VOOll DE
Itoar het Cfiijgelsrli uan ^slie
DOOR
/ff
G. P. BRONKHORST.
\'s Gravenhacie, H. C. VOOEHOEVE Jzn. 1 8 80.
De vol (jende bladzijden hecaüen een uittreksel uit het werk van den heer Leslie: „A short and easy method with the Deists.quot;
De wijze, waarop de waarheid can de gebeurtenissen^ ons in de H. Schrift medegedeeld, verdedigd wordt tegen de ongeloooige aanvallen der zoogenaamde Deïsten, 1) heeft mij tot de vertaling en uitgave van dit werkje doen hesluiten. Voor den eenvoudige is de bewijsvoering, welke men hier aantreft, verstaanbaar, terwijl zij hem tevens een wapen in de hand rjeeft tegen de vele redeneeringen, waardoor men op zoo menigerlei u-ijze de waarheid zoekt krachteloos te maken.
Het zal den lezer zeker aangenaam zijn het een en
Deïst noemt men hem, die het bestaan van een God erkent, maar van een God, die onmachtig en werkeloos is, oen God, die\' zich niet geopenbaard heeft en geen aanbidding verlangt.
nudeI\' te vo\'itemru, iiüt op de uitgave van dit werkje betrekking heeft. Hij zal daaruit tevens zien, hoe niet slechts in Engeland, maar ook in Duitschland en Zwitserland, de arbeid des heer en Leslie is gewaardeerd geworden. Wat Leslie tot het schrijven van zijn iverk aanleiding gaf, was de toensch van den toenmalig en Hertocj van Leeds, die, ofschoon voor zich zeiven van de waarheid der feiten in de H. Schrift overtuigd, en geloovende aan de leer van Christus, eventvel niet bevredigd was niet de manier, waarop men gewoonlijk deze zoekt te bewijzen. Hij vond de bewijsvoering lang en ingewikkeld, zoodat het sommigen aan tijd en geduld ontbrak ze te volgen, terwijl anderen de bekwaamheid misten om haar te verstaan. Hij wenschte derhalve, dat de heer Leslie aan dit onderwerp zijne aandacht schonk, om, indien het mogelijk ware, een korten en eenvoudig en weg aan te toonen, waaruit de waarheid des Christendoms bleek. Deze wenk teas genoeg om den Hertog binnen korten tijd een werkje voor te leggen, waarover hij niet alleen zijne tevredenheid te kennen gaf, maar waarvan hij ook de betuiging aflegde, dat het hem zeer dienstig en tot zegen ivas geweest, en waarvoor hij bij voortduring den heer Leslie dank betuigde en hiervan bij elke gelegenheid de ondubbelzinnig ste blijken gaf. Dit bericht is ons medegedeeld door kapitein Leslie, den zoon des schrijvers.
De engelsche uitgever van het uittreksel geeft in cle volgende woorden, aan het slot van het iverkje, zijne ingenomenheid er mede te kennen.
„Wat den heer Leslie betreft, zoo zijn wij hem, even-
als vroeger de Hertog van Leeds, zeer veel dankschuldig , zelfs zóó, dut ivij gaarne beamen, wat de steller der voorrede hij de eerste uitgave van het werk van Leslie zeide: „tot hiertoe verscheen niets zóó afdoende, ten bewijze voor de waarheid des Christen-doms als wat hij uitgegeven heeft.quot; — Wij willen niet beslissen, of dit niet wat te veel gezegd is, daar dit onderwerp door vele begaafde en bevoegde schrijvers is behandeld geworden, maar hoe meer wij den aard en de wijze in aanmerking nemen, waarop hij zijn onderwerp behandeld heeft, des te meer verwonderen tv ij ons over de eenvoudigheid, waarmede hij door middel van de vier kenmerken, die hij geen enkel oogenhlik uit het oog verloor, ons in staat heeft gesteld een blik te werpen over het geheele raadsbesluit Gods, gelijk dit in het Oude zoowel als in het Nieuwe Testament is medegedeeld. Hij heeft zóó geschreven, dat geen twijfelaar, die het onderwerp oprecht en zonder vooroordeel onderzoekt, hem antwoorden kan. Wel is het mogelijk spottende) wijze hem te behandelen en er zich zoodoende van a/ te maken, maar het is onmogelijk hem met tegenbewijzen te weerleggen. Zoo dacht ook de schrijver van bovengenoemde voorrede, waar hij zegt: „De bewijsvoering is zoo kort en duidelijk, dat de minst begaafde haar verstaan kan, en zoo overtuigend tevens, dat nog geen mensch in staat is geweest haar te weerleggend „Indien ik mijn naam aan het slot dezer voorrede plaats,quot; zegt de engelsche uitgever, en hiermede stemt de zwitsersche vertaler in, „dan heeft dit slechts ten doel om dit hoekje onder de bijzondere aandacht mijner
rrieudcn en heleenden te brengen niet den wensch en de bede, dat het voor hen even aantrekkelijk en nuttig wezen moge, ah het voor mijzélven geworden is.quot;
Dat de hollandsche overzetting dezelfde vrucht draqen moge, is de hartelijke wensch en bede van den vertaler
Cf. P. Bronkhorst.
VIER KENMERKEN
VOOR DE
WAARHEID DER HEILIGE SCHRIFT.
VOOR DE
Mijnheer!
Terwijl ik Uwen brief beantwoord, beklaag ik U zeer wegens uwe ongelukkige omstandigheden. Gjj zegt mij, dat gij U in een omgeving bevindt, waarin gij bij voortduring hooren moet, dat de Heilige Schrift en do daarin voorkomende gebeurtenissen, en wel in het bijzonder die van Mozcs en Christus, belachelijk worden gemaakt. Zij, die zich op deze wijze uitlaten, zijn menschen, die voor verstandig en vernuftig willen doorgaan — menschen, die zeggen, dat er niet moer grond bestaat om aan Christus te gelooven dan aan Mahomed; dat alle aanspraak op openbaring bedrog is eu altijd bedrog is geweest, onder Joden zoowel als onder Christenen. Elke aanspraak op openbaring, zoo beweren zjj, is een bedrog van sluwe en bedriegelijke menschen. Bij de invoering dezer bedriegerijen zou men eerst op do lichtgcloovigheid van eenvoudige en onnadenkende menschen gerekend hebben, wier getal altijd grooter is geworden, totdat het werk der verblinding een volkszaak werd, en ten slotte door wetten is vast-
1
2
gesteld. Vervolgens zon de macht der opvoeding en dor gewoonte aan het oordeel van latere tijden een rich-tlncj gegeven hebben, zoodat zulke bedriegerijen inderdaad geloofd zijn geworden, zonder dat de nienschen den oorsprong en den grond daarvan onderzochten.
Deze moderne verstandsmannen (want als zoodanig willen zij erkend zijn) geven voor, dat hun eenig doel is hun oordeel van het slaafsche gezag van vroegere meoningen, gebeurtenissen en wetten ten opzichte der waarheid los te maken, die gelijk zij zeggen, alleen door de rede moeten beslist worden. Xu verlangt gij, mijnheer, dat ik U eenige korte bewijzen voor het verstand aangeef — indien die namelijk te vindon zijn — bewijzen, die het overbodig maken de toevlucht te nemen tot het menschelijk gezag en den verwarrenden doolhof der geleerdheid. Wel verwerpen deze verstandsmannen, zonder onderscheid te maken, dergelijke bewijzen, hoewel zij hiervoor geen grond hebben. Zij nemen eenvoudig aan, dat ons geschriften zijn opgedrongen, die ondergeschoven en vervalscht zijn geworden, zoodat er geen gewicht aan gehecht kan worden, ofschoon zij niet bewijzen kunnen waarin die vervalsching bestaat. Met recht kan men van hen verlangen, dat zij ze onderzoeken; doen zij dit niet, dan is hunne bewering niet slechts een onzekere, maar ook een strafbare uitvlucht. Doch niet alleen dit; zij onthouden zich zelfs niet van hunne zijde boeken als bewijs aan te voeren, voor wier gezag geen betere, ja zelfs niet eens zulk een goede grond bestaat.
Dit neemt echter niet weg, dat gij, zooals gij zegt,
3
onophoudelijk tegen hen te strijden hebt, en uwe tegenpartij zich steeds beroemt, door te zeggen, dat de Christen niets bewijzen, althans niets zekers vaststellen kan. Daarom verlangt gij eenig bewijs voor het verstand te vinden, waardoor de waarheden der christelijke godsdienst bewezen worden, en waardoor tevens het onderscheid aan het licht komt tusschen haar en de bedriegerijen van Mahomed en van de heidenwereld; opdat de Deïsten genoodzaakt worden óf hunne eigene redeneeringen te laten varen, óf zich voor het duidelijke bewijs, \'twelk hun voor do waarheid der christelijke godsdienst gegeven wordt, te buigen, welk bewijs zoodanig zijn moet, dat er aan geen bedrog gedacht kan worden. Met één woord, gij verlangt van mij te vernemen, of zulk een bewijs, een enkel bewijs, dat verwarring voorkomt, gegeven kan worden.
Gij zegt mij, dat gij U niet anders kunt voorstellen, of zulk een bewijs moet er zijn, omdat elke icaarheid hi zichzelve duidelijk is en één yeheel uit maakt (1); vandaar dat één enkel bewijs, indien het \'t ware en juiste is, voldoende is, en in dit geval verkieselijker dan vele, want door de veelheid van bewijzen ontstaat dikwijls verwarring, omdat een ieder niet in staat is zo te beoordeelen.
Naar mijne gedachte hebben wij onder deze uitdrukking te verstaan, dat do waarheid voor geen tegenspraak vatbaar is, en hoewel zij uit verschillende deelen bestaan kan, deze deelen nochtans alle te zamen één geheel vormen, zoodat zij onmogelijk op verschillende wijzen kan verklaard of uitgelegd worden.
De Vertaler.
4
Gij hebt mij een moeielijke taak opgelegd. Ik hoop, dat ik ze zal kunnen volbrengen. Want ofschoon een waarheid één geheel uitmaakt, zoo is zjj toch wegens de zwakheid van onzen blik niet altijd onmiddellijk waar te nemen, en kan men somtijds eerst door het samenstellen der dingen en het maken van vele gevolgtrekkingen tot dezelve besluiten.
Toch denk ik, dat er in dit geval werkelijk zulk een bewijs, als gij verlangt, aanwezig is, en ik wil dit zoo kort en duidelijk mogelijk leveren.
Vooreerst neem ik aan, dat de leer van Christus duidelijk bewezen zal zijn, indien de gebeurtenissen, welke in do Evangeliën van Hem worden medegedeeld, waar zijn, want zijne wonderen — indien zij werkelijk gebeurd zijn — bevestigen de waarheid zijner leer.
Hetzelfde moet ten aanzien van Mozcs gezegd worden. Indien hij de kinderen Israels op zulk een wonderdadige wijze, gelijk in het boek Exodus vermeld staat, door de Roode zee gevoerd, en andere dergelijke wonderen verricht heeft, zooals van hem worden meê-gedeeld, dan moet noodzakelijk zijne goddelijke zending daaruit volgen; want dit zijn de sterkste bewijzen, die men verlangen kan, en waarvan iedere Deïst bekennen zal, dat zij hem voldoen, namelijk indien hij zulke dingen met zijne oogen zou gezien hebben. Daarom zal de beteekenis dezer zaak van het bewijs dier gebeurtenissen afhangen.
O
Do methode, die ik volgen zal, is ten eerste om ten opzichte van de waarheid der gebeurtenissen in het algemeen zulke voorwaarden vast te stellen, dat, voor
zooverre zij alle te zamen aangetroffen worden, zulke gebeurtenissen niet valsch of verzonnen kunnen zijn.
Ten ticeede zal ik aantoonen, dat al deze voorwaarden bij de gebeurtenissen, van Mozes en Christus vermeld, tc zamen aangetroffen worden; dat zij in do gebeurtenissen van Mahomed of van de heidensche goden niet worden aangetroffen; en dat het een bepaalde onmogelijkheid is, dat zij, als er bedrog in het spel was, tegelijk in eenige geschiedenis aanwezig zouden zijn. Deze regelen of voorwaarden zijn de volgende:
1. De gebeurtenis moet een zoodanige zijn, dat zij met de zintuigen — oogen en ooren — kan waargenomen en beoordeeld worden.
2. Zij moet openlijk, ten aanschouwe der wereld, geschied zijn.
3. Niet slechts publieke gedenkteekenen moeten haar in aandenken houden, maar sommige daarop betrekking hebbende handelingen moeten hebben plaats gehad.
4-. Zulke gedenkteekenen en handelingen of gebruiken moeten ingevoerd en begonnen zijn terzelfder tijd , toen de gebeurtenis plaats had.
Do heide eerste voorwaarden maken het onmogelijk, dat een zoodanige gebeurtenis den menschen wordt opgedrongen ten tijde, waarin zij heeft plaats gehad, daar zij, wat niet uitblijven kan, door iedereen weersproken zou worden. Neemt bijvoorb. aan, iemand zou voorgeven, dat hij gisteren de watoren van de rivier do Theems in tweeën heeft gedeeld in tegenwoordigheid van al de inwoners van London, en allen, man-
6
non, vrouwen on kinderen droogvoets naar de overzijde heeft gevoerd, terwijl het water aan beide zijden als een muur omhoog stond, dan zeg ik: het is zedelijk onmogelijk , dat hij de mensehen in London van do waarheid zijner bewering overtuigen kan, indien allen zonder onderscheid, man, vrouw en kind, hem konden tegenspreken en zoggen, dat het een openbaar bedrog was, want dat zij de wateren van de Theems nooit gedoold gezien hadden, noch ooit op het droge naaide overzijde waren gebracht. Derhalve neem ik als zeker aan (en ik denk, dat allo Deïsten in de gehcele wereld mij zullen gelijk geven) dat een dergelijk bedrog den menschen niet kon opgedrongen worden in den tijd, dat zulk oen openbaar feit gezegd wordt to hebbon plaats gehad.
Slechts blijft het geval nog over, dat zulk ecu gebeurtenis eenigen tijd daarna uitgedacht kun zijn, nadat het geslacht, tijdons welks leven de zaak zou plaats gehad hebben, gestorven is; en er van de liehtgeloo-vigheid van latere tijden is gebruik gemaakt om do menschen te doen golooven, dat er in vroegere tijden dingen hebben plaats gehad, die nooit geschied zijn.
Hiertegen waarborgen ons de twee 1 a a t s t e v o o r -waarden evenzoo zeker, als de twee eerste hi het vorige geval. Want indien zulk een gebeurtenis verzonnen is, en er niet slechts gezegd werd, dat er gedenkteekenen van zijn ovorgobleven, maar dat er ook tevens openbare handelingen en gebruiken voortdurend in zwang zijn geweest van het oogenblik af, dat die gobourtenis heeft plaats gehad, dan moet het bedrog ontdekt wor-
7
den, omdat er zulke gedenkteckenen niet aanwezig zijn. De ondervinding van ieder menscli weerspreekt zulk zeggen; man, vrouw en kind moeten weten, dat zulke handelingen of gebruiken door hen nooit zijn uitgeoefend.
Neemt bijvoorb. aan, ik zou heden een geschiedenis verzinnen van iets, dat voor duizende jaren heeft plaats gehad. Misschien zou hot mij gelukken, het cenige menschen te doen gelooven. Maar indien ik zeg, dat zulk een zaak niet slechts is voorgekomen, maar dat van den tijd der gebeurtenis af tot heden toe ieder mensch, twaalf jaren oud zijnde, een lid van zijn pink heeft afgosnodon, zoodat alle menschen van dat geslacht een lid van dezen vinger missen; indien ik verder zog, dat deze instelling een deel uitmaakt van hei feit, \'t welk voor zoovele jaren heeft plaats gehad, en dat zij tot bewijs en bevestiging daarvan dient, en tot op onzen tijd zonder eenige stoornis uitgeoefend wordt, ter herinnering aan die gebeurtenis, terwijl deze instelling begonnen is met den tijd van het gebeurde; alsdan kan ik verzekerd zijn, dat niemand mij gelooven zal, omdat er van het opgegeven kenteoken, namelijk het afsnijden van een lid van den kleinen vinger, geen sprake is. Zonder twijfel zal ik dus worden tegengesproken, omdat, daar dit afsnijden, 7 ivelk een gedeelte mijner oorspronkelijke gebeurtenis uitmaakt, niet heeft plaats gehad, het duidelijk is, dat alles verzonnen is.
Laat ons nu tot het tweede punt overgaan, om namelijk aan te toonen, dat do gebeurtenissen van Mozos cn Christus al de bovengenoemde voorwaarden en keu-
8
teokcncn bezitten; dat noch dc gebeurtenissen van Mahomed, noch hetgeen van dc heidensche goden wordt meegedeeld, zulke bewijzen hebben; en dat, waar bedrog in het spel is, ze niet allen gevonden kunnen worden.
Wat Mozes aangaat, zoo neem ik aan, dat hij onmogelijk 000.000 man heeft kunnen overtuigen, dat hij ze uit Egypte door do lioode zee heeft gevoerd, 1) cn hen 40 jaar lang zonder brood, door middel van
liet is waar, dat men getracht heeft de wonderen, die de Heer aan zijn volk bewezen heeft, langs natuurkundigen weg te verklaren. Dit deed men ook met den doortocht door de Koode zee, en wel op de volgende wijze: Er zou op het oogenblik, dat de Israëlieten zich aldaar bevonden, juist een springvloed hebben plaats gehad, vergezeld vau een hevigen storm, waardoor het zand zoo .droog werd, dat do Israëlieten, die allen te voet waren, door de modderige plaatsen en gaten, welke de zee achter zich liet, konden heengaan, terwijl do Egyptenayen, die allen op paarden en wagenen waren, in die gaten bleveri steken en in verwarring gebracht werden, zoodat zij niet zco hard konden voortgaan als de Israëlieten. Men zegt, dat dit de betee-kenis is van de mededeeling, dat God de raderen der wagenen van de Egyptenaren verwarde, zoodat zij bezwaarljjk voortgingen. Volgens hun zeggen is er niets buitengewoons, ten minste niets wonderdadigs in deze geheele gebeurtenis.
Doch zulke redeneeringen en verklaringen zijn het beantwoorden niet waard. Indien er in den doortocht door do Koode zee niets meer geweest is aan een springvloed, enz., dan ware het voor Mozes onmogelijk geweest om het verhaal, dat er in Exodus van gegeven is, te doen gelooven, want zij hadden het natuurlijk zeiven gezien. En wol mogen wij er bijvoegen, hoe zou het den kinderen Israels hebben kunnen leeren God te vreczen, als zij wisten, dat, niettegenstaande al die schoone woorden, de zaak zelve zoo nietsbeduidend was? Hoe zouden
9
liet wonderdadig manna heeft gevoed; en dat hij onmogelijk hen heeft kunnen overtuigen van andere, in zijne hoeken medegedeelde gebeurtenissen, indien zij niet waar zouden zijn. Allo destijds levende menschen zouden hem openlijk tegengesproken hehhen. Bovendien zou hij de zintuigen van allen hebben moeten misleiden om hen zoo iets te doen gelooven, indien het verzonnen geweest ware, en hij deze dingen niet gedaan had; zoodat wij hier het eerste en het tweede der hocengenoemde kenteekenen voor ons hehhen.
Om dezelfde reden was het hem onmogelijk hen te brengen tot de aanneming zijner vijf hoeken als echt, want hot waren juist deze boeken, die van al deze dingen getuigden als voor hunne oogen geschiedt; onge-
zjj hebben kunnen gelooven of een boek als waarheid aannemen, \'t welk de zaak zoo ganseh anders voorstelde, als zij wisten, dat het was. Ook moeten dan de Schriften, die van deze gebeurtenis getuigenis geven, en die ze aanhalen als een openbaring van de wonderdadige kracht (jods, als legende of verdicht verhaal beschouwd worden. *
Dit laatste is van to meer gewicht, omdat er Christenen gevonden worden, die het geen nadeel, maar veeleer voordeel achten voor de waarheid der 11. Schrift, dat de wonderen op zulk een wijze verklaard worden, waardoor het gemakkelijker wordt ze aan te nemen; da:ir het wonderdadige door tweede oorzaken wordt opgelost, waardoor dan alles zeer natuurlijk wordt en gemakkelijk te verstaan. Indien men echter hierin slaagde, zou het natuurlijk gevolg er van zijn, dat er geen woord meer geloofd werd van al de heilige oorkonden; want indien de dingen niet zijn, zooals ze verhaald worden, dan moet dat verhaal valsch zijn; en indien het gedeeltelijk valsch is, dan is het onvertrouwbaar.
10
twijfcld zouden zij deze boeken als openbaar bedrog hebben verworpen, indien die zaken niet zóó gebeurd waren. Let op, boe beslist bij tot ben spreekt in Deut. XI: 2—7: „En gijlieden zult beden weten, dat ik niet spreek mot uwe kinderen, die het niet weten, en de onderwijzing des Heeren, uws Gods, niet gezien hebben, zijne grootheid, zijne sterke hand en zijnen uitgestrekten arm; daartoe zijne teekenen en zijne daden, die Hij in hot midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao den koning van Egypte, en aan zijn gansche land; en wat Hij gedaan heeft aan bet heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden, en de Heer verdeed hen tot op dezen dag; en wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats. Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haren mond opendeed, en hen verslond mot hunne huisgezinnen en hunne tenten, ja al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gansch Israël. Want liet zijn uwe oogen, die gezien hebben al dit groote werk des Hoeren, dat Hij gedaan heeft.quot;
Derhalve moeten wij aannemen, dat het onmogelijk is, dat deze boeken van Mozes, indien zij niet echt waren, verzonnen en den destijds levenden menschon opgedrongen konden worden, toen al deze dingen, als geschied, worden medegedeeld.
Het uiterste geval derhalve, dat zelfs een bloot
11
vermoeden met moeite voortbrengen kan, bestaat daarin, dat men zegt, dat deze boeken eenigen tijd na Mozes geschreven en in zijnen nrteint uitgegeven zijn.
Daarop antwoord ik: wanneer dit liet geval was, dan zou het onmogelijk zijn, dat deze boeken als de boeken van Mozes waren aangenomen in den tijd, waarin zij , volgens dit vermoeden., liet eerst verzonnen moeten zijn. Waarom? Omdat zij van zich zeiven zeggen, dat zij van Mozes afkomstig en van zijnen tijd af in do arke des ver bonds bewaard zijn geworden, gelijk geschreven staat: „En het geschiedde , als Mozes voleind had de woorden dezer wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren, zoo gebood Mozes den Levieten, die de ark des ver-bonds des Heeren droegen, zeggende: neemt dit wetboek , en legt het aan de zijde van do ark des ver-bonds des Heeren, uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen u.quot; (Dent. XXXI: 24—2G.) Verder moest de koning, dien de Heer later voor dit volk kiezen zou, een afschrift van dit boek laten maken en het zal bij hem zijn, gelijk wij lezen: „Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zoo zal hij zicli een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen voor het aangezicht der levietische priesters is; en het zal bij hem zjjn, on hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens; opdat hij den Heer, zijnen God, leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen om die te doen; dat zijn hart zich niet verheffe boven zijne broederen, en dat hij niet afwijke van hot gebod
12
ter rechter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koninkrijk, hij en zijne zonen in het midden van Israël.quot; (Dent. XVII: 18, 19.)
Hieruit zien wij, dat liet boek der wet A^an zich-zelven spreekt, niet slechts als van een geschiedenis of een bericht over dingen, die destijds geschied zijn, maar als van de bestaande en burgerlijke wetten en verordeningen des Joodschen volks — een wet, die zoowel voor den koning als voor het volk verbindend was.
Wolk tijdstip men ook na Mozes aannemen wil, waarop dit boek zou ondergeschoven zijn, zoo kon het als waarheid oninogelijk aangenomen worden, want men kon liet noch in de arke des verhonds, noch hij den koning, noch ergens anders vinden. Werd het eerst in dien tijd verzonnen, dan moest iedereen weten, dat zij er voorheen nooit iets van gehoord hadden. En daarom konden zij nog minder gelooven, dat dit boek het boek hunner voorschriften en der bestaande landswetgevina;
O O
was, welke zij sedert eenigen tijd aangenomen hadden en waarnaar zij geregeerd geworden waren.
Zou iemand, wie het ook zij, heden ten dage een boek van Staatsverordeningen voor eenig land kunnen verzinnen, en hot bij het volk ingang doen vinden als het eenig geldend wetboek, \'t welk dit volk ooit gekend had ? Welnu, even onmogelijk was het, dat de boeken van Mozes, in welken tijd ook na hem verzonnen, zouden zijn aangenomen voor hetgeen, waarvoor zij zich uitgaven, namelijk als de verordeningen en burgerlijke wetten des israëlietischen volks. Het zou onmogelijk geweest zijn, de Joden te over-
13
tuigen, dat zij deze boekon van don tijd van Mozcs af altijd door erkend hadden tot op den dag, dat zij verzonnen werden; dat is: zij zouden dezelven erkend hebben, voordat zij er iets van gehoord hadden. Ja, nog meer liet geheele volk moest in een oogenblik zijne vroegere verordeningen en wetten vergeten, indien het deze boeken als hunne vroegere wetten aannam ; en als iets anders konden zij ze niet aannemen, omdat zij zich in dit karakter aan het volk deden kennen.
De Deïsten vergunnen mij, hun een korte vraag te doen: Werd er ooit van het begin der wereld af een boek met valsehe (voorgewende) wetten, die niet de wetten des volks waren, bij eenig volk op bedriege-lijke wijze ingevoerd? Zoo niet, hoe kan het dan in hun brein opkomen, om zoo iets van liet wetboek dei-Joden te beweren? Waarom vooronderstellen zij van dit volk iets, wat, naar hunne eigene bekentenis, onder geen volk of natie mogelijk is.
Maar hunne beweringen worden nog dwazer, indien wij bedenken, dat de boeken van Mozes nog daarenboven een bewijs der waarheid hebben,\'t welk andere boeken van dien aard missen; want zij bevatten niet slechts de wetten, maar zij geven een geschiedkundig bericht over do regeling en uitvoering dier wetten van dien tijd aan. Zoo vinden wij, bijvoorb., de instel-ling van het Pascha ter herinnering aan de redding der eerstgeborenen van Israël in Egypte, (Exod. Xi 1: 21—30.) van al hunne eerstgeborenen van meusclien on van vee, die naar een bepaald gebod Gode gewijd
14
waren, en van de Levieten, die voor alle eerstgeborene) uit de kinderen Israels genomen teerden. (Num. VIII: 17 18.) Ook zijn de staf van Aaron, die gebloeid heeft de kruik met het manna in de arke des verhonds, d koperen slang, die tot op Hiskia\'s tijd is bewaaw gebleven, zooveel herinneringen aan gebeurtenissen ii de geschiedenis van Israël opgeteekend. (Zie hierover Sum XVI en XVII; Exod. XVI: 32—3G; 2 Kon. XVIII: 4 Xum. XXI: 9.) Behalve deze herinneringen aan bijzon dere handelingen en voorvallen, waren er nog ter ge dachtenis aan hunne verlossing uit Egypte plechtigc verordeningen in het algemeen, als bijvoorb. de sabbat (Deut. V: 15.) het dagelijksche offer en de jaarlijkse) terugkeerende groote verzoendag, het feest der nietiWi maan en verscheidene andere feesten. Daarenbovei waren er jaarlijksche, maandelijksche, wekelijksche ei dagelijksche herinneringen aan al deze dingen. 1)
Do twaalf steenen, die to Gilgal opgericht werden, moestei dienen als herinnering aan don doortocht der kindsren Israëli door de Jordaan, en aan hunnen intocht in het land Kanaan gelijk wij lozen in het 4de hoofdstuk van het boek Jozua. Daai wordt in vs. G gezegd, dat de reden, waarom zij opgericht weiden, was, dat, als hunne kinderen in latere eeuwen hun naar d( beteekenis zouden vragen, zij het hun zouden vertollen. De ge beurtenis, ter welker gedachtenis zij opgericht werden, was eei zoodanige, dat zij onmogelijk in den tijd, toen zij gezegd were te hebben plaats gehad, aan het volk kon opgedrorgen worden zjj was even wonderdadig als de doortocht door de Roodo zee Dat het wonder van dezen doortocht door geen natuurlijke ver klaring op te lossen is, gelijk men getracht heeft dit to doen bi den doortocht door de Roode zee, (waarop wij reeds boven ge wezen hebben) blijkt uit de aankondiging, een dag van te voren
1
15
en En niet alleen dit, diezelfde boeken van ilozes dee-
.7, len ons mede, dat do stam van Levi door God uit-
ft, verkoren werd om in zijne woning de dienst te ver-
de richten; dat zijne priesters tot dezen stam zouden
rd behooren, en dat door hunne handen — en door geen
in andere — de offers des volks moesten gebracht
m. worden; dat indien een ander het altaar naderde om
,e_ dat het wonder gcschiedeu zou. Ook staat er geschreven, dat zij geschiedde op don helderen dag ; ten aanschouwe van het ge-
oe lieele volk; ook was do rivier vol aan al hare oevers, zoodat er
[ty van geen springvloed of storm sprake kan zijn; wij hebben hier
cjl dus aan een werkelijk wonder te denken.
|(.( Doch vooronderstel nu, er had nooit een doortocht door de Jordaan plaats gehad, en die steenen te Gilgal waren in latere
Bn eeuwen bij een andere gelegenheid opgericht, en een bedriege-
311 lijkmensch had toen het boek van Jozua geschreven, en de Joden wijsgemaakt, dat hot door Jozua zelf in dien tijd geschreven was, en hij had op die steenen te Gilgal gewezen als bewijs voor do waarheid van zijn beweren, dan vraag ik: zou niet ieder-
en een hem geantwoord hebben „de steenen te Gilgal kennen wij,
ils maar wij hebben nooit gehoord, dat zij dien oorsprong hebben;
n, ook weten wij niets van het boek Jozua; waar is dat al dien
ar tij*! geweest? Daarenboven zegt ons dat boek, dat de doortocht
ir- door de Jordaan aan onze kinderen moest verhaald worden van
de geslacht tot geslacht, als een gedenkteeken aan dat feit, maar
e- \'le\': \'s ons nooit verhaald, toen wij kinderen waren, en wij heb-
en lquot;511 ook onze kinderen in iets dergelijks nooit onderwezen.quot;
rd Evenmin is het waarschijnlijk, dat zij dit zouden hebben kunnen
n; vergeten, terwijl die merkwaardige steenen met geen ander doel
ie. waren opgericht. Of zou het mogelijk zijn ons voorvallen to doen
ir- vergeten, die men dagelijks kan herdenken, en ons te overtuigen,
bij dat wij instellingen gehouden hadden tor gedachtenis van het-
e- geen, waarvan wij nooit te voren gehoord hadden; dat wil zeg-
n, Son) dat wij hot wisten, vóórdat we het wisten!
16
te offeren, lijj den dood sterven moest; dat hun Hoe gepriester een lieerljjk hoofdsiersel, prachtige kleodere naar Gods eigen voorschrift met de wonderbar Urim en Thummim in zijnen borstlap droeg, van waar de goddelijke antwoorden gegeven werden. (Exoc XXVIII: 80; Xum. XXVII: 21.) Zoo ook dat op hc woord des Hoogepriesters de koning en al het voli uittrekken en terugkeeren moest; dat de Leviete; zelfs in allo burgerlijke aangelegenheden do hoogst rechters waren, en dat de tegenstander tegen hun von nis met den dood gestraft werd. (Dent. XVII: 8—13. Indien nu ooit voorondersteld kan worden, dat deze boe ken van Mozes in eenig tijdperk na Mozes verdich of ondergeschoven waren, dan is hot onmogelijk, da zij als echt erkend waren geworden, tenzij dat di verdichters het geheele volk hadden wijs kunnen maken dat zij deze boeken van hunne vaderen hadden ont vangen; dat zij als kinderen in dezelve onderwezei waren geworden, en dat zij wederom hunne kinderoi er in onderwezen hadden. Ook hadden zij het geheeh volk nog bovendien tot het geloof moeten brengen dat zij allen besneden waren geworden, en zij wederon hunne kinderen besneden hadden; dat zij, gelijk he in deze boeken bevolen was, het pascha, den sabbat het feest der nieuwe maan en al die onderscheiden feesten gevierd hadden, en zij do verordende vastei en gebruiken nagekomen waren, enz. enz. Was he mogelijk, zoo vraag ik, om een geheele natie te over tuigen, dat zij al deze dingen gekend en in beoefenin; gebracht hadden, indien dit niet zoo geweest ware
17
Kan het verder mogelijk geacht worden, dat zij een boek voor echt erkend zouden hebben, waarin gezegd werd, dat zij al deze dingen uitgeoefend hebben, en \'twelk op deze uitoefening zijne echtheid grondt ? AIzoo hebben wij hier het derde en vierde dor bovengenoemde kenteekenen.
Doch laat ons eens vooronderstellen, dat deze dingen uitgeoefend werden, vóórdat de boeken van Mozes verzonnen (of verdicht) waren, en dat die boeken het volk slechts in zoo verre bedrogen, dat zij het deden gelooven die inzettingen waargenomen te hebben tor herdenking aan de feiten, die in deze boeken verhaald worden. Op die vooronderstelling voortgaande (hoe ongegrond ook), zal men dan niet op dezelfde onmogelijkheden stuiten als in het voorgaande geval? Want vooreerst, hielden de Joden dan al deze inzettingen vroeger ter gedachtenis van niets, en zonder iets van hun oorsprong af te weten, terwijl dezelfde instellingen den grond en de oorzaak van derzelver onderhouding uitdrukten, zooals het paaschfeest ter gedachtenis van Gods genade in het sparen van do kinderen der Israëlieten in dien nacht, toen Hij al do eerstgeborenen in Egypte sloeg, en evenzoo met al de overige feesten.
Doch van de onderstelling uitgaande — hoe strijdig ook zoowel met het gezond verstand als met de feiten — dat de Joden geen enkele reden wisten op te geven, waarom zij deze instellingen hielden, was het dan nog mogelijk, dat men hun deed gelooven deze inzettingen gehouden te hebben ter gedachtenis aan hetgeen waar-
2
18
van zij tot dien tijd toe nooit gehoord hadden? Neen bijvoorbeeld aan, dat ik thans een romantische geschiedenis zou verdichten van feiten, die duizend jaai geleden zouden gebeurd zijn, en dat ik ter bevestiging daarvan mij zou beijveren de christelijke wereld t( overtuigen, dat zij al dien tijd tot nu toe den eerster dag der week gehouden hadden ter gedachtenis aai zekeren held; dat zij allen in den naam van dien mai gedoopt waren, en zjjn naam aangeroepen hadden; ei dat het boek, \'t wolk ik dan juist verdicht had, en \'t welt zij te voren nooit gezien hadden in hunne openbare gerechtshoven was opgenomen; dat dit boek hun evan golie en wet was, hetwelk zij sedert dien tijd, al di( duizend jaren lang algemeen erkend en aangenomei hadden. Ik vraag iederen Deïst, of hij het mogelij 1 acht, dat zulk een bedrog plaats kan hebben, of zuil een legende aangenomen wordt als het evangelie dei Christenen, en men hun kan doen geloovea, dat zi nooit een ander evangelie gehad hebben ? Dezelfde regel geldt voor de boeken van Mozes, en moet di doen voor elk feit, dat de vier bovengenoemde kenmerken bezit. Deze vier kenmerken maken het zeker dat het feit evenmin in latere tijden kan verzonnei en opgedrongen zijn, als in den tijd, toen het gezegc werd gebeurd te zijn.
Nadat ik aangetoond heb, dat de gebeurtenissen, die betrekking hebben op Mozes al de vier kenteekenei
19
bezitten, die de waarheid van elke gebeurtenis waarborgen, ga ik verder aantoonen, dat ditzelfde gezegd kan worden van hetgeen door onzen gozegenden Heer en Heiland gedaan is, en waarvan wij de vermelding vinden in de vier Evangeliën. Mijn arbeid kan nu korter zijn, omdat alles, wat ik van Mozes en zijne boeken gezegd heb, op Christus en het Evangelie kan toegepast worden. Van Jezus\' werken en wonderen wordt in de Evangeliën medegedeeld, dat Hij ze in het openbaar, ten aanschouwe der geheele wereld, gedaan heeft, gelijk Hij zijnen aanklagers antwoordde: „Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; ik heb altijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar al de Joden samenkomen; en in het verborgen heb ik niets gesproken.quot; (Joh. XVI1I:20.) Dan lezen wij in de Handelingen dei-Apostelen Hoofdst. II: 41 „dat omtrent drie duizend zielen op eenmaal,quot; en in Hand. IV: 4 „omtrent vijf duizendquot; bekeerd geworden zijn. Deze bekeering nu grondde zich mede op de overtuiging van hetgeen Jezus gedaan heeft, en wat zij met hunne eigene oogen hadden aanschouwd; (Hand. II: 22.) zoodat zij in deze dingen onmogelijk om den tuin geleid of bedrogen zijn geworden. Derhalve vinden wij hier de twee eerste der bovengenoemde kenteekenen.
Ton opzichte der beide laatsten kan op den doop en het avondmaal gewezen worden als he-stendige herinneringen aan deze dingen. De tijd der instelling van doop en avondmaal is juist die, toen al deze dingen als geschied verkondigd werden; niet in late-ren tijd heeft de instelling plaats gehad; ook is van
20
den tijd der instelling af doop en avondmaal bestendig uitgeoefend geworden, overal waar het Christendom zijne belijders gehad heeft.
Daar wij Mahomed en de heidensche afgoden genoemd hebben, zoo moeten wij nog een woord zeggen over hetgeen op hen betrekking heeft. quot;VYij zullen aan-toonen, dat hun minstens één — zoo niet allen — der bovenvermelde kenteekenen ontbreekt, die voor de zekerheid van elke gebeurtenis vereischt worden.
Vooreerst een woord over Mahomed. Hij maakte geen aanspraak op wonderen, gelijk hij in zijn Koran zelf zegt. De wonderen, die, als door hem gedaan, verteld worden, gelden onder de Mahomedanen voor niets meer dan fabelen; als zoodanig werden zij door de wijzen en geleerden onder hen verworpen. Zie Mahomed\'s leven van Dr. Prideaux.
Bovendien, al zouden de Mahomedanen ze ook als echt beschouwen, zoo ontbreken er aan de wonderen, welke, als door hem gedaan, verhaald worden, de twee eerste opgenoemde kenteekenen geheel. Want zijn voorgegeven onderhoud met de maan, zijne nachtreis van Mekka, naar Jeruzalem en vandaar naar den hemel, enz. heeft niemand gezien; en wij moeten de zekerheid dezer dingen uit zijne eigene woorden opmaken en gelooven.
Datzelfde moet ook gezegd worden van de heidensche afgoden, bijvoorb. van Mercurius, die schapen stal, van Jupiter, die zich in een os veranderde, en
21
dergelijke meer. Zonder over de dwaasheid en onwaardigheid van zulke voorgewende wonderen te willen uitweiden, maken wij er opmerkzaam op, dat de wij s-geeren onder de heidenen deze dingen als fabelen aanzagen , die een verdichte of geheimzinnige beteekenia hadden. Verscheidene dier wijsgeeren hebben ons do eigenlijke beteekenis of verklaring dier meergenoemde wonderen gegeven. Het is algemeen bekend, dat Ovi-dius met al zijne gedaanteverwisselingen niets anders bedoelde dan dat.
Het is waar, de heidensche goden hadden hunne priesters, gelijk zij ook feesten, spelen en andere openbare inrichtingen hadden ter gedachtenis daaraan , maar al deze dingen missen hot vierde kenteeken. En door dit gemis ontbreekt ook hot bewijs, dat dit priesterschap en deze inrichtingen hunnen oorsprong hebben uit don tijd, toen zulke dingen, tor welker herinnering zij gevierd werden, zouden hebben plaats gehad. Om latere tijden te verzekeren , dat geen vcrvalsching of bedrog kan gepleegd worden, is het noodig, dat men den tjjd opspoort, waarin zij voor het eerst ingevoerd werden, gelijk wij dit boven aantoonden. Maar de Bacchanaliën (1) en andere heidensche feesten werden verscheidene menschonleoftijden later ingesteld , dan datgoen zou hebben plaats gehad, wat van deze goden verhaald wordt; zij kunnen derhalve niet als bewijs dienen. Ook werden de priesters van Bacchus, van Apollos, enz., niet door
Feesten aan Bacchus gewijd. Vert.
22
deze aangenomen goden aangesteld, maardoor anderen in later tijden, ter hunner eer. Derhalve zijn deze aanstellingen van priesters geen bewijs voor de waarheid dor gebeurtenissen, die van hunne goden medegedeeld worden.
Wij gaan thans over tot het in toepassing brengen van het bovengezegde. Men dage al de Deïsten in de wereld uit, of zij een handeling , van welken aard ook, die verhaald kan worden, aanwijzen kunnen, die alle vier bovengenoemde voorwaarden of kenteekenen bezit. Het is totaal onmogelijk. De verhalen van het boek Exodus en die dor Evangeliën hadden nooit aangenomen kunnen worden, indien zij niet waar zouden zijn; want, de instelling van het Levietische Priesterschap , do Sabbat, het Pascha , de Besnijdenis onder üe vorige , de Doop en het Avondmaal onder de tegenwoordige bedeeling, worden medegedeeld als direkt, en zonder ooit opgehouden te hebben , uit die tijden afkomstig. En het is even onmogelijk de menschen te overtuigen, dat zij besneden zijn geworden, het Pascha hebben gevierd , den Sabbat hebben gehouden , enz., enz., of dat zij gedoopt zijn geworden en aan het Avondmaal hebben deelgenomen, indien zij geen dezer dingen gedaan hebben, als het onmogelijk is , hun te doen ge-looven, dat zij door de Roode zee op het droge zijn doorgegaan, en een, die uit de dooden is opgestaan , gezien hebben, enz. enz. Zonder dat dit geloofd werd, was het volstrekt onmogelijk, dat de wet of het evangelie kon aangenomen worden.
Daar nu de waarheid der gebeurtenissen, ons bekend gemaakt in liet boek Exodus, op geen andere wijze door de menschen is aangenomen, dan dat zij zulke openlijke instellingen bezeten hebben, zoo beroept zich de waarheid op de zintuigen van iedereen tot bevestiging dier gebeurtenissen. Het is ook onmogelijk, dat eenig mensch in latere tijden zoodanige geschiedenissen zou verzonnen hebben, zonder dat aan het licht kwam, in welken tijd het bedrog voor het eerst verzonnen werd, gelijk het onmogelijk is de zintuigen van alle menschen te misleiden, die leefden in den tijd toen deze gebeurtenissen, als geschied, verkondigd werden.
Ik zeg niet, dat alles onwaar is, waaraan deze vier kenteekenen ontbreken, maar ik zeg, dat iets niet verzonnen zijn kan, \'twe 1 k ze alle heeft.
Het is ook voor mij buiten twijfel, dat er een Julius Cesar geweest is; dat hij den veldslag bij Pharsalus leverde, en dat hij in het paleis van den Senaat gedood werd; ik twijfel ook niet aan vele andere gebeurtenissen uit oude tjjden, hoewel er geen bijzondere instellingen of gebruiken ter herinnering daaraan zijn overgebleven, \'t geen evenwel bij do gebeurtenissen van Mozes en Christus wel het geval is, en dit toont ons, dat deze heter bewaard tot ons gekomen zijn, dan u-elke andere gebeurtenissen ook, hoe waar die overigens zijn mogen. 1)
Van dingen, die tot de algemeene wereldgeschiedenis be-liooren, bestaan er geen gedenkteekenen, zooals wij die in den Hijhel vinden. De bewijzen in dit geval zjjn van allerlei aard. Oeschiedenis, oude gebruiken, graven, gebouwen, munten, enz. enz.
24
Zonden do Deïsten, die zich do mannen van liot vrije, edele en onbevangen oordeel noemen, iemand niet nitlachen, indien hij het wagon zou, hot bestaan van Jnlins Cesar of Alexander, van Homorus of Yirgilius, on van hunne werken en daden to loochenen ? En toch ontzien zich diezelfde mannen niet de gebeurtenissen van Christus en van Mozos bespottelijk te maken — geschiedenissen , die oneindig meer waarborgen voor hare waarheid aanbieden, en met onbedriegelijker kenteekenen gewaarmerkt zijn, dan die wij zooeven noemden.
Doch afgezien van dit alles; het gewicht van het onderwerp logt iedoron mensch de verplichting op, om hot oeno met niet meer nauwkeurigheid te onderzoeken dan het andere; want welke gevolgen kan het voor mij of voor iemand hebben, indien wij ons als onsterfelijke, verantwoordelijke wezens beschouwen, die het met God en zijne waarheid te doen hebben, of er een man leefde, die Cesar heette, of hij bij Pharsalus overwon of overwonnen werd; of Homerus en Yirgilius zulke boeken geschreven hebben, en of hetgeen in die boekon voorkomt, waar of valsch is? Uit dit oogpunt beschouwd, is hot van geen beteokenis voor wie ook op aarde, dat men zich den tijd gunt, om
zijn bewijzen, dat deze of gene personen geleefd hebben, deze of gene gebeurtenissen geschied zijn. En dit vindt — wij mogen het niet uit het oog verliezen — zijne toepassing eveneens op de in de H. Schrift medegedeelde gebeurtenissen, als op zuiver wereldsche gebeurtenissen. Het Christendom is met de geschiedenis der wereld zóó dooreengevlochten, dat iemand, die het leven van Christus op aarde, of de waarheid zijner wonderen loochent, onmogelijk aanspraak op helderheid van begrip maken kan.
dit na te vorschen on do waarheid dier berichten te wederleggen of to rechtvaardigen.
Maar daar ons geluk voor dit en het toekomende leven geheel afhangt van hetgeen in de Heilige Schrift ons wordt medegedeeld, zoo zijn de menschen begeeriger de waarheid daarvan te onderzoeken dan die van eenige andere gebeurtenis. De geneigdheid om alles, wat in de Heilige Schrift gezegd is nauwkeurig te onderzoeken en te ziften en het bedrog op te sporen, wanneer er namelijk iets van dien aard gevonden worden kan, ligt in het yroote hel any, dat een ieder hij de ivaar-heid er van heeft.
Hoe onverstandig is het derhalve, indien men deze gebeurtenissen verwerpt, die zóó gezift, onderzocht en bevestigd geworden zijn, gelijk met geen andere in de geheele wereld ooit gebeurd is. De verwerping van geschriften, die op geen duizendste gedeelte van de geloofwaardigheid kunnen bogen, als waarop de Heilige Schrift zich beroemen kan, en bij welke men zoo goed als geen belang heeft, wordt als onverstandig, ja bijna als krankzinnigheid beschouwd, door hen, die de Heilige Schrift als ongeloofwaardig brandmerken.
Er zijn ook nog verscheidene andere bewijzen, die op het verstand gegrond zijn, waaruit de waarheid der christelijke godsdienst duidelijk is voor allen, die met verstand oordeelen, en zichzelven de moeite willen geven rijpelijk na te denken. Kan het, bijvoorb. waarschijnlijk geacht worden, dat tien of twaalf onge-
26
leerde visschers het plan hebben uitgedacht, om do geheelc wereld te bekoeron en hunne bedriegerijen te gelooven. De onmogelijkheid om zoo iets tot stand te brengen, zonder geweld van wapenen, geleerdheid of wolsprekenheid, of zonder iets voor het uitwendige te bezitten, wat als aanbeveling diende, valt ieder in het oog! En hoe konden zij de menschen met een loer bedriegen, welke hun hunne zonden voor oogen stelde, hun alle genot en alle wereldsch voordeel ontnam? Bovendien kenmerkte zich de eeuw, waarin het Evangelie voor het eerst verkondigd werd, door zeer groote geleerdheid en wijsheid. Zouden deze apostelen zich al den hoon en den smaad der wereld getroost, en de strengste vervolgingen en den gruwo-lijksten marteldood, die men uitdenken kan, ondergaan hebben tot een getuigenis van hetgeen zij bij onderlinge overeenkomst wisten, dat louter bedrog en verbeelding was ? Velen hebben voor dwalingen gt;! el cd en, die zij als ivaarheid aanzagen; maar nooit heeft iemand geleden voor iets, wat hijzelf als leugen erkende. De apostelen nu moesten weten, dat hetgeen zij voor waarheid verkondigden, leugen was, omdat zij spraken van dingen, die zij, gelijk zij zeiden, beiden gezien en gehoord, aanschouwd en mot hunne handen getast hadden. (Hand. IV: 20. 1 Joh. I: 1.)
Men kan ook niet vooronderstellen, dat zij op eenigerlei wijze tijdelijk voordeel op het oog hadden; integendeel, zij hebben dit geheel gemist, en in plaats daarvan lijden gevonden. Doch indien zij dit op hot oog hadden gehad, dan is het meer dan waarschijn-
27
Ijjk, dat zij, zich bedrogen ziende in hunne verwachting , hun voorgenomen plan en hunne onderlinge afspraak aan het licht hadden gebracht, vooral indien zjj hierdoor niet slschts hun leven hadden weten te redden, maar ook groote belooning konden ontvangen.
Dit is het evenwel niet alleen; want zij zeggen ons, dat hun Heer en Meester hun geen andere verwachting in deze wereld dan lijden had aangekondigd. Dit behoorde mede tot den inhoud van het Evangelie, \'t welk zij ontvangen, en \'t welk zjj verkondigden aan anderen, voor wie zij het middel tot bekeering waren. Er kan alzoo van geen teleurstelling sprake zijn. Allen, die door middel van hen bekeerd werden, wisten, dat hun lijden te wachten stond; zij werden bij hunne bekeering terstond daarop voorbereid. Christus beval allen, die Hem volgden, hun kruis dagelijks op zich te nemen. Hij zeide hun, dat zij in deze wereld zouden verdrukt worden, ja, dat men zijn discipel niet zijn kan, zoo men om zijnentwil niet vader, moeder, kinderen, huis en akker verliet, en bereid was zijn leven te verliezen.
Het feit, dat deze verachte leer des kruises bij zoo velen de overwinning behaalde over de bekoorlijkheden van vleesch en bloed, over alle verleidingen dezer wereld, over de woede en vervolging van alle koningen en machtigen der aarde, dit feit bewijst, dat de oorsprong dezer leer goddelijk, en haar beschermer de Almachtige is.
Bij dit alles kunnen wij nog de getuigenissen van de bitterste vijanden en vervolgers van het Christen-
28
dom, zoowel uit de Joden als uit de Heidenen, vo gen — getuigenissen voor de waarheid der gebeurt nissen, die op Christus betrekking hebben, zooals d van Josephus en Tacitus. Do eerste leefde ongevei veertig jaren na den dood van Christus, en do laats zeventig jaren daarna, zoodat zij wol in staat ware do waarheid te onderzoeken. Daarbij ontbrak het hi niet aan vooroordeel en haat, die hen geneigd maal ten de gebeurtenissen, welke op Christus betrekkir hebben, te loochenen. Doch zoowel hun getuigenis a dat van Lucianus, Celsus, Porphyrins en Juliam don afvallige, als later dat der Mahomedanen en vr alle andore vijanden des Christendoms, die zich in ( wereld vertoond hebben, — is een onwederlegbai getuigenis voor de waarheid van de medegedeelc gebeurtenis.
Ziedaar hetgeen de heer Leslie over het voorgem men onderwerp aangevoerd heeft. Nog enkele gedachte wil ik hieraan toevoegen, ontleend aan de opmerkingci waarmede de engelsche uitgever van dit uittreksel, c heer Edward Denny, eindigt. Met de erkenning va de echtheid van het boek Exodus, waarmede de he( Leslie zich in het bijzonder heeft bezig gehouden, ook de echtheid van Genesis en van al de andei boeken van Mozes bewezen. Bewijzen de vier opg( noemde kenmerken de waarheid der gebeurtenissen in Exodus vermeld, dan bevestigen zij tegelijkertij die, welke ons in Genesis zijn medegedeeld, daar z
29
ovcnzeer op de daarin vervatte gebeurtenissen van toepassing zijn. Hierdoor komt men tot de slotsom: dat wanneer Mozes gedaan heeft, lietgeen van hem gezegd wordt — namelijk, dat hij de Israëlieten door de Roode zee en vervolgens door de woestijn naar het land Kanaan gebracht heeft, dan heeft hij dit op bevel van God gedaan, en dan was hij ook, gelijk de heer Leslie aantoont, zonder twijfel een man Gods eu een profeet; en dan zijn al zijne schriften ingegeven door God, waardoor tevens de geschiedenis van den mensch, gelijk die in Genesis wordt medegedeeld, bewezen is. De groote gebeurtenissen van Adam af tot op den tijd van Mozes, zooals: de schepping, do val des menschen, de zondvloed, de torenbouw van Babel, het leven der aartsvaders, enz. zijn volkomen geloofbaar, wat hiertegen ook door redeneeringen van menschelijke wijsheid moge ingebracht worden.
Met de geloofwaardigheid der feiten staat een niet minder gewichtig punt in het nauwste verband, namelijk de waarheid der christelijke leer, die de geschiedenis tot grondslag heeft, welke daardoor van elkander afhankelijk zijn, zoodat de waarheid van de gebeurtenissen die van de leer in zich sluit. Zoo is, b.v. do opstanding van Jezus een feit, onze opstanding een leer. Geeft men het feit toe, dan kan do leer niet geloochend worden. De hemelvaart van Christus is een andere gebeurtenis; zijne wederkomst om de wereld te oordeelen een leer. Indien de gebeurtenis waar is, dan moet ook de leer waar zijn. Op deze wijze maakt de apostel Paulus de gevolgtrekking, in-
30
dien de leer niet waar is, dan moet ook do gef denis onwaar zijn; want, zegt hij, „indien de do ( niet o ge wekt worden, dan is ook Chri niet opgewekt.quot; (1 Kor. XV: 16.)
Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat vele C tenen, als zij op de noodzakelijkheid om de uitwe: bewijzen voor de waarheid der Heilige Schrift gering te achten, gewezen worden, vreezen, dat door hetgeen de Schrift bevat tot opbouwing vai geestelijk leven tor zijde zal gesteld worden, dezulken zien voorbij , dat do Heilige Geest niet sl getuigt van de voorrechten en zegeningen, welt geloovigen in Christus bezitten, maar dat Hi getuigt van de feiten, en die soms heel nauwk meedeelt. Het openbaart geen wijsheid, naar he voorkomt, indien do Christen meent, dat hij onai kelijk is van de uitwendige bewijzen, waarto( verkeerd geplaatste geestelijkheid allicht aanle geven kan; want zonder deze bewijzen als voon don des geloofs te stellen, is het toch niet te ontkei dat alles, wat op dit gebied te huis behoort, tot sterking des geloofs dient.
Ook is het goed, dat, als een Christen inaanrf komt met iemand, die twijfelt, hem een zóó en eenvoudige bewijsvoering ten dienste sta, ali in deze bladzijden gegeven is. Het is niet genoeg overtuigd te zijn van de waarheid der Heilige S\' en dergelijke bewijzen niet noodig te hebben.
31
moeten ook denken aan de vele twijfelaars en onge-loovigen. En het toont, voorzeker, weinig liefde voor hunne onsterfelijke ziel, wanneer wij hen maar aan hun lot overlaten. Weegt het belang hunner ziel ons op het hart, dan zullen wij zeker verlangen hun iets te geven, wat hen van de waarheid der Heilige Schrift overtuigen kan, iets waardoor ten minste de zoo hedriegelijko en schoonschijnende redeneeringen van het ongeloof tot zwijgen worden gebracht.