-ocr page 1-

i ƒ

Mi -W

EEN VKAAG.

V erleden winter was ik bij den heer J. H. Gunning op zijn kamer. Ik had geruimen tijd niet de eer en \'t genoegen gehad hem te spreken. Nauwelijks had ik me neergezet of deze heer kwam, naar gewoonte, mei een belangrijk onderwerp voor den dag. Welk een tijd beleven we, in \'t kerkelijke vooral, wat een tijd van ontbinding — zoo ongeveer sprak hij. En hij zag de Protestantsche kerk der verdwijning nabij. Deze profetie was me niet nieuw, en ik zeide er op, dat ik den ondergang onzer kerk met genoegen nazag. Hij, veel wijzer en edeler, zeide: ik zie \'t met smart.

Dat was een privaat, maar geen geheim gesprek. Heden nu is die profetie ook in druk verschenen.

Immers in het „eeuwig Evangeliequot; 1877. No. 1. „Wat voorbijgaat en wat blijftquot; door J. H. Gunning Jr. staat pag. 4: „zoo gaat ook, meenen wij, onze protestantsche kerk te gronde.\'\'\'\' Met genoegen maak ik op deze uitspraak attent. Maar ik heb toch nog een andere reden van schrijven. Ik heb een vraag. Mijn vrang is: wat komt er in de plaats?

m

-ocr page 2-

een vkaag,

Indien naar de Schrift: gebed, prediking armverzorging, lofzang, avondmaal, doop, heilige geest, wonder enz. de be-standdeelen der eerste kerk, en dus \'t wezen der kerk, uit maken — wat kan er dan anders komen ? Wat kan er anders komen, dan er was nml. de eerste christelijke kerk?

Iemand zal antwoorden: is dit niet genoeg? Was er dat maar! Maar de wijsheid van den heer Gunning kan misschien nog meer zeggen. En wat die heer zegt, is van publiek belang.

Est, 37 Dec. 1876. G. A. van dee Beugghen.

In de bovenstaande vraag, mij door den Redacteur vriendelijk vooraf toegezonden, blijft de waardeering van het belang mijner woorden geheel voor rekening van den heer van der Brugghen. Gaarne geet ik hem echter naar vermogen andwoord. Dat andwoord ligt reeds aangeduid, schoon niet breed ontwikkeld, in het slot van bedoeld opstel zelf. Voor wie van dat opstel geen kennis neemt, merk ik op dat ik er evenzeer van het later, doch even stellig te gronde gaan van de Boomsche kerk in gesproken heb.

Wat nu de zaak zelve aangaat, ik heb er geen bijzondere buitengewone meening over. Ik geloof met allen die de waarheid erkennen van de groote historie-lijnen, in het N. T. getrokken, dat de Heer Jezus wederkomt om zijn honingrijk op te richten. Alleen dat Koningrijk, niet de daaraan voorafgaande kerken of de kerk, heeft eene belofte van duurzaamheid. De belijdenis-kerken die, hoe men het ook aanzie, uit de historie blijken niet anders dan door steun van den staat te kunnen gehandhaafd worden, verdwijnen in onze dagen, bij terugtrekking van dien steun, meer en meer. Het is de kenlijke wil des Heeren en leiding des Heiligen Geestes, (waartegen

214

-ocr page 3-

een vraag.

,lt;le kerkelijke strooming, bij ons de gereformeerde genoemd, zich te vergeefs verzet,) — om in de plaats van de belijdenis-Jcerh thands de belijdende Gemeente te doen komen. Wat mij betreft, aan onze kerk en aan hare belijdenis met hart en ziel gehecht 1), zie ik die ontbinding der kerk met smart, doch met kalmte en hoopvolle verwachting aan. Ik geloof vast, met vele duizenden eenvoudige christenen wier verwachting en hope ik deelen mag, aan de toekomst des Heeren en aan de vestiging van zijn koningrijk. Veel grooter dan mijn smart over de ontbinding der kerk óp ziohzelve, is mijn smart daarover, dat wij door wereldschgezindheid, kerkelijke twisten en onkunde omtrent de teekenen der tijden al te zeer verzuimen ons tot die toekomst des Heeren te bereiden. Een van de bedenkelijkste teekenen onzer tijden schijnt mij dat wij, bij groote gejaagdheid omtrent dingen die niet ter zake doen, zoo onkundig en zorgeloos zijn omtrent die teekenen zelve. Wat ik over het koningrijk des Heeren en het hier verder besprokene zou zeggen indien ik meende dat de heer van der Brugghen of iemand van de lezers der „Stemmenquot; het noodig had, heb ik onlangs uitvoeriger ontwikkeld in § 21 van mijn geschrift „Spiaoza en de idee der persoonlijkheid\'1 (Utr. 1876): werwaarts het mij vergund zij den geachten steller dezer „Vraagquot; met dankzegging voor zijn vriendelijk vertrouwen te verwijzen.

\'s Hage, 30 Deo. 1876. J. H. Gdnnikg Jr.

\') Dit moge, voor wie er belang in stelt, blijken uit twee opstellen ■over de //Hoofavereischten voor de dogmatiek der Hervormde Kerlc^* dezer dagen door mij geplaatst in de «rStudienquot; van de H H. Ch. de la Saussaye en Valeton. Aan het slot van het tweede dezer opstellen maak ik ook op het tijdelijke en voorbijgaande van onze Kerk en dus ook van hare dogmatiek, opmerkzaam.

215

-ocr page 4-

quot;

\'

-ocr page 5-

w

n |

_