Hoogleeraar te Utreeht,
VAN HET
algemeen regiement voor de nederwndsche hervormde kerk
DOOR
J. .J. V /VIN TOORElXElXBEÏtGrElV,
V. ». M.
TE UTRECHT BIJ
Hoog geschatte Vriend!
Wanneer ik U in bet openbaar een bewijs geef van de erkentelijke belangstelling, waarmede ik uw Woord aan de stemgerechtigde Leden der Nederlandsche Hervormde Gemeenten ontving, dan mag en zal dit bij U geen groote verwondering wekken. Wij zijn tocli gewoon hetgeen ons gemeenschappelijk ter harte gaat te zamcn te bespreken, en niet zelden betreuren wij het, wanneer wij niet naar onzen wensch de gelegenheid hebben om van het gesprokene een of ander onder het publiek te brengen. Gaat het niet aan bij iedere aanleiding eene brochure in het licht te geven : de uitvoering van Art. XXllI van het Algemeen Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk is, naai- uwe meening, eene zoo belangrijke gebeurtenis, dat zij dezer moeite wel waardig is. Zij is het ook mij.
Gij herinnert U , hoe ik gedurende een tiental jaren gewoon was eerst maandelijks en later wekelijks mijne Kerkelijke mcdedeelingen en be-
4
schouwingen onder het publiek te brengen, en Gij waart zoo welwillend jegens mij, dat Gij er steeds met belangstelling kennis van naamt. Gij weet dus dat ik over de zaak, die nu eindelijk haar beslag krijgt, menig woord, dat van meer dan ongeduld blijk gaf, gesproken heb. Het zou U daarom niet kunnen bevreemden wanneer ik nu nog eens, half werktuigelijk, naar de pen greep en voor een oogenblik vergat, dat de benoeming vau Kerkeraadsleden in mijn tegenwoordigen werkkring niet als punt van controverse aan de orde is. (Ik behoef ten minste in het pastorale onderwijs van mijne kweekelingen niet lang stil te staan bij de moeielijkheden die de hervorming van kerkeraden op Nieuw Guinea of Bali zal kunnen ontmoeten.) Hoe dit zij, aan een „oud strijderquot; zult Gij in ieder geval, en deze of die ook nog wel, willen toestaan, dat hij zich bij de beweging, die thans op het kerkelijk gebied ontstaat, in het gedrang mengt. En toch, de lust. tot schrijven is bij mij — Gij weet het — zóó gering, dat alleen gevoel van plicht, er mij toe bracht om de pen op te nemen.
Gij hebt, mijn hooggeschatte Vriend! uwe belangrijke brochure mij toegereikt niet slechts met eenige wél verklaarbare zelfvoldoening — immers Gij hebt een aanmerkelijk deel gehad in den strijd en den arbeid, waarvan het Reglement van den 25en Julij 1866 de vrucht is —; Gij hebt mij daarbij opgewekt tot meer dan lezen; wie weet, of Gij niet —
5
zoo als meer gebeurd is — wederom de goedheid licbt het een of het ander van mij te verwachten ? Zoo veel welwillende belangstelling mag ik niet geheel te leur stellen, en gebeurt liet dus, dat terwijl Gij bijzonder tevreden schijnt en met de U eigene opgewektheid spreekt, ik met zekeren weemoed uwe gave in uw „Woordquot; aanneem, dan ben ik U eenige opheldering verplicht. Ik geef die in het openbaar, omdat zij ook aan anderen gegeven moet worden.
De toon van uw belangrijk geschrift is die dei-hoop, meer nog dan die der zelfvoldoening, maar Gij gevoelt levendig genoeg dat de uitvoering van Art. XXIII eene ernstige zaak is. Gij zegt het zelf (bl. 4); „Eene niet gekende krachtsontwikkeling wordt uitgelokt. Groote, niet naauwkeurig te berekenen gevolgen zal de nieuwe wijze der beroeping van predikanten en der benoeming van ouderlingen en diakenen door de gemeente hebben.quot; Ik behoef U dus niet toe te roepen: „Verheug u met beving.quot; Maar iets anders wilde ik aanteekenen aan den kant van uw opstel, het is de vraag, of Gij misschien in de vreugde der overwinning het verkregene niet te zeer als een positief goed beschouwt. Ik heb altijd de eventuëele invoering vau de nieuwe wijze van beroeping en benoeming als een slechts zeer relatief goed.
0
of misschien beter, als een zeer noodzakelijk kwaad beschouwd. Zie, men wijt of dankt ook voor een deel aan mijne zwakke pogingen wat nu verkregen is, dit doet er mij prijs op stellen nu nog te verklaren wat mij drong tot het aandringen op de uitvoering van het „fameuse artikel.quot;
Wanneer gij (op bl. 8) beweert, dat er over Art. XXIII gestreden werd tusschen de kerkelijke hervormingsgezinden, die de uitvoering begeerden, en de „Conservatieven, die het oude regeringsstelsel van 1816 wilden behoudenquot; en deze uitvoering daarom tegenstonden, dan is het alsof de tegenwoordige wijze van beroeping en benoeming eene eigenaardigheid van de kerkelijke organisatie van 18IG was. U behoeft wel niet herinnerd te worden, dat de opdracht aan de Kerkeraden tot benoeming van hunne leden dagteekent van de eerste levensjaren van onze Hervormde Kerk (Syn. van Wesel, II , Art. 3, 4; Syn. van Embden, Art. 13, 14). Men was van den democratischen vorm, uit vrees voor „de lichtveerdige en ongematigde genegent-heden van \'t volk,quot; niet minder afkeerig dan van \',het cersughtig gebied der ouderlingen.quot; De echt-gereformeerde beginselen te dezen opzichte zijn omstreeks den tijd toen Gij uw belangrijk artikel in dc Gids schreeft, t. w. een jaar later, in 1849, door Prof. Ebrard te Erlangen duidelijk uiteengezet in een nog altijd lezingwaardig opstel, voorkomende in de Zeitschrifl fiir kist. Theologie von C. W.
Niedncr \'), waarop ik meermalen de aandacht trachtte te vestigen om te doen inzien wat door ons als de ware voortzetting van het bij de Hervorming aangevangen werk der kerkregeling moest worden beschouwd. „Die oude inrichting,quot; zoo resumeerde de schrijver zijne aanwijzingen, „waarbij aan beide zijden, aan die van het kerkelijk weten en aan die van het leven der gemeente, Christus het hoofd en de bron, de alfa en de omega en het eenig bevoegd gezag is, is geheel iets anders dan een demokratische, bij wijze van vertegenwoordiging uitgeoefende vorm van bestuur, waarbij het verstand of het onverstand, de goede wil of de verkeerde willekeur van eene niet georganiseerde menigte meester is; waarbij de kroon van Christus, in milli-oenen onderdeeltjes vergruisd, naar het aantal hoofden is verdeeld; waarbij het gebouw, dat een Godsgebouw moet wezen, zijn zwaarte- en steunpunt niet meer in Christus en in den hemel vindt, maar op het breede marktplein dezer aarde, dat zoo onrustig en dikwerf zoo vuil isquot; \').
\') De oorsprong en vroegste ontwikkeliny van de instelling en het bestuur der kerkeradeu in de Fransche Hervormde Kerk in de jaren 1559—1565. — Vertaald in het Repertorium voor hui tent. Theol. 1850, le dl., bl. 97, vgg.
2) Het zij mij vergund, daar ik aan U schrijvende niet voor U alleen schrijf, hier nog eenige regels aan te halen uit de belangrijke verhandeling, hier boven vermeld: «Den bodem voor deze inrichting zien wij gelegd, niet door den wil of de wille-
8
Inderdaad, wat nu moet worden in- en uitgevoerd is eene kerkelijke anomalie, een revolutionair
keur van een souverain peuple in kerkelijke zaken, maar die inrichting wortelt in het onwankelbare gezag van Christus en zijn Woord. Wat in de eerste plaats en vóór alle verdere inrichtingen wordt vastgesteld, is de uit dit Woord geputte, door de voornaamste godgeleerden opgegeven, en door de Gemeente van harte aangenomen belijdenis, waarop de Kerk en hare inrichting is gevestigd. De inrichting zelve, verre van eene demokratische te wezen is in den goeden, oorspronkelijken zin van het woord, eene echt aristokratische, eene heerschappij of een bestuur van de xficmi, dat wil zeggen: er is in de Kerk geene heerschappij, die niet rust op eene dienst (Luk. xxn : 26); maar elke dienst is eene wel geregelde, elk ambt is niet uit eigen verkiezing aanvaard, maar door roeping opgedragen. Vooral zijn er in de Kerk tweederlei bedieningen. Want het kerkelijk leven is, gelijk alle leven , een voortdurend baren van zich zelf. Wat vrucht is wordt zaad. Alzoo komt de Kerk voort uit het geloof, en te gelijk het geloof uit de Kerk. Het geloof komt voort uit de Kerk, de mater fidelium, die den enkelen mensch tot geloof opleidt, doordien zij, verheven boven hern, hem de boodschap aangaande Christus en de sa-kramenten mededeelt door hare dienaren: van daar het ambt van dienaars der Kerk, ministri verbi, die niet in naam van eene enkele gemeente, maar in naam van de eene, alge-meene, door Christus gestichte en sedert bestaande Gemeente tot de enkele, bijzondere gemeente komen en daardoor bevoegd zijn tot deze dienst, dat zij als godgeleerden in geestelijk verband staan met het geheele beloop van de kerkelijke ontwikkeling; en aan den anderen kant komt de Kerk uit en door het geloofsleven, en uit dien hoofde is zij de coetus fidelium, die door het altijd aanwezig en zich werkzaam betoonend
9
bedrijf, of laat mij liever zeggen: het is het tweede bedrijf van de groote kerkelijke revolutie, gelegen in de loslating van den band der vereeniging, t. w. de Belijdenis. Dit tweede bedrijf is een tusschen-bedrijf in den eigenlijken zin des woords, waaraan wij mededoen omdat wij het als een tusschenbedrijf beschouwen, als een maatregel van overgang van eenen on houdbaren tot eenen waren toestand. Wat hebben wij nu? Het werd meermalen met het woord van Yinet gekarakteriseerd als het „meest monsterachtige uit een redelijk en uit een zedelijk oogpunt beide; eenige individu\'s, zonder mandaat en zonder regel, die aan de gemeente hun geloof en hunne mannen opleggen.\'\' Nu is de Kerk teruggebracht tot dien chaötischen toestand, waaruit de Geest des Hee-ren, die nog altijd over deze wilde wateren zweeft, iets nieuws scheppen kon en waaruit zich nu weer kerkelijke gemeenten moeten vormen. Wij zijn in dit
cliristelijk levensbeginsel zich steeds in staat betoont om de mater fidelium te blijven, ministros te vormen en uit te rusten en het christelijk leven in hen te onderhouden; van daar het ambt der Ouderlingen en Diakenen, die geroepen zijn om als de schoonste bloesem te prijken van het christelijk leven dei-Gemeente, als de onberispelijksten en de liefdevolsten, die tot elke opoffering bereid zijn, (van welke de Minister slechts als godgeleerde door kerkelijke wetenschap, maar niet als Christen door een christelijk leven zich moet onderscheiden), en die veeleer door hun geloof en hunne liefde zijn geloof en zijne liefde moeten ondersteunen.\'\'
10
opzicht gelijk aan dien toestand, waarvan eene onde kerkeorde van 1559 spreekt, wanneer zij de Kerk „niet in ordequot; (ordre point dressé) noemt. In dien toestand moest en moet de algemeene stem van het volk der gemeente worden gehoord. Om kort te gaan, de uitvoering van Art. XXIII kan in den geest onzer Hervormde Kerk alleen verdedigd worden als noodwendig gevolg, als corollarium van de voor het tegenwoordig Kerkbestuur onvermijdelijke leervrijheid. Is het Kerkbestuur niet meer bij machte de Kerk op te heffen uit dien chaölischen toestand, dan blijft slechts over dat de gemeente zich zelve doe kennen in hetgeen zij is en zijn wil. Op dien grond moet de uitvoering plaats hebben in al de gemeenten, die tot het kerkgenootschap behooren, omdat in al die gemeenten óf de prediking en het bestuur plaats heeft tegen hetgeen de meerderheid der gemeenteleden recht heeft te verlangen, óf de vrijwillige erkenning van het bestaande, d. i. de zedelijke band der gemeenschap ontbreekt en de wettiging van de leervrijheid een schijn van geweld geeft aan de handhaving van de belijdenis, waarnaar de Kerk zich blijft noemen.
Uit dit oogpunt beschouwd is de nieuwe orde van zaken iets anders, dan wanneer men haar bloot als eene „emancipatiequot; der gemeenteleden, als een herstel van lang miskende mondigheid aanmerkt. Gij kunt dus begrijpen. Waarde Vriend! hoe mij het facultatieve der uitvoering tegen de borst stuit,
11
terwijl dit door U (bl. 12) als „van onberekenbare waardequot; geacht wordt. Door dat facultatieve is in. i. de zaak op een verkeerd terrein gebracht. De uitvoering van Art. XXIII wordt daarbij als eene groote en bloote weldaad beschouwd, en er is gehandeld naar den regel: Weldaden worden niet opgedrongen, terwijl men vergeet, dat tot het doen ophouden van eenen onzedelijken toestand iedereen verplicht is.
Uw scherpziend oog zal gemakkelijk doorzien wat mij op mijn standpunt dringt tot deze verklaring tegen Art 2 van het nieuwe Reglement. —- De uitslag der werking van dat Reglement is ook naar uwe meening zeer onzeker. Welnu, eene weldaad te bewijzen van zoo onzekeren aÜoop is hagchelijk: ik zou den roem dier weldadigheid naauwelijks durven begeeren. Het kan zijn, dat men U vraagt, of Gij de kosten wel hebt berekend. Voor mij komt er geen berekening te pas: want als ik aandring op de eindelijke uitvoering van het veel besproken artikel , dan is het omdat de plicht der eerlijkheid en de eisch der vrijheid van geweten mij daartoe noo-pen: ik kan niet anders, en de gevolgen zijn niet voor mijne rekening.
,,Eene groote krachtsontwikkeling wordt uitgelokt.quot; Welk een zegen indien het in de eerste plaats
12
de kracht moch zijn, van welke Paulus spreekt (2 Tim. 1:7), de kracht die zamen gaat met „de liefde en de bezadigdheiddoch wij mogen het ons niet ontveinzen, er is menigvuldige brandstof in onze kerkelijke wereld voor een ijvervuur, dat niet is naar de reinheid des heiligdoms. Het malaise, waaraan wij zoo lang hebben geleden, heeft eene spanning te weeg gebracht tusschen uitersten, die thans, bij het springen van de onhoudbare veer, een drijven kan doen geboren worden onder de bestaande partijen, waarvan de gevolgen onberekenbaar zijn. Evenwel, wij behoeven niet te wanhopen ; de Geest van Christus kan ook nu nog boven bidden en denken doen. Wij mogen dus hopen; maar wij moeten intusschen bij eene „ontwikkeling,quot; als die de toedeeling van zooveel stembevoegdheid medebrengt, de behoefte erkennen aan wijsheid, aan leiding, aan vereeniging tot hetgeen het kranke en ontstelde lichaam der Kerk behouden en herstellen kan.
Waar is de leidende macht, die in den geest en naar de beginselen onzer Hervormde Kerk al het voor zamenwerking vatbare vereenigen en tegen eene verbrokkeling, welke ten bate van de in de Kerk niet te huis behoorende elementen alles bederven zou, behoeden kan? De Heer regeert, maar zijn weg is die der middelen en aan dezen zijn wij gebonden. Het is dus geen onnoodige zorg, die ons naar zulk eene leiding doet vragen en waar wij die zien ontbreken doet vreezen.
13
Wanneer ik deze klacht uitspreekt, dan is het om er aanstonds den wensch bij te voegen dat nu nog, ter twaalfder uur, de hand aan het. werk worde geslagen om te doen wat te lang werd verzuimd. Het oogenblik des gevaars is bij uitnemendheid gunstig voor groote en doorwerkende maatregelen. Een ieder is dan tot ernst gestemd en de slappe handen en de trage knieën worden als van zelf opgericht. Bijzaken verliezen dan hare afleidende kracht en de hoofdzaak plaatst zich van zelf voor ons oog.
Zamenwerking voor het behoud der Kerk; ver-eeniging van allen, die aan het apostolisch Christendom vasthouden; handhaving van het wezen en de hoofdzaak onzer belijdenis, in de keus allereerst niet van partijmannen, maar van degenen die door godsvrucht en ijver zich als voorstanders in de gemeente, ook bij verscheidenheid van beschouwing in het geen niet tot de hoofdzaak behoort, hebben doen kennen: — ziedaar. Hooggeschatte Vriend! wat U en mij en velen met ons als gebiedend gevorderd vereischte van dit kritieke oogenblik voor den geest staat.
Er is veel verzuimd en veel bedorven door val-scho vereenigingsleuzen en door traagheid in het benaarstigen. Een doodend konservatisme ter eene zijde, en een alle kerkelijk verband miskennend individualisme aan den anderen kant hebben meermalen tegengewerkt wat in de laatste vijf-en-twintig jaren is aangewend om de gemeente te leiden tot eene
14
verbinding van al de goede en tot zamenwerking ten goede geroepen bestanddeelen in haren schoot. Ik treed thans niet in eene revue retrospective, die al licht cene aanklacht, en ecne zelfbeschuldiging ! worden kon, welke beiden nu minder dan ooit zouden te pas komen: slechts één punt wilde ik even aanroeren, omdat het aan de orde der behandeling is of komen moet.
In den kerkelijken strijd der laatste jaren werd nu eens het recht der Hervormde gezindheid tegen afwijkende leer en prediking, dan meer het recht der Gemeente tegenover het gezag der opgedrongen kerkorde op den voorgrond gebracht, maar er werden ook stemmen gehoord —- namen noem ik opzettelijk niet — die voor „de Kerk der toekomstquot; wilden gearbeid hebben, die niet slechts het recht van de aangenomen belijdenis, maar ook het recht van den vooruitgang op den gelegden grondslag wilden handhaven en alzoo eene gemeenschap bewaren en bevorderen in geest en waarheid, eene gemeenschap , die de kracht hebben mocht om te leven en te werken. „Van binnen naar buitenquot; was daarbij de leus, en dit was in overeenstemming met den echt reformatischen stelregel; „Waar Christus is, daar is de Kerk.quot; Daarom was er van die zijde ernstig bezwaar om de leer der Kerk, in andere tijden en tegen andere dwalingen geformuleerd , als zoodanig en zonder meer tot leus der vereeniging te verheffen. Trouwens de uitkomst, waar het be-
15
proefd werd, leerde altijd dat zóó de formulieren van eendracht als formulieren van tweedracht werkten en dat zich van die leus afscheidden ook die zich het levendigst bewust zijn op den grond der gemeenschappelijke belijdenis te staan, maar die geen recht buiten het recht der waarheid en van het Woord der waarheid erkennen, en die slechts onheil zien in het compromis van eene schijnbare ver-eeniging als partij, die op eenen onwaren grondslag-berust. Zij hebben dit met te meer vrijmoedigheid uitgesproken, omdat de Gereformeerde Kerk deze zelfde beginselen als de hare huldigt, en vooral omdat de eenheid des geestes in de gemeente, d. i. de voorwaarde van haar bestaan en haren bloei meer beteekent dan eene zamenkoppeling van belangen en hoofden onder de leus van een recht, dat, indien het gehandhaafd kon worden, ten slotte de hoogste ongerechtigheid zijn zou. Ik mag U niet lastig vallen met een betoog van deze eerste beginselen aan uw adres, evenmin als ik noodig zou hebben U te herinneren dat ons bezwaar tegen die konfessio-neele leus niet voortkomt uit gebrek aan inzicht, dat overeenstemming in de voorstelling van het geloofs-voorwerp onmisbaar is, zal het waarlijk één Heer zijn wien men gehoorzaamt en één geloof waardoor men leeft, maar wij meenden en meenen nog, dat het bepaalde geloofsbegrip niet verder mag worden geëischt dan voor zoover de geloofsovertuiging bij de waardschatting van den naam, in
16
welken wij gedoopt zijn, in aanmerking komt. Genoeg . . . het is honderdmaal uitgesproken en uitgelegd; ik wilde op iets anders komen. Gij weet, hoe men in naam van „de Kerkquot; en van de trouw aan iiare „rechtenquot; de zamenwerking met ons heeft afgewezen, of liever hoe wij doorgaans zijn overvleugeld door „de groote menigte.quot; Wij konden ons daarover troosten met de bewustheid onzen plicht te hebben betracht; thans is de beurt aan ons om het hoofd op te heffen, want met vrijmoedigheid kunnen wij nu de vraag aan onze wel eens overmoedige mede- en tegenstanders doen, of zij de wenschelijkheid van eene zamenwerking van al wat aan het wezen en de hoofdzaak van des Christens en der Kerke belijdenis vasthoudt, nu, bij het aanbreken eener nieuwe toekomst, niet zouden willen koopen tot duren prijs.
Wanneer wij vroeger van „de Kerk der toekomstquot; spraken, dan hadden wij naauwelijks een antwoord (e geven op de vraag, of wij niet beter deden met alleen te letten op zooveel nood als in het heden geleden werd. Ach, hadden wij slechts durven vragen: wat zult gij doen, als Art. XXIII van ons Algemeen Reglement eens wordt uitgevoerd? Doch het was schier onmogelijk daarop overluid te rekenen; de Provinciale Kerkbesturen snoerden ons den mond. Nu is die boei gebroken door de verrassende wending , welke wij aan de overloopende wateren der moderne evangeliebestrijding te danken hebben. Wij
17
staan nu voor eene toekomst die morgen aanbreekt, waarin de gemeente zal moeten handelen, en waarbij niets zóó dringend noodig is als zamenwerking, — nu niet meer alleen tot oppositie, maar tot daad, tot het innemen allereerst van eene positie, waardoor de geloovige kern der gemeente, in plaats van in hare verscheidenheden uit elkander te loopen, vergaderd wordt tegenover zooveel dat verstrooit en verwoest. „Gemeenschappelijk overleg is zeer aan te bevelen,quot; schrijft Gij (bl. 29); Gij hadt mogen zeggen: het is onmisbaar. Uwe tijdige opwekking toont het aan, als Gij zegt: „Tracht het met elkander eens te worden in de keus van bekwame, geëerde, godvruchtige mannen, van mannen, die door hunne vorming en ontwikkeling, door hunne kennis en ervaring, door hunne belijdenis en wandel alle aanbeveling verdienen bij de gemeente van onzen Heer Jezus Christus.quot; leder gevoelt hoe dit noodig is. Zal daar echter iets van komen, dan moet er bij gelijkgezinden onderling vertrouwen zijn en geneigdheid om zamen te werken tegen den gemeen-schappelijken vijand, die de Kerk dreigt te slopen. Men moet dan in den broeder geen tegenstander en in den sterkst gekleurden voorvechter niet den besten en standvastigsten strijder zien. Men behoort vooral op het noodgetij te letten, dat op de kust staat, en in het verzetten van het baken geen prijs geven te zien van hetgeen schip en lading behouden kan.
18
Geve God, dat uwe opwekking worde gehoord en begrepen! De Gemeente behoeft eene verstandige leiding van de zijde van hen, die daartoe geroepen zijn. Moge het aan den moed niet ontbreken bij zooveel dat ontmoedigen zou. „Indien wij geloof hebben als een mostaardzaad, dan zullen wij tegen den moerbeziën-boom der vastgewortelde voor-oordeelen zeggen; ontwortel u en plant u in de zeequot;.
Zou het te veel zijn wanneer wij thans zamen-werking mogelijk achtten van hen, die het groot gewicht van het oogenblik beseffen en het behoud verlangen van onze Hervormde Kerk op den grondslag van hetgeen in haar belijdenis de eeuwen verduren kon ? Dat zij zich vereenigen, niet om zich af te zonderen, maar om aan te trekken al wat voor deze zamenwerking vatbaar is! Daartoe zal de vorming in elke gemeente van een comité tot. leiding van het werk der verkiezing ook U wensche-lijk voorkomen. Misschien acht Gij het begeerlijk, dat daarvoor eerst worde afgewacht of de meerderheid der gemeenteleden beslissen zal, dat de stem-gerechtigden het recht tot benoeming van de leden des Kerkeraads zullen uitoefenen. Ik voor mij zou wenschen, dat ook deze vraag zelve — vooral uit het door mij aangewezen oogpunt — in eene daartoe belegde zamenkomst van belangstellende en invloed hebbende leden werd besproken. Het zij aan uwe overweging aanbevolen. Maar zonder twijfel zult Gij U kunnen vereenigen met het denkbeeld, dat
19
in ieder geval de in geloofsovertuiging overeenstemmende leden thans met het bepaalde doel moeten zamenwerken om tegen den vijand des ongeloofs verstandige keuzen te doen. Nu moet, dunkt mij, niet in de eerste plaats her, uitgangspunt van ons streven worden besproken, maar het mikpunt van ons doel moet het vereenigingspunt van ons handelen zijn. Inderdaad is een gemeenschappelijk doel daartoe uitnemend geschikt. Is niet de „hope onzer roepingquot; door den Apostel Paulns als liet bewijs van de eenheid des ligchaams en des geestes in de gemeente aangewezen en als het krachtigste middel tot het bewaren van die eenheid dooiden band des vredes (Efez. IV: 3, 4)? Zoo zij liet thans onder ons. En het blijve alzoo tusschen U en mij, die liet een voorrecht acht mij te mogen noemen
Uwen Vriend in Christus,
10 February 18G7.
J. J. VAN TOORENENBERGEN.