EN
hebben de Modernen recht van bestaan in de Ned. Herv. Kerk?
AAN GODS WOORD GETOETST
DÜOR
EEN OUDERLING.
-aoc-
DOESBORGH, J. C. VAN SCHENK BRILL.
Wagetnngsche Bock- en Muziekdrukkerij.
Toen de kerkeraad van Leiden onlangs het initiatief nam om de Synode der Ned. Herv. Kerk in zake Art. 38 op het Reglement van het godsdienstonderwijs de gehoorzaamheid op te zeggen, en zijn voorbeeld bij vele kerkeraden, ja zelfs bij sommige dassen navolging vond, kon het niet uitblijven of deze daad moest aan verschillende beoordeelingen worden blootgesteld. Van de eene zijde verneemt men gejuich; van de andere daarentegen geklag, gemor, bedreiging met een kerkelijk petitionnement. verbanning en ontzetting uit ambt en waardigheid.
In de Kerkelijke Courant van 29 Maart j. 1. wordt deze daad maar stoutweg ^revolutiequot; en oproer genoemd, en de Synode aangespoord niet te bukken, noch toe te geven, maar een beroep te doen op den steun van de zoogenaamde welgezinde, vredelievende kerkeraden en gemeenten, ten einde misschien door overmacht en dwang, de jaren lang gevolgde willekeur voortaan te kunnen blijven uitoefenen.
Dat een van beide partijen gelijk moet hebben zal zelfs de minstontwikkelde erkennen. Beschouwen wij daarom de zaak bij het licht van Gods quot;Woord, de eenige kenbron van alle wijsheid en ook het eenige richtsnoer voor beide partijen, waaraan ze zich zonder tegenstreven moeten onderwerpen.
4
Het bestuur der ÏTederlandsche Hervormde Kerk wordt uitgeoefend:
1°. over de gemeenten, door kerkeraden;
2°. over meer gemeenten vereenigd, door classicale besturen en provinciale kerkbesturen;
3quot;. over al de gemeenten samen, door de Synode.
De Synode bestaat dus om de kerk, niet de kerk om de Synode.
Beide «partijen hebben bijgevolg wederzijdsche rechten en verplichtingen jegens elkander te vervullen.
De Synode is de kerk niet, wel een bestuur dat tijdelijk belast is met de handhaving van de rechten en de leer der kerk. Zij ontleent haar gezag aan de kerk, is dienaar van de kerk en verplicht haar Hoofd en Heer, den Christus Gods, in alles te gehoorzamen. Yer-zaakt zij deze roeping dan is zij niet wat zij behoorde te zijn.
De Synode nu wil wel geen kerk zonder Belijdenis, maar is toch bereid confessioneelen en belijdenisloozen in de kerk te dulden en toe te laten. Dit denkbeeld komt wel overeen met eene zoölogische inrichting, waar de verslindende Tijger naast de zachtzinnige Antilope verblijf houdt, en elkander niet zullen schaden als de direktie dier inrichting maar voor behoorlijke afsluiting zorg draagt, maar niet met de kerk van Christus.
Yolgens het oordeel der Synode heeft dus de verachter van God en Christus evenveel recht in de kerk als de ware geloovige. Den spotter, den verwerper van Gods woord en waarheid, wordt naam en plaats gegeven onder de ware zonen en dochteren.
Weet de Synode dan niet dat de kerk een belijdenia
heeft? Eene belijdenis gegrond op God drieëenig, ontleend aan Zijn woord?
ygt;Gij zijl de Christus de zone Godsquot; bij monde van Petrus voor achttien eeuwen gesproken, is en zal altijd blijven het belijdend fondament, waarop die kerk gebouwd is.
Geen Synode heeft het recht de kerk van dien grondslag af te rukken, evenmin als een dief het recht heeft iemands eigendom te ontvreemden.
Eene Synode moet zijn het zout om het bederf in het lichaam te voorkomen en te weren.
Indien wij nu onzen blik achterwaarts wenden, dan ontwaren wij met smart en ontzetting, dat sedert 1816 de kerk aan allen wind van vreemde leeringen is prijs gegeven. Dat van af dien tjjd de opvolgende Synoden niets hebben gedaan om het bederf te weren, maar integendeel de sluizen hebben opengezet, waardoor de verderfelijkste leeringen, strijdig met Gods woord, tot verwoesting der gemeenten zijn binnen gestroomd.
Sinds dien tijd zijn de oude bakens verzet. De formulieren onzer kerk wel niet afgschaft, maar toch als oud en verouderd, en bijgevolg nabij de verdwijning, op zijde geschoven.
Daarvoor werd in de plaats gesteld eene zekere vrijheid, waardoor het aan ieder vrij stond te leeren wat men goedvond, en waardoor feitelijk Gods dierbaar woord van onwaarde werd verklaard. Immers: Een burgerlijk koninkrijk heeft wetten, waarnaar de burgers des lands geregeerd worden. De Koning zelf is gehouden die wetten te eerbiedigen en daarop geen inbreuk te maken. De grondwet waarborgt de rechten
6
van deu Staat. Evenzoo heeft de kerk van Christus een Grondwet, namelijk Gods woord, aan welks inhoud allen gehoorzaamheid verschuldigd zijn; zoowel leeken als Predikanten, kerkbesturen als Hoogleeraren staan onder die wet, en moeten haar gehoorzaam en onderdanig zijn. In het tegenovergestelde maakt men zich schuldig aan de snoodste rebellie, en verklaart men zich vijand van God en Zijnen Gezalfde, en tast men de rechten van Zjjn duurgekochte kerk, de planting des Heeren, Zijn oogappel aan.
Hebben de Synoden van af 1816 de rechten der Kerk gehandhaafd?
De geschiedenis zal ons hierop het antwoord geven.
De leer door onze vaderen beleden en beleefd werd prijsgegeven. Sommigen noemden dat: de meerderjarig-verklaring der Kerk. Het enge keurslijf dat ruim twee eeuwen zoo knellend was geweest, had men afgelegd en voor onduldbaar verklaart. Het pastte niet meer voor zwellende borsten!
Op de katheders aan de Hoogescholen, en op de kansels der kerken begon men allengs en met toenemende stoutheid Gods woord krachteloos te maken, te verguizen en te bespotten. De leer van Gods Drieeenig fFezen, de Godheid des Zoons, de \'persoonlijkheid van den Heiligen Geest, de verzoening door het bloed des Lams, werden als onware verzinzels van menschen voorgesteld, en niet zelden bespot en der verachting prijs gegeven.
De leer van Gods vrijmachtige genade maakte plaats voor de Pelagiaansche dwalingen, en de onvruchtbare leer der goede werken, zonder waarachtige wedergeboorte,
7
geloof en bekeering uit God, werd gehuldigd en als het ideaal voorgesteld en gepredikt.
Beklagenswaardig was de toestand der Kerk geworden.
Yan af de opkomst der Pelagiaansche dwaalbegrippen in de 5e eeuw, waren deze altijd door de kerk veroordeeld geworden. Die leer, waarin God en mensch, als twee tegenover elkander staande, en met elkander contrac-teerende partijen werden beschouwd, waarvan de eene de gelegenheid geeft om het goede te doen en aan de andere de macht wordt toegekend om dat volkomen ten uitvoer te brengen, werd in bijna alle leerredenen het hoofddenkbeeld. Daarmede ging van zelf gepaard de vergoding van \'s menschen vrijen wil, waardoor hij ten allen tijde óf het goede óf het kwade kende en wilde naar eigen goedvinden en verlangen. De zonde, zegt men, is dan ook geen noodzakelijk gevolg van de natuur , die de mensch met zijnen stamvader gemeen heeft. maar alleen van zijnen eigenen vrijen wil. Adams zonde heeft dus, volgens deze leer, het menschelijk geslacht slechts door voorbeeld, niet door erfschuld of voortplanting benadeeld. Deugd, en deze alleen, en geheel afhankelijk van \'s menschen eigenen en vrijen wil, is het, welke den weg baant ter zaligheid.
Schaamteloos durft men zoo iets leeren in tegenstelling met Gods eeuwig blijvend en geldend woord, waarin deze stellingen van Genesis tot Openbaring worden tegengesproken en niet gebonden.
De Synode liet andersdenkenden wel de vrijheid behouden aan de leer der vaderen zich vast te klemmen en deze te blijven verkondigen, maar zij verzaakte hare roeping door het verderfelijke onkruid te laten op-
8
wassen. quot;Want in twee uiterste, zéér van elkander verschillende meeningen ligt niet de waarheid in het midden, zooals wel eens beweerd wordt, maar kan zich deze slechts aan ééne zijde bevinden. quot;Waarheid is geheel waarheid, en onwaarheid is geheel onwaarheid.
De Apostel Jacobus zegt daarom, dat uit een en de-zélfde fontein geen zoet en bitter water kan opwellen. Zoo dit ware geloofd, men had de tegenstrijdigste meeningen niet in de Kerk gezien.
\'t Ligt volstrekt niet in mijne bedoeling met het schrijven dezer regelen, eene apologie tegen alle dwalingen, welke onbeschaamd worden uitgesproken te leveren; maar gevoel mij, om den ernst der zaak toch gedrongen één dier vele dwaalbegrippen wat dichter bij het heldere licht van Gods woord te houden, opdat het ongerijmde er van te duidelijker blijke. Ik bedoel de leer aangaande het geloof.
Bijna algemeen hoort men, voornameiyk in onze dagen, beweren, dat de mensch tot zaligheid in Christus kan gelooven, wanneer hij maar wil. De ongerijmdste beelden en voorstellingen worden soms gebruikt, om deze dwaling een schijn van waarheid te geven.
Nog onlangs hoorde ik iemand van den kansel verkondigen , ))dat God, \'s menschen vrijen wil eerbiedigde en niemand tegen zijnen wil wilde dwingen, \'t Is waar, dat Jehova geen onwillige dienaren of dienaressen heeft, maar allen die Hem dienen eeren en liefhebben, willen gaarne bekennen en volmondig belijden, dat Hij hun, uit de genadige fontein Zijner goedheid het kunnen en wiüm heeft geschonken, en ook zal bljjven schenken om daarin te volharden.
9
De vrije wil ia het die bewierookt wordt. Maar of nu de Schrift in Ps. 14 en 53 zegt: Dat de Heere uit den Hemel heeft nedergezien op de menschen kinderen, om te zien of iemand verstandig ware die God zoekt; en het antwoord, als resultaat van dat Goddelijk onderzoek luidt: Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één; en of nu de Heiland op een anderen tijd zegt: Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader die mij gezonden heeft hem trekkef\' men blijft maar doorgaan in het tegenspreken van Hem, die de weg, de waarheid en het leven is, en Wiens verklaringen het onbepaaldste vertrouwen verdienen, omdat Hij de waarachtige God is die niet liegen kan. Dat het blijven weerstreven van Hem, eens met de verschrikkelijkste plagen en straffen zal worden bezocht, schijnt geene zorg meer te baren, veel min een breidel te zijn, om die hollende geesten in toom te houden.
quot;Want als ons de Schrift leert in Phil. 1 : 29: »U is uit genade gegeven, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden,quot; dan is het toch duidelijk dat het gelooven eene genadegift Gods is, den mensch geschonken. En als hij ons wederom op eene andere plaats in Eph. 2 : 8 zegt: sVit genade zijt gij zalig geworden, door \'t geloof, en dat niet uit u het is Gods gave,quot; dan is het al weder een vernieuwd getuigenis dat het een genadewerk Gods is, waardoor den mensch kracht en bekwaamheid wordt geschonken, tot dat werk, waartoe hij ten eenenmale ongeschikt en onvermogend is. En als wederom de Schrift ons op een andere plaats in 1 Petri 1 : 5 onderwijst, dan zegt zij
10
niet dat het geloof een werk des menschen is, maar wel dat zelfs diegenen welke het geloof reeds bezitten »Jn de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid.quot;
Ja wordt niet duidelijk en onbewimpeld door den Heiland tot den gelooyigen Petrus gezegd, Luc. 22 : 32: ■»Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoiidequot;?
Indien nu zij, die reeds geloovigen zijn, nog noodig hebben de voorbidding en bewaring van Hem, die het als vrucht Zijner verdienste uit de fontein Zijner genadige goedheid het hun schonk, is het dan geen tastbare onwaarheid , wanneer de moderne Baaipriesters den in zich zelf verloren mensch leeren oöeren op het altaar zijner voortreffelijke hoedanigheden die geene zijn ? Is het niet een onvergeeflijke misdaad in zake het hoogste goed, iemand den verkeerden weg te wijzen?
quot;Wat zullen deze dwaalgeesten toch denken als zij de discipelen des Heeren hooren bidden in Luc. 17 : 5; Heere vermeerder ons het geloof?
Indien de Zaligmaker nu met onze moderne dwaalgeesten overeenstemde, zou Hij immers zijne jongeren hebben bestraft, of ten minste hebben gezegd: Gij moet zoo niet doen, gij handelt verkeerd, gij kunt wel gelooven, als gij maar wilt. Maar neen, zoo spreekt de mond der waarheid niet. De goede Herder stelt niet alleen Zijn leven voor de schapen, maar leidt hen ook aan de fontein der wateren, en zendt ze niet in de woestijn hunner in \'t Paradijs verloren krachten.
quot;Wat zullen ze toch zeggen en tegenspreken als Pau-lus in Hebr. 12:2: ygt;den JJeere Jezus den Voleinder des geloofs noemtquot; ? Als Hij de voleinder is, wie is dan toch de beginner?
11
En als nu wederom diezelfde Apostel in Rom. 15 : 13 zegt: »De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het gelooven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes,quot; wordt dan niet de geloovige vermaant van eigen kracht af te zien, om zich te wenden naar de fontein alles goeds, om daar de vervulling van al zijne behoeften met ootmoed te zoeken ? Als de ziende nog een leidsman behoeft om op den weg niet te dwalen, hoe is het dan mogelijk dat de blinden het doel zullen bereiken en het verlorene zullen vinden? Indien de Zaligmaker de verlorene schapen niet opzocht en bij de kudde bracht, zou Zijn schaapskooi buiten twijfel ledig staan.
V olgens Hand. 2 : 476 .• »/s het de Heere die dagelijks tot de Gemeente deed die zalig werdenquot; Indien het dan God is, die den mensch roept en zaligt, gelijk het is, dan is het toch geen vrucht van \'s menschen zoogenaamden vrijen will Immers: dien leert de Bijbel niet. En ofschoon ik wel weet dat de tegensprekers van Gods woord altijd uitvluchten zoeken, en door hunne waan-wijsheid zich niet zoo gemakkelijk laten overreden, de wapenen van vijandschap aan de voeten van den Vorst des levens neder te leggen, zoo wil ik toch nog eenige aanhalingen uit het dierbare Bijbelboek voortbrengen, of het mij bij sommigen onder hen ten minste nog mocht gelukken, hen van hunne dwalingen terug te brengen.
Als Paulus in zijnen tweeden brief aan de ïhessalo-nicensers schreef: (Zie Hoofdstuk 1 : 3 waar hij zegt: »Wij moeten God te allen tijd danken over u, broeders, omdat uw geloof zéér wast;quot;
12
is het dan niet duidelijk en onwederlegbaar dat die godvruchtige man, die door den H. Geest geleid werd in zijn schrijven, al de eer geeft Dien die ze toekomt? Is het niet duidelijk dat hij den mensch geen tittel of jota van die eer mededeelt of geeft? En als hij wijders in vers 11 hun toebidt: ygt;Dat God vervulle het welbehagen zijner goedigheid, en het iverk des geloofs met kracht,quot; wat doet hij dan anders dan de genade Gods hun ten goede toewenschen opdat die in Christus hun geschonken, verder bij toeneming in hen openbaar worde, tot heerlijkheid Gods en prijs Zijner genade.
En als de drijvers van \'s menschen vrijen wil en vermogen gelijk hebben, waarom zou dan diezelfde Apostel in Hoofdstuk 2 : 13 aan dezelfde gemeente schrijven: ygt;Maar wij zijn schuldig altijd God over u te danken broeders, dat u God ran den beginne verkoren heeft tot zaligheid in heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid.quot;
Hier toch spreekt hij duidelijk zelfs van een verkiezen tot zaligheid in heiligmaking des Geestes en geloof.
Indien nu God de voorwerpen kiest en de genade schenkt om te gelooven, wordt den mensch alle oorzaak en stof om in zich zelf te roemen finaal benomen. De ware geloovigen zijn dan ook eenstemmig met den Apostel en trachten er naar, God in Christus voor zulk een onuitsprekelijke weldaad te danken en te prijzen. ygt;Niet ons o Heer, niet ons; maar uwen Naam geef eere,quot; zeggen zij daarom.
In het 16 en 17e vers vervolgt de Apostel zeggende: ygt;En onze Ileere Jezus Christus zelf, en onze God en Vader, die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft eene
i
13
eeuwige vertroosting en goede hoop in de genade, vertrooste uwe harten en versterke u in alle goed woord en werk.quot; Al weder legt de Apostel de gemeente aan de Toeten des Heeren. Daar smeekt hij dat een Drieeenig God haar moge verrijken met de keur Zijner zegeningen. Dat God de Yader en de Heere Jezus Christus, die hun eene eeuwige vertroosting had gegeven door den H. Geest, hen verder vertrooste in alle goed woord en werk, is zijn wensch en bede. Hij weuscht hun van een algenoegzaam God versterking in alle goed woord en werk. Nu dan, al wat niet uit den geloove is, is zonde. » Want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.quot; Voor elk die zijne oogen niet moedwillig sluit is het dus duidelijk dat in den wensch: »Versterkt te worden in alle goed werkhet geloof begrepen en bedoeld wordt. En dat wenscht hij hun toe door God Drieëenig; waardoor hij alle ijdelheid des menschen ter nederslaat, aan God de werking daarvan toeschrijvende.
Nog een getuigenis zal ik van dienzelfden Apostel uit zijn eerste schrijven aan Timotheus, hoofdstuk 1 : 14 bijbrengen, waar hij zegt; sDoc/i de genade onzes Eeeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liejde, die er is in Christus Jezus.quot;
Al weder een verpletterend getuigenis voor de spotters met God en Zijn woord. quot;Want onbewimpeld wordt in dit woord den mensch alle eer benomen en deze op God gelegd, van wien alle goede gaven en volmaakte giften alleen afdalen.
Doch waar zou ik eindigen indien ik alle plaatsen en bewijzen uit Gods woord wilde bijbrengen, die ons \'t onmogelijke bewijzen, dat de zondaar buiten Gods ge-
14
nade zonder de werking des H. Geestes tot eenig goed werk in staat is. Men werpe hier niet tegen dat Gods woord zoo menigmaal het geloof vordert en opwekt om Christus aan te nemen en niet te verwerpen. Wij belijden gaarne dat de Heere dat met recht eischt, maar daaruit volgt niet dat eenig schepsel bij machte is het geloof zonder de genadige bewerking des H. Geestes te oefenen tot zaligheid. De Heere beveelt ook met hetzelfde recht dat wij Hem lief moeten hebben, maar leert ook tegelijk in Zijn woord, dat wij Hem haten.
En alle menschen zijn nog van hetzelfde allooi, als Israël dat tot Jehova zijnen trouwen weldoener zeide: ygt; Wijkt van ons; want aan de kennis uwer wegen hebhen wij geenen lust.quot;
Ook wil ik niet met de aangehaalde bewijzen leeren, dat nadomaal het God is die het geloof schenkt, dat de mensch nu zich mag neervleien op het bed van zorgeloosheid. Mijn betoog heeft alleen ten doel het bedrog der misleiders aan te toonen en den roof dien ze plegen, om Christus de kroon van Zaligmaker te onttrekken, bekend te maken. Die met den Verloren Zoon geopende oogen ontvangt voor het jammerlijke van zijn toestand, blijft niet bij den zwijnentrog, maar staat op met berouw, en gaat het bekend maken waar hij genade kan vinden om geholpen te worden, en waar hem uitgebreide armen zullen ontvangen.
Zooals wij boven gezegd hebben, ligt het niet in onze bedoeling al de Bijbelsche met de onbijbelsche leerstellingen te vergelijken, en aan Gods woord te toetsen; alleen
i5
hebben wij slechts kort de dwalingen aangaande dege-loofsoefening willen aanwijzen.
Maar hoe komt het toch, zal wellicht deze of gene vragen dat er zooveel afwijking in leer en leven is?
quot;Wij antwoorden daarop :
Omdat er vijandschap in het hart tegen God is. De Bijbel leert dat het vleesch zich der wet niet onderwerpt. Ik beken wel met Paulus dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn, en dat ze hem dwaasheid zijn.quot; Maar de oorzaak is: Haat tegen God, en van zelf tegen Zijn woord, waarin Hij zich afspiegelt. Immers: een rechtsgeleerde zal ons in alle zaken en omstandigheden, waarin wij zijne hulp mochten inroepen, wijzen op de wet, zich daarnaar regelen en zijnen cliënt daarbij bepalen.
Maar ik heb nimmer gehoord dat eenig rechtsgeleerde zijn wetboek verachtte; men zou hem dan ook niet zonder gegronde redenen, óf voor een zéér boosaardig mensch die wet en recht versmaadt, óf voor krankzinnig verklaren.
Ieder predikant is genoeg in den Bijbel onderwezen. Hij mag verkeerde uitlegging of voorlichting hebben genoten van zijn Hoogleeraar, zulks verontschuldigt hem niet. Er staan hem hulpbronnen genoeg ten dienste om door eigen onderzoek betere, met den Bijbel overeenkomende meeningen, aan te nemen. Ja al heeft hij niets dan zijn Bijbel, dan zou hem deze nog den rechten weg aanwijzen, wanneer hij dat b®ek maar als zijn eenig wet- en leerboek erkende.
Een wijs en godvruchtig Yorst schaamde zich niet te verklaren: »Z)e wet des Ileeren is volmaakt, hekeerende
16
de ziel; de getuigenis des Heer en is gewis, den slechten wijsheid gevende.quot;
En de wijste van Israels vorsten zegt ons in een zijner schoone spreuken: » Want de Heere geeft wijsheid; uit zijnen mond komt hennis en verstand.1\' Spreuken 2 : 6.
Elk die eene kerkelijke betrekking bekleedt, hij zij Predikant, Hoogleeraar of wat dan ook, is dienaar der kerk, en de kerk is gesproten uit het onvergankelijke zaad — Gods woord.
Dat woord is der kerk gegeven als leer- en wetboek.
Dat boek heeft niet als andere menschelijke werken, smetten of vlekken, of onvolmaaktheden. Neen. \'t Is Gods woord; de heilige mannen, door den H. Geest gedreven zijnde, hebben het geschreven.
\'t Is het grootste geschenk.
\'t Is hel licht, dat schijnt in een duistere plaats, \'t Is het middel waardoor wij God leeren kennen; de school waarin allen, oud en jong, arm of rijk, ontwikkelden of dwazen kunnen, maar ook moeten leeren, zullen zij wijs worden tot zaligheid.
\'t Is dan ook het eenige wetboek. Alle daden en handelingen worden daarin of goed óf afgekeurd.
De auteur van hetzelve heeft gezegd: vDewijl ik uhe-den goede leere geve, verlaat mijne ivet niet.quot;
Ja de Opperste Wetgever is zoozéér op \'t gehoorzamen Zijner wet gesteld, dat Hij verklaard heeft: »Vervloeid is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschre-vemis in het hoek der wet om dat te doen.quot;
Leeringen en geboden van menschen, niet met Gods woord overeeenkomende, moeten daarom als onnut en God van Zijn eer beroovende, verworpen worden. Een
Franschman of Italiaan zich in Nederland vestigende, stelt zich onder bescherming van de Nedelandsche wet.
Zoo ook de kerk van Christus, zij stelt zich onder Gods wet. Door wetten Gods moeten wij verstaan Zijn gansche woord. Men kan deze wetten wel verdeelen in wetten van het: werk- en genadeverbond; in burgelijke en zedelijke wetten; doch zij hebben alle haar ontstaan in God, en getuigen van Zijn nederbuigende goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Israël, do kerk onder het Oude Yerbond, werd het tot eene onuitsprekelijke eere gerekend, dat de Heere het met uitsluiting van andere natiën, Zijne wegen en wellen hekend had gemaakt. Dat voorrecht geniet thans ook de kerk van het Nieuwe Verbond uit de heidenen.
Beschouwen wij dus die wetten in betrekking tot leeraars en leeken.
Allen zijn haar gehoorzaamheid verschuldigd. Doel en streven van de kerk van Christus is en moet zijn door geloof en bekeering, met haar Hoofd Christus al nauwer en nauwer vereenigd te worden. Hem te loven te eeren en te vreezen.
Onder het O. Testament zien wij daarvan een treffend beeld in 2 Kronyken 15 : 12—15.
))En zij traden in een verbond, dat zij den Heere hunner vaderen God zoeken zouden met hun gansche ziel. En al wie den Heere den God Israëls niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den gro\'o-te, en van den man tot de vrouw toe. En zij zwoeren den Heere met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompettenen metba-
2
18
zuinen. En gansch Juda was verblijd overde-zen eed: want zij hadden met hun gansche hart gezworen, en met hunnen ganschen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de Heere gaf hun rust rondom henen.quot;
De nauwe verbintenis tusschen Christus en Zijne kerk wordt door Paulus vergeleken bij een huwelijk. Nu weet ieder toch, dat de verbonden voorwerpen de trouw niet breken of schenden mogen, omdat het berust op liefde en geheele toewijding. Partijen zijn: de hooggeloofde nooit volprezen, Yolzalige, Algenoegzame Drieëenige God, uit quot;Wien, door quot;Wien, en tot Wien alle dingen zijn, bij quot;Wien geen verandering of schaduw van omkeering denkbaar is. ygt;lk zal zijn die ik zijn zalquot; is zyn Naam. Van die zijde is bijgevolg geen ontrouw denkbaar, want zoo spreekt Hij: ygt;Ik zal in mijne getrouwheid niet feilen. Ik zal mijn verhond niet ontheiligen, en heigeen uit mijne lippen gegaan is zal ik niet veranderen.quot; Ps. 89 : 34—35.
Ter andere zijde staat de bruid, in haar zelf zwart door de misdaden en schuld, doch liefelijk om den mantel der gerechtigheid, en de sierlijke kleederen waarmede zij versierd is door haar Heer.
Zij wordt daarom in het Hooglied beschreven als: ygt;De zuivere dergene die haar gehaard heeft.quot;
Gehoorzaamheid en liefde is zij verschuldigd aan haar God en Koning. Daarom heeft deze tot haar gezegd: ygt;Dat het hoek dezer wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt naar alles wat daarin geschreven is. Jozua 1 : 8.
quot;Wijders wordt de kerk bij Jesaia vermaant:
19
Mij aangaande, dit is mijn verhond met hen, zegt de lieere, mijn Geest, die op u is, en mijne ivoorden, die Ik in uwen mond gelegd héb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van hel zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe.quot;
Door dienzelfden profeet liet de Heere tevens zijne kerk voorhouden:
»Tot de wet en tot de getuigenis, zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben.quot;
Als quot;wij nu in Genesis lezen dat Adam door ongehoorzaamheid van God afviel, is het dan geen snoode verachting van Gods woord als sommige leeraars dat verhaal smadelijk: de Paradijslegendc noemen?
Als datzelfde woord ons verhaalt dat Christus waarachtig God en waarachtig mensch is, mogen dan zij, die geroepen zijn dit te verkondigen, het ontkennen en tegenspreken ? Als voorts verhaald wordt dat Christus\' dood een offer voor de schuld is, wie geeft dan eenig predikant het recht om tot de gemeente daarvan smadelijk te spreken en het ygt;Bloedtheologiequot; te noemen? Mag men niet met recht van deze dwazen zeggen, dat zij winderige woorden zonder wetenschap voortbrengen? Mogt Elifaz de Themaniet niet tot hen met meer recht dan tot Job de vraag richten; »Waarom rukt uw hart u weg dat gij uwen geest keert tegen God, en zulke redenen uit uwen mond laat uitgaan?quot; Job 15 : 12—13. Zij roepen even als de bedriegers onder Israël: » Vrede, vrede, doch de mond Gods wederspreekt hen, door te zeggen: »£r is geen vrede dan in het Bloed des Kruises.quot;
20
En als nu een ander leeraar in de kerk durft zeggen, dat »de Hemelvaart van Christus eene onwaarheid is, en dat zulks strijd tegen de natuurwetten,quot; moeten wij dan niet tot de gevolgtrekking komen, dat hij een on-geloovige is, die beter deed zijn mond gesloten te houden , dan zich toorn te vergaderen in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods?
Maar daarvoor koesteren deze lieden niet de minste vrees; zij spotten met al wat heilig is. Want omdat zij het eene van Gods woord niet gelooven, schenken ze ook aan het andere geen vertrouwen. Zij gelooven God niet; anders zouden ze sidderen en beven voor hem die daar zegt:
»Zgt;ie met den Heere twisten zullen verpletterd worden. Hij zal in den hemel over hen donderen.quot; 1 Sam. 2:10, quot;Wanneer zij Gods getuigenissen geloofden, dan zouden zij de vermaning van Eli, tot zijne zonen gedaan, ter harte nemen, toen deze tot hen zeide:
ygt; Wanneer een mensch tegen een mensch zondigt, zoo zullen de goden (de overheden of rechters) hen oordeelen ; maar indien een mensch tegen den Ileere zondigt, wie zal voor hem bidden? 1 Sam. 2 : 25.
Indien zij Christus, den Koning Zijner kerk, kenden, en Hem in Zijne waardigheid ooit hadden aanschouwd, dan zouden zij weten wat de kerk van Hem oordeelt, namelijk: »Dalt; gerechtigheid de gordel zijner lendenen is, en ook dat de waarheid de gordel zijner lendenen is,quot; en dat hij eens alle leugensprekers zal verdoen.
Maar het geslacht dat ten tijde van koning David leefde en het liefelijke juk des Heeren van zich wierp, is thans in Nederland zéér vermenigvuldigd. Immers: het prijs-
21
geven en opzettelijk verachten van de belijdenis van het goddelijk gezag der Heilige Schrift, van Gods drieëenig Wezen, van de Godheid des Zoons, van de persoonlijkheid van den Heiligen Geest en de verzoening door het bloed des Lams, heeft zijn droeve uitwerking niet gemist. In kerk, school en maatschappij, ja, allerwege ontwaren wij daarvan de bitterste vruchten en gevolgen. Het oordeel van het huis des Heeren begonnen, is eindeloos en niet te overzien. De godsdienst waardoor ons land machtig, rijk en aanzienlijk is geworden, is ontaard, en veracht.
Yan de Kansels, waar vroeger godvruchtige vermaningen en opwekkingen, zoowel als bestraffingen werden gehoord; waar met hoogen ernst werd aangedrongen op geloof en bekeering, wedergeboorte en verandering door Gods Geest; waar op de verzoening door het bloed des Lams als het eenige middel tot behoudenis werd gewezen en de noodzakelijkheid werd betoogd in den waren wijnstok geënt te moeten zijn, zou het leven Gode vruchten der dankbaarheid kunnen voortbrengen; daar hoort men nu helaas! meestal opwekkingen tot deugd en nog ééns deugd maar bijna nooit of nergens van wedergeboorte of waarachtige bekeering gewagen. Door \'s Heeren goedheid is dit gelukkig niet overal zóó. Er zijn er nog, die als trouwe wachters op Sions muren dienst doen, en die de burgers des lands nog op het naderend gevaar wijzen.
In de school heeft de verachting van God en Zijn woord verschrikkelijke verwoestingen aangericht.
Het dierbare Bijbelboek moest verwijderd en op den Index der verbodene boeken geplaatst worden. O mijn
22
God! Uw dierbaar woord op de lijst der verboden boeken gesteld en dat door het protestantache Nederland? Kan er grooter smaad Uw Naam en eere worden aangedaan? Dat kostbaar geschenk van onberekenbare waarde, waarbij al het goud van Peru en Amerika, en al de topazen en diamanten der aarde niet kunnen genoemd worden; dat kostelijke geschenk van den Hemelheer met zijn gewichtigen inhoud, waarin ons het geheim ontwikkeld wordt: God zaligt zondaren in een weg waarin voor Zijne ear en hun belang volmaakt gezorgd is; dat dierbare boek dat ons de vrede-banier in Christus ontplooit en voorhoudt van de school gebannen ? ...
Beklagenswaardig Nederland! Hoe zouden onze vaderen over ons blozen, indien ze kennis droegen van deze handeling. Dat boek, om welks bezit en gebruik zij tachtig jaren hebben gestreden tegen dwingelandij en bijgeloof, nu te zien prijs gegeven en verbannen! Weet dan het nageslacht niet, dat, als\'s Heeren woord verworpen is er geene ware wijsheid meer overblijft?
Door \'s Heeren goedheid is echter geheel het volk nog niet ontaard. Duizenden bij duizenden begeeren nog een School met den Bijbel, en versmaden, zelfs met opoffering hunner stoffelijke belangen, het staatsonder-wijs waarbij van Gods woord niet mag gesproken worden.
Wanneer wij nu onzen blik naar het maatschappelijke leven wenden, dan bespeuren wij ook daar de bedroevendste gevolgen van het moderne ongeloof. Het allooi onzer maatschappij wordt gaande weg minder ^ aar Gods woord geminacht wordt. De dag des Heeren wordt niet geheiligd en wordt door velen aan wereldzin en ijdelheid dienstbaar gemaakt. De schouwburgen tellen
23
in vele steden meer bezoekers dan de kerken. Zonden, ofschoon altijd min of meer in elke Christelijke maatschappij aanwezig, worden op onbeschaamde wijze gepleegd. Leugen en bedrog, valschheid en achterklap, bedriegerij, dieverij, dronkenschap en waar zou ik eindigen, zijn de gevolgen van de verwerping van Gods woord.
Oud-Hollandsche eerlijkheid, het vertrouwen dat men voorheen op iemands woord kon stellen, nederigheid, zedige ingetogenheid, het zich niet verheffen boven zijnen staat, ontmoet men zelden. De wortel echter van al dat kwaad heeft zijn oorsprong in het verwerpen en verachten van God en Zijn luoord, en is de vrucht van de moderne theologie.
Aan de Kerk van het O. Testament welke God verlaten had werd eens gevraagd: ygt;Heeft ook een volk de Goden veranderd, hoewel dezelve geene Goden zijn, nog-thans heeft mijn volk zijne eer veranderd in hetgeen geen nut doet.quot; En de uitroep van verbazing welke daarop volgt is: •»Ontzet u hierover gij hemelen, spreekt de Heere.
Want mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, den springader des levenden waters hebben zij verluien, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen ivater houdenquot;, Jes. 2 : 11—13. Deze betuiging des Heeren mag ieder wel tot zichzelf doen inkeeren en met schaamte doen erkennen dat dit der menschelijke natuur zoo eigen is. Maar er zijn zonden die door afdwaling gedaan worden, en zonden die met moedwil worden gepleegd.
Daarom lezen wij in Num. 15 : 24—29; ygt;Als er iets
24
dom\' afdwaling gedaan was dat hel der gansche gemeente zou vergeven worden, nd het offeren der gestelde var en het doen van belijdenis. Over zonden, met moedwil geschiedt, zegt de Heer in de verzen 30—31: ygt;Maar de ziele, die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den Heere; en diezelve ziele zal uitgeroeid worden uil het midden van haar volk. TFant zij heeft het woord des Ileeren veracht, en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziele zal ganschelijk uitgeroeid worden, hare ongerechtigheid is op haar.quot;
Waarover klaagt de Heere nu in \'t voorgaande? Over twee boosheden, het verlaten van Hem, den Springader des levenden waters, en het uithouwen van geen water houdende bakken, d. w. z. het hielp niet daar zijn dorst te willen lesschen, want van bakken die geen water houden zouden wij zeggen: ze zijn lek, er is geen water in, en daarom zijn ze droog en bevatten geen verkwikking voor den aamechtige.
AIzoo is de moderne leer; ze heeft geen troost voor een arm zondaar.
En ten andere een bevel: dat die ziele die met opgeheven hand God smaadde, moest uitgeroeid worden.
\'t Is dunkt ons uit het bovenbeschrevene duidelijk genoeg aangetoond, dat de moderne heeren Gods woord, en de waarheden daarin vervat, met moedwil smaden en verguizen. Zij maken zich jegens God en menschen aan de snoodste misdaden schuldig. Zij berooven het Goddelijk Wezen van Zijne eer en heerlijke majesteit, en leiden de zielen, aan hunne herderlijke zorg toevertrouwd, naar het verderf. Den last des Heeren, boven
25
uitgedrukt, mag men echter in onzen tijd niet letterlijk uitvoeren. De kerk heeft geen zwaard, wel een wan ontvangen , om den dorschvloer te zuiveren. Haar geestelijk zwaard is Gods woord; met dat woord, niet met een stoffelijk zwaard van ijzer of staal mag en moet zij de tegenpartijders slaan.
Wij zullen daarom nog nagaan wat de Kerk verplicht is te doen aan de vijanden des Heeren; ten einde den smaad af te wenden, die haar God en Koning van die zijde wordt aangedaan.
Liefde en hoogachting voor den leeraar der Gerechtigheid moet de Kerk, welke Zijne Bruid genoemd wordt, bezielen, om naar Hem te hooren, Hem te gehoorzamen. Zij moet daarom alle naarstigheid aanwenden, opdat niet tot haar gezegd kunne worden, wat eertijds tot den vromen koning Josafat gezegd werd:
ygt;Zoudt gij den goddelooze helpen, en die den Ileere haten, liefhebhen? nu is daarom over u van het aangezicht des Heeren groote toornigheidquot;, 2 Cron. 19 : 2.
Hieruit blijkt dus dat der Kerk de taak is opgedragen , de ongerechtigheid uit haar midden te verbannen; wanneer zij daarin nalatig wordt bevonden, komt er eene groote toornigheid van het aangezicht des Heeren over haar.
Op één enkele daad van wederspannigheid van den mond des Heeren, werd Samuel tot Saul gezonden om hem te zeggen:
ytHeeft de Eeere lust aan brandofferen en slachtojferen als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie gehoorzamen is beier dan slachtoffer, opmerken dan het vetle der rammen.
26
Want wederspanniyheid is eerie zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des Heeren woord verworden hebt, zoo heejt Hij u verworpen.quot; 1 Sam. 14 : 22—23.
Hier ■vernemen wij dus uit den mond des Heeren dat wederspannigheid en verachting van Gods woord en bevelen, Tooverij en Afgoderij is. En dat mitsdien allen die zijn woord verachten ook nog als beladen met Gods ongenoegen zijn aan te merken.
Wie God liefheeft en eert kan en mag de vijanden des Heeren niet liefhebben. Dat de Heiland ons vermaant ygt;onze vijanden lieflehehben en le zegenen die ons vloekenquot; strijdt niet met het voorgaande beweren. Die ons haten moeten wij liefde bewijzen, die ons vloeken moeten wij zegenen. Maar zoo wij waarlijk God liefhebben en vreezen, kunnen wij diegenen, die op de snoodste wijze de Heilige Majesteit Gods onteeren en lasteren, niet liefhebben, zonder ons medeplichtig te maken aan dezelfde misdaad. Want het woord des Heeren, door Salomo beschreven zegt ons: ygt;Die de wet verlaten prijzen de goddeloozen.quot;
Deze volzin omgezet zegt dus: dat de Goddeloozen worden geprezen door de verlaters van Gods wet. Ergo; de eene goddelooze prijst den anderen. De rechtvaardige mag zoo niet doen. De eere zijns Gods die hem boven alles lief en waard is, belet en verbiedt hem zulks. Was David dan geen godvreezend Koning? Die het betwy-felt of hij een goed Christen was, ofschoon de geloo-vigen toen den naam van «Christenquot; nog niet droegen, behoeft niets meer en niets minder te doen dan Gods verklaring te gelooven. De Heere dan, zegt van hem:
\'27
it Dat hij een man naar zijn hart was.quot; Welaan dan, die man naar Gods hart, dien de Heere ook als profeet voor Zijn Kerk heeft willen gebruiken zegt; »Zou ik niet haten Heere die u linten, jaquot; zegt hij verder: Dik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij geworden.\'quot; Men denke nu niet dat dit eene zondige, eene min liefelijke opwelling van hem was, volstrekt niet. \'t quot;Was juist eene getuigenis van de liefde Grods in zijn hart, dat hij zoo sprak. De eere Gods drong hem daartoe; met \'s Heeren wil gevoelde hij overeenstemming. Die den Heere liefhadden had hij lief; die zijnen God haatten, werden door hem geminacht.
Och! mocht dat schandelijke heulen met de verachters van God en Zjjn woord bij ons, ook eens plaats maken voor een ijveren en streven in de vreeze des Heeren, om voor Zijn Naam en eere optetreden, die te bevorderen, die te verbreiden, die te zoeken. Die Mij eeren\' zegt de Heere nzal ik eeren.quot; Doch het moet zijn een eeren naar Zijne voorschriften. De Heiland klaagt over een eeren, verzonnen door de blinde, eigenzinnige Priesters en Farizeeën, gegrond op leeringen van den mensch. Die dienst is van God niet gewild. Zie Matth. 15 : 9.
Nadab en Abihu waren versierd met Priesterkleederen. Zij brachten alleen maar vreemd vuur, doch wat geschiedde? »Er ging vuur uit van het aangezicht des Heeren en verteerde hen.quot; Lev. 10 : 2.
De kerk moet dus Gode gehoorzaam zijn. Hem dienen en vreezen, naar Zijne voorschriften en wetten. Daarom zegt de Heere: Alle ziele die dezen Profeet (Christus) niet zal gehoord hebben zal uitgeroeid worden.quot; Hand. 3 : 23.
28
Zijn de moderne heeren en ook de Synode, Gode gehoorzaam? Och kon men hierop bevredigend antwoorden ! In dat geval zouden wij de eersten willen zijn haar gezag te erkennen en te eerbiedigen, maar die Synoden of leeraars welke het Goddelijke gezag der Heilige Schrift miskennen, die de leer van Gods drieënig quot;Wezen, de Godheid des Zoons, de Persoonlijkheid van den Heiligen Geest en de verzoening door het bloed des Lams zoeken uit te wisschen, kunnen en mogen wij niet gehoorzamen. Ood en ons geweten verbieden het ons. De Heere waarschuwt ons te dikwijls in Zijn woord, om diegenen welke ons van Hem zoeken af te drijven niet te hooren, veel minder daarin te volgen. Laat nu de Eedakteur der Kerkelijke Courant dit voor oproer en rebellie uitkrijten wij zullen hem antwoorden: Wij verklaren hen voor oproermakers en re-héllen die legen God en zijn gemeente krijg voeren.
En de Synode zal nu toch zeker gelijk willen hebben en hare wetten doordrijven? De tijd zal \'t leeren. quot;Wel wordt zij nu reeds aangespoord niet toe te geven, niet te zwichten voor \'t zoogenaamde oproer.
Oproer? tegen wie maken wij dan oproer? Tegen God of tegen zijne smaders? Zelfs in dit geval vinden wij de gekozen woorden: oproer en rebellie hatelijk en slecht gekozen. Is de Synode dan de Kerk?
Neen, de Synode is de Kerk niet, en de Modernen behooren niet tot dezelve.
De Synode is maar een bestuur, en omdat zij de vijanden des Heeren, die Zijn woord, en Hem tevens verachten, als broeders en leden der kerk erkent, is zij een slecht bestuur dat door de kerk niet erkend mag
29
worden. De kerk steunt op Christus verdiensten en Zijn Heilig woord, als het Testament of de uiterste wilsbeschikking van haar God en Koning. Al wie daarvan afgaat is buiten de kerk; wie de kerk van dat fundament zoekt te rukken , is haar vijand.
quot;Wij zeiden dat de Synode de kerk niet is, wel een bestuur. De Joodsche raad welke Christus veroordeelde, was ook een bestuur. Zijne leden waren wel alle leden der kerk, maar voerden krijg tegen haar, want zij veroordeelden Christus en de waarheid. Of zij de namen van priesters en Hoogepriesters voerden, doet niets ter zake. De titel beteekent niets, de Schriftgeleerden en Farizeeën waren lieden van aanzien bij het volk. Maar de Heiland ontmaskerde hunne bedriegerijen en waarschuwde voor den Zuurdesem hunner geveinsdheid, het wee over hen uitsprekende, omdat zij Gods gebod krachteloos maakten door hunne inzettingen. Zij legden lasten op, zij gaven bevelen, en stelden die hooger dan Gods woord en voorschriften. quot;Wee dengene die zich tegen hen durfde verzetten! Daarom haatten die getabberde mannen Christus en de Zijnen zoo hevig. Yan daar telkens dat zoeken of zij ook iets in Hem konden vinden om Hem te beschuldigen. Maar de Heiland verweet hun dat zij de kerk altijd hadden vervolgd, en dat daarom al het rechtvaardige bloed, dat van af Abel vergoten was, op hen zoude komen.
quot;Waarom wil de Synode ons nu veroordeelen. Omdat wij God naar Zijn woord willen gehoorzamen en dienen ? Indien de Synode den gegeven raad mocht opvolgen dan levert zij het bewijs, dat doel en streven is de leden van Christus kerk te vervolgen.
30
En als de synode c. s. nu tot ons mocht zeggen, even als Achab tot Elia weleer zeide: ygt;Beroerders,quot; dan zullen wij gelijk Elia doen, en antwoorden: Wij hehhen de kerk niet beroerd; maar gijlieden wel, omdat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt. 1 Kon. 18 :17—18.
Waren onze vaders dan ook beroerders en rebellen, toen zij Filips afzwoeren? Hij was toch hun heer. Waren Sadrach, Mesach en Abédnego ook rebellen, toen zij Nebukadnezar beleden niets te mogen, te kunnen of te zullen doen wat tegen Gods wetten streed?
Was Luther ook een rebel toen hij tegen heel de Priesterschare zich op Gods woord grondde, en hare leeringen, dwalingen noemde?
Was de Priester Jojada die Athalia afzette en een verbond met het volk en haar zoon tegen haar sloot, dat zij den Heere tot een volk zouden zijn, ook een rebel? Wat was de oorzaak dan van die rebellie. Was het niet omdat Athalia het volk door afgoderij van God afdreef? Daarom verbrak het volk hare eigenwillig opgerichte altaren die Jehova onteerden. 2 Gron. 23.
Was de vrome Asa soms ook een rebel omdat hij zijne moeder Maacha onttroonde? En waarom? Omdat zij eenen afgod had opgericht! en Israël afdreef van de dienst des Heeren1? 2 Cron. 15 : 16. Was het ook rebellie toen Petrus en Johannes tegen de Oversten en Ouderlingen zeiden, dat zij God meer gehoorzamen moesten dan de menschen? Hand. 4 : 19—20. Was Prins Willem de derde soms ook een rebel en oproermaker toen hij zijnen schoonvader Jacobus van den troon verdreef? Was het niet omdat deze de Koomsche leer in tegenstelling van Goda woord begunstigde? Waren
31
het ook rebellen die in 1834 onze kerk verlieten? Wie eerbiedigden God en zijn H. Woord? Wie was de nieuwe sekte, de synode, of zij die zich afscheidden? Maar wat zegt Gods woord?
Wacht u voor de valsche Profeten. Matth. 7 ; 15. De Heere zendt hen niet Jer. 23 : 21. Door Paulus laat Hij ons vermanen dat wij hen niet in onze huizen moeten ontvangen die de leer, door hen verkondigd, niet medebrachten. Ja hen zelfs geen groet moesten waardig keuren. Ja al kwam er ook een Engel uit den Hemel die eene andere leer of een ander Evangelie bracht, hij vervloekt hem. En de kerk, of zij die het recht haars Gods niet vergeet, z|j is gehouden dien vloek te accepteeren met: ygt;Amen zoo zij het.quot; Als wij in Deut. 27 : 18 lezen: ■»Vervloekt zij die eenen blinde op den weg doet dolenquot; dan kunnen en mogen wij toch niet anders zeggen, als dat de Heer den slechten leidsman vervloekt, omdat den blinde een verkeerde weg wordt gewezen, en hij niet op den rechten wordt geleid. Wie kan zoo iets toch zonder verontwaardiging aanschouwen!
Den mensch, van nature een dwaler, zonder God en zonder Christus in de wereld, nog verder door verkeerden raad en voorlichting van de bron des levens af te leiden, is het niet misdadig, en vreeselijk? Door den mond van Petrus heeft de Heere zijne kerk gewaarschuwd voor ygt;valsche leeraars die hedékt en openlijk allerlei ketterijen zouden invoeren zie 2 Petr. 2.
\'t Is echter nog een moedgevend verschijnsel, dat het volk voor het meerendeel nog afkeerig is van hun leugentaal. In bijna alle oorden onzes lands wordt hun leer erkent als niet uit God. In belangrijke steden.
32
geschiedt het dan ook niet zelden, dat Moderne predikanten soms voor 10 a 20 toehoorders moeten preeken; terwijl in diezelfde kerk zich 4000 en 2000 vereenigen, wanneer een rechtzinnig leeraar den kansel beklimt.
Die nieuwe leer, of oude ketterij, welke gegrond is op de miskenning en verguizing van al wat der kerk heilig is, moet verbannen worden.
\'t Is de grootste zonde, de snoodste misdaad die er in Nederland gepleegd wordt. God en Zijn woord te verachten en te beschimpen. Maar wie zal dien smaad afwenden vraagt men wellicht?
Wij antwoorden nogmaals: de kerk; het volk dat Gods woord en de leer daarin vervat, als den eenige weg ter zaligheid erkent.
Dat is oproer en rebellie zal men zeker roepen.
Toen Saul het volk had bezworen niet te zullen eten, en Jonathan het gebod had overtreden, en Saul na bekomen kennis andermaal zwoer dat Jonathan den dood moest sterven, trad het volk tusschenbeiden en zeide:
ytZou Jonathan sterven die deze groote verlossing gedaan heeft? dat zij verre! zoo waarachtig als de Heere leejt, zoo er een haar van zijn hoofd vallen zal.quot;
i Sam. 14 : 43—45. quot;Was dat ook oproer? Welwas Saul hun hoofd en vorst, maar hij mocht geen kwade dingen doen. Het volk zag dit in, en belette hem daarin voorttegaan.
Was deze daad eene slechte geweest, dan zou het volk daarvoor van God bestraft zijn geworden, want het geschiedde onder aanroeping van Zijnen Heiligen Naam.
33
Wanneer er onder de oude kerk iemand werd gevonden, die andere Goden diende en bijgevolg den Heere smaadde, dan moest hij met steenen gesteenigd worden. Deutr. 17 : 2—5. Wie beeft en siddert niet als hij den last des Heeren verneemt.
DfFanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon, of uwe dochter of de vrouw van uwen schoot, of uw vriend die u als uwe ziel is, u zal aanporren in het heimelijk zeggende: laat ons gaan en dietien andere Goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uwe vaderen-, Zoo zult gij hem niet terwille zijn, en naar hem niet hoeren-, ook zal uw oog hem niet verschoonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen.quot;
En wat moest het volk nu doen? Zij moesten hem met steenen steenigen dat hij stierf omdat hij had zoeken af te drijven van den Heere hunnen Godquot; Deutr. 13 : 6—18.
Kwaad\'.villigen, die de aangehaalde bevelen des Heeren mochten beschouwen en uitleggen, als of \'t onze bedoeling is tot handtastelijke executie aan te sporen verwijs ik naar het reeds betuigde dat de kerk geen zwaard heeft ontvangen, wel een wan.
Met het zwaard des Geestes, Gods woord, moet zij strijden voor de eer haars Gods en voor hare belangen en rechten.
Dit is plicht en gebod.
Hebben wij dan niet uit Gods Heilig Woord gehoord, dat indien eenige lastering den Name Gods werd aangedaan, en door het volk gehoord werd, deze belet moest worden? En zoo niet, dat dan het gansche volk, de gemeente daaraan schuldig en medeplichtig werd?
3
34
Hebben wij niet gehoord dat, al was het een zoon of dochter, of vrouw, of een die onze ziele lief was, en die ons in strijd met Gods voorschriften en wil, zocht afte-drijven van den waren dienst onzes Gfods, hij niet gehoord moest worden, maar ook als onze en Gods vijand moest verklaard en behandeld worden? Verlangt de Heere dit, waarom dan nagelaten Zijne stemme te gehoorzamen; waarom dan dat zwijgend, en stille zijn?
Is de eere Gods dan nog niet genoeg geschonden; is de misdaad welke reeds jaren lang gehoord en gezien is nog niet tot den Hemel geklommen? Of is het niet zoo erg als wij hebben voorgesteld? Och was mijne pen in staat den gruwel te schetsen, welke reeds lang gepleegd wordt door de openlijke miskenning en verachting van God en Zijn Heilig woord.
Blijft de Kerk dit onverschillig en lijdelijk aanschouwen, dan zal het onkruid zich door heel den korenakker verspreiden, en de treurige gevolgen voor kerk en maatschappij zuilen niet te berekenen zijn.
Een volk dat God den nek toekeert en liever gebro-kene bakken zoekt; dat in alles en overal buiten Hem begint te rekenen, die van de aarde met de span de maat heeft genomen, die de bergen heeft afgewogen in een weegschaal, snelt zijn ondergang tegemoet.
Zoodra die ééne pilaar de Eere en vreeze Gods begint te wankelen, is de vrees niet ongegrond dat ook ons Staatsgebouw uit zijne voegen zal raken, en dat Nederland , de Heere verhoede het, in den tuimelgeest onzer eeuw zal verzwolgen worden.
Als de kennisse Gods verloren gaat, kan een volk niet behouden blijven.
35
Of is Nederland niet groot, rijk en aanzienlijk geworden, toen Gods woord als Grondwet voor Kerk en Staat werd aangenomen? Toen de pilaren: waarheid en godsvrucht werden vastgesteld in den lande, en de ondertrouw van heel een volk gezien werd om Gode tot knechten en dienstmaagden te zijn?
Toen werd de vervulling van \'s Heeren trouw, in Zijn woord beloofd, ook gezien. Onze perskuipen vloeiden over van most en olie; neringen en bedrijven bloeiden; fabrieken en tafrieken konden met de beste in het buitenland wedijveren of oveitroffen deze. Onze schepen doorkliefden alle zeeën en stortten de rijkste schatten van Oost en West, als uit een hoorn des overvloeds over ons land en volk uit. Toen werd het gezien van vriend en vijand dat de Heere met ons was. Door zijne dienstknechten, water en wind streed Hij voor ons: Ja één joeg toen tien en tien joegen toen duizend vijanden op de vlucht.
Maar waartoe meer; die niet geheel vreemdeling is in de geschiedenis van ons Vaderland, kan zich dat alles te binnen brengen en zich herinneren. Maar wat nu gedaan, vraagt men wellicht ? Ik antwoord: Allereerst beginne men met gebed tot den Heere, of het Hem behagen mocht ons licht te schenken in het droevige verval van Neerlands Kerk en Maatschappij. Of het Hem mocht behagen een ieder zijne afwijking te openbaren, opdat er belijdenis worde gedaan van schuld en vergeving worde gezocht in het bloed des Lams. Of het den Almachtigen mocht behagen de Eere van Zijnen grooten Naam op ons hart te binden. Dat wij onze roeping en verplichting mochten leeren kennen; opdat het niet
36
langer geduld worde, dat Zijn heerlijke Naam worde gesmaad en Zijn Heilig woord niet meer openlijk worde veracht en verguisd.
Dat valschen leeraars worde bekend gemaakt, dat zij geeu recht van bestaan in de kerk hebben; dat hun gezegd worde, dat zij God niet mogen lasteren en Zijn Heilig woord niet mogen smaden; Dat hen niet langer zal toegelaten worden de zielen te misleiden en te verderven. Gezegd worde: gij indringers, gij overweldigers, verwijder u. Gij die daar zegt dat het onfeilbare woord van den Levenden God een wepsennest van fabelen is; die krachteloos maakt door snoode leugentaal en bedrog, wat de kerk als de grootste schat erkent en waardeert.
quot;Wie geeft u vrijheid onzen God te honen? De kerk, waartoe gij niet behoort, veracht u. Wij erkennen u niet als gezanten van Christus, omdat gij Zijn lastbrief verandert, en Hem gehoorzaamheid weigert. Gij zijt rebellen en oproermakers, omdat gij de Grondwet onzes grooten Gods verkracht, en anderen ook in uw bederf zoekt mede te sleuren. Ga uit, en zoo niet, wij zullen uwe ongerechtigheden bekend maken; wij zullen ons bij tien-, bij honderd-, bij duizendtallen vereenigen en het u al luider en sterker doen hooren: Gij behoort niet tot de Kerk van Christus. Gij veracht God en Zijn Heilig Woord, ga uit; vertrek, want gij hebt God gelasterd.
Maar \'t zal niet baten zegt men misschien. Op mogelijke gevolgen moeten wij \'t oog niet vestigen, wel op onze roeping en verplichting. De Heere vordert van ons de handhaving Zijner Eer, en doen wij het niet, dan komt, of blijft gewis en zeker de toorn des Heeren daar-
37
door over ons, gelijk ik met meer dan eene aanhaling uit \'s Heeren woord heb zoeken te bewijzen.
De wijze waarop men zijn afkeer en haat tegen de priesters van leugen en bedrog moet openbaren, zou misschien met gemeenschappelijk overleg kunnen beraamd worden. Een ieder trachie eerst tot besef van zijne verplichting te geraken, en overtuigd te worden van de grootheid van het kwaad.
Als men een mensch, stofbewoner, smaadt en lastert, dan is dit strafbaar.
quot;Welk rechtgeaard kind zal het roerloos kunnen aanschouwen dat zijn vader worde gesmaad? Wie zou het kunnen dulden dat dierbare betrekkingen, geliefde voorwerpen worden gelasterd en verguisd? Als men ons persoonlijk de Kroon der eere van het hoofd zou willen rukken, zou het laakbaar zijn, zoo wij ons daartegen verzetten ?
Ach! waarom dulden wij het dan, dat van onzen God en Koning op de smadelijkste wijze wordt gesproken! In onwetendheid geschiedt dit niet. De bijbel, Zijn dierbaar woord, leert ons. Wie Hij is, hoe Hij gediend en geëerd wil worden. Alle verontschuldiging, welke men zou willen voorwenden, is ongegrond.
Maar de Synode, zullen de modernen roepen, hebben oas vrijheid van leeren geschonken.
Welzoo, heeft de Synode daartoe het recht ? Weet gij dan niet dat de apostelen ook tegen een vergadering, even achtbaar als eene Synode der Ned. Herv. Kerk, zeiden: VFij moeten God meer gehoorzamen dan de men-schen ? Dat betaamt ieder mensch; daarom zeggen wij met evenveel recht als de apostelen: Wij mogen, wij kim-
38
nen en zullen de Synode, wélke Gods woord heneden hare reglementen stélt, niet gehoorzamen.
Eene Synode heeft niet het minste recht om tegen Gods woord en wetten te bevelen. Immers hare leden zijn dienaren; want het eminente Hoofd der Kerk heeft het zelf gezegd: ygt;dat hij die aanzit meer is dan die dient.quot; En haar lastbrief en autoriteit? Al wil de Synode zich door macht boven de Kerk verheffen tot in de hemelen toe, zij moest toch al zéér verblind zijn zoo zij zich boven een Jozua wilde stellen, die van God belast werd met de leiding en het oppertoezicht over heel de Kerk des Ouden Testaments. En wat werd tot dien hoog geplaatste gezegd, toen hij door den Koning aller Koningen in zijn ambt werd bevestigd?
»Dai het boek dezer wet niet wijke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wai daarin geschreven is: want alsdan zult gij uwe wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen,quot; Jozua 1 : 8.
Gods woord in eere en achting houden, en in alles zich daarnaar gedragen is voorschrift van God. Wil de Synode dat niet, wij kunnen haar geen beter raad geven, dan zich zelf te ontbinden en heen te gaan, dan is zij vrij. Maar zij is niet vrij tegen God te strijden, door Zijn woord achter zich te werpen; dat mag en behoeft de kerk niet lijdelijk aan te zien.
Maar de erfenis? Ja wien behoort die, den kinderen of den bastaarden ? Hiervoor zullen wel niet veel woorden noodig zijn, om dit pleit te beslechten.
Elk wereldburger weet, dat de kinderen recht hebben op de erve hunner vaderen. Dit recht werd in de IGe
39
eeuw ook werkelijk toegepast, en wordt nog erkend en geaccepteerd. In dien tijd werden de vroegere bezitters uit de kerk gezet omdat zij afgoderij pleegden, en God onteerden. Kerken en goederen, bij katholieken in eigendom en gebruik, namen de Grereformeerden tot zich, en verklaarden die prijs als hun rechtmatige bezitting. Later geschiedde hetzelfde met de Remonstranten, wien eveneens het recht op kerken en goederen werd ontzegd.
In 1834 en daarna, verlieten velen om des gewetens wil de Ned. ïïerv. Kerk. Waren zij scheurmakers? Het was een deel van de getrouwen in den lande. Zij gaven alles prijs, als men hun maar vergunde in schuren en huizen zamen te komen, om Grods woord te hooren en God te dienen op het voetspoor onzer vaderen. Zij waren eene voortzetting van de historisch Gereformeerde Kerk in den lande, en waren en zijn nog zonen en dochteren der kerk.
Het tegenovergestelde van wat de Heere aan Abraham gelastte: Om de dienstmaagd en haren zoon uil te werpen zagen wij toen geschieden.
Geve de Heere dat die broeders, gehard in den strijd, de banier met ons ontplooien met de goddelijke inscriptie: i)Da zoon der dienstmaagd zal niet erven met den zoon der vrije.quot;
Dat allen zich zonder verschil van kerkeljjken naam scharen om \'s Heeren dierbaar woord. Dat in elke gemeente allen, die nog eenige hoogachting voor God en Zijn Heilig woord koesteren, zich vereenen. Men beginne met gebed en verootmoediging, en smeeke den Almachtige om licht en wijsheid, over den diep
40
gezonken toestand waarin kerk en maatschappij verkeeren. Men wachte zich voor oproerige handelingen; de strijd bepale zich op zuiver Bijbelsch terrein, \'t Geldt in de eerste plaats de Eere Gods, en ten tweede de misleiding voor de eeuwigheid. Met waardigheid en ernst verklare men zich tegen onteering van God en vergui-zing van Zijn Heilig woord.
Onze geringheid in getalsterkte schrikke ons niet af. Die met ons zijn zijn meer dan die tegen ons zijn.
Met 300 man en even veel kruiken en fakkels, versloeg Gideon in \'s Heeren kracht een machtig leger. Wie kan voorspellen wat de Heere doen wil. Hij heeft een arm met macht. Indien het ons slechts te doen is om de handhaving Zijner eer, dan mogen wij Hem de toekomst veilig overlaten. ïNiet in onze krachtquot; zij onze leuze, maar trachten wij met onze vaderen te zeggen: nOnze hulpe zij in den Naam des Heeren.quot; Ontwaakt dan o Juda en Benjamin. Benauwt elkander niet meer, maar wendt u als een eenig man in de vreeze des Heeren tegen de smaders Gods.
Moge uit veler hart en mond de Mozesbede opstijgen, wanneer de Ark des Heeren optrok: zie JSfum. 10:35,36: *»Sta op Heere en laat uw vijanden verstrooid worden, en uwe haters van uw aangezicht vlieden. Kom weder Heere tot de tienduizenden der duizenden van Israël.quot;