s
|
||||||||
yws
|
|||||||||||||
'tU+***~
|
|||||||||||||
VIERDE BUNDEL I \ '*"»
VERZAMELDE OPSTELLEN
UIT
„Het Paard",
|
|||||||||||||
GEILL. WEEKBLAD VOOR FOKKERS, HOUDERS
EN LIEFHEBBERS VAN PAARDEN. |
|||||||||||||
HOOFDREDACTEUR-UITGEVER: A. W. HEIDEMA, 'sGRAVENHAGE.
|
|||||||||||||
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
||||
0968 3347
|
||||
VOORBERICHT 1ste BUNDEL, 1906.
Meermalen is ons de vraag gesteld waarom „Het Paard" niet meer in het
boekformaat, waarin het van 1895—'99 als maandMad verscheen, werd uitge- geven. Het korte, zakelijke antwoord hierop luidt: „er waren te veel materieele bezwaren aan die wijze van uitgaaf verbonden, terwijl ook het zoo gewenschte actueel blijven van tal van berichten te weinig mogelijk was". Indien thans, door de verwerkte stof te vereenigen tot een afzonderlijk deeltje,
aan den wensch van velen, die een jaargang niet week op week wenschten te verzamelen en toch den hoofdinhoud van het blad willen bewaren, voldaan is — indien bovendien het werk een plaatsje waardig gekeurd wordt op het boekenrek onzer Nederlandsche paardenliefhebbers, dan is daarmede een illusie van de Redactie verwezenlijkt. Redactie en Uitgever.
|
||||||||||
VOORBERICHT 2e BUNDEL, 1908.
De illusie, neergeschreven bij de uitgave van den len bundel, mochten we
verwezenlijkt zien. Dat ook de uitgave van dezen 2en bundel welkom moge blijken!
Redactie en Uitgever.
|
||||||||||
VOORBERICHT 3e BUNDEL, 1910.
Door voldoende vraag naar den le" (waarvan slechts enkele exemplaren
meer beschikbaar zijn), alsook naar den 2m Bundel, is de verschijning van een 3en Bundel niet achterwege gelaten. Moge ook deze een welwillende beoordeeling en een bevredigende waardeering ten deel vallen! Redactie en Uitgever.
|
||||||||||
VOORBERICHT 4e BUNDEL 1914.
Deze bundel verschijnt na een grootere tusschenruimte dan gebruikelijk was en
in onze bedoeling heeft gelegen. De oorzaak hiervan is te zoeken in tijdsgebrek der Redactie. Het ligt in de bedoeling de verschijning van den 5en bundel spoediger te doen volgen. Zoodra de naweeën van den tegenwoordigen oorlogs- toestand zijn geluwd, wordt overwogen of tot een 3den druk van Bundel I, die uitverkocht is. kan worden besloten. |
||||||||||
's-Graven hage, 15 Oct. 1914.
|
||||||||||
Redactie en Uitgever.
|
||||||||||
INHOUD.
|
|||||
Pag.
1. Het paard..................... 1
2. Paardenkennis.................... 5
3. "Wenken in den hittenhandel.............. 12
4. Toilet....................... 18
5. Verpleging en aanrijden van Russische hitten........ 19
6. Houdingen van het paard............... 22
7. Bijdrage omtrent de erfelijkheid van cornage........ 26
8. Show-conditie.................... 60
9. Iets over volbloed.................. 64
10. Luchtverversching van een paardenstal.......... 67
11. De nationale afstandsrit der Koninklijke M. S. V., 132 K.M. . . 70
12. Naar aanleiding van den 132 K.M. Afstandsrit der Koninklijke
Militaire Sportvereeniging, op 6 October 1911........ 79 13. Kunstmatige bevruchting................ 107
14. Behandeling van dekhengsten buiten den dektijd....... 125
1B. Het vastzetten van paarden............... 129
16. Welk paard te fokken?................ 132
17. Over straffen.................... 137
ii
18. Dwingen lokt verzet uit................ .142
19. Dressuur en training................. 146
20. Over houding.................... 152
21. Het koord, ter vervanging van de praam.......... 157
22. Windzuigen..................... 161
23. De opleiding der raadgevers en beoordeelaars op het gebied der
Nederlandsche paardenfokkerij........... . . . 163 24. Het aanspannen van concourspaarden .......' | . . . . 182
25. Trek- en drafproeven................. 185
26. Iets over krampachtige spanning der spieren........ 191
27. Teeltkeuze...................... 194
28. Keuze van de soort hengst............, . . . 196
29. Over verschillende opvattingen omtrent draf, enz. ...)... 201
30. Handelswaarde.................... 206
|
|||||
„HET PAARD".
|
|||||||
U vroeg mij tijdens een concours enkele
aanteekeningen over „ het paard" in 't alge- meen, zonder technische behandeling van actie, lijn en bouw; „U is gepassioneerd paardmensch — zeg „ons waarom; ik verwacht van U een „symphonie" op het „paard", aldus luidde 't verlangen. Er is op dit gebied reeds zooveel en met gezag geschreven,
dat ik vooruit weet U geen nieuws te gaan zeggen, U geen ontdekkingen te zullen openbaren; ik gevoel zelfs de onmacht dit onderwerp voor U te verjongen en te verfrisschen. Toch wil ik gaarne geven, wat ik kan, alles wat ik bezit, in de prettige overtuiging zulks te hebben gedaan met de bedoeling aan een Uwer wenschen te voldoen. |
|||||||
Mijn koninkrijk voor een paard! .... Ook zijn er die harts-
tochtelijk verknocht zijn aan een hond, — lieve oude grijze dames, vertroetelend haar kakatoe met z'n schitterende veeren- pracht, — en geleerden voor wie het zachte spinnen van hun angora de onmisbare voldoening aan de behoefte van „welbehagen in den mensch" is. Ik voor mij heb „het paard" lief.
Zoover 't oog reiken kan en heugenis bestaat, waart ge, zijt
ge, bestaat ge, mijn sierlijke ijdele viervoeter! In de mythologie piaffeert ge tusschen pracht en wonderen;
ge hebt er de Zon en de Nacht als geleiders, ge rijdt er godinnen in schulpen van lucht en licht! Green in legenden zoek geraakte omgeving, waar niet eenmaal
uw gehinnik weerklonk, geen pad kronkelt zich door het rijk 1
|
|||||||
2
|
|||||
der geschiedenis, waarop uw hoef zijn indruk niet achter liet
en er af en toe een vonk deed schitteren. Geen gewichtige gebeurtenis in dit leven, waar gij uw rol
niet vervuld hebt; gij gaat van de slagvelden, waar men doodt, tot op de plek waar men liefheeft, gij zijt de ernstige trouwe makker van den dappere en de lichtzinnige gezel van Don Juan; — dreunend uw galopsprong bij dag in 't gewoel van den strijd, nauw hoorbaar straks uw stap onder 't beloken venster. Gij zijt getogen door eeuwen en tijdperken, in alle verscheiden-
heid van uw soort, in oneindige afwisseling van bouw en de duizend kleuren van uw huid — altijd anders, altijd nieuw. Gij, zoon van Neptunus en Medusa, Pegasus met zilveren
manen, die met één vleugelslag den dichter voert tot 't hoogste punt van den Parnassus, — Gij, fiere rossen, die eens in lang- zamen stap den droefgeestigen Hypolytus voerdet langs de blonde oevers van een opaalblauwe zee, — Gij, Bucephalus, die schuimend onder de sporen van uw meester Alexander, hem ter over- winning droegt in den strijd tegen Darius, en voor wien, nadat ge aan de Djelma in Klein-Azië gedood werd, uw keizer- lijken Heer een stad deed bouwen op de plek, waar ge voor 't eerst en 't laatst viel, — Gij, overwinnaar in de Olympische spelen, met uw gouden beslag, uw kortgeschoren manekam, die in driespan een wedloop deed om den lauwer, — Gij, harig klein monster, dat met de Hunnen van uit de noordelijke steppen opdagend, tijdens dien geweldigen tocht het afgehouwen hoofd van den verslagen vijand tegen Uw flanken placht te voelen slingeren, en alles vertraptet wat op uw pad lag, — Gij, goed strijdros van Holand, dat de Saraceenen in 'c aangezicht beet in de kloof van Honcevalles, — Gij, wild bergpaard uit Ukranië, dat, verlaagd tot beulendienst, het gekneusde lichaam van Mazeppa over bergen en dalen gesleept hebt, — Gij, Arabische hengst, die met Mohammed uit Mekka vluchttet en de eerste seconde aangaf van de jaartelling der Muzelmannen, — Gij, fier ridderpaard uit de middeleeuwen, geharnast in staal en ijzer tijdens 't tournooi, gedost in zijde en fluweel tijdens de valken- jacht, bereden door vazallen, vertroeteld door pages, gestreeld door vorstinnen! — Gij, historische schimmel, die den grooten Kleinen Man in z'n grijze regenjas over de Alpen en bij de Pyramiden droegt — O! gij allen, wie ge ook zijt, Rossinant of Bucephalus, roemrijk ros of vergeten paardje, held uit de geschiedenis, persoon uit de fabelleer, kind van de legende — U — U heb ik lief! |
|||||
3
|
|||||
Ik heb U gezien en bewonderd, opgewonden in den kruitdamp
van 't gevecht, vol majesteit voor 't vorstelijk rijtuig, lenig als een athleet onder den zit van een F i 11 i s; ik heb U gezien in marmer, in de friesen der oude Grieken, in steen en brons! op de booggewelven van triomfpoorten, op het metaal van gedenk- penningen ; — Uw hoofd was eens gelauwerd, eenmaal waart ge consul, ge hebt priesters in uw eeredienst gehad, er zijn U altaren gewijd geweest! Grod heeft U geschapen, Buffon heeft U ontdekt, de dichters
van Jericho hebben U bezongen, Meissonier en de Neuville hebben U geschilderd. Italiaansche meesters hebben U gehouwen uit het zuiverst Carrarisch. Gij, — Gij hebt niets en niemand te benijden!
Een Vrouw stelt belang in U, de Profeet heeft TJ geheiligd,
Gij zijt de vorst onder de dieren! Hiernamaals blijft ge bestaan en we zien TJ terug in betere
gewesten, waar ge vrij zult gaan over eeuwig groene vlakten ! * *
Nederige ,, troeper ", dienstbare, onvermoeide, roemrijke met-
gezel van den soldaat; makker van enkelen, in wier binnenste de moed gloeit als een vonk met goddelijken aureool, een vonk, die Gij tot vlam doet uitslaan, — Gij zijt, wellicht onder alle edelen Uwer genooten, 't treffendst grootst. Gij hadt aandeel in de stoutmoedigste overwinningen, de
bitterste nederlagen; Gij streedt en strijdt door alle tijden heen, onder alle keerkringen, bij de steenen graftomben van Cheops, aan de Beresina, te Sebastopol en te Sedan! — en als in Zd.-Afrika de afschuwelijke honger den klepel in de doodsklok schudde, weten we dat men U slachtte en at. Weelde en gemak zijn voor TJ niet uitgedacht, ge hebt geen
kopervergulden ruif, geen stalgebouw met mozaïken vloer, geen heerleger van grooms en lads om TJ te kammen en te borstelen, — Uwe beenen worden niet omzwachteld met flanel, — Gij staat niet gedekt onder met kronen bestikte dekens, Gij wordt niet betaald met millioenen, voor Uw verrichtingen brengt Fortuna de hand niet aan het rad van 't spel. Evenmin kent Gij de muziek der „ hounds" in 't jachtveld,
de roode rok schitterend afstekend tegen den bruinen achter- grond van heide en hout; Gij kent niet het „hallali" uit den hoorn trillend door den herfstnevel, gij staat niet dampend bij |
|||||
4
|
|||||
't dooden van het wild; — .... neen .... Gr ij draagt, Gr ij
trekt, Gr ij exerceert, — tien jaren en langer! En als ge Uw strijd gestreden hebt, gewerkt en geleden, als
ge Uw hals moeilijk meer trotsch en recht op den strammen rug kunt dragen, als Uw been zich niet meer met zekerheid in den bodem plant, .... dan .... dan komt ge op den reformstaat! Men had U eens duur betaald, men verkoopt U thans voor
enkele goudstukken: den prijs voor het skelet, dat onder Uw verwerkte huid uitsteekt .... Uw huid, die starretjes van hebzucht doet glinsteren in 't groezelig oog van den vilder! Als ge dan leelijk zijt, wat ik U toewensen oude getrouwe, valt
ge in handen van een goedhartigen boer, ge wordt er liefderijk behandeld en wat malsch jong gras vult Uw voerbak, — de kwajongens klimmen U op den rug tijdens vrije zomermiddagen en ge trekt er 't groentenkarretje als 't markt is, — dit alles, als ge niet komt op een „Aapjes", een Urbaine stal, — daar leert ge ellende kennen, slaag zoolang de zweep klapt, en eten uit den mondzak, in Uw vrijen tijd tusschen twee „vrachies"! — edoch — geen roem, — geen glorie! Maar als ge, niettegenstaande leeftijd en vermoeienis, nog
Uw sierlijke houding bewaardet, dan .... beklaag ik U mijn beste kaerel! —; dan komt ge in den circustent op de kermis, daar wordt U een servet om den hals geknoopt en telken avond dineert ge er met den clown, die „mioeziek" commandeert, Grij zult er het meisje aanwijzen, dat in den loop van 't jaar gaat trouwen, en op een teeken van de chambrière, om een zakdoek op te rapen, zult ge Uwe oude versleten knieën in het zaagsel neerploffen, — avond in — avond uit, — zoolang, tot ge niet meer in staat om te staan, omtuimelt, den hartslag voelt ver- stijven, en aan den Schepper gaat afstaan Uw arme beestenziel,— een ziel, allicht beter .... dan die van menig mensch! T. T.
(Dit artikel is op verzoek, in verband met het uitverkocht zijn van den eersten
bundel „ Verzamelde Opstellen", hier weergegeven. B e d.) |
|||||
P AARDENKENNIS.
|
|||||
I.
Sedert jaren hebben hippologische Schrijvers zich bezig gehou-
den met het meten van verschillende lichaamsdeelen van het paard, ten einde daaruit regels af te leiden voor de lengtever- houding dier deelen. Op die wijze werd door enkele dier Schrijvers een evenredig-
heidsleer vastgesteld om daarnaar een paard te beoordeelen. De afbeeldingen van de paarden, volgens zulk een schoonheids-
leer geteekend, zijn in het algemeen weinig geslaagd, terwijl de vraag, welke bij de beoordeeling van het paard van het meeste belang is, „voor welken arbeid is het bestemd?" steeds buiten beschouwing werd gelaten. Het kon dan ook niet anders of het groote onderscheid in den
gevraagden arbeid en het fokken met die exemplaren, welke voor een bepaald soort van verrichtingen het meest geschikt bleken te zijn, brachten geleidelijk onderscheid te weeg in den bouw van het paard. De twee uitersten, die zoo werden verkregen, zijn wel het
renpaard en het zware trekpaard, — het eerste het toonbeeld van snelheid, het laatste van kracht. Hoe kon het nu mogelijk zijn dat de bouw van zulke uitersten
in beide gevallen aan een volkomen gelijke evenredigheidsleer zou voldoen? Deze beide uitersten worden bij de honden vertegenwoordigd
door den hazenwind en den bulhond, terwijl bij den mensch dit het geval is door den snellooper („sprinter") en den worstelaar. De voortstuwende kracht van het lichaam wordt bij het paard
bijna uitsluitend gegeven door de achterbeenen, bij den mensch door de beenen; deze moeten daarom voor snelheid lang zijn, de spieren eveneens lang en geen van beide zwaar, het lichaam kort en licht, de hals lang en evenmin zwaar. Een breed lichaam zou niet alleen schadelijk zijn door het meerdere gewicht, maar ook door de te groote zijdelingsche verplaatsing van het zwaartepunt, waardoor veel van de snelheid zou worden ingeboet, evenals door grootere luchttegenstand. Nog doet zich een eigenaardigheid voor, die in nauw verband
|
|||||
6
|
|||||
staat met de zijdelingsche verplaatsing van het zwaartepunt.
Hoe sneller een mensch loopt of hoe sneller het paard galoppeert,
des te meer komen de rechter en linker voetstappen, resp. hoefindruk- ken, in eikaars verlengde. Dit geschiedt dus om de zijdelingsche verplaatsing van het zwaartepunt tot een minimum te maken. Men kan zich hiervan overtuigen door op het strand een paard
eerst kort te doen galoppeeren en dan den galop uit te strekken, tot eindelijk de uiterste snelheid is bereikt. Men zal nu duidelijk kunnen waarnemen, dat de hoefindrukken der zijdelingsche beenen elkaar zijn genaderd en meer in eenzelfde lijn zijn komen te liggen. Om dit te bewerkstelligen is echter een zekere mate van spier-
arbeid noodig, die grooter is, naarmate de borst breeder en de zijdelingsche afstanden der beenen grooter zijn. Uit het voorgaande blijkt dus dat een breede borst, een breed,
zwaar lichaam en zware, korte beenen zeker niet gunstig zijn voor de snelheid.
* *
* Aan den worstelaar zoowel als aan het zware trekpaard wor-
den andere eischen gesteld. Bij beiden zijn gewicht en kracht noodig voor de goede uitoefening van hun arbeid. De spieren moeten zwaar en krachtig zijn, het lichaam dus forsch, lang en breed, de hals eveneens forsch en het geheel gedragen door zware, bijzonder krachtig ontwikkelde beenen, die dus in verhouding tot het lichaam korter zullen zijn dan bij den hardlooper en het ren- paard , evenals er verschil zal bestaan tusschen de evenredigheid van de respectievelijke lengten en hoogten. Intusschen gaan de vergelijkingen tusschen het renpaard en
den hardlooper en het zware trekpaard en der. worstelaar slechts tot op zekere hoogte door, want wanneer het snelste renpaard geen voldoende kracht bezit om te dragen, of het zwaarste trek- paard geen voldoende snelheid, zijn zij beiden onbruikbaar en daarom zullen de zooeven besproken verhoudingen bij hen niet zulke groote verschillen aantoonen als tusschen die van de twee uitersten bij den mensch. Hart en longen van 't renpaard moeten zeer goed ontwikkeld zijn
en daarvoor is ruimte noodig, zoodat, wat de borstkas door mindere breedte verliest, moet worden goedgemaakt door meerdere hoogte. Maar ook aan andere afmetingen zijn grenzen gesteld, zooals
de practijk ons duidelijk heeft doen zien. Wanneer wij bijv. de hoogte nagaan bij het renpaard en het
gewicht bij het zware trekpaard, dan zien wij dat in het algemeen |
|||||
7
|
|||||
de snelste renpaarden niet hooger zijn dan 1.63 M., de beste trek-
paarden niet zwaarder dan + 800 Kg. Ook aan andere afmetingen of verhoudingen zijn beslist grenzen
gesteld, al zijn deze niet altijd even juist aan te geven. * *
* Uit hetgeen wij hierboven als eischen noemden bij het renpaard,
mag men daarom nog niet de gevolgtrekking maken, dat bijv. de hoogte van dit paard de lengte met decimeters zou moeten overtreffen of omgekeerd bij het trekpaard de lengte veel grooter zou moeten zijn dan de hoogte, maar wel dat deze verhoudingen zich eenigszins wijzigen naar gelang van den arbeid. Zoo hebben metingen door Hayes verricht aan twee van de
uitstekendste, zoo niet de beste, renpaarden van denlateren tijd, Ormonde en St. Simon, aangetoond, dat Ormonde's hoogte de lengte met 8 cM. overtrof en dit bij St. Simon 10 cM. bedroeg. Wel is waar waren beide paarden respectievelijk 4 en 3 jaar,
dus nog niet volwassen en was het onderscheid tusschen lengte en hoogte bij Ormonde op 9-jarigen leeftijd slechts 3 cM., doch waarschijnlijk hadden beide paarden, toen zij door Hayes werden genieten, het toppunt van hun snelheid bereikt, zoodat niets te kort wordt gedaan aan den eisch van lange beenen en kort lichaam, voor het ontwikkeien van snelheid. Een overeenkomstig verschijnsel doet zich voor bij de verhou-
ding tusschen de hoogte gemeten op de schoft en bij die gemeten op het hoogste punt van de croupe. Meestal wordt gezegd dat deze eenige centimeters minder moet zijn dan de eerste en noemt men in het tegenovergestelde geval het paard overbouwd en rekent dit aan als een fout. Wij hebben gezien dat lange achterbeenen voordeelig zijn voor
snelheid, wat ook blijkt bij den hazenwind, de haas en andere viervoetige dieren, waaruit men dus zou afleiden dat renpaarden sterk overbouwd zouden moeten zijn. Het is echter duidelijk, dat in dit geval de achterhand zich zeer zal moeten inspannen om de voorhand telkens voldoende te verheffen en dat door het vermeer- derd overwicht op de voorbeenen, waarbij zich nog dat van den ruiter voegt, deze te veel gewicht zullen te dragen hebben, met het gevolg dat het paard de snelheid slechts kort zal kunnen volhouden en dat de voorbeenen te veel te lijden zullen hebben. Hier zijn ook weder grenzen en in de practijk blijkt, dat de
beste renpaarden, óf ongeveer evenhoog zijn van croupe als van schoft, óf slechts weinig overbouwd zijn. |
|||||
8
|
|||||
Het zware trekpaard, waarbij het lichaam lang en forsch moet
zijn, heeft meer lengte dan hoogte, terwijl ook het overbouwd zijn eer na- dan voordeelig voor zijn arbeid zou wezen, want bij zwaar inspannend trekken ziet men de achterhand lager worden en de ruggegraat van voor naar achter dalen. De verhouding tusschen de hoogte van de borstkas en den afstand
van het lichaam tot den grond zal anders zijn bij het renpaard dan bij het trekpaard; die hoogte zal bij het trekpaard den af- stand tot den grond zelfs wel eens overtreffen, maar minstens gelijk moeten zijn aan den afstand van het laagste punt van de borstkas tot aan den hoef, anders is dit paard voor zijn arbeid te hoogbeenig. Daarentegen zal bij het renpaard de hoogte van de borstkas ongeveer gelijk zijn aan den afstand van het laagste punt van de borst tot aan den bovenkant van de koot bij jonge paarden en bij oudere tot aan het midden er van, maar zelden tot aan den kroonrand reiken. * *
* Wij hebben bij een en ander wat lang stilgestaan, om nog
weer eens te wijzen op de noodzakelijkheid om bij de beoordeeling van paarden zich niet te bepalen tot algemeenheden, maar telkens wanneer men tot oordeelen wordt geroepen, zich af te vragen: „voor welk doel is het paard, dat ik zal keuren, bestemd?" Dan eerst zal men zich duidelijk rekenschap geven van de
eischen, die men dient te stellen, welke punten men bepaald moet verlangen en welke goede hoedanigheden men als compen- saties voor aanwezige fouten mag aannemen. Men zal zich afvragen: of de paarden voor rij- of voor trekdienst
zijn bestemd? Of zij al of niet volwassen zijn? Of zij bestemd zijn voor onmiddellijk dan wel voor later gebruik, of voor fok- materiaal? Tot welk soort of ras zij behooren? enz. Hoe meer men op deze wijze te werk gaat, hoe meer men zich
rekenschap geeft van den bouw, de beweging en den inhoud van beste paarden van elke categorie, des te beter zal men zijn plichten als beoordeelaar kunnen vervullen en des te duidelijker zal het worden, dat men die klassen van paarden, welke men het meest heeft gebruikt en gadegeslagen, en onder velerlei om- standigheden, het zuiverst zal kunnen beoordeelen. De paardenkenner zal echter ook toestemmen dat hij, door een
gebruikspaard in zijn arbeid te rijden, hetzij onder het zadel, hetzij in het tuig, een juister oordeel zal kunnen geven dan op eenig andere wijze, terwijl dan ook meermalen blijkt, dat een |
|||||
9
|
|||||
zoogenaamd „correct" gebouwd paard achterstaat bij een dat
minder juiste verhoudingen toont.
* *
* Afstappende van de beide uitersten, zal men zien, dat, voor
de daartusschen gelegen klassen van paarden, de eischen zich eenigszins dienen te wijzigen. Nemen wij als voorbeeld een jachtpaard van middelbaar ge-
wicht, dan wordt hiervan meer draagkracht en uithoudings- vermogen gevraagd dan van het renpaard; aan de snelheid zal dus wat moeten worden opgeofferd, ten einde meer kracht en zwaarte van lichaam en van beenen te verkrijgen. Zulk een paard moet dus minder lange, doch zwaardere beenen
hebben en een breeder en forscher lichaam, terwijl men moet eischen dat de ribben ronder, vooral de valsche ribben langer zijn en het paard meer gesloten is, waardoor de draagkracht wordt vermeerderd, evenals de ruimte voor maag en ingewanden, doch waardoor snelheid zal verloren gaan. De meerdere breedte van borst mag weer niet te veel zijn,
daar anders de galop te weinig vlot en waggelend zou worden. Hier springt het verschil tusschen het jachtpaard en het tuig- paard sterk in het oog; de hackney, een uitstekend tuigpaard, is alleen reeds door zijn breedere borst en zwaardere voorhand ongeschikt voor den galop en dus ook voor jachtpaard. De zwaar- dere voorhand maakt bovendien den galop minder strekkend, meer verheven en is tevens een groote: belemmering bij het sprin- gen uit den jachtgalop, dat voor den tegenwoordigen hunter noodzakelijk is, wil hij de honden kunnen volgen. Welk rijpaard men echter ook beschouwe, alle zullen de voor-
hand betrekkelijk lichter moeten hebben dan de achterhand, en al behoeft men dezen eisch bijv. bij het militaire paard niet zoo hoog te stellen als bij een „hunter" bestemd voor de „ shires", men mag dien nimmer geheel uit het oog verliezen. II.
In het vorige hoofdstuk bespraken wij de beide uitersten in
de paardenwereld, het eene, het renpaard, het type der grootste snelheid, het andere, het zware trekpaard, het toonbeeld van de grootste kracht. Wij zeiden toen, dat voor de ontwikkeling der grootste snelheid een kort lichaam en lange beenen werden vereischt en lichtten dit toe door vergelijkingen met andere vier- voetige dieren en met den mensch. |
|||||
10
|
|||||
Men maakte ons opmerkzaam, dat daaruit door sommigen wel-
licht zou kunnen worden afgeleid, dat wij zulk een bouw geschikt achten voor het gebruikspaard, den „ hunter," enz. Om deze opvatting te voorkomen willen wij nogmaals op een
en ander wijzen en onze bedoeling nader verduidelijken. Een veulen, van welk ras ook, is min of meer hoogbeenig,
licht en kort van lichaam, terwijl de schouder steil ligt, en zijn kracht zeker gering mag worden genoemd; toch toont het over korte afstanden een betrekkelijk zeer groote snelheid. Het volbloedveulen, dat goed gevoed wordt en geregeld be-
weging heeft, is vroeg zoogenaamd volwassen; wij zeggen zoo- genaamd , omdat het lichaam toch altijd nog groeit, een weinig in de hoogte, doch meer nog in de lengte; iets dat weder be- vestigd werd bij Ormonde, die na het 4e jaar nog 1 cM. in de hoogte, doch 5 cM. in de lengte groeide. Ook de ligging en ontwikkeling van den schouder hebben hierop invloed. Terwijl deze bij het veulen kort en steil is, ontwikkelt hij zich meer en meer en komt ook geleidelijk schuiner te liggen, doch heeft gewoonlijk pas op het 5e jaar zijn volle ontwikkeling en schuin- heid verkregen. Men kan zich hiervan overtuigen bij de Iersche cavaleriepaarden; menigmaal zijn deze bij aankoop op 3-jarigen leeftijd iets overbouwd, toont de schouder in ligging en ont- wikkeling nog overeenkomst met dien van het veulen, terwijl beide verschijnselen zich op 5-jarigen leeftijd niet meer voordoen. Bij het 3-jarig renpaard kan men dit zelfde opmerken, en
tevens dat het lichter en korter van lichaam en hooger op de beenen is dan op 5-jarigen of lateren leeftijd; toch toont het dikwijls op het 3e jaar zijn grootste snelheid, mits .... op niet te langen afstand en onder licht gewicht. Uitsluitend beoordeeld uit een oogpunt van snelheid, zou dus een
schuine schouder niet vereischt worden, wat ook bevestigd wordt door tal van snelle renpaarden, wier schouders betrekkelijk steil zijn en door herten en antilopen, waarbij dit eveneens het geval is. Doch het paard moet behalve snelheid ook een zeker gewicht
kunnen dragen en de training kunnen doorstaan, en hiervoor zijn weder schuinheid van schouder en een voldoend krachtig ont- wikkeld lichaam vereischten. Bij de beste renpaarden, die behalve snelheid ook uithoudingsvermogen hebben, de „ stayers ", zooals Ormonde, vindt men dan ook een schuinen schouder en zal op volwassen leeftijd lengte en hoogte weinig met elkaar verschillen, doch hun snelheid is daardoor niet vermeerderd; eer is het om- gekeerde het geval. |
|||||
11
|
|||||
Werden renpaarden voor de vlakke baan op hun uiterlijke
vormen en beweging gekocht, wat niet voorkomt, daar dit óf naar hun stamboom, óf naar hun verrichtingen óf naar beiden geschiedt, dan zou men dus een jong paard, dat hoogbeenig en kort van lichaam was en een weinig schuine schouder had, uit het oogpunt van snelheid alleen, niet mogen voorbijgaan. Bij den „ steepler", die meer gewicht zal dragen, over langere
afstanden gaat en hindernissen dient te overwinnen, moet men meer kracht en schuiner schouder eischen. Aan den hunter en het soldatenpaard, waarvan de eerste met meer gewicht over moeilijk terrein moet gaan en het laatste lang en onder veel dood gewicht zich op allerlei terreinen beweegt, dit dagen en weken achter elkaar dient vol te houden en bovendien jaren lang zijn dienst moet kunnen volbrengen, stelt men hooger eischen aan draag- vermogen en kracht, doch verliest daardoor aan snelheid. Het lichaam moet forscher en dieper, de beenen zwaarder zijn, zoodat bij deze klasse paarden kan worden waargenomen, dat de goede exemplaren bijna altijd iets langer zijn dan hun hoogte is. Mag men dus bij een 3-jarig jacht- of soldatenpaard nog iets
toegeven op de ontwikkeling van lichaam en de schuinheid van schouder, als het paard nog een jeugdig, onuitgegroeid voor- komen heeft, zoo zal men verstandig handelen, dit niet meer te doen als het 5 jaar of ouder is, of wanneer het op jeugdigen leeftijd het voorkomen heeft van een volkomen uitgegroeid paard, daar men dan niet meer kan verwachten dat de bouw zich nog veel zal wijzigen. * *
*
Thans nog een enkel woord over den schouder bij het zware
trekpaard. Ook deze wordt niet bijzonder schuin verlangd, daar anders, omdat de streng loodrecht ten opzichte van den schouder moet komen, de trekhoek te groot zou worden. Bovendien loopt een zeer schuine schouder meestal in de richting van de schoft, om daarin als het ware geleidelijk over te gaan; de schouders van het trekpaard dienen echter meer evenwijdig aan elkaar te zijn, ten einde de breedte van voren te bevorderen. Terwijl dus bij het rijpaard, vooral wanneer het zwaar gewicht
moet dragen, de schouder bij wijze van spreken niet schuin ge- noeg kan zijn, is dit voor het renpaard op de vlakke baan niet zoo noodig en voor het zware trekpaard zelfs minder gewenscht. J. H. K.
|
|||||
WENKEN IN DEN HITTENHANDEL.
|
|||||
Zooals destijds geschreven werd in de reisbeschrijving naar en
over de markt te Lowicz (Verz. Opstellen 3e bundel, blz. 6—27) levert ons land slechts weinig hitten op, omdat de fokkerij van deze dieren hier geenszins loonend kan zijn. Men moet ze daarom koopen van hen, die de Russische hitten hier invoeren. De kwaliteit der geïmporteerde hitten is zeer uiteenloopend en
men moet een goed paardenkenner zijn, om waar voor zijn geld te krijgen. De beste hittenmarkten in ons land zijn die, welke maandelijks te Utrecht worden gehouden, terwijl die te Zwolle, Groor, Haarlem, Voorschoten en Grorinchem (Nov.) eveneens be- langrijk zijn. In Utrecht worden de hitten rechtstreeks nit Rusland ingevoerd
en ter markt gebracht, terwijl op kleinere markten, als te Amers- foort , Wijchen, Tiel en Zaltbommel, veelal het overschot van de Utrechtsche markt te koop wordt aangeboden. De Russische hitten komen te Utrecht vóór iedere paarden-
markt meestal 's Zaterdagsavonds om ongeveer half zeven aan. Voor hen, die zich een goed soort hit willen aanschaffen, is het wenschelijk reeds bij aankomst van den trein aanwezig te zijn. Men ziet dan de hitten uitladen, aan elkaar koppelen en ten slotte worden ze aan koppels van zes, acht en meer, naar het Vreeburg geleid. Een nauwlettend toezien is dan reeds aan te bevelen. De hit, die na een reis van drie dagen, en dikwijls langer,
bijna zonder eten of drinken met het hoofd er boven op, vroolijk en hinnekend zijn weg naar den onbekenden stal volbrengt, is voorzeker een aanbevelenswaardig exemplaar, als ook andere goede eigenschappen zijn deel zijn. Deze houding geeft vertrouwen in zijn uithoudingsvermogen en veelal is zoo'n exemplaar ook niet lui. Vraagt men aan den eigenaar van deze hitten of hij beste
exemplaren bij zich heeft, dan kan hij bijna nooit met zekerheid |
|||||
13
|
|||||
deze vraag beantwoorden, omdat hij zelf maar heel weinig van
deze hitten afweet; de meeste worden ingekocht, na enkele passen draven aan het halster; zelden krijgt hij ze in het tuig te zien. De marktplaatsen in Rusland bieden veelal geen beste gelegenheid voor tuigen aan, omdat door het groot aantal aan- gevoerde paarden er voor rijden weinig of geen ruimte overblijft. Het is daarom voor een kenner veel gemakkelijker hier een
goeden hit uit te zoeken, omdat de kooper u allen mogelijken tijd gunt om het dier te bezien, zoowel aan het halster als in het tuig. Zoodra de hitten zich in de daarvoor aangewezen stallen aan
het Vreeburg en de Varkenmarkt bevinden, loop dan achter de hitten langs en neem het exemplaar dat u volgens model of om zijn houding vanaf het station beviel, nauwlettend op. Mogelijk ziet ge in den stal reeds gebreken, die de moeite kunnen be- sparen den hit naar buiten te doen brengen. Let er ook vooral op of hij gretig zijn hooi of gras eet, en hij niet staat te rillen. Het komt vaak voor, dat deze dieren de zoogenaamde „ reis-
ziekte" onder de leden hebben; dergelijke exemplaren te koopen is sterk te ontraden, omdat deze ziekte dikwijls den dood ten gevolge heeft. Vindt ge nu tusschen deze hitten er een die u aanstaat, laat
kern dan uit den stal halen, zie toe of de hit, wanneer de monsterknecht bij hem langs loopt, de ooren in den nek legt of allures vertoont om te slaan. Dit verschijnsel komt echter zelden voor, wanneer deze dieren pas van de reis komen en dan dicht op elkaar staan gepakt. Staat het paard buiten, bezie hem dan van alle kanten. De geïmporteerde Russische hitten voldoen in ons land veelal
uitstekend, al doet hun exterieur zulks lang niet altijd veronder- stellen, en daarom zullen wij een uitvoerige beschrijving omtrent de exterieur-gebreken achterwege laten om hen, die zich een hit wenschen aan te schaffen, daardoor niet af te schrikken. De fokkerij van de hitten is in Rusland geenszins aan banden
gelegd, vandaar dat het type weinig uniformiteit vertoont en de gewenschte veranderingen in den bouw door oordeelkundige kruising niet worden aangebracht. Mogen de modellen en kleuren zeer sterk uiteenloopen, eigenaardig is het wel, dat er fouten in den lichaamsbouw voorkomen, welke men schier bij alle Russische hitten aantreft. We noemen daarvan: weinig correcten stand, vóór veelal bodemwijd of Fransch, achter koehakkig, zwaar van hals, groote ooren en grove kaken. Let bij den hit vooral op den stand der ooren en het oorenspel,
|
|||||
14
|
|||||
want al is het paard schoon van bouw en de ooren staan niet
naar behooren op het hoofd, dan is de groote waarde er af. Een hit met een levendig oorenspel, de ooren bijna voortdurend met de holte naar voren, is meestal een exemplaar met een gewillig humeur; worden de ooren met de oorholten naar achter gedraaid gedragen, dan is het humeur veelal terughoudend. Kleine ooren staan een hit in den regel goed. Het voorhoofd van den hit moet vooral niet hol zijn. Hitten
met een hol voorhoofd bezitten veelal koppige eigenschappen; hierop zijn natuurlijk uitzonderingen, maar bij voorkeur koopt men zoo'n hit toch niet. Ook wanneer zij de oogleden te veel openen en daardoor het wit van de oogen laten zien, wijst dit veelal op een nijdig, netelig humeur. Een hit met fijne kaken treft men onder de zoogenaamde ., Russen" bij hooge uitzondering, terwijl bijzonder breede kaken meestal gepaard gaan met een korten, zwaren hals. Toch treft men onder de Russen ook exemplaren met fijne, lange halzen, waardoor vooral de Gralicische hitten uitblinken. Voor een kleinen hit is een korte hals nog wel gewild, maar voor een van behoorlijke afmeting is een lange hals zeer gewenscht. De rug van „ de Russen" is meestal wat flauw en het kruis zelden recht: de staartinplanting laat over het algemeen voor hooge luxe wel wat te wenschen over. Uitzonderingen op den regel komen altijd voor en treft men er soms dieren onder aan met zeldzaam mooien rug en mooie croupe, waarbij de staart hoog is ingeplant. Op den stand der beenen moet men niet zoo bizonder scherp
toezien en de eischen daaromtrent niet te hoog stellen, anders koopt men niet zoo gemakkelijk een Russischen hit. Let er echter wel op, dat de stand in de voorbeenen niet te
Fransch is, want over het algemeen is de voorborst nog al smal, zoodat bij een opvallend ergen Eranschen stand, men de kans beloopt, dat de hit in draf de knieën of kogels zal raken. Bij het bezichtigen der voorbeenen zal men opmerken, dat
dikwijls 3-jarige hitten reeds in de knieën staan. Het werk, dat op zeer jeugdigen leeftijd van hen wordt gevergd, is daarvan veelal de oorzaak. Toch kunnen deze hitten, niettegenstaande hun minder correcten stand, soms jaren lang dienst doen en komt ook hierin bij goeden weidegang en niet te zwaar werk, dikwijls nog veel verbetering. Gallen worden bij uitzondering aangetroffen bij de rechtstreeks
geïmporteerden, maar wel peesverdikkingen en schuifels. Deze peesverdikkingen kunnen ook ontstaan zijn door verrekking tijdens |
|||||
15
|
|||||
het lange vervoer, maar toch is de aankoop van een dergelijken
hit te ontraden. Schuifels zijn alleen dan gevaarlijk, wanneer zij zich te dicht
bij de pezen bevinden. Over het algemeen hebben de Russen wat te lange, en enkele
bovendien te slappe kooten, waardoor dan ook groote exemplaren, met korten rug, schuinen schouder en langen hals nog wel worden aangekocht in Rusland, om dienst te doen als rijpaard. . De voeten zijn zeer verschillend. Beste verzenen komen bijna niet voor. Velen hebben scheeve hoeven en weinig verzenen; rot- stralen hebben deze hitten bijna nooit. Niettegenstaande de tekort- komingen in den bouw der voeten komt kreupelheid tengevolge daarvan toch niet veel voor. Men dient er goed op te letten of er ook kroonbetrapping
aanwezig is, want voorbeelden zijn er, dat een kleine kroon- wond, tengevolge van betrapping, ongeneeslijk bleek te zijn. — Ook overhoeven komen vrij veel voor; men schenke dus aan den ondervoet groote oplettendheid. Zeer aanbevelenswaardig is een bizonder schuine schouder. Omtrent den romp zullen we verder niet uitweiden, veronder-
stellende, dat de koopers zelf wel zullen beoordeelen, welk model hen het beste aanstaat. Men zie echter goed toe, of de heupen even hoog en even breed zijn; verschillen komen hierbij niet zelden voor. Men moet er ook op letten of de staart goed behaard is.
Tijdens de reis schuren deze dieren dikwijls veel 'staartharen weg, ter plaatse waar ze voor een behoorlijk toilet niet gemist kunnen worden. Ook treft men dikwijls staartverwonding aan, doordat de hitten in den wagon elkaar gebeten hebben. De verpleging dezer dieren laat in Rusland veel te wenschen
over; zij zijn gehard tegen alle weersgesteldheden en hebben geleerd bestand te zijn tegen ontbering. Deze tekortkomingen in de behandeling vallen dan ook dadelijk in het oog. Aan huid- verpleging is klaarblijkelijk even weinig zorg besteed als aan die der hoeven. Men bedenke dit wel en als goed kenner moet men dan ook niet alleen kunnen zien, welke gebreken nu aan- wezig zijn, maar men moet zich dit dier reeds kunnen voorstellen, hoe het er uit zal zien, na eenige weken goed gevoed en verpleegd te zijn. Spronggewrichtsgebreken komen veel voor, mogelijk een gevolg
van het zware werk in de jeugd. Kromhieligheid wordt vrij vaak aangetroffen. |
|||||
16
|
|||||
Wilt ge een Russischen hit koopen, die waarde kan krijgen,
zoek er dan een uit met goeden stand in de achterbeenen en zwaar gebroekt, terwijl het kruis en de hals eenige overeenkomst vertoonen met het model van het G-eldersche paard. Zulke exem- plaren vertegenwoordigen een flinke waarde, vooral wanneer zij daarbij stepgang hebben. Dergelijke exemplaren gelijken iets op den Hackney-poney. Begrijpelijk is het, dat dikke hakken en andere verwondingen
dikwijls aan de achterbeenen voorkomen; deze gebreken zijn wel hinderlijk voor directen handel, behoeven echter niemand af te schrikken, die een hit voor eigen gebruik wenscht aan te schaffen. De leeftijd der pas geïmporteerde hitten is zeer verschillend
en varieert van 3 tot 10 jaar; oudere behooren tot de uit- zonderingen. Wenscht ge een hit voor het werk, koop dan liever een 7-jarige dan een 4-jarige. Zulke zijn beter aan het werk gewend en hebben, zoo ze vrij van ernstige gebreken zijn ge- bleven, bewezen het werk goed te verdragen. Zijn zulke hitten nog in goede conditie, dan zijn deze zeer aanbevelenswaardig. Het gezegde „ Ghin een 4-jarig paard aan uw vijand, een
5-jarig aan uw vriend en neem voor u zelf een 6-jarig", is wel op egoïsme gebaseerd, maar verdient ook overweging bij den aankoop van een hit voor eigen en direct gebruik. Wanneer men onder deze Russische hitten exemplaren aantreft, met achter- ijzers of gecoupeerde staarten, zoo zijn dit zeer waarschijnlijk „inruilers". Deze exemplaren behoeven nog niet altijd slecht te zijn, maar we kunnen ze niet aanbevelen, omdat er wellicht iets aan hapert. Is een hit gevonden welke van kleur, maat, ouderdom en
exterieur voldoet, vraag dan eerst den prijs, voordat ge het dier laat draven, want doet men dit daarna en vallen de gangen bizonder mede, dan zou de vraagprijs stellig hooger zijn geweest. Zooals we reeds zeiden, is de verkooper omtrent de gangen dik- wijls zelf onkundig. Let bij het draven vooral op de achterband, dat deze niet te weinig krachtig is. Wanneer de achterbeenen in draf en stap wijd uit elkaar worden geplaatst, vindt dit soms zijn oorzaak in de gevoeligheid der voeten; na beslagen te zijn, herhaalt zich deze wijze van gaan dikwijls niet meer. Beantwoordt de hit aan uwe eischen, koop hem dan, alvorens
hem te laten aanspannen. Bij koop wordt tuigen naar genoegen bedongen. De verkoopers
zijn, vooral in den Russischen hittenhandel, zeer betrouwbaar, •en zullen u geen hit opdringen, wanneer de hit niet best in het |
|||||
17
|
||||||
tuig gaat. Eigenaardig is het echter, dat de monsterdraf bij
deze hitten zeer zelden teleurstelling in het tuig geeft. G-aat de hit extra in het tuig, dan was het zaak, dat ge
deze reeds voor dien tijd kocht, want men moet anders heel vlug toeslaan op den gevraagden prijs, anders verhoogt de ver- kooper dezen, wat zeer billijk is. Ziet u echter, aan de indrukken van het haar, dat de hit reeds in het tuig is geweest, dan is de koop vóór het tuigen overbodig, want de verkooper is dan met de wijze van in tuig gaan reeds op de hoogte. Neem het aanspannen rustig in oogenschouw en let daarbij op,
of de helpers angstig voor den hit gaan staan om onrustig weg- gaan te voorkomen; wees echter niet te beangst dat de hit niet mak is, omdat het weggaan niet zoo rustig gebeurt als van een aangereden paard. Koop echter nooit een hit, die zich kalm laat aanspannen en weigert aan te leggen; in zulke exemplaren is dikwijls de wispelturige hittenaard te veel ingeworteld. Het is echter niet absoluut onmogelijk dat de hit deze ondeugd is af te leeren, maar aangezien uwe keuze zich over 300 a 400 hitten te Utrecht kan uitstrekken, raden wij u een „weigeraar" niet aan. Stap zelf niet dadelijk in den wagen; laat de verkooper den
hit voorrijden en bevalt u dit, probeer dan zelf of de hit naar alle zijden wil wenden, behoorlijk het bit wil vasthouden en vooral of hij niet lui is. Veroordeel echter het beest niet te gauw, want bedenk, dat de wijze van aanspannen geenszins in overeen- stemming is met die in Rusland. Er zullen wel hitten bij zijn, die mogelijk al jaren hebben gewerkt, zonder dat zij een bit in den mond hebben gehad. Men accepteert den hit niet, vóór dat men de oogen afgezien
heeft. Onder de vossen en bonte hitten komen veel maan-oogen voor. Ofschoon de dieren hieraan niet blind zijn, hebben wij toch bij ondervinding dat schichtig zijn nu en dan met maan-oogen gepaard gaat. Op de ademhalingsorganen worde tegelijkertijd met het tuigen acht geslagen; ook hieromtrent kan men op dat oogenblik niet gemakkelijk een juist oordeel vellen, omdat de hitten door de reis dikwijls alle verkouden zijn. Twijfelt men echter aan cornage, dan is een deskundig onder-
zoek gewenscht. W. E. S. |
||||||
2
|
||||||
18
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
TOILET.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Sterk verschil tusschen een paar in den natuurstaat voor-
gebrachte poneys en dezelfde, nadat hun toilet is gemaakt en zij zijn ingereden. (De afbeeldingen zijn overgenomen uit „The Horse", door
Prof. Wortley Axe). |
|||||||||||||||||||||||||||||||
19
|
|||||
VERPLEGING EN AANRIJDEN VAN RUSSISCHE
HITTEN.
De Russische hitten worden hoofdzakelijk aangekocht door hen,
die er htm brood mede moeten verdienen. Er wordt dan ook weinig rekening gehouden met de vermoeiende dagen, die deze dieren juist achter den rug hebben. Dikwijls nog den zelfden dag worden zij door den kooper aangespannen en eischt men van den hit het volle werk. Deze manier is echter bepaald afkeurens- waardig en heeft dan ook dikwijls den kooper berouwd, n.1. vooral in die gevallen, waarbij de hit eenige dagen later aan longontsteking is gestorven. — Men behandele den nieuwkoop als volgt: Breng hem op een luchtigen maar geen tochtigen stal, leg hem
een wollen deken op, en voer de eerste dagen kleine hoeveel- heden, maar minstens 4 maal per dag. Geef de eerste week 2 maal per dag een warme slobber van lijnmeel en zemelen, waarin een halve eetlepel zout. Zooals reeds vermeld, zijn deze hitten bijna allen verkouden; een goede verzorging is daarom juist de eerste weken zoo bijzonder aan te bevelen. Het is bijna altijd noodzakelijk, dat nieuwe voorijzers worden ondergelegd. Het Russische stootbeslag moet vóór zoo gauw mogelijk door passende vlakke ijzers worden vervangen, terwijl achter strijk- of klapijzers worden ondergelegd. Niet alle hitten strijken en klappen, maar onder de jonge exemplaren komt dit tijdelijk zeer vaak voor. Wanneer de hit goeden eetlust toont, span hem dan, na twee
dagen rust, in. Gebruik daarvoor een goed passend tuig en een licht bit (in Rusland is een eenvoudige snaffel algemeen gebruikelijk) en bij voorkeur ook een licht rijtuig. Ga voorzichtig te werk, want bijna alles is hem vreemd. Het aanrijden van een hit en van een paard is lang niet
hetzelfde. Doorgaans wordt bij een paard veel meer overleg en geduld gebruikt dan bij een hit. Dit mindere geduld vindt veelal zijn oorzaak in het waardeverschil van het jonge paard en den hit. Toch heeft de hit met een gewillig humeur evenveel aanspraak op een kalme leiding en zal elke onoordeelkundige behandeling bij zulk een exemplaar nadeelige gevolgen hebben. Wanneer de hit nukken toont, moet men trachten hem deze
af te leeren, door minder zachtzinnig tegenover hem op te treden. Heeft de hit een terughoudende natuur, gebruik dan geen zweep, maar geef hem een paar flinke klappen op de ribben met een |
|||||
20
|
|||||
stok; wanneer hij daarna geen vrees toont voor het koordje der
zweep, zal hij veelal altijd lui "blijven, tenminste wanneer de hit gezond is op het oogenblik dat ge een zoodanige bestraffing toedient. Het komt dikwijls voor dat hitten plotseling z.g. „uitbreken";
geschiedt dit zonder eenige aanleiding, zoo kan zulks ook een ge- volg zijn van een hersenlijden. Bij harddravers komt deze ondeugd nog al eens voor en het is gebleken erfelijk te zijn. Heeft het uitbreken echter plaats bij het passeeren van een hem bekenden stal, of tengevolge van het hevig op een leidsel loopen, dan kan worden getracht deze nukken af te leeren door een scherpe rooster aan het bit te bevestigen en wel aan den kant waar de leidsel bijna geen dienst doet. Mocht echter ook dit geen ver- betering brengen, dan is het aanrijden in het span van zoo'n hit een heilzaam middel. Aan een „weigeraar" is dikwijls weinig te doen; let echter
goed op of den hit iets kan hinderen, waaraan het weigeren kan worden toegeschreven; we noemen b.v. oogkleppen, daar de hitten in Rusland nimmer met oogkleppen worden gereden, — een te zwaar bit, omdat hij een gebroken snaffel gewend is. Ook is het mogelijk, dat de hit altijd in het span heeft gearbeid, zoodat het alleen gaan hem bevreesd maakt en hij zelfs niet durft „ aan- leggen." Gre gebruikt mogelijk een borsttuig, terwijl in Rusland een haamtuig algemeen is. Probeer dus eerst te ontdekken wat de oorzaak van het weigeren kan zijn en moet dit ten slotte aan koppigheid worden toegeschreven, dan zijn verschillende middelen toe te passen. We zullen daarvan eenige opsommen, hoewel de mogelijkheid niet is uitgesloten dat de hit een weigeraar blijft en hij, wanneer zijn bouw daarvoor geschikt is, alleen dienst kan doen als rijpaard. Dergelijke exemplaren kan men aantreffen in hippodrömes op de kermissen: lu. den wagen krachtig aanzetten, of de lemoenboomen beurte-
lings links en rechts tegen het lichaam duwen; 2°. het slaan met een stok tegen de achterzijde der voorknieën;
3°. den hit aangespannen laten staan, al is het een halven dag
en om het uur eens beproeven of het verzet is opgeheven; 4°. den hit aangespannen in een weiland, nadat hij in een
dag geen eten of drinken heeft gehad; wellicht begint hij dan te grazen met de kar achter zich aan. Graat hij daartoe over, bevracht dan den wagen en laat hem daarmede grazen; 5°. houdt den hit op een kleinen afstand haver of water voor,
nadat ge hem eenigen tijd hebt laten vasten. |
|||||
21
|
|||||
Een hit die slaat, niet tengevolge van een- onverstandige be-
handeling, maar uit een kwaadaardige neiging, is voor alle geld te verkoopen, want zoo'n beest blijft doorgaans gevaarlijk. Wanneer het slaan een gevolg is van vrees, omdat alles hem
vreemd was, dan zal hij dit bij een goede leiding wel afleeren. Gebruik bij het aanrijden een bizonder sterken slagriem om het opwerpen der achterhand zooveel mogelijk te beletten; alleen de riem, welke kruiselings over den rug gaat, is daartoe een afdoend middel, mits ge hem zoo vast aangespt, dat ge stilstaande de vingers bijna niet tusschen het kruis en den riem kunt krijgen; in draf is er dan altijd nog voldoende ruimte. Geef echter zoo'n hit alleen een klap met de zweep als hij draaft en dan ook uit- sluitend op den hals of op den schouder. Het hoofd moet er „ boven op " blijven, om te beletten dat de achterhand naar boven wordt geworpen. Een Amerikaansche opzetteugel is daarvoor zeer aanbevelenswaardig. Voor een hit, die slaat uit kwaadaardigheid, is o. a. het middel
toe te passen om een sterk touw te bevestigen onder de kogels der achterbeenen en dan tusschen de voorbeenen door aan de ringen van het bit. Men tracht daarna den hit aan het slaan te maken; wanneer hij nu gevoelt dat het te ver naar achter brengen der achterbeenen hem pijn in den mond veroorzaakt, is het meer- malen gebleken, dat het slaan voor goed was afgeleerd. Baat ook dit middel niet, dan zal er wel weinig aan te doen zijn, om er een bruikbaar trekdier van te maken. Wees met het inspannen niet gejaagd en laat een persoon vlak
voor het hoofd van den hit gaan staan, zonder echter het dier aan te raken; doorgaans blijft de hit dan rustig het aanspannen afwachten. Die persoon blijft voor den hit staan, totdat de rijder in den wagen zit en de leidsels gereed heeft. Hierdoor wordt rustig weggaan en geduldig wachten geleerd. Zet uw zin steeds door en wees voorzichtig, dat de mond niet
beschadigd wordt door een verkeerde ligging der tong. Als voorzorgsmaatregel is een zeemleeren lapje om het bit wel aan- bevelenswaardig. Zet den hit nooit tot grootere snelheid aan als de draf in de achterhand onregelmatig is. Gebruik alleen een opzetteugel als de hoofdhouding te wenschen overlaat. De wijze van rijden is niet gemakkelijk onder woorden te
brengen; een losse pols, gevoel in de handen en aangeboren talent zijn voor een goed koetsier onmisbare factoren, welke eigenschappen tevens gepaard dienen te gaan met kalmte, moed, geduld en voldoende spierkracht. W. F. S. |
|||||
22
|
|||||
HOUDINGEN VAN HET PAARD.
Bij sommige personen in de ruiterwereld bestaat weerzin om,
in verband met de gewichtsverdeeling over de voor- en achter- beenen van het paard, van het zwaartepunt te spreken. Wij veronderstellen, dat zulks zijn oorzaak vindt in vrees voor onnoodige boekengeleerdheid en leunstoel-theorie. Wij begrijpen volkomen dat het dwaas zou zijn in de rijlessen
tegen den leerling te zeggen: „breng je zwaartepunt iets meer naar achter", in plaats van „breng het bovenlijf wat terug", maar dit neemt niet weg, dat men in de africhtingskunst, ten opzichte van het paard, zeker met evenveel recht kan spreken van „ een voorwaarts of' achterwaarts brengen van het zwaarte- punt" als van „het gaan met een vermeerderd of ^verminderd gewicht op de voorhand of van het zich bewegen in evenwicht", welk laatste zeker al een zeer onjuiste uitdrukking is, als men daaronder ten minste wenscht te verstaan een gelijke of even- redige verdeeling van het gewicht van het paard over de voor- en achterbeenen, daar dit in gang natuurlijk onmogelijk is. Men behoeft slechts de moment-opname van een in beweging zijnd paard te beschouwen, om zich hiervan te overtuigen; men zal dan zien dat bijv. in galop oogenblikken voorkomen, waarbij slechts één been steunt, in draf waarbij geen enkel been den grond raakt, in stap waarbij er drie steunen, enz. Dat reeds vroeger bekende ruiters het groote nut inzagen om
zich rekenschap te geven van de verdeeling van het gewicht van het paard over voor- en achterband en van den invloed, die de houdingen van het paard en van den ruiter uitoefenen op de ligging er van, blijkt uit de proeven door den Franschen Generaal Morris in vereeniging met Baucher genomen. Zulke proeven en andere, die wij reeds vroeger ter sprake
hebben gebracht, zijn van groot belang, doch men heeft later dikwijls over het hoofd gezien, dat zij niet anders genomen kunnen worden, dan wanneer het paard stilstaat en dat de ge- bleken resultaten dus ook alleen daarop betrekking hebben. Mensch zoowel als paard zullen een opgelegden last het ge-
makkelijkst ondersteunen wanneer het zwaartepunt van den last juist boven het eigen zwaartepunt ligt, en dus de loodlijnen, uit de beide zwaartepunten neergelaten, samenvallen. |
|||||
23
|
|||||
Laat men hierin nu geen geleerdheid zoeken, want in zuiver
wiskundigen zin mag het, wTat de rijkunst betreft, niet worden opgevat. Zelfs bij het stilstaande paard hebben er door de ademhaling schommelingen in het zwaartepunt plaats, terwijl, in de verschillende gangen, de bewegingen, voornamelijk van hals, hoofd en beenen, eveneens voortdurende verplaatsingen van het zwaartepunt tengevolge hebben. Natuurlijk is er bij wendingen van het paard, vooral in snelle gangen, tengevolge der middel- puntvliedende kracht, geen quaestie van het samenvallen der bedoelde loodlijnen, waarvan men zich kan overtuigen op de renbaan, bij het nemen der bochten en in het circus bij de kunststukken, die staande te paard worden verricht. Is er dus geen sprake van een wiskundig samenvallen der
loodlijnen, dit neemt niet weg, dat er in beweging wel degelijk overeenstemming moet zijn tusschen de houding van den ruiter en die van het paard. Zal het paard vooruitgaan, een snelleren gang aannemen, dien
gang nog versterken of wel een wending maken, dan dient het zijn zwaartepunt in voorwaartsche of zijdelingsche richting te verplaatsen en ditzelfde moet de ruiter doen om niet bij de be- weging achter te blijven. Het zadel blijft op hetzelfde punt waar het geplaatst was;
wanneer men nu dezen dooden last zoo op het stilstaande paard legt dat het de voor- en achterbeenen op evenredige wijze belast als het paard het in dien toestand doet; dan is dit niet voldoende, want men moet hiefbij ook rekening houden met den gang, en dus de houding, waarin het paard zijn voornaamsten arbeid zal verrichten. Men zal daarom het zadel bij het schoolpaard op een andere plaats van den rug leggen dan bij het renpaard, dat, om snel te kunneq gaan, het zwaartepunt zeer veel naar voren moet brengen. Het steeds op dezelfde plaats blijven liggen van het zadel,
ongeacht de houding welke het paard aanneemt, is mede oorzaak dat het paard een veel grooter levend gewicht kan dragen, omdat de doode last zich niet aanpast aan het paard bij het veranderen van diens houding. Het is derhalve zeer juist gezien van den jockey om zijn
zadel naar voren te leggen en zelf een voorovergebogen houding aan te nemen, om zoo gedurende den ren overeenstemming te kunnen brengen tusschen de ligging van de zwaartepunten van paard en berijder. De schoolruiter handelt even logisch door zijn teruggeplaatst zadel, daar zijn paard in staat moet zijn het |
|||||
24
|
|||||
zwaartepunt zeer veel naar achteren te brengen om zoo pirouetten
en andere „airs" uit de Hoogeschool te kunnen uitvoeren. Zoodra het paard in alle gangen de houding kan aannemen,
die voor hem in dien gang en in dat tempo de geëigende is, zal het zich regelmatig en gemakkelijk bewegen. Men behoeft het paard in de natuur slechts gade te slaan om te zien, welke verschillende houdingen hals en hoofd aannemen in snelle of korte tempo's en bij overgangen. Evenmin als de hardlooper het bovenlijf zal houden als de soldaat in de paradepas, evenmin zal het paard in den snellen galop hals en hoofd dragen als in een korten, verheven en opgewekten draf. Men kan verschillende paarden gelijke verrichtingen doen uit-
voeren op geheel verschillende hulpen, welke dan slechts afge- sproken teekens of aanduidingen zijn; zoo kan men b.y. een paard leeren teruggaan door het met zweep of karwats tegen de voorborst te tikken, terwijl men een ander paard door dit zelfde teeken er toe kan brengen voorwaarts te gaan, waarom men dan ook dikwijls hoort zeggen, dat het er niet toe doet welke hulpen men het paard leert, mits men steeds dezelfde bezigt voor het- zelfde doel. Toch is het verkeerd zich op dit standpunt te stellen, want het
is voor iedereen duidelijk, dat het paard die hulpen het vlugst zal begrijpen en het zekerst zal gehoorzamen, welke de natuurlijkste en de meest logische zijn en daarom is het van zulk een groot belang na te gaan op welke wijze en hoe het paard zich beweegt en hoe het zijn overgangen maakt, wanneer het door niets of niemand wordt gehinderd, om daaruit de hulpen af te leiden die de ruiter zal geven. Wanneer men het paard zoo gadeslaat, dan zal men zien, dat
in eiken gang, stap, draf of galop de hals lager en meer ge- strekt zal worden, naarmate het tempo sneller wordt. Gelijktijdig met dit strekken zal het door een werking van
de gewrichten der beenen ook het lichaam meerdere neiging naar voren geven. Door deze vereenigde werking van hals en beenen wordt het zwaartepunt het gemakkelijkst voorwaarts verplaatst. Verhindert de ruiter de meerdere strekking van hoofd en hals,
dan bemoeilijkt hij de taak van het paard. Wellicht zal men ons tegenwerpen dat toch de harddravers
door den opzetteugel genoodzaakt worden om het hoofd op te houden, doch daartegenover meenen wij, dat het harddraven geen natuurlijke gang is. Men gebruikt den opzet omdat men hier de voorhand moet verlichten, daar anders het paard bij meerder |
|||||
25
|
|||||
aanzetten in galop zou gaan, en het voorheen niet tijdig zou
opgeheven kunnen worden om plaats te maken voor het achter- been van dezelfde zijde. Wanneer men zich rekenschap geeft van hetgeen men zelf
doet, wanneer men zich in beweging wil stellen, een hoek omgaan of halt houden, dan zal men bespeuren, dat men door neiging van het bovenlijf en werking van de gewrichten der beenen een deel van het gewicht, en dus het zwaartepunt, verplaatst in de richting die men wenscht te volgen. Dat de ruiter dan ook bij een wending het hoofd van het
paard in de nieuwe richting brengt, is logisch, doch dit geschiedt niet, zooals dikwijls gezegd wordt, omdat het paard anders niet kan zien waarheen het gaat, want zijn gezichtsveld is, door de plaatsing der oogen, zoo groot dat het, zonder den hals zijwaarts te buigen, terzijde kan zien; doch door het hoofd binnenwaarts te brengen wordt meer gewicht naar den binnen- schouder verplaatst, het zwaartepunt in de nieuwe richting gebracht en het buitenbeen van het paard, dat den grootsten weg heeft af te leggen, verlicht. Let men bij het vrij en vlot stappend paard op de bewegingen
van hoofd en bals, dan ziet men dat het hoofd een min of meer op en neer- en ook eenigszins rechts- en linksgaande beweging maakt. In een vlotten draf wordt de hals eveneens gestrekt, doch de zooeven genoemde bewegingen van het hoofd neemt men niet waar, terwijl in den snellen galop hoofd en hals zich beurtelings bijna geheel strekken en weer minder strekken, dus bewegingen van achter naar voren en terug maken. Door op die wijze de houdingen van het paard in de verschillende
gangen en overgangen gade te slaan, op te merken hoe het handelt vóór, gedurende en na den sprong, en hoe telkens de beenzetting is, zal men gegevens verkrijgen, die doen zien dat de hulpen van den ruiter niet willekeurig gekozen moeten worden, maar dienen te berusten op de kennis van het voorgaande en daarmede zooveel mogelijk in overeenstemming zijn. Vooral bij de snellere gangen en bij de sprongen zullen momentopnamen van het grootste nut zijn, daar hier het oog door de snelheid niet altijd de verschillende bewegingen kan waarnemen. J. H. K.
|
|||||
BIJDRAGE OMTRENT DE ERFELIJKHEID
VAN CORNAGE. Het ligt in de bedoeling van dit artikel om een aantal feiten
mede te deelen, waaruit ten slotte zou mogen blijken, dat in zake de beoordeeling van het al of niet erfelijk zijn van cornage wordt overdreven, zoowel door hen, die het gebrek ten allen tijde als erfelijk beschouwen, als ook door hen die meenen dat cornage alleen ten gevolge van besmettelijke ziekten, inzonder- heid goedaardige droes en influenza, zou optreden, en derhalve als niet erfelijk zou zijn te beschouwen. Wij zullen ons eerst bepalen tot het mededeelen van feiten,
waargenomen sedert het instellen der verplichte Rijkshengsten- keuring in den loop van 1901, en zullen daarna nog enkele feiten publiceeren uit de jaren van vóór 1901, welke aanteeke- ningen uitsluitend betrekking hebben op het noorden van ons land, inzonderheid wat de provincie Groningen aangaat, in ver- band met Oldenburgsch-Oostfriesche paarden. * *
*
Het tot stand komen en de inwerkingtreding van de verplichte
Rijkshengstenkeuring heeft vrij veel bezwaren ondervonden en vooral het onderzoek op cornage had, behalve in de prov. Groningen, waar men de wenschelijkheid hiervan reeds had leeren kennen, nog al tegenkanting. Dit werd ook door hen, die in zake het cornage-onderzoek eenige ervaring hadden, niet anders verwacht. Ten einde het onderzoek op cornage zonder eenig bezwaar te kunnen verrichten en op grond van het onder- zoek een deugdelijke uitspraak te kunnen doen, is niet alleen een ervaren deskundige noodig, maar ook een zachte bodem, een stille omgeving, voldoende oefening in het longeeren bij paard en helpers. Het spreekt vanzelf dat in het begin aan de vervulling dezer eischen heel wat ontbrak, zoodat het onderzoek somtijds niet deugdelijk kon plaats vinden, maar vooral dat het onderzoek op het aanwezige publiek dikwerf den indruk maakte van een schromelijke dierenmishandeling. In de zuidelijke provin- |
||||
27
|
|||||
ciën werd het verzet gesteund door het feit, dat in België het
onderzoek op cornage bij de verplichte Bijkshengstenkeuring achterwege wordt gelaten of uitsluitend geschiedt door den hengst na een kort drafje een paar passen terug te zetten. Daarbij kwam de verkeerde opvatting alsof het gebrek alleen in galop zou zijn te onderkennen. Zoo dit waar was, dan zou de gevolgtrekking, dat de cornage-keuring voor het zware trekpaard van geen beteekenis is te achten, zeker reden van bestaan hebben. Ten slotte is het waar, dat het gebrek bij zware werk- paarden niet zoo hoog aangerekend dient te worden als bij koets- en rijpaarden, daar deze in den handel als corneurs een hoogere waardevermindering ondergaan dan de paarden bestemd voor stapwerk. *
De aanleiding om bij de verplichte Bijkshengstenkeuring be-
hoorlijk strenge voorschriften te geven, in zake afkeuring wegens cornage , heeft voornamelijk haar grond gevonden door het instellen der cornage-keuring in Oldenburg en Oost-Friesland, waardoor jaarlijks verscheiden corneurs in Nederland werden ingevoerd en meermalen door hun goed exterieur in onderscheidene provinciën met vrij hooge prijzen werden bekroond, — en doordat men in Groningen reeds onderscheiden feiten had vastgesteld, zelfs bij J-Va" en 21/2-jarige paarden, dat cornage in Oldenburg en Oost- Friesland terecht als een erfelijk gebrek werd beschouwd. De voorafgaande geschiedenis gaf dus als het ware vanzelve
aan, dat bij het in werking treden der verplichte Bijkshengsten- keuring wegens cornage vrij veel slachtoffers zouden vallen. De afkeuringen wegens gebreken aan de ademhalingsorganen,
oogen of geslachtsorganen, of wegens stillen kolder, die sedert de in 1901 ingestelde verplichte Bijkshengstenkeuringen hebben plaats gevonden, zijn in het volgende staatje opgenomen. 1901/'02 (dekseizoen 1902) 69 (1 wegens dampigheid)
1902/'03 „ 1903 20 »)
1903/'04 „ 1904 22 2)
te transporteeren. . . 111
!) Hierbij 2, nl. Jonge President van B. Biesheuvel te Haarlemmermeer
en Felix van C. Eeynoudt te Nw. en St. Joosland, en waarschijnlijk ook Brillant van G. Luyk te Vlake, v/h. eig. Ch. G. Harison te Billand-Bath, die ook reeds vroeger zijn afgekeurd en geteld onder 1901/'02. -) Hierbij 1. nl. Majoor v. R. Pauwels te Bouchaute, die voorjaar '03
ook is afgekeurd en geteld onder 1902/'03. |
|||||
28
|
|||||||||
transport . . . 111
1904/'05 (dekseizoen 1905) 19 ») 1905/'06 „ 1906 14 2) 1906/'07 „ 1907 9 (1 wegens grauwe staar)
1907/'08 ., 1908 2 (1 wegens grauwe staar)
1908/'09 „ 1909 12 (1 wegens onv. geslachts-
deelen)
1909/10 „ 1910 10 1910/'11 „ 1911 10 (2 wegens dampigheid en
Iwegens onv.geslaehts-
deelen)
|
|||||||||
Totaal ... 187 3)
Uit dit staatje blijkt dus, dat er sedert 1901 geen enkelen
hengst is afgekeurd wegens stillen kolder, twee wegens grauwe staar, drie wegens dampigheid, 2 wegens onvoldoende geslachts- deelen, terwijl onder de 187 minstens 7 tweemaal voorkomen, als zijnde in twee verschillende jaren afgekeurd. Er blijven dus 173 over, die wegens cornage als dekhengst zijn afgekeurd, res- pectievelijk in 1901/02 68, 1902/03 17, 1903/04 21, 1904/05 17, 1905/06 13, 1906/07 8, 1907/08 1, 1908/09 12, 1909/10 10, 1910/11 7. Het is bekend, dat in de Wet de bepaling voorkomt, dat
hengsten van 7x/2 jaar en ouder, die het voorgaande jaar nog niet lijdende werden bevonden aan cornage , dan niet meer wegens dit gebrek worden afgekeurd, doch goedgekeurd onder vermelding dat zij lijdende zijn aan cornage. Bij de totstandkoming van de Wet op de paardenfokkerij 1901
heeft de Minister verklaard, dat deze leeftijdsgrens was gekozen
op utiliteitsgronden en dat volstrekt niet werd aangenomen alsof
cornage, op 71/2 jaar of ouder tot uiting gekomen, beschouwd
zou mogen worden niet erfelijk te zijn.
* *
* In het oorspronkelijke wetsontwerp stond in het 4° lid van
artikel 7 het volgende: De keuring door de subcommissie A, tot welke slechts heng-
|
|||||||||
') Hierbij 1, nl. Christiaan v. J. Heling te Duiven, die voorjaar '04 is
afgekeurd en geteld onder 1903/04, en 1, nl. Garribaldi, die voorjaar 1902 is afgekeurd en geteld onder 1901/02. -) Hierbij 1, nl. Strouws van Gebr. Oskam te Linschoten, die voorjaar
'05 is afgekeurd en alzoo geteld onder 1904/'05. ■<) In 1911/'12, dekseizoen 1912:9
|
|||||||||
•2!)
|
|||||
sten toegelaten worden, die bij de keuring door de subcommissie
B zijn goedgekeurd, bestaat in een onderzoek op periodieke oog- ontsteking (maanblindheid), grauwe en zwarte staar, cornage, dampigheid, stillen kolder en gebreken aan de geslachtsdeelen. Het constateeren van een of meer dezer gebreken moet tot afkeu- ring leiden; voor hengsten van 8 jaar en ouder evenwel, die bij de keuringen van het voorafgaande jaar hier te lande waren goedge- keurd , levert het bestaan van cornage geen reden op voor afkeuring. Het voorloopig verslag, omtrent het onderzoek over dit wets-
ontwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer, zegt omtrent be- doeld artikel 7 4e lid het volgende: Sommigen achten het verkeerd de commissie te noodzaken een
hengst, waarbij zij een der hier genoemde gebreken heeft ge- constateerd, af te keuren, omdat niet altijd het gebrek van in- vloed is op de waarde van het paard als fokdier. Daarom willen zij tusschen de woorden „moet" en „tot" ingevoegd zien: „in den regel". Anderen wenschen de commissie bij de keuring niet aan be-
paalde regels te binden. Zij willen haar in navolging van het bepaalde in de Provinciale Reglementen van Zuid-Holland , Over- ijssel en Limburg geheel vrij laten in hare beoordeeling. Door eenige werd in overweging gegeven te lezen; „ aan de
geslachtsdeelen niet van tijdelijken aard". Volgens anderen pleit de omstandigheid, dat een hengst wegens
een tijdelijk gebrek aan de geslachtsdeelen zal kunnen worden afgekeurd, krachtig voor het toestaan van hooger beroep, niet alleen bij afkeuring wegens cornage. Sommige leden wilden bepaald zien, dat voor afkeuring op
cornage de Commissie eenstemmig zal moeten zijn. Gevraagd werd of de Regeering zou willen mededeelen waarom
cornage, ontstaan na den leeftijd van 8 jaren, niet erfelijk zou zijn, terwijl de erfelijkheid wel schijnt te bestaan wanneer de kwaal op jongeren leeftijd werd geconstateerd. Verschillende leden wenschten dat de uitzonderingsbepalingen
aan het slot van toepassing zouden zijn op hengsten van 61/2 jaar en ouder, terwijl enkele anderen het cijfer 8 in 5 veranderd wilden zien. Laatstgenoemden verklaarden door deskundigen te zijn ingelicht dat met afkeuring wegens cornage tot op B-jari- gen leeftijd kan worden volstaan. Welke commissie, zoo werd gevraagd, keurt de hoeven van
het paard en de gewrichten der beenen ? Keuring op deze punten is toch dringend noodzakelijk. |
|||||
30
|
|||||
Eenigen wilden verplichte castratie van afgekeurde hengsten
voorgeschreven zien. Naar aanleiding van dat voorloopig verslag schreef de Minister
in zijn Memorie van Antwoord aangaande artikel 7 4e lid het volgende: Indien de omschrijving van de te dezer plaatse genoemde ge-
breken onveranderd bleef, zoude het inlasschen van de woorden „in den regel" in den aanhef van den tweeden zin bezwaar bij den ondergeteekende ontmoeten, vermits de hier met name ver- melde euvelen inderdaad steeds tot afkeuring moeten leiden. Bij nadere overweging schijnt het echter beter de redactie zoo-
danig te wijzigen, dat deze niet zoozeer in bijzonderheden afdaalt. In dat geval zoude er tegen opneming van de woorden „ in den regel" geene bedenking meer bestaan. De redactie van het onder- werpelijk lid is thans gewijzigd in dezer voege: „ De keuring door de sub-commissie A, tot welke slechts heng-
sten toegelaten worden, die bij de keuring door de sub-commissie B zijn goedgekeurd, bestaat in een onderzoek op stillen kolder en gebreken van oogen, ademhalingswerktuigen en geslachtsdeelen. Het constateeren van een of meer dezer gebreken moet in den regel tot afkeuring leiden; voor hengsten van 8 jaar en ouder evenwel, die bij de keuringen van het voorafgaande jaar hier te lande waren goedgekeurd, levert het bestaan van cornage geene reden op voor afkeuring." Door deze verandering vervallen vanzelf de beide opmerkingen,
welke met betrekking tot het aantreffen van gebreken aan de geslachtsdeelen zijn gemaakt. De keuringscommissie niet aan bepaalde regelen te binden,
doch vrij te laten op de wijze, als in enkele provinciale regle- menten thans geschiedt, zoude met de wenschen van het over- groote deel der fokkers in geenen deele strooken. Het verlangen van sommige leden om voor afkeuring op cornage
eenstemmigheid der commissie te eischen, schijnt den onderge- teekende te ver te gaan; de beslissing zij overgelaten aan de meerderheid; men vergete niet, dat in geval van afkeuring op cornage hooger beroep is toegestaan. Dat cornage, verkregen na den leeftijd van 8 jaren, niet erfelijk
zoude wezen, heeft de Hegeering geenszins beweerd, maar wel het tegendeel. In de Memorie van Toelichting bij deze alinea is dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat de beweging, welke in den laatsten tijd bij onze paardenfokkers is ontstaan, om hengsten, die op ruim volwassen en gevorderden leeftijd cornard worden, |
|||||
31
|
|||||
niet meer als dekhengst af te keuren, zich alleen uit een utiliteits-
oogpunt laat verdedigen en dat eene concessie van dien aard slechts tijdelijk zal kunnen worden gedaan, namelijk totdat het mogelijk is geworden voldoende te voorzien in de behoefte aan dekhengsten, welke niet alleen vrij zijn van cornage, maar ook overigens beantwoorden aan de eischen, die de fokker meent te moeten stellen. Ook na rijpe overweging meent de Regeering aan de aanvan-
kelijk ontworpen leeftijdsbepaling te moeten vasthouden. Eener- zijds gaat zij daarbij uit van de overweging, dat het wenschelijk is den leeftijd zoodanig te stellen, dat van den hengst reeds volwassen afstammelingen in den handel kunnen zijn, bij welke een onderzoek op cornage heeft plaats gehad, waardoor, wan- neer het euvel bij sommige dezer dieren mocht zijn geconstateerd, een ieder, die des ondanks voortgaat met den vader voor dek- hengst te gebruiken, weet wat van de progenituur is te ver- wachten. En van den anderen kant houdt de Regeering rekening met de uitkomsten, welke mildere bepalingen in den vreemde opleveren. In Oost-Friesland wordt als regel de adem alleen van driejarige hengsten onderzocht en in Oldenburg zijn de drie- en vierjarige exemplaren aan keuring op cornage onderworpen. Ten aanzien van beide landen nu staat het, blijkens de verslagen der daar gehouden keuringen, vast, dat de maatregel onvol- doende is en dat het gebrek er op zeer uitgebreide schaal voor- komt. Het is eveneens zeker, dat het veelvuldig voorkomen van cornage ten onzent een gevolg is van den invoer van Oldenburg- sche en Oost-Friesche dekhengsten. Het onderzoek op hoef- en gewrichtsafwijkingen, als behoorende
tot de gebreken van bouw en stand, zal geschieden door de sub- commissie B. De ondergeteekende hoopt, dat met een behoorlijk politietoezicht
zal kunnen worden volstaan en dat tot den rigoureusen maatregel van castratie der afgekeurde hengsten niet overgegaan behoeft te worden. * *
* Het spreekt dus vanzelf, dat bij de inwerkingtreding van de-
Wet in 1901, behalve die 68 afgekeurde corneurs ook een aantal 7^2-jarige en oudere werden goedgekeurd niettegenstaande dat zij lijdende werden bevonden aan cornage. Er werden totaal voor den dektijd 1902 goedgekeurd ongeveer
|
|||||
32
|
|||||
760 hengsten, waarvan misschien 40 of 50 in meer dan een pro-
vincie waren goedgekeurd. Daaronder kwamen 226 voor van 7' /2 jaar en ouder, terwijl van deze 24 werden goedgekeurd niet- tegenstaande cornage, dat is derhalve ruim 11 °/0. Van deze 24 zijn natuurlijk in den loop der jaren langzamerhand afgeschaft of gestorven, zoodat op dit oogenblik (Sept. 1911) slechts 5 meer zijn overgebleven, n.1. 3 van 21x/2 jaar en 2 van 171/2 jaar, res- pectievelijk Jacob, eig. F. C. Colenbrander te Brummen, Roland, eig. H. A. Pauwen te West-Pannerden, Marquis II, eig. D. Bolt te Groningen, Appleton, eig. F. C. Colenbrander te Brummen, •en Alexander, eig. S. Waaijenberg te Nijkerk. Natuurlijk zijn er langzamerhand ook enkele weer bijgekomen.
zoodat het aantal vrij geregeld zoo om en bij de 24 is gebleven. Voor den dektijd 1911 werden 753 hengsten goedgekeurd,
waaronder minstens 35 in meer dan één provincie onder de goed- gekeurden zijn ingeschreven. Van deze ruim 700 hengsten waren 300 7'/2 jaar of ouder, terwijl 23 niettegenstaande cornage het goedkeuringsmerk verwierven. Hieruit blijkt, dat sedert 1901 het aantal ter dekking toegelaten
hengsten waarschijnlijk iets is verminderd, het aantal oudere hengsten heslist is vergroot en het aantal hengsten, dat goedgekeurd is niettegen- staande cornage, beslist niet is toegenomen. Toen in Nederland de tegenwoordige Wet op de paardenfokkerij
tot stand was gekomen, bestond nog bij veel menschen de mee- ning, dat ieder dekhengst op ouderen leeftijd cornard zou worden en in Oldenburg-Oostfriesland noemden verscheiden de Nederlan- ders „ verrückt", omdat zij de dwaze bepaling invoerden, dat iedere dekhengst jaarlijks op cornage zou moeten worden be- proefd. De ervaring heeft sedert het 10-jarig bestaan der Wet vol-
doende bewezen, dat lang niet iederen dekhengst op ouderen leeftijd cornard wordt en dat de bestaande cornage-keuring in Nederland een zeer nuttigen invloed, heeft gehad, al zijn er enkele exemplaren gevallen door den onpractischen leeftijdsgrens, die, naar we hopen, thans uit de Wet moge verdwijnen. Van de vijf nog uit 1901 overgebleven cornards is Alexander
een zoon van Roland. Van de 300 hengsten van 71/2 jaar en ouder, die voor den
dektijd 1911 werden goedgekeurd, waren 23 ggk. niettegenstaande cornage, alzoo bijna 8 °/0, tegen 24 van de 226 in 1902. Het verhoudingscijfer is derhalve gedaald van ruim 11 °/0 tot 8 °/0. De voor 1911 bedoelde 23 hadden den volgenden leeftijd: drie
|
|||||
33
|
|||||
22 jaar, drie 18, twee 17, één 16, vier 14, vier 13, drie 12,
één 11 en twee 10 jaar.
* *
* De overerving van eigenschappen is algemeen bekend. Dikwerf
staat men verbaasd, zoowel bij mensen als dier, dat tot in kleine bijzonderheden eigenschappen van ouders bij de afstammelingen zijn terug te vinden, terwijl ook meermalen eigenschappen van grootouders of nog verdere geslachten terug bij de afstammelingen worden gevonden, zonder dat zij bij de ouders zelfwaarneembaar waren. Bovendien spreekt het volgens ieders natuurlijk verstand ook vanzelf dat eigenschappen, door uitwendige oorzaken teweeg- gebracht, niet zullen overerven. Toch is er ook hierbij een grens- gebied, waar de overerfelijke en niet-overerfelijke eigenschappen elkaar raken en waarvan de grenslijn dikwerf moeilijk, soms onmogelijk, precies is aan te geven. "Waarom zou die algemeene regel in zake erfelijkheid niet
bestaan voor cornage? Naar onze ervaring vormt dit gebrek dan ook op dien algemeenen regel geen uitzondering, al levert het maken van een nauwkeurige statistiek tot nu toe een groot bezwaar op, aangezien de afstamming der paarden nog lang niet algemeen (door het nog te weinig ingeschreven zijn in de veulen- boeken) behoorlijk zeker is vastgelegd, terwijl in sommige streken ook nog geknoeid schijnt te worden met bewijzen van veulen- inschrijvingen, hetgeen mogelijk wordt doordat bij de oorspronke- lijke inschrijving het signalement niet volledig is vermeld of de kleur zonder kenteekenen was. Onder de gevallen, waarvan de afstamming bekend is, komen
«r voor, waarbij het als het ware een strijd is tusschen den invloed der overerving van de ouders, één cornard en één niet- cornard. Er zijn ons wel twee zoons van eenzelfden cornard-hengst bekend, waarvan de een tevens een cornard-moeder had en op betrekkelijk jeugdigen leeftijd cornage toonde en de ander van een moeder stamde, wier vader tot op hoogen ouderdom zuiver van adem bleef, en veel langer ter dekking stond alvorens cornage-verschijnselen te vertoonen. Personen, die weinig ervaring over een bepaald gebied bezitten,
houden gewoonlijk geen rekening met het grensgebied. Zoo gaat het ook in zake cornage, spat, overhoef enz. Zij redeneeren eenvoudig: het paard is cornard of niet-cornard, — heeft een spat of niet enz., doch houden met de overgangsvormen, met de in aanleg of in geringen graad aanwezige gebreken geen rekening. 3
|
|||||
84
|
|||||
De ervaring maakt het van lieverlede duidelijk dat het in meerdere
gevallen uiterst moeilijk is, zoo niet onmogelijk, om een positieve uitspraak te doen. Zoo zijn er herhaaldelijk gevallen aangetroffen waarbij wel een of enkele verschijnselen van cornage zijn waar te nemen, doch niet zoo volledig of karakteristiek dat een jury bij de verplichte Rijkshengstenkeuring het paard wegens cornage van den publieken dienst durft of mag uitsluiten, terwijl een zoo- danige afwijking toch wel degelijk een koopvernietigend gebrek kan vormen , als zijnde een verborgen abnormaliteit in de ademhaling. Voor zoover ons bekend, is er buiten Nederland geen enkele streek, waar bij de dekhengsten zoo geregeld het onderzoek op cornage plaats vindt, zoodat hier te lande langzamerhand betere gegevens zijn te verzamelen dan willicht overal elders. Natuur- lijk is het een bezwaar dat nog steeds vrij wat jonge hengsten en merriën uit het buitenland worden ingevoerd en ook in ons land het algemeene en deugdelijke gebruik der veulenboeken belangrijk voor verbetering vatbaar is, docli het jaarlijks keuren van alle hengsten door gewoonlijk dezelfde personen en het toenemende gebruik om bij stamboek- of premiewaardig bevonden paarden vóór de definitieve goedkeuring deze ook op cornage te onder- zoeken , vergemakkelijkt de verzameling van gegevens meer en meer. * *
* A. Voorbeelden die pleiten voor het erfelijke karakter van cornage.
Toen de eerste najaarsrijkshengstenkeuringen (1901) plaats
vonden, kwamen in onderscheidene provinciën duidelijk enkele vaderpaarden op den voorgrond, waarvan afstammelingen cornard bleken te zijn. Aangezien het gebrek zoo goed als nooit werd waargenomen bij het inlandsche Friesche paard, bleven provincies als Drenthe, Overijssel en Friesland, waar de invoer van het Oldenburgsch-Oostfriesche ras vrij wat later plaatsvond dan in Grroningen, grootendeels van cornard-hengsten verschoond. Toch is er een inlandsche hengst wegens cornage afgekeurd, n.1. de driej. Bram, V. Ulbe No. 100 Fr. P. S., eig. G. K. te Fr. De graad van cornage was gering. De veeartsen J. M. A. Z. te L. en G. v. d. M. te M. gaven korten tijd na de afkeuring (24 Febr. 1903) een verklaring af dat deze hengst door hen vrij was be- vonden van cornage. Het verzoek om een hernieuwd onderzoek in te stellen werd, na gunstig advies van de subcommissie A der Algemeene keuringscommissie v. d. paardenfokkerij, door den |
|||||
35
|
|||||
Minister toegestaan. Hierbij bleek echter het bestaan van cornage
opnieuw overtuigend, reden waarom de afkeuring gehandhaafd bleef en de eigenaar ook geen herkeuring aan 's Rijks Veeartsenij- school heeft aangevraagd. Het uiterst gering waarnemen van cornage bij het inlandsche
Friesche ras, niettegenstaande de dekhengsten van dit type slechter verzorgd werden dan de hooger in prijs zijnde Olden- burgers-Oostfriezen en veelal nog meer merriën moesten dekken, heeft Groningen er het eerst toe gebracht om het voorbeeld van Oldenburg-Oostfriesland te volgen en een keuring der dekhengsten op cornage in te stellen. De afschrikwekkende voorbeelden met kinderen van Bravo en Ailrat (Oldenb. hengsten), van Magnaat en Peter (van uit Oldenburg in Groningen ingevoerde hengsten) hebben op een gegeven oogenblik de Groningsche fokkers een cornage-vrees doen krijgen, die aanleiding heeft gegeven tot over- drijving, namelijk tot het provinciale voorschrift dat alle dek- hengsten jaarlijks op cornage moesten worden onderzocht en, zoo zij cornard bleken te zijn, onherroepelijk van de fokkerij werden uitgesloten, onverschillig van welken leeftijd. Evengoed als Groningen met onderscheidene cornardvaders on-
aangename ervaring opdeed, welke tijd deels vóór 1901 ligt en waarop nader wordt teruggekomen, zoo heeft Gelderland vooral sprekende voorbeelden opgeleverd in Roland, Grladiateur, Appleton en Frederik Willem Paul II, Noord-Brabant in Alderick en Zuid- Holland in Edo. Boland* was bij de verplichte provinciale hengstenkeuring in
Gelderland het jaar vóór de instelling der rijkskeuring nog niet lijdende bevonden aan cornage, doch zoons van hem werden reeds typisch cornard bevonden vóór hij zelf ter onderzoek werd aan- geboden. Het vermoeden dat Poland cornard zou zijn, bleek juist te wezen, zoodat hij als 121/2-j. werd „goedgekeurd niettegen- staande cornage". Evenzoo verliep het met zijn zoon Alexander, 81/2 j. Beide stonden in 1911 nog ter dekking, hoewel Roland veelal niet in Gelderland, en zijn thans resp. 22!/2 en 181/2jaar. De volgende zoons van Roland zijn bij de verplichte rijksheng-
stenkeuring afgekeurd wegens cornage: *) Roland is 24 Deo. 1912 door het Rijk aangekocht van den toenmaligen
eigenaar G. L. "Warnaer G. Lzn. te Dirksland, die hem evenwel pas aan het einde van het dekseizoen 1913 wensoht te leveren. Het is de bedoeling Roland af te staan aan 's Rijks Veeartsenijschool, ten
einde dit geval van erfelijke cornage nauwkeurig te onderzoeken, en wel- licht ook nog om enkele andere corneurs aan te koopen. |
|||||
36
|
|||||
9 Oct. 1901 te Zutphen de 5V2"Jarige Omar (van de moeder
is ons niet meer bekend dan haar naam Emma), eig. D. J. O. te E.; 12 Oct. 1901 te Eist de 6V2-jaxige Flock (de moeder heet Olga doch overigens?), eig. J. T. te D. en de 41/1-j, Jocus (voorjaar 1901 te Utrecht nog geprimeerd met f 700) (de moeder heet Cato, overigens?), eig. Wed. A. J. v. d. P. te D.; 17 Oct. 1901 te Zwolle de 4^2'j- Major (de moeder v. Carolus,
overigens ?) eig. E. T. te K.; 20 Febr. 1902 te Eist de 3-j. Rinaldo (M. Emma II, G. P. S.
n°. 21), eig. Gebr. v. R. A. te H.; 26 Febr. 1902 te Utrecht de 4-j. Samson (M. Koos, overigens?)
eig. H. T. H. P. te H.; 8 Oct. 1902 te Eist de 21/2-j. Gouverneur (W. Koos, overigens?),
eig. J. F. v. Gr. te B., en de 21/2-j- Hercules (M. Bertha, overi- gens?), eig. G-ebr. v. B. te V.; 22 Oct. 1903 de 3V2-j- AU (M. v. Carolus, overigens?), eig.
H. A. P. te W. P., en de S1^-]. Paul (M. Flora, overigens?), eig. Gebr. H. te H. e. A. Behalve deze tien zoons komen onder de afgekeurde cornards
ook voor: Boland, 3x/2 j., V. Emir, M. Lijs, gekeurd op 29 Oct. 1901
te Dordrecht, eig. d. H. S. te S.; omtrent den adem der ouders is niets bekend, doch Emir is een zoon van Roland G. P. S. No. 28; Columbus, S1^ j-, V. Julius G. P. S. No. 18, gekeurd op 11
Oct. 1901 te Zaltbommel, eig. C. v. d. B. te V. D.; de moeder van Columbus is een dochter van Roland G. P. S. No. 28. Op 6 Oct. 1904 te Zevenaar werd de 3*/9-j. Major, V.Roland
G. P. S. No. 28, M. Pigney, dochter v. President G. P. S. No. 43, eig. W. H. te H. e. A., vertoond om recht te krijgen op de uitbetaling van een vroeger toegekende premie. De eigenaar wist zelf wel dat Major cornard was. Niet alleen de vader van Major was cornard doch dé grootvader van moederszijde eveneens. Het totaalcijfer der afgekeurde c. is 173; hiervan zijn 10 zoons
en 2 kleinzoons van Roland, dat is bijna 7 °/0. Gladiateur. Deze werd najaar 1901 als 141/2-jarige voor Gelder-
land goedgekeurd niettegenstaande cornage. Het volgende najaar werd Gladiateur wegens onvoldoende exterieur in Gelderland afgekeurd, doch daarna tot en met najaar 1905 in Overijssel goedgekeurd niettegenstaande cornage. Het hierop volgende jaar werd Gladiateur ook in de provincie Overijssel door subcommissie B afgekeurd. |
|||||
•:,1
|
|||||
Omtrent de afstammelingen van Gladiateur is ons niet anders
bekend, dan dat hij de vader is van Appleton, die ook reeds sedert 1901 wordt goedgekeurd niettegenstaande cornage. Beide behooren aan denzelfden eigenaar F. C. C. te B., die ons de toezegging deed Gladiateur te zullen afstaan, zoodra deze van de hand mocht worden gedaan. Dit is tot nu toe niet geschied, zoodat kan worden aangenomen dat de 241/2-jarige Gladiateur nog steeds in leven is. *) Het komt ons hoogst gewenscht voor, dat de fokkers en de
overheid zooveel mogelijk samenwerken om het peil der fokkerij regelmatig te verheffen en tevens er naar te streven de bestaande fouten en gebreken geleidelijk te doen verdwijnen, zoo ook op het gebied der cornage. Ten einde vasten grond onder de voeten te krijgen, is het echter noodig, dat er positieve gegevens worden verzameld. In verband hiermede is het feitelijk noodzakelijk dat oude corneurs, waarvan het bekend is dat zij dit gebrek opvallend veel of weinig doen overerven, door het Rijk worden aangekocht, zoo de eigenaar het betreffende dier op ouden leeftijd niet kosteloos wenscht af te staan. Deze oude corneurs dienen te worden opge- zonden naar de Veeartsenijschool, die eindelijk wel eens zal worden verheven tot Hoogeschool. Daar te Utrecht moet in het Instituut voor ziektekundige ontleedkunde nauwkeurig worden vastgesteld welke verschijnselen in zake cornage zijn waar te nemen. De subcommissie A der Algemeene Keuringscommissie voor de paardenfokkerij dient een overzicht te geven van de verschijnselen, die in den loop der jaren tijdens de verplichte keuring bij den betreffenden hengst in zake cornage zijn waar- genomen , alsmede van de feiten in verband met dit gebrek verzameld. Appleton heeft heel wat afstammelingen geleverd. Appleton en
Gladiateur zijn beide in dezelfde geringe mate cornard. Het geluid is wel karakteristiek, maar de afwijkende toon zoo fijn, dat wij ons zeer goed kunnen voorstellen het snuiven niet valt waar te nemen, wanneer het onderzoek niet mocht geschieden op een zachten bodem of in de buitenlucht met eenigen wind. Het erft op dezelfde wijze over. Het duidelijkst is die overerving gebleken in het najaar van 1906. Er werden toen van denzelfden eigenaar drie 2^2-jarige zoons van Appleton wegens twijfelachtig ') De heer F. C. C. heeft mij naar aanleiding dezer mededeeling bericht
gezonden niet meer aan zijn belofte te kunnen voldoen, daar Gladiateur inmiddels plotseling was gestorven. A. "W. H. |
|||||
38
|
|||||
exterieur door de subcommissie B uitgesteld tot het voorjaar van
1907. Op verzoek van den eigenaar werd dit 3-tal ook gelongeerd en toonden 2, nl. Henry en Eichard, volledige verschijnselen van cornage, terwijl Karel bij het longeeren rechtsom geen afwijking toonde, linksom het cornard-geluid deed hooren en na het longeeren de ademhaling niet geregeld, doch slechts nu en dan den cornard- toon meebracht. Ook bij alle drie was het weer hetzelfde fijne geluid, waardoor Gladiateur en Appleton ook gekenmerkt zijn. In het voorjaar van 1907 bleef Henry afwezig, terwijl Karel en Eichard beide wegens onvoldoende exterieur werden afgekeurd, zoodat zij niet meer in de manege zijn verschenen. De jurj?- bij de verplichte Rijkshengstenkeuring in Nederland
volgt zooveel mogelijk het voorbeeld van Frankrijk om geen be- sliste uitspraak over het bestaan van cornage te doen voordat hetzelfde paard twee keer is onderzocht. In Frankrijk wordt een tusschenruimte van 24 uur voldoende geacht, en is het herhaalde onderzoek gebiedend voorschrift. In Nederland wordt gaarne een grootere tusschenruimte gekozen, teneinde meer zeker te zijn, dat aan de getoonde cornage-verschijnselen geen tijdelijke oorzaak ten grondslag kan liggen. Het herhaalde onderzoek is hier niet gebiedend voorgeschreven. Het al of niet noodig zijn wordt aan de jury zelve overgelaten, hetgeen uit een practisch oogpunt ook de voorkeur verdient. Er zijn wel gevallen waar geen twijfel bestaat, waarbij de deskundige met een gerust hart uitspraak kan doen en waarbij de eigenaar, bijv. in het voorjaar kort voor den dektijd, belang heeft bij een spoedig definitieve uitspraak. Voor zoover ons bekend, zijn er bij de verplichte Bijkshengsten-
keuring slechts 2 kinderen van Appleton wegens cornage afge- keurd : 1°. Theodorus, 21/2 j., moeder?, eig. F. C. 0. te B., op 7 Oct.
1902 te Zutphen; 2°. Joubert, BVs j-, moeder?, eig. F. C. C. te B., op 3 Oct.
1905 te Zutphen. Hieraan zij toegevoegd dat in het najaar van 1908 wegens
cornage van mogelijk tijdelijken aard een 2^-jarige van Joubert werd uitgesteld, genaamd Adolf, welke hengst in het voorjaar van 1909 niet opnieuw meer is aangeboden. Ten opzichte van Appleton's kinderen zij verder nog opgemerkt,
dat Felix, die najaar 1908 als ll1/2-jarige wegens onvoldoende- exterieur werd afgekeurd, tijdens het longeeren eenigszins het cornard-geluid liet hooren, doch stilstaande geen afwijking ver- toonde. Hij is derhalve nooit als cornard gesignaleerd. -Zijn |
|||||
89
|
|||||
moeder was een dochter van Xanthos, die tot op hoogen ouder-
dom steeds een volkomen zuivere ademhaling heeft getoond. Een andere zoon, nl. Krüger, werd in het najaar van 1907 in Overijssel goedgekeurd niettegenstaande cornage. Het volgende najaar werd hij daar afgekeurd wegens onvoldoende exterieur, doch in Gelder- land goedgekeurd niettegenstaande cornage. Hij behoort tot de 23 oudere hengsten, die voor het dekseizoen 1911 werden goed- gekeurd niettegenstaande cornage, waarvan alleen in Gelderland 9 zijn toegelaten, 5 van het Oldenburgsch-Oostfriesche type, 3 Belgen en 1 gekruist Normandisch (vermoedelijk gekruist met Oldenburgsch). De moeder van Krüger is Pola No. 26 G. P. S., een dochter van Jacob, welke laatste van 1901 af behoorde tot de goedgekeurden niettegenstaande cornage. De vader van Krüger en zijn grootvader van moederszijde waren dus beide cornard. Frederik Willem Paul II werd bij de eerste verplichte Rijks-
hengstenkeuring in 1901 lijdende bevonden aan cornage van mogelijk tijdelijken aard. Hij was toen 71/, jaar en het voor- gaande jaar bij de Provinciale hengstenkeuring nog vrij bevonden van cornage. Hij zou derhalve in elk geval als dekhengst worden goedgekeurd. In het voorjaar van 1902 opnieuw onderzocht, werd F. W. P. II nog goedgekeurd zonder als corneur te zijn gesig- naleerd. Ook voor den dektijd 1903 werd hij gewoon goedgekeurd, doch in het najaar van 1903 en later moest hij als cornard onder aan de lijst bij de goedgekeurden, niettegenstaande cornage, staan. Afgekeurd wegens c<rnage zijn de volgende drie zoons van hem:
1°. Fanfaron, 8»/, j., moeder Daisy No. 2327 N. P. S., welk
stamboek echter geen afstamming vermeld, eig. Ver. K. en O., op 7 Nov. 1904 te Zwolle; 2°. Fürst, 31/2 j., moeder Nannette, overigens?, eig. A. F. v.
B. en H. v. R. te IJ., op 29 Sept. 1904 te Utrecht;
3°. Gideon, 4 j., moeder dochter van President (eveneens wegens
cornage afgekeurd), eig. v. d. S. en B. te W., op 17 Febr. te Tiel. Frederik Willem Paul II is een zoon van den Oostfrieschen
hengst Jann, waarvan slechts weinig afstammelingen in Neder- land zijn ingevoerd. Bij de verplichte Provinciale hengstenkeuring in Groningen werd echter ook een zoon van Jann afgekeurd, n.1. de 4V2-jar. Jan, indertijd te Winsum (Gr.) gestationneerd, eig. C. F. B. te Gr.
Edo, 12 jaar, eig. Wed. J. v. d. S. te M., werd bij de eerste
|
|||||
40
|
|||||
voorj aarsrijkshengstenkeuring goedgekeurd niettegenstaande cor-
nage. Edo stamt van Edzard en zijn moeder is een dochter van Emigrant, beide vermoedelijk Oldenburgsche stamhengsten, doch positief zeker is ons zulks niet bekend. Wij weten ook niet of Edzard en Emigrant lijdende zijn geweest aan cornage. Van Edo zijn eveneens in het voorjaar van 1902 op 16 Febr. te Rotterdam 3 zoons afgekeurd, n.1.: 1°. Simson, 3 j., moeder Koningin No. 1487 N. P. S., van
Agamemnon No. 69 N. P. S., eig. Ph. v. d. B. te W.; 2°. Prins, 6 j., volle broer van Simson, eig. dezelfde;
3°. Adolf, 5 j., moeder?, eig. H. v. d. S. te M.
Genoemde 6-jar. Prins werd l1/2 j. later op 27 Oct. 1903 te
Leiden opnieuw aangeboden en opnieuw wegens cornage afgekeurd. Alderik. Deze hengst is nooit bij de verplichte Rijkshengsten-
keuring ter beoordeeling aangeboden. Hij is naar de groote fok- kers Gebr. v. B. te H. verhuisd, die den hengst korteren of langeren tijd voor hun eigen merries hebben gebezigd. Bij de eerste najaarsrijkshengstenkeuring te 's Bosch werden op 22 Oct. 1901 4 zoons van hem cornard bevonden, die alle 4 het karak- teristieke geluid deden hooren, zoodat met vrij groote mate van zekerheid viel te voorspellen, dat hun vader ook cornard moest zijn. M. M. de R., die den ouden Alderik voor Gebr. v. B. heeft gekocht, deelde dan ook mede dat Alderik in geringe mate cornard was. Van genoemde 4 corneurs werden twee afgekeurd, en 2 goed-
gekeurd niettegenstaande cornage, n.1. Alderik II, 71/2 j., eig. H. J. te V., en Alderic II, 91/* j., v. L. v. d. B. te N. De afgekeurden zijn:
1°. Alderik II, 51/2 j., moeder onbekend, eig. Wed. H. v. H. te R.;
2°. Alexander III, 61/2 j., moeder onbekend, eig..J. W. te R.
il
*
Behalve Roland, Gladiateur-Appleton, Erederik Willem Paul
II, Edo en Alderik, waarvan een aantal cornard-afstammelingen bij de verplichte Rijkshengstenkeuringen in Nederland zijn waar- genomen, zijn er een aantal andere waarvan het erfelijke karakter eveneens valt na te speuren. Van Roland zijn 10 zoons en 2 kleinzoons wegens cornage af-
gekeurd, doch onder zijn kinderen „goedgekeurd niettegenstaande cornage", valt ook nog te melden Rolandszoon, Moeder Surprise. |
|||||
41
|
|||||
Deze Rolandszoon werd in 1902, '03 en '04 te Utrecht goed-
gekeurd niettegenstaande cornage, doch in 1905 afgekeurd door de subcommissie B. De overige meldenswaardige voorbeelden, die pleiten
voor het erfelijke karakter van cornage, waargeno- men bij de verplichte keuring sedert 1901, zijn: Bc Jonge President, 51/8j., eig. B. B, te H., op 11 Nov. 1901
te Hoofddorp. (De Jonge President is als 61/2-j- opnieuw wegens cornage afgekeurd. Zijn vader is de Normandische hengst Presi- dent Gr. P. S. No. 49, ingevoerd door de Commissie t. bev. der paardenfokkerij in Gelderland en vóór de invoering der Rijkswet door de eigenares zelve wegens cornage afgekeurd); Prins Hendrik, 21/2j., eig. J. de W. Pzn. te E. B., op 12 Nov.
1901 te Schagen. (De vader van Prins Hendrik is Martin 402 N'. P. S., die verscheidene jaren min of meer verschijnselen van cornage heeft vertoond, doch pas in 1909 in die mate, dat hij verschoven werd naar de rubriek „ goedgekeurd niettegenstaande cornage"); Zola, 8Vs j-, eig. A. B. te T., op 4 Oct. 1901 te Hulst. (De
vader is Major, die volgens ons verstrekte mededeeling eveneens lijdende moet zijn geweest aan cornage); Black Warrior, 3V2 j-, eig. E. v. E. te d. B., op 7 Oct. 1901
te Utrecht. (Zijn vader Othello is eveneens wegens cornage af- gekeurd) ; Andréas, 4*/a j., eig. V. te K., op 31 Oct. 1901 te Heenvliet.
(De vader, ingeschreven in het Oldenb. Stamb. onder No. 1317, was eveneens cornard en de grootvader, No. 1193 Oldenb. Gestütbuch — eveneens); Ekko, 8*/i j-, eig. Wed. R. K. W. te G., op o Nov. 1901 te
Groningen. (Ekko was in het najaar van 1899 reeds in het bezit van een abnormale ademhaling, doch kon als 2x/2-jarige nog worden goedgekeurd, terwijl in 1901 de aanwezige cornage-ver- schijnselen van dien aard waren, dat afkeuring diende te volgen. De vader Udo, No. 35 Gron. P. S., was op 41/2-jarigen leeftijd nog normaal van adem, terwijl hij in het najaar van 1899 op S'/g-jarigen leeftijd karakteristiek cornard was en hierdoor werd afgekeurd. Volgens verzekering van zijn eigenaar E. S. te H. is Udo van 4V2 tot 5'/2 jaar hoegenaamd niet ziek geweest); Ibscn, aVgjb eig. P. H. V. te W., op 6 Nov. 1901 te Appinge-
dam. (Vader Cicero II Gron. P. S. No. 30, moeder Balldame, dochter van Bravo No. 1481 O. G. B. Deze bekende Holsteinsche, jarenlang in Groningen gestationneerde hengst, in 1903 op de |
|||||
12
|
|||||||
tentoonstelling te 's-Gravenhage tot kampioen verklaard, toonde
in het tuig te 's-Gravenhage in die mate verschijnselen van cor- nage, dat hij buiten de premiewaardigen werd gesteld. Dezelfde vee-arts, die destijds Cicero II uit den ring stuurde, J. P. teH., heeft bij de najaarsrijkshengstenskeuring in 1903 te Appingedam geconstateerd, dat tijdens het longeeren geen cornage bij Cicero II viel waar te nemen. — Een tweede voorbeeld van snuiven in het tuig en niet bij het longeeren, is door ons waargenomen bij Felix Faure, indertijd ter dekking gestaan in Noord-Holland. — De moeder van Ibsen, „Balldame", werd reeds op 2-jarigen leeftijd, n.1. in 1897, wegens cornage een voorwaardelijk toegekende premie onthouden. (De vader van Balldame, de Oldenburgsche Bravo, heeft op het gebied der cornage-overerving een slechten naam); Nicolaas, 6 j., eig. F. C. C. te B., op 20 Februari 1902 te Eist.
(De vader van Nicolaas, „Passé Partout" Gr. P. S. No. 49*, was op 10-jarigen leeftijd nog vrij van cornage, doch diens vader Jacob werd reeds sedert 1901 goedgekeurd niettegenstaande cor- nage en is ook najaar 1911 als 22^2-jarige opnieuw goedgekeurd niettegenstaande cornage); Diomedes, 3V2 j-, eig. E. P. te E., op 14 Oct. 1902 te Assen.
(De vader is President G. P. S. No. 49, boven reeds vermeld bij De Jonge President); Cromweü, 3 j., eig. J. O. te H., op 25 Febr. 1903 te Groningen.
(Vader Botho O. G. B. 1354, later ingeschreven in het Gron. P. S. onder No. 113, was op 11-jarigen leeftijd nog normaal van adem, is toen langzamerhand verschijnselen van cornage gaan toonen en op 14V2-jarigen leeftijd voor het eerst goedgekeurd niettegenstaande cornage); Wéltman, 6 j., eig. V. te H., op 17 Febr. 1903 te Haarlem.
(Vader Andréas, No. 1317 Oldenb. Stb. , Moeder Frigga. Zie boven bij afstamming Andréas); Gustaaf, 4\l2 j., eig. N. te E., op 21 Oct. 1903 te Eist. (De
vader Freibeuter, No. 1522 O. G. B., is eveneens lijdende geweest aan cornage, hetgeen reeds bij de monstering aan de hand ge- makkelijk viel te constateeren); Ana.v, 4 j., eig. D. A. B. te L., op 17 Febr. 1905 te Eist.
(De vader is Luctor, No. 7 G. P. S. A., die ook thans nog goedgekeurd is niettegenstaande cornage. Luctor is op 5-jarigen |
|||||||
*) Van alle hengsten, waarbij omtrent de moeder niets wordt vermeld,
kan worden gerekend, dat ons omtrent de afstamming van moederszijde niets bekend is. |
|||||||
43
|
|||||
leeftijd reeds begonnen eenige afwijking te vertoonen, doch pas
als 8-jarige is hij goedgekeurd niettegenstaande cornage); Vrijbuiter II, 31/,, j., eig. P. W. W. te S., op 9 Nov. 1905
te Appingedam. De afstamming is: vader Vrijbuiter Gr. P. S. No. 88, moeder Olferdiim Gr. P. S. No. 1871, van Victor No. 109e P. S. Vrijbuiter toonde reeds op 3-jarigen leeftijd een ietsje afwijking in zijn ademhaling, doch is pas in 1905 als 8-jarige goedgekeurd niettegenstaande cornage. De vader van Vrijbuiter is de reeds straks bij Gustaaf genoemde Freibeuter, No. 1522 O. G. B. De moeder Olferdina toonde bij de inschrijving in het stamboek geen cornage, doch haar vader Victor was cornard); Prins, 3 j., eig. G. J. W. B. te E., op 23 Febr. 1906 te
's Hertogenbosch. (Vader Diamant, Gr. P. S. No. 74, N. P. S. No. 645, moeder Lina van Waltram, No. 328 N. P. S. Zoowel Diamant als Waltram werden beide op hun adem steeds goed- gekeurd. Diamant is echter door zijn moeder Carola N, No. 413 Oostfr. Stb., verwant aan den Oldenb. hengst Magnat, terwijl "Waltram dezen hengst tot vader heeft en deze Oldenb. Magnat heeft in zake cornage een slechten naam. In een zoodanig geval is het optreden van cornage te verklaren door terugslag of atavisme, die ook ten opzichte van onderscheidene andere eigen- schappen in de erfelijkheidsleer wordt opgemerkt); Brittant, 5 j., eig. W. v. O. te B., op 23 Febr., respectievelijk
16 Maart 1907, te Eist. (Vader Luctor, G. P. S. A. No. 7. Zie voor nadere bijzonderheden boven bij Anax); Hector, 6»/3 j-, eig. A. M. te A., op 16 Oct. 1909 te Zalt-
bommel. (Vader Cleon Selim, Gr. P. S. No. 9. Dit stamboek vermeldt aangaande Cleon Selim's afstamming niets. Zijn adem is echter goed en is pas op 16V2"Jarigen leeftijd eenige afwijking gaan vertoonen. De moeder van Hector is Germania 1254 Gr. P. S., die bij de inschrijving in het stamboek natuurlijk ook vrij is be- vonden van cornage. De vader van Germania echter is Emigrant Gr. P. S. No. 1, die indertijd bij de verplichte Provinciale keuring in Groningen op 171/2-jarigen leeftijd wegens cornage is afgekeurd); Zolam, 4 j., eig. D. K. W. te U., op 15 Febr. 1910 te Gro-
ningen. (De afstamming is: vader Vrijbuiter No. 88 Gr. P. S., moeder Gala No. 1100 Gr. P. S., van Adelbert No. 1253 Old. St.b. Zie boven bij Vrijbuiter II). *
Voorbeelden, die pleiten voor het erfelijke karak-
ter van cornage, waargenomen vóór 1901. |
|||||
■44
|
|||||
Het verzamelen van bepaalde feiten, in zake de overerving
van cornage, leverde vóór de instelling der verplichte Rijks- hengstenkeuring nog meer moeilijkheden op dan daarna. De inrichting der stamboeken was destijds eenigermate in overeen- stemming met de opvatting der handelaren en fokkers, die bijna geen van allen behoorlijke waarde hechtten aan de afstamming der paarden. Bij het naslaan in de stamboeken komt het her- haaldelijk voor, dat de ouders van een ingeschreven paard, zelfs al heeft de eigenaar het dier zelf gefokt, vader en moeder niet eens worden vermeld. Er is reeds vermeld, dat de Oldenburgsche hengsten Bravo
en Ailrat en de uit Oldenburg in Groningen ingevoerde hengsten Magnaat en Peter, in zake de overerving van cornage, een slechten naam hebben verworven. Intusschen is ons niet positief bekend, dat Bravo cornard was en evenmin is zulks het geval van Ailrat. De beide anderen zijn in Groningen wegens cornage afgekeurd. In de provincie Groningen is men in 1897 overgegaan tot de
instelling van een verplichte provinciale hengstenkeuring en reeds vóór dien tijd met het op cornage onderzoeken der stamboek- hengsten en der geprimeerde een- en tweejarige hengsten en merriën. Juist het onderzoek bij deze jonge premiepaarden heeft den voornaamsten stoot gegeven tot het aanvaarden der erfelijk- heid, ja wellicht zelfs tot de overdrijving in zake de cornage- keuring, die tijdens genoemde provinciale verordening in de provincie Groningen heeft bestaan. "Wij herinneren ons dat in hetzelfde jaar bij het onderzoek in de manége een geprimeerde 2^2-jarige hengst van J. H. E. te S. en een l1/2-jarige hengst van G. E. T. te L. wegens cornage van de primeering zijn uit- gesloten. De eigenaren waren respectievelijk voorzitter en secre- taris van de Prov. Vereeniging ter bevordering der paarden- fokkerij in Groningen. De afstamming van den 21l2-ja,r. hengst was niet in den catalogus vermeld. Volgens den eigenaar waren zijn ouders Oostfriesche premiepaarden, terwijl bij nadere infor- matie aan den voorzitter zou zijn gebleken, dat die Oostfriesche premiehengst eveneens aan cornage leed. De secretaris had twee anderhalfjarige zoons van Magnaat, gestationneerd bij J. Hoven te de Weer. Bij een dezer twee waren door den eigenaar ver- schijnselen van cornage waargenomen, tijdens het galoppeeren in de weide. De andere werd voorwaardelijk geprimeerd en bleek bij het longeeren cornard te zijn. Deze Magnaat van J. Hoven te de Weer staat ingeschreven in Het Paardenstamboek, dat |
|||||
45
|
|||||
van 1883 tot 1896 niet alleen over Friesland, maar ook over
Groningen werkte en voor een belangrijk deel in dien tijd ook over Drenthe, onder No. 76. In dit stamboek wordt echter geen enkele nadere aanduiding omtrent de afstamming vermeld dan dat de vader en de moeder beide van Oldenburgsch ras zijn. Waarschijnlijk echter heeft Magnaat den Oldenburgschen Magnat tot vader gehad. Bravo,, No. 1481 Old. Stb. Deze hengst heeft in zake cornage
altijd een slechten naam gehad, doch de ondervinding, die aan- leiding heeft gegeven tot dien naam, is ons in hoofdzaak slechts bij overlevering bekend. Wij zijn slechts in het bezit van twee, hoogstens drie feiten, dat zoons van hem, in Nederland inge- voerd , cornard zijn geworden: 1°. Bussard. B. Ridder kocht begin 1899 een 4-jarigen bruinen
hengst, genaamd Bussard, Vader Oldenburgsche Bravo, welke hengst te Rodenkirchen werd ontvangen. Bussard werd bij levering door een veearts onderzocht, terwijl
Bidder bij het onderzoek tegenwoordig was. De dokter verklaarde Bussard vrij van cornage, en Ridder had ook geen abnormaals gehoord. Een paar weken later werd Bussard te Groningen ge- keurd, waarbij tijdens het longeeren ook geen enkele afwijking werd waargenomen. Een oogenblik na het longeeren begon Bussard het cornardgeluid te doen hooren en tijdens het rond- stappen van het dier werd het geluid duidelijker waarneembaar en was karakteristiek van toon. Bussard werd aangehouden wegens cornage van mogelijk tijdelijken aard en enkele weken later opnieuw onderzocht. Bussard was toen onder het rondgaan ook typisch cornard en werd wegens cornage afgekeurd. 2°. Vader Botho, No. 113 Gr. P. S., No. 1354 Old. Stb., op
30 Oct. 1908 en volgende jaren goedgekeurd niettegenstaande cornage, eig. J. B. Rz. te d. H. (Op een zoon van Vader Botho, alzoo kleinzoon van Bravo, nl. Cromwell, die voorjaar 1902 wegens cornage is afgekeurd, is hiervoor reeds .gewezen.) 3°. Bravo, eig. K. F. W. e. a. te Gr., op 27 Februari 1901
te Groningen afgekeurd wegens cornage. Ailrat, N°. 1193 Old. Gestütbuch. Deze had het gewenschte type
van luxepaard met houding, manieren en gangen, gepaard met voldoende massa voor het landbouwwerk op de Nederlandsche (inzonderheid Groningsche) kleiboerderijen. Geen wonder dat verscheiden afstammelingen van dien hengst naar ons land ver- |
|||||
46
|
|||||
huisden, waardoor tevens de gelegenheid bestond ervaring op te
doen omtrent het verloop van hun aanleg tot cornage, die zelfs aanleiding moet hebben gegeven tot de opdracht aan de com- missie van aankoop voor de Prov. Vereeniging in Groningen van vrouwelijk fokmateriaal om geen afstammelingen van Ailrat te kiezen. (Andreas, zoon van Ailrat, had in zake overerving van cornage nog een slechteren naam dan Ailrat, waarvan de Ver- eenigingen „ De Hoeksche Waard " en „ Haarlemmermeer" schade- lijke ondervinding hebben opgedaan). Ailrat heeft in Nederland meer cornard-afstammelingen onder
zijn kleinkinderen dan onder zijn kinderen. Deze laatste behooren of behoorden dikwerf tot de „ grensnummers" die min of meer verschijnselen van cornage vertoonden, zonder bepaald ronduit cornard te worden genoemd. De Groningsche stamboekhengst Ailrat, zoon van Ailrat 1193
O. Gr. B., eigenares de Vereeniging te Kantens, werd in 1897 wegens cornage te Groningen afgekeurd. In hetzelfde jaar werd van dezen Vereenigingshengst een lx/2-j- zoon, nl. Johann v. L. W. te U., wegens cornage afgekeurd, en in 1898 weer een l'/o-j. zoon, nl. Castor v. K. R. te W. De veearts K. J. L. te W., practiseerende bij genoemden L. W. te U., verklaarde aan- vankelijk «Johann niet lijdende aan cornage, welke geschiedenis indertijd aanleiding heeft gegeven dat het onderzoek der bij de centrale keuring in Groningen geprimeerden niet meer werd opgedragen aan één veearts, doch aan een commissie van drie veterinairen. Ailrat van Kantens leverde ook cornard-dochters, waarvan
wij ons herinneren de prachtmerrie Opera I, eig. D. K. W. te IL, in 1909 op de centrale keuring te Groningen naar haar exterieur No. 1 gesteld bij de preferente premiemerries. Ook is afgekeurd de tweejarige Harlekijn, eig. H. W. te U., van moederszijde kleindochter van Ailrat te Kantens. Apsyrtus 28 Gr. P. S., eig. Vereeniging te Beerta, later V. te
Leens, was öok een zoon van Ailrat 1193 O. G. B. en een ,, grensnummer" in zake cornage. In 1903 toonde hij tijdens het longeeren eenigszins den cornard-toon, in 1906 rechtsom galop- peerende den cornard-toon typisch. De verschijnselen zijn echter nooit van dien aard geworden, dat hij door de jury als corneur is gesignaleerd. Dit is wel het geval geweest met een zijner zoons, nl. Apsyrtus II, 31/gj., eig. D. te V., afgekeurd najaar 1900 te Winschoten. August 54 Gr. P. S., eig. Vereeniging te Grijpskerk, later
|
|||||
47
|
|||||||
T. S. v. V. te U., toonde min of meer verschijnselen van cornage,
die zelfs eens aanleiding tot afkeuring heeft gegeven. In het voorjaar van 1910 is hij op lo-j. leeftijd wegens dampigheid afgekeurd, doch de afwijking der ademhaling in zake cornage is met het stijgen zijner jaren niet toegenomen. Een driej. zoon van hem is te Leeuwarden wegens cornage van mogelijk tijdelijken aard uitgesteld, doch kon later nog worden goedgekeurd. „Hollands ^Noorderkwartier " heeft in HaiduJc een zoon van
Ailrat 1193 O. Gr. B. ter dekking gesteld. Deze heeft verscheiden jaren behoord tot de „grensnummers", zonder ooit als cornard te zijn gesignaleerd. Hij leverde intusschen drie cornard-zoons, waarvan 2 bij eenzelfde merrie, nl. Joubert, eig. A. B. te T., afgekeurd op 20 October 1903 te Zutphen, ISTelson, eig. J. B. te W., afg. op 15 Maart 1904 te Schagen en Witvoet, eig. Z. B. te V., afg. op 14 Febr. 1905 te Haarlem. Van de Oldenburgsche in Groningen gestationneerde hengsten,
die op cornage-gebied een ongunstigen naam hebben achtergelaten, zijn Magnaat en Peter genoemd, terwijl Boradil en vermoedelijk ook Wilko en de beide Einar's evenmin te dien opzichte gunstig kunnen heeten. Van Magnaat No. 76 P. S. is reeds een P/a-jari- gen cornard-zoon genoemd, of feitelijk twee van denzelfden eigenaar. Bovendien vinden we opgeteekend, dat Max, zoon van Magnaat, eig. Wed. J. P. B. te T. op 28 October 1899 als 4V2-jarige te Groningen werd afgekeurd. Peter, eig. R. W. te IJ., werd in 1897 wegens cornage afge-
keurd, terwijl bovendien 4 zoons van hem cornard zijn gebleken n.1. 1°. Santo, 3 j., eig. Gr. M. D. te R,., voorjaar 1899 te Groningen;
2°. Emo, 3 j., eig. P. M. B. te Z., voorjaar 1899 te Groningen;
3°. Menko, 3 j., eig. dezelfde, voorjaar 1899 te Groningen;
4°. Peter, 2J/« j., eig. P. E. W. te IL, najaar 1899 te Groningen.
Emo en Menko, waarvan de eerste een zeer sierlijk type was,
werden beide in alle stilte vervoerd naar N.-Holland, waar zij in huur zijn geweest bij H. B. Hzn. te H.* Het onderzoek op cornage geschiedde aldaar in de open lucht, waardoor het beter verklaarbaar wordt, dat zij toen voor de prov. N.-Holland nog zijn goedgekeurd. Emo was in 1899 reeds zeer duidelijk cor- nard, doch zoo sierlijk van type, zoo goed van houding en manie- |
|||||||
*) Volgens ons nader verstrekte mededeeling van H. B. Hzn. zou D. K.
te H. de eigenlijke huurder zijn geweest. A. W. H. |
|||||||
48
|
|||||
ren, zoo mooi van kleur, manen en staart, dat hij ons nog altijd
zeer duidelijk voor den geest staat. Menko was in 1899 slechts in geringen graad cornard. In 1900 zijn deze jonge hengsten opnieuw in Groningen ter keuring aangeboden, waarbij zij natuurlijk weer zijn afgekeurd en waarbij bleek, dat Menko sedert het voorgaande jaar in ergeren graad cornard was geworden. Boradil werd wegens cornage afgekeurd, terwijl ook eenige
kinderen van hem hetzelfde gebrek hebben vertoond. Wij vinden hiervan opgeteekend: 1°. Cleveland, Q1j2 j., eig. Gr. R. Wzn. te W., afgekeurd na-
jaar 1898 te Groningen; 2°. Bles, 3j., eig. S. D. B. te IL, afgekeurd voorjaar 1899 te
Groningen. 3°. Bram, najaar 1899 als 21/2"jarige uitgesteld wegens cornage
van mogelijk tijdelijken aard, eigenaar D. B. te U., terwijl als vader van Bram een 2-jarige zoon van Boradil is vermeld. In het voorjaar van 1900 is deze Bram als 3-jarige, eig. S. D. B. te U., wegens cornage afgekeurd, terwijl zijn vader toen Boradil is genoemd. Behalve de genoemde bezitten wij ook nog enkele aanteekeningen
omtrent overerving van cornage door Victor en Hanno, indertijd resp. gestationneerd geweest te Spijk en Zijldijk, doch wij meenen met de tot nu toe vermelde voldoende feiten te hebben weer- gegeven, die er op wijzen, dat bij het Oldenburgsch-Oostfriesche ras de overerving van cornage niet tot de zeldzaamheden behoort. Behalve Oldenburgers-Oostfriezen is alleen melding gemaakt van één Normandiër, n.1. President. * *
Ten opzichte van cornage bij hackneys is de Nederlandsche
«rvaring ongeveer even gering als die voor de Normandische paarden. De oude Marqtiis II werd pas bij de eerste verplichte Bljkshengstenkeuring in 1901 op 13x/2-jarigen leeftijd cornard verklaard en was het voorgaande jaar nog gewoon goedgekeurd. Vóór dien tijd werden echter bij de Groningsche handelaren ver- scheiden kinderen van hem cornard bevonden. Hij is sedert 1901 telken jare goedgekeurd niettegenstaande cornage, en heeft ook over 1911 nog ter dekking gestaan. *
De afstamming der in ons land ter dekking gestelde Belgen |
|||||
49
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft in zake cornage uit den aard der zaak nog minder houvast.
De opgedane ervaring wijst aan, dat cornage in België vermoede- lijk niet veel minder voorkomt dan in Oldenburg-Oostfriesland, terwijl wij ook verscheiden voorbeelden kunnen aanhalen, die op het erfelijke karakter wijzen, hoewel de waarnemingen nog van beperkten omvang zijn. Van het begin der Rijkshengstenkeuringen (najaar 1901)
tot en met de voorjaarskeuringen 1911, werden 173 hengsten wegens cornage afgekeurd: 11 van 21/2 jaar, 38 van 3 jaar, 23 van 31/.} jaar, 21 van 4 jaar, 20 van 41/2 j., 17 van 5 j., 19 van B*/j j-, o van 6 j., 10 van 6x/a j., 1 van 7 j., 2 van7x/2j., 3 van 9x/2 j., 1 van 10 j., 1 van 12x/2 j., en 1 van 141/2j. De 8 hengsten, die 71/2 jaar of ouder waren en toch wegens cornage werden afgekeurd, waren het voorgaande jaar niet gewoon goed- gekeurd; anders zouden zij natuurlijk zijn goedgekeurd niettegen- staande cornage. Van de overige 165 zijn er 52 van 5 tot en met 7 jaar en 113 van 21/2 tot en met 4x/2 jaar. Van die 173 cornards zijn bij de verplichte Rijkshengsten-
keuring 103 geboekt onder de z. g. n. „ warmbloeds " en 70 onder <le z. g. n. „ koudbloeds ". Het volgende staatje geeft aan tot welke rassen bedoelde 173
stuks in de catalogi der verplichte Rijkskeuringen in de ver- schillende provinciën zijn gebracht: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
103 70
Van de 70 Belgen enz. is bij 24 omtrent de afstamming niets
vermeld, terwijl bij de overige 46 beide ouders, óf alleen de vader, of in één enkel geval alleen de moeder is vermeld. "Wij missen 4
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
50
|
|||||
het Belgische Stamboek* en zijn derhalve niet in de gelegenheid
de juistheid der afstamming na te speuren. Voor zoover ons be- kend is er slechts één provincie in ons land, n. 1. Zeeland, waar de secretaris der Regelingscommissie in hét bezit is van een volledig exemplaar van het Belgische stamboek. In den catalogus der najaarskeuringen 1911 was voor deze provincie zelfs vermeld, dat de opgenomen stamboeknummers van het Belgische stamboek alle op juistheid waren gecontroleerd, welke nauwgezette arbeid een goede aanteekening verdient en een prijzenswaardig voor- beeld vormt. Bij het napluizen is gebleken dat van bovengenoemde 46 in
45 gevallen wel de vader was vermeld en in één geval alleen de moeder. Verder is gebleken, dat al die 45 misschien een ver- verschillenden vader hebben. Zeker is dit echter niet. Wij vinden in die lijst b.v. Sady 3525 (Belgisch Stamboek?), Sady d'Hender- son 3524, Sady Henderson, en Sadie zonder eenige nadere aan- wijzing. De mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, dat door het minder nauwkeurige afdrukken van den catalogus, of door een onvoldoend juiste opgave van den eigenaar, twee of meer van deze vier feitelijk hetzelfde paard vertegenwoordigen. Ook vinden we in die lijst Harrisson en Harrison N. P. S. 187; mogelijk zijn deze twee ook hetzelfde paard. Evenzoo is zulks het geval met Gerfaut en Cferfaut 22 Z. B. S. Bovendien komen voor Jupiter en Jupiter 1 Z. B. S. Uit het bovenstaande kan blijken dat we niet te veel gezegd
hebben door op te merken: „ De afstamming der in ons land ter dekking gestelde. Belgen. geeft inzake cornage uit den aard der zaak nog minder houvast." Het aantal gevallen, waarbij de erfelijkheid mag worden aan-
genomen , is , wat de verplichte Rijkshengstenkeuring in Nederland aangaat, nog gering. Zoodra het wat meer algemeen gewoonte wordt, evenals zulks met de Nederlandsche koopers in Oldenburg- Oostfriesland het geval is, om ook in België officiëele afstammings- bewijzen bij de levering van fokpaarden te eischen, breekt een betere tijd aan om ook in zake cornage een statistiek van eenige beteekenis aan te leggen. Jarnac, 31/2 jaar, vader Lion d'Ormeignies 10529 B. S., moe-
der Justine No. ? B. S., fokker J. B. Carion te Ath, eig. B. J. t. L. te H., werd 29 Sept. 1908 te Zutfen afgekeurd wegens cornage. *) Inmiddels gelukkig in bruikleen ontvangen, helaas niet geheel volledig,,
doch de ontbrekende deelen hopen wij in 1913 te verkrijgen. |
|||||
51
|
|||||
Ibas, vader Lion d'Ormeignies 10529 B. S., moeder Gothe 43739
B. S.j fokker J. B. Carion, eig. M. A. d. Gf. te GK, werd bij de najaarskeuring 1911 op 7x/2-jarigen leeftijd goedgekeurd niet- tegenstaande cornage. Deze beide hengsten zijn van denzelfden fokker, denzelfden
vader, verschillende moeders, waaruit de vingerwijzing volgt bij den aankoop van kinderen van dezen vader eenige voorzichtig- heid in acht te nemen. Boven is reeds opgemerkt dat een zoon van Gerfaut is afgekeurd
en ook een zoon van Gerfaut Z. B. S. No. 22 en dat mogelijk deze beide Gerfaut's hetzelfde paard vertegenwoordigen. Gerfaut 22 Z. B. S. is reeds verscheiden jaren een grensnummer op het gebied der cornage geweest, doch werd pas bij de najaarskeuring 1911 op 15^2-jarigen leeftijd goedgekeurd niettegenstaande cornage. Limburg heeft in Telemacque de Smeerhebbe een grensnummer
in zake cornage, waarbij de afwijking echter nog niet van dien aard is gebleken, dat hij als cornard moest worden gesignaleerd. Het paard is werkelijk overigens van superieure klasse, — een hengst waarvan op het oog met vrij groote mate van zekerheid is te zeggen, dat hij door zijn exterieur een goed vaderpaard zal blijken te zijn. Het is in Limburg voldoende bekend, dat de adem van dezen hengst eenigszins afwijkend is , daar wij anders de vermelding achterwege zouden laten. Hij wordt door de fokkers voldoende gewaardeerd en heeft door zijn afstammelingen ver- moedelijk reeds heel wat voordeel in zijn streek afgeworpen. Zijn vader is Buffalo Bill, moeder Cora, doch overigens is ons er niets van bekend. Bij de keuring in 1907/08 werd een 3-jarige zoon v. T. de S.,
najaar 1907 uitgesteld wegens cornage van mogelijk tijdelijken aard, 14 Febr. 1908 opnieuw uitgesteld en op 13 Maart 1908 nog goedgekeurd. Een tweede 3-jarige zoon van T. de S. werd in hetzelfde voorjaar ook nog „op den rand" goedgekeurd en deze vos op 3 ^-jarigen leeftijd 5 Nov. '08 te Maastricht wegens cornage afgekeurd, eig. L. B. te S. #
Tegenover de serie voorbeelden, voornamelijk ontleend aan het
Oldenburgsch-Oostfriesche ras, die er voldoende op wijzen, dat cornage in zake erfelijkheid niet weg te cijferen valt, zullen wij thans een serie voorbeelden aanhalen, waarbij het overerven van het gebrek uiterst zelden werd waargenomen, waaronder tevens gevallen voorkomen, waarbij de afkeuring als dekhengst wegens |
|||||
52
|
|||||
cornage schade heeft gedaan, niet alleen aan den eigenaar, maar
ook aan de belangen der paardenfokkerij in de betreffende streek. Dit dient zooveel mogelijk te worden voorkomen, reden waarom het oorspronkelijke artikel alt ij d te gebiedend is geweest, hetgeen bij de a.s. wijziging van de Wet op de paardenfokkerij 1901 veranderd moge worden. De vermelding van overgeërfde gevallen van cornage rust op behoorlijk positieve waarnemingen, terwijl de hieronder genoemde feiten grootendeels steunen op negatieve gegevens, d. w. z. dat van te noemen bekende cornardhengsten werkelijk zelden afstam- melingen cornard zijn bevonden. Het positieve is alleen te vinden ten opzichte van afstammelingen die bij de inschrijving in het Groningsch P. S. op cornage zijn onderzocht en hiervan vrij be- vonden. Dit onderzoek betreft echter grootendeels driejarige mer- riën, terwijl het bekend is dat dikwerf pas op lateren leeftijd een bestaande aanleg tot ontwikkeling komt. I. Nabob, in 1901 141/2 jaar, eig. J. van Kampen te Ilas-
quert, gem. Baflo. Nabob is volgens opgave een zoon van een Celler hengst, was
in 1896 reeds cornard, — werd later niet meer gekeurd tot op 5 Nov. 1901, toen hij bij de invoering der verplichte rijksheng- stenkeuring opnieuw werd aangeboden. De hengst was zelf in erge mate cornard, doch heeft het gebrek weinig overgeërfd. Ten einde hem zoo mogelijk bij de provinciale hengstenkeuring in 1896 te redden, is toen aan ons opgedragen 30 a 40 afstamme- lingen van hem te onderzoeken ; deze bleken alle vrij van cornage te zijn behalve een, die een geringe afwijking vertoonde. Het verzoekschrift aan het Prov. Bestuur, om ten opzichte van Nabob een uitzondering te maken, is evenwel vruchteloos gebleven. Hij leverde prijswaardige handelspaarden en heeft misschien na
1896 ook nog wel merriën gedekt, doch dit is ons niet bekend. Zijn mannelijke afstammelingen waren over het geheel meer
handelstype dan foktype. Er zijn in 1899 van hem 2 zoons goed- gekeurd, n.1. Nabob II, 3 j., eig. J. van Kampen te Rasquert, en Nabob, 4 j., eig. J. Th. Bos te Warf huizen. Beide waren vrij van cornage. |
|||||
68
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende vrouwelijke afstammelingen van Nabob zijn in het
Groningsen P. S. opgenomen: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1898/9
1898/9
1899
1899
1901/2
1901
1901
1902/3
1902/3
1904/5
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Deze stammerriën zijn tevens preferent verklaard.
Het Groningsen P. S. is het eenige stamboek in Nederland
waar reeds sedert een reeks van jaren de ingeschreven hengsten en merriën op cornage worden onderzocht. Dit onderzoek is voor de merriën verplichtend geworden sedert 1896, toen „ Het Paar denstamboek", werkende over de 3 noordelijke provinciën — Friesland, Groningen en Drenthe —, in 3 afzonderlijke provinciale stamboeken is gesplitst en Groningen als het meest belangrijke fokgebied krachtig naar voren is gekomen. Het onderzoek op cornage geschiedde aanvankelijk onder den man, waarbij met de driejarige merriën, gewoonlijk onvoldoende door de eigenaren afgericht, talrijke kleine en grootere ongelukken zijn voorgekomen. Langzamerhand heeft men begrepen dat bij behoorlijke samen- werking der fokkers de oprichting van een bescheiden overdekte houten manége een eenvoudige zaak was. De kosten liepen uiteen van ƒ 250 tot ƒ 600 per stuk, enkele wat hooger. Thans zijn er echter op het overgroote deel der keuringsplaatsen, ter inschrijving in het Gr. P. S., maneges ter beschikking, welke behalve voor het longeeren ook worden gebezigd voor het beweging geven der dekhengsten en ook wel voor bergruimten voor rijtuigen, wagens enz. Het onderzoek der merriën geschiedt bij de inschrijving in het
stamboek en derhalve veelal op driejarigen leeftijd. Reeds in het voorgaande is opgemerkt dat dikwerf pas op lateren leeftijd een bestaande aanleg tot ontwikkeling komt. In verband hiermede is dan ook bepaald dat wanneer een stammerrie later preferent wordt verklaard of geprimeerd, het onderzoek op cornage dient te worden herhaald. Hierom is de kans van zuiverheid van den adem bij preferente en premiemerries iets grooter dan bij stam- boekmerries. Het verdient opmerking dat de beoordeeling der ademhaling zooveel mogelijk is geschied als ook bij de verplichte |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
54
|
|||||
rijkshengstenkeuring plaats vindt, d.w.z. dat pas tot afkeuring
werd overgegaan indien de verschijnselen volledig aanwezig waren, zij het dan ook in geringe mate, en dat bij onvolledigheid der verschijnselen nog goedkeuring volgde, waardoor het wel is voorgekomen, dat een voor het stamboek inschrijvingswaardig geachte merrie bij verkoop door den kooper op grond der afwijkende ademhaling is geweigerd. Zoo'n geval lijkt dan vreemd en is onverklaarbaar voor ieder die geen rekening houdt met de grens- gevallen, en eenvoudig redeneert: het paard is cornard of niet. Een kooper eischt echter terecht voor zijn volle geld ook een paard met een werkelijk normale ademhaling! Oorspronkelijk had men in het Noorden van ons land ook be-
zwaar tegen het cornage-onderzoek en wenschte de hooggewaar- deerde voorzitter van het toenmalige paardenstamboek dat de inspecteur alleen tot afkeuring zou overgaan, indien het cornard- geluid werd vernomen bij de monstering aan de hand, een wijze van keuren dus zooals tegenwoordig nog in België geschiedt. Aan dien wensch is echter niet voldaan, daar de inspecteur de overtuiging had dat een zoodanige keuring tot onbillijke uit- spraken aanleiding zou geven en het dan beter was de keuring achterwege te laten. Twee hengsten b.v. die beide in dezelfde geringe mate cornard zijn, doch waarvan de eene bij de monstering zich kalm en rustig houdt, terwijl de] andere door het zien van andere paarden zich opwindt, zullen hoogstwaarschijnlijk tot resultaat geven dat No. 1 nièt-cornard en No. 2 wèl-cornard wordt bevonden. Het onderzoek dient deugdelijk te zijn of anders achterwege te worden gelaten! En ook: „ gelijke monniken, gelijke kappen "! Bovendien is de graad van cornage geen betrouwbare basis in
zake het grootere of kleinere gevaar van overerving. Op de vorige bladzijden is wel een hengst vermeld, die in geringe mate cornard is en dit gebrek veel doet overerven, terwijl Nabob, de eerste in de rubriek cornardhengsten, waarvan weinig bekend is dat zij hun cornage op de afstammelingen hebben overgebracht, dit gebrek in hooge mate vertoonde. II. Eberhard II, No. 107g P. S., No. 43 Gr. P. S., geb.
15 April 1889, V. Eberhard No. 82g P. S., M. Oldenburger merrie, eig. Hengstvereeniging te Noordbroeksterhamrik, in 1896 Prov. premie als pref.-stamhengst. Eberhard II toonde in 1897 nog geen afwijkende ademhaling,
voorjaar 1898 wel eenigszins, najaar 1898 iets meer, najaar 1899 uitgesteld, voorjaar 1900 afgekeurd wegens cornage, najaar |
|||||
55
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1900, eig. B. v. d. Zwaag te Noordbroek, cornard (adem van
den ouden Eberhard was normaal; Eberhard II zou in 1899 goedaardigen droes hebben gehad), werd 5 Nov. 1901 afgekeurd {121/2 j.) en was toen het eigendom van P. B. Bierema te Usquert. De volgende vrouwelijke afstammelingen werden van hem in het stamboek opgenomen: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
schr. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1898/9
1898/9 1900/1 1904/5 1905' |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Marquis II, No. 3132 Hackney Studbook, No. 132g P. S..
No. 17 Gr. P. 'S., geb. 1888, aanvankelijk eig. M. Reinders te Amsterdam, later D. Bolt te Grroningen, is als 9-jarige eenige afwijking in de ademhaling gaan vertoonen en werd in 1901 op 181/,j. leeftijd voor het eerst „goedgekeurd niettegenstaande •cornage". Vóór dien tijd werden echter bij de Groningsche handelaren verscheiden kinderen van hem cornard bevonden. Hij is sedert 1901 telken jare „ ggk. niett. cornage ", en heeft ook over 1911 nog ter dekking gestaan. De volgende vrouwelijke afstammelingen van Marquis II zijn
ïn het Gr. P. S. opgenomen: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
scnr. 1902
1903 1903 1903 1905 1906 1908 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deutzia .
Detje. . Frika. . Florida . Fïgurme Grandioso Jurkje . Jamina . |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Vader Botho, No. 1354 O. G. B., No. 113 Gr. P. S., geb.
1894, V. Bravo 1481 O. G. B., M. Gradiska 3691 O. G. B., eig. J. Oosterhuis e. a. te Holwierde, gem. Bierum, later J. Bulthuis Rzn. te den Hoorn gem. Leens, fokker F. Bremer te Oberdeich bij Rodenkirchen, 1903 IIIe Prov. premie, 1903 le prijs inge- spannen keuring v. stamboekhengsten, 1903 tentoonstelling te 's-Hage 4° prijs in klasse 1 A en 2e prijs in het concours eenspan dekhengsten. Vader Botho is normaal gebleven tot 12 jaar, daarna scherp
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||||||||||
van adem geworden, in 1907 alleen rechtsom cornard overigens
normaal, in 1908 volledige verschijnselen en „ goedgekeurd niet- tegenstaande cornage ". De navolgende afstammelingen werden in het Gr. P. S. op-
genomen : |
|||||||||||||||||||||||
Inge-
schr. 1907
1908 1908 |
Inge-
sclir. 1908
1908/9
1909
|
||||||||||||||||||||||
Geb.
1904
1905 1905 |
St.b.n".
. 2476
. 2695 . 2701 |
||||||||||||||||||||||
St.b.n».
. 2353
. 2466
. 2472 |
Geb.
1905
1905 1906 |
||||||||||||||||||||||
*Varuna
Xula . Zinnia
|
|||||||||||||||||||||||
*Fuli . .
Verena . Variane . |
|||||||||||||||||||||||
* Deze stammerriën zijn preferent verklaard.
Behalve de genoemde vier: Nabob, Eberhard II, Marquis II
en Vader Botho zijn er nog eenige Groningsche cornardhengsten, waaromtrent de opvatting bestaat dat zij uiterst weinig cornard- afstammelingen hebben gegeven en andere, die op lateren leeftijd cornard zijn geworden en „niettegenstaande cornage" goedgekeurd, van welke laatsten vrij veel afstammelingen bij inschrijving in het stamboek vrij van cornage zijn bevonden. V. Siegfried, N°. 32 G-r. P. S., geb. 9 April 1894, V. Wittels-
bacher 1525 Old. Stb., M. v. Emigrant 925 O. G. B., eig. Ver- eeniging Hoogezand-Sappemeer, werd bij de verplichte Prov. hengstenkeuring in het voorjaar van 1900 wegens cornage afge- keurd. Siegfried was uit een oogpunt van bouw en gangen van goed gehalte, werd in zijn streek zeer gewaardeerd en op de tentoonstelling te 's-Gravenhage in 1897 met den 3den prijs be- kroond. In 1901 werden twee 3-jar. afstammelingen van hem ingeschreven, n.1. Griet No. 1158 en Hyria No. 1236; in 1902 twee 3-jar., n.1. Jirma No. 1353 en Insel No 1355, terwijl de 3-jar. Kader No. 1613 in 1903 is opgenomen. Het is waarschijn- lijk dat er van Siegfried zeer weinig cornards zijn gekomen en dat de afkeuring voor' de betrokken streek schadelijk is geweest. VI. Emi, No. 33 Gr. P. S., geb. 29 Mei 1894, V. Emigrant
925 O.G.B., M. v. Condor, eig. Vereeniging te Stadskanaal. Emi is op 51/2-jarigen leeftijd wegens cornage afgekeurd, hetgeen in zijn streek ook ten zeerste is betreurd. Het heet dat er weinig corneurs door hem zijn verwekt, terwijl er twee dochters van hem in het stamboek voorkomen, n.1. Grietiena No. 1136 en Ilse No. 1281, waarvan de eerste op 3- en de tweede op 4-jarigen leeftijd is ingeschreven. |
|||||||||||||||||||||||
VII. Domherr, No. 126 Gr. P. S., geb. 27 Maart 1902, V. Domherr
|
|||||||||||||||||||||||
57
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1398 Old. Stb., M. Hannoveranerin 1437 Old. Stb., eig. Ver. te
Ten Post gem. Ten Boer. Domherr was op 3-jarigen leeftijd nor- maal van adem, als 31/2-jar. eveneens, terwijl hij op 41/2-jarigen leeftijd cornage-verschijnselen vertoonde, doch gevoelig aan het strottenhoofd was, reden waarom de beslissing tot het voorjaar van 1907 werd uitgesteld. Bij de herkeuring op 5 April toonde hij volledige verschijnselen van cornage en volgde afkeuring. Zijn veulens maakten een goeden indruk, doch hoe of zij zich over het geheel op lateren leeftijd hebben ontwikkeld, is ons niet be- kend. Het heet dat er weinige cornards onder zijn afstammelingen zouden zijn waargenomen. Vier merriën zijn van hem in het Stam- boek ingeschreven, alle in 1909 op 3-jarigen leeftijd, n.1. Zine No. 2590, Zeilia No. 2596, Zeilona No. 2597 en Xevina No. 2628. VIII. Paulus, No. 60 Gr. P. S., V. Ovid 1293 Old. Stb., M.
Nelke II 6858 Old. Stb., geb. 1896, eig. Ver. Excelsior te Leens. Op 7^/g-jar. leeftijd toonde hij voor het eerst min of meer ver- schijnselen van cornage en in het najaar van 1904 werd hij goed- gekeurd „ niettegenstaande cornage". De navolgende afstamme- lingen van Paulus werden in het Gr. P. S. opgenomen: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
schr. 1905
1905 1905 1907 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St.b.n».
Kata I . . . 1901
Olgardina . . 1903
Olame . . . 1907
Teutirena . . 2339
|
Geb.
1900
1901 1902 1904 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nita . .
Marcis . Kampioen Pareltje . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. Anco, No. 95 Gr. P. S., Anbau No. 1340 Old. Stb., M.
Eiformo No. 4021 Old. Stb. van Ardo 1000 O. G. B., geb. 30 April 1898, eig. E. Stollenga te Helium, gem. Slochteren. Anco is tot 7!/2 j. normaal van adem gebleven, daarna eenige afwijking gaan vertoonen en sedert Nov. 1909 als ll^-j.ggk. „niettegen- staande cornage ". De navolgende afstammelingen van Anco werden in het Stam-
boek opgenomen: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
schr. 1907
1907 1907 1908 1908 1908 1909 1909 1909 1909 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pendora
Oka .
Philonoe
Orythia
Salacie
Pasina I
Sagarita
Placida
Filena
Filia .
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5S
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X. Vrijbuiter, No. 88 Gr. P. S., geboren 24 Maart 1897, V.
Freibeuter No. 1522 O. G. B., M. Cassa No. 1079 O. G. B. Deze hengst is althans van vaderszijde erfelijk belast met cor-
nage-aanleg en toonde dan ook reeds vanaf 3-jarigen leeftijd eenige afwijking in de ademhaling, doch de verergering dier afwijking is langzaam gegaan, zoodat hij pas op 91/2-jar. leeftijd werd goedgekeurd „niettegenstaande cornage". Hij dekte jaarlijks vrij- wel om en bij de 100 merries, terwijl zijn afstammelingen, even- als hij zelf, een goed type landbouw-tuigpaard vertoonden. Op 151 /„-jarigen leeftijd was hij in duidelijke mate cornard. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inge-
schr. 1907
1907 1907 1907 1907 1908/9 1908/9 1909 1909 1909 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Deze stammerriën zijn tevens preferent verklaard.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI. Wüligart, No. 426 N. P. S., afstamming ?, geboren in 1894,
eig. Vereeniging te Rozenburg. Deze hengst werd in het najaar van 1901 goedgekeurd „ niettegenstaande cornage '■' en had dus mogen blijven dekken. Hij is evenwel van de hand gedaan. Het heet dat er zoo goed als geen cornard-afstammelingen van hem zouden zijn gekomen. Het N. P. S. bevat 11 vrouwelijke afstamme- lingen van hem, n.1. Wilhelmina 2959, Nicolette 3392, Roos 3397, Marie 3398, Rapid 3399, Roos 3536, Netta 3537, Draga 3538, Roos 3652 en Jerry 3953. Het N. P. S. vorderde evenwel bij de inschrijving geen onderzoek op cornage. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* *
*
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte willen we nog melding maken van:
XII. Carlos, No. 148 Gr. P. S., V. Thor 1080 O.-Fr. Stb., M. Inse 719 O.-Fr. Stb. v. Friso IV 823 O.-Fr. Stb., geb. in 1905, eig. G. J. v. Zijl e.a. te Sauwerd Prov. Groningen. Deze hengst was als 3-jarige, 31j2-]&v- en 41/2-jar. normaal van adem en heeft op o-jarigen leeftijd in hevige mate aan de besmettelijke borstziekte geleden. In het najaar van 1910 toonde hij volledige verschijn- selen van cornage, doch met het oog op het verleden werd hij |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
59
|
|||||
uitgesteld en aangehouden tot later. Gedurende 1911 is hij ge-
ruimen tijd behandeld met schildklierpoeder, waarvan men aan- vankelijk meende zeer gunstige resultaten te hebben, doch herstel is helaas niet verkregen. Bij de najaarskeuring van 1911 aange- boden te Groningen kon de jury dan ook niet anders doen dan Carlos wegens cornage afkeuren. Het is te hopen, dat de thans zeer spoedig in behandeling te
nemen Wetswijziging aan de subcommissie A der Algemeene Keuringscommissie meerdere vrijheid moge verleenen dan thans het geval is, zoodat een hengst als Carlos, die zelf met een 2e premie werd bekroond en waarvan op de centrale keuring te Gro- ningen in 1909 2 hengstveulens en 2 merrieveulens werden ge- primeerd, in 1911 op de centrale keuring wederom 3 zijner af- stammelingen , terwijl voorjaar 1912 een 3-jarige zoon, n.1. Elfrik, te Rotterdam in het stamboek werd opgenomen en met f 400 ge- primeerd, zal mogen worden goedgekeurd. (Op de verplichte keuring te Groningen, in het voorjaar van 1912
gehouden, werden vijf zoons van hem voorgebracht, die over het geheel een bevredigenden indruk hebben gemaakt en waarvan één als dekhengst is goedgekeurd. Carlos is bij de najaarskeuring 1912 te Groningen opnieuw
aangeboden. Hij bleek nog lijdende aan cornage. In verband met het waarschijnlijk niet overerfelijk zijn van dezen vorm van cornage werd de beslissing uitgesteld tot het voorjaar van 1913, ten einde inmiddels een Ministerieele beslissing uit te lokken of een dergelijke hengst op grond der Wetsbepalingen zal mogen worden goedgekeurd „niettegenstaande cornage". De Minister heeft vastgesteld dat de cornagekeuring zou blijven
worden uitgevoerd als zij sedert 1901 heeft plaats gevonden, totdat een eventueele wetswijziging daarin mogelijke verandering heeft gebracht. Dientengevolge werd Carlos bij de voorjaars- keuring in 1913 opnieuw afgekeurd, niettegenstaande een andere, thans 4-jarige zoon van hem, nl. Friederich, ook in het stamboek, (Gr. P. S.) wxerd opgenomen). A. W. H.
|
|||||
SHOW-CONDITIE.
|
|||||
Zeer dikwijls verschijnen er in den ring, van een tentoonstelling
of van een concours, paarden die niet in aanmerking komen voor een prijs, terwijl zij toch door bouw en gangen hierop wel aan- spraak hadden kunnen maken, indien zij in een behoorlijken toe- stand en in goede conditie waren geweest, of op betere wijze waren gemonsterd of voorgereden, waardoor zij hun goede eigen- schappen hadden kunnen toonen en het beste geven wat in hen was. Natuurlijk maakt het een groot verschil of men een fokpaard
voor een tentoonstelling wil gereed maken of wel een tuigpaard voor een concours, maar in elk geval is de wijze hoe het dier zich voordoet van groot belang. Een paard dat zich opgewekt toont, vol moed, temperament en gezondheid, dat zelf zijn best doet zich zoo goed en fraai mogelijk te toonen, zal zeker eerder het oog van den keurmeester trekken dan een, dat slechts met kunst- en vliegwerk er toe gebracht kan worden houding en gangen te zien te geven. Toont een paard zich aan de hand in draf niet voordeelig, dan
wordt hiervan menigmaal als reden opgegeven: „ de baan is te kort", „hij wil vandaag niet", of wel „ja, nu heeft het zoo lang geduurd, nu doet hij het niet meer", of „thuis gaat hij anders altijd best", terwijl, als het dier door gember, klappen, schreeuwen, eindelijk een paar passen wat actie in de voorbeenen toont, na niets anders te hebben gedaan dan springen, galop- peeren of zich in zeer middelmatigen draf bewegen, men verneemt: „zie je, hij kan het toch wel". Nu kan het zijn, dat zulk een paard zich niet goed kan voor-
doen, omdat het hiervoor de eigenschappen mist, maar het kan ook wezen, dat het geen, onvoldoende of slechte voorbereiding heeft gehad en dat het zich later, in andere handen, veel voor- deeliger toont. Hetzelfde doet zich ook voor bij aangespannen paarden, die,
na een paar maal den ring te zijn rond geweest, geheel „op", of met schuim bedekt zijn, wat zeker aantoont, dat zij geen voldoende conditie voor een „show" hebben. |
|||||
61
|
|||||
Wij willen er op wijzen dat bij het voorbrengen zeer veel
afhangt van het talent van den persoon, die het paard toont of voorrijdt, om verder een paar woorden te zeggen over enkele andere zaken, welke bij een goede voorbereiding behooren. Het paard mag niet slap en opgepapt zijn en zulk een broeikas-
opvoeding hebben gehad, dat het slechts een oogenblik en met moeite iets te zien geeft, maar ook weer niet in zulk een conditie wezen, dat de spieren te sterk geprononceerd zijn en het den indruk geeft of het in training is voor een ren of een afstandsrit. Het moet vroolijk en opgewekt wezen en wat de Engelschman zoo goed uitdrukt „a bit above himself"; er dient een reserve te zijn van kracht en opgewektheid, zoodat, zoolang het in den ring moet zijn, het zich met moed en lust blijft bewegen. Hiervoor is een behoorlijke voorbereiding noodig, welke niet
haastig of vluchtig mag zijn, wil zij niet ten nadeele van het paard, of onvoldoende zijn. Hij, die deze voorbereiding op zich neemt, moet paardenkenner zijn, ondervinding en talent hebben om ze tot een goed resultaat te brengen en weten hoe langen tijd hij hiervoor ongeveer zal noodig hebben. Veel hangt af van verzorging, voeding, lichaamsoefening, dus
beweging, en beslag, en dit geldt voor alle klassen. Dat goede huid- en hoefverpleging noodig zijn voor de gezond-
heid en voor een behoorlijk gebruik der beenen, behoeft geen betoog, en evenmin dat glanzend haar en een wel onderhouden hoef noodzakelijk zijn voor een gunstig voorkomen van het paard; hierop wordt dan ook meer en meer door de inzenders gelet. Met de voeding en de voorbereidende beweging echter wordt nog dikwijls vreemd omgesprongen. Men wil dat het paard een ge- gezond, glanzend en min of meer rond voorkomen zal hebben en tracht dit dikwijls uitsluitend te verkrijgen door een warmen stal, weinig beweging en extensief (uitzettend) voer. Hierdoor verkrijgt het paard echter slechts stroovuur, zoodat het zich alleen bij huis eenige korte oogenblikken zal toonen, terwijl zelfs een korte reis voldoende kan zijn het magerder te maken en den moed te doen verdwijnen, nog ongeacht de groote kans, die zulk een dier heeft om ziek te worden. De glanzende huid moet worden verkregen door verpleging en
voeder, niet door een zeer warmen stal en overmatig dekken; de rondheid niet het gevolg zijn van uitsluitend vetaanzetting, maar grootendeels van harmonische ontwikkeling der spieren, door oordeelkundig voeren en daarmede overeenstemmende beweging, dus ook al weer door training, al is deze een geheel andere |
|||||
62
|
|||||
dan die welke noodig is voor de baan of voor lange afstanden.
Derhalve dient intensief voer te worden gegeven en wel haver
in vereeniging met goed hooi, terwijl zemelen, lijnmeel en wortelen, met mate gevoerd, gunstigen invloed zullen hebben. Een frissche stal en dekken van het paard, doch niet overdreven, zijn bepaald vereischten. En nu wat betreft de lichaamsoefening! Voor een paard, dat
men opgewekt en vroolijk wenscht voor te brengen, en het zoo tot aan het einde der keuring te doen blijven, hetzij gemonsterd dan wel gereden, is stappen een uitnemende voorbereiding en de gang, die het meeste zal moeten worden toegepast. Het paard kan daardoor geruimen tijd in de open lucht zijn zonder dat het zich te veel vermoeit; het stappen in de buitenlucht ontwikkelt de spieren, bevordert de spijsvertering, den geheelen gezondheids- en voedingstoestand en maakt het paard minder gevoelig voor temperatuursverschillen en beter bestand tegen den invloed van reizen, of van verandering in stalling of omgeving. Natuurlijk dient ook de draf te worden beoefend, daar hierin
op alle shows voor tuigpaarden het zwaartepunt is gelegen; telkens zal dit geschieden over kleine afstanden en er naar gestreefd worden, dat het paard, niettegenstaande alle opgewektheid en vroolijkheid, leert den draf „ te pakken" van het oogenblik, dat deze gang wordt gevraagd. Het is geheel onvoldoende wanneer een paard alleen dan
enkele passen actie toont, zoo het buitengewoon opgewonden is, overprikkeld den staart op den rug legt en den adem met kracht uitstoot. Deze beweging heeft niets met den natuurlijken gang te maken, wordt slechts voor enkele oogenblikken volgehouden, kan worden getoond door een paard met weinig actie, ja zelfs door een dat in gewonen draf min of meer kreupel is. Galoppeeren, springen, uitslaan moeten worden tegengegaan en
zooveel mogelijk belet, doch zonder in den mond rukken of ruwheid, daar hierdoor het paard angstig wordt of zich zal verzetten en in elk geval het met lust en recht vooruitgaan wordt belemmerd. Welk een heerlijk gezicht is het wanneer men een paard, aan
de lange longe getoond of in het tuig, zich met krachtige en fraaie actie van voor- en achterbeenen en de regelmaat van een uurwerk ziet bewegen! In goede handen kan de drafactie van het individu, dat aanleg
en voldoende kracht heeft, door geleidelijke en oordeelkundige oefening, zeer worden ontwikkeld, doch dit alles kost tijd en inspanning. |
|||||
63
|
|||||
Het is onmogelijk om regels vast te stellen voor voeding, voor
beweging, in een woord voor het in „ show "-conditie brengen. Alles hangt af niet alleen van het soort van paarden en van de klasse waarin zij mededingen, maar ook van het individu, van temperament, geaardheid, kracht, leeftijd, gezondheid enz., eigenschappen die zelden of nooit in dezelfde mate of in dezelfde verhouding bij twee paarden zullen voorkomen, zoodat ook geen twee geheel op dezelfde wijze zullen kunnen worden behandeld, om bij elk het meest gunstige resultaat te verkrijgen. Doch steeds moet men het doel voor oogen houden, dat men
wenscht te bereiken en wel, dat op het oogenblik als het in den ring komt, het paard zijn toppunt heeft bereikt van gezondheid en voorkomen en het de taak, die van hem gevraagd zal worden, met lust en opgewektheid, gehoorzaam en gewillig tot het einde toe zal ten uitvoer brengen. Kan of wil men geen tijd en geld aan zulk een voorbereiding
besteden, dan zal men beter doen van mededingen af te zien, ten einde 'niet te worden teleurgesteld. Maar zelfs al is de voor- bereiding uitstekend geweest, dan zijn er nog andere punten waarop door eigenaren zal moeten worden gelet. De eigenaars dienen op de hoogte te zijn en te blijven van de
eischen, die door handel en mode aan de paarden worden gesteld, niet zelfvoldaan zijn en denken dat zij van anderen niets meer kunnen leeren, zich rekenschap geven van den bodem waarop en de omstandigheden waaronder hun paarden zullen mededingen en voor alles „sportman" zijn, in den goeden zin van het woord, niet alleen de fouten maar ook de goede eigenschappen van hun tegenstanders kunnen waardeeren en als hun paard wordt geslagen door een beter, dan niet altijd dit toeschrijven aan partijdigheid of onkunde van de keurmeesters, maar zich eerlijk afvragen of ook de fout bij hen zelf kan schuilen en zoo ja, dit een volgende maal trachten te voorkomen. Het spreekt van zelf dat bij de keuring van fokpaarden de
eischen van den handel en vooral die van de mode niet in die mate in aanmerking komen als bij klassen van handelspaarden of paarden in het tuig, maar toch dient rekening te worden ge- houden met de vragen van den tijd. Daarom fokkers, handelaars, eigenaars en allen die belang-
stellen in het paard, blijft op de hoogte van uwen tijd en verzuimt niet op de groote tentoonstellingen, concoursen, stallen, markten, fokkerijen, enz., u hiervan te overtuigen. J. H. K.
|
|||||
IETS OVER VOLBLOED.
|
|||||
Vreemd als het moge schijnen, toch bestaan er op het „ conti-
nent" nog altijd tal van tegenstanders van den volbloed, die elke gelegenheid te baat nemen om hem te verguizen. Voornamelijk is dit het geval in die landen waar volbloed niet of bijna niet wordt gefokt en in het bijzonder door die personen, welke weinig exemplaren van dit ras kennen en nooit voor eenige soort van arbeid hebben gebezigd; want zoo ooit, dan geldt zeker hier het spreekwoord: „ Onbekend , maakt onbemind".
Wij zouden zelfs verder durven gaan en zeggen, dat dit
spreekwoord voor den volbloed nog zou mogen worden aangevuld met: „Wel gekend, is men 't gezind".
Ook zijn er personen die klagen over den achteruitgang van
den volbloed en dit gronden op mindere snelheid dan in vroeger tijden, wat zij bevestigd achten uit verhalen over Eclipse, Highflyer, Flying Childers, enz. Het is echter opmerkelijk, dat, sedert officiëele en juiste opname van de ■ tijden plaats vond door de tijdopnemers, de gemiddelde snelheid, zoowel bij de renpaarden als bij de harddravers, grooter is geworden. Ook van vroegere Hackneys vertelt men wonderen, waarbij
paarden uren achtereen, zoowel ingespannen als onder den ruiter, draafden met snelheden van 25 tot 28 K.M. in het uur. De meeste dier verhalen zijn overleveringen, welke uitsluitend
berusten op het gezag van een of anderen, dikwijls onbekenden, ooggetuige. Na de behandeling der Papendrechtsche zaak en het rapport der deskundigen omtrent verscheiden getuigen, dienen wij zeker nog voorzichtiger (?) te worden in het aannemen van verhalen, die niet in het minst te controleeren zijn, en is het be- paald aan te raden zijn oordeel uitsluitend te gronden op authen- tieke waarnemingen, liefst genomen door een of ander zuiver zelf werkend instrument, zooals „Vigelant", half schertsend, aanraadde om bij een ren de aankomst der paarden cinemato- graphisch te doen opnemen. Dat het verkeerd is volbloed uitsluitend te fokken naar ge-
toonde snelheid over korte afstanden, op de vlakke baan, daaraan twijfelt niemand en daarover vindt men zeer veel waars in het in 1911 in „Het Paard" besproken rapport van den heer Van der ton. |
|||||
86
|
|||||
Nog altijd is het gezegde waar; „ Le pur-sang est Ie vrai
régénérateur de la race chevaline". Ja, de volbloed is een ware herschepper en verbeteraar van
het half bloed, mits op oordeelkundige wijze wordt te werk gegaan. Kracht, energie , staal en volharding verkrijgt men slechts door
het inbrengen van edel bloed en steeds is verbetering gebleken, waar met verstand en kennis van zaken werd te werk gegaan, zoo- als in Normandië, Amerika, Trakehnen, Hongarije, Hannover, enz. Slechts door van de fokdieren ernstige proeven en verrichtingen
te eischen en de noodzakelijkheid hen daartoe vooraf aan een strenge training te onderwerpen, zal het mogelijk zijn de minder krachtige, zwakke of niet gezonde dieren van de fokkerij uit te sluiten; alleen toch door zulke proeven kan men zekerheid ver- krijgen omtrent hun innerlijke kracht, hun uithoudingsvermogen, hardheid van beenen en den meerderen of minderen aanleg voor gebreken. Onderwerpt men zijn fokmateriaal aan geenerlei proeven, dan
is dit niets anders dan struisvogelpolitiek. Op die wijze kan men van zijn, in werkelijkheid slechte producten altijd nog goede verwachtingen blijven koesteren, omdat de bepaald goede exem- plaren evenmin op verrichtingen kunnen bogen als de slechtere; want de meerder- of minderwaardigheid kan niet uitsluitend naar exterieur worden beoordeeld. Dikwijls hoort men, als reden tegen het aanspannen of rijden
van hengsten, aanvoeren „dat zij zoc licht wat kunnen krijgen ■en dan minder waard zijn". Hierin ligt eenige waarheid, maar als ouders hun gezonde en krachtige kinderen van arbeid en sport terughouden „ omdat zij zich wel eens zouden kunnen be- .zeeren", zou men dat verstandig noemen? Van sommige zijden wordt gezegd dat de invoer van volbloed
dit of dat ras volkomen heeft bedorven. Zoo iets komt echter niet voor bij een verstandig gebruik van volbloed, maar alleen daar waar er op onoordeelkundige wijze en in te groote hoeveelheid mede werd gefokt. Wij weten niet wie het 't eerst heeft gezegd en welke precies
de woorden waren, die werden gebezigd, maar de waarheid, die in het volgende ligt opgesloten, is onomstootelijk: „Volbloed is een gif dat, in juiste mate gebezigd, wonderen
doet, doch dat te veel gebruikt gevaarlijk wordt." En dit is duidelijk. Waar men lichaamsmassa, breedte van borst, zware beenen en
breed kruis verlangt, kan dit door volbloed niet worden verkregen. 5
|
|||||
66
|
|||||
Volbloed is het paard voor snelheid, dat gebouwd moet zijn
volgens lange lijnen, niet breed van borst, niet breed van kruis, doch slank met niet te veel zwaarte van lichaam of beenen. Het is echter tevens het paard dat bij uitstek geeft: goed ont- wikkelde organen, harde spieren en stalen beenen en vooral niet te vergeten de zoo zeer noodige energie, die den hoogen graad van wils- en van werkkracht schenkt, welke het volbloedpaard in staat stelt om, mits goed opgevoed en geleid, zijn geheele wezen tot het uiterste in te spannen en ter beschikking van zijn meester te stellen. Maar tevens ligt in deze verschillende eigenschappen het
gevaar van het kruisen met volbloed, iets wat, nog in sterker mate dan bij andere kruisingen, slechts gunstige resultaten kan geven, wanneer het met een vast, vooruitbepaald doel, door een practisch, kundig en energiek fokker wordt ter hand genomen. Wil men in onzen tijd van auto's, waarin wat rij- en luxe-
tuigpaarden betreft eigenlijk alleen het beste wordt gevraagd, op de wereldmarkt concurreeren, dan dienen de paarden bloed te hebben en tot de zeer goede klasse te behooren; dan, maar ook dan alleen, kunnen hooge prijzen worden bedongen. Paarden met weinig of geen bloed hebben als rijpaard afgedaan,,
doch zijn bruikbaar als tuigpaard, vooral als het hoofddoel van het fokken, zooals in Nederland, het landbouwgebruik is. Het is dan ook zeer juist ingezien, dat bij de reorganisatie van het N. P. S. wordt gesproken van landbouwtuigpaard en niet als hoofddoel wordt gesteld het fokken van het luxe-tuigpaard. De bodem en het klimaat van ons land, de gesteldheid van het land- bouwbedrijf, de wijze waarop met paarden wordt omgegaan, de smaak en liefhebberij van de meeste fokkers en andere omstandig- heden zijn oorzaken, waardoor men in het algemeen is aangewezen op de fokkerij van dit landbouw-tuigpaard. Maar evenals is gebleken, dat naast deze teelt zich in som-
mige streken ook die van het zware trekpaard kan ontwikkelen, zoo zijn er ook fokkers die bewezen hebben, dat zij met goed gevolg een paard met veel bloed kunnen fokken, al mogen zij daardoor geen geldelijk voordeel hebben gehad. Het is daarom dan ook te hopen, dat aan deze fokkerij geen
belemmeringen in den weg zullen worden gelegd en dat haar de gelegenheid zal worden gegeven zich naast de teelt van het zware trekpaard en van het landbouw-tuigpaard te ontwikkelen. J. H. K.
|
|||||
LUCHTVERVERSCHING VAN EEN PAARDENSTAL,
Naar aanleiding van de betreffende vraag van Gr. B. te B. uit
Z.-Vl. het volgende: Er bestaan tal van manieren om luchtverversching te verkrijgen.
Van den bouw en de inrichting van den stal hangt af welke de doelmatigste en goedkoopste oplossing is. Als voorwaarde dient steeds gesteld, dat geen tocht wordt veroorzaakt en dat de lucht- verversching naar willekeur geregeld kan worden. In vele gevallen kan men volstaan met zoogenaamde valramen,
die om den onderrand kunnen draaien en tussohen zijdelingsche tochtschermen achterover vallen. Deze ramen zijn in den handel verkrijgbaar, terwijl men ook bestaande ramen van ander systeem zeer goed in dezen geest veranderen kan. Om geen of weinig tocht te verkrijgen, zijn de zijdelingsche tochtschermen beslist noodzakelijk, terwijl de ramen ook zoo hoog mogelijk aangebracht moeten worden. Bestaat er geen gelegenheid voor valramen, dan behelpt men
zich dikwijls met zoogenaamde pothuizen. Vlak onder den zolder wordt een gat in den buitenmuur gehakt en daarin een buis met dwarsstuk aangebracht zoodanig dat het dwarsstuk zich aan de buitenzijde van den muur bevindt. Daarmede wordt geheel voor- komen, dat de wind naar binnen waait, zoodat deze buizen weinig of geen tocht geven en bij gunstige windrichting zelfs zuigend werken. Door middel van een schuif, nog eenvoudiger met een bos stroo, kan men desgewenscht de buis geheel of gedeeltelijk afsluiten. Een andere wijze van luchtverversching verkrijgt men door
middel van luchtkolcers in den zolder. Volgens de theorie voeren de luchtkokers uitsluitend de bedorven lucht af, terwijl versche lucht op andere wijze, door ramen, buizen of luchtroosters, aangevoerd, moet worden. Vele luchtkokers voeren echter stroomen koude lucht aan, wat gewoonlijk aan verkeerde plaat- sing te wijten is. Een goede luchtkoker moet boven de nok van het dak uitsteken om niet te tochten en tocht te trekken en bij voorkeur dubbelwandig zijn, ook om het lekken van neerslag- |
||||
68
|
|||||
water te voorkomen. Soms maakt men in den koker een doorloopend
schot tuschen twee over elkander liggende hoeken. Men verkrijgt daarmede zoowel aan- als afvoer, tevens eenige voorwarming van de versche lucht. In ieder geval moet de luchtkoker aan de onderzijde van kleppen of schuiven zijn voorzien, om deze bij groote koude geheel of gedeeltelijk te kunnen sluiten. Niettegenstaande alle voorzorgen kan men bij de hiervoor be-
schreven middelen tot luchtverversching voor de gevallen komen te staan, dat hinderlijk tochten allesbehalve uitgesloten is, in het bijzonder wanneer de openingen boven de dieren uitmonden. Dan is het gewenscht wijde doortochten voor de lucht te vermijden en meer heil te zoeken in een groot aantal nauwe openingen. Zeer goed is dit te verkrijgen door den planken- of steenen zolder geheel of gedeeltelijk weg te breken en een laag riet op de zolderribben aan te brengen. De zolderruimte kan door een lucht- kapje of een luchtkoker flink geventileerd worden, maar de koude lucht kan slechts door de rietlaag heen in den stal komen, ter- wijl de bedorven lucht op dezelfde wijze wegtrekt. Zoodoende is tocht geheel uitgesloten, terwijl men in de meeste gevallen een zeer aangename temperatuur en voldoende frische lucht in den stal krijgt. Vooral in stallen met beperkte ruimte zou dit de aangewezen
oplossing zijn, indien men op deze wijze de geheele zolderruimte niet vrijwel waardeloos maakte. Ter tegemoetkoming aan dit be- zwaar past men tegenwoordig wel een zolder uit zoogenaamde holle wel f steenen op ijzeren balhen toe. In de lengterichting der steenen laat men een vingerdikte ruimte tusschen de voegen open, waardoor de stallucht in de kanalen der holle steenen kan treden. Deze kanalen monden uit in een dwarskanaal, dat met een luchtkoker in verbinding staat. Aan het andere einde kan men versche lucht aanvoeren. Deze ventileerende zolders voldoen vrij goed en hebben bovendien het voordeel, dat ze een goede bescherming tegen brand geven. Maar.... zij zijn drie- tot viermaal duurder dan een houten zolder. Waar niet al te zeer op de kosten gelet moet worden, is deze wijze van luchtverversching wel raadzaam. Het beginsel om de luchtverversching door meerdere nauwe
doortochten te doen geschieden, vindt men zeer aardig toegepast in den paardenstal van den heer Louis Haan, Huis Millen, Nieuwstadt. In alle hoeken heeft deze openingen, kanalen en buizen aangebracht, waarmede het gewenschte resultaat inderdaad op zeer bevredigende wijze wordt bereikt. Ook de ruiven, die zich tegen den buitenmuur bevinden, werden door kanalen in den muur met |
|||||
69
|
|||||
de buitenlucht in verbinding gebracht, oorspronkelijk met de
bedoeling om stof uit het hooi kwijt te raken. Weldra bleek, dat deze zelfde openingen een zeer doelmatige luchtverversching geven,. die in overeenkomstige gevallen wel navolging verdient. *
* *■ Uit het voorafgaande zal voldoende duidelijk gebleken zijn, dat
luchtverversching op verschillende manieren te verkrijgen is. Naar plaatselijke omstandigheden zal men daaruit een keuze moeten doen. Bovendien staat voor een ieder de gelegenheid open in dezen, evenals in alle andere gevallen betreffende boerderijen, bouw- en stalinrichting, kosteloos voorlichting te krijgen van het „Instituut voor landbouwwerktuigen en gebouwen te Wageningen". Daar beschikt men uit den aard der zaak over de meest volledige gegevens en de noodige teekeningen, ook betreffende luchtverversching. Bij een aanvrage over dit onderwerp dient men een schets over te leggen van den platten grond en van een dwars-doorsnede van het stalgebouw. Met die ge- gevens kan voor ieder geval de meest doelmatige oplossing over- wogen worden, terwijl in het voorafgaande slechts gelegenheid bestond om eenige algemeene wenken te geven. H. S.
|
|||||
DE NATIONALE AFSTANDSRIT DER KONINKLIJKE
M. S. V., 132 K. M. 4 Oct. '11. Briefkaart:
„Amice — Morgenochtend tusschen 51/2 enö1 2 start bij politie-
„post Amsterdamsche weg Arnhem. Aankomstpunt bij Buitensoos „aldaar, denkelijk van af l1/2 u. middags. Je wilt bij een en ander „present zijn, wed ik". „Wed ik"? — Schrijver wéét toch, dat als Nederlander hij
in zake „moraliteit" onder Staatscurateele geplaatst is, en dat „wedden" niet meer strookt met moderne „hollandsche" moraliteits- begrippen ? Maar brave, ge zijt onzedelijk. Zou ik met 't oog op mijn „hollandsch fatsoen" hem en zijn
kaart feitelijk niet moeten negeeren? — Aan den anderen kant, 132 K.M. in ongeveer 7 uur .... wel, 5 Oct. 5x/2 u. 's morgens ben ik aan den start.
De atmospheer is vochtig en kil; over de weiden van Sonsbeek
hangt natte damp, de dag begint grauw te lichten, het zonnetje krijgen we vandaag niet te zien; prachtweer voor menschen en paarden, die straks den rit beginnen over den afstand van 132 K. M., dezelfde afstand als die van den raid Brussel-Ostende 1902, dezelfde verrichting, waarover toen de Buitenlandsche dagblad- en vakpers kolommen vol schreef en het groote publiek op de hoogte bracht van een zeldzame gebeurtenis op het gebied van hippische sport. Thans te Arnhem 5J/2 uur 's morgens aan het beginpunt van
onze nationale Raid vinden we, buiten den course-correspondent van De Nieuwe Rotterdammer en den kundigen photograaf van de Revue der Sporten, geen enkelen vertegenwoordiger van de groote Nederlandsche dagblad- en sportpers. Geen vertrouwen in de belangstelling van haar publiek en in de competentie harer sport- redacteuren? of hoe? Te 53/4 uur rolt een rijtuig de helling op, de ijzers van het
paard doen in de grijzige stilte dien eigenaardigen drieslag hooren van den vigelante-rossinant, die door het vele werk in de war is |
||||
/f
|
||||||||||||||||||||||||||||
PUTTEN
|
||||||||||||||||||||||||||||
CENTR-bP
|
||||||||||||||||||||||||||||
J : 3 00, OOÓ
|
||||||||||||||||||||||||||||
NATIONALE RAID ± I3X HM
5 OCT: 1311 |
||||||||||||||||||||||||||||
NUH£RK
CtNTfi- SP.* |
||||||||||||||||||||||||||||
TOL (VOORTHVIZEN)
STATION BKXHCVfLD-VOQRTHVULIÏ
+ /,..« HA. ft |
||||||||||||||||||||||||||||
*q
|
||||||||||||||||||||||||||||
OE^TERBEP^
|
||||||||||||||||||||||||||||
soLD'wec
|
||||||||||||||||||||||||||||
/
|
||||||||||||||||||||||||||||
/
|
||||||||||||||||||||||||||||
H5 M
|
||||||||||||||||||||||||||||
ARNHEM
BuasüSociETiir
|
||||||||||||||||||||||||||||
72
|
|||||
met draf en galop. Het bestuur der M. S. V. en de paardenarts
Pulle, veterinair-adviseur bij vertrek en aankomst, stijgen uit. Kort daarop verschijnen de deelnemers; aan de hand geleid en
onder dek hunne paarden; enkele belangstellenden in automobiel, onder de laatste ook ü. C. Graswinckel — spreekt vanzelf: oude garde, en eenige dames. De aanwezigheid van „hooge", qualitate qua in de zaak belanghebbenden , is „met vlaggen gemarkeerd". 6 uur. lste Lt. Huz. Roelfsema, trouwe wedstrijd-compa-
rant , op Anita, br. merrie , Duitsch ? , niet groot, net gebouwd, geen specifiek galopper-type, gezond voorkomen, helder oog, rosé slijmvliezen, oorenspel, temp. vorigen avond 38°, beslag gewoon. Stand, voorpezen en toestand kogels niet splinternieuw. Aft korten draf, waarvan de passen tikkelig en niet heel soepel. 6 u. 3'. F. Blaauw, donateur der Kon. M. S. V., beschikt
voor den tocht over 3 paarden; dat voor het lste derde gedeelte is een bruine volbloed, galopper, rustig, zooals het op zekeren leeftijd een goed werkman past, vierkant op de beenen, wat dof in het haar, iets dun maar hard en gezond, cornard, temp. vorigen avond 37.9°, gewoon beslag, oog en slijmvliezen frisch. Af! in rustigen draf. 6 u. 6'. 2° Lt. Huz. Jhr. de Marees vanSwinderen
(jonge Tabor) op Saranick, bruine volbloed, mooi dier. niet groot T ietwat fijn, maar prettig te zien, doorvoed paard , goed aange- zette lendenen, horizontaal kruis, gaaf beenwerk op mooie voeten, normaal beslag dat goed ligt, gezond uiterlijk, ongeduldig ooren- spel , helder oog, rosé slijmvliezen, temp. vorigen avond 38.2. Af! rustigen draf. 6 u. 9'. Fentener van Vlissingen, donateur Kon. M.
S. V., op Goeden-avond; de fraaie volbloed vosmerrie ziet er best uit, staat gemakkelijk op haar vier beste beenen, waaronder vier fijn beslagen, beste voeten. Blik, oorenspel, toestand van 't haar en de kleur der slijmvliezen, zijn die van een gezond, vroolijk paard. Temp. vorigen avond 37.9. Ik informeer of haar Utrecht-performance als „tip" voor deze verrichting mag beschouwd worden en hoor dat het niet de bedoeling is om te winnen. Af! rustigen draf. ö u. 12'. I6 Lt. Rijdende Art. Jhr. Quarles van Ufford
op Tom Tucker, half bloed. In bouw en qualiteit galopper, koffer best, droog, visch-gezond; vorigen avond temp. 37.9°. De schar- nieren van voor- en achteronderstel, vooral aan de linker diagonaal, doen vermoeden dat zij knarsen in de hengsels. Grietijzer was al lang geknapt, de makelij van 't paard is echter Engelsch staal. |
|||||
78
|
|||||
edoch —■ toch oppassen: ook dat slijt en is niet onvernielbaar.
Beslag best. Af! Gralop, niet ruim en makkelijk. 6 u. 15'. Beurt van Lt. Knel; is er niet, wordt laatst-ver-
trekkend geplaatst; gelukkig heeft die plaats als „so many cloud, its silver lining". 6 u. 18'. le Lt. Huz. Bar. van Voorst tot Voorst op
Maayke Meu; vooral in bouw en manieren rijpaard, galopper met fraaie, lange bascule-beweging, conditie nog niet sfetaZ-hard, maar de merrie is gezond in voorkomen. Temp. vorigen avond 38.2. Beslag caoutchouc en leeren zool op zeer nauwkeurig gesmede en afgewerkte ijzers. 6 u. 18'. le Luit. Huz. Everwijn Lange op Rosegrove,
bruine volbloedmerrie, voorname silhouet, galopper in bouw, qualiteit in alles. De soepelheid in de geledingen der beenen heeft wat ingeboet: wel — de ploeg die werkt, blinkt! ze ziet er best uit, hard, temp. vorigen avond 37.9. Af! van Voorst en Lange vertrekken met hunne paarden aan de hand in rustigen looppas. (> u. 21'. Bar. d'Aulnis deBourouill, donateur Kon.
M. S. V. op Devil, vos, zoo niet volbloed dan toch bijna. Groot, fraai dier, dat hoewel niet in „the pink of condition" er best uit- ziet. Temp. vorigen avond 37.6. Difficiel heet, zeer moeilijk zóó rustig te rijden dat het paard niet meer van zijne eigen en des ruiters krachten verbruikt en verspilt dan noodig is. Corneur, maar Devil heeft een stalen constitutie en enorme moyens. Hij, die dit paard niet rijden kan, wordt gereden. We hebben niet het voorrecht den heer d' Aulnis als ruiter te kennen, maar als we hem zien opstijgen en op 't commando Af! in draf zien weggaan, hebben we respect voor de energie en de inspanning, die dit paard van hem eischen zal, om de 132 K.M. uit te zitten. 6 u. 24'. Luit. Veld-Art. Schilderman op Black. Groote,
goed gebouwde, stevig geknookte Ier, lang gelijnde silhouet, die een ruimen galop doet onderstellen, best dienstpaard, dat wat dun, doch gezond er uitziet. Temp. vorigen avond 38°, rustige blik, geen brutale overmoed, noch dat opgewekt licht geprikkeld zenuwleven waarvan 't beweeglijk oog en oor van den volbloed spreekt. Af! in regelmatigen draf. 6 u. 27'. Luit. Huz. Hinlopen op Hobnelia, volbloedmerrie,
donkerbruin, rank gebouwd, wat dun maar ziet er best uit, temp. vorigen avond 37.7, galopper in bouw en kwaliteit, staat'vier- kant op vier goede beenen en voeten, goed gelegde strijk- en klapijzers. Af! Aan de hand wordt ze door haar ruiter rustig weggedraafd. |
|||||
74
|
|||||
6 u. 30'. Lt. Huz. Knel op Silvertail, bruine bloedhunter,
licht stekelbarig in flank en staart. De fijne beharing, het zeer droge hoofd en de dunne huid, de groote, weinig vleezige neus- vleugels, de welgesneden fijne oorschelpen en de groote lijnen verraden adel, doen gelooven aan volbloed en dan een zwaar exemplaar; diepe koffer, meer rond dan ovaal in doorsnee, boven- lijn lang, horizontaal kruis, zwaar gebroekt. In de heele ver- schijning minder het fijne van een merrie doch eer het robuste van een mannelijk paard. Mooi dier, spijkerhard op aanvoelen en fijn „fit". Temp. vorigen avond 38.1°. Rationeel beslag, 1. v. schijnt de binnentak vrij te moeten liggen en heeft het buiten- kwartier-gedeelte in verband daarmede een lip: de achterijzers hebben aan de buitentakken een zwaluwstaartje: practisch steun- middel bij het ver voorgrijpen en onderzetten. Af! in rustigen draf. Intusschen zijn te 7 u. 3' uit Putten vertrokken de heer van
der Aa en de Lt. Vesting-Art. Perk. Zij waren de eenige deel- nemers aan den 85 K.M. afstandsrit Putten—Arnhem. Van hunne paarden hebben we tot ons leedwezen geen anderen dan een zeer vluchtigen indruk kunnen verkrijgen; eerst bij het passeeren in een automobiel en toen bij het van dichterbij bekijken op stal onder een avondpitje, meenen we op te merken dat hunne paar- den Erin en Cocktail het jachtpaard-type hadden. Toen zij te 12 u. 4' het eindpunt „buiten-Societeit" bereikten, waren we te Ede. Voor de 16 K.M. per uur gedurende 5 u. 1' echter gaarne een woord van hulde, indien de paarden in goeden toestand aan- kwamen. Hun snelheid was ongeveer die van Brussel-Ostende 1902. * *
Te 8'/jj uur wacht ons een automobiel aan het station: vrien-
delijke, zeer gewaardeerde attentie. We rijden de deelnemers tegemoet. Aan den controlepost Doldersche weg (Luit. Huz. Weytland) zien we het eerst passeeren Luit. Quarles met Tom Tucker, vlak daarop den heer Blaauw op zijn 2e paard, een vos. We durven niet langer wachten en de auto brengt ons te 11 uur aan de Pyramide waar voor de deelnemers een gelegenheid tot drenken bestond. Tom Tucker staat er reeds,. afgezadeld, stalt, rustige flankslag, regelmatige pols, temp. 38.8': zijn oppasser, die de 132 K.M. per fiets meemaakt (kranig stokje), is zijn „heer" behulpzaam in 't verzorgen. Te 11 u. 15' is Tom weer gezadeld en weer in galop in richting Arnhem; de galop is niet soepel en makkelijk. Achtereenvolgens zien we aan de Pyramide: Blaauw, die rustig langs galoppeert, K n e 1 idem, van Voorst en |
|||||
75
|
|||||
Lange idem, Fentener van Vlissingen komt er met
een absoluut frisch paard prachtig binnen, geen nat haar, geen flankslag, temp. 38.4, de ruiter schijnt wat moe; dan passeert Luit. Hinlopen, — Hobnelia galoppeert makkelijk, regelmatig en rustig. De tijd allen af te wachten ontbreekt, we tuffen 111/2 uur naar Renswoude, waar de Lts. Pabst en Mathon en de paar- denarts van der Aalst controleeren. Velen uit Ede en Amers- foort aanwezig. Renswoude is het 100 K.M.-punt; hier begint voor de deelnemers 't zwaarste stuk, de laatste 32 K.M. We zien Hobnelia in draf de post verlaten, vernemen dat Quarles gepas- seerd is, Knel dito. Blaauw besteeg hier zijn 3e paard, zijn eigen fraaie vos-volbloed. We tuffen door tot Ede, voorlaatste controle- post onder Lt. Van der Mandele en Dr. Thomassen ; de laatste is gisteren van Breda naar Arnhem komen rijden, 105 K.M.! moderne paardenarts! Belangstellend publiek. Blaauw is gepas- seerd. Tom Tucker ziet wat moe uit, Silvertail prachtig, Lange en van Voorst komen best binnen. De automobiel brengt ons ver- der, we rijden suscessievelijk achterop: Tom Tucker in draf „ge- reden", Silvertail in draf aan de hand, dicht bij 't artilleriepark op den Amsterdamschen weg, Blaauw in galop. Te 1 u. 45' komen we aan in de buitensoos. Blaauw staat er
afgestegen, omringd door dames en heeren, naast zijn vos vol- bloed, die er best uitziet. Tijd 7 u. 41' met 3 paarden; vanden ruiter een kranige verrichting, bravo! De oude Buitensoos zelf ziet er triest uit, ze schijnt niet „in
conditie". Het aanwezige publiek is opgewekt, we zien er wat Arnhem aan sportsmen en officieren met hunne dames telt. De wethouder Daan Foekema is present, ook de oud-overste van Tienhoven, natuurlijk. Telegraaf boden brengen de berichten van de controleposten en op een groot zwart bord onder de galerij wordt met deze gegevens de rit der deelnemers zeer nauwkeurig bijgewerkt. Een verslaggever van een lokaal blad vraagt inlich- tingen , „ik ben muziekrecensent" zegt hij, — boft de aanwezige huzarenkapel bij! Ik hoor dat de koetsier van een zekeren mijn- heer v. Boetselaar, ingevolge zedelijkheidswet, op Zaterdagavond den haan van zijn kippen scheidt en tot 's Maandagmorgens opsluit, — neen, zóó ies! Daar maakt het publiek aan den ingang ruimte en de hoofden
keeren zich in de richting van de Bergstraat. Knel komt binnen in galop; Silvertail stiert bij het halthouden nog een paar pas weg, fanfare en applaus, de ritmeester van Heemstra annonceert, als naar gewoonte „fluisterend", 2 u. 2'; Knel springt af en geeft |
|||||
76
|
|||||
de merrie den alleszeggetidcn halsklop. Tijd 7 u. 32' over 132 K.M.,
d. i. gemiddeld 269,9 M per minuut of 16,2 K.M. per uur, vol- gehouden gedurende ruim 71/2 uur. De merrie ziet er best uit, ietwat flankslag, temperatuur 40.1, pols regelmatig; kaar voor- komen is verre van dat van een vermoeid paard. Hulde! Te 2 u. 7 1/2' komt Lt. Quarles met Tom Tucker in galop
binnen, toejuiching, halsklop, afspringen. Tijd 7 u. 551/2', temp. 39.6°, pols regelmatig. Tom schijnt ietwat moe; bij 't opdraven „klaagt" hij r. a. en 1. v. Ongelooflijk vermogen van het bloed- paard om met een dergelijk stel „loopers" te kunnen verrichten, wat de ruin presteerde. Energie van man en paard zijn aan elkaar gewaagd! Te 2 u. 20' galoppeert Lt. Hinlopen op Hobnelia binnen. Tijd
7 u. 531/2, temp. 38.8°, pols regelmatig, geen flankslag, normale slijmvliezen, ziet er best uit. Bravo! met zoo'n paard is 't zich verplaatsen per trein geen genot — wèl? De Lt. Bar. v. Yoorst en Everwijn Lange galoppeerden samen
te 2 u. 49' binnen; beide paarden zien er goed uit; Maayke Meu iets flankslag, Rosegrove zoo goed als niet, temp. respectievelijk 40.5° en 39.6, totaaltijd 8 u. 31'. Bij 't opdraven doet Maayke Meu gevoeligheid aan de voorvoeten onderstellen. Voor de ver- richting van paarden en ruiters alle respect! Te 3 n. 28' galoppeert Fentener v. Ylissingen binnen, totaal-
tijd 9 n. 19'; de merrie is in prachtigen toestand, temp. 39., normale slijmvliezen, normale ademhaling, zeer regelmatige pols , geen haartje gekruld; ze staat rustig op alle vier. Ze is blijkbaar met zeer veel tact gereden; als er een prijs voor 't best aan- komend paard uitgeloofd was, lijkt me Goeden-avond hoog in de papieren stond. De vriendelijke halsklop, dien ik een dameshand zag geven, was wel verdiend. Bravo, v. Vlissingen! Te 3 u. 28' is ook Lt. Jhr. de Marees v. Swinderen met
Saranick binnen; ook deze volbloed ziet er prachtig uit, geen flankslag, normale slijmvliezen, zeer regelmatige pols, temp. 38.6, categorie Fentener. Eespects! totaaltijd 9 u. 22'. Te 3 u. 48' draaft Devil aan de hand van Jhr. d'Aulnis bin-
nen. De vos ziet er best uit, geen flankslag, niet opgetrokken en op zijn beenen, totaaltijd 9 u. 27, temp. 39.4°. Bravo! zijn ruiter, ietwat nerveus, beveelt de verzorging aan den geleider. Onnoodig! Singels kent z'n vak! Te 5.48 komt Lt. Schilderman met Black binnen in zeer goeden
staat. Pols en ademhaling regelmatig, temp. 38.8°. Tijd 11 n. 24'. In de Buitensoos is niemand meer — alleen de jury. Moge Schil- |
|||||
77
|
|||||
derman de volle appreciatie van die jury voor uwe verrichting
van 11V2 uur in den zadel, en 't geen daarbij gijzelf en uw paard presteerden, zoowel tijdens den rit als de voorbereiding er toe, vergoeden 't gemis aan een opgewekte ontvangst door een belangstellend publiek; dit laatste doet toch altijd prettig aan — niet? — Intusschen is bericht gekomen dat Lt. Roelfsema met Anita te
Ede 2 u. 10 den rit heeft moeten staken. Zooikneuzing en een warme pees. Jammer van zooveel arbeid; toch zal de teleurstel- ling verminderen bij 't besef veel practisch te hebben geleerd, méér dan mogelijk is uit boeken, theorieën en verslagen. * *
*
's Avonds aan den gemeenschappelijken maaltijd maakt de jury
de volgorde der prijswinners bekend. Over 132 K.M. I. Lt. Knel, II. Lt. Hinlopen, twee III6 Lts. Baron v. Voorst tot Voorst en Everwijn Lange, IV. Fentener van Vlissingen, V. Lt. Jhr. de Marees van Swinderen, VI. Bar. d'Aulnis de Bourouill, VII Lt. V.-Art. Schilderman. Over 85 K.M. de Lt. der Vest.-Art. Perk en de heer v. d. Aa. * ,*
* De totaal-indruk van dezen afstandsrit is zeer gunstig. Indruk,
want we hebben paarden en deelnemers niet den volgenden dag en dagen kunnen waarnemen. Dit is zeker, 9 jaar geleden bij dezelfde proef in België, waar onze officieren Erzey, Maris, Carp en Jhr. de Beaufort zoo'n gunstig figuur maakten, is niet sneller gereden, en toch verongelukten er verscheidene paarden, enkele bezweken zelfs. Bij de nationale Raid op 5 October is hiervan zelfs geen sprake geweest. * *
*
Enkele opmerkingen over waargenomen détails van harnache-
ment, wijze van opstangen, pijpbeschermers, beslag, kleeding, waarde van temperatuuropname als beoordeeling gegeven, waaide van eene beoordeeling direct na den rit als betrouwbare basis voor prijstoekenning, practisch nut van deze lange afstandsritten voor het leger, den sportsman en den paardeman, wenschelijkheid van wijziging en uitbreiding van het plan voor 1912, — over dit alles, indien de Hoofdredacteur daartoe ruimte wil afstaan, .gaarne in afzonderlijke artikels. * *
* |
|||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
79
|
|||||||
Ten slotte een gulle erkenning van de verdienste van het
Bestuur der Kon. M. S. V. en 't aanbod van hulde, eerstens aan den Secretaris voor de nauwkeurige regeling en minutieuse zorg voor 't parcours en de controle, welke, dank zij de toewijding der heeren die zich vrijwillig met de uitvoering belastten, vol- komen „in orde" was — tweedens aan het Bestuur in z'n geheel, dat sinds jaren rustig en zeker elk jaar door rationeel gekozen oefeningen de deelnemers geleidelijk voorbereidt voor moeilijker oefeningen in 't volgend seizoen, en daarmede de „oude garde" versterkt met een aantal vlotte „jongkerels"; met snaken, die in den zadel zitten, gehard tegen vermoeienis, gewend om te galoppeeren — als 't moet van den morgen tot den avond —, over alle terrein, in wind, zon of regen, die weten wat zijzelf en hun paard vermogen te geven, snaken die kunnen denken en besluiten in den moeilijksten snelsten gang en op 't oogenblik van afstijgen nog over een klaren kop beschikken om te werken. Benijdbaar Bestuur die dit ivil en blijkbaar ook . . . kan!
* *
* Paul Bausil, in leven ritmeester-instructeur bij het 5e
Fratische Dragonders te Compiègne, mag ik Uw naam hier noemen en de herinnering aan U als aureool plaatsen om onze Nationale Raid van o Oct. ? Rien ne manque a, votre gloire, vous manquez a la nötre! T. T.
|
|||||||
Naar aanleiding van
DEN 132 K.M. AESTANDSRIT DER KON. MILITAIRE
SPORTVEREENIGING, op 6 Oct. 1911.
Over 't nut van den wedstrijd. Typisch oogenblik, dat korte moment voorafgaand aan den start:
't bekijken van den man op z'n paard — op zijn paard; hier niet zoozeer als bezitting bedoeld, doch als een stuk van den man zelf, als iets door hem zelf gevormd, beiden en samen vertegen- woordigend die groote hoeveelheid arbeid en vermogen, zoo lang- durig in 't werk gesteld om „fit" aan 't punt van vertrek te verschijnen. |
|||||||
HO
|
|||||
En als na eenige uren, we het oogenblik van aankomst bijwonen,
beseffen we dat er in den halsklop bij 't afstijgen ligt opgesloten: prettige zelfvoldoening en waardeering van het dier! Die hals- klop van één seconde spreekt van maandenlange voorbereidingen verzorging, van langdurig oplettend bestudeeren en toepassen van hetgeen noodig was om man en paard aan de proef te kun- nen onderwerpen, van het onderzoek naar- en het moeitevol leeren opmerken en kennen van symptomen betreffende toestand en conditie, van de onafgebroken controle op verpleging, van het dikwijls zelf moeten ingrijpen bij-, en het leeren schatten van de waarde van dagelijks voorkomende ongevallen, van het zelf moeten keuren van haver, hooi, melasse, suiker en het bepalen der voedingswaarde naar de chemische samenstelling van deze en meerdere fouragesoorten, van het zelf kunnen klaarmaken van een mash, van het vergelijken van den invloed van geplet graan tegenover gekookte haver of lijnzaad, van de voedering met droge of natte zemelen, van opgedane ervaring omtrent turfmolm of stroo als preferente paljas, van het zélf kunnen masseeren en bandageeren, van een zich toeleggen en inwerken in het lastige beslagvraagstuk, van het zoeken naar tempo's en gangen, van het waarnemen van den invloed van een exterieur-fout of een organisch gebrek op verrichtingscapaciteit, van het uitvorschen van doelmatige wijzigingen in harnachement en kleeding — kort — van een reuseninspanning, zoowel geestelijk als physiek, om te kunnen beantwoorden de honderden vragen, die zich dagelijks stelden en een daadwerkelijk antwoord eischten. Wat een prachtschool voor oog, hand en begrip van den ruiter
en den paardeman; prachtschool, omdat daarin verantwoordelijk- heid gekweekt, veelzijdige kennis en ervaring verkregen en fouten meedoogenloos aan het licht gebracht werden. Het nut van 't doorloopen van zoo'n cursus zal wel niet betwij-
feld worden, evenmin dat de nawerking op de dagelijksche omgeving der deelnemers een gunstige reflex hebben moet! Of de paardeman en vooral het leger die kennis niet noodig
zoude hebben? En toch hoorde ik iemand, wiens positie van hem eischt „op
de hoogte" te zijn, de vraag „en doet u niet mee"? beantwoor- den met een „och, die afstandsritten zijn uit den tijd." Neen — die afstandsritten zijn niet „uit den tijd"! — was
spreker .... wel ooit „in den tijd" ? Hoe dat ook zij — waarom declineeren, waarom geringschatten de waarde van oefeningen, die de practische kennis van ieder ruiter en paardeman verhonderd- |
|||||
81
|
|||||
voudigen? — waarom uit-den-tijd — kwalificeeren van middelen
waardoor op ervaring berustende hippologische kennis verkregen wordt, een wetenschap die bij den jongere en zoo menig oudere nog slechts als min of meer theoretisch ontwikkelde kiem aanwezig is, ik bedoel, in denzelfden toestand verkeert als op 't oogenblik dat hij de Academie verliet en hij als paardeman „in exterieur," zijn entree in de hippische wereld maakte. Waarlijk er wordt genoeg afgebroken; er behoeft van beneden
naar boven niets meer bij, ter versterking van de neiging bij sommigen onzer volksvertegenwoordigers om, onbewust misschien, de „pit" uit het leger en zijne bereden korpsen te doen verdwijnen. Men bedenke, dat arsenalen, kazernes en pakhuizen vol te
koopen zijn met materiaal, met paarden, vuurmonden en munitie, en er alles tot op den laatsten gesp aan elk hoofdstel te bestel- len is, maar dat het eenige om dit alles te kunnen gebruiken: het moreel van den man, zijn geoefendheid en bruikbaarheid, niet te- koop is en slechts te kweeken door toewijding en kennis van rangbekleedenden. 't Is noodig dat die werkelijk aanwezig zij.
Gelukkig dat de Koninklijke M. S. V. door het uitschrijven
zijner oefeningen en het prikkelen tot deelname er aan, een krach-
tigen steun is voor allen, die nog trachten te beletten dat de
geheele kern der beredeu wapens uitsluitend als cijfer op het
Staatsbudget figureert.
* *
* Wellicht ligt het in de lijn der Kon. M. S. V. deze oefening
van 132 K. M.-straativeg uit te breiden; eerst tot een afstandsrit over 132 K.M. door het terrein, individueel te rijden, daarna tot een rit over grooten afstand door terrein met groepen van drie of vier ruiters, ten einde de deelnemers te dwingen zich naar elkaar te regelen en hunne persoonlijk opgedane ervaring aan elkaar dienstbaar te maken! Over paarden.
In 1901 ('k grijp onwillekeurig naar m'n hoofd en voel „mane-
schijn," helaas) noteerde ik in een opstel over „Stappen" een merkwaardig antwoord. Er was opname in de controle gevraagd van een rijpaard, 'n
volbloed. „Meneer, ik houd niet van die dieren; 't zijn trippelaars, ze
„kunnen niet stappen, maar zóó-zóó draven, 't zijn zenuwknoopen 6
|
|||||
82
|
|||||
„waar je meer verdriet dan plezier van hebt. — Ik heb 't liever
niet op de controle." Die tijd is voorbij, gelukkig! De beoordeeling van den volbloed
als dienstpaard wordt gunstiger. Nog wel niet overal en algemeen, doch sinds een ietsje méér
geëischt werd aan practische bruikbaarheid, dan 't afbreken in colonne, het terugkomen in linie en 't maken van parade-evolutiën met escadrons op het exercitieveld, is men ook hier te lande meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat „alleen tvat bruikbaar is, werkelijk recht heeft op de kwalificatie
„schoon" en r,gocd" en dat, of iets inderdaad bruikbaar is, op geen ..andere ivij.se vastgesteld kan worden, dan door 't aanleggen van een bruikbaarheidsproef! Wat de paarden in deze betreft: de volbloed en 't zeer hoog
in 't bloed staand paard hebben bewezen 't eenig werkelijk deug- delijk materiaal voor den bereden officier en den ruiter-paarde- man te zijn; herhaaldelijk gedurende de laatste tien jaren in Europa en ook thans weer. in Nederland, bij de raid over 132 Kilometer der Kon. Mil. Sportver. Gaan wij het lijstje der daaraan deelgenomen hebbende paarden
na, dan behooren alle, op een zeer enkele uitzondering na, tot de categorie volbloed of tot het zeer nauw daaraan verwante half bloedsoort. Waren het alle prima exemplaren uit hun categorie?
Verre van dien, — zelfs vertoonden enkele ontegenzeggelijk,
boven fouten in bouw, slijtage-symptomen en alles behalve „tadellos" reine beenen , pezen en gewrichten — doch alle waren het dieren mèt qualiteit en vooropstellend dat velen onder hen een oordeel- kundige voorbereiding doormaakten, zijn de verkregen resultaten dan ook grootendeels uitsluitend aan die qualiteit te danken. Toch bestaat bij nog te velen, die den volbloed of zijne onmid-
dellijke verwanten niet door eigen gebruik of ondervinding ken- nen , wantrouwen aan de hooge waarde van qualiteit, ja, zelfs een zekeren afkeer tegen dit bij uitnemendheid voor rijdienst geschikte paardesoort: tegen den volbloed. Zoodra het dien geldt, zien nog te velen in hem uitslui-
tend een „baanmachine", een uiterst langgelijnd paard, dun, droog, mager en zenuwoverspannen door 'n entrainement vanaf zijn veulenleeftijd en door de geweldige inspanning van aan- houdende wedstrijden. — Wel, er zijn er, en ook onder hen die zich paardeman noemen, die zelfs beproeven u te overtuigen dat één der oervaders van den volbloed, het object |
|||||
83
|
|||||
was, waarop Jan Beukelszoon 't „kaken" experimenteerde.
Intusschen, degeen die den volbloed als rijpaard heeft gebruikt,
en dus heeft leeren waardeeren, is niet meer tot het ongeloof terug te brengen, al begrijpt hij dat er ook „rolmops-paarden- bewonderaars" bestaan en er zelfs moeten zijn. Hoe toch zouden we anders in Nederland vele onzer hengsten
gekeurd krijgen? Ik bedoel, als de bruikbaarheidsproef voor deze laatsten eens uit iets anders bestond dan uit .... toiletje, dikke ijzers, gembertje, zweepgeklap , erwten-gerammel, parapluie-ge- fiabber, monsterdraf, keuring op exterieur en daarna lx/2 minuut longe — wat dan? In ernst, is dit tableau van werkzaamheden door stalknechts,
paarden, eigenaren en keuringscommissie, hoe minitieus ook afge- werkt, een behoorlijke garantie voor bruikbaarheid en qualiteit om een zóó beproefden hengst de bevordering en verbetering der paardenfokkerij in Nederland toe te vertrouwen? Doch we hadden het over den volbloed en zijne familie. Velen
schijnen zich niet voldoende te kunnen voorstellen dat dit paard, wanneer 't niet stelselloos op de baan uitgeput, en op vijf- a zesjarigen leeftijd uit zijn baancarrière genomen wordt, „in de breedte" uitgroeit en tot een vol paard gedijt; zijn skelet ont- wikkelt zich, de koffer wordt zwaarder, zijn organisme, dat niet meer doorloopend in 'n staat wordt gehouden om een gewel- dige moreele en physieke spankracht te leveren, stelt normale eischen aan de verpleging en het dier verliest z'n zenuwover- prikkeling, 't wordt kalm. Anderzijds hebben al z'n organen een machtig vermogen tot
inspanning en arbeid behouden en het dier wordt buitengewoon geschikt voor rijdienst-gebruik, en is het ofncierspaard bij uit- nemendheid ! Zoo'n volbloed zal aan de verzorging dezelfde eischen stellen
als ieder ander paard en even als dit bestand tegen weersinvloe- den en temperatuursverschillen; hij is geschikt tot gewicht dragen en beter dan ieder ander soort in staat vermoeienis te doorstaan. Is het noodig de Urbaine-rossinanten, ex-galoppers, in herinnering te brengen? Bij de grootste meerderheid dier uit de baan genomen volbloeds,
mits op dat tijdstip niet te oud en behoorlijk door africhting „gegymnastiseerd", ontwikkelt zich het lichaam in enkele jaren zóó, dat de verschijning niet meer lijkt op de oorspronkelijke foto. Eenmaal zóóver, dan loopen ze jaren en jaren mede zonder ernstig merkbare slijtage of vermindering van hun groot arbeids- |
|||||
84
|
|||||
vermogen en elk oogenblik gereed te geven wat gevraagd wordt,
ook al zou zulks té veel zijn. De volbloed en zijne onmiddellijke verwanten bewezen, evenals
de deelnemende paarden aan den raid van 6 October, dat: „only what handsome does, really handsome is."
* *
* Het eenige verwijt dat men den volbloed zou kunnen doen, is,
dat hij door zijn aankoop en het zich laten gebruiken zekere categorie liefhebbers vrijstelt van een „paard te kennen", en hen doet gelooven dat weinigen een paard met naam en papieren dur- ven critiseeren, ook al is het een „aas". Te paard op sóó'n bloed- kever, rondom in de pijplappen, slordig zitten met hooge schouders met bungelarmen en beenen, Dentz ridinggloves en een zweet- dekje — wel, wie zou den man voor iets anders dan „sporty" en „horsy" aanzien? En toch .... als de man eens zelfstandig het paard bestemd
voor de coupé van zijn mama zou moeten koopen, of bij den koop- man den hunter moest uitzoeken, die met hem jagen zal, dan .... Oh! lala! Over 't beslag.
Even een rekensom.
Stel een paard, gaande in rustigen, langen bascule-galop,
maakt z'n sprongen telkens 5 M. lang — dan moet het over den afstand van 1000 M. 200 sprongen maken, d. w. z. 200 maal per K.M. zijne ijzers opheffen en verplaatsen. Stel, we gebruiken 'n stel ijzers, wegende 1 K.G.; eenandere
maal 'n stel ijzers, wegende l1/2 K.G. De te verrichten arbeid van dat paard tot opheffen en ver-
plaatsen der ijzers over 1000 M. in Kilogram-meters uitdrukkend, vinden we voor stel ijzers a (van 1 K.G.) 200 X 1 = 200 K.G.M,
voor stel ijzers h (van 1V2K.G.) 200 X 1 Va = 300 K.G.M. Bij zwaarteverschil van één half K.G. bedraagt de krachtsbe-
sparing door gebruik van de ijzers a dus 100 K.G. Meter per 1000 M. galop! Commentaar over de zwaarte van 't beslag, als van grooten
invloed op krachtverbruik, casu quo verspilling, derhalve over- bodig ! De meeste bij de deelnemende paarden opgemerkte ijzers leken
me onnoodig zwaar; 'k heb ze wel niet kunnen wegen op de |
|||||
86
|
|||||
schaal, doch 'k kon ze makkelijk in gedachten vergelijken met
de ijzers die Stuivenberg (de zoo bekwame baas-smid aan de hoefsmidschool van Wiersum en Heidema te Groningen) meermalen als „ lange afstandsijzers " voor me smeedde. Die waren 6 millimeter dik, zwaar 0.2 K.G. per voorijzer en 0.25 K.G. per achterijzer, d. i. een totaal gewicht der vier = 0.9 K.G. Deze ijzers bleken herhaaldelijk ruim en meer dan ruim vol-
doende over afstanden van 100 K.M. .straat; de raid van 6 Oct., lang 132 K.M., had grootendeels zeer goede, zachte bermen, zoodat 6 mM. ijzerdikte ook hier voldoende verondersteld mag worden. Echter waren de meeste voor den afstandsrit gebruikte ijzers
zeker 8 mM. dik en vormden dan noodeloos overwicht, d. i. hebben tot verspilling van kracht moeten leiden, daar waar iedere be- sparing niet alleen gewenscht, doch gebiedend noodig was! Meerdere paarden hadden geen klapijzers. Waarom niet? Over
zulk een afstand, waar, door langdurige galopreprises, de laatste zelfs waarschijnlijk onder den invloed van „moe-zijn" gegeven, een zooikneuzing vóór, door „klappen" niet tot de onwaar- schijnlijkheden behoorde, lijkt ons het klapijzer voor normale voeten en stand rationeel — meer nog — worden de achtertoonen boven het voorbalkje der klapijzers rond bijgewerkt, dan kunnen de takken der voorijzers iets langer zijn, waardoor gemakkelijker dracht op de voorvoeten, geringer inspanning der voorkogels en sparen der pezen verkregen wordt. Van de deelnemende paarden waren er twee, wier beslag me
bijzonder interesseerde; 't waren de ijzers van Silvertail en Maaike Meu, omdat deze gesmeed en gelegd waren door Hoogenbirk, meester-smid te Haarlem, wiens buitengewoon kundig werk ik eenige jaren geleden aan een mijner paarden te Woestduin had leeren bewonderen. Silvertail's ijzers lagen prachtig. De verlengingen (zwaluw-
staartjes) aan de buitentakken-achter, getuigden van „ Kopfarbeit;" een paard, dat galoppeert, plaatst (in 't eerste tempo der been- zetting) één achterbeen onder, draagt op- en stuwt met- den voet van dat achterbeen de geheele massa van paard en ruiter vooruit; een vergrooten van het steunvlak dier achtervoeten (in het onderhavige geval door de zwaluwstparten), was voor langdurige galopreprises als voorbehoedmiddel tegen zwikken, zoo goed gezien, lijkt ons. De ijzers van Maaike Meu waren best naar den vorm van
den voet gesmeed, maar .... de ijzers hadden leeren zolen met |
|||||
86
|
|||||
rechthoekige stukjes caoutchouc onder het straalkussen. Maaike
Meu had bij aankomst aan het eindpunt van de raid gevoelige voeten; ze wilde aan de hand niet vlot aandraven; we zagen haar den volgenden dag in een box zeer pijnlijk op de voorvoeten staan. Een poging om zelf de ijzers af te nemen mislukte; de nagels waren buitengewoon vast aangehaald en de gaten „vet" gestampt (een en ander stellig in verband met de leeren zool); waar in andere gevallen met een gewone nijptang en een stuk mes als houwkling 't ijzer afnemen geen heksenwerk is, was dit thans onmogelijk — zelfs de daarna geroepen smid had „werk", en de merrie zeer veel pijn. De straal vertoonde op de plaats, waar onder de leeren zool
het caoutchouc gelegen had, een indeuking. In verband met een en ander gelooven we dan ook dat Maaike
Meu's pijnlijkheid minder toegeschreven moet worden aan „ over- nomen " zijn (de merrie at en dronk, had na het afnemen der ijzers normale flank en 38.5 temp.) dan wel aan het te vast aanhalen der nagels bij vette stamping der gaten en het beslag met caoutchouckussens; beider invloed zal over 132 K.M. niet gunstig geweest zijn; indien de zool belegd moest worden, waarom dan geen kurkkit? 'k Hoop Hoogenbirk ons allen ter nadere leering duidelijk zal
willen maken waarom hij Luit. Bar. van Voorst's vos zóó en niet anders besloeg. Bij aankomst na de raid zag ik bij verscheidene paarden de
ijzers, — vóór in 't toonstuk sterk verdund en sprak die plaatselijke verdunning van onvoldoende opzet bij 't besnijden van den voet vóór 't beslag. * *
Of èn degenen, die de deelnemende paarden besloegen, èn de
deelnemers zelf, de ijzers thuis na afloop bestudeerd hebben? — zeker wel. althans mooier en meer betrouwbare controle of 't beslag goed was, en gegevens voor 't besnijden van den voet in den vervolge, zijn moeilijk verkrijgbaar geweest. Over pijpbescbermers.
Even boven vele voeten zag ik allerlei soorten van pijp-
beschermers, zelfs met gelapte en gerepareerde leeren kleppen als beschermers tegen kogelstrijkingen; zouden die reparatie- naden niet juist veroorzaken, wat gedacht werd er mede te vermijden, en zouden al die pijpkokers niet 't eenvoudigst te *) Zie pag. 104. Eed.
|
|||||
87
|
|||||
vervangen zijn door een Sandown — of 'n goede tricot bandage,
de laatste mèt of zonder watten-inleg? — 't Is waar, bandages eischen een kundige hand om voor 132 K.M. goed gelegd te worden — is die niet aanwezig dan lijkt ons beter heelemaal niets om het paardebeen; de meeste pijpkokers kunnen door hun eigenaardige constructie niet regelmatig drukkend aansluiten; 't zijn gewoonlijk nesten voor zand- en modderdeelen, en werken dan als schuurlinnen. ovkb opstangen en 'ï harnachement.
De voet- en beenbekleeding van den ruiter. In verband met den afstand en 't gewicht meenen we, dat
sommigen hunne paarden te veel in den mond en aan 't hoofd hadden gehangen. „Iedere 100 gr. onnoodig gewicht is K.G.en te zwaar" geldt ook
hier, en door Bartjes zou een rekensom te maken zijn om mathe- matisch, als voor 't beslag, aan te toonen dat de „ijzer- en leerwinkel", bestaande uit stang met kinketting, trens, model- hoofdstel met neusriem, gespen en pareerketting, minder voor- deel biedt dan een eenvoudigen snafTel in snaffel-hoofdstel. Niet alleen 't geringer gewicht van dat bit, maar ook z'n
invloed op de gangen, of liever op de houding van 't paard in die gangen, mag, gelooven we, voor den langen afstand niet uit 't oog verloren worden. Velen hadden een snaffel, doch .... die snaffel was bij enkelen
in de ringgaten uitgesleten, waardoor een, door den ruiter onbe- wust, pijnlijk klemmen en ontvellen van onderlip en mondspleet mogelijk geweest is. Waarom geen snaffel, waarvan ring of knevel niet door een gat, maar door een kokertje draait? — Wald, zadelmaker te Groningen, importeerde ze jaren geleden; toch schijnt dit bij uitstek praktisch werktuigje weinig bekend. Van de zadels zag ik er eenige die nog al „wichtig" leken,
terwijl zeer vele bij 't bekijken van de taille van den ruiter, den indruk maakten te „hol" en te „kort" van zitting te zijn; stellig in verband daarmee, verliepen de kniewrongen aan de zweetbladen te vertikaal. Voor lange afstanden en 't rijden buiten, achten we een
vlakken, langen zit met ietwat naar vóór verloopende zweet- bladen en wrongen (indien de laatste althans gewenscht worden) verkieslijk boven den korteren, holleren zit van het zadel, dat we in de manege noodig hebben om gemakkelijker en „ genuan- ceerder" b eenhulpen te kunnen aanbrengen. |
|||||
88
|
|||||
Op den langeren weg heeft men op zoo'n „ schoolzadel" teveel
neiging te gaan zitten als .... „een tang op een varken" (zooals de toenmalige luitenant, de tegenwoordige kolonel b/d. Erzeij 't zoo typisch noemde), vooral als de beugelriemen wat lang zijn; kort men die in, dan ontstaat „bompen" tegen den hoogeren achtterrand van 't zadel. Bovendien is voor den ruiter ''zelf', 't licht rijden op een der diagonalen veel vermoeiender op zoo'n korte, holle zitting dan op een lang, vlak zadel. Te Amersfoort beproefde ik een paar jaar geleden een naar
Saumur-model gefabriceerd zadel; de maker is me helaas onbekend, maar 't fabrikaat was uiterst doelmatig en had veel overeenkomst in bouw met de Engelsche „ Davis"-zadels. Van de beugels was bij velen de „trede" onbekleed; hebt ge
wel eens kennis gemaakt met pijn aan de voetballen bij een langdurigen rit? — die pijn is te voorkomen met een dun caout- chouc of leeren tredebekleeding. De been- en voetbekleeding.
De beenbekleeding der meeste deelnemers was .... van géén
model; ze deed vermoeden dat de maker er van wel eens breeches „ op een plaatje" gezien had. Met model wil hier niet gedacht worden aan 't min of meer sierlijke van de coupe — spreekt van zelf — doch wèl aan 't bruikbare en dus goede van den snit, d.i. voldoende lang van dij (zoowel binnen- als buitenkant er van) opdat er „ knie" in de pijp hunne zitten en de laatste er zóó ingesneden zij, dat de stof bij beenbuiging niet op de knieschijf drukt (leewater); om de dij, ruim. Onmiddellijk onder de knie glad gesloten om onderbeen en kuit,
glad ook tegen den binnenkant-knie en knieholten — zóó glad als de wit peau de suède om Marietjes poezele hand en ook zoo soepel als dat leer! Hammond maakt goede breeches, zoo ook Tautz; alleen ....
het zijden naamlapje schijnt bij hen van buitengewoon kostbaar materiaal vervaardigd — altbans v. d. Hoef te Zeist maakt zeer zeker niet-minder goed gesneden, noch uit mindere qualiteit stof, breeches. Die zijn niet voorzien van een zijden firma „stamp", maar
kosten zoo wat .... de helft! Ik zag laarzen, zelfs enkele „ Lackstiefel".
Daarin is „ gelooppast" moeten worden 1 —
Zouden de dragers niet geweten hebben dat met leggings van
soepel materiaal volgens 't been gemaakt (technisch: „geblokt"), |
|||||
89
|
|||||
niet hooger dan een handbreedte onder de knie, niet lager dan
een. paar vingerbreedte boven de enkelknobbels, men veel makke- lijker loopt dan in een rijlaars, — welke boven den enkel niet sluit en niet sluiten kan en welks stijve „ kokers " dan wel slappe „schachten" iemand, zoowel in- als uit den zadel, op den langen weg onbehagelijk aanvoelen en geen gemakkelijke, geheel vrije beweging toelaten. Rijgschoenen om den voet!
Alleen zij , die bij ervaring weten wat een herhaald 5 minuten
draven naast 't paard zeggen wil, en dit zoowel in laars en rij- broek, als in werkelijk goede leggings en breeches deden, kennen de groote waarde van minitieuse zorg voor 't passen van voet-, onder- en bovenbeen-bekleeding. Of die opgedane ervaring tevens de overtuiging deed ontstaan
dat ook het absoluut zuiver passen van de Meeding v. h. paard, een conditio sine qua non voor behoorlijken arbeid van het paard is — altijd — maar bizonderlijk voor een 132 K.M. raid ? Zeker wèl; ook 't waar van „passen" zal duidelijk geworden zijn.
T. T.
* *
* KONINKLIJKE MILITAIRE SPORTVEREENIG1NG.
Eenige deelnemers zijn zoo vriendelijk geweest hunne beschou-
wingen, betreffende training etc, in verband met den 5 Oct. 1911 plaats gehad hebbenden Raid van 132 K.M., toe te zenden. Wij laten ze hier volgen:
De Luitenant Everwijn Lange met „Rosegrove" meldt ons:
Conditie van Eosegrove. Rosegrove komt altijd zeer laat in zijn
zomerhaar en was ook dit jaar pas einde Mei zeer mooi in zijn haar en in prachtigen voedingstoestand. Gedurende den winter deed hij manege-arbeiden kreeg 6 K.Gr. haver, 1j2 K.Gr. melasse, 1/2 K.Gr. brood; hooi eet hij bijna niet. Training. In Juli had ik nog niet besloten aan den raid
mede te doen; ik hoopte R. op't concours hippique te's Gfravenhage te verkoopen. In deze maand ging hij, behalve den manege-arbeid, 's middags van 1 tot 2 uur naar buiten. Toen ik hem niet verkocht in den Haag, besloot ik met de
training voor den raid te beginnen; echter kwam ik 11 Juli te vallen, zoodat ik pas 24 Augustus aan 't entrainement kon be- |
|||||
90
|
|||||
ginnen. Gedurende den tijd dat ik ziek was, werd R. op zijn
meest één uur daags gereden; het dier zag er zeer mooi uit, maar was te dik. Na 20 Augustus ging R. er drie tot vier uur daags uit en gaf
k hem twee of drie galops in dien tijd van plm. 4 K.M., tempo plm. 410 M. Op 30 Augustus reed ik 9 K.M. in 21 min. 30 sec.
l'u proef. Den 6den September reed ik bij zeer warm weer in
21/2 uur van Amersfoort via Scherpenzeel, Ede naar „Ooster-Eng" , gelegen tusschen Bennekom en Renkum. R. kwam zeer warm aan. Den 7den September reed ik 's middags van Ooster-Eng naar
't concours hippique-terrein te Wageningen en na 't concours in 2 uur 30 min. vandaar via Rhenen naar Driebergen, waar R. twee uur rast kreeg; nog dien avond ging ik door naar Amersfoort. R. zag er te Wageningen reeds wat bijgeslagen uit en was
den 88teQ Sept. 's morgens op stal wat stijf. Ik ben overtuigd dat die proef te zwaar is geweest na de
korte training. Na dien dag begon R. ook sterk te verharen. Vanaf 12 September begon ik de training gezamenlijk met
van Voorst tot Voorst. De paarden gingen zeer goed samen en hadden bijna 't zelfde
tempo van galop. 2de proef. 24 September (zie van Voorst). R. at goed bij te-
rugkomst in Amersfoort; den volgenden morgen was hij wat stijf. Conditie Maayke Meu vond ik toen beter dan dien van R. Na 24 Sept. kreeg R. kalme beweging. Daar hij toen hoe langer hoe dikker in zijn winterhaar kwam, waagde ik hem 27 September te scheren. 30 Sept. ging R. per trein naar den Haag en 3 October van den Haag naar Arnhem. Van af 29 Sept. heb ik hem niet meer gereden, maar werd R. los in de manege beweging gegeven. Voeding. Van af 15 Augs. kreeg R. 7 K.G. haver (meer haver
verkoos hij niet te eten), wat melasse, 1 K.G. brood; zijn hooi at hij niet op. Zeer veel moeite had ik hem te gewennen aan suikerwater. De eerste week kreeg hij hoogstens 1j4 K.G. per dag naar binnen. Van af 20 September werd in zijn drinken l1/2 K.G. suiker opgelost. Want met meer suikergehalte dan 1/s K.G. per emmer dronk hij niet. Raid. Over het tempo, tijdduur, rustperioden (zie van Voorst).
Voeding. In den ochtend voor den raid gaf ik R. licht ver-
teerbaar voedsel, n.1. melasse met gesneden hooi. Onderweg, ook op stal, wilde R. niets eten dan wat gras. |
|||||
91
|
|||||
Op elk rustpunt waar suikerwater was, dronk hij een emmer
met plm. */, K.G. Bij aankomst in Arnhem at B. met smaak 's avonds en den
volgenden morgen tezamen ruim 6 K.G. slobber op. Behalve slobber en suikerwater kreeg B. op 6 October weer melasse met gesneden hooi. Behandeling. In Amersfoort gedurende den rust en in Arnhem
werden zijne ledematen met kamferspiritus gemasseerd. Bij aan- komst in Arnhem werden zijne beenen gezwachteld met bandages in lauwe azijn gedrenkt en zijne voeten met in vet gedrenkte lappen omwonden. Aan de behandeling en aan 't staan in een box, waar hij beweging had, wijt ik het dat B. in tegenstelling met 8 en 25 September absoluut niet stijf was. Het paard arri- veerde op 9 October in uitstekenden toestand in Den Haag. Temperatuur. Zeer merkwaardig is 't volgende: In Benswoude
was de kapitein L. er over uit, hoe goed zijn toestand was. De temperatuur was toen 39.9 (aanvangs-temperatuur 37.9). Vrij snel reden we naar Ede; de toestand was daar, ook volgens paar den- arts Th., veel minder goed, temperatuur 39.7. Tusschen Ede en Arnhem liet 't paard vermoeidheid blijken;
we komen in galop binnen; temperatuur 39.5. 's Avonds was de temperatuur 38.6 en den volgenden morgen 37.9. * ■ *
* Luitenant Jhr. de Mar ees van S win deren met „Saranick".
Voordat ik met training of vermeerdering van het ration haver
begon, besloot ik Saranick aan een kleine proef te onderwerpen. Gedurende een half uur liet ik haar, dus geheel onvoorbereid, galoppeeren en bevond toen dat eenige inspanning geen nadeelige gevolgen voor de merrie had. Saranick was gewend aan ongeveer twee uren arbeid per dag. Dezen tijd wenschte ik op te voeren tot vier uren, maar gepaard gaande met grootere inspanning. In acht dagen bracht ik het ration haver van vijf op 7 K.G.,
welke ik gebroken voerde. Gedurende de geheele trainingsperiode werd het voedsel uitstekend genuttigd en verteerd. Door verschillende omstandigheden kon ik eerst in 't laatst
van Augustus met de voorbereiding beginnen, terwijl ik gaarne aangevangen was in 't begin dier maand. Aanvankelijk bestond de beweging gedurende vier uren hoofd-
zakelijk uit stappen, afgewisseld door galopreprises van tien minuten, welke ik langzamerhand opvoerde tot 25 minuten. |
|||||
92
|
|||||
Vervolgens stapte ik minstens weer een even langen tijd.
Ongeveer tien dagen, voor dat de Raid zou plaats hebben, reed ik 60 K.M. binnen 4 uren, hetgeen het paard zeer goed volbracht. Om deze reden besloot ik dan ook een tempo te rijden van 15 K.M. per uur. Op een schetsje had ik aangegeven waar ik mij met dit tempo
na 1 uur, 2 uur enz. moest bevinden, daar het onmogelijk was van te voren te bepalen waar men kon draven of galoppeeren, met het oog op het stijgen en dalen van den weg, de bermen en de dorpen. Gebeurde het dat ik sneller had gereden dan mijn tempo, dan verbleef ik iets langer aan de plaatsen waar gelegen- heid tot stallen en drinken was. Na Putten reed ik uitsluitend galop, met uitzondering van de
steden en dorpen en tegen de hellingen op, daar Saranick zich hierbij het beste bevond en uitstekend profiteerde van de langere rusten, die ik, dank zij het snellere tempo, kon houden. Voor het beslag nam ik half stalen ijzers, die bijna niet hadden
geleden gedurende den rit. Ook na afloop van den Raid bleef de merrie zich uitstekend
voeden, terwijl zij thans een welverdiende rast geniet. * *
* De heer Baron d'Aulnis de Bourouill met „Devil"
deelt het volgende mede: Toen ik de circulaire ontving van de K. M. S. V. wist ik
heelemaal niet of er wel iets van kon komen om mee te doen. Het eenige paard, dat in mijn bereik lag en geschikt was om mee te doen, was „Devil". Dit is een zeldzaam sterk paard met een enormen adem, hoewel een beetje cornard. Een dergelijk paard moest ik hebben, daar ik geen tijd voor training had. Jk probeerde eens om te zien of ik haar kalm kon houden in den galop en na herhaalde pogingen gelukte dit zoo'n beetje. In gezelschap was hier geen sprake van. Tot overmaat van ramp kreeg zij iets aan de voorvoeten, waardoor zij kreupel werd tot 3 weken voor den bewusten dag. In deze 3 weken was de eenige beweging, die zij kreeg, 1 uur per dag en dan nog niet eens geregeld. Ik besloot het echter te wagen en reed haar Dinsdag te voren in 31/2 uur van station De Bilt naar Arnhem. Het laatste deel van Ede naar Arnhem langs de spoor. Bij haar komst in Arnhem was zij nog zoo, dat ik het met oog op trams enz. geradener achtte haar aan de hand te nemen. Ruiters, die |
|||||
93
|
|||||
„Devil" kennen, zullen mij hier geen verwijt maken dat ik
bang ben. Donderdag 5 October was ik op tijd aan het aanvangspunt.
Ik had nog weinig idee welk tempo ik rijden moest, maar be- sloot het van omstandigheden te laten afhangen. Ik vertrok in draf, haalde al spoedig twee heer en in en weg was mijn plan om in het begin kalm te rijden. Ik probeerde dit, maar Devil nam de eene raam na de andere, stond dan eens aan dezen dan aan genen kant van den weg, terwijl ik bij tijden zoo hoog uit het zadel gegooid werd, dat mijn knieën er boven uitkwamen. Ik besloot haar maar te laten loopen, daar we toch even moe werden en ik dan tenminste opschoot. Snuivend en fluitend be- reikten we Ede, Lunteren en Putten. Te Putten moest ik haar wel een oogenblikje op stal zetten, daar zij nog geen stap-pas had gedaan. Kort bij Amersfoort spoorde ik haar even aan om in galop te gaan, waarop zij er mij bijna naast gooide. In Amersfoort was de temperatuur 38.1. Toen ik op het punt was Amersfoort te verlaten, weigerde zij verder te gaan en drong steeds in de richting van het station en naar Utrecht. Vervolgens weigerde zij weer boven op den berg en later nog eens een eindje voorbij den Dolderschen weg. Alle drie keeren duurde het vrij lang voor ik haar weer verder kon krijgen. De rest van den w«g heeft zij afgelegd in een protesteerenden galop tot kort bij Arnhem, toen zij zich in eens bedacht, dat daar ook nog een stal was. Op elke controlepost had ik haar telkens 10 minuten laten staan. Het tempo was zeer ongeregeld; na Putten heb ik zooveel mogelijk een kwartier galop en 5 minuten stap gedaan. * *
* De heer Fentener van Vlissingen met „Goeden Avond".
„Goeden Avond" verkeerde begin Augustus in zeer goede jacht-
conditie, doch moest tengevolge van een verwonding de geheele verdere maand staan. De conditie was daarna merkbaar minder gunstig en, daar er nog slechts ongeveer 4 weken vóór den rit overbleven, kon van een eigenlijk entrainement geen sprake zijn. Daarbij was de tijd, dien ik er aan besteden kon, zeer beperkt, n.1. Zaterdags en Zondags 3 a 4, overige dagen lx/2uur. Zater- dag en Zondag gaf ik zeer vlot onderhouden stap met 2 a 3 galop-reprises van 30 minuten. Overige dagen 2 X 40 min. draf en galop, waartusschen 10 min. draf aan de hand. Conditie na drie weken zeer verbeterd; rantsoen haver kon opgevoerd tot |
|||||
94
|
|||||
8 K.Gr.; buitendien werd zij gewend aan 't drinken van een flink
kwantum suikerwater. 2 October van Utrecht via Huis ter Heide naar Arnhem
(+ 65 K.M.) in vier uur, zonder eenig teeken van vermoeienis. Beide volgende dagen stap aan de hand. Wipe van rijden. Vooropgezet doel: in zeer goede conditie aan-
komen, trachten afstand binnen 10 uur af te leggen. Daar bleek dat bij langen galop van 350 M. per minuut de
temperatuur niet steeg, bij langen, snellen galop de thermometer daarentegen waarschuwde, besloot ik den galop, althans in den beginne, niet sneller dan 350 M. te nemen. Met 2 X 20 min. galop en 2 X 10 min. stap, of zoo mogelijk draf, aan de hand, rekende ik, met oponthoud, 15 K.M. per uur af te leggen. Met 30 min. rust op 4- 84 K.M. (Pyramide) maakt dat voor 132 K.M. + 9 uur 20. Putten even gestald voor urineeren, suikerwater. Amersfoort
suikerwater. Ondanks klein ongeval, waardoor circa 15 min. oponthoud, juist op tijd aan de Pyramide, met een geheel frisch paard — temperatuur 38.4°. —■ Hier 30 min. i"ust, afgezadeld, been-massage, rug-afsponsing (water en azijn), suikerwater. Daarna tot Ede iets méér gevraagd, wat gewillig, zonder dat behoefde te worden gedreven, gegeven werd — 16 K.M. tot Benswoude in 50 min. — Temperatuur aankomst Ede 39.3°. Daarna zeer rustig naar Arnhem. Toestand na afloop. „ Groeden Avond" heeft absoluut geen na-
deelige gevolgen van den rit ondervonden, at dadelijk goed, werd volgenden dag per spoor vervoerd en dag daarop weer gereden, waarbij niets aan haar te merken was. Zij draafde dadelijk vlot weg op de steenen, zonder de minste stijfheid of pijnlijkheid; haar conditie is thans beter dan 2 weken voor den raid. * *
*
Luit. Baron van Voorst tot Voorst met „Maayke Men"
schrijft ons: „Begonnen met 3 a 4 uur daags, bracht ik het werk tot 6 uur
per dag. Hoofdzakelijk stap, verder 2 a 3 maal per week galop, van af 10 minuten tot 40 minuten in een reprise toe. Deze galop-reprises ook veel aan de hand en steeds in een tempo van 400 M. per minuut. Eenmaal in de week een snellen galop van pl.m. 1000 M. (ren). Ik geloof werkelijk, dat dit noodzakelijk is om de longen te oefenen. Bovendien had Maayke Meu speciaal |
|||||
95
|
|||||
dezen snellen galop noodig, daar zij flegmatiek is en deze galop,
naast een ander paard, looplust zeer ten goede kwam. Op een enkele uitzondering na gaf ik steeds het werk aan één
stuk door. Eens in de veertien dagen een grooteren rit. Ik begon met 40 K.M. in 3 uur; daarna 60 K.M. in 4 uur enz. Als laatste zware „Leistung" reed ik van Amersfoort naar Arnhem: 47 K.M. in 21/2 uur. Daar 3 uur rust en weer terug in21/2uur. Temperatuur bij aankomst 38.8. Dit was pl.m. 9 dagen voor den raid. Ongeveer 3 weken voor den afstandsrit werd de merrie kreupel door een steengal. Gevolg: een week staan op nat zand. Daarna werd zij beslagen en kreeg zij caoutckouczolen. Zij liep toen weer volkomen rad en normaal; niet in het minst door de uiterst kundige wijze, waarop Hogenbirk haar had beslagen. Hierdoor en doordat ik geregeld de concoursen bezocht, wat de
regelmatige training dikwijls voor één of twee dagen onderbrak, was de merrie niet wat men noemt „hard". De spieren waren echter goed ontwikkeld, droog en Maayke Meu was zeer gezond en voor haar doen zeer vroolijk, iets wat ik voor alles trachtte te bereiken. Zij at met graagte 8 K.Gr. haver, l1/2 K.Gr. suiker, 1 K.G. boonen, 1 K.Gr. melasse en zooveel hooi als zij lustte (tot o K.Gr. per dag). Nu den raid zelf. Dezen reed ik geheel tezamen met Everwijn Lange; én den
paarden én den ruiters komt gezelschap onderweg ten goede. In het bekende werk van den commandant Luuts komen o. a. voor de verslagen uitgebracht door de deelnemers aan den rit Brussel- Ostende. Bijna allen raden zij aan in het midden pl.m. drie kwartier te rusten, ten einde het paard geheel op zijn verhaal te laten komen en vooral vergiftiging van de spieren te beletten. Gedachtig hieraan besloten wij in Amersfoort (70 K.M.) tot een rust van s/4 uur en rekenden wij 4 uur voor de eerste 70 K.M. en 3x/2 uur voor de resteerende 62 K.M. Wij zouden er dus totaal 8V4 over doen. De eerste 70 K.M. legden wij iets sneller af. Gezien den toestand van de paarden vonden wij het raadzaam te Renswoude (100 K.M.) 10 minuten te rusten en te Ede 5 minuten, zoodat de tijd werd 8 u. 31. We reden als tempo ongeveer 10 galop op 5 draf of stap aan de hand. Het eerste uur niet meer dan 15 Va K.M. Om het uur een kleine halte en dan suikerwater zooveel de paarden lustten. Het laatste stuk (vanaf Ede) moest ik „ duwen." Daar de
merrie echter aan den luien kant is, vond ik daar niets in. Het paard kwam dan ook betrekkelijk frisch aan. Echter toen zij den stal bereikte, begon zij gevoelig te loopen. Den volgenden morgen |
|||||
96
|
|||||
was zij zéér pijnlijk in de voorvoeten („fever in the feet"). Laat
ik hier dadelijk bijvoegen, dat zij thans (een 10-tal dagen na den raid) volkomen hersteld is, zeer vroolijk is en absoluut rad; dank zij de uitstekende zorgen, die zij ontving van den paardenarts te Arnhem. De pijnlijkheid schrijf ik uitsluitend toe aan het caoutchouc
beslag. Overnomen was zij niet, want zij at en er was geen verhooging van temperatuur. Een zeer bekend paardenkenner was het in dezen met mij eens. Waar deze weg zoo prachtig was, was caoutchouc niet alleen niet noodig, maar zelfs zeer schadelijk, door de overdreven werking, die zij den straal laat verrichten. Nooit heeft deze rust en steeds drukt het caoutchouc, vooral op zachten bodem en in snelle gangen. Zelfs op stal ondervindt het dier er nog den last van. Het is als bij een te nauwen schoen. Als men loopt, heeft men er het meeste last van, maar pas als men hem uittrekt heeft men verlichting. Bij thuiskomst had ik dus onmiddellijk de ijzers moeten doen afnemen en de voeten koel moeten doen houden. Ik geloof zeker, dat er dan niets gebeurd zou zijn. Om het dier spoedig rustig op stal te hebben, besloot ik tot den volgenden dag er mee te wachten. Ik geloof niet, dat het vaste nagelen de oorzaak van de
pijnlijkheid is, want de nagels zitten alleen in den hoorn, die ongevoelig is, maar uitsluitend en alleen aan den voortdurenden druk van het caoutchouc op den straal. * *
* Luitenant Knel met Silvertail deelt het volgende mede:
„Waar mij de vraag werd gesteld een beschrijving te geven van de voorbereiding voor en het rijden van den nationalen militairen raid, in 1911 uitgeschreven door de K. M. S., zal ik er niet toe overgaan de principes te behandelen van een dergelijk entrainement, daar deze in zoovele verslagen van anderen reeds duidelijk zijn uiteengezet. Waar ik toch de training baseerde op de principes uit Bausil's boek, zou ik hier slechts in herhaling vervallen, en vermeld ik alleen de bijzonderheden in de voorbereiding, in verband met mijn paard „Silvertail". Daar men bij paarden te doen heeft met verschillen in leeftijd,
bouw en karakter, zullen zoowel dressuur als entrainement, van welke principes men ook uitgaat en welk doel men ook beoogt, met de eigenschappen van het individu rekening moeten houden. |
|||||
97
|
|||||
Eerst zal men dus het paard moeten bestudeeren en daarna zijn
trainingplannen maken, welke plannen zich echter naar de conditie, looplust, weersgesteldheid enz. zullen wijzigen. Silvertail werd in Februari 1911 op 6-j. leeftijd gekocht in
Yorkshire door den Kolonel Knel, met het oog op mijn eventueele •deelname aan den raid. De vorige eigenaar, die haar slechts kort had, wist niets omtrent haar afstamming mede te deelen, doch .zeide, dat zij gejaagd had en zeer veel snelheid had. (S. had in «en trial door hem gegeven een hordenpaard, dat pas gewonnen had in Ierland boven 3000 M., met lengten geslagen). S. is een 6-j. stekelharige merrie, type volbloed hunter of
steepler met zwaar beenwerk, langen schouder en hals, diepe borstkas en voor haar type breed, overal zeer zwaar gespierd. Een opmerking, die men op haar bouw kan maken, is, dat zij
«enigszins lange lenden heeft, die echter zeldzaam krachtig zijn ontwikkeld, en die zij meermalen misbruikte. Behalve aange- trokken door haar bouw en gangen, welke zeer lang zijn (vooral stap en galop, was er een andere reden die den Kolonel Knel tot de conclusie deed komen, dat S. een goede, sterke merrie moest zijn, en wel dat zij, zeer hoog met het hoofd loopend en heftig zijnde, toch zoo weinig geleden had, slechts iets in haar achterkogels. In Maart kreeg ik S. in Amersfoort; weldra bleek het mij hoe
heftig en moeilijk zij was. Trachtende haar in de manége te rijden bleek mij dit niet mogelijk, daar zij geen oogenblik rustig ging. De rug werd opgetrokken, de staart rondgedraaid, van stappen was geen kwestie, doorzitten niet mogelijk, elke aan- raking met een teugel deed haar nog onrustiger worden; zij liep zeer hoog en sloeg en plukte met het hoofd. De eerste kwestie was dus haar buiten rustig te krijgen, m. a. w.
.zoover te brengen, dat zij zich losliet en met langen hals zich zelf droeg (débourage), zich strekte. De grootste moeite had ik haar rustig te kunnen zitten; ik zat als op een vulkaan, het overnemen van de teugels in een hand was voldoende om haar weer te doen trippelen of iets dergelijks. Hoe nu moest ik dit doel bereiken? Ik trachtte haar met zoo
weinig mogelijk teugel in haar tempo te houden, gaf haar lange galops, enz. enz. Echter weinig baatte dit al; veel verder kwam ik niet. Op aanraden van den Ritmeester Grondhout nam ik haar in galop in de meest ongelijke heide, die ik vinden kon, eenige dagen achtereen, met zeer veel succes. Zeer goed in het terrein ter been, bleek mijn keuze haar toch moeilijk te vallen, en leek 7
|
|||||
98
|
|||||
het haar weldra beter in een rustigen galop met gestrekten hals
naar wagensporen en dichtgegroeide kuilen uit te kijken, dan in een 500 M. galop telkens een been missen en met een hoog opgezetten hals weg te stormen. Na een week waren de resultaten zeer groot. Zij was per dag plm. 3 uur buiten, op 5 a 51/2 K.Gr. haver, met bijna eiken dag galop; alleen haar ijzersterke constitutie belette haar er slecht uit te zien en deed haar deze vuurproef doorstaan (vooral in verband met haar kort verblijf hier te lande). Toch geloof ik dat het in het algemeen beter is, wanneer andere maatregelen niet baten, een nerveus paard, dat op kracht is met meer dan voldoende voer, flink te laten werken en daardoor kalm te krijgen, dan dat het zichzelf door onrust aftobt. Welk onrustig, zenuwachtig paard ziet er goed uit? Silvertail thans in goede jachtconditie en zeer goed op adem
zijnde, was het nu de kwestie met haar op den langen weg in een tempo, sneller dan tot nog toe gereden, kennis te maken en mijn entrainement daarnaar te regelen. Daartoe reed ik op een zeer warmen dag 's morgens uit Amersfoort
naar Milligen, de 30 K.M. afleggende in l1/2 uur, waarbij de merrie geheel frisch en met nauwelijks versnelde ademhaling- aankwam; zij at goed en keerde 's middags in een kalm tempo, 20 m. draf of 5 a, 10 stap, onder hevige hitte terug, zonder ver- moeid te zijn. Bij dezen rit was, hetgeen ik dacht en hoopte,. juist gebleken, n.1. dat S. een galoptempo op den langen weg volhield van boven de 420 M., soms tot 450 gaande. Haar drat- tempo teruggaande was 250; telkens legde ik de 5 K.M. in 20 m. af. Dit tempo was haar niets te veel, echter droeg zij zich zelf minder goed (wat zij in galop perfect deed) en strompelde op. volbloed-wijze meermalen. Het paard nu kennende, vatte ik bet volgend plan op:
Tot het resultaat trachten te komen snelheden van 17 a 20 K.M..
over groote afstanden te kunnen ontwikkelen, dus eenige uren vol te houden. Welk entrainement was noodig voor dit einddoel, in aanmerking genomen dat de adem reeds zeer goed was en de spierontwikkeling zeer groot: 1°. De dagelijksche arbeid van 3 uur op te doen klimmen tot
5 a 6 uur, en zorg te dragen dat het paard daarbij vroolijk blijft. 2e. De adem goed te houden en zoo mogelijk te verbeteren.
3°. De spieren te ontwikkelen tot de maximumgrens, en spieren,
pezen, banden en hoeven te gewennen aan langen arbeid (zie 1).. 4e. Het organisme te gewennen aan het zware ration, dat ik
denk te voeren. |
|||||
99
|
|||||
5e. Zoo mogelijk de gewichtsverdeeling door dressuur te ver-
beteren. 6e. Met liet entrainement tijdig beginnen, om niets overhaast te
doen, en geen echec te lijden door een tijdelijke vermindering van werk tengevolge van déveine in de training, slecht weer enz. Nu wil ik deze punten eenigszins toelichten.
Naar mijn meening is elk bloedpaard, dat zich goed gevoelt,
behoorlijk wordt gereden en gewerkt wordt naar zijn voer en gevoerd naar zijn werk (leeftijd in aanmerking genomen), vroolijk (fresh, gai). Uitzonderingen bestaan vooral bij volbloeds, die op jeugdigen leeftijd een onaangenaam karakter hebben gekregen, en hier mogelijk al aanleg toe hadden (rogues, dikkoppen). Deze vroolijkheid moet niet bestaan in hinderlijke uitingen, doch moet zich doen kennen door een vroolijk oog, beweeglijk oorenspel, oplettendheid op de omgeving, lust in het werk, elastische gangen, kortom zij moet bijna aanstekelijk op den ruiter werken. Van welk enorm belang is het voor een raid van 132 K.M. zijn paard opgewekt te houden in het entrainement. Hoe de eindpaal te bereiken met een paard dat door voortdurend werk en onvoldoende rust niet vroolijk is bij den start (chronische vermoeidheid). Hoe zal dat paard zijn na 100 K.M.? Gre zult die laatste 32 K.M. moeten duwen of er naast moeten loopen en trekken. Waarom het paard werken boven de B1/2 uur? Wanneer ge
toch zelf een wandeling kunt maken van drie uur, ziet ge toch niet op tegen één van vier? Bovendien wanneer wilt ge het arme dier rust geven?
Vooropstellende dat ge uw werk in één keer geeft (zie voor
redenen Bausil) en ge 5 uur uitblijft, komt hierbij 's morgens poetsen en opzadelen ruim 1 uur, verzorging na thuiskomst 1 uur, middagpoetsen en mogelijk wat grazen 1 uur, tezamen 8 uur; het overige van de 24 uur kan uw paard best gebruiken om in zijn box te rusten, te eten en te verteren. Verder zie ik in werk van 7 a 8 uur geen nut; wat toch wilt ge er mee oefenen: spieren, ik betwijfel het; adem en hart zeker niet, daarvoor is het snellere werk. Het is de grootste moeilijkheid om een paard gedurende 5 a 6 uur werk opgewekt te houden, zelfs een paard met veel temperament en op 8 a 9 K.Gr. haver. Dit doel is te bereiken op de volgende wijze: entraineerend
stap- en draf-arbeid afgewisseld met galops, twee hoogstens drie maal per week. Be stap. Is als training het machtigste middel voor spier-
vorming (broek), doch moet dan snel zijn. Echter moet men onder |
|||||
100
|
|||||
normaal gewicht niet langer dan */2 uur hard stappen, daar de
vermoeienis van den rug anders te groot is, dus afwisselen met draf. Coursepaarden stappen in het werk onder pl.m. 50 K.G-., — kunnen de reprises dus langer nemen. Het snel opstappen van hellingen is goed, doch zwaar werk; de meeste terreinen zijn voor stapwerk geschikt; zwaar zand echter bepaald af te keuren voor eiken arbeid. Het ruïneert de kogels en oefent een nadeeligen invloed op den gang, dien we gestrekt, dicht langs den grond wenschen. Dit werk kan men op trens door ondergeschikten laten doen,
mits men hun leert aan den teugel hard te stappen. Veel gevoel is er niet voor noodig, want elke „lad" uit een trainingsetablis- sement kent het, doch het is onmogelijk het met een aangesloten, onbeweeglijken arm te doen; schouder en elleboog moeten er bij losgelaten worden. De draf. Daar men bij een afstandsrit, wanneer men snel
wenscht te gaan, den draf gebruikt als periode van rust voor hart en longen, moet men in de training het paard oefenen op dezen draf (trot du cheval de fiacre, zie B.), welke gewoonlijk tusschen de 200 en 220 M. is. Bij Silvertail was het tempo tusschen 230 en 250; noodzakelijk is dat het paard zich zelf in zijn tempo draagt met langen hals en weinig kniebeweging, om zoo min mogelijk kracht te verbruiken. Elfen terrein met hel- lingen is zeer geschikt om het paard dit te leeren. Behalve dezen draf moest ik Silvertail leeren aan de hand naast mij te draven, daar zij in het begin óf te hard ging öf achterbleef. De galop. De galoptraining is zeker het moeilijkst en vereischt
de meeste zorgen. Wat Silvertail's training betreft, gaf ik nooit een langeren
galop dan 20 minuten; dit ook met het doel voor oogen haar snel galoptempo te behouden; voornamelijk oefende ik haar met galops van 10 tot 15 m., afgewisseld met draf van 3 a 5 m. en klom successievelijk op van 1 tot 3 uur en meer. Zeer veel wil had ik van galops aan de hand; echter was de groote moeilijkheid paarden te vinden die Silvertail's tempo konden volgen. Vooral zorgde ik dat de merrie pleizier in haar werk hield en
dikwijls veranderde ik mijn plan; wanneer ik b.v. uitreed om haar te galoppeeren en vermeende dat zij iets minder opgewekt was, week ik van mijn programma af, galoppeerde niet, bleef slechts 3 uur kalm uit, en wachtte met mijn galop tot later. Ik geloof dat dit van het grootste belang is in de training; immers |
|||||
101
|
|||||
persoonlijk is men ook den eenen dag meer gedisponeerd voor
zwaar werk dan den anderen. Behalve deze galops gaf ik ook galops, zooals men die aan
een coursepaard geeft, in een tempo van 600 a 700 M. over afstanden tot 2000 M. Zij helpen uitstekend voor den adem en behalve dat wanneer het paard met flinke aanleuning in deze galops het gewicht naar voren brengt, de rugspieren sterk ge- oefend worden, is het voor het paard een aangename afwisseling op galopreprises steeds in hetzelfde tempo, en zal het paard er nu meer hart in zijn werk leggen. Na een snellen galop bemerkt men een minder snelle, doch diepere ademhaling dan na een lange galopreprise. De laatste proef, die ik met Silvertail aflegde, was een rit
van 73 K.M. met een snelheid van 18.5 K.M. per uur (rust in- begrepen) ; hiervan werd ongeveer 30 K.M. aan de hand afgelegd. Haar temperatuur was 40.1 bij aankomst. Na 5 minuten rust draafde ik van het eindpunt naar Amersfoort en moest ik haar nog steeds inhouden. Alles na aankomst was normaal. Na deze proef, die ongeveer 3 weken voor den raid plaats vond, heb ik geen zwaar werk meer gedaan; ik was tevreden over S.'s con- ditie en behoefde slechts zorg te dragen dat zij fit bleef. Eenige moeilijkheden met het beslag en slecht weer noopten mij trouwens tot een beperkten arbeid. Om de laatste 14 dagen met kortere galops te kunnen volstaan, en toch een zekere inspanning te verkrijgen, galoppeerde ik tegen lange hellingen op. Verder gaf ik haar in vrijheid draf en galopbeweging in een piste of de manége, wanneer het weer slecht was. Angstvallig had ik haar steeds bij koud weer of regen onder
dekens gewerkt, zoodat zij ook geheel in haar zomerhaar was op den 5er October; dit leek mij beter dan winterhaar of scheren. Verzorging en voeding. Gedurende haar training stond S. in een
ruimen box met turfstrooisel. Hieraan gaf ik de voorkeur boven stroo, daar het bij warm weer koeler is voor de beenen en voeten en S. zich overdreven aan stroo te buiten ging. Na haar werk werd zij steeds met een hay-pad (ineengedraaide
hooivlecht), kloppend gemasseerd, de natte plekken met een rubber droog gewreven, terwijl na zwaar werk alle spieren gemasseerd werden met kamferspiritus. De beenen werden, na goed gemas- seerd te zijn, met watten gezwachteld; dit na gewonen arbeid. Na zwaarder werk werden zij met lauw water en zeep mas- seerenderwijze gewasschen, daarna gedurende 2 uur lauwwater- bandages (flanel), waarover gewone tricotzwachtels. Deze bandages |
|||||
102
|
|||||
werden aangelegd van den hoef tot onderzijde knie en sprong-
gewricht. Men voorkomt hiermede het nitdruipen van water in de kootholten, wat slecht voor de huid is en koude voeten geeft. Daarna afsponzen, drogen en na 1/2 uur bandages met watten. Van tijd tot tijd maakte ik gebruik van een of ander huid-
prikkelend middel in de waterbandages. Voorzichtig dient men er echter mee te werk te gaan, daar de huid gevoelig is en bovendien bij voortdurend gebruik de prikkel niet meer inwerkt. 's Middags zette ik haar, wanneer zij op het springterrein der
Rijschool kwam grazen, eenige malen gedurende 5 minuten in het wed (stroomend water verdient de voorkeur). Behalve dat dit zeer goed voor de beenen is, is het bij een zomer als die van 1911 noodzakelijk om de hoeven zacht te houden. Silvertail's voeding was zeer gemakkelijk, daar zij steeds goed
at en nooit haver liet liggen. Aanvangende met een voer van 5'/2 K.Gr. haver, eindigde ik met 10 K.Gr. Steeds kreeg zij hooi- haksel door de haver en wat water in den box. Vooral na zwaar werk is dit laatste zeer gewenscht. Meermalen zag ik dat S. haver en hooi vochtig maakte alvorens te eten. Haar sterkste voer was 10 K.Gr. haver, 1/2 K.Gr. melasse,
1 K.Gr. suiker, pl.m. 3 K.G. hooi. Eens per week, 's avonds voor haar rustdag, gaf ik een mash van zemelen en lijnzaad. Beslag. Silvertail werd te Amersfoort steeds beslagen door den
heer Hoogenbirk te Haarlem. 5 dagen voor den raid legde hij haar zeer kundig hare ijzers onder, licht jachtbeslag, waarvan de voorijzers per stuk '6ij2 ons wogen, bevestigd met 6 nagels, de achterijzers met 7 nagels. De opzet was naar de slijting aangebracht, en eenigszins scheef. Verder lagen de voorijzers op een dunne, leeren zool, die volgens den straal uitgesneden was. De slijting was voor den raid in het zware werk zeer groot
en moesten om de 14 dagen de voorijzers vernieuwd worden. Bezwaar was hier niet tegen, daar de voeten goed waren en zeer sterk groeiden. Het beslag kon na den raid nog ruim 14 dagen blijven liggen.
De Raid.
2 dagen voor den raid zond ik Silvertail naar Arnhem en gaf
ik haar den dag voor de èpreuve stapwerk met eenige drafjes, gedurende anderhalf uur. Welk een voldoening en een rustig gevoel eindelijk haar op
den 50n October 's morgens aan het beginpunt der 132 K.M. te kunnen brengen, naar mijn idee uitstekend in conditie, goed in |
|||||
103
|
|||||
haar spieren, vroolijk en zonder eenigszins van het entrainement
te hebben geleden. Zelfs waren haar beenen mooier dan toen zij uit Engeland kwam. Mijn plan was de eerste uren 16 a 17 K.M. rijdende, op te
klimmen tot 20 K.M., en na Renswoude (100 K.M.) de snelheid aan mijn paard over te laten. De galopreprises waren niet langer dan 15 min., afgewisseld
met drafreprises aan de hand of onder den man van pl.m. 5 minuten, terwijl ik dikwijls halt maakte om rust te geven en tevens mijn paard gade te slaan. Binnen het uur was ik te Ede (18 K.M.) en gaf daar eenige
minuten rust. Deze vrij groote snelheid gedurende het eerste uur gebruikte ik om op het traject Ede-Barneveld minder galop te rijden, daar de weg daar vrij hard was. Barneveld werd door- gestapt aan de hand, Nijkerk in draf, terwijl ik buiten Putten een rust gaf van 5 minuten daar het aan de controlepost te druk was. Te Amersfoort kwam ik zeer naar mijn zin aan en hield een
rust van 6 a 8 minuten, alwaar Silvertail urineerde, suikerwater dronk, gemasseerd werd en het beslag nauwkeurig nagezien werd. Daarna draafde ik door de stad en stapte de helling na Amers- foort (Amersfoortsche berg) aan de hand op. Daar de merrie niet vlot meestapte, hield ik boven aan den berg nogmaals een rust van eenige minuten. Ik geloof dat een zeer voorname zaak is bij een dergelijken afstandsrit het moment op te merken, wanneer het paard eenige vermoeidheid vertoont, en dan een rust te geven. Opnieuw is uw paard frisch en werkt als met nieuwe krachten. Doch natuurlijk moet men zijn paard door en door kennen. In den raid Venlo-Vaals gaf ik Red Gap rust om deze reden na 65 K.M. en Silvertail op den 5en October na 70 K.M., terwijl ik bij geen van beide paarden na 100 K.M. de zoo ge- vreesde uitputting bemerkte, zoodat ik de ongelukken en de geringe snelheid na Coolscamp (100 K.M.) in den raid Brussel- Ostende, geloof te moeten wijten aan de groote snelheid in het begin. Van Amersfoort (Galgenberg) tot Ede reed ik in 2 uur, hetgeen
een snelheid is van 20 K.M. Te Renswoude heb ik vijf minuten gerust en kwam ik in een zeer goede conditie aan; temperatuur liet ik noch daar, noch aan andere controleposten opnemen, daar ik geen reden had te vreezen, dat deze hoog was. Kent men zijn paard goed, dan geloof ik men zeer goed bemerken kan, wanneer deze temperatuur de 41° nadert en stijgt men veel af, en let men |
|||||
104
|
|||||||||
op hartslag en de temperatuur van de huid, dan heeft menr
zoolang het paard niet vermoeid is, geen kans het dood te rijden, Zooals mijn plan was, liet ik Silvertail na Ede geheel haar
reprises regelen; merkwaardig was dat zij telkens na ongeveer 10 minuten galop in draf overging en na een 400 M. draf uit zich zelf den galop weder aannam. De merrie kwam niet vermoeid te Arnhem aan, de 132 K.M.
afleggende in 7 u. 32 min., dank zij haar groote ausdauer en een zeer zorgvuldige training. Zij was na aankomst en den volgenden dag geheel normaal, vroolijk, en was noch aan haar beenen noch aan haar lijnen iets te zien van de zware verrichting. Silvertail is nooit aangenamer en beter geweest dan na hare
zware prestatie, terwijl hare heftigheid veranderd is in een aangenaam temperament. Bij het einde van deze beschouwingen brengen wij een woord
van hartelijken dank aan degenen die zich de moeite getroost hebben om deze interessante mededeelingen te doen. "Wij gelooven dat zij het nut van hun prestatie aanmerkelijk vergroot hebben door ook anderen deelgenoot te hebben gemaakt van hunne opgedane ondervinding. De Secretaris,
H. Gr. Rambonnet. |
|||||||||
Naar aanleiding van de opmerking op bladzijde 86 (Het Paard
van 17 Nov. 1911) schreef de heer Hoogenbirk in „Het Paard" van 15 Dec. 1911 het volgende: |
|||||||||
„Waarom de vos aldus beslagen? Toen ik, ongeveer 3V2week
vóór den afstandsrit, in Amersfoort ontboden werd om dit paard te beslaan, hetwelk wegens kreupelheid zonder ijzers in 't zand stond, vond ik bij het onderzoek der voeten steengallen, maar tevens groote pijnlijkheid van 't teengedeelte der zool, 't laatste mijns inziens door te korte besnijding der zool en drukking van 't ijzer enz. Ik moest dus trachten de pijnlijkheid op te heffen, hetgeen na het beslaan in 4 dagen was verkregen, zoodat het paard vlot ging. Zaak was hiervoor een beslag te gebruiken het- welk de zool beschermde en niet drukte, benevens, met het oog op den rit, licht en een vasten stand gevende. Ik koos dus de blokzool, opgevuld met teer en vlas, waardoor bij 't neerkomen van den voet veering werd verkregen door het caoutchouc en het |
|||||||||
105
|
|||||
leder tusschen hoornwand en ijzer. De zool werd beschermd door
het leder, terwijl door drukking van 't blokje caoutchouc op den straal de werking van 't hoefmechanisme vergroot werd. (Meth. Kapt, Quadekker). Hierdoor werd meerdere toestrooming van bloed verkregen, alsook meerdere hoorngroei, terwijl het tevens werkzaam was tot hoefverwijding, noodig voor de steengallen. De vos liep op dit beslag volgens verklaring veel vlotter dan
voorheen. AVaarom geen kurkkit? Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat
kurkkit verkeerd zou zijn geweest, daar dit de drukking op 't gevoelige teengedeelte der zool had verhoogd, — 't bovendien voor steengallen absoluut niets geeft, ja zelfs bij eenigszins platte of weinig holle voeten nadeelig kan werken. Verder heeft kurkkit te veel praktische nadeelen, b.v. door weersgesteldheid, waardoor hoefziekten ontstaan, steenen welke er in vast blijven zitten enz. enz. te veel om hier te behandelen. Dan: „ de merrie was gevoelig na afloop van den rit." Ik ver-
heug me, de vos na afloop van den rit gezien te hebben, ja even voor mij gedraafd werd. Ik meende toen op te merken, dat 't paard zeer vermoeid was, alhoewel toch in goede conditie. Na onderzoek kwam ik tot de ontdekking, dat tusschen hoorn en lederen zool zich zand opgehoopt had, waardoor 't leder eenigszins bolvormig stond. Waarschijnlijk is zulks ontstaan door het rijden gedurende de laatste dagen in manege of op drassigen bodem. Bij paarden aan zeeplaatsen komt dit met zooibeslag veelvuldig voor, maar hindert slechts in een zeer enkel geval. Ik gaf den raad den volgenden dag het leder uit te snijden,
zoodat alleen het ijzer met een randje leder overbleef, en de drukking, door 't zand ontstaan, werd opgeheven; gezien daarbij de vroegere gevoeligheid der zool, zal U veel reeds duidelijk worden. Bovendien zal ieder mensch na een langen, vermoeienden marsch
pijn in de voetzool hebben. Zoo zal 't ook bij de vos geweest zijn. Daarom: wegsnijden van al wat hinderlijk was. Kurkkit zou verergering hebben gebracht. Was de zool dus na afloop wegge- sneden, dan zou dit bezwaar beslist opgeheven zijn geworden. Had ik 't toen zelf maar gedaan; ik liet het omdat de merrie te vermoeid was, en haar niet wilde plagen door ze op 3 beenen te laten staan. Ik verschil dan ook van meening, dat de gevoeligheid door
het sterk vastzitten der ijzers kan zijn ontstaan. Een paard kan hier gevoelig van loopen, wanneer 't pas beslagen is, doch niet |
|||||
106
|
|||||
als 't beslag er 31/a week onder ligt, lietgeen U wel duidelijk
zal zijn. De smid, die den volgenden dag de ijzers afnam, heeft .zeker niet geweten hoe een ijzer van 'n gevoeligen vcet moet af- genomen worden, of had 't gereedschap daarvoor niet bij zich. Een hoefijzer kan afgenomen worden zonder de tang tusschen ijzer en hoef te plaatsen. Een der eerste vereischten voor zoo'n rit is 't vastzitten der
ijzers, om het verliezen hiervan en beschadiging der voeten te voorkomen. Toch heb ik de ijzers niet extra vast aangehaald; dit is mijn gewoonte niet, maar onze ijzers liggen steeds vast; bovendien was 't koud beslag. Wel kan daartoe medegewerkt hebben, dat het 's middags gedurende den rit regende, de afwas- sching der voeten enz., waardoor 't leder gezwollen was. Had men de zool uitgesneden, dan zou gebleken zijn, dat de
ijzers niet zoo vastzaten, daar dan ook de spanning, veroorzaakt door 't zand, weggenomen was. Wat de indeuking van den straal betreft, kan ik kort zijn;
dit komt steeds voor bij zolen en beugelijzers, en ontstaat door- dat de straal van zachtere substantie is dan de hoornwand, en daarom ook vlugger „verteert", alsmede door de opvulling met teer en vlas. Als oorzaken der gevoeligheid zijn dus te beschouwen: oververmoeidheid, pijnlijkheid der zool en het opgehoopte zand''. |
|||||
KUNSTMATIGE BEVRUCHTING.
Door het ,. Institut Imperia! de Medicine experimentale a
St. Petersbourg" worden in de „Archives des Sciences biologiques" zeer interessante mededeelingen gepubliceerd omtrent proeven, welke door Elie Iwanoff' zijn genomen met betrekking tot kunstmatige bevruchting bij zoogdieren. Wat de kunstmatige be- vruchting van de merrie aangaat, zullen hieronder enkele mede- deelingen worden gedaan, die uit bovenaangehaald werk zijn overgenomen en vele lezers zeer zeker belang zullen inboezemen. Vooraf enkele algemeene opmerkingen.
Laten wij in 't kort eens nagaan wat er eigenlijk gebeurt,
wat het essentiëele is bij de paring, wat er kort voor en na geschiedt. Bij hooger ontwikkelde dieren (dus ook bij de zoogdieren) onderscheidt men twee geslachten; een manlijk en een vrouwlijk. Het vrouwelijk exemplaar brengt het jong ter wereld, maar alvorens dit jonge individu in het lichaam van de moeder kan worden gevormd dient eerst de paring plaats te hebben. Er moet een organisch bestanddeel, afkomstig van het manlijk exemplaar, in het lichaam van het vrouivelijk exemplaar te worden overgebracht, 't welk zich dan vereenigt met een bestanddeel van de aanstaande moeder en zoodoende den grondslag vormen voor een nieuw wezen van dezelfde soort als die welke de bestanddeelen hebben geleverd. De acte, waarbij zulks plaats heeft, noemt men de bevruchting, welke niet altijd inwendig behoeft plaats te vinden. Bij visschen gebeurt zulks in den regel uitwendig. Wat heeft nu bij de paring, of, zooals wij het in fokkerstaai
bij het paard noemen, bij de dekking plaats, of hopen wij ten- minste dat er zal geschieden, opdat er bevruchting volge. Voor de duidelijke beantwoording is eene kleine uitweiding noodig. Tot de vrouwelijke geslachtsorganen van de merrie, waarvan
wij uitwendig de Ming (met onderin de kittelaar) kunnen zien, die toegang verleent tot de schecde, welke door den hals naar de baarmoeder voert, behooren twee rondachtige lichamen, ter grootte ongeveer van eeu duivenei, de eierstokken genaamd. Ongeveer om |
||||
108
|
|||||
de drie weken wordt in de eierstokken (beurtelings) een lichaampje
gevormd en uitgestooten, een doorsnede hebbende van ongeveer V5 m.M. Dit heet een ei, dat terecht moet komen, langs een daarvoor aan-
gegeven weg, in de baarmoeder. Dit alles gaat in den regel gepaard met uiterlijk waarneembare verschijnselen, tezamen het beeld vormende bekend onder den naam van liengstigheid. Bij den hengst bevinden zich normaal in den balzak twee ballen.
Ook in die organen worden kleine (met het bloote oog onzichtbare) draadvormige lichaampjes gevormd, welke door een stelsel van buizen ten slotte langs het piskanaal van de roede, bij het dekken, in de scheede van de merrie worden ontlast. Deze draad- vormige orgaantjes (zaaddiertjes, zaaddraden, spermatozoïden) moeten zich nu met een eitje van de merrie vereenigen, samen- smelten, en zoo verder uitgroeien tot een nieuw individu, een veulen, het latere paard. Het is een buitengewoon ingewikkeld proces, nog altijd even
interessant als bij de eerste ontdekking, maar de grove feiten zijn ongeveer zoo als boven aangegeven. Opdat dit zich nu alles in het lichaam van de merrie kan afspelen, moeten de geslachts- organen zooveel mogelijk normaal wezen. Ziekten van het slijmvlies (de binnenwand van scheede en baarmoeder), abnormale slijm- afscheiding, strakke sluiting van den baarmoederhals en vele andere ziekelijke afwijkingen kunnen de normale ontwikkeling verhinderen. Het meeste zaad (zoo niet alle) van den hengst wordt bij de
dekacte gedeponeerd in de scheede. Bij te veel zuurvorming in de scheede sterven soms de zaaddraden af en bereiken ze het ei niet. De spermatozoïden hebben nl. eene eigen beweging, waardoor ze in de richting van het ei voortgaan. Ten slotte verbindt zich slecht één daarvan met het ei en gaan de andere ten gronde. Ook is soms de overgang tusschen scheede en baarmoeder te vast gesloten en kunnen de spermatozoïden niet doordringen. Ook wil een hengst soms bepaalde merriën niet dekken. Om deze en nog vele andere na te noemen redenen zou het soms gewenscht wezen, dat wij op eene kunstmatige wijze zaad van den hengst in de baarmoeder der merrie konden brengen en daarmede eene bevruchting konden bewerkstelligen. In den aanvang twijfelde men aan het succes van eene dergelijke kunstbewerking, maar de praktijk heeft aangetoond, dat zeer mooie resultaten hiermede zijn te bereiken. De geslachtsprikkeling, welke de pai'ing vergezelt, is gebleken
|
|||||
109
|
|||||
geen noodzakelijkheid te zijn voor het tot stand komen van de
bevruchting. Zelfs schijnt het alsof men meer zeker is van de bevruchting langs kunstmatigen weg dan bij de natuurlijke wijze. De duur van de dracht na kunstmatige bevruchting is eveneens 11 maand. De verlossing heeft normaal plaats. Er is geen verschil te merken tusschen de jongen, die geboren zijn als product van kunstmatige bevruchting en die, welke op de gewone wijze zijn verkregen. Bij sommige aandoeningen van de vrouwelijke geslachtsorganen
is de kunstmatige bevruchting een kostbaar middel gebleken in den strijd tegen de onvruchtbaarheid. De hoeveelheid zaad, welke na één sprong door den hengst wordt afgescheiden, beloopt 100—300 c.M3. Daar gebleken is dat een inspuiting van lOc.M3 voldoende is om bevruchting tot stand te brengen, kunnen dus meerdere merriën bevrucht worden met het afscheidingsproduct van één enkelen sprong. Verkeerde zorgen, onvoldoende oefening en te rijke voeding
kunnen invloed uitoefenen op de paring, wat uitwendig vaak niet is waar te nemen, en eveneens kan een onvoldoende hoeveel- heid of in 't geheel geen zaad worden afgescheiden. Ook wanneer het zaad wordt gemengd met oplossingen van
keukenzout, dubbelkoolziire soda en bloedserum kan men daarmede bevruchten. Het blijkt hieruit duidelijk, dat men het aantal mogelijke bevruchtingen op deze wijze zeer kan vermeerderen en de veulens uit deze bevruchtingen geboren onderscheiden zich in niets van veulens, welke zijn ontstaan langs den natuur- lijken weg. Uit proeven, bij de merriën genomen, is gebleken, dat men
het meeste succes heeft indien men het pas opgevangen zaad in den hals van de baarmoeder spuit. De eerste twee dagen van de hengstigheid zijn voor de bevruchting der merrie het meest geschikt. Wanneer men zaad inspuit, dat niet geheel versch meer is, dan is de kans op bevruchting geringer; zaad, langer dan twee uur bewaard zonder bepaalde voorzorgsmaatregelen, is in den regel niet meer in staat te bevruchten. Het schijnt dat het op lichaamstemperatuur houden (36 — 37° C)
niet noodzakelijk is. Ten minste Iwfnoff heeft verschillende wel- geslaagde proeven genomen waarbij het zaad reeds was afgekoeld. Ook de overerving van eigenschappen der ouders heeft even
constant plaats als bij natuurlijke bevruchting; meerdere gevallen zijn bekend waar het type van den vader duidelijk in de jongen uitkwam. |
|||||
110
Proeven bij honderdtallen van merries hebben aangetoond dat
de inbrenging van mannelijk zaad de gezondheid niet in gevaar brengt en dat betrekkelijk eenvoudige methoden voldoende zijn. Het eigenlijk bevruchtende element in het mannelijk zaad, de
spermatozoïden (zaaddiertjes, zaaddraden), is gemengd met een afscheidingsproduct van andere klieren. Er is reeds vermeld (zie boven) dat deze spermatozoïden ook kunnen leven in een andere middenstof. Proeven hebben aangetoond dat bevruchting met spermatozoïden in een dergelijke kunstmatige oplossing of ver- menging niet minder goed kan plaats vinden. Uit deze resultaten kan worden opgemaakt, dat de rol, welke het vloeibare deel van het zaad speelt, alleen eene mechanische is en slechts dient om de spermatozoïden het lange kanaal in de i"oede snel te doen doorloopen en vervolgens met kracht te doen verlaten. Deze mogelijkheid nu, om de bijproducten van de geslachts-
klieren te vervangen door andere stoffen, vergroot het gebied van de toepassing der kunstmatige bevruchting. Het is mogelijk gebleken te bevrachten met spermatozoïden,
die zich in de ballen bevonden na castratie, of in dezulke, die men van een plotseling gestorven hengst had genomen. In zulke ballen leven de spermatozoïden nog minstens eene week, indien de temperatuur niet beneden 2° Celsius gaat. Iwanoff heeft zelfs nog levende spermatozoïden gevonden in de bijballen van stieren r 12 dagen geleden gecastreerd. Spermatozoïden uit een bijbal,. 24 uren tevoren van een pas gestorven hengst genomen, brachten nog bevruchting teweeg. Op deze wijze zou men dan spermatozoïden kunnen transporteeren over vrij groote afstanden. Voor het kweeken van bastaarden heeft men van deze methode veel nut gehad. Juist langs dezen weg heeft Iwanoff de tot dusver onbekende bastaard van rat en muis verkregen. Maar bovendien kan deze ervaring van zeer groot nut zijn voor
vraagpunten op het gebied der erfelijkheid, verder voor zulke betreffende den invloed van verschillende natuurkundige en schei- kundige factoren op de spermatozoïden, en van mogelijke anomalieën in de organisatie van de afstamming, verkregen bij kunstmatige bevruchting door middel van spermatozoïden. Ook wat aangaat de studie betreffende de vraag naar de over-
erving van het manlijk dier van de kunstmatig verkregen onvat- baarheid voor bepaalde ziekten. Proeven b. v. met spermatozoïden uit den bijbal van paarden,
welke dienen om het antidiphterieserum te leveren, zouden zeer aangewezen zijn. Men weet o. a. dat spermatozoïden zelfs langer |
||||
111
|
|||||
leven in bovengenoemd serum dan in de afscheidingsproducten
van de mannelijke geslachtsorganen zelf. Het langst blijven de spermatozoïden levensvatbaar bij het
bewaren in lagere temperatuur (+2° C). Bewaren bij lichaams- temperatuur bevalt minder goed. Het onderzoek van zaad na lange geslachtelijke onthouding
toont verval aan, evenals dat van de zaadcellen in de geslachts- wegen (urinekanaal enz.). Uit de korte uiteenzetting van enkele belangrijke feiten,
hiervoor aangehaald, blijkt duidelijk dat het vraagstuk van de kunstmatige bevruchting bij zoogdieren niet alleen een theoretisch, maar ook een practisch belang heeft. Iwanoff deelt mede dat de boeren in den omtrek van zijn onderzoekingsstation gaarne de merriën bij hem brachten om ze kunstmatig te bevruchten. In de meeste gevallen hebben noch de stoeterijen van den Staat, noch die van de Zemstwos (Gemeenten) een voldoend aantal hengsten en ook is in vele gevallen het dekgeld te hoog voor de arme boeren of moeten hunne merriën te lang wachten. Aan het proefstation behoefden ze niet te wachten; soms werden zelfs 16 merries in korten tijd alle kunstmatig bevrucht. Ook kan natuurlijk het dekgeld lager worden gesteld en kan van een hengst nu een veel grooter aantal afstammelingen komen. In de stoeterij van Doubrowsky en op de bezitting van M. Faltz- Fein vindt deze methode dan ook reeds aanwending. Men kan dan vele minderwaardige hengsten uitschakelen en ook b.v. kruisingen verkrijgen van dieren, die zeer uiteenloopen wat betreft grootte en gewicht. Zoo nu en dan moet'het zaad worden onderzocht, want het is
gebleken dat de hoeveelheid en de hoedanigheid van het zaad kunnen verschillen al naar de gezondheid, het werk, de voeding en de geslachtelijke vermogens. Meermalen dekken (tot 4 keer per dag) brengt vermindering van de qualüeit en later ook van de quantiteit van het zaad. In dierentuinen en dergelijke inrichtingen, waar men zich
bezig houdt met het fokken van bastaarden (muilezels, muildieren, zebroïden etc), wordt kunstmatige bevruchting toegepast en in zekere gevallen bewijst ze onschatbare diensten. Eveneens kan de kunstmatige bevruchting met spermatozoïden
in een kunstmatige vloeistof aanwending vinden in de praktijk.. Voor de abattoirs van de groote steden doet zich hier eennieuw arbeidsveld open. Zij zullen kunnen dienen als kunstmatige bevruchtingsstations. "Wanneer oude, maar oorspronkelijke waarde- |
|||||
112
|
|||||
volle stieren plotseling sterven, zou men de nog aanwezige
spermatozoïden volgens deze methode kunnen bezigen. De afstammelingen, uit een dergelijke bevruchting ontstaan,
onderscheiden zich in niets van de overigen en zijn evengoed vruchtbaar. „Nu eene geheele serie van moeilijkheden, welke verbonden
waren aan de proefnemingen, om bastaarden te verkrijgen van verschillende zoogdieren, vooral van in het wild levende, uit den weg is geruimd," zegt Iwanoff „kan er op dit gebied nog veel worden bereikt." Vervolgens bepleit hij het idee om in Rusland een op wetenschappelijke basis ingerichte dierentuin te organiseeren. Bovenstaande opmerkingen vormen een beknopt overzicht van
de conclusies, welke uit de verschillende proeven van Iwanoff zijn getrokken. Ik stel mij voor nu nog een kort uittreksel te geven van hetgeen de groote onderzoeker heeft verricht op het gebied van de kunstmatige bevruchting der merrie. Na een kort overzicht te hebben gegeven van de literatuur op
het gebied der kunstmatige bevruchting, geeft Iwanoff eene beschrijving van zijn eigen proeven. Van die, welke betrekking hebben op de merrie, volgt hieronder een en ander. In Juli 1899 werd Iwanoff door den Groothertog Dmitri
Konstantinovitch, toentertijd directeur der staatsstoeterijen, uit- genoodigd de kunstmatige bevruchting bij de merrie nauwkeurig te bestudeeren, welke invitatie hij gaarne aannam. Men kan het procédé van de kunstmatige bevruchting in zijn
geheel terugbrengen tot twee fundamenteele handelingen, n.1. le het verzamelen van het zaad, en 2e het inbrengen van het zaad. Het eerste deel is het moeilijkste van de twee. Wij kunnen waarnemen, dat bij de gewone bevruchting er
geen sprake is van asepsis (zuiverheid in bacteriologischen zin). De roede van den hengst is niet bacteriologisch rein, en komt bovendien, vóór hij de scheede binnendringt, veelal in aanraking met den staart, dijen enz. van de te dekken merrie. Bovendien is de scheede, maar vooral de kling, vaak bevuild met stof, mest en dergelijke onreinheden. Niettegenstaande dit vast staat, worden toch de meeste merries bevrucht, 't geen voor een deel zeker kan worden verklaard uit de zuiverende werking van het scheede- slijmvlies. Het zou dan ook te veeleischend zijn, indien men een absolute
steriliteit (volkomen afwezigheid van bacteriën enz.) ging vorderen |
|||||
113
|
|||||
bij de kunstmatige bevruchting. Maar zuiverheid en zindelijkheid
is dan toch aan te raden, en mechanische reiniging is in vele gevallen geboden, bijv. uitspoeling vooraf van de scheede met een zuivere oplossing of reiniging van het scheedeslijmvlies met een zuivere spons of watten. Iwanoff reinigt de spons met een 2 °/0 soda-oplossing, de metalen
instrumenten worden geflambeerd (uitgegloeid in een vlam), die van caoutchouc, gummi of celluloid gereinigd met eene soda- oplossing. Eveneens dienen de handen goed te worden gewasscheri. Mocht het scheedeslijmvlies min of meer beleedigd zijn, dan kunnen wellicht gummihandschoenen goede diensten bewijzen. Iwanoff heeft in ongeveer 1000 gevallen, waarbij hij zaad in
de scheede spoot, of in den hals van de baarmoeder, geen enkelen keer ook zelfs maar sporen van infectie kunnen waarnemen. Voor inspuitingen in de scheede worden gebruikt een scheede-
spiegel en eene spuit. Om het zaad in de baarmoeder te brengen moet men evenwel een iets meer samengesteld instrumentarium hebben. Er dient vooral gezorgd te worden, dat geene verwon- dingen worden gemaakt. In 1899 had de inbrenging van het zaad plaats door middel
van de spuit van Pravaz, aan welker einde een buis van caout- chouc werd gehecht met een zeer Meine opening en welke weer aan eene sonde was verbonden. Eene dergelijke elastische sonde kan gemakkelijk in den baarmoederhals worden ingevoerd, want in den tijd der hengstigheid is deze geopend. De kleine doorsnede van de caoutchouc-buis, welke het zaad naar de baarmoeder voert, maakt het mogelijk, dat men slechts kleine hoeveelheden zaad kan invoeren. In het begin gebruikte Iwanoff, om het zaad van den hengst
te verkrijgen, een elastieken zakje („kapotje"). Dit werd aan het einde van de roede aangebracht en met een caoutchouc-ring bevestigd. Bij sommige hengsten ging dit goed, bij anderen even- wel weer niet. Daarom gebruikte Iwanoff later steeds een zeer fijne spons, die hij in de scheede der merrie bracht vóór het dekken. Bij deze methode gaat er wel een klein gedeelte van het zaad verloren, maar verreweg het meeste blijft behouden. Alvorens de spons in te brengen wordt de omgeving der scheede afgespoeld en gewasschen met zuiver water en, alleen wanneer de bevuiling erg is, ook de scheede zelf, met een oplossing van dubbel-koolzure natrium van 1 °/0. In 't algemeen is het vol- doende de wanden van de scheede af te wrijven met een spons, in genoemde oplossing gedoopt. Men dient hierbij zorg te dragen, 8
|
|||||
114
|
||||||||
dat de spons niet met urine wordt bevuild, want paardenurine
werkt schadelijk in op de spermatozoïden (zaaddiertjes). Daar hengstige merriën meestal dikwijls urine loozen, raadt IwanofF aan de merries zes uren vóór de dekking geen eten of drinken te geven, omdat bij een gevuld darmkanaal soms op het moment van de dekking mest wordt ontlast, waardoor de roede, en daarmee de scheede, wordt bevuild. Ten einde zich de geheele bewerking goed eigen te maken,
dient men eerst meerdere malen de spons met een tangetje of pincet uit en in de scheede te brengen. De hoeveelheid zaad met de spons verkregen, en daaruit met een bepaalde pers weer uitgeknepen, bedraagt maar 3 a 6 kubieke centimeter minder dan wanneer het wordt opgevangen door middel van een zakje. Dit verschil is zóó klein, zegt IwanofF, en de voordeelen zijn zóó groot, dat hij bij deze methode is gebleven. Het hierbij gebruikte tangetje verschilt niet veel van de zoo-
genaamde korentang, geregeld in de veterinaire chirurgie ge- bezigd; alleen is het wat langer (50 centimeter). Ka in 1899, 1900 en 1901 nog de reeds beschreven sonde te
hebben gebruikt, liet IwanofF daarna twee andere typen fabri- ceeren: 1°. een stevige, die uitloopt in een elastisch einde, en 2°. een zachte, over de geheele lengte buigzaam en elastisch. Van de eerste sonde kan men zich bedienen zonder dat men
verplicht is de hand in de scheede te brengen op het oogenblik , dat het zaad wordt ingespoten. Van ter zijde gezien.
|
||||||||
Tang dienende om de spons in en uit de
scheede te brengen. 50 c.M. lang. |
||||||||
Sonde om het zaad in den hals van de baarmoeder te spnifcen.
|
||||||||
115
|
|||||
De meer gedetailleerde beschrijving, welke IwanofF vervolgens
geeft van de geheele techniek der kunstmatige bevruchting, komt hoofdzakelijk op het volgende neer: Benoodigde instrumenten en utensiliën zijn: 1. Speculum van
Poliansky. — 2. Lang pincet. — 3. Kaars van Burchgard met reflector. — 4. Draagbare benzinebrander. — 5. Zachte spons van 12—13 c.M. middellijn. — 6. Glazen vat met geslepen stop. — 7. Porceleinen kookpan. — 8. Pers van Dr. Klein. — 9. Glazen trechter. —- 10. Spuit van 20 gram, model Luer. — 11. Elevator v. Agalli. — 12. Flesch voor het zaad van + 250 gram inhoud. — 13. Druppelfleschje voor olijfolie. — 14. Esmarch's glas met canule. — 15. Een stevige en een buigzame sonde. — 16. Borstel en caoutchouc-sponsen. — 17. Een brander „Primus". — 18. Ketel om de instrumenten te steriliseeren. — 19. Kluister voor de merrie. Bovendien moet men bij de hand hebben chemisch zuivere:
chloornatrium, natriumbicarbonaat, natriumhydrocarbonaat, olijf- olie, benzine, lakmoespapier, zeep, alcohol, neteldoek en filtreer- papier. De handeling van de kunstmatige bevruchting kan, zooals reeds
is opgemerkt, in tweeën worden verdeeld: die van het verzamelen (of opvangen) van het zaad en die van het inspuiten van het zaad. I. Het opvangen van het zaad.
A. Be keuze der merrie en hare voorbereiding ten oxmrhte
van de „zaadoogst". De hiervoor te bezigen merrie moet in de eerste plaats gezond
zijn en hengstig en geen al te korte seheede hebben, vooral niet wanneer men een zwaren hengst bezigt. Merries, waarbij de onderwand van de seheede sterk uitgehold is, moeten niet genomen worden; het slijmvlies moet eene alcalische reactie ver- toonen en niet bevuild wezen. Is dit wel het geval, dan moet de seheede worden uitgespoeld met een 1 °/0 oplossing van dubbelkoolzure natrium of schoongewreven met een steriele spons, gedoopt in deze oplossing. Blaas en darmen moeten niet gevuld wezen en het achterstel van de merrie goed rein zijn, terwijl de staart gezwachteld wordt. Indien noodig, wordt de merrie gekluisterd; beter is het een kalm dier te kiezen. IwanofF bezigde soms steppenpaarden, die half wild waren, en plaatste deze dan in een noodstal. |
|||||
116
|
|||||
B. Het deponeeren van de spons in de scheede.
De eenigszins geopende schaamlippen (kling) worden met een
paar druppels zuivere olijfolie ingesmeerd. Het speculum van Poliansky (een tang met drie beenen), in kokend water of in de vlam gesteriliseerd, wordt gesloten (alle drie takken in één vlak) in de scheede gebracht. Wanneer het speculum voldoende ver is ingevoerd, keert men het zóó, dat de breede middentak beneden ligt. Bij het openen sluit deze tak dan juist de uitmonding van den urineweg af. Met de uitgegloeide tang wordt nu de spons in het midden beetgepakt en zóó in de scheede gebracht, dat de bolle kant naar achteren komt. Bij helderen zonneschijn is geen kunstlicht noodig en kan men deze manipulatie alleen doen; moet evenwel de kaars van Burchgard gebruikt worden voor de verlichting, dan dient deze dcor een helper te worden vast- gehouden. Men moet zich goed overtuigen, dat de spons zich buiten de takken van het speculum bevindt, daar deze anders bij het uitnemen mee zou gaan. Nu wordt het speculum weer gesloten, er uit genomen en, evenals de tang, terstond afge- wasschen, gedroogd en geflambeerd. C. Voorbereiding van den hengst.
De uitgeschachte, stijf geworden roede van den hengst wordt
met lauwwarm water gewasschen, waarbij vooral gezorgd wordt, dat het smeer van de voorhuid goed wordt verwijderd. Men droogt met een zuivere spons na, die uitgespoeld is in eene op- lossing natrium hydrocavbonaat. Dit moet alles vlug geschieden; uit voorzorg wordt een voorheen opgenomen. Wanneer de hengst lastig is of zeer gevoelig, zoodat deze mechanische reiniging niet goed kan plaats hebben, kan men hem ook eerst een paar keeren laten dekken, waarna in den regel de roede van vuil en smeer is gezuiverd. D. Het dekken.
Na de pas- genoemde voorbereiding wordt de hengst tot de
merrie toegelaten. Men dient te zorgen, dat de merrie gedekt wordt terstond nadat de spons is ingebracht. Het is van belang, dat de hengst op de merrie blijft, totdat al het zaad in de scheede (spons) is uitgestort en de roede dus geheel verslapt is. Sommige hengsten hebben de gewoonte reeds eerder af te zakken; dergelijke dieren moet men trachten eenigen tijd tegen te houden door steun bij de ellebogen en tegen het achterste!. De merrie |
|||||
117
|
|||||
moet zoo mogelijk blijven staan, anders dringt de roede niet
diep genoeg in de scheede en het zou kunnen gebeuren, dat het zaad op den bodem viel in plaats van in de spons terecht kwam. Soms wordt het zaad uit de scheede gezogen door de roede, in den trant als door een zuiger uit een spuit. E. Het uitnemen van de spons.
Zoodra de hengst de merrie heeft verlaten, wordt de spons
met behulp van speculum en tang, die vooraf zijn gereinigd, uit de scheede genomen. Het speculum wordt met de linkerhand vastgehouden en met de rechterhand wordt de spons in het ge- noemde glazen vat (wijde flesch) gebracht. De spons met het zaad wordt nu in de gesteriliseerde pers gebracht, waaronder zich een trechter bevindt, die door een caoutchoucbuis met de flesch is verbonden, waarin men het zaad wil opvangen. Mocht er zich, ondanks alle genomen voorzorgen, op de spons toch nog vuil bevinden (bijv. voorhuidsmeer) dan wordt ze eerst om- wikkeld met een lap mousseline (neteldoek) en zoo onder de pers gevoerd. De spermatozoïden worden gemakkelijk door de mousseline geperst; het vuil blijft achter. II. Inspuiting van het zaad.
Wanneer er slechts enkele merries zijn te voorzien, is het
't eenvoudigst een spuit van 20 gram met zaad te vullen en de inhoud vervolgens over twee of drie merries te verdeelen. Maar indien men 10 en meer merries wil inspuiten, is het beter het zaad in een flesch te verzamelen, waarvan de stop twee ronde openingen heeft en waardoor twee glazen buizen loopen; de eene buis (de korte) is rechthoekig omgebogen, met een prop watten gesloten en dient voor luchttoevoer, de lange buis loopt tot aan den bodem van de flesch. Deze buis is door een caoutchoucbuis met zeer kleine opening vereenigd met de „ élévateur Agalli", die vervolgens weer met de spuit in verbinding staat. Dit geheele apparaat, eenigs- zins gelijkend op dat waarvan men zich wel bedient bij enting tegen boutvuur, moet volkomen zuiver zijn. Men plaatst de flesch in een buitenzak en brengt nu het geheele toestel in verbinding met de sonde. Wil men het zaad inspuiten zonder de hand in de scheede te voeren, dan bedient men zich |
|||||
118
|
|||||
van een stevige sonde, voorzien van een caoutchouc-uiteinde.
Iwanoff raadt evenwel aan de hand binnen te brengen, die dan vooraf goed is geborsteld en afgewasschen met lauwwarm alcalisch zeepwater en vervolgens met olie glibberig gemaakt. Geen carbol of andere antiseptische stoffen bezigen! Alvorens de sonde in de scheede wordt gebracht, is het noodig daarin zooveel zaad te persen met de spuit, dat aan het uiteinde een druppel verschijnt. Vervolgens brengt men haar met de linkerhand binnen en
voert het uiteinde, al naar de grootte van de merrie, 5 a 7 c.M. in den hals van de baarmoeder. Gedurende de inspuiting wordt de sonde met de ingevoerde linkerhand vastgehouden, terwijl de rechterhand haar aan het ander einde ondersteunt. Is nu de sonde verbonden met het andere deel van het inspuitingsapparaat, dan blijft er niets meer over te doen dan de zuiger v/d spuit neer te drukken. Iwanoff raadt aan ongeveer 10 c.M3. in te spuiten. Zooals reeds is opgemerkt, werd Iwanoff in Juli 1899 door den
directeur der Staatsstoeterijen aangezocht om het vraagstuk der kunstmatige bevruchting bij de merrie te bestudeeren. De eerste proeven werden genomen in de stoeterij van Doubrowsky, privaat eigendom van den Groothertog Dmitri Constantinovitch. In deze stoeterij bevonden zich vele merries, welke gedurende de laatste jaren niet drachtig waren geworden na dekking, of in elk geval niet gedurende den laatsten tijd. Met deze merries moest worden begonnen en de proeven hadden ten doel deze vraag op te lossen: ., Kan de kunstmatige bevruchting het aantal gust blijvende merries verminderen en, zoo ja, tot welken graad?" Het werkte belemmerend op de proef dat er slechts een korte
termijn was gesteld, n.1. van 12 tot 27 Augustus, en ook waren de proefdieren niet de meest gewenschte, noch wat de merries betreft, noch wat den hengst aangaat. Twee merries werden ingespoten met zaad waarin geene beweeglijke spermatozoïden aanwezig waren; daarom werd de hengst Kénar, waarvan dit afkomstig was, dan ook verkocht. Een der kunstmatig bevruchte merries werd eveneens verkocht; het resultaat is niet bekend geworden; eene andere had abnormale geslachtsorganen. Er bleven nu nog 6 merries over, waarvan een werd bevrucht met zwak zaad en een andere terwijl ze niet hengstig was. Twee merries zijn drachtig geworden en hebben normale veulens geworpen. Het volgende jaar zouden proeven worden genomen op vijf ver
van elkaar verwijderde plaatsen, n.1.: in de staatsstoeterij in Koursk, de stoeterij Khrenowsk, de stoeterij Streletzk, de |
|||||
119
|
|||||
stoeterij Doubrowski en in het dorp Dolgoï, gouvernement Orloff,
district Livni. Door de groote afstanden werden niet alle uitgevoerd en werd
niet steeds goede controle gehouden. De resultaten waren dan ook maar matig; de geboren veulens waren evenwel alle normaal gebouwd. Iwanoff bleef evenwel overtuigd, dat kunstmatige bevruch-
ting, goed uitgevoerd, meer kans op drachtigheid geeft dan de natuurlijke. Daarom schreef hij in zijn rapport aan den directeur der
Staatsstoeterijen, dat hij de merries bij volgende proeven den geheelen duur der onderzoekingen onder zijn toezicht moest houden. Het verzoek van Iwanoff werd toegestaan. Hij huurde eene be- zitting nabij het dorp Dolgoï en hier nu werden proeven genomen onder omstandigheden, vrijwel gelijk aan die, welke zich in den regel voordoen. ' . In het begin van Maart begon de proef bij 36 merries, waarvan
18 voor rekening der stoeterijen waren aangekocht bij particulieren. De proeven hadden ten doel om het percentage drachtigen vast te stellen van de langs kunstmatigen weg bevruchte merries en tevens hoe groot de vereischte hoeveelheid in te spuiten zaad moet zijn. Vier van de 36 merries werden slechts één keer ingespoten, de andere 32 meerdere malen, voor zoover het noodig was. De proefmerries kunnen in twee groepen worden verdeeld:
a. 19 merries, die in het voorjaar van 1901 op de markt waren gekocht; b. 13 merries, geboren en verpleegd bij particulieren. Twaalf van de eerste groep waren geschikt voor bevruchting, van de tweede groep alle, w.o. een, die in 1901 geveulend had na kunstmatige bevruchting, en vijf, die in 1900 gedekt waren door den hengst Polkownik, die ook zaad had geleverd in 1901. Van de vier merries, die slechts eens werden ingespoten, bleek
één geschikt voor het veulenen. Uit deze proeven nu bleek, dat onder deze normale omstandig-
heden door kunstmatige bevruchting zelfs een hooger percentage veulens werd geboren dan anders gemiddeld langs den natuurlijken weg wordt verkregen. Dat er bij die groep van merries, welke op de markt waren
gekocht, meer onbevrucht bleven dan bij de andere afdeeling, wijt Iwanoff aan het feit, dat de eigenaren in den regel slechts die merries van de hand doen, welke niet of zeer moeilijk drachtig worden. Dit was hier inderdaad het geval. |
|||||
120
|
|||||
De drachttijd, de verlossing en de veulens zelf, alles was
normaal; van de 26 veulens waren 15 van het mannelijke en 11 van het vrouwelijke geslacht. De dieren ontwikkelden zich later goed, twee ervan leken
bijzonder veel op hun vader, enkele zijn voor goeden prijs ver- kocht, andere werkten als driejarigen reeds goed op de boerderij. Greslachtsrijpheid begon zich op tweejarigen leeftijd te openbaren
en in het jaar 1906 werden twee hengsten, in 1902 geboren, voor het dekken gebezigd. Iwanoff zegt o.a. nog: „ ik durf beweren, dat de beste afstamme-
lingen van den hengst Polkownik die waren, welke door eene kunstmatige bevruchting werden verkregen. In het voorjaar van 1902 werden de proeven voortgezet en
besloot men thans na te gaan den invloed van verdunning van zaad met eene physiologische keukenzoutoplossing en met een oplossing van dubbelkoolzure soda. Ook werden drie merries ingespoten, terwijl ze niet hengstig waren. Evenwel werden ook nog 13 merries ingespoten met onverdund zaad. Hiervan werden seven bevrucht en waren hieronder twee, die nu een veulen wierpen, terwijl ze tot dien tijd beschouwd werden als geheel onvruchtbaar te zijn. Er waren gevallen bij van merries, die reeds vijf keeren zonder
succes door Polkownik waren gedekt en na één keer kunstmatig te zijn ingespoten drachtig werden. Deze feiten deden het wan- trouwen bij de boeren verdwijnen en in 1903 werden reeds 120 merries aangeboden om kunstmatig bevrucht te worden. Als resultaten van genoemde proeven het volgende:
Van 15 kunstmatig bevruchte merries hebben 8 geveulend.
Van 11 kunstmatig bevruchte merries, waarbij gebruik werd
gemaakt van eene 1% oplossing van dubbelkoolzure soda, hebben 7 geveulend (vier hengst-, 3 merrieveulens); van 4 kunstmatig bevruchte merries, waarbij gebruik werd gemaakt van de oplossing van keukenzout 0.7°/0 heeft één merrie geveulend (merrieveulen). Alle veulens waren bruin, evenals hun vader. Drie merries, ingespoten buiten de periode van hengstigheid
(2 met een mengsel van spermatozoïden in keukenzoutoplossing 0.7 °/o), bleven alle gust. De jonge veulens weken in niets af van andere; ze werden in
1905 verkocht en de kooper (een paardenfokker) schreef zes maanden later, dat hij zeer tevreden met de veulens was. In het voorjaar van 1903 heeft IwanofF het verband pogen
vast te stellen tusschen de hengstigheid en het loslaten van een |
|||||
121
|
|||||
ei en heeft hij getracht na te gaan hoe lang de spermatozoïden
het vermogen om te bevruchten kunnen behouden onder de gewone voorwaarde van temperatuur, licht enz. In 15 gevallen werd kunstmatige bevruchting toegepast buiten
de periode van hengstigheid. Bij de merries werd zaad ingespoten, dat gedurende een be-
paalden tijd was bewaard bij gemiddelde kamertemperatuur. In den loop van datzelfde jaar besloot men alle merries kunst-
matig te bevruchten, welke door hare eigenaars werden aangeboden. Een groot aantal dezer dieren werd verdacht van onvrucht- baarheid, anderen lieten weinig hoop meer over ooit nog een veulen te zullen voortbrengen. Door den goeden uitslag der inspuitingen van het vorige jaar werd de methode al eenigszins populair. In 't begin van het voorjaar onderzocht men de meeste der ingespoten merries en het bleek dat ruim 50°/0 drachtig waren. Vanaf 1 April tot aan het einde der dekperiode waren er aan het dekstation ruim 120 merries aangeboden, grootendeels aan boeren toebehoorend e. De uitslag van de kunstmatige bevruchting buiten de periode van
hengstigheid was, dat van de 15 ingespoten merries 1 drachtig werd. Deze merrie was twee jaren gust gebleven, ondanks pogingen , zoowel door natuurlijke als kunstmatige bevruchting, gedurende de bronstperiode. Zij bracht een merrieveulen ter wereld. De uitslag bij 18 merries, ingespoten met zaad, eenigen tijd
na „ den oogst" verkregen, was dat 2 merries drachtig werden f één ervan was ingespoten met zaad, dat 2 uur, de anderen met zaad dat 1 uur was bewaard geworden. De geworpen hengst- venlens ontwikkelden zich nqrmaal. In 1904 werden de proeven voortgezet te Dolgoï en op de
bezitting van M. JTalz-Fein, Ascania Nova (gouvernement de Tauride, district Dnieprowsk). Met de proeven te Dolgoï hoopte men daar langzamerhand het vertrouwen te winnen voor de practische toepassing der kunstmatige bevruchting. Slechts 90 merries van verschillende eigenaren werden ingespoten, d. i. een vierde minder dan het vorige jaar. Door afwezigheid gedurende de eerste helft van Mei moesten vele merries onverrichter zake weer terugkeeren. Een aantal merries kwamen met hunne veulens en geen dezer jonge dieren vertoonde iets abnormaals. De boeren kregen vertrouwen in de nieuwe manier van doen;
zij behoefden niet lang te wachten en konden voor weinig geld hunne merrie bevrucht krijgen met zaad van een besten hengst. Soms werden 10 a 12 merries op één dag bewerkt en in één |
|||||
122
|
|||||
geval werden 16 merries ingespoten met zaad afkomstig van één
enkelen sprong van één hengst. De resultaten waren alleszins bevredigend en vele boeren betreurden het, dat in 1905 de proeven moesten worden gestaakt. De voordeelen sprongen zoodanig in het oog, dat vele eigenaars hunne merries alleen brachten voor de kunstmatige bevruchting en weigerden ze door den hengst te laten dekken. Te Askania Nova werden 56 merries ingespoten, met zaad
afkomstig van den hengst „Grari". Den 20 Februari 1906 ontving Iwanoff' bericht, dat 50 ervan zeker drachtig waren, een zeer gunstig resultaat dus. Bovenstaande mededeelingen vormen niet meer dan een klein
gedeelte van de belangrijke serie proeven door Iwanoff genomen. Het geheele artikel is buitengewoon interessant, maar veel daarvan is slechts van belang uit een algemeen wetenschappelijk en dier- kundig oogpunt, doch van minder beteekenis voor den practischen paardenfokker. . Ten slotte wenseh ik nog op te merken, dat de kunstmatige
bevruchting ongeveer sedert 20 jaren in praktijk wordt ge- bracht. Behalve op een sporadisch geval in Nederland, zie o. a. „ Het
Paard" van 31 Mei 1901, zij hier de aandacht gevestigd op proefnemingen van Chelchowski (Chef-paardenarts in het Bul- gaardsche leger te Sofia), die hiervoor een eigen instrumentarium bezigt. In Denemarken hebben Sand en Stribold kunstmatige bevruchting
bij de merrie door inbrengen van zaad bewerkstelligd. Zij vingen het zaad bij de dekacte op door .middel van een uit varkens- blazen samengesteld preservatief, dat om den eikel van de roede werd aangebracht. Na het dekken werd het zaad uit de blaas in een glas gebracht en bij 40° C. bewaard. De inspuiting had plaats met een caoutchouc ballonspuitje, waaraan een glazen buis en een slang. Zoo werden met sperma van een beroemden hengst twaalf merries behandeld, waarvan zes drachtig werden. Hoffmann (Prof. Hoffmann, Thierarztliche Hochschule, Stuttgart)
heeft een instrumentarium voor kunstmatige bevruchting van groote huisdieren samengesteld, dat veel overeenkomst vertoont met dat van Iwanoff. Voor de verlichting van de scheede ge- bruikt hij een electrisch gloeilampje. Bij vernauwingen van de halsopening van de baarmoeder wordt
volgens Mangel in Amerika sedert eenige jaren met goed gevolg een zoogenaamde impreynator aangewend. Dit instrumentje |
|||||
123
bestaat uit een weeke, holle gummikogel, vast en dik genoeg
om zijn vorm te behouden en voldoende weerstand biedende om den tegenstand van de baarmoederhalswanden te overwinnen. Nadat de impregnator door middel van een zoogenaamde dilatateur {verwijdingsinstrument) in den hals is ingevoerd, wordt deze vol- doende geopend en zoodoende het indringen van het zaad in de baarmoeder mogelijk. Vooral die impregnateurs worden aanbevolen, welke aan de schijf (s) en aan het peervormig verwijde uiteinde zijn voorzien van luchtkussens. |
||||||
X^yZ*^
a. en b. impregnators. e. dilatator.
Het is nog moeilijk te zeggen, welke de gevolgen zullen wezen
van meerdere practische aanwending der kunstmatige bevruchting in de paardenfokkerij. Oppervlakkig zou men meenen: 1°. dat dan het dekgeld lager kan worden gesteld, omdat een
hengst een veel grooter aantal merries kan bevruchten; 2°. dat zonder vrees voor een te klein aantal beschikbare
dekhengsten, de minderwaardige konden worden uitgeschakeld; 3°. dat indien men er in slaagt het zaad gedurende eenigen tijd
te bewaren, het over groote afstanden misschien kan worden vervoerd, waardoor soms lastige reizen met eene merrie kunnen worden vermeden en kosten bespaard; 4°. dat lang wachten met eene merrie, en dus vaak kostbaar
tijdverlies, kan worden voorkomen; 5°. dat vele waardevolle fokmerries, welke nu wegens af-
wijkingen van de geslachtsorganen (na zware verlossingen etc.) niet drachtig worden, dan toch zullen kunnen worden be- vrucht ; |
||||||
124
|
||||||||
De lezer kan voor zichzelf uit de praktijk wellicht nog meerdere
gevallen denken, waarbij kunstmatige bevruchting nuttig zou kunnen worden aangewend. Voor eenigen tijd is er eene Duitsche vertaling van het werk
van Iwanoff verschenen, waardoor de kennismaking ermee weer voor een grooteren kring van fokkers is opengesteld. Wie belangstelt in het onderwerp der kunstmatige bevruchting
als zoodanig, zij eene lezing van het geheele artikel ten zeerste aanbevolen. Gouda. Büchli.
|
||||||||
KOLOSSALE SPRONG.
|
||||||||
Deze afbeelding is genomen in een Amerikaansch Park,
waarbij het paard van een 20 Meter hooge stellage in het water springt. Het is haast ongelooflijk, doch bovenstaande afbeelding is
genomen naar een fotografie. |
||||||||
BEHANDELING VAN DEKHENGSTEN BUITEN
DEN DEKTIJD. Najaar 1911 verscheen in de L. S. J. een artikel, waarin de
S. te velde trok tegen de weinig oordeelkundige behandeling van de hengsten wanneer de dektijd is afgeloopen. In Engeland laat dit te wenschen over, vooral wat betreft de dagelijksche be- weging, maar in het algemeen hebben de boxen, waarin zij gestald zijn, flinke afmetingen, hebben sommige daarnaast zelfs een loopplaats, en zijn er koudbloedhengsten, die geruimen tijd in paddock of weide verblijven. Bovendien zijn er tal van hengsten die, ten minste gedurenden den dektijd, een meer gezond leven leiden, omdat zij behooren tot de rondgaande hengsten. Het is nog niet zoolang geleden, dat men in het algemeen in
Nederland meende niet beter te kunnen handelen dan door een hengst in een warm, klein hok op te sluiten, hem geen beweging te geven of arbeid te laten verrichten, en hem tegen den dektijd rond en vet te hebben als een ton. Werd zulk een paard nu eens een enkele maal uit den stal gehaald, om aan den eigenaar van zijne toekomstige echtgenoote te worden getoond, zag het er dan rond en glanzend uit, stond het daarbij in gestrekte houding recht en stil op de voorbeenen, hield hoofd en staart omhoog en ging in draf gedurende enkele oogenblikken een monstergang, dan was men buitengewoon tevreden, vooral als er niemand onder de kenners was die reden kon vinden den hengst van spat of reebeen te beschuldigen. Hoe de afstamming van den hengst was, hoe hij in het tuig ging, of hij arbeid kon verrichten, goed was van adem, dat alles scheen van luttel of geen be- teekenis voor den fokker. Toen indertijd de provincie Gelderland een tiental hengsten in
eigendom had, welke buiten den dektijd in Milligen in het Remontedepot werden ondergebracht, werd het door sommigen verkeerd geacht dat zij daar dagelijks werden gelongeerd of later in een ronde manége eiken dag los beweging ontvingen. Het herhaald voorstel van den Directeur, onder wiens toezicht zij stonden, om de hengsten geregeld in te spannen, heeft ook nooit tot eenig resultaat geleid, en als argument daartegen diende dan altijd een of ander hengst, die. nooit iets anders had gedaan |
||||
126
|
|||||
dan dekken, zijn voer nuttigen, een monsterdraf toonen, en
verder zijn leven doorbrengen met droomen en suffen in een klein warm verblijf, maar wiens afstammelingen toch goed verkocht werden. Of die afstammelingen later wellicht ook in het gebruik tegenvielen, slap waren, weinig uithoudingsvermogen hadden en spoedig versleten waren, werd niet ter sprake gebracht. De premiekeuringen van aangespannen dekhengsten, waarin
Groningen weder het voorbeeld gaf en ook eenigermate de con- coursen, doen zien dat toch in enkele streken en bij verschillende personen juistere denkbeelden ingang hebben gevonden. Toch is het ons opgevallen dat de conditie en het aangereden
zijn van sommige der op concoursen getoonde aangespannen hengsten onvoldoende was, zoodat zij, na enkele malen den ring te zijn rondgegaan, vermoeidheid toonden, in de ijzers klapten, houding, gang en lust tot loopen verloren of wel te weinig gehoorzaam bleken. .Wij hopen ook hierin het volgend jaar verbetering te kunnen
constateeren, daar wij overtuigd zijn, dat behoorlijk aanrijden en in conditie brengen voor werkelijk goede hengsten beslist voordeelig zal zijn en bet alleen nadeel kan opleveren voor slechte, zwakke of slappe dieren. Bovendien zou het een aan- leiding zijn, dat de jongere fokkers zich meer zouden toeleggen op en bekwamen in het aanrijden en het in conditie brengen van hun jonge paarden. Niets is beter in staat om de kennis van het paard, dat zij fokken, te ontwikkelen en diens eigenschappen juister te leeren beoordeelen dan zelf hen tot den arbeid en het gebruik voor te bereiden. Waarom zou een hengst niet even goed als een ander paard
voor gebruik geschikt zijn? Matige arbeid, verstandig geleid, zal niet alleen nuttig zijn
voor de gezondheid en de krachten van den dekhengst, maar ook ten goede komen aan zijn afstammelingen en geen nadeel op- leveren voor zijn bevruchtingsvermogen. Laten de omstandigheden het volstrekt niet toe den hengst
matigen arbeid in het tuig te doen verrichten en bestaat evenmin gelegenheid hem dagelijks één a twee uur aan de hand beweging te geven, dan dient men bij den stal een loopplaats of paddock in te richten, waarin hij dagelijks gedurende eenige uren in de buitenlucht kan zijn en zich vrij kan bewegen. De box, waarin hij verblijf houdt, dient ruim, luchtig en licht
te zijn en zindelijk gehouden te worden, terwijl men niet te nauwlettend kan zijn op den toestand van beslag en hoeven. |
|||||
127
|
|||||
Daar een hengst gedurende den dektijd krachtig gevoerd wordt,
zal het noodig zijn om na afloop van dien tijd het rantsoen haver, boonen en ander krachtvoer, geleidelijk te verminderen en in overeenstemming te brengen met den arbeid, dien hij verricht of de beweging, die men hem geeft. Evenals voor den mensch is voor den hengst een vacantie van
eenige weken, kalm, beschut verblijf in de buitenlucht, gepaard aan gedeeltelijk groen voer, een uitstekende gezondheidsmaatregel r terwijl ook dan, als de hengst volop haver en ander krachtvoer wordt toegediend, het nu en dan voeren van wortels, zemelen en lijnzaad, geregeld naar de behoefte van elk individueel, noodig zal zijn. Geregelde beweging in de open lucht is niet alleen noodig
buiten den dektijd, maar ook in het drukst van dien tijd, daar er, zooals reeds gezegd, steeds overeenstemming moet zijn tusschen oefening en voer. In Oostenrijk-Hongarije worden de jonge hengsten der staats-
stoeterijen onder het zadel gereden, de oudere hengsten eveneens, de volbloeds in zoover hiertoe de mogelijkheid bestaat, daar onder deze wel eens voorkomen, die tengevolge van hun ren-loopbaan gebreken aan beenen, humeur of temperament hebben gekregen, waardoor zij niet geschikt zijn gereden te worden. Zoo was o. a. de volbloedhengst Vemeuil in Kisbér levens-
gevaarlijk te rijden en kreeg hij uitsluitend de beweging, die hij uit zich zelf nam in een besloten, met hooge muren omgeven ruimte, grenzende aan zijn box. Daar in den dektijd de hengsten in Kisbér meer krachtvoer
ontvangen, acht men het zeer logisch noodig om ze nog één uur meer beweging te geven dan buiten den dektijd; zij worden dan ook 's morgens en 's middags telkens 11/2 uur gereden, terwijl zij buiten den dektijd gewoonlijk 2 uur uitkomen. In de hengstendepots, waar de half bloed dekhengsten verblijf
houden, ontvangen deze eveneens geregelde, dagelijksche be- weging, de wijze waarop en den duur er van overgelaten aan den depot-commandant. Hier worden sommige gereden, andere ingespannen, weer andere gelongeerd. De jongere hengsten en merriën, later bestemd voor de fokkerij ,
worden vooraf aan verrichtingsproeven onderworpen. Het is een genot om den toestand der dekhengsten te zien en
men weet niet wat meer te bewonderen, hun goed verzorgd, krachtig ontwikkeld voorkomen, of de groote kalmte en makheid,. die zij toonen, zoowel op den stal als in het gebruik. Zoo ziet |
|||||
128
|
|||||
men bij de jachten van de rijschool de jonge hengsten gereden
tusschen merriën, zonder dat zij hun ruiters eenige last ver- oorzaken en op de stallen tusschen verscheiden hengsten niets dan een gewone afscheiding. De jonge hengsten in de stoeterijen worden aangereden door
lichte, handige jongens. Het is natuurlijk, dat de particuliere hengstenhouders in
Nederland niet op die wijze kunnen te werk gaan; dit voorbeeld werd dan ook alleen aangehaald om te doen uitkomen het o. i. verkeerde systeem dat onze meeste hengsten noch in den dektijd, noch daarbuiten eenigen arbeid verrichten of beweging krijgen en hoe nadeelig dit broeikas-bestaan op krachtige ontwikkeling ■en uithoudingsvermogen van de afstammelingen moet werken. Ook het voeren geschiedt lang niet altijd op oordeelkundige
wijze; de overgangen zijn dikwijls te plotseling en men houdt niet altijd voldoende in het oog dat het voer alleen dan den .gewenschten invloed kan hebben wanneer het behoorlijk verteerd, dus in het lichaam opgenomen wordt en in overeenstemming is met den arbeid, welke verricht wordt en dat het geen zin heeft de hengsten gedurende den dektijd vol te stoppen met kracht- voeder en ze geen beweging in de open lucht te geven. Wij laten hier ten slotte 'een opgave volgen van de rations
voor de zwaardere half bloed- en voor de volbloedhengsten in een der Hongaarsche hengstendepots. ' Maart, April, Mei, Juni (dektijd) 5.12 K.Gr. haver.
Juli als overgang 4.4K K.G.
Augustus, September, October 3.84 K.Gr.
in November en December weder vermeerderd tot 4.16 K.Gr. en
in Januari en Februari tot 4.48 K.Gr.
Men ziet dus geleidelijken overgang en niet overdreven kracht-
voer. Natuurlijk wordt hierbij individueel te werk gegaan, doch het
is het algemeen vastgesteld ration, dat verrekend mag worden, doch naar behoefte gewijzigd wordt. Het hooiration is het geheele jaar door 6 K.G. J. H. K.
|
|||||
HET VASTZETTEN VAN PAARDEN.
|
|||||
Sommige paarden, vooral die welke gewoon zijn geweest aan
vrijheid of aan plaatsing in een losse box, hebben de gewoonte aan de halsterketting te trekken of te hangen. Breekt nu ketting of halster, dan kan achterover slaan of vallen volgen, met daaraan verbonden verwondingen of beleediging van lenden of rug. In het Remonte-depöt is het voorgekomen, dat een paard na hevig rukken achteroversloeg en lendenverlamming daarvan het gevolg was. Wordt de halster niet stuk getrokken, dan ontstaan wel eens verwondingen of beleedigingen aan het hoofd achter de ooren, welke eveneens van beteekenis kunnen zijn. Een paard zoodanig vast te zetten, dat het noch ketting, noch halster zon hunnen breken, heeft dus evenzeer bezwaren en zou slechte ge- volgen kunnen hebben. In het algemeen zal men bij de behandeling van paarden verder
komen door zachte en kalmeerende behandeling dan door geweld- maatregelen. Gewoonlijk toch krijgt men door dit laatste heftig verzet; wordt dit op dezelfde wijze overwonnen, dan is dikwijls het karakter van het dier bedorven, het wordt valsch, wan- trouwend of heeft allen lust en moed verloren. In elk geval dient men eerst dan krasse middelen te gebruiken, wanneer alle andere falen. Wij zullen enkele manieren aangeven, die van nut kunnen
zijn bij paarden, die de zooeven beschreven slechte gewoonte hebben en waardoor zij die gewoonlijk zullen afleeren. Men be- denke echter wel, dat wat slaagt bij het eene paard, toch volstrekt van geen nut kan zijn bij een ander. Ziehier enkele: De ketting wordt vervangen door een touw en het paard
aanvankelijk wat lang vastgezet en eerst zeer geleidelijk op de juiste lengte. Behalve aan het halstertouw bindt men het paard wat korter
vast aan een dun touwtje; trekt het paard nu aan dit en breekt het, dan zullen sommige dieren eindigen met trekken, in de meening, dat zij in hun pogen om los te komen zijn geslaagd. Een ketting of lichte balk wordt achter het paard aan beschot
of latierpaal bevestigd, waartegen het paard bij het trekken stuit, waarbij echter dient te worden zorg gedragen, dat deze 9
|
|||||
cc
c
|
||||
131
|
|||||
zoo is bevestigd, dat er geen gevaar kan ontstaan dat het er
bij eventueel opstaan onderkomt en zich daardoor ernstig kan bezeeren. Bij paarden, die neiging hebben tot slaan, is dit middel verkeerd, daar er gevaar ontstaat dat zij met de achterbeenen er over geraken. Van een touw wordt een staartriem met wrong gemaakt, waar-
van de uiteinden over den rug naar voren en door den ring van den halster loopen; die uiteinden worden dan gewoon bevestigd aan het halstertouw (zie nevenstaand figuur). Trekt het paard nu, dan wordt weinig of niet aan den halster
getrokken, doch het wordt onder den staart vooruit geduwd. Hierbij zij in acht genomen, dat de beide uiteinden op een of andere wijze dienen verbonden, bijv. als aangegeven op de figuur, daar anders, wanneer het touw slap hangt en het paard veel met den staart slaat, deze uit de wrong geraakt. Dit vastzetten werd met veel succes toegepast bij de jonge
paarden in Milligen; slechts zelden geeft het aanleiding tot slaan, mits men de eerste maal voorzichtig is met het aandoen van het touw, het paard daaraan eenige oogenblikken rondleidt en zoo geleidelijk gewent aan het gevoel van de wrong onder den staart. Nog een ander middel is het volgende, dat reeds vroeger door
T. T. in „Het Paard" werd beschreven en met een photo toe- gelicht. Zie Eerste Bundel Verzamelde Opstellen, bladz. 176—178). Men neemt een stevig touw, aan de eene zijde voorzien van een
lus, legt dit om het paardelijf met de lus achter de voorbeenen, steekt het uiteinde dour de lus, dan tusschen de voorbeenen gaande, door den halsterring en bevestigt het daarna. Trekt het paard nu, dan spant het touw zich om het lichaam, het ondergedeelte er van schuift naar voren en komt achter den elleboog en het ge- volg is, dat het paard, om aan dit onaangenaam gevoel te ont- komen , een sprong voorwaarts maakt. Het is daarom aangeraden het de eerste maal vrij lang vast te zetten — aan een vlakke muur en niet aan den voerbak, daar anders kans bestaat dat het met de voorbeenen daarin springt. Welk dezer middelen men echter toepast, steeds is het noodig,
dat hij, die dit doet, veel handigheid heeft in den omgang met paarden en verschil weet te maken tusschen de soms zoozeer uit- eenloopende karakters van de dieren, die aan zijn zorg zijn toe- vertrouwd. 3. H. K.
|
|||||
WELK PAARD TE FOKKEN?
|
|||||
Men kan niet ontkennen, dat de auto in vele gevallen het paard
heeft vervangen. Vele eigenaars van luxe-tuigpaarden hebben hun stallen ingekrompen, andere ze geheel afgeschaft, terwijl taxi's en andere huurauto's het huren van rijtuigen hebben verminderd. De vraag naar tuigpaarden is dan ook ontegenzeggelijk minder
geworden, behalve die naar show-paarden met buitengewone draf- actie. De vraag naar dit laatste soort is echter te klein en is alleen een mode-artikel. Wij meenen reeds verschijnselen waar te nemen waaruit blijkt, dat de concoursen het toppunt van bloei hebben bereikt en dat de thermometer der belangstelling reeds eenigszins dalende is. Tegenover de mindere vraag naar luxe-tuigpaarden mag echter
een vermeerderde vraag naar rijpaarden als een gunstig verschijnsel worden genoemd. In bijna alle landen is het aantal personen, die voor hun genoegen rijden, sterk vermeerderd. Handelaren ondervinden dan ook dat het niet altijd gemakkelijk is aan het verlangen van hun clientèle naar goede, gereden paarden te voldoen. Terwijl een 20-tal jaren geleden een amazone in Nederland een
uitzondering was, ziet men thans zelfs bij jachtritten en op con- coursen meerdere, die blijken geven ook buiten de manege geheel met haar paard vertrouwd te zijn. Ook het aantal heerrijders is toegenomen, al is dit niet in zoo sterke mate. In een artikel in de „Revue de Cavalerie" deelt M. de Gaste
mede, dat de, ook in ons land welbekende, stal Roy een tien- tal jaren geleden jaarlijks + 20 rijpaarden verkocht, thans echter 4- 350 in het jaar verkoopt. Ook in Engeland en Duitschland worden tal van rijpaarden
gevraagd en overtreft gewoonlijk de vraag het aanbod. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat in Engeland bij ver-
scheiden Hackney-fokkers de wensch bestaat om ook bij den Hackney het rij-type meer op den voorgrond te brengen. Tal van artikelen in de „Live Stock Journal" (September—October 1911) be- spreken het voor en tegen, terwijl de Grasté in het bovengenoemd artikel Normandie' verwijt dat het zich te veel heeft toegelegd op het uitsluitend fokken met dravers en daarom niet het type kan voortbrengen, dat tegenwoordig meer en meer wordt gewenscht. |
|||||
133
|
|||||
Hij zegt: „de moderne vraag bepaalt zich hoofdzakelijk, behalve
naar koudbloed, tot het tuigpaard, genre artilleriepaard, dus type a, deux fins en naar het rijpaard, terwijl voor dit laatste vooral het type bloedpaard op den voorgrond treedt". In alle landen wenscht de cavalerie paarden met veel bloed en
men kan in ons land een groot verschil constateeren in het type der officierspaarden van thans en vroeger; zag men toen daar- onder dikwijls vele die meer tuig- dan rijpaard waren, thans is daarin veel verbetering gekomen en verlangen de meeste officieren der bereden wapens een paard met veel bloed. Dat men op de shows in het buitenland in de rijpaardenklassen,
uitgezonderd voor hunters, langstaarten wenscht te zien, is niet zoozeer een mode van al of niet coupeeren, dan wel een indirect verlangen in deze klassen alleen bloedpaarden te zien uitkomen. Hoe meer men op dit alles let, hoe meer men zich rekenschap
geeft welke typen het meest gewenscht worden, des te treuriger wordt men gestemd nu in ons land door nieuwe wetten het ondoen- lijk is harddr averij en en rennen te doen houden, terwijl het zonder deze toch volslagen onmogelijk is bloedpaarden, paarden met type en volharding, te fokken. En nog neerslachtiger wordt men, als men bedenkt dat juist in den allerlaatsten tijd, na jaren van kwijnen, een krachtige vooruitgang in ons coursewezen kon wor- den waargenomen. Wie toch zou een tiental jaren geleden hebben gedacht, dat onze renstal- en harddravers-eigenaren reeds in 1911 op zulke resultaten in het buitenland zouden kunnen roemen, als in dat jaar het geval is geweest, en dat verscheiden harddravers voor hooge prijzen naar andere landen werden verkocht. Met één pennestreek is ongedaan gemaakt, wat na tal van
jaren door moeite, zorg, volharding en veel geld was verkregen. Wat de paardenfokkerij betreft, prijzen wij dan ook die lan-
den gelukkig, waar het coursewezen zonder belemmering kan be- staan en waar de regeering het zich tot een plicht acht om, in het belang van de fokkers en van het leger, den bloei er van te bevorderen, zooveel als zij hiertoe bij machte is. * *
De algemeene paardenfokkerij in elk land zal verstandig doen
rekening te houden met de wijziging der fokkerij in andere, naburige landen. Zijn bodem en klimaat geschikt om het zware trekpaard te
fokken, dan zal dit nog winstgevend blijken, doch wij vreezen dat de tijd van den carossier voorbij is, niet weder terug zal komen |
|||||
134
|
|||||
en de teelt daarvan niet meer loonend kan zijn. Er blijft dus
nog over het fokken van het landbonwpaard en van het rijpaard of tuigpaard met bloed, daar dat van volbloed, draver, pony en showpaard, speciale fokkerijen zijn, die wel grooten en gun- stigen invloed op de algemeene fokkerij kunnen hebben, doch eischen stellen die voor de gewone fokkers te bezwarend zijn. Deze zullen, om winst te kunnen maken, zich moeten toeleggen op
het fokken van een krachtig compact paard met voldoende massa en bloed, laag op de beenen en met vierkante, ruime gangen. Zulk een paard zal in de meeste landen voor het landbouwbedrijf uitstekend zijn en niet minder bruikbaar wezen, wanneer boven- dien nog gelet wordt op goede vorm en ligging van schouder en behoorlijk dragen van hoofd en hals. Een type, zooals wij ons voorstellen, zal een goed landbonw-
paard kunnen zijn en, omdat tevens wordt gelet op goede schou- ders en houding en voldoende bloed, bovendien geschikt zijn om, gekruist met goede hengsten met veel bloed, zware rijpaar- den te produceeren en paarden, die door bouw en gangen geschikt zijn voor luxe-tuigpaard. Al mag overdreven knie-actie ontbreken, de gangen kunnen toch vierkant en ruim zijn, aangenaam voor het oog en nuttig in het gebruik. Een landboxiwpaard van zulk een type zal een grondslag zijn waarop met vertrouwen kan wor- den doorgefokt, terwijl als men niet bepaald carossiers of paarden met bijzonder veel knie-actie wenscht, zware jachtpaarden met behoorlijke gangen, door vorm en houding zeker als luxe-tuigpaard voldoen. Zie maar eens in Engeland hoe uitstekend zulke paarden, die in den winter hebben gejaagd, in het vierspan voor de coach gaan. In hoeverre het fokken van rijpaarden ook in ons land van
toepassing zou hebben kunnen zijn, behoeven wij niet te be- spreken, want door den dood van het coursewezen heeft de vol- bloedfokkerij opgehouden te bestaan en kan er evenmin sprake zijn van het fokken van rijpaarden, als van de mogelijkheid voor het leger om zich ooit behoorlijk in het binnenland te kunnen remonteeren, want hoe sommigen ook over volbloed als gebruiks- of luxe-rijpaard mogen oordeelen, het valt niet te ontkennen, dat zonder het gebruik van volbloed, hetzij rechtstreeks of middellijk, op den duur het fokken van een goed rijpaard niet doenlijk is. Nederland's algemeene paardenfokkerij bestaat in het fokken
van twee soorten: het zware trekpaard van Belgisch type en het landbouwtuigpaard, type Oldenburger, en bovendien een krui- sing van deze beide. |
|||||
135
|
|||||
In de provinciën waar dit zware trekpaard geschikt is
voor den landbouw en de bodem zich eigent voor die teelt, is deze aanfok op zijn plaats. De mogelijkheid is echter niet uitge- sloten , dat er een oogenblik zal komen waarop de vraag naar dit trekpaard zal verminderen of geheel ophouden, tenzij naar het allerbeste. Er zal hoogstwaarschijnlijk overproductie komen en eén oogenblik aanbreken waarop veel van het werk, dat dit soort verricht, door electrische of andere kracht zal worden vervangen. Wij gelooven dit, omdat de teelt van het Belgisch type koudbloed zich ook in de naburige landen zeer heeft uitge- breid, en omdat verbeterde en goedköopere toepassing van electrische kracht binnen niet te langen tijd kan worden ver- wacht, en deze dan tal van trekpaarden zal vervangen. De vraag naar de l1/2-jarige kruisingsproducten zal natuur-
lijk het eerst ophouden en men zal dan geheel van fokrichting moeten veranderen. De carossier heeft m.i. zijn dag gehad, zoodat de aanfok van het landbouwtuigpaard spoedig alleen maar de teelt van het landbouwpaard zal worden. Toch is het voor den fokker noodig afzet te hebben voor zijn
overproductie en voor hetgeen hij op zeker tijdstip niet meer in het bedrijf noodig heeft. Wij achten het daarom met het oog op de toekomst geen gun-
stig verschijnsel dat de teelt van zware trekpaarden zich, evenals de kruising daarmede, nog meer uitbreidt, al valt niet te ont- kennen dat op het oogenblik daaraan nog eenig financieel voor- deel is verbonden. Het fokken van het Oldenburger type (carossier) heeft ten ge-
volge gehad, dat aan de grootte van het paard maar al te veel de diepte, het rondgeribt, hai'd en compact zijn werden opge- offerd, waaraan de broeikas-opvoeding der jonge hengsten en het lui, vadsig leven der oudere het hunne heeft bijgedragen. De reden waarom men in het algemeen er zoo op gesteld is,
de dekhengsten rond en vet te hebben, vindt dan ook zeker daarin zijn oorzaak, dat hoogbeenig, platribbig, smal en lang zijn min- der in het oog valt, schijnbaar niet bestaat. Verrichtingen te vragen van de hengsten, waarvoor vooraf-
gaande, ernstige voorbereiding wordt geëischt en waardoor de zwakkere, minderwaardige voor goed van de fokkerij worden uitgesloten, is een ideaal, dat in ons land weinig kans heeft ooit verwezenlijkt te worden. Zoolang dit niet plaats heeft, zal men geen juist oordeel over de waarde van een hengst kunnen vellen. Gelukkig echter is het den fokker mogelijk zijn merries ten
|
|||||
136
|
|||||
minste te kunnen beoordeelen naar de betere of' mindere geschikt-
heid voor den arbeid in het landbouwbedrijf. Laat hij dit dan ook ter harte nemen en voor veulenmerriën bestemmen die, welke zich met lust en gewilligheid ook bij zwaar trekken in het tuig leggen, zich gemakkelijk voeden en in het algemeen blijken heb- ben gegeven het beste voor haar taak berekend te zijn. Geschiedt dit, dan zal men zien dat bijna zonder uitzondering
alle die smal, hoogbeenig en ondiep zijn, hiertoe niet behooren en dat de beste dienstdoeners compacte paarden zijn met goede, vierkante gangen. Behoudt dan die beste voor het fokken en verkoopt ze niet, al
kunt ge er wat meer geld voor maken dan voor'andere. Het fok-ideaal moet in geen geval te laag worden gesteld,
want er zijn altijd tegenvallers, die dan bijna geen waarde ver- tegenwoordigen. Als men zich als fokdoel stelt een paard, zooals de veulenmer-
ries waarvan wij zooeven spraken en bovendien tracht te verkrijgen beste houding in het tuig, goede ligging en vorm van schouder en ruime gangen en men slaagt er in dat te bereiken, dan bezit men niet alleen een goed landbouwpaard maar ook een stam van merries, die als grondslag kan dienen voor een ras met meer bloed. Houding, ligging en vorm van schouder en ruime gangen,
zooals wij die zooeven noemden, zullen de merries niet minder geschikt maken voor het landbouwbedrijf, terwijl daardoor de mogelijkheid bestaat om, door oordeelkundige kruising met heng- sten van meer bloed, ook een soort paarden te fokken met meer adel en toch met voldoende massa, met meer hardheid en uit- houdingsvermogen en toch met voldoende breedte en welgeribd. J. H. K.
|
|||||
OVER STRAFFEN.
|
|||||
Wanneer een paard een of ander doet wat niet naar den zin
is van zijn berijder, dan gaat deze maar al te dikwijls over tot een bestraffing en daardoor wordt menig paard onaangenaam en humeurig, of een jong paard voor goed bedorven. Gehoorzaamheid moet er zijn, doch in het algemeen zal dit
alleen verkregen worden door voorafgaande oordeelkundige dressuur. Toont een paard verzet, dan zal men zich rekenschap moeten
geven of het uit angst of uit onwil handelt, dan wel of het niet begrijpt wat van hem wordt gevraagd. Het verzet behoeft zich niet altijd te uiten in steigeren, keeren
of ter zijde springen, maar kan uitsluitend een zich spannen van spiergroepen zijn, wat zich uit in de hand van den ruiter, door hangen op den teugel, stieren of achter het bit komen, dus te veel of te weinig aannemen van het bit. Wanneer wij dus spreken van verzet, dan bedoelen wij hiermede niet alleen heftig verzet, maar alle uitingen van niet gehoorzaamheid aan de hulpen. Ontstaat dit uit angst, zoo is het duidelijk dat dan straffen
onzinnig is, daar de angst hierdoor zal vermeerderen en zich de volgende maal nog heviger uiten. Is niet begrijpen de oorzaak, dan is het noodig dat het paard eerst leert de bedoeling van den ruiter te vatten. In deze beide gevallen is straffen derhalve uit- gesloten. Rest dus nog verzet uit onwil. Gewoonlijk wordt deze veroor-
zaakt door onvoldoende dressuur, gevolgd door ruwe behandeling; is dit het geval, dan dient de ruiter ook hier door oordeel- kundige dressuur, gehoorzaamheid aan de hulpen te verkrijgen, doch dan komen er allicht nu en dan momenten voor waarin een billijke straf volkomen op haar plaats is. Maar al te veel wordt gestraft in een oogenblik van drift,
waarop men uit zijn humeur is over het verzet. Dat zulks geheel verkeerd is, behoeft geen betoog, want de straf moet altijd in overeenstemming zijn met de mate en de wijze van verzet en zich regelen naar de gevoeligheid, het karakter en den geheelen toestand van het paard, dus naar het individu, terwijl zij op het juiste oogenblik moet worden toegepast, d.w.z. onmiddellijk. |
|||||
138
|
|||||
Bij het straffen moet dus de ruiter kalm, vlug en vastberaden
z'n paard weten te beoordeelen en behandelen. Ongelukkigerwijze zijn echter juist ruiters met weinig ondervinding maar al te veel geneigd te straffen. Evenals men onmogelijk een algemeen recept voor dressuur kan
geven, evenzoo is dit ondoenlijk wat betreft het straffen want, zooals gezegd, elk individu moet anders behandeld worden. Wij kunnen dus alleen een paar voorbeelden aanhalen en wijzen op fouten, welke daarbij dikwijls worden gemaakt, waardoor het paard in korten tijd geheel bedorven wordt. Wordt op de renbaan de karwats gebruikt tot sfraffen of aan-
zetten, dan ziet men veelal, bij minder ervaren heerrijders en jockey's, dat het hoofd van het paard wordt losgelaten, waar- door het resultaat negatief wordt. Het snel overnemen van de teugels in één hand, waarbij het
hoofd recht en de aanleuning behouden blijft, en het op de goede manier en op het juiste oogenblik gebruiken van de karwats, moet door ondervinding worden geleerd. Het aanbrengen van den slag van achteren naar voren, waarbij de arm kort langs het lichaam gaat, en deze met de karwats niet zijwaarts wordt uit- gehaald en toch de slag met voldoende kracht toebrengt, is zeer moeilijk , vooral ook omdat daarbij de zit licht scheef wordt en de jockey te veel naar de andere zijde overhelt. Een overeenkomstige fout wordt dikwijls gemaakt bij het sprin-
gen. Op de baan wordt het paard zóó niet alleen in zijn galop gestoord, maar gaat gewoonlijk ook ter zijde, terwijl bij het springen ditzelfde voorvalt of wel het paard naar de andere zijde keert maakt. Bij den aanvang der dressuur worden jonge paarden, wanneer
zij nog niet hebben leeren opschieten voor de beenen, met een karwats of stokje gereden en zoo noodig hiermede op den schouder aangetikt; ook hier moet het aantikken door een kleine polsbe- weging van achteren naar voren plaats vinden en de teugel in diezelfde hand geen den minsten ruk of stoot in den mond van het paard geven, daar men juist verlangt, dat het paard het bit leert opzoeken. Is het paard ongehoorzaam aan den gelijktijdigen druk van
beide beenen, houdt het zich terug en uit zich het verzet door steigeren, dan moet de impulsie worden opgewekt en het paard voorwaarts gebracht worden door een bestraffing met de beide sporen. Deze worden dan gegeven op het oogenblik dat het paard dalende is, doch de voorbeenen nog niet den grond hebben bereikt, |
|||||
139
|
|||||
daar dit het moment is waarop het paard zich nog niet met de
voorbeenen kan opgeven voor een eventueel volgend steigeren. Gewoonlijk volgt dan een sprong voorwaarts, waarbij de teugel voldoende moet nageven om vooral de verkregen impulsie niet tegen te gaan, want men verlieze geen oogenblik uit het oog, dat de grond van verzet bijna altijd moet gezocht worden in het zich terughouden, niet opschieten van het paard. Bij een paard dat slaat wordt op overeenkomstige wijze ge-
handeld en de sporen gebruikt vóór de achterbeenen weder zijn neergezet. Hoe sneller de bestraffing volgt, op het geuit verzet, des te beter;
daarom is de spoor, wanneer het paard daarvoor ontzag heeft gekregen, zulk een uitstekend bestraffingsmiddel, mits .... op het juiste oogenblik en niet meer en niet harder gebruikt dan noodig. De spoor is vlak bij het paard, terwijl de karwats, maar vooral de cbambrière, dikwijls te laat zal komen. Wanneer de straf kan worden toegepast op het oogenblik, dat het verzet zich begint te uiten, dan is dit het beste moment haar toe te passen, daar dan het paard het verband tusschen oorzaak en gevolg zal begrijpen, dat niet het geval is indien de bestraffing te laat komt. Heeft men dan ook het juiste moment laten voorbijgaan, dan is het beter geen straf te geven en hiermede te wachten tot een nieuwe uiting van verzet volgt. Het kalm, snel, gedecideerd en op het juiste oogenblik han-
delen van den ruiter kan menigmaal een begin van verzet stuiten, waardoor dit niet tot uiting komt. Zoo zal men bij een paard dat de gewoonte heeft links te
keeren, dit dikwijls kunnen beletten en het gewoonlijk van zijn fout kunnen corrigeeren, door het een tik tegen den linkerkant van den neus te geven, op het oogenblik dat het 't hoofd naar links wil brengen orn te keeren, gepaard met een rechter spoor- tik vlak achter den singel. Om dit echter bijtijds te kunnen toepassen, dient men een
korte, stijve karwats, of nog beter een stokje, in de linkerhand te hebben, daar, wanneer teugels of karwats nog moeten worden overgenomen, het paard reeds lang keert gemaakt zal hebben. De „renes rigides," stijve teugeb, reeds een 40-tal jaren ge-
leden door den uitstekenden „ écuyer" van Saumur, later generaal 1' H o 11 e, in toepassing gebracht, kunnen bij een paard dat keert, of voor de hindernis uitbreekt, uitstekende diensten bewijzen om deze fouten te verbeteren. Het zijn gewone teugels, waarvan in het voorste gedeelte ter
|
|||||
140
|
|||||
lengte van 8 a 10 d.M. een dun stuk staal of ijzer is ingenaaid,
zoodat dit gedeelte niet kan buigen. Deze teugel wordt bevestigd aan den bovenring van de stang, waaraan zich het bakstuk be- vindt en wel aan de voorzijde. Wil het paard nu bijv. naar rechts uitbreken en daartoe het
hoofd naar rechts wenden, dan brengt de ruiter de rechterhand vooruit, de linkerhand terug; de stang wordt daardoor aan den rechterkant tegen de bovenkaak geduwd en aan het paard belet het hoofd naar rechts te wenden. Men moet, alvorens de teugels bij verzet te gebruiken, het paard een poos, bijv. een 15 min., rijden om het met deze nieuwe wijze van werking van de stang vertrouwd te maken. De gewone stangteugels worden hierbij natuurlijk niet gebezigd, alleen de trensteugels, wanneer zulks noodig is voor halthouden enz. Wij spraken zooeven van het geven van den spoortik vlak
achter den singel en dit geldt ook voor de sterkere straf, den spoorslag. Dit is de juiste plaats om dien aan te brengen, aan- gezien de werking van de spoor daar sneller en krachtiger en in juistere mate kan zijn; het been toch ligt reeds op die plaats en de spoor werkt meer loodrecht; de knie wordt daartoe, zoo noo- dig, iets naar buiten gedraaid. De ruiter heeft zoo de juiste beschikking over de meerdere of
mindere kracht, waarmede hij wil straffen, iets wat noodig is, wil de straf werkelijk en duurzaam resultaat hebben. Wij hebben niet gesproken van het verzet, dat zijn oorzaak
vindt in lichaamszwakte of in een of ander gebrek bij het paard, want het is duidelijk, dat ook hierbij van straffen tot verbetering geen sprake kan zijn. Bij zulke paarden dienen de eischen zoo- danig gesteld te worden, dat het individu er aan kan voldoen. Heeft de straf een gunstige uitwerking, dan dient men onmid-
dellijk te beloonen. Hoe spoediger men het paard beloont en kalmeert, nadat het tengevolge van een bestraffing aan den wil van den ruiter gehoorzaamt, des te beter en blijvender zal de indruk bij het paard zijn en des te gewilliger zal het een vol- gende maal aan diens hulpen gehoor geven. Een en ander resumeerende komen wij dus tot deze gevolg-
trekkingen : men moet alleen dan straffen, als het paard zich verzet uit onwil;
de straf dient in overeenstemming te zijn met de mate van
het verzet; zij moet gegeven worden zoo mogelijk vóór, of anders tijdens of oogenblikkelijk na het intreden van verzet; |
|||||
141
|
|||||
nimmer mag in drift worden gestraft; wordt gestraft dan moet
worden doorgezet tot resultaat is verkregen en dan onmiddellijk het paard beloond en gekalmeerd worden; de straf moet op de juiste plaats, op de aangewezen manier en
op het gewenschte oogenblik worden aangebracht. Dit alles stelt hooge eischen aan den ruiter, als: een vaste,
meegaande zit onafhankelijk van de teugels, op elk gewild moment de volkomen beschikking over het gebruik van arm en been, de gave van juist beoordeelen van het individu en diens karakter en tevens besluitvaardigheid, geduld, kalmte en volkomen meester- schap over zenuwen en humeur gepaard aan een groote mate van ondervinding en practijk. Om aan al die eischen geheel te voldoen is zeker aan niemand
gegeven, want zelfs de beste ruiter maakt fouten, daar het den mensch nu eenmaal niet gegeven is, in wat ook, volmaakt te zijn; wij somden ze echter op om te doen uitkomen dat het straffen tot verbetering van het individu niet kon worden toe- vertrouwd en overgelaten aan onervaren ruiters. Aan hen dient eerst geleerd te worden wanneer en hoe men moet straffen, om later hiertoe zelfstandig te kunnen overgaan. Kan men met zachtheid het paard tot gehoorzaamheid brengen
dan is dit, al duurt het wellicht wat langer, de aangewezen weg, want alles wat op deze wijze van het paard wordt verkregen, zal beter worden begrepen en juister in zijn geheugen geprent. Moet echter gestraft worden, doe het dan rechtvaardig, beslist
en zoo snel mogelijk, maar bedenk steeds het gezegde van 1'Hotte: „ Pour que Ie cheval puisse apprécier nos actions, y repondre
avec justesse, il faut avant tout qu'il soit calme et confiant." Heeft dan ook de bestraffing het gewenschte resultaat gehad,
tracht dan door beloonende en bedarende behandeling, waarbij vooral de stem van groot nut zal zijn, bij het paard kalmte en vertrouwen in den ruiter te herkrijgen. J. H. K.
|
|||||
DWINGEN LOKT VERZET UIT.
Het gaat met het paard als met den mensch; wil men van het
eerste of wel van den laatste iets gedaan krijgen, dan is zeer zelden geweld of dwingeu de juiste manier om resultaat te verkrijgen. Niet met geweld of kracht,
Maar met geduld en zacht, was een gezegde, dat dikwijls door een grootmeester in de rij- kunst tegen zijn leerlingen werd gebezigd en dat nog altijd even waar blijft. Wanneer men de krachten van het paard vergelijkt met die
van den mensch, dan kan men zich niet voorstellen dat er nog personen zijn, die meenen dat men een paard door menschelijke spierkracht kan dwingen en doen gehoorzamen. Hoe meer ontwikkeld en begaafd de mensch is, hoe meer adel
en bloed het paard heeft, des te minder zijn geweldmaatregelen op hun plaats. Bij de eerste dressuur van het rijpaard wordt menigmaal de
grondslag gelegd voor later verzet, omdat de ruiter ruw en on- handig handelt. Is een paard bijv. slechts enkele malen gereden en bokt het eens even, dan volgen dikwijls van den kant van den berijder rukken met de teugels en ruwe spoor hulpen, terwijl hij niet bedenkt, dat het paard nog geen spoorhulpen kent, het bit hem vreemd is en rukken aan de teugels hoogst pijnlijk voor de lagen van het paard, welke dan nog niet de ongevoeligheid bezitten die helaas zoo vaak bij oudere en vooral bij verreden paarden voorkomt. Een paard, dat zich in vrijheid gemakkelijk en goed beweegt,
waarvan de spieren door beweging ontwikkeld en lenig zijn, maar dat nog nimmer iets op zijn rug heeft gedragen, wordt op een zeker oogenblik geschikt geacht om in dressuur te komen. Het zadel wordt opgelegd en wat later komt de ruiter dit gewicht vermeerderen; is het nu niet natuurlijk dat zulk een last het paard aanvankelijk in zijn evenwicht stoort en dat er tijd voor noodig is, eer het aan dezen opgelegden last is gewend en dien met gemak kan dragen? |
||||
143
|
|||||
Hoe minder in dit tijdperk door den ruiter wordt gedaan, hoe
rustiger en stiller hij zich houdt, hoe meer hij zich aanpast bij de houding van het paard, des te gemakkelijker zal hij dit den arbeid maken. Eerst als het paard daaraan is gewend, zich aan dien last heeft geaccommodeerd, kan men met de dressuur voortschrijden. Aanvankelijk zal het paard in deze eerste periode, door het onge-
wone dragen, spieren of spiergroepen krampachtig stijf houden, zooals elk mensch of kind dit doet, wanneer het begint schaatsen of wiel te rijden. Het paard krijgt spierpijn en het is duidelijk dat deze pijn grooter zal worden indien de berijder tracht met de teugels en met geweld de vastgehouden spieren buigzaam te maken. De spierpijn wordt erger, de spieren die men wilde buigen
spannen zich meer en worden meer ontwikkeld, maar juist in tegenovergestelde richting als men wenscht. Het krampachtige wordt niet weggenomen, maar neemt eerder toe. Zoo gaat het ook als men het paard door teugel en vaste hand den nek wil doen buigen, het hoofd bijbrengen, in het algemeen in een hou- ding dwingen. Wij herinneren ons van onze eerste dienstjaren een officier, die
toch naam had als ruiter en die elk jong paard met een korten springteugel reed. — Het werd in dien tijd aangenomen, dat de ringen, waardoor de springteugel liep, in verticale richting naar boven gestrekt vooral niet hooger moesten komen dan het midden van den schouder. — Alle door hem aangereden paarden liepen met hooge en verkeerde halsstelling, zonder buiging in den nek, zoodat door rnilh rijden op martingale, juist het tegenovergestelde werd bereikt van hetgeen beoogd werd. Er werd getracht het hoofd met de martingale omlaag te brengen; het paard verzette zich hiertegen, daar het hem onaangenaam en pijnlijk was; door dit verzet ontwikkelden zich de spieren van den onderhals meer en meer en deze nam langzamerhand den vorm aan als bij een paard met hertenhals. Sommige paarden hebben de gewoonte gekregen om op een
hindernis los te stormen, gewoonlijk tengevolge van de wetenschap die zij hebben opgedaan, dat om te kunnen springen zij moeten kunnen beschikken over hun hals en dien zeer veel strekken, omdat hun ruiter bij de beweging achterbleef; zij maken zich daarom meester van de hand van den ruiter. Tracht deze nu door geweld en achteroverzitten het paard te
bedaren, dan heeft dit een tegenovergestelde uitkomst en het paard |
|||||
144
|
|||||
stormt nog harder weg, terwijl datzelfde paard, gereden door
iemand die licht zit, in plaats van door te zitten en die niet met den teugel terugwerkt, gewoonlijk spoedig kalmer zal worden, want het krijgt, op die wijze gereden, geen dwang in den mond of' schokken in de lenden en het kan, door het als het ware zich één maken van ruiter en paard, zijn sprong nemen zonder dat het genoodzaakt wordt de hand van den ruiter te overmeesteren. Een paard geeft neiging tot keeren, wij veronderstellen naar
links, wat het meeste plaats heeft. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de dikwijls voorkomende fout, dat het rechter achterbeen niet onder het lichaam maar te veel zijwaarts wordt gezet en draagt hiertoe ook bij de eigenschap van den ruiter dat hij meestal sterker is in de rechterhand dan in de linker en dwingende met den rechterteugel harder hulpen geeft, terwijl vele jonge paarden de linkerzijde van den hals gemakkelijker hol buigen dan strekken. Wordt nu door korten rechterteugel het hoofd met kracht naar rechts getrokken, dan veroorzaakt dit spierpijn; het paard gooit zich op den linkerschouder, brengt de achterband naar rechts, maakt zich meester van de hand van den ruiter en maakt kort keert op de achterbeenen. Is het een jong, weinig gereden paard, dan zal men gewoonlijk
beter resultaat hebben door op de volgende wijze te werk te gaan: men tracht met het rechterbeen met korte, herhaalde hulpen de achterhand naar links te brengen, brengt de rechter- hand voor- en zijwaarts en geeft met den teugel, kort-durende, lichte aanhoudingen, eigenlijk meer rukjes of trillingen, om het hoofd naar rechts te brengen, den teugel gespannen houdend, niet meer en niet minder; de linkerhand volgt de beweging van het hoofd. Als het paard zich verzet en het hoofd naar links brengt, volgt de rechterhand die beweging, om telkens weder, zonder trekken, op de aanvankelijke plaats terug te komen en de hulp te herhalen. De ruiter belet op die wijze het paard zich op den rechterteugel vast te zetten. Is het paard wat meer gereden, heeft het den buitenteugel
leeren begrijpen, en is de hals vlak voor de schouders vaster ge- worden , dan zullen de teugelhulpen zich eenigszins kunnen wijzi- gen, de rechterhand gaat dan minder voorwaarts en terzijde en de buitenteugel (hier de linker) geeft een steunende hulp tegen den hals en brengt zoo het gewicht van het paard meer op den rechterschouder. Het is natuurlijk onmogelijk om voor elk geval een recept te
geven, daar veel of zoowat alles afhangt van het individu en |
|||||
145
|
||||||
dus de hulpen van den ruiter zich hiernaar dienen te wijzigen,
doch wanneer het paard in beweging is , dan kan de buitenteugel, als steunende hulp tegen den hals, van groot nut zijn. Nog een paar voorbeelden bij onbereden paarden. Een paard
aan de longe verzet zich door de achterhand naar buiten te brengen en terug te loopen; trekt men nu aan de longe, dan trekt het nog harder terug, gaat op de achterbeenen staan en als men dan niet snel vrijgeeft, is er alle kans dat het achterover slaat. Trekt men niet, dan is er van achteroverslaan geen sprake. Tal van zulke gevallen zagen wij in Ierland bij het longeeren bij het onderzoek van den adem der jonge, geheel groene paarden. Ook zagen wij daar vele voorbeelden, dat zulke paarden niet
gaarne in stal, box, boot of spoorwagen wilden geleid worden; trok de geleider nu aan den halster, dan werd het verzet steeds erger. Kwam daarna een man, die dit werk gewoon was, dan bond hij gewoonlijk nog een ander touw aan dat van den halster, zoodat hij lengte had om het touw te vieren als het paard terugtrok; daarna liep hij zonder trekken vooruit en gewoonlijk had in minder dan geen tijd het verzet opgehouden en volgde het paard gewillig. Natuurlijk doen er zich omstandigheden voor, waarbij het paard
gestraft moet worden, maar dan moet vooral niet de mond worden gestraft met den teugel. In het algemeen echter wordt er veel te veel en onlogisch gestraft en daardoor worden de paarden angstig, verliezen het vertrouwen niet alleen in den ruiter, maar ook in zich zelf, hun moed is gebroken, hun temperament ver- woest. Bij de dressuur moet men beginnen het paard te kalmeeren en
het vertrouwen te geven, en een paar der hulpmiddelen daarvoor zijn de stem en het gewennen dat men het met de hand kan bekloppen op hals, hoofd, rug, ribben, enz. Van de zijde van den ruiter dus geen geweld, geen krachtsbetoon,
maar geduld, kalmte, beslistheid en volhouden tot resultaat, dus gehoorzaamheid, is verkregen. J. H. K.
|
||||||
10
|
||||||
DRESSUUR EN TRAINING.
|
|||||
Ten einde geschild te zijn voor den militairen dienst moet het paard
leeren : 1°. begrijpen wat de ruiter met zijn hulpen bedoelt en wat deze
van hem verlangt; 2°. zich onder den ruiter buigzaam en lenig bewegen, ivaardoor
het zonder krampachtige spanning en zonder spierpijn aan diens hul- pen lian gehoorzamen; en 3°. den arbeid, zoolang cds noodig is, zonder oververmoeidheid
verrichten. Hoewel wij alleen het militaire paard noemden, zoo moet ook
elk ander rijpaard in meerdere of mindere mate aan deze eisenen voldoen, maar bij geen enkele categorie paarden is onvoorwaar- delijke gehoorzaamheid aan den berijder en uithoudingsvermogen van het paard van zulk een overwegend, ja dikwijls levensbe- lang voor den ruiter, als bij het soldatenpaard. Ontwikkeling van begrip en van lichaam moeten samengaan.
Hij, die dresseert, dient dus paardenkenner te wezen in den volsten zin van het woord, weten na te gaan en op te sporen de fouten in karakter, temperament en bouw en in staat te zijn deze zooveel mogelijk te verbeteren. Het paard is intellectueel niet hoog begaafd, heeft echter een
zeer sterk geheugen en een prikkelbaar zenuwstelsel, waarmede van af zijn vroegste jeugd rekening dient te worden gehouden. Eén onverdiende ruwe behandeling kan een paard gedurende
dagen, zelfs weken onhandelbaar maken, terwijl pijn veroorzaakt door den ruiterlast, door het bit of door bestraffing, oorzaak kan zijn, dat het volkomen z. g. „den kop kwijt raakt." Alvorens met de dressuur aan te vangen, dient het jonge paard
krachtig genoeg te zijn om den ruiterlast te dragen, gewend zijn aan en vertrouwd met menschen en met allerlei zaken als op- trenzen, beenen opnemen, enz. Zoolang het paard niet kalm is, of geen vertrouwen in den
mensch heeft, kan er van leeren geen sprake wezen; men moet daarom in den aanvang zooveel mogelijk en uitsluitend trachten het dier kalmte en vertrouwen te geven. Is men hierin geslaagd, dan zal men op het begrip en op het
|
|||||
147
|
|||||
geheugen van het paard inwerking kunnen hebben, waarbij vooral
gezorgd moet worden dat de teugel- en beenhulpen aan het paard niet pijnlijk of onaangenaam zijn, want fouten, hiertegen ge- maakt, hebben veelal ten gevolge dat het paard verkeerde ge- woonten of ondeugden krijgt, die moeilijk zijn te verbeteren en in elk geval den dressuurtijd langer doen worden, terwijl wanneer die fouten niet zeer grondig worden verbeterd, het paard, onder een middelmatig ruiter, weer spoedig bedorven zal zijn. De meeste der voorkomende ondeugden kan men terugbrengen
tot verkeerde, onhandige behandeling en onoordeelkundige af- richting van het paard in zijn jonge jaren. Sommige paarden hebben meer aanleg tot ondeugd door overerving, terwijl ook een ver- kregen gebrek of afwijking in den bouw van het lichaam de oorzaak kan zijn. In de meeste gevallen kan ook dan door rationeele opvoeding nog veel verbeterd worden; de hoofdvoorwaarden om hierin te slagen zijn: de oorzaak van het verzet weten op te sporen, de middelen kennen om het te verbeteren en „ last not least" de middelen op practische wijze toe te passen. Hoe jonger het individu is, des te eerder en grondiger kan het verbeterd worden. Een 3-jarige volbloed, afkomstig van een moeder, die door haar
verzet voor alle diensten onbruikbaar was geworden, en uit een familie, waaruit tal van lastige exemplaren waren voortgekomen, toonde, hoewel nog niet veel gereden, reeds de gewoonte om aan den stal te kleven; bovendien was hij op den stal angstig en had een bijzonderen afkeer voor water, zoodat hij, zelfs aan de hand geleid, ook de kleinste plassen water met zorg vermeed. Verkocht en bij den nieuwen eigenaar gekomen, werd hij zeer
kalm en rustig behandeld, in vlotte gangen op rechte lijnen ge- reden en hem geleerd op te schieten voor de beenen; later werd ook van de manége gebruik gemaakt. Het verzet en de zenuw- achtigheid verminderden dagelijks en geleidelijk verbeterden ook het humeur en, door kalme oefeningen, de angst voor water; na eenige maanden werd het paard in training genomen, toonde zich een vlot en gewillig springer in de baan, en werd niet alleen een zeer vertrouwd hindernispaard, maar ook een aangenaam rij- en dienstpaard. Wij haalden dit aan als een voorbeeld uit vele andere om te
toonen hoe men, door na te gaan waar de fout schuilt en deze kalm en oordeelkundig te verbeteren, in betrekkelijk korten tijd bij een jong individu gunstig resultaat kan verkrijgen, zelfs al heeft het door zijn afstamming den aanleg geërfd om verkeerd humeur te toonen. |
|||||
148
|
|||||
Heeft het paard de bedoeling begrepen van de eerste en nood-
zakelijke hulpen van den ruiter, dan moet deze trachten het buigzaam en lenig onder hem te doen gaan, en de krampachtige spanning van spieren te verbeteren en verder te voorkomen. Dikwijls wordt geopperd: „wat spreekt men toch van buigzaam
maken van het paard, dat is niet noodig, het is lenig en buig- zaam genoeg, zie maar eens hoe het hals, lichaam en beenen kan buigen, als het zich in vrijheid bevindt." Volkomen waar, maar dit is niet hetzelfde wanneer het den
ruiter draagt en op diens hulpen zijn spieren zal strekken en buigen. In den aanvang zal het onder den last zich min of meer krampachtig spannen, zoo ongeveer als iemand die, hoewel lenig en buigzaam genoeg, de beginselen leert van schaatsenrijden. Zijn de hulpen van den ruiter hard, duren zij te lang, zijn zij niet veerend en oogenblikkelijk, dan zal het krampachtig stijven niet verminderen maar sterker worden en langzamerhand de na- tuurlijke buigzaamheid van het paard afnemen. Het wordt dan een onaangenaam, verreden paard met onelastische bewegingen, dat den ruiter het gevoel geeft van op een plank te zitten. Elke hulp van den ruiter wordt door dit paard beantwoord met kramp- achtig spannen van een of meer spiergroepen en alle vordering in dressuur blijft uitgesloten. Ook hierbij zal het sterk geheugen van het paard het verbete-
ren van deze fout, het wegnemen van de krampachtige spanning, dikwijls bemoeilijken. Een paard bijv. dat door harde of ruwe been- en spoorhulpen
onaangenaam van humeur is geworden, zal, gereden door een goed ruiter, zich aanvankelijk krampachtig gespannen houden, zelfs bij oordeelkundig en veerend gebruik van been of spoor. Het zal dan bijv. op den druk van beide beenen plotseling stil staan en er zal geruimen tijd noodig zijn aleer het de beenhulpen willig aanneemt en opvolgt, en voor men zoover is gevorderd dat het deze hulpen niet meer vereenzelvigt met een hoogst onaan- genaam of pijnlijk gevoel, waartegen het gewoon was zich te ver- zetten. Het is daarom zoo verkeerd om humeurige paarden of paarden
die kleven, die in onderscheiden handen zijn geweest en gereden werden door wellicht ongeduldige en min of meer ruwe, maar toch handige ruiters, te willen verbeteren met karwats, sporen of zweep. Die middelen toch zijn reeds zoo dikwijls op hen toege- past, hebben gefaald en het paard heeft de kunstjes geleerd zich daartegen met goed gevolg te verzetten, dat zelfs een beweging |
|||||
149
|
|||||
van de karwats of het begin van een of andere hulp aanleiding
zal geven tot verzet. Bij zulke paarden zal men verstandig doen voorloopig de proef
te nemen met andere middelen dan die waartegen het gewoon is zich te verzetten; men zal hierin veelal slagen, doch niet altijd door toepassing van dezelfde middelen; daarna zal men trachten geleidelijk het paard gehoorzaam te maken aan normale hulpen. Vooral moet bij het eerste toegeven van het paard, al is dit nog zoo gering, onmiddellijk worden beloond, om zoodoende het vertrouwen van het paard in den mensch te herwinnen. Men dient overtuigd te zijn, dat geen vorderingen kunnen wor-
den gemaakt, wanneer het paard niet kalm is en vertrouwen heeft. Het is dan ook een eisch, dat het, op stal of aan de hand geleid, steeds kalm wordt behandeld en zonder ruwheid wordt toegesproken. Wanneer het paard den ruiter veerkrachtig draagt en buigzaam
en lenig aan zijn hulpen gehoorzaamt, dan eerst heeft deze de beschikking over het zwaartepunt van zijn paard en is hij in staat het de houding te doen aannemen, die voor dat oogenblik, in verband met den gang, de gewenschte is, wat natuurlijk samenhangt met den bouw en de krachten van het paard. De ontwikkeling van het begrip van het paard en van zijn
buigzaamheid onder den ruiter moeten samengaan met de ont- wikkeling van zijn krachten; deze drie zaken grijpen zoo in elkaar, vullen elkander dermate aan, dat het te betreuren is dat hierop dikwijls te weinig acht wordt geslagen. De beide eerste willen wij samenvatten onder den naam dressuur,
de laatste onder dien van training. Bij de africhting der militaire paarden wordt de training, bij
de renpaarden de dressuur maar al te veel op den achtergrond geplaatst. Natuurlijk is het niet onze bedoeling dat het coursepaard de
dressuur van het cavaleriepaard of dit laatste de training van het eerste zou ontvangen, maar wel dat het van groot belang zou zijn voor de loopbaan en den diensttijd van beiden, dat bij het militaire paard meer tijd werd gebezigd voor de ontwikkeling der krachten en bij het renpaard meer zorg werd besteed aan het leeren gehoorzamen aan de eerste, eenvoudige teugel- en beenhulpen en aan de bevordering van de buigzaamheid van het paard onder den ruiter. Bespreekt men deze meening met de meeste eigenaars of trainers
van renpaarden, dan zullen deze u toevoegen, dat de dressuur voor het coursepaard verkeerd is, dat het paard daardoor een |
|||||
150
|
|||||
verkeerde houding aanneemt, te veel verzameld wordt, de galop
minder strekkend zal zijn en het aan snelheid verliest. Dit ge- voelen vindt zijn oorzaak in de voorstelling die de trainer zich maakt van de dressuur, waarbij hij uitsluitend het beeld voor oogen heeft van de manège-dressuur in korte, verzamelde gangen. Wordt echter gedresseerd op de wijze zooals wij ons dat voor-
stellen , waardoor men het paard voornamelijk leert: opschieten voor den gelijkt ij digen druk van beide beenen, voor den druk van de beenen beurtelings, in den tact van de beweging, en het gehoorzamen aan de eenvoudige teugelhulpen, dan zal dit zeker bij vele den diensttijd en de prestaties op de baan ten goede komen; men zou dan ongetwijfeld daar minder paarden vinden die humeur toonen en „dikkoppen" worden, van welke men nimmer zeker is. Wanneer een coursepaard aan den „start" allerlei dwaasheden
te zien geeft, ongehoorzaamheid toont, bij een valschen „start" soms heele einden er van door is, in den ren krampachtig ge- spannen, met starren hals en scheef hoofd, niet te regeeren is, dan zal toch niemand kunnen beweren dat dit ten voordeele van snelheid of van prestatie kan zijn, of dat het getrek aan en het verzet tegen de teugels ten goede zal komen aan pezen en banden der beenen. Wel echter kennen wij voorbeelden van volbloeds, die door
kalme oordeelkundige dressuur, niettegenstaande zij niet tot een hooge klasse behoorden, in den ren alles gaven wat zij konden geven en wier beenen, niettegenstaande lichtheid, na jaren nog in denzelfden goeden staat verkeerden als toen zij veulen waren. Daartegenover wordt bij de dresssuur van het militaire paard
de ontwikkeling der krachten nog te veel op den achtergrond geschoven, beoefent men te weinig vlotte stapbeweging in de open lucht en wordt angstvallig de natuurlijke galop op rechte lijnen vermeden. Het is toch duidelijk dat 30 a 45 minuten per dag in manége,
de Zondag bovendien niet medegeteld, en de overige uren op stal staan, niet de juiste middelen zijn om longen en spieren te oefenen en te stalen, en de algemeene kracht en ontwikkeling van het paard op voldoende wijze te bevorderen. De training van het soldatenpaard moet samengaan met de
dressuur in overeenstemming met den algemeenen voedingstoestand en de kracht van het individu. Hiertoe is het noodig dat de instructeur heeft te beschikken over de manege met daaraan grenzend ruim terrein met goeden bodem, beschut en rustig ge- |
|||||
151
|
|||||
legen en zoo groot dat de paarden, welke dit noodig hebben, op
rechte lijnen een rustigen galop kunnen gaan. Op dit terrein moet ruimte zijn voor verschillende soort hinder-
nissen, gelegenheid de paarden te oefenen in op- en afklauteren van hoogten, doorwaden van water, enz. Zoodra de remonten den ruiter willig dragen, moeten zij daar
individueel op rechte lijnen worden gereden. Op die wijze zullen de paarden zich onafhankelijk van elkaar in hun natuurlijke gangen onder den ruiter leeren bewegen, hun evenwicht vinden, eerder en beter aan het bit komen en tegelijkertijd hun krachten worden ontwikkeld, om wanneer zij zoover zijn gevorderd, dat zij rustig en kalm zonder het evenwicht te verliezen aan den teugel gaan, telkens voor verdere dressuur eenigen tijd in de manege te komen. Ook hier zal niet op commando doch individueel worden gereden om pas later, een enkele maal bij wijze van proef, de paarden in een klasse te vereenigen. Ware de dressuur van het coursepaard wat minder primitief,
werd daaraan op oordeelkundige wijze meer tijd en moeite besteed en had de dressuur van het troepenpaard in den aanvang meer individueel plaats, op een daartoe geschikt terrein, dan zijn wij overtuigd dat dit ten goede van beide categorieën zou komen. Onder de renpaarden zouden minder „dikkoppen" en minder vroeg
versleten paarden voorkomen en bij den troep zou minder geklaagd worden over slapte van de pas afgerichte remonten. J. H. K.
|
|||||
OVER HOUDING.
|
|||||
Eenigen tijd geleden schreven wij in „ Het Paard" (Derde
bundel Verz. Opst. blz. 176) iets over den zit, wat wij thans met een en ander willen aanvullen en met een paar foto's verduidelijken. Wanneer het paard zich onder den ruiter beweegt, moet óf
de ruiter óf het paard de beschikking hebben over het complex ruiter-paard, om alle bewegingen naar eisch, vloeiend en zonder meer dan de noodige krachtsinspanning uit te voeren. Dit moge vreemd klinken voor hem die nooit anders dan in korte gangen reed, het paard beschouwt als een machine en nog van het denk- beeld uitgaat, dat, bij het overwinnen van hindernissen, de ruiter het paard over de hindernis licht; doch waar een groote inspanning wordt geëischt, kan de goede ruiter het paard wel tot die inspanning voorbereiden en zooveel mogelijk zorgdragen dat hij het tijdens die uiting van kracht niet hindert of be- lemmert, doch de uitvoering geschiedt door het paard, dat dus op dat oogenblik de be- schikking moet hebben over het geheel van ruiter en paard. Zoo zal bijv. vóór het nemen
van een hindernis de ruiter het paard kunnen voorbereiden al naar mate dit noodig is door aandrijven of door een halve
ophouding, maar op het oogenblik van afzetten, bij het bascu- leeren over de hindernis en bij het neerkomen, moet het kunnen beschikken over de vereenigde massa van zichzelf en van zijn last. Hoe meer de ruiter zich dus op deze momenten aanpast aan het paard, zich daarmede vereenzelvigt, des te beter en gemakkelijker zal dit dan ook zijn taak kunnen vervullen. Wanneer wij hieraan toetsen, hetgeen vroeger gewoonlijk ten
opzichte van het springen werd geleerd, dan komt men tot de ontdekking dat langzamerhand de theorie gelukkig dichter bij de practijk is gekomen, wat zeker voor een groot deel aan de fotographie en aan de daaruit getrokken gevolgen is te danken. |
|||||
153
|
|||||
De vroegere theorie over springen leerde den ruiter bij het
afzetten van het paard achterover te zitten, dus het bovenlijf met holle lenden terug te brengen, terwijl arm en hand op hun plaats moesten blijven. Op tal van platen ziet men jachtruiters of anderen op die wijze afgebeeld over hindernissen springen, hoewel men bij het nauwkeurig gadeslaan van goede ruiters tot de conclusie kwam, dat zij wellicht die theorie eveneens ver- kondigden, doch ze zelf in de practijk niet toepasten. Ook over den sprong van het paard hoorde men van gezag-
hebbende zijden theorieën, die weinig met de practijk klopten, theorieën waarover de jongeren van thans zouden lachen. Laten zij daarbij echter bedenken, dat men toen geen moment-
opnamen kende en dat weinig of niet aan het rijden over hinder- nissen werd gedaan; het springen werd in het algemeen te weinig beoefend, om tot de gevolg-
trekking te komen dat in deze de theorie niet was wat zij behoort te zijn, d.i.: de practijk in woorden gebracht. Men sprak toen van de
school-, herten- en campagne- sprongen, naar gelang het paard na den sprong het eerst op de achterbeenen, op de vier beenen tegelijk of op de voor- beenen neerkwam; een en ander nog afkomstig uit den tijd toen het schoolrijden verloren ging in allerlei kunstmatig en onnatuurlijk geknutsel, dat even weinig met het ware schoolrijden had te maken, als allerlei halsbrekende en onnatuurlijke kunstenmakerijen van slangenmenschen enz. met nuttige en heilzame gymnastiek, waarbij het geheele lichaam van den mensch lenig en krachtig wordt gemaakt. Geleidelijk wijzigden zich deze theorieën en werd meer en
meer aangenomen, dat bij een natuurlijken sprong het paard het eerst op de voorbeenen landde en dat de ruiter het bovenlijf vóór, gedurende en na den sprong loodrecht moest houden ten opzichte van den vlakken grond. Toch werd ook toen nog veelal geëischt dat de lenden hol bleven en de arm gesloten aan het lichaam, hoezeer wel werd gesproken van: nageven tijdens den sprong. Liet men echter de teugels doorglijden of bracht men de handen vooruit, dan werd dit door velen nog geheel verkeerd geacht. |
|||||
154
|
|||||
Pas in de latere jaren is hierin verandering en verbetering
gekomen, wat zeker voor een deel te danken is aan de spring- concoursen, gesteund en bijgestaan door het onderwijs aan de rijscholen der verschillende landen en door de momentopnamen, zoowel van ongereden als van gereden paarden. De drie bijgaande foto's geven ongeveer weer:
No. 1. het teruggebrachte bovenlijf van den ruiter en het bij-
gebrachte hoofd van het paard, dat zich nu alleen door groote spierinspanning over de hindernis, sta ons het woord toe, kan gooien, omdat het te weinig de beschikking heeft over het zwaartepunt van paarden ruiter, geen vrijheid heeft den hals te strekken en te basculeeren; No. 2. bij den ruiter de
bolle lenden en het mede- gaan met de handen, waardoor het paard de ge- legenheid krijgt den hals te strekken; en No. 3. bij het paard,
dat zich te dicht voor de hindernis heeft afgezet, het zeer sterk strekken van den hals om toch te kunnen basculeeren en bij den ruiter het zich aan- passen aan het paard door sterk gebogen lenden en het doorglijden van de teugels, waardoor aan dit de gelegenheid wordt gegeven om over het zwaartepunt van zichzelf en zijn last te beschikken en zoo, niettegenstaande de door het paard gemaakte fout, toch over de hindernis te komen. De grootste moeilijkheid bij het springen is het oogenblik te
kiezen waarop men een hulp geeft, en het moment waarop men de verdere uitvoering aan het paard overlaat, een moeilijkheid welke wordt vergroot door de snelheid waarmede het moet ge- schieden, de eigenaardigheden die elk paard in het bijzonder heeft, de verscheidenheid in de soorten van hindernissen, in het terrein en in de tempo's van den gang. Gedurende den galop wordt het oogenblik, waarop het paard
|
|||||
155
|
|||||
zich strekt, gevolgd door het moment waarop het zich samentrekt;
het is dus duidelijk dat de hulpen, die de ruiter wil geven, het aandrijven met de beenen en het medegaan met de hand, in den tact van de beweging moeten plaats vinden; geschiedt dit niet, dan stoort men het in die beweging en belet het voldoende afwisselend spannen en ontspannen. In eiken gang heeft een min of meer zij- en op- en neerwaartsche
beweging van den hals plaats, in overeenstemming met de ver- plaatsing van het zwaartepunt; wanneer de handen van den ruiter deze beweging van den hals medemaken en de beenen aandrukken in den tact van de beweging, dan zal het paard niet in den gang worden gehinderd, maar deze vloeiend worden onderhouden. Drijven de beenen van den ruiter het paard om het tot strekken in den gang te brengen, dan moeten de teugels dit strekken toestaan. Er bestaat dan overeenstemming in de hulpen; wij noemen ze tactmatig, in het Fransch spreekt men van „ Ie rouler ". Bij het aanrijden op de hindernis kan het noodig zijn dat het
paard meer wordt aangezet, waarbij de hulpen dan actiever worden en als het ware iets eerder komen, om het strekken van het paard te bevorderen en te verkrijgen, waarbij het zitvlak niet moet worden terug-, maar goed onder het lichaam gebracht, al wordt het bovenlijf voorovergebogen en dus de lenden weder bol moeten zijn. Dit moet ook samengaan met het vooruitbrengen van schouder, elleboog en hand, zoover dit noodig is. Deze bewegingen zijn betrekkelijk gering, dus weinig zichtbaar,
en hebben niets gemeen met de zwaaiende, drukke bewegingen met armen, handen en zitvlak, die men nu en dan kan waar- nemen en die niets anders zijn dan een zonder gevoel en zonder wetenschap nadoen en overdrijven van werkelijk goede hulpen. Zulke overdreven bewegingen zijn even nadeelig als het stijve
zitten met holle lenden en vastgehouden arm- en beengewrichten. Juist aan de met gevoel in den tact van den gang aangebrachte
hulpen is het te danken, dat sommige paarden, die onder een goed ruiter met lust naar een hindernis gaan, terwijl men den ruiter bijna niets ziet doen, zulks weigeren onder een berijder aan wien dit gevoel ontbreekt. Is het dikwijls moeilijk om bij een terughoudend paard de
hulpen tot op het juiste oogenblik te geven, daarmede niet te vroeg en niet te laat te eindigen, waardoor het paard zou kunnen stoppen of wel in den sprong worden gehinderd, niet minder moeilijk is het geven van een halve ophouding bij een paard dat op de hindernis aanstormt of wanneer de ruiter bespeurt, dat |
|||||
156
|
|||||
het te dicht onder de hindernis zal komen om zijn sprong te
kunnen nemen. Wij zagen op het concours Houtrust in 1911 den Hr. Philippot
op schitterende wijze van een halve ophouding gebruik maken, bij het springen van de laatste hindernis vlak voor de tribune. Een meter of 10 voor de hindernis gaf het paard den indruk
dat het door boom en heg zou stormen en zijn aanloop verkeerd had berekend; een bliksemsnelle halve ophouding, op het juiste oogenblik, belette het paard zich den laatsten galopsprong geheel te strekken, en zoo te dicht onder de hindernis te komen, terwijl het daarop even snel volgend nageven het paard de gelegenheid gaf toch over de hindernis te komen, al was het door grootere krachtsinspanning. Wij zullen nu niet spreken over het min of meer juiste van
het staan van den ruiter in plaats van in den zadel zitten bij springconcoursen en steeple's , doch wilden alleen doen uitkomen dat het, zelfs bij een matigen sprong, onjuist is om te verlangen dat de ruiter achterover- of zelfs recht zit met holle lenden of dat de armen aan het lijf gesloten blijven, daar op deze wijze aan het paard het springen wordt bemoeilijkt of wel onmogelijk gemaakt. J. H. K.
|
|||||
HET KOORD, TER VERVANGING VAN DE PRAAM.
Enkele jaren geleden kwam in Nederland een paardentemmer
Norton Smith, die voorstellingen gaf in den circus. Een halster van zijn vinding (?) maakte veel opgang en is dan ook een middel waarvan men bij tal van lastige paarden met goed goed gevolg gebruik kan maken. Wij plaatsten een vraagteeken achter vinding, daar reeds
jaren vroeger dergelijke halsters, touwtjes of koorden werden gebezigd; nu en dan werd er wel is waar eenige wijziging in het koord zelf of in de toepassing er van gebracht, doch al de soorten hadden veel overeenkomst met elkaar en berusten op dezelfde grondbeginselen. Indertijd gaf T. T. in „Het Paard" van den eerstbedoelden
halster en van zijn toepassing een zeer duidelijke vei'klaring, welk artikel is opgenomen in de „Verzamelde opstellen uit Het Paard" van 1906, terwijl, naar wij meenen, de heer F. F. Leopold reeds vroeger in „Hippos" of „Het Paard" een soortgelijk halster had beschreven. In Amerika werd een dergelijk soort halster gebruikt door
Fratt en beschreven in een boek, dat in 1870 uitkwam; Pratt's uitvinding (?) schijnt echter reeds jaren te voren te zijn toege- past door een ander paardentemmer, n.1. Fanchion. Zoo teruggaande komt men telkens africhtingshalsters tegen,
die min of meer op de latere gelijken, zoodat men voorzichtig zal doen, door een z. g. nieuwe vinding niet altijd als een uitvin- ding te beschouwen, daar het wellicht een verbetering, maar ook zeer goed geen verbetering kan wezen van vroeger bekende, doch in onbruik geraakte middelen, om moeilijke paarden handel- baar te maken. Men dient over middelen te beschikken, waarmede eventueel
verzet van het paard kan worden bestreden en waarmede men lastige paarden gehoorzaam kan maken, maar hiervoor geldt, evenals bij de verdere dressuur, dat deze middelen oordeelkundig worden toegepast, en dat de persoon, die ze gebruikt, werkelijk africhter is en het karakter van het paard weet te beoordeelen. De meeste dwangmiddelen veroorzaken pijn, in elk geval een
onaangenaam gevoel; daarom moeten zij dan ook niet anders dan |
||||
158
|
||||||||
bij noodzakelijkheid worden gebruikt en hoe minder pijn of onaan-
genaams zij met zieh medebrengen, des te beter mag men ze |
||||||||
noemen.
|
||||||||
mits zij. ..., in het algemeen, resultaat verzekeren.
Als grondbeginsel moet hierbij worden aangenomen dat het paai'd alleen pijnlijke of onaangename gewaarwording mag voelen |
||||||||
159
|
|||||
op het oogenblik van verzet en dat deze ophoudt zoodra het paard
toegeeft en het verzet verdwijnt. Wij haten daarom dan ook de gewone praam en hare toepassing, want deze blijft het paard voortdurend, verzet of geen verzet, een pijnlijk gevoel geven, totdat het voortgezet knijpen de lip min of meer gevoelloos maakt, om op het oogenblik dat de praam wordt afgedaan en niet meer noodig is, weer in heviger mate terug te komen. In plaats van de praam gebruiken wij dan ook reeds bijna 25
jaar de zoogenaamde touw- of koordpraam, waarvan wij met enkele woorden een beschrijving zullen geven, door een figuur nader toegelicht. Een gewoon vrij glad, sterk en soepel koord, ter dikte van
plm. 5 mM., wordt ter zijde bevestigd aan halster of hoofdstel, dan bovenwaarts over het hoofd van het paard gebracht, achter de ooren, en van daar in den mond, waar het over de boven- kaak en onder de bovenlip wordt gelegd, om dan uit den mond gaande, van binnen naar buiten door een ring aan de linkerzijde van halster of hoofdstel te worden gestoken om vervolgens naai- de hand van den africhter te gaan. Het koord komt dus niet in aanraking met tong, lagen of achterkaak van het paard, doch uitsluitend met bovenzijde van voorkaak en onderzijde van bovenlip. De africhter moet zorg dragen dat het koord licht gestrekt is
en goed verschuifbaar door den ring. Toont het paard een of ander verzet door slaan, niet stil te
willen staan, bokken of iets dergelijks, dan wordt onmiddellijk een lichte ruk aan het gestrekte touw gegeven eu het paard tegelijk kort en bestraffend toegeroepen, bijv. met „pas op", mits men daarvóór altijd denzelfden klank behoude. Opnieuw wordt nu gehoorzaamheid gevraagd; volgt weder verzet, dan wordt iets sterker gestraft en zoo voortgegaan tot resultaat is verkregen. Gewoonlijk gebeurt dit spoedig en slechts zelden ontmoet men
een moeilijk paard dat ongehoorzaam aan het touwtje blijft. In dit geval gaat men tot scherpere middelen over, gebruikt den halster Pratt of Norton-Sraith, of legt het paard neer. Bij toilet maken, scheren, opnemen van beenen, onrustig zijn
bij opstijgen, bokken onmiddellijk nadat de ruiter in het zadel is, enz. zal dit middel negen maal van de tien voldoende zijn om gehoorzaamheid te verkrijgen en zullen enkele lessen aan het paard het noodige ontzag inboezemen. Wanneer het paard naar het koord luistert, dan moet het toch
nog eenigen tijd gebezigd worden om een eventueel hernieuwd ver- zet te voorkomen of terstond te bestraffen. Is het een rijpaard, |
|||||
160
|
|||||
dan kan de ruiter de eerste malen het touwtje in de hand houden,
nadat vooraf door den africhter te voet gehoorzaamheid is verkregen. Dit koord heeft het voordeel boven een gewone praam dat het
slechts pijn doet als het paard zich verzet en dat de pijn ophoudt als het gehoorzaamt. Het werkt niet op tong of lagen, zooals de Pratt- en Norton-halsters en maakt het paard niet angstig voor den mond of kopschuw. Bovendien kan het spoedig bevestigd worden, zoowel aan halster als aan hoofdstel, terwijl men het gemakkelijk bij zich kan steken daar het slechts weinig ruimte inneemt. De beide andere halsters, vooral die van Norton Smith, eischen meer han- digheid van hem die ze bezigt, terwijl de koordpraam door een ieder, die niet ruw is en eenig idee van een paard heeft, met vrucht kan worden gebruikt. Het heeft ons altijd verbaasd waarom zoo weinigen dit een-
voudig hulpmiddel gebruiken, waarvan wij toch gedurende tal van jaren bij herhaling practisch het nut hebben bewezen; onlangs nog gebruikt bij twee paarden, die bij het opstijgen onrustig waren, waarvan het eene keerde het andere voorwaarts sprong, waren bij het eerste drie, bij het tweede twee oefeningen vol- doende om dit gebrek te verbeteren. Het spreekt echter vanzelf dat om een nieuwe uiting van verzet te voorkomen het noodzake- lijk is deze oefeningen eenigen tijd te herhalen, waarbij men zich dan nog dient te overtuigen of het resultaat eveneens onder moeilijker omstandigheden kan worden verkregen. Waarom dit koord zoo weinig wordt gebruikt, weten wij niet.
Het kan toch niet zijn omdat het zoo eenvoudig is, of dat er geen reclame voor werd gemaakt? Wanneer het voor de eerste maal wordt gebezigd is het noodig
het paard even rond te leiden en een paar maal te doen ophouden, waarbij dan de africhter een rukje aan het koord geeft en tegelijk kort „ ho! " zegt. Hierdoor begrijpt het paard de bedoeling eerder en zal gewoonlijk bij later verzet het koord minder streng be- hoeven te worden gebruikt. Heeft het paard eenmaal de werking gevoeld en de bedoeling begrepen, dan zal binnen korten tijd resultaat volgen. Men moet wel bedenken dat dit middel niet universeel is en
dat het bij enkele paarden niet zal helpen en bovendien, dat hij, die het aanwendt, dient te weten hoe hij het gebruiken moet. Heeft men geen touwtje bij de hand en heeft het paard een
snaffel aan, dan kan hiermede het touw eenigszins worden ver- vangen. De rechterteugel wordt dan naar voren tusschen bovenlip en kaak gebracht en aan de andere zijde van den mond strak |
|||||
161
|
|||||||
getrokken, in de rechterhand van den africhter gehouden, waarin
tevens het linker-uiteinde van het trensgebit en het linker bakstuk wordt genomen. Deze wijze werkt minder scherp en is soms moeilijker toe te passen, en is daarom alleen aan te bevelen bij enkele gevallen van niet heftig verzet. Captain Hayes is, meenen wij, de eerste die dit touw in Europa in toepassing bracht, doch het schijnt reeds veel vroeger gebruikt te zijn. J. H. K.
|
|||||||
WINDZUIGEN.
Men heeft in het Britsche leger getracht eenig licht te ver-
krijgen omtrent de oorzaak van het veel voorkomend windzuigen bij de militaire paarden. Aan verschillende autoriteiten zijn daartoe de volgende vragen gericht: Wat vermeent u de oorzaak te zijn?
Is indigestie de oorzaak of wel het gevolg van de slechte
gewoonte ? Heeft overerving invloed op deze ondeugd?
Graat het kribbebijten al of niet met windzuigen gepaard?
Leeren paarden het van elkaar?
Hebben de geluiden op den stal invloed op de ondeugd?
Welke middelen worden gebezigd om het te beletten of om de
gevolgen te verminderen? Zou vermeerdering van voertijden of andere voermethoden de
ondeugd verminderen? Welke middelen worden er met goed gevolg tegen aangewend?
Men meent dat de militaire paarden veel ondeugden leeren,
omdat hun rantsoen niet groot is, spoedig is verorberd, zij een groot deel van het etmaal opgebonden en zonder bezigheid op den stal staan en uit verveling allerlei slechte gewoonten aan- nemen. Zoover als wij de beantwoording der vragen hebben kunnen
nagaan, werd weinig nieuws omtrent het windzuigen medegedeeld, behalve dat het zeer veel voorkomt onder de militaire paarden in Engeland en weinig bij die in Britsch-Indië, waarom sommigen meenen, dat het klimaat er op van invloed kan wezen. In Nederland komt het onder de legerpaarden voor, doch zeker niet in die mate als in Engeland, terwijl men toch niet kan zeggen dat het Nederlandsche klimaat droger of warmer is en evenmin dat het ration onzer paarden grooter is dan dat van de Engel- schen , die meer hooi ontvangen, dus langer worden beziggehouden. 11
|
|||||||
162
|
|||||
Dat het een gewoonte is welke paarden van elkaar overnemen,
daarvan zagen wij zeer veel voorbeelden, evenals van weven en andere slechte gewoonten. Ook is het spreekwoord „ledigheid is des duivels oorkussen" van toepassing bij het aanleeren van on- deugden , doch hiertegenover staat, dat wij tal van paarden heb- ben gekend, die, hoewel onder dezelfde omstandigheden verkee- rende, de slechte gewoonten van hun buren niet overnamen. Ook de middelen, die werden aangegeven ten einde het wind-
zuigen te voorkomen of min of meer te beletten, zijn niet nieuw. Het zijn een halsband, met of zonder klos, een hol bit, voorzien van openingen, en vooral wordt aangeraden het instrument van den lerschen vee-arts Mc Kenney, dat wij beschreven in „ Remonte- paarden." Van het elkaar leeren „weven" zagen wij een 20-tal jaren
geleden een sterk sprekend voorbeeld op den „ Marstall" van Z. M. den Keizer van Duitschland, onder de Trakehner tuigpaarden, waarvan zeker 30°/0 wevers waren en waartegen allerlei hulp- middelen waren aangewend, als kluisteren enz. Of het geluid, dat wevers wel met den halsterketting maken,
eenigen invloed heeft op het overnemen der gewoonte, zouden wij niet durven beweren, maar wel schijnt het spelen en leven maken met den ketting, dat sommige paarden doen, zonder daarbij te weven of wind te zuigen, door anderen te worden overgenomen. Het beste middel om te voorkomen dat in een grooten stal de
ondeugd zich verder uitbreidt, is het verwijderen van een paard, dat er aan verslaafd is, of het nemen van maatregelen, die het aan zulk een verstokten zondaar beletten. Bespeurt men onder jonge paarden één die neiging toont tot deze gewoonte, dan moet onmiddellijk op een of andere wijze worden ingegrepen, en kan het plaatsen in een box of het beletten van de mogelijkheid om aan de ondeudg bot te vieren, gedurende een niet te korte tijd- ruimte, somtijds aan deze voor goed den kop indrukken. Hoe eerder men het bespeurt en hoe spoediger men afdoende
maatregelen neemt, des te beter zal men hierin kunnen slagen. Met het electrisch apparaat, dat wij in „ Het Paard" n°. 6
1912 beschreven aan de hand der brochure van den ritmeester Czeipek, schijnen ook gunstige resultaten te verkrijgen te zijn; wel heben wij gezien dat bij toepassing er van het paard terstond ophoudt, doch wij waren tot nog toe niet in de gelegen- heid er blijvend resultaat van te kunnen waarnemen. J. H. K.
|
|||||
! DE OPLEIDING DER RAADGEVERS EN BEOOR-
DEELAARS OP HET GEBIED DER NEDER- LANDSCHE PAARDENFOKKERIJ. In Nederland worden jaarlijks een vrij groot aantal personen
geroepen oin fokpaarden te beoordeelen. Daarom acht „Het Paard" het gewenscht eens na te gaan: 1°. aan welke personen dit gewoonlijk wordt opgedragen;
2°. welke opleiding deze hiervoor ontvangen of hebben geno-
ten; en 3°. of hierin nog, en zoo ja welke, verbetering zou zijn aan
te brengen. Wat wij wenschen te behandelen heeft voornamelijk betrekking
op de beoordeeling van het fokmateriaal en wat daarmede ver- band houdt. Tot nog toe waren hoofdzakelijk vier categorieën personen er
mede belast, te weten: fokkers, vee-artsen, militairen en lief- hebbers van het paard. Om voor een vak of betrekking de noodige kennis te bezitten
heeft iemand, zelfs met den meesten aanleg, een goede opleiding noodig, welke zoowel theoretisch als practisch dient te zijn. Nu zal men ons wellicht tegenwerpen dat er tal van uitstekende
fokkers en paardenkenners zijn, die geen theoretisch onderricht in hun vak hebben gehad. Men bedenke echter wel dat theorie niet uitsluitend boekenwetenschap is of hetgeen op hooge of mid- delbare scholen wordt onderwezen, maar dat bekwame fokkers en kenners, bij wie de hierboven genoemde personen in hun jeugd in de leer waren, hun leerlingen tal van mededeelingen deden, om die daarna in de praktijk aan te toonen, welke mededeelingen evengoed als theorie moeten gelden. Dit zijn lessen, die door de leerlingen later in de practijk worden toegepast en geleidelijk door hun eigen ondervinding worden bevestigd of gewijzigd en uitgebreid. Hoe meer lust, aanleg en opmerkingsgave de leerling heeft,
hoe meer de theorie met het practisch aantoonen samengaat, des te beter en vlugger zullen de resultaten zijn. In elk vak komen er wel is waar personen voor, die met
weinige of gebrekkige opleiding het toch tot een bijzondere hoogte |
||||
164
|
||||||
brengen, maar deze zijn genieën in hun soort; zulke genieën zijn
echter zeldzaam en daar de overgroote meerderheid wordt ge- vormd door gewone menschen, zoo dient hun opleiding zoo goed mogelijk te wezen. Hij, dietheoretisch en practisch wordt opgeleid door een bekwaam
paardenkenner en fokker, door iemand die tevens de gave bezit zijn kennis en ondervinding aan anderen mede te deelen , zulk een leerling begint zijn opleiding onder hoogst gunstige omstandigheden. Een dergelijke opleiding is echter geheel individueel, de meer-
derheid kan daarover niet beschikken en in een artikel kan niet worden beschreven hoe op die wijze hoogst bekwame paardenken- ners en -fokkers werden en nog worden gevormd. Intusschen kan zij ook het nadeel hebben van éénzijdigheid,
door zich uitsluitend te bepalen tot de kennis van slechts één soort paarden, door weinig ondervinding van het gebruik van zulke paarden in verschillende diensten en onder gewijzigde omstandig- heden en door onbekendheid met de nieuwere ontdekkingen op het gebied van overerving en fokkerij, waardoor deze niet tot haar recht komen. "Wij noemen als voorbeeld slechts „kunstmatige bevruchting". Deze particuliere opleiding dus terzijde latende, blijft ons te
bespreken het onderwijs in paardenkennis en -fokkerij, zooals dit thans theoretisch en practisch wordt gegeven aan 's Rijks Veeartsenij- school, de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool en de Koninklijke Militaire Academie, waar veeartsen, fokkers, vee- consulenten en militairen worden opgeleid. Het doel der V. A. S. is het vormen van veeartsen. Hun werk-
kring is voornamelijk het voorkomen en genezen van ziekten; het onderkennen van gebreken en het zooveel mogelijk wegnemen van de nadeelige gevolgen, welke deze veroorzaken; toepassing van verloskunde; voorlichting geven over voeding en verzorging van fokraateriaal, en producten. Iemand met aanleg, die aldaar theoretisch en practisch is opgeleid, zal verder door de practijk niet alleen een goed geneesheer kunnen worden, maar ook de persoon het meest competent om voorlichting te geven omtrent het al of niet voorkomen van gebreken bij paarden en de kans van hun overerving bij de fokproducten. Toch behoeft deze com- petentie niet in te sluiten dat hij bekwaam practisch paarden- kenner of -fokker zal zijn. Wij willen daarmede zeggen dat de veearts, na met vrucht deze leerschool te hebben doorloopen, geschikt zal zijn om zieke paarden te behandelen, — aan te geven hoe ziekten kunnen worden voorkomen en tegengegaan, — welke in- en uitwendige gebreken bij het individu voorkomen en |
||||||
^v,„
|
||||||
165
|
||||||
of deze min of meer als erfelijk moeten worden beschouwd, maar
uitsluitend daarom nog volstrekt niet een practisch paardenkenner behoeft te wezen, die kan aangeven welke paarden voor eiken tak van dienst het meest geschikt zijn, welk soort en welke individuen het best zullen voldoen als fokmateriaal. Wil hij zich daarop speciaal toeleggen en bezit hij den aanleg
en de daarvoor noodige eigenschappen, dan zal zijn wetenschappe- lijke opleiding hem zeker van veel nut kunnen zijn. Wij laten hier verkort het programma van de V. A. S. voor
de opleiding in paardenkennis en -fokkerij volgen. In het 1B studiejaar: Theoretische en practische ontleedkunde;
bij de dierkunde ook vergelijkende ontleedkunde. 2e studiejaar: Natuurlijke historie, exterieur en raskennis, toe-
gelicht doof afbeeldingen, welke telkens eenige dagen ter bezich- tiging beschikbaar blijven en thans met behulp van lichtbeelden levensgroot worden vertoond (31/2 n. per week), (van de rassen worden uitvoerig behandeld die van Nederland en zijne Koloniën, de buitenlandsche voor Nederland van belang, terwijl van de overige een overzicht wordt gegeven); hoefkunde (1 u. per week); veeteelt (IV2 u. p. w.), (algemeene veeteelt, erfelijkheidsleer, fokleer, keuze en behandeling fokmateriaal en -producten; speciaal paardenfokkerij: fokrichtingen, maatregelen en wet op be- vordering der paardenfokkerij); gezondheidsleer (2 u. p. w.), leer der levensverrichtingen, theoretische en practische ont- leedkunde ; 3° studiejaar: Een half jaar „toegepast exterieur" waarmede
wordt bedoeld herhalingsonderwijs in paardenkennis naast het levende paard; 4e studiejaar: Een half jaar twee uur per week toegepast
exterieur, waarin de studenten dieren (zoowel paarden als runde- ren) stelselmatig leeren beoordeelen, eerst volgens het keurboekje (zeer gedetailleerd); kennis der voedermiddelen (1 u. p. w.); gerechtelijke veeartsenijkunde (koop en verkoop) (1 u. p. w.). De ziekenstallen leveren, volgens den betrokken docent, over-
vloedig materiaal van onderscheiden rassen (bij het exterieur wor- den ook de gebreken behandeld , hun onderkenning en beteekenis); 3° en 4° studiejaar: Enkele keeren kleine en grootere excursies
naar fokkerijen, handelaren, keuringen; de gebreken worden eveneens behandeld bij heelkunde, oogheelkunde, hoefziekten, ziektekunde, gerechtelijke veeartsenijkunde, terwijl de studenten deze te zien en te behandelen of te beoordeelen krijgen in de dagelijksche klinie- ken, en in de practische oefeningen in operatieleer deze leeren behan- |
||||||
4
|
||||||
166
|
|||||
delen. De laatste twee jaar zijn grootendeels aan de gebreken gewijd
*
Wij achten het een nadeel dat op de V. A. S. de theorie over het
exterieur niet samengaat met toegepast exterieur en dat hiertus- schen een zekeren tijd verloopt. Van de zijde der leeraren wordt echter reeds getracht hierin verbetering te brengen. Het is duidelijk dat door de enorme uitbreiding en ontwikke-
ling der veeartsenijkundige wetenschap, waarvan paardenkennis en -fokkerij slechts een onderdeel vormen en door het feit dat de paardenfokkerij in Nederland in geen vergelijking kan komen met de belangrijkheid van de rundveeteelt, aan deze beide vak- ken niet te veel tijd kan en mag worden besteed en dat alleen de gronden worden gelegd, waarop later kan worden voortgebouwd. Wat wij echter zouden wenscben is, dat aan de V. A. S. vol-
gens een vaste methode het onderzoek op gebreken bij paarden werd onderwezen, ongeveer zooals dit in Engeland geschiedt. Geschiedde dit, dan zou, evenals in Engeland, daarvan het gevolg zijn, dat langzamerhand ieder, die een paard kocht, het onder- zoek op gebreken aan een vee-arts zou. opdragen, evenals dit bij alle keuringen zou geschieden. Het is toch duidelijk dat deze en niet de paardenkenner de aangewezen persoon is om te onder- zoeken of een paard een ooggebrek heeft, of dat een knobbel aan een gewricht een gevolg is van een ziekteproces, dat daarin heeft plaats gehad, dan wel als een gevolg van een uitwendige oor- zaak is te beschouwen of dat wellicht de natuurlijke bouw van dit gewricht afwijkend is van die gewrichten, welke men gewend is te zien, enz. Reeds vroeger bespraken wij herhaaldelijk het onderzoek op
gebreken en zullen daarop dus thans niet verder ingaan. Alleen wilden wij nog zeggen, dat wij het gevoelen niet deelen dat hier- tegen , ook van de zijde van de V. A. S., wel eens werd geopperd, alsof zoodanig systematisch onderwijs daar niet wordt gegeven, omdat er in de praktijk geen behoefte aan schijnt te zijn, — er geen vraag naar is. Zoo aan de V. A. S. het practisch onderzoek op gebreken
systematisch werd onderwezen, wanneer dan besturen van tentoon- stellingen de bepaling in hun programma's plaatsen, dat het onderzoek op gebreken in besloten ruimte, door daarin practisch bekwame veeartsen zou geschieden en wanneer die maatschappijen, welke deze bepaling thans reeds gedeeltelijk of geheel in hun programma's vermelden, zich aan de uitvoering er van hielden, |
|||||
167
|
|||||
dan zouden particulieren en andere spoedig leeren inzien, dat
het in hun voordeel zou zijn om bij aankoop van paarden, of in andere bijzondere gevallen, voor het onderzoek op gebreken de hulp van een daarin practisch bekwaam vee-arts in te roepen. Koopers en fokkers zal men echter slechts door de practijk
kunnen overtuigen; hun dienen de gunstige resultaten van zulk een onderzoek te worden getoond, alvorens men bereiken zal dat zij er toe overgaan. Daarom achten wij het dan ook zulk een groot belang dat het
initiatief in deze door de V. A. S. wordt genomen en dat de besturen van landbouwmaatschappijen en tentoonstellingen het veeartsenijkundige onderzoek niet alleen in hun programma's opnemen, maar er zich ook aan houden. Bovendien achten wij het een fout bepalingen te maken zoo niet tevens zorg wordt gedragen dat zij ook worden opgevolgd. Daardoor ontstaat min- achting voor voorschriften en worden ook andere bepalingen min of meer over het hoofd gezien, hoe verstandig en nuttig het ook ware dat zij werden gehandhaafd en opgevolgd. De vee-arts, die zich verder wil bekwamen als paardenkenner
en als voorlichter en raadgever van den paardenfokker, dient na het volbrengen van zijn opleiding te Utrecht speciaal van deze vakken een theoretische en practische studie te maken en vooral van de soorten en rassen, welke in ons land worden gebruikt en gefokt. Hij zal dan leeren inzien dat men paardenkenner kan zijn van het zware trekpaard, zonder daarom het tuigpaard geheel naar waarde te kunnen beoordeel en of een juist denkbeeld te heb- ben van de eischen aan een volbloed te stellen, en tevens tot het begrip komen dat de leer van het exterieur onmogelijk aan al deze soorten dezelfde eischen kan of moet stellen, dat bijv. een breede borst, gewenscht bij het zware trekpaard, een grove fout zou zijn bij een renpaard, dat vorm en bouw van den hals bij een tuigpaard niet de gewenschte is bij het rijpaard enz. Alleen door veel studie, gepaard aan een groote ervaring,
leert hij inzien dat voor elk soort, voor eiken dienst bij wijze van spreken, een verschillende paardenkennis en beoordeeling van het exterieur worden vereischt, en dat om een soort goed te kun- nen beoordeelen men veel paarden er van moet hebben gezien, gebruikt en nagegaan in hun arbeid en dit wel onder verschil- lende omstandigheden. * *
* De Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool heeft o. a.
|
|||||
168
|
|||||
ten doel aan personen, die zich die kennis van den landbouw
willen eigen maken, welke hun latere positie eischt, de gelegen- heid te geven zich wetenschappelijk te vormen; ook geeft zij opleiding aan hen die veeteeltconsulent wenschen te worden. Het verkort programma van het onderwijs in paardenkennis
en -fokkerij is als volgt (betreffende den Nederlandschen Land- bouw = N. L.): 2e studiejaar: ontleedkunde, leer der levensverrichtingen en
veeteelt; 3e studiejaar: veeteelt (beoordeelingsleer der huisdieren, kennis
van de inheemsche en meest belangrijke vreemde veerassen, methode van fokken, voedingsleer en verpleging der huisdieren; maatrege- len genomen in het belang der fokkerij; hoofdbeginselen der ziekte- en geneesleer, verpleging van vee, eerste verloskundige hulp, hoef beslag, bepalingen koop en verkoop); 4e studiejaar: voortgezette studie, liefst over 2 jaar verdeeld,
ontleedkunde en leer der levensverrichtingen der huisdieren (embryo- logie en biologie, leer der erfelijkheid enz.); veeteelt, biologische vraagstukken van beteekenis voor het fokken, belangrijks uit de voedingsleer, oefening in beoordeelingsleer en rassenkunde, ziekten- en geneesleer (verloskunde). Verder kleine en grootere excursies naar handelaren, fokkers
en keuringen. Wij wenschen hier een oogenblik stil te staan bij den werk-
kring der veeconsulenten. Op het landhuishoudkundig congres te Veendam (1905) is uit-
voerig beraadslaagd over de taak en de benoeming van vee- consulenten. De heer A. W. Heidema zeide in zijn prae-advies o. a.:
„een consulent worde zooveel mogelijk aangesteld voor slechts
één der bovengenoemde huisdiergroepen (rundvee, varkens, paar- den , schapen en geiten, pluimvee en konijnen)." De andere huisdiergroepen in het midden latende, zoo zijn wij
beslist voorstander van afzonderlijke consulenten voor de paarden- fokkerij. Wil de consulent als voorlichter nuttig werkzaam zijn en het
vertrouwen van den fokker verkrijgen, dan dient hij niet alleen uitstekend onderlegd te zijn, maar hij dient ook een helder prac- tisch oordeel te hebben over de verschillende soorten en rassen van paarden en in het bijzonder van die, welke in ons land worden |
|||||
169
|
|||||
gefokt. Persoonlijk moet hij veel hebben gezien, binnen- en buiten-
landsche fokkerijen hebben bezocht en bestudeerd, op de hoogte zijn van handelsstallen, van den arbeid die verschillende soorten van paarden moeten verrichten, van de stamboeken dier soorten, van de onderscheiden bloedlinies enz., maar tevens dient hij hier- van volkomen op de hoogte te blijven en dus voortdurend, jaar in jaar uit, met de praktijk in aanraking te wezen. Alleen daardoor zal het mogelijk zijn dat de consulent de vraag-
baak wordt van den fokker en niet alleen van den beginner of van den kleinen fokker, maar ook de raadgever van den grooten en ervaren man van het vak, die door zijne andere bezigheden niet altijd in de gelegenheid is gesteld zich van alle vragen be- treffende overerving, stamboeken enz. op de hoogte des tijds te houden. Wij gelooven dan ook dat tegenwoordig vrij algemeen, zooals
ons o. a. bleek bij een persoonlijk bezoek aan de „H. L." te Wage- ningen, door de verschillende autoriteiten wordt erkend, dat deze taak zoo veelomvattend is, zoo voortdurend aanraking met de practijk voor den consulent noodig is, dat er afzonderlijke paardenteeltleeraren dienen te zijn. Over den strijd of de veeconsulenten veearts dan wel land-
bouwkundige moeten wezen, zullen wij niet veel zeggen, want wij onderschrijven ook hier het gevoelen van den heer Heidema, op genoemd congres geuit: „dat het van het standpunt van den landbouw voldoende is wanneer wij zaakkundige mannen hebben." Wij zouden echter meenen dat de consulent (aangenomen dat
hij paardenkenner is in den juisten zin van het woord) meer nut zal stichten wanneer hij theoretisch en practisch op de hoogte is van het gebruik van het paard in de verschillende takken van het landbouwbedrijf en in andere diensten, van bodemgesteldheid, bemestingsleer, verzorging, behandeling van paarden, paarden- handel, stamboeken, bloedlinies, families, enz. dan door uitge- breide kennis van ziekten en hunne bestrijding, van ontleedkunde en hare toepassing, en van de leer der levensverrichtingen. Zulk een kennis is van minder groot belang voor den paarden-
kenner dan voor den gebrekenkenner en geneesheer, dus voor den vee-arts. Wanneer wij in de practijk nagaan wie goed paardenkenner
is, dan zijn wij overtuigd, dat de meeste dezer aan hun paarden- kennis slechts een vrij oppervlakkige kennis van ziekten en hunne bestrijding, van anatomie en physiologie paren. Juist daarom moet het onderzoek op gebreken door den vee-arts geschieden, |
|||||
170
|
|||||
die wel gebrekenkenner doch daarom nog geen paardenkenner
behoeft te zijn. * *
Is men paardenkenner, dan is men om die reden nog niet een
goed beoordeelaar van fokmateriaal. ' Men bedenke wel wat Lehndorff zoo terecht heeft gezegd,
dat onder 1000 paardenkenners slechts een enkele zal voorkomen die met juistheid de waarde van een paard voor de fokkerij weet te beoordeelen. Onze opvatting van dit gezegde is niet dat van elke 1000
paardenkenners slechts één beoordeelaar van fokmateriaal tan worden, doch dat wanneer men het eerste is, men nog veel heeft te zien en te leeren alvorens ook het tweede te zijn. Het kan minder de bedoeling van Lehndorff, den kundigen en
practischen oud-leider der Duitsche fokkerij zijn geweest, dat iemand, hij zij nog zoo'n goed paardenkenner, uitsluitend op het oog de fokwaarde van een paard zou kunnen bepalen. Hij mag met eenige zekerheid veronderstellen dat bouw, voor-
komen en gangen van den hengst hem in meerdere of mindere mate tot een vaderdier stempelen, dat algemeene bouw, uiterlijk en gezondheidstoestand van de merrie een toekomstige goede veulenmerrie in haar doen verwachten, doch om met zekerheid de waarde voor de fokkerij alleen op het uiterlijk te beoordeelen, kan niemand. Hij moet bovendien het geslacht kennen waaruit de exemplaren afstammen, op de hoogte zijn van den invloed van de verschillende stamouders enz. Heeft hij met dit alles rekening gehouden, dan zijn er in de practijk nog tal van bewijzen, die doen blijken dat, niettegenstaande al het gunstige in exterieur en afstamming, zulke paarden toch kunnen tegenvallen in de fokkerij. Om als fokker te slagen behoort bij kennis en ervaring ook
een zekere dosis geluk. * *
* Eén zaak is echter zeker, dat zoo de consulent geen paarden-
kenner is, hij zeker geen beoordeelaar van fokmateriaal kan zijn en dus den fokker geen practische adviezen kan geven. De consulenten en zij die den fokker moeten voorlichten en
steunen in zijn moeilijke taak, door de beoordeeling van de fok- dieren, dienen een helder oordeel te hebben over en uitgebreide praktische kennis van al wat den fokker van nut kan wezen bij |
|||||
171
|
|||||
de keuze van zijn fokmateriaal, de paring, de voeding, de ver-
zorging, behandeling en opvoeding van fokmateriaal en-producten. Zij moeten echter voor alles practicus, niet theoreticus zijn, waar- mede wij niet bedoelen dat het voldoende of noodig zou zijn dat zij zelf paarden hebben gefokt, doch wel dat zij den fokkers geen wetenschappelijke theorieën aanraden en willen laten toepassen, welke in de practijk niet reeds voldoende blijken hebben gegeven juist te zijn en van de goede resultaten waarvan zij zich persoon- lijk nog niet hebben overtuigd. Wetenschappelijke theorieën, op veronderstellingen berustende,
moeten niet aan de fokkers als waarheden worden verkondigd, alvorens zij voldoende practisch zijn onderzocht. Hiertoe zou, evenals men proefvelden heeft voor granen, een
soort Rijksproefstation voor paardenfokkerij moeten bestaan, waar practisch werd onderzocht of de verkondigde theorieën juist waren. In Engeland dringt men er op aan een bepaald jachtpaardensoort
te scheppen, een eigen ras, evenals volbloed, shire enz. en verlangt dat de Staat Prof. S w a r t in de gelegenheid zal stellen om op wetenschappelijke gronden fokproeven te nemen aan een daartoe speciaal ingericht proefstation. Ook Prof. Dr. Robert Muller wenscht een centraal instituut
voor wetenschappelijke proeven op fokgebied. Er valt nog veel te onderzoeken wat de overerving van de
ouders en wording van hun product betreft; tal van zaken, die wellicht later van het grootste belang voor den fokker kunnen zijn, waardoor hij bijv. de gewenschte kleur of het verlangde geslacht bij de producten kan verkrijgen, moeten nog verder onder- zocht en beproefd worden, terwijl men zeker niet van den fokker kan verlangen dat hij zulke proeven neemt, die veel geld zullen kosten, terwijl de resultaten lang niet altijd gunstig zullen zijn. Op fokgebied dienen eigenlijk drie verschillende groepen van
personen werkzaam te zijn: a. de man van de wetenschap die, in zijn laboratorium en
snijkamer werkzaam, de wetenschap tracht vooruit te brengen; b. de fokker die naast zijn eigen ondervinding gebruik maakt
van de ontdekkingen der wetenschap, welke practisch nuttig zijn gebleken, en e. de schakel tusschen deze beide, die zich heeft overtuigd
van de waarheid der gedane ontdekkingen, door de gunstige resul- taten, welke hij daarvan in de practijk heeft gezien, dus de consulent of raadgever op fokgebied. Wij hebben tot nog toe de eischen waaraan voldaan moet wor-
|
|||||
172
|
|||||
den door veeconsulenten en beoordeelaars van fokmateriaal, dus
van hen, die zoodanig optreden bij de verplichte hengstenkeu- ringen en bij de premiekeuringen, als gelijk beschouwd; dit geldt echter alleen voor de hoofdzaak, n. m. de practische kennis van het fokmateriaal, de verschillende rassen en soorten, hun stam- boeken enz., doch hierbij eindigt de gelijkheid. De consulent dient ook onderricht aan aanstaande fokkers te
kunnen geven, hun zooveel mogelijk op de hoogte brengen van het waarom bij de beoordeeling, omdat het medegedeelde daar- door beter zal worden begrepen en onthouden, en hun de toege- paste wetenschap op fokgebied te onderwijzen. Het jurylid daarentegen moet niet alleen minstens even juist,
maar tevens snel en onder moeilijke omstandigheden kunnen keuren en beslissen, goed de kunst van vergelijken verstaan en een uit- stekend geheugen en voorstellingsvermogen hebben, ten einde zich vroeger getoonde paarden, niet aanwezige stamouders of afstammelingen en andere paarden uit eenzelfde klasse te kunnen herinneren en voor te stellen. Wij willen ook hierbij een oogenblik stilstaan omdat, de zaak
verder besprekende, gemakshalve beide categorieën als één zullen worden beschouwd. Naar onze meening wordt in Nederland verwacht dat één per-
soon al de eigenschappen der drie door ons genoemde categorieën in zich zal vereenigen, dat de leeraar in algemeene fokleer vol- komen op de hoogte is van al wat de paardenfokkerij in de prak- tijk betreft, paardenkenner in den meest uitgebreiden zin van het woord, beoordeelaar van fokmateriaal van zeer uiteenloopende rassen en vraagbaak en raadsman van den fokker. Nu bedenke men wel dat hij, die de algemeene fokleer onder-
wijst, meest ook nog één of meer andere vakken doceert, dus zelf veel moet studeeren, dat hij gewoonlijk weken achter elkaar in toelatings-, overgangs- en eind- of staatsexamens zitting heeft en dikwijls nog overladen is met administratieve werkzaamheden. Zijn tijd is aan alle zijden in beslag genomen en hem ontbreekt dus de gelegenheid om steeds voldoende in aanraking te blijven met de practische zijde der fokkerij. Hiervoor schiet de werk- kracht van den meest energieken en kundigen mensch te kort; dit is een taak die één onmogelijk kan vervullen, en die over minstens twee personen verdeeld dient te worden. De voorlichter of beoordeelaar dient voortdurend in voeling te
blijven met de practijk, in de gelegenheid te zijn of te worden gesteld de fokkerij in binnen- en buitenland te zien en te bestudeeren, |
|||||
173
|
|||||
hetgeen niet wil zeggen een sporadisch bezoek aan tentoonstel-
ling, stoeterij of show, aan keuringen of stallen, maar wel dat zij, waar het mogelijk is, zoolang kunnen verblijven, dat zij al wat hun later van nut kan zijn, hebben gezien en bestudeerd. Vóór dien tijd dienen zij een zoodanige opleiding te hebben gehad dat zij kunnen oordeelen over hetgeen zij zien, dat zij weten het kaf van het koren te onderscheiden. Dan kan de paarden-consulent bij een excursie met zijn leer-
lingen hun in betrekkelijk korten tijd veel doen zien, want hij is volkomen op de hoogte van de inrichting die het bezoek geldt; hij kent de stamouders en de afstammelingen, hun eigenaardig- heden en toont aan op levend materiaal, dat hij zelf dóór en dóór kent; hij kan dan bij een bezoek aan markten, stallen en keuringen, op allerlei bijzonderheden van het gros der voorgebrachte exem- plaren wijzen, kan hun mededeelen of het goede of minder goede vertegenwoordigers zijn van hun soort enz. Om dit laatste naar eisch te kunnen doen is het noodig dat
men tal van de beste exemplaren van zulk een ras heeft gezien, niet alleen op den stal of aan de hand, maar in de diensten die van hen werden gevraagd, en weet wat zij kunnen verrichten. *
* * Aan de K. M. A. ontvangen de cadetten der Cavalerie gedurende
hun 3-jarig verblijf onderricht in paardenkennis van den paarden- arts aan die inrichting verbonden. Het aantal lesuren is in de drie opvolgende jaren respectievelijk 27, 54 en 64, samen 145. De cadetten der Artillerie in het 2e en 3e studiejaar, telkens gedurende 32 uur, te zamen dus 64 lesuren. De reden, waarom de artillerie zooveel minder lesuren heeft
dan de cavalerie, zal wel hierin gelegen zijn, dat hun aantal vakken uitgebreider is en dat zij tegelijk worden opgeleid tot bereden- en tot vestingartillerist. Daar uitsluitc nd artillerie-officieren zitting hebben in de provin-
ciale keuringscommissies, zullen wij alleen iets over hun opleiding zeggen. In deze 64 uur moet worden onderwezen niet alleen het exterieur,
theoretisch en practisch, maar ook uitwendige gebreken, inwen- dige bouw, ouderdomskennis, hoefbeslag, gebruiken en bepalingen in den paardenhandel, ras- en bewegingsleer, remonteering, fouragekennis enz. Excursies worden niet gemaakt.
De hoofdzaak, waarvoor men in dit vak den grondslag tracht
|
|||||
174
|
|||||
te leggen, is: de kennis van het militaire paard en het officiers-
paard, van hoef beslag en fourage. Dit is zeer juist gezien daar, later in de practijk, deze punten voor den bereden artillerist van het meeste gewicht zijn. Het is duidelijk dat, bij deze leerstof, van de 64 beschikbare
uren, niet veel tijd overblijft om algemeene fokleer en paarden- fokkerij te behandelen. Hoe de leeraar zich ook moge toeleggen op duidelijk en practisch onderwijs, voor de behandeling der zoo- even aangehaalde noodzakelijke punten, is 64 uur reeds zuinig genoeg toegemeten. De militaire leden en hun plaatsvervangers worden gewoonlijk
aangewezen uit depotcommandanten en hun luitenants. Deze zijn belast met de africhting der remontepaarden en hebben
dus gelegenheid hun paardenkennis uit te breiden, al wordt deze werkkring onderbroken door overplaatsing bij de vestingartillerie, welke somtijds vrij lang kan zijn. Intusschen bepaalt zich hun paardenkennis tot die van het militaire paard en dan nog van het min of meer volwassen dier van 4J/2 jaar of ouder, terwijl zij uitsluitend door hun betrekking zelfs van dit soort niet in aan- raking komen met jeugdig of fokmateriaal. * *
* Wij hebben een en ander eenigszins uitgebreid besproken om
te doen uitkomen dat, om geschikt te zijn voor beoordeelaar van fokmateriaal, het niet voldoende is er op te kunnen wijzen dat men paarden heeft gefokt, officier is bij een «bereden wapen, be- last met de africhting van paarden, met vrucht het onderwijs aan de L. B. S. heeft gevolgd of wel het Veeartsenijkundig Staats- examen heeft afgelegd. Neen, elk dier categorieën moet nog zeer veel leeren en zien
in de practijk en daarenboven begaafd zijn met bijzonderen aan- leg, alvorens zij geschikt zal zijn deze taak te vervullen. Wij hebben in vorige artikels in „ Het Paard" reeds herhaal-
delijk medegedeeld en ook nu weder in het kort de verschillende en hooge eischen, welke gesteld moeten worden aan hen die be- last zullen zijn met de beoordeeling van fokmateriaal, dus van de vaderpaarden welke op de verplichte hengstenkeuring getoond moeten worden en van de verschillende klassen welke mededingen naar premiën. Wij zullen hierover dus niet in herhaling treden, maar onze lezers verzoeken deze artikels desnoods nog eens op te slaan. Laat ons nu eens nagaan hoe wij ons de practische opleiding
denken van den a.s. fokker. |
|||||
175
|
|||||
De beoordeeling van het paard blijft, zelfs voor een goed ken-
ner, moeilijk. Alleen hij die daartoe den aanleg bezit, begaafd is met opmerkingsvermogen en de kunst van vergelijken, zal, wan- neer hij theoretisch en practisch goed onderlegd is en voortgaat zich in die richting fes ontwikkelen, er in slagen een goed be- oordeelaar te worden. Bij het onderwijs in exterieur moet reeds spoedig na den aan-
vang worden gewezen op het verschil in de eischen aan bouw, stand en gangen te stellen aan paarden voor onderscheidene, uiteenloopende doeleinden bestemd en zooveel mogelijk daarbij het „waarom" worden medegedeeld. Dit „waarom" mag echter geen veronderstelling zijn, maar
berusten op de ondervinding. Wij zullen dit met een voorbeeld trachten toe te lichten.
In het algemeen wordt bijv. onderwezen dat paarden, die wat
veel doortreden in de koot, meer onderhevig zouden zijn aan aandoeningen van pezen en banden, dan andere wier kooten te steil zijn geplaatst. Trainers van renpaarden zullen U echter mededeelen dat de
ondervinding hun juist het tegenovergestelde heeft geleerd. Men moet dan ook voorzichtig zijn met het „waarom " uitsluitend
te doen berusten op theoretische gronden, doch hierbij wel dege- lijk rekening houden met de practijk en de diensten die van het betreffende type in den regel worden gevraagd. Verder dient de theoretische leer van het exterieur zoo spoedig
mogelijk samen te gaan met de lessen in „toegepast exterieur," waarbij den student dient te worden ingeprent, dat hij zich eerst moet afvragen: 1°. welk soort paard heb ik te beoordeelen, en
2°. welken indruk ontvang ik van het geheel, om daarna pas
tot onderdeelen over te gaan. Begint men met details en gebreken, dan wordt gewoonlijk
het ensemble over het hoofd gezien en is men bezig de onder- deelen na te gaan alvorens men zich rekenschap heeft gegeven of het geheele paard den indruk geeft geschikt te zijn voor het doel, waarvoor het is bestemd. Pas nadat men den indruk van het geheel, zoowel stilstaande
als in beweging, in zich heeft opgenomen, ga men over tot de onderdeelen. Zoowel bij de beoordeeling van het geheel als bij die van de
onderdeelen moet men tevens rekening houden met het soort of ras van paarden. Ziehier een paar voorbeelden: |
|||||
176
|
|||||
Bij een jachtpaard dient verschil te worden gemaakt tusschen
volbloed en half bloed. Van een half bloed zal men , bij het geheel, meer massa eischen dan bij een volbloed. Het spronggewricht van een Amerikaanschen harddraver ver-
gelijkende met dat van een Hollandsch gefokt paard, zal gewoonlijk verschil in bouw tusschen de beide worden bevonden, zonder dat daarom nog eenig gebrek aan het gewricht van den harddraver behoeft voor te komen. Men leere eerst beoordeelen het volwassen paard in goeden
toestand, dus op kracht en goed gevoed, geschikt voor den ar- beid ; dan het jongere, nog niet geheel ontwikkelde of op kracht zijnde dier en zoo geleidelijk afdalende tot het veulen, terwijl ook oudere paarden moeten worden beschouwd, die reeds veel hebben gepresteerd, en daarbij .worden nagegaan welken invloed, welke gevolgen dit gebruik heeft gehad op stand, beenen, gan- gen enz. Zoo zal de a. s. fokker min of meer practische paardenkennis
verkrijgen, het groot verschil begrijpen in de beoordeeling van gangen en algemeenen toestand bij paarden die volkomen volwassen, op kracht, goed gevoed en verzorgd zijn en bij jongere, die nog meer in den natuurstaat verkeeren, bij veulens en bij oudere paarden, welke laatste de gevolgen van hun verrichtingen op een of andere wijze toonen. Is dit resultaat eenigszins verkregen, dan eerst komt de be-
oordeeling van het fokmateriaal aan de beurt, te beginnen met die paarden, welke in de producten reeds bewijzen hebben ge- geven van hun fokwaarde; daarna van het toekomstige fokmate- riaal en van kruisingsproducten. Ook hierbij zooveel mogelijk het „waarom" mede te deelen,—
welke bloedlinies bij paring de beste resultaten geven, —wijzen op de groote waarde, die gehecht moet worden aan de kennis van afstamming, — welk een machtigen invloed uitstekende stamouders op de fokkerij hebben gehad, enz. Hierop dient in het bijzonder te worden gewezen, want hoewel men in Nederland bij de rundveefokkerij er de groote waarde van heeft leeren kennen, wordt er bij de paardenteelt nog niet voldoende aandacht aan geschonken. Om op die wijze het practisch exterieur te kunnen geven, zal
de leeraar steeds in aanraking moeten zijn met de fokkerij en moet hij zich geheel aan dit vak, zoowel theoretisch als practisch, kunnen wijden en in de gelegenheid zijn zich in binnen- en buitenland, van al wat deze teelt betreft, op de hoogte te houden. |
|||||
177
|
|||||
Wij wenschen personen te zien opgeleid tot paardenkenner en
tot fokker en daartoe dienen zij onderricht te ontvangen van wetenschappelijk gevormde practici, mannen ervaren in de toege- paste wetenschap van hun vak en die in voortdurende aanraking met de practijk blijven In hoever het mogelijk is aan dit verlangen en aan nog hier-
volgende wenschen te voldoen, kunnen wij niet beoordeelen. Dit hangt natuurlijk nauw samen met de reorganisatie van de boven- genoemde inrichtingen van onderwijs. Wellicht zijn er financiëele bezwaren of gebrek aan een voldoend aantal onderwijskrachten, welke beletsels zijn om terstond al die wijzigingen aan te brengen, waardoor ons ideaal zou worden bereikt, doch wij zijn overtuigd, dat wijziging in de opleiding noodig is om de gewenschte resul- taten te verkrijgen, d.w.z. grondige opleiding tot paardenkenner en tot beoordeelaar van fokmateriaal. Veel meer dan thans het geval is, moeten theorie en practijk
hand aan hand gaan. Men begrijpe ons wel, wij wenschen niet de minste blaam te
werpen of aanmerking te maken op de kundige mannen, die op het oogenblik met de opleiding belast zijn en die al hun krachten inspannen om hun taak zoo goed mogelijk ten uitvoer te brengen, doch wij komen op tegen het bestaande systeem van onderwijs, waarbij van één persoon een arbeid wordt gevergd, waarvoor minstens twee, soms nog meer bekwame, werkkrachtigepersonen noodig zouden wezen en wij wenschen dat hun tijd, gelegenheid en middelen worden gegeven hun taak naar eisch te vervullen. Ook de excursies met de leerlingen zouden gewijzigd dienen te
worden. Dat deze nuttig zijn, spreekt vanzelf, doch zij zouden veel meer nut kunnen afwerpen wanneer zij minder sporadisch waren, grondig konden worden voorbereid en het tijdstip niet afhankelijk was van de vraag of de leider eenige uren kan ge- mist worden van zijn andere werkzaamheden, maar door dezen kon worden vastgesteld op het moment dat de excursie het leerzaamst zou wezen. Laat ons veronderstellen dat men aan de leerlingen een indruk
wil geven van het Oldenburgsch en het Oldenburgsch-gekruiste paard, zooals dit gewenscht wordt voor landbouwbedrijf of voor luxehandel. Hiertoe dienen groote bedrijven en handelsstallen te worden
bezocht. De leider, die, zooals wij veronderstellen, steeds in de practijk is, zeer veel keuringen bijwoont en de goede en minder goed overervende hengsten kent, is dus zooveel mogelijk 12'
|
|||||
178
|
|||||
bekend met de afstamming van die exemplaren, welke het
best en zuiverst het gewenschte type vertegenwoordigen; hij is daardoor in staat in betrekkelijk korten tijd zijn volgers veel te leer en, maar toch is het hem niet mogelijk dit te doen als hij niet een groot aantal paarden kan laten zien, waarmede zeker eenige dagen gemoeid zullen zijn. Ook zou deze excursie moeten worden aangevuld met een bezoek aan de premiekeuringen in het tuig om de paarden in hun arbeid te zien. Wil men een indruk geven van hackney's, dan moeten tal van
exemplaren worden getoond, moeten de leerlingen opmerkzaam worden gemaakt op het typische in bouw en gang van den hackney, op het verschil in de lichtere en zwaardere soorten. De leider moet dus de gelegenheid hebben gehad in Engeland in de fokdistricten en op de shows een studie van den hackney te maken en weten waar hij in Nederland min of meer zuivere typen er van kan vinden. Neem aan dat men een denkbeeld wil geven van ons Eemonte-
depot te Milligen, teneinde practisch het nut te doen zien van een min of meer rationeele opvoeding, van veel verblijf in de open lucht, gepaard aan goede voeding, van luchtige, frissche stallen en matige beweging, van het type militaire paard enz. Een bezoek van een halven dag is hiervoor geheel onvoldoende;
zulk een bezoek dient op zekere tijdstippen te worden herhaald, bijv. wanneer de paarden met dikke buiken en ongetoiletteerd uit de weide komen, — dan wanneer zij in den winter in het lange haar zijn, de grasbaiken zijn verdwenen en er vooruitgang is te bespeuren in hun krachts- en voedingstoestand, — en dan wanneer zij geschikt zijn voor het vertrek naar de depots. Werden dan de leerlingen in de gelegenheid gesteld ieder voor
zich aanteekeningen over eenige paarden te maken en zich te overtuigen van de veranderingen, die in vorm, voorkomen en toestand op die verschillende tijdstippen kunnen worden waarge- nomen, dan zou dit een uitstekende practische les zijn, die nog zou kunnen worden aangevuld met de wijze van behandeling van moeilijke of zenuwachtige paarden, om op een volgend tijdstip daarvan de gunstige resultaten te kunnen nagaan. Het bezoeken van „verplichte"-, premie-en stamboekkeuringen
zal eveneens nuttig zijn, doch nog in veel hooger mate wanneer deze, keuringen anders waren ingericht. *
In vorige nummers van „Het Paard" bespraken wij de nood- zakelijkheid om voor de verplichte hengstenkeuringen verschillende |
|||||
179
|
|||||
commissies samen te stellen, waardoor trekpaarden, tuigpaarden,
volbloeds en harddravers afzonderlijk werden beoordeeld. Verder achten wij het noodig, dat bij de premiekeuringen klassesgewijze wordt beoordeeld, dus dat lichte tuigpaarden, trekpaarden en landbouwtuigpaarden afzonderlijke rubrieken vormen. Ware dit het geval, dan zou dit niet alleen voor aan de excursie deelne- mende personen, maar ook voor de fokkers van veel meer prac- tisch nut zijn dan de keuringen zooals deze thans plaats hebben.
* *
* De samenstelling van de commissies, welke als jury optreden,
is bij de verplichte hengstenkeuring geheel vrij, met uitzondering dat 3 veeartsen de subcommissie A vormen, die sommige gebreken beoordeelt, maar subcommissie B, die op stand, bouw, gang, de overblijvende gebreken, afstamming enz., de exemplaren van alle rassen en soorten moet keuren, bestaat uit één rijkslid en 2 pro- vinciale leden, onverschillig welke betrekking zij vervullen. Dat wij deze samenstelling verkeerd achten, is bij herhaling in „ Het Paard" betoogd, waarom wij er thans niet op zullen terugkomen. De commissies voor de premiekeuringen hebben een andere
samenstelling; hierbij is bepaald dat een militair en een veearts er zitting in moeten hebben. Wil men nu den fokker min of meer overwegenden invloed geven, dan moet de jury dus uit minstens 5 leden bestaan, wat ieder, die op de hoogte is van de samen- stelling en de wijze van werken van jury's, zal moeten erkennen ver- keerd te zijn. Het is niet mogelijk dat 5 leden, ieder voor zich, een paard beoordeelen, zonder dat zij elkaar hinderen of de keuring te lang duurt. Waarvoor in de commissie voor premiekeuringen bepaald een
militair zitting moet hebben , is ons niet duidelijk, daar toch bijv. koudbloedpaarden niet zijn aangewezen voor militair gebruik en men fokmateriaal niet weet te beoordeelen, als men daarvan geen bijzondere theoretische en practische studie heeft gemaakt. Dit geldt evenzeer, al is het wellicht in mindere mate, voor
den veearts. Is de militair of de veearts geschikt voor deze taak, dan is hij dit als particulier, maar niet omdat hij militair of veearts is. Moet een veearts zitting hebben in de commissie omdat hij
veearts is, dus als gebrekenkenner, dan is nergens vermeld dat zijn advies op dit punt de beslissing geeft. Dit is dus niet anders dan.... hinken op twee gedachten, want nu beslist de meerder- heid of het paard al dan niet aan cornage lijdt, of het een oog- gebrek heeft en zoo ja welk, enz. |
|||||
180
|
|||||
Bij de stamboekkeuringen is weer een andere samenstelling,
die niet bij alle stamboeken dezelfde is. Somtijds wordt gekeurd door drie personen, aangewezen door
de leden, of wel door 2 personen met den inspecteur van het stamboek als adviseur en als beslisser, zoo de beide leden het niet eens zijn over al of niet opneming. Om voor het stamboek twee personen te laten keuren, waarbij
de inspecteur naar omstandigheden als adviseur of beslisser op- treedt, heeft veel vóór, doch weer hetzelfde nadeel van de vorige samenstelling, dat de gebreken niet worden onderzocht door den veearts. Wanneer werkelijk onze paardenfokkerij zoover is dat wij stam-
men en soorten bezitten, die elk hun afzonderlijk stamboek heb- ben, dan zal het bijwonen van de stamboekkeuringen zeker tot een der nuttigste excursies behooren om den leerlingen een juisten indruk te geven van een soort of ras, van de exemplaren welke het juiste type vertegenwoordigen enz. Gelukkig zijn we op het oogenblik bij sommige stamboeken op een beteren weg. Men heeft het geheel verkeerde principe losgelaten, dat vroeger maar al te veel voorzat, om paarden van alle soorten of slagen op te nemen, wanneer zij in hun soort goed waren, of het even verkeerde denk- beeld om paarden op te nemen, daar er anders te weinig in het stamboek kwamen. Naar onze meening zou in principe moeten worden aange-
nomen, dat: 1°. elke commissie uit hoogstens 3 personen bestaat; wellicht
dat 2 met een 3e als beslisser nog beter zou zijn; 2°. het onderzoek op gebreken wordt opgedragen aan een com-
missie van veeartsen; 3°. in elke commissie personen worden benoemd, niet omdat
zij een zekere betrekking bekleeden of in zekere richting werkzaam zijn, maar omdat zij kenner zijn van het paard en van fokmate- riaal; 4°. elk soort of slag van paarden, afzonderlijk in zijn klasse,
wordt gekeurd door personen, geheel met dat soort of slag op de hoogte. * *
* Wij bespraken in grove trekken de opleiding tot consulent,
fokker, veearts en beoordeelaar, zooals deze op het oogenblik plaats heeft aan H. L. B. S., V. A. S. en K. M. A.. en gaven als onze overtuiging te kennen, dat: |
|||||
181
|
|||||
1 °. deze opleiding niet voldoende is of kan zijn om dit doel te
bereiken; 2°. aan de leeraren, belast met deze opleiding, te veel en te
veel-omvattende vakken en bezigheden zijn opgedragen; 3°. hun geen voldoende gelegenheid en tijd wordt gegeven,
steeds voeling te houden met de practijk en zich volkomen practisch op de hoogte te brengen en te houden van de verschillende paarden- soorten en hun fokmateriaal, vooral van die, welke in ons land worden gefokt, tot kruising gebezigd of hiertoe zouden in aanmer- king kunnen komen; 4°. de excursies niet zoodanig kunnen worden voorbereid en
geregeld als noodig is, en zij slechts dan kunnen plaats hebben, als de leeraar daartoe tijd kan vinden, in plaats van op die tijd- stippen, dat zij de gunstigste resultaten zouden geven. Wij meenen dan ook dat, om de theoretische en practische kennis
van het paard en van de fokkerij te bevorderen, wijzigingen in de opleiding moeten plaats hebben. Of onze wenschen allen uit- voerbaar zijn, dan wel zullen afstuiten op financiëele of andere bezwaren, durven wij niet beoordeelen, doch aan het einde van ons artikel willen wij deze nog eens herhalen; het zijn de vol- gende : 1°. De instelling van een leerstoel voor algemeene fokleer,
waarbij aan den persoon, die daartoe wordt of is geroepen, den tijd, de gelegenheid en de middelen worden gegeven zich geheel en onverdeeld aan dit belangrijk vak te wijden, een wetenschap waarin nog zooveel te ontdekken valt. (Op het internationaal veeartsenijkundig congres in 1910, gehouden te Scheveningen, is dit denkbeeld reeds door verschillende personen ter sprake gebracht.) 2°. Het theoretisch en practisch onderwijs in paardenkennis
zooveel mogelijk te doen samengaan, en dit op te dragen aan personen, bekwaam in de toegepaste wetenschap, aan wien de gelegenheid wordt gegeven zich practisch op de hoogte te blijven houden. 3°. Een cursus in te stellen voor veeartsen, militairen, fokkers
en particulieren, ten einde zich in dit vak verder te bekwamen, gegeven door personen als onder 2 genoemd en samengaande met excursies, zooals hierboven beschreven. 4°. Systematisch en practisch onderricht aan de V. A. S. inhet
onderzoek naar gebreken, en de beoordeeling hiervan, waar dit mogelijk is, op te dragen aan den veearts.
* *
*
|
|||||
182
|
|||||||
En nu aan het einde van ons schrijven nog een vraag:
Zou thans, nu de reorganisatie van de H. L. B. S. eerlang is tegemoet te zien, Wageningen niet zijn aangewezen als de plaats voor den leerstoel in fokleer en tevens als die waar de zooeven genoemde cursus kan worden gevestigd? J. H. K.
|
|||||||
HET AANSPANNEN VAN CONCOURSPAARDEN.
De tijd voor de concoursen-hippique nadert weer en hoewel het
gebleken is, dat zij uitstekende leerscholen zijn, betreffende het aanspannen en voorbrengen van paarden, laat toch een en ander in verschillende streken van ons land nog veel te wenschen over. We willen er nu nog eens op wijzen, welke bespanning voor
de meest gebruikelijke concours-rijtuigen wenschelijk is te achten. Wij zullen aanvangen het aanspannen voor tweewielige rijtuigen
nader toe te lichten, b. v. de dogcart, het rijtuig dat, vooral in het noorden van ons land, bij het concoursrijden vrij algemeen wordt gezien. Men heeft er in de eerste plaats op te letten, dat het paard
niet te lang in de strengen staat. Het te lang in de strengen aanspannen is alleen dan noodzakelijk, als het paard te lang is voor de dogcart-boomen. Werden in dit geval de strengen op maat gegespt, dan zou het paard met het achterste lichaamsgedeelte tegen de dogcart komen. Zoo'n bespanning behoort natuurlijk niet thuis op een concours-hippique. Wanneer echter het paard voor de dogcart past, moeten de strengen zoover worden aangegespt, dat de lichtoogen zich tegen de knoppen van het boomengarnituur van de dogcart bevinden en de buiksingels een rechte lijn vormen met het tuigzadel en de lichtoogen. Wat betreft het hoofdstel, moet eerstens gelet worden of de
kleur van het fronteel overeenstemt met die van het rijtuig en tevens niet te veel afsteekt bij de kleur van het paard. Den keel- riem vooral niet vast gespen; anders wordt daardoor bij paarden met veel temperament somtijds op het eerste oogenblik aan cor- nage gedacht; den neusriem eveneens niet te strak aanhalen, of dit zou wenschelijk moeten zijn, om het paard beter in bedwang te kunnen houden. De oogkleppen zóó te stellen, dat het oog zich in het midden daarvan bevindt en deze oogkleppen zoo ge- maakt , dat ze het oog niet aanraken, want dit is zeer hinderlijk |
|||||||
183
|
|||||
voor het paard. Het bit niet zoo hoog in den mond hangen, dat
zich daardoor rimpeltjes om de mondhoeken vertoonen. Bij behoor- lijke gesping sluiten de bakstukken vlak tegen het hoofd en blijft er toch voldoende speling voor het bit over. Bij paarden met zeer veel temperament laat men de stang vaak laag op de tanden hangen; een te hewj aantrekken wordt hierdoor wel eens ver- hinderd. Een paard met veel hals, n.1. een langen hals, staat een gareel
zeer goed, mits dit passend is; een te groot misstaat, en een te klein, hoewel dikwijls minder in het oogvallend, veroorzaakt zeer gemakkelijk drukplekken aan de onder- en zijvlakten van den hals. Voor een paard met korten hals is het borsttuig meer aanbevelens- waardig, vooral een smal borststuk; hierdoor toont de hals oogen- schijnlijk langer. De halsriem van het borststuk moet niet te lang zijn; hierdoor
zou men een verkeerde ligging verkrijgen, welke zelfs nadeelige gevolgen kan hebben op de gangen, en bovendien staat dit slordig. Het tuigzadel moet voor een dogcart breed zijn, dus geen schoftje
(zooals we wel eens zagen gebruiken), dat feitelijk thuis behoort bij een vierwielig rijtuig en dat bovendien niet voorzien is van een doorloopenden draagriem en lichtoogen, ofschoon meestal wel van brancardbeugels en vasten draagriem. Het garnituur van het tuig moet eenvoudig zijn en in over-
eenstemming , wat het metaal betreft, met de monteering van de dogcart; vooral geen opvallend mooi montuur, b.v. een groote paardekop op den opzethaak; dit is wel wat ouderwetsch. — Wat de ligging van het schoftstuk betreft, raden wij aan dit vooral niet te veel naar voren te plaatsen; doet men dit wél, dan lijkt een paard, dat al iets lang in den rug is, nog langer en bovendien ontstaan daardoor heel vaak moeilijk te genezen schaafwonden achter het elleboogsgewricht. De onderbuiksingel dient goed aan- gegespt te worden, de doorloopende draagriem minder, om de goede balanceering der cart niet te belemmeren. Bij een dogcart past geen broek; een slagriem is geoorloofd,
hoewel niet noodzakelijk. Bij gebruik van een slagriem moet deze behoorlijk op maat worden gegespt. De slagriem, welke, door te lang gegespt te zijn, een boog over het kruis vormt, misstaat; zij moet plat tegen het lichaam liggen. Een springteugel is bij een gareel wel wenschelijk, maar deze
moet noch te lang, noch te kort zijn. Verder nog een degelijk lederen leidsel (dat niet opvallend mooi
behoeft te zijn door nieuwheid); een goede boogzweep met helder |
|||||
184
|
|||||
witten slag en behoorlijk slagkoordje; — de bespanning zal zoo
een aangenamen indruk maken. De dogcart moet, wat hoogte betreft, bij het paard passen,
voorzien zijn van een nieuwe rijtuigmat of net kleedje, schoon- gewasschen, goed in het lak en behoorlijk van bekleedsel. De ligging der dogcart zij zuiver horizontaal; deze mag vooral niet zoogenaamd duiken. Liefst neemt tijdens het concours-hippique de rijder alleen in de dogcart plaats. * *
* De nu besproken wijze van aanspannen is eveneens passend voor
tilbury, buggy, tonneau, enz. Omdat naar onze meening de opzetteugel niet op een concours-
hippique thuis behoort, willen wij daaromtrent alleen mededeelen, dat door een onvoldoend aanbrengen van dezen teugel de bespanning veel schade lijdt. Wanneer het paard aangespannen is voor een vierwielig rijtuig,
als: charette, coureuse, phaeton, dos a dos, spider, Napoleon, enz. mag het tuigzadel breed of smal zijn, doch de lichtoogen moeten dan vervangen zijn door braneardbeugels, terwijl de draag- riem niet doórloopend behoeft te zijn. Het paard voor een 4-wielig rijtuig behoort getuigd te zijn met een broek. In het noorden van ons land zagen we op een concours-hippique
een broek zoo eigenaardig vastgegespt, dat het paard geen pas kon doen zonder de beenen te beschadigen. Wij raden daarom ieder deelnemer aan, die niet op de hoogte is met model-aanspannen, zich door een deskundige op dit gebied te laten assisteeren. De bekende concourspaarden worden veelal gereden voor 4-wielige
Américaines. Bij de wijze van aanspannen voor deze bij uitstek doelmatige concours-rijtuigen, zullen we niet lang stilstaan, omdat de deelnemers, die deze rijtuigen gebruiken, meestal met het aanspannen uitstekend op de hoogte zijn. Bij een Américaine past echter een Amerikaansch-modeltuig, eenvoudig en bijzonder licht. Ken broek is hierbij niet verplichtend maar een slagriem alleen is geen model optuigen. Bij deze bespanning wordt veelal de opzetteugel gebruikt en
dan is een licht zij-opzet te prefereeren boven een z.g. Ameri- kaansch opzet (overcheck). Bij het optuigen van een tweespan zijn, voor concours-rijden,
gareelen boven borsttuigen te stellen. De paarden moeten, recht voor den wagen staande, op een afstand van pl.m. 50 cM. met de borst van het uiterste punt van den disselboom verwijderd zijn, |
|||||
185
|
|||||||
zonder zich te dicht met de hakken bij den evenaar te bevinden.
De disselriemen behooren goed van maat te zijn en niet driemaal door den trompetring of een paar maal door den spinnekop gestoken te moeten worden, om de paarden behoorlijk vast aan te spannen. Wat het verdere optuigen betreft, de schoften dienen flink
naar achteren te wordsn geplaatst, zoodat de buiksingels met de schoftstooten een rechte lijn vormen. Overmatige opschik, als lange opzetkettingen, dient vermeden te worden. De lendenriemen zijn wel meer model maar niet noodzakelijk. Wat de rijtuigen betreft, gelieve men op hetzelfde acht te
slaan wat daaromtrent over de dogcart werd medegedeeld. Laat alles een opgewekt en net geheel vormen, zonder den
schijn van opschik te verraden, terwijl er tevens in correctheid harmonie moet bestaan tusschen paard, tuig en rijtuig, en de kleeding en houding van den persoon aan wiens handen dit geheel werd toevertrouwd. W. F. S.
|
|||||||
TREK- EN DRAFPROEVEN.
Eigenaardig is het, dat de hoogst nuttige trek- en draf-, of in
het algemeen verrichtingsproeven (op het noodzakelijke waarvan door „Het Paard" sedert jaren is gewezen), nu nog maar zelden worden gehouden. Het Noorden en Zuiden van ons land hebben het initiatief genomen, maar dit goede voorbeeld wordt nog niet voldoende nagevolgd, o. i.: 1°. omdat de fokke/s nog te weinig waarde hechten aan deze
proeven; 2°. omdat de verrichtingsproeven voor het te primeeren mannelijk
en vrouwelijk fokmateriaal niet verplichtend zijn gesteld; 3°. omdat aangaande het kiezen der proeven nog te weinig
richting is aangegeven. Wij zijn er van overtuigd, dat al mogen deze proeven door de
paardenfokkers thans niet nuttig of weinig noodzakelijk worden geacht, de gebruikers met hen in dit opzicht hemelsbreed ver- schillen. Voor de gebruikers zal juist een zekerheid omtrent de gebruikswaarde van het paard den doorslag bij aankoop geven. De fokker heeft met de gebruikswaarde volgens zijn meening weinig uit te staan, want door hem zelf worden weinig of geen diensten |
|||||||
186
|
|||||
van de paarden geëischt en de meeste koopers vragen alleen stap
en draf' aan den halster. Zoo blijft het echter stellig niet; reeds nu zijn over 't geheele
land stemmen opgegaan, die vragen om verrichtingsproeven ver- plichtend te stellen voor het toe te laten mannelijk fokmateriaal. Ook de maandpaardenverhuurders laten zich door den monsterdraf niet meer misleiden en vragen bewijzen, omdat de éqnipagehouders hetzelfde doen. Waarom dit alles? Omdat zij te dikwijls tot de droevige ervaring zijn gekomen, dat de wijze van gaan aan den halster soms belangrijk verschilt van die in het tuig. De fokkers van het luxe-tuigpaard ondervinden nu reeds schade, doordat de koopers andere eischen stellen dan vroeger. De fokkers, die vroeger voor hooge prijzen hunne onbetuigde paarden konden verkoopen, omdat zij uitmuntten in exterieur en de gebruikswaarde niet in twijfel werd getrokken, zijn nu aangewezen op Duitschland, n.m.1. op prijzen van f400 tot f 700, terwijl de maandpaarden- verhuurders enz., nu f 1000 en meer voor passende paarden besteden. De exemplaren in ons land gefokt, die goed in het tuig gaan en een behoorlijk model hebben, vinden gretig aftrelc voor zeer hooge prijzen. Wij ondervinden dit dagelijks op de concoursen-hippique door ons geheele land, dat Nederlandsche fokproducten, van welk bloed ook, maar met beste tuigmanieren, veel waarde hebben en de veel mooiere in exterieur, zonder die superieure eigenschappen, voor de maandpaarden-verhuurders en équipagehouders geen waarde hebben. Zonder verrichtingsproeven te eischen wordt met zulke merriën voortgefokt; zij worden gepaard met een niet minder schoonen en solieden(?) hengst en het veulen, waarvan men nu de grootste verwachtingen koestert, wordt om zijn schoonen lichaams- bouw niet als veulen of lVa'J- verkocht, maar opgefokt. De tuigmanieren blijken helaas later onvoldoende; . .. en nu de verkoopprijs? Verkocht aan Herz, dus + f550. Door verrichtingsproeven te eischen kan men van het fokmateriaal
zekerheid krijgen omtrent kracht, humeur, uithoudingsvermogen, temperament, staartdracht enz., enz., in 't kort omtrent alle karaktereigenschappen, die de uitspraak „een best tuigpaard" zoo juist omlijnen. Wij gelooven dan ook, dat de tijd daar is, dat trek- en draf-
proeven met zeer veel aandacht zullen worden gevolgd door hen, die met de gebruikswaarde van het paard te maken hebben en daardoor tegelijkertijd de oogen der fokkers en handelaren zullen worden geopend voor de onmisbare eigenschappen, waaraan een werkelijk goed paard moet voldoen en waardoor voor onze Neder- |
|||||
187
|
|||||
landsche fokproducten een toenemende vraag op de wereldmarkt
zal ontstaan. *
Wij willen thans overgaan de trek- en drafproeven, welke in
ons land te Venlo (1911) en te Stadskanaal (1912) zijn gehouden met elkaar in vergelijking te brengen en trachten omtrent de eventueel te houden verrichtingsproeven een en ander in overwe- ging te geven. Mogelijk komen anderen dan ook eens hunne meening dienaangaande opperen. Om de verrichtingsproeven in het juiste verband met de paarden-
fokkerij te brengen, zullen de volgende bepalingen moeten worden gemaakt: a. uitgesloten zijn ruins en afgekeurde dekhengsten;
b. idem merriën beneden den leeftijd van drie, en ouder dan
12 jaar; c. alvorens de merriën aan de verrichtingsproeven zullen deel-
nemen , worden zij gekeurd op het exterieur; kreupele of verwonde paarden zijn eveneens uitgesloten. De deelnemende paarden dienen in hun soort verdeeld te worden
in verschillende klassen, in verband met den leeftijd, terwijl de le prijswinsters of winners van voorafgaande jaren in een afzon- derlijke klasse dienen te worden ingedeeld. De eischen kunnen in iedere provincie niet gelijk gesteld worden, b.v. in Groningen, Zeeland, Gelderland en Drenthe loopen de fokproducten te veel uiteen en vereischt het landbouwbedrijf te groote verschillen in arbeidskracht, om de verrichtingsproeven in die provinciën op één lijn te stellen. Ook voor het trekpaard en het tuigpaard dient men de ver-
richtingen goed gescheiden te houden. Te Venlo waren de werkproeven voor het zware paard, vooral
voor de hengsten, zeer goed ingericht. Op plaatsen waar men dan ook over een uitgestrekte heide- of weidevlakte kan beschikken, kunnen deze als voorbeeld worden aangenomen. Wij willen ze nog eens in het geheugen terugroepen. Op 18 meter van elkaar waren in een rechte lijn palen geslagen;
daar recht tegenover op 200 M. afstand waren evenveel palen ge- slagen, op 18 meter tusschenruimte. De hengsten werden op het terrein aangespannen voor een ijzeren wals, gevuld met zand, wegende 850 K.G. De wals moest van den eenen paal naar en om den anderen worden getrokken en zoo worden doorgewerkt gedurende 1 uur. Door de deelnemers moest de arbeid gelijktijdig worden |
|||||
188
|
|||||
aangevangen. De jury had te letten op rustigen, vlotten stap en
conditie bij aankomst, omdat het hier uitsluitend het type werk- paard gold. Wij hadden de verrichtingen nog willen aanvullen met: 1°. op
commando halt houden, rustig stilstaan; 2°. op commando aan- trekken. Voor het landbouwbedrijf heeft het tevens groote waarde dat
een werkpaard behalve regelmatig ook vlug stapt; daarom hadden wij dat paard den eersten prijs toegekend, dat zich rustig liet aanspannen, op commando direct flink aanlegde, rustig stilstond, en in het werkuur de meeste rondgangen volbracht in beste houding, vlotten stap, en in behoorlijke conditie eindigde. Deze verrichtingsproef zou dus kunnen worden geëischt van alle
hengsten, die worden ondergebracht in de klasse trekpaard. Voor de merriën omvatte het examen het trekken voor een
weideëgge en wel eveneens als de hengsten van paal om paal, gedurende één uur. In plaats van deze weideëgge, zouden we een rol beter vinden; het gewicht van 850 K.Gr. is mogelijk voor merries ruim zwaar, zoodat dit tot 700 K.Gr. zou kunnen worden teruggebracht. Het vaststellen van een arbeidstijd is beslist noodzakelijk.
Voor het type trekpaard zullen de verrichtingsproeven zeer
gemakkelijk practisch uitvoerbaar zijn. Het meestal kalme tempe- rament zal voor deze eenvoudige verrichtingen geen bijzondere dressuur vereischen en paarden, die zich na eenige dressuur aan dit examen niet kunnen onderwerpen, dienen voor de fokkerij ook niet te worden gebezigd. Voor het type tuigpaard zouden de examens in twee categorieën
dienen te worden gesplitst, n.m.1. in die voor het luxetuig- en die voor het landbouwtuigpaard. Te Stadskanaal (1912) waren voor het landbouwtuigpaard de
eischen vrij goed gekozen; de Veenkoloniale wipkar lijkt ons voor de stapproeven wel geschikt, maar voor de drafproeven is de bespanning wel wat te eenvoudig. De paarden, in de Veenkolonie thuis behoorende, zijn het werken voor dit voertuig gewend, maar paarden uit andere provinciën zouden zich daarvoor niet dadelijk thuis gevoelen. Zoowel voor hengsten als merriën, behoorende tot de klasse landbouwtuigpaard, moeten verrichtingsproeven worden geëischt, waardoor stap en draf nauwkeurig kunnen worden ge- controleerd. De stap heeft voor deze paarden ook een groote waarde, terwijl voor den draf hoogere eischen zijn te stellen dan bij het trekpaard het geval is. Ook is het voor de te bewijzen |
|||||
189
|
|||||
bruikbaarheid van deze paarden verplichtend ook eischen te stellen
omtrent het trekvermogen, zoowel in stap als in draf. De verrichtingsproeven in het span hebben o. i. geen bijzondere
waarde, zoodat wij deze thans even buiten bespreking willen laten. Hengsten behoorende tot het type landbouwtuigpaard zullen,
zoowel in stap als in draf, gespannen dienen te worden voor een vierwieligen wagen, zooals in de omgeving, waar de verrichtings- proef wordt gehouden, in het landbouwbedrijf gebruikt wordt. Deze wagen wordt belast met minstens 600 K.Gr. Zoowel stap als draf zullen gedurende een vooraf vastgestelden tijd moeten worden volgehouden. Eveneens zullen draf en stap en halt houden beur- telings worden gecommandeerd. Het elkander passeeren zal zijn toegestaan, want het paard dat de grootste afstand in regelmatigen stap en draf met goede houding heeft afgelegd, zonder blijken van vermoeienis, verdient het hoogst geprimeerd te worden. Bij de verrichtingsproeven van hengsten zal de bouw der dieren buiten beschouwing kunnen blijven, omdat wij alleen goedgekeurde dekhengsten zouden willen toelaten. De conditie van het paard zal echter wel degelijk in aanmerking dienen te komen. Een kwar- tier stappen en een kwartier draven zullen op een grasveld ruim voldoende zijn om een goede beoordeeling te kunnen uitspreken. Het aanspannen dient op het terrein te geschieden, terwijl gebruik van zweep en opzet achterwege dient te blijven. De merriën, behoorende tot deze klasse, zullen zich aan gelijke
proeven dienen te onderwerpen als de hengsten. De terreinen, waar centrale keuringen en concoursen-hippique worden gehouden, zullen ook voor de verrichtingsproeven uitstekend dienstbaar zijn te achten. Ook voor het landbouwtuigpaard zullen de verrichtingsproeven
voor de paardenfokkers weinig of geen bezwaar opleveren; moei- lijker wordt het voor de fokkers van het luxe-tuigpaard. Deze paarden eischen voor het met succes af te leggen examen een goede voorbereiding, maar wanneer deze verrichtingsproeven ook meer algemeen zullen plaats hebben, zullen deze wedstrijden stellig door de handelaren en equipageverhuurders en -houders worden bijgewoond en een prachtige verkoopgelegenheid vormen, voor hooge prijzen. De hoogere verkoopprijs zal dan ook stellig de eventueele dresseerkosten ruimschoots vergoeden. De hengsten, behoorende tot het type luxe-tuigpaard, zullen
voor een luxe-rijtuig dienen te worden voorgereden (minstens wegende 250 K.Gr.), zonder opzet en zonder veel gebruik van de zweep. Zooveel mogelijk dient er op te worden gelet dat de |
|||||
190
|
|||||
paarden niet worden gegemberd. Vijf minuten stap en 25 minuten
draf zullen voor een juiste beoordeeling voldoende zijn te achten. Hoofdhouding, beste gangen met voldoende snelheid, aangenaam temperament en uithoudingsvermogen zullen hoofdfactoren dienen te zijn. Zware stangen en zware ijzers mogen voor een bruik- baarheidsproef niet worden toegelaten. Voor de merriën zijn gelijke proeven als voor de hengsten
verplichtend te stellen. De groote prijzen, die bij deze verrichtingsproeven dienen
beschikbaar te worden gesteld, de medewerking der Provinciale Regelingscommissiën en Rijkssteun zullen er veel toe kunnen bijdragen, dat de noodige verrichtingsproeven algemeen als hoogst nuttig zullen worden beschouwd. De keuringen zouden kunnen geschieden volgens een punten-
stelsel, b.v.: voor hengsten en merriën behoorende tot het type
trekpaard: Algemeen voorkomen...... max. 5 p.
Stap............ „ 15 „
Houding........... „ 10 „
Uithoudingsvermogen...... „ 10 „
Snelheid en stap........ „ 10 „
Rustig aanleggen ........ „ 10 „
Gehoorzaamheid........ „ 5 „
Conditie bij aankomst...... „ 10 „
maximum 75 p.
voor hengsten en merriën behoorende tot het type
landbouwtnigpaard: Algemeen voorkomen...... max. 5 p.
Draf............ ;i „ 10 „
Stap..........., il j, 5 „
Houding........... „ 15 „
Uithoudingsvermogen en temperament „ 10 „
Snelheid.......... . „ 10 „
Gehoorzaamheid........ „ 5 „
Conditie bij aankomst...... „ 10 „
maximum 70 p.
|
|||||
191
|
|||||||
voor hengsten en merriën behoorende tot het type
luxe-tuigpaard: . Algemeen voorkomen...... max. 15 p.
Stap............ „ 5 „
Draf............ „ 15 „
Houding........... „ 15 „
Uithoudingsvermogen en temperament „ 10 „
Snelheid........... „ 10 „
Gehoorzaamheid........ „ 10 „
Conditie bij aankomst...... „ 10 „
maximum 90 p.
W. F. S.
|
|||||||
IETS OVER KRAMPACHTIGE SPANNING DER SPIEREN.
Wil het paard zijn arbeid goed en zonder krachts verspilling
verrichten, dan mogen zijn spieren niet krampachtig gespannen zijn. Ditzelfde geldt ook voor den ruiter; deze kan onmogelijk een veerkrachtigen, meegaanden zit hebben, als hij zich spant of stijft in spieren en gewrichten. Paard en ruiter dienen zich zoogenaamd los te laten, alvorens zij de houding kunnen aannemen welke gewenscht wordt. Dit woord „loslaten" wordt niet altijd juist opgevat en geeft
meermalen aanleiding tot strijd. Loslaten wil niet zeggen, dat alle spanning uit de spieren is
verdwenen, doch wel dat deze alleen de natuurlijke spanning hebben. Wanneer men zit of staat, dan is deze natuurlijke spanning
der spieren, de „tonus", voldoende om te voorkomen, datmensch of dier in elkaar zakt. Wordt dus gezegd dat de leerling losge- laten te paard moet zitten, dan mogen daarom armen, beenen, hoofd enz. niet allerlei onnoodige bewegingen maken, om te doen uitkomen hoe losgelaten de man zit. Neen, hij moet zijn ledematen niet loslaten als het kind zijn handje, als het z.g. „slap handje" speelt, doch hij dient in zijn spieren slechts de natuurlijke spanning te hebben, om daarna te leeren ze veerkrachtig te gebruiken, wanneer dit eventueel noodig is. Ditzelfde nu is het geval met het jonge te dresseeren paard,
waarom het verkeerd is om het in een z.g. houding te willen doen gaan, alvorens het de spieren heeft losgelaten en zich in |
|||||||
192
|
|||||
beweging heeft leeren strekken. Want door dwingen met korten
teugel en vaste hand zal de ruiter het paard wellicht een zekere houding kunnen geven, doch het zal nimmer leeren zich veer- krachtig onder zijn ruiter te bewegen. Heeft het paard zich losgelaten, dan eerst is het oogenblik
gekomen om de spieren verder te oefenen, om daardoor ten slotte te verkrijgen, dat deze onder den ruiter veerkrachtig werken. Bij min of meer afgerichte paarden kan men dikwijls waarnemen
dat het paard zich onder een goed ruiter veerkrachtig beweegt, doch onder een minder begaafden onaangenaam wordt en slecht gaat, een gevolg van stijven of krampachtig vasthouden van zekere spiergroepen. Het is voor den waarnemer niet altijd gemakkelijk zekerheid
te hebben, öf het paard zich spant en zoo ja, waar ? Slechts de talentvolle ruiter en paardenkenner, begaafd met veel waarne- mingsvermogen, zal dit in de meeste gevallen kunnen beoordeelen, doch zelfs zoo iemand zal nog dikwijls genoodzaakt zijn het paard te bestijgen en zal nu en dan toch nog voor moeilijke vraag- stukken staan, waarvan de oplossing hem veel tijd en inspanning zal kosten. Optrekken van de lenden, scheef houden van het hoofd, het
in den wind steken van den neus, scheef houden van de onder- kaak ten opzichte van de bovenkaak, vermeerderd scheef gaan van het geheele paard, vastklemmen van den staart, scheef- of met een krul dragen er van, opensperren van den mond, werken met de tong enz., zijn alle teekenen, dat er krampachtige spanning is. Wanneer het jonge paard door zijn ruiter kalm maar beslist
voorwaarts wordt gereden, deze door zijn zit aan het paard het dragen zoo gemakkelijk mogelijk maakt en dit door ontwikkeling der impulsie het bit leert opzoeken, dan komt er verband tusschen de hand van den ruiter en den mond van het paard. Wanneer de ruiter nu in staat is, door het onderhouden dier impulsie en het opvangen er van in de veerkrachtige hand dit verband te behouden, dan zal het paard gewoonlijk den hals voor-beneden- waarts leeren strekken en zal de krampachtige spanning geleidelijk verdwijnen. Bij paarden met korten hals, moeilijke aanzetting van hoofd
en hals en korte, breede, iet of wat hooge lenden, zal het strekken zeker niet gemakkelijk te verkrijgen zijn; de kortere en breedere spieren zijn grooter hinderpaal dan de langere, welke uit den aard der zaak meer buigzaam zijn. Een, in beweging, min of meer beurtelings rechts en links buigen van den hals zal bij zulke |
|||||
193
|
|||||
paarden dikwijls gunstig resultaat geven en tengevolge hebben,
dat zij zich strekken. Nog moeilijker is het bij oudere en verreden paarden de kramp-
achtige spanning in rug en hals te doen plaats maken voor eene elastische. Zulke paarden heeft men meestal getracht door allerlei hulp-
teugels , scherp werkende stangen en vast aangehaalde neusriemen, dus door dressuur van voren naar achteren, in houding te krijgen. Geleidelijk is men tot scherpere middelen overgegaan, waarbij men door tegenhouden en vastzetten van de hand, nageven van het paard heeft trachten te verkrijgen, zonder zich rekenschap te geven, dat op die wijze het krampachtige in het paard hoe langer hoe erger wordt. de spieren zich in een verkeerde richting oefenen en ten laatste het paard niettegenstaande alle hulp- instrumenten de hand van den ruiter zullen overmeesteren. Men ziet soms zulk een paard, met den neus in de lucht, in
stap of in een kort drafje kalm met zijn berijder z,g. wegstieren, terwijl deze trekkend aan de teugels en steunzoekend in de beugels met het bovenlijf teruggebracht dit tracht te beletten. Kan men den ruiter er toe brengen, wat meer voorover te zitten en de teugels geheel vrij te geven, dan heeft dit veelal laten vallen van den hals en minder wegzakken van den rug en niet wegstieren van het paard tengevolge. Zulk een middel kan voor het oogenblik helpen, daar de krampachtige spanning min of meer zal verdwijnen omdat het paard geen steun meer vindt in den teugel, doch men heeft hiervoor ruimte noodig en" deze is niet altijd ter beschikking. Wil men zulk een paard verbeteren, dan dient men het eerst
ontzag en gehoorzaamheid te leeren aan been en spoor, zoowel aan beide beenen als aan den eenzijdigen beendruk. Eerst wanneer de gehoorzaamheid aan de spoor grondig is verkregen zal men voldoende beschikking over de achterhand van het paard hebben, om met her-dressuur verder te gaan. Deze gehoorzaamheid aan den druk van beide beenen en aan
den eenzijdigen beendruk moet met groote voorzichtigheid, kalmte, doch beslistheid worden geleerd; bij paarden, die heftig zijn, vereischt het veel talent van den ruiter en een zeer vasten en meegaanden zit, daar zulk een paard niet in het minst in den mond mag worden gehinderd, zelfs niet wanneer het zich aan- vankelijk, dikwijls voor den ruiter op zeer onaangename wijze, verzet. Is gehoorzaamheid aan het been verkregen, dan is het merk-
waardig hoe veelal op een oogenblik, dat het paard zich bijv. met 13
|
|||||
194
|
|||||||
den neus omhoog, heftig op den linker teugel gooit, een licht
tikken met den linker spoor den dwang op den linker teugel doet verminderen en den neus zakken. Het moeilijke hierbij voor den ruiter is om met hand en been veerkrachtig te blijven, de spoor telkens momentaneel te gebruiken tot uitwerking is verkregen en daarbij den elastischen", meegaanden zit te behouden. Kan de ruiter aan die eisenen voldoen, dan zal hij echter weldra
gunstig resultaat verkrijgen. Natuurlijk zijn de wijze waarop en de kracht waarmede de
hulpen moeten worden gegeven bij geen twee paarden dezelfde, terwijl het groote talent van den ruiter niet alleen daarin ligt, maar ook in het kiezen van het juiste oogenblik waarop zij gegeven moeten worden. Het is daarom, en ook door de noodzakelijkheid dat elk paard
individueel moet worden gereden, onmogelijk een recept voor te schrijven hoe in dit en hoe in een ander geval te handelen. Want al zijn de aangegeven middelen bij een bepaald individu van toepassing en al worden zij goed en met de noodige kalmte en energie gegeven, dan nog zullen zij falen als dit niet op het juiste oogenblik geschiedt. Dit neemt echter niets weg van het beginsel dat men niet
moet trachten in her-dressuur verder te gaan, alvorens gehoor- zaamheid is verkregen aan den druk van beide beenen en aan den eenzijdigen beendriik. J. H. K.
|
|||||||
TEELTKEUZE.
De tegenwoordige fokker heeft een groot voordeel boven zijn
voorgangers; hij kent of kan kennen de meer of mindere doel- matigheid van zekere fokmethoden. In vroeger jaren moest de fokker bijna uitsluitend afgaan op eigen' ondervinding, terwijl thans de wetenschap hem dikwijls een korteren weg kan wijzen. Maar zelfs met behulp van wetenschap en kennis zal het
toch slechts aan weinig personen gelukken eerste klasse dieren te fokken, want hiervoor worden bovendien buitengewoon talent en inzicht in teeltkeuze vereischt. Dar win zeide hierover jaren geleden het volgende:
„ Indien teeltkeuze alleen bestond in het kiezen van een bepaalde
familietak of soort, welke zekere kenmerken heeft, dan was het |
|||||||
195
|
|||||
gemakkelijk genoeg; de moeilijkheid echter ligt in het waarnemen
van afwijkingen, welke ontstaan door het fokken gedurende ver- schillende generaties, — afwijkingen welke slechts zullen worden opgemerkt door hem, die aan kennis en ondervinding een sterk waarnemingsvermogen bezit. Slechts één mensch uit duizend heeft voldoende oog en oordeel
om een waarlijk groot fokker te worden. Bezit hij deze, bestu- deert hij het onderwerp gedurende tal van jaren en wijdt hij met buitengewone volharding er zich geheel aan, dan zal hij slagen en zijn fokdoel bereiken; ontbreken hem echter één dier eigenschappen, dan zal hij zeker falen. Slechts weinigen zullen willen gelooven hoeveel aanleg, talent
en jarenlange ondervinding er noodig zijn om een bekwamen duiventeler te worden". De moderne wetenschap leert ons dat wanneer afstammelingen
niet de eigenschap van een der ouders bezitten, welke men wenschte voort te planten, deze eigenschap slechts tijdelijk verloren is gegaan, latent is, en weder kan te voorschijn komen door zekere methoden van paring. Deze wetenschap is van het hoogste belang; in vroeger tijden werd een stam, waarvan de producten de gewenschte eigenschap niet toonden, als waardeloos ter zijde gezet; thans echter weten wij dat, al bezit geen der beide ouders de verlangde eigenschap, toch mag worden verwacht dat zij, onder zekere omstandigheden, bij een deel van hun afstammelingen deze eigenschap zullen overplanten. Van hoe groot belang dit is voor den fokker, toch. hangt zijn
succes voornamelijk af van de juiste teeltkeuze. Het is dan ook niet te veel gezegd dat iemand met het noodige natuurlijke talent en inzicht begaafd, doch niet wetenschappelijk onderlegd, die uitsluitend fokt volgens keuze, meer kans heeft winners te telen dan de persoon, aan wien, hoewel volmaakt op de hoogte der wetenschap, oog en talent ontbreken. Beide fokkers zullen echter worden voorbijgestreefd door den
gelukkigen bezitter van oog en wetenschap, daar deze niet in het donker behoeft te tasten en dikwijls een korteren weg naar succes kan inslaan. Graaf Lehndorff zegt: dat op duizend personen, welke zich
practisch en theoretisch met paardenkennis bezighouden en er zich op toeleggen, slechts één werkelijk paardenkenner wordt en dat op duizend paardenkenners slechts één uitstekend fokker zal worden gevonden. Er wordt van den fokker iets meer verlangd dan dat hij bezitter is van een merrie, die laat dekken door een |
|||||
196
|
|||||||
of anderen hengst en het veulen vroeger of later verkoopt. Hij,
die door eerste paring uit eenzelfde soort paarden of door eerste kruising goede veulens verkrijgt, heeft daardoor alleen nog niet bewezen een goed fokker te zijn, evenmin degeen, die zijn gefokte producten duur verkoopt. Dikwijls toch doet zich het geval voor dat de producten van een eerste kruising of van een eerste teelt goed zijn, doch dat de volgende generaties weder achteruit gaan. Heeft men echter in opvolgende geslachten de eigenschappen verkregen welke men in de nakomelingen wenschte, worden deze laatste geleidelijk beter dan de stamouders, dan zeker kan men aanspraak maken fokker te wezen. Zulke eminente mannen hebben bestaan vóór dat de wetenschap zoover was als thans; zij waren genieën in hun vak; van hun groote ondervinding en kennis kan de tegenwoordige fokker gebruik maken, doch om succes te hebben dient hij nu nog evengoed als vroeger het juiste oog en de sterk ontwikkelde opmerkingsgave te bezitten, waardoor hij een zuiver oordeel kan vellen over de waarde, welke de verkregen producten hebben voor de verdere fokkerij. J. H. K.
|
|||||||
KEUZE VAN DE SOORT HENGST.
Wij zeiden reeds menigmaal dat, om op den duur gunstig
resultaat te verkrijgen, de fokker een bepaald fokdoel voor oogen moet houden. Hij moet niet trachten een paard te fokken, dat voor alles geschikt is, doch wel een dat bepaalde eigenschappen bezit, waardoor het voor zekeren arbeid of voor zekere verrich- tingen bijzonder geschikt is en welke het in staat is bij zijn nageslacht te bestendigen. Wij veronderstellen natuurlijk dat:
1°. de merries, die hij heeft, deze eigenschappen in meerdere
of mindere mate bezitten, of wel, van een geslacht zijn waarin die eigenschappen, al komen ze niet bij elk individu voor, toch door paring met een daartoe geschikten hengst, weder bij de afstammelingen te voorschijn komen, dus enkel „slapende" waren; 2°. de fokker niet uitsluitend wenscht deze op min of meer
jeugdigen leeftijd te verkoopen, maar bovenal van het denkbeeld uitgaat zijn stam van paarden te verbeteren, deze zooveel mogelijk constant en gelijksoortig te maken. |
|||||||
197
|
|||||
Hoe nu de soort hengst te kiezen om in langeren of korteren
tijd tot dit resultaat te komen? Gaat men hierbij alleen af op het exterieur, zooals dit in ons
land nog veelal gebruikelijk is, dan zal dit dikwijls groote teleur- stelling geven. Hoe goed de hengst ook moge zijn en hoezeer hij de gewenschte eigenschappen ook moge bezitten, toch is het zeer wel mogelijk dat hij deze niet overbrengt, doordat hij tot een ras, soort of familie behoort, die deze in het algemeen noch bezit, noch overbrengt en de bedoelde hengst dan ook een uitzondering, een „toevalsproduct" is. Wordt daarentegen te uitsluitend afgegaan op verrichtingen
van den hengst, dan zal de fokker dikwijls geen of weinig resultaat verkrijgen, wat men menigmaal bevestigd vindt in de volbloed- en draverfokkerij, wanneer veulens van snelle ouders bij den verkoop hooge prijzen hebben opgebracht en later toonen volstrekt niet de eigenschappen hunner ouders te bezitten of deze, wanneer zij zelf voor de fokkerij worden gebezigd, niet op hun veulen overbrengen. Ontegenzeggelijk dienen èn exterieur èn verrichtingen bij de
keuze bijzonder in aanmerking te komen en zijn zij van groot belang. Zoo doet zich dit laatste bijv. sterk gevoelen wanneer men harde paarden wenscht te fokken met uithoudingsvermogen: renpaarden, hunters of militaire paarden. Men mag dan ook besluiten, dat wanneer krijgspaarden moeten
worden aangeschaft, men per sé verkeerd doet de afstammelingen te koopen van hengsten, die niet alleen nimmer eenige verrich- tingen hebben getoond, maar die hun geheele leven, en dit gedurende achtereenvolgende geslachten, nooit eenigen arbeid hebben verricht, maar een lui en vadsig leven hebben geleid, waarin dekken en eten het meest inspannend werk was, wat door hen werd gedaan. Wanneer iemand een lichamelijk en intellectueel krachtig
menschengeslacht wilde in het leven roepen, dan zou hij toch zeker niet verwachten dat dit zou geboren worden van vaders, die hun geheele leven niets anders deden dan in een kleine, dikwijls slecht geventileerde kamer den tijd te dooden met slapen, soezen en eten, zonder de minste inspanning van lichaam of geest! Zulke personen zijn evenmin als de zooeven genoemde hengsten
in staat om de noodige hardheid, volharding en verstandsontwikke- ling, welke noch zij, noch hun voorouders bezaten, aan hun nakomelingen mede te geven. Dit is dan ook zeker een der voornaamste oorzaken waarom
|
|||||
198
|
|||||
de Oldenburger hengst in het algemeen ongeschikt is tot den
aanfok van remontepaarden en waardoor men, op de tegenwoordige wijze voortgaande . nimmer een ras of soort paarden kan verkrijgen geschikt voor den krijgsdienst, waarbij volhardings- en uithoudings- vermogen de eerste eigenschappen zijn die moeten worden geëischt. Bij een teelt, zooals wij die bedoelden, dient bijzonder gelet
te worden op de afstamming van den hengst en moet de fokker zich op de hoogte trachten te stellen, of de gewenschte eigen- schappen door het geslacht, waaruit de hengst is voortgekomen, en door de verschillende families, waaruit dit geslacht is ont- sproten , vrij constant worden overgebracht. Hij dient dus, zelfs bij veel practische ondervinding, een studie te maken niet alleen van het ras van den hengst, maar ook van de verschillende soorten in dit ras en van de families waarin deze weder zijn onderverdeeld om uit deze wetenschap, gesteund door zijn practische kennis en geleid door zijn waarnemingsvermogen, af te leiden welke keuze de meeste kans zal opleveren om een gunstig resultaat te geven. In 1910 is een hoogst interessant werk verschenen van de hand
van Grustav Eau, getiteld: „Het Anglo-Normandisch paard, in het bijzonder beschouwd met het oog op zijn gebruik in Duitschland." Wij kunnen niet nalaten om in verband met het hiervoor gezegde,
een en ander uit dit boek aan te halen, vooral daar de Anglo- Normandiër in ons land reeds lang geen onbekende is en ook hier als dekhengst bij herhaling goede resultaten heeft gegeven. De S. zegt o.a. in zijn voorrede:
„Wanneer wij een vreemd ras willen gebruiken, zoo mogen wij
dit niet willekeurig doen, op goed geluk hopende dat de ingevoerde exemplaren gunstigen invloed zullen hebben. Om de hengsten te kiezen, welke het meest geschikt zijn, dient men het ras grondig te kennen. Men dient te weten onder welke omstandig- heden het is ontstaan, en met zijn geschiedenis en met de voor- gekomen wijzigingen en schommelingen in het type vertrouwd te zijn. Vooral behoort men de stammen, de bloedgroepen in die fokkerij te kennen, en hun producten te hebben nagegaan, want in elke teelt vindt men een aantal bloedstroomingen, welke draagsters zijn van scherp bepaalde eigenschappen en daarentegen andere stroomingen die deze juist niet overbrengen. In een ras of soort van een constant type met gering verschil
tusschen de verschillende bloedsoorten, is deze wetenschap niet van zulk een overwegend belang, hoewel toch noodig voor een goede keuze; daarentegen is zij bepaald noodzakelijk in zulk een |
|||||
199
|
|||||
uitgebreid fokgebied als Normandië met zijn verschillende typen.
De vertegenwoordigers toch van enkele bloedstroomingen zijn wel zeer geschikt voor een speciaal doel en leveren ook zeer goed ge- bruiksmateriaal, doch zijn niet geschikt voor de algemeene fokkerij, brengen geen geëigende fokdieren voort, terwijl op den duur het soox*t met geen mogelijkheid in stand is te houden." * *
Vroeger is ons , vooral in Norfolk, dikwijls opgevallen de groote
kennis welke ervaren, practische fokkers hadden van de verschil- lende Hackney-families, hoe zij wisten welke verschillende bloed- stroomingen het beste bij elkaar pasten, uit welke families de merries, uit welke andere geslachten de hengsten de beste over- brengers waren van zekere eigenschappen en hoe zij deze uitge- breide en gedetailleerde wetenschap te pas brachten bij de teelt- keuze en bij de aanschaffing van fokmateriaal. Het viel ons dan meermalen op hoe zulke meesters in hun vak fokmateriaal be- hielden dat, uitsluitend afgaande op extérieur en gang, achter- gesteld zou moeten worden bij andere fokdieren, die zij van de hand deden en hoe dan een later onderzoek duidelijk deed blijken, dat zij juist hadden gezien en dat de verkochte exemplaren als fokmateriaal tegenvielen en die, welke hun eigendom bleven, prach- tige resultaten gaven, voornamelijk dus een gevolg van de uitge- breide kennis en groote ervaring welke zij van het ras bezaten. # *
* De Schrijver vervolgt:
„In de geschiedenis van het gebruik van de Anglo-Norman-
diërs buiten hun eigen fokgebied, kunnen wij voor eigen fokkerij uitstekende vingerwijzingen vinden, wanneer wij weten hoe van die rasvertegenwoordigers het extérieur was, hoe hun afstamming en onder welke omstandigheden zij voor het fokken werden gebezigd. Deze wetenschap, gepaard aan een nauwkeurig beeld van de fokkerij in Normandië, is een noodige voorbereiding om later te kunnen beslissen welk soort Anglo-Normandiër voor onze (Duitsche) omstandigheden geschikt zal zijn." Rau geeft dan als zijn gevoelen te kennen dat de beschrijving
en de afbeeldingen van rassen, zooals die gewoonlijk in hippologische werken en leerboeken voorkomen, geen practisch nut hebben om als leidraad te dienen voor eventueele aankoopen van fokmateriaal, terwijl de op de afbeeldingen weergegeven typen dikwijls in de werkelijkheid niet meer bestaan en te gering in aantal zijn om zich eenig denkbeeld te kunnen vormen van de onderscheiden soorten. |
|||||
200
|
|||||
Het doel van den Schrijver is: om door tal van photo's van
vertegenwoordigers der verschillende typen en door een verzameling van stamtabellen van oudere en jongere Anglo-Normandiërs, hen die er belang in stellen, een beeld te geven van de combinaties van de verschillende bloedstroomingen van paarden, geschikt voor onderscheiden fok- of gebruiksdoelen. Eerst in de latere jaren werd afstamming een onderwerp van
studie, waarvan de wetenschap voor dien tijd alleen werd toege- past bij de volbloed-fokkerij of, zooals wij zooeven aanhaalden, uitsluitend in het bezit was van enkele hoogst ervaren fokkers. Het verschijnen van een werk als dat van G-ustav Rau mag
dan ook door allen, die de fokkerij ter harte gaat, worden toe- gejuicht, ongeacht of zij practisch fokker, wetenschappelijk persoon of liefhebber zijn. Gelukkig is de tijd voorbij dat men met den recruut, wien gevraagd werd „wat is theorie?" mocht antwoorden „alles wat niet practisch is", of dat „practicus" was hij die voor al wat wetenschap heette een diepe minachting had en alleen als waar erkende wat hij van zijn vader had geleerd en deze weer van diens vader. Wij hopen dan ook dat deze enkele aanhalingen mogen mede-
werken , om de aandacht op deze studie van Rau te vestigen. Zoover wij konden nagaan is zij van een onpartijdig standpunt
geschreven, wat zeker van groot belang is, daar de meeste ge- schriften , welke een ras behandelen, óf een doorloopende loftuiting zijn, eigenlijk een soort reclame, ofwel een voortdurende aanklacht, waarbij er niets goeds van overblijft. Zoo wordt ook in de practijk maar al te dikwijls een ras goed
geacht of veroordeeld naar enkele exemplaren, terwijl evenmin de omstandigheden, waaronder zij als fokdier werden gebezigd, in aanmerking worden genomen. Meer en meer begint intusschen de meening veld te winnen,
dat, wil men in een land met goed resultaat jonge paarden koopen voor later gebruik, men het land, het ras, de diensten welke dit kan presteeren, den handel en de wijze van fokken dient te kennen en dat dit bij den aankoop van fokdieren nog in veel grooter mate het geval moet zijn, daar men dan ook een oordeel dient te hebben over het al of niet wenschelijke van zekere bloedstroomingen in den stamboom der paarden. Er is een belangrijk verschil in de beoordeeling van het paard,
naarmate dit plaats heeft uit het oogpunt van den handelaar, den gebruiker, den remonte-officier of den fokker, en hierbij is de taak van den laatste zeker de moeilijkste van allen, omdat |
|||||
201
|
|||||||
vergissen of' mistasten zulke ernstige gevolgen kan hebben door,
voor korteren of langeren tijd, de verbetering van een soort of van een stam te belemmeren, of nog erger, goede eigenschappen er van te vernietigen, wat natuurlijk veel erger is dan direct geldelijk verlies. Daarom is het voor hem, die werkelijk fokker wil zijn, die zich een stam wil scheppen en deze gaandeweg verbeteren en bestendigen, van zulk een overwegend belang om niet alleen uitstekend paardenkenner te zijn van het soort dat hij fokt, maar ook practisch en theoretisch op de hoogte te wezen van andere soorten of rassen, welke tot verbetering kunnen worden gebruikt. J. H. K.
|
|||||||
OVER VERSCHILLENDE OPVATTINGEN
OMTRENT DRAF ENZ. Oogenschijnlijk is het moeilijk te verklaren waarom de drafbe-
weging van een paard door twee personen somtijds zoo geheel verschillend wordt beoordeeld en dat, terwijl de een den draf goed en fraai vindt, de ander daarmede volstrekt niet instemt. Toch kunnen beiden paardenkenner zijn, al is dat dan meestal slechts van één bepaald soort met uitsluiting van alle andere. Dit verschil van meening vindt gedeeltelijk zijn oorzaak in een
zekere eenzijdigheid, die ontstaat door slechts in één soort belang te stellen, maar ook de levensomstandigheden, het vak of de werkkring van den persoon, oefenen er grooten invloed op uit. Hij, die gewoon is bijna uitsluitend paarden aan de hand te
zien, te beoordeelen of te verkoopen, stelt gewoonlijk slechts be- lang in een goeden monsterdraf, waarbij het paard voor eenige oogenblikken, met schijnbaar veel moed, den kop omhoog en den staart op den rug, veel actie toont. Temperament, houding en gang worden dan om het hardst
geprezen en men vergeet dat het paard in een kunstmatig opge- wonden toestand is gebracht en dat op die wijze noch over het werkelijk temperament, noch over de natuurlijke houding en gangen kan worden geoordeeld. Zag men ditzelfde paard in zijn „gewone doen", dan zou het
zeer wel mogelijk zijn dat het temperament] traag bleek, de houding slecht, de draf matig, ja zelfs dat het kreupelde. |
|||||||
202
|
|||||
Wij gelooven bovendien dat het ondoenlijk is het temperament
van een paard aan de hand te beoordeelen. Er zijn tal van paarden die, daarbij oogenschijnlijk traag zich bewegende, later in het tuig of onder het zadel zeer levendig zijn, terwijl nog andere, pas wanneer van hen den arbeid wordt gevraagd, waaraan zij gewoon zijn, hun loomheid afschudden en dan hun dienst met lust verrichten. Vooral onder volbloeds en jachtpaarden ziet men dit veel, terwijl daartegenover de levendigheid, door menig paard in een monstergang getoond. later blijkt slechts een stroovuur te zijn, dat spoedig was uitgebrand. Er zijn tal van volbloeds, die, aan de hand geleid, bijna niet
vooruit te krijgen zijn, maar die, zoodra zij zijn bestegen, een ander paard schijnen te zijn geworden en dan bijna al te levendig blijken, of wel andere die doodrustig, men zou bijna zeggen traag in hun traineerarbeid, vol moed en lust hun werk op de baan verrichten. Zoo vindt men hunters, die, zoolang de jacht niet is begonnen, een groote kalmte aan den dag leggen, doch als een blad omkeeren, zoodra de honden het spoor opnemen. Dat dit niet altijd zijn reden vindt in drang naar gezelligheid
of naar andere paarden, doch in lust voor zijn gewoon werk, onder- vonden wij eens in Ierland. Wij reden met enkele anderen naar een „farm" waar de eige-
naar van ons paard enkele honden van zijn „pack" had onderge- bracht , en waar ons volbloeds zouden worden getoond. Het bewuste paard moest op weg voortdurend worden aangezet om bij het ge- zelschap te blijven en toen de eigenaar vroeg ronduit te zeggen hoe het beviel, was ons antwoord, dat het mogelijk een goed paard was, maar dat wij het verbazend lui vonden. Een oogenblik later, bij de farm aangekomen, stonden wij bij de kennels te praten; intusschen had onze gastheer eenige honden losgelaten, die dadelijk een spoor vonden, aansloegen en dit spoor volgden. De bedoelde hunter had dit nauwelijks bespeurd of, zonder zich aan de andere paarden of aan zijn ruiter te. storen, galoppeerde hij weg, in de richting van de honden, en nog voor wij van onze verbazing over deze plotselinge verandering in zijn temperament waren bekomen, was hij reeds in een vlotten galop achter de honden en over een paar hindernissen. Op een later lachend gedane vraag van onzen lerschen vriend
„of wij het paard nu nog lui vonden" kon niet anders worden geantwoord dan: „op jacht zeker niet!" Gelukkig wordt in Nederland geleidelijk, al is het langzaam,
|
|||||
203
|
|||||
een streven merkbaar, om een paard niet meer uitsluitend aan de
hand te beoordeelen, maar te vergen dat een tuigpaard ook aan- gespannen toont goeden draf, temperament en houding te bezitten en dat de vaders, waarvan zulke paarden zullen worden gefokt, eveneens doen blijken goede tuigpaarden te zijn. Maar zelfs zij, die de paarden in het tuig wenschen te beoor-
deelen , zijn het dan nog dikwijls oneens over de rangschikking naar draf beweging, gewoonlijk het gevolg van verschil in voor- liefde tot een bepaald soort paarden. Zoo zal er een groot onderscheid bestaan in de beoordeeling
van Hackneys, van Oldenburgers en van hun kruislingen, naarmate de keurmeester een Hackney-man of een bewonderaar van den Oldenburger is. De H.-man zal voornamelijk letten op adel, veel actie van voor- en achterbeenen, gepaard aan vooruitgrijpenden, vlotten draf. De O.-man ziet bij voorkeur massa gepaard aan knieactie. De eerste is vrij onverschillig omtrent grootte en zwaarte, zal wellicht wat toegeven op stand, doch niet op overeenkomstige beweging in voor- en achterbeenen. Hij wil geen paard dat actie heeft in de voorbeenen, doch achter niet krachtig buigt en afzet, daar hij weet dat zulk een toch geen vlotten draf kan volhouden. De tweede zal veel over het hoofd willen zien in kracht achter,
vlotten draf en adel, doch knieactie eischen en niets toegeven op stand of min of meer onregelmatig gebouwde spronggewrichten. Bij zulke opvattingen zal men begrijpen hoe onmogelijk het
Wordt om Hackneys en carossiers in één klasse te laten mede- dingen. Op een show is dan gewoonlijk het resultaat dat een „compromis" wordt gesloten en dat.... dit niemand bevredigt of dat één van beide soorten bovenaan wordt geplaatst en dat dan door de lief hebbers en eigenaars van het andere soort-wordt ge- roepen over de partijdigheid, de onbekwaamheid der jury enz. Hoewel wij voorstander zijn van de beoordeeling van tuig-
paarden, aangespannen in plaats van in monstergang aan de hand, kunnen wij niet ontkennen dat bij de beschouwing der aangespannen paaiden niet alles natuur mag worden genoemd en dat ook daarbij langzamerhand veel kunstmatigs is ingeslopen. Wij noemen slechts zware ijzers, draf-improver, lichte wagentjes, opzetten, gember en draf uitsluitend op zachten, vrij gunstigen bodem. Hierdoor verklaart zich dan ook gemakkelijk het feit dat tal van bekende show-paarden in het praktisch gebruik tegenvallen en volstrekt niet dat geven *vat men van hen heeft verwacht.
* *
* Bestaat er verschil van opvatting over de beoordeeling van den
|
|||||
204
|
|||||
draf bij tuigpaarden, niet minder is dit het geval bij rijpaarden.
Terwijl jachtruiters en trainers den draf als een bijzaak be- schouwen, willen vele particulieren, liefhebbers, en zelfs ook militairen, bij een rijpaard gaarne opvallende drafactie, hetzij met veel kniebeweging, hetzij stekend. Dit verschil in opinie is zelfs niet uitsluitend het gevolg -van den dienst waarvoor het paard is bestemd, maar ook van den smaak, van de mode in verschillende landen. Terwijl tegenwoordig Engeland, Frankrijk enz. het paard met veel bloed, den galoppeur, als het ideaal rijpaard beschouwen, zoowel voor jachtrijden als voor „hack" en militaire doeleinden, denkt men hierover in het algemeen in Amerika en Duitscbland geheel anders. Zoo zal men daar paarden voor goeden prijs als rijpaard kunnen verkoopen, die in de beide eerste landen als zoodanig niet de minste waarde zouden hebben, maar als tuigpaard worden beschouwd. In België en gedeeltelijk ook in Nederland is het rijpaard met veel bloed in de laatste jaren, en terecht, meer in den smaak gekomen; de nieuwe zede- lijkheidswetten zullen intusschen dezen vooruitgang in de goede richting in ons land wel fnuiken, omdat zij den doodsteek hebben gegeven aan onze volbloed-fokkerij en onze rennen. *
Laat ons nu eens nagaan de wijze van draven van de beste ge-
gebruikspaarden met veel uithoudingsvermogen, zoowel in het tuig als onder het zadel. Zulke paarden hebben een vierkanten, veerenden, lichten draf,
gepaard aan voldoend oplichten der beenen zonder hooge knieactie; tusschen de beweging van voor- en achterbeenen bestaat over- eenkomst , zoodat er niet meer dan natuurlijk verschil is tusschen de hoogte waarop voorbeenen en achterbeenen respectievelijk wor- den opgelicht; bovendien is er overeenstemming tusschen voor- en achterhand, werken voor- en achterbeenen in overeenkomstige richting en beweegt het lichaam zich niet meer dan voor de voor- waartsche verplaatsing noodig is. Bij deze hoofdpunten willen wij een oogenblik stilstaan, zonder
nog tal van andere zaken te bespreken, die eveneens bij beste gebruikspaarden in het oog vallen, als: het vlak neerzetten der hoeven, voldoend onderbrengen der achterbeenen, enz. Vierkante, veerende en lichte beweging waarborgt tegen
onnoodige slijtage der beenen; deze verplaatsen zich dan uitsluitend in de goede richting, waardoor dus ook strijken is uitgesloten. Overeenstemming tusschen het oplichten van voor- en achter-
beenen heeft ten gevolge dat de laatste voldoende onder het lichaam |
|||||
205
|
|||||
worden gebracht, zich met genoeg kracht van den grond afzetten,
daardoor het lichaam voortstuwen en de voorbeenen geen nutte- loozen arbeid zullen verrichten door, hoewel voldoende opgelicht, niet genoeg vooruit te grijpen. Bij rijpaarden, waarbij het hoofd te veel met den teugel wordt
opgericht en de achterbeenen niet voldoende zijn ondergebracht, ziet men veelal hooge actie der voorbeenen en min of meer sleepen der achterbeenen. Ook een groot deel der Oldenburgsch-inlandsch- gekruiste paarden toonen, in verhouding van hun knieactie, te weinig kracht achter. Bij de Hackneys komt deze fout veel minder voor en bestaat
meer overeenkomst tusschen de beweging voor en achter. Daaren- tegen ontbreekt aan tal van show-hackneys het noodige verband de juiste overeenstemming, tusschen voor- en achterhand; het lichaam neemt onnoodig veel deel aan de beweging der beenen; de paar- den schommelen in de lenden, soms ook in de schouders, en voor- en achterbeenen worden niet gelijktijdig neergezet, wat duidelijk waarneembaar is aan het geluid van de hoefslagen op harden grond, wanneer zij zich in natuurlijken draf bewegen. In den ring, op zachten bodem, bij een show-draf, zal dit, door een tijdelijk krachtige spanning der lenden, gewoonlijk minder het geval zijn, doch de fout bestaat. Het is dan ook een feit dat een paard, hoewel veel winnende
op shows, in gewoon dienstgebruik zeer kan tegenvallen. Verliest men het practische gebruik van het paard te zeer uit
het oog, dan zullen de shows de paardenfokkerij eer benadeelen dan bevorderen. Fokken met het doel een bepaalde eigenschap bij de nakomelingen sterk op den voorgrond te doen treden, zonder voldoende rekenschap te houden met andere eischen, zal de fokkerij eenzijdig doen worden. Men verkrijgt zoo specialiteiten, die op de baan of in den ring uitstekend voldoen, doch in het dagelijksch leven niet of weinig bruikbaar zijn. Zoo wordt in Engeland reeds van meerdere zijden er op gewezen, dat door verscheiden Hackney-fokkers te uitsluitend op buitengewone draf- beweging wordt gefokt, waarbij stand en bouw te veel op den achtergrond geraken; welk zelfde verschijnsel bij de harddravers- fokkerij (vooral de Amerikaansche), waar uitsluitend op snelheid is gefokt, in nog sterker mate in het oog valt. Evenzoo zal het gaan wanneer:
de fokker van carossiers te veel op zwaarte en hooge kniebe-
weging let en adel en krachtige beweging van de achterbeenen over het hoofd ziet; |
|||||
206
|
||||||
die van Hackneys te weinig aandacht schenkt aan een juist
verband tusschen de bewegingen van voorhand en achterhand en aan den stand der beenen en uitsluitend werkt in de richting van hooge actie van voor- en achterbeenen, enz. Willen shows en keuringen werkelijk nut hebben, dan hoede
men zich voor overdrijving in één richting, met weglating van andere noodzakelijke eischen. Wij raden daarom fokkers en liefhebbers aan: wees op het
gebied van paarden niet eenzijdig, let niet alleen op de minder gewenschte eigenschappen van de soort paarden van uwe mede- dingers , maar ook op die waardoor deze boven de uwe uitblin- ken en tracht die goede eigenschappen ook zooveel mogelijk bij uwe paarden te ontwikkelen en zoo een harmonisch geheel te ver- krijgen. Het is duidelijk dat een gebruiksdraf niet de beweging is, die
men op een concours wenscht te zien, doch wanneer het ensemble van het paard goed is, dan kan ook de drafactie in bekwame handen sterk worden ontwikkeld en zulk een paard, mits goed gereden, een aangenamer geheel toonen dan een dat vóór veel actie heeft, doch achter niets te zien geeft, of een dat met allerlei kunstmiddelen buitengewoon gaat, doch in den natuurlijken draf schommelt en op wiens stand en diepte veel is af te dingen. Laat men bij tuigpaarden zeer zeker fokken op fraaie actie,
doch laat men daaronder tevens begrijpen een werkelijk goeden, krachtigen, vierkanten draf vóór en achter en laat men daarbij ook bouw en stand niet uit het oog verliezen, maar trachten maar een goed geheel. J. H. K. |
||||||
HANDELSWAARDE.
Gewoonlijk en terecht wordt gezegd dat, bij de beoordeeling
in de klassen voor handelaren, tevens op de handelswaarde der paarden moet worden gelet. Dit nu klinkt hoogst eenvoudig, doch de uitvoering er van is
minder gemakkelijk. Vroeger zeide men wel eens „ een paard is zooveel waard als
een gek er voor wil geven", wat wel wat kras is uitgedrukt, doch dat nog dikwijls waar zal blijken als men „een gek" vervangt door „iemand". Het bepalen van handelswaarde op een internationale show is
bijna ondoenlijk en tegenwoordig, doordien ook in Nederland |
||||||
207
|
|||||
verschillende soorten I uigpaarden als Oldenburgers, Hackneys en
Anglo-Normands worden gefokt, zelfs moeilijk op een nationale. De waarde van show-tuigpaarden is geheel anders op een show,
zelfs voor handelaren onderling, dan wanneer deze zelfde paarden op de markt te Utrecht worden getoond of in Parijs bij den heer Roy op stal zijn. Een goed jachtpaard dat, op welke „sale" ook in Engeland, een hooge waarde vertegenwoordigt, zou op de Tielsche markt of op den stal van een Grroningsch fokker heel wat minder opbrengen. Een jonge volbloed van goede afstamming, in Nederland zoo goed
als onverkoopbaar, zal in België een zekere waarde vertegenwoor- digen , in Engeland daarentegen een hoogen prijs kunnen opbrengen. Heeft een tuigpaard in Nederland een ideetje van een hazehak,
doch is het anders een fraai dier, dan zal het altijd nog een redelijken prijs opbrengen, terwijl het in Engeland, tenzij voor export, niet alleen weinig waarde vertegenwoordigt, doch moeilijk verkoopbaar is, omdat het bijna altijd door een vee-arts wordt onderzocht en deze bij hazehak geen verklaring van „ gebreken- vrij " wil geven. Wie onder de ouderen herinnert zich niet de betrekkelijk hooge
prijzen, vroeger door Huber op de Utrechtsche markt gegeven voor Stichtsche steppertjes, die anders maar zeer zuinig werden betaald. Wij zouden nog tal van andere voorbeelden kunnen aanhalen,
die zelfs van dit jaar, die kunnen aantoonen, dat de waarde van eenzelfde paard voor den eenen handelaar zeer verschilt van welke het voor een zijner collega's heeft, wat niet alleen zijn oorzaak daarin vindt dat hij voor dit paard wellicht terstond een kooper weet, maar ook omdat dit soort paarden in zijn stal afzet vindt. De waarde van een paard als handelsartikel is dan ook zeer
moeilijk te bepalen en alleen dan mogelijk wanneer men ze heeft te bepalen van één soort paarden onderling en ten opzichte van het land waar men zich bevindt. Geldt dit voor luxepaarden, ook voor trekpaarden is dit het
geval, wat zou blijken zoo men in België een wedstrijd hield waar Shires en Belgen te zamen moesten concurreeren en wanneer men dan diezelfde exemplaren naar Engeland overbracht om daar tegen elkander te strijden. Bij eventueelen verkoop in beide landen (zoo dit mogelijk ware) zou men groote verschillen kunnen op- merken in de gemaakte prijzen. De Belgen zouden in Engeland zeker minder opbrengen dan de Shires en omgekeerd zou dit het geval zijn met de Shires in België. J. H. K. |
|||||