De RÉmatie ei k Gerefomserile M.
J. H. KRUYT.
REDE GEHOUDEN OP DEN GEDENKDAG DEE HERVORMING, 3 NOVEMBER 18 78, DES AVONDS IN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM,
met een Woord vooraf, over de vraag:
VOKMEN DE GEKEFüKMEEKDEN EE.NE PAKTIJ IN DE KEEK?
DOOR
Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maai- krachtig door God. tot nedenverping der sterkten;
Dewijl wij de overleggingen ternederwer-pen en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van Gods, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus. 2 Cor. 10 ; i. 5.
Het was eerst niet mijn voornemen deze Rede in het licht te geven.
De uitgave was ra. i. noch door den vorm noch door den inhoud van het gesprokene ten volle gerechtvaardigd.
Het was mij daarenboven niet onbekend, dat ik mij daarmede waagde op een terrein, waar een heftige strijd wordt gestreden.
De gewone mededeeling, dat enkele of vele gemeenteleden de uitgave hebben verzocht, is dns geene voldoende verklaring van het besluit, om dit woord in eenigszins ruimer kring bekend te maken.
Indien ik zeg dal een gevoel van verantwoordelijkheid mij gedrongen heeft het in druk te geven ; dat de hartelijke begeerte, om naar de mate van mijne kracht mede te werken tot vereeniging van hen, die door hunne verhouding tot de beginselen der Reformatie gescheiden zijn, mij bewoog ook op mijne wijze uit te spreken wat door anderen veel beter, maar toch weör anders gezegd is ; dat de behoefte, om mijn deel te ontvangen van den smaad die geworpen wordt op hen, die het meest ridderlijk uitkomen voor het gevoelen, dat ook ik van harte ben toegedaan, bij het nemen van dit besluit medo in rekening kwam, — dan mogen velen dit onbegrijpelijk of ongelooflijk vinden, maar dan wordt toch hiermede de volle waarheid medegedeeld.
In de schatting van velen, die wij hoogachten en liefhebben, wordt op het standpunt, waar wij ons plaatsen, afbreuk gedaan
4
aan de eenbeid, de kracht, den veede in de Gemeente des .Heeren.
Naar hunne meening zijn wij het, die eeu twistappel opwerpen;
w ij bet, die de hartstochten in beweging brengen;
wij bet, die hetgeen ons verdeelt en verzwakt, in steö van wat ons versterkt en vereenigt, tot een schibboleth stellen.
Het zij zoo! Wij kunnen niet anders. En dat wij niet anders kunnen heeft zijn grond in de overtuiging, dat het hier niet gaat oin een partybelang, maar om de waarheids Gods.
Men zou eene partij willen dienen, wanneer men dit beginsel uitspreekt eu prijs stelt op den naam, die dat beginsel kenmerkt ?
Maar bindt die naam de zaak dan aan een persoon of aan eone richting?
Duidt hij eene fractie aan, die zich in de Kerk wil laten gelden?
Drukt hij niet bet beginsel van de Kerk zelve uit?
Is dat beginsel zoo zwevend, dat het niet aan Gods Woord kan worden getoetst?
Is bet willekeurig gekozen door A, B of O, en niet veeleer in de geschiedenis van onze Kerk gegeven ?
Is het niet ruim genoeg om alle andere beginselen, die der Ethische, Critische, Confessioneele, in één woord, elke richting, voor zoover zij zich uit de Heilige Schrift weet te legitimeeren, op te nemen?
Geven zij, die het met bewustheid handhaven, juist daarmede geen bewijs dat het hun niet gaat om het eene of andere leerstuk als zóódanig; maar om het leven en streven van onze Kerk, gelijk dit uit authentieke oorkonden wordt gekend en zooals het zich niet alleen op bet terrein van de Kerk, maar ook op dat van den Staat, de maatschappij, het huisgezin, het inwendig leven laat gelden ?
Zijn wij dan indringers en vreemdelingen in ons eigon huis?
Blijkt de levensvatbaarheid van dit beginsel niet in onze zusterkerken in het buitenland, die zich don naam »Gerefonneerdquot; niet sebamen en een bloei genieten, die ons tot jaloerachheid wekt ?
Indien wij ons bezondigen aan het Woord Gods, de geschiedenis, de broederlijke liefde, wanneer wij dit standpunt innemen, dan is het niet voldoende dit steeds te beweren.
leder, die als hoofdzaak beschouwt wat anderen eene bij zaak gelieven te noemen, staat ergens als partijman te boek.
Dit verwijt, treft de Modernen van do zijde der Nihilisten, Dr. Van Vloten en anderen; de Groningers van die der Modernen ; de rechtzinnigen van die der Groningers; de Gereformeerden van die der rechtzinnigen.
Dan i s het ook niet genoeg, zich zeiven naar Christus, in steê van naar A^pollos of Petrus ofPaulus, te noemen.
De-aanmatiging is in dit geval slechts te grooter, indien men bet recht om zich aldus te betitelen niet ontleent aan den wensch, om in waarheid en in alles discipelen van Jezus Christus te worden.
Wat bedoelen wij met den naam * Gereformeerd?quot;
Indien hiermede niets anders, niets meer of minder wordt bedoeld dan hetgeen voor ons door do woorden »Bijbelsch,quot; «Christelijk\'\' wordt uitgedrukt, waarom ons dan niet bij het gebruik van deze woorden bepaald?
Eensdeels, omdat het niet aan ons staat, een naam te kiezen, zoolang wij in geloofsgemeenschap staan met de voorgeslachten, die op hunne beurt dezen naam niet hebben gezocht, maar hem gegeven vonden in het feit, dat God de Kerk, d. i. de algemeene Christelijke Kerk hier te lande getiéformeerd had.
Andersdeels ook, omdat die woorden misbruikt zijn, en daardoor onbruikbaar gemaakt voor hen, die wenschen aan te duiden dat zij niet vereenigd zijn met de beschouwingen en theorieën, in wier dienst men ze preste.
Het is mij eene behoefte, deze dingen uit te spreken, omdat ook ik ten sterkste tegen het onbepaalde gebruik van den naam „Gereformeerdquot; heb geijverd, in de meening, dat hij ons een paar eeuwen terugvoerde, niet distinctief genoeg was, scheidde wat te zamen behoorde en samenkoppelde wat ver van elkander moest staan.
Eerst van lieverlede worden wij onder de leiding des Heeren er toe gebracht, ons los te maken van de vooroordeelen, die wij van onze liberale voorgangers, de Supranaturalisten van vroeger, hebben geërfd.
Wat dat woord sGereformeerdquot; beteekende meenden wij te zien aan de enkelen in de Gemeente, die zich aldus lieten betitelen, — mannen wien niemand het naar den zin kon maken, kleingeestige en kitteloorige menschen, »die op een letter dood blevenquot;, «nietsdoenersquot;, die den arbeid in shet Koninkrijk Gods schuwden — meer
6
dan de zonde,quot; »onevangelische liedenquot;, die óf niet ter kerke kwamen óf hun Gezangboek tot ergernis der gemeente met zekere ostentatie dichtsloegen en »het Evangeliequot; verwierpen als » het gansch zeer lichte brood.quot; quot;
Dr. J. J. van Toorenenbergen is almee do eerste geweest, wien het gelukte, bij mij tot eenige helderheid te brengen wat reeds, tengevolge van uit- en inwendige ervaringen, onbewust in mij leefde. Het was ten huize van wijlen Prof. Chantepie de la Saassaye, waar eene samenkomst zou worden gehouden van «Ethische godgeleerden,quot; om te beraadslagen over de uitgave van een tijdschrift, waartoe in beginsel besloten was.
Naar aanleiding van de vraag, waarom de kring was uitgebreid ook tot ben, die hunne richting niet bij voorkeur als de »Ethischequot; neten aanduiden, werd door Dr. Van Toorenenbergen opgemerkt dat de ernst der tijden spoedige, krachtige samenwerking eischte van allen, die niet blind waren voor het ontzaglijk gevaar, dat ons van de zijde der Gereformeerden dreigde, nu zij een wetenschappelijk gevormd man als woordvoerder hadden gekregen. Op de verdere vraag, of deze partij niet zoo grootelijks in de minderheid was en niet zoo ten eenemale op een overwonnen standpunt stond, dat soortgelijke vrees door niets was gewettigd, werd door hem in substantie geantwoord dat deze partij hare beteekenis eenig en alleen ontleende aan het feit, dat zjj de uitdrukking was van hetgeen nog onbewust in het volk 1 eefd e.
Wat er verder op deze vergadering werd gezegd en verhandeld doet minder ter zake; maar dit woord gaf stof tot nadenken, werd toegelicht door ervaringen opgedaan in de Gemeente, deed mij vragen naar de beteekenis van deze neiging van ons volk om terug te keeren tot de oorspronkelijke type, naar de drijfkracht van hetgeen Dr. Van Toorenenbergen had uitgesproken.
Van lieverlede werd het mij duidelijk, dat deze strijd, dien hij wilde aanbinden, niet in het belang óf der Kerk óf der wetenschap óf der Gemeente was.
En indien Dr. Kuyper nu niet was opgetreden, en indien allen, die in eenig opzicht zijn gevoelen zijn toegedaan, zich nu eens verbonden te zwijgen, .... zou daarmede niets ter wereld gewonnen zijn.
7
Wij nemen de vrijheid in dit verband oen woord van Luther in herinnering te brengen: »Het is niet ons werkquot;, zegt hij, »wat nu tot stand wordt gebracht; het is niet mogelijk, dat een mensch het zou beginnen en voortzetten. H et is zonder mijn raad en doen
zóó ver gekomen en zal zonder mijn raad wel verder komen —--.
\'t Is een ander die het rad drijft; dien zien de Roomschen niot en geven ons de schold.quot;
Is er niet lang genoeg gezwegen ?
Was het Gereformeerde beginsel niet dood verklaard en telkens weder begraven onder groote woorden en vooroordeelen, die aan den steenhoop in het dal van Achor herinneren ?
Wat hoeft het gebaat?
Het kon ook niet baten, zoolang er geen ander, meer Bijbelsch, meer historisch, meer wetenschappelijk beginsel tegenover stond.
Wat willen onze broeders, die niet Gereformeerd willen wezen, die zich althans niet gaarne zóó laten noemen?
Juist wat de Groningers en de Modernen hebben gewild: gt;de hoofdzaak en het wezenquot; der Belijdenis handhaven, — al haasten wij ons er bij te voegen, wat ons op zich-zelf genomen verheugt, maar hunne theorie voorde Gemeente juist te gevaarlijker maakt,— dat hunne resultaten meer positief, meer in overeenstemming met de Belijdenis zijn dan die der richtingen ter linkerzijde, met welko zij formeel en Kerkrechteljjk éénzelfde beginsel hebben. Maar de bepaling zelve is even willekeurig. Hare grenzen ontvluchten ons. Het individualisme wordt daarin evenzeer gehuldigd. Men vraagt voor zich zeiven een recht, dat men aan andere groepen in de Kerk ontzegt.
Of hebben zij een voorwerpelijken maatstaf, in »het beginsel van de Evangelische Alliantiequot;?
Maar in allen ernst, zijn de punten van verschil tusschen de Kerkgenootschappen en de broeders in hoogere eenheid opgelost, alleen omdat men goedvindt het elkander niet lastig te maken, wanneer men samenkomt om gemeenschappelijke belangen te bespreken ?
Kunnen zij dan soms volstaan met de splinternieuwe formule: »de belijdenis der Kerk flus hare geschiedenis?quot;
Wij kunnen er ons zeer goed in vinden, maar vermoeden dat
do redactie van »De Hervormingquot;, »üe Vrijheidquot;, het «Evangelisch Zondagsbladquot; op dien grond ook wel willen staan en bouwen.
Ligt ons heil, onze eenheid, dan op den weg dien de Synode sedert jaren bewandelt, t. w. der alles zeggende bepalingen, die ten slotte niets zeggen en niets bepalen ?
Maar waarom het verzwegen, het historisch-Kerkelijk beginsel, door de benaming »Gereformeerdquot; vertegenwoordigd, staat hier tegenover het Darbystisch streven, in deze oppositie daartegen verscholen. Immers wat is het streven, om als Kerk of individu terug te keeren tot de periode vau de kindsheid der Kerk, omdat de tegenstellingen die in lateren tijd openbaar werden toen nog verborgen waren, en daarmede een schijn van eenheid verkregen wordt, die in den grond niet, althans niet daarin bestaat, anders dan Darbysme? En wat is dit Darbysme anders dan het individualisme, dat aan de deelen toekent wat aan\'t geheel toekomt, dat met bewustheid of onbewust de Kerk en den Staat beschouwt als een aggregaat van op zich zelf staande eenheden, in steö van een lichaam met een eigen leven, eene eigene geschiedenis?
Wij wenschen dus den naam ,/Gereformeerdquot; te handhaven, en in den naam het beginsel, dat wij met een enkel woord hebben toegelicht.
Niet om hem voor enkele uitverkorenen in beslag te nemen.
Wat Dr. Gunning van de benaming „Ethischquot; schreef kunnen wij op het woord „Gereformeerdquot; als onderscheidingsteeken toepassen : „Wij matigen ons dezen titel niet aan, maar wenschen hem te verdienen.quot;
Niet om de broederen verdacht te maken bij het volk.
Welke voorstelling maakt men zich toch van dat volk?
Heeft het dan geene gave van onderscheiding ? Is het dan i n andere opzichten zoo volgzaam ?
Niet om dienaren van menschen te worden en de Gemeente naar de oogen te zien.
Gesteld eens dat men do positie van een „getrouw,quot; „gevierd,quot; „gevolgd\'\' prediker kon verwerven tot don prijs van enkele heerediensten, in den vorm van klanken door ons na te spreken, termen
lt;)
door ons over te nemen, overtuigingen te verzwijgen en consideratie te gebruiken ten opzichte van laakbare zwakheden en onhebbelijkheden; zou men niet te veel voor de wankele stelling hebben uitgekeerd, bezwaard als zij is door de bespotting of de verachting van hen, die veel dichter bij ons staan dan «de schare die de wet niet kent\'\', door de afkeuring van hen, wier opinie bij ons veel meer moet gelden — ouzo academievriende n, onze collega\'s, de groote meerderheid van ,/het ontwikkeldequot; deel der Gemeente?
Of zijn wij pachydermata (dikhuiden), dat wij geslagen en geprikt kunnen worden en geen pijn voelen ?
Kluizenaars, dat wij behagen scheppen in isolement?
Niet om ons zeiven te verdedigen wijzen wij op de dwaasheid van dergelijke beschuldigingen, maar omdat men de beteekenis van de vraagstukken, die hiermede worden afgedaan, langs dien weg in eigen oog verkleint.
Men bedenke toch dat niet wij het zijn, die onze vrienden en broeders uitsluiten.
Staat het niet ieder vrij, zijne eigone verhouding tot deze beginselen te bepalen ?
Het gaat hier niet om den naam als zóódanig, maar om de zaak.
Dat het niet genoeg is, dit te beweren, stemmen wij volgaarne toe.
Ieder heeft het recht, in dézen rekenschap te vorderen van hom, die, in den naam, het beginsel aanvaardt.
Wij hebben zelf te veel geleden onder de partijdigheid der par-tijloozen, die onder de leus «vrijheidquot;, »eenheidquot;, »liefdequot;, »vredequot; en wat dies meer zij, tegen ons te velde trekken, om op onze beurt ons achter een groot woord te willen verschuilen, wederrechtelijk een geaccrediteerden naam te willen dragen.
Verkeert iemand in de meening, dat wij hem in zijn recht verkorten, wanneer wij ons op het standpunt plaatsen dat wij in deze Rede hebben ingenomen, laat hem in het fond der quaestie indringen en ons ter verantwoording roepen !
Is er geene overeenstemming tusschen ons standpunt, ona beginsel, ons streven en Gods Woord, — dat men dit aantoone !
10
Is men niet in staat dit te doen, dat men dan ten minste uitlegge waarom het een diep geheim moet blijven, dat men dit beginsel is toegedaan!
Wat ons betreft, wij gelooven, dat de tegenspraak, die wij in dezen vinden, in vele gevallen haar grond heeft in misverstand en vooroordeel. Onze eigene geschiedenis heeft ons dit geleerd.
Juist daarom laten wij ons door den tegenstand van hen, met wie wij zoo gaarne samenwerken, niet ontmoedigen.
Zij hebben hun laatste woord nog niet gesproken.
Wij leven in een tijd van wording, waarin de consequentie van het beginsel, dat de drijfkracht vormt van ons leren en denken, ons dikwerf dringt te herroepen wat wij vroeger onder deze en gene invloeden hebben gedacht of gezegd.
Wij gelooven, daarom hopen wij.
Ieder, die waarachtig tot God bekeerd is, die zich buigt voor Zijn Woord, die zijn vertrouwen niet op het schepsel, maar op den Schepper leerde vestigen, is in beginsel Gereformeerd.
Hij kan de Gereformeerden bestrijden. Er bestaat dikwerf aanleiding toe.
Hij kan zelfs het Gereformeerde standpunt verfoeien, — omdat hij zich eerst eene verkeerde voorstelling daarvan heeft gevormd.
Intuaschen gaat het proces door, ook door de tegenwerking bespoedigd. God zal Zijne kinderen vereenigen, niet negatief, maar positief, niet door de gemeenschappelijke verhouding tot den vijand, maar door de gemeenschappelijke betrekking tot Hem,
Niemand heeft het monopolie van deze beginselen. Voor ons zeiven wenschen wij slechts ze steeds beter te verstaan, ze steeds meer consequent toe te passen, en bidden den Heer ons vrij te houden van dien vleeschelijken ijver, die van Zijne zaak eene partijzaak maakt, door het zoeken van de zegepraal voor eigen beschouwingen, ook waar het schijnt te gaan om de eere Gods en het heil der Kerk.
Hoedemakek.
Sedert den 27sten Mei dezes jaars lezen wij liet welbekende opschrift boven het hek, waardoor het koor der Oude kerk na de Hervorming werd afgesloten, met nog meer belangstelling dan vroeger:
«\'t Misbruyck, in Godes Kerck allenlt;lt;skens ingebracht,
Is hier weer afgedaan in \'t jaer Seventich acht XVC.quot;
Deze woorden hadden keer op keer onze aandacht getrokken. Maar na het derde eeuwfeest van de vestiging onzer gemeente is het ons alsof zij in beteekenis hebben gewonnen. Wij weten nu wat het inhad, dit »misbruyckquot; te verwijderen, alsmede langs welken weg, door welke middelen, dit doel werd bereikt.
Onze gedachtenisviering op den 27sten en 293ten Mei gold evenwel meer bepaald het uitwendig verloop der Hervorming, en dan nog wel uitsluitend hier ter stede. Uit den aard der zaak kwamen dus de beide andere regels van het vierregelig versje, dat wij nu op hel oog hebbenj niet zoo rechtstreeks ter sprake. Gij kunt ze vinden aan de andere zijde van het hek, binnen het koor,
Zy luiden als volgt:
,,Men moet, om Godes dienst en kennis reyn te houwen,
Op \'s Woords grondt nu voortaen, geeo menschen instel bouwen.quot;
l)at zij betrekking hebben op de groote gebeurtenis, die in
12
den voorzomer op feestelijke wijze door ons werd herdacht, is duidelijk genoeg.
Verdunt mij echter op dezen jaarlijkschen gedenkdag der Hervorming te doen uitkomen dat zij ons, naar de bedoeling onzer vaderen, het inzicht willen geven in hetgeen door hen als het eigenlijk werk, als het wezen der Hervorming werd beschouwd.
liet was hun blijkbaar niet in de eerste plaats te doen om eenige meerdere vrijheid voor zichzelven te bedingen, om beelden en biechtstoelen weg te ruimen, altaren en missieraden te verwijderen, in één woord »misbruikenquot; af te schaffen. Zij wenschten Gods Woord in eere te brengen, en bij-gevolg den dienst des Woords en der Sacramenten, naar de
o r»
ordinantiën des lleeren, in zijne Kerke te herstellen.
Uit dit streven van de mannen van 1578 is dan ook de goede uitslag te verklaren, waardoor hunne pogingen werden bekroond.
Immers, zij zijn niet de eersten geweest, die eene hervorming hadden verlangd. Vóór hen hadden humanisten en wijsgeeren, hadden vrome en vroede mannen, hadden vorsten en volken tegen allerlei dwalingen en misbruiken geprotesteerd, waardoor Rome van den oorspronkelijken eenvoud en reinheid des geloofs was afgeweken.
Door dit alles was geen merkbare verandering ten goede te weeg gebracht.
En toch hebben Jan Arentz en Peter Gabriël, en vóór hen Luther in Duitschland en Calvijn in Genève, het bijgelool zeker niet met meer talent en grooter heftigheid bestreden, dan de humanisten dit deden, — Erasmus aan het hoofd! En toch waren mannen als Arnold van Brescia en Savnarola, Frederik I en Hendrik IV meer onverzoenlijk in hunne vijandschap tegen Rome en beter toegerust met «vleeschelijke wapenenquot; dan de belijders, die tot »de Kercken onder het Cruysquot; behoorden, met hunne voorgangers en woordvoerders.
18
En toch hebben de onzen »eene hervorming van de Kerk, zoowel in haar hoofd als in hare ledenquot;, met niet meer geestdrift, meer beslistheid en volharding geëischt dan dit op de reformatorische conciliën te Pisa, Constanlz en Bazel geschiedde.
Men vermocht evenwel niets tegen Home, voordat men ertoe gekomen was, hare gronddwaling aan te tasten. De conciliën, doctoren, volksleiders en gekroonde hoofden, die de behoefte aan eene hervorming hebben gevoeld en haar, ieder
P ö
op zijne wijze, althans in enkele opzichten, trachtten te bevredigen, waren gelijk aan den ingenieur, die een stroom wil afdammen, maar zonder rekening te houden met de bron, die hem voedt; aan het legerhoofd, die de buitenwerken van eene vesting laat bezetten, maar zonder van daar den vijand te bestoken in de citadel, die de geheele sterkte beheerscht; aan een geneesheer, die eene hardnekkige ziekte in bare verschijnselen, niet in haar oorzaak bestrijdt.
Eerst toen men in Rome bestreed, niet wal uit een leerstellig of letterkundig, nationaal of staatkundig, of ook wel uit een ze de kun dig oogpunt bedenkelijk was, maar alles wat eene openbaring mocht heeten van hare gronddwaling: de verheffing van het schepsel bovenden Schepper, werd Romes innerlijke zwakheid openbaar; eerst toen moest zij zwichten voor de wapenen, die «krachtig waren door God,quot; om elk bolwerk dei\' dwaling omver te werpen en de gedachten der menschelijke wijsheid gevangen te nemen uit naam van Jezus Christus, die het Hoofd is der Gemeente; eerst toen slaagde men er in, »die gedachten zelf tot gehoorzaamheid te brengenquot; aan Christus, zoodat zij zich van nu voortaan vrijwillig aan Hem onderwierpen.
De Hervorming toch was in haar eigenlijke wezen een protest legen de afgoderij zelfs in hare meest verfijnde vormen
•u
Zij verwierp alle schepsel vergoding:
in den Mariadienst, waardoor eene begenadigde zondares lt;nls koningin des hemels werd vereerd;
in de aanroeping der heiligen, waardoor de verlosten in de plaats van den Verlosser werden gesteld;
in de priesterschap, die zich wist te dringen tusschen Christus en Zijne duurgekochte Gemeente;
in de kunst, die den godsdienst der verbeelding aankweekte, maar tot schade van het werk Gods in de zielen;
in de gewijde overblijfselen, — stoffelijke voorwerpen, waaraan men bovennatuurlijke krachten had toegekend;
in de kloosters, waar men de kunst beoefende hel vleesch vroom te maken;
in het misoffer, dat niet anders was dan eene verloochening-van de eenige offerande van Christus, en dus in den grond »eene vervloekte afgoderij.quot;
Wij spreken nu niet van een tweede beginsel der Hervorming, in de taal der godgeleerden het materiëele genoemd, dal naast haren eisch van volstrekte onderwerping aan het Woord van God, alshetz. g. formeele, zou komen te staan.
Immers, liet gaat haar om de eere Gods. Zij verzet zich tegen de aanmatiging van het schepsel. Juist daarom wil zij eene eereplaats voor het Woord van God bedingen. Ziedaar haar beginsel: het ééne dat zij steeds heeft gehuldigd. Of, zoo men de traditie der scholen wil volgen en van een formeel en materieel beginsel blijven spreken, moet men getuigen:
de beide beginselen vallen hier samen. Beide onderstellen de ware »kennis van God,quot; waartegen «de overleggingenquot; van menschen zich hadden gekant.
Die »kennisquot; heeft God zelf, door middel van Zijn Woord, in de harten der Hervormers gewrocht.
Van die kennis is de zelfkennis onafscheidelijk. Gelijk Cal-vijn dit in den aanhef van zijne Institutie zoo waar heeft gezegd : »De geheele hoofdsom van onze wijsheid, voor zoover
15
zij voor eene ware en grondige wijsheid moet worden gehouden, bestaat uit twee deelen : de kennis van God en van ons zeiven.... Door het gevoel van onze onwetendheid, ijdelheid, behoefte, zwakheid, boosheid en verdorvenheid komen wij tot de erkentenis, dat het ware licht der wijsheid, de bestendige deugd, de volmaakte toevloed vnn alle goederen en de zuiverheid der gerechtigheid nergens elders is gelegen dan in den Ileere... Daarentegen staat hel vast, dat de mensch nooit tot de ware kennis van zichzelven komt, tenzij hij vooraf het aanschijn Gods heeft aanschouwd en van deze aanschouwing tot de beschouwing van zichzelven is geleid. Want — en dit is de hoogmoed, die ons allen aangeboren is — wij zijn in eigen oogen altijd rechtvaardig, onberispelijk, wijs en heilig, tenzij wij door duidelijke bewijzen van onze ongerechtigheid, afschuwelijkheid, dwaasheid en onreinheid worden overtuigd, zoo wij het oog alleen vestigen op onszelven en tevens niet zien op den ileere, die de eenige regel is, overeenkomstig welken dit oordeel moet worden opgemaakt.quot;
Uit deze «kennisquot; dan is dc afkeer van alle afgoderij, in welken vorm ook, bij de Hervormers geboren; de overtuiging bij hen ontstaan, dat de mensch geen oorzaak van roem heeft tegenover zijn God; uit deze kennis moet hunne verwerping van alle eigengerechtigheid, hunne vrees voor eiken eigendunkelijken godsdienst worden verklaard; is het wantrouwen voortgekomen, waarmede zij alle menschelijke uitspraken, onder welken titel ook, die niet op het Woord Gods zijn gegrond, hebben bejegend.
Het was der Hervorming te doen om »die kennisquot; te bewaren en te verbreiden. Vandaar dat zij «alle hoogten verstoorde^ die zich tegen haarquot; in de Kerk van Rome verhieven, — maar slechts ten einde «alle gedachtenquot; gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid aan het hoogste gezag, het gezag dat hoven dat der Kerk, der overheid, der wetenschap stond, het gezag dat in het levende Woord was neèrge-
K)
legd, het Woord waarin Christus had gesproken, sprak en tot den afloop der eeuwen zou voortgaan te spreken.
Wij spreken hier van de Hervorming in het algemeen en maken daarbij voor het oogenblik geen onderscheid tusschen de Gereformeerde en de Luthersche Reformatie.
Calvijn schrijft aan kardinaal Sadoietus o. a.: »Dat is de ware ootmoed niet, Gods Woord gering te achten, terwijl men zich buigt voor den mensch.quot;
»Moeten wij dan — vraagt hij — meer ontzag hebben voor uwe instellingen dan voor de geboden des Allerhoogstenquot; ?
»De ware ootmoed bestaat m. i. hierin, dat men de hoogste eer toekent aan het Hoofd der Kerk en den leden geen andere eer geeft dan voor zoover zij met het Hoofd vereenigd zijn; de ware gehoorzaamheid openbaart zich in de onbepaalde onderwerping aan het Woord van God, en aan de leeringen van menschen, alleen voor zoover zij met dat Woord overeenstemmen.quot;
En Luther zingt bij den brandstapel van onze eerste martelaren in Nederland, Hendrik Voes en Johannes Van Esch, in 1573 te Brussel verbrand:
„Wij zullen danken God den Heer:
Zijn Woord is wecrgekomen.quot;
In welken zin hij dil bedoelde blijkt namelijk o. a. uil een der andere coupletten van dit lied, waarin hij zegt;
„Hnn grootste dwaling deze was:
Men moest op God slechts bouwen;
De mensch bedriegt bij eiken pas,
Dien kan men niet vertrouwenquot;!
j De Hervormers bogen zich voor hel Woord van God, juist I omdat hun de eere Gods boven alles ging.
Tot dit ééne beginsel laat zich de geheele werkzaamheid der Hervorming herleiden.
Zij heeft »het gewetenquot; vrijgemaakt; — ja, toen zij God als den eenigen Wetgever, Meester en Koning erkende;
17
»de rechten van den mensch gehandhaal\'dquot;; — ja, tegenover het schepsel, omdat zij en voor zoover zij in de plichten tegenover God waren begrepen;
«ons van de dwaling verlostquot;; — ja, door ons de Waarheid te brengen;
gt; Het verbindend gezag der vormen ontkendquot;, — ja omdat en voor zoover de overeenstemming was verbroken, die tusschen den vorm en het wezen van den godsdienst moet bestaan.
Toen wij evenwel uw aandacht vestigden op hetgeen binnen het koor der Oude kerk alhier te lezen staat:
//Men moet, om Godes dienst en kennis reyn te houwen,
Op \'s Woords grondt nu voortaen, geen menschen instel bouwen,\',
was het ons doel, u te doen zien dat onze vaderen in deze woorden niet alleen het eigenlijke wezen der Hervorming in het algemeen, maar ook het kenmerkend karakter van de Reformatie ten onzent hadden blootgelegd.
Of wij het recht hebben deze onderscheiding te maken ?
Indien wij den nadrukleggen op de gebeurtenis, waardoor op den Olsten October van het jaar onzes Heeren 1517 door Luther de groote sloot werd gegeven aan die wereld-geschiedkundige beweging, waarvan de uitkomsten in onze Kerken en natiën worden gevonden, — zeker niet.
Indien wij daarentegen den Sisten October slechts als den dag beschouwen, waarop wij, met het stilzwijgend goedvinden van allen, de Reformatie zelve, in haar ontstaan, hare werkzaamheid, haren invloed, al naar het eigenaardig standpunt dat wij innemen, hebben le bespreken, en daarbij de stellingen van Luther en zijn optreden als Hervormer mogen aanmerken als eene bijzondere openbaring van hét beginsel, dat zich in die Reformatie belichaamt, — zeer zeker.
Het is o. i. niet ongepast, dat wij, die tot de Gereformeerde Kerk behooren, den Sisten October als den gedenkdag der Hervorming aanmerken.
18
Wij weten zeer goed dat Luther niet de eenige Hervormer is geweest; het is ons niet onbekend, dat het Evangelie reeds vóór het optreden van Luther in zijne zuiverheid is verkondigd geworden, in Frankrijk o. a. door le tévre d Elaples en in Zwitserland door Zwingli te Einsiedlen enz.; het is zelfs overbodig, te herinneren dat de Reformatie in onze landen geen bloote importatie uit Duitschland is geweest, maar dat »de luyden van de Augsburgsche Confessiequot; zich van meet af scherp van de onzen hebben onderscheiden; evenwel blijft het waar, dat Luther naar den raad Gods met woord en daad het meest heeft gedaan, om het doorbreken van de Hervorming te bevorderen.
Maar daarmede is nog niet gezegd dat zij in het protest tegen den aflaathandel en de werkheiligheid van Rome, dat zij in de stellingen, die Luther op de deur der slotkerk te Wittenberg te lezen gaf, hare meest volledige uitdrukking vond.
Verre zij het van ons, gering te achten wat de Luthersche en de Gereformeerde Hervorming met elkander gemeen hadden. Aan déze zijde werd meer dan aan gene hierop steeds de aandacht gevestigd.
Calvijn heeft de Augsburgsche Confessie met zijne handtee-kening voorzien.
In de huiskamers van onze burgerij vinden wij de beeltenis van Luther en Melanchton naast die van Calvijn en Zwingli. Wordt hiermede niet stilzwijgend erkend dat de gezamenlijke Hervormers, naar den raad Gods, het groote werk der Reformatie, ieder op zijne wijze, de een meer, de ander minder volledig, tot stand hebben gebracht?
Daar is waarin deze mannen vereenigd zijn. Wat God heeft samengevoegd scheide de mensch niet!
Wij kunnen evenwel aannemen dat de keuze van den318tel1 October als gedenkdag van de Hervorming zich èn uit een geschiedkundig oogpunt èn wegens het Bijbelsch beginsel, dat
19
Luther in zijne stellingen heeft verdedigd, èn met een beroep op het gemeenschappelijke in het werk der Hervormers zich ten volle laat rechtvaardigen, — en te zelfder tijd van oordeel zijn dat het beginsel der Reformatie dieper in de Gereformeerde Kerk dan in de Luthersche werd opgevat; daar krachtiger dan hier heeft doorgewerkt; dat het werk der Reformatie, door Luther aangevangen, door Calvijn zelfstandig is begonnen, consequent werd voortgezet en met beslistheid tot stand werd gebracht.
Dit is dan ook onze vaste overtuiging.
Na deze toelichting kunnen wij zelfs eene schrede verder gaan.
Uit ons oogpunt bezien, is de viering van den 31 sten October, naar de beteekenis die daaraan wordt toegekend, niet geheel onschuldig.
Op het peil, waar Luther de Reformatie bracht, vindt zij bij allen die prijs stellen op den naam van Protestanten, van Hervormden, sympathie, zelfs toejuiching. Maar het zou te bezien staan, of wij er in zouden slagen, diezelfde instemming voor Calvijn, voor de Gereformeerde Kerk, als zoodanig, te bedingen.
Vanwaar dit verschijnsel?
De geschiedenis der vorige eeuw geeft ons het antwoord.
Is de Revolutie niet als een ware zondvloed over onze maatschappij, over ons theologisch denken, ons kerkelijk leven heengegaan?
Werden de grenslijnen tusschen »de onderscheidene Kerken onzes Heeren Jezu Ghristiquot; daardoor niet, tot blijdschap van al wat destijds behoudend was en rechtzinnig werd genoemd, zoo ten eenemale uitgewischt, dat het een overtollig werk scheen te zijn, opnieuw eene grensbepaling te zoeken?
Kwam de Unie, met name tusschen de Luthersche en de Gereformeerde Kerken, in Duitschland niet feitelijk tot stand; stond zij ten onzent Willem I en den mannen van 1816 niet blijkbaar als ideaal voor den geest? Neen, is zij niet voorbe-
20
reid door en geconstateerd in den naam onzer Kerk, die eensklaps als »Hervormdquot; te boek kwam te staan; een naam, die taalkundig geacht moet worden oorspronkelijk dezelfde betee-kenis te hebben als de vroegere, maar waaraan ten minste niet dezelfde herinneringen waren verbonden? Maar wat spreek ik; alsof het hier alleen om de Unie tusschen de Gereformeerde en de Lutliersche Kerken ging; — eene Unie, die Calvijn niet ophield te wenschen; eene Unie tusschen twee Kerken, die hier te lande nimmer zoo scherp tegenover elkander hebben gestaan als dit over onze grenzen het geval was! Het ging om iets anders. Om de vernietiging van de re-i sultaten van den strijd tegen de Remonstranten was het te doen. Men wilde de demarcatielijn tusschen de belijdenis der Kerk en het element dat zij uitdreef uitwisschen. Men wenschte te ontkennen dat het werk der Dordtsche Synode eene voortzetting van dat der Reformatie was; dal het groote beginsel, waardoor «het misbruik in Godes Kerk\' in 1578 werd «afgedaan,quot; ook tot de verwerping van het Armini anisme heeft geleid; dat het. ook daar de eere Gods gold — eene ontkenning, die, met bewustheid of onbewust, ten grondslag ligt aan den eisch, dat wij het hoofdbeginsel van onze Kerk zullen zoeken in de negatie van het tegenwoordige Naturalisme.
Er is veel, zeer veel, in den laatsten tijd veranderd. Ue opwekking, uit den vreemde lot ons overgekomen, heeft ten onzent nieuw leven gewekt. God heeft haar in Zijne ontferming gebruikt om de harten der kinderen althans eeniger-mate weder tol de vaderen te brengen; Zijn naam zij gelooid! Er is eene andere orthodoxie in de plaats der vroegere getreden, eene orthodoxie die dezen naam met meer recht kan dragen.
De Christus Gods geldt niet langer als godsdienststichter en zedeleeraar, maar als de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld.
21
De woorden: »wedergeboorte,quot; het «bloed viin Jezus Christus,quot; »genade,quot; »eeuwige rampzaligheid,quot; worden weder van onze kansels vernomen.
Men durft zelfs, zij het met eenige schuchterheid, van predestinatie te spreken. Alles is gaandeweg meer belijnd en beslist geworden. Onze eigen woordvoerders, wier meest voorzichtige uitspraken hen, twintig, dertig jaar geleden, als ultra\'s, aan bespotting en harde oordeelvellingen blootstelden, zijn van lieverlede, ook al zijn zij zelf niet veranderd, ons te algemeen, te weinig positief geworden.
Maar trots dit alles bleef de weerzin tegen hetgeen de Gereformeerde Kerk eigenaardigs heeft ook in de kringen waar men «het Apostolisch Evangeliequot; handhaaft, «positief Christelijkquot; is en «de hoofdzaak der belijdenisquot; in de rechtzinnige beteekenis van deze formule aanneemt, steeds voortduren, ja deed het verschijnsel zich voor, dat mannen, die beweren zoo goed Gereformeerd te zijn als de beste, zich niet aldus willen noemen, omdat die naam door hen als eene par tij leus wordt beschouwd.
Voor ons is het eigenaardige van de Gereformeerde Kerk, en bijgevolg de naam waarmede dit wordt aangeduid, niet zonder beteekenis, en gij houdt het mij ten goede, wanneer ik, tegen mijne gewoonte, op dezen dag en in dit verband, een geschil te berde breng, dat tusschen mannen, die geacht worden »in hoofdzaakquot; hetzelfde te willen, bestaat.
Waarom onzen oorsprong, onzen familienaam verloochend? Het antwoord ligt m. i. voor de hand. Men zoekt het kenmerkend Gereformeerde in een leerstuk of een leerstelsel, en verkeert bijgevolg in de meening, dat men het »Christelijkquot; karakter der Kerk van hetgeen zij «Kerkgenootschappelijkquot; eigenaardigs heeft zal kunnen afscheiden; dat men hiermede «het wezenquot; der belijdenis, der theologie — als iets dat ruimer, meer Bijbelsch, meer in overeenstemming is met de eischen van den tijd — zal kunnen handhaven.
22
Juist hierin ligt de afwijking, de miskenning van het Gereformeerde beginsel.
Onze vaderen hebben steeds gesproken van »de Christelijke leer,quot; »de Christelijke Kerk,quot; »de Christelijke religie,quot; niet als iets naast of boven hetgeen zij beleden, maar als datgene wat in hunne «Gere/\'ormeerde Kerkquot; ensBelijdenisquot; de juiste, Schriftmatige uitdrukking vond.
De naam »Gereformeerdquot; dient niet om een Kerkgenootschap, in tegenstelling van andere soortgelijke genootschappen, maar om de Kerk zelve na de Hervorming aan te duiden. Er zou geene GeREformeerde Kerk zijn gekomen, indien er geene Geïnformeerde Kerk ware geweest. Het was onzen vaderen juist te doen om de catholiciteit der Kerk te handhaven.
1 . M. 11.! Het Gereformeerde beginsel valt voor ons samen met iihet wezen der Hervorming.
Het is een beginsel, dat zijn invloed niet alleen in de theologie, maar in hart en huis, in kerk en school, in den s!aat en de maatschappij, in de uitlegging der Heilige Schrift en de prediking van het Evangelie, in één woord allerwegen laat gelden.
Laat ons iets dieper in het wezen der Hervorming doordringen en daartoe aantoonen wat Luther en Calvijn met elkander gemeen hadden en waardoor zij zich van elkander onderscheidden.
Beiden hebben zij het gezag van Gods Woord tegenover de aanmatiging der Kerk, het gezag der overlevering, het inwendige licht der dwepers en de zelfgenoegzaamheid der raen-schelijke rede gehandhaafd.
«Indien ik niet overtuigd word,quot; zegt Luther, »door getuigenissen der Heilige Schrift of door andere klare en heldere gronden en bewijzen, dan ben ik overwonnen door de Schriftuurplaatsen, die ik aanvoerde, en is mijn geweten gevangen in de woorden Gods.quot;
En Calvijn ?
28
«Laat ons het Woord vasthouden. Het is ons eenig richtsnoer, de school des Heiligen Geestes. Niets ontbreekt daarin van hetgeen wij ter zaligheid noodig hebben, en niets wordt daarin geleerd dat ons niet nuttig en noodzakelijk is. Daarom mogen wij geen tittel of jota daarvan verzwijgen, en sluiten onzen mond zoodra wij den mond Gods hooren spreken, welke zwarigheden zich daarbij ook voor ons mogen opdoen.quot;
Beiden hebben het Woord Gods als het zwaard des Geestes beschouwd en gebruikt, waarop zij zich in den strijd tegen Rome wilden verlaten.
»Ik wil het prediken,quot; zegt Luther, «neerschrijven, verkondigen, maar ik wil niemand dwingen. Hel geloof laat zich niet opdringen. Neem toch een voorbeeld aan mij. Ik heb mij tegenover den paus, den aflaat en het gansche heir der papen gesteld, maar niet met geweld... Ik heb stilgezeten en Gods Woord laten werken.quot;
En Calvijn?
»Waarom/\' roept hij zijnen geloofsgenooten toe, »de beelden verbrand en de kruisen stukgeslagen?... Wat! vrijheid verwerven door opstand! Langs een geheel anderen weg moet zij worden gezocht. Laat God in Zijn Woord spreken! Liever alles verloren dan door zulke middelen de overwinning behaald ! De eere Gods moet ons dierbaarder zijn dan quot;het leven.quot;
Bij deze overeenstemming bestond er tusschen de beide Hervormers evenwel een niet minder belangrijk verschil, zelfs in hunne waardeering van de Heilige Schrift.
De levensvraag voor Luther luidde: Hoe word ik gerechtvaardigd voor God?
Op die vraag vond hij het antwoord in de Heilige Schrift. Door dat antwoord werd zijne bange ziel vertroost. Hij kon het zich niet laten ontwringen of verdraaien. Maar dat antwoord bleef hem in de Schrift ook de hoofdzaak, het kort begrip van haar inhoud, de maatstaf, naar welken alle leeringen van menschen, maar ook de Heiige Schriften zelfs werden beoordeeld.
»Gij moet — zegt hij — recht oordeelen onder alle boeken (des Bijbels) en onderscheiden welke de beste zijn. Bepaaldelijk zijn het Evangelie van Johannes en de brieven van Paulus, vooral die aan de Romeinen, alsmede de eerste brief van Petrus, de rechte kern en het merg uwer boeken, die dus ook billijk de eerste behoorden te zijn; zoodat het ieder Christen geraden zou wezen, die het eerst en het meest le lezen en er zich, door dagelijks lezen, zoo vertrouwd
mede te maken als met het dagelijksch brood......Zoo
is Johannes\' Evangelie liet eenige rechte hoofdevangelie, verre boven de drie andere le verkiezen en op den voorgrond te plaatsen. Zoo verdienen ook de brieven van Paulus en Petrus de voorkeur boven de Evangeliën van Mattheüs, Murcus en Lukas. Summa ; Johannes\' Evangelie en eerste brief, de brieven van Paulus, vooral die aan de Romeinen, Galaten en Ephesiërs, alsmede de eerste brief van Petrus, dat zijn de boeken, die u Christus toonen en alles leer en wat u te weten noodig en zalig is, ook al kreegt gij nooit een ander boek ol leer te hooren of te zien. Ook is dat de rechte toetssteen, om er alle boeken aan te beproeven of zij Christus aanprijzen of niet.quot; Hoe geheel anders Calvijn.
Het gaat hem in de eerste plaats om God, niet om het schepsel, niet om den mensch, zelfs, indien men dit niet verkeerd versta, niet om zijne eigene zaligheid. De eere Gods gaat hem boven alles en juist in de verheerlijking des Heeren acht hij de zaligheid gelegen.
Sla zijn Catechismus op. De eerste vraag de beste luidt: Wat is het hoofddoel van\'s menschen leven? En het antwoord: »Dat de mensch God kenne, dïe hem geschapen heelt/\'
Op welken grond zeg! gij dit? vraagt hij verder. — «Omdat Ilij ons heeft geschapen en op de wereld geplaatst, opdat Hij in ons verheerlijkt worde/\'
Door dit beginsel is de geheele Gereformeerde levensopvatting gestempeld.
25
Kn liiermede komen wij terug tot ons uitgangspunt.
De stellingen van Luther bevatten het protest der Ilervoi-ming legen de werkheiligheid. Calvijn heelt dit protest, niet vim den mensch, maar van God uitgaande, dieper opgevat. Zijn geheele leerbegrip was in lijnrechten strijd met elk stelsel, dat nog eenige ruimte liet voor hetgeen wij als schepsel vergoding hebben gekenschetst.
Juist daarom was het hem te doen om «alle hoogte omver te werpen, die zich tegen de kennisse Gods verhiel\' en alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Jezus Christus.quot;
Gods Woord moest heerschen in eiken levenskring, liet was voor hem niet de oorkonde van de openbaring, maar het levende Woord van den grooten Koning, de\'Urimen Thummim der Gemeente, toegelicht en toegepast door den Heiligen Geest in de harten der geloovigen.
iZiehier het beginsel,quot; zegt hij, «waardoor onze godsdienst zich van allen anderen onderscheidt, t. w. dat God tot ons heelt gesproken, en dat wij verzekerd zijn dat de profeten, organen des Heiligen Geestes, alleen hebben verkondigd wat zij van boven hadden ontvangen. Wanneer wij de Heilige Schrift lezen, is het ons alsof wij God zelf tot ons hooren spreken. Indien het geloof, al is het nog zoo weinig, van dit standpunt afdwaalt, is het slechts een onvast vertrouwen, eene dwaling naar deze en gene zijde afgeleid — Dezelfde Geest, die de profeten van hunne roeping vergewiste, geeft nu getuigenis aan onze harten, dat Hij zich van hen heeft willen bedienen om ons te onderwijzen. Alen behoeft zich hierover niet te verbazen, dat velen de goddelijkheid der Heilige Schrift in twijfel trekken, ofschoon de majesteit van God zich daarin zoo heerlijk openbaart. Alleen zij. die verlicht zijn door den Heiligen Geest, hebben oogen om te zien wat voor allen zichtbaar moest wezen en, niettegenstaande dit, alleen door de uitverkorenen wordt opgemerkt. Zekerlijk, het geloof is geen onkunde, maar kennis, kennis van God en Zij-
26
nen wil. God vraagt de toestemming van hel hart en niet alleen van de hersenen.quot;
Deze overtuiging geeft aan de Gereformeerde Kerk haar eigenaardig karakter en hare inrichting. Het Woord moet he er scli en, ziedaar het eenig artikel van haar Algemeen \' Reglement.
In zijn brief aan kardinaal Sadoletus schrijft hij: «Bij de vermelding der kenteekenen van hel goddelijk gezag der kerkelijke verordeningen, hebt gij verzuimd op het ééne kenteeken te wijzen, dat hier alles afdoet, t. w. hare overeenstemming met hel Woord van God. Hierop hebben de Heer en Zijne apostelen vollen nadruk gelegd. De leiding door den Heiligen Geest, waarop gij u beroept, is hun te gelijker lijd ook eene leiding door het Woord. Wie de slem des Heeren hoort, kan onder Zijne schapen worden gerangschikt.quot;
Dat Woord is verstaanbaar en laai slechts ééne gezonde uitlegging toe.
Vandaar dat »niets meer doeltreffend is/\' herinnert hij den aartsbisschop van Canterbury, »om de Kerken Gods tot eenheid te brengen en de kudde des Heeren te beveiligen, dan de zuivere onderwijzing van hel Evangelie en de overeenstemming des geloofs.quot;
Vandaar dat hij geen ander redmiddel weet tegen de dwalingen, die aan de Hervorming, aan de vrijheid van onderzoek, die zij verleende, haar ontstaan hadden te danken.
»Het schouwspel,quot; zegt hij, sprekende van den kansel van St. Petrus te Genève, »dal de wereld tegenwoordig vertoom, vervuil mij met droefheid. Er hebben zeker zonderlinge gebeurtenissen plaats. Aan de eene zijde verheft men de wonderen der heiligen, aan de andere verwerpt men de groole dadeu Gods. In sleê van de verborgenheid der godzaligheid, hel leven des geloofs en der liefde, tracht men een oppervlak-kigen godsdienst, misschien het platte Deïsme, le stellen. In plaats van de zon, hel Woord van God, volgt men de dwaal-
27
lichten der menschelijke overleggingen, o, Mijne kinderen! klemt u toch vast aan de Heilige Schrift, door God ingegeven. Handhaaft de leer, en gij zult leven hebben. Sluit u aaneen rondom de banier van uw Koning. Indien gij niet strijdt voor het geloof den vaderen overgeleverd, is de Hervorming verloren en gij met haar. Te zijn of niet te zijn, dat is de vraag, die thans gesteld wordt; onze onverwinbare vesting is deze : ons oprecht en volkomen aan de zijde van den Zaligmaker te scharen.\'\'
De overtuiging, die aan de geheele Reformatie, maar inzonderheid aan de naar dit beginsel »GeREformeerde Kerkquot; ten grondslag ligt, dat het Woord van God over allen in alles moet heerschen, heeft evenwel niet alleen hare eigene huishouding, maar ook hare verhouding tot de overheid bepaald.
Zij droomt niet van een »Christendom, in engeren of wijderen kring, boven geloofsverdeeldheid.quot;
Bijgevolg is hare kracht niet gebroken door beschouwingen van ongeloovige tijdgenooten, als die, welke thans vanzelf sprekende waarheden schijnen te zijn, in hel oog niet alleen van onze staatslieden, maar ook van velen onzer Evangeliebelijders, t. w. als ware er geen onderscheid aan te wijzen tusschen de duidelijke uitspraken van het Woord van God en de begrippen van enkele burgers of groepen van burgers. Met eene beslistheid, die aan Israels profeten herinnert, treedt zij op voor, desnoods tegenover den Staat. Mare kracht, de eenige die zij zoekt, ligt in het onveranderlijke: »Zoo spreekt de Heere!quot;
Ook de overheid is de dienaresse Gods, of zij liet erkent ol niet, en indien zij niet tot haar kan komen gelijk Nathan tot David kwam, dan zal zij tegenover haar staan zooals Elia tegenover Achab zich kwam stellen.
De vrijheid van de Kerk, van den Staat, van de individu is geen uitvinding van latere dagen. Dit beginsel ligt onwrikbaar vast in de Gereformeerde beschouwing van de vol-
28
strekte souvereiniteit Gods. Kerk en Staat zijn alléén den Woonle Gods onderworpen en oefenen geen gezag over elkander uit, \'twelk niet met dat Woord in overeenstemming is. In die overtuiging kon Calvijn, om één voorbeeld te noemen, in de voorrede van den proleet Jesaia aan biduard \\I van Engeland schrijven: «Gij zijt het, doorluchtige vorst, tot vvien de lleere thans door den dienst van den profeet Jesaia wil spreken. Hij eischt van u dat gij met al wat gij bezit en vermoogt Zijn llijk zult dienen en een schuts- en voedsterheer zult worden van Zijne Kerk, die verdrukt wordt.\'
Dat de Luthersche Kerk deze beginselen minder zuiver en consequent heeft toegepast is bekend. Het blijkt uit haie inrichting en geschiedenis. Het zou ons evenwel te ver afleiden, indien wij dit thans met de stukken wilden aantoonen.
Liever wijzen wij op het grondbeginsel, waardoor de beide Kerken zich bi} het geheele werk der Reformatie lieten leiden.
Misschien is het u niet ontgaan, in de aanhaling der woorden door Luther te Worms op den Rijksdag gesproken, dat hij naast de uitspraken der Heilige Schrift ook die van het gezond versland heeft geplaatst.
Deze uitdrukking kan zeker worden opgevat in een zin, die aan geen bedenking onderhevig is, maar dit neemt niet weg dal zij in het nauwste verband staat met den regel door Lulher gevolgd, in onderscheiding van hetgeen Zwingli en Calvijn in dezen hebben geleerd.
Bij de Luthersche Kerk — zoo gelooven wij hel onderscheid te mogen formuleeren — wordt niets geduld dal in strijd is met de uitspraken der Heilige Schrift; in de Gereformeerde Kerk alles verworpen wat niet op hel Woord is gegrond, uit het Woord wordt afgeleid.
Behoeven wij aan te loonen hoe rijk, hoe vruchtbaar dit
beginsel is?
Dat het geheele Woord van God — het Oude Tes-
29
lament zoowel als het Nieuwe — onzen Hervormers als richtsnoer geldt voor het geheele leven en in zijne onderscheidene kringen;
dat de Heere God door dit Woord in eene levende, voortdurende betrekking tot de Gemeente komt te staan;
dat het geloof niet slechts de daad is, waardoor wij Christus en Zijne weidaden ons toeëigenen, maar de gehoorzaamheid aan het Woord onder alle omstandigheden des levens;
dal de Gereformeerde Kerk in dat Woord niet de oorkonde ziel van vroegere openbaring, maar de voortdurende openbaring van denzelfden God, die ons door dat Woord en door Zijnen Geest Zijne wegen bekend maakt.
Welnu, dat alles is slechts de toepassing van het groote beginsel der Reformatie: Niet den mensch, maar Gode de eer!
Wij hebben tegenover den eisch van broeders, die »het Apostolisch Evangeliequot; in stee van de Gereformeerde Belijdenis willen stellen, die althans een onderscheid maken tusschen hetgeen in die Belijdenis algemeen Christelijk en Kerkgenoot-schappelijk is, en dit laatste, al zijn zij van harte daarmede vereenigd, om den nood der tijden, bij de beslaande verwarring, in den gemeenschappelijken strijd tegen het ongeloof, ter bevordering van eensgezindheid en kracht, op den achtergrond schuiven, met nadruk beweerd dat het eigenaardige der Gereformeerde Kerk niet bestaat in een of ander leerstuk of een geheel van leerstukken, maar in het beginsel, dat èn de belijdenis èn de inrichting der Kerk èn de praktijk der godzaligheid beheerscht. Laat ons dit bij wijze van voorbeeld in de | leer der uitverkiezing aantoonen.
Wat is dit leerstuk anders dan eene toepassing van het beginsel der volstrekte souvereiniteit Gods, dat op zijne beurt weder samenhangt met den eerbied voor het Woord Gods, ook in zijne meest onverklaarbare uitspraken, met de kennisse Gods en Zijner volmaaktheden, de belijdenis van \'s menschen ellen-
30
de en de behoefte om hel Evangelie van Gods genade in al zijne volheid en gepastheid te bewaren?
De leer der verkiezing wordt niet alleen door CalvLjn verkondigd, niet alleen door de Gereformeerde Kerk als een dierbaar kleinood beschouwd: allen, in wie het beginsel dei-Hervorming zich — in de Roomsche of de Protestantsche Kerk om liet even — werkzaam betoonde, allen die eene diepere opvatting hadden van zonde en genade, hebben zich op soortgelijke wijze uitgelaten. Augustinus, Iluss, Wickliffe, Luther, Calvijn, Zwingli zijn in dit opzicht volkomen één. Sommige uitspraken van Luther luiden nog meer beslist en paradox dan die van Calvijn. Maar bij Calvijn en in de Gereformeerde Kerk worden deze uitspraken niet door andere krachteloos gemaakt, het beginsel is hier meer consequent toegepast en in waarheid »het hart der Kerkquot; geworden.
Alle roem is niet uitgesloten, de Heere God is niet in waarheid souverein, Zijne genade is niet wezenlijk vrij, zoolang de bepalende oorzaak onzer zaligheid gelegen is in de willekeur 1 van het schepsel en niet in het welbehagen Gods.
»God,quot; zegt Calvijn, »komt niet tot Zijn recht, zoolang de mensch niet verbrijzeld daar nederligt, niet lot de erkentenis geraakt, dat al hel goede in hem van buiten af wordt toegebracht.
........Men heeft ons er aan gewend, over de samenwerking van Gods genade en den wil des menschen le hoeren spreken, maar deze uitspraak des Heeren: »Gij hebt Mij niet uitverkoren; Ik heb u uitverkoren,quot; geefl den Zaligmaker de eer van hetgeen men op deze wijze tusschen Hem en den mensch zou willen verdeelen. De mensch begint niet te zoeken voordat hij gevonden is.quot;
De plaats, die deze leer inneemt in het geheel der Belijdenis, leent haar dan ook iets eigenaardigs, geefl haar iets dal haar onderscheidt, dat haar kenmerkt. De Gereformeerde moge de voorrede van Luther bij den brief aan de Galaten b. v. met
31
instemming lezen, maar voelt toch het hart der Kerk kloppen in eene beschrijving van het werk Gods in de ziel, zooals Calvijn haar o. a. in zijnen reeds vroeger aangehaalden brief aan kardinaal Sadoletus heeft gegeven:
»Wat de leer aangaat — zegt hij daar — dient vóór alle dingen melding te worden gemaakt van de rechtvaardigquot; making door het geloof, want daaraan hangt het ge-heele werk der verzoening, de gemeenschap met God, het bestaan der Kerk en de hoop der zaligheid. Maar het is onredelijk en boosaardig, te beweren: Gij hebt eene opvatting van deze leer, waarin voor de goede werken geen plaats wordt gelaten.......
»Eerst dringen wij aan op grondige, niet eene oppervlakkige en bedrieglijke zelfkennis. De mensch stelt zich voor den rechterstoel Gods, wordt overtuigd van zijne ongerechtigheid, onderwerpt zich aan den ontzaglijken ernst van het rechterlijk vonnis, dat ieder zondaar moet treffen. Hij beseft zijne ellende, zijne verwerpelijkheid, zijne verdoemenis, en werpt zich, van dit gevoel doordrongen en daardoor verbrijzeld, voor God neder, om daar in de diepste verootmoediging, alles wat uit hem is loslatende, als het ware op het punt van verloren te gaan, om genade en erbarming te smeeken.
»En de Goddelijke barmhartigheid opent zich voor hem als de eenige haven des behouds; de Goddelijke barmhartigheid in Christus, die alles volbracht heeft wat tot onze verlossing noodig was. Hem, den gehoorzame, den geofferde, den gekruiste, omvat de ziel in het geloof, om door dal geloof zoo innig met Hem te worden vereenigd, dat Zijne gerechtigheid die des
zondaars wordt.....Ja waarlijk, Sadoletus, waar het gaat
om de rechtvaardiging van den zondaar voor God, daar gelden de
werken voor ons niet de waarde van een haar.....Zij
bekleeden evenwel hunne plaats in het leven, in den wandel van den gerechtvaardigden zondaar.quot;
M. H.! Deze gedenkdag der Hervorming is ons een getuige-
32
nis voor de onvergankelijkheid van hel beginsel, dat in de Reformatie en bijgevolg juist in de » Gcreformeerdequot; Kerk tot zijn recht kwam.
Onze vaderen zijn niet van dat beginsel afgeweken, toen zij het Remonstrantisme, als eene woekerplant, die de sappen van het genadeleven, het leven der Kerk, tot zich trok, met vaste hand hebben uitgerukt.
Wij hebben met dut beginsel niet afgedaan, omdat wij staan tegenover de valschelijk genaamde wetenschap en hare priesterschaar, in stèe van de Kerk met het gezag der oudheid, der overlevering, der wereldmacht bekleed.
Nog altijd gaat het om de eere Gods.
Nog altijd geldt het woord van onzen tekst: » Wij leiden alle gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus.quot;
De terugkeer tot het beginsel der Reformatie is niet de eisch van hen, die repristineeren willen, maar de eisch om vooruit te gaan op den rechten weg, den weg, die alleen tot het dgel leidt, en bijgevolg vooraf de terugkeer — maar in dezen zin en met dit doel — tol den kruisweg, waar wij zijn afgedwaald.
liet werk der Reformatie is niet voltooid voordat alle kronen, ook der verlosten, aan de voeten van het Lam worden nedergelegd, en alle lof en dank, aanbidding en heerlijkheid den Zoon met den Vader, den Vader in den Zoon wordt toegebracht.
Hoe ook miskend en door zijne voorstanders onteerd, in dit beginsel ligt levenskracht.
Het leeft in Schotland en Amerika, het doemt weder op in Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk. Ook in Nederland is zeer veel veranderd sedert Schotsman in onze Kerk, ja ook door de rechtzinnigen van vroeger datum, werd beschimpt en bestreden, omdat hij zich niet had ontzien, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Dordtsche Synode haar een gedenk-,»een eerezuil,quot; in een beknopt, vrij onschuldig geschrift, op te richten.
In de poort van ons Kerkelijk leven hebben zij gezeten, de Mordechaï\'s, die, al werden zij door de meeste voorgangers der Gemeente niet geteld, ja al waren zij zelfs niet altijd eene eere van Christus, de algemeene instemming en toejuiching, die deze voorgangers vonden, hebben verbitterd, levende, onverscbrokkene, onomkoopbare getuigen voor een beginsel, dat niet kon dulden verzwakt of verwaterd te worden.
Blijkt het niet meer en meer, dat de Reformatie de stof van ons volksleven heelt geverfd en doortrokken, zoodat alle andere verven, die later werden aangebracht, niet in hel weefsel konden doordringen, ja, van lieverlede verbleeken, terwijl de oorspronkelijke kleur weder wordt opgehaald en slechts met den draad zeiven kan worden vernietigd?
Wij kunnen dit betreuren of ons daarover verblijden, M. H.! om het even; indien wij dit slechts aannemen, dat men niet Gereformeerd wordt door het aannemen van een naam, eene leus, of zelfs door het belijden van de eene of andere waarheid, maar slechts door de instemming met, het opnemen van het beginsel der Reformatie, dat in waarheid een levensbeginsel mag worden genoemd.
Om »de kennisse Godsquot; is het, blijft het der Reformatie te doen. Maar die kennis gaat met zelfkennis gepaard. Het is onmogelijk, de eere Gods en te gelijker tijd onze eigen eer, ons zeiven, te bedoelen. Elke hoogte, die zich in ons tegen God en Zijn Woord verheft, moet worden geslecht, alle eigengerechtigheid, eigenwaan, eigenliefde worden uitgebannen I
Dat kost strijd!
Neen, meer, het is niet óns werk, ons-zelven niets te maken. Wij hebben ons tegen God en Zijne geboden verzet, om »ietsquot; te worden in eigen oog, in dat der menschen, ja zelfs in de oogen Gods.
In deze beteekenis van het woord, d. i. met het oog op hetgeen wij van dit beginsel in ons hebben opgenomen, kunnen wij zeggen: Wij zijn niet, wij maken ons zei-
34
ven niet, wij worden geREformeerd, en wij worden dit, waar wij ons door het Woord laten oordeelen, waar God in onze zaligheid op het hoogst wordt verheerlijkt en wij Hem ja zelfs in onze verdoemenis zouden moeten rechtvaardigen.
Hebben wij God en ons zeiven leeren kennen, is God bezig die hoogten in ons neder te werpen, — dan zullen wij ook eenigermate verstaan wat het zeggen wil: »alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus.quot;
Gods Woord moet heerschen M. Br.! op de school, in de Kerk, bij elk wetenschappelijk onderzoek, door de overheid.
Gods Woord, niet onze wil.
Gods Woord, niet onze wijsheid.
Gods Woord, niet voor zoover het met onze inzichten overeenstemt, maar opdat het onze gedachten met zichzelf in overeenstemming brenge.
Wij hebben niet alleen den Bijbel noodig op de school, maar ook de school op den Bijbel.
Wij moeten niet alleen Gereformeerde godgeleerden, maar ook eene Gereformeerde d. w. z. Schriftmatige godgeleerdheid hebben.
Hel. moet niet ons doel zijn, aan de inrichting van onze Kerk te soldeeren en te krammen, opdat zij nog een tijdlang * meê kunnequot;; niet ons doel zijn, hier en daar eene opening te vinden tusschen de mazen van het netwerk onzer reglementen, om ons geweten langs dien weg een bescheiden vrijheid te laten genieten; — maar om alles naar den Woorde Gods te beoordeelen, en alleen met dat Woord de Reformatie door te zetten, na voorafgaand zelfonderzoek, of wij zelf wel bereid zijn ons aan dat Woord alleen en geheel te onderwerpen.
En bovenal geldt het ook hier, in het vleesch te wandelen en toch niet met vleeschelijke wapenen te strijden. Het Woord Gods is krachtig en scherper dan eenig tweesnijdend zwaard.
Gehoorzaamheid, M. B.l is beter dan offeranden. Met een
35
eigemvilligen godsdienst, een geven en loopen en spreken en werken, dal in den grond slechts uit eigen liefhebberij voortkomt en niet uit gehoorzaamheid aan God, met een eigenraach-tigen strijd, waarin de eere Gods niet het doel en Gods Woord niet het middel is, komen wij niet verder.
Hij vraagt onderwerping van on s en door ons van de onzen, in eiken levenskring.
Van Galerius, die de Christenen te vuur en te zwaard vervolgde, wordt verhaald dat hij zich eens in de nabijheid van een der prachtigste hunner bedehuizen liet brengen , waarin men op zijn keizerlijk bevel den brand had gestoken. Hij zag het gebouw in de vlammen opgaan. Hij smaakte het genot, de bladen van den heiligen boekenschat, omhoog geheven door den wind, die het vuur aanblies, voor zijne oogen te zien verteren. Maar één dier kostelijke bladen wordt door den wind weggerukt en aan zijne voeten nedergelegd. Hij leest. Hij leest met ontzetting: »Het blad verdort, de bloem valt af, maar het Woord des Heeren blijft tot in eeuwigheid, en dit is het Woord, dat onder u verkondigd is.quot;
Gedienstige handen mogen ook dat blad opnieuw aan de vlammen prijsgeven. Maar daarmede wordt de waarheid niet teniet gedaan.
Galerius zou zelfs dat Woord ten eenemale kunnen vergeten. Maar daaorm zal hij even goed naar dal Woord moeten worden geoordeeld.
Dat is het Woord, dat de Hervorming ons opnieuw heeft geschonken. Het Woord des Heeren, door hetwelk Hij ons Zijne wegen bekend maakt. Zijn wil doel kennen en — doe Hij het ons thans en steeds bij vernieuwing ervaren! — zich aan onze ziel openbaart.
BEDOELD NOCH GEZEGD