to
OVER
DEN OORSPRONG, DE RECHTEN EN DE VERPLICHTINGEN
VAN HET
EN
DE CENTRAALKRACHT VAN GEESTELIJK LEVEN.
DOOR .
MET EEN INLEIDEND WOORD UITGEGEVEN DOOR
--—•
Het eerste der navolgende opstellen, reeds afzonderlijk itgegeven, en de anderen in liet Tijdschrift n de Vereeni-ing Christelijke Stemmenquot; geplaatst, wenschte Ds. van )ijk in nog ruimer kring te verspreiden, Ik neem dit aanbod iet dankbaarheid aan.
H. H.
INLEIDING...................
VOORWOORD ..................
EENIGE GEDACHTEN OVER DEN OORSPRONG, DE RECHTEN EN DE VERPLICHTINGEN VAN HET OUDERLINGSCHAP.
De verplichtingen.............
HET CENTRAALPUNT VAN GEESTELIJKE KRACHT.
MACHTSONTWIKKELING
Indien de volgende bladzijden een strijdschrift bevatten, gelijk er in deze dagen, helaas! maar al te veel verschijnen, dan zou ik de pen niet opnemen om daarvoor eene Inleiding te schrijven. Zij bevatten echter iets beters dan dat. Men zou ze kunnen noemen: „Eene proeve om door te dringen tot de geheimen van de geestelijke levenssfeer, waarin de gemeente zich behoort te bewegen,quot; en daarom is het boekje een hoogst verblijdend verschijnsel.
Het hoofdverschil tusschen geloof en ongeloof ligt toch eigenlijk in het al of niet aannemen van liet bestaan van het bovennatuurlijke. Indien het geloof het bovennatuurlijke niet in een helder daglicht plaatst, dan is, menschelijk gesproken, het ongeloof betrekkelijk in zijn recht het bestaan er van te loochenen.
Ik zeg betrekkelijk, want het ongeloof veronderstelt personen, waarin het zich uitspreekt, en deze zijn als levende onder de volle Godsopenbaring evenzeer als de geloovigen geroepen om tot het bovennatuurlijke door te dringen. Voor zoover zij nu niet in het geloof zijn, moeten wij hen beschouwen als op het tegenovergestelde standpunt, dat is, op den bodem des ongeloofs te staan, dewijl zij den doop aan hunne voorhoofden, die Gods beloften verzegelde en hun de verbondsplichten oplegde, niet beleven. Zij zijn op dat standpunt derhalve schuldig aan de zonde van Gods woord niet te bevestigen, en zijn geene getuigen van Christus, waartoe toch ook zij geroepen zijn.
Het is evenwel een feit, dat de geloovigen zeer veel te kort schieten in de openbaring van het bovennatuurlijke, en daardoor, uit een menschelijk oogpunt beschouwd, aan de ongeloovigen dit betrekkelijk recht verschaffen, wat niet anders dan eene ontzachlijke geestelijke armoede veroorzaakt heeft.
VI
Het in het liclit stellen van deze onze armoede, als vrucht van het ] „ongeloof der geloovigen,quot; is vooral het doel van den schrijver. De gemeente heeft daaraan groote behoefte, daar zij immers eerst de kwaal en hare oorzaken moet kennen, vóór zij genezing zal zoeken. En waarlijk, het is meer dan tijd, dat wij ontdekt worden aan en ontdaan van de „vijgenbladerenquot;, waarmede wij ons in deze dagen dekken.
De wenken daartoe in de volgende bladzijden gegeven hebben er recht op om door de gemeente met dankbaarheid ontvangen, gelezen en overwogen te worden. Mogen ze, voor haar ten beste gegeven, een rijken zegen afwerpen ter herleving. Het stuk draagt bij uitnemendheid dit kenmerk, dat het uit de diepte des harten ontsproten is; het omvat de eerste factoren, die als levensvoorwaarden voor de gemeente moeten aangemerkt worden.
Hoe het met het Ouderlingschap in onze dagen staat is genoegzaam bekend. Hoe het zijn moet, daarover zullen de gedachten verscliillen, maar dat de schrijver de rechte beginselen aangeeft en den vinger op de wonde legt, is ontwijfelbaar. Hoe het staat met het gebed en de bediening des Woords wijzen de vruchten aan, ook van hen, die, met geheel tegenovergestelde beginselen, in eene zelfde kerk lidmaten werden, ja daarin de bediening aanvaardden, zoodat wij in het heiligdom der „bedienarenquot; niet behoeven in te treden om dit te weten te komen.
Dat de „bediening des Woordsquot; in eene „beoordeeling des Woordsquot; is overgegaan is te duidelijk, dan dat het nog behoeft bewezen te worden. Dat een en ander te weeg gebracht heeft een „ loswordenquot; van de Schrift en daardoor van God, is maar al te waar. Immers de besliste uitspraken der. Schrift, zoowel bedreigingen als beloften, komen in onze dagen noch door prediking noch door geloofsleven tot haar recht. Gebrek aan geloof door de liefde werkende is daarvan duidelijk de oorzaak. Alle gezag is daardoor ondermijnd, de liefde van velen verkoud, en „alle goede werkenquot; in de gemeente worden ruimschoots zooveel bestreden als bevorderd, Efez. II: 10.
„Hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? en hoe zullen zij hooren, zonder die hun prediken? en hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?quot; En hoe staat het nu met de eigenlijke, de ware zending in ons tegenwoordig Christendom? Yooralsnog zal ik mij over dezen vorm, waaraan het wezen ontbreekt, niet uitlaten, maar wil slechts aanwijzing doen. Voor wis niet willens blind is wordt het dagelijks duidelijker, dat wij leven te midden van een armzaligen toestand, wat betreft de geestelijke, de —Hike en daarom natuurlijke levensfeer der gemeente, zoo wat betreft ,7an binnen- zoowel als van buitenlandsche zending.
^ aanwijzing van wat der gemeente ontbreekt, doet zich \' vraag aan ons voor: „Welke zijn de oorzaken van Uot mij vergund is naar mijn bescheiden
oordeel er ^ te brengen, dan zou ik gaarne
de volgende noemt.-
Behalve gebrek aan . der volmaaktheid, die den
een den ander uitnemender doet ,n zich zelf, en waardoor men
VII
dus elkander erkent, — bestaat er bij gebrek aan waar, oprecht geloof, vooral gebrek aan beproeving der Schrift op grond van Gods beloften. De eisoh der Schrift, door het geloof consequent doorgevoerd, bevestigt door de daad de Schrift zelf als Woord Gods. Hierdoor alleen treedt in ons het bovennatuurlijke op den voorgrond, waardoor wij als lichten kunnen schijnen in de wereld, opdat zij den Vader in den hemel uit onze goede werken verheerlijken, 1 Petr. I: 7—9. 2 Petr. I: 3—11. i)at beproeven der Schrift is eigenlijk niets anders dan een volgen van Jezus en daardoor een uittreden uit de duisternis om te wandelen in het licht.
Zoodra wij de Schrift consequent doorvoeren en tot haar volle recht laten komen, ik weet het, — dan wordt ons leven een lijdend leven, doch dat is toch eigenlijk het ware leven der gemeente. De geheele geschiedenis der Christelijke Kerk leert duidelijk, dat zij door den druk heen tot het hoogere moet gevoerd worden. Zoolang wij dat leven van lijden en zelfverloochening niet aanvaarden, zijn wij geene navolgers van Jezus, immers: „wij moeten door vele verdrukkingen in-.quot; Zonder dat zal onze kennis aan en onze gemeenschap met het bovennatuurlijke steeds beneden bet middelmatige blijven.
Daarom moeten de vervolgingen, in welken vorm ook, dergenen, die niet met ons staan op den bodem des geloofs, ten volle door ons worden aanvaard, gelijk Jezus onze Heiland leert, Matth. Y: 39—48, en met de daad bevestigd. Hij heeft dat zelfs bevolen en voorzegd, maar ook de belofte er bij gevoegd: „ Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille. Verblijdt en verheugt u, want u loon is groot in de hemelen;quot; terwijl de Apostel Johannes niets minder eischt dan: „Die zegt, dat hij in Hem blijft, moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft,quot; 1 Joh. II: 6. Hoe treffend komt hierbij uit, wat de Heer zegt: „Zonder Mij kunt gij niets doen,quot; zoodat de kracht van Christus tot vernieuwing ten volle vereischt wordt om Hem te volgen.
Als wij er op letten, op welke wijze de Schrift het geloof omschrijft, dan is het duidelijk, dat het niet is een hersenwerk of verstandsbegrip , maar dat het onze gansche persoonlijkheid omvatten moet, 1 Cor. XVI: 13, en dit laatste wordt, helaas! zoo weinig ingezien en nog minder in de praktijk nagejaagd,,
Het Woord Gods is een tweesnijdend, scherp zwaard, en die er zich persoonlijk niet van laat doorsnijden, die het niet zoo in zich werken laat, dat het hem gansch en al overwint, wordt er door veroordeeld. Daarom keeren velen er zich van af, omdat zij meenen, dat zulk eene „verdeelingquot; niet volstrekt noodig en daarbij al te zwaar is, terwijl de geloovigen, die zeggen de Schrift te aanvaarden, hun niet hot tegendeel toonen. En toch hunne roeping is het om „de werkelijkheidquot; dezes levens tegenover het onwerkelijke van het leven der zonde en des ongeloofs, wat toch niet anders is dan een gestadige dood, aan de ongeloovigen te bewijzen, en daardoor te toonen welke heerlijkheid deze „verdeelingquot; in den mensch te weeg brengt, daar zij in hem de gestaltenis Gods doet ontstaan en hem der goddelijke natuur deelachtig doet
1
VIII
worden. Het is waar, onze verdorven natuur vindt het niet aange-| naam, dat de Sclirift overal spreekt van gerechtigheid, rccht-l vaardigheid en recht, van matigheid en godzaligheid; hetl zijn dan ook voor den van nature onrechten mensch geen pluimstrij-l kende woorden, doch dat geeft niemand eenige verschooning. Indienl iemand al de woorden van dergelijke beteekenis in de Schrift eensl telde, men zou zich verbazen over het groote aantal dier Schriftwoor-I den, welke Gods einddoel met den mensch bepalen, om hem tot zijrl oorspronkelijken adel terug te voeren. Gods Woord staat regelreclit| tegenover het egoïsme, waarover wij Christenen ons moeten schamen;! maar dat moet door de snijding van dat Woord uit ons worden uitge-l roeid, zal het ons niet persoonlijk vernietigen. Het koninkrijk Gods enl zijne gerechtigheid moet gezocht worden, en zooniet, dan zoekenl wij van nature het onrecht, dat ons niet verlaat, tenzij door geheelcl en consequente aanvaarding der Schrift, d. i. door algeheele weder-| geboorte.
Zoolang er tusschen den eisch Gods in de Schrift en ons geloof I tweespalt bestaat, komt de eerste niet tot zijn recht en doet zich zijnel kracht in het tweede niet gevoelen. Volgens de Schrift is het eene vol-l strekte consequentie: „Zoo iemand niet wederom geboren wordt,quot; hijl kan niet alleen het koninkrijk Gods niet ingaan, maar „hij kan hetl zelfs niet zien.quot; Wedergeboorte, niet ten halve maar volkomen, isl noodig, want zoo iemand, d. i. de persoon, de mensch in zijnl geheelheid (1 Tess. V : 23) niet wederom geboren wordt, hij ziet hetl bovennatuurlijke niet, en ook met het verstand vat hij het niet,! 1 Cor. II: 14. Evenmin kan hij door het alleen „voor waar houdenquot;! der heiligste waarheden ze begrijpen, slechts door het geloof kan hij ztl verstaan, vs. 15, 16. Welnu, het geloof, dat „het hart reinigt,quot; werktI de wedergeboorte, die de geheele persoonlijkheid omvat; het voltooit ze.l en stelt alzoo den geloovige, die geheiligd is naar ziel en lichaam, in I betrekking tot het quot;bovennatuurlijke, of liever, het maakt heml natuurlijk, want daardoor spreekt of handelt hij niet als van ietsl vreemds, iets buitengewoons, maar van het natuurlijk gebied, de eigenlijke levenssfeer, waarin hij zich beweegt. Hij ziet, aanschouwt en tast met zijne handen het Woord des levens. In deze algeheele wedergeboorte, waarvan Jezus Christus de bron is, volgden ook de discipelen den Heer en wel met hunne geheele persoonlijkheid, omdat zij Zijne verhouding tot de menschheid begrepen. — En ziedaar de tweede zaak, die ik nog gaarne ter overdenking geef om den inhoud der volgende bladzijden des te beter te verstaan.
Vergis ik mij niet zeer, dan schijnt het mij toe, dat in het onklare begrip van de betrekking, waarin Christus tot de menschheid staat, de eigenlijke oorzaak van alle verwarring schuilt. Gelijk wij ten voLe de beteekenis erkennen van de erfzonde en den erfvloek over alle menschen f/ekomen tot verdoemenis, krachtens de betrekking, waarin de eerste Adam als levend geworden ziel tot de menschheid stond, — evenzoo moeten wij ook den tweeden Adam, den Christus Gods, in Zijne betrek-kins tot de menschheid tot Zijn recht laten komen, opdat ook dc ge-
IX
nade, die den erfzegen inhoudt, in haar vollen omvang niet slechts in idee maar in volle werkelijkheid als polairische tegenstelling geplaatst worde tegenover de verdoemenis door den eersten Adam, hetgeen alleen de kracht voor de praktijk des geestelijken levens inhoudt, gelijk de Schrift dit duidelijk doet uitkomen, b. v. in Eom. V: 15—18. Het bestaan der erfzonde, door de ervaring bevestigd, is in de geloovige gemeente steeds ten volle aanvaard, hoewel niet altijd op goddelijk majestueuze wijze verstaan, — doch het bewustzijn aangaande het tweede, den erfzegen, stond steeds en staat nog door gebrek aan geloof zoowel in begrip als ervaring verre beneden de waardij, die het eischt, Rom. Vin: 2. Men heeft gemeend, dat het laatste zich even gemakkelijk als het eerste door het verstand liet systematiseeren; maar ei-lieve! waarom zou dan de eisch des geloofs in de Schrift vooral op dit punt steeds zoo hoog opgevoerd zijn? Immers de zonde en hare verdoemende kracht is in ieder individu ervaring, ook al loochent hij het bestaan der zonde als vijandschap tegen God. Evenzeer moet de genade in Christus ten volle daar tegenover als redding in de ervaring door het geloof worden veroverd.
Voorzeker, hier is het eigenlijk mysterie: de betrekking van Christus tot de -wereld. Mij dunkt, wij doen te kort zoowel aan de goddelijke als aan de menschelijke natuur van Christus, of liever aan de vereeniging dezer twee naturen als de volle openbaring van het bovennatuurlijke en tevens aan de ervaring daarvan door wedergeboorte in ons, zoo wij deze betrekking tot ons, die geheel op het bovennatuurlijke berust, niet ten volle in het licht stellen. De eisch des geloofs in ons kan door niets minder voldoening ontvangen dan door de rechte kennis van dit bovennatuurlijke, waardoor alleen door volkomen wedergeboorte het eigenlijk geestelijk leven als levenservaring in ons wordt te weeg gebracht. Is er geen geloof, dan spreekt het van zelf, dat men geen behoefte gevoelt aan de kennis van dit mysterie noch aan de kracht om er mede in betrekking te komen, — maar bestaat het, dan eischt dat geloof ook de geloovige bestudeering van den Christus, om van uit Zijn persoon en het mysterie Zijner betrekking tot de menschheid elke andere waarheid te doen uitstralen, in ons op te nemen, en er in te leven; dat is dan „in het geloof te zijnquot; voor elk individu, dat er in leeft.
Ik beken, lang, zeer lang heb ik, door allerlei stelsels op het dwaalspoor gebracht, moeten zoeken om maar eenigermate tot het rechte verstand dezer verborgenheid door te dringen, en lang heb ik geaarzeld, uit vrees voor misleiding, deze ontzachlijk verheven waarheid te aanvaarden. Nu ik evenwel tot volle zekerheid daarvan gekomen ben, verblijd ik mij, daar ik zoovele, voor het verstand bestaande, raadselen der Schrift opgelost vind, door het geloof in den Christus, den vollen Christus der Schriften. Hij is de waarheid en ontsluit voor ons elke andere waarheid, door ons het verstand te geven, en dat verstand is geestelijk.
Door het geloof aan die betrekking wordt het Evangelie in zijn vollen omvang ontsloten voor den in den eersten Adam verdoemd geworden zondaar. Dit bewustzijn des geloofs werpt een heerlijk licht over zoovele andere waarheden, die zich allen in deze verborgenheid
X
als concentreeren; het geeft ons den sleutel om tot de heilgeheimen I door te dringen en den berg van Gods heiligheid te beklimmen. Dat is het, wat ons in eene reine betrekking tot God stelt en ons in den naam des Zoons van God, die met ons is, kan doen handelen, gelijk Abraham, zich zijner reine verbondsbetrekking met God bewust, kinderlijk met Hem omging, en op dien grond zijne smeekingen en gebeden voor God uitstortte. Voor dat geloof zijn, naarmate het zich ontplooit,! de sterkste gebeden niet te veel en daarvoor de stoutste verwachtingen] niet te groot, waarom ik al mijne broeders en zusters wel zou willen toeroepen: O bestudeert toch den Christus der Schrift, en houdt aan in het gebed om den Heiligen Geest, opdat er in de gemeente niet langer zij door verstandsredeneering en een begrip van de Schrift, eene „beoordeelingquot;,— maar dat er kome eene „bediening des Woords.quot; Wanneer de gemeente zich in deze richting langs den omschreven weg ontwikkelt, zal deze „ bediening des Woordsquot; als van zelf geboren worden, omdat we ons de bedienaren des Woords niet kunnen denken buiten het verband der gemeente. De gemeente mag dat eischen van hare voorgangers, en de voorgangers moeten daaraan onderkend worden. Thans echter hangt de meerdere of mindere mate van rechtzinnigheid eens leeraars geheel af van het verstandsbegrip der gemeente en hoeveel verschil bestaat er alleen te dien opzichte niet!
Het Evangelie zelf en de verkondiging daarvan aan de verloren menschheid, zelfs aan de heidenen, is gegrond op de verborgenheid die aangewezen\' is in Efz. III: 1—6.
Op die verborgenheid, nu geopenbaard, op dat door het geloof te verstaan mysterie, zijn Doop en Avondmaal gegrond. Deze heilige in- 1 stellingen zijn daaraan onafscheidelijk verbonden en komen nimmer tot I haar goddelijk recht, vóór dat wij door het geloof verstaan de verborgenheid van de betrekking van den Christus der Schrift als tweeden Adam tot ons geslacht. Alleen in dien weg van geestelijke krachtsontwikkeling in de gemeente is het mogelijk den ongeloovige buiten te sluiten, zoolang hij zijn ongeloof blijft vasthouden, 2 Cor. VI: 14—16. Langs dien weg ontstaat een natuurlijk gemeentelijk leven; want dan blijft Christus het Hoofd behouden, van waar uit het gehcele lichaam door de samenvoegingen en samenbindingen opwast met goddelijken wasdom, Col. H: it).
Daartoe is de Heilige Geest gesteld en uitgestort in de gemeente, en deze bediening des Geestes wordt nooit of nimmer aan haar volbracht, tenzij wij zelf behoefte hebben om door het geloof den Christus te kennen, in Hem te leven, en in Zijne genade en kennis op te wassen. Zoo lang ons deze persoonlijke betrekking tot Christus door het geloof niet bewust is, zooals de Doop ze zeer duidelijk verzegelt en het Avondmaal het bewustzijn van die betrekking gedurig versterkt, zoolang zullen wij ook niet volkomen met en door Christus leven in gemeenschap met God, zoolang zullen Avij niet krachtig worden in den Heer en de sterkte Zijner macht, Ef. VI: 10. Kennen wij echter door het geloof deze betrekking, dan wordt ons het bovennatuurlijke helder, dan wordt het werk der wedergeboorte in ons voltooid en wij bewegen ons in het
XI
bovennatuurlijke als in de eigenlijke, ware, geestelijke levenssfeer der gemeente. Wij hebben dan gemeenschap met den Vader en den Zoon. De Doop en het Avondmaal komen door deze bediening der verborgenheid tot hun recht, d. w. z. zij hebben geene beteekenis in het begrip alleen, maar in de werkelijkheid, en men ervaart de vrucht van beide, als zóó groot, dat zij de werkelijkheid van hetgeen zij voorstellen in zich bevatten en daarom onontbeerlijk zijn. Hierdoor alleen kan paal en perk gesteld worden aan de ontwijding van het heilige, welke thans zoo zeer in de gemeente woedt, en is het mogelijk de gemeenschap met het ongeloof te verbreken, en de organische werking des Geestes weder in de gemeente te doen herleven.
Ik geef deze beschouwingen als zoovele losse gedachten gaarne voor beter, maar ze terughouden kon of mocht ik niet, vooral niet in eenc Inleiding voor een werkje, dat in \'t breede deze grondslagen ontwikkelt en toepast.
Bij ervaring weet ik, hoe wij in dien weg als \'t ware eene tweede bekeering moeten ondergaan, hoe wij dan van onze gewaande hoogte afgebracht, door de diepte der zelfdooding heen, worden opgevoerd tot die heilige hoogte, dat heilig terras der gemeente, iets dat elk geloovige irel door het geloof moet veroveren, maar waartoe de bediening des Woords en nauwgezette onderhouding der Sacramenten de van God gestelde middelen zijn. Door de aanneming en beleving dezer ontzach-lijke waarheid leeren wij ons zelf als niets achten, ons zelf vernietigen; wij kunnen dan dulden, lijden, ja sterven. Wij hebben dan behoefte aan liefhebben als het ware leven, en wij zullen allereerst in onze kuizen het koninklijk priesterschap aanvaarden, en vandaar uit in de gemeente. Waarlijk de koninklijke waardigheid en de heilige priesterlijke bediening zijn ons veel te vreemd geworden in het huisgezin, en daarom kan men als gemeente het er zoo goed buiten stellen, 1 Petr. II: 9. Wij zijn naakt, ontbloot, wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons. Laat ons dat belijden voor God en menschen, laat ons ons verootmoedigen en ons zeiven oefenen in de godzaligheid; want in het licht dezer bediening wordt het openbaar, dat de verborgenheid der godzaligheid groot is; „ God is geopenbaard in het vleesehquot;, en wie anders zal in de gemeenschap dier Godsopenbaring deelen, dan die gelooft, dan die door het geloof de volle diepte daarvan omvat en daardoor komt tot de volle verzekerdheid des verstands. O, hoe heerlijk komt dan de kracht der genade Gods aan het licht, en welk eene kracht ligt daarin niet tegen iedere zonde! Op dat gebied staan ons alle middelen ten dienste; zij zijn in de goddelijke heilsopenbaring ten volle voor ons beschikbaar, indien wij ze slechts willen aanvaarden.
Maar hoe zal de gemeente dat gelooven en verstaan, tenzij het haar gepredikt worde? Haar moet verkondigd worden de Christus en die gekruist, zooals Hij, als de ware wijnstok, geplant op den bodem dei-sterfelijkheid , den dood heeft verslonden tot overwinning en als Konino-leeft in eeuwigheid, eii wij, als ranken in Hem zijnde, leven met Hem° \'adieu wij in Hem blijven; en wie blijft in Hem, dan die Zijn vleesch Eet en Zijn bloed drinkt? Joh. VT: 56.
XII
Dat de gemeente toch die wijding versta, waartoe God de kracht gegeven heeft, en zich de zinnen oefene om te onderscheiden tusschen
goed en kwaad! Hebr. V; 14. , t-, •
Hoe onuitputtelijk rijk deze waarheid ook zij, ik mag waarlijk in eene „Inleidingquot; niet meer van de lezers vorderen. Zij zullen hunne moeite ruimschoots beloond krijgen, indien zij het boekje zelf lezen en herlezen en daardoor als bij de hand geleid, de Schrift ter hand nemen om te onderzoeken in aanhoudend gebed of deze dingen alzoo zijn,
gelijk de Eereërs deden. Hand. XVII: H\'.
Het boekske worde dan ontvangen m denzelfden geest, waarin de schrijver het stelde, - met de behoefte des harten om het boven-natuurlijke als werkelijk bestaand in het licht te stellen, en de kracht daarvan onwedersprekelijk te openbaren. Dan zal het ongeloof verstommen en de ongeloovige gered worden; de gemeente Gods zal opgebouwd worden in het geloof van onzen Heiland, in de blijde verwachting Zijner toekomst, en zij zal zich andermaal verblijden, dat deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kmderkens geopenbaard. Zoo zij het!
DoetincJiem.
J. van Dijk, Mz.
xn
Dat de gemeente toch die wijding versta, waartoe God de kracht gegeven heeft, en zich de zinnen oefene om te onderscheiden tusschen goed en kwaad! Hebr. V: 14.
Hoe onuitputtelijk rijk deze waarheid ook zij, ik mag waarlijk in cene „Inleidingquot; niet meer van de lezers vorderen. Zij zullen hunne moeite ruimschoots beloond krijgen, indien zij het boekje zelf lezen en herlezen en daardoor als bij de hand geleid, de Schrift ter hand nemen om te onderzoeken in aanhoudend gebed of deze dingen, alzoo zijn, gelijk de Bereërs deden. Hand. XVII: 11.
Het boekske worde dan ontvangen in denzelfden geest, waarin de schrijver het stelde, — met de behoefte des harten om het bovennatuurlijke als werkelijk bestaand in het licht te stellen, en de kracht daarvan onwedersprekelijk te openbaren. Dan zal het ongeloof verstommen en de ongeloovige gered worden; de gemeente Gods zal opgebouwd worden in het geloof van onzen Heiland, in de blijde verwachting Zijner toekomst, en zij zal zich andermaal verblijden, dat deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopen baard. Zoo zij het!
Boetinchem, J. van Dijk, Mz.
heil in 1 buit lige; de ( evei mac ken kra( zijn-
liaw
nen
te
zoo
onv
ken
wed
mee
met
de
des
tig]
In het najaar van 1868 werd liet in een Ouderlingen-Gezelschap te Amsterdam wenschelijk geacht om over den oorsprong, de rechten en de verplichtingen van het Ouderlingschap met elkander te spreken.
Eenige gedachten daarover werden door mij medegedeeld, welke ik thans aan alle Ouderlingen der Nederlandsche Hervormde kerk ter overweging aanbied. Wellicht dat dit aanleiding geeft, dat deze of gene meer bevoegde zijne krachten aan dit gewichtig onderwerp toewijdt. Het zoude niet overbodig zijn.
Ofschoon onze presbyteriale kerkvorm volgens Bijbelsche grondslagen in onze gemeenten meer dan bij andere kerkgenootschappen is bewaard gebleven, wie gevoelt niet dat zij tot eene doode machine wordt verlaagd, indien haar het geestelijke organisme ontbreekt, dat alleen het kenmerk der Christelijke kerk kan zijn?
Ik geloof in den Heiligen Geest, is onmiddelijk aan: ik geloof eene heilige, algemeene, christelijke kerk , verbonden, en zal zich deze kerk niet in het verborgene terug trekken maar zich openbaren, dan moet zij naar buiten kunnen treden in hare oorspronkelijke kracht, die haar door den Heiligen Geest gegeven is. — De gedurig weder ontwakende worstelingen van de christelijke kerk tegen.on-en bijgeloof, zijn daarvan een bewijs; zij zijn even zooveel zegeteekenen van de macht des Heiligen Geestes over de macht der duisternis; want geen kerkgenootschap kan zoo diep gezonken zijn, of het is, zoodra het tot bewustheid komt van de onmetelijke kracht, die ons door de opstanding van Christus is geschonken, weder zijne overwinning nabij. —
Zoo de gemeente met diepe smart haren afval gevoelt en betreurt, zoo hare Opzieners met schaamte en berouw hunne machtloosheid erkennen, zoo zij tot bewustheid komen van het onbetamelijke om bevreesd te zijn met de belijdenis van een almachtigen Verlosser op de lippen; zoo Opzieners en Gemeente in ootmoed weder bezit nemen van hun onvervreemdbaar eigendom — de wel verbeurde maar toch geschonken Goddelijke krachten — van dit zelfde oogenblik treedt de gemeente weder te voorschijn in hare oorspronkelijke schoonheid en alles overmeesterende kracht en zij overwint de wereld, al overdekt die haar ook met smaad en vervolging.
Te midden van de duisternis der onwetendheid en zonde waarin ie tegenwoordige Christenheid verkeert, en eene gemakkelijke prooi des ongeloofs wordt, worden de stralen van de Zon der gerech-t\'gheid ontdekt, die een nieuw leven aan de kerk beloven.
XII
Dat de gemeente toch die wijding versta, waartoe God de kracht gegeven heeft, en zich de zinnen oefene om te onderscheiden tusschen goed en kwaad! Hebr. V: 14.
Hoe onuitputtelijk rijk deze waarheid ook zij, ik mag waarlijk in eene „Inleidingquot; niet meer van de lezers vorderen. Zij zullen hunne moeite ruimschoots beloond krijgen, indien zij het boekje zelf lezen ei herlezen en daardoor als bij de hand geleid, de Schrift ter hand nemen om te onderzoeken in aanhoudend gebed of deze dingen alzoo zijn gelijk de Bereërs deden. Hand. XVII: 11.
Het boekske worde dan ontvangen in denzelfden geest, waarin de schrijver het stelde, — met de behoefte des harten om het bovennatuurlijke als werkelijk bestaand in het licht te stellen, en de kracht daarvan onwedersprekelijk te openbaren. Dan zal het ongeloof verstom men en de ongeloovige gered worden; de gemeente Gods zal opgebouwd worden in het geloof van onzen Heiland, in de blijde verwachting Zijner toekomst, en zij zal zich andermaal verblijden, dat deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, maar den kinderkens geopen-baard. Zoo zij het!
Doetinchem, J. van Dijk, Mz.
O
heili ia 1 buit
ever mac ken krat zijm
hart nen te : zoo onvi ken wed mee met
de
des
tigh
In liet najaar van 1868 werd liet in een Ouderlingen-Gezelschap te Amsterdam wensclielijk geacht om over den oorsprong, de rechten en de verplichtingen van het Ouderlingschap met elkander te spreken.
Eenige gedachten daarover werden door mij medegedeeld, welke ik thans aan alle Ouderlingen der Nederlandsche Hervormde kerk ter overweging aanbied. Wellicht dat dit aanleiding geeft, dat deze of gene meer bevoegde zijne krachten aan dit gewichtig onderwerp toewijdt. Het zoude niet overbodig zijn.
Ofschoon onze presbyteriale kerkvorm volgens Bijbelsche grondslagen in onze gemeenten meer dan bij andere kerkgenootschappen is bewaard gebleven, wie gevoelt niet dat zij tot eene doode machine wordt verlaagd, indien haar het geestelijke organisme ontbreekt, dat alleen het kenmerk der Christelijke kerk kan zijn?
Ik geloof in den Heiligen Geest, is onmiddelijk aan: ik geloof eene heilige, algemeene, christelijke kerk , verbonden, en zal zich deze kerk niet ia het verborgene terug trekken maar zich openbaren, dan moet zij naar buiten kunnen treden in hare oorspronkelijke kracht, die haar door den Heiligen Geest gegeven is. — De gedurig weder ontwakende worstelingen van de christelijke kerk tegen.on-en bijgeloof, zijn daarvan een bewijsj zij zijn even zooveel zegeteekenen van de macht des Heiligen Geestes over de macht der duisternis; want geen kerkgenootschap kan zoo diep gezonken zijn, of het is, zoodra het tot bewustheid komt van de onmetelijke kracht, die ons door de opstanding van Christus is geschonken, weder zijne overwinning nabij. —
Zoo de gemeente met diepe smart haren afval gevoelt en betreurt, zoo hare Opzieners met schaamte en berouw hunne machtloosheid erkennen , zoo zij tot bewustheid komen van het onbêtamelijke om bevreesd te zijn met de belijdenis van een almachtigen Verlosser op de lippen; zoo Opzieners en Gemeente in ootmoed weder bezit nemen van hun onvervreemdbaar eigendom — de wel verbeurde maar toch geschonken Goddelijke krachten — van dit zelfde oogenblik treedt de gemeente weder te voorschijn in hare oorspronkelijke schoonheid en alles overmeesterende kracht en zij overwint de wereld, al overdekt die haar ook met smaad en vervolging.
Te midden van de duisternis der onwetendheid en zonde waarin de tegenwoordige Christenheid verkeert, en eene gemakkelijke prooi des ongeloofs wordt, worden de stralen van de Zon der gerechtigheid ontdekt, die een nieuw leven aan de kerk beloven.
racht Chen
quot;Wanneer de lentezon de aarde beschijnt, dan is het voor den landman tijd om te planten en te bouwen.
quot;Wanneer God werkt, dan is het tijd dat de mensch werke.
Maar dan moet hij ook werken, zal ook de gunstigste gelegenheid voor hem niet nutteloos voorbij gaan.
De machtloosheid van de regeerders, der kerk, die aan de wanorde, welke geloofloosheid ten gevolge heeft, geen paal of perk konden stellen , deed de toepassing van het bekende art. 23 geboren worden, en dat in een oogenblik waarin de kerk daarvoor wel het allerminst rijp kon worden geacht. Doch de werking van dit artikel, welke de heilloosste gevolgen kon hebben, indien het ongeloof zich daarvan had meester gemaakt, heeft God ten goede van de gemeente doen uitloopen. De gemeente is ontwaakt, en kiest meerendeels mannen tot hare opzieners, waarvan zij mag vertrouwen, dat zij aan de belijdenis der vaderen getrouw zullen zijn.
Maar hoe welkom aan de gemeente deze onverwachte uitkomst ook moge zijn: er is een ontzachlijk gevaar aan verbonden, indien deze omkeering geene ontwikkeling van geestelijke krachten ten gevolge heeft, maar slechts eene verplaatsing is van het eene begrip tegenover het andere. Alles wat slechts het gewrocht is van het ontadeld menschenverstand, hetzij dit eene rechtzinnige of onrechtzinnige richting heeft aangenomen, alles wat slechts schijn is en geen wezen, is dood en onvruchtbaar en werkt den dood. — De openbaarwording der kerk is de openbaarwording van Goddelijk leven, is de ontwikkeling van de gaven en werkingen des Heiligen Geestes in de gemeente.
Kan de ouderling aan de gemeente niets meer aanbieden dan zijne juiste en afgeronde begrippen van de vaderen geërfd, of door anderen hem medegedeeld, dan ontbreken hem de vruchten des Geestes, Gal. 5: 22 omschreven, dan mist hij de fontein des levens, Jezus Christus, die beloofd heeft: „die in Mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vlieten.quot; — Dan is hij onmachtig tegenover on- en wangeloof, die alleen tot zwijgen kunnen worden gebracht door de macht des Geestes, door Christus beloofd als Hij zegt: „Ik zal u mond en wijsheid geven welke niet zullen kunnen wederstaan, die zich tegen u stellen.quot;
Zal het opzienersambt iets beteekenen dan moet de opziener tot bewustheid komen, dat hem niets onmogelijk is door de macht en majesteit van Christus, die.hem geroepen heeft om Zijn werk door Zijne kracht te doen.
Het geloof en de moed van den opziener storten moed en vertrouwen in het hart der gemeente en kunnen alleen de vaart des ongeloofs stuiten, dat zich weldra in zijne machtloosheid zal doen kennen, indien het de heilige ernst en de macht des geloofs ontmoet.
Maar geloof en moed kunnen slechts daar zijn, waar men steunt op Goddelijke beginselen, waar men van zijn goed recht bewust is; en daartoe is voor den opziener noodig eene vaste overtuiging van de onvervreembare rechten en de ernstige plichten des Ouderlingschaps.
H. Hüvekee.
Amderdavl} Mei 1870.
DEN OOESPEONG, DE RECHTEN EN DE VERPLICHTINGEN
DE OORSPRONG TAN HET OUDERLINGSCHAP.
Een ieder kenne zijne rechten, maar hij kenne ook zijne plichten. Deze maatschappelijke stelregel kan ook op het Ouderlingschap worden toegepast; want hoe hoog ook nog deze roeping in de meening van het christelijk volk moge staan aangeschreven, er blijft toch immer bij velen iets onbestemds, iets nevelachtigs in de beschouwing daarvan bestaan, waarvan het wenschelijk is, dat het voor\' eene meer duidelijke, meer gevestigde overtuiging wijke.
Het heeft de opmerkzaamheid getrokken, dat in het N. Testament van geene eigenlijke instelling van het Ouderlingambt wordt gewag gemaakt. Van de instelling van het Diakenschap daarentegen wordt ons in Hand. VII eene juiste omschrijving gegeven.
Dit zwijgen der geschiedenis over de instelling van een ambt, dat voortaan de geheele christelijke kerk zal beheerschen, is te opmerkelijk dan dat wij hier geene diepere oorzaak zouden vermoeden, en onze belangstelling niet zou worden opgewekt om daarnaar onderzoek te doen.
Verplaatsen wij ons in de eerste dagen des N. Testaments in het midden der twaalf mannen, die, aangegord door den Geest des Heeren, overwinning op overwinning op het rijk der duisternis behaalden, zoodat cr welhaast eene aanzienlijke gemeente openbaar werd, die Christus als haar Heer beleed. — De algemeene, heilige vreugde, ootmoed en liefde maakten toen ieder opzicht onnoodig; — waar alle Christenen door één Geest worden bestuurd, daar wordt een heilige harmonie gezien, daar dient de een den ander door de liefde, daar deelt de een den ander zijne eigenaardige genadegaven mede, en de liefde, als de band der volmaaktheid, maakt allen tot één hart en ééne ziel.
Maar hoe heerlijk de toestand der eerste Christenen ook moge geweest zijn, zij zouden weldra op allerlei wijzen worden beproefd. Welhaast zouden vervolgingen de leden van elkander scheiden, bekrompen-
3r den
1*
heid en vooroordeel hen bemoeielijken, armoede en allerlei beiemmeringen, door de vijandschap van Joden en heidenen hun in den weg gelegd, hen bezwaren. Vooral na den marteldood van Stephanus, Hand. YI1I: I, werd dit, door eene groote vervolging, openbaar. Doch reeds dadelijk te midden van al die bezwaren werden de leden der gemeente ondersteund door de trouw en liefde van oprechte broederen, gelijk Barnabas en anderen, in wier machtige tusschentreding en geestelijke gaven zij weldra de trouwe hand huns Gods erkenden, die mannen verwekte, om hen in iedere omstandigheid ter zijde te staan en te leiden.
Was het de roeping der discipelen des Heeren, als getuigen van Christus opstanding, de gemeente te vestigen, het werd meer en meer duidelijk, dat God reeds in alles had voorzien tot dc verdere ontwikkeling en opbouwing van Zijn heerlijk koningrijk, en dit door krachten en gaven te doen openbaar worden, die allen moesten dienen tot optrekking en vestiging van het groote Godsgebouw.
Maar daar waar de eenvoud der liefde geene bijbedoelingen kent, en de een den ander uitnemender acht dan zich zeiven, arbeidt men door éénen Geest gedreven gesamenlijk aan het heil der gemeente. Daar wordt aan geen eigenlijk Opzienersambt gedacht, totdat eindelijk bij de noodzakelijke gebruikmaking dezer gaven des Heiligen Geestes hun de oogen opengaan, zoodat zij zien dat zij gesamenlijk en daadwerkelijk eene instelling in Israël, namelijk het ambt der Oudsten, hadden aanvaard, dat in zijn eigen aard en wezen de aanduiding van de dagen des N. Testaments met zich droeg. Dit toont ons de aanneming van den naam van Oudsten of Ouderlingen, die door de Apostelen zeken evenzeer, als vervolgens door de andere opzieners werd aangenomen. Zij hadden eene gouden lijn ontdekt, die de geheele Openbaring doortrok, en zich af-schaduwde in Israëlitische instellingen, maar zich nu oploste in een Israël naar den geest. Zij erkenden gesamenlijk tot eenen arbeid te zijn geroepen, waarvan alleen de twaalf discipelen van Christus als zijne getuigen onderscheiden waren, doch waardoor zij zich gelijkelijk aansloten aan die merkwaardige instelling der Oudsten in Israël, die de eenige was, welke kon blijven bestaan, omdat zij tegelijk bij eene tijdelijke eene eeuwige bestemming had; en naarmate die bedeeling zich geestelijker kon ontwikkelen, zij zich aan die ontwikkeling kon aansluiten.
De instelling der Oudsten in Israël was de eenige, die kon blijven bestaan, herhalen wij, want door de openbaring van den grooten Hoogepriester der belofte, Jezus Christus, die met eene offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden, bleef er voor het Aiironitische priesterschap geene plaats meer. Het priesterschap was vervallen, want het groote offer was geslacht; geen offer bestond nu meer dan het offer der dankbaarheid. — Ma^r ook geen Israëlitisch koningschap, geene vorstelijke onderscheiding meer, geene hoofden der vaderen, geene rechters of ambtlieden meer; deze hadden hunne plaats in Israëls Theokratie (Godsregeering) gehad; maar nu in Christus heeft ieder onderscheid opgehouden, allen worden door één Geest geregeerd, zij zijn allen broeders. Het Christendom eerbiedigt de machten waar het die vindt, zonder ze te begeeren,. en heeft uit zijn aard zoo weinig
5
te doen met het handhaven van liet recht van eigendom, dat de apostel Paulus vermaant, dat over dergelijke geschillen, wanneer zij ontstonden, gesteld zouden worden die in de gemeente het minst geacht waren i).
Maar wat ook van Israels instellingen wegviel, de instelling der Oudsten niet; deze vernieuwt zich telkens weder en doorloopt de geheele Openbaring. Zij had eenen diepen grond, niet slechts in het Israëlitische volksleven, maar ook in de voor-Israëlitische volken. De Oudsten werden door den Heer speciaal tot een groot doel geheiligd, waarvan de strekking in de bekende aanstelling var. 70 mannen. Oudsten van Israël, die met Mozes zijne groote roeping moesten deelen, niet onduidelijk te voorschijn trad.
De Apostelen\' en de Jerusalemsche gemeente, bezield met den Geest der vrijheid, heiligden, dit iamp; zeer duidelijk, deze Israëlitische instelling niet alleen tot een voortdurend bestaan, maar noemden dit besluit den wil van den Heiligen Geest. De krachten en gaven, die openbaar werden, waren werktuigen van dien Geest, deze gaven erkenden zij, als van God tot dit doel gegeven te zijn.
Weidra gingen dan nu ook van hen gezantschappen uit, (zie Hand. XIV: 21) om van stad tot stad Ouderlingen aan te stellen, en zij waren zoo zeker, daarin door den Heiligen Geest gedreven te zijn, dat Paulus de Opzieners van de gemeente van Efeze aldus aanspreekt: „Hebt acht op u zeiven en op de kudde, over welke u de Heilige Geest tot Opziener gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.quot; Maar ook de Heiland zelf, in de zeven brieven aian de gemeenten van Klein-Azië, noemt de Ouderlingen Opzieners, Engelen of Wachters der gemeente; en in de gczichMi van Johannes, ziet hij 24 Ouderlingen, die, vertegenwoordigers der gemeente, den troon van God omringen. — Zoo zien wij, dat de Jerusalemsche gemeente zich aansloot aan de groote Godsgedachte, reeds in de Oudsten Israëls afgeschaduwd.
Het is daarom noodig, dat wij deze instelling der Oudsten zelve nog eens afzonderlijk beschouwen. Dan zal het ons blijken van welk een gewicht deze stand in Israël was, zoodat ons daardoor van zelve het gewicht van lu\'t Ouderlingschap des Kquot;. Testaments wordt afgeschaduwd.
Het zou ons te ver van van ons doel afleiden, indien wij in de Schrift reeds van dc eerste bladzijden af de plaatsen wilden nasporen waar van de Oudsten wordt gesproken. Hoe reeds Eliëzer, aan wien Abraham dc hoogste belangen, ja de toekomst van zijnen zoon toevertrouwde, de Oudste van zijn huis wordt genoemd. Eeeds spraken wij er van, dat bij de vroegste volken zulk eene instelling van mannen, die onder den vorst het volk regeerden, bekend was, gelijk dit van de Egvpte-naren, Moabiten enz. wordt gemeld. Maar voornamelijk is ons oog op Israël geslagen, omdat bij dit volk deze instelling op eene bijzondere wijze tot een bijzonder doel door den Almachtige werd geheiligd. Dit valt ons al dadelijk in het oog bij de reeds vermelde roeping van 70
») 1 Cor. VI : 1—6,
6
Oudsten, die Mozes moesten ter zijde staan in zijne speciale roeping, kern van God opgedragen. Onmiddellijk na de Goddelijke wetgeving, in Exodus XX omschreven, moest Mozes Ailron met zijne twee zonen, Nadab en Abiliu, en, de 70 Oudsten met zich tot den heiligen berg doen naderen en doen opklimmen, hetgeen aan ieder Israëliet op do straffe des doods verboden was. Daar zagen de Oudsten, zoo als wij beschreven vinden, den God Israëls, en onder zijne voeten als een werk van saphiersteenen en als de gestalte deshemels in zijne \'klaarheid. Daar werden zij toen, gelijk een geacht schrijver zegt, door den Heer tot hun ambt ingewijd.
Maar nog\' hóoger zoude hun roeping klimmen. Niet slechts zou den zij mederegeerders zijn met Mozes, maar ook de Geest der profetie werd op hen gelegd, !) waardoor zij nn ook de innerlijke vergewissing bekwamen van hunne Goddelijke roeping. — Verder zal het gewicht dezer roeping in zijne bijzonderheden ons duidelijk worden, als wij hen in hunne betrekking werkzaam zien, in Leviticus IV omschreven. Daar worden zij als de vertegenwoordigers van het volk beschouwd; aldaar moeten zij, ten aanzien van den priester, offeranden ter verzoening van Israël doen. Merkwaardig treedt dezelfde vertegenwoordigende roeping in het licht in Dent. XXI : 2, waar bij een onbekenden moord in de nabijheid van eene of andere stad gepleegd, wederom de Oudsten tegenover rechter en priester, de schuld van de stad moesten afwenden.
Doch niet alleen in hun vertegenwoordigend maar ook in hun rechterlijk karakter, verdienen zij onze aandacht in de hoogste mate. Niet slechts moesten zij in voorkomende gevallen uitspraak doen en werd de zaak aan hunne beslissing onderworpen, zooals in Deut. XXV : 8 is beschreven en in de geschiedenis van Ruth ons aanschouwelijk is voor oogen gesteld; maar ook in gevallen, waarin geen rechter kon uitspraak doen, werd het vonnis des doods door hen geveld, namelijk dan, indien een Israëliet weigerde overeenkomstig de wetten des Heeren te wandelen en zich tegen zijne ouders verzette. 2)
Zoo was er dan een onafhankelijke macht in Israël, geheel afgescheiden van de koninglijke en priesterlijke machten, en verheven boven de rechters en ambtlieden, zelfs boven de hoofden der vaderen. Het was eene zedelijke tusschenregeering, die door geene antecedenten gebonden was, waardoor zij in de volle uitoefening harer betrekking kon belemmerd worden. Terwijl iedere andere betrekking hare eigen baan had te omschrijven, en daar niet buiten kon treden, ware de Oudsten als volksvertegenwoordigers het volk zelve, dat zich in hen samen trok en daardoor in hunne Oudsten zich zeiven aanschouwde.
Aan iedere andere betrekking was een zeker voordeel verbonden, waardoor het egoïsme de onafhankelijkheid kon belemmeren; maar de Oudsten waren daarboven verheven en vormden eene macht, die zelfs Saul ontzag inboezemde, toen Samuël hem het oordeel des Heeren. verkondigde. 3)
In de geschiedenis van Israël doet zich gedurig deze machtige.
\') Num. XI : 16, 24, 25. -) Deut. XXI : 18—-23, zie ook Josua XX : 4 en XXIII ; 2. 3), I Sam. XV : 30.
7
zedelijke tussclienregeering kennen. Wij zien dit bij David in zijn roeping tot den troon, alsmede in zijne terugroeping, toen hij voor zijnen zoon Absalom was gevlucht; evenzeer in de regeering van Salomo. Noodlottig was de regeering van Rehabeam, doordien hij den raad der Oudsten verwierp. En toen ook de Oudsten vervolgens medegesleept werden in den algemeenen afval van God, waarvan Israëls geschiedenis de treurigste proeven levert, en zij mede naar Babel werden gevoerd, namen de Oudsten bij hunne terugkomst de teugels van liet bewind in handen 1), gelijk dan ook vervólgens tot in de dagen des N. Testaments hun invloed onverminderd bleef bestaan.
Immers daar vinden wij het Sanhedrin; daar zien wij op nieuw de 70 mannen terug, welke steeds diezelfde instelling Gods, eenmaal in de woestijn van Sinaï ingesteld, wilden handhaven. Volgens Cal met 1) beweren de Rabbijnen, dat van Mozes tijd af tot op de verwoesting van Jerusalem die vergadering van 70 Oudsten odafgebroken heeft bestaan. •— Toorts was hunne macht zoo uitgestrekt, dat de koning en zelfs de hoogepriester en de profeeten hun verantwoording schuldig waren, indien zij overtraden.
De regeering der Oudsten was eene soort van familieregee ring; het was eenc familietucht, die zij uitoefenden. Maar ook in buitengewone gevallen van vreugde en droefheid deelden zij in de lotgevallen des volks. In Psalm CV1I worden degenen, die uit grooten nood gered zijn, vermaand, om in het gestoelte der Oudsten, God vcor die verlossing te loven en te prijzen.
Doch waren zij -door den Almachtige hoog verheven, zij werden ook in de eerste plaats verantwoordelijk gesteld voor de volkszonden. De profeet Jesaïa kondigde den Oudsten Gods oordeelen aan van wege hunne afwijking en hun toegeven aan weelde en dartelheid. 2)
Op Gods bevel maakte Jeremia de Oudsten tot getuigen, dat God zijne oordeelen zoude vervullen. 3)
In het midden van de vergadering der Oudsten werden aan den profeet Ezechiël 8) hunne zonden geopenbaard en op hunne klachten, dat God hen verlaten had, werden hun deze voor oogen gesteld, en daarom ook het oordeel aangekondigd. Smartelijk zijn zijne weeklachten, dat bij de Oudsten de wijsheid ontbreekt, en aandoenlijk de smart van Jeremia in zijne Klaagliederen, dat de Oudsten zijn omgekomen in de algemeene ellende, of in zak en asch zitten te treuren. 6)
Zoo zien wij de geheele Schrift door, welke eene geheel eigenaardige roeping aan de Oudsten was toevertrouwd, en dat deze instelling niet behoefde te vervallen, toen de schaduwdienst voor het wezen plaats greep, maar integendeel zich in hare edelste beteekenis in het N. Testament kon ontwikkelen en vernieuwen. ?)
Alzoo betaamde liet Gode, die geene Zijner instellingen vernietigt,
\') Esra V: 5 en 9. 2) Calmet , Bijbelsch Woordenboek, Deel II, pag. 2S3.
) Jes. III; 14. 4) Jer. XIX. 5) Ezeoh. VIII: 10—12. 6) Klaagl. Jer. I,-19 en
II: 10. 7) Van Oud-Testamentischen bodem is het ambt der Oudsten ook in de
8
maar ze vernieuwt en veredeld wedergeeft; want was de bediening der Oudsten in Israël heerlijk, wat is zij te vergelijken bij die van het N. Testament! — Immers, gelijk alles in de Israëlitische schaduwdiensl aan voorgeschreven bepalingen onderworpen was, waarvan de ware beteekenis niet immer werd doorzien, en daarom soms werktuigelijk werd uitgevoerd, werden thans de voorbeelden van hunne windselen ontdaan en kou de waarheid in hare oorspronkelijke schoonheid aan het licht treden. — Niet het aanzien, de rang of de geboorte, zelfs niet de ouderdom is de maatstaf des N. Testaments, maar de openbaarwording van het nieuwe leven, de adeldom der ziel, de gaven des Geestes, de liefde en de ootmoed, die aanschouwd worden, deze geven aanleiding tot de opmerking, dat God sommigen tot apostelen, sommigen tot profeten, sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars heeft ge-geven, en dit tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. !)
Aldus niet meer uiterlijke voorrechten, maar de openbaarwording van geestelijke krachten is het kenmerk voor de gemeente, om te weten wie tot hare opzieners behooren gekozen te worden.
Alzoo had het Israël naar het vleesch plaats gemaakt voor het Israël naar den geest. 2) Een onzichtbare geestelijke macht was ontstaan, die door de liefde gedreven, geen minder voornemen had, dan de geheele wereld te omvatten, en haar voor Christus te veroveren. — Zij gevoelde tot dat koningrijk te behooren, waarvan Daniel tot Nebukadnezar sprak, dat het alle koningrijken te niet zoude doen, maar zelve tot in eeuwigheid zoude bestaan. 3)
Heerlijke ontdekking voor de eerste Christenen. Zij zagen de luisterrijke ontwikkeling van deze Godspraak, en een ieder in zijne mate poogde die te vervullen.
Maar wij zagen het reeds, in den weg van orde. Hoezeer allen den Heiligen Geest deelachtig waren, en allen behoorden tot dat koninglijk priesterdom, door Jezus Christus gesticht, hetgeen Gods liefde had geschonken, moest door de orde worden geregeld; en zal orde heerschen, dan móet zij met macht worden bekleed. Ook de N. Testamentische bedeeling laat niet slechts deze gedachte toe, maar zij is eene werkelijkheid, omdat macht en regeering geene belemmering der vrijheid is, maar deze ten hoogste bevordert. — God regeert, en deze regeering is do waarborg der vrijheid. Eene afspiegeling daarvan gaf ons het Salo-monische vrederijk in de eerste jaren van zijn bestaan, toen eene ongekende heerlijkheid een volk gelukkig maakte, zoolang Salomo naar goddelijke voorschriften regeerde.
Maar ook dit slechts was de schaduw van het heerlijk koningschap van Jezus Christus. Hij zou door zijnen Geest eene gemeente daar-stellen zonder vlek of rimpel; en om deze groote gedachte te verwezenlijken, wilde Hij het ambt der Oudsten vernieuwen, en het met macht
quot;) Efeze IV: 11, 12. 2) Kom. IX: 7 en 8. 3) Dan. II: 44.
9
en heerlijkheid bekleeden, opdat zij ia Zijnen naam de gemeente zouden leiden en regeeren, overeenkomstig Zijn wil en welbehagen. — En hiermede zijn wij van zeiven gekomen tot:
DE RECHTEN VAN HET 0UDEEI.IN6SCHAP.
Indien wij van het Ouderlingschap des Nieuwen Testaments spreken, dan nemen wij dit in zijne ruimste beteekenis, en erkennen het onderscheid niet van lateren tijd, waardoor een gedeelte Ouderlingen boven een ander in die mate verheven werd, dat voor het andere gedeelte nauwelijks plaats overblijft. Onderscheidene krachten en gaven schenken plaats voor onderscheidene werkzaamheden; maar dit zijn geene trappen en rangen, waardoor de een boven den ander zoude staan; het is eene vermelding van eigenschappen, die aan allen gemeenschappelijk ter bevordering van het Godsrijk zijn gegeven. Allen zijn leden van één lichaam, om onder één Hoofd werkzaam te zijn. Dit beginsel is de. uitgang onzer beschouwing. Toen men later buiten de orde der liefde trad, en menschenwijsheid dit schoon verband verbrak, belemmerde dit de zedelijke werking, de organische ontwikkeling van de groote Godsgedachte, welke het idee van de christelijke kerk ons aanbiedt.
Belangrijk is over dit onderwerp een geacht schrijver, van wien wij het navolgende gaarne mededeelen: !) In het Nieuwe Testament leest men van geene anderen, die over de gemeente gesteld waren, dan van Ouderlingen. Naderhand werd uit de Ouderlingen iemand gekozen, die Voorzitter of Bisschop, of zooals het in Duitschland wordt genoemd, die Super-Intendent was. Doch dit gaf geen hoogeren rang, evenmin als dat men zoude meenen, dat als Paulus spreekt van Apostelen, Profeten, Evangelisten, Herders en Leeraars, hij daardoor verschillende trappen of graden zoude aanduiden; veelmeer is het om ons de velerlei gaven te doen kennen waarmede de Ouderlingen in het algemeen en een iegelijk naar den wille Gods behoorden toegerust te zijn. Alzoo dat de Apostelen ook Evangelisten, de Evangelisten Profeten, de Profeten Herders en de Herders Leeraars konden wezen. Doch deze allen waren onder den naam van Ouderlingen begrepen. Zulk een nauw onderscheid werd er niet gemaakt, dat de een van den ander onderscheiden zoude zijn.quot;
„Wij vinden in het N. Testament den naam van Opzieners, Bisschoppen, Ouderlingen, Dienaars, dikwijls verwisseld en de Opzieners somtijds Ouderlingen, Hand. XX: 17; Titus I: 5; I Petr. T: 1, 2, somtijds Dienaars, 1 Kor. III: 5; 2 Kor. III: 6 , en somtijds met andere namen genoemd, waaruit ieder verstandige gercedelijk de gelijkheid van
\') Arnold, de eerste Christenen. Deel 1, pag. 338.
10
Christus dienaren kan erkennen, schoon zij gewilliglijk toestaan, dat er eenige betamelijke orde onder hen zij, naar het gebruik door menschen ingevoerd, hetgeen echter aan het Goddelijk recht dat hooger is, en iederen Ouderling is geschonken, niets kan ontnemen.quot; En verder: Het is reeds lang bewezen, dat de Bisschop of Episcopos in den beginne niet anders dan Ouderling geweest is. Bisschoppen werden niet alleen lang daarna Presbytêroi of Ouderlingen, maar ook Senes of Ouden genoemd.quot; En Hamelsveld zegt:
„In het algemeen hadden de gemeenten hunne Opzieners, die Paulus in Efeze IV, Herders en Leeraars noemt, en die anders onder den naam van Opzieners en Oudsten voorkomen. Deze benamingen toch hebben, in de schriften der Apostelen, geene onderscheidene be-teekenis, om er een onderscheiden rang of klasse van Kerkbestuurders door uit te drukken; zij zijn algemeene benamingen. Dezelfde personen worden, in de Handelingen der ApostelenJ 611 i11 hunne Schriften, bijzonder in de brieven van Paulus aan Timotheus en Titus, in welke hij de hoedanigheden opgeeft, die hij in zoodanige bestuurders der kerk vereischt, dan Opzieners, dan Oudsten of Ouderlingen genoemd. De benaming van Opziener (Episcopos, waaruit het woord Bisschop gemaakt is,) geeft den aard van hun ambt of bediening te kennen, het opzicht te hebben over de belangen der ge\' meente, en toe te zien dat haar welzijn en vrede niet gestoord worden, door leer of zeden, die met den geest-van het Christendom onbestaanbaar waren; gelijk de naam Oudste of Ouderling, een naam, die in de Joodsche Synagoge in gebruik was, hunne eerwaardigheid en deftigheid aanduidt.quot; !)
Deze beschouwingen zijn ook de onze. Voor eene of andere zaak moge deze .of gene met speciale macht bekleed zijn, hij keert, wij zien dit in de zending van Paulus en Barnabas, door de gemeente van An tiochië uitgezonden, aldaar weder terug. Zij legden hun mandaat weder in den boezem der gemeente neder, en zijn op nieuw broeders ouder de broeders. Evenzeer in hun gezantschap naar de Jerusalemsche moe dergemeente, ons Hand. XV vermeld; zij beraadslaagden daar te zamen ter bereiking van één doel.
Zoo ook is er plaats voor eene bijzondere roeping voor het leven, b. v als opziener over eene of meer gemeenten, maar anders is er geen onderscheid van den eenen Ouderling boven den ander, hetzij hij een Leerende of een Eegeerende Ouderling is, hetzij hij een Evangelist of een Zendeling is, allen hebben dezelfde macht en zijn tot denzelfden arbeid geroepen. Zij zijn allen dienaars der gemeente, en daarover V3r antwoording verschuldigd aan hunnen Heer.
Maar in den weg van orde. Groote vrijheid is der gemeente gelaten om naar omstandigheden te handelen, en de bediening te wijzigen naar de gaven die men bezit. En de roeping tot Ouderling veronderstelt deze ambtsgave. Daarom is hij door de gemeente gekozen; daarom
\') Hamelsveld, Kerkelijke Geschiedenis, Deel 1, pag. 343. Zie ook Kaki. Hase Geschiedenis der Kerk. pag. 45 en 67.
11
hij haar Opziener. En omdat hij Opziener is, heeft hij rechten ontvangen, die hij geroepen is te handhaven.
Indien wij van rechten spreken, dan zullen wij van geen ander dan van het recht der liefde kunnen gewagen, daar die in geestelijke dingen alleen regeert. Daarom treden wij niet op het gebied van het recht der kerk tegenover den staat, noch ook van de rechten der Hervormde kerken in Nederland in verhouding van andere kerkgenootschappen. Evenmin spreken wij van de betrekkingen der onderlinge kerkbesturen tot elkander. Wij bewegen ons alleen op Bijbelsch terrein; wij spreken over het Goddelijk recht van het Ouderlingschap, en wel nadat wij vastgesteld hebben, dat slechts van een onverdeeld Ouderlingschap sprake is in de Schrift. Alzoo ook niet bepaald over de rechten van het Ouderlingschap, zooals het door de Hervormde Kerk in Nederland is omschreven. Als leden der Hervormde Kerk berusten wij in het aangenomen onderscheid tusschen den Leeraar en den Ouderling; dau toch eerst als eene waarheid tot genoegzame duidelijkheid voor allen is gekomen, kan zij kracht uitoefenen. En dat wij voor eene ons duidelijk geworden waarheid eene ruimere baan van erkenning wenschen, zal wel niemand bevreemden. Vooral wenschen wij dat de gemeente tot bewustheid kome, dat het alleen de gaven des Heiligen Geestes zijn en nimmer eene soms heidensche beschaving !) die Opzieners vormen, en het met den geest des Christendoms strijdig is, dat jonge menschen zonder waarachtig geestelijk leven worden opgeleid tot het ambt van Leeraar, en dit wel in onderscheiding van het Ouderlingschap. Dit moet noodwendig tot ontbinding der gemeente leiden, die, ontstaan door den Heiligen Geest, slechts door geestelijke krachten kan worden geregeerd.
Men gevoelt, dat het de bedoeling niet kan zijn, dat wij de opleiding tot verschillende wetenschappen zouden wraken, dat de kennis der oorspronkelijke talen niet wenschelijk zoude zijn; dat velerlei kundigheden niet tot sieraad zouden strekken voor hen, die op anderen moeten werken; maar het is meer dan tijd dat er bewustheid kome, dat dit alles niemand bevoegd doet zijn tot Opziener der gemeente, noch hem daardoor gerechtigd maakt tot de prediking des Woords en de bediening der bondszegelen. Er is voorzeker niets doodender voor het heil der gemeente dan deze met den geest des Nieuwen Testaments strijdige handeling. — De openbaarwording van geestelijke krachten is de maatstaf om te bepalen wie al of niet tot Opzieners moeten worden gekozen, niet de meerdere of mindere uitgebreidheid van wetenschappelijke kennis; deze mag voorzeker niet gering worden geacht, indien zij tot meerdere ontwikkeling van de
1) Men leze Wolfgang Memel KritiJc des Modernen Zeitbewustseijns Frankfort a/M 1869. Klaar en aanschouwelijk stelt de schrijver ons voor oogen, hoe het heidendom, nauwelijks in de eerste eeuwen des Christendoms overwonnen, op nieuw heeft gepoogd, door de schoone vormen der Grieksche en Romeinsche beschaving, haar verloren terrein te herwinnen. Hij laat ons zien hoe haar dit onder Paus Leo X en de humanisten de 16de eeuw maar al te zeer gelukt is, en hoe zij de reformatie reeds in hare eerste ontwikkeling heeft vergiftigd.— Immers toen deze beginselen ook op de akademién werden overgebracht, kon het wel niet anders of zij moest van lieverlede Gods openbaring naar hare inzichten wijzigen, en eindigen met die te verwerpen.
12
groote Godsgedachte: de verkondiging van Gods genade in het Evange-1 Hng d( lie, strekt, maar zij is verderfelijk indien aangeleerde kundigheden in de I de Ge plaats van den Heiligen Geest worden gesteld. jen nu
En dit geschiedt daadwerkelijk, indien eene kandidatenlijst van in 1 eene s verschillende kundigheden ervaren jonge menschen wordt geformeerd, I ^j rnE waaruit de gemeente hare leeraren kiezen moet, en dit in tegenstelling | plaats met eene vroegere bepaling der Hervormde kerk, volgens welke ook uit-1 eene l nemende mannen tot de bediening werden toegelaten, al ontbrak hun] ook akademische opleiding. Hierdoor wordt een schromelijk geweld go- L „ pleegd, daar der gemeente alsdan de krachten en gaven worden ont-1 heil d houden, welke God gewild heeft dat Hem in de gemeente zouden die-1 gedacl nen, en zij dikwerf menschen tot leeraren ontvangt, welke wereld- F wijsheid in plaats van wijsheid Gods verkondigen. — De geest des Christendoms is de Geest des levens; dezen heeft de gemeente van haren Heer ontvangen en hare dienaren, zullen zij waarlijk Opzieners 1 der gemeente zijn, moeten met Paulus kunnen getuigen. „Wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden WETEN de dingen, die ons van God geschonken zijn. Dewelke wij ook spreken,
niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert,
maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geeste-|
lijke dingen met geestelijke samenvoegende.quot; — En 1 hoewel wij ons nog bevinden op het gebied der vaderen, welke in hunne I zlJne kerkorde verklaarden: „Er zijn vier diensten in de kerk, die van Doctoren, Leeraars, Ouderlingen en Diakenen/\' en wij ons daaraan onderwerpen, zoo kan dit echter voor geen Opziener een reden zijn om daarmede te verklaren: zoo moet het nu altijd blijven. Neen,
het is het recht van den Ouderling, om indien hij instellingen ontdekt,
welke het leven der gemeente in zijn hartader aantasten, daartegen te getuigen, en terwijl hij zich aan de bestaande orde onderwerpt, zich nochtans mannelijk en moedig tegen ingeslopen gebreken te verzetten. Immers deze kerkordening heeft geen bijbelschen grondslag, ^
al is zij ook met de beste bedoelingen ten nutte van de kerk ontworpen en vastgesteld. Indien eene algemeene ontwaking ontstaat, welke klaarblijkelijk \' het verwoestende van een tot heden gevolgd stelsel doet ontdekken, waarom zoude eene kerkelijke vergadering die niet even wettig kunnen wijzigen of afschaffen, als zij is ingesteld? — Mochten vroeger hooge torens en dikke muren een beletsel voor vijandelijke machten zijn, toen het buskruid nog niet was uitgevonden, latei-moest men wel naar andere middelen tot het keeren van indringer.d geweld omzien. — De middelen, welken de vaderen dachten te bezigen om dwalingen te keer te gaan, hebben de dwaling bevorderd, cn dif kon niet anders, daar dergelijke bepalingen in strijd zijn met de bedee-
\') «Bij de Reformatie in de 16de eeuw heeft de Hervormde kerk, niettegenstaande zij zich in de regeering der kerk naar bijbelache grondslagen wilde organiseeren en gelijkheid der bediening verkondigde, evenwel de oorspronkelijke, apostolische instelling verlaten, en zich het predikambt als onderscheiden van het ouderlingambt gedacht, en het een boven het ander geplaatst. Hekzog, Real-Encyclopedie, D. XII, 114.
13
ling des N. Testament, die eene bediening is des Heiligen Geestes. God is de Gever van geestelijke gaven en krachten ten behoeve der gemeente, en nu moge de wetenschap die Goddelijke gaven opluisteren, gelijk eene schoone natuur door kunst nog meer kan worden verfraaid, maar zij mag hare hand niet aan het levensbeginsel leggen, en de kunst in plaats van het leven stellen, anders is het bloeiendste Eden weldra in eene barre woestijn veranderd.
Maar, wij herhalen het, terwijl de Opziener ernstig over deze dingen nadenkt, terwijl hij wenscht, dat er eene betere beschouwing tot heil der gemeente moge ontstaan, zoo keert hij zich, zonder deze hoofdgedachte te vergeten, tot de betrachting van hetgeen hem thans te doen staat, en erkent dat hij, in onderscheiding van de Leerouder-lingén geroepen is tot het regeeren der gemeente.
En regeeren in het Godsrijk, wat is het anders dan door openbaring der waarheid zich aan de gewetens der menschen aangenaam maken en door liefde dienen? Eegeeren, is het niet door woord en wandel en mededeeling van geestelijke gaven werkzaam zijn tot volmaking van het Godsgebouw? Eegeeren, is het niet voor geen tegenstand van welken aard ook terugdeinzen, en volharden in den strijd tegen vijandelijke, geestelijke machten? Is het niet standvastig en onwrikbaar zijn, indien men zich in zijne pogingen ten nutte der geestelijke belangen van de gemeente ziet belemmerd? De Opziener der gemeente moet zich van zijne hooge roeping als dienaar van Christus, van zijne rechten als bestuurder Zijner gemeente bewust zijn, zal hij zich van zijne verplichtingen kunnen kwijten. Daarom wordt hij niet minder dan eene ster in de rechter hand van Christus *) genoemd, en dit zinnebeeld bedoelt voorzeker, dat het hem aan licht en kracht nooit zal ontbreken.
Deze macht en heerlijkheid bezit de Opziener, tenzij hij zich zei ven ontadelt door zijne heerlijke roeping, hetzij door onachtzaamheid, hetzij door vrees, hetzij door zelfzucht of wereldsgezindheid te onteeren. Indien hij daaraan toegeeft, wordt hij van datzelfde oogenblik af machtloos, zonder invloed en verwerpelijk.
Leeft hij echter in het bewustzijn van zijne hooge roeping, is hij een dienstknecht van Christus, is hij waarlijk Ouderling, Opziener der gemeente, dan moet hij Gods wetten handhaven tegen een iegelijk, die zich in zijne betrekking als Opziener daartegen verzet; dan heeft hij het recht om te getuigen tegen de afwijking van zijnen medeopziener, gelijk Paulus Petrus wederstond toen deze te bestraffen was 2). Ongeregeldheden, van welken aard ook, moet hij evenzeer als de Leeraar wederstaan: daartoe is hij verplicht, en is ook de gemeente hem gehoorzaamheid schuldig; de zeven brieven van den Heer aan de gemeenten van Klein-Azië strekken daarvan ten bewijze. De Opziener der gemeente van Efeze wordt geprezen voor zijne wakkerheid, omdat hij den kwaden niet toeliet hun boozen invloed uit te breiden. De Opziener van Pergamus wordt gelaakt, omdat hij toeliet, dat dwaze dingen in de gemeente verkondigd werden. De Opziener van de gemeente te
1) Openb. I. -) Gal. II: 14,
14
Thyatire wordt berispt, omdat hij zonder tegenstand dweeperijen toeliet, die de gemeente bedierven. Aan dien van Sardis wordt het verzinken in for-malistische sleurdienst verweten, en dien van Laodieea het zelfbehagen in oppervlakkige godsdienstigheid zonder geest en leven. En dat deze vermaning helaas! niet is ter harte genomen, toont de ontzettende vervulling van de bedreiging des Heeren. Een handhaven van den wil des Heeren is des Onderlings recht, en hij raag zich van dat recht bedienen omdat hij het moet doen.
De Apostel Panlus, wien niemand den naam van een uitstekend Opziener in de gemeente des Heeren zal ontzeggen, gebruikt niet alleen voor zich zei ven die macht, maar hij wijst ook Timotheus en Titus daarop, als evenzeer ook aan hen verleend; en weder niet alleen aan hen, maar aan alle opzieners der gemeenten. Vermaan de gemeente, zegt hij aan Titus, dat zij den opzieners gehoorzaam zijn. — „Zijt uwen voorgangers gehoorzaam,quot; is zijn bevel in den brief aan de Hebreen. — En aan de Thessalonicensen wordt vooral op de noodzake-lijkheid dezer gehoorzaamheid gewezen.
Bevelen is een woord, dat dikwijls door Paulus gebruikt wordt. Hij schrijft aan Timotheus, dat\' deze bevelen zou, dat geene andere leer zoude worden verkondigd. !) En nadat hij hem onderhouden heefi over eenige plichten der godzaligheid, die der gemeente moesten worden ingescherpt, en over een aantal dwalingen, die moesten worden te keer gegaan, eindigt hij met dit woord: Beveel deze dingen en leer ze2). — Beveel dit, opdat ze onberispelijk zijn.3) Aan del rijken in deze tegenwoordige wereld moet Timotheus bevelen, dat ze niet hoogmoedig zijn, noch hunne hope stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God. — Op dezelfde wijze schrijft hij aan Titus, dat de gemeente behoort gehoorzaam te zijn aan de Opzieners der gemeente. En in het algemeen herinnert hij aan Philemon, dat hij de macht bezit om hem te bevelen hetgeen betamelijk is.
herdac schap tige lt; Z
saïa, -te mc Evanj; ten c Gods; hedoe Ouds den mach
Wie u hoort, hoort Mij, was het woord des Heeren tot zijne discipelen, en geene mindere macht is den Ouderlingen toevertrouwd. — Als Johannes en Petrus de gemeente vermanen, dan doen zij dit als Ouderlingen der gemeente, en als Paulus Timotheus met kracht wil aangorden, dan heeft hij slechts hem toe te roepen: Verzuim de
gave niet
die in u is, die u gegeven is door de pro-|
fetie, met oplegging derhandendesOuderlingschap1). — Vermaan en bestraf met allen ernst 2), is het bevel aan Timotheus en aan Titus. — Bestraf hen scherpelijk, opdat ze gezond mogen zijn in het geloof0).
En deze macht strekt niet tot nederwerping, maar tot stichting der gemeente; daartoe is zij door den Heer gegeven. Daarom mag zij niet worden verzuimd. Eeeds in de oude bedeeling wordt de krachtige handhaving van Goddelijke voorschriften onophoudelijk met eere
4) 1 Tim. IV: U.
1) 1 Tim. I: 3. 2) 1 Tim. VI: 11. *) 1 Tim. V: 7.
) 1 Tim. IV: 15. Titus II: 15. 6) Titus I: 13«.
herdncht. Hoe hoogelijk wordt Pinehas geroemd en zijne nakomelingschap een altijddurend priesterschap beloofd, omdat hij door eene krachtige daad den hoon, den Heer aangedaan, had gewroken!
Zoo werd aan de Oudsten eer en heerlijkheid toegezegd, door Je-saïa, 1) indien zij hunne roeping met getrouwheid vervulden.* Hoeveel te meer is de handhaving van de groote Godsgedaclite, ons door het Evangelie geopenbaard, noodzakelijk. Hier zijn geene eigene inzichten om naar willekeur te handelen geldig. De geheele Openbaring Gods, zoowel het O. als het N. Testament, is één en onverdeeld, en bedoelt de herstelling van den mensch tot beelddrager Gods, en geen Oudste van Israël, en nog minder een Ouderling van het Israël naaiden Geest, mag zich door eigene wijsheid of onverschilligheid eigenmachtig aan de groote Godsbedoeling onttrekken.
De oudsten Israëls waren geroepen om Gods wetten en instellingen, begrepen of onbegrepen, te handhaven; want tijdelijke belooningen strekten ten bewijze, dat zij geen dooden, maar den levenden God diendenj een God die waarachtig was in Zijne beloften en in Zijne bedreigingen. Met de openbaring van den Zone Gods is de volheid des tijds gekomen, en daarmede de ontraadseling van het geheim der Mozaïsche bedeeling. Hetgeen der wet onmogelijk was, heeft God gedaan. Zijn Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, de zonde veroordeelende in het vleesch, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet leven naar het vleesch maar naar den Geest.
Hierdoor is de groote Godsbedoeling Zijner openbaring ontvouwd. Neen, de Oudsten Israëls waren, ook met de meeste getrouwheid, niet in staat, de heerlijkheid dezer Godsbedoeling te verwezenlijken; zij zeiven bezweken met hun volk, omdat zij door het vleesch krachteloos waren. Maar de bedeel ing des N. Testaments is de bedeeling des Geestes. Het is de verkondiging van eene almacht, die in onze plaats alles vervult, en haar levenwekkenden adem allen die haar gehoorzaam zijn verleent, om het beeld des Zoons Gods weder gelijkvormig te worden. Moeitevol en bezwarend was de bediening der Oudsten Israëls, omdat al waren zij mannen, die God vreesden en op de verlossing hoopten, Gods Openbaring met nevelen omhuld was, waaruit slechts nu en dan een lichtstraal te voorschijn trad. Daarentegen is de bediening van het Ouderlingschap des N. Testaments eene bediening der heerlijkheid, omdat wij geroepen zijn met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel te aanschouwen en naar datzelfde beeld in gedaante veranderd te worden van heerlijkheid tot heerlijkheid door de bezielende en alles vermogende kracht des Heiligen Geestes.
Eene heerlijke Godsgedachte, thans in al hare volheid geopenbaard, herhalen wij, doorstroomt de geheele Schrift, dat is: de mensch kan worden hersteld tot beelddrager Gods. De zonde had dit beeld verwoest; in oneindige heerlijkheid wordt dit in Jezus Christus, indien wij
/
gt;) .Tes. XXIV: 23.
16
in Hem de goddelijke natuur deelachtig worden, weder hersteld. En waren nu de Oudsten Israels gehouden te waken, dat de voorafschaduwingen daarvan zuiver en onvermengd werden gehandhaafd; de Ouderlingen der nieuwe bedeeling hebben de hooge roeping, dat deze groote gedachte in al hare heerlijkheid voor de gemeente worde ontwikkeld, en de groote verborgenheid der Godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch, aan de gemeente worde bekend gemaakt. Zij hebben te waken dat deze openbaring van Gods liefde voor storende inmengselen bewaard blijve. Daartoe worden zij met den Geest der genade en der kracht toegerust en met macht bekleed.
Doch zou deze macht kunnen worden uitgeoefend, dan moesten zij aan hunne verplichtingen kunnen beantwoorden en ook deze willen wij ons gaarne herinneren.
III.
DE VERPLICHTINGEN VAN HET OUDERLINGSCHAP.
Met betrekking daartoe is het ambt der Ouderlingen, wij hebben het reeds gezien, zeer onderscheiden van dat der Oudsten Israels. De laatsten konden gerekend worden aan hunne verplichtingen te voldoen, indien zij nauwkeurig toezagen, dat de voorschriften der Mozaïsche bedeeling werden gehandhaafd. De bediening des N. Testaments is eene bediening des Geestes, en eischt dat de Oudste zelf overwonnen zij door den Geest des Heeren, zal hij op dit gebied eenigen invloed kunnen uitoefenen. Hij moet deel hebben aan de verlossende liefde van Christus en door Zijnen Geest worden geleid, zal er mogelijkheid zijn, om anderen den weg des heils te verkondigen, hen voor afwijkingen te behoeden of afwijkenden te vermanen. Niet meer ik, maar Christus leeft in mij, moet hij kunnen getuigen. Hoe zoude hij anders anderen op de hooge noodzakelijkheid kunnen opmerkzaam maken, dat dit het eindresultaat is van de geheele openbaring Gods.
Wij zien deze noodzakelijke eigenschappen der Opzieners duidelijk in de Schrift omschreven. De Opziener moet onberispelijk zijn, zegt Paulus. Zijne persoonlijkheid moet de uitdrukking zijn van de heerlijkheid van het hem toevertrouwde ambt. Belangrijke wenken vinden wij daaromtrent door Paulus aan Timo-theus en Titus gegeven, ons allen bekend. Wij vinden in zijne brieven schatten van opmerkingen, wel waardig om gedurig door den Opziener te worden herinnerd. Hij moet wakker, matig, eerbaar, dienstvaardig zijn. Hij moet bekwaam zijn om anderen te onderwijzen. Hij moet zijn eigen huis welregeeren. Hij moet in staat zijn zijne kinderen in onderdanig li ei d te houden. Hij moet stemmig, deftig, eerbaar zijn, ge-
17
aclit en geëerd door degenen, die hem omgeven. Benaar-stig u, roept Paulus Timotheus toe, u zeiven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd maakt, die het woord der waarheid recht snijdt. Hij stelt den Opziener een groot gebouw voor, waarin zich eene menigte voorwerpen bevinden tot allerlei doeleinden noodig, sommigen ter eere maar ook sommigen ter oneere. Indien iemand, zegt hij, zich reinigt van alles wat onteert, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid. En Paulus zelf geeft dit voorbeeld. Indien hij zegt: Ik bedwing mij zeiven, en breng mijn lichaam tot dienstbaarheid, opdat terwijl ik anderen predik, ik zelf niet verworpelijk worde bevonden, dan weten wij, dat dit niets minder beduidt, dan een onwrikbaar voornemen om zijnen Heer in alles na te volgen en niet het minst in zijn lijden. Hij wil aan zijn dood gelijkvormig worden, opdat de opstandingskracht van Jezus hem volkomen moge doordringen.
Indien deze machtige persoonlijkheid ons aanvuurt om gelijk hij aan onze roeping te beantwoorden, zullen wij eenigzins de vermaning van Petrus verstaan: Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebt opzicht daarover, niet uit dwang, maar goedwillig-lijk, niet uit vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; niet als heerschappijvoerders over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde. En als de overste Herder verschenen zal zijn, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
Dit woord van den Apostel, die zich een mede-Ouderling noemt, schrijft hij aan de „de Oüdeelingen, die onder u zijn,quot; en is aldus een woord, dat ten volle van toepassing is op iederen Ouderling, tot welken geringen rang men hem ook zou willen doen afdalen. Deze plaats der Schrift is van diepe beteekenis voor iederen Opziener. Heeft de Heer Jezus Petrus inzonderheid, tot driemaal toe, het herderlijk opzicht over de gemeente opgedragen, Petrus legt deze zelfde herderlijke roeping op het hart van ieder Ouderling, omdat daardoor het eigenaardige van hunne roeping is uitgedrukt. De Koning der kerk noemt zich zeiven een Herder, en dezen naam geeft Hij nu ook aan de Opzieners der gemeente. De gemeente eene kudde schapen, de Opziener haar herder, ziedaar een beeld van de christelijke kerk, en eene aantooning der eigenaardige verplichtingen van het Ouderlingschap.
quot;Weiden en hoeden; met deze twee woorden wordt het Ouderlingambt in al zijne uitgestrektheid omschreven. De Ouderling moet de gemeente weiden, en wat kan dit anders zijn, dan de volheid van Gods beloften voor haar ontsluiten, waardoor de gemeente kan opwassen in de godzaligheid. Gelijk een herder, die zijn ambt met getrouwheid en liefde waarneemt, zijne kudde daarhenen leidt, waar overvloed van voedsel en veiligheid te vinden is, zoo ook is het den Opziener op het harte gedrukt, dat der gemeente de waarheid Gods, de openbaring van Gods liefde in Christus in al hare volheid wordt ontsloten. Wordt
2
IS
tier gemeente dit onthouden, dan moet zij kwijnen en versterven; geen surrogaat, hoe uitnemend ook, kan het zieleleven voeden; het moet het Woord Gods zijn, dat bevredigen kan. De mensch, van Gods geslachte zijnde, kan slechts door het Goddelijke leven. Daarom moeten hem onophoudelijk de diepten der Godsgedachten, in Gods woord gelegd, worden medegedeeld. Daarentegen is iedere poging om den menscli buiten het Goddelijke levensbeginsel te plaatsen, eene poging om hem het geestelijk leven te ontnemen.
De Opziener heeft boven de Oudsten Israëls eene heerlijke roeping; hij mag een uitdeeler der verborgenheden Gods zijn. Hij mag de diepten der Godsgedachten, in de Mozaïsche bedeeling en voorts in de ge-heele Schrift gelegd, ontraadselen. Deze heerlijkheid is hem toevertrouwd, en slechts traagheid kan hem van dit voorrecht berooven. En omdat hij het mag doen is hij er toe verplicht. Of zouden buitengewone beloften niet tot het gebruikmaken dier beloften verplichten?
Indien er geen profetie is, zegt Salomo, wordt het volk ontbloot, en het stervensuur der Christelijke kerk is aangebroken, indien de Geest der openbaring, de Geest der Godskennis begint te ontbreken. De Heilige Geest is aan de gemeente geschonken, en gelijk de Heer zegt, kan slechts ieder waar schriftgeleerde, in het koningrijk Gods onderivezen, uit den schat zijns harten oude en nieuwe dingen te voorschijn brengen. De mensch, vernieuwd zijnde door den Geest des Heeren, is een voortbrengend geestelijk wezen geworden, dat zich openbaart en ontwikkelt tot in eeuwigheid. Het scheppend vermogen, de kunstgewrochten van \'s men schen vernuft, die hij door duizenden uitvindingen weet daar testellen, zijn eene afspiegeling van de heerlijkheid Gods in den mensch, die door misvatting van het eigenlijke doel zijner bestemming, nu alleen op het zichtbare is gevallen. Alle wetenschappen en uitvindingen op het ge bied det zichtbare dingen zijn eene afschaduwing van de grootsche roeping van den geestelijken mensch, en verklaren de grootheid van de belofte des Heeren: Indien gij in Mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden. — De bediening des Geestes, die het Ou derlingschap is toevertrouwd, wil den mensch van uit deze lagere sfeer zijner heerlijkheid opheffen, en tot zijn eigenlijk doel opleiden. Daai: door zal zij niets van de schoonheid van het geschapene missen, maar het integendeel in verheerlijkt licht aanschouwen. De Opziener heeft de roeping ontvangen om juist op deze heerlijke harmonie te wijzen.
De vereeniging van het Goddelijke met het menschelijke heeft niet slechts in zich, maar bedoelt ook voorts eene eeuwige ontwikkeling van nieuwe openbaringen op het gebied des Geestes omdat het steeds out wikkelen tot des menschen wezen behoort; dit is cloor God zei ven in hem gelegd; daarom is de steeds vernieuwende Godskennis, waarvan de kiem in de H. Schrift is gelegd, de bron van eeuwig geluk, de atmos feer der zaligheid. Dit is het eeuwige leven, zegt de Heer dat zij U kennen en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt,
Indien deze eeuwige bron van steeds opwellend geluk niet door de
19
Opzieners kan worden geopend, dan wordt de godsdienst zeker wel de vervelendste zaak van de wereld. Want waar men niets van begrijpt, wat boven onze bevatting gaat, wat niet opheft, verfrisclit, veredelt, verheugt, wat niet aan de innerlijke belioefte van een geestelijk wezen voldoet, trekt ons niet aan, kan ons niet bestendig bevredigen; des noods zal men eenige godsdienstige gewoonten aanhouden, omdat zonder godsdienst te zijn, het geweten onbevredigd laat, en de vrees voor een onbekend iets tot godsdienstige plichtplegingen dwingt; maar gelukkig maakt het den niensch niet.
Neen, de bediening des Geestes, waartoe het Ouderlingschap verplicht, is eene bediening der heerlijkheid, het is de ontwikkeling van de blijde boodschap, dat de Koning van het Godsrijk is gekomen, om onzen gebonden geest tot vrijheid te brengen, waardoor hij zicli weder in de ongeschapene schoonheid van Goddelijke dingen kan verlustigen. Hierdoor ontvangt het geschapene eerst weder zijne eigene heerlijkheid. Aan gedurige vernieuwing heeft de menschheid behoefte; zij aanschouwt die in de schepping Gods; maar hoeveel hooger hoe oneindiger is de rijkdom op het gebied des Geestes. Dezen rijkdom van heerlijkheid is de Opziener geroepen te ontsluiten, opdat door de heerlijkheid en glans van het eeuwige al het daaraan ondergeschikte in zijne ware gedaante worde aanschouwd. Daartoe is hem Gods Woord geschonken, dat met ernst bepeinsd, de eene groote gedachte na de andere ontsluit; daar wordt ons Gods liefde bekend gemaakt, waardoor ons verlossing is geworden; daar wordt het ons duidelijk, dat alleen de roemtaal des geloofs: Wij hebben de verlossing door zijn bloed, in de vergeving onzer zonden, door de grootheid van Gods genade, het gemoed vrede kan schenken. Uit de volheid van Christus ontvangen wij genade voor genade; deze blijmaar in al hare uitgestrektheid moet aan de gemeente worden verkondigd; daardoor kan zij opwassen in de genade en kennis van Christus; daardoor worden haar de groote en dierbare beloften herinnerd, waardoor wij der Goddelijke natuur kunnen deelachtig worden. Deze openbaring van Goddelijke ontferming moet aan de gemeente worden medegedeeld, zal er bloei en wasdom zijn, zal zij worden opgeleid tot ware deugd en godzaligheid.
Maar niet alleen dat de Ouderling evenzeer als de dienaar des Woords verplicht is deze waarheden te verkondigen, hij heeft ook de roeping ontvangen om de gemeente te hoeden. „Hoed m ij n e s c h a p e n.quot; had de Heiland aan Petrus bevolen, en Petrus wederkeerig roept den Ouderlingen toe: „Hebt opzicht over de kudde.quot;
Weiden en hoeden. Welk eene diepte van gedachten is in deze korte woorden nedergelegd! In deze woorden is het geheele Opzienersambt begrepen, zoowel de hooge noodzakelijkheid van eene godvruchtige opleiding der jeugd, als het opzicht over de gemeente, het vermanen van de ongeregelden en het bezoeken der kranken, een waken voor hare geestelijke belangen en een weren van indringende dwalingen. In alles gevoelen wij den veel omvattenden inhoud dezer korte woorden en er moet wel een vaste en onwankelbare wil zijn, om aan deze verplichting te beantwoorden, anders zal een Opziener bezwijken onder dit bevel,
2*
20
vooral dan wanneer allerlei dwalingen en zonden de overhand nemen.
Hoe ernstig namen het in dit opzicht onze vaderen. Iedere week moesten de Opzieners vergaderen, om over den toestand der door hen bezochte gemeenteleden te spreken. — En toch, hoe bezwarend ook, de Ouderling mag zich van zijne plichten niet ontslagen rekenen. Immers indien hij wenscht getrouw te zijn, dan zal het hem niet aan wijsheid ontbreken, om ook in de meest moeielijke omstandigheden te handelen overeenkomstig Gods wil.
Indien wij het plechtig afscheid herdenken, dat Paulus van de Ouderlingen te Efeze neemt, wanneer hij betuigt: Ik ben rein van uw bloed, want ik heb drie jaren nacht en dag niet opgehouden n te vermanen. Ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben den geheelen raad Gods, — dan zien wij al den ernst, die aan deze roeping is verbonden, dan gevoelen wij dat het eene belangrijke zaak is te weten, dat het Ouderlingschap op onwrikbare gronden rust, zoowel wat zijn oorsprong als zijn Goddelijk recht betreft; hierdoor beseft de Ouderling de hooge noodzakelijkheid daarvan en ontvangt hij moed om aan zijne verplichtingen te beantwoorden.
Maar hij gevoelt tevens, dat hij dit slechts dan zal kunnen doen, indien hij Paulus vermaning behartigt: Heb acht op u zei ven.
Heb acht op u zei ven, is eene belangrijke opwekking, die wij ons gedurig behooren voor te leggen, en vooral in den tegenwoordigen tijd. Meer quot;dan ooit is het den Ouderling noodig, om van zijne gewichtige roeping doordrongen te zijn, zal hij niet mèdegaan in eiken stroom, dien de tijdgeest doet ontstaan, of machtloos of moedeloos zich aan den grooten arbeid onttrekken, dien Gods genade hem heeft toevertrouwd. Den Opziener wachten heerlijke belooningen, indien hij getrouw is, en die schitterende toekomst mag hij zich wel voorstellen, want daartoe is zij hem door den Heer toegezegd. Maar getrouwheid zal hem ontbreken, indien hij geene welbewuste overtuiging heeft van de geheele waarheid Gods; indien hij niet doordrongen is van de hooge noodzakelijkheid der gedurige vernieuwing door den Heiligen Geest. De moed zal hem ontzinken, wanneer hij het vaste besluit mist. om te breken met alles wat met den wil Gods onbestaanbaar is, daardoor alleen zullen zijne woorden bezielend zijn en overtuiging aan anderen kunnen geven. Meer dan ooit heeft de Opziener vooral thans noodig zich er van te doordringen, dat hij slechts door de openbaring der waarheid zich aan de gewetens der menschen kan aangenaam maken. De groote Godsgedachte, die de gansche Schrift doorloopt: Gods verlossende liefde door Christus, de vergeving der zonde door Zijn bloed, Christus opstanding en hemelvaart, de uitstorting van den Heiligen Geest, zijn waarheden, waarmede het Christendom staat of valt; waar deze worden ontkend, heeft men den hartader van het Christendom aangetast, en de Opziener kan niet getrouw worden geacht, indien hij niet tegen dergelijke afwijkingen getuigt.
quot;Wie is tot dit alles bekwaam? — De geschiedenis geeft ons daarop
31
antwoord, ca wijst ons in de Handelingen der Apostelen op de eerste Opzieners. Indien er ooit mannen zijn geweest, die innerlijke ervaring hadden van Goddelijke kracht en onfeilbare leiding des Heiligen Geestes, dan waren zij het voorzeker. Bovendien de uitnemendste beloften waren hun door den Heiland persoonlijk toegezegd. En toch, zij laten het daarop alleen niet aankomen. Zij maken van deze beloften gebruik en daardoor laten zij ons de hefboom hunner geestelijke macht aanschouwen. Als zij (Hand. VI) aan de gemeente voorstellen, dat de verzorging van noodlijdenden aan Godvruchtige mannen zal worden toevertrouwd, dan laten zij daarop volgen: Maar wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des quot;Woords.
Ziedaar in korte trekken het ambt der Opzieners omschreven en de oorzaak van zijne alles overwinnende kracht ontdekt. Zal er iets quot;meer noodig zijn om ons de machtloosheid te verklaren, waarin het tegenwoordig Opzienersambt is verzonken ? Het Opzienersambt is eene bediening des Geestes en kan alleen door geestelijke krachten geschieden. Alleen het volharden in den gebede maakt het Opzienersambt mogelijk, daardoor alleen wordt Gods Woord ontsloten, dat de Opziener geroepen is te openen. Zonder geestelijke gezindheid geen ontwikkeling van de groote Godsgedachten daarin nedergelegd, en zonder deze geen kennis van Gods wil en wezen, en waar deze gemist wordt geen geestelijke kracht, en waar deze ontbreekt, is het Opzienersambt zonder eenige beteekenis.
Onze beschouwingen resumeeren wij tot een hoofd-denkbeeld, namelijk: het Opzienersambt rust, de geheele openbaring door, op eene groote Godsgedachte: de door de zonde van God vervreemde mensch moet weder tot Hem worden gebracht.
Om deze groote gedachte te verwezenlijken moesten de Oudsten Israëls Gods instellingen handhaven, en worden de Opzieners der gemeente van Jezus Christus door den Heiligen Geest bezield, om de ware beteekenis van deze instellingen, en in het algemeen van de geheele openbaring Gods, te ontsluiten. Hiertoe ontvangt de Opziener, indien hij die begeert. Goddelijke wijsheid en kracht, en daarvan mag hij niet slechts, maar moet hij een wettig gebruik ten behoeve der gemeente maken.
Hoezeer is dus noodig de herinnering van de dringende vermaningen des Heeren aan de Opzieners der zeven Aziatische gemeenten gedaan. Telkens worden die tot onze aanmoediging besloten met uitnemende beloften. Maar.... het is noodig dat wij het weten: slechts aan hen, die overwinnen.
quot;Wij besluiten met Paulus vermaning aan Timotheus: „Ik beveel u voor God, die alle dingen levend maakt, en voor Christus Jezus, die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus, welke tot zijnen tijd vertoonen zal de zalige en alleen machtige Heer, de Koning der koningen en de Heer der heeren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, denwelken geen mensch ge-
zieu heeft, noch zien kan, welken zij eerc en eeuwige kracht.quot; Amen.
Augustus 1868.
Hot zoude kunnen zijn, dat deze of gene Opziener, het gelezene over-
met Gods Woord te kunnen
De bestaande reglementen
denkende, het betreurt, dat hij door wetten en reglementen gebonden zou zijn, om niet iu handelen.
Dit vermoeden rust op een misverstand.
belemmeren hierin niemand. Integendeel zij verplichten ons om ons naar Gods Woord te gedragen.
Indien men wijst op de bestaande leervrijheid, dan wordt herinnerd, dat hetgeen feitelijk bestaat, nog niet wettelijk geoorloofd is.
Het Algemeene Keglement voor de Hervormde kerk bepaalt:
De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweeking van liefde voor koning en vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het kerkelijk bestuur belast zijn.
Daarom bevat ook het reglement op het examen ter toelating tot de Evangeliebediening Art. 27 het volgende;
De geëxamineerden hebben de navolgende plechtige verkla te
ring of belofte af krachtigen:
leggen en met hunne onderteekening te be-
„Wij ondergeschrevenen, door het provinciaal kerkbestuur van.....
(of door de Commissie tot de zaken der Waalsche Kerken) tot de openbare Evangelie-bediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten, verklaren bij dezen opreclitelijk, dat wij naar het grondbeginsel dier Christelijke Kerk in \'t algemeen en der Hervormde in \'t bijzonder, Gods heilig Woord, in de schriften des Ouden en Nieuwen quot;Verbonds vervat, van ganscher harte aannemen en opreclitelijk gelooven; dat wij des zins en willens zijn, den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van éenig-heid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven; dat wij mitsdien den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus, als den éénigen grond der zaligheid, ernstig en van harte, naar de gave ons geschonken, aan de gemeente zullen verkondigen j dat wij op de bevordering van godsdienstige
38
kennis, van christelijk geloof en leven, ons met allen ijver zullen toeleggen en orde en eendracht voorstaan en aankweeken; en dat wij alzoo, onder opzien tot de hulp die van boven is, de belangen van Gods Koningrijk en in \'t bijzonder die van de Nederlandsche Hervormde Kerk zorgvuldig zullen behartigen, en, naar vermogen, aan de bevordering daarvan medewerken; verbindende wij ons bij deze onze iiandteekening tot al het voorscbrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde kerkelijke vergaderingen.quot;quot;
„ En is N.N., nadat hij den gevorderden solemnelen eed gedaan en de vereischte verklaring en belofte plechtig afgelegd en onderteekend had, tot de Evangelie-bediening toegelaten.quot;
Evenzeer is dit van toepassing indien wij nalezen het reglement voor kerkelijk opzicht en tucht; dan zien wij art. 2: „Aan de kerkelijke tucht zijn onderworpen alle lidmaten, en inzonderheid leeraren, ouderlingen, diakenen en andere leden van kerkelijke besturen, ter zake van onchristelijken wandel, van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk (art. 27 van het reglement op het examen, wat wij hierboven hebben medegedeeld), van verstoring van. orde en rust, en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen.quot;
-3.
Dit bedoelt ook het reglement voor kerkeraden: art. 1-
„ De kerkeraad zorgt voor de belangen der gemeente, heeft toezicht op de belijdenis en den wandel van de leden der gemeente en de hand-liaving der kerkelijke orde, volgens het reglement voor kerkelijke opzicht en tucht.quot;
En als men het reglement naleest voor het Kerkelijk Bestuur in de gemeente, dan zien wij dat: „Aan ouderlingen is toevertrouwd en aanbevolen, met predikanten bezig te zijn in de herderlijke zorg voor de gemeente; de bevordering van en het toezicht op het godsdienstonderwijs en de handhaving van orde en tucht; voorts het ijverig samenwerken met dezen in alles, wat aan de Christelijke volmaking der gemeente kan dienstbaar zijn.quot;
En om allen twijfel weg te nemen of deze reglementen wellicht door den vrijzinnigen tijdgeest zijn krachteloos gemaakt wordt hierbij nog gevoegd de verklaring der Synode Juli 1861, omtrent da letecJcenü der vraag naar de onberispeljlcheid in de hdijdenis, in tabel A voor de kerkvisitatie:
„De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk uit de bij haar ingekomen verslagen der kerkvisitatie van nieuws ontwaar geworden zijnde, dat bij sommige Kerkeraden onzekerheid blijft bestaan , omtrent de beteekenis der vraag in tabel A. naar onherisjxi-HjJcküid in de belijdenis, heeft geoordeeld in herinnering te moeten
24
brengen, hetgene ten aanzien van bedoelde onzekerheid en daaruit voortvloeiende schroomvalligheid om de vragen te beantwoorden, door de Synode des vorigen jaars terecht is opgemerkt; „dat men bij zoo-„danige twijfelingen te verwijzen heeft, wat de Predikanten betreft, „naar het formulier, dat door de kandidaten bij hunne toelating tot „de predikdienst wordt onderteekend, of, wanneer er aarzeling be-„staat ten opzichte der Ouderlingen en Diakenen, dat hier, gelijk „ meermalen geschied is, te wijzen is op de vragen bij de voorberei-„ding voor het Heilige Avondmaal tot hernieuwing der belijdenis voor „ de gehcclc Gemeente, en dus ook voor Predikanten, Ouderlingen en „Diakenen. Doch, indien men ten aanzien der beide laatstgenoemde „betrekkingen iets meer wezenlijks wil, dat meer regelrecht henen-„wijst naar den geest en de hoofdzaak der leer, welke begrepen is in „de Belijdenisschriften onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, die „rechtens nooit zijn afgeschaft; dat men dan niet voorbij heeft te zien, „dat gelijk de Predikanten beloven dien geest en die hoofdzaak der „leer te handhaven, ook zij, die aan de zijde der Predikanten als „Opzieners en Arm verzorgers zijn gesteld, wel niet in eenen anderen „geest zullen kunnea arbeiden; dat zij geene andere belijdenis mogen „zijn toegedaan, bij al de vrijheid, die in den loop des tijds in onze „Kerk heerschende is geworden. Wie zich aan de belijdenis van den „alzoo aangewezen geest en hoofdzaak der leer houdt, dien mogen „zijne broeders ook onberispelijk verklaren in leer en belijdenis, zoo-„veel het menschelijk oordeel verklaren kan, terwijl God alleen het „harte kent.\'\'
Deze bepalingen heb ik gemeend hier bij te moeten voegen, omdat hieruit blijkt dat wij nog altijd staan op den bodem der Hervormde kerk, welke Gods Woord tot haar richtsnoer in belijdenis en wandel aanneemt.
HET CEJNTEAALPUNT VAN GEESTELIJKE KEACHT.
HET GEBED.
Dc maclit der persoonlijkheid is de ontwikkeling van Gods kracht in den mensch.
quot;Waar deze zich kan ontwikkelen worden weder vrije menschen gevormd, bezield met moed en kracht, met lust en liefde om te beantwoorden aan het groote doel van Gods verlossende liefde; daar wordt weder de macht van een menschenkind aanschouwd, dat uitroepen kan: Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.
Welke schoone denkbeelden daarentegen ook door greote geesten zijn ontwikkeld, hoeveel bewondering de kunstgewrochten van hun genie ook mogen opwekken, hoe dikwijls ook bij de beschouwing daarvan de bekende woorden: wij zijn Gods geslachte, worden herhaald: indien van Homerus af tot Göthe toe geen Godskracht in den mensch werkt, dan zijn de stralen van zijn genie wel een bewijs van zijn goddelijken oorsprong, maar hij blijft immer binnen de perken van zijn van God afvallenden toestand besloten, en terwijl pen of penseel wonderen van vernuft en schoonheid weet te scheppen, hij blijft immer binnen den cirkel van zijn arme zelfzucht, en geeft in zijn persoon een aanschouwelijk beeld van de geestelijke armoede van een mensch, dien de macht des Geestes ontbreekt. Of moet het niet onze opmerkzaamheid opwekken, indien wij een blik slaan in het leven dezer zoogenaamde groote geesten, dat zij zoo arm zijn aan vreugde, zoo machtloos in den strijd tegen ondeugden, — hoewel zij die zelve in hare afzichtelijkheid kunnen tentoonstellen — zoo onbeteekenend wanneer men in moeielijke oogenblikken op hen zoude rekenen? Moet het ons niet treffen, dat de goden der eeuw, waarvoor zich ook soms geloovigen buigen, zoo nietig en onbeduidend zijn, dat b. v. Göthe in den ontzachlijksten tijd van Duitschlands vernedering, wanneer zulk een reuzengenie een ster dei-hope voor zijn volk had kunnen zijn, in Weimar kan zitten beuzelen, en te midden van vorstengunst en de wierook zijner bewonderaars jammerend klaagt: „Ik ken geen vier weken waarin ik gelukkig ben geweest !quot;
Ach, wat beteekenen toch die schoone passages uit de werken van Rousseau en Byron, zelfs door achtingswaardige mannen aangehaald;
26
welke zedelijke waarde hecht men toch aan de fraaie klanken van zulke verdorvene wezens, wier leven een aanhoudende misdaad was? — Helaas, deze jammerlijke grootheden tooneu ons slechts de diepte van onzen afval van God, dat de heerlijkste aanleg om God te verheerlijken en reddende engelen der menschheid te zijn, besteed wordt tot zelfverheerlijking en zondedienst.
Maar terwijl de wereld voor hare goden standbeelden opricht en zich voor het genie nederbuigt, vestigen wij onzen blik op den levenden God, die ons in Jezus Christus alle schatten der wijsheid en der kennis heeft ontsloten, en de macht scheukt om den beelde zijns Zoons gelijkvormig te worden. — God heeft zich geopenbaard, en daarin ons het middenpunt van geestelijke kracht ontdekt.
Doch het is van de hoogste beteekenis dit middenpunt te vinden, want nog immer zijn wij in gevaar om ons daarin te vergissen, en juist daarin betrekt zich het centraalpunt onzer geestelijke kracht.
Letten wij op den aard van Gods openbaring aan Israël. Het was om door zichtbare voorwerpen tot hoogere geestelijke dingen te worden opgeleid; maar hoe weinigen drongen door de schaduwen tot .het wezen door, zoodat wij bij de omwandeling des Heeren op aarde een volk aanschouwen, dat de geestvolle afschaduwing van geestelijke dingen tot een letterlijke ceremoniedienst had verlaagd. Evenzoo kan het Christendom ontaarden, indien het centraalpunt van geestelijke kracht niet gedurig in zijne wezenlijke beteekenis wordt aanschouwd.
Wij zijn steeds gelijk Israël, genegen om de hoofdzaak van Gods openbaring te begraven onder eene menigte denkbeelden en geboden, die leeringen der menschen zijn, en op deze wijze het centraalpunt van onze geestelijke kracht te verliezen. Aan dit gevaar is zelfs de aller-uitnemendste onder ons blootgesteld, en daarom is het noodig ons dit gedurig te herinneren. Steeds zijn wij genegen om de juistheid onzer beschouwingen met geestelijke kracht te verwarren, en komen daardoor tot dezelfde vergissing, waarin de groote geniën vervallen, die hunne buitengewone bekwaamheden als een soort van adeldom aanzien, die hun eene rechtmatige onderscheiding boven anderen verleent. Dit moge hun nu door menschen worden toegekend, in het Godsrijk is het anders. Daar geldt alleen geestelijke kracht. De maatstaf is daar niet: welke bekwaamheden bezit gij ? Hoe groot is de uitgestrektheid van uw genie, de uitgebreidheid uwer kennis ? evenmin als men de waarde van een mensch zou kunnen afmeten naar zijne spierkracht of den omvang van zijn lichaam. Op het gebied des gcestes is de vraag: wat bezit gij dat de eeuwigheid verduurt? wat maakt u bekwaam voor de onzienlijke wj-reld? welke macht hebt gij, welken invloed oefent gij uit in het Godsrijk? Hebt gij deel aan de erve der heiligen, wier bestemming het is om in het licht te wonen en God te aanschouwen? quot;Wordt gij door den Geest Gods bezield, waarvan de belofte is, dat Hij u in alle waarheid leiden zal? Dien God, in wiens hand uwen adem is en bij wicn alle uwe paden zijn, verheerlijkt gij dien? God, die de geesten weegt, kan alleen voor ons deze vragen volledig beantwoorden, evenwel het kan voor ons niet verborgen zijn, of de beginselen daarvan in ons werkende zijn.
27
Het zijn belangrijke vragen, die wij ons wel gedurig hebben voor te leggen, daar hiervan onze geestelijke kracht afhankelijk is, en wij ons dikwijls in een machtloozen toestand bevinden, doordien wij ons zelven niet altijd daarop het rechte antwoord kunnen geven. Daarom is het voor ons goed onze blikken te wenden naar de dagen van geestelijke krachtsontwikkeling, die wij bij de discipelen des Heeren na de uitstor-dng des Heiligen Geestes aanschouwen. Het is ons vergund om in te dalen tot de beweegoorzaak hunner daden, wij mogen de woorden wegen, die zij in \'s Heeren naam tot de hen omringende scharen spraken. Wij kunnen hunne beginselen naspeuren en de oorzaak hunner geestelijke kracht. Deze beproeving kunnen zij doorstaan, zelfs de verborgene roerselen hunner daden willen zij voor ons niet bedekken en het is opmerkelijk, zelfs woorden in het voorbijgaan gesproken, doen ons een blik werpen in het geheim hunner geestelijke macht.
Een dezer in het voorbijgaan gesproken woorden willen wij ons kcrinneren, dit zal ook ons weldra het centraalpunt onzer geestelijke kracht doen ontdekken.
Het is in de dagen van groote geestelijke opwekking na het eerste Pinksterfeest, dat wij ons verplaatsen. Een beeld der machtloos geworden menschheid, een kreupel man aan de Schoone poort des tempels gelegen, wordt door Petrus en Johannes de gezondheid terug gegeven. Wij zien het: zonder dat de kreupele bedelaar er om denkt of begeert, gevoelt Petrus zich machtig aangedrongen om de genezing van dezen man te begeeren. Hij verstaat den innerlijken wenk des Geestes en spreekt tot hem deze merkwaardige woorden: „in den naam van Jezus Christus, sta op en wandel.quot; — Wondervolle verschijning ! — De man, door Petrus bij de hand gegrepen, heeft niet slechts het gebruik zijner ledematen herkregen, maar heeft ook dadelijk het cmogen om te kunnen wandelen. Alles is in verbazing; men kende dezen man reeds lang; niemand kan het wonder ontkennen.
Voor den Hoogepriester en den joodschen raad gebracht, verbieden zij hun het spreken in de naam van Jezus Christus eenmaal en andermaal, maar de invloed der Apostelen was te groot geworden bij het Ik, dan dat men thans meer geweld kan gebruiken. Overal grijpt het Evangelie om zich heen, een groote schaar, ook der Priesteren, wordt liet geloof gehoorzaam en een volk waarin God woont en werkt wordt weder op aarde aanschouwd.
Maar breidt de gemeente zich uit, ook het getal der weduwen wordt grooter, wier verzorging tot heden door de Apostelen was geschied. Hierdoor worden meer arbeiders en verdeeling van dien arbeid gevorderd, zou er geen wanorde ontstaan. De Apostelen verstaan weldra de vingerwijzing des Heeren, en zij roepen der gemeente toe: „ Mannen broeders, wij mogen de bediening des Woords niet nalaten voor de verzorging der armen. Kiest daarom uit uw midden wijze mannen vol des Heiligen Geestes, welke wij kunnen stellen over deze noodige zaak.quot; Doch terwijl zij dezen raad aan de gemeente geven, laten zij tevens toe een blik te werpen wat zij als de hoofdzaak van hunnen werkkring be-
■
28
schouwen: „maae wijquot;, zeggen zij, „zullen volharden in den gebede,
en in de bediening des wooeds.quot;
Ziedaar liet geheim hunner kracht ontdekt en tevens het eigenaardige der Nieuw-Testamentische bedeeling met een enkel woord omschreven.
Waren er veertig eeuwen voorbij gegaan, dat de menschheid zicli allerlei voorstellingen had gemaakt, op welke wijze de Godheid kan worden vereerd, ook de meest verhevene beschouwing kenmerkte zicli door onwetenheid en onkennis van het Goddelijk wezen, waarvan Paulus tot de Korinthiërs sprak. De mensch verduisterd in het verstand ca vervreemd van het leven Gods, kan God niet dienen, hij kan zich niet tot den Almachtige verheffen. Hij heeft zich een nevelbeeld van den waarachtigen God gevormd, en buigt zich voor het gewrocht zijner verbeelding. Daarom komt God tot den armen van Hem vervreemden mensch, niet om van hem gediend te worden, maar om hem te dienen; God schenkt ons in Jezus Christus zijn licht en zijn leven, en de mensch, ontwakende uit den sluimer van zonde en zelfzucht, voelt zich door ■zijne liefde aangetrokken, en kan nu weder God zoeken en God vinden, en met Hem zalig zijn in eeuwigheid.
Deze hoogheerlijke waarheid werd na het eerste Pinksterfeest aan de discipelen des Heeren duidelijk. Waren voor hen vroeger vele woorden des Heeren in zijne omwandeling met hen niet immer verstaanbaa;: geweest, thans wordt hun de wondervolle ontwikkeling van Gods raac. ontdekt en duidelijk voor oogen gesteld; thans verschijnt Gods open\' baring voor hen meer en meer in hare volle middagklaarheid.
Neen, God heeft niet noodig door menschen gediend te worden als iets behoevende, die het leven en den adem aan allen schenkt; maar Hij heeft lust om bij menschenkinderen te wonen en hunne harten te vervullen met zijne genade. Hij zelf heeft het middel daargesteld waar door de macht der zonde zou worden vernietigd en de dood tot een bode des vredes gemaakt. Nu de scheidsmuur, die God van den mensch scheidde, in het lichaam van Christus was verbroken, en Hij als zegevierend koning van het Godsrijk op den troon zijner heerlijkheid was gezeten, nu is er niets meer dat de aarde van den hemel scheidt. Aarde en hemel zijn een.
Nu voelen zij goddelijke krachten in zich werken, en de magneet der liefde trekt hen tot Hem, die deze heerlijke verlossing heeft aangebracht. Zijn zij tot zijne getuigen gekozen, om van uit Jerusalem het Evangelie tot aan het einde der wereld te brengen, hoe wenschen zij dan nu ook dat hunne medezondaren in deze heerlijke verlossing zullen deelen.
Deze aandrang der liefde erkennen zij als de beloofde gave des Heiligen Geestes. Was deze hun niet beloofd als die hun Christus\' woorden weder zoude indachtig maken? Die het uit Christus zoude nemen, en het hun verkondigen? Die hen in alle waarheid zoude leiden ? En waren hun vroeger deze woorden eenigzins duister en raad\' selachtig geweest, zij zijn nu van de windselen ontdaan; thans wordt hun alles duidelijk. Yan waar die moed, die kracht, dat wonderbaar vermogen om tot de diepten Gods te kunnen afdalen? van waar die ont-
29
raadseling der Schrift, die machtige Godsgedachten, die hun daaruit toestroomen? van waar die liefde tot den Yader en den Heer Jezus, die liefde voor hunne medemenschen, die onversaagdheid in den moeielijk-sten strijd ? Goddelijk wonder der genade! het was alles de ontwikkeling dier Godskracht, zoo heerlijk door de profeten bezongen. Nu verstaan zij Jesaïa 60 vs. 1 en 2: „Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. Want ziet, de duisternis zal de aarde bedekken, en de donkerheid de volkeren, doch over u zal de Heer opgaan en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden.quot;
Ja, God woont in hun hart als in zijn tempel en de heerlijkheid des Heeren is hun onverliesbaar deel.
Maar was hun voorrecht onuitsprekelijk groot om het Evangelie met zulk eene macht te zien baan breken onder hun volk, het was hun even duidelijk, dat dit door den Heiligen Geest geschiedde. Geene wonderen — zij gevoelden het — werden door hen zei ven gedaan, maar liet was de wondermacht des Heiligen Geestes, die in hen woonde en werkte. Deze was het, die hen tot getuigen van de heerlijke bedeeling van het Nieuwe Testament had gemaakt. Zij hebben de bewustheid, dat zij onder de bedeeling des Geestes leven, welke heerlijkheid door hen aan de wereld moest worden bekend gemaakt. En gelijk zij daarvan doordrongen waren, evenzoo de gemeente; en daarom spreken zij tot hen als van een bekende zaak, waarvan ieder de bewustheid droeg en de noodzakelijkheid erkende; „Wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des Woords.quot;
Volharden in den gebede. Voorzeker. Was het de Heilige Geest, die door hen sprak, dan moesten zij zelve in eene gemoedsstemming verkeeren, waardoor Hij door hen kon spreken.
Niet voor niet had Petrus het ontzettende woord tot Annanias en Saphira gesproken, „waarom heeft de Satan ulieder harten vervuldquot;? als dat niet de Apostelschaar alsmede de gemeente met heilig ontzag zoude vervuld zijn om het heilige niet door het onheilige te bezoedelen. //Bedroeft den Heiligen Geest niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag uwer verlo ssing,quot; was hun met gouden letteren in het hart geschreven. Neen, zij waren er diep van doordrongen , de Heilige Geest kan niet wonen noch werken in een hart dat verstrooid en lichtzinnig is. Hij kan de verborgenheden der godzaligheid niet ontsluiten in een van hem vervreemd gemoed; de hemelsche heerlijkheid kan niet worden gezien, indien het oog weder opengaat voor liet schijnschoon der wereld. Geen toegang kon er zijn tot menschen-Iiarten, dan door de macht der liefde, die alleen een vrucht des Heiligen Geestes is. En waren zij uitverkorenen des Heeren op eene bijzondere wijze: ook zij hadden dezen schat in aarden vaten en wel droegen zij de bewustheid in zich, dat de uitnemendheid dezer gaven niet uit hen was.
Maar omdat deze bewustheid hunne harten vervulde, daarom wordt liet ons duidelijk, waarom zij hunne geheele bediening met dit enkel ffoord kenmerken: Wij zullen volharden in den gebede.quot;
Volharden in het gebed, ziedaar het centraalpunt van geestelijke
30
kracht. Was de Oud-Testamentisclic bedeeling eene afschaduwing van geestelijke goederen door God beloofd: de Nieuw-Testamentische bedoelde de inbezitneming van het beloofde. Maar hoe kan de menseh het goddelijke ontvangen en genieten, indien hij niet aanhoudend door het goddelijke wordt bezield? Was het voor de discipelen duidelijk geweest, dat er een aanhoudend rapport bestond tusschen den Heiland en zijn Vader, en dat dit nimmer werd verbroken: zij gevoelden maar al te zeer, dat deze goddelijke lijn ook in hen moest worden voortgezet; volharden in den gebede was noodig, daardoor stroomden onophoudelijke goddelijke wijsheid en kracht hun toe. Daardoor werden al meer en meer de diepten der Schrift door hen ontdekt, die zij geroepen waren aan anderen mede te deelen; daardoor ook bleven zij vurig van geest, innig aan elkander verbonden, standvastig in het geloof en altijd overvloedig in het werk des Heereu.
Volharden in den gebede. Het was niet slechts eene behoefte voor de discipelen des Heeren zeiven, maar wij weten het: zij roepen het ook der gemeente toe: „Volhard in den gebede, bid zonder ophouden^ en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid. Houd sterk aan in het gebed, blusch den Geest niet uit.\'\' Dit zijn vermaningen der apostelen, die hun eigen ervaring als de noodzakelijkste voorwaarde erkennen tot verkrijging en behouding van geestelijke kracht. Waar het gebed begint te verflauwen, verflauwt het geestelijk leven, en waar het geestelijk leven verflauwt wordt godsdienst geen godsdienst meer. Neen, het worden heidensche begrippen van een onbegrijpelijk wezen, hetwelk men hulde moet bewijzen, omdat men anders zijn toorn vreest. Deze treurige denkbeelden vervangen weldra de plaats van het hoogheerlijk Evangelie, En zelfs ook deze vrees zal spoedig bij velen ophouden, de valsche verlichting heeft weldra een ideale godsdienst gereed, die in jammerlijke zelfgenoegzaamheid moet eindigen.
Alzoo moest het komen gelijk het is in deze dagen. Wanneer de centraalkracht van het geestelijk leven in iets anders wordt gezocht, dan de openbaring van Gods liefde ons heeft verkondigd, dan moet daarvoor iets anders dat daarnaar schijüt te gelijken in de plaats worden gesteld, waarvan het einde machtloosheid en versterving is. Laat ons de geschiedenis van ons eigen hart raadplegen, die het ons onbewimpeld zal verkondigen, dat de kracht van het geestelijk leven begon te verdwijnen, toen het gebed verkwijnde. Ach, wat eigenwillige denkbeelden willen wij al in de plaats stellen, om aan den onverbiddelijken eiseli te ontkomen, dat, zullen wij iets van hetgeen God belooft ontvangen, wij dit slechts door het kanaal van het aanhoudend gebed kunnen verkrijgen.
Merkwaardig is de innerlijke weerzin, die wij in ons zelve tegen dien noodzakelijken eisch ontdekken. God wil de volle heerlijkheid zijner genade in onze harten uitstorten; wij weten dat wij die niet kunnen ontvangen, tenzij wij in een Godgewijden gemoedstoestand verkeeren, en dat ook deze alleen door aanhoudend gebed wordt verkregen. Wij weten dit
31
alles, en tocli welk eene treurige gemoedsstemming bespeuren wij in ons; wij willen liever met elkander over de noödzakelijkheid des gebeds spreken, dan ijverig toegaan tot den troon der genade, waar wij genade zouden vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
Ontzachlijke ontdekking van de diepte onzes afvals van God. Welsprekende verklaring van Matth., V. Daar doet de Heiland ons het beginsel van Gods koningrijk in den mensch aanschouwen; daar zien wij hoe liet zich in de bewustheid zijner armoede en in het treuren daarover openbaart. Ach, daardoor alleen kan het hart verbroken en zachtmoedig worden gemaakt om eindelijk tot bewustheid te komen wat waarheid en gerechtigheid is. Wij mogen het ons wel gedurig herinneren, dan eerst komen wij tot bewustheid wat waarheid en gerechtigheid is. Maar ook eerst dan kan er honger en dorst naar ontstaan, en kunnen er Goddelijke deugden ontkiemen, die den vredemaker in het Godsrijk moeten kenmerken.
Maar terwijl wij, indien eene geestelijke ontwaking ons deel is, met diepe smart, dien vreeselijken toestand van afkeer van God in het diepste van ons wezen ontdekken, laat Gods openbaring ons het heerlijk verband opmerken, tusschen deze onze machtloosheid en zijne goddelijke kracht.
God heeft voorzien in dien afgrond, die den mensch eeuwig van Hem zoude scheiden. Is des menschen geest door zijn afval van God in het zichtbare gevallen, en kan hij zich daaruit niet weder opheffen: in Jezus Christus zal Hij zich aan ons openbaren, Hij zelf zal door Zijnen Geest in ons wonen en werken. Zijn goddelijk leven zal ons bezielen en aan ons de macht schenken om weder kinderen van God te worden. Dit is de goddelijke bedoeling van Zijne heerlijke openbaring, en waar deze wordt bereikt is het centraalpunt aanwezig van geestelijke kracht.
Wondervolle ontsluiting van Gods liefde; wij waren onmachtig en onwillig om weder tot God te komen; Hij komt in Jezus Christus tot ons. - Hij is geopenbaard om ons weder tot God te brengen. Allen die gehoorzaam zijn is Hij een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden.
Maar niet zonder deze gehoorzaamheid. Hoe noodig dat wij hierop letten; gevoelen wij ons dikwijls zonder geestelijke kracht, dan is het daardoor dat wij Hem ongehoorzaam zijn. Eeuwige, goddelijke krachten zijn in Jezus Christus, en zij ^laler. in ons met Goddelijke mildheid, maar laat ons het ons herinneren, alleen in den weg van gehoorzaamheid.
Indien wij waarlijk gelooven, dat ons Jezus Christus tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en tot volkomen verlossing geschonken is, dan verkeeren wij immers in een staat van ongehoorzaamheid, indien wij in onzen van nature van God vervreemden toestand in deze betrekking-van Hem geen gebruik maken; dan moeten wij noodwendig ook alle geestelijke kracht missen. Immers Hij alleen is het centraalpunt waardoor ons geestelijke kracht toestroomt.
Van deze onomstootelijke waarheid waren de discipelen des Heeren diep doordrongen, en daarom kan het ons niet verwonderen dat zij hunne geheele apostolische bediening in deze twee woorden samenvatten.
Volharden in den gebede, volharden in de bediening des Woords.
32
En nu daar wij ons dezelfde vermaning herinneren, die zij ook der j het ce gemeente op liet hart leggen, kunnen wij niet anders dan, indien wijl tijds c over geestelijke :maeht]oosheid klagen, ons zei ven beschuldigen, dat wijl niet volharden in den gebede. Alleen in de volharding in het gebed,! kunnen wij losgemaakt worden van de onzalige banden van eigenwijsheid! en onkennis van het Goddelijk wezen; „daar niemand weet het-l geen Gods is dan de Geest Gods.quot; Alleen daardoor worden God-|
delijke geestelijke dingen tot ons gebracht, alleen daardoor worden onsl de geheimen van Gods openbaring ontsloten, en de natuur zelf zal onsl een spiegel worden waarin zich Goddelijke geheimen ontvouwen. — Laat| 5 ons de noodzakelijkheid beseffen, om het voorbeeld der Apostelen tel dan ii volgen, en te volharden ih den gebede. Wij kunnen het niet ontkennen! verdec onze tijd heeft aan deze herinnering groote behoefte. Terwijl ziclij missei machtige geesten opmaken om de heerlijkheid van Gods openbaring vanl zich haar glans te berooven moeten wij niet meenen, dat wij door onze juistei moge) denkbeelden en klare beschouwingen van de waarheid Gods, den invloed! voor der moderne wereldbeschouwing zullen te keer gaan. I willei
Neen, Gods kracht moet weder openbaar worden in de geloovigenj gewoi wij moeten niet langer naar allerlei hulpmiddelen buiten ons omzien,! lt;1° k( welke God ons overvloedig en rijkelijk in Christus geschonken heeft,1 het 1 Hij zelve wil ons tot centraalpunten vormen, waaruit licht en leveil voors\' uitgaan tot verlichting en bezieling dergenen met welke wij omgaan! ^lles maar dit kan Hij niet doen dan tenzfj wij, gelijk de Heer en zijne disl cipelen ons zijn voorgegaan, volharden in den gebede. ■ proev
Immers dit moet wel zoo zijn. Erkennen wij onzen krachtloozeul sprak toestand van nature, dan moet immers noodwendig Gods kracht in onsl zoo wonen en werken, zullen wij belevend en bezielend voor anderen kunne.il \'^11 1 zijn. Slechts de Heilige Geest heeft bezielende en overtuigende kracht J ^001\' en hoe zal die nieuwe Godskracht in ons kunnen wonen en werken daiil v o 11: door de onophoudelijke ademhaling des Geestes? Het Nieuwe Testamentl is de bediening des Geestes, het is de omwenteling in des menschenl acc\'a( wezen, waardoor hij, ontdekkende de duisternis en het verderf, waarin! zaf. 1 de zonde hem gestort heeft, met vreugde het licht en het leven te ge-lo^JP\' moet ijlt, en dit te meer, naarmate daarvan door Gods gemeenschap del Sll 1 glans en heerlijkheid meer wordt ontsloten. Houdt het gebedsleven bijl den Christen op, dan verkwijnt het goddelijk leven, dan straalt er geenl geesteskracht meer uit zijn oog en hart, dan moeten geheugen en zelfl ®r S( gevormde denkbeelden het leven vervangen; hij wordt onvruchtbaar vooil !CVL\'r anderen en het centraalpunt van geestelijke kracht wordt gebroken. 1ln..
Ach, dan helpen geen klachten meer over een geestloozen tijd,!
geen ijver om de waarheid Gods te doen zegevieren. Vergeefs wordenl er dan bidstonden bijeengeroepen, die ons zouden doen vermoeden, dat|clcn God zijne genade moet worden afgedwongen. Neen, God rijk, maar met recht zegt de Heidelbergsche Catechismus: _
God wil zijne genade en den Heiligen Ge est alleen dieiil geven, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden! lct daarom bidden en daarvoor danken. I .
Indien dit de ademtocht onzer ziel wordt, dan vinden wij weldraP n
geeft mild enl
TT___
33
het centraalpunt van geestelijke kracht, en zullen ook in den strijd des tijds overwinnend kunnen werkzaam zijn.
HET WOOKD.
Zoo er iets is dat van de heerlijkheid van Gods openbaring getuigt, dan is het wel voorzeker dit, dat die cpenbaring, hoewel zij één en onverdeeld is, en wi; geen enkel woord uit de Heilige Schrift begeeren te missen, zich echter soms in eene enkele gedachte samentrekt, waaruit zij zich weder als uit haar centrum kan ontwikkelen. Indien het dus mogelijk ware, dat de kritiek deze of gene passage van Gods woord voor onecht zoude kunnen verklaren of zelfs gehcele Bijbelboeken zoude willen in twijfel stellen, het ongeloof zou daarmede nog niets hebben gewonnen. Door de geheele Schrift heen zijn gedachten geweven, waarin de kern en het wezen van Gods openbaring zijn nedergclegd, die voor het oog des geloofs van hem die volhardt in den gebede gedurig te voorschijn treden, waardoor op nieuw de geheele openbaring in hare alles overwinnende macht en heerlijkheid zich doet kennen.
Hiervan geeft de Heiland in zijne omwandeling op aarde de treifendste proeven. En indien Hij deze merkwaardige woorden tot zijne discipelen sprak: Indien gijinMij blijften mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren en het zal u geschieden, dan is het voorzeker om hen op het onverbreekbaar verband te wijzen, door hen zelf later als hun hoogste roeping gekenmerkt: Wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des Woords.
Yolharden in den gebede en in de bediening des Woords. Beide gedachten zijn één en onverdeeld. God heeft zich geopenbaard, maar zal de mensch die openbaring in hare diepste beteekenis kunnen begrijpen, dan is het noodig dat God zich zelf aan hem openbare. Indien gij in Mij blijft en mijne woorden in u blijven: beide gedachten had de Heer vereenigd omdat daarin alleen het centraalpunt van gees-lijke kracht bestaat. Innerlijk aan elkander verwant cn verbonden, kan cr geene scheiding plaats grijpen of de centraalkracht van het geestelijk leven is gebroken. Onmetelijke krachten zijn der herstelde menschheid in Christus geschonken, maar alleen dan ontvangbaar, indien het onderwijs van den Heiland wordt aangenomen; dat is: indien wij in Hem en Zijne woorden in ons blijven of met andere woorden: indien wij yolharden in den gebede en in de bediening des Woords.
Laat ons den Heer zelf beschouwen in zijne omwandeling op aarde. Hoe heeft Hij zijn loopbaan vervuld? Het was in de volharding in den gebede en in de bediening des Woords. Daarin bestond ook bij Hem het centraalpunt Zijner geestelijke kracht.
Inderdaad, te weinig bedenken wij, dat de Heer zich zelf had vernietigd en de gestalte eens dienstknechts had aangenomen; datdcLeids-
34
man en Voleinder des geloofs zelf hier op aarde leefde door het geloof, Daardoor is zijne omwandeling voor ons van de hoogste beteekenis. Immers zijn geheele optreden onder ons heeft slechts ucne bedoeling, en die is: om ons te verlossen uit onzen maehtloozen toestand en te herstellen tot de macht van kinderen Gods.
Machtloos zijn wij geworden door ongehoorzaamheid; hoe zullen wij weder tot God worden gebracht ? De Zone Gods heeft deze vraag beantwoord. Hij zelf zal het daarstellen, en Hij geeft het te aanschouwen. hoe Hij het heeft gedaan.
Door Johannes gedoopt en vol des Heiligen Geestes, is eene voorbereiding van veertig dagen in de woestijn zijn deel. Eindelijk doet de lionger zich gevoelen. „Yoorzie zelf in uwe behoefte indien gij de Zone Gods zijtquot;, is de stem van den verzoeker. „ Zijt gij waarlijkquot; u bewust van uwe macht? Welnu, geen billijker gebruik kan daarvan worden gemaakt dan door u uit uw pijnlijken toestand te verlossen, dat is den Zone Gods waardig!quot; Ziedaar den listigen raad, om den Heer den weg des geloofs te doen verlaten. Maar zegevierende treedt de gehoorzaamheid van den Zone Gods te voorschijn en werd de verzoeker afgewezen. En waardoor werd hij afgewezen ? Het was door de Schrift. Maar als Jezus tot afwering van den booze op de Schrift wijst, dan zal Hij die Schrift tevens verklaren, — dan zal Hij die tevens in hare diepte doen kennen; niet slechts tot afwijzing van de macht de:; duisternis, niet slechts tot onderwijzing zijner discipelen, niet slechts ten behoeve van zijn tijd, maar aan volgende geslachten zal daardoor Gods wil worden geopenbaard. Hij zal een woord van Mozes aanhalen, maar tevens daardoor het geheele doel van Gods openbaring doen kennen.
De Heer wijst op hetgeen Mozes gezegd heeft tot de kinderen Israels na hun volbrachten tocht in de woestijn. In het geziciit van \'i Kanaiin spreekt Hij tot het volk: „veertig jaren lang hebt gij in de woestijn gezworven, de onoverzienbare zandvlakte heeft u geen voedsel opgeleverd, geen brood kwam voort uit de aarde, maar God heeft u in de woestijn gespijsd met het manna, een onbekend voedsel; dat gij noch uwe vaderen kenden. — En waarom heeft God dit gedaan? Waarom juist door deze barre woestijn en niet door een anderen weg? Hij heeft dit gedaan: opdat hij ü bekend maakte, datdemensch niet alleen bij brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat uit Gods mond uitgaat, Deuter. VIII : 3.
Zie hier door den Heiland door een woord der Schrift de Schrift geopend voor alle volgende geslachten. Israël moest het weten, en de geheele wereld moest het weten, dat de mensch slechts leeft door het geloof, dat hij slechts leven kan door Gods openbaring. Zonder deze openbaring is er geen waarachtig leven voor den mensch, hij is reddeloos verloren.
Daarom opende de Heiland het verstand zijner discipelen, opdat zij de Schriften zouden verstaan en beloofde Hij hun den Geest der waarheid, die hen in alle waarheid zou leiden, en daarom is het ons duidelijk hoe de Apostelen hunne geheele roeping in een enkel woord te zamen-vatten: — De bediening van het Woord.
35
De bediening des Woords; heerlijke roeping hun geschonken. Was aan Israël de hooge eer te beurt gevallen, dat aan hen de bewaring van de Woorden Gods was toebetrouwd (Eom. III : 2) en hadden zij met angstvallige nauwgezetheid zich deze roeping niet onwaardig betoond: de door den Heiligen Geest bezielde mannen hebben eene hoogere roeping. Zij mogen dit Woord bedienen. Daartoe werd hun dit heiligdom Gods ontsloten en de diepten der Godsgedachten daarin verborgen ontdekt. Zij mogen deze schatten te voorschijn brengen en aan de wereld mede-deelen. Welk eene heerlijkheid werd hun geschonken! Neen, nu geen bange twijfel meer, die de vraag: „wat is waarheid?quot; op de lippen legt. Neen, hier is overal harmonie, overeenstemming, wondervolle klaarheid. Gedurig mogen zij nieuwe verrassingen genieten, een enkel woord, een enkele gedachte toegepast op andere woorden Gods, is weder .eene nieuwe openbaring,quot; daaruit wordt weder een nieuw nog heerlijker gezichtspunt geboren.
Even gelijk door de wondermacht Gods aan den mensch de spraak is gegeven, en Hij ons leerde door de gedurige verplaatsing van een paar dozijn letteren onophoudelijk verschillende denkbeelden uit te drukken , en verschillende nieuwe tongvallen te vormen, even zoo en duizendvoudig vermeerderd, is dit het kenmerk van Gods openbaring. Yoor het oog des geestes ontwikkelen zich onophoudelijk nieuwe gezichtspunten, onophoudelijk nieuwe ontdekkingen van het groote doel van Gods verlossende liefde, van den weg der verlossing, van Gods wezen en volmaaktheden, van de geheimen der Mozaïsche bedeeling, van de verborgenheden der profetische Schriften, van de afzichtelijkheid van het rijk der duisternis, evenzeer als van de heerlijkheid van het rijk des lichts; ja zelfs goddelijke dingen zijn voor het geestelijk oog niet verborgen, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
En dit niet door valsch vernuft of eene ziekelijke vergeestelijking, maar met al den ernst der zekerheid cn de onwrikbare vastheid der waarheid. Dit kan niet anders. Het is het kenmerk van de herstelling des menschen tot zijne oorspronkelijke heerlijkheid. Het zijn vonken van de goddelijke natuur, die ons beloofd is, en waartoe ons de grootste en dierbaarste beloften geschonken zijn. Dit alleen is de centraalkracht der waarheid, die elk ander bewijs van de waarachtigheid van Gods openbaring kan ontberen.
Nu de Geest der openbaring aan de Apostelen was geschonken, opende de Schrift zich voor hen duizendvoudig door die wonderbare macht van combinatie en ontleding, die de eene gedachte aan de andere weet te hechten, en weder andere van hare schaduwen ontdoet, opdat de Godsgedachten daarin verborgen te voorschijn treden. — De wijsheid van den Geest Gods is eene zaak te verbergen1), opdat geen onreine geest de plantingen Gods zou verwoesten, of Zijn raad verijdelen, en die zelfde Geest is het weder, die deze verborgenheden aan Godgewijde gemoederen ontdekt ter verheerlijking Gods 2).
De Apostelen waren door den Heer tot ware schriftgeleerden ge-
\') Spreuk, XXV ; 2. ?) 1 Cor. TI: 10.
3*
36
vormd, die, in het koningrijk der hemelen onderwezen, uit hunnen schat oude en nieuwe dingen voortbrachten 1). Hoe menigmaal hadden zij van deze ontraadseling van de geheimen der Schrift de verb lij den dste proeven ontvangen gedurende de omwandeling met hunnen Heer; welk eene verrassing werd hun geschonken, wanneer door een enkel woord van Hem een lichtstraal werd geworpen op een of ander woord der Schrift, waardoor eene wereld van denkbeelden werd ontsloten en het luisterrijk Godsplan in al zijne heerlijkheid gedurig hun voor oogen trad.
Eeeds zagen wij het; door een enkel woord van Mozes in het rechte licht te stellen, werd voor alle eeuwen verkondigd: geen leven voor den mensch, dan door het spreken van God tot den mensch, geen waarachtig leven voor den mensch, dan wanneer hij die Godssprake verstaat, geen levenskracht in den mensch, tenzij hij leeft in het geloof aan hetgeen God openbaart. Evenzoo doet weder een enkel woord der Schrift,-een woord uit den 8sten Psalm door den Heer in het rechte licht geplaatst , ons de heerlijkheid en de zegepraal van het Godsrijk aanschouwen.
Laat ons Matth. XXI opslaan. Daar beginnen zich de discipelen te verbhjden en de kinderkens juichen in den tempel den Heer het Hosanna te gemoet. Maar welk een aanstootelijk gewoel en geroep is dit in de ooren der Parizeen en Schriftgeleerden! „ Hoe kunt gij zulks toestaan ?quot; is de taal der ergenis tot Hem. „ Hoort gij dan niet wat deze zeggen ?quot; „Ja,quot; zegt de Heer met eene heilige ironie; „Ik hoor het, maar niets is betamelijker. Hierdoor wordt de Schrift vervuld. Hebt gij niet gelezen: uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij u lof toebtreid!quot;
Wonderbare ontraadseling der gewijde Godsspraak thans in hare ge-heele diepte ontvouwd.
Nu zien wij het, hier wordt de heerlijkheid van het Messiasrijk bezongen, niet slechts van Israël wordt daar gesproken, maar van Christus heerschappij over de geheele aarde. En wie zouden het rijk des Satans, onder het beeld van den vijand en wraakgierige voorgesteld, doen eindigen? De eenvoud des geloofs, de kinderkens, de onmondigen zouden het doen. Zij zouden met Hem deelen in de heerlijkheid der gereinigde aarde.
Zoo opende de Heer de Schrift en op zijn voetspoor deden het de Apostelen; of wordt niet door den Apostel Paulus in de brieven aan de Corinthen en de Hebreën , op dezen zelfden psalm gewezen en deze als de grondslag van zijn betoog over den staat der vernedering en der heerlijkheid van Christus gelegd 2) ?
Maar hadden de rechtzinnige Parizeen den sleutel van de kennis der Schrift verloren, evenzeer en nog meer de ongeloovige Sadduceën. Ja, wat zouden de Parizeën antwoorden op den spot der Sadduceën, als zij hun een raadsel voorstelden, onoplosbaar voor hunne vleeschelijke voorstellingen van de toekomstige wereld? Zij moeteu zwijgen. — De Sadduceën, stout op hunne overwinning, zullen ook daarmede den profeet van Nazareth in verwarring brengen. „Volgens de wet van Mozesquot;,
\') Matth. XIII: 52. 2) 1 Cor XV ; 35, 27. Hebr. II: 8.
37
zeggen zij, „moet de broeder van den overleden man in het huwelijk treden met diens achtergelaten vrouw; zij heeft geen kinderen gehad, noch bij den eerste, noch bij de volgende zes broeders, die allen met haar in het huwelijk getreden zijn; wiens vrouw zal zij dan zijn in de toekomstige wereld ?quot;
Niet slechts dat Hij hunne spotternij over het toekomstig leven wcderlegde: maar Hij opende door op een enkel woordje der Schrift, door op een woord van drie letters nadruk te leggen, eene reeks van groote gedachten, aangaande de toekomstige heerlijkheid in den staat der onsterflijkheid.
Immers wat zegt dc Heer tot hen0 „Hebt gij niet gelezen, dat God tot ulieden gesproken heeft: Ik BEN .de God van Abraham, de Crod van Izaak en de God van Jakob. God is geen God der dooden maar der levenden, want zij leven Hem allen.quot;
Ik ben, niet Ik was de God van Abraham, Izaak en Jakob, zooals dit woord in hunne gedachten was geworden. Neen, Ik ben had en weder niet alleen tot hunne vaderen, neen, „tot de Heer, „heeft God Ik ben gesproken.quot; — Met dit woord werd alles voor hen persoonlijk, tegenwoordig, levend en werkend. En tevens, hoe werd daarmede tegelijk een blik in en een sleutel tot ontsluiting van het rijk der heerlijkheid gegeven. Was het wonder dat een ieder verbaasd en Schrift ?
En nu gelijk de Heer, alzoo zijne gezanten. Worden zij op den eersten Pinksterdag bezield door den Heiligen Geest: zij wijzen, wij weten het, dc verbaasde menigte op de Schrift, zij openen de profetie van Joël. Alzoo was de belofte en alzoo heeft de Heer zijne beloften vervuld. Verwachtten de Joden volgens Gods beloften den Messias, Hij was die profeet van wien Mozes sprak, dien God verwekken zoude. En zullen zij de opstanding van Christus den volke verkondigen: zij wijzen op de profetie van David in den 1 GcIen Psalm. Worden zij tot verantwoording geroepen voor den Joodschen raad, zij wijzen hem op den HSden Psalm: zij zijn de bouwlieden die den hoeksteen van het Godsgebouw hebben verworpen en alzoo deze profetie vervuld. En nu, worden zij gesmaad om den naam en de zaak des Heeren; alweder is het de Schrift, die hun wordt ontsloten. De tweede Psalm verkwikt hunne ziel. De vijandelijke machten, het is voorspeld, kunnen slechts doen wat Gods raad te voren had bepaald dat geschieden zoude. — Overal en immer is het de Schrift waarmede zij optreden onder hun volk. En als er van de uitbreiding der gemeente wordt gesproken, dan wordt er vermeld, dat het Woord wies en vermenigvuldigde.
En gelijk onder Israël, evenzoo als zij geroepen worden om het Evangelie onder de Heidenen te verbreiden, het is al weder het Woord dat zij bedienen. Alle profeten geven getuigenis, zegt Petrus, dat een iegelijk die in den Heer Jezus gelooft vergeving der zonden zal ontvangen in Zijnen naam. Zoo gaan de getrouwe getuigen van Christus overal henen, verkondigende het Woord, dat eindelijk de overhand verkreeg.
Ook als er verschillen mochten ontstaan onder de broederen, zoo-
God gesproken, u 1 i e cl e nquot; zegt
■verslagen was over zulk eene ontraadseling der
38
dat de Apostelen en de Ouderlingen met de gemeente te zamen komen 1^, j-om daarover te beraadslagen, zal het Woord beslissen: Op de profetie |p[ej.ias van Amos wordt gewezen en nu lezen wij: het heeft den Heiligen l ] Geest met ons goed gedacht enz. Hand. XV: 28. Itwiifeli
Immer en overal was het, gelijk van Paulus staat aangeteekend, |^ hunne gewoonte om met liet volk te handelen over de Schrift, die openende I 0]. „( en voor oogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit Lall de dooden. „Deze Jezusquot; zeggen zij, „dien wij u verkondigen, is de |\'0 Christus.quot; I (|j. gc^
Zoo is het dan overal het Woord dat bediend werd en dat tegelijk 1 j, doet aanschouwen de ontwikkeling van hunne geestelijke kracht. Ihart v
En zullen wij nu de brieven der Apostelen vermelden? Maar die jjiej. zouden allen moeten worden afgeschreven om de diepte der Godsgedachten I liiellscquot; te doen kennen, die deze getuigen van Christus in het Woord hadden I( gevonden en aan anderen bedienden. 1 wonde
Bediening des Woords was de blijdschap en kracht der discipelen. |^e ma God wrocht mede, staat er geschreven, de macht der waarheid verbrak het weefsel der leugen, want alleen met de wijsheid Gods gaat godde- 1 ,n.eciii lijke kracht gepaard. ||iee^
Maar er zouden andere tijden komen. Er zouden mannen opstaan, 1 ^°nfrg die verderflijke ketterijen bedektelijk zouden invoeren; mannen die ver- 1 keerde dingen zouden spreken; waterlooze fonteinen, die het volharden |ma\'ai. in den gebede onnoodig keurden, en het Woord niet zouden bedienen 1 21.00^ maar beoordeelen. 1 °en(j
En dan ? Helaas, hoe kon het anders, duisternis en zonde, verster- I ln,u,]r ving en verwoesting moesten welhaast Gods kerk op aarde bedekken. 1 (joc[s Helaas, meer dan zeventig maal zeven niet slechts Aziatische maar ook 1 Europesche gemeenten zouden een prooi van de macht der duisternis 1 aansc worden, en onze tijd is daar om de ontzettende gevolgen van het ver- 1 j0013( laten van God en zijne getuigenis te doen aanschouwen. 1
Met aandoening en smart ziet de Christen den stervenden toestand I ^ ( der meeste Christengemeenten in onzen tijd. Machtloos en krachtloos I ^en slepen zij hun bestaan voort, daar bij al de macht en heerlijkheid door I Christus ons geschonken de Christelijke kerk verkwijnt, omdat zij be- 1 -^y,^ roofd is van de centraalkracht van het Christelijk leven: di« in de I zwaa volharding in het gebed en de bediening des Woords I waar bestaat. Beiden worden verzuimd en daarom moet wel machtloosheid I ]mil het kenmerk der Christenheid van onzen tijd zijn. I ^001,
Neen, er kan geene volharding in den gebede zijn waar geene be- I eeil diening des Woords is, en er kan weder geene bediening des Woords I [^sc-zijn waar de volharding in den gebede niet bestaat. Of zou het bedie- I ning des Woords kunnen heeten, indien bij alle welwillendheid van den I q0(j, prediker, hij immer nooit betwijfelde stellingen herhaalt, of wanneer 1 11-et schitterende woordenpraal de diepte der woorden Gods moet vervangen ? I q0(j Het is geene bediening des Woords, indien slechts enkele steeds her- I W01,( haalde waarheden der Schrift worden voorgesteld en men niet in staat I wai,] is om den ganschen raad Gods ter onzer zaligheid te ontvouwen, of I
39
de diepten der Godsgedacliten in de Schrift gelegd te kunnen ontdekken. Helaas, hoe zou men het Woord Gods kunnen bedienen, daar het maar al te zeer duidelijk is, dat ook vele goedgezinde leeraars door allerlei twijfelingen worden geslingerd, en door het niet volharden in den ge-bede tot het bedienen van Tiet Woord niet meer in staat zijn? — Helaas, ook goedgezinden heeft een geest van beoordeeling van het Woord aangegrepen, die het bedienen heeft vervangen, en waar het bedienen ophoudt wordt de ontwikkeling van de diepten der Godsgedachten in do Schrift gelegd, verhinderd en gestremd.
In plaats dat dan de duizendvoudige schoonheden der Schrift het hart verkwikken en de ontdekkingen van de verborgenheden des Woords liet doen tintelen van vreugde, moet men zich behelpen met de arme mensclielijke gevolgtrekkingen welke men zelf maakt, maar die helaas niet door den Heiligen Geest zijn gegeven. — Ach, daar is het geen wonder, dat er geen geur des levens van de prediking kan uitgaan; dat de macht van het Woord niet wordt gevoeld, en dat, al is het dat de prediker geene onwaarheden, zelfs gemoedelijk of rechtzinnig heeft gepredikt, de menigte uiteengaat zonder dat het zwaard des Geestes haar heeft getroffen, omdat dit zwaard niet was gebruikt! — Ontzachlijk oordeel des tijds, treurig ongeloof der geloovigeu, die het gemoed met bange vrees vervult. O wij hebben van de wereld en de wereldsche menschen niets te vreezen, het modern ongeloof moge ons ontroeren maar het verschrikt ons niet, immers de macht van den Christen is grooter dan die alle. Maar het ongeloof der geloovigeu is een ontrustend verschijnsel, daardoor wordt verhinderd de openbaring van de macht des Woords. daardoor wordt belet de ontwikkelins; der waarheid Gods.
Gij, die\' geroepen zijt om het Evangelie der genade te verkondigen, aanschouwt die getrouwe getuigen van Christus: dien Johaunes den dooper, die door de sluieren der schaduwen heen den Messias uit de Schriften kon kennen en het volk op Christus wees als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Aanschouwt dien Petrus en Johannes, dien Paulus en Jakobus, door wien de verborgenheden der Schrift werden ontsloten en die de wereld aan de voeten van Christus brachten. Wat hadden zij anders dan dat machtige Woord, dat als een tweesnijdend zwaard wondt ter genezing of ter veroordeeling? Maar dat Woord was waarheid in hun mond omdat zij geloofden; dat Woord was vuur door hun dienst, omdat het brandde in hun hart, omdat zij bezield waren door den Heiligen Geest. En waarom kon het Woord ecu zwaard en een vuur zijn? Omdat zij volhardden in den gebede en als nederige discipelen van Christus het quot;Woord bedienden.
Bedienen van het Woord. Waar dit ophoudt, moet de heerlijkheid Gods, gelijk de Schechina uit den tempel, verdwijnen; waar het Woord niet bediend wordt, daar worden de lampen uitgebluscht en de tempel Gods in zwarte duisternis gedompeld. Waar het Woord niet bediend wordt, daar wordt de orde Gods omgekeerd en de schromelijkste verwarring treedt in de plaats, daar wordt de dienaar meester, het heilige
40
wordt door liet onheilige geoordeeld en, sclirikkelijkste aller toestanden, het Goddelijke veroordeeld 1
Ontzettende verwoesting van liet heiligdom Gods. Ach, gij macht-[ loozc prediker, -waarom zijt gij geen dienaar des Woords en daarom vast cn onbewegelijk als de waarheid Gods ? Ach, waarom zijt gij geen dienaar des Woords en daardoor zoo onuitsprekelijk zalig door de ontwikkeling der geheinjen Gods? O, waar men volhardt in den gebede, waar men met een smeekend oog en met gevouwen handen vraagt om ontsluiting van het Woord, daar is men dankbaar ook voor de kleinste ontwikkeling van de woorden Gods, want de allergeringste gave des Heiligen Geestes heeft meer waarde dan duizend werelden en al de wijsheid der geleerden. Waar iets geschonken wordt van het eeuwige oorspronkelijke licht, dat uit de woorden Gods straalt, daar is de baan der eeuwigheid gevonden, daar openen zich duizend wegen, die allen op de stad des levenden Gods uitloopen, van waar leven en vrede, vreugde en licht, moed en kracht uitstralen. Jammerlijke surrogaten, die men voor het levende Woord aan hongerende harten wil aanbieden! Ziet gij dan niet dat niemand verzadigd wordt van uwe vele woorden, I omdat gij uw woord en niet het Woord van den levenden God spreekt ? Laat Hem, die liet Woord Gods genaamd wordt, spreken tot het hart van den mensch, en de mensch zal hooren. Hij alleen heeft den sleutel tot \'s menschcn hart. Laat Zijne stem hooren, wanneer Hij spreekt van vergeving en genade, van vrede, vreugde en zaligheid, van de heerlijkheid des hemels cn de zaligheid der verlosten; maar laat ook Zijne stem hooren, wanneer Hij spreekt van den toorn Gods, die blijft rusten op ieder, die in Hem niet gelooft; van de verdoemenis, die aanstaande is voor ieder, die Hem ongehoorzaam is; laat hooren dat er ecne eeuwige duisternis en een tandengekners is, dat er een worm is, die niet sterft en een vuur dat niet zal worden uitgebluscht. Laat hooren Zijne stem, wanneer Hij spreekt van wanhoop en verschrikking, die het deel zal zijn van hen, die God niet kennen en het Evangelie Zijns Zoons ongehoorzaam zijn. Spreek vrij cn luid, omdat deze dingen waarheid zijn, en dc verlossende liefde Gods te meer wordt gekend, naarmate de afgrond wordt gepeild, waaruit wij moeten worden verlost. Spreek hiervan omdat de Zone Gods het zevenvoudig heeft gedaan, en de Apostelen, wetende de schrik des Heeren, daardoor dc menschcn bewogen tot geloof.
Of meent men dat dergelijke prediking niet noodig zou zijn en n;.et overeen te brengen met het Evangelie der genade en met de verkondiging van Gods liefde? Helaas, welk een miskenning van dc waarheid Gods! Is het dan geen Evangelie, dat ons de blijde boodschap van verlossing uit onzen rampzaligen toestand verkondigt ? Is het dan geen liefde Gods, die ons reddend te gemoet treedt en ons wil rukken uit het verderf? Of is onze natuurlijke toestand van vervreemding van God geen toestand van verschrikking? Is het leven in eigen denkbeelden zonder geestelijke ontwaking, niet een staat van duisternis en onwetenheid, die in eeuwige verwijdering van Gods aangezicht moet eindigen?
Spreekt gcene Iroostredcncn, waar heilzame onrust dringend nood-
41
zakelijk is. Wat zal tock liet eeuwig wee en de jammer anders ziju dau liet gescheiden zijn van God, wiens gemeenschap hier niet werd begeerd ? Treurige onaandoenlijkheid, die het waarschuwen belet bij zulk een dreigend gevaar, zij spruit voort uit het niet volharden in den ge-bede, waardoor de waarheid Gods niet kan worden gepeild. Daardoor wordt het bedienen van Gods Woord belet. God doet ons door Zijn Woord evenzeer de verschrikkingen der rampzaligheid, als de heerlijkheid des hemels kennen, en dit immers met geen ander doel dan dat wij zouden behouden worden.
Neen, indien men Gods Woord bediende, men zoude het niet tot een motto verlagen om slechts gelegenheid te hebben eigen denkbeelden mede te deelen in plaats van het Woord. Men zoude niet met onge-loovige voorzichtigheid slechts enkele gedeelten van Gods Woord tot zijn onderwerp kiezen, maar den ganschen raad Gods verkondigen, opdat men rein zij van het bloed zijner hoorderen. Dat ieder, die geroepen is om het Woord Gods te dienen, de noodzakelijkheid besefte om te volharden in den gebede. Zonder dit is het bedienen van het Woord eenc onmogelijkheid; het Goddelijke kan alleen door het Goddelijke worden begrepen. Ach waarom vertraagd ? Ziet men dan niet dat nauwelijks het moderne ongeloof zich heeft uitgesproken of de armoede aan geloof van geheele gemeenten wordt openbaar? Wordt het niet duidelijk, dat alles reeds in zijn binnenste wezen door het ongeloof is verkankerd en dat de afval niet behoeft te komen maar reeds bestaat ? Nooit betwijfelde waarheden, bij welker ontkënning men zoude meenen, dat eene Christelijke natie als een eenig man zou opstaan om hare ontzetting te betoonen over den hoon, die Gods waarhuid wordt aangedaan, zij worden geloochend en men berust zwijgend er in. Tot zulk eene diepte zijn wij gevallen, dat men gewend wordt aan de ontzettendstc toestanden, en wat kan hiervan anders de reden zijn, dau het niet volharden in den gebede en in de bediening des Woords?
Ach, dat er dan een ernstig voornemen mocht ontwaken om terug te keeren tot de volharding in het gebed en de bediening des Woords, een elk in zijne mate; daardoor zullen geestelijke kracht, vastheid van overtuiging en zekerheid des geloofs terug keeren. Het geloof der ge-loovigen is de waarborg van het geloof der wereld. Zoo wij gelooven, het geloofsvermogen zal terugkeeren, want de geloovigen zijn het licht der wereld, en de wereld moet in duisternis worden gedompeld, zoo het geloof der geloovigen niet kan worden gezien.
Volharden wij in den gebede. Zonder dit kunnen wij niet losgemaakt worden van de banden der wereldwijsheid, zinnelijkheid en zelfzucht. Neen, wij herhalen het, niet zoozeer het ongeloof, dat zich driest verheft, is te vreezen, het ongeloof der geloovigen is de kanker des tijds; aan dezen reus denkt men door menschelijke overleggingen te ontkomen, maar reeds heeft hij zijn verlammende macht doen kennen, en weifelende en twijfelende en redenerende is men reeds machtloos geworden om trouw en ridderlijk te strijden voor het geloof eenmaal den heiligen overgeleverd. — Hier is geen ander wapen dan het volharden in den gebede; eerst dan kan het Woord worden bediend. Alleen de
42
vurigheid des geestes, die door aanhoudend gebed en het zich speenen aan alles wat de gemeenschap met God belemmert, wordt verkregen, maakt ons bekwaam om vol te houden in den strijd des tijds. Daardoor alleen wordt ons de diepte der Godsgedachten ontdekt, die ons van de ■waarachtigheid van de woorden Gods overtuigt, daardoor alleen wordt ons de heerlijkheid Gods in zijn Woord nedergelegd, ontsloten.
Nog eens, laat ons de noodzakelijkheid beseffen om met nieuwen aandrang het voorbeeld der discipelen te volgen en te volharden in den gebede, dan zal de heerlijkheid van Gods openbaring ons op nieuw bestralen. Wij zullen begeeren het Woord te dienen, nieuwe en groote ontdekkingen zullen wij doen van veelvuldige wijsheid Gods in zijn Woord ook voor onzen tijd weggelegd, en wij zullen de kracht en heerlijkheid ervaren van des Heeren belofte: „Indien gij in Mij blijft en Mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren en het zal u geschieden.quot;
Dan zullen wij in het bezit zijn van het centraalpunt van geestelijke kracht en met Paulus kunnen getuigen: ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.
HET quot;VVONDEE.
„Wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des Woords.quot; In dezen ernstigen wil, in dit heilig besluit der Apostelen , aanschouwden wij in de twee vorige opstellen het centraalpunt hunner geestelijke kracht. Thans wenschen wij op het resultaat, op het wonder, te wijzen, dat als het hoogheerlijk gevolg daarvan, daarmede in onmiddellijk verband staat. Dit drievoudig verband had de Heiland aangewezen in het meermalen aangehaalde woord aan zijne discipelen: „Indien gij in Mij blijft en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden.quot; Opheffing uit den toestand van machtloosheid en verheffing tot God-menschelijke kracht, was het hooge doel Zijner verlossende liefde.
Op deze belofte van het wonder, op deze Godskracht werkende :n den door de zonde onmachtig geworden mensch steunt de geheele openbaring Gods, en het is daarom noodig, dat wij ons die in groote omtrekken in zijn geheel gedurig voor oogen stellen.
Laat ons op nieuw letten op de geschiedenis van Abraham.
„Ik ben God de Almachtige.quot; Dit was de hoogheerlijke Gcds-openbaring aan Abraham na een negen en negentig jarigen strijd des geloofs. Had de Heer zich reeds aan hem geopenbaard als: „Ik ben; Ik ben uw schild, uw loon zeer groot; Ik ben de Heer;quot; de alles bezittende , de algenoegzame, thans zal de Onzienlijke zich aan hem in zijn almacht, in het wonder openbaren. Maar omvatbaar te zijn voor en de zegen te genieten, die in de openbaring dezer almacht, in de ervaring
43
van liet wouder is weggelegd, was voor hem de ernstige opwekking des Heeren eene behoefte: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht.quot;
„Wandel voor mijn aangezicht.quot; Hoe vergevorderd in Godzaligheid en onwankelbaar Godsvertrouwen, ook een Abraham had deze vermaning noodig om door niets van de heilige gemeenschap met God te worden afgeleid. Zal hij weldra htt wonder van Gods almacht zelve ervaren: hoe noodig was de volharding in den gebede, opdat hij gedurig door de heerlijkheid van de tegenwoordigheid Gods zoude worden aangetrokken en omschenen, opdat hij door niets in zijn onbepaald Godsvertrouwen zoude worden gestoord.
Maar evenzeer kwam tot hem de Godspraak: „wees oprecht.quot; Beschamende maar noodzakelijke vermaning voor den mensch, die zondaar geworden is en daarom genegen, om op iets anders te steunen dan op den levenden God. Had Abraham een woord, eene belofte van den Waarachtige ontvangen, en had hij die geloofd, onaangevochten was dit geloof niet gebleven. Er hadden zich naast dit Godswoord menschelijke erleggingen gevoegd en gepoogd zich met het Goddelijke te vermengen cn het daardoor krachtloos te maken. Eeeds had hij daarvan de smartelijkste ervaringen en daarom komt hem de Almachtige te hulp door het ernstige woord: „Abraham, wees oprecht, steun op niets dan op mijn Goddelijk onwankelbaar woord. Ik ben God, de Almachtige, wat zou voor Mij te wonderlijk zijn ? Blijf volstandig en onveranderlijk in heilige gemeenschap met Mij, acht op geen andere stem dan op de Mijne alleen, wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht, en gij zult de heerlijke openbaring Mijner langverbeide toezegging ervaren.quot;
En Abraham geloofde en aanschouwde de vervulling van Gods belofte, cn zijne geloofsgeschiedenis zal eene Evangelieprediking, eene ontdekking van den weg der verlossing voor Israël en voor de wereld zijn. — In de geschiedenis van Abraham wordt de weg des geloofs geopenbaard cn luide verkondigd: welgelukzalig zijn allen die op den God Abrahams vertrouwen.
Aan dezen lichtstraal had de van God afgevallen mensch behoefte. Immers, nadat de mensch het hoogheerlijk beeld van zijn Schepper ver-oren heeft, gaan de heerlijke eigenschappen van zijn voortreflijken aanleg niet meer uit naar zijn Oorsprong, waar zij haar element en vreugde, hare ontwikkeling en wasdom zouden vinden, maar moeten zich nu bepalen binnen de grenzen van het zichtbare, dat ze nu helaas niet meer zullen kunnen veredelen, maar verwoesten. Ku zijn onsterflijke aanleg niet meer kan uitstroomen in den oceaan der eeuwige ontwikke-ing, maar beperkt is binnen de hem aangewezen enge grenzen, ontwikkelt hij zich onnatuurlijk en klemt zich aan het zinnelijke, dat hem verontreinigt, terwijl het hem gevangen houdt.
Des menschen geest, met een innerlijke aandrift naar kennis en geluk bezield, en zich willende verheffen tot het bovenzinnelijke, komt op een hem vreemd geworden gebied en daarom moet zijn door tijd en ruimte bepaalde blik zich daarvan nu de ongerijmdste voorstellingen maken. Zich onophoudelijk vergissende, en van het eene begrip tot het andere
44
overgaande, eindigt hij in onverschilligheid of formalisme om zich vervolgens tot de stof te keeren, waarin hij zijnen eeuwigen aanleg zoude begraven, zoo hij niet onsterflijk was.
Aan deze rampzalige gevangenschap, aan deze jammeren der zichzcl-ven eigen geworden mensch, aan deze slavernij der zelfzucht zoude geen ontkomen zijn, zoo de Almachtige zich in zijne ontferming niet aan den mensch had geopenbaard. Maar God zij geloofd! Hij heeft zich geopenbaard, en deze openbaring komt tot ons, vooral in de geschiedenis| van Abraham. — Wij zien het: leerde hij aanvankelijk vertrouwen stellen in Hem die zich openbaarde, zoodat hij land en maagschap kon| verlaten om Hem te volgen die hem dierbaar was geworden, trapsgewijze moest dit aanvankelijk op beloften van zichtbaren zegen gegronde! geloof tot een innerlijk met God verbonden geloof aanwassen, dat eindelijk op niets anders meer vertrouwen stelde dan op God alleen, enl niets meer onmogelijk achtte, omdat God het had beloofd.
Alzoo betaamde het Gode in zijn eeuwige liefde; aan Israël en voorts ] aan de volken moest de geschiedenis van Abraham eene afspiegeling zijn van de grond-idée zijner openbaring, en dat is: er bestaat voor den menscli
der verk
andere
uit zijn machtloosheid, geen anderI
kenmerk der waarheid, geen andere grond van zekerheid, dan het onbepaald geloof in den Onzienlijke, in den zich aan den mensch open-l barenden God.
Het is eene onafwijsbare behoefte, dat wij ons dit groote doel vaal Gods openbaring aan den mensch duidelijk voor oogen stellen. Daar d:l mensch niet meer uit zich zeiven tot God kan genaken, omdat zijn doorl zinnelijkheid geboeide geest zich meer en meer van zijn Schepper verwijdert;! komt God tot den mensch;— eerst met beloften van zichtbare, tastbare! dingen, die den zinnelijken mensch aantrekken, maar weldra strekt del belofte zich al verder en verder uit, tot dat de vervulling eindelijk aanl het onmogelijke grenst. Maar het onmogelijk geachte geschiedt, omdatI een almachtige wil het heeft beloofd, en de mensch ontdekt eene hoogere[ bovenzinnelijke orde: bij ontdekt de intrede van het Goddelijke in het I menschelijke, en erkent de bedoeling om hem daardoor over te brengen 1 van uit de diepte van zijn gevallen toestond tot het hopen op den zielil openbarenden God, van wien alleen hulpe kan komen, die alleen wonderen doet.
Daartoe is de geschiedenis van Abraham en daartoe is de geschiedenis van Israël. Door een wonder geboren en door wonderen van Godsl almacht bewaard en gedurig gered, moest in het gemoed van Israël enl wéldra ook bij de volken eindelijk vaststaan: de God van Israël is de |
alleen waarachtige God.
Het was noodig voor Israël en voor de volken, |
dat de intrede van krachten uit een hoogere wereld door voor ieder zichtbare teekenen geschiedde, daardoor werd het duidelijk dat de onzichtbare zich openbarende God alleen machtig is, dat van Hem alleen | hulp kan worden verwacht.
Evenwel, hoe zichtbaar de Almachtige ook door het wonder tusschen | beiden trad, de macht der zonde is te groot, dan dat het wonder ge-
noegzr den C I
steilin de tee
zoude zijn of hem kracht zou geven om door liet geloof in denquot; Ongeziene te leven.
Israël — wij weten het — verviel niettegenstaande zijne heerlijke instellingen en afschaduwingen van toekomstige verlossing, niettegenstaande de teekenen van Gods almacht, meer en meer tot afgoderij, en toen het overschot door de Babylonische gevangenschap daarvan werd genezen, ontaardde hun geloof in den God der vaderen weldra in een ijdelen cere-moniedienst, waaronder het groote doei van Gods openbaring verstierf.
Zoo had dan ook het uitverkoren volk evenzeer als het Heidendom getuigenis gegeven, dat de van God afgevallen mensch, ook bij de aanschouwing van de teekenen van Gods almacht, bij het zien van het wonder, niet tot het geloof in God kan worden opgeleid; dat de van God afgevallen mensch in zichzelven geen levenskracht meer bezit en ten verderve ijlt, zoo God niet tusschenbeide treedt.
Maar God was reeds van vóór de grondlegging der wereld tusschenbeide getreden.
De mensch zou gered worden door het wonder der wonderen: God zou zich openbaren in het vleesch. De tweede Adam verscheen. Zich-zelven vernietigende kwam hij in de gedaante van een mensch, nam de lierstelling van den mensch op zich en zegevierde.
Jezus Christus zegevierde door de overwinning van de macht der duisternis van zonde, dood en graf; maar vooral door het wonder der herschepping van de menschelijke natuur. Alle wonderen die geschieden en niet te verklaren zijn uit den gewonen loop der natuurlijke dingen, waren afschaduwingen van hef grootste wonder: dat de mensch uit de aarde aardsch in gemeenschap zoude worden gebracht met den Heer uit den hemel.
Op deze daadzaak is het vooral, dat wij moeten letten.
Al was de mensch in den staat der rechtheid gebleven, hij bleef ook in dezen heerlijken toestand uit de aarde aardsch; voorzeker was hij in die betrekking hoogst gelukkig, doch immer beperkt binnen de grenzen, die zijne menschheid bepaalde. En al was hij zalig in deze beperking,— want iedere cirkel, door den Almachtige omschreven, moet het geluk van het schepsel bevorderen; — evenwel moest hij zich blijven bewegen binnen de grenzen, die tijd en ruimte hem aanwezen. — Maar nu Gods liefde den mensch in betrekking brengt met den Heer der heerlijkheid en licm deel geeft aan zijne God-menschelijke krachten, treed hij op het bovenzinnelijk gebied, op het gebied vau het wonder; want de Heer uit den hemel is aan geene wetten der natuur gebonden en kan niet beperkt worden door tijd en ruimte. — Ziedaar de hoogheerlijke belofte, welke de Heer aan zijne vrienden gaf en die reeds in de geschiedenis van Abraham in zijne eerste kiem werd aanschouwd: „Indien gij in Mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zült gij begeehen, ex het zal u geschieden.quot;
Ziedaar den mensch door de vereeniging met Christus, op het hem onbekende gebied eener hoogere orde, dat in onze taal het wonder heet, gebracht. Wat hij wil zal hij mogen begeeren en het zal hem geschieden;
46
en het woord des Heilands wordt verklaard: Indien gij geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tot dien berg zeggen; word opgeheven en in de zee geplant, en het zou geschieden.
Verbazingwekkende heerlijkheid, den mensch door Christus gege-| ven! Dit was dan het hoogheerlijk resultaat van Gods liefde in Christus I geschonken; deze ontzachlijke ipachtverheffing werd den mensch verleend, 1 die in Christus gelooft. — Welk een omkeer van machtloosheid, tot eeuwigdurende, eeuwigstijgende kracht! AVelk eene ongekende ver-| hooging na zulk eene smadelijke verlaging door de zonde!
Aldus was de wille Gods: de door de zonde allerdiepst vernederde 1 mensch zou tot den hoogsten trap van heerlijkheid in Christus worden gebracht, om met Hem in alle eeuwigheid te regeeren. — Zoo hoog, | zoo heerlijk, zoo machtig is de mensch, die Christus toebehoort.
Op deze macht, die de heerlijkheid des Christendoms is, wenschen wij te wijzen; deze is een realiteit. — Dit wonder, het bestaat in al zijne kracht, en openbaart zich daar waar het Christendom zich in zijn wezenlijk karakter kan openbaren.
Evenwel het is niet noodig dat dit immer in even zichtbare tee-1 kenen wordt aanschouwd, als onder Israël en in de eerste dagen van de | openbaarwording des Christendoms.
De dagen des N. Testaments zijn de dagen des Geestes; de zichtbare wonderen zijn slechts de grovere omhulsels van de onzichtbare 1 lichtwereld, waarin de geloovige is getreden; het zijn slechts de omkleed-1 seis van het nog oneindig grooter wonder, van de vernieuwing des menschen door den Heiligen Geest. Het zijn slechts de afschaduwingen | door uiterlijke teekenen, die de hoogheerlijke inwoning van God in den] mensch aanwijzen. — De zichtbare omkeering van de orde der natuur in de Schrift aanschouwd, wilde den mensch tot het geloof brengen in den Onzienlijke; maar waar het geloof heeft plaats genomen in het hart van den mensch: waar de mensch door Christus weder met God vereenigd is, zijn er geen zichtbare wonderen tot bewijs der waarheid meer noodig , noch voor hem zelve noch voor de wereld, want innerlijk ervaart men zelve het groote wonder: de werking van den Geest des levens, en wat men ervaart behoeft geen bewijs meer; en voor de wereld meet de Christen het bewijs der waarheid zijn, omdat in hem de macht oei liefde woont en hij daarom door zijn Heer tot het licht der wereld is gesteld.]
Alzoo woont in den met Christus vereenigden mensch de doorl Hem gegevene macht uit eene hoogere wereld, ook indien dit Gods] wil is, \'tot verandering van de wetten der natuur. Maar wij weten dat aan de openbaring dezer hoogere orde voorwaarden zijn verbonden, die er een onverbreekbaar deel van uitmaken.
„Indien gij in Mij blijft en mijne woorden inu blijvenquot; heeft de Heer doen voorafgaan, want eerst dan wordt hij van de zelfzucht gescheiden, die de macht der liefde belemmerde, om zich te openbaren. Deze woorden kunnen dus van Zijne hoogheerlijke toezegging van de ontwikkeling van het wonder niet worden gescheiden.
47
Eerst, dan kan de mcnsch met Got) heilig willen , omdat de mensch dan is uitgegaan uit zijn gevallen toestand, — uit liet centrum van het zich zelf eigen zijn, en zich bevindt op het gebied van den Heer uit den hemel, waar alleen de wil des Vaders de lioogste wet is. In dit gebied heerscht de wet des Geestes, de macht der liefde, die die hoogere orde kan daarstellen, ver verheven boven die orde, welke door men-schelijke waarnemingen natuurwetten worden genoemd.
Is dus een mensch zoodanig met Christus vereenigd , dat hij ontvangbaar is, en aangetrokken kan worden cloor die hoogere orde Godsr door die macht der liefde, dan wordt hij door een heilige wilskracht gedreven om hetgeen God welbehagelijk is te begeeren. Dan wil hij hetgeen God wil. Dan pleit hij op de beloften Gods en de begeerten, in ootmoedige gebeden voor Gods aangezicht uitgestort, worden verhoord, omdat de mensch nu een medearbeider Gods is geworden, — omdat hij nu uit eigen aandrift werkzaam kan zijn in hetgeen Gods wil is, —omdat in hem de Geest van Christus woont, die arbeidt ter herstelling der door de zonde verlorene orde Gods.
Dit is de ontwikkeling van God-menschelijke krachten door de intrede van Christus in de menschheid ons geschonken; daarop wordt door de geheele Schrift gewezen; deze heerlijkheid bezit een ieder in zijne mate die gelooft; daartoe is hij gedoopt in den naam van een drieëenig God, en worden hem toezeggingen gedaan die ons zouden verbazen, indien de Mond der waarheid die niet had toegezegd. — Heeft Hij niet na het bevel des doops gezegd: „Die in IVfij geloo-ven zullen deze teekencn volgen, in Mijnen naani zullen zij duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en al is het dat zij iets do o de lij ks zullen drinken het zal hen niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden/\' Mark. XVI: 17, 18.
Daarom hooren «wij ook den triomfzang van den Apostel der liefde: „Hem die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden heeft gewasschen in zijn bloed, die heeft ons gemaakt tot koningen en priesteren.quot; Openb.. 1: 5, 6.
Deze heerlijkheid moeten wij ons bewust worden, zullen wij aard-sche heerlijkheid kunnen versmaden, zullen wij werkzaam kunnen zijn in den wijngaard des Heeren, zullen wij wandelen kunnen als verlosten, als vrijgemaakten van de macht der duisternis; deze macht des Christendoms moet openbaar worden in eene van God afgevallene wereld, zal die wereld voor Christus gewonnen worden.
Indien wij dus de discipelen des Heeren hooren verklaren; wij zullen volharden in den gebede en in de bediening des Woords, dan gevoelen wij dat dit niet slechts eene daad van gehoorzaamheid is, maar van blijde erkentenis en ervaring van de macht Gods, die zich in verschillende teekenen openbaarde, en vooral van de heerlijkheid des Nieuwen Verbonds. Daarom hadden zij deze heilige begeerte, omdat zij die wonderbare kracht des Geestes ervaarden, die eene verstorvene menschheid met nieuw leven bezielde en van de slavernij der zonde tot vrije kinderen Gods
48
vormde; die hun liet inzien in de verborgenheden der openbaring gaf, I godde welke zich te meer ontsloten naarmate zij biddend werden onderzocht. 1 lijk vi Daardoor stroomden onophoudelijk nieuwe gedachten, geestelijke in-1 geblus zichten, ontwikkeling van anders onoplosbare geheimen, kennis van den I 1 wil Gods hun toe. — Zij ontvingen dit alles door den Geest der I drievc waarheid, die thans op hen organisch kon werken nu zij den geloove 1 krachi gehoorzaam en het eigendom van Jezus Christus waren geworden. — 1 het £ Zij zagen het: onder hen ontwikkelden zich krachten, die niet uit eene I aards( gevallen menschheid maar uit de bezieling des Geestes voortvloeiden. Het I en tij\' waren krachten, die uit de gemeenschap met Christus ontsproten; die I aan h gegeven waren ten dienste der gemeente en zij erkenden welhaast, dat 1 ontwi alle deze geestelijke gaven tot opbouwing van het lichaam van Christus I liefde en tot volmaking der heiligen waren geschonken en daartoe ook moesten I ken, worden aangewend. 1 ]
Alzoo werd het wonder, God in den mensch, God geopenbaard in 1 in de het vleesch, zich afspiegelende in de discipelen van Christus op aarde I zich aanschouwd; — de van God afgevallen mensch is weder door zijne ver-1 heeft eeniging met den lieer uit den hemel tot God teruggebracht, en het I door hoogste resultaat van Gods liefde en. het middenpunt Zijner openbaring I wustl werd daarin, door eene tot Hem wedergekeerde menschheid erkend. I alleer Maar terwijl dit heerlijke resultaat van Gods openbaring werd aan-1 gaven schouwd, moest tegelijk eene wereldbeschouwing verdwijnen, die hare I ook 1 waarnemingen en inzichten naar de beginselen der wereld. Coll. II: 8,1 uit de bronnen eener gevallene menschheid bleef putten. Het rijk des I des I lichts, dat in zijne heerlijkheid op aarde verscheen, deed weldra alle B wustl menschclijke verlichting als duisternis erkennen en verdwijnen en stelde 1 zijn, de pogingen van het onvernieuwd verstand om tot de kennis der waar-1 verfla heid te komen en tot het onzichtbare door te dringen, als ijdelheid en I linge dwaasheid ten toon. Geen wonder, dat de heerlijkheid van Israels 1 trach schaduwdienst verdween en de wijsheid van Eome en Griekenland I moet verbleekte bij de schoonheid van het ongeschapen licht der hemelsche I Heili waarheid. I de o(
Maar niet lang zou de triomf der waarheid in hare heerlijkheid I worden aanschouwd. Hetgeen waarvoor de Heer had gewaarschuwd, wat I Opzi Hij en de Apostelen hadden voorspeld dat volgen moest, indien zij niet I volhardden in den gebede en in de bediening des Woords, het geschiedde; I (Nun de kandelaar, het licht des Geestes, het wonder zou verdwijnen, ge-B onde: lijk de Scheehina uit den tempel verdween, toen Israël God verliet. I kerk Het gebed en het Woord zijn het centraalpunt van geestelijke kracht. ■ dat ( Zij alleen doen ons het wonder aanschouwen. Het een kan niet van I door het andere worden gescheiden, of het Christendom heeft zijne overwin- I orgai nende macht, om organisch op de wereld te werken, verloren. I Alle(
De geschiedenis der Christelijke Kerk zou daarvan welhaast de droc- I doet vigste getuigenissen geven. Immers de geheele aanschouwing van het I Heei Christendom als een gewrocht des Heiligen Geestes, — als de intrede I Woe van Goddelijke krachten in de verstorvene menschheid, — als hare I nndc herschepping tot Godsverheerlijking, ging van lieverlede verloren. Het I ken
49
goddelijke leven werd van lieverlede aan de controle van het mensche-lijk verstand onderworpen, en hoe kon het anders, weldra daardooruit-gebluscht.
Alzoo verdween de heerlijkheid van de Christelijke Kerk, omdat het drievoudig verband, door den Heiland als het centraalpunt van geestelijke kracht aangewezen, verdween. Alzoo werd het Christendom weder uit het gebied van den Heer uit den hemel verdreven en uit de aarde aardsch gemaakt. De mensch keert weder tot het gebied van ruimte en tijd. Het menschenverstand, losgemaakt van het geloof, klemt zich aan het formalisme of beschouwt kennis en wetenschap, beschaving en ontwikkeling, als het toppunt zijner wenschen, de ootmoed en de liefde verdwijnen, en weldra zoude op nieuw duisternis de aarde bedekken, indien de Heer der gemeente niet leefde en regeerde.
Maar neen, de Heer leeft en regeert, de Geest des Heeren gaat in de gemeente voort met zijne verborgene werking en daarom poogt zij zich gedurig weder van de boeien te ontslaan, die menschenwijsheid haar heeft aangelegd. Zoodanige werkingen van de macht des Geestes worden door alle eeuwen heen aanschouwd en ook onze tijd komt weder tot bewustheid, dat het wonder niet tot de geschiedenis van den voortijd alleen behoort, maar evenzeer tot die van heden; dat aan de gemeente gaven des Geestes zijn geschonken, die zich willen openbaren, en zich ook werkelijk openbaren waar zij kunnen.
De Gereformeerde Kerk vooral heeft het denkbeeld van de werking des Heiligen Geestes in de gemeente bewaard, en draagt in zich de bewustheid, dat hare opzieners organen van den Heiligen Geest moeten zijn, om haar geestelijke gaven mede te deelen. Hoedanig ook verflauwd in hare innerlijke beteekenis, onophoudelijk zijn er worstelingen des Geestes in de gemeente te ontdekken, die het verloren terrein trachten te herwinnen. Maar zal haar dit tot heil verstrekken, dan moet het oorspronkelijk denkbeeld van Kerk, als het gewrocht van den Heiligen Geest, op nieuw in al zijne waarachtigheid der gemeente voor de oogen treden. Hieraan heeft de gemeente de dringendste behoefte; zij moet terugkeeren tot haren oorsprong.
Maar daartoe heeft zij tevens behoefte aan een juist begrip van het Opzienersambt.
Evenzeer als de geest van Mozes, die op de zeventig oudsten Israels (Num. XI: 17) was gelegd, de bestemming had om Gods instellingen onder Israël te handhaven, evenzeer moet het kenmerk der Christelijke kerk onmiskenbaar haar God-menschelijk karakter blijven behouden, door dat de opzieners in de gemeente van Christus door den Heiligen Geest, door de macht der liefde bezield zijn, zij kunnen anders onmogelijk organisch op de gemeente werken of haar geestelijke gaven mededeelen. Alleen de Heiligg Geest mag regeeren in de Christelijke kerk, en dit doet Hij indien de opzieners het kenmerk dragen van discipelen des Heeren te zijn, die volharden in den gebede en in de bediening des Woords. Daaraan is het wonder verbonden, dat het Christendom moet onderscheiden van de wereld, daardoor alleen kan het overwinnend werken op de wereld.
48
vormde: die hun het inzien in de verborgenheden der openbaring gaf, welke zich te meer ontsloten naarmate zij biddend werden onderzocht. Daardoor stroomden onophoudelijk nieuwe gedachten, geestelijke inzichten , ontwikkeling van anders onoplosbare geheimen, kennis van den wil Gods hun toe. — Zij ontvingen dit alles door den Geest der waarheid, die thans op hen organisch kon werken nu zij den geloove gehoorzaam en liet eigendom van Jezus Christus waren geworden. — Zij zagen het: onder hen ontwikkelden zich krachten, die niet uit eenc gevallen menschheid maar uit de bezieling des Geestes voortvloeiden. Het waren krachten, die uit de gemeenschap met Christus ontsproten; die gegeven waren ten dienste, der gemeente en zij erkenden welhaast, dat alle deze geestelijke gaven tot opbouwing van het lichaam van Christus en tot volmaking der heiligen waren geschonken en daartoe ook moesten worden aangewend.
Alzoo werd het wonder, God in den mensch, God geopenbaard in het vleesch, zich afspiegelende in de discipelen van Christus op aarde aanschouwd; — de van God afgevallen menscli is weder door zijne ver-ceniging met den Heer uit den hemel tot God teruggebracht, en liet hoogste resultaat van Gods liefde en, het middenpunt Zijner openbaring werd daarin, door eene tot Hem wedergekeerde menschheid erkend.
Maar terwijl dit heerlijke resultaat van Gods openbaring werd aan-schonwd, moest tegelijk eene wereldbeschouwing verdwijnen, die hare waarnemingen en inzichten naar de beginselen der wereld, Coll. II: 8, uit de bronnen eener gevallene menschheid bleef putten. Het rijk des lichts, dat in zijne heerlijkheid op aarde verscheen, deed weldra alle menschclijke verlichting als duisternis erkennen en verdwijnen en stelde de pogingen van het onvernieuwd verstand om tot de kennis der waarheid te komen en tot het onzichtbare door te dringen, als ijdelheid en dwaasheid ten toon. Geen wonder, dat de heerlijkheid van Israels schaduwdienst verdween en de wijsheid van Eome en Griekenland verbleekte bij de schoonheid van het ongeschapen licht der hemelsche waarheid.
Maar niet lang zou de triomf der waarheid in hare heerlijkheid worden aanschouwd. Hetgeen waarvoor de Heer had gewaarschuwd, wat Hij en de Apostelen hadden voorspeld dat volgen moest, indien zij niet volhardden in den gebede en in de bediening des Woords, liet geschiedde: de kandelaar, het licht des Geestes, het -wonder zou verdwijnen, gelijk de Schechina uit den tempel verdween, toen Israël God verliet.
Het gebed en het Woord zijn het centraalpunt van geestelijke kracht. Zij alleen doen ons het wonder aanschouwen. Het een kan niet van het andere worden gescheiden, of het Christendom heeft zijne overwinnende macht, om organisch op de wereld te werken, verloren.
De geschiedenis der Christelijke Kerk zou daarvan welhaast de droevigste getuigenissen geven. Immers de gcheele aanschouwing van liet Christendom als een gewrocht des Heiligen Geestes, — als de intrede van Goddelijke krachten in de verstorvene menschheid, — als hare herschepping tot Godsverheerlijking, ging van lieverlede verloren. Het
49
goddelijke leven werd van lieverlede aan de controle van het mensche-lijk verstand onderworpen, en hoe kon het anders, weldra daardooruit-gebluscht.
Alzoo verdween de heerlijkheid van de Christelijke Kerk, omdat het drievoudig verband, door den Heiland als het centraalpunt van geestelijke kracht aangewezen, verdween. Alzoo werd het Christendom weder uit liet gebied van den Heer uit den hemel verdreven en uit de aarde aardsch gemaakt. De mensch keert weder tot het gebied van ruimte en tijd. Het menschenverstand, losgemaakt van het geloof, klemt zich aan het formalisme of beschouwt kennis en wetenschap, beschaving en ontwikkeling, als het toppunt zijner wenschen, de ootmoed en de liefde verdwijnen, en weldra zoude op nieuw duisternis de aarde bedekken, indien de Heer der gemeente niet leefde en regeerde.
Maar neen, de Heer leeft en regeert, de Geest des Heeren gaat in de gemeente voort met zijne verborgene werking en daarom poogt zij zich gedurig weder van de boeien te ontslaan, die menschenwijsheid haar heeft aangelegd. Zoodanige werkingen van de macht des Geestes worden door alle eeuwen heen aanschouwd en ook onze tijd komt weder tot bewustheid, dat het wonder niet tot de geschiedenis van den voortijd alleen behoort, maar evenzeer tot die van heden; dat aan de gemeente gaven des Geestes zijn geschonken, die zich willen openbaren, en zich ook werkelijk openbaren waar zij kunnen.
De Gereformeerde Kerk vooral heeft het denkbeeld van de werking des Heiligen Geestes in de gemeente bewaard, en draagt in zich de bewustheid, dat hare opzieners organen van den Heiligen Geest moeten zijn, om haar geestelijke gaven mede te deelen. Hoedanig ook verflauwd in hare innerlijke beteckenis, onophoudelijk zijn er worstelingen des Geestes in de gemeente te ontdekken, die het verloren terrein trachten te herwinnen. Maar zal haar dit tot heil verstrekken, dan moet het oorspronkelijk denkbeeld van Kerk, als het gewrocht van den Heiligen Geest, op nieuw in al zijne waarachtigheid der gemeente voor de oogen treden. Hieraan heeft de gemeente de dringendste behoefte; zij moet terugkeeren tot haren oorsprong.
Maar daartoe heeft zij tevens behoefte aan een juist begrip van het Opzienersambt.
Evenzeer als de geest van Mozes, die op de zeventig oudsten Israels (Num. XI: 17) was gelegd, de bestemming had om Gods instellingen onder Israël te handhaven, evenzeer moet het kenmerk der Christelijke kerk onmiskenbaar haar God-menschelijk karakter blijven behouden, door dat de opzieners in de gemeente van Christus door den Heiligen Geest, door de macht der liefde bezield zijn, zij kunnen anders onmogelijk organisch op de gemeente werken of haar geestelijke gaven mededeelen. Alleen de Heiligg Geest mag regeeren in de Christelijke kerk, en dit doet Hij indien de opzieners het kenmerk dragen van discipelen des Heeren te zijn, die volharden in den gebede en in de bediening des AVoords. Daaraan is het wonder verbonden, dat het Christendom moet onderscheiden van de wereld, daardoor alleen kan het overwinnend werken op de wereld.
50
Dit gronddenkbeeld van de Christelijke kerk mogen wij niet opgeven, al is het ook dat wij vreezen om daarvan ooit de verwezenlijking te zullen aanschouwen.
De regeering van den Heiligen Geest moet worden hersteld in de gemeente, die den naam van Christus draagt; dit is de eerste levensvoorwaarde van haar bestaan.
Die deze regeering niet erkent of een onwaar denkbeeld daarvoor in de plaats stelt, stelt zich tegen Christus, het Hoofd der gemeente, en het is de roeping der gemeente om daartegen te getuigen.
De vraag: zal de Heilige Geest of menschenwijsheid regeeren? is in iedere eeuw aan de orde en zij is het ook in de onze.
De legeering des Heiligen Geestes is de grond-idee der Christelijke kerk. Dit wordt ons door een enkel woord des Heeren duidelijk. Hij noemt Johannes den Dooper den uitnemendste der menschenkinderen, den grootste dor profeten, en toch was de minste in liet koningrijk der hemelen meer dan hij. En waarom was deze machtige persoonlijkheid minder dan deze? Een andere Johannes verklaart het ons: omdat de Geest nog niet was, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. Zie hier ons in zijn diepsten grond het onderscheid tusschen de oude en de nieuwe bedeeling ontvouwd. Ook de voortreflijkste onder de menschen-kin deren, de grootste der profeten, de uitstekende Johannes, bleef niettegenstaande zijne uitnemende hoedanigheden en zijne hooge godzaligheid I nog immer op het gebied der gevallene menschheid beperkt, hij bleef binnen de aan de menschheid gezette grenzen bepaald; daarentegen, ook de minste in het Koningrijk van Christus heeft deel aan de God-mensche-lijke heerlijkheid van den Heer uit den hemel. (Joh. XVII: 22.) Hij bezit in zijne mate het wonder der genade, de bezieling van den 1 Heiligen Geest.
Wanneer dit groote, dit ontzachlijk verheven denkbeeld van het wonder van een Christen, van een met den Heiligen Geest gezalfde te zijn, ons verlaat, verdwijnt ook het hoogheerlijk denkbeeld van de kerk van Christus en het verklaart ons den staat van afval, waarin de christenheid verkeert.
God is tot den mensch gekomen en woont in hem, en nu werken Goddelijke krachten in hem: dit is het Christendom, dit is het Goddelijk wonder te midden eener van God vervreemde menschheid.
Maar nu moet dit wonder ook worden gezien, de krachten des Geestes moeten worden aanschouwd, de macht der liefde worden ge-■voeld, het lichaam van Christus moet te voorschijn treden en tot volmaking worden gebracht, zal het zijne machtige werking kunnen uitoefenen op de wereld. Daartoe schenkt de Heilige Geest, die den onmachtig geworden menschengeest met zijnen levensadem bezielt cn van zijne boeien verlost, verschillende gaven des Geestes. En nu, waar deze geestelijke gaven zich ontdekken, daar hcerscht de Heilige Geest, daar heeft Hij zijne organen aangewezen, die als opzieners over de gemeente behooren te worden gesteld, en dezen moeten de gemeente met de hun geschonken goddelijke krachten dienen en in Zijnen naam
51
Geen auder denkbeeld van kerkregeering laat het Christendom toe, of het ontaardt van zijn beginsel. „God heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot volmaking der heiligen, tot liet werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus.quot; Eph. IV: 11, 1 Cor. XII: 28.
quot;Wij gevoelen wel het bijna onmogelijke om tot dit hoogst eenvoudige, van God gewilde denkbeeld van kerkregeering weder terug tekeeren, de wijsheid der menschen heeft aan alle zijden den weg versperd en de gemeente omwonden met duizenden bepalingen, die het leven Gods beletten om zich te ontwikkelen. Evenwel, indien wij gelooven, dat wij ons op het gebied van den Koning der kerk bevinden, die alle macht heeft in hemel en op aarde, mogen wij zoodra de dwaling der afwijking duidelijk is erkend, op de zegepraal der waarheid hopen.
Zooveel heeft onze tijd aanJiet licht gebracht, dat het denkbeeld van kerk haar oorspronkelijk karakter heeft verloren en dat zij een gewrocht is geworden van menschelijke bepalingen. quot;Wij worden daardoor tot het onderzoek geleid waardoor dit noodlottig verschijnsel is ontstaan. En nu wordt het ons al aanstonds duidelijk, dat toen het volharden in de gebede en de bediening des quot;VVoords begon te verflauwen, de liefde verdween en daardoor ook noodwendig het wonder van de gaven des Geestes in de gemeente moest verminderen. Daardoor ontstond weldra het noodlottig denkbeeld om daarin zelf te voorzien door het vormen van een geestelijken stand, waarin dan de gaven des Geestes zouden worden bewaard door zich daarin te concentreren. Dit moest noodwendig de ontwikkeling van de gaven des Geestes in de gemeente zelve beletten. Dit kon echter slechts voor eenigen tijd geschieden j de ontaarding van den zoogenaamden geestelijken stand deed eindelijk deze dwaling openbaar worden, de macht des Geestes verbrak in de middeneeuwen meer en meer die onwettige banden en het leven des Geestes trad, onder verschillende vormen, welhaast in het midden der gemeente weder te voorschijn. Eindelijk kwam de eeuw der Hervorming, die het recht der gemeente weder in het ware licht stelde. Op nieuw werden de organen des Geestes weder tot het opzienersambt geroepen, en deze moesten weder de gemeente Gods weiden, welke de Heer door zijn bloed had verkregen.
Maar welhaast kwam ook hier menschenwijsheid door staatsmacht gesteund het werk des Geestes belemmeren. Het beginsel des Nieuwen Testaments verlatende, dat de door Gods Geest verwekte krachten aanwijst ter leiding en bestiering der gemeente, nam men op nieuw dit organisme des Geestes in eigene handen en vormde dienaars des Woords, welke de gemeente tot hare leeraars kiezen moest. Dit geweld aan de gemeente gepleegd bleef niet ongewroken; geen honderd jaren na de reformatie, of het werk des Geestes werd door menschenwijsheid eerst in den vorm van rechtzinnigheid en later in dien van vrijzinnigheid onderdrukt en ofschoon het leven des Geestes zich onophoudelijk weder op
4*
52
nieuw openbaarde, de maelit des ongeloofs nam de overhand en eigende zich weldra de macht der kerkregeering toe.
Tegen dit bedrog der menschenwijsheid, die thans alles verwoest, is geen ander wapen dan de terugkeering tot de orde Gods, die het w o n-d e r van de gaven des Geestes nog immer verleent. Deze toch kunnen in den weg van volharding in den gebede en in de bediening des Woords op nieuw worden verkregen.
Hebben 4000 jaren heerschappij van menschenwijsheid den weg tot de gemeenschap met God niet kunnen vinden en kan de Zoon Gods alleen het verstand schenken om den quot;Waarachtige te kennen, de gemeente verlate dan voor immer het afgesloten tijdvak van 40 eeuwen, van ver-geefsche worsteling om door het van God vervreemd verstand tot de kennis Gods en der goddelijke dingen te komen. Zij ontvange met blijdschap en geloof de onfeilbare leiding van den Geest van Christus, die raildelijk wordt geschonken indien de gemeente dien ernstig van Hem begeert. Is Jezus Christus op den troon. Zijner heerlijkheid gezeten om gaven uit te deelen uit Zijne volheid, schatten van wijsheid en kennis: men ga dan niet langer bedelen bij de schijnwijsheid der wereld, die de Christenheid evenzeer bedriegt als zij de oude wereld heeft bedrogen. Het wonder, de Geest des levens moet heerschcn in de gemeente, deze alleen kan haar bestieren, leeren en leiden.
Wij herhalen het: het heilig organisme, de bestraling des Heiligen Geestes, het wonder, moet weder heerschappij voeren in de gemeente; en wanneer zal dit geschieden ? Dan, indien wij, erkennende onze armoede, ons daarover diep verootmoedigen; dan, wanneer wij ijverig zijn om van onzen Heer de gaven des Heiligen Geestes te begeeren, die Hij alleen schenken kan.
Dan zal de vrijmaking der gemeente waarin wij ons thans verblij den, voor haar een zegen zijn, dan zal men het noodzakelijke erkennen van de regeering van den Stedehouder van Christus.
Wij herhalen het nogmaals: van de noodzakelijkheid hiervan kunnen wij ons niet genoeg doordringen. De geschiedenis der Christelijke kerk is eene geschiedenis van aanhoudende vergissingen. Omdat men niet in waarheid geloofde aan de mogelijkheid van de regeering van den Heiligen Geest, was dit ongeloof de oorzaak, dat men den Heiligen Geest onttroonde en de regeering der kerk in eigen handen nam.
Door een onmatig gewicht op het menschelijk weten te leggen verving welhaast eene uitgebreide wetenschappelijke opleiding de wijsheid en de gaven des Geestes. Daartoe wees men immer op de wetenschappelijke ontwikkeling van den Apostel Paulus, alsof hij niet juist het ijverigst voor het gevaar van het misbruik heeft gewaarschuwd. Lezen wij niet dat hij, komende van Athene, het aan de Corintheren, 1 Cor. I: 2, bekend maakt, dat hij voorgenomen had van niets anders te willen weten dan Jezus Christus en dien ge-kruisd. Hij zegt het hun: „Ik ben niet tot u gekomen met bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid, maar in de betooning des Geestes en der kracht, opdat uw geloof niet zoude zijn in wijsheid der mcnschen, maar in
53
de kracht Gods. — De Geest des levens is de Geest der wijsheid en deze kan den Galileschen visscher Johannes zulke groote Godsge-dachten en diepte der wijsheid schenken, dat zijne diepzinnige schriften het onderwerp van onderzoek van de uitstekendste mannen van alle volgende eeuwen hebben uitgemaakt, en nog zal niemand het durven beweren, dat hij volledig tot de diepte zijner denkbeelden heeft kunnen doordringen; dit wordt wellicht tot een meer geestelijken tijd bewaard. —• Indien de Geest des Heeren zulke machtige mannen weet te verwekken, worde de vorming van opzieners vooral van Hem verwacht. Maar daarmede zeggen wij niet, dat een die het opzienersambt begeert, zich niet van de leerscholen der wetenschap zoude mogen bedienen ter zijner ontwikkeling; wie begeert de ontwikkeling van iedere wetenschap meer dan hij, die door den Heiligen Geest is bezield? Maar wij ontkennen dat hun de verplichting tot eene academische opleiding onder ongeloo-vigen invloed mag worden opgelegd. quot;Waarlijk, het wordt een ernstige vraag, of men verder mag voortgaan om jeugdige menschen, die tot den Evangeliedienst worden opgeleid, jaren lang onder den invloed te brengen van wereldwijsheid, ongeloof en ongebondenheid, die, zoo zij niet van het geloof vervallen, hen wellicht hun leven lang beletten om tot de blijdschap des geloofs te komen. Wie herdenkt niet de diepe smart van Jung Stilling, die zijn geheele leven lang met het gif van Neologie had te kampen, die hem telkens weder op nieuw besprong. Wel mag het woord van den Nederlandschen kerkhervormer Johannes Wessel worden ter harte genomen: „Alle geleerdheid is verderfelijk, indien ze met verlies van godsvrucht gepaard gaat.
Men zegge niet: indien men deze felle beproeving is doorgeworsteld, zal men te beter in staat zijn om wanbegrip en ongeloof te bestrijden. Wie toch zal den wreeden moed hebben om zijne kinderen daar, waar eene doodelijke epidemie heerscht, te zenden, met het motief, indien een enkele de ziekte heeft doorgestaan, hij te beter anderen kan dienen.
Wij verlangen de regeering van den Heiligen Geest. Deze alleen vormt organen ten behoeve der gemeente, hetzij zij al of niet de leerscholen van menschelijke wetenschap hebben bezocht. — Wij begeeren de openbaring van het wonder Zijner gaven, omdat die alleen de opbouwing der gemeente kan daarstellen. Wij verlangen de erkenning van dat beginsel, gelijk het vroeger in de Hervormde kerk en thans in de Wesleyaansche kerk wordt erkend, waar het daardoor geene gemeente aan een dienaar des Woords ontbreekt.
De organen des Geestes zullen, omdat zij zijne organen zijn, eene on-leschbare dorst naar geestelijke volmaking hebben, en waar deze bestaat is er ook eene onmiskenbare streving naar hetgeen op het gebied der wetenschap de kennis vermeerdert. Yermeerdering van kennis wordt het minst door hen gering geacht, die het gebied des geloofs hebben betreden ; neen, door geen orgaan des Geestes zal onwetenheid worden bevorderd; maar integendeel zal juist bij hem een streving openbaar worden naar hetgeen schoon en lieflijk is, en naar hetgeen welluidt. — Maar
54
naarmate het goddelijke zich ontwikkelt in den menscli en het won dei der genade meer gezien wordt, zal zich een afkeer openbaren tegen he ongoddelijk ij del roepen en een weerzin tegen de stellingenl eener valschelijk genaamde wetenschap. I Timoth. VI: 20. Hij zal zich wachten voor eene ijdele philosophic, voor welker gevangenschap de Schrift ons waarschuwt. Coll. II: 8.
Waar een orgaan des Geestesnaar behoort te staan is: om tel mogen verstaanen te sprekende wijsheid Gods, bestaande in de verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de we-rel d was;
Welke niemand van de oversten dezer wereld gekendl heeft: want indien zij ze gekend hadden, zoo zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruist hebben.
Maar gelijk geschreven is: hetgeen het oog niet] heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in hetl hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen Godl bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
Dit alles heeft God ons geopenbaard door zijnen! Geest: want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de| diepten Gods.
Want wie van de menschen weet hetgeen des men-| schen is, dan de geest des menschen, die in hem is? alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods.
Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. Dewelke wij ook spreken, niet met woorden, diedemen-schelijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met ge es tel ij ke samenvoegende.quot;
Alzoo wordt een Opziener een dienaar van Christus en een uitdeeler der verborgenheden Gods. ICor.II:7—13, III: 1.
Maar gelijk wij reeds opmerkten, wij kunnen het wonder van del gaven des Geestes, de macht der liefde, niet zelve daarstellen, maarl mogen die van den Heer der Gemeente afsmeeken, omdat Hij die mildelijkl geeft. Op de volharding des gebeds wordt die geschonken. Dan zal opl nieuw de bediening des Woords noodzakelijk worden geacht en het w o n d e r I van de gaven des Geestes worden aanschouwd. Daarvan alleen is verande-l ring ten goede te verwachten. Daarom geen revolutionnair ingrijpen teil verandering van kerkregeering: wij zouden ook daardoor niet worden gebaat, f Niet door kracht of geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden,1 zegt de Heer. Reeds zien wij, dat wij bij de vrijheid der gemeente, door del toepassing van Art. 23 verleend, eenigzins met onze overwinning veilegenl zijn. De vraag wordt gehoord: waar zijn de organen des Geestes, diel de gemeente moeten leiden, nu zij bestierd kan worden door zelfgeko
zen O] ligen aansch lijkhen Paarbi Ivleescl armoec lliarte i vrede, digheii een Ie juiste herstel lis van ste wc
C
keersc overw: ons d\' liefh jder k aange ien zi liefde winni
j
ten a
55
zen Opzieners, nu de weg gebaand wordt tot de regeering van dén Heiligen Geest. Bebooren wij ons niet diep te verootmoedigen bij de aanschouwing van zooveel onkunde, zelfzucht, hoogmoed en ongeestelijkheid, die dikwijls hen ontsieren, welke den naam van geloovigen dragen. Daarbij niet zelden waanwijsheid, wereldgezindheid en vruchten des vleesches, die het kiezen tot Opzieners moeielijk maken. Waarlijk onze armoede aan geestelijk leven mag ons in de eerste plaats wel diep ter larte gaan. Moeten dan niet de vruchten des Geestes, liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid en matigheid, het kenmerk van een Christen zijn ? Helaas! door een langdurigen afval zoeken wij het herstel der kerk veelal in eene juiste formuleering van waarheden, terwijl alleen het wonder der herstelling der liefde Gods en der naasten in het hart, de openbaring is van de macht des Geestes, waardoor de waarheid eerst in haar diepste wezen kan worden gekend.
Geloovigen! indien wij de herstelling onzer geestelijke kracht, de leerschappij der waarheid, de herleving der vaderlandsche kerk, de overwinning der wereld begeeren, dat wij dan letten op het eenig gebod, ons door den Heer gegeven: „Dit beveel Ik u dat gij elkander liefhebt.quot; Tan de gehoorzaamheid aan dit bevel hangt de toekomst der kerk af; welke pogingen tot herstel er ook anders mogen worden aangewend: zij zullen te vergeefs zijn, want het wonder zijner genade en zijns Geestes wordt alleen dan openbaar, wanneer de macht der liefde zich in de geloovigen kan openbaren. Alleen daaraan is de overwinning der waarheid, de redding der wereld verbonden.
Aandoenlijk en plechtig heeft Hij dit in het Hoogepriesterlijk gebed, ten aanhoore van zijne discipelen aan zijn Vader verklaard. Hij zegt:
„Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die Gij Mij gegeven hebt.quot; En waartoe heeft Hij ons Zijne heerlijkheid geschonken? Merkwaardige woorden om nimmer te vergeten: „opdat zij een zijn gelijk Wij een zijn.quot;
Een zijn : hoogheerlijke bedoeling van het wonder der liefde Gods. Een zijn, gelijk de Heer der heerlijkheid met Zijnen Yader!
Ach, waarom begrijpen wij niet dat die eenheid der liefde, die heilige, voor ieder zichtbare broederschap, het resultaat moet zijn van een Goddelijke tusschenkomst, van de heerlijke verlossing der door de zonde en zelfzucht verscheurde menschheid. Het bewijs van herstelling tot geestelijke kracht.
Deze eenheid der geloovigen is het wonder dat de wereld redden moet en alleen redden kan.
Geloovigen! laat ons hooren het gebed van den Heer der heerlijkheid. Laat ons verstaan wat de wereld overwinnen kan en aan de voeten van Christus brengen. Hij zegt het ons, het is het wonder der liefde.
Het is; Dat zij allen een zijn, ge lijk er wijs gij Vader in Mij en Ik in U, dat zij ook in ons een zijn, opdat de wereld geloove dat Gij Mij gezonden hebt.
56
Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, cn opdat dk wereld bïïkenne dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
En de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam. Luk. X: 17.
Machtsontwikkeling. — Wat is er dat meer begeerd wordt sedert de mensch van God is afgevallen en zijne oorspronkelijke macht heeft verloren ?
De ledigheid, die de arme mensch gevoelt nu hij zich zeiven is eigen geworden, hoe poogt hij die door zichtbare dingen te vervullen! De onvrede, die in het diepste van zijn wezen heerscht, hoe meent hij die door juiste denkbeelden of door eene zelfgekozene godsdienstigheid te kunnen verdrijven; de beperktheid van zijnen invloed op anderen, welke middelen wendt hij al aan om die door machtsontwikkeling uit te breiden !
De poging tot machtsontwikkeling toont ons de verheven aanleg van den mensch; dat hij geroepen is om op anderen te werken, te ordenen en heerschappij uit te oefenen. Maar in plaats dat de arm geworden mensch in de vereeniging met God en Zijne verheerlijking het ontwikkelingsvermogen van zijn wezen zoude vinden, wordt hij door eene jammerlijke zelfmisleiding gedreven om die in het volgen van eigen wil en in zelfverheerlijking te zoeken.
De wereldgeschiedenis toont dit in grootere omtrekken en het wordt onophoudelijk op kleiner schaal herhaald, ja ons eigen hart biedt ons daarvan een afzichtelijk tooneel. Iets beteekenen, groot worden, door anderen ontzien worden, heerschen, poging tot machtsontwikkeling, het is de geschiedenis van de gevallene menschheid.
Het kan wel niet anders zijn, zoolang zich de mensch beweegt in het centrum der zelfmisleiding van zijne gevallene natuur. Door den Almachtige tot heerschen bestemd wil de mensch, ook in zijn van God vervreemden toestand; deze bestemming bereiken, en, hoezeer ook van Goddelijk licht en kracht beroofd, zich nochthans uitbreiden, ontwikkelen, heerschappij uitoefenen.
\'Maar helaas, hij weet niet, dat hoe meer hij aan de neiging van zijn eigen wil toegeeft, hij in dezelfde mate innerlijk armer eu machte-loozer wordt, en zich door de banden der zelfzucht tot slaaf maakt van rampzalig zelfbedrog.
Afzichtelijk maar waar treedt ons de gevallene menschheid in het beeld van een Nebucadnezar voor de oogen. Wandelende op het dak
\\ • -1 • \'■ 1 •\'■■■ ■
■
\'
■
■ \' ■
. r . - \'V-- .
v ■
■
;
■
4
-
\'
■ ■■ ! • • • ... ■: • ... - ;. •; \' ■. .