigd en verzorgd zijn — behooren alle deelen van het harnache- ment, waaraan zweet of vuil gekomen is, direct met een natte spons te worden afgenomen; wordt met het reinigen van gareel - kussens, het inwendige van het borsttuig, de kussens van het zadel- schoftje, de binnenzijde van staartriem en culeron en de onderzijde van het kopstuk lang gewacht,'dan verhardt het vet en vormen zich korsten, die, eenmaal droog, lastig te verwijderen zijn en niet verwijderd niet alleen het paard verontreinigen, doch het schaven en drukken. Zijn die lederdeelen met een vochtige spons afgenomen en droog,
dan wordt met een speciaal daartoe bestemd borsteltje een kleine hoeveelheid tuigsmeer ingewreven en met een poetsborstel terdege uitgewreven. Dit tuigsmeer is in eindeloos aantal soorten in den handel verkrijgbaar. „Everett's liquid blacking" is wellicht het allerbeste op dit gebied, maar ook het duurste. De zeer goed- koope soorten verbranden het leder. Een weinig gele was verhoogt den glans, maakt dien duurzamer
en het leder meer ondoordringbaar voor water. In Engeland wordt hiertoe dikwerf „Jameson's waterproof blac-
king" gebezigd; iedere zadelmaker levert dit. Dit poetssmeer is vast en in de behandeling gemakkelijker,
vlugger en zindelijker dan 't gebruik van vloeibaar smeer. Men hoede zich voor zwartsel dat met een penseel opgebracht dient te worden en uitpoetsen zoogenaamd onnoodig maakt, omdat het glanzend opdroogt; deze soorten zijn met een vernis aangemengd dat zeer spoedig het iederwerk aantast. Voor tuigen, die lang ongebruikt blijven en zoodoende kans hebben
uit te drogen, is het gebruik van levertraan aan te bevelen. Het maakt het leder wel wat dof en vraagt een dubbelen werktijd om er later glans op te brengen, doch het houdt het leder soepel èn .... de muizen komen niet aan met traan bewerkt tuig! De deelen van het harnachement, die door het zure, dat paarden-
zweet bevat, op den duur verharden, dienen eens in de acht dagen met levertraan te worden ingewreven. De verlakte deelen aan een tuig vereischen extra zorg. Ze worden
gereinigd met een vochtige zeem, en met een zachte, liefst zijden |
|||||
216
|
|||||
doek, opgewreven. Vlekjes en spatten worden met een watje met
lijnolie 't best verwijderd. Bij koud weder kan wat zeepsopwater voor het onderhoud van ver-
lakt gebezigd worden, mits dit lauw is; lak springt en breekt bij koude! Het koperbeslag, zooals naamcijfers enz, van lakleder wordt het
best gepoetst met een flanel-lapje, gedoopt in citroensap; poets- pomade neemt sterk af. Welk poetsmiddel men ook gebruike, steeds zorge men er voor eerst van dun karton (oude speelkaarten zijn prachtig voor 't doel) een uitknipsel te vervaardigen, en dit op het koperbeslag te leggen, zóó dat het omringende verlakt geheel be- dekt is; doet men dit niet, dan is het fraaie er spoedig af! Koperbeslag, dat door langdurig gemis aan onderhoud zwart en
groen geworden is, hergeeft men z'n ouden glans door poetsen met tot poeder gestooten oesterschelpen of sepia. Zilverbeslag onderhoudt men met wat Engelsch rood op een stuk
zeemleder, nikkel met krijt en wijngeest. Men vermijde zuren omdat deze het omringende leder uitbijten. De leidsels toonen dikwerf op de plaats, waar zij door sleutels
en oogen loopen. zwartgroene vlekken; deze moeten gewasschen en daarna behandeld worden met zadel- of geel-tuig-smeer. Gele tuigen nemen, na een tijd gebruikt te zijn geweest, een
donkere kleur aan. Ze dienen telkens afgenomen te worden met een vochtige zeem en met „pasta" gepoetst te worden. Een handig koetsier is z'n eigen pasta-fabrikant; gele was gesmolten in terpen- tijn (voorzichtig zijn voor ontvlammen tijdens dit smelten) is zeer doelmatig en veel minder duur dan de zadel- en tuigpasta's, die men kant en klaar koopt. Is het geel tuigleder erg verontreinigd, dan kan wat sop van groene zeep uitmuntend dienst doen; het ge- heele tuig wordt dan met dit zeepsop geborsteld, met schoon regen- water nagesponst en zorgvuldig gedroogd. De gespen en metaal- deelen dienen hierbij nauwkeurig te worden behandeld om vlekken op het leder te voorkomen. Slechts dan als met zeepsop een vlek niet te verwijderen is, mag
een zoutzuuroplossing gebruikt worden, doch hiermede zij men voor- zichtig, wassche de behandelde vlek goed met water na, om wit uitbijten te voorkomen. De zweepen worden nimmer in een hoek tegen den wand ge-
plaatst, doch steeds gehangen aan hun boog over de zweeprol. De slagen worden met pijpaarde-witsel en daarin wat Arabische gom rein blank gehouden. Met goede zorg duurt een tuig lang, verwaarloosd heeft het spoedig
dat eigenaardige cachet van netheid, dat Hein „tof" noemt, verloren! T. T.
|
|||||
217
|
|||||
DAMPIGHEID.
Het in- en uitademen van lucht vindt van de geboorte tot en
met den laatsten ademtocht plaats. Het lijkt uiterst eenvoudig en toch is het proces nog eenigszins ingewikkeld. De lucht gaat door de neusgaten, de neusholten, de keelholte,
het strottenhoofd, de luchtpijp en komt zoo in de longen. Ieder- weet dat deze in de borstholte zijn gelegen. Deze holte wordt aan beide zijden afgesloten door de ribben en de tussehenrib- spieren, — naar beneden door het borstbeen, — naar boven door de rugwervels, — naar achteren door het middelrif, terwijl de ruimte tusschen het eerste paar ribben wordt opgevuld door de luchtpijp, de slokdai'm, bloedvaten en zenuwen, welke onder- scheidene deelen door z. g. n. bindweefsel min of meer tot één massa zijn vereenigd. Op die wijze krijgt men dus de borstkas tot een afgesloten ruimte, die opgevuld is door de beide longen, het hart, den slokdarm en verschillende vaten en zenuwen. De luchtpijp ligt aan den voorrand van den hals en is zoowel
bij het paard als bij den mensch duidelijk te voelen. Zij bestaat uit een aantal kraakbeenige ringen, die aan de achtervlakte eigenlijk het karakter van 'n gesloten ring missen, d. w. z. de beide uiteinden kunnen eenigszins over elkaar heenglijden. Toch is die achtervlakte niet geopend, daar een elastisch vlies al die ring- uiteinden, om ze zoo maar te noemen, onderling verbindt en tevens de kleine ruimten tusschen de ringen zelf opvult. Volgen wij nu die luchtpijp aan den voorrand van den hals,
dan blijkt duidelijk dat zij, tusschen het eerste paar ribben door, in de borstholte treedt. Daarna splitst zij zich in twee groote takken en elke tak geeft links en rechts kleinere takken af, die op hun beurt telkens en telkens weer op overeenkomstige wijze zich splitsen, totdat eindelijk een onnoemelijk groot aantal zeer fijne buisjes wordt verkregen, die in kleine zakjes uitloopen, welke bestempeld worden met den naam van longblaasjes. Op die wijze krijgt men ten slotte van elk der twee groote luchtpijp- takken een groot kluwen, bestaande uit groote, kleine en heele kleine luchtpijpvertakkingen, in wier wand overal, hoewel telkens en telkens geringer merkbare, kraakbeenringetjes voorkomen en ten slotte de longblaasjes, wier wand geen kraakbeen bezit, doch wel elastische vezelen. Ieder kluwen heet een long, waarvan de luchtpijpvertakkingen met lucht zijn opgevuld, daar de adem- halingsweg, de oogenblikken van slikken daargelaten, immers altijd open staat en dus in direct verband met de omgevende lucht. |
|||||
218
|
|||||
Boven is aangegeven op welke wijze de borstholte naar alle
zijden is afgesloten en verder hoe of eigenlijk de longen zijn op- gebouwd. Thans rijst de vraag: hoe zijn die longen in de borstholte bevestigd en op welke wijze komen een inademing en een uitademing tot stand? De geheele borstholte is aan de binnen- vlakte bekleed met een vlies, het borstvlies genaamd, en nu kan men zich voorstellen, dat die longen als het ware stuk voor stuk, van boven af, op dat borstvlies zijn gelegd en langzamerhand, gelijktijdig met een uitrekking van dat vlies, in de borstholte zijn gezakt. Men kan, dunkt ons, zich op deze wijze er in denken, dat zoowel ieder long met het vlies is omgeven, als dat de binnenvlakte der rib wanden en de voorvlakte van het middelrif er mede bekleed zijn. De binnenplooi van de linkerlong en die van de rechterlong liggen dan tegen het borstmiddenschot dat de borstholte als het ware in een linker- en in een rechterhelft verdeelt. Het gedeelte van het vlies, dat de binnenvlakte der borstholte bekleedt, wordt het eigenlijke borstvlies genoemd en de beide gedeelten, waarin de longen zijn opgehangen, het longevlies. Ieder weet, dat de stand van den barometer direct afhankelijk
is van den druk der dampkringslucht en ook, dat men, door het ophalen van den zuiger in een pomp, water naar boven kan zuigen, ten minste als aan het eind van den pomp ook water is. Bij een ouderwetschen kwikbarometer heeft men boven in de buis een luchtledige ruimte en de kwikkolom die in de buis staat, vertegenwoordigt de druk van de lucht, die op het kwik van het min of meer openstaande kwikbakje drukt, of, van den anderen kant bekeken, de zuigkracht van het luchtledige, dat zich boven in de buis bevindt. Dit natuurfeit is ook de hoofdgrondslag, waardoor een inademing tot stand komt. Alvorens lucht uit de omgeving door den ademhalingsweg naar binnen stroomt, wordt eerst de borstholte vergroot, door welke vergrooting zich een luchtledige ruimte vormt tusschen de binnenvlakte der borstholte- wanden en de oppervlakte der longen. Binnen in de longen is de gewone luchtdruk aanwezig, waardoor de longen onmiddellijk tot uitzetting komen en zoodoende de verwijding der borstkas onmiddellijk wordt gevolgd door een vergrooting der longen. Hoe is deze mogelijk? Alleen doordat de wand der longblaasjes in 't bezit is van elastische vezels en dit feit moet goed in het oog worden gehouden om ons duidelijk te kunnen voorstellen, waarin de oorzaak der eigenlijke dampigheid zetelt. Hier wordt straks nader op teruggekomen. |
|||||
219
|
|||||
De verruiming der borstholte brengt een luchtledigheid tusschen
borst- en longevlies tot stand. Die luchtledigheid is een uitzetting der longen, welke uitzetting een vergrooting medebrengt van den inhoud der longen, waardoor de aanwezige lucht wordt verdund. Ieder weet, waardoor de wind ontstaat. Zoodra er zich ergens
een gebied bevindt, waar de lucht een hoogere drukking heeft en een ander min of meer in de buurt gelegen gebied een lagere drukking, dan komt er wind, — dan stroomt er lucht uit het eerste gebied naar het tweede. Op grond van hetzelfde natuur- feit stroomt er na vergrooting der longen en verdunning der in de longen aanwezige lucht een zekere hoeveelheid uit de omgeving door den ademhalingsweg naar binnen, totdat op beide plaatsen de drukking der lucht weer gelijk is geworden. Hiermede is dan een inademing tot stand gekomen. Na eenige oogenblikken houdt de samentrekking der adem-
halingsspieren, die aanleiding gaven tot een vergrooting der borst- holte, op. waardoor tevens de zuigkracht, die op de longen werd uitgeoefend, vervalt, hetgeen op haar beurt direct tengevolge heeft, dat de uitgerekte elastische vezelen in de wanden der longblaasjes zich weer tot hun vroegeren vorm terugtrekken. Alle longblaasjes worden op dat oogenblik dus verkleind. De inhoud der longen wordt in dezelfde mate kleiner en hierdoor wordt de druk der lucht binnen in de longen grooter dan die welke het dier omgeeft, — die der gewone dampkringslucht. Thans waait de wind juist tegenovergesteld, stroomt er lucht uit de longen naar buiten, m.a.w. komt er een uitademing tot stand. Zoo wisselt het in- en uitademen elkaar gedurende het geheele leven af. Er zijn verschillende vormen van dampigheid, waarvan de
oorzaken kunnen zijn gelegen in de longen, in het hart, in een scheur van het middelrif, in de zenuwen, of in een verzwakten toestand. "Wij wemschen ons op dit oogenblik te bepalen tot den hoofdvorm, tot de z.g. „echte" dampigheid. Deze bestaat enkel en alleen in een onvoldoend elastisch zijn van den wand der longblaasjes, waaruit direct volgt, in verband met bovenstaande inleiding, dat een dampig paard eigenlijk lijdt aan een gebrek bij de uitademing. Het dier kan de lucht niet weer kwijt worden en hierdoor evenmin voldoende nieuwe lucht, die noodig is voor de zuivering van het bloed, verkrijgen. Dit gemis aan zuivere luchtbestanddeelen heeft een zekere
benauwdheid tengevolge en kan oorzaak worden, dat bij een |
|||||
220
|
|||||||
gevraagde ernstige inspanning van een zoodanig dier, zelfs een
tegen den grond tuimelen er het gevolg van wordt. Het is bekend dat de twee voornaamste verschijnselen van
dezen hoofdvorm van dampigheid bestaan in de dampgroeve en in den dubbelslag. De dampgroeve ziet men duidelijk langs de geheele ribkraakbeenranden en met den dubbelslag wordt bedoeld dat de samentrekking der buikspieren in twee kort op elkaar volgende tempo's geschiedt. Hoe zijn nu deze beide verschijnselen te verklaren? Hiervoor
moeten wij ons indenken in het oogenblik, dat de uitademing begint. Het verkleinen van den longinhoud moet worden be- werkstelligd door de samentrekking van de longblaasjes en juist bij dampigheid missen die longblaasjes voldoende samentrekkings- kracht. Het dier voelt als het ware zijn onmacht, — het gevuld blijven der longen, en tracht nu druk op die longen van buiten uit te oefenen door zijn buikwand samen te trekken. Deze samentrekking heeft èn de dampgroeve èn de dubbelslag tenge- volge. Door dit persen, tengevolge van de samentrekking der buikspieren, neemt men bij dampige paarden ook herhaaldelijk winden en kort hoesten waar, ja somtijds zelfs na eenige inspanning bij krampachtige buiksamentrekking het te voorschijn komen van mest of urine. Met een enkel woord zij toegelicht, waardoor het te verklaren
is dat de dampige paarden, na 's voorjaars en 's zomers in de weide te hebben geloopen, de verschijnselen van dampigheid minder duidelijk toonen. Het jonge gras is gemakkelijk verteer- baar en zeer voedzaam en de buitenlucht is heel wat zuiverder dan de stallucht. Bij dampigheid is het moeilijk voldoende nieuwe lucht in de longen te krijgen en wanneer nu de omgevende lucht minder zuiver is en, in verband met het toegediende voedsel, ook nog veel stofdeeltjes bevat, dan treden de nadeelen van het gebrek, en daardoor tevens de verschijnselen van het lijden, duidelijker op den voorgrond. A. W. H. |
|||||||
WAT IS HET BEGINSEL VAN „H00GE SCHOOL?" KAN
„HOOGE SCH00L"-RIJDEN DIENEN TER VERVOL- MAKING VAN RU-ONDERRICHT. Naar aanleiding van eene discussie over „wat al en wat niet
wenschelijk was op te nemen in het program van een rijschool", werd mij verzocht deze vragen publiek te beantwoorden. Gaarne wil ik trachten aan dit verzoek te voldoen. |
|||||||
221
|
|||||
In Nederland bestaat geen inrichting waar paarden in de hooge
school worden afgericht of instructie daarin wordt gegeven. Van hooge school zien we in ons land zelden iets anders dan wat ons in een circus onder den naam van hooge school wordt voorgereden. In Frankrijk wordt in sommige ernstige écoles d'équitation wer-
kelijk hooge school gereden en geïnstrueerd; daarnaast bestaan inrichtingen waar man en paard klaar gemaakt worden voor circus- werk. Ieder ingewijde kent de gangen, kunstgangen, of scherper gede-
finieerd kunstmatige gangen, die we in een circus, een enkele maal daarbuiten, te zien krijgen. Ze allen opnoemen is dus onnoodig. Wat de arbeid dier schoolpaarden karakteriseert is de passage,
zonder of met beurtelings voorwaarts strekken der voorbeenen. De feitelijke passage, de klassieke schooldito is een langzame,
sterk gecadenceerde draf waarbij geen horizontaal en strekkend heffen van beenen plaats heeft, doch integendeel elk diagonaal paar beenen beurtelings zoo hoog mogelijk geheven wordt en daarbij in al hunne gewrichten zoo sterk mogelijk gebogen. Deze zuivere passage is de grondgang voor school-rijden.
Meestal zien wij bij dezen gang, die zeer oogstreelend is, gebrek
aan soepelheid, weinig veerend buigen der achterhandsgewrichten en iets opvallends stijfs vooral in den hals en dus in de lenden. Vraagt ge die passage over te doen gaan in piaffe, d.i. den geca- denceerden voorwaartschen drafin gecadenceerden draf op de plaats, dan wordt U van de 10 keeren 9 maal gezegd: dat kan 't paard niet! Daarmee is U dan tevens onuitgesproken misschien de erken- ning, maar zeker het bewijs geleverd, dat het dier zich niet vermag werkelijk te buigen en ergo de gang een surrogaat was van een basis schoolgang. Die kunstgangen, zooals men ze in een circus ziet uitvoeren en
ook elders wellicht, hebben iets dat het groote publiek bekoort, doch de vraag in welk opzicht die gangen, waarin die paarden uit gewoonte gaan, waarin ze geroutineerd zijn, die ze om zoo te zeggen machinaal uitvoeren, in welk opzicht die gangen zouden kunnen dienen ter vervolmaking van rijonderricht aan een rijschool, lijkt mij stellig in ontkennenden zin beantwoord te moeten worden. Ik weet, door zelf ernstig bij een in Frankrijk zeer bekend en
zeer kundig ruiter in de leer te zijn geweest voor het beroep circus- hoogeschool-rijder, dat datgene wat hoogeschool genoemd wordt en als zoodanig voorgereden, gewoonlijk niet is en uiterst zelden blijft een toepassing van verfijnd rijden, een toepassing van équitation savante. En toch zou voor nuttige kunst ter vervolmaking van rij- onderricht beide begrippen hetzelfde dienen te zijn, ja moeten ze zulks zijn. |
|||||
222
|
|||||
Waarom ?
In 't algemeen is rijkunst de kunst van het volkomen beheerschen
van de spierkracht en 't evenwicht van het paard, dus — wil er van lijktmst sprake zijn, dan moet eerstens het paard zijn krachten onvoorwaardelijk ter beschikking kunnen stellen van den ruiter, en vervolgens de ruiter die kracht kunnen beheerschen. In de hooge school gaat het om de zwaarste en gelijktijdig de meest verfijnde eischen, die aan de kracht en de beweging van een paard gesteld worden. De onvoorwaardelijke onderwerping van het paard berust op de
buigzaamheid in zijn gewrichten, de veerkracht en lenigheid zijner spieren met gelijktijdig behoud van de impuls voor de beweging. Slechts met de buigzaamheid der gewrichten, de veerkracht en
lenigheid der spieren, gepaard aan de impuls, wordt het uitstrekken der gangen met behoud van evenwicht, het verkorten of het „in de hoogte" verwerken er van mogelijk; eerst dan wordt het paard een willig en te gebruiken werktuig, waaraan men alle die bewegingen kan vragen welke de samenstelling van zijn bouw toelaten en die in verband daarmee door de meesters zijn uitgedacht. Als eenerzijds de onderwerping van het paard, zijn gewillig en
gemakkelijk uitvoeren der gevraagde beweging, een bewijs is van de buigzaamheid zijner gewrichten en de veerkracht zijner spieren, dan is anderzijds het behoud van die buigzaamheid tijdens den arbeid het bewijs van het juiste gebruik dat de ruiter van z'n rijhulpen weet te maken, van het geheel in overeenstemming zijn er van met de samenstelling van het paard. Uit de buigzaamheid van het afgerichte paard en de juistheid
van des ruiters hulpen, volgt datgene wat wij noemen licht-, ge- makkelijk-, vloeiend-, kortom „in evenwicht" gaan. Dit „in evenwicht" zijn heeft dus betrekking op de africhting van
het paard, doch evenzeer op het talent van den ruiter; dat „in evenwicht" gaan is kenmerkend voor beide. Als het paard zich in een zijner deelen verzet en zijne onder-
werping dus niet volmaakt is, zal dat verzet zich uiten door het min of meer gestrekt houden van een of meer „veeren", en daardoor een onderbreking plaats vinden van het „licht" zijn, — van het „in evenwicht" gaan. Hetzelfde vindt plaats als door onvoldoende één zijn van ruiter en paard, het paard tot min of meer gestrekt houden van een of meer „veeren" gebracht wordt. Hoe beter dus het pa-ard afgericht is en hoe kundiger de ruiter
die het rijdt, des te volmaakter zal dat „licht" zijn, dat in even- wicht zijn, blijven bestaan. En daarom kan, — als hooge school is de uiting van de ver-
fijnste toepassing' van de kunst, haar naam niet gelden voor die |
|||||
223
|
||||||
bewegingen, die, hoe schitterend ze ook mogen schijnen, uitgevoerd
worden met een min of meer gestrekt blijven van „veeren", waar- door aan den ruiter het vrije gebruik van — en de volkomen be- heersching over de krachten van het paard ontnomen wordt, en _ :
|
||||||
Fig. 51.
dus plaats hebben ten koste van licht blijven, van evenwichtsbehoud.
Het kenmerk van den feitelijken hooge school gang, van de
„équitation savante" ligt dus niet in het min of meer buitengewone van de bewegingen, doch in het volmaakt behouden van het even- wicht, van de lichtheid, onverschillig of die bewegingen eenvoudig of samengesteld zijn. Dit is het nuttige van toepassing der équitation savante; aan een
rijschool nu dient vóór alles het onderricht een nuttig doel te be- oogen daar slechts de natuurlijke gangen, „natuurlijk'' blijvend onder het ruitergewicht, d.i. door het paard uitgevoerd met hetzelfde gemak als in vrijheid, nuttig bruikbaar kunnen zijn voor een ge- bruikspaard; een dienstpaard, moet, geloof ik, het beoefenen van alle kunstmatige gangen, als zoodanig te rijden, uitgesloten worden. Als zoodanig te rijden zeg ik, omdat passage en piaffe in sommige gevallen als zeer nuttige hulpmiddelen kunnen toegepast worden, ter verkrijging van bruikbare natuurlijke gangen, van 't gaan in evenwicht en tot de ontwikkeling van fijn gevoel bij een begaafden ruiter. In een rijschool geloof ik dan ook dat buiten de kunstgangen
van de paarden tusschen de pilaren, van de „sauteurs", zooals ze |
||||||
224
|
|||||||
in Frankrijk genoemd worden, en wier bestemming het is houding
en zit aan leerlingen te geven, geen andere dan natuurlijke gangen moeten worden beoefend ter vervolmaking van rij-onderricht. De „sauteurs" heb ik in Nederland nimmer gezien, ze bestaan
voor zoover ik weet in ons land als speciaal daartoe afgericht niet — ik geloof zij wel van zeer groot nut zijn ter vervollediging van rij-onderricht. T. T. |
|||||||
LET OP DE AFSTAMMING VAN HET FOKMATERIAAL!
Het is een algemeen bekend feit dat de jongen in den regel veel
gelijken op de ouders. Dit is natuurlijk en lijkt zoo uiterst een- voudig, terwijl bij eenigszins dieper nadenken dat eenvoudige, dat als het ware uit zich zelf sprekende, inderdaad zeer ingewikkeld blijkt te zijn, ja zoo ingewikkeld zelfs dat het, voor zoover bekend, nog door niemand, noch bij den mensch noch bij dieren, behoorlijk is te verklaren. De aanleg van het jonge dier wordt gevormd door het vrouwelijk
ei en een mannelijke kiemcel. Deze kleine vorm-elementen ver- smelten met elkaar en in geen van beide is, zelfs niet bij de tot nu toe bekende, bruikbare sterkste vergrooting (ongeveer twee duizend maal), met het menschelijk oog een enkel deeltje in te herkennen dat doet denken aan het geraamte, de longen, het hart, of welke der belangrijke, onderling zoo sterk in eigenschappen uiteenloopende onderdeelen van het voldragen jonge dier. Toch ziet men in het verloop, van weken en maanden, tijdens de dracht, uit die kleine vorm-elementen het zoo kunstig samengesteld lichaam van het jong ontstaan, ja zien we immers zoo vaak dat de bouw veel overeenstemt met dien der ouders, of zelfs der voorouders, dikwerf tot in kleinigheden toe. Hoe vaak ziet men zelfsafwijkingen in den stand, kleur van het haar, afteekeningen, vorm en plaatsing der ooren enz., op dezelfde wijze bij de jongen als bij de ouders. Nog sterker is, dat zelfs de aanleg van gebreken, als spat, cor-
nage, enz., reeds in die vorm-elementen moeten zijn neergelegd. Al kan men die feiten nog niet voldoende verklaren, uit een
practisch oogpunt is het vooreerst voldoende dat het bestaan daar- van is vastgesteld, zoodat de fokker er zooveel mogelijk rekening mee moet houden en trachten er profijt van te trekken of zich voor schade te vrijwaren. Op grond van dit overervingsvermogen is het derhalve aange-
wezen om bij fokmateriaal nauwlettend acht te geven op de af- stamming. * *
* |
|||||||
225
|
|||||||
Het fokmateriaal wordt meerendeels niet op de markt, doch bij
de fokkers aan huis gekocht, ten minste wanneer men is in een streek waar de paardenfokkerij reeds op een behoorlijke trap van ontwikkeling staat en de waarde der afstamming hoog wordt geschat. De paardenfokkerij neemt in Nederland de laatste jaren regel-
matig in beteekenis toe en gelijktijdig daarmede wordt meer en meer aandacht geschonken aan de afstamming. De vermelding hiervan is bij onderscheidene keuringen, om recht tot deelneming te verkrijgen, niet meer voldoende en wordt overlegging der be- wijzen van afstamming gevergd. Dit is de goede weg, al moet ook hierbij weer geleidelijk van het wenschelijke tot het gebiedend voorgeschrevene worden overgegaan. De hengst heeft door zijn veelvuldiger bijdragen tot het verwekken
van nakomelingen een grootere beteekenis en een meerdere beken- heid in de fokkerij dan de enkele merrie. In verband hiermede is men dikwerf slechts in staat den vader van het veulen te ver- melden. Voor het veulen als zoodanig is de merrie van nog meer beteekenis dan de hengst. Ten opzichte van den aanleg van het veulen zijn over het geheel beide van denzelfden invloed te achten, terwijl wat de voeding en de opvoeding betreffen alleen de merrie in aanmerking komt. Alleen dus uit een algemeen fokoogpunt wordt de hengst meer
genoemd dan de merrie en is het te verdedigen dat b.v. in 1907 voor de tentoonstelling in den Haag werden gevraagd te vermelden: vader, moeder en grootvader van moederszijde. Deze opgaven zullen langzamerhand terecht meer en meer worden geëischt, al naarmate de paardenfokkerij een meer hoogeren trap gaat innemen. A. W. H.
|
|||||||
DRENKEN VAN PAARDEN.
Over het drenken der paarden bestaat nog altijd verschil van
gevoelen. Er zijn voorstanders van drenken vóór het voeren en van na het voeren, terwijl anderen meenen dat voor of na geen verschil geeft voor de spijsvertering; enkelen wenschen dat het paard altijd kan drinken als het daartoe lust gevoelt en dus op stal steeds water tot zijn beschikking moet hebben, in elk geval gedurende den tijd, dat het eet. Deze verschillende methodes hebben elk haar voorstanders, terwijl deze allen wetenschappe- lijke gronden en genomen proeven aanhalen, om de juistheid van hun methode te bewijzen. 15
|
|||||||
226
|
|||||
In het algemeen zijn de Nederlandsche veeartsen de eerste
methode, drenken voor het voeren, toegedaan, een methode, die ook bij de militaire paarden wordt gevolgd; deze drinken drie- a viermaal daags. In Frankrijk schijnt men langen tijd dikwijls slechts eens per
dag de militaire paarden te hebben gedrenkt, want in 1904 was nog een ministerieele aanschrijving noodig, toelichtende een van 1902, om te bepalen dat „in elk jaargetijde de paarden nimmer minder dan tweemaal mogen gedrenkt worden." De paardenarts Magnin schrijft, evenals Jacoulet, veel ko-
liekgevallen toe aan het te weinig keeren drenken, waardoor, wanneer gedrenkt wordt, het paard een te groote hoeveelheid tegelijk en te gulzig tot zich neemt. Er komen zooveel verschillende gevallen voor bij het drinken
van paarden en er is, evenals bij de menschen, zulk een indivi- dueel verschil in de behoefte aan drinken, dat verzorger, ruiter, bestuurder, koetsier en eigenaar dit niet uit het oog mogen ver- liezen. De arbeid die verricht, de snelheid die geëischt wordt, de
afkomst, leeftijd, maat, gehardheid en conditie van het paard, de tijd van het jaar, de gewoonte en nog andere zaken oefenen invloed uit op de behoefte aan water. Zijn een groot aantal paarden bijeengebracht, dan dienen bepa-
lingen gemaakt, wanneer en hoeveel malen zij moeten gedrenkt, daar anders het uitoefenen van controle ondoenlijk is en daardoor sommige paarden dorst zouden lijden. Deze bepalingen houden rekening met het hierboven aangehaalde en worden gewijzigd naar gelang van omstandigheden. De hoeveelheid water, die het paard per dag gebruikt, wordt
door Schimmel gesteld op 20—30 liter, door anderen wat hooger, 30—40 liter, de gewenschte temperatuur van het water op 10° a 12° Celsius. De opgaaf van de hoeveelheid dient echter meer om aan te geven wat noodig is om te voorzien in de be- hoefte van een zeker aantal paarden. Kouder water dan 10° behoeft niet nadeelig te zijn, onder bijzondere omstandigheden water van 0° Celsius zelfs niet, waarop wij zullen terugkomen. Enkele paardeneigenaars meenen nog, dat slecht water zonder
nadeel voor het paard mag worden gebruikt. Men kan zich dit voorstellen, als men bedenkt, hoelang het heeft geduurd voordat meer algemeen het denkbeeld ingang vond, dat slecht water voor de gezondheid van den mensch nadeelig, zelfs gevaarlijk kon zijn. Nog langer heeft het geduurd, alvorens men geloofde, dat |
|||||
227
|
|||||
water helder, zonder reuk en goed van smaak kon zijn en tóch
nadeelig. Toen waterleidingen waren aangelegd en in gebruik genomen,
moesten op verschillende plaatsen schadelijke pompen worden afgesloten, om te beletten dat het water werd gedronken; „dat water kon niet slecht zijn, want het smaakte lekkerder dan het leidingwater", of „het kon geen kwaad, want vader en grootvader hadden het ook altijd gedronken", waren gezegden, die men dik- wijls kon hooren. Andere zijn bevreesd hun paarden onderweg water te geven,
als deze warm zijn of nog niet geheel bekoeld op stal komen. Een zelfde meening was men vroeger toegedaan ten opzichte van marcheerende troepen; de manschappen mochten onderweg geen water drinken, waarvan het gevolg was, dat, als zij het konden krijgen, zij te veel en te gulzig dronken. Vooral bij warm weer, bij snellen en inspannenden arbeid,
dient bij mensch en paard het water verlies te worden aangevuld, doch niet plotseling door koud en veel drinken. Niet voorzien in het waterverlies is ten nadeele van de gezondheid en van de volharding van het paard en dorstlijden is een werkelijk lijden. De ondervinding heeft geleerd, dat paarden, zelfs al zijn zij
warm, gerust met mate mogen drinken, wanneer zij hun arbeid terstond hervatten en dus de kans voor een plotselinge afkoeling niet bestaat. Komt het paard op stal, terwijl het nog niet geheel bekoeld is, dan zou het hard zijn het, niettegenstaande zijn dorst, geen drinken te geven maar wel droog voer. Ook dan mag water worden gegeven, doch slechts weinig tegelijk, waarbij men moet zorgen, dat niet te snel of gulzig wordt gedronken. Hiertoe geeft men voorloopig slechts een kleine hoeveelheid, laat het paard over den stang drinken of doet wat hooi of meel in het water en dwingt het paard telkens op te houden. De hoofdzaak is, dat het paard niet veel en niet haastig mag
drinken. Bij sterk zweeten, groote hitte, snellen, inspannenden en
langdurigen arbeid zal het daarom noodig zijn onderweg te dren- ken, al kan niet genoeg ontraden worden hiertoe herbergen uit te kiezen, waar bakken en emmers voor paarden van allerlei voerlui of van kermisreizigers worden gebruikt. Tijdens afstandsritten, officierspatrouilles enz. verdient het aan-
beveling in het water suiker op te lossen, tot + 1 K.G. op |
|||||
228
|
|||||
den emmer *); men geeft dan tevens voedsel. Suiker was reeds
lang bekend als een uitstekend voedingsmiddel voor roeiers in training en heeft bewezen dit ook te zijn voor paarden tijdens snellen en langdurigen arbeid. De meeste nemen het gaarne, al moet men het aan enkele eerst leeren, door het te geven als het paard zeer dorstig is en dan eerst niet te zoet; langzamerhand kan men meer suiker geven, tot, zooals we zeiden, 1 K.G-. op 10 L. water. Paarden kunnen, onder bijzondere omstandigheden, zonder
nadeel water van zeer lage temperatuur, zelfs van 0° Celsius drinken. In de houten stallen van het Remonte-depot teekent de thermometer 's winters soms 0° en bevriest het water in de bakken van den stal; deze bakken zijn van goed sluitende deksels voor- zien en worden eenigen tijd voor het drinken volgepompt; vriest het hard dan geschiedt dit pas kort voor het drinken, daar dan het water minder koud is. De paarden, die gehard zijn tegen de koude, drinken dit water zonder het minste nadeel voor de ge- zondheid. Het spreekt van zelf dat, als men het voor het kiezen had,
de stallen en het water niet zoo koud zouden zijn, maar hieraan is niets te veranderen, behalve door het bouwen van nieuwe steenen stallen, wat zeker niet noodzakelijk is. De koetsiers van de St. Petersburger huurrijtuigen laten hun
paarden, als deze warm of vermoeid zijn, tijdens den rit drinken aan de publieke waterbakken, zelfs 's winters, als zorg moet wor- den gedragen, dat het water in de bakken niet bevriest. Deze paarden zijn in het algemeen in een goede conditie.
De ponies in Engelsch Indië, welke dikwijls bij een hitte van
110° Fahrenheit (= 43.3° Celsius) 70 a 80 kilometer afleggen, worden dan gewoonlijk elk uur gedrenkt. Jaren geleden werd een vraag gedaan aan de paardenartsen
in Algiers of zij het noodig of beter achtten, de paarden daar, tijdens de manoeuvres, driemaal in plaats van tweemaal te laten drinken, wat door een deel bevestigend werd beantwoord, door anderen echter onnoodig geacht. Hierbij valt op te merken, dat zij, die het noodig vonden, waren ingedeeld bij regimenten bere- den met Fransche paarden, — en die het niet noodig meenden, bij regimenten geremonteerd met Algerijnsche paarden. Deze schijnen, evenals de Arabische paarden, in hun land minder behoefte te !) Wij nemen aan dat plm. 10 L. water in den emmer is; gewoonlijk is de in-
houd meer, maar de emmer is nimmer vol. |
|||||
229
|
|||||
hebben dan die van andere rassen. Gewoonte en opvoeding ge-
durende een reeks van geslachten, en de omstandigheden waar- onder zij in die landen, waar water slechts op ver van elkaar ver- wijderde plaatsen wordt gevonden, leven, zullen daarop van grooten invloed zijn geweest. In Engeland worden de cavaleriepaarden viermaal, en alleen
bij vriezend weer driemaal, daags gedrenkt; verder wordt voor- geschreven dat, wanneer zij in het werk zijn, de man zijn paard met mate moet laten drinken, als de gelegenheid zich voordoet. Vele trainers in Engelsch Indië geven de renpaarden dadelijk
na een traininggalop of na een ren een halve emmer water, en dan volop te drinken als zij op stal komen. Hoewel het bijna altijd voor zieke en herstellende paarden,
evenals voor zieke menschen, een weldaad kan zijn voortdurend water ter beschikking te hebben, achten wij het niet gewenscht om dezen maatregel toe te passen bij legerpaarden of andere die gezond zijn, maar dikwijls in omstandigheden komen, waarbij zij niet, dan met grootere tusschenruimten, kunnen drinken, want zooals wij weten, en bevestigd zagen door de hierboven aange- haalde voorbeelden: „gewoonte is een tweede natuur". Voor luxepaarden, behalve jachtpaarden, bestaat dit bezwaar
bijna niet, maar dan moet, evenals bij zieke paarden, het water dikwijls worden ververscht, minstens vier ,maal gedurende den dag; bij zieke of herstellende kan dit meerdere malen noodig zijn, afhankelijk van den aard der ziekte, hun toestand enz., doch dit is een zaak, die, evenals het voortdurend ter beschikking hebben van water, door den veearts, voor elk geval in het bijzonder, dient te worden bepaald. Hoewel overtuigd, dat bij het drenken, evenals bij alles wat
het paard betreft, zooveel mogelijk met het individu en de om- standigheden waarin het verkeert, rekening moet worden gehou- den, kunnen toch enkele regels worden gegeven, die, óf reeds zijn besproken, óf met een enkel woord zullen worden toegelicht. Driemaal, zoo noodig viermaal daags laten drinken.
Zooveel mogelijk op vaste tijden.
Temperatuur van het water + 10° Celsius; is het te koud,
het paard hieraan niet gewoon, dan wordt, door toevoeging van warm water, de temperatuur verhoogd; het paard drinkt ongaarne lauw of warm water, alleen de erge koude mag worden weg- genomen. Water niet lang laten staan, alvorens het gedronken wordt,
en zeker niet in den stal. |
|||||
230
|
|||||
Geen water geven, dat nadeelige bestanddeelen bevat.
Drenken vóór het voeren, liefst eenigen tijd te voren, 1/2 a 1 uur.
Een dorstig paard volop laten drinken, nadat het gevoerd is,
kan gevaarlijk zijn; is het voer gebruikt zonder dat het paard te voren zijn dorst heeft gelescht, dan mag dit slechts geleidelijk geschieden, telkens kleine hoeveelheden met tusschenpoozen van ± l/a uur. Onder voer wordt hier niet verstaan hooi, maar granen, peulvruchten enz, Niet volop laten drinken kort voor het oogenblik, dat het
paard aan den arbeid gaat of dat het opgezadeld wordt, maar 1 uur te voren. Is de arbeid zwaar en langdurig, dan, vooral bij hitte, gedurende
dien tijd één of meer malen met mate laten drinken, bij snelle gangen onder toevoeging van suiker. Bij thuiskomst, vooral na inspannend werk, terstond laten
drinken, niet volop en gulzig, maar zorgen dat dit met kleine hoeveelheden en met tusschenpoozen geschiedt, dan wat hooi geven, verzorgen, daarna drinken en dan pas voeren. Overhaasting hierbij is nadeelig, terwijl de vertering wordt
belemmerd. Een paard drinkt bijna nimmer onafgebroken tot het zijn dorst
volkomen heeft gelescht; daarom moet den verzorger op het hart worden gedrukt, dat hij aan het paard niet dadelijk de gelegenheid tot drinken ontneemt zoodra het ophoudt; sommige paarden nemen de hoeveelheid water, die zij verlangen, met één, twee of drie, meer of minder lange tusschenpoozen. Wordt daarop niet gelet, dan krijgt het niet genoeg of leert gulzig drinken. Daar, waar een aantal paarden tegelijk aan een bak drinken,
dient men te zorgen, dat zij ruimte hebben, elkaar niet hinderen en dat de bak door geen paard wordt verlaten, alvorens zij allen voldaan zijn. Een vermoeid paard wordt dikwijls geheel verkwikt door enkele
teugen water. Door niet te letten op tal van zulke, voor paardemannen dood-
gewone zaken, gaan paarden dikwijls in voedingstoestand terug. *
Hoe goed men ook toezicht houde op de verzorging der paarden, men bedenke wel, dat die eerst dan goed kan zijn, wanneer de verzorger hart heeft voor het hem toevertrouwde paard. J. H. K.
|
|||||
231
|
|||||
PAARDEN-ILLUSIE?
(Dagboekblaadjes. Normandië).
Amice! „Als ge het vangen van wilde paarden wilt bijwonen,
„zorg dan morgenochtend te 10 uur present te zijn bij de
„boerderij Palfray, dicht bij den weg naar „les Courdes".
„'t Is de moeite van een overstap waard", enz.
Aldus brief met handteekening van een goeden kennis, tijdens
m'n verblijf te Parijs, van uit Havre ontvangen.
Wilde paarden in de vlakte van de Eure! Onder de muren van
eene groote stad! „The Par "West" naast de groote abattoirs! — 't Bericht was merkwaardig en buitengewoon. Zou . . .? Maar de naam van m'n gastheer en tijd van 't jaar waarborgen 't onbestaan- bare van een April-aardigheid; dus een kaartje koopen en op 't bepaalde uur ter aangewezen plaatse present zijn. — Daar bleek de invitatie op geen leugen te berusten, ik heb er de wilde, of liever, verwilderde paarden gezien en de jacht bijgewoond. Van een boerderij in de ware beteekenis van het woord was geen
sprake meer. De eigenaar had de liefhebberij in landbouw en fokkerij laten varen en de zorg en de verpleging over 't geen een- maal door mensenenhanden was aangelegd, aan moeder Natuur overgelaten. Zoo waren er ook 6 veulens indertijd achtergelaten en op goed
geluk af opgegroeid in 't open veld, onder zon, regen en sneeuw, op groote grasvlakten met nu eens natten, weeken, modderigen en dan weer steenhard gevroren bodem, doch altijd aan zich zelf overgelaten, vrij, onafhankelijk! Gedurende acht jaren hadden de dieren geleefd zonder de koet-
siershand te hebben gevoeld, de opsluiting in een stal of de dienstplicht tusschen de boomen te hebben gekend, gedurende acht jaren hadden ze 't gras daar gegeten, zooals 'ter groeide: m 't goede jaargetijde volop, in den winter niet genoeg en dan geduldig wachtend tot de gmote voedster voor hen het groen weer deed te voorschijn komen, en Moeder Natuur had voor alles gezorgd, de dieren liepen rond in pelzen en liefhebbers van ongetoiletteerde manen en staarten zouden gejuicht hebben bij den aanblik van zooveel „schoons". De lichamen waren bedekt met haarmassa's, de buiken verre van slank, de vachten ruw en verward en na een dag stoeien in de moerassige gedeelten, moeten die dieren er uit- gezien hebben als levende klei-figuren, of als het aschpaard van Victor Hugo. Toen opeens besloot de eigenaar ze er weg te halen.
|
|||||
232
|
||||||
Eerst lieten de dieren zich door hunne aanstaande overheerschers
naderen, doch nauw' begrepen ze waar 'torn ging, welke plannen men ten opzichte van hunne onafhankelijkheid toonde, of een heftige keertwending, een duiken met het hoofd tusschen de voorbeenen en een geweldig uitslaan der achterbeenen, werd gevolgd door een rennend wegstormen. Daarop begon de strijd, de jacht; een tooneeltje uit de pampas? —
Neen, — men had niet de beschikking over een Cody of een Buffalo Bill; van het bewonderen van den gaucho, zijn vermetel rijden en z'n nooit falenden lasso-worp bleven we dus verstoken; de dieren moesten gedreven worden in een met latten afgebakende ruimte, die, aan de monding breed, allengs nauwer werd, en in een kleine vierkante paddock eindigde. Na uren jagen had men er drie in de monding, drie waren nog
daarbuiten op de vlakte, blijkbaar vastbesloten hun vrijheid tot het uiterste hunner krachten te verdedigen. Van ver af keken ze wat gebeuren ging. De drie ingedrevenen werden opgejaagd en in de paddock afgesloten; daar ontstond een tumult van zweepslagen, kreten, heftig verzet, steigeren, vallen en opstaan; een halster nauwelijks aangelegd vloog in flarden, een tweede en een derde eveneens, de blik groot en angstig, de neusgaten wijd en slaande flanken. — Eindelijk, na uren had men ze aan elkaar gekoppeld. Naast die eerste drie uitgeputte gevangenen reed ik de stad in.
Voor 't eerst weerklonk het stappen van hun hoef, nog maagdelijk van elk beslag, op de straatsteenen; de halzen lang en loom, 't oog dof, 't hoofd laag. Dicht bij de abattoirs gekomen reed ons een slagerskarretje langs.
De grootste der drie, een bruine hengst, stond stil, plantte zich
vast, keek onrustig naar de ingespannen hit en hinnikte lang: .... was voor z'n brein het voortaan dienstbare van z'n bestaan plots ontsluierd? Toen in eens, als onder den indruk van een visioen van bevrij-
ding en zonder aan de andere zijde van de straat te bespeuren een afgewerkten makker, die op drie beenen kreupelend naar de slachtbank voorbij ging, richtte de hengst 't hoofd op, stak den staart en stapte vooruit, vierkant vlug en vastberaden .... hij zag een automobiel, die juist den hoek om kwam! T. T. |
||||||
"7'-z.
|
||||||