DE CONSEQUENTE CONFESSIONEELE
OF
ART. 23 IN VERBAND MET DEN TOESTAND
van het
ITEDERLAEDSCH HERYORMD KERKamp;ENOOTSCHAP. TWEEDE WOORD
AAN
DOOB
DK A. CAPADOSE.
Schrijver van quot;Of scticiden\' 6f sctLeiciing.quot;
te \'S GRAVENHAGE, nu
J. VAN GOLVEEDINGE. 1867. ^
t.UJIU KT BIJ H. P. DE SWART EX ZOON.
Wij gelooven, dat men wel naargt;ielijk cn met goede voorzichtigheid uit. den woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij: aangezien dat alle secten die hedendaags in de wereld zijn, zich met den naam der kerke bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocriten, dewelke in de kerk onder de goeden vermengd zijn en intusschen niet van de kerk zijn, hoewel zij naar het ligehaam daarin zijn: maar wij zeggen, dat men het ligehaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle secten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn De merkteekenen om de ware kerk te kennen , zijn deze: Zoo de kerk de reine Predicatie des Evangelies oefent: indien zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft: zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen , enz. enz.
(Belijdenis des geloofs der Gereform. kerken in Nederland. Art. XXIX.)
locn men de wenschelijklieid algemeen onder de god-vruelitigen luide te kennen gaf, dat art. 23 zoude worden ingevoerd en aan de gemeenteleden stemrecht toegekend ter benoeming der leden van den kerkeraad, lieb ik aan meer dan één mijner vrienden onder de Leeraren mijne verbazing te kennen gegeven, dat meu daarmede zoo was ingenomen; aan mijnen geachten vriend Ds. Heldring zeide ik, wel een paar jaren geleden, dat ik dit artikel in den tegenwoordigen toestand der gemeenten hoogst nadeelig beschouwde. Hetzelfde heb ik aan Ds. Gunning gezegd, die ook toen de toepassing zeer wenschelijk achtte, maar toch in den laatsten tijd veel meer tot mijne zienswijze schijnt genaderd te zijn en het gevaarlijke van de onbepaalde toepassing van dat artikel in te zien. Mijn geachte en geliefde vriend Elout van Soeterwoude, heeft in zijne welgesehrevene brochure, het nadeelige door eene beperking van dat recht gezocht wegtenemen en alleen aan hen die hoofdzaak en vjezen der lel jdems aannemen, dat recht toegekend.
Mijn oogmerk en voornemen is niet om de veelvuldige boekjes en brochuren, die in den laatsten tijd over deze ge-
4
wichtige zaak in \'t licht zijn gekomen, nategaan. Ik treed niet in de beschouwing, hoe eene Synode, die inderdaad niets anders dan een administratief ligchaam is, zich gerechtigd heeft kunnen achten een besluit des aangaande aan de gemeenten toetezenden. Ik ga voorbij de gedweeheid, waarmede ook de ijverige gemeente-leden dit van znlk een ligchaam herkomstig besluit, zich hebben laten welgevallen in plaats van met protest terug te zenden.
Ik laat daar den verminkten toestand waarin nog daarenboven het oorspronkelijk project van toepassing van art. 23, door de Synode is aangeboden. Ik wensch alleen met eenige toelichting, mijn gevoelen te kennen te geven, daar ik het art. 23 en prlncipièl èn in de gegevene omstandigheden, als strijdende beschouw met de beginselen der Gereformeerde Kerk, met het standpunt van den waren confessioneelen, ja ook hoogst nadeelig in den tegenwoordigen toestand der gemeenten. Vooraf bedenke men, dat wanneer vroegere ontrouw, lafheid en zorgeloosheid de kerkeraden niet zoo hadden laten ontaarden als zij nu op de meeste plaatsen zijn, maar daarentegen waakzame trouw en zorg bij hen gevonden waren geweest, de kerkeraden daardoor steeds in normalen toestand gebleven waren, dat is, zaamgesteld uit wakkere mannen die het heilige gewicht hunner roeping quot;en de plichten kenden daaraan verbonden, ter instandhouding der Evangelie-leer. In dat geval zou immers gewis niemand er aan gedacht hebben het revolutionair beginsel, dat aan art. 23 ten gronde ligt, als een recht der gemeente-leden interoepen. Ik zeg een revolutionair beginsel, dat uit onze moderne staats-constitutiën
herkomstig, van \'t staats-gebied op \'t gebied der kerke werd overgebraclit. Men denke toch bedaardelijk na, hoe hebben zicli onze gemeenten bij den aanvang gevormd? Ik voor mij weet niet dat er ooit een stemrecht bij de gemeente bestaan heeft. Toen de gezegende invloed der Hervorming ook in ons land, en wel naarmate zich dorpen en steden van onder de heerschappij voerende macht van Rome vrijheid bevochten hadden, doordrong, en menig bekeerde Geestelijke of andere mannen vol des Geestes opstonden om het zuiver Evangelie tot de menigte te brengen en God de Heere Zijne bekeerende genade schonk, hebben honderden en duizenden die roepstemmen volgende, zich eindelijk vereenigd rondom de belij-deni? die de uitdrukking van hun geloof was. Het was dus vóór de vorming van gemeenten, toen de verkondigers zich omringd zagen van een zich steeds uitbreidend aantal geloofsgenooten, dat uit hun midden den wensch en het verlangen ontstonden om zich als welgeordende gemeenten te constitueeren en den Leeraars,, volgens Gods woord, ouderlingen en diakenen toetevoegen, die dan te zamen den raad der kerke zouden uitmaken. Daar was dus geen stemrecht bij de gemeente, want die bestond nog niet; maar de eensgezinden, de geloofsgenooten, benoemden Ouderlingen en Diakenen om een kerkeraad te constitueeren. Zij kozen dus, met gemeenschappelijk gebed en overleg, mannen die onder hen bekend waren, niet alleen als getrouwe maar ook als de bekwaamste, in staat om de belangen der ontluikende gemeenten te behartigen. Zij werden als \'t ware mandatarissen, aan wien te zamen het waken voor de instandhouding en uit-
6
breiding der gemeente was opgedragen. Maar kwam cr nu in zulk een kerkeraad eene vakatuur, door sterfgeval, verhuizing of anderzius, dan werd niet door stemrecht der gemeente (waarvan men niets wist) maar door den getrouwen kerkeraad zelve daarin voorzien, als zijnde mannen die het vertrouwen der gemeente bezaten en aan wien dus met recht de keuze werd overgelaten van hem, die de opene plaats zou innemen. Dit behoorde tot de attributen des kerkeraads. Die mannen, die het vertrouwen der gemeente bezaten, werden door de gemeente en te recht, gehouden als meer dan zij in staat, de meest geschikten tot welzijn der gemeente te kiezen; en als dan door dien raad der kerke eene keuze gedaan was, dan werd die nog driemaal voor de geheele gemeente bekend gemaakt, opdat de kerkeraad, die de keuze gedaan had, wellicht eenig feit, haar onbekend , ten nadeele van den gekozen persoon, langs dien weg zo a te weten komen eer dat de sanctie van de definitieve benoeming kon plaats hebben. Deze laatste erkenning en inmenging der gemeente, heeft nog plaats, al is zij nu niet meer dan eene formule, zoodat het niet geheel juist is, wat Prof. Doedes herinnert, als of de keuze der kerkeraadsleden zoodanig au-toritatief door den kerkeraad zelve geschiedt, dat de gemeente alleen maar heeft loeiezien. Neen men vergete niet dat de driemaal plaatshebbende voorstelling van den naam van het gekozen lid, aan de gemeente geschiedde, opdat in geval uit. de gemeente billijke stemmen tegen denzelven vernomen werden, die keuze zou kunnen vernietigd worden. Dat de gemeente daar bijkans nooit gebruik van heeft gemaakt, bij de benoeming van ouderlingen en diakenen, behoort mede onder de
bewijzen van ijverlooslieid der gemeente-leden; maar ook nog in onzen leeftijd lieeft het geval plaats gehad, dat, toen een door den kerkeraad reeds gekozen ouderling der gemeente werd voorgesteld, zijne benoeming, door aanklacht van een lid der gemeente, werd ingetrokken en een ander in zijne plaats benoemd. *)
Wij meenen dus te hebben bewezen, dat het recht ter benoeming der kerkeraads-leden, van den beginne in de kerk der Vaderen,- niet bij de gemeente maar bij den kerkeraad heeft berust en dat de consequent confessioneele art. 23 das verwerpen moest. Ziedaar de zaak principièl beschouwd.
Maar, ik hoor mij tegenwerpen, waar zijn helaas! getrouwe kerkeraden in ons Vaderland? hoe zeldzaam treft men ze aan? zullen wij het dan niet eene heilzame zaak achten, om door art. 23 het stemrecht der gemeente-leden, in deze tijden intevoeren? of zullen wij dat recht van kiezen aan de kerkeraden, zoo als zij nu zijn, laten behouden, dan blijven de zaken altijd in denzelfden treurigen toestand. Hierop antwoord ik tweelediff:
1° Men diene eerst te bedenken hoe het komt, dat er over het algemeen zoo groot een verval in de kerkeraden plaats hebbe. Het is niet omdat bij den kerkeraad \'t recht van kiezen alleen bestaat. Maar aan iets anders is het toe te schrijven, aan de ijverloosheid namelijk en ontrouw der orthodoxe leeraars en kcrkeraadsleden; hadden zij niet moeten zorg dragen, dat de keuze voor nieuwe kerkeraads-leden, op geloovige mannen
(*) Omstandig verhaal van de wederroeping der bcuoemiug eens onderlings door Dr. A. Capadose, 1825.
8
zou plaats hebben? Maar jaren achtereen hebben zij het tegendeel gedaan. Dat moet erkend worden en dat kwaad moet niet diep gevoelde smart beleden worden, beleden voor God en de menschen. Dit voorzeker is de eerste, wellicht de gewichtigste stap, om de bestaande jammeren te doen ophouden. Maar zal die schulderkentenis oprecht zijn, dan moet zij gepaard gaan met een heiligen ernst, niet alleen om te protesteeren , maar om voortaan niet te dulden, dat modernen en andere ontrouwen, tot leden des kerkeraads benoemd ■worden. Ik zeg meer dan protesteeren. Ik weet het, zoolang is het nog niet geleden, dat een paar ijverige leeraars tegen de benoeming van zoodanige, overigens onbesprokene leden (en hen behoort onze dank) geprotesteerd hebben, waar evenwel de meerderheid van den kerkeraad heeft voorgestemd. Doch mag in dergelijke gevallen de meerderheid gelden? Voorzekerjiiel; het Woord van God, zoo al niet de belijdenis der kerke, moet beslissen en die dat gezag loochent en verwerpt, (het behoeft niet in omvraag gebracht, of bij stemopneming beoordeeld te worden), die han immers geen lid van den kerkeraad wezen; als men dan tusschen het toelaten van zulk een schreeuwend onrecht en den eisch van de heiligheid van zijnen ambtsplicht, te kiezen heeft, dan moest men het non possmntis hebben kunnen uitspreken en.... met Jezus heengaan, dit zou ecne daad van getrouwheid geweest zijn die God ook voor de kerk ten zegen had kunnen doen zijn.
Maar op de vraag: quot;zullen wij dan de zaken zoo laten quot;voortgaan, zoo als zij sedert jaren sleurig zijn voortgezet,quot; is verder te antwoorden.
9
2°. Nu men er toe komt om Art. 23 te hulp te roepen, blijkt het dat men in de meening verkeert, daardoor in staat te zijn ten nutte der gemeenten, tot het vormen van beter gezinde kerkeraden te zullen geraken.
Laat ons dat eens nagaan. Het stemrecht zal of algemeen en onbepaald op al de leden der gemeenten worden toegepast, of het zal dit met beperking en met inachtneming van eenige voorwaarde worden. Het eerstgenoemde gevoelen schijnt dat van Heldring en anderen te zijn. quot;Ieder lid der gemeente, zegt hij, heeft hetzelfde recht.quot; Maar zal het nog betoog behoeven, dat in den tegenwoor-digen toestand der gemeenten, waarin zonder vergrooting meer dan | der leden gevonden worden, die ook bij het meest gematigd oordeel tot de geloovigen niet kunnen gerekend worden, de meerderheid der stemmen niet ten voordeele maar veeleer ten nadeele bij de benoeming der nieuwe kerkeraadsleden zal bevonden worden? Immers het argument dat mij reeds een paar jaren geleden daartegen werd ingebracht, dat de ongeloovige, de wereldsche en de moderne leden te onverschillig zijnde, niet ter stemming zouden opkomen en langs dien weg bij de belangstellenden, de welgezind zijnde, de meerderheid zou bevonden worden; dit argument noemde ik toen en noem ik steeds eene soort van speculatie, die wel eens geheel andere resultaten zou kunnen opleveren en in dat geval zou men de nog verder gaande ongestalte der kerkeraden zich zeiven te wijten hebben, ja die als wettig gesanctioneerd hebben. Dat kan dus niet; zoo begrijpen het dan nu ook velen en tc
10
recht; deze stellen dan om die reden voor, dat het stemrecht niet onbepaald maar met reserve zou worden toegepast.
Zeer juist inziende, dat de algemeene toepassing van het stemrecht gelijk staat met het zwaard in de hand der vijanden te geven, drukken deze zeer op eene voorwaardelijke ^toepassing. In de zoo wel gestelde en zoo vele nuttige wenken gevende brochure van mijn veelgeachten vriend Elout van Soeterwoude, wordt ook gesproken van het algemeen stemrecht tot de wettige verkiezing (der kerke-raadsleden), mits gevestigd op den geestelijken grondslag, dat is op de hoofdzaak en het wezen van de lelijdenis der gemeente. Maar, hoezeer ik geheel met den schrijver eens ben, dat dit het schadelijke van de toepassing van Art. 23 zeer zou doen wegvallen, moet ik echter in de eerste plaats vragen, is die eisch billijk of liever is zij geen onrecht? Immers daar, waar men aan de bestaande gemeente stemrecht toekent, mag men geen lid dier gemeente (immers dat zijn ze, hoezeer ten onrechte) van dat recht berooven. Maar in de tweede plaats, wie zal die voorwaarde stellen? Wie zal op die wijze het recht van stemmen beperken in de toepassing? de Synode? of de kerkeraden? Maar zullen zij, die zelve niet aan hoofdzaak en wezen der belijdenis meer vasthouden, die voorwaarde voor anderen kunnen vaststellen en bepalen wien het recht van stemmen al of niet zal worden toegekend? Indien de raad der kerke in normalen toestand ware en zich dus aan de belijdenis der kerke verbonden achtte, dan kon zij en mocht zij als normale regel voor de stemgerechtigden den eisch van getrouwheid
11
aan hoofdzaak en wezen der belijdenis vorderen, maar nu de volkomenste losmaking van alle verbintenis in het kerkgenootschap in theorie cn praktijk bestaat, nu houde ik het voor eene onmogelijkheid, dat zulk een ligehaam in staat zij, aan de algemeene toepassing van het kiesrecht eenige restrictie, eenige voorwaarde te verbinden. Maar wellicht, zal men zeggen, dit stemrecht zal niet op zich zelve staan; de welgezinden, de confessioneelen doen ook andere pogingen tot herstel der kerke. De pogingen ook door de confessioneele vereeniging en anderen in \'t werk gesteld, moet men niet voorbijzien. Voorzeker, en ik ben niet onbillijk om hunne pogingen om het tegenwoordig diepgezonken kerkgenootschap in eene getrouwe Gereformeerde kerk te herscheppen, onder den zegen Gods in \'t werk gesteld, niet iu aanmerking te nemen, maar wij stuiten bij elk dezer op denzelfden steen. Het zijn inderdaad allen lappen ongevold laken op een oud kleed en het doen van nieuwen wijn in oude, d. i. onbruikbare lederen zakken.
Wie zal den ijver der orthodoxen in deze miskennen? Wie zal ten gelieve van het doel, dat die mannen zich voorstellen hen niet prijzen? Maar zijn hunne pogingen wijs te noemen? Wij betwijfelen het. — Nieuw soort van Danaïden, wekken zij elkander op om onophoudelijk water in het vat te storten. Zie, met welk een ijver brengeu zij de volle emmers aan, altijd hopende en verwachtende hun doel te zullen bereiken — maar ach! wat baat het hen? Mochten zij maar eens met naauwgezetheid wat die-
12
per in \'t vat zien; spoedig zouden zij het ondoeltreffende hunner ijverige pogingen bemerken; want het vat mist zijn bodem. — Ook het vat van onze kerk is bodemloos, want zij heeft geen belijdenis noch tucht meer. De bodem ligt wel daar los naast het vat, maar de spijkers en de hamer die hem aanhechten moeten, zijn verloren. — Gewis gij hebt uwe schoone confessie ja, achter uwe kerkboeken, maar wat gezag heeft zij meer? wat kracht oefent zij uit? is zij niet facto voor de kerk, (niet voor het subjectief gemoed der geloovigen) als niet bestaande, als vernietigd? Immers zoolang als het vat bodemloos is (al ligt de bodem vlak naast hetzelve), zijn het slechts loshangende wanden, en in waren zin geen vat — geirokene hakken, die geen water hunnen houden. — Waar de leervrijheid is ingevoerd en onbelemmerd door honderden en honderden genoten wordt en door de geloovigen, voorzeker niet zonder protest, evenwel facto geduld wordt; daar houdt het begrip van kerk op. Ik heb het in \'t vorige jaar gezegd en niet één zich gewaagd hebbende mij het tegendeel te bewijzen, herhaal ik het: in den waren zin des woords hebben wij geen Gereformeerde kerk meer. — Zoo is de zaak gesteld en hier ligt de wortel des kwaads. Eene juiste precisering der toestanden, waarin wij zijn, is reeds veel gewonnen: dat alleen kan de eerste stap worden om er ons uit te helpen. Eene goede diagnostiek vormt een juist genezingsplan. Men bedenke, dat er ook anderen r.a mij het bestaan eener kerke bij ons niet meer erkennen. quot;Wanneer men een kerkgenootschap heeft, waarin feite-
13
lijk de belijdenis is afgeschaft (zegt Ds. Schwartz), en er niet aan gedacht wordt om kerkelijke tucht uit te oefenen, dan heeft men in waarheid een genootschap maar geen kerk.quot; — Maar even juist spreekt zich het onlangs uitgekomen, uitnemend geschreven boekje van Ds. Kuijper (Wat moeten wij doen enz?) uit, dat mij nu eerst, nadat het meerderdeel dezer bladzijden beschreven was, ter hand kwam en dat allezins lezenswaardig is. Hier wordt zelfs het woord herhaald dat ik in \'t vorige jaar gebezigd had, dat velen zoo geërgerd heeft; hij noemt de tegenwoordige kerk een geraamte, en zegt op eene andere plaats dat quot;de kerk haar wezen verloochend heeft.quot; Wilt gij dan kerk en gemeente herstellen, zoekt dit niet door \'t geen zijn wezen verloochend en verloren heeft, op te lappen, zoo als men platweg zou zeggen, maar zoekt ze in waarheid te herstellen, d. i. op nieuw te stellen. Gij vooral, Confessioneele Yereeni-ging, wees toch consequent, gij zoekt den vroegeren toestand weer in te voeren, welnu, (ik spreek nu in uwen geest), waarom vereenigt gij u niet met de Oud-gereformeerde gemeente, of wel waarom begint gij niet eene ware kerkgemeente daar te stellen? Eene scheiding dus? En waarom heeft u dat woord als ware het een Medusa-hoofd versteend? Wilt gij, moet gij geen navolgers Gods zijn? en heeft God zelve niet bij de schepping het licht afgescheiden van de duisternis (Gen. 1)? Wilt gij nog altijd het licht bij de duisternis in de kerk behouden? Maar daarenboven die afscheiding zou de voortzetting wezen der historische kerk, geen nieuwe kerk : zoekt niet te restaureeren \'t geen
14
(de cjTccvQOs) liet kruis heeft verloocliend en geen plaats heeft overgelaten om hetzelve te planten. Begint liever raet het daar buiten te plaatsen. Ik veronderstel dat onder u Voorgangers, een, twee, driehonderd na rijp beraad en onderling gebed uwe positie als coufessioneelen in het kerkgenootschap langer onhoudbaar erkennen , welnu, vormt te zamen eene kern, een midden- en brandpunt van eene wezenlijke kerk, eene Gereformeerde kerk overeenkomstig hare belijdenis als voortzetting van de historische; zou men er aan kunnen twijfelen of duizenden en duizenden in den lande zouden u volgen en de waarlijk Evangelische leeraren die in den beginne niet mede zonden zijn uitgetreden, zouden ook die niet langzamerhand zich bij u voegen? Zoudt gij dan niet langs dien weg juist verkrijgen door getrouwheid, ijver en verstand, wat gij nu zoekt niet zonder ijver voorwaar; maar kan men er wel bijvoegen met getrouwheid en verstand, zoolang gij in stand houdt een kerkgenootschap, dat volgens een uwer collega\'s, //et wezen der herJce verloochend heeft? — Gij wilt de historische kerk niet verlaten, maar die lijn werd reeds afgebroken door het ontstaan van het Ned. Herv. Kerkgenootschap; vat die lijn dan weder op zoo gij een consequente con-fessioneele zijt en verlaat het kerkgenootschap als een voorbijgaand interim om de historische lijn te kunnen vervolgen.
Zeer te recht wordt door den redacteur van de Heraut aangemerkt:
quot;Ik mag niet ontveinzen, dat verkiezingen geen leven
15
quot;kuimen scheppen, noch gemeente-bewustzijn in liet leven quot;roepen. Men moet eerst daarvoor zorg dragen, dat men eene quot;gemeente heeft en die bestaat niet, waar belijdenis en tucht quot;tot het verleden behooren, en het ongeloof het zoo verre quot;gebracht heeft, dat men elke waarheid mag loochenen en des quot;niettegenstaande Diaken, Ouderling of Predikant zijn en geen quot;reglement mag worden overtreden zonder geschorst en afgezet quot;te worden; geve de Heer Nederland yemeenien, den naam quot;waardig, en gemeente-bewustzijn en gemeenteleven zullen quot;niet achterblijven. Verwacht de vruchten niet zonder den quot;boom, maar zorgt voor een goeden boom en de gezonde en quot;rijpe vruchten zullen voortgebracht worden.quot; quot;liet huis dat nu staat is niet alleen bouwvallig maar onbewoonbaar voor die in allen ernst en heilige plichtsbetrachting leven wil. (1) Neen zegt men, als er roovers in mijn huis komen, dan loop ik er niet uit, maar tracht cr hen uit te werpen,quot; Zeer wel: maar meent gij in goeden ernst daartoe in staat te zijn, daar zij alle kamers en hoeken bezetten ? Daarenboven de voorstelling
quot;Het oude uitgewoonde huis, waarin men anno 1816 de Hervormde quot;Kerk voorloopig geétablisseerd had, is sints geheel vervallen. In \'52 viel de quot;frontispice met hel Koninklijk wapen naar beneden : het reglement van \'67 quot;doet het gantsehe dak eu bovengetimmerte instorten; niets dan afgebrok-quot;kelde muren staan er meer, en nu wordt ons spottend gevraagd ; Vindt gij quot;gemeente die woning nog goed genoeg voor u zelve , of breekt gij liever quot;alles af om nieuw te bouwen. Neen, dan kom ik niet met arehaeologische quot;voorliefde voor ruïnes, dan kom ik met breekijzer eu houweel; om hoe eer quot;hoe beter dien valen steenhoop weg te ruimen , opdat het spoedig blijke of quot;er nog geestelijke bouwsto/ en geestelijke haw\\skimde genoeg in ouze kerk quot;is om een eigen huis tc stichten op vrij geworden erf. (D. Knijper (t. a. p.) quot;p. 20) Ecu eigen huis stichten op een vrij erf kau dat zonder scheiding quot;gcschiedcu ?quot;
16
is niet juist; het zijn niet alleen roovers maar het zijn men-scheu die voor uw aangezichte en niettegenstaande uwe sterk uitgedrukte protesten, uwe eigene kinderen (het opkomend geslacht in zoovele honderden gemeenten) dagelijks onderwijs in het rooven geven, zonder dat gij \'t verhoeden kunt: ziet zoo moet de vergelijking gemaakt worden, gaat gij dan nog niet weg met uwe kinderen of is u het huis en het goed meer waard dan de zielen uwer kinderen ? En zoo lang de tegenwoordige toestand aanhoudt, worden in waarheid de kinderen der gemeente meer dan ontzield, zij worden tot zulke roovers opgeleid!
Hier zou mij de vrees bevangen onwillekeurig te herhalen wat ik in \'t vorig jaar gezegd heb, maar ik laat liever eenige uittreksels volgen uit het zoowel geschreven werkje van Ds. Knijper, die niet vooreenescheiding is, maar die wel in \'t verschiet ontwaart: quot;Maar als het eens, zegt hij, quot;op scheuring uitliep, als de kerk der Yaderen eens uiteen quot;spatte, voert gij mij op hoogst bedenkelijken toon tegen! En quot;nu wat zou er dan uiteenspatten? de Kerk der Vaderen? gij quot;vergist u; laar geraamte misschien, maar van haar zelve quot;zou het dan juist blijken, dat ze er sinds lang niet meek quot; was geweest. Komt er scheiding, welnu, dan zal het openbaar quot;worden, dat de eenheid slechts kunstmatig was en niet dooi quot; een band des geestes, maar slechts door het rafelend koord quot; van reglemenijen werd zaamgehouden en ook daarvan zal het quot;gelden, quot;wat openbaar maakt, brengt licht.quot; Kog eene
*) Hetzelfde woord bezigde ik in mijne brochure quot; bij een Cadavtr kan ik niet wonen. quot; (Of scheiden of scheiding p. 14).
17
tegenwerping moet beantwoord worden, zegt Kuijper (ik had in geldzaken ook de traktementen op \'t oog (p. 16, 17). De quot;kerkelijke goederen, die goederen in de doode hand! als die quot;bij boedelscheiding ons eens niet als erfdeel werden toege-quot;wezen! Wie weet of het geen zegen was ? Ach, waar geest is, quot;komt het geld wel, maar omgekeerd is juist het tegendeel waar; \'\'neen, dan bant liet geld den geest eer dan dat het dien wekt. quot;(t. a. p. p. 20).quot;
Doch genoeg voor den nadenkende, ik houde mij ten volle overtuigd dat bij velen onzer deze de quaestie tusschen hen en mij niet is. Scheiden of met scheiden, maar nu reeds scheiden of nog niet. Dus is het eene quaestie van \'t al of niet tempestieve, of namelijk mijne zienswijze al dan niet voorbarig zij. Wat mij betreft, ik herhaal de eenige de boven alle verdere overleggingen dringende vraag voor den Christen en vooral voor den zich Confessioneel noemenden leeraar: Kan ik als christen, ah levend lid des Heer en, het Heilig ambt, dat God mij heeft toevertrouwd, in kerkgemeenschap met de verlooche-iiaars van Jezus hedienen ? Kan ik, mag ik in kerkgemeenschap blijven met hen die onverhinderd ja in den gegeven toestand, onverhinderbaar met klimmende vermetelheid en in toenemend aantal de gemeenten verwoesten ? Het beslissend neen heeft het christengeweten uitgesproken en bij de daad, hieruit onmiddellijk voortvloeijende, kan nooit aan voorbarigheid gedacht worden. Breek de zonde onmiddellijk af zoodra gij haar als zoodanig erkent, dat is heilige plicht.
Hier heb ik niets bij te voegen, dan eene eenige aanmer-
18
king: ik heb geschreven in den zin van hen, die de toestanden van vroegere dagen terugroepen en dus het voortdurend van elkander afgescheiden zijn der kinderen Gods, die zich nu in onderscheidene kerken bevinden, aanhouden; ik heb gesproken in den zin eens conscquenten confessionalismus. Dat mijn standpunt intusschen zoo al niet hooger dan toch bepaald anders is en meer Evangelisch in den Maren en dat is in den strikten zin des woords, is uit mijn vroeger schrijven, waarvan ik niets terug neem, gebleken. Maar in alle gevallen, \'t zij de wensch is om een nieuw huis te bouwen of met bepaald bouwen te wachten, daar God wellicht een nieuw gebouw van de levende steenen wil stichten, het verlaten van \'t meer dan bouwvallig voor getrouwen onbewoonbaar huis, is heilige plicht en kan nooit voorbarig heeten; ja eiken dag, dien wij langer, al is het protesteerende in kerk-geiieenschap blijven met hen, die de snoodheid begaan van de kerk des Heeren te bestrijden en het opkomend geslacht voor den afval voor te bereiden, blijven wij voor een deel schuldig aan liet overtreden van het gebod Gods, die ons toeroept, zijt hunne medegenooten niet. (Epll. V. 7.)
Wat mij betreft, niet meer verbonden aan een der bestaande kerk-genootschappen of kerken, veel min aan de zoo geheel onbijbelsche seete der Irvingianen of ook andere, ben ik verblijd en dank er God voor, dat ook de verantwoordelijkheid dier ligchamen, niet verder op mij rust, voor hetgeen die kerken of secten doen of laten; zoo leef ik vrij, dat is, in den waren zin onderdanig aan den Heer, het eenig Hoofd zijner duurgekochte gemeente. Met volle vrijmoedigheid\'ga
ik overal waar de Christus Gods in waarheid verkondigd wordt; blijf voorts wachtende en met het gantsclic schepsel zuchtende naar de openhar huje (drroxaXviptg) der kinderen Gods. (Rom. AIII ; 19), die allen geestelijk verbonden zijn en gewisselijk allen zich ook zichtbaar vereenigd zullen bevinden, wanneer hun thans onzichtbaar Hoofd en Koning, zich ook zichtbaar met zijne gemeente, dat is de Bruid, vereenigen zal in zijne toekomste.