Q *) t/\\L f Squot; / iC gt;C-Ay amp; ■■amp;-
eze titel drukt niet alles uit, maar toch de hoofdzaak van wat ik wensch te bespreken. Ik heb te audwoorden op bedenkingen, tegen mijn »Irenisch, een woord over de Proponentsformulequot; ingebracht door Dr. Bronsveld in de sStemmen voor Waarheid en Vredequot; van Mei 1.1., en door de Redactiën van »de Protes\'antsche Noordbrabanterquot; van 28 April en van ^de Vrijheidquot; van deuzelfden dag.
Het is noodig hier niet te blijven hangen aan kleine opportuniteits-vragen, aan bedenkingen omtrent het min of meer uitvoerbare van deze of die maatregelen, aan bezwaren met deze of een andere gedragslijn verbonden, maar tot het eigenlijk beginsel te komen dat alles be-heerscht.
Er zijn bij deze kwestie twee beginselen, en dien ten gevolge twee standpunten. Het eerste gaat van buiten naar binnen, het tweede gaat van binnen naar buiten.
Van hiaten naar linnen. Men zegt dan: de bestaande kerkelijke eenheid, de bestaande toestand moet, ja, verbeterd worden, maar er is kwestie over don geheélen toestand, niet over de persoonlijkheid des Voorgangers. Men
35
GELOOF EN BELIJDENIS.
stelle slechts het wezenlijke geloof der kerk voorop, en kenne daaraan wetgevende kracht toe.
Drie zienswijzen zijn er, die dit staande houden.
a. Onze »de Gereformeerden.quot; Zij zeggen: de beljidenis-schriften moeten door wie voorganger (of lidj der gemeente wil zijn, onvoorwaardelijk als dogmatische geloofsbepalingen onderteekend worden. Uat niemand hunner hieraan zelf in werkelijkheid gehoorzaamt, dat elk of zijn grooter of kleiner voorbehoud heeft, of de strekking van \'t geen hij doet, niet inziet en het dus niet in waarheid doet, ontkennen of ignoreeren zg. Genoeg, zij stellen den eisch.
b. Onze sModernen.quot; Zij zeggen: het wezenlijk geloof der Gemeente behoort vooropgesteld te worden, doch dit is niet uitgedrukt in de belijdenisschriften zelve, maar in een zoo onbepaald mogelijk gehouden uitdrukking van gezindheid, gelijk b. v. het nu vastgestelde Art. 27 nieuw.
c. Onze supranaturalistische orthodoxen. Zij zeggen in dit opzicht hetzelfde als de Modernen, maar willen, daar zij persoonlijk in het geloof in Jezus als den Christus naar de heilige Schriften staan, dit geloof dan ook min ot meer, en liefst zoo warm mogelijk, in de «proponentsformulequot; uitgedrukt hebben. Vandaar dat zij vrij wel vrede hebben met Art. 27 oud.
Van deze drie zienswijzen zijn alleen a en 6 (aangenomen dat zij zich tot zuivere uitdrukking konden brengen) consequent. Want zij kunnen hen die het niet met hen ééns zijn, aanmerken als niet rechthebbende. De «Gereformeerdenquot; toch beschouwen, gelijk uit titel en praktijk bjj hen genoegzaam blijkt, de niet-moderne tegenstanders als gt; ethischquot;, d. i. naar de door hen ingevoerde beteekenis van dat woord, tegen het gereformeerde g leant. Zij handelen dus consequent wanneer zij, bij theoretische of praktische behandeling van de vraag hoe de kerk moet ingericht zijn.
562
GELOOF EN BELIJDENIS. 563
deze »ethischeaquot; uitsluiten of buiten rekening laten, tenzij alleen als voorwerpen der tucht. Evenzoo kunnen de gt;modernenquot; bij behandeling van die vraag hun tegenstanders buiten rekening laten. Wel is waar laat hun standpunt, schijnbaar althands, een veel grootere verdraagzaamheid jegens de tegenstanders toe, dan welke, uit kracht van hun beginsel, den anderen die met hen in hetzelfde kerkverband leven, mogelijk is 1). Maar toch zijn zij zoo overtuigd van de waarheid van hun standpunt, dat zij,
\') Ik zeg: scht/nhaar althan*. Want inderdaad is het zoo niet. Het dogma: «er mag geen dogma zijnquot; schijnt zeer verdraagzaam. En het is dat ook inderdaad bij menschen die, door den aard hunner levensstelling, buiten elke andere dan hoogstens litteraire botsingen blijven; b. v. kamergeleerden en leeraren die door hun eenmaal gevestigde positie schier uitsluitend met humanistische kringen in aanraking verkeeren. Doch waar men in het werkelijk leven die grenzen overschrijdt, of waar genoegzame energie van denken of karakter aanwezig is om de eigenlijke strekking der tegenstellingen te gevoelen, daar wordt die verdraagzaamheid consequent door vijandschap vervangen. Of wel, men geraakt in een inwendige krisig welke eindigt met het omhelzen en belijden van het geloof dat reeds onbewust, hoewel door traditiën en vooroordeelen verhinderd zich te openbaren, in het hart aanwezig was. Want de moderne overtuiging is een zeer samengesteld verschijnsel. Menig moderne mag niet anders beschouwd worden dan als een geloovige die zich-zeiven niet verstaat: waar echter de moderne, naturalistische geest voortwerkt, daar komt vroeger of later bepaalde vijandschap tegen het Evangelie naar de Schriften voor den dag. Een verborgen drijfkracht noopt dezen geest, de grenzen van de kalme onpartijdigheid, die hij ter goeder trouw zich voorschrijft, telkens te overschrijden. Men kan het b. v. zien aan eenige geschiedschrijvers der cultuur, die van «modernequot; grondgedachten uitgaan, hoe van den «volkomen eerbied voor iedere meening,quot; dien zij zichzelve toeschrijven, bepaald het tegendeel bij hen noodzakelijk wordt. B. v. Johannes Scherp Kolb, von Hellwald, Faulmann, of Draper\'s door Mr. P. F. Hubrechi vertaalde geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap.
OELOOF EN BELIJDENIS.
ook blijkens de ervaring, bezwaarlijk anders kunnen dan hun algemeene formule voor de juiste houden, die ook door vrome orthodoxen, hoewel bij deze dan met bijvoeging van min of meer te bejammeren dogmatische bijhang-selen, beaamd worden moet.
Doch de zienswijze c komt in gedrang en verlegenheid. Deze geloovigen willen in de kerk een zekere algemeene formule, die voor allen verbindend zal zijn. Maar zij vergeten dat die formule niet te vinden is, daar zij er altijd toch zooveel geloofsbelijdenis in zullen willen uitdrukken, als onmogelijk door den »modernequot; kan worden toegestemd, en toch tegelijk ook een onbepaaldheid, die den confes-sioneele noodzakelyk tegen de borst moet stuiten. Dat ergens tusschen deze twee een »jnist middenquot; zou gelegen zijn, met behoedzame woordenkeus uit te drukken, is louter waan, omdat men, aldus trachtende te bemiddelen, niet met gelijksoortige of verwante grootheden te doen heeft.
Deze zijn de drie zienswijzen, die de kerk van buiten naar binnen willen regelen. Maar nu is er een ander beginsel, dat voorschrijft van linnen naar huiten voort te gaan. Dit beginsel is het onze.
Het is wat ik vroeger heb trachten aan te bevelen 1); de gelding der persoonlijkheid. Schijnbaar wordt de samenhang der kerk daardoor ontbonden, omdat men geen waarborg erlangt tegen misbruik van de verleende vrijheid. Maar inderdaad wordt de kerk er door gebaat, omdat een beroep op het persoonlijk geloof den grondslag der Eerk, Jezus Christus, aanziet en Hem de eere geeft.
564
Dit tweede beginsel, het voortgaan van binnen naar buiten, is het oorspronkelijk reformatorische. Het wordt bovendien door de waarachtige behoefte onzer tijden ge-
\') In «Ben woord over onzen kerkdijken toestand.quot; \'s Hage, 1880.
GELOOF EN BELIJDENIS.
boden. Schijnbaar wederom spreekt de behoefte onzer tijden er tegen. Want eeu zekere conservatieve trek is thands algemeen. Het roomsch-katholieke kerkbegrip beveelt zich, ook op protestantschec bodem, velen aan, doordat het der maatschappij een steun schijnt te bieden tegen de dreigende revolutie. «Autoriteit, objectiviteit!quot; roept men, doch vergeet dat men ook deze heilzame dingen niet nemen kan, tenzij ze ons van den hemel gegeven zijn. Van den hemel, d. i. van den Heiligen Geest, die door persoonlijk geloof werkt.
Na aldns naar vermogen, door vooropstellen van deze beginselen, in \'t algemeen te hebben aangeduid waar het m. i. eigenlijk in dezen strijd om te doen is, wensch ik de noodzakelijkheid om het tweede dezer beginselen te kiezen, te verduidelijken door op de bedenkingen mijner geëerde bestrijders te andwoorden.
Ik begin met de woorden van Dr. Bronsveld: »Dr. »Gunning bedoelt, dat de Belijdenis en de Schrift moeten «worden opgevat precies zooals zij daar liggen. Dat is «natuurlijk, zou ieder zeggen. Gij moogt er niets bg- of «afdoen. Maar mijn vriend G. bedoelt iets anders met die «woorden. Hij zegt het in dichterlijke taal. Schrift en be-«lijdenis moeten worden opgevat naief, ongerept, zooals ze «uit het hart der heilige mannen vloeiden, zooals ze van «de atmosfeer der eeuwigheid gedrenkt zijn, en met den «dauw der hoogere wereld bedropenquot;.
Op den naam svriend van Dr. B.quot; stel ik hoogen prijs, en mijn beoordeelaar heeft, ook als vriend naar van Alphen\'s bekende aanwijzing, op mijn hart een groot vermogen. Hier moet ik echter een gewichtig verschil tusschen ons con-stateeren. Hij zegt m. a. w. Schrift en Belijdenis zijn door G. anders dan zooals zij daar liggen, namelijk dichterlijk, bedoeld. Dus dichterlijk (aangenomen dat mijn een-
565
UEliOOF EN BELIJDENIS.
voudige woorden dichterlijk zijn) ware iets anders dan werkelijkJ Zal dan Thomas a Kempis niet langer recht hebbeu met zijn »elke Schrift moet gelezen worden in denzelfden geest als waarin zy geschreven isquot;? Dan versta ik ook de Heilige Schrift niet meer! Als ik haar lees als een dogmatisch wetboek, dan lees ik haar niet zóó als zij daar ligt, want zij ligt daar als van den Heiligen Geest bezield, als doorademd van die hemelsche atmosfeer welke wij arme menschen benaderend »poezyquot; noemen.
Dit acht ik ook den éénigen zin dien Schrift en Belijdenis, naar waarheid gelezen, hebben kunnen. Ik beweer dat wie Schrift en Belijdenis niet opvat in den zin die hier »dichterlijkquot; genoemd wordt, ze ook niet opvat zooals zij daar liggen, omdat zij inderdaad daar liggen als — ieder op hare wijze — door den Heiligen Geest bezield, en myn arme woorden die van de atmosfeer der eeuwigheid en van den dauw der hoogere wereld stamelen, zeer flauw, al te flauw, die herkomst aanduiden.
De Heilige Schriften van oud en nieuw Testament zijn mij Gods eigen Woord, in den eeuvoudigen zin dier uitdrukking. Ik geloof dat de geschiedenis, hier verhaald, en de verklaring van die geschiedenis gegeven, Gods daad en Woord is door Zijn getuigen, en dat ook de mannen, die het boekten, bij het schrijven (d. i. bij een doen waarbij \'s menschen geestelijke hoedanigheid geconcentreerd en tot haar volle lichthoogte opgevoerd wordt) door den Heiligen Geest gedreven en vervuld zijn. lü geloof (en noem dit omdat »de Vrijheidquot; het 5e Artikel onzer Belijdenis aangehaald heeft) zonder eenigen twijfel al wat in al deze Hoeken (dus in hen als een Geheel, zooals ze daar liggen, niet stukgeknipt) begrepen is, en voeg er uit Artikel 7 bij, dat ik van ganscher hart alles verwerp wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen
566
GELOOF EN BELIJ1JENIÖ.
geleerd hebben, (ook b v. met huu zeer vrij gebruik van het O. T., dus geenszins gelijk ons vele rechtzinnige godgeleerden geleerd hebben) zeggende: beproeft de geesten of zij uit God zijn.
Waarom geloof ik dat? Ik was, éér ik in mijn kleine | mate godgeleerde was, door \'s Heeren genade tot het Kruis, tot de gemeenschap der reddende vrije Genade, gekotneii_
Ik kan niet nadrukkelijk genoeg zeggen dat het eerste, diepste, beslissende, alles beheerschende bij my is het geloof der Gemeente, het geloof dat ik met de vromen van alle eeuwen, met de eenvoudigste kinderen Gods onder alle gestalten, gemeen heb. Dit beteekent niet dat ik de theologie zou minachten. Integpndeel, de theologie is mij op dezen grondslag des te heerlijker, des te noodzakelijker geworden sinds ik heb ingezien dat zij is verklaring, en daardoor zuiverste uitdrukking en bevestiging van het hoogste leven dat er is, het leven Gods in het hart Zijner kindereu. Maar de theologie kan nooit (weldra ontdekte en dan verloochende zijsprongen afgerekend) in tegenspraak komen , met dat geloof, zoo m\'n als éénige wetenschappelijke beschrijving haar eigen voorwerp zou kunnen verloochenen. Zóó is de theologie eerst in waarheid wetenschaplijk, als zij, gelijk elke gezonde wetenschap, aan haar object gebonden is.
Krachtens dat geloof nu is de Heilige Schrift mij, naar inhoud en vorm, de hoogste, de absolute waarheid, het Woord van God.
Die Schrift is mij een heilig woud, door welks gebladerte als een onbeschrijfbaar verheven Godsstem de wind des Geestes ruischt. Een stroom van genade en levenslicht waarin ik mij dagelijks bade, en aldoor, aldoor de lafenis drink zonder welke ik onder mijn doemschuld, die ik hier by het Kruis heb leeren kennen, bezwijken zou. Dit is
567
GELOOF KN BELIJDKNIS.
geen poèzy, maar arm, gebrekkig proza, stamelen van \'t geen eigenlijk alleen iu aanbidding kan aangeduid worden uit de verte.
Ook de belijdenis is voor mij bezield van den Heiligen Geest. Niet in gelijke wijze als de heilige Schriften. Neen, het geheele verschil van grondlegging en voortbouw, van bron en afgeleide stroom, van rechtstreeks goddelijk Woord uit het milieu der bijzondere openbaring en van het andwoord, door een in zondige wereldontwikkeling deelende gemeente daar op gegeven, onderscheidt die beide. Maar dat erkent die Belijdenis ook juist. Zij verbiedt raij, mij onbepaald aan haar te onderwerpen, gelijk ik dat aan de Schrift doe Zou ik, tegen de uitdrukkelijke aanwijzing der belijdenis in, dit willen doen, zij zou mij zeggen als de engel tot Johannes: Zie toe dat gij het niet doet, want ik ben met u mede dienende. Zij wil steeds aan het Woord der Schrift getoetst, dat is: in het volle oorf«pronkli)ke leven der goddelijke waarheid weêr ingedoopt worden. Haar aan dien doorgang onderwerpende, zie ik dat beide. Schrift en Belijdenis, ééns Geestes zijn. Tusschen het geloof van Abraham en dat van Bogermau is geen strijd.
Maar dan toch wel tusschen de geloofsvoorstellingen, de «leerstellingenquot; van Abraham en die van Bogermau?
Zeer zeker: dit erken ik — niet schoorvoetend, niet onruiterlijk gelijk »de Vrijheidquot; meent, maar open en eenvoudig. Aan de leerbepalingen b.v. van Dordrecht kleeft de nawerking der door het geloot nog niet genoeg, nog slechts aanvankelijk gezuiverde kosmologische en vo;gt;ral psychologische onderstellingen der middeleeuwen, die de reformatie-tijd nagenoeg voetstoots overnam, omdat die vragen toen niet aan de orde waren.
Ook hij die als ontwikkeld godgeleerde in onzen tijd ter goeder trouw de leerstellingen, in de Belijdenis nedergelegd,
568
GELOOF EN BELIJDENIS.
letterlijk overneemt, doet dat toch van zelf met nuances van voorstelling die in elk geval maken dat zijn verschil met zulkeo, die verder afwijken, op denzelfden bodem staat en slechts in graad verschilt. Wat mij betreft, mij per-sooulyk, ik maak op den naam van rechtzinnig, vooral in onze dagen, geen aanspraak. Ik heb ook nooit de mate verborgen in welke ik de geloofsuitdrukkingen der Vaderen niet overnemen kan. Mij wordt dan ook het deelgenootschap aan het gereformeerd-zijn door hen, die in onze dagen meenen het zich uitsluitend te moeten toeëig nen, sedert jaren ontzegd ; en ik durf met bescheidenheid zeggen dat ik deze broeders te lief heb om hun gunst te zoeken of mijn verschil met hen te bemantelen.
Maar — dit verschil in voorstellingen kan, waar de eenheid des geloofs in den Heere Jezus Christus aanwezig is, niet zoodanig zijn dat die eenheid in den geloove, dus het gemeenschaplijk beamen van den grondslag van Schrift en belijdenis, er door gestoord wordt. Een wijde en diepe klove scheidt ons van den «modernenquot; geest, daarin dat gt; het ^Koninkrijk der hemelenquot;, naar hetwelk ook de moder- ! nen streven, voor hen is deze wereld van de zedelijke zijde beschouwd en behandeld, terwijl het voor ons (bij alle erkenning van deu tegenwoordigen aanvang) is de toe-homende wereld, die met de Toekomst des Heeren Jezus Christus openbaar wordt: zoodat de «modernenquot; alleen met aspiratie, gezindheid, gevoel en wil, wij door reddende en vernieuwende genade reëel, pirsooulij/c zelf met de kern van ons wezen, in den hemel gezet zijn. DU is het »levenquot; i dat wij — nimmer afscheiden van de leer, maar toch door het levend, wederbarend, herscheppend Woord Gods ont- | vangen vóór de leer het ons tot verstandelijke klaarheid s gebracht heeft.
Dat geloofsleven nn, wordt het door de ontwikkeling
569
GELOOF EN BELIJDENIS.
der theologie weêrsproken, zoodat er gevallen komen waar Dr. Bronsveld mij vragen moet: «waar laat gij dan uw verstand, als gij belooft niets tegen een belijdenis te zeggen, waartegen gij toch zulke ernstige bezwaren hebt?quot; — of wel, is die ontwikkeling der theologie voor hem die op den bodem des geloofs staat, altoos eene zoodanige dat, ook al heeft hij die verstandelijke bezwaren, hij toch altoos eenvoudig oprecht en naar waarheid, zonder met geweten of woorden te spelen, kan zeggen: ik leer niet tegen de belijdenis, niet tegen haar, haar, haarzelve zooals zij daar ligt?
Mijn andwoord is met volle verzekerdheid: ja, heitiveede en niet het eerste, is de waarheid. »De belijdenis,\'\' dat is niet hare theologie, maar haar geloofsleven. Wij theologen en voorgangers hebben de kerk wel te leiden, maar wg maken haar niet uit. De belijdenis is de zaak des volks. Zij is opgesteld in de woeling van den strijd, bezegeld door het bloed der martelar n. Onze catechismus, o hoe noode ontbeer ik het genot, dat heerlijk leerboek altoos weer, en dertig jaren lang zonder verveling, den leerlingen uit te leggen! De Dordtsche leerregelen—theologie, ja, miskenning van het waarheidsbestanddeel in het remoustran-tisme, ja. Maar heerlijke geloofskern, verdediging, niet alleen van Gods souvereiniteit maar ook van den adel der menschelijke natuur die juist in de gewaarborgd
blijft. Aan die kern, aan dat gemeenteleven, aan dat in \'t hart van Gods kinderen beaamde geloof hecht ik mij. Eu dat is — ik zeg het met goed geweten — de Belijdenis zelve, niet haar theologie.
Welke is de onderscheiding die ik hier maak? Is zijde wederinvoering van een quatcnus? Neen, ik blijf bij het quia. Ik beaam en onderteeken de belijdenis, niet voor zooverre, maar omdat zij overeenkomt met Gods Woord, de heilige Schrift.
570
GELOOF EN BEL1JDKN1S.
Maar uwe afwijkingen dan?quot; vraagt mij mijn medege-loovige. Ik andwuord; die heb ik. gelijk ik u reeds gezegd heb. Ik heb ze, zoowel als gij, die misschien ter goeder trouw beweert ze niet te hebben. Doch dit, mijn broeder, dit is het wat ons hierbij verdeelt, dat ik aan uwe bekommering om mij kan zien hoe gij aan de verstandelijke ontwikkeling des geloofslevens verkeerdelijk de beteekenis toekent al;» zou zij het geloofsleven bepalen, in plaats van er door bepaald te worden.
Hierin zijt gij, hoe hoog-orthodox ook wellicht in leerstellingen, toch uws ondanks modern. De moderne zegt: ik beoordeel het »christendoniquot; naar de idee van »den godsdienstquot; die ik in mij heb. Hij stelt er zich dus met zijn beoordeeling boven. Wij, gij en ik, doen dat niet. Want wat »de godsdienstquot; is, deze algemeene waarheid stond niet vooruit bij ons gereed otn het schistendomquot; als het zich aan ous voordoen zou, te beoordeelen en te schiften ; neen maar wij hebben het rechte inzicht in die waarheid en van elke andere waarheid op geestelijk gebied ontvangen van God, iugehuld in de gave des nieuwen levens. Ons geheele verstand staat nu voortaan voor goed, voor eeuwig, voor alles onder den invloed van dien God die zich ons heeft geopenbaard in Jezus Christus. Vergeet dat nu niet weer, word niet voor een oogenblik, door aan het verstand zulk een zelfstandige beteekenis toe te kennen, weer modern, gelijk gij doet als gij tot mij zegt: »waar laat gij dan toch uw verstand als het zich tegen de belijdenis keert?\'\' Ik and woord u: dat gebeurt niet. In bijzonderheden, zeer zeker, kan dat door ons gebrek aan heiliging, aan gehoorzaamheid onder de tucht des Geestes, nog gedurig geschieden. Maar zoodra dat geschiedt, zoodra wij dat bemerken, belijden wij dadelijk schuld en komen van het verkeerde pad terug. Veel liever laten wij
571
GELOOF EN BELIJDENIS.
ons immers voor onstandvastig, onwetenschaplijk, ja voor huichelaars uitmaken, dan dat wij tegen Gods Woord zouden willen staan ?
Of meent gij soms dat ik geen recht heb, aldus in de geschreven Belijdenis een tweeledig bestanddeel te zien, één: de belijdenis zelve, haar geloofsleven waar men niet tegen mag zijn, en één, de dogmatische uitdrukking van dnt leven, die men, wanneer men in dat geloofsleven staat, vrijmoedig zooveel men wil mag en moet tegenspreken? Dan zoudt gij die geschreven belijdenis tegenspreken. Want zij erkent zoo sterk mogelijk dat ons geloof een werk, een gave Gods is. Gods werk nu is volkomen. Als nu hare geloofsuitdrukking even volkomen was als haar geloof, dan zou de belijdenis niet noodig hebben, ja niet bevoegd en in staat zijn om, geiijk zij doet, te zeggen dat zij zich aan Gods Woord onderwerpt. Dan zou zjj met Paulus moeten zeggen : al kwam ik, of een engel uit den hemel, n naderhand iets anders verkondigen, hij zy vervloekt. Dat durft zij, en terecht, zeer wel van hiiar geloof zeggen, omdat dit Gods werk is, maar niet vau hare geloofsuit-druklcing, omdat die met menscheljjke onvolkomenheid befloersd is. Daarom is het geloof uit zijn aard verdraagzaam, de theologie niet. De theologie moet met strenge bepaaldheid de begrippen zuiveren, en kan slechts ééne uitdrukking als de ware erkennen. Maar het geloof, de kerk, zegt: ik zie alleen op het praktisch deelgenootschap aan de waarheid, aan Jezus Christus, gelijk het niet slechts weinigen godgeleerden en denkers, maar gelijk het allen toeganklijk is: en ik verdraag vele gebrekkige uitdrukkingen. Het evangelie is een kracht Gods tot zaligheid, niet een wetenschap. Waar ik dan die kracht bespeur ook bij gebrekkige ja verkeerde uitdrukking, ben ik tevreden.
572
GELOOF EN BELIJDENIS.
Maar de modernen ? Kunnen zij, gelijk miin voorstel wil, verklaren dat zi] niet tegen Schrift en Belijdenis zullen leeren? Eenstemmig luidt het andwoord:
In de praktijk onmogelijk, zegt »de Vrijheid.quot;
Zielkundig onmogelijk, zegt Dr. Bronsveld.
Op den duur niet mogelijk, zegt de Prot. N. Brabanter — en daarbij ook niet met zedelijkheid bestaanbaar.
Eerst wil ik dit laatste woord bespreken. »Niet met zedelijkheid bestaanbaarquot; — deze geëerde broeder vergeet dat het onmogelijk is, hoe en langs welken weg dan ook, den modernen een positie in de kerk te geven die, naar onze denkbeelden omtrent het zedelijke, met zedelijkheid bestaanbaar zou zijn. De moderne overtuiging past bij een toestand van aspiratie, van streven en begeeren om tot God te komen, waarbij de genade die tot Hem brengt omdat zij Hem tot ons brengt, of nog niet gekend is, of wordt verworpen en geloochend. Kunnen wij dit ooit anders verklaren dan, met den Christus zeiven naar Joh. 7 : 17, daaruit dat iemand die op den duur niet erkent dat deze leer uit God is, Gods wil niet wil doen, d. w. z. een zedelijk verwerpelijk mensch is? Een moderne »zedelL)kquot; noemen, kunnen wij alleen gedurende een zeker tijdsverloop, omdat wij niet weten kunnen werwaarts hij zich op deu duur, ten slotte, wenden zal. Er is, gelijk wij naar de Schriften belijden, slechts eene volle onzedelijkheid, namelijk: niet in den Christus der Schriften te gelooven (Joh. 16:9). Is een moderne daaraan schuldig? Ik heb in mijn geschrift-jen trachten aan te tooneu dat en waarom men dit niet maar eenvoudig met een beroep op zijn belijdenis kan uitmaken. Het moet op den duur blijken. Juist dit »op den duurquot; nu, waar het eigenlijke van het door mij voorgestelde in ligt, is door Dr. B. voorbijgezien. Hij vraagt, na vermeld te hebben dat de moderne, volgens mijn
573
GELOOF EM BELIJDENIS.
voorstel, wel de wet mag pred\'ken maar zijn ontkenning b. v. van de opstanding van Christus heeft te verzwijgen; »hoe kan mijn vriend Gunning een expedient zoeken in het zwijgen omdat men niet gelooft?quot; Mijn wedervraag is: hoe kan mijn vriend Bronsveld mij het zoeken van een expedient toeschrijven? Waarlijk indien ik, zooveel in mij is, het den »modernequot; in de kerk dragelijk of gemakkelijk maakte, ik zou mij jegens hem bezondigen door het onzedelijke (in pasgeuoemden zin) van zijn levenstelling voor hem te helpen bedekken. Doch Dr. B. haalt van mij aan dat ik omtrent den moderne schrgf: »van hem wordt sltcbts gevorderd dat bij zwijge over wat bij niet gelooft. Wat hij gelooft dat moge hij prediken.quot; Zeide ik nu niets verder, dan zou ik hiermede een zekeren duarzamen toestand, een zeker compromis, voor den moderne willen tot stand brengen, en daar zou Dr. B. dan ook recht hebben, tegen op te komen. Maar zie, nu volgen onmiddellijk daarop de woorden waar het eigenlijk op aankomt, en die Dr. B., tot mijn bevreemding, niet er bij voegt: »wat de moderne »gelooft, dat moge hij prediken. Zoo hjj dit waarlijk gelooft, »is hij daarmeê ook in aanvankelijke overeenstemming met »de leer der kerk. Want al wat waarlijk oprecht en eerlijk gt;is, dat is op weg naar het geloof in Christus, en dan ook »naar de belijdenis der kerk. (Joh. 7:17). En omgekeerd, gt;wie werkelijk den Christus niet beeft, ook niet in hope »en kiem, die heeft ook in den grond geen zedelijkheid, igeen eerbied voor de wet Gods: en weldra zinkt hij tot »eene der vele gestalten van het naturalisme, en verlaat »de Gemeente of wordt door haar verlaten.quot;
Men ziet uit deze woorden dat ik meen, in den modernen geest twee richtingen op te merken: eene naar den Christus heen, eene van hem af. De moderne is onder de wet. Hij zegt: streef naar volmaaktheid en wees heilig; doch hij
574
GELOOF EN BELIJDENIS.
575
weet niet dat deze zeer ware eisch, dien hij doet, alleen door rechtvaardigende en vernieuwende genade kan vervuld worden. Aldus onder de wet staande, is hij, ook bij duizelirgwekkende geleerdheid en genialiteit, tegenover den geloovigen daglooner onmondig. Maar hij kan, als zoodanig, toch een erfgenaam zijn (Gal. 4, 1 enz.). Of dit zoo is, dan wel of hij een vreemde is, dat blijkt, vooral in onze snel voortgaande toestanden, weldra. Hoe vele modernen zijn reeds öf tot den Christus gekomen, öf beslist tegen Hem gekeerd! En dat de moderne intusschen, zoolang dit proces niet bij hem tot klaarheid komt, niet zwijgen kan over \'t geen hij ontkent, en toch goede dingen zeggen, is onwaar. De Sermons b. v. van Colani, de schoonste wetprediking die mij bekend is, zijn ten bewijze. Natuurlijk zeg ik niet dat dit een goede toestand is. Maar wij hebben met een bestaanden toestand te rekenen. De wetenschappelijke en zedelijke waarheidsbestanddeelen bij de modernen zijn aanwijzers van \'t geen wij verzuimd hebben, uit het geloof (dat deze zelfde dingen eischt) te ontwikkelen. Daarom zijn de modernen, hoewel zonder het allerminste recht, evenwel tot onze vernedering en schande noodzakelijk daar. Zij zijn, door daling van het niveau dep geloofslevens, nu eenmaal in de Kerk. Alleen verhooging van dat niveau, alleen wat ik »de tucht des levens\' genoemd heb, kan hen uitdrijven. En nu is de vraag, hoe intusschen, zoo lang dit niet zoo is, zoolang de tucht des levens de «onderscheiding der geestenquot; nog niet in de Gemeente verlevendigd heeft, met hen te handelen. Ik voor mjj andwoord op die vraag: alles op het persoonlijk geloofsleven concentreeren\\ de zware taak der persoonlijke verandwoordelijkheid opleggen aan beide den aanstaanden leeraar en hen die hem tot den H. Dienst toelaten. »Neen,quot; andwoordt daarop Dr. B., »neen, dan acht ik het veel beter
GELOOF EN BELIJDENIS.
dat men van den aanstaanden leeraar in onze kerk vraagt, dat hij de hoofdzaak (of hoe men het formuleeren wil) van de leer onzer kerk geloovig verkondigen zal.quot; Alsof de moderne zóó iets dan wèl zou kunnen onderteekenen! Hier roep ik met Dr. Bronsveld (in het vorig N0. der Stemmen) uit: O papieren vastigheid! Dit jammerlijk onvruchtbaar spel maakt onze Kerk tot een aanflaiting der lieden die langs den weg gaan. Ik mag het niet, ook door mijn zwakke stem niet, steunen.
»Vraagt een lezerquot; — zegt »de Vrijheidquot; — «vraagt soms »een lezer ons, hoe het toch mogelijk is dat I r. Gunning smet zulle een voorslag te berde komen kon? Wij meenen »niet ver van de waarheid te zijn, als wij er de halfheid »der richting, waartoe hij behoort, de schuld van geven. »De irenischen — \'t blijkt uit deze brochure opnieuw — »kunnen niet in alles aan de Schrift en nog veel minder »aan de formulieren van eenigheid hun zegel hechten. »Toch willen zij — waarom, mogen zij zeiven beslissen — »tot de orthodoxen in den lande gerekend worden, en nu «blijven zij steeds op twee gedachten hinken. Kwamen zij «er maar ruiterlijk voor uit, dat noch de Schrift, noch de «Belijdenis in allen deele overeenstemt met de uitspraken «der wetenschap, van het gezond verstand en van het vroom «gemoed der meest ontwikkelde christenen onzer dagen, «zij zouden zich op veel elfener paden bewegen.quot;
Waarom schrijf ik deze zinsneden af? Men zal wel niet van mij vergen, de laatste twee te beandwoorden. Dat ik «tot de orthodoxen gerekend wil worden, ik weet zelf wel waarom?quot; en dat ik «ruiterlijk moest uitkomenquot; voor \'t geen ik dan nu zeker ora een of ander bijoogmerkjen bemantel — dit te bespreken, mij op zulke woorden te ver-
570
GELOOF EN BELIJDENIS.
dedigen is — de schrijver houde mij het gemeenzaam woord ten goede — een beetje min. Denkt hij dit inderdaad van mij, wel, het doet mij leed, maar ik kan toch wezenlijk van mijn lezers niet vergen, zich bij een bespreking van zoo iets op te houden. Wat hier alleen der moeite waard is, dat is: »de halfheid der richting,quot; tot welke ik behoor, gelijk hij zich uitdrukt. Hierover een meer uitvoerig woord.
»Halfheidquot; is een verwijt. Wilde ik het mijn modernen tegenstander teruggeven, ik zou slechts hebben te herinneren aan den nadruk waarmeê aan zijn richting «halfheidquot; verweten wordt, hetzij op ruwe, dus meer onschadelijke wijze, als b. v. door de U.H. van Vloten of Hartog Heys van Zouteveen, hetzij met ernstige bewijsvoering, als b. v. in het nooit wederlegde »Gods wondermacht en ous geestelijk levenquot; van A. Pierson. Maar wat helpt het, den ander te bewijzen dat hy geen recht heeft zekere beschuldigingen te uiten, als die beschuldigingen dan toch waarheid bevatten ?
En de beschuldiging van «halfheidquot; tegen de richting in welke ook ik uitnemende voorgangers volg, is, helaas! niet onverdiend. Ja, er is halfheid bij ons. Reeds het bestaan van het verwijt bewijst dat het gegrond is. Maar die schuld ligt aan onze personen, niet aan het beginsel dat wij in zwakheid belgden. Brachten wg ons beginsel volkomen in toepassing, het verwijt zon verstommen. Wat wij krachtens dat beginsel belijden te zijn, wordt ongelijk gevaarlijker van binnen, door eigen zwakheid, dan van buiten, door ontzegging of misduiding, bestreden. Al de verkeerde dingen die de tegenstanders zeggen dat komen moeten als wij onze overtuiging volgen, komen inderdaad terstond te voorschijn als wij die overtuiging niet volgen, uit zwakheid beneden haar blijven. Zoo hebben dus die tegenstanders, helaas! niet zelden gelijk. Maar welk is dan
36
577
GELOOF EN BELIJDENIS.
nu ons beginsel, waar we niet genoeg ernst meê maken, en alzoo den blaam van »halfheidquot; verdienen?
»De Vrijheidquot; zegt dat wij »tot de orthodoxeu in den laude willen gerekend worden.quot; Zij voegt erbij: «waarom, mogen zij zeiven beslissen,quot; en meent daar dan mtê een zeker loven en bieden om tegelijk aan de geloovige gemeente te behagen en der wetenschap haren eisch te geven of althands met haar te coqnetteeren, een zekere bangheid voor het volk, of gemakzucht, of iets dergelijks. Reeds zeide ik, dat ik uit achting voor mijn tegenstander deze insinuation voorbijga. Maar het feit is jnist. Ja inderdaad, wij willen tot de orthodoxen gerekend worden. Niet tot ilü heerschende partij, die ons trouwens duidelijk genoeg uitwerpt. Maar wel tot het geloof dat wij met deze broeders, schoon zij het niet erkennen kunnen, van harte beamen en belijden. Het geloof in, en het uitgaan in al ons denken en leven en belijden van den God, die zich in den Heere -lezus Christus, naar de heilige Schriften, ons heeft geopenbaard en gegeven.
Wat is het nu dat ons van deze broeders scheidt? Van waar, dat zij ons met zoo nadrukkelijken weerzin verwerpen? Ik zou de heftigste, helaas! dat ik het zeggen moet, de onwaarste en onwaardigste beschuldigingen kunnen aanvoeren, die ik nimmer beandwoorden zal, ook b. v. van de zijde van sommige »afgescheidenquot; broeders, d. i. van eene kerkgemeenschap die ik eer en hoogschat als hebbende in menig opzicht de hitte en den last des daags om\'s Heeren wille gedragen. Maar hoe komen zij en anderen aan zulke beschuldigingen? \'Uit hatelijkheid, uit zucht tot verdacht-maken en beleedigen? O neen, neen. Zy hebben een onbepaald, duister gevoel dat zij er recht op hebben iets van ons te verwachten, en daar zy dit nu door onze »ha!fheidquot; niet zien, zoo zoekt dit besef een uitweg. Hun beschuldi-
578
GKLOOF EN BELUbENlS.
gingeu zijn, xoo letterlijk als ze daar staan, meestal ouver-diend, maar toch om audere zonden, aan welke wij schuldig staan, zeer wèl verdiend!
De zaak is deze: wij zijn orthodoxe protestanten, gp-reformeerden. Maar wij gelooven dat de hervormingstijd, ook aan de zijde der gereformeerden, van de Uoorasche. middeleenwsche beschouwing dit verkeerde heeft aangehouden, dat het goddelijke nog al te zeer werd voorgesteld a!: afgetrokken Macht, niet genoeg als heilige Liefde. Kortou dat het religieuze het zedelijke, het goddelijke het menscht -lijke, drukte in plaats van ophief, ter neder hield in plaat-van bevrijdde. Dit is niet (ofschoon het zoo schijnt) dat God te. zeer primeert, maar dat Hij niet (jenoey primeert. Daardoor werd noodzakelijk ook de persoonlijkheid des menscheii van haar eigenlijke vrije ontplooiing, die alleen uit het geloof kan volgen, ten bate van de Kerk teruggehouden. Het reformatorische beginsel werkte niet genoeg dóór. Het werd niet genoeg openbaar dat het goddelijke het menschelijke, dat het Bovennatuurlijke het natuurlijke tot zijn eigenlijke vrijheid en besteraming brengt. En nu is het beginsel van ons die men (alsof dit iets distinctiefs, iets partijvorniends ware!) de irenischen noemt, dit zedelijk karakter der waarheid met de hervormers te erkennen. Wij meenen dat do tijden der hervorming, naar andere belangen heengetrokken, belet waren aan dit karakter dei-waarheid zijn vollen eisch te geven. Doch God, die aan elk tijdperk zijn eigen werk toewijst, maakt dit, zoo dunkt ous, als het werk on zes tijds openbaar. Nadat de hervorming heeft aan \'t licht gebracht dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, eu meer bepaal.i de Gereformeerden het licht ontvangen hebben dat dit geloof uit God, uit Gods verkiezing is, heeft nu onze tijd de roeping om in \'t licht te stellen dat deze werkzaamheid Gods niet
579
GELOOF EN BELIJDENIS.
is eeu onbegrepen transscendente dwang, maar het gezag der eeuwige Liefde die den mensch niet bindt maar bevrijdt: dus dat hetgeen uit God is, juist daarom echt menschelijk is. Wij hebben dus niet iets nieuws uitgevonden. Wij zijn niet, wat men ons altijd maken wil, eeu aparte partij. Maar wij willen in zwakheid getuigenis geven aan \'t geen wij meenen te zien dat God doet. Hij verkondigt aan onzeu tijd, in zijn strijden en streven en in zijn krijtende nooden: de waarheid is één en al zedelijk van aard! Om haar te kunnen zien, o mensch! moet gij uit den Heiligen Geest vernieuwd worden, moet gij uw oog door God laten openen.
Dit is nu ons beginsel. Het is met andere woorden niets anders dan de eenvoudige groote grondwaarheid, door den Heiland uitgedrukt in woorden als: »wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwille, die, die alleen zal het vinden.\'\' Of: »zoo iemand achter Mij wil komen, die verloocnene zichzelven,quot; enz. De Heere Jezus maakt den mensch levend, door hem te doodeu. Hoe nadrukkelijker God werkt, hoe bepaalder de mensch werkt. Door wedergeboorte uit water en Geest alleen zien wij het koninkrijk Gods. Alle deze stellingen beteekenen hetzelfde. En zy zijn immers ook het eigenlijk beginsel der hervorming, bepaaldelijk der gereformeerde, met hare heerlijke prediking van de eeuwige Verkiezing, in welke zoo sterk mogelijk de persoonlijkheid des menschen behouden, gehandhaafd, met eeuwige be-teekenis aangedaan wordt.
Maar, helaas! nu voeren wij dit niet genoeg dóór. Wij zijn niet heilig streng genoeg. Daarom liggen we nog bij onze broederen in een diskrediet dat zich vaak op verkeerde wijze uit, maar toch een verootmoedigende aanleiding heeft. Wy zijn nog »half,quot; niet omdat we te zeer zijn wat we zgn, maar omdat we het niet genoeg zijn. Waren we — om duide-
580
GELOOF EN BELIJDENIS.
lijkheidshalve den laffen partijnaam één oogenblik te gebruiken — waren we ten volle en gansch en al beslist sethiseh,quot; die ongerijmde naam zou ophouden onze atmosfeer te verwarren; want onze broederen zouden zien dat de eere Gods, welke zij met ons bedoelen, door dit beginsel vooral geopenbaard wordt; dat Zijn Woord, om welks majesteit en eeuwige vastheid het hun met ous te doen is, hierin eerst ten volle wordt gehoorzaamd.
Nog twee opmerkingen mjjner geëerde bestrijders moet ik beamen. De eerste is deze:
Mijn voorslag, dat de aanstaande leeraar zal verklaren »uiet tegen Schrift of Belijdenis te zullen leeren,quot; geeft, zegt men, »(jfeen Mmtrion? tegen modernen of ongeloovigen.quot;
Zoo is het; ik heb het in mijn geschrift zelf erkend, en herhaal het gereedelijk hier. Maar wat ik daar gezegd heb, zij hier nog ééns betuigd, met bijvoeging dat geen mijner bestrijders dit bezwaar heeft ontzenuwd. Namelijk: elke andere weg, dien men voorslaat, mist evenzeer dezen waarborg dien men verlangt.
Wilt gij de belydenis tot de letter toe laten onderteekenen? d. i. haar laten onderteekenen niet zooals zij daar ligt voor de Gemeente (gelijk ik wil) maar zooals zij daar ligt voor de godgeleerden? Weet dan, dat niemand dit doen kan. Wie beweren het te doen, misleiden zichzelve. Of wel de leiders der kerk betoonen onwaardige toegeef-
o o
lijkheid, die hun eigen strenge bepaling weêr krachteloos maakt. Gelijk de Oudsten in Israel\'s richtertijd, toen zij verkeerdelijk het te strenge gebod hadden uitgevaardigd dat geen Benjaminiet eene vrouw uit de andere stammen zou hebben, het zelf weêr krachteloos maakten door hen oogluikend die vrouwen te laten rooven, zoo zouden de
581
geloof en belijdenis.
Oudsten, de Overheid der kerk met onwaardige oogluiking hebben toe te laten, dat de aanstaande leeraar roofde wat de wet hem met verkeerde strengheid had Ontzegd. Nergens zou grooter «aanneming des persoonsquot; zijn, dan waar men alzoo het persoonlijke, ter wille van het dogma, ter zijde had gezet.
Wilt gij een quatenusquot;? üaarmeê kan evengoed de Koran of het boek Mormon, als onze Belijdenis onderteekend worden.
Wilt gij een formule van »hoofdzaak en wezen, aard en geest?quot; of een resumé van het geloof dat gepredikt moet worden, met den naam des Heeren Jezus daarin? Zoo wacht als rechtvaardig gericht dat, nadat gij met de woorden hebt gespeeld, de woorden met u spelen, en dat in de herhélijke anarchie geldt wat Tliucydides vau de staatkundige opmerkt; »zelfs de gewone beteekenis der woorden wordt bij de toepassing en schatting der dingen tot een geheel anderen zin verkeerd.quot;
Wil gij eindelijk, zonder zelf nader te bepalen, een zoodanig gezag aan de Belijdenis geven, als hetwelk de Dordt-sche Synode oudtijds er aan toegekend heeft? Zoo wilt gij (vruchteloos!) naar den ondragelijken staatsdwang terug, waar onze gereformeerde kerken in de vroegere, thands tot den hemel verheven dagen ouder gekneld waren. Want zonder rugsteun van den Staat is, wat gij verlangt, niet uitvoerbaar.
Wat blijft er over? Hut beroep op de persoonlijkheid, op het geweten, de grondgedachte die ik bescheiden, maar met verzekerdheid, als het éénig mogelijke blijf vasthouden.
De tweede opmerking, mij gemaakt, welke ik nog te beamen heb, is dit woord van den Prot, N. Brabanter.
»Begeert Dr. G. kerkhervorming ook in zedelijkeu zin; swedergeboorte der Gemeente: een lijdende Gemeente
582
GELOOF EN BELIJDENIS.
»liever dan een belijdeniskerk — welnu! dan werke hij »mede tot losmaking van de financieele banden tusschen ïKerk en schatkist. Hij leere hun die in hem vertrouwen »stellen, hoe krachtig die losmaking, ja zelfs confiscatie »vau traclementen zou medewerken om de gemeente weer »hare ware roeping te doen gevoelen.quot;
Gewis, indien de Staat vroeger of later aan de hervormde Kerk den roof pleegde van de gelden, over welke hij slechts de administratie heeft, terug te houden; indien de partij tot welke de hooggeachte schrijver van deze opmerking behoort, kon doen wat zij volgens uitgesproken overtuiging omtrent hare niet-seestverwauteu in de kerk moet doen (en wat hij zelf, edel- inconsequent, niet wil): indien zij de macht had en gebruikte om, op hare wijze 2 Joh. 10 toepassende, ons de broederhand te weigeren en ons uit te bannen; indien de theorie dat men de Belijdenisschriften letterlyk moet onderteekenen om wettig lid der gereformeerde kerken te zijn, zich behalve als maatregel van kerkelijke tucht, met den tijd ook nog staatsrechterlijk bruikbaar bewees om door de Overheid alle kerkelijke goederen alleen aan de in dien zin orthodoxe gemeenteleden en besturen te doen toewijzen; dan liet ik voor mij het dier party gaarne over, haar deel in deze wereld te hebben. Dan liet ik haar (althands ik hoop, hier niet te stout en meer dan ik verandvvoorden kan, te spreken) ik liet haar van harte gaarne goederen en macht, en voegde mij tot de secte die, overal tegengesproken, een goddeljjken wasdom hebben en den Koning dien wij verwachten, mede zijn plaats bereiden zou. Ik geloof met hem dat, hoewel het de Geest is die alleen levend maakt, toch de macht des gelds veelvuldig dat leven bindt. O had de kerk van Christus de heilige armoede der eerste tijden weêr! Ware het weder, gelijk weleer, een daad van persoonlijken moed,
583
geloof en belijdenis.
een opoffering, zich bij haar te voegen! Ja mijne ziel zou daarnaar verlangen, met \'s Heeren volk in de woestijn, in de verachting, in den strgd, in de armoede en in de hemel-sche wonderkracht te leven! Misschien komt zulk een tijd spoediger dan wij denken. Maar gewis, dan zal toch geen ander beginsel allen kunnen bezielen, dan dat\'des persoonlijken geloofs, zooals ik het in zwakheid in mijn ge-Ischriitjen heb voorgesteld. Iemand zeide mij: »gij idealiseert.\'\' Ik andwoordde: welke andere regel dan die des ideaals, naar Gods Woord, past voor het volk dat met Christus in den hemel gezet is?
Amsterdam, 5 Mei 1883. J. H. Gunning Jr.
Na dit opstel te hebben opgezonden lees ik de beoordeeling van mijn brochure in de Kerkel. Courant van 5 Mei. Het voorname bezwaar van den hooggeachten Redacteur is, dat hij meent dat mijn advies, werd het aangenomen, van den Moderne een onoprechte houding zou vergen; hoewel hij mij persoonlijk niet verdenkt van iets onoprechts te hebben willen aanbevelen. Bij het reeds boven hierover in mijn opstel gezegde voeg ik daarom het volgende:
Het is, juist om het in mijne brochure betoogd verband tusschen leer en persoon, onmogelijk dat bij vragen als deze, die het geheele recht van bestaan eener overtuiging betreffen, de moderne den niet-moderne, en wederkeerig, beoordeele zonder dat de ander zich beleedigd gevoelt.
Bij de warmste persoonlijke liefde, bij de minzaamste waardigheid in de uitdrukking, kan deze pijnlijke verhou-
584
GELOOF EN BELIJDENIS.
ding toch slechts tussehen bepaalde personen, om allerlei exceptie-opwerpeüde redenen, wegblijven. Maar het groote tooneel der historie is daar om te bewijzen dat, dewyl de religieuze overtuigingen het hart, den zedeUjken grond, kortom den persoon raken, zij elkander ook beleedigen. Gelgk nu de oordeelen der modernen, bij alle waardigheid van uitdrukking, uit den aard der zaak den niet-moderue kwetsen, zoo moet wederkeerig de moderne, hoorende dat de niet-moderne hem, als op het standpunt der wet staande, onmondig acht, hierin verblinding of hoogmoed van zijn tegenstander zien. Onvermijdelijk moet dus de moderne, daar hij juist meent de ontwikkeling van onzen tijd mede te maken, en dus, bij alle achting voor den broeder, toch meent in vergelijking met de niet-modernen een hooger standpunt in te nemen, zich door een zienswijze die hem onmondig acbt, beleedigd gevoelen; maar dit moet de niet-moderne dragen. Onderstellen wij nu dat eene Synode, uit modernen en niet-modernen samengesteld, aan het werk gaat om te trachten de kwestie van »de Proponentsformulequot; op te lossen.
Wy hebben hier alleen te doen met het geval, dat de niet-modernen de bovenhand verkrijgen (want in het tegengestelde geval zullen de modernen zelve de zaak natuurlijk wel zóó richten, dat zij tot geen onoprechtheid verplicht worden). Nu beweer ik dat, bij deze onderstelling, uitsluitend alléén mijn voorslag, werd hij aangenomen, de Modernen tot zooveel oprechtheid, als op kerkelijk gebied voor hen mogelijk is, in staat zou stellen. Want 1°. Art. 27 nieuw komt hier niet in aanmerking, daar het, bij deze onderstelling, niet zou uitgevaardigd worden. 2°. Art. 27 ond zou, werd het hersteld, van de Modernen een onoprechtheid vergen. Want dat zij het niet gerust kunnen onderteekenen, is gebleken uit de onder hun pressie geschiedde
585
566 GELOOF EN BELIJDENIS.
verandering van dit artikel, en vooral uit de verklaring, eenige jaren geleden door een zevental moderne leeraren afgelegd, die openlijk betuigd hebben zich er niet meer aan te kunnen houden. 3°. Elk quatenus onder een of anderen nieuwen vorm zou onoprecht zijn, hetzij het van »hoofdzaak, aard eu geestquot;, hetzij het van »m zooverrequot;, enz. sprak. Want door te zeggen: »ik onderteekeu voorzooverre de belijdenis overeenkomt met den Bijbelquot;, — zou de Moderne de houding aannemen alsof de Bijbel dan nu als Rechter, van wiens gewijsde geen hooger beroep gelden kon, voor hem vaststond.
Nu vraag ik den geëerden Redacteur van de Kerkel. Courant: kent gij, buiten deze drie door mij hier genoemde wegen, nog een anderen weg om de kwestie op te lossen? Gij zult mij verplichten door dien te noemen.
Maar dan nu mijn voorslag, vergt hij vau deu moderne iets onoprechts? Ik meen, neen. Hij merkt hem, dit erken ik, als onmondig in kerkelijke dingen aan. Maar ik vraag: kan er van niet-moderne zijde éénig voorstel, welk dan ook, gedaan worden dat voor den moderne niet beleedigend zij, in zoover het hem als een onmondige in kerkelijke dingen bejegent? Dit moet men niet verwarren met iets anders, namelijk of er ook van den moderne door zulk een voorstel iets gevergd wordt dat hij, van zijn modern beginsel uit, niet zou kunnen doen zonder onoprecht te wezen. En dit laatste durf ik vrijmoedig ontkennen. Volgens mijn voorstel wordt van den Moderne de verklaring gevraagd dat hij »niet tegen Schrift of Belijdenis zal leeren.quot; Welnu, ik beweer, op gronden, in myn brochure en in dit opstel ontvouwd, dat een Moderne, d. i. een prediker van de wet, dit naar zijn geweten, dus oprecht, beloven kan. Ik zeg niet dat de moderne Paasch-prediker, sprekende over de onverganklijkheid van het geestelijk leven, de moderne
( n
GELOOF EN BELIJDENIS.
587
Pinksterprediker, sprekende over den geest der kracht eu der liefde die ons moet bezielen, daarbij een op zich zelf ware houding heeft. Ik zeg niet dat zijn tegenwoordigheid daar, op die plaats, bij alle zedelijke voortreffelijkheid (in den gewonen zin) die hem sieren kan, reeds op zichzelve niet onzedelijk is, en dus niet verderfelijk werkt, niet een vernedering is voor de gemeente. Dit alles beaam ik luid en met smart: maar ik beweer dat het ligt aan depositie zelve, die de grondslag van dit alles is, en met welke men bij dit alles, voor zoolang het duurt, rekenen moet. Het modern-zijn is nu eenmaal een toestand waarbij men in eon onware verhouding tot de kerk zich bevindt. Door zijne eigen schuld kan voor den moderne geen positie voorgeslagen worden die liem zich in de kerk in waren toestand doe bevinden. Daar ik nu geloof dat men den moderne niet uitbannen moet, zoo beoogt mijn voorstel, hein vrij te laten voor zoover de waardigheid der kerk, verbonden met hare openbare belijdenis, dit vergunt. In den dienst eener kerk die geheel anders belijdt dan hij, kan de moderne, hoe men het ook schikke, nooit op zgn gemak zijn; en ik beweer alleen ook maar, dat hij volgens mijn voorstel niet gedwongen wordt één onoprecht woord te spreken. Doch zeker, ongedivongen kan de positie van een kind dat van den geest des huizes vervreemd is, zoolang zij duurt, in dat huis nooit zijn. Zoolang zij duurt. Wij zijn in een tijd van overgang gelijk ik daarop, als op den noodzakelijken achtergrond van al mijn beschouwingen, op bladz. 38 van mijn brochure gewezen heb. Doet men mijner gedachte de eer van haar te bespreken, men isoleere haar dan niet van dien achtergrond. Ik beweer geenszins, de kwestie voor goed op te lossen. Zij is in \'t geheel niet bevredigend op te lossen; de toestand is te krank. Niet meer dan een dragelijken
geloof en belijdenis.
een opoffering, zich bij haar te voegen! Ja mijne ziel zou daarnaar verlangen, met \'s Heerea volk in de woestijn, in de verachting, in den strijd, in de armoede en in de hemel-sche wonderkracht te leven! Misschien komt zulk een tijd spoediger dan wij denken. Maar gewis, dan zal toch geen ander beginsel allen kunnen bezielen, dan dat\'des persoonlijken geloofs, zooals ik het in zwakheid in mijn ge-\'schriitjen heb voorgesteld. Iemand zeide mij: »gij idealiseert.\'\' Ik andwoordde: welke andere regel dan die des ideaals, naar Gods Woord, past voor het volk dat met Christus
in den hemel gezet is?
i
Amsterdam, 5 Mei 1883. J. H. Gunning Je.
Na dit opstel te hebben opgezonden lees ik de beoordeeling van mijn brochure in de Kerkel. Courant van 5 Mei. Het voorname bezwaar van den hooggeachten Redacteur is, dat hij meent dat mijn advies, werd het aangenomen, van den Moderne een onoprechte houding zou vergen; hoewel hij mij persoonlijk niet verdenkt van iets onoprechts te hebben willen aanbevelen. By het reeds boven hierover in mijn opstel gezegde voeg ik daarom het volgende:
Het is, juist om het in mijne brochure betoogd verband tusschen leer en persoon, onmogelijk dat bij vragen als deze, die het geheele recht van bestaan eener overtuiging betreffen, de moderne den niet-moderne, en wederkeerig, beoordeele zonder dat de ander zich beleedigd gevoelt.
Bij de warmste persoonlijke liefde, bij de minzaamste waardigheid in de uitdrukking, kan deze pijnlijke verhou-
584
GELOOF EN BELIJDENIS.
ding toch slechts tnsschen bepaalde personen, om allerlei exeeptie-opwerpeude redenen, wegblijven. Maar het groote tooneel der historie is daar om te bewijzen dat, dewijl de religieuze overtuigingen het hart, den zedelijken grond, kortom den persoon raken, zij elkander ook beleedigen. Gelijk nu de oordeelen der modernen, bij alle waardigheid van uitdrukking, uit den aard der zaak den niet-moderne kwetsen, zoo moet wederkeerig de moderne, hoorende dat de niet-moderne hem, als op het standpunt der wet staande, onmondig acht, hierin verblinding of hoogmoed van zijn tegenstander zien. Onvermijdelijk moet dus de moderne, daar hij juist meent de ontwikkeling van onzen tijd mede te maken, en dus, bij alle achting voor den broeder, toch meent in vergelijking met de niet-modernen een hooger standpunt in te nemen, zich door een zienswijze die hem onmondig acht, beleedigd gevoelen; maar dit moet de niet-moderne dragen. Onderstellen wij nu dat eene Synode, uit modernen en niet-modernen samengesteld, aan het werk gaat om te trachten de kwestie van »de Proponentsformulequot; op te lossen.
Wij hebben hier alleen te doen met het geval, dat de niet-modernen de bovenhand verkrijgen (want in het tegengestelde geval zullen de modernen zelve de zaak natuurlijk wel zóó richten, dat zij tot geen onoprechtheid verplicht worden). Nu beweer ik dat, bij deze onderstelling, uitsluitend alléén mijn voorslag, werd hij aangenomen, de Modernen tot zooveel oprechtheid, als op kerkelijk gebied voor hen mogelijk is, in staat zou stellen. Want 1°. Art. 27 nieuw komt hier niet in aanmerking, daar het, bij deze onderstelling, niet zou uitgevaardigd worden. 2°. Art. 27 oud zou, werd het hersteld, van de Modernen een onoprechtheid vergen. Want dat zij het niet gerust kunnen onderteekenen, is gebleken uit de onder hun pressie geschiedde
585
GELOOF KN BELIJDENIS.
verandering van dit artikel, en vooral uit de verklaring, eenige jaren geleden door een zevental moderne leeraren afgelegd, die openlijk betuigd hebben zieb er niet meer aan te kunnen houden. 3°. Elk quatenus onder een of anderen nieuwen vorm zou onoprecht zijn, hetzij het van »hoofdzaak, aard en geestquot;, hetzij het van »in zooverrequot;, enz. sprak. Want door te zeggen: »ik onderteeken voorzooverre de belijdenis overeenkomt met den Bijbelquot;, — zou de Moderne de houding aannemen alsof de Bijbel dan nu als Rechter, vau wiens gewijsde geen hooger beroep gelden kon, voor hem vaststond.
Nu vraag ik den geëerden Redacteur van de Kerkel. Couraut: kent gij, buiten deze drie door mij hier genoemde wegen, nog een anderen weg om de kwestie op te lossen? Gij zult mij verplichten door dien te noemen.
Maar dan nu mijn voorslag, vergt hij van den moderne iets onoprechts? Ik meen, neen. Hij merkt hem, dit erken ik, als onmondig in kerkelijke dingen aan. Maar ik vraag: kan er van niet-moderne zijde éénig voorstel, welk dan ook, gedaan worden dat voor den moderne niet beleedigend zij, in zoover het hem als een onmondige in kerkelijke dingen bejegent? Dit moet men niet verwarren met iets anders, namelijk of er ook van den moderne door zulk een voorstel iets gevergd wordt dat hij, vau zjjn modern beginsel uit, niet zou kunnen doen zonder onoprecht te wezen. En dit laatste durf ik vrijmoedig ontkennen. Volgens mijn voorstel wordt van den Moderne de verklaring gevraagd dat hij »niet tegen Schrift of Belijdenis zal leeren.quot; Welnu, ik beweer, op gronden, in mijn brochure en in dit opstel ontvouwd, dat een Moderne, d. i. een prediker van de wet, dit naar zijn geweten, dus oprecht, beloven kan. Ik zeg niet dat de moderne Paasch-prediker, sprekende over de onverganklijkheid van het geestelijk leven, de moderne
566
«ELOOF EN BELIJDENIS.
587
Pinksterprediker, sprekende over den geest der kracht eu der liefde die ons moet bezielen, daarbij een op zich zelf ware houding heeft. Ik zeg niet dat zijn tegenwoordigheid daar, op die plaats, bij alle zedelijke voortreffelijkheid (in den gewonen zin) die hem sieren kan, reeds op zichzelve niet onzedelijk is, en dus niet verderfelijk werkt, niet een vernedering is voor de gemeente. Dit alles beaam ik luid en met smart: maar ik beweer dat het ligt aan depositie zélve, die de grondslag van dit alles is, en met welke men bij dit alles, voor zoolang het duurt, rekenen moet. Het modern-zijn is nu eenmaal een toestand waarbij men in een onware verhouding tot de kerk zich bevindt. Door zijne eigen schuld kan voor den moderne geen positie voorgeslagen worden die hem zich in de kerk in waren toestand doe bevinden. Daar ik nu geloof dat men den moderne niet uitbannen moet, zoo beoogt mijn voorstel, hem vrij te laten voor zoover de waardigheid der kerk, verbonden met hare openbare belijdenis, dit vergunt. In den dienst eener kerk die geheel anders belijdt dan hij, kan de moderne, hoe men het ook schikke, nooit op zijn gemak zijn; en ik beweer alleen ook maar, dat hij volgens mijn voorstel niet gedwongen wordt één onoprecht woord te spreken. Doch zeker, ongedwongen kan de positie van een kind dat van den geest des huizes vervreemd is, zoolang zij duurt, in dat huis nooit zyn. Zoolang zij duurt. Wij zijn in een tijd van overgang gelijk ik daarop, als op den noodzakelijkeu achtergrond van al mijn beschouwingen, op bladz. 38 van mijn brochure gewezen heb. Doet men mijner gedachte de eer van haar te bespreken, men isoleere haar dan niet van dien achtergrond. Ik beweer geenszins, de kwestie voor goed op te lossen. Zij is in \'t geheel niet bevredigend op te lossen: de toestand is te krank. Niet meer dan een dragelijken
GELOOF EN BELIJDENIS.
overgangstijd wensch ik te helpen bereiden. Wie iets beters heeft, zal mij dadelijk aan zijn zijde zien.
Eindelijk heb ik nog over een belangrijk punt te spreken waarin ik mijn geëerden beoordeelaar hinder, namelijk mijn naast-élkaar-stéllen van «Schrift en Belydenisquot;, waarin hg een gelijkstelling meent te zien, die aan de waardigheid der Schrift te kort doet.
Hier is weder hetzelfde in het spel wat zoo onophoudelijk bij dit onderwerp de juiste beschouwing verre houdt, namelijk het dogmatisme.
Men beschouwt onder ons nu eenmaal onveranderlgk alles dogmatisch. Ds Schrift en de Belijdenis worden beide als boeken beschouwd (het eene meer, het andere minder heilig) waarin een zeker aantal dogmen geleerd worden. Nu is het de vraag, welke van die dogmen zullen aan te nemen zijn. Andwoord: alle die in de Heilige Schrift voorkomen, want zij is Gods Woord; en niet alle uit de Belijdenis, want deze bevat ook dogmen die niet in den Bijbel staan, en welke wij dus laten varen. Zoo mogen dus deze twee. Schrift en Belijdenis, niet zóó maar naast elkander genoemd worden.
Deze geheele beschouwing is doctrinair, gaat buiten de werkelijkheid om. Hoeveel ware er reeds voor de Schriftbeschouwing gewonnen indien wij de gelegenheids-schriften die, met elkander door wettig kerkelijk besluit onder s\' Heeren leiding samengevoegd, de »Heilige Schriftquot; uitmaken, — indien wij die geschriften als zendingsschriften, gelijk zij meerendeels werkelijk zijn, wilden beschouwen ; als optee-kening van heilige overleveringen, als andwoord, raad of beschikking door welke de Schrijver slechts noode zijn persoonlijke tegenwoordigheid (die hij dikwerf voor later toezegt) laat vervangen. Maar, afgezien daarvan, ach waarom denkt men toch bij de leuze »Schrift en Belijdenis!\'quot; niet
588
GELOOF EN BELIJDENIS.
aau de naieve hartelijkheid waarrueê onze naburen vau «Bijbel en gezangboek!quot; of «God en vaderland!quot; spreken. Hoe vreemd zouden zij opzien, als men hun wilde voorhouden dat, aangezien in de beide eerste termen hooger gezag dan in de beide laatste wordt aangeduid, die twee ook zoo niet mogen samengevoegd worden! Zij zouden het, terecht, niet begrijpen.
Wij eeren van ganscher harte de Belijdenis. Zij is eeu poging der geloovige Gemeente om zich tot klare geloofskennis en uitdrukking daarvan te verheffen: om de éénheid der geloovigen uit te drukken. Die uitdrukking der eenheid moest eigenlijk geschieden (en kan ook nooit volledig geschieden dan) door het volle werkelijke leven in den Geest met de wondergaven de charismen, die sedert den Pinksterdag aan de Gemeente gegeven zijn. Van deze hoogte des oorsproukelijken levens is de Gemeente nu afgedaald, en zooals het altijd gaat, ,bij zulk een daling komt naar zielkundige noodzakelijkheid (gelijk ik in mijn brochure beschreef) het verstandelijke in plaats van het intuïtieve, van de onmiddellijke ervaring en levensgemeenschap. Men moet nu, om de eenheid uit te drukken, zich behelpen met kennis, met formuleering, verstandelijke beschrijving, als surrogaat van het betere. Dat betere kan nooit iets anders zijn dan wat de Heiland zelf aanduidt met zijn heilig gebedswoord: »lk heb hun de heerlijkheid gegeven die Gij mij gegeven hebt, oxtiat zij allen één zijn gelijk wij één zijn. Op geen andere wijze dan door dit leven Gods in de geloovigen kan de éénheid uitgedrukt, de «veelvuldigequot; en toch ééne wysheid Gods aan de hemelsche
l) Ik noemde in mijn «Irenisch.quot; alleen de londerscheiding der geestenquot; en de didaskalie, maar profetie, gezondmaking, gemeenteleiding, alle andere gaven des H. Geestes, onder welken vorm dan ook, behooren hier even goed toe.
589
590 OfcLOOF EN BELIJDENIS.
machten door de Gemeente verkondigd worden (Ef. 3 : 10). De persoonlijke inwoning des Heiligen Geestes in een goed geregeld gemeente-organisme deze, deze alléén is het, die waardiglijk de eenheid van Gods volk uitdrukt. Nu zoekt en vindt men daarvoor surrogaten. De roomschen hebben hun onfeilbaren paus en hun rijke organisatie en wereldsche macht; wy, armer en dus beter, onzen voorloopigen toestand in verwachting van \'s Heeren Toekomst, en onze Belijdenis. Als uitdrukking nu van een bestaande behoefte, de behoefte aan éénheid, is het coufessionalisme, in L\'uitsch-land dat onzer Luthersche broederen, bij ons dat onzer broederen »de gereformeerdenquot;, hoog te schatten. Zij wijzen op iets dat in onzen toestand, helaas! niet bestaat noch bestaan kan, de éénheid van Gods volk. De zichtbare eenheid bedoel ik, want deze alleen is door den Heer bedoeld (b. v. Joh. 17:21). In dit hun eigenlijk streven, het aanwijzen van die bestaande onvervulde behoefte, doe ik van harte met hen mede, ook al kunnen zij dit niet erkennen. Op de plaats waar vroeger de heilige Tempel stond, hebben zij in edelen stijl een bibliotheek, met witte muren en groene gordijnen voor de vensters, opgetrokken. Ik eer dat streven en zet mij ook eerbiedig in die bibliotheek neder, want zij dient mij, waarlijk niet om mijn gemis van den Tempel te vergoeden, maar om mij aan dit gemis te herinneren. Ik verwacht den wederopbouw des Tempels als de Heere Jezus wederkomt; en in die hope, in die verwachting leef ik alle dagen. Ware de Gemeente niet gedaald, de Heilige Geest niet bedroefd en gebluscht. er zou veel hooger leven zijn. Het «christendomquot; zou, niet als een xgodsdienstquot; gelijk nu. maar als een leven dat ziel en lichaam vernieuwt, zich uitdrukken en legitimeeren. Maar nu het dan in onze gebrekkige toestanden zich als ygodsdienstquot;, en deze weder zich als »kerkquot; openbaart,.
L
GELOOI EN BELIJDENIS. 591
en ik, zwak en zondig enkele, ook niets beters kan in het leven roepen, nu voeg ik mij van harte in rlie belijdenis, in het doctrinaire, verstandelijke, afgetrokken-geestelijke van ons leven, en in de beperktheid onzer kerk, omdat ik gemeenschap mrt mijn broederen behoef, en in elk geval deze confessie uitdrukking is van het leven van zulken die mij honderdmaal in geestelijke kracht en innigheid des levens in Christus overtreffen
Welnu, aldus, op die wijze, tot dat doel, als uitdrukking der eenheid tegenover hen die buiten zijn, is de belijdenis mij dierbaar. Maar van wege dat doel moet zij dan ook juist gelden zóó als zij daar ligt, niet anders. Niet dogma tisch verbeterd en tot uitdrukking van aller gemeenschappelijk gevoelen, zooals het tegenwoordig is, verpast. Men heeft dat in Frankrijk beproefd, met de zoogenoemde confession Bois; maar wat bleeke confessie, en wat twisten zonder vrucht, waren er het gevolg van!
Het spreekt van zelf dat het toetsen van de Belijdenis aan de H. Schrift, gelijk b. v. in het bekende werk van Prof. Doedes, afgezien nog van elke bijzondere slotsom, noodig en hoogverdienstelijk blijft. Want ook daaruit blijkt hoe de heilige Schrift voor alles ruimte heeit, de geheele wereld der menschelijke historie en des men-schelijken gemoeds in zich draagt; terwijl de Belijdenis slechts een afgepast deel van dit alles omvat. Daarom zou ook de theorie der verstandelijke onfeilbaarheid des noods veel beter voor de Belydenis dan voor de H. Schrift passen. Als »onfeilbaren regelquot; in den zin der Belijdenis (Art. 7) en der Schrift zelve erkennen wij de Schrift van heeler harte. Maar voor de verstandelyke onfeilbaar-heidstheorie van later dagen staat — niet de veel beter logisch afgepaste en systematisch in elkander gevoegde Belijdenis, maar — de Schrift zelve te hoog. Alles is in
J?
GELOOF EN BELIJDENIS.
haar werkelijkheid, historie, Woord Gods, feit. Het goddelijk leven golft met volle stroomen, in alle richtingen, maar zonder éénige stelselmatige orde, door het menschelijke en natuurlijke heeu: ja voor het denkbeeld «natuurquot; heeft het Oude Testament niet eens een woord. Van den Prediker tot de verhevenste Psalmen, van Esther tot Job, is daar voor allerlei hoogten en laagten der stemmingi voor allerlei strijd der gedachten plaats. Koninklijk onbekommerd laat dit heilig Godswoord tegen elkaar inloopende richtingen en onopgeloste vragen in zich bestaan, gelijk een sterke held met open wonden zonder schade voort kan leven. Als het paard bij Job, dat vroolijk is in zijne kracht! Geen menschelijke veiligheidsmaatregel (theorie) geeft het sterkte, noch kan zijn hals met donder beklee-den. De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking; het graaft in den grond, en trekt uit, den geharnaste (den theoloog die het verdedigen of bestrijden wil) tegemoet. Tegen hem ratelt de pijlkoker (der orthodox-harmonisee-rende of modern-ontbindende kritiek) het vlammig ijzer der spies en der lans — maar in het volle slaggewoel zegt het Heah! en vliegt ongedeerd door dat alles heen! — De belijdenis daarentegen, en nog veel meer de leerregel, kan niet zonder (zooveel mogelijk althans) de verstandelijke consequentie die een beperkter horizont aangeeft.
Doch genoeg, hoop ik, om mijn geëerden beoordeelaar, wien het hindert dat ik «Schrift en belijdenisquot; in één adem noem, hieromtrent gerust te stellen.
592
DEN HEERE C, VAN NIEVELÏ.
433
AAN DEN Hooggeachte Mijn Bede, den Amsterdam gehouden, De weglating van »e bijzonderhedenquot; maakt |
% % ^ I A ö tot schade p ^ .y. oube- %. \'gelijk die edele vrouw deed, aan ^ ^ \' è a . % ^ ^ aa ëeen recht heb ^ \'ê ^ ^kigen en lichtzinnigen % •%%,■%£ ^ntig woord^ geen % ^ ^ ^ ^nnnen oprapen % ö quot;g, % 55 P quot;T-. o ö % lt;B -ft «5 O ca .* orden, -.een verstaanbare ^gelijk. Zoo schrijft gij in |
uw Januari-Nommer, zeer tot mijn leedwezen, daar ik veel f\' ^ c aau uw oordeel hecht. Nu deelde mij Dr. Schreiber te Bannen mede, dat hij die Bede in het Tijdschrift sBeweis des Glaubensquot; vertalen wil. Dit verheugt mij. Vooreerst omdat ik uit dat aanbod, even als uit onderscheidene beoordeelingen die ik van mijn rede las, zie dat er toch ook menschen zijn (en daaronder allicht minder verstandige dan Gij, mijn scherpzinnige vriend!) die zich in staat toonen om dit mijn woord, zooals het daar ligt, te beoordeelen. En dan ook, omdat ik nu Dr. Schreiber heb kunnen verzoeken, datgene wat ik uit de gedrukte rede wegliet, in zijn vertaling op te nemen. Door te schrijven dat die weglatingen de oorzaak zijn van uw onvermogen om de rede te beoordeelen, schijnt gij een schemering van hoop over te laten dat aan de rede, in baar geheel medegedeeld, een beoordeeling van u te beurt
7
OELOOF EN BELIJDENIS.
haar werkelijkheid, historie, Woord Gods, feit. Het goddelijk leven golft met volle stroomen, in alle richtingen, maar zonder e\'énige stelselmatige orde, door het menschelijke en natuurlijke heen: ja voor het denkbeeld «natuurquot; heeft het Oude Testament niet eens een woord. Van den Prediker tot de verhevenste Psalmen, van Esther tot Job, is daar voor allerlei hoogten en laagten der stemming voor allerlei strijd der gedachten plaats. Koninklijk onbekommerd laat dit heilig Godswoord tegen elkaar inloopende richtingen en onopgeloste vragen in zich bestaan, gelijk een sterke held met open wonden zonder schade voort kan leven. Als het paard bij Job, dat vroolijk is in zijne kracht! Geen menschelijke veiligheidsmaatregel (theorie) geeft het sterkte, noch kan zijn hals met donder beklee-den. De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking: het graaft in den grond, en trekt uit, den geharnaste (den theoloog die het verdedigen of bestrijden wil) tegemoet. Tegen hem ratelt de pijlkoker (der orthodox-harmonisee-rende of modern-ontbindende kritiek) het vlammig ijzer der spies en dei lans maar m het volle slaggewoel zegt het Heah! en vliegt ongedeerd door dat alles heen! — De belijdenis daarentegen, en nog veel meer de leerregel, kan niet zonder (zooveel mogelijk althans) de verstandelijke consequentie die een beperkter horizont aangeeft.
Doch genoeg, hoop ik, om mijn geëerden beoordeelaar, wien het hindert dat ik »Schrift en belijdenisquot; in één adem noem, hieromtrent gerust te stellen.