Prij» V\% cl.
|
|||||||||||||
-- -■
|
|||||||||||||
Nederlandsche Vereeniging tot
bescherming van dieren |
|||||||||||||
HANDLEIDINGEN VOOR DE BEHANDELING DER
HUISDIEREN
(Bekroonde antwoorden op door de Vereeniging
uitgeschreven prijsvragen) |
|||||||||||||
HET PAARD EN DE EZEL
|
|||||||||||||
DOOR
|
|||||||||||||
A. VAN LEEUWEN
Districts-veearts te Utrecht
|
|||||||||||||
'S-GBAVENHAGE
DE NEDERLANDSCHE BOEK- EN STEENDRUKKERIJ voorheen H. L. SMITS
1907
|
|||||||||||||
Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming
van Dieren.
|
|||||||
Hoofdbestuur te 's-Gravenhage:
Jhr. Mr. R. A. Klerck, Voorzitter, Paleisstraat 10.
Jhr. L. J. Qüakles v. Uffokd, Onder- Voorzitter, v. d. Spiegelstraat 8.
Jhr. M. B. W. Dittlinger, Secretaris, Nassau-Odijckstraat 37.
J. W. C. Wolterbeek, Penningmeester, Laan van Nieuw Oost-Indie 123.
Algemeen Secretariaat: Swainmerdamstraat 86.
Afd. Breda.......Secretaris Wijnaendts.
„ Delft, Hof van Delft
en Vrijenban . . Secretaresse Mevr. H. Cop—Zeelt.
„ Deventer. ..... Secretaris J. P. A. IJssel de Schepper (Zwolscheweg 16).
„ Ede en Omstreken „ M. J. C. B. Dkoogleever Fortutn. . „ Gooi en Eemland ,. J. C. van der Veen (Baarn).
„ Groningen (Prov.) „ P. F. Vos (Radesingel 31).
„ 's-Hertogenbosch
en Omstreken. . „ Victor A. M. Rouppe van der Voort.
„ Maastricht en Omstr. „ G. G. A. Valette.
„ Noord-Holland benoorden het IJ „ C. J. Reiziger (Alkmaar).
„ Nijmegen en Omstr. „ F. J. A. van Vollenhoven, Oranje-
Singel 2.
„ Renkum(G emeente) Secretaresse Mej. G. E. Prins (Oosterbeek). „ Rotterdam.....Secretaris D. van Stolk, Schiekade Westzijde 27.
„ Utrecht......Secretaresse Mej. Joh. Wilh. Tadema.
„ Zeeland......Secretaris H. J. van Adrichem Boogaert (Mid-
delburg). „ Zwolle en Omstr. . „ D. H. Veehaaf.
Een ieder kan lid der Vereeniging worden voor eene jaarlijksche
bijdrage van ten minste f 1.25. Men melde zich daarvoor aan bij het betreffende Secretariaat. Afzonderlijke Vereenigingen tot Bescherming van Dieren.
Amsterdam.......Secretaris C. S. .T. Hanedoes, Singel 176.
Arnhem......... „ Mr. D. F. W. Scheidius.
Dordrecht........ „ S. Schotel, Vest 1.
Haarlem......... „ J. Westendorp, Schotersingel 121.
Leiden.......... „ Dr. Schreuder, Hooigracht.
Winschoten....... „ S. R. van Eerde.
|
|||||||
Men zie ook de 3 en 4° bladz. van den omslag.
|
|||||||
yytttfl
|
|||||||
.
|
|||||||
HET PAARD EN DE EZEL
|
|||||||
r # ■
|
||||||||||||
;
|
||||||||||||
V U^>\><'
|
||||||||||||
V.L*
Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming""
van Dieren. |
||||||||||||
-**
|
||||||||||||
Naar aanleiding van eene in de Jaarlijksche Algemeene Ver-
gadering op 22 Februari 1904 gevoerde gedachtenwisseling, besloot het Hoofdbestuur tot het uitschrijven van prijsvragen ter verkrijging van beknopte doch zakelijke volkshandleidingen, behelzende de verzorging en behandeling van de meest algemeen gehouden huis- dieren ; waarvoor het eerst in aanmerking kwamen de volgende groepen: I. Het Paard en de Ezel.
II. De Hond en de Kat.
III. De Kamervogels, Duiven en Hoenders.
De bedoeling der Vereeniging kan het best wedergegeven worden
door overname van de volgende regelen uit de toelichting, welke de voorwaarden voor de prijsvragen vergezelde: „De Vereeniging, welker hoofddoel altijd blijft verbetering of
verzachting van het lot der dieren bij hunne behandeling door den mensch, overwegende dat de meest algemeen gehouden huisdieren — hetzij
men ze alleen uit liefhebberij heeft, hetzij tot nut of ten gebruike bij het uitgeoefend bedrijf — maar al te vaak aan vele ontberingen, kwellingen of gevaren zijn blootgesteld, alleen tengevolge van onkunde, onverschilligheid of achteloosheid hunner bezitters, acht het van belang dat hier te lande beknopte doch zaak-
kundige , in aangenamen en bevattelijken vorm geschreven volks- handleidingen zullen bestaan, welke voor enkele centen, en ook gratis, zooals voor minvermogenden, verkrijgbaar gesteld kunnen worden, waarin de houders de noodige praktische raad- gevingen ontvangen, betreffende de huisvesting, voeding, verzorging en behandeling hunner dieren en waarin bovenal ook gewaarschuwd wordt tegen dwaalbegrippen, handelingen of nalatigheden, waardoor de dieren aan kwelling, ontbering of gevaar zijn blootgesteld. De Vereeniging meende zich voorshands te moeten bepalen bij de
|
||||||||||||
•1
|
|||||
rubrieken van dieren in de prijsvraag genoemd als zijnde verreweg
het meest algemeen, ook door den minvermogende, gehouden. De pry»vraag beoogt geenszins handleidingen tot het hoofd-
zakelijk voortkweeken der dieren on liet aanfokken van bijzondere rassen. Hiervoor toch bestaat een voldoend aantal vak- werken en tijdschriften. Evenmin wenscht men voorschriften of wenken omtrent de africhting van dieren voor bijzondere doeleinden, bv. van honden voor de jacht of kunststukjes, noch voor het vet- mesten van gevogelte, als liggende dit geheel buiten het streven der Vereeniging of zijnde daarmede zelfs in strijd. Echter zijn — ook met inachtneming van het boven omschreven
doel der prijsvraag — eenige wenken over hetgeen de aandacht der bezitters verdient bij het jongenwerpen van hond of kat en de verzorging der drachtige of moederdieren en der jongen, voorts voor het te broeden zetten van hoenders, duiven of kanaries, en het voedsel of de verzorging van do jonge vogels voor de handleidingen wèl gewenscht. Wat aangaat voorkomende ziekten, zij aangeteekend dat eenige
praktische raad hoe te handelen bij zeer algemeen voorkomende euvels als ongedierte, huidziekten, gewone verkoudheden en storingen in de spijsvertering gewenscht is. Daarentegen behooren daarin niet tehuis voorschriften, ter genezing van andere, ernstige ziekten of voor het optreden bij ernstige ongevallen. Hiervoor toch zou aan- zienlijk meer uitgebreidheid aan de geschriften moeten gegeven worden; voorts is ook geneeskundige behandeling door leken vaak gevaarlijker dan de kwaal zelve. In bedoelde gevallen roepe men raad en hulp in van een deskundige of den veearts. Eindelijk wordt opgemerkt dat men met de rubriek Kaniervogels
hier alleen bedoelt de kanaries en eenige zeer algemeen in kooien gehouden zaadeters, liet houden van meer teedere vogelsoorten, zooals die welke insekten- of kunstvoeder behoeven, wil de Ver- eeniging toch allerminst aanmoedigen, koesterende zij trouwens gegronde hoop dat de eerlang te wachten nieuwe „Vogelwet" hier te lande het houden van zulke vogels geheel zal verbieden." De door het Hoofdbestuur benoemde Commissie van beoordeeling
der ingekomen antwoorden heeft gemeend een hoofdprijs te moeten toekennen aan de navolgende verhandeling, door de Commissie op enkele plaatsen eenigszins gewijzigd of aangevuld, ook in verband met het bepaalde doel en standpunt der Vereeniging. |
|||||
HET PAARD EN DE EZEL
|
|||||
I. INLEIDING.
De niensch heeft het recht van zijne huisdieren zooveel
mogelijk voordeden te trekken, en ze te houden tot zijn eigen genot en gemak; maar hij heeft daarentegen ook den plicht den dieren het leven zoo aangenaam, althans zoo dragelijk mogelijk, te maken. Toen de niensch het wilde dier temde en tot huisdier
maakte, heeft hij tevens dezen plicht op zich genomen. De vervulling van dezen plicht komt den mensch echter volstrekt niet op schade te staan; integendeel, zij geeft hem als eigenaar der dieren in den regel direct voordeel, en bereidt hem tevens onmiskenbaar genot. Jammer is het dat deze waarheden nog niet algemeen
bekend schijnen te zijn, en niet als vaststaande worden beschouwd. Hoevele eigenaars zijn er toch, die er hun voor- deel in meenen te zien hunne dieren te schraal te voeden of onvoldoende te verzorgen. Dit berust in den regel op onkunde. Maar er zijn ook andere oorzaken, waardoor de dieren aan allerlei ontberingen, aan kwellingen, en aan gevaren worden blootgesteld, welke in den regel ook schade voor de eigenaars zelven tengevolge hebben. Men moet het wijten aan onverschilligheid, wanneer
een paard behept is met druk- of strijkwonden, en de eigenaar of oppasser niet de rechte middelen wist aan te wenden, om zulke verwondingen te voorkomen of te genezen. Men moet het wijten aan achteloosheid, wanneer aan
een paard of ezel beenbreuk of andere hevige verwondigen overkomen door een verkeerde wijze van aanspannen of vastbinden, of door in de omgeving der dieren toestanden te laten voortbestaan, die onmiddellijk gevaar opleveren. Men moet spreken van nalatigheid, wanneer men een
paard bij hevige koude met een half afgewaaid dek op straat ziet staan; of wanneer men 's winters een luik in den stal, waardoor veel tocht binnenkomt, laat open staan. |
|||||
.1
|
|||||
Het berust op dwaalbegrippen, wanneer men ziet dat elk
luchtgaatje in den stal zorgvuldig wordt dichtgestopt, en men zijn dier opsluit in een hok, voor licht en lucht geheel ontoegankelijk, — of wanneer men zijn paard of ezel in tijden dat er geen arbeid te verrichten is, dag in dag uit op stal laat staan, meenende dat dit de manier is om ze eens goed te.doen uitrusten en krachten verzamelen. Al deze oorzaken hebben ontbering en kwelling voor de •
dieren, en directe schade voor de eigenaars tengevolge, zooals wij lager zullen zien. En nu spreken wij nog niet eens van opzettelijke mis-
handelingen, niet alleen door slaan of schoppen, steken met scherpe stalgereedschappen enz., maar ook door gebruik van opzetteugels en dergelijke. In de volgende hoofdstukkeu wenschen wij daarom de
vraag te beantwoorden: „Hoe houd ik mijn paard of ezel gezond?" En: „Hoe kan ik er het meeste voordeel van trekken, zonder de dieren zelve te kwellen ofte mishandelen?" Wij nemen het paard als type, en zullen, waar noodig,
op verschillen voor den ezel wijzen. II. DE HUISVESTING.
Het hoofdverblijf voor paard en ezel is de stal. Voor een
groot deel het éénige, voor een ander deel het verblijf ge- durende | van het jaar. Er zijn in ons land slechts weinig paarden, die een grooter deel van het jaar in de weide dan op stal doorbrengen, en tevens voor arbeid worden gebezigd. De stal moet aan bepaalde vereischten voldoen. Men kan die eischen samenvatten als volgt: 1° De stal moet goed verlicht zijn.
Het licht is voor de instandhouding van de gezondheid
der dieren als onmisbaar te beschouwen. De meeste dieren hebben, evenals de meeste planten, behoefte aan zonlicht voor hun goed gedijen. Vooral voor dieren die arbeid moeten verrichten, is het licht onmisbaar; het verhoogt hunne levenskracht en hun weerstandsvermogen; het is bevorderlijk voor de verrichtingen van verschillende uit- en inwendige lichaamsdeeleu; het wekt de dieren op en maakt ze vroolijk. In donkere ruimten verkwijnen de meeste dieren zoowel als de meeste planten. Levenslust en eetlust verdwijnen, vooral het gezichtsvermogen verzwakt. Voorts is het zonlicht een onschatbaar middel om besmettelijke ziekten te voor- |
|||||
5
|
|||||
komen; het werkt doodend op de oorzaken daarvan: de
ziektekiemen. Donkere stallen zijn in den regel ook vuile, en tevens bedompte stallen, waaruit de meeste ziekten voort- komen. Men dient dus in den stal een voldoend aantal vensters
op de vereischte grootte aan te brengen. Zoo mogelijk laat men het licht achter de dieren invallen; fel zonlicht mag niet rechtstreeks in de oogen der dieren schijnen. Zoo noodig, voorkomt men dit door de ramen hoog aan te brengen; of door het glas met witkalk te besmeren; of door jalouzieën, rolgordijnen en dergelijke aan te brengen. Dit laatste is dikwijls ook noodig in den zomer, om door tempering van het licht, de zoo lastige vliegen uit den stal te houden. In te weinig verlichte stallen geeft men den muren een witte kleur; in te hel verlichte stallen liever een blauwe of grijze. Lichtkokers, waardoor het licht van boven invalt,
zijn ook aan te bevelen. 2°. In den stal moet voldoende frissche lucht aanwezig
zijn. Lucht is een der noodzakelijkste levensvoorwaarden voor
onze huisdieren. Versche lucht is te beschouwen als %'oedsel en medicijn beide: bovendien kost zij niets en is bijna overal in ruime mate voorhanden, behalve daar waar men dit kostelijk hulpmiddel der gezondheid moedwillig buitensluit. De stallucht wordt nu voortdurend verontreinigd door de ademhaling en de uitwaseming der dieren, door urine (pis) en rottende mest, door walmende lampen en dergelijke. De zoo onstane gas- en stofvormige luchtverontreiniging moet worden verwijderd door voortdurende luchtverversching (ventilatie). Gedeeltelijk wordt hierin voorzien door de na- tuurlijke luchtverversching door poreusheid van wanden, door reten en kieren in ramen en deuren, en dergelijke. Is deze luchtverversching echter onvoldoende, dan dient men ze kunstmatig aan te brengen, en wel door afvoer van de bedorven stallucht. Slaagt men hierin, dan is de aanvoer van versche buitenlucht daardoor vanzelf verzekerd, en heeft men maar te zorgen dat door dien aanvoer zoo weinig mogelijk tocht ontstaat. Daar de warme stallucht steeds naar boven trekt, is het
gebruik van nauwe luchtkokers door zoldering en dak- ruimte wel aan te bevelen. Maakt men ze te wijd, dan missen zij hun doel, daar de koude buitenlucht 's winters |
|||||
6
|
|||||
er dan door naar binnen valt en tocht veroorzaakt. Om dit
te voorkomen moet men ze steeds kunnen afsluiten door kleppen of schuiven. Zoo is het ook met luchtgaten in de muren, vlak boven den vloer, of vlak onder den zolder; ze zijn bruikbaar, maar men moet ze bij koud en winderig weer kunnen afsluiten. Verder kan men gebruik maken van tuimelramen en andere hulpmiddelen. 3°. De stal moet rein zijn.
Om aan dezen eisch te kunnen voldoen, moet hij van
binnen overal goed afgewerkt zijn. De vloer moet lucht- en waterdicht zijn, en gemakkelijk te reinigen. Het beste is hierin te voorzien door een gemetselde klinkerbestrating in portland-cement. Wanneer pis en vloeibare meststoffen in den bodem kunnen dringen, verontreinigen zij dezen, en geven zoo aanleiding tot het ontstaan van ziekten in den stal. Velerlei long- en borstziekten, goedaardige droes en andere besmettelijke ziekten kunnen zoodoende lang achtereen in besmette paardenstallen voorkomen. De goten tot afvoer van pis en andere vochten
moeten ondiep, rond afgewerkt en geheel open zijn, zoodat zij gemakkelijk gereinigd en doorgespoeld kunnen worden, en geen aanleiding tot ongelukken geven. Riolen, gier- en mestputten moeten zoo zijn afgewerkt, dat de bodem niet wordt verontreinigd, en de uitwasemingen geen hinder in den stal veroorzaken. Donkere hoeken en gaten, waar men met bezem
of boender niet goed bij kan, mogen in den paardenstal niet worden geduld. Dagelij ksche reiniging van den stal is noodig.
4°. I>e stal moet droog en behoorlijk warm 7,ijn.
Vochtige en koude lucht in den stal geeft aanleiding
tot verkoudheden, long- en borst vliesontsteking, bevangenheid en andere ziekten. Een hooge ligging en droge grond- slag van den stal met behoorlijke afwatering zijn be- vorderlijk aan den hier gestelden eisch. Modderpoelen mogen niet alleen niet in den stal, maar ook niet in de omgeving daarvan voorkomen. Waterdruppels aan den zolder, die gestadig op de dieren neerdruipen, zijn schadelijk. Men kan dit kwaad voorkomen door goede luchtverversching, en door den zolder dik met stroo te beleggen, zoodat de afkoeling daarvan geringer is. Voor fijne en edele paarden, die dun behaard zijn, en nu en dan sterk bezweet thuis komen, mag de stal vooral niet te koud zijn; eene ge- |
|||||
7
|
|||||
middelde stalwarmte van ongeveer 16° C. is daarvoor
aan te bevelen. Voor langzaam arbeidende, dik behaarde werkpaarden is het beter den stal nog wat koeler te houden (12—14° 0). Het is beter de dieren door het verblijf in een, koele omgeving te harden, dan ze door te warme stallen te verweekelijken, tengevolge waarvan ze veel meer bloot staan aan kouvatten. Komen de dieren bezweet thuis, en plaatst men ze in een zeer warmen stal, dan zweeten ze nog geruimen tijd na, wat schadelijk is voor de gezondheid. Voor te snelle afkoeling van bezweete dieren
in te koude stallen dient men te zorgen door het op- leggen van dekens, waarover later zal worden gesproken. Lage stallen hebben meestal het nadeel te warm en be-
dompt te zijn. De hoogte in den paardenstal stelt men daarom liefst op 3 meter binnenwerks. Is de stal al te hoog en daardoor te koud, dan vermindert men de hoogte door een flinke laag stroo onder den zolder aan te brengen. Ook kan men een grooten kouden stal verkleinen door ge- deeltelijke opvulling met stroo. 5°. ï)e stal moot behoorlijk ruim zijn en do noodige-
gemakken aanbieden. De standplaatsen moeten vlak oi slechts weinig hel-
lend zijn. Een gemetselde klinkerbestrating is ook hiervoor aan te bevelen. En sterke helling van de standplaatsen is zeer lastig en vermoeiend voor de dieren; de achterhand wordt daardoor te veel belast, en de achterbeenen krijgen te veel voor hunne rekening, evenals de rugspieren. Boven- dien wordt het gevaar voor uitglijden, waarvan verrekkin- gen en ontstekingen het gevolg kunnen zijn, er door verhoogd. De breedte der standplaatsen moet zoo zijn dat de dieren
behoorlijk kunnen liggen, en elkaar niet gemakkelijk be- leedigen. Voor werkpaarden verlangt men een breedte van 1.30 a 1.60 M., bij een lengte van 2.5 a 3 M., de ruimte- onder de kribben medegerekend. Nog beter is het de dieren los in een zoogenaamden box van 4X4 M. te laten rond- loopen, maar daaraan kan niet altijd worden voldaan. Behoorlijke afscheidingen tusschen de stand-
plaatsen zijn noodig om te voorkomen dat de paarden elkander schaden of verwonden. Het beste is gebruik te maken van vaste houten schotten. Waar dit niet mogelijk is, verdienen ronde, glad afgewerkte zweef boomen de meeste aanbeveling. Naar onderen kan men den zweef boom ver- breeden door er een dikke gevlochten stroomat aan te hangen r |
|||||
8
|
|||||
welke de schadelijke gevolgen van het slaan der paarden
voldoende tegengaat. De ruiven moeten niet te hoog zijn aangebracht, daar
dit onnatuurlijk is, en door het vele rekken der dieren de rug en de achterhand te veel belast worden, zoodat ge- breken aan rug en achterbeenen daardoor kunnen worden veroorzaakt of verergerd. Ook mag de ruif niet te veel vooruitsteken, zoodat het paard er het hoofd aan stoot, en hooizaad in de oogen en ooren der paarden valt. Het beste is de ruif onmiddellijk boven de krib te plaatsen, zooals bij de nieuwerwetsche voedertafel het geval is. Dit is het gemakkelijkst voor het paard, en kan zijne gezond- heid op geenerlei wijze benadeelen. Het beste materiaal voor ruiven is ijzer. De kribben moeten rond zijn afgewerkt, zoodat zij goed
leeggegeten en gemakkelijk gereinigd kunnen worden. De beste materialen voor kribben zijn gegoten ijzer, cement of hardsteen. Ook losse uitneembare, geëmailleerde bakken zijn zeer aan te bevelen, daar zij ieder op zich zelf kunnen ge- reinigd en desnoods ontsmet worden. Doorloopende kribben verdienen geen aanbeveling; ieder paard dient zijn eigen voederbak te hebben. Daardoor wordt vechten en voedsel- verspilling het beste voorkomen. Zeer af te keuren zijn houten bakken, hier en daar afgeknaagd, en met uitstekende spijkerkoppen. Reten, kieren en hoeken in de kribben, waarin voedsel verzuurt, en haverkorrels ontkiemen, zijn zeer af te keuren. Kasten onder de krib tot berging van strooisel ver- dienen mede afkeuring. Het stroo verrot en beschimmelt daarin, en de daaruit opstijgende gassen zijn schadelijk voor de oogen en ademhalingswerktuigen der paarden. De deuren van den paardenstal moeten bij voorkeur
schuifdeuren zijn, of in ieder geval naar buiten openslaan. Buitendeuren moeten van windhaken voorzien zijn, om dicht- slaan en dientengevolge ongelukken te voorkomen. Uitstekende deurknoppen en alle andere uitstekende voorwerpen, waaraan de paarden zich kunnen bezeeren, moeten uit den paarden- stal worden geweerd. Scherpe hoeken en kanten, nauwe hoekplaatsen en al wat tot drukkingen en kneuzingen aanleiding kan geven' zijn te bekleeden met gevloch- ten stroo. De zolder kan tot voederberging dienen, maar dan
moet hij zóó zijn afgewerkt, dat geen staldampen in het voedsel trekken; daar dit tot bederf aanleiding geeft. |
|||||
9
|
|||||
III. I)E Y0ED1NG.
Wanneer het paard ia de weide loopt, dan is het vraag-
stuk der voeding meestal gemakkelijk opgelost. Men geeft het paard liefst een hooge, betrekkelijk droge, doch vrucht- bare weide. Op zoogenaamd oude weiden, waar tevens rundvee loopt, tiert het paard het best. Etgroen ofnaweide met geilgegroeid, jong gras is voor paarden niet aan te bevelen. Zij eten dit gras niet gaarne, en worden er slap van. Bij zwaren arbeid, vooral in den nazomer, als het gras veel van zijne voedingswaarde verloren heeft, verdient het bijvoeren van haver en boonen aanbeveling. Men dient voorts toe te zien , dat in de slooten rondom de weide vol- doend zuiver drinkwater aanwezig is. In de nabijheid van steden treft men nogal eens weiden aan, die steeds als paardenweide worden verhuurd. Soms is in zulke weiden meer paardenmest dan gras te vinden, en wat er nog aan gras in staat, lusten de dieren niet. Zulke weiden bieden alleen het voordeel, dat de paarden van beweging en buiten- lucht genieten kunnen, maar de voeding laat zeer veel te wenschen over. Hierop wordt door de eigenaars der paarden meestal te weinig gelet. Ook heeft men toe te zien dat de weide niet met prikkeldraad is afgeschut of omheind, aan- gezien daardoor leelijke huidverwondingen kunnen worden veroorzaakt. Wat den tijd van weiden aangaat, is daarvoor het tijd-
perk tusschen Mei en October het meest aan te bevelen. Na 1 October wordt het gras slap en weinig voedzaam, en het weer meestal slechter. Staan de paarden eenmaal op stal, dan moet men zich niet door een paar dagen mooi weer laten verleiden, om de paarden weer tijdelijk in de weide te doen. Op stal vereischt de voeding echter nog veel meer zorg.
Men heeft te zorgen voor goed voedsel, dat in voldoende hoeveelheid verstrekt wordt. Men heeft een zekere regelmaat bij de voeding in acht te nemen. Men dient de gevaren en nadeelen te kennen, die door over- voedering en te schrale voedering, en door beschimmeld, bedorven, rottend en gistend voedsel kunnen ontstaan. ' In het algemeen geldt als regel, dat de paarden 3 maal daags gevoederd worden, althans zoover het kort- of krachtvoer betreft; terwijl zij ook in den overigen tijd zoo weinig mogelijk voor een leege ruif mogen staan. |
|||||
10
|
|||||
Het spreekwoord zegt: „Vrouwenhanden en paardentanden
mogen nooit stil staan". Wanneer 2 of 3 maal daags hooi of groenvoer verstrekt
wordt, dan kan men in den tusschentijd met voordeel de paarden wat haverstroo in de ruif geven, waardoor zij voortdurend wat te knabbelen hebben. Doet men dit niet, dan brengen de paarden den ledigen tijd zoek met allerlei ondeugden aanteleeren vanwege-de verveling (kribbebijten, weven, vechten, slaan, krabben met de voorbeenen, zich •omkeeren in den stand en dergelijke). Daarbij bedenke men dat paard en ezel eene kleine maag hebben, en niet zooals herkauwende dieren een groote hoeveelheid voedsel op eens kunnen opnemen. Aan den anderen kant moet men ook niet de ruif voortdurend vol hooi proppen. Als de paarden te veel krijgen, trekken zij het voer uit de ruif en vertrappen het, of het wordt warm en vochtig geblazen, en verliest daardoor zijn smakelijkheid. De grootste portie voeder wordt steeds 's avonds
gegeven, als de dagarbeid is afgeloopen. Het paard heeft dan tijd zijn voeder op zijn gemak te verteren. Een goede ruif vol hooi, haverstroo of haver in de schoof is 's avonds laat wel aan te bevelen; het paard slaapt weinig, en kan verder den tijd doorbrengen met zoeken en snuffelen. Beschouwen wij nu eenige der voornaamste voedsels wat
nader. Het drinkwater moet helder, kleurloos en reukeloos zijn ,
■en een aangenamen, verfrisschenden smaak hebben. Leiding- water in de steden is in den regel goed. Ook stroomend rivierwater is goed, benevens het meeste water uit weteringen en polderslooten. Af te keuren is het water uit ver- ontreinigde stadsgrachten, en dat uit putten in een verontreinigden bodem. Het laatste vooral als zij in de nabijheid zijn gelegen van lekke beerputten, mestvaalten en dergelijke. Het water uit diepe putten, be- staande van boven uit metselwerk, en alleen van onderen uit stapelwerk, is in den regel goed. Bron- en pompwater is voor paard en ezel dikwijls niet aan te bevelen. Zij lusten het niet graag, en als het zeer „hard" is, kan het aanleiding geven tot het ontstaan van darm- en pissteenen. Te koud water (beneden 8° C.) is schadelijk voor ver-
hitte dieren. Men laat dit eerst een poosje in den stal staan, of roert er met den ontblooten arm wat meel of zemelen door, zoodat het wat warmer wordt. Ook kan men wat |
|||||
11
|
|||||
hooi op den emmer leggen, over het bit laten drinken, of
het paard een paar vingers in den mond steken, zoodat het niet gulzig van het koude water drinken kan. Zeer dorstigen dieren geve men toch nooit meer dan 8 a 10 liter tegelijk. Later kan men nog wat geven, als de dieren eerst eenig hooi gegeten hebben. Lauw water (boven 15° C.) is walgelijk, werkt verstoppend, en beneemt den dieren den eetlust. Men laat paard en ezel liefst drinken na het eten van
hooi, en vóór het eten van kortvoer. Geeft men water na den haver, dan worden vele korrels uit de maag weggespoeld en minder goed verteerd. Nooit geve men drinkwater dadelijk nadat de dieren boonen of rogge of groene klaver gegeten hebben, daar dit aanleiding kan geven tot heftige koliek, zelfs maagbersting. Het hooi dient afkomstig te zijn van goede vruchtbare
weiden. Het mag niet beschimmeld, muf of stoffig zijn; het mag geen vischreuk en geen sterke broeilucht hebben. Het moet blank zijn, en een frissche geur bezitten; het moet behoorlijk lang en fijn zijn, en zóó veerkrachtig, dat het, nadat men het in elkaar gedraaid heeft, dadelijk weer in zijn ouden vorm terugspringt. Kort hooi van schrale gronden, nahooi, sterk gebroeid hooi, en hooi met veel onkruid, biezen, hoef blad, wilg, wilde zuring, hermoes, veld- en bloembiezen, zegge en dergelijke zijn voor paarden niet aan te bevelen. Het hooi dient voor het grootste deel te bestaan uit gedroogde grassoorten, verder klavers en enkele andere weideplanteu. De ezel maakt hierop eene uitzondering. Deze houdt
vooral van geurig hooi met veel specerijachtige planten, in het bijzonder wanneer het stamt van ziltige bodems. Kanthooi, kwelderhooi en hooi van wegen en dijken is daarom voor ezels zeer goed bruikbaar. Ook distels en andere onkruiden zijn voor den ezel geen bezwaar. Goed gewonnen weide- of grashooi van goede kwaliteit
is een uitmuntend voedsel voor paarden. Ook goed klaverhooi is een zeer krachtig voedsel, doch dit moet juist daarom voorzichtig gevoerd worden. Groote hoeveelheden daarvan kunnen door de moeilijker verteerbaarheid schadelijke ge- volgen veroorzaken. Stroo kan ook een deel van de voeding van paard en
ezel uitmaken. Ook dit mag niet beschimmeld zijn, hetgeen bij haverstroo nogal eens voorkomt. Haverstroo geeft men meest in zijn geheel of als ongedorschte haver (garfhaver |
|||||
12
|
|||||
of haver in de schoof), een uitmuntend en niet te duur
voedsel voor paarden. Roggestroo en andere stroosoorten worden meest als haksel gevoerd, door haver en ander kortvoer, om de dieren zoodoende te dwingen het krachtvoer goed te kauwen. Het haksel moet ongeveer de lengte van een vingerlid hebben. Te kort gesneden haksel wordt in zijn geheel doorgeslikt, en kan, vooral met meel gemengd, tot koliek aanleiding geven. Haver is een van de beste krachtvoedsels voor paarden.
Voor rij- en tuigpaarden is haver onmisbaar, bij zware werkpaarden wordt zij vaak voor een deel door andere voedsels vervangen. Haver moet glad van bast zijn, zonder vlekken, en verder goed van reuk en aangenaam van smaak. Muffe en beschimmelde haver, of oude haver met verdroogde korrels kan aanleiding tot ziekten geven. Men geeft aan rij- en tuigpaarden 4—10 K.G. haver per dag, naar den arbeid dien zij te verrichten hebben. Bij zwaren arbeid kan men \ deel der haver door gebroken boonen vervangen. Mais is voor rij- en tuigpaarden niet aan te bevelen,
voor langzaam arbeidende paarden is zij echter een uitstekend voedsel, doch als eenig krachtvoer kan z ij in geen geval dienen. Zij wordt het best gebroken toegediend met haksel en ander kortvoer. Heel zijn de korrels meestal te hard, en in slobbering geve men ze liever niet. Boonen en erwten zijn zware voedsels, die alleen ge-
geven worden bij zwaren arbeid. Boonen worden gebroken toegediend of in brood gebakken. Erwten kunnen heel gegeven worden. Roggebrood, waarin behalve rogge ook boonen, mais
en haver kunnen worden gebakken, is een uitmuntend voedsel op reis of gedurende den arbeid, daar het snel en gemakkelijk verteert. Het moet goed doorbakken zijn. Grandnotenkoek. lijnkoek en lijnmeel kunnen ook als
bijvoedsel dienen. De koek kan men in. stukjes gebroken geven, .lijnmeel in slobbering. Men kan er }2 K.G. per dag van geven. Koeken en meel hebben de eigenschap, dat zij den paarden een glanzend haarkleed geven. Te veel er van zou de paarden echter te vet maken. Gedroogde bostel en gedroogde spoeling zijn ook wel
aan te bevelen. In kleine hoeveelheden kunnen zij een deel der haver vervangen. Men moet bij deze voedsels er op letten dat zij niet muf en schimmelig of zuur zijn. Tarwezemelen zijn uitstekend geschikt om aan paarden
|
|||||
13
|
|||||
die overigens zwaar gevoerd worden, met wat lijnmeel nu
en dan in slobbering gegeven te worden. Paarden die in de week zwaren arbeid verrichten en veel krachtvoer ontvangen, en die 's Zondags rusten, geve men alsdan in plaats van haver en boonen de bovenbedoelde slobbering, die licht laxeerend werkt. Zoodoende voorkomt men hoefbevangenheid , lendenvuur en andere ziekten, door te zwaar voederen ontstaan. Groote hoeveelheden zemelen maken de paarden echter slap, de mest te week, en kunnen zelfs darmsteenen doen ontstaan. Melasse, als turfmelasse, of gemengd met bostel, of
met palmpit- en aardnotenmeel , is voor werkpaarden ook zeer goed. Men kan 1 a 2 K.G. turfmelasse per dag geven, gemengd met haver en ander krachtvoer. Zoo verstrekt is zij een voorbehoedmiddel tegen koliek en verstopping, maar in te groote hoeveelheden verwekt zij doorloop, als de mest wat los of' week is, moet men dan ook met melasse voederen ophouden of verminderen. Wortelen of bieten zijn in den winter in kleine hoeveel-
heden zeer aan te bevelen. Groenvoeder als klavers en andere gewassen, is op
stal uitmuntend, maar men moet er voorzichtig mee zijn. Het moet iederen dag versch aangevoerd worden, en mag niet bedauwd, beregend of bevroren zijn. Het moet op een koele plaats worden bewaard, want het gaat spoedig broeien, en kan dan aanleiding geven tot koliek en opgeblazenheid. "Witte klaver levert hiervoor minder gevaar op dan roode. Een weinigje zout is bij zwaar, en vooral bij ondeugdelijk
voedsel wel aan te bevelen. Ezels hebben hieraan in den regel meer behoefte dan paarden. Zoutliksteenen moeten echter worden afgekeurd, daar zij aanleiding kunnen geven tot kribbebijten. Een goed rantsoen voor langzaam arbeidende paarden,
trampaarden,'enz. is per dag: Maïs 6 K.G., haver 2 K.G., erwten of boonen 1 K.G., hooi 3.5 K.G., stroohaksel 1.5 K.G. Dit rantsoen wordt in Londen aan trampaarden verstrekt. Ook wel haver en mais van elk 4 KG., hooi 2.5 K.G. en stroohaksel 3.5 K.G. IV. DE VERPLEGING.
Tot de verpleging van het paard en den ezel rekent men
een behoorlijke afwisseling van arbeid, beweging en rust. Verder de harding en staling van spieren, longen en hart: |
|||||
u
|
|||||
oefening van de organen, die bij den arbeid het meest van
belang zijn. En eindelijk de meer bijzondere verpleging van huid en hoeven, de zorg voor het hoefbeslag, de bedekking, het wasschen, baden, scheren en wat dies meer zij. De arbeid en wat daarbij te pas komt, wordt hierna in
een afzonderlijk hoofdstuk besproken. l)e noodige beweging en rust kan een paard, dat in de
weide loopt, zich naar hartelust en naar behoefte verschaffen. Maar op stal heeft de mensch deze zaken te regelen. Er zijn menschen die denken hun werkdier een grooten dienst te bewijzen, door het in slappe tijden in 't geheel niet van stal te nemen, en het dus een gedwongen rust van meerdere dagen, zelfs weken, te geven. Niets is echter verkeerder dan dat. „Rust roest" en „'t Vergaat omdat het niet vérgaat" zijn spreekwoorden, die ons daaromtrent veel leeren. Bewe- ging is te allen tijde voor de gezondheid der dieren nood- zakelijk. De nadeelige gevolgen van aanhoudende rust open- baren zich bij paard en ezel door te lange hoeven, klem- hoeven, inschrompeling der stralen, rotstralen , opgetrokken pezen en krachtelooze spieren, vetzucht, verminderden eet- lust, enz. Vooral geheele misvorming der hoeven is van zeer langdurige rust het gevolg. Flinke beweging geeft daaren- tegen krachtige spieren en pezen, groote, harde en taaie hoeven, een ruime borstkas en krachtige longen en een groot hart en gezonden bloedsomloop. Ook in slappe tijden moet dus een paard of ezel liefst
iederen dag, of minstens om den anderen dag de buitenlucht in en een halfuur aan de hand worden afgestapt of gereden. De rust op stal moet bij vermoeide dieren niet worden gestoord door vliegen, honden of pla- gende jongens. Deze houdt men dus uit den stal; de vliegen door den stal 's zomers wat donker te honden en nu en dan gebruik te maken van de bekende spuitjes met insectenpoeder. Wat de Zondagsrust aangaat, die niet alleen voor den
mensch, maar ook voor het dier is aan te bevelen, schijnen sommige menschen van meening te zijn hun paard een ge- noegen te doen door er 's Zondags bij wijze van afwisseling met de familie mede uit toeren te gaan. Voorwaar een zon- derlinge rust- en ontspanningsdag voor het arme dier! I» den stal is in de eerste plaats noodig een goed
rustbed. Dit moet droog, zacht, warm en veerkrachtig zijn, en het strooisel moet in staat zijn veel vocht op te zuigen. |
|||||
15
|
|||||
Een bed van turfstrooisel voldoet aan al deze ver-
eischten. Bovendien kan het nat geworden strooisel gemakkelijker verwijderd worden dan wanneer het bestaat uit lang stroo. Zelfs al gaat een vermoeid paard niet liggen, dan zal het staande ook beter uitrusten op het zachte veerkrachtige turf bed dan op de kale, gladde steenen. Sommige paarden, voorfll ruinen , willen op steenen niet wateren, omdat zij bang zijn voor het spatten; doch op turfstrooisel doen zij het dadelijk nadat zij op stal komen. Uit het ophouden der urine (pis) kunnen voor die dieren groote nadeelen ontstaan. Vandaar de gewoonte van koetsiers en paardenknechts om door fluiten het wateren van hun paard te bevorderen. Het turfbed moet voortdurend goed verzorgd en nagegaan
worden; in nat turfstrooisel kunnen hoefgebreken ontstaan. Ook moeten de bonken turf bij het strooien goed klein ge- maakt worden , zoodat het bed gelijkmatig ligt. Over de turf heen kan men nog een laagje stroo aanbrengen. Geeft men 's nachts den paarden een flinke ruif haverstroo, dan werken zij zelve het overschietende wel onder de beenen. Gebruikt men rogge- of ander lang stroo, dan moet men de bossen in tweeen of drieën snijden; dit maakt het uitmesten zeer gemakkelijk en het gesneden stroo neemt ook nog meer vocht op. Nat geworden stroo kan men over- dag in de buitenlucht drogen; echter nooit in den stal, omdat dit de stallucht bederft. De huidvernleging is mede ran het grootste belang tooi*
het welzijn der dieren, althans gedurende den staltijd. Zweet, stof en ander vuil, huidschilfers en dergelijke vor- men een laag op de huid der paarden, welke hunne gezond- heid kan benadeelen, terwijl de bevuilde en aaneengeplakte haren een onbehagelijk gevoel geven. Een laag zand, stof en zweet op de huid en in de haren kan de huid sterk prikkelen. Legt men daarover het tuig, zonder het vuil vooraf verwijderd te hebben, dan krijgt men heel licht schaving en drukking, vooral onder zadel en schofttuig, doch ook onder haam, gareel en strengen. Ook kan het aangedroogde vuil huidjeukte veroorzaken , zelfs huidziekten , waarvan voortdurend schuren en krabben het gevolg is. De staartwortel en manen, de zijvlakten van den hals en andere plaatsen worden dan kaalgeschuurd, en door het krabben van het hoofd met de achterbeenen kan een been over het halstertouw geraken, waarvan de hevigste verwon- |
|||||
u;
|
|||||
dingen het gevolg kunnen zijn, vooral wanneer dit's nachts
plaats heeft. Komt een paard vermoeid en sterk bezweet
thuis, dan doet men het dier een grooten dienst, door eerst het meeste zweet uit de haren te strijken, hetzij met een zweetmes of een ander stomp mes. Daarna wrijft men de haren zooveel mogelijk droog met stroowisschen. Dit is uitmuntend voor de huid en voor de beenen en men voor- komt zoodoende verkoudheden, aangeloopen beenen en andere ziekten. Is de huid behoorlijk droog, dan legt men het paard een wollen dek op , dat ook nog veel vocht op- zuigt, en te sterke afkoeling tegengaat. In den zomer is een dunne deken voldoende, 's winters kan een flinke dikke geen kwaad. Het hangt er natuurlijk veel van af, of de stal warm, dan wel koud en tochtig is. 's Morgens vóór den arbeid heeft het eigenlijke poetsen
plaats. Bij goed weer plaatse men het paard buiten, opdat rondvliegende haren en stof de stallucht en het voedsel niet verontreinigen. Ook staan de paarden gedurende het poetsen buiten meestal rustiger dan op stal. Nooit mag men de paarden op stal poetsen tijdens z ij haver of ander kort voer eten, omdat zulks de dieren te veel verontrust. Men maakt eerst met den roskam het vastzittende vuil los, en verwijdert het dan met den borstel. Ook paardeharen poetshandschoenen, stroowisschen en iets vettige doeken kunnen daarbij dienst doen. Met den roskam moet men voorzichtig te werk gaan, vooral aan het hoofd en de beenen, waar het been dicht onder de huid ligt. Eigenlijk mag men daar met den roskam in het geheel niet komen. Scherpe roskammen veroorzaken den dieren pijn, en de huid wordt er te veel door geschaafd, zoódat het bloed er soms hier en daar doorschemert. Bij dun behaarde of geschoren paarden is het beter in het geheel geen roskam te gebruiken. De manen en staart worden daarna zoo noodig ge-
wasschen en gekamd. Oogen en neusgaten en andere lichaamsopeningen worden uitgesponsd. Vooral in de oogen zitten soms slijm, haren, kafjes of hooistengeltjes , welke verwijderd dienen, te worden. De o oren maken hierop een uitzondering, men zorge dat daarin geen water komt. De koker van ruinen zit van binnen soms vol kokersmeer, hetwelk met lauw water en groene zeep of soda moet worden verwijderd. |
|||||
17
|
|||||
De beenen worden gewassehen als het vuil met den
drogen borstel niet kan worden verwijderd. Na de wassching moeten de beenen echter steeds behoorlijk worden droog gewreven niet doeken. Volle baden of begietingen verdienen voor paard en ezel geen aanbeveling. Ons klimaat is daarvoor te afwisselend, terwijl het droog- wrijven, inwikkelen' en beweging geven na het bad in den regel veel te wenschen overlaten. Hebben de paarden in modder of sneeuw ge-
arbeid, zoodat de beenen sterk bevuild zijn, dan is eene wassching dadelijk na de thuiskomst aan te bevelen; opdat de modder niet aandroge. Met harde borstels mag daarbij niet worden gewerkt, daar dientengevolge huidverwondingen en ontstekingen, vooral in het koothol, kunnen ontstaan. Deze wasschingen geschieden het best met lauw water, waarna de beenen met wollen zwachtels worden omwikkeld. Bij het aanleggen der zwachtels begint men steeds van onderen, vlak boven den hoef, en zet de inwikkeling voort tot halverwege de pijp. Sterk aanhalen der zwachtels geeft drukking en storing in den bloedsomloop. Dit moet dus worden vermeden. De hoeven worden na den arbeid steeds nagezien, of er
ook steentjes, spijkers of veel week vuil inde straalgroeven en tusschen de zool en de hoefijzers zijn opgehoopt Dit alles wordt met den hoefkrabber of een stomp mes verwijderd, en de hoeven worden daarna, zoo noodig door wassching, gereinigd. Ook de hoeven moeten na het wasschen flink worden drooggewreven, en kunnen desgewenscht daarna met een dun laagje vaseline of ongezouten reuzel worden ingesmeerd. Dit dient om te sterke uitdroging der hoeven tegen te gaan, terwijl het laagje vet ook indringen van vocht, en daardoor te sterke verweeking van het hoef hoorn voorkomt. Allerlei andere hoefsmeersels kunnen daarbij veilig worden gemist. Het hoef beslag dient geregeld te worden nagezien.
Losliggende of te veel versleten hoefijzers moeten worden verholpen of door nieuwe vervangen. Wanneer een losliggend ijzer gedurende den arbeid wordt afgeworpen, kan in de eerste plaats de hoef worden benadeeld door het verlies van stukken hoorn, en ten tweede kunnen door het loopen op onbeslagen hoeven, sterke afslijting van het hoorn en kreu- pelheid ontstaan. Een losliggend ijzer kan ook verschuiven, zoodat het hoorn hier of daar afbrokkelt, of een zijlip van |
|||||
IS
|
|||||
het ijzer tusschen wand en zool indringt, hetgeen hevige
kreupelheid ten gevolge kan hebben. Ook kan een verschoven ijzer aanleiding geven tot verwondingen door strijken. Zoo ook uitstekende nagelnieten, (de op den hoornwand omgebogen uiteinden van de hoefnagels), waarmede het paard zich de huid van het andere been, vooral aan de achterbeenen, kan openscheuren. Als twee hoefsmeden overigens gelijk staan, geve men dien
den voorkeur, die uit de hand beslaat, en daarvoor geen noodstal noodig heeft. De noodstal mag bruikbaar zijn voor zware, kalme, koudbloedige paarden; voor meer edele en vurige dieren is hij beslist af te keuren. Voorts zie men toe dat de smid de ijzers niet te heet oppast, waardoor de hoef schroeit, zijn vet verliest en brokkelig wordt en dat hij ook overigens zijn vak goed meester is. Bij gladheid in den winter kan men zijnen dieren veel kwelling besparen door ze behoorlijk van scherpbeslag te doen voorzien. De zooge- naamde insteekstiften en ook schroef kalkoenen verdienen alle aanbeveling. Het scheren kan alleen worden aanbevolen, als de
paarden genoodzaakt zijn verblijf te houden in zeer warme en vochtige stallen. Hebben zij daarbij een dik haarkleed in den winter, dan zweeten zij voortdurend, terwijl ook het lange „nazweeten" na den arbeid schadelijk is. Als de dieren zoodoende nooit volkomen droog worden, is het beter hun het haarkleed te ontnemen, waardoor eetlust en opgewekt- heid soms zeer kunnen verbeteren. Ook voor dampige paar- den kan het scheren 'swinters nuttig zijn. In alle andere gevallen moet het echter worden afgekeurd. Vooral als het moet dienen om van den last van het poetsen grootendeels af te zijn. Men ontneemt door het scheren aan de dieren hun natuurlijke bedekking, zo o d a t men in den winter zeer moet oppassen voor koude vatten. Werkpaar- den, die veel in de koude buitenlucht moeten staan of in koude, tochtige stallen verblijf houden, mogen nooit worden geschoren. Geschoren paarden legt men de eerste dagen op stal een deken op, terwijl zij ook steeds, wanneer zij genoodzaakt worden bij koud weer buiten te staan, behoorlijk van een wollen dek moeten worden voorzien. De dekens moeten steeds van riempjes en gespen zijn
voorzien, zoodat men in staat is te verhinderen dat zij geheel of gedeeltelijk afwaaien. Staldekken moeten steeds zóó |
|||||
11»
|
|||||
bevestigd zijn, dat de touwtjes of riemen niet in de huid
snijden, daar deze wonden oorzaak kunnen worden van doodelijke ziekten (klem of stijf kramp). Legt men een singel om het staldek, dan moet aan beide zijden van de schoft een dikke handvol stroo onder den singel gelegd worden, om drukking te voorkomen. De binnenzijde der ooren, de oogharen en de tastharen om neus en mond mogen nooit worden weggeschoren; daar deze haren deels het in- dringen van vuil, insecten enz. in oor en oog beletten, anderdeels onmisbare gevoelswerktuigen zijn. Bij pas geschoren paarden ontstaat onder zadel en
schofttuig soms huiduitslag door prikkeling der korte haar- stompjes. Om dergelijke prikkeling te voorkomen is het op- scheren der beenen mede af te keuren. De vetlok, de haren in het koothol, en de kroonharen zijn een natuurlijke be- schutting voor de daar liggende teedere deelen, waarommen dan ook bij wintertijd aan de geschoren onderbeenen dik- wijls hevige huidontstekingen (mok) ziet ontstaan. Veel beter is het door sneeuw en modder bevuilde lange koot- en kroon-, haren op tijd behoorlijk te reinigen, dan gelegenheid te geven dat het vuil onmiddelijk op de huid inwerkt. En daarbij komt dat door buiging der voeten de huid in het koothol voortdurend geplooid wordt, zoodat de kort afgeschoren haarstompjes kleine wondjes veroorzaken, waarin het straat- vuil gelegenheid heeft binnen te dringen, en huidziekte te veroorzaken. Als de straten 's winters zeer beslijkt zijn, kan men de
schadelijke inwerking van het straatvuil op de hoeven nog voorkomen door de ondervlakte (zool en straal) vóór het uitgaan dik in te smeren, met een mengsel van bruine teer en vet. Het kort afknippen Tan staart en manen is af te keuren
daar men, dit doende, het paard zijne natuurlijke wapenen tot afwering van vliegen ontneemt; terwijl het coupeeren van den staart (afsnijden van een stuk van den staart- wortel) zoomede liet nicteeren (gedeeltelyk wegsneden der nedertrekkende spieren van den staartwortel) grove dieren- mishandeling moeten genoemd worden. V. BE ARBEID.
Bij den arbeid vooral komt het uit of de bestuurder
liefde voor zijn paard cf ezel heeft, terwijl nalatigheid, |
|||||
20
|
|||||
onverschilligheid en onachtzaamheid daarbij schromelijke
gevolgen kunnen hebben. Reeds bij het aanspannen kan men zien of iemand met
zijn dier behoorlijk weet om te gaan. Geduld en zachtmoedig- heid zijn hierbij onmisbaar. Een verstandig mensch zal niet in woeste drift losbarsten, als het dier niet dadelijk elk bevel begrijpt en opvolgt. Alleen de onverstandige driftkop begint dadelijk te slaan en te beuken met zweep of vuist, en dan liefst op hoofd, mond en oogen. Wordt een been niet spoedig genoeg opgebeurd, dan wordt er tegen geschopt met den klomp of de laars. Gaat de mond niet gauw genoeg open, om het bit aan te- nemen, dan wordt dit met geweld tegen de tanden geslagen of er tusschen gedrukt. Gaat het hoofd niet spoedig genoeg in de hoogte of in de laagte, dan wordt er aan de leidsels gerukt of aan de ooren getrokken. Ziet het paard even om, als de buiksingel sterk aangehaald wordt, en de huid hier of daar pijn doet of zelfs gedrukt of gekneusd is van den vorigen, dag, dan is een vuistslag tegen den neus het middel om dit tegen te gaan. Menschen, die zich hieraan bezondigen, zijn feitelijk ongeschikt om met dieren om te gaan. Bij het aandoen van het hoofdstel zal men zorgen
dat de kuif of maantop goed naar voren gehaald en gelijkmatig onder het frontdeel wordt gelegd. Het beste is de manen op den nek weg te knippen, zoodat het nekstuk nooit op een dot ineengedraaid haar komt te liggen. Men zie ook toe dat de keel- en neusriem niet te sterk drukken, waardoor de ademhaling onder het werken kan worden belemmerd. De oogkleppen mogen niet zoo dicht aan het hoofd
staan, dat de oogen kunnen worden beleedigd. Ook mag het paard door de oogkleppen niet geblinddoekt worden; daarom is het 't beste dat zij onder een hoek aan de bak- stukken zijn bevestigd. Het zien naar achteren wordt daar- door voldoende belet. Voor makke paarden en bij langzamen arbeid en veldarbeid verdient het aanbeveling de oogkleppen geheel weg te laten. Het bit moet afzonderlijk worden aangegespt, daar
sommige paarden altijd bang zijn voor het slaan van het bit tegen de tanden en zich daarom tegen het aandoen van het hoofdstel verzetten. Scherpe en gebogen bitten, en zware stangen met lange benedenscharen moeten |
|||||
•21
|
|||||
steeds worden afgekeurd, ook voor zeer vurige paarden,
die hard in den mond zijn. Met dikke, zachte gutta- percha-bitten bereikt men zijn doel veel eerder, en deze geven geen aanleiding tot verwonding der lagen of gebit- randen , wat de eerstgenoemde wel doen, soms zóó dat het kaakbeen blootligt, en hevige verzweringen in den mond ontstaan. Bij zeer sterke vorst legt men metalen bitten eerst even in warm water, alvorens ze het paard in den mond te doen, daar het ijskoude metaal onaangenaam en schadelijk voor tong en lagen is. Bij de keuze tusschen een borsttuig en een gareel
kieze men steeds een gareel, dat evenwel goed passend moet zijn. Bij het gareel of haam wordt de trekkracht uitgeoefend ter hoogte van het draaipunt van den schouder, wat veel gemakkelijker is dan wanneer het paard met de boeggewrichten moet trekken, zooals in het borsttuig. De boegen zijn toch steeds in sterke beweging, het draaipunt van den schouder beweegt zich bijna niet. Bij het schoft tuig heeft men vooral op drukkingen
te letten, die zich op de schoft, doch ook aan de ellebogen en de ribben dikwijls voordoen, door drukking der singels. De kamers van zadel en schofttuig moeten zóó ruim zijn, en de kussentjes zoodanig opgevuld dat drukking op de schoft onmogelijk wordt. Het geheele schofttuig moet zoover naar achteren liggen, dat de ellebogen niet kunnen worden geschaafd. Om drukking te voorkomen bindt men soms aller- hande lappen, stukken scliapenliuid en dergelijke aan het schoftje of aan de singels, waardoor de kwaal in den regel nog veel erger wordt. Hoofdzaak is de gedrukte plaatsen geheel vrij te leggen, en dit bereikt men het best (als het niet door verlegging of verwisseling van het tuig kan geschie- den) door gebruik te maken van dikke platen vilt. Deze legt men onder het geheele schoft- of borsttuig, en snijdt juist boven de verwonde of gedrukte plaats een rond stuk weg, zoodat die plaats geheel vrij komt te liggen. De viltplaten moeten stevig aan het tuig worden bevestigd, zoodat ze niet verschuiven. Staartriem en broek kunnen in den regel niet worden
gemist. De eerste dient om schofttuig en broek op hun plaats te houden, zoodat schavingen door het tuig worden voorkomen. De broek vooral dient om bij het afrijden van hellingen, het vooruitschuiven van het schofttuig te beletten. Het beste werkt de broek, wanneer de achterste dwarsriem |
|||||
•2-2
|
|||||
juist op de achterste zitbeenshoek of de stuit komt te liggen.
Op die plaats kan het paard de meeste kracht doen bij het tegenhouden van den aanrollenden last, zonder dat het hem kan hinderen. Te hoog gegespte of te laag hangende broeken zijn lastig voor de paarden. Het tuig moet overal gemakkelijk zitten en mag
nergens knellen. Elke knelling of kneuzing door het tuig geeft aanleiding tot zeer pijnlijke huidontstekingen (druk- king en schaving), met zwelling en soms met huidver- sterf gepaard (drukwonden). Uit dien hoofde is het ook noodig dat liet lederwcrk steeds goed verzorgd wordt. Vuil lederwerk, met koeken aangedroogd zweet, stof, bloed en haren aan de binnenzijde geeft zeer licht aanleiding tot schaving. Het tuig moet daarom steeds rein en zacht ge- houden worden. Aangedroogd vuil wordt nat afgeborsteld, en als het leder bijna droog geworden is, wordt het met vaseline of ander vet ingesmeerd. Zeer schadelijk is het ook de tuigen in den regen te laten liggen, waardoor zij krimpen en zeer hard worden, wat alweer oorzaak is van knellen en kneuzen. Het beste tuig kan evenwel schadelijk werken, wanneer
het verkeerd wordt aangelegd. Als de neusriem te laag ligt, dan drukt zij op het zachte gedeelte van den neus en bemoeilijkt de ademhaling. Ligt het borsttuig te laag, onder de boegen, dan kan het dier er moeilijk in trekken; ligt het te hoog, dan kan het de luchtpijp dicht drukken. Sommige paarden weigeren ten eenenmale in een borsttuig te trekken, althans voor zware lasten. Men beproeve het dan met een gareel, waarmede het dikwijls veel beter gaat. Weigert een paard aan te zetten, dan is dit dikwijls het gevolg van een gevoel van onmacht, of overgevoeligheid, in de borst. Bij zware lasten late men dan een paar man aan de achterraderen medehelpen totdat de wagen op gang is, waarna het in den regel beter gaat. Andere paarden verzetten zich steeds tegen
zadel en ruiter. De oorzaak hiervan is soms overgevoelig- heid in den rug, zelfs vergroeiing der rug wervels. Men gebruike dan niet dadelijk geweld, maar leggê eerst eens een zak zand op den rug van het paard, die overal gelijk- matig aandrukt. Bemerkt men dan dat het geen angst of zenuwachtigheid is, wat de dieren tot verzet drijft, maar dat zij onmogelijk tot dragen in staat zijn, dan kwelle men zulke dieren niet langer, maar bestemme ze voor andere diensten. |
|||||
23
|
|||||
Wil een paard zoogenaamd „geen streng strak
trekken", dan trachte men het niet te dwingen door allerlei mishandelingen, doch beproeve eens het volgende middel: Men legt het een gareel of borsttuig op, waarvan men de strengen verbindt aan die van een ander borsttuig, dat gelegd wordt op een oud, leidzaam, sterk en kalm paard. Men plaatst nu de paarden zóó, dat zij met hun achterstel naar elkaar gekeerd zijn, en stelt aan het hoofd van ieder paard een man, die het aan den toom houdt. Men laat het oude paard nu aantrekken , zoodat de onwillige achteruit gesjord wordt. Dit begint hem al spoedig te vervelen, en hij verzet zich door op zijn beurt aan te trekken. Onmiddellijk zet men het oude paard achteruit, totdat de onwillige er genoeg van heeft, en dan laat men den oude weer aan- trekken. Het onwillige paard moet dan kiezen of deelen, het moet blijven trekken om van het onaangename achteruit- loopen verlost te worden. Een kleine belooning in den vorm van een wortel of een klontje suiker, zoo spoedig de les een bevredigende uitkomst geeft, doet daarbij wonderen. Hier- voor wijkt het verzet veel zekerder dan voor de wreedste straffen, die de koppigheid nog doen toenemen, en soms uitloopen op een formeel gevecht tusschen man en paard. Wil men het trekken van zware lasten op ongelijken
bodem wat gemakkelijker maken, dan bevestigt men trek- veéren of schokbrekers aan zwingel of dwars- hout. Het sterk veêrend vermogen van deze instrumenten vermindert de schokken, welke vooral bij het trekken over hobbelige keien op de borst van het paard aankomen, be- langrijk. Eene verkeerde gewoonte is bij het aanspannen het
lenioen of de booiuen van liet rijtuig op den grond te laten liggen, en het paard er achteruit in te laten loopen. Het trappen op de boomen maakt de dieren angstig, en ook opbeuren daarvan boezemt hun dikwijls vrees in. De boomen schuren dan toch vaak langs buik en liezen, lichaamsdeelen, die als de meest gevoelige kunnen gelden. Komt een boom tusschen de achterbeenen, dan kunnen
•ongelukken daarvan het gevolg zijn. Veel beter is het daarom de boomen vooraf op te beuren, en langzaam aan beide zijden van het paard in de lussen te laten zakken. Verder moet er voldoende ruimte tusschen de boomen zijn; .zoodat het paard er gemakkelijk tusschen kan, en drukking •of schaving ook daardoor niet kan ontstaan. |
|||||
24
|
|||||
Het gebruik van opzètteugels is zoowel voor koets-
en tuigpaarden als yoor werkpaarden sterk af te keuren, en een goed koetsier zal bij een hem bevolen gebruik van
opzètteugels in ieder geval, zoo spoedig het maar even kan, deze marteltuigen los gespen, en ze niet vaster' aanhalen dan hoog noodig is. Want sterk aangehaalde opzètteugels bezorgen den armen dieren een erge kwelling, en duldelooze pijn in de halsspieren. Om het strijken aan de achterbeenen tegen te gaan,
hetwelk in den regel hevige pijn en kreupelheid veroorzaakt, maakt men gebruik van „strijkijzers" en „strijklappen" in allerlei vormen. Vele van de laatste zijn zeer goed en practisch, als zij maar met de noodige zorg worden aange- legd. Maar het beste en eenvoudigste is toch het gebruik van ijzers met verzwaarden buitentak of zoogenaamd „zij- gewicht" , waardoor de gang in die mate wordt gewijzigd dat strijken onmogelijk wordt of hoogst zelden voorkomt. De werking van het zijgewicht is namelijk dat de achter-, beenen bij eiken pas iets naar buiten worden gedraaid, zoo- dat zij elkaar niet kunnen raken. Daarbij kan de binnentak van het ijzer tevens iets naar binnen gelegd en rond afge- werkt worden. Bij zeer heet en zonnig weer zal men de paarden steeds
van frisch drinkwater voorzien, en ze zoo weinig mogelijk in de barre zon laten staan. Om de werking der zonnestralen op hersens en oogen wat te matigen, kan men gebruik maken van breedgerande stroohoeden, zooals die in het zuiden van ons land en België in de steden zeer veel in zwang zijn. Ook vliegen netten, waardoor de dieren van de vliegen- plaag minder te lijden hebben, zijn in den zomer aan te bevelen. Aan het hoofdstel kan men eenigszins wapperende aanhangsels bevestigen om de vliegen van het hoofd te verdrijven, op de wijze als bij Hongaarsche tuigen. Bij koud winterweder dient men steeds de noodige wollen dekens bij de hand te hebben, als de dieren buiten moeten wachten. Aangespannen paarden onbeheerd laten staan is altijd
bedenkelijk. Moet het, dan verdient het toch altijd aan- beveling de dieren even van het rijtuig los te maken. „Een ongeluk ligt op een klein plaatsje!" Kan ook dit losmaken niet, en is het paard mak, dan moet het toch altijd behoor- lijk worden vastgezet. Dit mag nimmer aan de achtereinden der leidsels, daar verwikkelingen en de hevigste ongelukken hiervan het gevolg kunnen zijn. Het best is het de leidsels in |
|||||
25
|
|||||
het geheel niet voor vastzetten te gebruiken, maar daartoe
het paard een lederen keelriem om den hals te doen. Af te keuren is het ook paarden met een halstertouw
in den mond vast te zetten. Door een plotselingen rak tengevolge van schrik kunnen zij zich de tong middendoor snijden of zelfs de achterkaak breken. Nog is het zeer af te keuren een beslagen paard met
een halster aan in de weide te laten. Bij het krabben aan het hoofd met een achterbeen, kan het ijzer achter het halster haken, en als een van beide niet breekt of afgerukt wordt, tuimelt het dier om, en wordt soms op die wijze gruwelijk verminkt teruggevonden. Drachtige merries mogen niet voor zwaren arbeid of
in snelle gangen worden gebruikt. VI. DE OMGANG MET HET DÏER.
Bij omgang met en besturen van paarden en ezels
houde men steeds in het oog dezen regel: „Door zacht- heid en beleid en niet door ruw geweld wordt het doel bereikt". Hieruit volgt dat een paard of ezel nooit mag mishandeld worden en zelfs ook niet mag geslagen worden met de zweep, behalve in zeer buitengewone gevallen, b.v. om een ongeluk te vermijden, dat op andere wijze niet te vermijden zoude zijn. De werk- en dienstpaarden toch, te wier bate dit boekje geschreven is, hebben al zwaren dienst genoeg en zijn daarbij dikwijls oud of met gebreken behept, zoodat het bepaaldelijk onrechtvaardig is die dieren, die naar hun beste krachten werken, bovendien nog te slaan. Men verkrijgt den meesten arbeid van paard
en ezel indien men de dieren vooral bij stapwerk rustig en stil hun arbeid laat verrichten en het dier blijft daardoor bovendien in beteren toestand en in betere gezondheid. Tallooze paarden zijn bedorven en ontijdig versleten
door het gebruik van de zweep. Bij oogenschijnlijk hard- nekkige dienstweigering vrage men zich veeleer af of zulks wellicht het gevolg kan zijn van „s teegsheid", eene hersenaandoening, die het paard belet zich vooruit te bewegen en het onvatbaar maakt te begrijpen wat de menschen van hem willen. In stede van dan, zooals helaas vaak geschiedt, het dier op allerlei wijze te mishan- |
|||||
26
|
|||||||
delen, roepe men bij twijfel den raad van den paardenarts
of een anderen deskundige in. Waar men meent het dier door slaan te moeten aansporen
ligt de oorzaak veelal ook daarin dat de vrach- ten veel te zwaar zijn, dus in overspanning en uitputting van het dier. Schoppen en beuken, steken niet scherpe voorwerpen
en dergelijke mishandelingen moeten steeds ten strengste worden afgekeurd, en zullen bij ieder weldenkend mensch weerzin en walging, op wekken. Ook het voortdurend of nu en dan hevig rukken aan teugels of leidsels is te veroor- deelen, daar het den dieren noodeloos pijn veroorzaakt. Men mag toch van een dier niet verwachten, dat het zou kunnen begrijpen wat de bestuurder eigenlijk met dat rukken bedoelt. Vooral ezels zijn vaak het voorwerp van velerlei mis-
handelingen. Veelal tracht men den looplust van die dieren aan te wakkeren door prikken met een puntigen stok, vooral onder den staart. Dit is een ergerlijk misbruik. Het ware beter de levenswijze der ezels meer in overeenstemming te- brengen met het droge en warme klimaat, waarin zij het beste tieren, en ook hun voeding beter te regelen, dan wraak op de weerlooze dieren te nemen daarover, dat zij niet goed tegen ons vochtig en koud klimaat kunnen, en, daarom vaak wat traag zijn, waarbij men al dadelijk van „koppigheid" praat. (*) VIL «EHANDELING VAN ENKELE DER MEEST
VOORKOMEIS DE ZIEKTEN. — HET AFMAKEN. Drukking. Bemerkt men bij het afnemen der tuigen r
dat een gezwollen en pijnlijke plaats door tuigdrukking is ontstaan, dan legt men er onmiddellijk een flinke graszode op, zoodat de gedrukte plaats ruimschoots bedekt is, en bevestigt haar niet een matig vast aangehaalden singel. Deze zode houdt men door begieting met koud water voor en na vochtig. De zachte en gelijkmatige drukking èn de verkoeling doen de zwelling licht verdwijnen, zoodat men afsterving van de huid en het ontstaan van witte haren en kale plekken nog kan voorkomen. |
|||||||
(*) Alsnog zij hier zeer aanbevolen de lezing van het geschriftje „Over
het van den bok rijden" enz. (Zie 4e bl. van den omslag). |
|||||||
27
|
|||||
Schavingen. Bemerkt men bij het uitspannen hier of daar
een geschaafde of kaalgeschuurde plaats, dan bette men die door middel van een spons met lauw water schoon, en smere de plaats dik in met zinkzalf, hetwelk een paar dagen achtereen wordt herhaald, tot er een leerachtig en onpijnlijk laagje overheen gekomen is, wat later vanzelf afvalt. Verwonding. Heeft het paard een strijkwond, of wel een
drukwond of andere geringe verwonding, dan sponze men de Avond eerst voorzichtig uit met lauw water, waarin een weinig lysol is opgelost (2 a 3 op 100). Daarna belegt men de wond dik met Perubalsem, en legt om het verwonde deel, zoo mogelijk, een los linnen verband. Voor groote verwondingen dient deskundige hulp te worden ingeroepen. Voor hevige bloedingen verdient aanbeveling het gebruik van bloedstelpende watten, waar overheen gewone watten en een stijf aangelegd verband, hetwelk echter niet lang achtereen mag blijven zitten. Ontsteking. Wanneer een ontsteking kort geleden is ont-
staan, en de ontstoken plaats heet, gezwollen en pijnlijk is, dan is de voortdurende aanwending van koud water of ijs aan te bevelen, totdat in erge gevallen deskundige hulp is ingeroepen. Nageltred. Wanneer een nagel, spijker of ander scherp
voorwerp in den hoef is getrapt, dan moet dit voorwerp altijd onmiddellijk in zijn geheel worden verwijderd. Daarna wassche men de wond goed uit, en zie hier of daar wat carbol, lysol of ander ontsmettingsmiddel te krijgen, waarvan men een sterke oplossing maakt (5 a 10 procent) en hiermede de wond bet. Gestoken wonden zijn altijd gevaarlijk, doch over de bloeding behoeft men zich niet ongerust te maken. Daarna maakt men van watten, werg of jute en een zwachtel of iets anders een voorloopig hoetverband, en brengt het paard naar huis. Een dun plankje (van een sigarenkistje b. v.) tusschen hoef en ijzer geschoven, kan hierbij ook uitstekend dienst doen. Huidjeukte moet men trachten te voorkomen door een
nauwkeurige huidverpleging. Ontstaat toch jeukte, dan wascht men de jeukende plaatsen flink met zeepwater, waarin een weinig lysol of carbol. Vooral bij jeukte in manenkam en staart- wortel zal dit dikwijls voldoende zijn. Wil de jeukte daar- voor niet wijken, dan moet een deskundige uitmaken of schurft of eene andere huidziekte bestaat, waarvoor hij |
|||||
28
alsdan de gepaste middelen aangeeft. Ook het geven van
groen voer, wortels, melasse of zemelen, die de doorstraling bevorderen, hebben op huidziekte een gunstigen invloed. Ongedierte als luizen verwijdert men door wasschingen
met een oplossing van carbol (1 op 100). Men wascht altijd slechts \ gedeelte van het lichaam, en wacht tusscheri twee wasschingen een heelen of halven dag. Men doet dit uit voorzorg, opdat geen vergiftiging met de opgegeven carbol-_ oplossing ontsta. Een eenvoudig middel tegen luizen is een weinig kwikzalf (blauwe zalf) aan den rosborstel te strijken en daarmede over de haren te gaan. Kneuzingen, als legger, dikke hak en dergelijke,
voorkomt men door ruime standplaatsen en een dik zacht léger. Om het opnieuw ontstaan van een legger te voor- komen , doet men 's nachts aan het voorbeen een dikke lederen rol, waardoor het paard gedwongen is bij het liggen het voorbeen wat naar buiten te draaien, zoodat de kalkoen van het hoefijzer niet tegen den elleboog kan drukken. Aangeloopen beenen. Bevindt zich aan de beenen een
deegachtige, gelijkmatige zwelling, dan bestrijde men deze door herhaalde beweging (afstappen), en, als het paard op stal gekomen is, wassche men de beenen frisch met koud water, droge ze met zuivere doeken af, en wrijve dan de gezwollen plaatsen van beneden naar boven flink met kamfer- spiritus in. Daarna legt men matig drukkende wollen of linnen zwachtels aan. Nooit elastieken zwachtels, daar deze hevige drukwonden kunnen veroorzaken! Koliek. Bespeurt men verschijnselen van buikpijn, dan
plaatse men het paard in een ruim hok met een dik stroo- bed, en legge het eenige wollen dekens op, waarvan de onderste iets vochtig gemaakt is. Daarna wrijve men den buik flink met stroowisschen, na besprenkeling met kamfer- spiritus. Wil het paard gaan liggen en rollen, dan stappe men het aan de hand af. Komt er niet spoedig mestont- lasting, en houden de koliekverschijnselen aan, dan moet deskundige hulp worden ingeroepen. Doorloop. Bij pas ontstanen doorloop, tengevolge van
koude vatten of veel laxeerend voedsel, pakke men het paard dik in wollen dekens, en geve het een paar dagen hoofd- zakelijk warme slobbering van lijnmeel en gerstemeel, natuur- lijk vooral geen voedsel, dat den doorloop bevordert. Een weinig hongerlijden kan in dit geval geen kwaad. "Verkoudheid. Bij gewone verkoudheden, met wat hoesten
|
||||
29
|
||||||
en snotteren gepaard, geve men het paard een matig war-
men stal, legge het een dek op, en geve het 's avonds een dampbad. Men doet dit door over het hoofd een wollen deken te hangen, en daaronder een emmer te plaatsen, waarin eenige liters heet water met gebroeide gerst, waarvan het paard aldus de damp moet inademen. Later geett men de gerst in den voederbak, en laat de lauwwarme, eenigs- zins lijmige pap door het paard opeten. Voor hardnekkige verkoudheden, en ernstige ziekteverschijnselen, moet deskundige hulp worden ingeroepen. Het afmaken. Wanneer het geval zich voordoet dat een
paard of ezel gedood moet worden, bij voorbeeld wegens ouderdom, ziekte, zware verwonding, enz., dan is er maar één wijze, die bij de tegenwoordig bestaande hulpmiddelen het minst smartelijk of, juister, smarteloos geacht moet wor- den n.1. een voldoend zwaar schot midden voor het voor- hoofd hetzij met het pin-pistool van Behr, met een der schiettoestellen met kogel van Stahel of Stoff of met een militair schietwapen. Onmiddellijk na het schot behoort het dier geheel bewegingloos met doffe en starre oogen neer te vallen. Bestaat er geen bezwaar tegen het gebruik van het vleesch
van het dier, dan moet onmiddellijk na het schot de hals worden afgesneden tot nagenoeg op het been der halswer- vels toe, waardoor het dier voldoende zal leegbloeden. |
||||||
a & ¥&
|
||||||
Voor houders van honden en katten.
|
|||||||
Oude, zieke of gewonde honden en katten of die, waarvan men
zich ontdoen wil, worden op de tot heden bekende zachtst mogelijke wijze (waartoe noodzakelijk is dat het aangeboden dier in geheel nuchteren toestand zij), en voor onvermogenden kosteloos, gedood in een Asphyxiatie-toestel in de navolgende steden: 1°. te Rotterdam door de afdeeling Rotterdam van de Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren. [Linker Rottekade voorbij Crooswijk] (Veldwachter der Yereeniging J. J. Lutdjens, Oost- einde 25|, wiens hulp kan worden ingeroepen); 2°. te 's-Graverihage in het Nederlandseh Toevluchtsoord voor Nood- lijdende Dieren (Asyl) Nieuwe Haven 73; 3°. te Amsterdam in het Asyl, Spaarndammerdijk voorbij het eindpunt van de tram en in Kennel „Het Torentje", Amstelveensche weg 225; 4°. te Haarlem door de Vereeniging tegen het mishandelen van dieren aldaar (Ripperda-Park op het voormalig Sportterrein „de Phoenix") op alle werkdagen des namiddags van 2—4 ure; 5°. te Utrecht in het Stichtsch Asyl voor dieren, Marnixstraat; 6°. te Leiden aan de Stadswerf, Galgewater Noordzijde; 7°. te Breda door de afdeeling Breda van de Nederlandsche Ver- eeniging tot bescherming van dieren; 8°. te Nijmegen aan het gemeentelijk slachthuis van 2—3 ure (kosteloos); 9°. te Dordrecht van gemeentewege; 10°. te Alkmaar van gemeentewege. |
|||||||
Pasgeboren hondjes en katjes worden het minst smartelijk gedood
door ze, zoo spoedig mogelijk na de geboorte, in. een trommeltje of kistje met chloroform te sluiten of wel ze in water van de lichaamswarmte in een netje of zakje met gaatjes (ter ontsnapping van de lucht) onder te houden. |
|||||||
-r&^ZZ:"7:'".....' ' "' ........ .......-----!--------------,-........^-^T-'
|
||||||||||||
I
|
||||||||||||
O V E li
|
||||||||||||
DEN HOOGEN OUDERDOM,
|
||||||||||||
WELKEN
|
||||||||||||
HET PAARD BEREIKEN KAN
|
||||||||||||
»r. A. SI U M A S,
Directeur en Iloogleeraar aan 's Rijks Vee-Artsenijschool,- te Utrecht.
|
||||||||||||
1.. E. BOSCH ES ZOON,
Alcademie- en Gouvernemenls-DruliLers.
|
||||||||||||