oj>A hP'>6
|
||||||||||||||
■3
|
||||||||||||||
~>
|
||||||||||||||
SCHOOL
|
||||||||||||||
DES RUITERS
|
||||||||||||||
9^/..<$
|
||||||||||||||
BREDA,
BU BROESE & COMP. 1842.
|
||||||||||||||
INLEIDING.
|
|||||
Bij den aanvang van het onderrigt in het rijden
zal de onderwijzer zijne aandacht vestigen op de houding des ruiters , vervolgens op zijn even wig t, daarna op het besturen des paards; en het daartoe aanbrengen der hulpen. Hij zal zich op dat punt in de rijbaan plaatsen , vanwaar hij het best een en ander kan nagaan , en in het begin te voetznn onderwijs geven. De kommando's tot bewegingen , welke achler-
volgens door eiken ruiter moeten uitgevoerd wor- den, zullen in deze school Zeggenderwijze worden uilgesproken. 1.
|
|||||
Niettegenstaande de lessen, in dezelve vervat,
door de ruiters zijn doorgeloopen , i uilen zij na de najaarsmanoeuvres worden herhaald , ten einde de manschappen meer en meer in de rijkunst te oefenen , en zoo mogelijk tot remonteberijders op te leiden. Alsdan echter zal men zich minder aan de volgorde der lessen behoeven te houden , dan wel op die gedeelten letten in welke de ruiters blijken geven , het minste geoefend te zijn. |
||||
,-.&.<T*-.> ^C4&*3c#^xyc&lcc)^ '*Ccte
|
|||||||||||
SCHOOL DES RUITERS
|
|||||||||||
r i;
|
|||||||||||
!• A A B, H»
|
|||||||||||
IMlOUD DER EERSTE LES.
|
|||||||||||
Bewegingen der hand.
Werking der teugels,
u der beenen. j> van handen en beenen.
Vooruitgaan.
Ophouden.
Van gelederen afstand tot
gewonen overgaan. Van gang veranderen.
Van hand veranderen.
Teruggaan.
Ophouden na het teruggaan.
Wendingen stilstaande.
Gelederen- en gewonen af-
stand nemen. W endingen in den gang.
Den draf uitstrekken en ver-
korten. De les eindigen.
Afspringen.
Het geleiden der paarden uit
de rijbaan. |
|||||||||||
EERSTE GEDEELTE.
Aantal en kleeding der rui
ters en uitrusting der paar- den. Het geleiden der paarden
naar de rijbaan. Opstellen der paarden en hou-
ding des ruiters naast hen. Benaming der deelen van het
paard. Opspringen.
Houding te paard.
Algemeene regels omtrent de
houding. Binnen en buitenzijde der
rijbaan. Stelling der handen.
De teugels verlengen en ver-
korten. He teugels kruisen en ver-
deelen. |
|||||||||||
'.
|
|||||||||||
De kleine volte.
Van de plaats in draf gaan.
Uit den draf halt houden.
Vereenigen der gelederen.
Overschenkelen.
Het gelid in het midden der
rijbaan stellen.
Sluiten en openen der rijen. Wendingen op het midden. VIERDE GEDEELTE. De galop.
Aanspringen.
Opklimming bij de oefening
in galop. Vier ruiters of de geheele ko-
lonne uit den draf den galop doen aannemen en daaruit in draf overgaan. Insgelijks uit den stap den
galop doen aannemen en daaruit in stap overgaan. Het korte wenden.
Rijden met beugels.
|
|||||||||||
TWEEDE GEDEELTE.
Rijden op den zadel.
KJeeding der ruiters. Het zadelen. Het geleiden der paarden naar de rijbaan.
Opstijgen. Zit op den zadel en herhaling der bewegingen van de
voorgaande les.
Eindigen der les en afstijgen. Het geleiden der paarden uit de rijbaan.
DERDE GEDEELTE.
Rijden met sporen.
De sporen.
Rijden in de tweede stelling
der handen.
Afmarcheren. Verdeelen der gelederen. De groote volte. |
|||||||||||
AANTAL EN KLEEDING DER RUITERS EN UIT-
RUSTING DER PAARDEN. |
|||||||||||
1. Het aantal ruiters zal bij het begin van dit on-
derwijs niet meer dan vier bedragen , gekleed in stalbuis , rijbroek en rijscboenen zonder sporen. De paarden zullen de deken opgelegd en de af-
rigtingstrens aan hebben. 2. De deken wordt in de breedte in tweeën , daarna
nog eens in tweeën gevouwen , en vervolgens in tweeën toegeslagen , met de opene zijde regts en |
|||||||||||
5
|
|||||
naar voren , midden op den rug des paards gelegd ,
zoodanig dat de schoft vrij blijft , en met den singel bevestigd , waarvan de eindriemen door de passanten gestoken worden. De afrigtingstrens moet zoodanig het paard zijn
aangedaan , dat het mondstuk der kleine trens aan de lagen ligt, en de lippen niet optrekt; het gebid der groote trens iets lager. De gesp van het kopstuk moet lusschen de ooren liggen , het frontdeel opgeschoven worden tot aan dezelve, de hakstukken achter de jukbeenderen en de keelriem zeer los zijn. 3. Aan het hoofd van elke afdeeling moet een kor-
poraal of afgerigt ruiter rijden, om de tijdmaat van den gang aan te geven. Men bezigt zoomo- gelijk bij dezelve twee onderwijzers , waarvan de een van eene chambrière is voorzien , om zoo noodig de paarden aan te drijven , mitsdien de ruiters in de eersIe lessen uit hunne houding zou- den geraken , indien zij zelve de hulpen daartoe moesten aanbrengen. HET GELEIDEN DER PAARDEN.
4. De ruiters worden in één gelid met geslotene
rijen geplaatst. De teugels der groote trens blij ren op den hals
des paards; die van de kleine zijn afgedaan, welke de ruiter met de geslotene regter hand eene hand- breed onder den mond van het paard aanval, met de twee eerste vingers tusschen dezelve , de beide laatste om den regter teugel, de duim op den linker gestrekt. De linker hand neemt het uit- einde derzelve, en hangt langs de zijde af. Ora de paarden te geleiden houdt de ruiter met
|
|||||
6
|
|||||
de regterhand, waarvan de duim naar boven,
de pink naar beneden is en de nagels naar het ligchaam moeten zijn gekeerd , het hoofd des paards omhoog. Links zijwaarts van hetzelve blijvende , tracht hij het aldus te doen vooruit- gaan , zonder het aan te zien. Hij volgt zijnen voorman op den afstand van
zes passen. 5. Is het paard onwillig, zoo gaat hij zijwaarts vóór het hoofd. Is het te driftig ,zoo moet hij aan den schouder
terugblijven en het door geven en nemen der teugels neven zich trachten te houden. Deze wer- king der teugels zal gevoeliger moeten zijn , wan- neer het paard springt , doch nimmer met rukken mogen gepaard gaan. Slaat het met de voor- beenen naar den geleider, zoo zoekt deze met den elleboog steun tegen den hals des paards, en bedwingt het door gevoelig de teugels te doen werken. Dit laatste wordt ook tegengegaan , door den regter trensteugel aan den singel te bevestigen. OPSTELLEN DER PAARDEN IN DE RIJBAAN EN
HOUDING VAN DEN RCITBR NAAST HEN. 6'. Wanneer de ruiters in de rijbaan komen , plaatsen
zij zich in het midden derzelve, naast en op drie passen van elkander, met het front naar de lange en den regten vleugel des gelids zes passen van de korte zijde. Daarna worden de teugels over den hals van het paard gedaan , zoodanig dat zij aan beide zijden gelijk afhangende , vóór die der groote trens en deze eene handbreed vóór de schoft komen te liggen. Om het paard vierkant te stellen , dat is: het
|
|||||
7
|
|||||
in een langwerpig vierkant zóó te plaatsen , dat
zijne voeten juist in de hoeken daarvan komen , treden de ruiters voor het hoofd des paards , vat- ten met de regterhand den linker , en met de lin- ker den regter ring der groote trens, ten einde , door het hoofd op te rigten en regts of links te brengen , deze stelling te verkrijgen. 7. Vervolgens nemen zij aan de linker zijde van het
paard de houding van [op de) plaats rust aan , het hoofd met de ooren des paards gerigt en vatten met de regterhand , op eene handbreed van den mond de teugels der kleine trens, de beide voorste vingers tusschen dezelve, de laatste om den regter, de duim op den linker teugel , de nagels bene- denwaarts , zooveel mogelijk het hoofd des paards loodregt stellende. BENAMING MR DEE1EN VAN HBT PAARD.
8. Vóór het opzitten wordt de ruiter , tot beter
begrip van het onderrigt , in de verdeeling des paards onderwezen. Het paard wordt verdeeld in :
De voorhand , Het lijf, De achterhand. Tot de voorhand behooren : Het hoofd , de hals , de schoft , de borst , de schouders en de voorbeenen. Tot het lijf: De rug , de ribben , de buik , de lendenen en
de flanken. De achterhand bestaat uit :
Het kruis, de heupen, de billen, deu staart en de achterbeenen. |
|||||
8
|
|||||
9. De onderwijzer kommandeert :
1. Geeft acht ,
2. Regts (links) — ÏUGT u ,
3. Staat.
Op het eerste kommando, trekken de ruiters
den regter voet naast den linker en nemen de houding aan. Op het tweede rigten zij zich.
Op het derde worden de hoofden regtuit ge-
plaatst. De rigting wordt slechts eenmaal, en wel bij
het begin der les gekommandeerd , moetende de ruiters zich vervolgens zonder kommando rig- ten. OPSPRINGEN.
10. De onderwijzer kommandeert :
Maakt u gereed = OP TE SPRINGEN.
Een Tempo, Twee beivegingen. Op het laatste gedeelte van dit kommando
maakt de ruiter regtsom, laat de teugels der kleine trens los , neemt met de regter hand den linker teugel der groote trens, de nagels bene- denwaarts, maakt eenen pas regts , doet de regter hand langs den teugel tot het einde afglij- den en brengt haar omhoog , zoodanig dat, terwijl de teugels daardoor ligt en gelijkmatig aange- houden znn, het paard vóór noch achteruit gaan kan. Hij steekt vervolgens den duim tusschen deze, en plaatst de linkerhand, die haren derden vinger insgelijks er tusschen steekt, en zich daarna ligt sluit, op den kam. |
|||||
9
|
|||||
Op Twee.
Werpt hij met de regter hand het uiteinde
der teugels regts over , vat eene vlok manen die hij in de linker hand overgeeft en om den duim wikkelt. Hij sluit daarop de linker hand en plaatst de regter op de schoft, de duim links, de vier vingers regts. Springt = op.
2 Tempo's. le Tempo. Op het eerste gedeelte van het
kommando, moet de ruiter door eenen krachtigen sprong, ondersteund door beide armen, zich vlug en loodregt opgeven , de manen naar zich toe- trekkende. Het bovenlijf zal zich niet over het paard buigen , de lendenen zullen ingetrokken , de kniën aan het paard gedrukt en de voeten gesloten zijn. 2° Tempo. Op het laatste gedeelte wordt het
regter been uitgestrekt over het kruis van het paard gebragt; de ruiter zet zich zacht neder , neemt den regter teugel met den duim en de drie eerste vingers der regter hand, laat de manen uit de linker los en stelt beide handen in de houding. De beweging van het kommando: Op moet te
gelijk met die van : Springt verklaard worden, om den ruiter niet lang in de houding van Springt te doen blijven. DE HOUDING TE PAARD.
Het hoofd moet regt, ongedwongen en uit de
schouders, de kin een weinig ingetrokken zijn; de oogen zullen tusschen de ooren van het paard doorzien. |
|||||
10
|
|||||
De schouders moeten natuurlijk doorzakken en
teruggebragt zijn, zoodat de borst vooruit komt. De bovenarmen loodregt langs het lijf afhangen.
De voorarm moet met den bovenarm eenen reg-
ten hoek maken, en het midden van zijne bin- nenzijde zacht tegen het bovenlijf gesloten ziin. De handen, waarinde teugels verdeeld zijn ,
worden ter hoogte van den voorarm opeene hand- breedte van elkander geplaatst, en gesloten ; in de polsgewrichten een weinig binnenwaarts ge- bogen , zoodat de duimen , die op het tweede lid van den wijsvinger moeten zijn uitgestrekt, in de verlenging vanden naad der mouw komen; de pinken naar onderen. De lendenen moeten bij het uitstrekken van
het bovenlijf, zonder stijfheid, regtgehouden worden , en bij sterke bewegingen van het paard buigzaam blijven. Het bovenlijf moet in den zit loodregt en gelijk-
matig op de beide zitbeenderen en de kloof dragen. De dijen worden van de heup af naar binnen
gedraaid , zoodat do knieschijf naar voren komt. Dehni'èn moeten zooveel mogelijk teruggebragt
worden , zonder dat hieruit een staande zit ge- boren wordt. De beenen moeten loodregt en zoo digt langs
het paard afhangen, dat zij het. even voelen. De punten der voeten een weinig buitenwaarts
gedraaid, de hielen om laag gedrukt zijn. ALGEMEEN!-; KEGELS OMTRENT DE HOUDING.
12. Het bovendeel, dat is van en met het hoofd tot
aan de heup, moet, met uitzondering van de hand, zeer rustig enongedwongen blijven. |
|||||
11
|
|||||
Hei middendeel, dat is van de heup tot en
met de knie , moet onbewegelijk en als het ware aan het paard verbonden zijn. Het onderdeel, dat is van de knie tot en met
den voet, moet, tot het gebruik der beenen , in de kniegewrichten los gehouden worden. De dijen dragen, door het aansluiten harer
binnenzijden , tot eenen vasten zit bij ; dit moet echter niet met te veel kracht geschieden , daar zulks den ruiter bij eenigen duur ver- moeijen zou. Het meer vast aansluiten met de dijen en kui-
ten wordt slechts noodzakelijk , wanneer de paar- den het hoofd tusschen de beenen trachten te steken , bij het springen in snelle gangen en bij het halt houden. Bij halt houden en teruggaan , zal de ruiter,
door goed door te zitten en het bovenlijf uit te strekken , beletten dat zijn ligchaam voor- overvalt. Steigert het paard of slaat het achteruit, zoo
brengt hij , in het eerste geval, het bovenlijf evenredig aan den graad , waarin de voor- hand zich verheft , voorover ; in het laatste ge- val terug. Bij wendingen doet hij , terwrjl het ligchaam
onbewegelijk blijft, het gewigt daarvan op het binnen zilbeen overgaan. BINNEN EN BUITENZIJDEN DER RIJBAAN.
13. Men verklaart den ruiter, wat door binnen en
buitenzijde wordt verstaan , en de namen, die die daarvan ontleend zijn. Die zijde van den ruiter en het paard , welke
|
|||||
12
|
|||||
naar de binnenzijde van de rijbaan of den kring
waarin gereden wordt , gekeerd is , beet de bin- nenzijde. Bij wendingen en het overschenkelen is de
binnenzijde die, naar welke deze bewegingen geschieden. De buitenzijde is de tegenovergestelde.
Hiervan zijn eenige namen als : binnenhand ,
buitenteugel, binnenbeen, enz. ontleend , ter ver- vangingvan regier of linker hand, teugel, been,enz. STELLING DER HANDEN.
14. Bij het besturen des paards met de trens, kun-
nen de handen in twee stellingen geplaatst zijn , te weten in de eerste en tweede. Eerste Stelling.
15. Terwijl de teugels der kleine trens op den hals
des paards liggen blijven , worden die van de groote trens , tusschen de pink en den derden vin- ger aangevat. Hun einde, dat over den eersten vinger alhangt, wordt met het tweede lid en de duimen vastgehouden. Zij worden evenlang en zoodanig aangehouden , dat de ruiter, bij de goede houding des paards , een ligt gevoel van het mondstuk op de lagen heeft. Tweede Stelling.
16. In deze wordt de binnenhand eene hand breed la-
ger dan de buitenhand geplaatst, en de binnenteu- gel iets meer aangehouden dan de buitenteugel. 17.Bij bewegingen op regte lijnen, wordt de eerste
stelling der handen aangenomen, als: bij het ophouden , het teruggaan en bij bewegingen |
|||||
13
|
|||||
waarin het paard moet gebogen zijn ; de tweede ,
als bij wendingen , het overschenkelen , enz. Wil men de teugels der kleine trens ook
aannemen , zoo worden zij tusschen den midden en derden vinger genomen , en op die der groote trens met de duimen vastgehouden. DB TEUGELS VERLENGEN EN VERKORTEN.
18. Om de teugels verlengen, zal men kommandeeren :
Verlengt Z=Z TEUGELS.
1 Tempo,, 4 Bewegingen, 1°. Op het kommando : teugels, wordt de
linker teugel met den duim en den voorsten vinger der regter hand drie vingers breed boven de linker hand aangevat, de beide duimen tegen- over elkander. 2°. De linker hand wordt geopend , om den
teugel te laten doorglijden , tot dat de duimen elkander aanraken , daarna gesloten en beide handen herplaatst. 3°. De regter leugel wordt met de linkerhand
aangevat, zooals op hel kommando : teugels , voor den linker is voorgeschreven. 4°. De regter hand wordt geopend , om den
teugel te laten doorglijden , tot dat de duimen el- kander aanraken, daarna gesloten en beide han- den herplaatst. 19. Om de teugels der trens te Derkorten , komman-
deert men : Verkort = TEUGELS.
1 Tempo. 4 Bewegingen. 1°. Op het kommando: teugels, wordt met
den duim en voorsten vinger der regter hand , 2
|
|||||
ik
|
|||||
de linker teugel boven de hand aangevat, zoo-
dat de duimen elkander aanraken. 2°. Opent men de linker hand , laat den teu-
gel doorglijden , totdat de duimen drie vingers van elkander verwijderd zijn, sluit haar en herplaatst beide handen. 3°. "Wordt de regter teugel met de linkerhand
aangevat , zooals voor den linker teugel , op het kommando : teugels , is voorgeschreven. 4°. Opent men de regterhand , en laat den
teugel doorglijden , totdat de duimen drie vin- gers van elkander zijn verwijderd , daarna sluit men haar en herplaatst beide handen. DE TEUGELS KRUISEN EN VERDEELEN.
20. Om de teugels te /cruisen , dat in de buitenband
moet geschieden kommandeert men : Kruist — TEUGELS.
1 Tempo 2. bewegingen. 1. Op het kommando : teugels, zal men de
buitenhand iets naar binnen draaijen en voor het midden van het Iigchaam brengen , de na- gels naar ondereu , den binnen- over den buiten- teugel plaatsen en de hand sluiten. 2. De binnenhand langs de zijde laten af-
hangen. 21. Om de teugels te verdeelen , kommandeert men :
Verdeelt — TEUGELS.
Een tempo.
Op het kommando : teugels , wordt met de
binnenhand de binnenteugel genomen , en beide handen herplaatst. |
|||||
15
|
|||||
BEWEGINGEN DER HANDEN.
22. Deze beslaan in :
1. Aanhouden.
2. Geven.
3. Wenden.
23. Het aanhouden geschiedt door de handen bin-
nenwaarts te draaijen, zoodat de pinken een weinig de borst naderen , zonder dat de duimen daarbij buitenwaarts hellen. De teugels worden hierdoor gelijkmatig verkort. Men gebruikt deze beweging tot het verzamelen van het paard, bij halve en heele ophoudingen en het teruggaan. 24*. Bij het geven worden de handen in diervoege
gedraaid, dat de pinken den hals van het paard naderen en zich van elkander verwijderen. De duimen worden nader aan het ligchaam gebragt. Zijn hierdoor de teugels nog niet genoegzaam
verlengd , dan worden de handen in deze stel- ling een weinig vooruitgebragt. Men gebruikt deze beweging tot het over-
gaan in eenen snelleren gang, na het verza- melen , bij wendingen, en wanneer het paard bij het teruggaan achter de teugels blijft. 25, Om te wenden wordt de binnenhand binnen- waarts gedraaid , zoodanig dat de pink den bui- tentepel opwaarts nadert. De buitenhand moet eerst een weinig toegeven
en daarna zoodanig gedraaid worden , dat de pink den buitenschouder nadert. Door de werking van den binnenteugel zal
het hoofd van het paard naar de zijde der wen- ding bepaald worden. Door die van den buiten- teugel wordt het de vereischte goede houding |
|||||
lfi
|
|||||
voor de wending gegeven , het afvallen van de
achterhand tegengegaan en de grootte der wending bepaald. Wanneer de bewegingen volvoerd zijn, her-
plaatst men de handen in de houding. WERKING DER TEUGELS.
26. De uil werking der beweging van de handen
op de teugels bn aanhouden en wenden, moet in het begin zacht door het paard gevoeld , naar zijne gevoeligheid langzamerhand versterkt wor- den en nimmer met rukken vergezeld gaan. Hoewel het geven sneller dan het aanhouden
moet geschieden , zoo zal het paard echter nim- mer op eens de geheele vrijheid worden gegeven. Beide teugels moeten gelijkmatig werken, en
de armen aan het lijf gevoeld worden. De handen moeten stil en op hare plaats worden gehouden. Het te sterk aansluiten der armen of kramp-
achtig zamendrukken der vingers moet men ver mijden. WERKING DER BEENEN.
27. De hulpen met de beenen het paard aangebragt,
zijn van groot belang, en worden met beide te gelijk gegeven. Zij moeten daartoe loodregt tegen den singel, of eene handbreed achter, doch nimmer vóór denzelven, noch aan de flanken van het paard worden aangelegd. De punten der voeten worden zoo weinig moge-
lijk naar buiten gedraaid, en de hielen omlaag gedrukt, om het aanraken met de sporen |
|||||
17
|
|||||
voor te komen. De dijen mogen daarbij niet
worden verplaatst. De werking der beenen moet in overeenstem-
ming met die der handen , zacht aangevangen, naar de gevoeligheid des paards versterkt worden , en nimmer met slaan der beenen gepaard gaan. WERKING VAN HANDEN EN BEENEN.
28. De hulpen der beenen dienen om het paard in
evenwigt of verzameld te houden , het te doen vooruitgaan , wenden , overschenkelen , enz. De goede besturing van het paard hangt van een juist en fijn gevoel in de handen af, en van de overeenstemming, waarin deze met de beenen werken. Zoodra het paard gehoorzaamd heeft aan de het gegevene hulpen , moet hare wer- king langzamerhand verminderd worden , en eindelijk geheel ophouden , door handen en bee- nen in hunne gewone houding terug te brengen. HET PAARD IN EVENWIGT STELLEN EN VERZAMELEN.
29. Het paard in evenwigt stellen beteekent: hoofd
en hals oprigten, het hoofd zoo mogelijk lood- regt plaatsen, en de zwaarte gelijkmatig op vóór- en achterband verdeden. Het paard moet in deze houding gebragt worden, voor dat men het in Stap of draf doet gaan, en is voldoende om alle bewegingen in deze beide gangen uit te voeren, moetende het in dezelve blijven tot dat: Rust, ge- kommandeerd wordt. Het paard verzamelen wil zeggen, hoofd en
hals nog meer oprigten, en de zwaarte meer op de achterhand overbrengen. |
|||||
18
|
|||||
In deze houding most het paard gebragt wor-
den om den galop aan te nemen, van galop te veranderen , wendingen en volten daarin uit te voeren. Van snellen tot langzameren gang over te gaan en halt te houden. Bi] gestrekten draf en gestrekten galop is het
paard in evenwigt, doch kan niet verzameld zijn. Het wordt in evenwigt gebragt, door de teugels
aan te houden en de beenen achter den singel aan te leggen. Gehoorzaamt het niet , zoo worden deze hulpen afwisselend aangewend , en zullen de beenen het in de teugels drijven en deze het tusschen de beenen terug brengen. Zoodra men bemerkt dat het paard uit deze
houding geraakt , zoo moet men het terstond de werking der hulpen gevoelen. Bij paarden , die goed aan het mondstuk gaan,
worden de handen zoo stil mogelijk gehouden; doch die daarop leunen en met stijven nek tegen hetzelve inwerken , moet men door gedurig de hand te geven en aan te houden, de beenen aanleggende, in de goede houding terugbrengen. Het paard wordt verzameld, door bovenge-
melde bulpen in eenigzins sterkeren graad aan te wenden. De ruiters zullen hunne paarden in evenwigt
stellen of verzamelen , op het kommando van voorbereiding , wanneer eene beweging op dat van uilvoering zal geschieden, die door hen te gelijk zal worden gedaan. "Wordt echter eene beweging gekommandeerd,
die opvolgend door eiken ruiter zal worden uitgevoerd , zoo moet hij zijn paard , even voor dat hij de beweging doet, in evenwigt stellen of verzamelen. |
|||||
19
|
|||||
VOORUITGAAN.
30. Om de ruiters in heweging te stellen komman -
deert de onderwijzer : 1. Peloton voorwaarts
2. Marsch.
Op het kommando : marsch , legt men de bee-
nen achter den singel aan , en geeft men de hand. De onderwijzer kommandeert bij tijds: Met
éénen regts , en : marsch , wanneer de ruiters tot op twee passen van den hoefslag zijn gena- derd , op welk laatste kommando zij vooruit- gaan , regts wenden en den hoefslag volgen. Bij het doorrijden der hoeken, die in het begin
afgerond worden , herinnert de onderwijzer den ruiter de werking der handen tot het wenden , bij § 25 voorgeschreven. OPHOUDEN.
31. Om op te houden moet de werking der teugels
sterker dan die der beenen zijn. Het paard zal daardoor of zijnen gang vertragen, of op de plaats stilstaan. In het eerste geval wordt dit eene hahe, en in het tweede eene heele ophou- ding genoemd. 32. Om de eerstgenoemde te maken, moeten de becnen,
zoodra het paard door het aanhouden der teugels zijnen gang vertraagt, dadelijk aangelegd wor- den, ten einde het niet ophoude. Tot de laatstgenoemde zal de onderwijzer , na-
dat de ruiters eenige toeren door de rijbaan heb- ben gemaakt en op de lange zijde gekomen zijn , kommanderen: |
|||||
20
|
|||||
1. Kolonne.
2. Halt.
Op: HALT, werden de teugels gelijkmatig
aangehouden , en de beenen zacht aangelegd. VAN GELEDEREN-AFSTAND TOI
GEWONEN OVERGAAN. 33.Het nemen van grootere afstanden, die gewoon-
lijk zes passen zullen bedragen, dient om de ruiters meesters hunner paarden te maken; zij zullen daarbij vrijer marcheren en hunne voorlieden niet kunnen oprijden. 34. De kolonne stilstaande , kommandeert men :
1. Kolonne voorwaarts.
2. -Aj'stand genomen,
3. Marsch.
Op het kommando: marsch, gaat de ruiter,
die aan het hoofd is, in stap vooruit; de overigen stellen zich in beweging, zoodra zij van hunne voorlieden zes passen afstands hebben. Laat de lengte der rijbaan dezen afstand niet
toe, zoo wordt een kleiner bij het kommando aangeduid. VAN GANG VERANDEREN.
3ë. Wanneer men van eenen Iangzamen tot snel-
leren gang overgaat , vangt men dezen bedaard aan, en strekt hem langzamerhand tot de tijd- maat, waarin hij zijn moet, uit. Gaat men van eenen snellen tot langzameren gang over, zoo vermindere men bedaard en toenemend , tot op de bepaalde tijdmaat. Hierdoor wordt belet dat |
|||||
21
|
|||||
de ruiters de paarden in den mond rukken , en
het schokken in de kolonne voorgekomen. In draf en stap overgaan. 36. De kolonne in stap zijnde , kommandeert men :
1. In draf.
2. MARSCH.
Op : marsch , leggen de ruiters de beenen aan ,
en geven het paard een weinig de hand , waarop het in goede houding den draf zal aannemen. 37. Om den stap aan te nemen , kommandeert men :
1. In stap.
2. Marsch.
Op : MABSCH, houden zij de teugels een weinig
aan , de beenen aanleggende , waarop het paard den stap zal aannemen. 38. In de eerste dagen der oefening zullen de be-
wegingen in stap , doch zoodra de ruiter meer zit en houding verkrijgt, in eenen middelmatigen draf worden uitgevoerd , die eerst kort zal duren , doch in evenredigheid der vorderingen langer en in snellere tijdmaat plaats hebben. De ruiter zal de goede houding in den draf
verkrijgen , door zich minder aan het paard te sluiten , dan te zoeken zijn evenwigt te bewa- ren. Daartoe moet hij zich niet aan de schok- ken van den draf trachten te onttrekken , door zich aan het paard te knijpen , maar deszelfs bewegingen in de hem gegevene houding volgen. VAN HAND VERANDEREN.
39. Om operhoehs in de rijhaan pan hand te per-
anderen , kommandeert de onderwijzer, als de geleider den hoek vóór de lange zijde inrijdt: |
|||||
•1-2
|
||||||
Verandert van zrz HAND.
Op dit kommando wendt deze , na den hoek
eene paardslengte te zijn doorgereden , van den hoefslag en gaat overhoeks door de rijbaan heen, zoodanig dat hij op twee paardslengten voor den tegenovergestelden hoek aankomt , waar hij wendt om weder den hoefslag te volgen. De overige ruirers voeren achtervolgens de-
zelfde bewegingen uit, zoodra zij op de punten komen, waar dit door hunne voorlieden ge- schied is. TEREGGAAN.
40. Om liet paard te doen terugtreden , moet de wer-
king der teugels die der beenen voorafgaan en eerstgemelde sterker dan de laatste zijn. De hulpen tot het ophouden worden daarbij her- haald aangebragt, telkens als het paard eenen pa# achterwaarts maakt. Is het ongehoorzaam , zoó vermeerdert men de werking der teugels. Wijkt het met de achterhand af, zoo doet men teugel en been dier zijde , waarheen het afvalt, sterker werken. Het moet in verzamelde houding , stap voor
stap, op eene regte lijn en slechts eenige passen teruggaan. Deze oefening zal den ruiter leeren het paard
in de hand en tusschen de beenen te hebben. 41. Na de kolonne te hebben doen halt houden, zal
de onderwijzer kommanderen : 1. Achterwaarts.
|
||||||
2. Marsch.
|
||||||
23
|
|||||||
Op het tweede kommando doei de ruiter , vol-
gens de bovenstaande regelen , zijn paard be- daard teruggaan. 42. Wanneer het met laag gesteld hoold, stijven
hals, stijven rug en ongebogene achterband terug treedt, zoo moeten de beenen worden aan- gelegd en zoodra men het in de hand voelt , de teugels werken. "Wanneer het paard het mondstuk mijdt, en
op de eerste werking der teugels terugloopt , zoo zullen de beenen sterker worden aangelegd. Het teruggaan dient ook om het te straften,
als het op het mondstuk leunt. OPHOUDEN NA HEI TERUGGAAN.
43. Om op te houden kommandeert &. onderwijzer :
Halt ,
waarop de beenen sterker worden aangelegd , en de werking der teugels wordt verminderd. WENDINGEN.
|
|||||||
34. De werking der handen en beenen moeten daarbij
in overeenstemming zijn , daar de teugels het paard in de wending leiden , en de beenen daarin voortdrijven. 45. De onderwijzer zal de beweging der wending
stilstaande man voor man doen uitvoeren , en de grondregels bij § 25 voorgeschreven, herhalen. WENDINGEN STILSTAANDE.
46, Om eene pierde wending te doen uitroeren; zal hij
kommanderen •. |
|||||||
24
|
|||||
1. Met éénen regis [links),
2. Marsch.
3. Halt.
Op het eerste kommando stelt de ruiter, door
de hinnenhand eenigzins binnenwaarts te draai- jen , het hoofd van het paard zoodanig, dat hij het binnenoog kan zien; het huitenbeen moet daarbij de achterband ondersteunen. Op het tweede , draait hij de binnenhand zoo-
veel , dat de pink den buitentepel opwaarts nadert; legt zacht de beeiten aan , te weten: het binnenbeen op , het buitenbeen achter den singel. De buitenband moet daarbij eerst een weinig nageven , en vervolgens zoodanig gedraaid worden , dat de pink den buitenschouder nadert. De cirkelboog door het paard te doorloopen,
zal drie passen groot zijn. Op het kommando: halt, worden de voor-
en achterhand door buitenteugel en buitenbeen opgehouden en regt gesteld. 47. Om eene halve zvending te doen uitvoeren , zal
de onderwijzer kommanderen : 1. Met éénen regts {links-om-keert).
2. Marsch.
3. Halt.
Na het hoofd van het paard als boven gesteld
te hebben , zullen de ruiters op het kommando : marsch , door aanwending der beschrevene hul- pen , hunne paarden eenen halven cirkel van vijf passen doen beschrijven. Op het kommando : halt , worden de '*oor-
en achterhand door buitenteugel en buitenbeen opgehouden en regt gesteld. |
|||||
as
|
|||||
48. INa de bewegingen regts en links omkeert stil-
staande , moet het paard niet op denzelfden hoef- slag terug komen , maar na twee zulke wendin- gen , die de volte zullen uitmaken , zal het zich op hetzelfde punt bevinden, als vóór de wending. GELEDEREN- EN GEWONEN AFSTAND NEMEN.
49. De kolonne in stap marcherende, zal men om
in denzelfden gang tot gelederen-afstand te doen oprukken , kommanderen :
1. Gelederen-afstand opgerukt.
2. Marsch.
Op het kommando : marsch , maakt de eerste
ruiter halt , en blijven de overigen doormarche- ren , totdat zij op eenen pas afstand', van hunne voorlieden zijn gekomen. Is de kolonne in draf, dan zal de eerste op
het kommando: marsch, in stap overgaan, en de anderen in draf blijven , tot dat zij opgeslo- ten zijn. 50. Om van gelederen-afstand tot gewonen in den-
zelfden gang over te gaan , kommandeert men : 1. ^4 f stand genomen.
2. Marsch.
Indien de kolonne in stap is , zal zij, uitge-
nomen de eerste ruiter, die in denzelfden gang blijft; op het kommando : marsch , halthouden , en de overige ruiters zich achtervolgens in bewe- ging stellen, zoodra hunne voorlieden op den bevolenen afstand van elkander verwijderd zijn. Is de kolonne in draf, dan gaan alle ruiters,
behalve de eerste , op het kommando: marsch , 3.
|
|||||
26
|
|||||
in den stap over, en nemen den draf aan , zoo-
dra hunne voorlieden op den bevolenen afstand van hen zijn. 51. Om van gelederen-afstand tot gewonen door eenen
snelleren gang over te gaan , komraandeert men : 1. ^Afstand genomen.
2. In draf.
3. Marsch.
Op het kommando: marsch , neemt de eerste
ruiter den draf aan ; de anderen doen dit achter- volgens, zoodra de hun voorgaanden op den Levolenen afstand van hen zijn. 52. Om in eenen snelleren gang tot gelederen afstand
op te rukken , kommandeert men : 1. Gelederen afstand opgerukt.
2. In draf.
3- MARSCH. Op het kommando : marsch , nemen alle rui-
ters , uitgenomen de eerste, den draf aan , en gaan achtervolgens in den gang over, waarin de eerste ruiter marcheert, zoodra zij op den bepaalden afstand gekomen zijn. 53. Deze bewegingen zullen dikwijls, doch met in-
achtneming van de vorderingen der ruiters, in ver- schillende gangen herhaald worden. Zi] zullen hen leeren meester hunner paarden te worden , en den onderwijzer doen zien of ieder hunner de hulpen behoorlijk geeft, en de bevolene be- weging goed uitvoert. WENDINGEN IN DEN GANG.
54. Men zal kommanderen :
1. Met éénen regts {links).
2. Marsch.
|
|||||
•27
|
|||||
i
Op het kommando: marsch , dat uitgesproken
moet worden, als de ruiters op de lange zijde zijn, voeren deze gezamenlijk de wending uit, bij § 46 voorgeschreven , en gaan daarna in denzelfden gang regtuit , hunne tusschenruimte en rigting links (regts) bewarende , zonder het hoofd te verdraaijen. Om hen in /colonne op den tegenocergestelden
hoefslag te brengen , kommandeert men : 1. Met éénen regts {links).
2. MABSCH.
Op het kommando : marsch, dat gedaan moet
worden , als de ruiters twee passen van den hoef- slag zijn, maken zij met éenenregts [links), vooruit gaande en volgen daarna dien hoefslag. Om hen in de vorige orde te herstellen, wor-
den dezelfde bewegingen herhaald. 55. Tot de bewegingen met éénen regts (links) om- keert , zal de onderwijzer kommanderen : 1. Met éénen regts (links) omkeert.
2. MARSCH.
Op het kommando : marsch , dat uitgespro-
ken moet worden , wanneer de ruiters op de lange zijde zijn, voeren zij de wending bij § 47 voorgeschreven uit. Wanneer zij de helft van den boog hebben doorloopen , laten zij de wer- king des binnenteugels na , moetende alsdan de gelijkmatige werking van beide teugels , veree- nigd met het aanleggen der beenen het paard schuins naar den hoefslag terugbrengen. Deze beweging doet de ruiters van hand ver-
anderen , terwijl zij hen in omgekeerde orde brengt. |
|||||
■18
|
||||||
Om hen in de voorgaande orde te herstellen ,
kommandeert men : 1. Met éénen links (regis) omkeert.
2. Marsch.
Waarop eene tegenovergestelde beweging
wordt uitgevoerd. DEN DRAF UITSTREKKEN EN VERKORTEN.
56. Waanneer de ruiters evenwigt verkrijgen, zal
men hen afwisselend den draf doen uitstrekken en verkorten. Tot het eerste , kommandeert men :
Sterker ^S DRAF
Op het kommando : draf , worden de beenen
met toenemende kracht aangelegd en de hand gegeven , totdat het paard den sterken draf aan- genomen heeft. Deze moet zooveel mogelijk uitgestrekt zijn , zonder dat de paarden den ga- lop aannemen. Vóór het inrijden in de hoeken verzamelt men hen eenigzins. Slaat het paard in de ijzers, zoo legt men de beenen meer aan, en maakt eene halve ophouding. 57. Om den korten draf te hernemen , kommandeert
de onderwijzer: Korter — DRAF.
Op het laatste gedeelte van het kommando zullen de ruiters , door de werking der teugels te vermeerderen , de paarden den gang doen vertragen, en door die der beenen hen verhindoren in stap over te gaan. |
||||||
„. * —-*
|
||||||
29
|
|||||||
DE LES EINDIGEN.
58. Om de oefening te eindigen , stelt men de rui-
ters in één gelid, in het midden der rijbaan , met drie passen tusschenruimte. De ruiters op de linker hand marcherende,
kommandeert men : 1. Met éênen links.
2. Marsch.
Op het tweede kommando, dat uitgesproken
wordt, wanneer zij zich op de lange zijde be- vinden , voert ieder de beweging uit, bij § 46 voorgeschreven, rijdt regtuit tot in het midden der rijbaan, waar gekommandeerd wordt: 1. Peloton.
2. Halt.
afspringen.
|
|||||||
59. Men kommandeert:
Maakt u gereed — AF TE SPRINGEN.
1 Tempo. Op het laatste gedeelte van het kommando
kruist de ruiter de teugels in de linker hand en vat met haar eene vlok manen , plaatst de regter hand op de schoft, met de duim links, de vier vingers regts. Springt — af.
2 Tempo's , het laatste in twee bewegingen. Tempo Op het kommando : Springt, brengt
<le ruiter, zich op den regter arm verheffende, |
|||||||
30
|
|||||
het regterbeen gestrekt over het kruis van het
paard naast het linker en wacht op beide armen steunende, het kommando : Ar.
2e Tempo. Op hetwelk hij zich bedaard en
loodregt langs den schouder des paards nederlaat. Op: twee, worden de manen en teugels uit
de linker hand losgelaten , en met de regter de linker teugel aangevat. De ruiter maakt daarop eenen pas links en voorwaarts, terwijl de regter hand langs den linker teugel afglijdt. Vervolgens vat bn de teugels onder den mond des paards, en neemt de houding aan, als voor het opspringen. De beweging , die op het komiriando: ^4f,
moet worden uitgevoerd, zal te gelijk met die van: Springt worden verklaard, ten einde de ruiter niet tt lang in de houding van : Springt bhjve. HEI GELEIDEN DER PAARDEN DIT DE RIJBAAN.
GO. Men geleidt de paarden op dezelfde vinze uit,
als naar de rijbaan. Hiertoe wordt gekommandeerd :
1. Met EENEN (links met EENEN).
2. MARSCH.
Op het eerste kommando neemt de ruiter de
teugels van den hals des paards en plaatst zich in de houding , die tot het geleiden der paarden is bepaald. Op het kommando: marsch , beginnen zij van
den regter of linker vleugel af te breken. |
|||||
31
|
||||||
TWEEDE GEDEELTE.
|
||||||
RIJDEN OP DEN ZADEL.
61. Wanneer de ruiters op de deken eenen goeden
zit en houding verkregen hebben en in de verschillende gangen behouden, wordt tot het onderrigt op den zadel overgegaan. De manschappen zijn gekleed als inde eerste
les; de paarden gezadeld. ZADELEN.
De zadel moet zoodanig op den rug des paards
zijn gelegd, dat de ruiter daarop dezelfde zit- punten heeft, als op de deken. "Wanneer de- zelve te veel naar voren of achteren ligt , zal door het gewigt des ruiters de voor- of achter- hand ongelijkmatig bezwaard en het paard in zijne bewegingen belemmerd worden. De onderwijzer lette hierop naauwkeurig. Het
onderrigt zal zonder stijgbeugels worden gegeven , en men tot hetzelve acht ruiters vereenigen. GELEIDEN DER PAARDEN NAAR DE RIJBAAN.
62. Dit geschiedt even als in de voorgaande les ,
zijnde de stijgbeugels opgegespt, die, als de ruiters in de rijbaan komen, tot het opstijgen worden nedergelaten. De manschappen plaatsen zich als in de voor-
gaande oefening is bepaald. |
||||||
32
|
|||||
OPSTIJGEN.
63. De onderwijzer kommandeert:
Maakt u gereed := OP TE STIJGEN.
JE en Tempo. Twee bewegingen. Op het laatste gedeelte van dit kommando
maakt de ruiter regts om, laat de teugels dei- kleine Irens los, neemt met de regter hand den linker teugel der groote trens , de nagels benedenwaarts, maakt eenen pas regts , zoodat zijn linker been tegenover den heugel komt, doet de regter hand langs den teugel tot dat einde afglijden en brengt deze omhoog, zoodat, terwijl de teugels hierdoor ligt en gehjkmalig zijn aan- gehouden, het paard vóór- noch achteruit gaan kan; hij steekt den duim daar tusschen en plaatst de linker hand, die haren derden vinger ook tusschen dezelve brengt en zich ligt sluit, op den kam. Op Twee.
werpt hij met de regter hand het einde der
teugels regts af, vat daarmede eene vlok manen, geeft die van onderen naar boven in de linker hand en wikkelt ze om den duim. Daarna maakt hij half regtsom, plaatst den regter voet drie palmen achter den linkerhiel en den linker voet in den beugel; drukt de knie aan het paard, zonder het met de punt van den voet aan te raken, plaatst de regter hand met de vingers buitenwaarts op den achterlepel, houdt het lig- chaam regt en ziet voor zich uit. Stijgt = op. 2 Tempos. |
|||||
33
|
|||||
1°. Tempo. Op het eerste gedeelte van dit
kommando geeft hij zich loodregt op, de manen naar zich toe trekkende en met den regter voet zich van den grond opgevende; steunt op de regter hand, en drukt , terwijl de hielen bij— éénblijven , de kniën tegen den zadel 2e. Tempo. Op het laatste gedeelte van het
kommando verlaat de regter hand den achter- lepel , die zich vlak op den poetszak plaatst, om het ligchaam , terwijl het regter been uit- gestrekt over het kruis van het paard gebragt wordt , tot het zacht nederzitten te ondersteu- nen. Daarna laat hij de manen los, vat de teugels, plaats den voet in den beugel en de handen in de houding. De beweging , die op het kommando : Op ,
moet worden uitgevoerd, zal te gelijk met die van : Stijgt, worden verklaard , om den ruiter niet lang in de houding van : Stijgt, te doen blijven. Opgestegen zijnde doet men de ruiters de
beugels aan den sluitriem opgespen. ZIT OP DEN ZADEL EN HERHALING VAN DE
VOORGAANDE LES. 64. De zit op den zadel is dezelfde , als die op de
deken. De onderwijzer doet de bewegingen in de
voorgaande les vervat uitvoeren. EINDIGEN DER LES EN AFSTIJGEN.
65. Tot het eindigen der les stelt hij de ruiters als
in de voorgaande oefening op , laat de beugels afdoen en kommandeert : |
|||||
34
|
|||||
Maakt u gereed — AP TE STIJGEN.
Een Tempo. Op het laatste gedeelte van dit kommando kruist de ruiter de teugels in de linker hand , en vat met deze eene vlok manen , plaatst de regter hand vlak op den poetszak en doet den regter voet uit den beugel. Stijgt ^z af.
Twee tempo's , het tweede in twee bewegingen. le. Tempo. Op het eerste gedeelte van het
kommando brengt hn , op den linkel beugel steu- nende , het regter been gestrekt over het kruis van het paard naast het linker, en de regter hand van den poetszak op den achterlepel. Het bovenlijf wordt regt gehouden. 2". Tempo. Op het laatste gedeelte van het
kommando plaatst hij den regter voet op den grond en den linker uit den beugel naast den regter. Op : Twee, maakt hij , den achterlepel, de ma-
nen en teugels loslatende, links om op den linker hiel, vat met de regter hand den linker teugel der groote trens , maakt eenen pas voorwaarts met den regter voet aantredende , en neemt de hou- ding aan als vóór het opstijgen. De beweging , op het kommando: y4f', moet
tegelijk met die van : Stijgt, verklaard worden, om den ruiter niet lang in de houding van : Stijgt, te doen blijven. HET GELEIDEN DER PAARDEN UIT DE RIJBAAN.
66. Dit geschiedt als bij de voorgaande oefening is
aangeduid, wordende daarbij de beugels opgegespt. |
|||||
35
|
|||||
DERDE GEDEELTE.
RIJDEN MEI SPOREN.
67. Zoodra bij de voorgaande lessen blijkt, dat de
ruiters hun evenwigt en hunne houding kunnen bewaren , zal men met sporen en in de tweede stelling der handen doen rijden. Het getal ruiters zal hetzelfde als in de voor-
gaande les zijn. 68. In evenredigheid der gemaakte vorderingen zal
de onderwijzer vsrgen , dat de afsta; Jen naauw- keuriger bewaard en de hoeken scherper inge- reden worden. DE SPOREN.
69. De sporen dienen om het paard te bestrafi'en, en
tot zijne grootste krachtsinspanning aan te zetten. Men moet zich daarvan met nadruk, en vooral op het juiste tijdstip , waarop het paard misdoet, bedienen. Om de sporen te geven draait men de punt van den voet iets meer buitenwaarts en sluit zich met de dijen, knieën en kuiten aan het paard. RIJDEN IN DE TWEEDE STELLING DER HANDEN.
70. De houding, die door de tweede stelling der
handen aan het hoofd des paards gegeven wordt, zal den ruiter , bij het regtuit rijden voor zich uit ziende , even den neus en het oog doen be- speuren. Zij komt uit de buiging van het nek- gewricht voort, daar de hals regts en opgerigt |
|||||
:?(•»
|
|||||
moet blijven en het paard regtuit op den hoefslag
voortgaat, De werking des hinnenteugels zal zich sterker aan het paard doen gevoelen , dan die des buitenteugels, en hoewel die van beide beenen het aan het mondstuk doen blijven , zal het bui- tenbeen, achter den singel aangelegd, het bestendig ondersteunen. Bij het veranderen van hand en regts of links
omkeert maken , wordt de stelling der handen , op het oogenblik dat het paard naar de wending met het hoofd bij den hoefslag komt, op welken het op de andere hand moet voortrijden , ver- wisseld. Dit moet gepaard gaan met de verandering in het aanleggen der beenen, en tegelijk zoo bedaard geschieden , dat zulks geenen den minsten invloed op den gang des paards heeft. AFMARCHEREN.
71. Wanneer de onderwijzer zich overtuigen wil,
dat ieder ruiter zijn paard , tot het vooruitgaan , de hulpen overeenkomstig de voorschriften geeft, zal hij kommanderen : 1. Met éénen [links met éénen).
2. Marsch.
Op het kommando: marsch , stelt de regter
(linker) vleugelman zich in beweging en wendt twee passen van den hoefslag regts (links), om dezen te volgen. De andere ruiters marcheren achtervolgens af,
wanneer hun regter (linker) nevenman drie passen van het gelid verwijderd is, en volvoeren even- als de hun voorgaande de wending regts (links), om hem op zes passen afstands te volgen. |
|||||
37
|
|||||
72. Alsnu zal de onderwijzer op het naauwkeuriger
inrijden der hoeken letten , en daarbij , ten einde het gewone gebrek voortekomen , dat de paarden in dezelve , met hunne achterhand buitenwaarts afvallen , toezien , hoe de hulpen met buitenteugel en binnenbeen worden aangewend. VERDEELEN DER GELEDEREN.
73. Indien de rijbaan de lengte mist, om met het
nu bepaalde getal ruiters , de vorige bewegingen te kunnen herhalen , zal men het gelid In tweeën verdeden. Na de ruiters, welke het tweede gelid zullen
uitmaken , aangeduid te hebben , zal men kom- manderen: 1. Tweede gelid.
2. Halt.
Op het kommando: Halt , houden de ruiters
van het tweede gelid op en worden door het kommando : Tweede gelid , voorwaarts , MABSCH in beweging gesteld, zoodanig dat de eerste ruiters der beide gelederen tegelijk in , of op denzelfden afstand van de tegenovergestelde hoe- ken aankomen. De geleider van bet tweede gelid regelt zich naar
dien van het eerste. 74. Zoodra de gelederen verdeeld zijn, zal men de
bewegingen in de eerste les uitgevoerd , herhalen. Bij de verandering van hand, zullen de ge-
lederen regts in de rijbaan zijnde, elkander ter linker zijde voorbijgaan; links in de rijbaan zijnde ter regier zijde. Bij de wendingen met éénen regis en regts-
omkeert, gaan de ruiters, elkander regts voorbij. 4,
|
|||||
38
|
|||||
Bij de wendingen links heeft het tegenover-
gestelde plaats. GROOTE VOLTE.
75. Om de groote volte uit te voeren deelt men de
rijbaan in twee gelijke deelen, en beschrijft door de hoeken af te ronden , den grootstmogehjken cirkel in elk derzelve. Is de rijbaan daartoe niet groot genoeg , dan
beschrijft men in haar midden éénen grooten cirkel. Wanneer de geleider den hoek is doorgegaan ,
om op de lange zijde te komen , kommandeert de onderwijzer : 1. Groote volte.
2. Mafsch.
Het kommando: mahsch, wordt uitgesproken
als de eerste ruiter op het punt komt, waar de volte moet beginnen. 76. Om op de volte van hand te veranderen , kom-
mandeert men : Verandert van zz: HAND.
Op dit kommando wendt de eerste ruiter ,
door de anderen gevolgd, regts (links) en rijdt, eenen boog beschrijvende naar het middenpunt van den cirkel, waar hij , de stelling van handen en beenen veranderende , door eenen boog in tegenovergestelde rigting te doorloopen , naar den omtrek rijdt , en op dezen voortgaat. 77. Om de volte te doen eindigen kommandeert men :
Voor = WAARTS.
een oogenblik , voor dat de ruiter aan het hoofd |
|||||
39
|
|||||
der kolonne aan de lange zijde komt, waarop
deze den cirkel verlaat en op den hoefslag voortrijdt. KLEINE VOLTE.
78. De volte is een kring , dien de ruiter naar de
binnenzijde der rijbaan beschrijft. Zij begint en eindigt op hetzelfde punt en
heeft eene middel ij n van zes passen. ~9.Bn de eerste oefening daarin zal men de rui-
ters met geene rigting bezig houden , en eerst bij meerdere vorderingen hiertoe overgaan. 80. "Wanneer de ruiters op de regterhand marche-
ren , kommandeert de onderwijzer. 1. Volte.
2. Marsch.
Op het kommando : MARSCH , dat uitgespro-
ken wordt, als zij op de lange zijde zijn, wendt ieder zijn paard in denzelfden gang , eenen cir- kel van 18 passen doorloopende, en zich re- gelende naar den ruiter , welke zich voor hem bevindt. Na van hand te zijn veranderd , zal de volte
links door tegenovergestelde middelen worden uitgevoerd. VAN DE PLAATS IN DRAF GAAN.
81. De ruiters stilstaande , kommandeert de onder-
wijzer -.
1. Jn draf.
2. Marsch.
|
|||||
40
|
|||||
Op het kommando : marsch, zullen de ruiters
door de beenen krachtig aan te leggen en de hand te geven , het paard de vrijheid verleenen om van de plaats in draf te gaan. ÜIT DEN DRAF HALT HOUDEN.
82. Wanneer de ruiters in draf marcheren , kom-
mandeert de onderwijzer : 1. Kolonne.
2. Halt.
Op het kommando : halt , doen zij het paard de
werking der teugels meer gevoelen; zitten, het bovenlijf uitstrekkende , goed door en brengen het gewigt des ligchaams eenigzins terug. De beenen moeten daarbij worden aangelegd om het ophouden op de voorhand te beletten , en voor te komen, dat het paard bij het halt houden terugga. VEREENIGEN DER GELEDEREN.
83. Om de ruiters in één gelid te pereenigen, kom-
mandeert men : 1. Tweede gelid opgerukt.
2. In draf.
3. Marsch.
Op het kommando : marsch , nemen de ruiters
van het tweede gelid den draf aan , en gaan in stap over , wanneer de voorste op den gewo- nen afstand van den laatsten ruiter des eersten gelids is gekomen. 84. De in deze oefening aangehaalde bewegingen
zullen in draf herhaald worden. |
|||||
il
|
|||||
OVERSCHENKELEN.
85. Overschenkelen is een zijgang van het paard
in hetzelfde front, waarbij het met de buiten- over de binnenvoeten treedt. De voorhand gaat de achterhand de breedte van eenen hoef vóór; de tweede stelling der handen bepaalt de hou- ding van het hoofd, naar den kant van den zijgang. _ De ruiter doet bet binnenzitbeen , zonder
daardoor de minste beweging met het bovenlijf te maken, het gewigt des ligchaams voorna- melijk dragen, en werpt eenen blik naar de zijde, waarheen het paard overschenkelt. 86. Het overschenkelen geschiedt in koloune, eerst
stilstaande en daarna in stap. Het gelid regts in de rijbaan zijnde, doet men
het halt houden , en man voor man overschenke- len , door het kommando: 1. Regts Overschenkelt.
2. Marsch.
Op het eerste kommando moet de ruiter door
het buitenbeen achter den singel aan te leggen en den buitenteugel in de rigting van den binnen- schouder aan te houden , de achterhand van het paard zooveel regis brengen, dat bij het marche- ren de voorhand de achterhand de breedte van eenen hoef kan voorafgaan. Op: marsch , wordt door het aanhouden van
den regter teugel even als bij het regts wenden en het aanleggen van het buitenbeen achter den singel, de zijgang aangevangen , terwijl te gelrj- kertijd de werking des linker teugels, de wen- ding der voorhand en het binnenbeen tegen den |
|||||
42
|
|||||
singel aangelegd, het te veel binnenwaarts af-
vallen der achterhand belet, zoodat buitenteugel en binnenbeen het paard in de gegevene stelling doen blijven. Handen en beenen herhalen hunnen werking
zoo dikwijls het noodig is , waardoor het zij- waarts gaan slap voor stap, in geregelde tijd- maat voortgezet wordt. 87, Als het paard sneller zijwaarts gaat, dan de
ruiter zulks verlangt, zoo moet hij dit door den buitenteugel en het binnenbeen tegengaan. Zoo het achteruit gaat , kan het niet met de buiten- over de bintienvoeten stappen; de handen moe- ten dan hunne werking verminderen en de bee- nen de hunne vermeerderen. Wijkt de voorhand te snel en blijft de ach-
terhand terug , dan moeten de buitenband en het buitenbeen hunne werking vermeerderen. Gaat de achterhand de voorhand vooraf, dan
geeft de buitenhand een weinig toe; de binnen- band vermeerdert hare werking , het binnenbeen houdt de achterband tegen. Het vooruitgaan is minder nadeelig , dan het
terugtreden; het is eveneens beter dat de voor- hand een weinig te veel vóór is, dan dat de achterhand vooraf gaat, omdat de schouders daar- door de noodige vrijheid missen, welke tot het overtreden der voeten noodzakelijk is. De ruiters zijn in het begin geneigd het bo-
venlijf' buitenwiiarts te doen hellen en hetbinnen^ been van het paard te verwijderen. Deze kwade gewoonte moet ten sterkste worden tegengegaan. 88. Naeenige passen te hebben doen ovecschenkelen,
kommaudeert de onderwijzer : Halt.
|
|||||
13
|
|||||
Op dit kommando doet de ruiter door het aan-
houden van den buitenteugel het verder op zijde treden der voorhand , en door het aandrukken van het binnenbeen, dat der achterhand ophou- den ; zoodat het paard met het hoofd loodregt tegen de muur geplaatst is. De handen herne- men de eerste stelling. 89. Wanneer men links wil oaerschenkelen wordt ge-
kommandeerd : 1. Links OVERSCHENK.ELEN.
2. Marsch.
Op het eerste kommando , neemt de ruiter de
tweede stelling der handen aan , stelt het hoofd des paards een weinig links en de achterhand regts. Op het kommando: mabsch, wordt de zij-
gang door tegenovergestelde hulpen als boven uitgevoerd. 90. Wanneer men het overschenkelen wil eindigen ,
en de ruiters op dezelfde hand den hoefslag doen volgen , wordt gekommandeerd : Voor =: WAARTS.
Op het tweede gedeelte van dit kommando ,
worden de paarden door binnenteugels en binnen- been , regt op den hoefslag geplaatst en door het aanleggen der beenen vooruit gebragt. 91. De kolonne , stilstaande, regts en links hebbende
doen overschenkelen, zal men deze beweging in den marsch doen herhalen. Hiertoe wordt gekommandeerd : 1. Regts (links) ot>erschenkelt.
2. Marsch.
|
|||||
u
|
|||||
Op het kommando : marsch , wordt aan het
paard de vereischte stelling gegeven, het zijwaarts treden aangevangen en voortgezet tot op het kommando : Voor — WAAB.TS,
Als wanneer door het binnenbeen achter den
singel aan te leggen en den binnenteugel in de rigting van den buitenschouder aan te houden , de achterhand des paards links wordt gesteld. Op den hoefslag gekomen , zal het door het aan- leggen van beide beenen , vooruitmarcheren. 92. Het doorrijden der hoeken moet in den aan-
vang dezer oefening vermeden worden , daar het zeer moeiiehjk is , en reeds vele geoefendheid Van den ruiter vordert. De voorhand des paard moet hierbij eenen
grooteren cirkel beschrijven , middelerwijl de ach- terhand op de plaats wendt, en de buitenvoet kort over den óinnenvoet weg treed t; het bin- nenbeen tegen en het buitenbeen achter den sin- gel aangelegd , ondersteunt de achterhand; de binnenteugel doet door een sterker aanhouden, de voorhand eenen grooteren kring doorloopen, terwijl de buitenteugel het afwijken van den hoefslag belet. Het overschenkelen zal niet lang achtereen
plaats hebben. 93. De voorgaande bewegingen goed uitgevoerd
zijnde , zal men overschenkelende pan hand doen peranderen. Als de ruiters ter regter hand marcheren en
het hoofd der kolonne op drie passen na , in het midden der lange zijde gekomen is, kommandeert de onderwijzer: |
|||||
45
|
||||||
1. Hegts overschenkelende.
2. Verandert fan ^z HAND.
Op het tweede kommando doet de ruiter zijn
paard oversehenkelen , tot dat hij aan den te- genovergestelden hoefslag aankomt , waar hij dus ter linkerhand marcheren zal. De overigen voeren de beweging uit , op de
plaats , waar zulks door den eersten ruiter is ver- rigt. Ter linker hand marcherende , geschiedt de beweging door tegenovergestelde kommando's en middelen. HET GELID IN HET MIDDEN DER
RIJBAAN STELLEN. 94. Hiertoe wordt gekommandeerd :
1. Ter regier [lin/cer') zijde in bataille.
2. MARSCH.
Op het komando : maksch , dat uitgesproken
moet worden , zoodra de eerste ruiter den hoek is doorgegaan , om op de lange zijde te komen , wendt deze regis (links) en rijdt tot het midden der rijbaan door, waar hij halt houdt. De andere ruiters wenden achtervolgens drie
passen voorbij het punt, waar hun voorman heeft gewend, maken hall en rigten zich , als zij ter zijner hoogte zijn gekomen. Het been naar de zijde, waarheen wordt opge-
marcheerd , en de tegenovergestelde teugel, zullen beletten , dat de paarden op elkander aandringen. SLUITEN EN OPENEN DER RIJEN.
95. Het gelid in bataille geplaatst zijnde, zal men
door oversehenkelen de rijen regts en links doen |
||||||
»
|
||||||
ÏG
|
||||||
sluiten. De rijen geopend zijnde , kommandeert
men : 1. Regis (links) sluit u.
2. Marsch.
Op: marsch, sluiten alle ruiters, behalve de
vleugelman , overschenkelende aan , hunne tus- schenruimte bewarende tot hun nevenman aan de zijde , waarheen men zich aansluit, heeft halt gemaakt. Het binnenbeen verhindert het opdrin- gen , moetende zij daarmede even den beugel huns nevenman voelen , zonder het van het paard te verwijderen. 96. Om de rijen te openen , kommandeert de onder-
derwijzer ; 1. Links (regtsj opent u.
2. Marsch.
Op het komraando: marsch , hernemen de rui-
ters door bet overschenkelen hunne tusschen- ruimte van drie passen ; ieder regelt zich regts (links) en blijft aan zijnen nevenman gesloten, tot dat deze halt houdt. WENDINGEN OP HEI MIDDEN.
97. Het middelpunt dezer wendingen is onder het
midden van het paard gelegen. De voorbeenen beschrijven bij de wendingen regts eenen kring van de linker naar de regter zijde , terwijl de achterbeenen er eenen van de regter naar de linker doorloopen. Bij de wendingen links heeft het tegenover-
gestelde plaats. Zij worden gebezigd bij de zwenkingen.
|
||||||
«
|
||||||
*
47
De ruiters in één gelid zijnde, kommandeert
de onderwijzer, tot eene vierde zwenking: 1. Op het midden regts (links) om,
2. Marsch.
En, tot eene halve :
1. Op het midden regts [links) omkeert.
2. Marsch.
VIERDE GEDEELTE.
|
||||||
DE GALOP.
98. Het aantal ruiters en hunne opstelling is even
als in het vorige gedeelte. Men moet hen vooraf onderrigten aangaande de
bewegingen, die de heenen des paards maken; de wijzen , waarop het galopperen kan en het onderscheidene gevoel , dat daardoor den ruiter gegeven wordt. Het galoppeert regts, wanneer de regter bee-
nen de linker vooruitkomen. Daarbij komt de linker achtervoet eerst op
den grond. Vervolgens de regter achter en linker voor-
voet en eindelijk : De regter voorvoet.
Het galoppeert links, als de linker beenen
voor de regter uilkomen , alsdan zal de regter achtervoet het eerst den grond raken. Vervolgens de linker achter en de regter
voorvoet , en daarna de linker voorvoet. |
||||||
48
|
|||||
Het galoppeerd verkeerd , indien het regts moet
galopperen, en zulks links doet, of omgekeerd. Het galoppeerd ongeregeld, wanneer het van
voren regts en van achteren links of van voren links en van achteren regts galoppeert. Deze laatste gang is niet alleen gebrekkig,
maar ook gevaarlijk : gebrekkig , omdat de ach- terhand des paards steun noch evenwigt heeft; gevaarlijk , omdat het zich in de ijzers kan van- gen en storten. 99. Bij het regis galopperen voelt de ruiter eene
merkbare beweging van de regter naar de linker zijde , die hem meer op het linker zitbeen zal doen rusten. Bij het link3 galopperen heeft het tegenover-
gestelde plaats. Bij het ongeregeld galopperen, zal hij onre-
gelmatige bewegingen en schokken gevoelen. AANSPRINGEN.
100. Om regtsaan te springen wordt de zwaarte des
paards op de achterband en in het bijzonder op den linker achtervoet gebragt, door de regter- hand binnenwaarts te draaijen en den linker teugel verheffend aan te houden , zoodat beide teugels in de rigting van den Imker achtervoet toenemend verkort worden. Op datzelfde oogen» blik worden de beenen achter den singel en, naarmate de teugels aangehouden worden , het linker been toenemend sterker aangelegd. Door het aanhouden der teugels in deze rig-
ting wordt de linker schouder van het paard teruggehouden , en door de tegenwerking van |
|||||
4-9
|
|||||
het linker been de achterhand zóó krachtig
te zamen gedrukt, dat het paard zich alleen door sprongen bewegen kan , en regts zal aanspringen. Zoodra de ruiter voelt , dat het zich van voren opheft om de galop aan te nemen , moet hij het de hand geven en toe- staan , dat het vrij een paar galopsprongen doet , vóór dat hij het door halve ophoudingen de tijdmaat, waarin het in galop marcheren moet, doet aannemen. Bij het aanspringen moet het op de regte
lijn blijven , en het binnenbeen steeds zooda- nig tegen het buïtenbeen inwerken , dat de achterhand niet van dezelve kan afwijken. Om links aan te springen, moet men vol-
gens dezelfde grondbeginselen en door tegen- overgestelde middelen te werk gaan. De houding van den ruiter moet gedurende
den galop zoo stil mogelijk en buigzaam ziin, en de bewegingen des paards volgen. OPKLIMMING BIJ DE OEFENING IN GALOP.
101.In den aanvang dezer oefening doet men de
ruiters uit den draf den galop aannemen , daarna uit den stap en vervolgens van de plaats. Eerst doet men in de groote voltegalopperen,
daar het paard door zijne houding in dezelve meer genegen zal zijn aan te springen , dan op het vierkant ; vervolgens op den hoefslag. Ten einde de ruiters beter in het geven der
hulpen te onderrigten , zal men op gelederen- afstand doen opmerken en beginnen met hen |
|||||
30
|
|||||
van het hoofd der kolonne af, man voor man,
achtervolgens den draf en daarna den galop te doen aannemen. Men moet lederen ruiter waarschuwen, als hij in draf en galop moet gaan en hierbij zorg dragen dat men geen paard doet aanspringen , dat niet bedaard is. Zoodra de ruiter zijn paard juist kan doen
aanspringen en houding en evenwigt bewaren, zal de onderwijzer, er vier te gelijk, op gewonen afstand den galop doen aannemen , terwijl de anderen midden in de rijbaan zijn geplaatst. Hij zal nu grootere naauwkeurigheid vorderen, om daarna met de geheele kolonne tot den galop op den hoefslag over te gaan. "Wanneer de ruiters daarbij vorderingen aan
den dag leggen , zal men man voor man van het hoofd der kolonne, uit den draf en stap den galop doen aannemen, en daaruit tot draf of stap overgaan. VIER RUITERS OF DE GEHEELE KOLONNE UIT
BEN DRAF DEN GALOP DOEN AANNEMEN
EN DAARUIT IN DRAF OVERGAAN.
102. Wanneer de ruiters op den hoefslag of in de
groote volte, op zes passen afstands van el- kander , marcheren , kommandeert de onder- wijzer : 1. In galop.
2. Marsch.
Op het kommando : marsch , past de ruiter
de bovenstaande grondbeginselen toe. 103. Om uit galop in draf te doen overgaan, kom-
mandeert hij : |
|||||
öi
|
|||||
1 • In draf.
2. Marsch. Op het kommando: mabsch, doet de wer-
king der teugels het paard in draf gaan en verhindert die der heenen, dat het den stap aanneemt of stilstaat. VIER RÜITEBS OP DE GEHEELE KOLONNE ÜIT
DEN STAP DEN GALOP DOEN AANNEMEN
EN DAARUIT IN STAP OVERGAAN.
104. Om uit den stap in galop over te gaan} kom-
mandeert men : 1. In galop.
2. Marsch.
Op het kommando : marsch , nemen de rui-
ters den galop aan. 105. Om uit den galop in stap over ie gaan , kom-
mandeert men : 1. In stap.
2. Marsch.
Op het kommando: marsch , moet de wer-
king der teugels zich nadrukkelijk aan het paard doen gevoelen , het hovenhjf zich uit- strekken en teruggehragt worden , en het aan- leggen der beenen voorkomen dat het paard stilstaat. 106. Om van galop te veranderen , doet men in stap
of draf overgaan en van hand veranderen. Galoppeert een paard ongeregeld of verkeerd ,
of springt het slecht aan , dan doet men het weder in den stap of draf overgaan en daarna op nieuw den galop aannemen. |
|||||
52
|
|||||
Voelt de ruiter niet dat zijn paard ongere-
geld of verkeerd galoppeert, dan moet de on- derwijzer hem dit aanduiden , ten einde hem het onderscheid tusschen den regtschen en link- schen , en den geregelden of on geregelden galop te doen opmerken. De tijdmaat, waarin de galop zal worden uit-
gevoerd, moet gelijk en niet te kort zijn. Ook zal men dezen gang niet lang achtereen doen uitvoeren. Bij vorderingen in den galop, zal men dezen
met de bewegingen van het tweede gedeelte dezer les afwisselen. HEI KORT OMKEEREN.
107. De wending op de achlerhand is de moeijelijk-
ste voor het paard en den ruiter, en moet met zeer vele omzigtigheid gedaan worden. Zij wordt op het binnen achterheen des paards
uitgevoerd, dat op de plaats moet drearjen, ter- wijl het buiten achterbeen om hetzelve heen treedt. Men zal beginnen met de vierde en daarna
de halve wendingen , door ieder ruiter afzon- derlijk te doen verrigten. 108. Tot de vierde wending zal men den ruiter in
den hoek der rijbaan plaatsen, en komman- deren : 1. Op de achlerhand z=z REGTSOM.
2. MABSCH.
Op het eerste kommando wordt bij het ver-
zamelen, het hoofd des paards regts gesteld en de achterband door het buitenbeen ondersteund. |
|||||
.'.;!
|
|||||
Op: marsch , zal de ruiter de werking van
den binnenteugel en het buitenbeen nadrukkelijk aan het paard doen gevoelen. De buitenteugel zal het hoofd des paards opgerigt houden en een weinig nageven, om de voorhand te doen overtreden en het te snel wenden beletten. "Wanneer de beweging volvoerd is , doet de buitenteugel de voorhand en het buitenbeen de achterhand stilstaan. Om de wending links uit te voeren, worden tegenovergestelde hulpen aangebragt. 109. Om de halve ivending te doen , plaatst men
den ruiter op de lange zijde , en wordt gekotn- mandeerd : 1. Op de achterhand — REGTS OMKEERT.
2. MARSCH.
Deze beweging wordt volgens de aangewezene
grondbeginselen uitgevoerd. 110. De wendingen eerst stilstaande uitgevoerd,
zullen in den gang worden herhaald. Op het voorbereidende kommando zal de
ruiter in beweging blijvende, zijn paard de bovengemelde houding geven , om op het kom- mando : marsch, halt te houden, de wending uit te voeren en door het aanleggen der bee- nen het paard In denzellden gang te doen voortgaan. 111. Bij den aanvang dezer oefening zal men toelaten,
dat het eenen kleinen cirkel met de achterbeenen beschrijft, terwijl eerst bij meerdere oefening de wending geheel op het binnen achterbeen geschieden zal. Deze wendingen zullen in stap en draf uitge*
voerd worden. |
|||||
54
|
|||||||||||
RIJDEN MET STIJGBEUGELS.
112. Zoodra de ruiter, bij het uitvoeren der voor-
gaande bewegingen , in alle gangen eenen vasten zit op den zadel verkregen heeft, zal men hem, met stijgbeugels , hetzelfde doen herhalen. 113. De beugels moeten steeds op gelijke lengte en
zoodanig afhangen , dat in de voorgeschrevene houding des ruiters, de ballen zijner voeten daarop rusten , en er , wanneer hij zich in de- zelve opgeelt, eene ruimte ter breedte eener hand, tusschen zijnen zit en den zadel zich bevindt. 114. Om de beugels in beweging niet te verliezen,
moet de houding der beenen en voeten onver- anderd blijven en alleen het voetgewricht los en buigzaam zijn. Bij schokkende bewegingen of sprongen van
het paard , moet de ruiter nimmer in de beugels eenen steun zoeken , noch de punten der voeten om laag brengen. TWEEDE LES.
|
|||||||||||
INHOUD.
EERSTE GEDEELTE. I TWEEDE GEDEELTE. |
|||||||||||
Aantal enkleedingder ruiters
en uitrusting der paarden.
Opstangen. Geleiden der paarden naar de rijbaan en opstellen
der ruiters.
Opstijgen. Houding der stangteugels en linker hand.
Rigten der teugels. Bewegingen der linkerhand. Rijden met de stang en eindigen der les.
Afstijgen. |
De galop.
Aanspringen.
Uitstrekken en verkorten
van den galop.
Van de plaats in galop aanspringen en daaruit
halt houden.
DERDE GEDEELTE.
In galop van hand veran-
deren. Wendingen en volten. Springen. |
||||||||||
55
EERSTE GEDEELTE.
AANTAL EN KLEEDING DER RUITERS,
UITRUSTING DER PAARDEN. 115. Men gaat eerst tot deze les over, wanneer de
ruiters eenen vasten zit en evenwigt hebben ver- kregen. Hun getal en hunne kleeding zijn als in
de eerste les. De paarden zijn gestangd en gezadeld.
OPSTANGEN.
116. Het mondstuk der stang moet éénen duim breed
boven de onderste hanktanden liggen , de tong vrij zijn en de zijstukken van het gebid op de lagen rusten ; dat der trens iets Uooger. Het moet zoo passende zijn , dat het aan geene
der zijden van den mond kan worden gezien, noch de lippen knelt. De kinketen moet op zijn plat gedraaid in
de kinholte liggen , ter hoogte van hel midden van het mondstuk , de grootste schakel in het midden. Zij moet onder het gebid der trens met den laatsten of voorlaatsten schakel ingehaakt zijn , en wel zoodanig, dat bet on- derstegedeelte daarvan in den haak ligt. Wanneer de teugels niet zijn aangehouden , moet er tus- schen de kinketen en den onderkaak eene spe- ling zijn van twee vingers ruimte. De bakstukken moeten achter de oog- en juk-
beenderen in eene regte lijn tot aan de spleet Van den mond liggen. |
||||
56
De gespen der bakstukken van het hoofd-
stel een weinig onder de oogbeenderen en gelijk met die van den keehïem. De neusriem moet twee vingers breed onder
het jukbeen , en de gesp aan de linker zijde op den vlakken onderkaak liggen , en zoo aan- gehaald , dat hij aan het neusbeen ligt en niet te vast is. De keelriem moet zeer los zijn.
De teugelknoop moet zóó vast zitten , dat
hij met moeite wordt verschoven. GELEIDEN DER PAARDEN NAAR DE RIJBAAN
EN OPSTELLEN DER RUITERS. 117. Tot het geleiden der paarden worden de voor-
schriften , in § 4 vervat, gevolgd , wordende de teugels der groote trens door die der stang vervangen.
'Wanneer de ruiters in de rijbaan komen ,
stellen zij zich als in de voorgaande lessen op , en nemen de daarbij bepaalde houding en plaats- OPSTIJGEN.
118. De onderwijzer kommandeert:
Maait u gereed ™ OP TE STIJGEN.
(Een tempo en twee bewegingen.) Op het laatste gedeelte van het kommando
maakt de ruiter regts-om , laat de teugels los ; neemt met de regter hand den linker stang- teugel aan, de nagels benedenvvaarts; maakt oenen pas regts, zoodat zrjn linker been te- genover den beugel komt; doet de regte" hand |
||||||
I
1 ._....... __ . ....._ -„.**._
|
||||||
57
|
|||||
langs den teugel tot aan den knoop glijden,
plaatst den duim tusschen de teugels, om het einde derzelve te vatten en om hoog te bren- gen, zoodat, ligt en gelijkmatig aangehouden , het paard vooruit, noch teruggaan kan. Hij steekt den derden vinger zijner linker hand tusschen de stangteugels, en plaatst haar, ligt gesloten , op den kam. Op: Twee ,
werpt hij met de regter hand het einde der
teugels regts af, vat daarmede eene vlok manen, geeft die van onderen naar boven in de linker hand en wikkelt ze om den duim. Daarna maakt hij half regtsom, plaatst den regter voet drie palmen achter den linker hiel en den linker voet in den beugel; drukt de knie aan het paard, zonder het met de punt van den voet aan te raken ; plaatst de regter hand met de vingers buiten- waarts j op den achterlepel; houdt 'letligchaam regt, en ziet voor zich uit. Stijgt ~ op. (2 Tempos). 1°. Tempo. Op het eerste gedeelte van dit
kommando geeft hij zich loodregt op , de manen naar zich toe trekkende, en zich met den regter voet van den grond opgevende; steunt op de regter hand en drukt de knie , terwijl de hielen bijeen blijven, tegen den zadel. 2e. Tempo, Op het laatste gedeelte van het
kommando verlaat de regierband den achter- lepel, die zich vlak op den poetszak plaatst , om het ligchaam, terwijl het regter been uit- gestrekt over het kruis van het paard gebragt wordt, tot het zacht nederzitten te ondersteunen. |
|||||
38
|
|||||
Daarna laat hij de manen los, plaatst de lin-
ker hand in de houding, de regter hand langs de zijde en den regter voet in den beugel. 119. Zoodra de ruiters opgezeten zijn, verklaart men
de houding, beweging en werking van de linker hand en der teusrels. o
De houding van den man is, met uitzondering
van de teugels en handen, zooals vroeger ge- gezegd is. HOUDING DER STANGTEUGELS EN LINKER HAND.
120. De ruiter steekt den derden vinger der linker
hand lusschen de stangteugels, de teugelknoop op dien vinger j het uiteinde over den eersten en regis afhangende, de trensteugels gelijkelijk verdeeld , in de volle hand over de stangteugels geplaatst, de hand gesloten, de duim op het tweede lid van den voorsten vinger; de boven- arm loodregt; de voorarm daarmede eenen regten hoek uitmakende en met de binnenzijde zacht aan het lijf rustende ; de hand ter hoogte van den voorarm , midden vóór en eene palm ^ an het lijf, een weinig binnenwaarts gebogen , zoodat de duim in de verlenging van den naad der mouw is; de pink iets naderbij het lijf dan het bovenste der hand. De regier hand hangt natuurlijk langs de zijde
af, achter de dij , en zonder stijfheid geopend. 121. Wil men het gebruik der trensteugels met dat
der stang vereenigen, dan moet men met den duim en de drie eerste vingers der regter hand die aanvatten , en op gelijke lengte met de stangteugels doortrekken. Daarna neemt men |
|||||
m
|
|||||
den regter trensteugel op gelijke lengte met den
stangteugel in de regter hand, en plaatst die ter hoogte van de linker. Wanneer het paard met beide handen be-
stuurd wordt, is aangenomen , dat bij het rijden in de tweede stelling der handen , de regter hand hooger of lager dan de linker moet worden gehouden , naarmate men op de linker of regter hand in de rijbaan is ■ de linker hand blijft steeds op hare plaats. Om de trensteugels los te laten, opent men
de linker hand , en plaatst in haar die teugels zoodanig , dat zij gelijk afhangen. RIGTEN DER TEUGELS.
122. Om de teugels te rigten , wordt gekornmandeert:
Rigt r=r teugels.
2 Tempo s.
le Op het kommando: Rigt , vat de ruiter
de teugels met den duim en den voorsten vinger der regter hand boven den linker duim aan, laat deze tot het einde der teugels glijden , om hen door den teugelknoop , die met den duim en eersten vinger der linker hand tegen den derden vinger wordt aangebragt , gelijk door te trekken. De duim wordt omhoog tegen denzelven gestrekt, en de regter hand met de nagels naar voren , ter hoogte van de das op- geligt, de elleboog omlaag. Op het kommando : teugels , wordt de lin-
ker hand gesloten , het einde der teugels regis afgeworpen en de regter hand herplaatst. Bij dat rigten worden de beenen nabij gehouden.
|
|||||
60
|
|||||
BEWEGING DER LINKER HAND.
123. Tot het aanhouden doet de ruiter den pink
opwaarts tot het lijf naderen , de nagels naar hoven keerende. 124. Tot het geven doet hij den pink den hals van het
paard, en den duim het lijf naderen, de na- gels naar onderen. 125.-He* wenden geschiedt naar dezelfde grondbegin-
selen als op de trens. De binnenteugel leidt het paard in de wending ; de binnenteugel rigt het hoofd op , bepaalt de grootte van dezelve en belet het afwijken der achterhand. 126. Tot het regts wenden wordt eerst de hand
binnenwaarts gedraaid , zoodat de pink het on- derlijf in de rigting van de linker heup nadert. Vervolgens wordt de hand nog meer gedraaid,
zoodanig , dat de pink den regter tepel nadert, zonder dat de duim digter bij den hals van het paard komt. 127. Tot het links wenden wordt eerst de hand omge-
draaid , zoodat de pink de regter heup nadert. Daarna wordt de hand nog meer gedraaid,
zoodanig dat de pink het ligchaam des ruiters in de rigting van den linker tepel nadert. 128. Om regts te overschenkelen doet de hand de
eerste beweging tot het regts wenden, waar- door het paard zal zijwaarts treden, en gaat in hare vorige stelling terug , zoodra de eerste tred gedaan is. Om links te overschenkelen heeft het te-
genovergestelde plaats. Bovengemelde bewegingen der hand zullen
uit het polsgewricht uitgaan ; en geene stijfheid aan den voorarm mogen te weeg brengen. |
|||||
m
|
|||||
Zij gaan steeds met overeenstemmende bulpen
der beenen gepaard. RIJDEN MET DE STANG EN EINDIGEN DER LES.
129. Na de ruiters de bewegingen der hand en de
werking daardoor van de stang te hebben ver- klaard , zal men deze op de plaats doen uit- voeren en vervolgens het eerste en derde gedeelte der les verrigten. Deze oefening wordt als vroeger is bepaald,
geëindigd. 130. Men kommandeert:
Maakt u gereed SS AF TE STIJGEN.
1 Tempo. Op het laatste gedeelte van dit kommando
wordt met de linker hand eene vlok manen genomen, de regter hand vlak opden poetszak ge- plaatst en de regter voet van den beugel ontdaan. Stijgt = AF.
Twee tempo's , het tweede in twee bewegingen. le Tempo. Op het eerste gedeelte van het
kommando brengt de ruiter op den linker beu- gel steunende, het regter been gestrekt over het kruis van het paard naast het linker; en de regter hand van den poetszak op den achter- lepel. Het bovenlijf wordt regt gehouden. 2° Tempo. Op net laatste gedeelte van het-
zelve plaatst hij den regter voet op den grond , den linker uit den beugel en naast den regter. Op : twee, maakt hij, den achterlepel, de ma-
nen en teugels loslatende, links om op den lin- ker hiel , vat met de regter hand den linker trensteugel, maakt eenen pas voorwaarts, met den regter voet aantredende en neemt de hou- ding aan als voor het opstijgen. |
|||||
62
I
TWEEDE GEDEELTE.
DE GALOP.
131. De grondbeginselen van den galop, in de eer-
ste les voorgeschreven, en de wijze hoe die al- daar onderwezen wordt, moeten ook hier toe- gepast worden. Zoodra de ruiters hunne paarden goed doen
• aanspringen , wordt het tweede en derde gedeelte dezer les afgewisseld met de bewegingen van het derde gedeelte der eerste. AANSPRINGEN.
132. Om regis aan ie springen wordt de hand zoo
gedraaid , dat de pink de linker heup nadert, en de teugels toenemend in de rigting van het linker achterbeen verkort worden. Om links aan ie springen, moet door het draai-
jen der hand de pink de regter heup naderen, en de teugels toenemend in de rigting van het regter achterbeen verkort worden. 133. Deze bewegingen gaan gepaard met de over-
eenstemmende hulpen der beenen, die in de eerste les zijn aangeduid. De onderwijzer volgt bij het onderrigt in deze les de opklimming . die van § 101—106 is voorgeschreven. UITSTREKKEN EN VERKORTEN VAN DEN GALOP.
134. De galop zal uitgestrekt en verkort worden,
op de kommando's: Sterker (korter) — GALOP.
|
||||
68
|
|||||
De beenen worden tot het uitstrekken van
den galop , nadrukkelijker aangelegd en het paard de hand gegeven. Het verkorten van den galop geschiedt door
halve ophoudingen , moetende daarbij de wer- king der beenen het paard beletten , dat het den draf aanneemt. Het uitstrekken en verkorten moeten bedaard
en trapswiize geschieden. VAN DE PLAATS IN GALOP AANSPRINGEN
EN DAARUIT HALT HOUDEN. 135. Termijl de /colonne stilstaat, wordt gekom •
mandeerd ;
1. In galop.
2. MARSCH.
Hoewel zeer bedaard , zal de werking dei-
hand en beenen zich nadrukkelijker aan het paard doen gevoelen , dan wanneer het in den gang den galop zal moeten aannemen. 136. Om de ruiters uit den galop te doen halt houden ,
wordt gekommandeerd : 1. Kolonne-
2. Halt.
Opliet komtnando : halt, wordt het paard ,
terwijl de ruiter goed doorzit en het bovenlijf uitstrekt , door nadrukkelijkere werking van handen en beenen , op de plaats opgehouden. Bij het ophouden zullen de beenen het afval-
len van de achterband en het teruggaan voor- komen. 137. Om van hand te veranderen, zal men de ko-
lonne vooraf den draf of stap doen aannemen. |
|||||
64
|
||||||
DERDE GEDEELTE.
|
||||||
IN GALOP TAN HAND VERANDEREN.
138. Het veranderen pan hand in galop moet eerst
door de lange zijde plaats hebben , en later door de wendingen regts en links; regts- en links omkeert. 139. Om op de hoeklijn van hand te peranderen , regts
in de rijbaan zijnde , moet de ruiter , zoodra hij den hoefslag verlaten heeft, het paard nog meer verzamelen en in het midden van galop ver- anderen , door het linker been op , het regter heen sterk achter den singel aan te leggen , de teugels in de rigting van het regter achterbeen te verkorten en het gewigt des bovenlijfs iets meer op het regter zitbeen over te brengen. Het paard wordt dan links gebogen , het reg- ter achterbeen meer bezwaard , en de linker zijde verligt, waardoor de linker beenen de regter zullen vooruit gaan. Om van hand te veranderen , links in de rij-
baan zijnde , zal men de hulpen in eenen te- genovergestelden zin aanwenden. 140. Bij de wendingen regts en linksom keert moeten
de ruiters van galop veranderen , op het oogen- blik, dat zij op den hoefslag terug komen. 141. Galoppeert het paard ongeregeld , dan maakt de
ruiter eene halve ophouding en herhaalt de tot den galop voorgeschrevene hulpen , tot dat het paard den geregelden galop aannneemt. WENDINGEN EN VOLTEN.
142. De oefening tot wendingen en volten in
galop , wordt met de groote volte aangevangen. |
||||||
i;;>
|
|||||
143. De grondregels tot het uitvoeren der volten,
vroeger beschreven, zijn op die in galop te verrigten, van toepassing , zullende de wer- king des hinnenteugels en buitenbeens echter gevoeliger zijn, en het paard meer binnen- waarts zi]n gebogen. De voorbereiding tot de kleine volten be-
gint men met twee ruiters te gelijk in de groote volte te doen rijden , die langzamerhand tot eene van achttien passen in den omtrek zal wor- den verkleind. Dit nu zal zoowel op de regter als linker hand
plaats hebben. 144. Na deze ruiters op de lange zijde den galop te
hebben doen aannemen, moet de onderwijzer, zoodra zij het punt, waar de volte zal aanvangen, bereikt hebben , kommanderen : 1. Groote volte.
2. Marsch.
Op het kommando: marsch , beginnen zij
den cirkel en verkleinen dien langzamerhand. Na tweemalen den kleinsten cirkel te hebben
doorgereden , moeten zij hem in dezelfde even- redigheid vergrooten , en op het kommando: Voor = WAARTS , den hoefslag volgen , omkeeren en links het-
zelve herhalen , of daartoe op de volte van hand veranderen. 145. Zoodra de onderwijzer overtuigd is, dat de ruiters
bovengemelde beweging goed uitvoeren , zal men tot de wendingen en volten , volgens de kommando's en volgorde in bet derde ge- deelte der eerste les voorgeschreven , overgaan. |
|||||
66
|
|||||
Zij moeten ook in deze oefening eerst in
stap worden gedaan, voordat men dezelve in galop doet uitvoeren. SPRINGEN.
146. Het springen in de rijbaan geschiedt over eenen
slagboom, die met stroo omwonden, eerst op den grond gelegd en daarna door twee ruiters op de vlakke hand gehouden wordt. Ook kan men , terwijl een ruiter het einde
naar het binnenste der rijbaan gekeerd , vast houdt, het andere einde tegen den muur doen leunen. 147. Tot het springen in het vrije, of in de opene
rijbaan, werpt men eenen aarden wal op, beplant dien met rijshout en voorziet hem van zijwallen , beplant met hooger rijshout , ten einde de paarden er niet om heen kunnen. In het begin wordt de slagboom gehouden
of de aarden wal opgeworpen , ter hoogte van drie palmen en tot op ééne el opgeklommen. 148. Eerst brengt men het paard bij het voorwerp,
waarover het zal springen , om het te zien , ten einde het geene vrees hebbe. De onder- wijzer doet man voor man en daarna het geheele gelid achter elkander springen , en stelt eenen ruiter aan het hoofd , wiens paard gewillig springt. Op zes passen van den slag- boom of wal, verzamelen de ruiters met na- druk hunne paarden , zitten goed door en hou- den de lenden regt. Op het oogenblik dat het paard tot den sprong zijne voorhand ver- heft, geven zij de hand en leggen debeenen ster- ker aan. Gedurende den sprong sluiten zij zich |
|||||
0.7
|
|||||||||||
met de deijen en kuiten , drukken de hielen naar
beneden, om het paard niet men de Sporen aan te raken, houden de lenden zonder stijf- heid regt en het bovenlijf terug. Op het oogenblik dat het paard op den grond komt, moeten zij het met de hand ondersteunen , en om zoo te zeggen , opvangen , het met de beenen krachtig voortdrijvende, om in den voor- gaanden gang , tot de plaats, waar men moet halt houden, terug te keeren. 149. De onderwijzer zal eerst uit den draf, vervolgens uit den galop en ééns of ten hoogste tweemalen in dezelfde oefening den sprong doen uitvoeren. Hrj volgt het paard , dat onwillig tot het springen is , met de chambrière , bedient zich daarvan bn volstrekte ongehoorzaamheid en gedoogt niet, dat het de rijbaan verlaat, alvorens gesprongen te hebben. DERDE LES.
OEFENING MET DB WAPENS.
|
|||||||||||
INHOUD.
Oefening in alle gangen met
de sabel. |
|||||||||||
EERSTE GEDEELTE.
|
|||||||||||
TWEEDE GEDEELTE.
Oefening met de lans.
Geleiden der paarden.
Op- en afstijgen.
Herhaling der vorige be-
wegingen met gedragene en afgezette lans. Het gebruik der lans stil-
staande. „ „ in alle gangen. |
|||||||||||
Het aantal ruiters, hunne
kleeding en wapening. Geleiden der paarden.
Opstellen.
Op- en afstijgen.
Herhaling der vorige be-
wegingen met getrokkene en opgestokene sabel. Oefening stilstaande met de
sabel. |
|||||||||||
08
|
||||||||||
Op- en Afstijgen.
Herhaling der vorige be-
wegingen. Het laden en vuren stil-
staande. Oefening der wapens in alle
gangen. |
||||||||||
DERDE GEDEELTE.
Oefening met de vuurwa-
pens. Geleiden der paarden en op-
stellen. |
||||||||||
EERSTE GEDEELTE.
|
||||||||||
HET AANTAL RUITERS , HUNNE KLEEDING
EN WAPENING.
150. Men vereenigt tot deze les een aantal van 12
of 16 ruiters , naarmate de grootte der rijbaan zulks toelaat. Zij zijn als voren gekleed, met kaske of schabska , en in het eerste gedeelte dezer oefening van desabel , in het tweede van sabel en lans, in het derde van alle wapens voorzien. GELEIDEN DER PAARDEN.
151. Bij het geleiden der paarden is de sabel in den
haak; zoodra de ruiters plaats in het gelid hebben genomen , wordt zij onthaakt. OPSTELLEN.
152. De ruiters worden als in de vorige lessen i
wanneer zij in de rijbaan komen, opgesteld. OP- EN AFSTIJGEN.
153. Het op- en afstijgen geschiedt zooals §§117
en 129 voorschrijven. |
||||||||||
69
|
|||||
HERHALING DER VORIGE BEWEGINGEN MET
GETROKKENE EN OPGESTOKENE SABEL. lot. Men zal de ruiters de bewegingen der eerste
en tweede les doen herhalen , met getrokkene en opgestokene sabel. OEFENING STILSTAANDE MET DE SABEL.
155. Daartoe zal men het gelid midden in de rij-
baan stellen. Zoodra de ruiters , op eenen pas afstands van elkander marcherende, op de lange zijde gekomen zijn , kommandeert de onder- wijzer : 1. Met éénen regis (links).
2. MARSCfl.
3. Halt.
Of: 1. Ter regier {linker) zijde in hataille.
2. Marsch.
3. Halt.
Men doet alsdan de bewegingen voorgeschre-
ven bij §§ 56—70 der handleiding tot het be- handelen der wapens uitvoeren, OEFENING IN ALLE GANGEN MET DE SABEL.
156. Deze oefeningen moeten eerst in stap, vervol-
gens in draf en daarna in galop plaats hebben. Men zal de ruiters onderwijzen de sabel
ia alle gangen te trekken en in den stap op te steken , vervolgens de verschillende bewe- gingen in § § 56—70 der handleiding tot het behandelen der wapens doen uitvoeren en wel op de volgende wijze : |
|||||
71)
|
|||||||
Bij het veranderen van hand cp de hoeklijn
en het verlaten van den hoefslag , regts in de rijbaan zijnde, de steken , houwen en paraden regts voorwaarts. Op den tegenovergestelden hoefslag aanko-
mende, de steken, houwen en paraden links voor- waarts, of omgekeerd, links in de rijbaan zijnde. Bij de wendingen regtsom, de steken , houwen
en paraden regts. Bij linksom de steken , houwen en paraden
naar de linker zi]de. Bij regtsomkeert de steken, houwen en para-
den regts achterwaarts. Bij linksomkeert de houwen , steken en pa-
raden links achterwaarts. Op de kommando's van voorbereiding wordt
de gevechtstelling aangenomen, en op die van uitvoering de bovenstaande bewegingen gedaan. Bij het einde der les zal men den houw
naar den grond en de bewegingen van § 70 en 71 der handleiding tot het behandelen der wapens doen uitvoeren. TWEEDE GEDEELTE.
O E F E N I N W G MET DE I. A N S.
|
|||||||
GELEIDEN DER PAARDEN.
157. Bij hut geleiden der paarden heeft de lansier
behalve het einde der trensteugels, de lans in de linkerhand , zooals bij het dragen te voet in de regter hand is voorgeschreven , en de sabel in den haak. |
|||||||
71
|
|||||
OPSTELLEN.
158. Zij worden als in de voorgaande lessen op •
gesteld. HOUDING VAN DEN LANSIER NAAST HET PAARD.
159. De lans wordt met de linker hand ter hoogte
van de das gehouden , de duim door de lus gestoken , de elleboog en voorarm langs den stok en deze loodregt , de hiel der lans naast en op eene palm van de punt des linker voets geplaatst. OP- EN AFSTIJGEN.
160. Met uitzondering der bewegingen der lans , ge-
schiedt het op- en afstijgen , zooals vroeger is voorgeschreven. Bii het opstijgen blijft de linker duim door
de kleine lus gestoken , ten einde de linker hand voor de manen en teugels vrij blijve. Na opgestegen te zrjn , wordt zonder kom-
mando de lans met de regter hand onder de linker aangevat en vervolgens vlug naar boven gebragt. Haar door de regterhand heen latende glijden en den hiel tusschen den hals des paards en het ligcliaam doorbrengende, wordt zij in den regter schoen geplaatst en de regter hand ter hoogte van den schouder, de duim achter den stok gebragt. 161. Bij het afstijgen wordt op het kommando:
Maakt u gereed, de regter hand om laag ge- bragt, de lans uit den schoen genomen en op de punt van den regter voet geplaatst. Op |
|||||
72
|
|||||
het kommando: af Ie stijgen , wordt de lans
loodregt opgeligt, lusschen de tengels en den hals van het paard , naar de linker zijde ge- hragt in de linker hand, vervolgens eene vlok manen bij de teugels gpgeven, de hiel op den grond zes palmen van den linker voorvoet van het paard geplaatst. Afgestegen, worden de teugels en manen
losgelaten , de lans met de linker hand ter hoogte van de das aangevat en de houding naast het paard aangenomen. HERHALING DBR VORIGE BEWEGINGEN MET GEDRAGENE
EN AFGEZETTE LANS. 162. Men zal de bewegingen der eerste en tweede
les met gedragene en afgezette lans herhalen. GEBRUIK DER LANS STILSTAANDE.
163. Daartoe stelt men het gelid midden in de rij-
baan op. Wanneer de ruiters op den afstand van drie passen marcherende , op de lange zijde der rijbaan gekomen zijn , kommandeert de on- derwijzer : 1. Met éênen regts (links).
2. Marsch.
3. Halt.
of 1. Ter regier {linker) zijde in lataille.
2. Marsch.
3. Halt.
164. Vervolgens:
Zet o/"—Lans.
1 Tempo. |
|||||
73
|
|||||||
Op het kommando: Laus, wordt zij links
gebragt, met den duim en voorsten vinger der linker hand, zonder de hand te verplaatsen , aangevat. De regter arm wordt tot boven den elleboog door den lansriem gestoken en de lans op zijde geplaatst Draagt ss LANS.
1 Tempo. Op het kommando: Lans , wordt zij door
eene voorwaartsche beweging van den regter arm naar de linker zijde gebragt, en met den duim en voorsten vinger der linker hand aan- gevat. De regter arm wordt uit den lansriem gedaan en de stok met de regter hand op de bepaalde hoogte aangevat. Vervolgens doet men de bewegingen uitvoe-
ren in § 87 en volgende der Handleiding tot het behandelen der wapens voorgeschreven. GEBUUIK DER LANS IN ALLE GANGEN.
165. De bewegingen stilstaande goed uitgevoerd wor-
dende, moet men ze in alle gangen herhalen; de grondregels en volgorde, bij § 154 voorge- schreven , zijn ook daarbij van toepassing. DERDE GEDEELTE.
OEFENING MET SE VUUWA PENS.
|
|||||||
HEI GELEIDEN DER PAARDEN EN OPSTELLEN.
166. Bij het geleiden der paarden, dat als in de
voorgaande lessen geschiedt, wordt de karabijn , 7.
|
|||||||
Ik
|
|||||||
na haar in den haak te hebben gedaan , over Jen
regter schouder gehangen, de tromp naar boven, en de sabel ingehaakt. De ruiters worden als vroeger opgesteld en
onthaken de sabel , zoodra zij plaats in het gelid genomen hebben. OP- EN AFSTIJGEN.
167. Het op- en afstijgen geschiedt zooals in de voor-
gaande les is voorgeschreven. Opgezeten zijnde, wordt de karabijn met de reg-
ter hand, de pink naar boven, boven de schouder aangevat en over denzel ven heen omlaag gebragt. Bij het afstijgen wordt aij, op het kominando:
MaaJct u gereed, met de regter hand, bij den koperen band , de kolf omhoog en het slot naar voren , aangevat en de hand ter hoogte van den regter schouder opgeheven. Op het kommando : Af te stijgen, wordt zij
over den regter schouder gebragt, de tromp naar boven en het slot naar achteren. Is de karabijn in den schoen, dan wordt de
kolf met de regter band opgeligt, op het oogen- blik, dat het regter been over het kruis gebragt wordt, HERHALING DER VORIGE BEWEGINGEN.
|
|||||||
168. Het herhalen der bewegingen van de eerste en
tweede les met alle wapens, heeft ten doel om de ruiters en paaiden aan het gewigt en het heen en weder slaan der wapens te gewennen. Men moet hierbij de karabijn of de pistool hoog nemen en weder op de plaats brengen , |
|||||||
75
|
|||||
alsmede de sabel trekken en opsteken , de
lans dragen en afzetten , ten einde de ruiters te oefenen, om de vuur- met de blanke wa- pens te verwisselen. HET L&OBH BI» VUREN STILSTAANDE.
HEI LADEN DER KARABIJN. 169. Nadat men de ruiters , zooals de §§ 152en 161
voorschrijven, heeft opgesteld, doet men hen, de karabijn in den schoen zijnde, de pistool ontblooten, den laadstok uit den koker trek- ken en afhangen , en kommandeert: In den haak ^z GEWEER.
1 Tempo , 2 hewegingen. 1. Op het kommando: geweer, het bij de
greep aanvatten, uit den schoen ligten, vlak in de linker hand plaatsen, de pink aan de panveer, de zijplaat naar boven, de tromp links, de duim om den loop, den slagriem afdoen en den haak aanvatten. 2. Den haak naar voren schuiven, den ring
inhaken , met de regier hand de greep aanvatten, en de karabijn regts doen afhangen. i 70. 1. Lading in Tempo's.
2. Laadt ZZZ GE WEEË.
1 Tempo. 1. Op het kommando: geweer , het bij de greep aanvatten, in de linkerhand plaatsen; de tromp een weinig verheven en links gerigt, de pink tegen de panveer, de duim om den loop, de regter duim tegen het staal, boven den vuursteen, de vier vingers gesloten, de voorarm langs de kolf. |
|||||
76
|
|||||
Opent — PAN.
1 Tempo, Neemt — patroon . f Zooals hij § 118 in de
1 Tempo. I Handleiding tot het he-
Opent ^r: patroon. I handelen der wapens
1 Tempo. I voorgeschreven.
Kruid op rr: PAN.
1 Tempo, 2 bewegingen* Geweer zrr LINKS.
1 Tempo 5 2 bewegingen.
la Het geweer uit de linker hand loslaten,
met de regter tusschen het ligchaam en teugels links brengen, de kolf langs de linker dij ; de linker hand plaatst zich aan den stangring, de duim om den loop. 2. Het geweer met de linker hand digt langs
de dij eene palm doen zakken, en met de heide laatste vingers der regter hand drie duimen van de tromp aanvatten. Patroon ZZ: (in den) LOOP,
1 Tempo.
Trekt uit :=: (LAAD) STOK. 1 Tempo. \ Zooals boven, volgens
Zet— AAN. [ § 118.
1 Tempo.
Steekt op z= (laad) STOK. ' 1 Tempo en 2 bewegingen.' (Op zijne ) plaats = GEWEER.
1 Tempo. Het met de linker hand een weinig opligten ,
met de regter bij de greep aanvatten, de koll tusschen de teugels en het ligchaam regts brengen en het langs de regter dij doen afhangen. |
|||||
11
|
|||||
HEI LADEN DER PISTOOL,
171. Men kommandeert:
1. Lading in tempo s.
2. Laadt zzz pistool.
1 Tempo, 2 bewegingen.
1. Op het kommando: pistool , wordt zij
uitgetrokken en in de volle linker hand ge- plaatst, de pink tegen de pan veer , de regter duim boven den vuursleen tegen het staal, de tromp een weinig verheven en links gerigt. Opent ~ PAN. 1 Tempo. Neemt :rrr PATROON. 1 Tempo. Zooalsbij § 170 is voor-
Opent = patroon. [geschreven.
1 Tempo.
Kruid op =r PAN.
1 Tempo.
Pistool zn LINKS.
1 Tempo. De kolf met de regter hand tusschen de teu- gels en het ligchaam door, links brengen , en de tromp met de beide laatste vingers der regter hand op drie duimen van het einde aanvatten. Patroon — (ni den) LOOP.
1 Tempo. Zooals in § 170 voorgeschreven is. Trekt uit — (l&Ad) stok. I Tempo. Met de regter hand het bovenste van den laadstoknem aanvatten, de hand tot het oog van den stok doen glijden en dezen in de tromp plaatsen. |
|||||
78
|
|||||||
Zet z= AAN.
1 Tempo. Tweemalen aanzetten, waarbij de laadstok
met den duim en de twee voorste vingers wordt vastgehouden. Steekt op rrr (laad) STOK.
1 Tempo. Den laadstok uittrekken en doen afhangen ,
de regter hand langs de zijde plaatsen. [Op zijne) plaats ~ PISTOOL.
1 Tempo. Haar met de regter hand bij de greep aan-
vatten , de linker loslaten en sluiten, en over de teugels in den holster plaatsen. DE GEZWINDE LADING.
172. Men kommandeert:
1. Gezwinde lading.
2. Laadt EZ GEWEER. (PISTOOL.)
Op het kommando: geweer, (pistool,) zal
men de lading zonder tempo's uitvoeren. BET VUREN.
|
|||||||
HET DE KARABIJN.
173. Men kommandeert:
1. Karabijn puur.
2. Hoog — GEWEER.
3. Maakt = VAARDIG.
4. Aan.
5. Vuur.
fi. Laadt. |
|||||||
70
|
|||||
Op het kommando: GEWEER, het hij de
greep aanvatten, opligten , de kolf op de dij plaatsen, de tromp met den regter schouder gerigt, de regter duim op den haan, de vingers onder den heugel. Op: vaardig , den haan spannen en de
greep aanvatten. Op: aan, met de regter hand de kolf tegen
den regter schouder plaatsen , de linker hand omhoog en een weinig vooruit, om het geweer te ondersteunen , de pink aan de panveer ; aan- leggen en mikken, links o f er den hals van het paard heen. Op het kommando: vuur , lostrekken , het
geweer in de linker hand doen vallen, in de po- sitie van het le tempo der lading, en met den duim en voorsten vinger de steenscüroef aanvatten. Op het kommando: laadt, den haan inde
rust zetten en de gezwinde lading uitvoeren. Wil men , na vuur te hebben gegeven , de
geweren niet doen laden, dan moet men kom- manderen : (Op zijne) plaats ZZZ GEWEER.
Zooals in § 169 is voorgeschreven, na den
haan in de rust gesteld en de pan gesloten te hebben. 174. Om de karabijn in den schoen te plaatsen, kommandeert men : 1. Uit den haak SS GEWEER.
1. Tempo. 2 Bewegingen. i. Op het kommando: geweer, het bij de
greep aanvatten , in de linker hand plaatsen , 3e pink aan de panveer, de tromp links, de zijplaat naar boven en den haak nemen. |
|||||
80
|
|||||
2. Den karabijnhaak onthaken , naar achteren
schuiven, den slagriem ora de kolf doen, het geweer met de linker hand loslaten, met de reg- ter in den schoen plaatsen, de regter hand langs de zijde. MET DE PISTOOL.
175. Men kommandeert :
1. Pistool — VPUR.
2. Neemt m pistool.
3. Maakt zs VAARDIG-
4. Aan.
5. Vuur.
6. Laadt.
Op het kommaudo: neemt, de hand aan de
greep brengen. Op: pistool, dezelve uit den holster trekken,
en in de volle linker hand plaatsen , de pink tegen de pan veer, de regter duim op den haan, en de vingers op den beugel. Op : vaardig , den haan spannen , de tromp
opheffen, de vuist ter hoogte en op twee palmen Van den schouder, de beugel naar voren , de voorste vinger langs denzelven. Op: aan, den arm half uitstrekken, om aan
te leggen, den voorsten vinger op den trekker plaatsen , en op den halven man mikken. Op: vuur, met den vinger op den trekker
drukken en vuur geven, de pistool in de lin- ker hand plaatsen in de houding van het eerste tempo der lading, en met den regter duim en voorsten vinger de steenschroef vatten. Wil men , na vuur gegeven te hebben , niet
doen laden, dan kommandeert men: (Op zijne) plaats ES PISTOOL. |
|||||
81
|
|||||
Waarop men den haan in de rust stelt, de
pan sluit, de pistool over de teugels in den holster en de regter hand langs de zijde plaatst. HET LADEN VAN DE PISTOOL VOOR DEN LANSIER.
176. Het laden van de pistool moet stilstaande met
geslotene rijen, en als tirailleurs verspreid uitge- voerd worden. In het eerste geval wordt de lans afgezet en de lading uitgevoerd, zooals in § 171 voorgeschreven is. 177. Om de lansiers het laden als .tirailleurs te doen
uitvoeren, kommandeert men, de rijen geo- pend en de lans gedragen zijnde: 1. -Als tirailleurs.
2. Lading in tempo's.
3. Laadt =s Pistool.
Op het kommando : pistool , wordt de lans
uit den schoen geligt in de linker hand over- gebragt, de linkerduim door de lus gestoken, zoodat de punt schuins links naar boven komt, Vervolgens de lading uitgevoerd zoo als § 169 voorschrijft, waarna de lans gedragen wordt. HET VUREN.
178. De lans gedragen en de rijen geopend zijnde,
kommandeert men : 1. Om te puren.
2. Neemt =. PlSTOOL.
1 Tempo.
Op het kommando: pistool , wordt de lans
in de linker hand overgebragt, de pistool ge - |
|||||
82
|
||||||||
trokken vlak in de linker hand bij de lans
gebragt, vaardig gemaakt en gevuurd zoo als in § 175 is gezegd. Na gevuurd te hebben, wordt de pistool op-
gestoken en de lans aangevat, of herladen; in welk laatste geval de linker duim door de lus van den lansriem gestoken wordt. OEFENING MET DE WAPENS IN ALIE GANGEN.
179 Het aantal ruiters, hunne kleeding en wape-
ning is als in de voorgaande oefening. Deze les zal buiten worden gegeven. Bij de oe- fening met de wapens in alle gangen, zullen in het langwerpig vierkant, bij het veranderen van hand, bij de wendingen en de volten , de bewegingen, zooals § 156 voorschrijft , plaats hebben. Bij de oefening op regte lijnen zal man voor
man in verschillende gangen het gelid ver- laten , vooruitgaande de bewegingen met de sabel of lans, voorwaarts aan de regter of linkerzijde uitvoeren , daarna de aanvallende en verdedigende bewegingen links achterwaarts; vervolgens keert hij naar hel gelid terug , de- zelfde bewegingen voorwaarts aan de regter en linker zijde herhalende; rijdt achter den linker vleugel om; tien passen achter het gelid doet hij de bewegingen van den aanval en de verdediging regts achterwaarts en herneemt zijne plaats in het gelid. Het laden der karabijn zal in stap; der pis-
tool in stap en galop plaats hebben. Met de karabijn vuurt men stilstaande; met
de pistool in beweging, als: bij het veranderen |
||||||||
_________I
|
||||||||
83
|
||||||||||||||||||
van hand trekt de ruiter de pistool en geeft
vuur; na de verandering van hand op de korte zijde gekomen , legt hij buitenwaarts aan. Bij de wendingen regts en linksomkeert ,
legt hij buitenwaarts aan en geeft vuur, zoo- dra hij op den hoefslag komt. Gedurende de volte moet hij binnenwaarts
aanleggen , en buitenwaarts vuren , zoodra hij op den hoefslag is teruggekeerd, het bovenlijf en de pistool vlug buitenwaarts keerende. VIERDE LES.
|
||||||||||||||||||
INHOUD.
|
||||||||||||||||||
Springen.
TWEEDE GEDEELTE.
|
||||||||||||||||||
EERSTE GEDEELTE.
|
||||||||||||||||||
Afzonderlijke aanval
|
||||||||||||||||||
Aanhangsel.
EERSTE GEDEELTE. |
||||||||||||||||||
Rennen.
|
||||||||||||||||||
AFZONDERLIJKE AANVAL.
|
||||||||||||||||||
180. Om de ruiters in den afzonderlijken aanval te
oefenen , wordt aan het einde van het terrein het gelid gesteld, de sabel getrokken of lans gedragen. Een korporaal wordt op 20 passen van den
regter vleugel geplaatst, een tweede 60 passen verder; 60 passen verder eenderde, een vierde mede 60 passen verder, en eindelijk een vijfde op 20 passen van den vierden , die het einde der renbaan aanduidt en tot directiepunt strekt |
||||||||||||||||||
8i
|
|||||
voor den eersten ruiter van den regier vleugel.
Allen maken links front en kommanderen den gang, dien de ruiter, ter hunner hoogte geko- men , zal aannemen. De eerste onderwijzer plaats zich waar de
aanval moet eindigen. De tweede blijft bij het gelid, om de ruiters te verklaren, wat zij moeten doen. Om den aanval goed uit te voeren, zullen
zij regtuit marcheren , tot directiepunt nemen de plaats , welke zij na den aanval in het gelid bekleeden, bedaard afrijden en van gang ver- anderen. Zoodra de voorgaande halt maakt, zal de
volgende afmarcheren. Zij vangen in stap aan en nemen, na
twintig passen dus te hebben gemarcheerd, op bet kommando des eersten korporaals den draf aan. Ter hoogte van den tweeden wordt de galop gekommandeerd , waarop de lansiers de lans uit den schoen en achter de knie plaatsen. Ter hoogte van den derden korporaal, kommandeert deze : Attakeert.
Op welk kommando de ruiter, door het na-
drukkelijk aanleggen der beenen, het paard tot de grootste krachtsinspanning aanzet, en mits het meester blijvende, de tot zijnen snelsten gang noodige teugelvnjheid geeft. Te gelijk wordt de sabel of lans in de tot den aanval voorge- schrevene stelling gehouden. Gedurende den renloop wordt het bovenlijf
een weinig vooruit gebragt. Ter hoogte van den vierden korporaal, neemt
ruiter op het kommando: <
- ...........:__ ______. ,i_ _____. ._.
|
|||||
85
|
|||||
Geeft acht door dezen korporaal gedaan, den
draf; op dat van: Peloton den stap aan. Bij het overgaan in draf wordt desabel of lans gedragen. Op tien passen van den laatsten gaat hij in
stap over en maakt halt, door dezen korpo- raal uitgesproken , zoodra hij ter zijner hoogte is gekomen. 181. Deze aanval uitgevoerd zijnde, doet de onder- wijzer achterwaarts front maken, zoodra de linker vleugelman zich in de rigting der afge- bakende lijn bevindt; hiertoe kommandeert hij •. 1. Contra—marsch.
2. Met éénen regts.
3. Marsch.
Op het kommando: marsch , maakt de ruiter
van den regter vleugel vooruitgaande regtsom en na drie passen te hebben cemarcheerd, regts- oinkeerten gaat digt achter het gelid heen. De anderen maken achtervolgens regtsom, marche- ren regtuit tot aan de plaats, waar de eerste regts- omkeert heeft gemaakt en volgen denzelfden hoefslag. Zoodra de eerste ruiter in de rigting van den
linker vleugelman gekomen is, kommandeert de onderwijzer: FRONT,
waarop deze linksom maakt; zoodra hij drie
passen heeft gemarcheerd, kommandeert hij: HALT.
De anderen maken linksom, als zij tegenover
hunne plaatsen en halt, als zij in de rigting van den eersten ruiter komen. De onderwijzer doet van den linkervleugel
den aanval uitvoeren en daarbij de houding |
|||||
86
|
|||||
van sabel of lans voor het tweede gelid voor-
geschreven , aannemen. RENNEN.
182. Men plaatst de ruiters op één gelid met tien
passen tusschenruirnte, aan het uiteinde van een uitgestrekt terrein, en doet hen, op afge- bakende punten, den draf, galop en renloop aannemen, om in den laatsten gang 200 passen afstands te doen rijden. Het aantal ruiters, dat men te gelijk doet
rennen, zal niet meer dan zes bedragen. SPRINGEN.
183. Bij het springen wordt de lans gedragen en
uit den schoen genomen. Het springen over den wal of de heg moet
volgens de grondbeginselen, welke in de voor- gaande les voorgeschreven zijn , plaats hebben , en zal nu ook in gestrekten galop geschieden. De ruiters worden met het front naar en den
regtervleugel tegenover het smalle gedeelte van de sloot, op 30 a 40 passen afstands, geplaatst. Zij marcheren met éénen af ; de eerste gaat
regtuit; de andere volgen op twaalf passen, mar- cheren eerst drie passen regtuit, wenden regts, vervolgens links en volgen den hoefslag hunner voorlieden. Na gesprongen te hebben gaat de eerste 30
a 40 passen vooruit en maakt halt: de andere nemen schuins marcherende, hunne plaats,zoodra ïij na het springen tien passen hebben afgelegd. Tot het springen over de sloot, doet men er
|
|||||
87
|
||||||
eene van 20 k 25 passen lengte graven, aan
het eene einde éénen pas breedte hebbende en verwijdende tot op vier passen. Hare diepte zal zeven palmen zijn. De beide uiteinden moeten van zijdelingsche
slooten zijn voorzien , om welke het paard niet heen kan gaan. Op 50 a 60 passen ter weder zijde, zal het terrein effen en de slootranden vast zijn. Laat het terrein dit toe, zoo is het graven
van slooten van opklimmende breedte te ver- kiezen. TWEEDE GEDEELTE.
-------
AANHANGSEL
|
||||||
OEFENING IN HET ZWEMMEN.
184. Waar de plaatselijke gesteldheid zulks toe-
laat , zal men de ruiters in het Zwemmen te paard oefenen. Hunne kleeding is bij den aan- vang dezer oefening in linnenbroek en hemd. Het paard heeft de trens aan.
De zwemplaats moet vaste en zacht afbel-
lende oevers hebben. Aan de overzijde van het water plaatst men eenen ruiter te paard , waarop hij, die zwemt, zich dirigeert, en waarheen zijn paard, genegen om dit te bereiken , beter zwem- men zal. De onderwijzer doet bij het begin den ruiter
naast twee manschappen , die meer gezwommen hebben, in het water rijden. Deze zal zijn |
||||||
88
|
|||||
paard, zoolang het niet zwemt, regt op den
ruiter, die aan de andere zijde zich bevindt, besturen, en zoodra het begint te zwemmen, de teugels in de linkerhand nemen, met de regter de manen vatten en zich met de beenen aan het paard sluiten. Een naauwlijks merkbaar gevoel der trens is voldoende, om het de rigting aan te wijzen , die het in het zwemmen vol- gen moet; vooral paarden, die met schokken zwemmen, moeten zeer zacht worden bestuurd. De ruiter vermijde op de watervlakte te zien,
en houde, gedurende het zwemmen, zijn oog op den ruiter aan de overzijde. Geraakt hij door het zinken der achterhand te diep in het water, of voelt hij, dat hij door zijn gewigt op de achterhand , zal achterover vallen, zoo vat hij met beide handen de manen , laat zich van het paard, en zwemt naast hetzelve. Hetzelfde doet hij als het begint rond te draaijen of dreigt te zinken. Zoodra de ruiters afzonderlijk in staat zijn,
met hunne paarden te zwemmen, zoo voegt men er vier te zamen naast elkander. Wanneer het mogt voorkomen , dat men met gestangde en gezadelde paarden zwemmen moet, zoo ont- doe men hen van al, wat in hunne vrije be- weging zou kunnen hinderlijk zijn. Men hake den kinketen losser in, gespe den neus en keel- riem los , ontdoe hen van den staartriem , make het voortuig en den singel minder vast. De stang- teugels worden slechts zooveel aangehouden, dat er geen gevaar bestaat, dat het paard met de voorbeenen zich daarin verwart, en het met de trens bestuurd. |
|||||
80
|
|||||
HET RIJDEN OP ONEFFENE WEGEN.
185. Op steenachtige en ongelijke ivegen moet de
ruiter het paard meer in de hand en tusschen de beenen hebben. Op mieeke gronden geve hij het meer vrijheid.
Moet hij over smalle paden rijden, zoozittehij rustig en onbevreesd te paard , waardoor dit vrij zal marcheren. De meeste paarden worden vreesachtig door het gevoel , hetwelk hun de onrust der ruiters geeft. Wanneer hij op het smalle pad is gekomen , moet hij het vrijheid geven en hand en beenen gereed houden, om het te ondersteunen en te helpen. Moet hl] door lage poorten of hosschen rilden ,
die hem beletten zijne houding te paard te be- waren , zoo bukt hij zich zoodanig, ddt de besturing of beweging dea paards zoo min mogelijk daardoor wordt belemmerd. Bil het rijden over ijs of glibberige gronden,
zal ook de rustige houding des ruiters veel toe- brengen, tot het onbevreesd marcheren des paards. Men houde daarbij hand en beenen gereed om het te ondersteunen en te helpen, wanneer het mogt uitglijden of struikelen , en boude de beu- gels zoodanig, dat wanneer het valt, mende voeten daarvan ontdoen kan. Bij het doortrekken van bergachtige terrei-
nen moet de ruiter zooveel mogelijk de be- weging des paards, door het overbrengen van zijn gewigt op voor of achterhand, helpen. Bij berg opwaarts rijden, brengt hn het bovenlijf, geëvenredigd aan het verheffen der voorhand, vooruit, de beenen terug, en geeft het genoeg- zame teugelvrijheid, het met de beenen on- |
|||||
00
|
|||||
dersteunende. Driftige paarden, die genegen
zijn zich bij het klimmen te overhaasten , moeten , vooral wanneer het berg opwaarts gaan eenigzins van duur is, beteugeld worden. Bij terg afrijden moet men het bovenlijf te-
rug brengen, en het paard steun in de teugels doen vinden. Men doe het in langzamen en afgemetenen stap, schuins de hoogte aftreden. Langs eene steilte rijdende, laat men uit voor- zorg den beugel aan die zijde los, en doe het paard rustig marcheren. Bij het rijden door maler, doet de ruiter het
paard verzameld voortgaan , om het vallen voor te komen, wanneer de bodem oneffenheden heeft of steenachtig is , of wel , wanneer het paard, door met de voorbeenen het water te slaan of met de achterhand naar beneden te duiken, neiging aan den dag legt om te gaan liggen. De ruiter moet zijn oog van de watervlakte afhouden en naar het punt, waar hij aan den oever of de overzijde komen wil, rigten. Gaat er stroom in het door te rijden water, zoo bestuurt men het paard in eenigzins schuin- sche rigting, ten einde niet al het geweld daarvan , vlak op het paard aankome. HET RIJDEN VAN GEBREKKIGE PAARDEN.
186. Paarden, die onzeker op de voorbeenen zijn ,
moeten bestendig in de hand en tusschen de beenen gehouden worden, en zulks meer , wanneer daarbij de grond oneffen is. Die eene zwakke of versletene achterhand
hebben, houde men tusschen de beenen en geve hun vrijheid, steun in de teugels te vinden. |
|||||
91
|
|||||
Schuwe paarden behandele men met zacht-
heid ; men moet hen met bedaardheid en goed- heid brj de voorwerpen brengen , waarvoor zn vrees betoonen , en hoewel op zijne hoede zijnde tegen zijsprongen , steigeren enz. door zachte behandeling hunne vrees benemen. Ingehjks moeten aan koppigheid en holde-
righeid, bedaardheid en onbevreesdheid des rui- tersworden tegengesteld; men rijde zulke paar- den , zoo mogelijk, niet gedurende de hitte, geve hun eenen koelen stal en onthoude aan hen bovenmatig of verhittend voeder. Sleehsheid, die zich daarin openbaart, dat
het paard weigert de stal te verlaten, naar andere paarden dringt, voor zekere voorwerpen of plaatsen blijft staan , weigert verder te gaan, steigert, tegen den muur , boomen of heggen aandringt enz. tracht men door bedaardheid en goedheid te boven te krmen. Hebben deze geenen gewenschten uitslag, zoo moet men eene gepaste gestrengheid aanwenden, doch daarbij bestraffen op het Oogenbhk, wanneer het paard misdoet , daar anders de straffen nadeelig zijn en geheel hun doel missen zullen. Wanneer het paard weigert vooruit te gaan , doe men het achterwaarts marcheren; wanneer het weigert zich in eene of andere rigting te stellen , zoo doe men het eene tegenovergestelde houding aannemen enz. Bij éénoogige paarden moet de ruiter zijne
opmerkzaamheid in het bijzonder naar die zijde vestigen , waar het niet ziet en zich wachten het snel naar dien kant te wenden of bij voor- werpen te brengen, waarop het moet voor- bereid zijn. Men kan dit gebrek eenigzins ver- |
|||||
9?
|
||||||
tieipen bij het regtuitmarcheren, door het
hoofd des paards iets naar die zijde te stellen , waar het niet ziet, als wanneer het met het gezonde oog vooruit zien kan. Stort het paard , zoo moet de ruiter door de
beeneu nadrukkelijk aan te leggen of de sporen te geven en de teugels te gelijkertijd aan te houden, het oprigten. Hij ontdoe zich zoo mo- gelijk oogenblikkehjk van de beugels en stijge af, daar het, bevrijd van het gewigt des ruiters , zich gemakkelijker zal oprigten. Slaat een paard achteruit, zoo moet de oorzaak,
die gewoonlijk in kitteling of drukking der achterhand , door het te veel terug zadelen, te vast gespen van den staartriem, drukken van den mantelzak of slingeren der sabel gelegen is, worden weggenomen. Is weerspannigheid of de geaardheid des paards daarvan de reden, zoo zal men de teugeis aanhouden, terwijl men na- drukkelijk de beenen aanlegt of de sporen ge- bruikt, en alzoo door het gewigt des paards geheel op de achterhand over te brengen , ver- hinderen , di>t deze zich verheft. De houding des ruiters moet hiertoe bijbrengen , door het boven- lijf, met buigzaamheid der lenden, goed terug te brengen en zich vast in den zadel te zetten. Het steigeren spruit voort uit onbuigzaamheid
van hals en lenden des paards , door ongenoeg- zame oefening, uit ruwe behandeling of zware hand des ruiters en daardoor veroorzaakte pijn op de lagen en Ie straf opstangen. Schuwe en steeksche paarden nemen hunne toevlugt daartoe, om niet in de rigting, die de ruiter verkiest, voorttegaan. Daar het paard niet steigeren kan, of het moet eene ophouding maken, zoo moet |
||||||
\
|
||||||
93
|
|||||
deze ophouding door nadrukkelijk aanleggen der
beenen of het geven der sporen belet worden; dit laatste zal ook met vrucht worden aange- wend , als het, eene sterke achterhand hebbende, uit kwade geaardheid steigert, op het oogenblik, dat het zich het hoogst mogelijk verheft. Het moet in alle gevallen met volle teugelvrijheid gepaard gaan. Naar den graad, tot welken het zijne voorhand cpheft, brengt de ruiter het bovenlijf voorover, en in die verhou- ding de beenen achterwaarts. Bij elke ver- heffing geeft de ruiter toe ; hoe meer het paard steigert, des te meer brengt hij de hand en armen zelf vooruit, om het gewigt op de voor- hand geheel over te brengen , en om, daar het beter is, den hals van het paard te omvatten, dan uit den zadel te glijden, daartoe zijne toevlugt te kunnen nemen. Gevoelige paarden, of die, welke uit vrees steigeren , moeten meer door bedaardheid en toespraak worden gerust gesteld, dan bestraft. Rijdt men op de trens, zoo kan het aanvatten der beide teugels digt bij het mondstuk en met beide handen deze naar be- neden te trekken, van nut zijn, zullende men , op het oogenblik, dat het paard met de voor- beenen nederkomt, de beenen of sporen na- drukkelijk gebruiken. Voelt de ruiter dat het op het oogenblik, waar-
op het zoo hoog mogelijk zich verheft, op de ach- terhand onzeker wordt of wankelt, zoo ontdoe hij zich van de beugels en late zich van hetzelve af, het met de handen van zich stootende, om den val te ontwijken. Bij paarden, die dikwerf en opzet- telijk steigeren, heeft men dit laatste, door eenen ruk met de teugels voorbedachtehjk te bewerken, |
|||||
94
als een middel tot bestraffing en verbetering
aangegeven , doch daar deze handelwijze slechts uitvoerbaar is, onder voorwaarden, die zelden vereenigd voorkomen, kan zij niet aanbevolen worden. De aanleidende oorzaken tot het doorgaan ,
zijn te ligt opstangen , onrustig gedrag van den ruiter op vurige paaiden, hevig schrikken voor onverwachte voorwerpen of voorvallen, wed- ijver om andere paarden voorbij te loopen, gebrek aan houding in snelle gangen, veroor- zaakt door zwakheid der achterhand, koppigheid , natuurlijke drift, mishandeling des ruiters enz. Daar het paard plotseling den ruiter ontspringt, zoo geraakt het uit die houding, waarin de stang hare volle werking heeft. Het gehoor- zaamt niet meer aan dezelve, maar zet zich in den snelsten loop, gedurende welken het zich angstig m.-'akt, daardoor alle gevoel verliest en niet meer te houden is. Het eene paard steekt daarbij hoofd en hals regtuit, maakt den ach- terhals onbewegelijk; het andere steekt den neus in den wind of houdt bet hoofd schuins naar de eene of andere zijde; een derde zet de kin tegen de borst en belet daardoor geheel de werking der stang. De ruiter moet de lenden inbuigen , het bovenlijf terugbrengen , de beenen stil houden , dan eens de hand geven , dan weder de teugels aanhouden. Kan hij daar- door de stang hare werking niet geven , zoo tracht hij het paard door eenen der teugels plotseling en krachtig te doen werken, te wenden. Niet zelden gelukt het ook, het, na het de geheele teugelvrijheid te hebben gegeven, dooreen plotse- ling en gevoelig aanhouden van beide teugcls,tot |
||||
95
|
|||||
staan te brengen. De ruiter moet het bovenlijf
bij een oogenhlikkelijk stilstaan wel uitstrekken , en door zich goed in den zadel te zetten, den zit trachten te bewaren, ten einde niet over het hoofd des paards te tuimelen. Vertraagt het paard door vermindering zijner
krachten, zijnen loop, zou zette de ruiter het tot straf, weder tot snelleren gang aan; ove- rigens trachte hij de aanleidende oorzaak daartoe te vermijden en zij steeds bedacht op alle voorvallen, waardoor het paard tot drift of tot doorgaan kan worden opgewekt. |
|||||
ERRATA.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blad;.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EERSTE LES.
Aantal en kleeding der ruiters en uitrusting dei-
paarden....................§ 1. Het geleiden der paarden naar de rijbaan. ...» 4.
Opstellen der paarden en houding der ruiters naast hen......................» 6.
Benaming der deelen van hel paard, ....,.» 8.
Opspringen..................» 10.
Houding te paard................» u,
Algemeene regels omtrent de houding......» 12.
Binnen en buitenzijde der rijbaan........» ]3,
Stelling der handen...............» in.
De teugels verlengen en verkorten.......» 18.
De teugels kruisen en verdeelen.........>> 20.
Beweging der handen.....,........» 22.
Werking der teugels............... » 26.
Werking der beenen...............» 27.
Werking van handen en beenen.........» 28.
Het paard in evenwigt stellen en verzamelen . . » 29.
Vooruitgaan...................» 30.
Ophouden....................» 31.
Van gelederen afstand tot gewonen overgang . . » 33.
Van gang veranderen...............» 35.
In draf en stap overgaan.............» 36.
Van hand veranderen...............» 39.
Teruggaan....................» 40.
Ophouden na het teruggaan...........» 43.
Wendingen stilstaande..............» 46
Gelederen en gewonen afstand nemen......» 4a.
Wendingen in den gang.............» 54.
Den draf uitstrekken en verkorten........» 56.
De les eindigen.................» 58.
Afspringen. ,..................» 69.
Het geleiden der paarden.uit de rijbaan.....» 60.
|
||||
ii. INHOUD.
TWEEDE GEDEELTE.
Rijden op den zadel, kleeding der ruiters, zadelen, § 61.
Het geleiden der paarden naar de rijbaan ...» 62.
Opstijgen..............'......» 63.
Zit op den zadel en herhaling der bewegingen van
de voorgaande les...............» 64.
Eindigen der les en afstijgen...........» 65.
Het geleiden der paaiden uit de rijbaan.....» 66.
|
|||||||||
DERDE GEDEELTE-
|
|||||||||
Rijden met sporen................ » 67.
De sporen.................... » 69.
Rijden in de tweede stelling der handen..... » 70.
Afmarcheren................... » 71.
Verdeelen der gelederen............. » 73.
De.groote volte................. » 75.
De'kleine volte................. » 78.
Van de plaats in draf gaan............ » 81.
Uit den draf halt houden............. » 82
Vereeniging der gelederen............ » 83.
Overschenkelen................. » S5.
Het gelid in het midden der rijbaan stellen. . . » 94.
Sluiten en openen der rijen........... » 95.
Wendingen op het midden............ » 97.
|
|||||||||
VIERDE GEDEELTE.
De galop.....................» 98.
Aanspringen...................» 100.
Opklimming bij de oefening in galop.......» 101.
Vier ruiters oi' de geheele kolonne uit den draf
den galop doen aannemen, en daaruit in draf overgaan....................» 102. Vier ruiters of de geheele kolonne uit den slap
den galop doen aannemen en daaruit in stap overgaan....................» 104. Het kort omkeeren...............» 107.
Rijden met stijgbeugels . . .•..........» 112.
|
|||||||||
HNHOUD. Hl.
TWEEDE LES.
EERSTE GEDEELTE. Aantal en kleeding der rniters en uitrusting der
paarden.................... S U5.
Opslangen.................... » 116.
Geleiden der paarden naar de rijbaan en opstellen
der ruiters.................. » 117.
Opstijgen..................... » 118.
Houding der stangteugels en linkerhand..... » 120.
Rigling der teugels............... » 122.
Bewegingen der linker hand........... » 123.
Rijden met de stang en eindigen der les..... » 129.
Afstijgen..................... » 130.
TWEEDE GEDEELTE.
De galop.................... » 131.
Aanspringen................... » 132.
uitstrekken en verkorten van den galop..... » 134.
Van de plaats in galop aanspringen en daaruit halt
houden.................... . » 135.
DERDE GEDEELTE.
In galop van hand veranderen..........» 138.
Wending en volten................» 142.
Springen.....................» 146,
DERDE LES.
OEFENING MET DE WAPENS.
|
||||||
EERSTE GEDEELTE.
OEFENING MET DE SABEL.
Het aantal ruiters, hunne kleeding en wapening. » 150.
Geleiden der paarden.............. » 151.
Opstellen.................... » 152.
Op- en afstijgen................. » 153.
|
||||||
INHOUD.
|
|||||||||||||||
Herhaling der vorige bewegingen met gelrokkene
en opgestokene sabel..............§ 154,
Oefening stilstaande met de sabel........» J55.
Oefening in alle gangen met de sabel.......» 156.
TWEEDE GEDEELTE.
|
|||||||||||||||
OEFENING MET DE LANS.
|
|||||||||||||||
Geleiden der paarden.....,........ » 157.
Opstellen..................... » 158,
Houding van den lansier naast het paard. . . • . » 159.
Op- en afstijgen................. » 160.
Herhaling der vorige bewegingen met gedragene
en afgezetle lans................ » 162.
Het gebruik der lans stilstaande......... » 163.
Het gebruik der lans in alle gangen....... » 165.
DERDE GEDEELTE.
OEFENING MET DB VUURWAPENS.
|
|||||||||||||||
Het geleiden der paarden en opstellen.. . . . . » 166.
Op- en afstijgen.*................ » 167.
Herhaling der vorige bewegingen........ » 168.
Het laden en vuren stilstaande.......... » 169.
Oefening met de wapens in alle gangen..... » 179.
VIERDE LES.
|
|||||||||||||||
EERSTE GEDEELTE.
Afzonderlijke aanval...............» 180.
Rennen......................» 182.
Springen.....................» 183.
TWEEDE GEDEELTE.
AANHANGSEL.
|
|||||||||||||||
Oefening in het zwemmen. ...........» 184.
Het rijden op oneffene wegen..........» 1S5.
Het rijden van gebrekkige paarden.......» 186.
|
|||||||||||||||
/^é.
|
|||||||||||||||
„_#._
|
|||||||||||||||