NOG EEN BOEK OVEK HET LEVEN VAN JEZUS.
Ecce homo. A survey of the life and work of Jesvs Christ.
Sixth edition. London, Macmillan and Co. 1866.
Zes snel op elkaar volgende uitgaven van dit boek bewijzen dat, wat ook zijn tegenstanders zeggen mogen, de onbekende schrijver in elk geval een behoefte des tijds hetzij uitgesproken, hetzij werkelijk vervuld heeft. Wij willen trachten, eerst een overzicht, dan een beoordeeling van den inhoud te geven.
Eerst doet de schrijver tegenover Johannes den Dooper, den boetprofeet, de heilige inwendige kalmte van den Zoon des Menschen uitkomen, en beschrijft daarna de geschiedenis der Verzoeking in de woestijn als hebbende, bij verwijdering van al het wonderbaar-daemonische dat in de beschrijving der evangelisten voorkomt, een karakter van onnavolgbare waarschijnlijkheid, juist omdat zij naar den gewonen maatstaf der menschen onwaarschijnlijk is. Zij draagt den stempel der éénigheid van Christus karakter. Die verzoeking was de prikkeling, de buitengewone bewogenheid van zijn geest bij het besef dat bovennatuurlijke krachten in hem ontwaakten. Schijnt het door deze twee eerste hoofdstukken dat de schrijver een biografie van Jezus wil leveren, die schijn verdwijnt bij het volgende. De verdere hoofdstukken zijn slechts algemeene beschouwingen over het karakter van Jezus en zijn leer, hier en daar door sprekende
122
trekken uit zijn geschiedenis of uit zijn redenen toegelicht en gestaafd. Jezus verkondigde het koningrijk Gods, en zichzelf als den Koning, in den meest eigenlijken zin. Niet in figuurlijken, zoogenaamd geestelijken zin. Immers dan zouden de Joden, wien in dat geval het overdrachtelijke in deze benaming niet ontgaan zou zijn, geen aanstoot aan zijn verschijning genomen hebben. Maar dat Jezus icerkelijk wilde hun Koning zijn, de volkomen werkelijke vervulling der glorierijke aloude verwachtingen, en dat hij dan dit doel langs zijn eigen, geheel geestelijken weg, geheel tegen hunne voorstellingen in, bereiken wilde, dnt was het wat hun haat opwekte. Zij hadden niet tegen den Koning, en niet tegen den Leeraar: maar wel tegen den Koning in het kleed des leeraars.
Jehovah, de almachtige Koning Israels, droeg aan zijn zichtbare vertegenwoordigers op aarde, aan David en de koningen uit zijn geslacht, slechts de gewone, doorgaande besturing des lands en de handhaving der wetten op. Des Heeren uitsluitend majesteitsrecht was geweest het roepen van de natie, door de afzondering van Abraham, en de instelling van de Wetten. Welnu, Jezus\' koningschap nam juist deze twee hoogste heiligste rechten nogmaals op. Hij riep zijn volk om vader en moeder te verlaten en Hem te volgen; en hij gaf hun zijne wet, de geheel nieuwe wet der Liefde. Wat hem daarbij zoo onweerstaanbaar de harten won, was niet zijn wonderen op zichzelf, noch zijn persoonlijk karakter van heiligheid en liefde op zichzelve, noch zijn martelaarschap op zichzelve, maar de ver-eeniging van dit alles tot een onnavolgbare harmonie. Zoo kon hij, tot vernieuwing van de oude theocratie in de vormen die de nieuwe tijd eischte, bij de twee groote reeds genoemde kenmerken van de regeering Gods, namelijk de roeping des Volks en de Wetgeving, nog het derde beginsel voegen dat de eigenheid en de kracht zijner instelling bovenal heeft uitgemaakt. Dit beginsel was: de persoonlijke betrekking en verandwoordelijkheid van elk individueel lid der nieuwe theocratie tot haar Koning. De wan in zijn hand doorzuiverde Israël, en scheidde zijn vol-
123
geiingen wel niet van hun natuurlijke betrekkingen en de toestanden waaronder zij geboren waren, gewelddadig af, maar eischte nogtans de grootste offers van de menschelijke natuur, een zelf-wedergeboorte die de sterkste inspanning der zedelijke kracht noodig maakte. De groote voorwaarde tot het lidmaatschap van Christus koningrijk is het Geloof. Het geloof is een richting des geestes die ook, in haar algemeensten vorm, buiten het christendom voorkomt, maar die voor hen die aan Jezus\' instelling deel verkregen, de bepaaldheid van een persoonlijke overgave des harten aan hem, den Koning en Heer, ontving: even als de Doop als noodzakelijke inwijdings-ritus tot het karakter der christelijke gemeenschap behoorde, omdai Jezus met zijn koningrijk niet een omtreklooze gemeenschap van gevoelens en inwendige toestanden des harten, maar bepaald een zichtbare instelling bedoelde te vestigen. Het groote onderscheid tusschen Christus\' koningrijk en elke wijsgeerige school is dit, dat de laatste met redeneeringen een onpersoonlijke, afgetrokken tcaor-heid bewijst, terwijl Jezus niet anders doet dan de harten met gezag aan zijne \'persoon verbinden. De wijsbegeerte, zich tot het verstand wendende, heelt dan ook geen hefboom oiu den mcnsch-zelven uit zijn voegen te lichten: Jezus overwint, door het hart in te nemen, den geheelen mensch en vernieuwt hem. De wet van Christus, dat is: Christus tdf. In de bergrede, waarin hij die wet in haar hoofdtrekken voorstelt, leert hij niet dat de mensch het hoogste goed heeft te zoeken, maar dat hij, integendeel, alle geluk heeft achter te stellen aan de dienst, aan het koningrijk Gods; dan zal het hem van zelf toegeworpen worden. Alle bevrediging in heilige geestdrift ter zijde stellen, verwerpen, en toch tevens, ja daardoor juist, verzekerd te zijn van haar in den hoogsten zin te zullen ontvangen, ziedaar de geniale paradox van het christelijk leven, onmogelijk anders dan op het gezag en voorbeeld van zulk een Koning en Meester in le voeren! Toch mag deze christelijke zelfverloochening niet het doel hebben om aan het eind het geluk te mogen ontvan-g-cn: slechts de zekerheid daarvan staat vast: maar het dod is
134
het Koningrijk in zijn geheel, de gemeenschap-voor wier heil men leeft en aan wie men zich opgeeft. Dat dit niet een sofisme maar een werkelijkheid is, blijkt daaruit, dat het hoogste gebod is de liefde, zelfs tot vijanden. Welnu de liefde kan toch, uit haar aard, geen eigenbatig doel hebben. In de oudste verhoudingen der mensch tot elkander vinden wij eenvoudig vijandschap van den een tegenover den ander. Later komt, door de heerschappij der wet en der geordende samenleving, wederzijd-sehe gerechtigheid daarvoor in de plaats. Voor de christelijke gemeenschap is liefde., liefde jegens allen, de grondwet. Eeeds vroeger was de liefde, als afgetrokken waarheid en voorschrift, bij de wijsgeeren bekend; maar Christus heeft haar in zijn gemeenschap, die hij stichtte, verwerkelijkt. En dat wel, niet door de wetten te vermenigvuldigen, maar door de wet-makende macht in ieder lid der gemeenschap alzoo te verhoogen dat de christen zichzelf tot wet kan zijn. De geestdrift der liefde voor de menschheid, gegrond in aansluiting des harten aan den Koning, ziedaar de groote wet van Christus. Niet slechts enkele menschen lief te hebben: ook niet «de menschheid» lief te hebben in die onbepaalde algemeenheid die doorgaans slechts een voorwendsel is om eigenbaat te bedekken; neen, maar in ieder mensch de menschheid lief te hebben. Niet slechts het geslacht of het individu: maar het geslacht in het individu; niet iederen mensch of alle menschen, maar den mensch in ieder mensch lief te hebben. Den mensch, dat is niet een afgetrokken onpersoonlijk ideaal, naar Christus zeiven, die het volmaakte beeld der menschheid In zich getoond heeft. Dat die persoonlijke eenheid met Christus noodig is, heeft hij bevestigd door de instelling van het avondmaal, het sacrament van de verbinding van alle christenen met elkander in het Hoofd; gelijk het eerste sacrament hun scheiding, afzondering van de wereld rondom hen aanduidt.
Zoo is de christelijke zedelijkheid een positieve. Niet langer slechts de negatieve, verbiedende, beperkende, der wet. Het geluk des anderen, het heil van allen is niet langer de beper-
125
king van eigen daad, maar de voornaamste drangreden tot eigen handeling. De zelfzucht wordt niet langer slechts beperkt, maar vernietigd-, het vleesch niet slechts besneden, maar gekruisigd. Een nieuwe wet vervangt de oude, namelijk de innerlijke drang der liefde. Zij tracht het stoffelijk kwaad niet slechts, ah het bestaat, te bestrijden, maar ook, als het nog niet bestaat, het vóór te komen. Zij wil, onder den nieuwen naam van istich-tinjo, den naaste in de mogelijkheid stellen om zelf goed te worden en te zijn, door familie-leven, opvoeding, zondagsviering die den geest boven de dagelijksche zorgen des levens opheft, enz. Zij wil, tegenover des naasten ondeugd en zonde, barmhartigheid. Want waar de geestdrift der liefde voor de menschheid nog slaapt, daar wordt de misdaad met onverschilligheid aangezien; waar zij half-opgewekt is, daar ontstaat de toorn der rechtvaardigheid-, doch waar zij geheel ontwikkeld is, daar ziet zij de misdaad aan met barmhartigheid, dat is mét toorn en medelijden samengemengd; toorn jegens de schuld, en medelijden jegens den schuldige. Barmhartigheid is niet de ter zijde geschoven, maar de rijp geworden gerechtigheid. De wet leert ons, ons in de plaats te stellen van hen die door de misdaad beleedigd zijn-, maar de barmhartigheid, de genade leert, ons in de plaats te stellen van hen die beleedigd hebben, gelijk Christus de tollenaars en zondaren opzocht om hen op te heffen en te bekeeren; gelijk hij Zacheüs en de zondares in Simons huis tot zich trok en overwon. Daarentegen nam zijn liefde tegenover de farizeën en schriftgeleerden de beweging van den hoogsten toorn tegen hun schijnheiligheid aan om, zoo mogelijk, hun diepverzonken waarheidsbesef nog wakker te schudden. Dat is de heilige majesteitsvolle toorn des Lams. Hij leert aldus de zijnen onderscheid te maken tusschen de verschillende klassen van hen tegenover wie zij staan. Ook in het vergeven van beleedigingen. In de bergrede leert hij hem die op de eene wang geslagen wordt, ook de andere toe te keeren, omdat daar van de verhouding des Christus tot den niet-geloovige, tot hen die buiten de gemeente en haar licht staan, sprake is. Maar als uw broe-
126
der tegen u gezondigd heeft — dus sprak hij elders — zoo vergeef niet zonder meer, maar zoek bij hem uw recht, eerst in tegenwoordigheid van weinigen, daarna van de geheels gemeente; want hij moet op geheel andere wijze gewonnen worden; van hem moet gij berouw en bnkeering vorderen. Evenzoo oordeelde Jezus strenger over den hoogepriester en den joodschen raad die hem overleverden, dan over Pilatus, die niet wist wat hij deed.
Alles samen nemende, zien wij dat hetgeen in de menschheid overal en ten allen tijde voor buitengewoon en bovenmenschelijk gegolden had, in de christelijke gemeenschap het gewone, de dagelijksche plicht, de noodwendige drang des harten is. Zulk een nieuw beginsel, niet slechts theoretisch aan de menschheid voorgesteld, maar (bij alle zwakheid en ook teruggang in den loop der eeuwen bij de belijders), in de menschheid praktisch verwerkelijkt, ja dat is een werk Gods, dit nieuw Jeruzalem is niet door menschenhanden gebouwd, maar uit den hemel nedergedaald!
Ziedaar de hoofdinhoud van Eceo homo. Zullen wij nu onzen indruk van het boek wedergeven, zoo bekennen wij gaarne dat het ons in menig opzicht een pijnlijke lectuur geweest is. Wie eenigzins weet wat het zegt, Jezus als den Christus naar de Schriften te belijden, kan niet dan pijnlijk aangedaan werden over de miskenning van het heiligste en dierbaarste, in deze beschouwing openbaar. De schrijver beweert wel, dat hij het leerstellige geheel ter zijde laat, en zich volstrektelijk tot de zedelijke persoonlijkheid des Heeren bepaalt. Maar dit is, ook als men te goeder trouw metnt het te kunnen doen, iets onmogelijks. Ook onze schrijver heeft het niet gedaan. Wat de inhoud van een volgend boekdeel zal wezen, waarin de schrijver ons zijne leerstellige beschouwing van Jezus en; het Christendom toezegt, dat meenen wij zonder aanmatiging nu reeds voldoende te kunnen opmaken. Geestdrift, geestdrift voor de menschheid, is het groote denkbeeld waaruit hij Jezus persoon en dan ook het geheele geestelijk leven der geloovigen verklaart. Maar die geestdrift is bij hem de Heilige Geest zelf! Uit deze subjecti-
127
veering laat zich zonder moeite het geheel van zijne religieuze overtuigingen afleiden. En wij zien dat zijn verklaring van Jezus\' persoonlijkheid eene is die niets verklaart, maar die het bovennatuurlijke, wonderbare, onbegrijpelijke, dat men voor God niet wil laten gelden, eenvoudig in den mennek, in de «afgronddiepe mysteriën der persoonlijkheid des menschen» verlegt.
Inconsequent is voorts de opvatting van den schrijver in hooge mate. De kritische grondregelen die hij in de voorrede tot de vijfde uitgave van zijn geschrift ontwikkelt, en die in de hoofdzaak (behalve de onwetenschappelijke, onredelijke terugzetting van het Evangelie van Johannes) zeer juist zijn, die grondregelen hadden hem tot veel meer moeten leiden, dan hij in de geschiedenis en persoonlijkheid van Jezus laat gelden. Indien al niet zijn opstanding en verheerlijking, zoo hadden althans de zoo gewichtige en ook volgens moderne kritiek echte, eschatologische redenen des Heeren een nauwkeurige bespreking verdiend als medebestanddeelen van het beeld zijner zedelijke persoonlijkheid. De schrijver intusschen gaat ze geheel voorbij, in overeenstemming trouwens met zijn doorgaande geheel verkeerde vereenzelviging van het koniufjrijk van Christus met de kerk.
Uitdrukkelijk geeft hij in zijn vijfde hoofdstuk als zijn doel te kennen, het bewijs te leveren, dat de Christus der Evangeliën niet mythisch is, maar dat zijn beeldtenis in al haar hoofdtrekken in zóó volkomen overeenstemming met zichzelve staat, dat hier aan geen verdichting, noch door afzonderlijke personen, noch door de bewustheid eener geheele eeuw, gedacht worden kan. Ja het slot van het boek is een erkenning, in bezielde woorden, (zoo ver de doorgaande groote soberheid des schrijvers hem zulks toelaat) van den bepaald goddelijken oorsprong des Christendoms. Deze erkenning en dit streven hoogelijk waar-deerende, vragen wij met des te meer ernst, waarom hij dan niet meer, veel meer er uit afgeleid heeft, dan hij werkelijk doet.
Ach, het andwoord ligt in het boek zelf voor de hand. Oppervlakkig, ja kaal rationalistisch, is des schrijvers opvatting van de zonde, het meest bepaald en duidelijk in zijn veertiende
128
hoofdstuk uiteengezet. Kan het dan anders, of zijne hoofdstukken b. v. over Jezus doop in de Jordaan, de verzoeking, de sacramenten, enz. moeten den stempel derzelfde oppervlakkigheid dragen?
Toch is hij zonder twijfel een edel raensch. Gelijk hij Jezus bijkans uitsluitend als Koning beschouwt, zoo is in de geheele houding zijner gedachten en zijner voorstelling iets koninklijks en waardigs. Een krachtvolle zedelijke ernst, hoewel de diepte die alleen het waarachtig geloof geven kan, nog missende, spreekt zich uit in zijn schoone beschouwingen over Jezus\' zelf-beheersching, zelfbeperking in het doen van zijn wonderen, en over de christelijke zelfverloochening. Aan uitnemend ware en vruchtbare opmerkingen over bijzonderheden is het werk inderdaad rijk. Een zeer juisten nadruk legt hij op de beteekenis welke de gemeenschap en haar organisatie heeft voor de ontwikkeling des zedelijken levens van den enkele.
Alles samenvattende verblijden wij ons over deze verschijning. Een geschrift als dit moed in Engeland uit de gisting onzer dagen te voorschijn komen. Bovendien, deze weg, om van Jezus\' zedelijke volkomenheid uit te gaan, is de weg die zoowel door de bepaalde behoeften van onzen tijd als door het Evangelie zelf volstrektelijk geëischt wordt. Al is dus datgene wat uitgangspunt behoort te zijn, bij dezen schrijver maar al te zeer het één en al, toch kan zijn werk met het oog des geloofs niet gelezen worden zonder rijke bate voor het geestelijk leven te bieden. Wij hopen hartelijk dat inzonderheid zij die in den waarachtigen Christus, zij die aan het volle Evangelie gelooven, zich dit hoogstmerkwaardig vertoog niet zullen laten ontgaan. Voor ongeloovigen of twijfelenden is zulk een geschrift zonder twijfel gevaarlijk, juist om zijn zedelijken ernst. Het lichtzinnig boek van Benan (helaas I door de ten onzent zoo diep gezonken a moderne theologie» zonder verontwaardiging toegejuicht) verwekt bij een waarachtig ernstig gemoed, ook in den ongeloovige, toch slechts walging. Maar een edele, mannelijke geest gelijk de schrijver van jScc« homo trekt aan en sleept mede. Desniet-
129
temin wenschen wij om de opgegeven redenen dat de inhoud van dit boek nauwgezet overwogen worde, bijzonderlijk door hen die de genade ontvangen hebben van in den waarachtigen Christus te mogen gelooven. Want in hun geloof hebben zij de raacht om gevolgen die een eeuwige heerlijkheid insluiten, te trekken uit de waarheid bij welke onze schrijver, helaas! staan blijft, en die hij uitdrukt in de schoone woorden waarmede wij onze aankondiging besluiten: «Van dit menschengeslacht was Christus zelf medelid. En is het niet tot op dezen dag het beste andwoord aan hen die dat geslacht lasteren, de beste vertroosting wanneer ons gevoel van zijn verlaging het bitterst is, dat een menschelijk brein was achter zijn voorhoofd en een menschelijk hart kloppende in zijn borst, en dat in de geheele schepping Gods nog nooit iets verheveners noch beminnelijkers is gevonden, dan hij?quot;
J. H. Gunning Jr.
F. W; ï. Ueijschlag, em vroeg ontslapen dienaar van den Heer. Een christelijk levensbeeld uit onzen lijd, geschetst door Dr. W. Beijschlag. 2 dln.
.Wat zich als stichtelijk aan komt melden, sticht mij maar zelden.» Ik heb het. ook ondervonden. Niet altijd maar dikwerf word ik gantschelijk niet gesticht door wat aanbevolen wordt en zich-zelf aanmeldt als stichtelijk, allerstichtelijkst, echt-stich-telijk. En toch ik hoop niet, dat ik erg moeielijk te voldoen ben. Ik wil met weinig tevreden zijn, en geen daakbnarder mensch dan ik, als een schrijver of spreker mij heeft aangegrepen, mijn gemoed getroffen en geheiligd, mijn gebrekkige kennis van het ééne noodige verhelderd heeft.
Van heeler harte ben ik dus dankbaar aan Dr. Willibald Beijschlag, hoogl. te Halle, ook hier te lande als mede-redak-teur der Studiën und Kritiken, als godgeleerde roemvol bekend. Hij heeft een broeder gehad Frans Wilhelm Traugott, die jong gestorven is, vroeg rijp was voor den hemel, früh vollendei.
130
Op hem is vau toepassing de aloude spreuk: Quem deus diligit juvenis moritur. Langs een weg rijk aan strijd en loutering is dit eerst-opvliegend karakter gevormd en geheiligd, en is uit Frans Beijschlag, den onhandelbaren knaap, een leeraar gegroeid vol zelfverloochening en liefde voor den Heer.
Met een waarheid, die voor zich zelve getuigt, heeft prof. Beijschlag den strijd en de zegepraal, de weeën en de weelde, die zijn broeder gekend heeft, geteekend met een meesterlijk talent. Hij heeft ons in staat gesteld zijns broeders ontwikkeling te volgen van den beginne aan; wij volgen hem in het gemoedelijke huisselijke leven; op meer dan eene school; naar het eentoonig kantoor. Met Frans smaken wij de volop genoten weelde van het studenten leven. Wij komen in aanraking met Kinkel, Neander, Nitzsch,. met vele beroemde personen. Wij wonen den opstand bij te Berlijn in 1848. Wij worden verplaatst naav meer dan eenen pastoralen werkring en zien wat dg christelijke liefde vermag. Ingewijd worden wij in de studiën van een degelijk ontwikkeld geleerde, in de werkzaamheden vaneen ijverig evangelie-dienaar. En dit niet alleen. Frans had een hart, waaraan niets menschelijks vreemd was. Liefde voor natuur en poëzie, dweepende liefde voor het vrouwelijk geslacht, vatbaarheid voor, waardeering van het gezellig verkeer — hij bezat dat alles in hooge mate. Bovenal kenmerkt hem een nooit zich verloochenende ernst. Door eerlijke twijfelingen is zijn hart gefolterd geworden; hij heeft moedig gestreden — maar het geloof heeft hij behouden. Hij heeft den Heer lief gekregen als zijn Heer. Wat hij geloofde was zijn wettig-verworven eigendom; het was de gave van Hem, die gezegd heeft: zoekt en gij zult vinden.
Waarlijk zulke menachen komen niet veelvuldig voor. Hun geschiedenis is rijk aan leering. Zij dwingt om in te keeren tot ons zelve. Zij bemoedigt. Zij spoort aan. Zij ü stichtelijk.
Ik kan alle lezers van deze «Stemmen,quot; ik kan inzonderheid alle godgeleerden, oude en jongen, niet krachtig genoeg de lezing van dit boek aanbevelen. Het zal hun even als mij een ver-
921
V
gelevei J worden, die aangaande leven en toekomst beslissen zal.
Waar deze Heimweeklanken weerklank vinden, daar leveren zij voor ons zalven krachtiger wapenen tegen de twijfelzucht van onzen tijd, dan eenige wetenschappelijke bewijsvoering, hoe uitnemend die overigens zij. :gt; \' ^
En daarom stemmen wij ook in met den wenseh, dat dit werkjen ook nu zijn gezegenden weg vinde tot menig hart en in menig huis. /
H. /fp /„ ^ L. T.
i vl
Fier antwoorden op ééne vraag, voorgesteld en beoordeeld door E. P. H. Wolf, Predikant le Klundert. Te Arnhem, bij J. VV. en C. F. Swaan. KI. 120. 144 bladz.
Een klein, maar kostbaar boekjen. Degelijk van inhoud en helder van vorm, gelijk wij trouwens van dezen schrijver gewoon zijn. Het is een viertal opstellen, in winterweekbeurten voorgedragen. De vraag is het bekende woord uit de gelijkenis; «wat staat gij hier den geheelen dag ledig?» De andwoorden, de «vonden van aardsche boosheid om het hemelsche goed niet te {■ ( C lt; vinden,» zijn de volgende: 1. Ik behoef niet anders. Hier tegenover wordt gewaarschuwd tegen de zorgeloosheid, die den dood en het oordeel verre stelt, of wel Gods liefde of ook de leer van Gods eeuwige besluiten tot voorwendsel der traagheid neemt. 2. Ik kan niet anders — namelijk om de drukten en beslommeringen des levens, of wel om onze onmacht ten goede. 3. Ik wil niet anders, de moedwil, dikwerf wel niet met den mond, maar toch met het hart zich tegen Gods noodiging stellende. 4. Ik durf niet anders. Hier worden de bedenkingen der moedeloosheid, die aan vergeving en aanneming bij God wanhoopt, op grond van Gods heilige liefde en alleao ver winnende genade wederlegd.
Wij verblijden ons van harte over de uitgave van dit in waarheid uitnemend stichtelijk geschriftjen. Bij de wederlegging van de bedenkingen, door het zondig hart uit de leer der on-
l
922
macht en der eeuwige verkiezing ontleend, hadden wij gaarne meer nadruk op den Heiligen Doop gelegd gezien, bij een schrijver die in een ander werkjen («Verkondigt den dood des Hee-renu) met zooveel warmte over de beteekenis van het andere Sacrament gesproken heeft. J. H. G.
Mijn levensloop. Geschiedenis van een weesjongen. Naar het Ztoeedsnh van Marie Sophie Schwartz, door J. J. A. Goe-verneur. 2 din. Groningen, P. Noordhoff, ]866.
w at wij van een ander werk van M. S. Schwartz zeiden, moeten wij ook hier herhalen, en een ongunstig oordeel vellen over het gehalte der beginselen, die er in worden gehuldigd en aangeprezen. Trotsche zelfverheffing, overmoedig steunen op eigen kracht, een bijna Stoïcijnsch trotseeren van de smarten des levens, en geon aasjen Christendom, vinden wij in deze geschiedenis van een weesjongen, die eigenlijk de geschiedenis van iemand anders is. Want de weesjongen die zijn levensloop verhaalt, is niet de held van het boek. Aan vreemde, gedwongen toestanden, — scènes die de romanverslinders van beroep belangwekkend vinden, ontbreekt het niet. Maar wie van een roman verlangt de voorstelling van de menschen zoo a!s zij zijn, zal het boek onvoldaan uit de hand leggen. Menschen als Joel en Margot zijn er niet, en dat is gelukkig voor de wareld. H. L. T.
273
niet naar eisch gesproken is, als men zich omtrent een mensch, hoe innig vroom hij anders ook zijn moge, aldus uitdrukt: . «hij was een helder schijnend licht op aarde geweest, dat de genade, de heerlijkheid en de liefde van den Drieëenige God in vollen glans heeft teruggekaatst» (II. bl. 211) en; «het was hem onder hangen strijd en gedurige worstelingen gelukt den ouden mensch geheel en al af te leggen» (II. bl. 223) en: «In den smeltkroes der beproeving geheel en al gelouterd en geheiligd, prijkte G. ofschoon (zich) zelve hiervan onbewust enz.», — zouden zij zelve niet van gevoelen zijn, dat er alzoo te sterk gesproken is? Wij twijfelen daaraan niet. Zulke, als ontvallen, gezegden staan intusschen met de strekking des werks in geen verband. Het doel is geenszins, te beweren: dat eenig menschenkind op aarde zou kunnen omgaan, die niet meer met Paulus zou moeten betuigen,» niet dat ik het alreeds gegrepen heb of alreeds volmaakt ben»; maar het beoogde en wel getroffen wit is, eene aanschouwelijke voorstelling ; hoe zielen, tot opregte heilsbegeerte ontwaakt, de beide handen naar het koningrijk der hemelen uitstrekken, en hoe het pad van zulk een\' regtvaardige is als een schijnend licht, dat voortgaat en schijnt tot den vollen dag toe.
Moge het werk dienstbaar zijn, om goede gevoelens, voornemens, begeerten en gezindheden in menig hart op te wekken of te verlevendigen en te bevestigen. Zoo zij alreeds of zoo worde ook nog aan beide vrouwen, wier namen ten onzent aan dezen arbeid verbonden zijn, die belooning ten deele, dat zij daardoor bevorderlijk worden bevonden aan de komst van het koningrijk der hemelen.
Papier, letter, druk laten niet te wenschen over. Druk- of taalfouten, bij de correctie overgebleven, zijn mij onder het lezen slechts enkele in het oog gevallen. Ook is het een net plaatje, dat tegen over den titel van het Eerste Deel staat.
Het zal dit werk wel reeds niet aan lezers ontbroken hebben.
Het treffe nog vele anderen aan,
K. E. W.
De Geloofshelijdeniaen der wereld. Eme beschrijving van alle godsdienden en godsdienstige gezindheden, hare leerstellingen, gebruiken, plegtigheden en gewoonten. Naar de nieuwste en beste bronnen samengesteld door Ds. James Gardner, Med. A P/dl. Doctor. Voor Nederland bewerkt door J. Gr. K. Vos, Leeraar in de moderne talen aan het Kon. Instituut van de Marine, onder medewerking van eenige vaderlandsche godgeleerden. Met aanbevelingen van Prof. J. J. van Oosterzee, Dr. G. J. Vinke en Ds. J. J. L. ten Kate. Met negen en veertig keurige staalplaten. Nieuwediep, J. C. de Buisonje, 1864.
w egctis de belangrijkheid van dit werk en van de onderneming des Uitgevers wensch ik nog een woord te voegen bij de aankondiging, in een vroeger Nommer van dit Tijdschrift door mij geplaatst. Het is mij namelijk gebleken, dat een geacht lezer van die Aankondiging er dezen totaal-indrul: van had overgehouden, dat het werk niet door mij aanbevolen wordt. Dit bevreemdt mij en doet mij leed, daar mijne bedoeling is geweest, er een bepaald aanbevelende aankondiging vaa te schrijven. Ook moet ik gelooven, dat de meerderheid der lezers zeker die aanbevelende strekking in mijne woorden zal gevonden hebben, al heb ik sommige bedenkingen gemaakt die ik trouwens ook moet blijven handhaven. Maar de hoofdzaak is mij, wel verstaan te worden. Daarom wil ik aannemen het, licht en schaduw in mijne beschouwing niet zoo gerangschikt zijn, dat de indruk van het geheel voor eiken lezer een ontwijfelbaar gunstige blijft. En om dit met een enkel woord te herstellen, herhaal ik hier dat ik dit rijke en schoone werk, behoudens de gemaakte aanmerkingen, van harte eene ruime verspreiding en naauwgezet gebruik waardig acht.
J. H. Gunning Jr.
mi fa————