-ocr page 1-

DOOR

J.HENDRIK VAN BALEN

GRONINGEN GEBR5HOITSEMA.

-ocr page 2-

Q. oct.

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

, quot;I^SjJNIVERSITEIT UTRECHT

~—quot;quot;-

0419 1262

-ocr page 7-

u

ONZE VOGELS

DE VOGELS VAN NEDERLAND,

IN HUNNE LEVENSWIJZE GESCHETST

1)0011

/ ■ / *^7 /3

ENDRIK YAN quot;PALEN

/■ ^

P\'

gt;- vgt; % \' •

Met 50 grootendeels dm .sttjrijver natir de natuur geteekende

i .

houtgravères en 8 figuren op Sen omslag

quot;.s ■ ,

^ ^ 1 --^ vNquot;-ififBLlOIKEhK DER

VA f\'- ftWKSUNlVERS1TEIT

V? Uc^\'v^tVecht.

GRONINGEN. - GEBROEDERS HOITSEMA.

1880.

-ocr page 8-

i

-ocr page 9-

VOORBERIC H T.

De onderstelling, dat ei\' in ons land behoefte bestaat aan een Volksboek over de vogels van ons land , heeft mij er toe gebracht de samenstelling van zoodanig boek te beproeven.

Ik heb hierbij op den voorgrond gesteld een volksboek te leveren; d. w. z. een boek, dat even geschikt is voor leesboek in liet huisgezin als voor den onderwijzer ten gebruike op school, een boek waarmede de dierenvriend en de minnaar der natuur gaarne willen kennis maken, en waarin de vogelliefhebber eiken vogel, die in ons land voorkomt, beschreven vindt in zijne levenswijze e)i gewoonten, terwijl hem menige goede wenk omtrent de behandeling en de behoeften der vogels ten beste wordt gegeven.

Daarom heb ik getracht het droog wetenschaplijke, dat velen dikwijls afschrikt een degelijk boek ter hand te nemen , te vermijden , en heb ik mijn boek geschreven-in den vorm van wandelingen door ons land en schetsen uit de natnur, zonder daarom de wetenschaplijke indeeling en omschrijving te verzuaarloozen. *

-ocr page 10-

V O O K B E 11 I C H T.

Samengesteld naar de beste en nieuwste werken, zijn de nieuwste waarnemingen uit het leven der vogels er in opgenomen, tenuijl de uitgevers geen kosten hebben ontzien om het met 50 gravures te verrijken en in een behaaglijk kleed te steken.

Van de 20 door mij, op -eerzoek der uitgevers, opzetlijk voor dit boek geteekende afbeeldingen, moet ik voor som-migen , die niet al te best zijn uitgevallen, de toegeejiijk-heid van den lezer inroepen , want somtijds heb ik moeten teekenen naar zeer slecht opgezette en gehavende voorwerpen , waarvan het mij met mogelijk was betere te bekomen.

VI

Moge het in waarheid een volksboek worden , dat zijn zveg vindt tot vele huisgezinnen, en dat ook door den onderwijzer bij zijn onderricht ter hand kan worden genomen, dit zal de grootste voldoening zijn van

DEN SCHRIJVER.

-ocr page 11-

INHOUD.

Inleiding. BIz

De vogel........................,

Het ei..........................4

Rangschikking der vogels..............q.

De vogels van Nederland..............12.

Hoofdstuk I. Op straat....................,

.. II. In den tuin............

„ III. Door veld en dreven................^5

„ IV. De valken cn de valkenjacht............72.

V. In het riet en de biezen..............83,

„ VI. Kinderen der zee....................yg

VII. In de bosschen (des zomers)......108.

ti VHI. In de duinen...............

* IX. Gevleugelde roovers.........133_

n X. Door veld en bosch (in den winter) . . 145.

XI. In het moeras...........

quot; XII. Onze ganzen, zwanen en eenden.....175.

quot; XIII. Door wei- en hooiland........Kjg

XIV. In het lage hout..........210

* XV. Op de hei....................230

XVI. Strandloopers ...........236

XVI1, Onze tamme vogels.........248

~ XVIII. Zwervers of zeldzame vogeh . 256.

-ocr page 12-

I N It O U D.

Biz.

Hoofdstuk XIX. De gevangen vogel. (Iets over het opkweeken

en houden van vogels).......269

XX. Over schadelijke en nuttige vogels en vogelbescherming ...........298

Lijst van standvogels.........312

„ zwerfvogels.........312

, vogels, die èn zwerf-èn trekvogel zijn 313

„ trekvogels die in on.s land broeden . 313

„ die niet in ons land broeden 315

Verklaring van de teekening np den omslag . 317 Alphabetische lijst der namen en bijnamen

van de vogels van Nederland.....318

Bijvoegsel............331

-ocr page 13-

INLEIDING.

DE VOGEL.

De gelukkigste wezens van het heelal, wezens vol vuur en vol leven, vol kleur en vol zang, vrij in den rechten zin van het woord, het schoon in al zijne vormen vertoonend, ziedaar do vogels.

Kent ge schooner, gelukkiger wezens? Ziet ze daar gaan door de lucht, gedragen op don adem des winds; zacht zwevend gelijken zij bezielde zomerwolkjes of lichtende sterren als zij voortschieten door het luchtruim, sneller dan de orkaan. Of noemt ge liet niets , dat de zwaluw en de fregatvogel tachtig mijlen per uur afleggen, dat is vijf a zes malen sneller dan onze stoomwagen ? Eu hoeveel lijd verloopt er, als ge don leeuwerik zich zingend, jubelend ziet verheffen en loodrecht opstijgend zich ziet verliezen in het azuur der lucht, samensmeltend met den hemel! \'t Is slechts kort, heel kort, en schat die hoogte eens. Gij zult mij wijzen op die andere, die minder bevoorrechte vogels, die niet of slechts zeer gebrekkig vliegen. J a , maar wie zegt ons, dat die, als wij het zoo noemen willen , gebrekkige inrichting hunner vliegwerktuigen niet een gevolg is van hunne levenswijze? En wat de natuur hen in dit opzicht onthield, heeft zij aan de andere zijde verdubbeld.

Beschouwen wij den vogel wat nader. De wetenschap leert ons, dat vogels dieren zijn met warm rood bloed , wier lichaam met vederen is bedekt, die twee vleugels en twee pooten hebben en zich vermenigvuldigen door eieren, welke zij uitbroeden.

De kop is in verhouding tot het lichaam kleiner dan bij de zoogdieren. De boven- en onderkaken zijn verlengd en vormen den hoornachtigen snavel. Tanden vindt men bij de vogels nooit; slechts enkele soorten hebben in de bovenkaak

1

-ocr page 14-

DE VOGEt.

insnijdingen, waardoor die snavel zich zaagvormig voordoet. In do bovenkaak bevinden zich de twee neusgaten. Do ooren van den vogel zijn niet uitwendig, maar eenvoudig eene naar buiten gerichte opening.

Twee zinnen van den vogel zijn vooral sterk ontwikkeld. Het zijn het gezicht en do reuk. Deze toch stellen hem in staat op zeer verren afstand zijne prooi gewaar te worden. Als men in de woestijn, die uitgestrekte zandzee, reist, gebeurt het vaak dat eenig lastdier omkomt. Het blijft liggen, waar het neervalt. Zoover uw oog kan zien, bespeurt ge geen teeken van leven. Geen stipje is er in de lucht te zien, dat u de nabijheid van een vogel kan doen vermoeden. In het volgende oogenblik echter neemt ge een stipje waar, \'t is klein en onzeker, maar \'t is er; het beweegt, wordt grooter en grooter , komt al nader en binnen eenige oogen-blikkcn komen de gieren aan om opruiming te houden van het lijk van uw kameel of paard, of welk dier er bezweken is. Vanwaar komen zij ? Yraag aan den zandkorrel onder uw voet, vanwaar hij gekomen is. quot;VVat heeft hen hierheen geleid? Is \'t het gezicht, dat hun de prooi heeft doen bespeuren of de reuk, wie zal het uitmaken? Zooveel is zeker, dat een van beide , welliclit beide te zamen , hen daarin behulpzaam zijn. En we behoeven niet eens do woestijnen van Afrika of Azië te bezoeken. Letten we slechts op onze gewone kraaien , hoe snel zij eenig aas ontdekt hebben op plaatsen waar, zoover het oog reikte, geen kraai te bespeuren was.

Het vederkleed van den vogel is wel waard wat nader te worden beschouwd. De veder bestaat uit drie deelen, namelijk do spoel , de schacht en de vlag. Wanneer we een veder in de hand nemen, dan hebben wij vooreerst de holle, hoornachtige, meer of minder doorschijnende buis, die in do huid is bevestigd, dit is de spoel. quot;Wanneer we die buis doorsnijden, vinden wij er een vliezig middenscholje in, dat men er gemakkelijk kan uithalen ; dit vliezig gedeelte noemt men do ziel. Verder zien we dat de spoel overgaat in een vast niet hol gedeelte, dat op kurk of op de pit van vlierhout gelijkt, vierzijdig is en naar do punt der veder al dunner en dunner uitloopt. Pit is de schacht. Aan de bovenzijde zal men bemerken, dat de schacht waar hij begint een eind weegs bol , glad en hoornachtig is , dat is een gedeelte der spoel

2

-ocr page 15-

DE VOGEL.

dat zich over de schacht uitstrekt; -want de schacht heeft haar oorsprong in do buis der spoel. Van onderen is dat niet zoo , aan die zijde heeft de schacht ecne in de lengte loopende groeve.

Eindelijk komen wij tot die fijne draadjes, die zich ter ■weerszijden van de schacht bevinden , in schuinsche richting naar achter en naar buiten loopen, en de vlag van de veder vormen. Als we die draadjes wat nauwkeuriger beschouwen zien we, dat zij zóó dicht bij elkaar zitten, dat zij langs de geheele veder één effeno oppervlakte uitmaken. Probeeren we nu een paar dier draadjes van elkander te scheiden, dan ontmoeten we tegenstand , als is het ook geringe mate. Het is alsof zij aan elkaar kleven , of zij elkaar vasthouden. En dit is ook werkelijk zoo , want aan de bovenvlakte zijn die draadjes aan weerszijden van fijne, korte haakjes voorzien, waardoor zij elkaar vasthouden.

ilen onderscheidt de vederen in dek- en donsvederen. Dekvederen zijn, zooals hun naam reeds aanduidt, dekkende vederen , dus do bovenste vederen. Zij liggen als dakpannen over elkaar, hunne baarden of draadjes zijn vast aan elkaar gekleefd en vormen een glad dekkleed. Hieronder liggen de donsvederen, die het lichaam warm houden. Zij zijn wollig, niet glad, en minder aan elkaar klevend dan de dekvederen. Voorts heeft men nog do zoogenaamde baardharen, die bij sommige vogels rondom de oogen of den wortel des snavels zitten en die meer op haren dan op vederen gelijken. Eindelijk dien ik u nog de slagpennen te leeren kennen. Dit zijn de groote vederen , die men aan de vleugels bij eiken vogel kan zien. Die der eerste rij noemt men groote, die der tweede kleine slagpennen. Met behulp van de slagpennen vliegt de vogel, terwijl hij zich met do staartpenneu stuurt. Het bewegen der vleugels geschiedt vooral door de krachtige spier, die de schouders met de borst verbindt.

Doch niet alleen op de beweging der vlerken berust do vlucht van den vogel. De natuur heeft hem een middel gegeven , waardoor hij zich lichter of zwaarder kan maken. Vele beenderen van den vogel zijn namelijk hol en niet met merg, maar met lucht gevuld. Om te stijgen neemt hij in die holle beenderen lucht op, hij zet zich uit, vergroot zijn omvang, vermindert dus zijne zwaarte en stijgt gemakkelijk op. Om te dalen laat hij de lucht ontsnappen, waarmede hij zich als

3

-ocr page 16-

HET EI.

het ware heeft opgeblazen ; hij wordt dus zwaarder en daalt.

Een afgesneden veder groeit niet weder aan, een uitgetrokken veder wel. Genieonlijk wisselen de vogels eens in het jaar van vederen. Dit heeft gewoonlijk plaats in den herfst, als het broeden voorbij is; men noemt dit ruien. Yóór de oude veder is uitgevallen, vindt men onder de veder een blaasje in de huid. Dit blaasje verandert spoedig in een hoornachtig kokertje, dat door do huid boort en later uitvalt. Uit dit kokertje komt daarna de spits van do veder, zoodat het dan volkomen op een penseel gelijkt. Langzamerhand komt de veder geheel te voorschijn.

Tweemaal ruien die vogels, die een verschillend winter-en zomerkleed bezitten. Deze ruien in het voorjaar vóór den paartijd, en in het najaar na den broedtijd. De vedertooi der jonge vogels is meestal geheel verschillend van die der ouden, en eerst wanneer zij volwassen zijn, verschijnen de prachtige kleuren, die sommige vogels tot een sieraad maken onzer bosschen en tuinen.

De voortplanting, do vermenigvuldiging der vogels heeft plaats door eieren , welke , daar do vogel zo een zekeren tijd lang met zijn lichaam bedekt, eeno bepaalde warmte verkrijgen , waardoor het jongo dier wordt ontwikkeld en uitgebroed.

Hot voedsel der vogels is zeer verschillend naar de soort. Zij eten dierlijk voedsel zoowel als plantaardig. Het grootste gedeelte van het voedsel, dat door de vogels wordt verbruikt, bestaat zeer zeker uit zaden , \' kruiden, insecten, wormen , slakken, kruipende dieren enz. , terwijl slechtseen klein getal zic h met vleesch voedt.

HET El.

Onder de vele wonderen, die de natuur heeft gewrocht, is er één, dat wij bijna dagelijks aanschouwen en toch zoo weinig beseffen. Ik bedoel het ei, den oorsprong van het leven. Onderzoek , vergelijk vrij alle wonderen die de natuur ons vertoont, en zeg mij dan : of gij grooter wonder vindt dan dat levenlooze voorwerp , een steen zou men zeggen, en waaruit

4

-ocr page 17-

11 ET EI.

toch een wezen moet komen even schoon , even vol leven als de moeder.

Nemen wij dat elliptisch gevormde voorwerp in do hand. De vorm zelve is reeds zoo goed gekozen. De ovale vorm toch is het best b,estand tegen beleedigingen , stooten en drukken van buiten. Het ei bestaat uit de schaal en den vloeibaren inhoud. Het krijtachtig omhulsel, de schaal of dop, wordt eerst gevormd kort vóór den tijd, dat liet ei gelegd wordt. Deze schaal bestaat uit koolzure kalk en is poreus, dat wil zoggen, zij is voorzien van een menigte kleine gaatjes , zoo klein, dat men ze zonder vergrootglas niet kan zien. Deze gaatjes, poriën, laten de lucht door tot het vloeibare gedeelte van het ei , zoodat een gedeelte van dien inhoud kan verdampen. Aan de binnenzijde is de schaal bedekt met een dun vlies, dat alleen aan het stompe einde van het ei niet tot de kalkachtige schaal reikt, doch er een eind van afblijft, waardoor tusschen de kalkachtige en de vliezige eierschaal eene met lucht gevulde ruimte blijft.

De vloeibare inhoud van het ei bestaat uit eiwit en dooier. Beide zijn door een afzonderlijk vlies omgeven. De bijna bolronde dooier is een weinig vaster dan het wit, dat er omheen ligt. Aan de beide polen of uiteinden van den dooier zijn gekronkelde strengen bevestigd , die men hagelsnoeren noemt. Door deze snoeren wordt do dooier vastgehouden, gedragen en op zijn plaats gehouden. Als men den dooier goed beziet, bemerkt men er een witachtig vlekje aan; onder dat vlekje is een soort van kanaal, dat naar een holte midden in den dooier voert. Dit vlekje wordt kiemblaasjo of hanentred genoemd. Een klein puntje, dat men daarin ziet, is de kiem vlek; want dit is de kiem van het toekomstig leven. Dij het broeden begint de ontwikkeling van den jongen vogel op die plaats.

Grootte , vorm en kleur der eieren zijn zeer verschillend. Over het algemeen is echter de grootte van liet ei in evenredigheid met do grootte van den vogel. Het ei van den struisvogel, den grootste der bekende vogels, is ongeveer zoo groot als een kokosnoot, weegt ±. drie pond en de inhoud staat gelijk met die van 2-1 kippeneieren. Daarentegen is het ei van den kleinste aller vogels , den kolibrie , niet grooter dan eene erwt. De vorm is meestal, bij de eene soort wat meer bij de andere wat minder, elliptisch; alleen sommige soorten , de ooruil b.v., leggen

-ocr page 18-

HET EI.

ronde eieren. Van do kleur is niets te zeggen wat algemeen toepasselijk is.

Het getal eieren , dat een vogel legt, wisselt af van 1 tot meer dan 20. Vele soorten van zwemvogels, zooals de stormvogel of stormzwaluw , de papegaaiduiker, de Patagonische pingoein , de groote alk enz., leggen slechts een ei. De meeste groote roofvogels leggen twee eieren. Doch het meest komen zij voor ten getale van 4 tot 6. Daarentegen leggen de hoendersoorten, zooals patrijzen en fazanten, tot in de twintig eieren. En door het gedurig wegnemen der eieren bij de tamme kippen heeft de mensch deze dieren zoover van de natuurlijke wijze doen afwijken, dat men kippen heeft, die in één jaar meer dan 120 eieren leggen.

De broedtijd is mede zeer verschillend. Voor het uitbroeden van een klein ei is natuurlijk minder tijd noodig dan voor een groot. Terwijl toch een kolibrie zijne eieren in 10 a 12 dagen uitbroedt, heeft een struisvogelei 55 a 60 dagen noodig. Duiven broeden 17, kippen 21 dagen. Vrij algemeen kan men echter den gemiddelden broedtijd van do meest gewone vogelsoorten op 17 a 26 dagen rekenen.

Als een vogel bezig is zijne eieren te leggen en men neemt er een of meer af, legt hij er gemeenlijk meerdere bij. Doet men dit echter dikwijls achtereen , dan verlaat hij meestal het nest, wat sommige soorten reeds doen, zoodra zij bemerken dat men iets aan het nest heeft gedaan.

De bouw van het nest gaat natuurlijk het eierleggen vooraf. Is het nest klaar , dan worden er de eieren in gelegd, en is het vereischte aantal gelegd, dan begint het broeden. En dit is voorzeker geen gemakkelijke taak. Hen bedenke slechts hoe vlug, hoe vol leven en vuur de vogel is. Van dat de zon opkomt , tot lang nadat zij weder ter kimme is gezonken , is de vogel bezig. Geen dier is zoo onophoudelijk in beweging. Vliegend, dwarrelend , springend , klimmend is hij den gansehen dag in de weer. En nu, hoe moet hij zich inbinden. Gedurende weken stil, onbeweeglijk bijna op die kleine ziellooze voorwerpen zitten. En met hoeveel liefde vervult het dier die taak. Hoe zorgvuldig schikt het de warme donsvederen over de eieren, opdat niet één plekje zal blootliggen. Met hoe groot verlangen wacht het niet op den tijd, dat eerst een zacht gepiep de moeder zal te kennen geven dat de jonge vogel, haar kind.

6

-ocr page 19-

JIET El.

leeft, dat liet er naar snakt zijne moeder te zien , haar , die hem het loven schonk ; daarna zal het drukken in het ei, het tikken met den bek tegen do schaal haar doen weten, dat haar kind allo pogingen in het werk stelt om zijn kerker te verbreken , om niet zijne moeder vereenigd te zijn. Ook het mannetje begrijpt ten volle de gewichtige en moeilijke taak, die zijn gaaike heeft. Somtijds wisselt hij haar af in het broeden. Is dat niet het geval, dan voedt hij haar toch rijkelijk en doet zijn best om haar den tijd te korten door zijn zacht melodieus en harmonisch gezang.

Yoor de goede ontwikkeling vim de kiem heeft het ei eene warmte van 37\'/2 a 40° C. noodig. Zoo dus het ei die warmte slechts heeft, is het voldoende, het is niet noodig dat het door een vogel bebroed wordt. Jlen kan even goed zonder vogel een ei uitbroeden. Heeds de oude Egyptenaren hadden kunstmatige broederijen, en heden ten dage vindt men zulke inrichtingen in bijna alle dierentuinen of diergaarden. Een noodzakelijk vereischte voor de ontwikkeling is, dat de lucht toegang hebbe tot het ei. Een ei dat geen lucht kan opnemen levert geen kuiken op.

Als nu het ei bebroed of verwarmd wordt, kan men reeds na verloop van weinige uren waarnemen , dat de warmte haar invloed uitoefent, want beschouwt men het hoenderei 12 uren na het begin der broeding, dan ziet men reeds dat het kiemblaasje langwerpiger van gedaante is geworden, en dat de witachtige ringen , dio er omheen liggen, grooter en talrijker worden. In het dertigste uur ziet men in de blaasvormige holte van het kiemblaasje , dat met een helder vocht gevuld is, een langwerpig lichaam als een wolkje. Tegen het einde van den tweeden dag bemerkt men roodachtige puntjes en lijnen, die ten laatste als oen net samenvloeien ; dit is het begin van het bloed. Den derden dag wordt dit alles duidelijker en ontstaat het hart, dat zich kort daarna begint samen te trekken en uit to zetten en het leven heeft hier een begin genomen. Van nu af aan gaat do ontwikkeling hoe langer hoe sneller voort. Den zesden dag is het vlies, dat het kiemblaasje omgeeft, ontwikkeld tot twee zakjes, waarvan het eene in het andere is besloten. Het buitenste noemt men lederhuid, het binnenste amnios en in dit laatste is de kiem geheel besloten. Dc verschillende lichaamsdeelen zijn weder verder ontwikkeld en onderling verbonden. \\\\ ij zagen vroeger het ontstaan van het leven. Thans tegen liet einde

-ocr page 20-

HET EI.

8

van den zesden dag neemt men een begin van beweging waar bij dc kiem. Den volgenden dag zwemt of drijft de kiem in de vloeistof, waarmede, zooals wij zagen , de amnios gevuld is. Zij is dan reeds 2\'/2 centimeter lang geworden. De kop is bijna oven groot als het lichaam, de ribben beginnen zich te vertoonen als witte streepjes. De slokdarm, de krop en dc maag kan men reeds duidelijk zien. Den negenden dag ziet men een begin van dc bovenste snavelhelft, doorzichtige oogleden op de groote oogen en het hart slaat dan reeds geregeld twaalf maal per minuut. Gedurende den twaalfden en dertienden dag is de kiem 5 centimeter lang geworden en beweegt zich zeer sterk. Het begin van de vorming der donsaehtige vederen is aan den staart, op den rug, do vleugels en do bovenste gedeelten der pootcn zichtbaar. De voeten en teenen worden met witachtige weeke schubben bedekt. De snavel wordt volkomen gevormd en beenachtig. Dc longen ontwikkelen zich verder, enz. Op don laden dag is zij tot CO a 66 millimeters gegroeid, en als het ei op dien dag wordt geopend , doet het dier den bek open en toe. Van den 17den tot den 18den dag spreidt het vlies, dat men de lederhuid noemt, zich over de geheele binnenvlakte der eierschaal uit, en het eiwit is bijna geheel verdwenen. Het jonge dier is dan geheel met vederen bekleed en ligt als een klomp in elkaar niet den kop onder den rechtervleugel en tegen de borst aan. De opgetrokken pooten liggen tegen den buik. Het opent en sluit den snavel, beweegt zich sterk en piept somtijds reeds. De twee volgende dagen verdwijnt al wat er nog van den dooier over was en het vogeltje vult nu het geheele ei. Zoo is het dier eindelijk tot het oogenblik genaderd , waarop het dc wereld zal intreden. Verscheidene uren vóór het uit het ci komt, begint het zich hevig te bewegen. Op den snavel heeft het een puntig uitsteeksel. Hiermede wrijft het van binnen tegen dc schaal, waardoor barsten ontstaan , eindelijk een gaatje , stukjes vallen er af en dc opening wordt hoe langer hoe grooter. Het beestje steekt dc pooten uit, haalt den kop van onder do vlerken weg, verbreekt de schaal en treedt hot leven in , begroet door een liefdcvollen blijden kreet van de moeder, die haar moeite rijkelijk beloont ziet in haar kleinen lieveling.

-ocr page 21-

«ANGSCniKKING BEE VOGELS.

1ÏA\\GSCIIIKRI\\G «ER VOGELS.

Do verdeeling der vogels , de rangschikking , geschiedt naar de vorming van den snavel en de pootcn. De snavel en de pooten toch wijzen uit, welke levenswijs de vogel leidt. Beschouwen wij b. v. den snavel en de pooten van een roofvogel, dan ziet men , dat die snavel dik en sterk is en eene haakvormige gebogen punt heeft, en dat de pooten sterk zijn en deteenen van sterke, scherpe nagels zijn voorzien; dit alles wijst uit, dat we een roofvogel voor ons hebben. En bezien wij nu den snavel en de pooten van de eend , dan zien wij aan den breeden platten snavel en aan de van zwemvliezen voorziene pooten, dat het een zwemvogel is. quot;Wanneer men dus de kenmerken der verschillende orden kent, kan men, wanneer men een geheel onbekenden vogel ziet, gemakkelijk bepalen tot welke soort hij behoort. Kan men nu niet dadelijk zeggen, welken vogel men ziet (wat somtijds nog al moeilijk is), dan kan men toch terstond zeggen : dit is een roofvogel, een roestvogel, een klimvogel, een zwemvogel enz.

Xaar die kenteekenen verdeelt men de vogels in zeven orden namelijk :

EEBSTE OE1IE - KOOFVOGELS.

TWEEDE I, - KLIMVOGELS.

DERDE ii - EOESTVOGELS.

VIERDE „ - nOENDEEACIITIGE VOGELS.

VIJFDE I, - STRUISVOGELS.

ZESDE ii - STELILOOl\'ERS 01\' MOERASVOOELS.

ZEVENDE ii - ZWEMVOGELS.

Zien we nu kortelijk wat wij door deze benamingen moeten verstaan.

EEIISÏE OUDE. — EOOFVOGrELS.

Roofvogels zijn vogels, die van den roof leven. Hun snavel is sterk, maar zeer kort. De bovensnavel steekt in eene scherpe , gebogen, haakvormige punt over den ondersnavel heen. Aan den wortel is hij met eene weeke huid bekleed,

9

-ocr page 22-

RANGSCHIKKING PER VOGELS.

■wat men do washuid noemt. De pooton zijn sterk en de tee-ncn van kromme, scherpe, puntige nagels voorzien. Men ziet dat zij volkomen geschikt zijn tot het vangen en verscheuren der prooi, waarbij ook hun zeer scherp gezicht en krachtige vleugels hun goed te stade komen. Zij hehben allen vier tee-nen; drie zijn naar voren en een is naar achteren gericht. Bij het verslinden hunner prooi verslinden zij de onverteerbare doelen , zooals vederen, haren , huid, schubben enz. mede, docli braken die later weder uit. Zij zijn zeer verschillend van grootte. Meestal zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes. De kleur hunner vederen is eenvoudig. Zij broeden gewoonlijk maar ééns per jaar. Ovor de gehoole aarde zijn zij verspreid.

Gieren, Yalken, Ilavikken, Sperwers, Arenden, Uilen enz. zijn roofvogels.

TWEEDE ORDE. — KLIMVOGELS.

Do klim vogels, hoewel zeer verschillend van bouw, komen daarin allen met elkaar overeen, dat van de vier toenon twee naar voren on twee naar achteren zijn gericht. Do snavel is recht of gebogen. Eono bijzondorheid bij deze vogels is, dat geen van deze orde een govorkton staart heeft. Zooals de naam aanduidt zijn zij zeer goede klimmers, doch kunnen minder goed loopon. Zij nestelen in holle boomon en voeden zich met insecten en vruchten. Zij zijn over do geheele aarde verbreid.

Papegaaien, Toekans, Spechten, Koekoeken, onz. zijn klimvogels.

DERDE ORDE. — ROESTVOGELS.

10

Deze vogels hebben hun naam ontvangen naar do gewoonte van de moesten dezer orde om veel op boomtakken te zitten, wat men roesten \') noemt. Het zijn meest allen kleine , levendige , gezellige vogels, die kunstige nesten bouwen. Aan de vier teenen staan er meestal drie naar voren en oen naar achteren. Zij leven van insocton, wormen, vruchten, spruiten,

\') Roesten, waarvan tie w-klank in het duitsch ruien is bewaard gebleven, is hetzelfde als rwtten.

-ocr page 23-

liANGSCniKKIXO DER VOGELS.

planten, enz.; sommigen zelfs voeden zich met visch, kleine zoogdieren en kruipende dieren.

Hiertoe behooren do Zwaluwen, Kolibrie\'s, dc Zangvogels, do Ijsvogels, Paradijsvogels, Kraaien, Raven enz.

»

VIERDE ORDE. — HOENDERACHTIGE YOGELS.

Dc hoenderaohtige vogels zijn voor een groot gedeelte tamelijk groote vogels. Zij hebben een korten, een weinig gebogen snavel. De pooten hebben in den regel vier teenen , drie naar voren en een naar achteren geplaatst. De pooten zijn sterk en uitmuntend geschikt om dc zaden, insecten enz. , waarmede zij zich voeden, uit den grond op te krabbelen. Zij vliegen zelden en houden hun verblijf meestal op den grond of op de lage dikke takken der boomen. De mannetjes zijn grooter en fraaier dan de wijfjes en leven gewoonlijk met een troep wijfjes. Zij zijn vooral nuttig door hun smakelijk vleesch en het groot aantal eieren dat zij ons opleveren.

Tot de hoenderachtige vogels behooren onze Kippen en Duiven, de Fazanten, P a t r ij z e n, Korhoenders, Pauwen, Kalkoenen enz.

VIJFDE ORDE. — STRUISVOGELS.

Hiertoe behooren de grootste aller vogels. Bij deze vogels zijn de pooten zeer lang en sterk, en van twee of drie teenen voorzien. Do vleugels zijn ongeschikt om te vliegen , doch deze vogels kunnen zeer snel loopen. Zij leven allen in de heeto landen.

Hiertoe behooren de Struisvogel, de C a s u a r i s en de A p t c r y x.

ZESDE ORDE. — STELTLOOPERS OF MOERASVOGELS.

Steltloopers heeft men dc vogels dezer orde genoemd naar do in verhouding tot het lichaam zoer lange pooten. Ook hebben zij veeltijds een langen lials en snavel. Zij zijn over den geheelen aardbol verspreidt en bewonen moerassige plaatsen ,

11

-ocr page 24-

DE VOGELS VAN NEDERIANH.

liefst dicht bij het water, waar zij rondloopen, waden en zich voeden met kruipende dieren , visschen , slakken, insecten enz. Eenigen hebben de gewoonte veel op een poot te staan rusten en zelfs zoo te slapen. Zij vliegen snel en aanhoudend , terwijl zij de pooten achteruit gestrekt houden.

Hiertoe behooren de lleigers, Lepelaars, Ooievaars, Plevieren, Kieviten enz.

ZEVENDE ORDE. — ZWEMVOGELS.

l)e vogels dezer orde hebben tusschen de drie teenen grootu zwemvliezen , somtijds is ook de vierde teen nog met een vlies verbonden. Zij leven meest allen bij of in het water, zijn uitstekende zwemmers en duikers, sommigen zijn ook goede vliegers. Het vederkleed is dik donsachtig en in staat hen tegen de koude en het water te beschermen. Zij voeden zich met visschen, weekdieren enz.

Hiertoe behooren de Duikers, do Eenden, de Pelikanen en de Meeuwen.

DE VOGELS VAX \\EDKISI.AM).

Als wij zien hoe arm aan zoogdieren ons land is , moeten wij echter bekennen dat het rijker, ja betrekkelijk rijk aan vogels is. De reden hiervan is gelegen in de levenswijze van den vogel. De verspreiding der vogels over den aardbol gaat veel gemakkelijker dan die der zoogdieren. Do vogel, die niet aan de aarde gebonden is , die vrij rondvliegt naar willekeur, ontmoet veel minder hinderpalen , die zijne verspreiding in den weg staan. Gemakkelijker de voorwaarden tot zijn bestaan vindend, behoeft de vogel bovendien niet voor de beschaving te wijken zooals het zoogdier, dat veelal door het ontginnen , bebouwen en bewonen van woeste gronden spoedig wordt, verdreven. Integendeel vindt een groot aantal vogels hun bestaan door den mensch, n.1. op de bebouwde velden.

12

-ocr page 25-

de vogels van nederland.

Tot de verspreiding der vogels werkt bovendien mede die wonderbare gewoonte die do natuur aan de vogels heeft geschonken , namelijk het trekken. Een groot gedeelte van do vogels toch trekt tegen dat do koude, barre winter nadert naar warmer, zuidelijker gelegen landen. Zij weten dat gedurende den winter het voedsel hier schaarsch is, terwijl het dan in de zuidelijke streken van den aardbol even rijkelijk voorhanden is als des zomers bij ons. Zij reizen dus daarheen waar warmte , licht en voedsel, de hoofdbronnen voor hun bestaan , rijkelijk aanwezig zijn.

Ook uit ons land vertrekken tegeu den winter vele vogels naar het Zuiden, doch ook andere komen dan uit het hooge Noorden ons land opzoeken om den winter in ons land, waar het natuurlijk niet zoo koud is als in Zweden, Rusland, IJsland enz. , door te brengen.

Over het algemeen wordt het vaderland van den vogel dat land genoemd , waar hij broedt. Buiten deze moeten wij echter ook die vogels tot ons land rekenen, welke zich langer of korter tijd hier ophouden.

In de eerste plaats rekenen wij dus tot de vogels van Nederland die vogels, die steeds in ons land wonen, zoowel des winters als des zomers; zij broeden dus ook hier. Een gedeelte van deze houden zich altijd bij of in den omtrek van hunne broedplaatsen op. Men noemt deze vogels standvogels. De overigen zwerven na den broedtijd min of meer rond. Men zou deze zwerfvogels kunnen noemen.

Hierop volgen de trekvogels , waartoe ten eerste zij behoo-ren, die bij ons broeden, doch alleen gedurende den zomer hun verblijf hier houden en tegen den winter naar zuidelijker landen trekken.

Ton tweede die vogels, die des zomers niet hier zijn , doch des winters hierheen komen van de noordelijke landen om hier te overwinteren.

Ten derde krijgen wij hen, die op hunnen jaarlijkschen tocht van noordelijker gelegen landen naar het Zuiden door ons land trekken, en zieh korter of langer tijd hier ophouden.

Buiten deze komen echter nu en dan vogels in ons land voor, die wij eigenlijk niet tot ons land kunnen rekenen, vogels die zeer zeldzaam zijn en veeltijds moeten beschouwd worden als afgedwaalde zwervers. Volledigheidshalve zullen we die echter

13

-ocr page 26-

DE VOGELS VAN NEDEBLAND.

14

in één hoofdstuk aan het einde van dit boek behandelen.

Op ééne orde, die der Struisvogels, na zijn alle orden der vogels in ons land vertegenwoordigd. De volgende lijst geeft een overzicht van de vogels van ons land met de geslachten en orden, waartoe zij behooren.

FAMILIeN.

EEESTE ORDE. — ROOFVOGELS.

EERSTE AFDEELING. — DAGROOFVOGELS.

NAMEN DER GELACHTEN.

Valkachtige roofvogels.

Valken.

Haviken. Kuikendieven.

Arenden. Wouwen. Buizerden. IFespendieven.

de slechtvalk, de giervalk, het smelleken , de baillet of boomvalk en de zwemmer.

de havik en de sperwer, de blauwe kuikendief, de grauwe kuikendief en de bruine kuikendief, de steenarend, de zeearend

en de vischarend. de wouw en de zwartbruine wouw. de ruigpootbuizerd en de

gewone buizerd, de wespendief.


TWEEDE AFDEELING. — NACHTROOFVOGELS.

de kerkuil, de boschuil, de steenuil en de sneeuw-uil.

de ransuil en de velduil.

U i 1 e n.

Gladkopuilen.

Hoornuilen.

-ocr page 27-

15

NAMEN DEE

FAMILlëN.

GESLACHTEN.

VOGELS.

Spechtvo-

Spechten.

de zwarte specht, de groene

gels.

specht, de kleine groene

spccht, de bonte specht,

de middelste bonte specht

en dc kleine bonte specht.

Draaihalzen.

de draaihals.

R o e k k o e k-

Koekkoeken.

de koekkoek.

vogels.

DERDE ORDE. — ROESTVOGELS.

NAMEN DEK FASIILlëN. GESLACHTEN. quot;VOGELS.

Z W a 1 U W V 0-gels.

Kruip vogels.

W a t e r s p r e e u-

wcn. Zangers.

Zwaluwen.

Gierzwaluwen.

Nach tzwalu wen.

Boomkruipers.

Boomiclevers.

Winterkoningen.

Waterspreeuwen.

Grasmusschen.

Boschzangers. Rietzangers.

de boerenzwaluw, de huis-zwaluw en de oever-zwaluw.

de gierzwaluw, de nachtzwaluw, het boomkruipertje, de boomklcvcr. het winterkoninkje, de waterspreeuw.

de zwartkop, de tuinflui-ter, de grasmusch cn de braamsluiper.

de lluiter, do fitis, do tjiftjaf cn dc spotvogel, de karekiet, de kleine kare-kiet, de boschrietzanger, de rietzanger, de sprinkhaan-rietzanger, cn dc nachtegaal-rietzanger.


-ocr page 28-

16

NAMEN DE li GESLACHTEN.

PAMILIeN.

VOGELS.

T a p u i t c n. Piepers.

Kwikstaarten.

L ij s t e r s.

Wielewalen. Y1 i e g c n v a n-gers.

Klauwieren.

Pestvogels.

Bastaard nachtegalen. Goudhaantjes.

M e e z e n.

Nachtegaalzan-gers.

Tapuiten.

Piepers.

Kwikstaarten.

Lijsters.

Wielewahn. Vliegenvangers.

Klauwieren.

Pestvogels, llastaardnachte-

galen. Goudhaantjes.

Meezen.

de nachtegaal, de gekraag-de roodstaart, de zwarte roodstaart, het roodborstje en het blauwborstje. de gewone tapuit, de blonde tapuit, het paapje en de roodborst-tapuit.

de groote pieper, de duinpieper, de oeverpieper, de gras-pieper en de boompieper, do gele kwikstaart, de kwikstaart of witte kwikstaart, do rouwkwikstaart, en do groote gele kwikstaart, de zwarte lijster, de beilijster, de groote lijster, do kramsvogel, de zanglijster, do koperwiek, do vale lijster cn de Siberische lijster, de wielewaal.

de grauwe vliegenvanger, de zwartgrauwe vliegenvanger cn do witgchalsdo vliegenvanger, de klapekster, de roodkop-pigc klauwier en de grauwe klauwier.

do pestvogel.

de bastaard nachtegaal.

het goudhaantje cn het

vuurgoudliaantj e. de koolmees, de pimpel, do zwarte mees, de kuifniees, dezwartkopmees, de staart-mees en het baardmannetje.


-ocr page 29-

DE VOGELS VAN NEDEELAND.

17

NAMEN DEK

FAMILlëX.

GESLACHTEN\'.

VOGELS.

Ijsvogels.

Ijsvogels.

de ijsvogel.

Scharrelaars.

Scharrelaars.

de scharrelaar.

Kraaivogels.

Raven.

do raaf, de kraai, de

bonte kraai, de roek en

de kauw.

Eksters.

de ekster.

Notenkrakers.

de notenkraker.

Gaaien.

de Vlaamsche gaai.

Hoppen.

Soppen.

de hop.

Spreeuwvogels.

Spreeuwen.

de spreeuw en do rosé

spreeuw.

Leeuweriken.

Leeuweriken.

de leeuwerik, de boom-

leeuwerik , do bergleeu-

werik en de kuifleeu

werik.

Gorzen.

Gorzen.

de grauwe gors, de gele

gors, de ortolaan, de cirl-

gors , de dwerggors, de

rietgors, de sneeuwgors

Muschvogels.

en de ijsgors.

Vinken.

de huismusch , de ring-

musch , de rotsmusch, de

groenling, de vink, de

keep , de distelvink, het

sijsje, het kneutje, het

fratertje en het barm-

sijsje.

Appelvinken.

de appel vink.

Goudvinken.

de goudvink en de kleine

goudvink.

Kruisbekken.

de groote kruisbek, de

kruisbek en de witban-

dige kruisbek.

2

-ocr page 30-

DE VOGELS VAX NEDERLAND.

18

YIEEÜE OUDE. — HOENDERVOGELS.

N A MEN D E It FAMILlëN. GESLACHTEN. VOGELS.

Patri] zen.

Patrijzen.

de patrijs en de kwartel.

lluigpoothoen-

Ruigpoothoen-

het korhoen.

d e r s.

ders.

Duiven.

Duiven.

de woud- of houtduif, de

kleine boschduif en de

tortelduif.

ZESDE OUDE. — MOERASVOGELS.

NAMEX DEK

FAMILlëN.

GES LACHTENquot;.

1

VOGELS.

lleigcrvogels.

Reigers.

de blauwe reiger, de pur

per reiger, de grooto zil

verreiger, de kleine zil

verreiger, do ralreiger, de

kwak, de roerdomp en

het woudaapje.

Lepelaars.

de lepelaar.

Ooievaars.

de ooievaar en de zwarte

ooievaar.

Ibissen.

de ibis.

Loopvogels.

Trappen.

de groote trap, de kleine

trap , en de aziatische of

kraagtrap.

Renvogels.

de renvogel.

Grielen.

de griel.

Plevieren.

de goudplevier, de morinel-

plevier, do bontbekple-

vier, de kleine plevier

en de strandplevier.

-ocr page 31-

BE VOGELS VAN NEDERLAND.

19

NAMEN DEE GESLACHTEN.

FAMILIBN.

VOGELS.

Kieviten. Steenloopers. Scholeksters. Snippen.

Grutto\'s. Str andloop er s.

Franjepooten. Oeverloopers. Ruiters.

Wulpen.

Kluiten.

Koeten.

Snipvogels.

Ralvogels.

Waterhoenders.

K

ran en.

Kwartelkoningen. Waterrallen. Kranen.

de kievit en de goudkievit, de steenlooper. de scholekster.

de houtsnip , de poelsnip, do -watersnip, en het bokje.

de grutto en do rosse grutto.

de kanoet strandlooper, de paarsche strandlooper, de krombek strandlooper, de bonte strandlooper, de kleine bonte strandlooper, de kleine strandlooper, de kleinste strandlooper, de drieteenige strandlooper en de kemphaan, de rosse franjepoot. de oeverlooper.

de zwarte ruiter, de groen-pootige ruiter, de tureluur, het •witgatje en de boschruiter.

de wulp of groote wulp, de regenwulp of kleine wulp en de dunbek wulp. de kluit.

de meerkoet.

het waterhoentj e, het por-seleinhoentje en het kleinste waterhoentje, de kwartelkoning, do waterral.

de kraanvogel.


-ocr page 32-

DE VOGELS VAN NEDEELAND.

ZEVEXDE OEDE. — quot;WATEEVOGELS.

20

NAMEN DEE GESLACHTEN.

VOGELS.

FAMILIeN.

do papegaaiduiker, de alk, de kleine alk, de zee-koet , de bastaard zeekoet en de grootc zeekoet. de ijsduiker, de parelduiker en de roodkelige zeeduiker of duiker, de fuut, de roodhalsfuut, de kuifduiker, de geoorde fuut en de dodaars. de wilde gans, de rietgans, de kleine rietgans, de kol-gans, de dwerggans, de brandgans, de roodbals-gans, de rotgans en de Canadagans.

de zwaan , de wilde zwaan

en do kleine zwaan, do wilde eend, do slobeend, de wintertaling, de zo-mertaling, de smient, de krakeend, de pijlstaart en de bergeend, de eidereend, de zwarte zeeëend, de groote zeeeend , de ijseend, do bril-duiker, de kuifeend, de topeereend, de tafeleend, do witoogeend en do krooneend.

dc groote zaagbok, de middelste zaagbok en het nonnetje.

Duikvogels.

Alken.

Zeeduikers.

Duikers.

Ganzen.

Eendvogels.

Zwanen.

Eenden [zxoem-eenden.)

Duikeenden.

Zaaghokken.

-ocr page 33-

de vogels van nederland.

21

namen dee geslachten.

famillen.

vogels.

Pclikaanvo-gels.

Mceuwv ogcls.

Rot ^pelikanen. Aalscholvers.

Stormvogels.

Jagers.

Meeuwen.

Zeezwaluwen.

de Jan van Gent.

de aalscholver, de groote aalscholver en de gekuifde aalscholver, do Noordsehe stormvogel, het stormvogeltje, het vale stormvogeltje, de noord-sche pijlstormvogel, de kleine pijlstormvogel, de groote jager, de middelste jager, de kleine jager en kleinste jager, de burgemeester, de kleine burgemeester, de mantel-meeuw, de kleine mantel-meeuw, de zilvermeeuw, de kleine zeemeeuw, de drieteenige meeuw, de kokmeeuw, de kleine kokmeeuw en de dwergmeeuw.

het vischdiefje, do dwerg-zeezwaluw, do groote zeezwaluw, de reuszoezwa-luw, de lach zeezwaluw en de zwarte zeezwaluw.


Nu we weten welke vogels hier voorkomen , zullen we zoo kort mogelijk do kenmerken dor geslachten opgeven.

We hebben dan in de eerste pleats de geslachten , welke tot de oude der roofvogels behooren. Zooals ge echter uit

-ocr page 34-

DE VOGELS VAJT NEDERLAND.

deze lijst reeds hebt gezien, verdeelt men de orde dor roofvogels in twee afdeelingen n.1. dagroofvogels en nachtroofvo-gels. Zien we eerst wat we door deze benamingen moeten verstaan.

Dagroofvogels worden zij genoemd, omdat zij op deyi dag op roof uitgaan en des nachts slapen in tegenstelling van de nachtroofvogch, dio op don dag slapen -en des nachts op roof uitgaan.

Yan de eerste afdeeling (dagmofvogels) hebben wij ten eerste de familie der Valkachtige roofvogels die een zeer groot aantal van fraai gevormde roofvogels bezit. Sommigen zijn niet grooter dan een kraai, anderen zooals b. v. de arenden zeer groote vogels. Hun snavel is zeer kort maar krachtig, sterk gekromd en puntig. Eveneens zijn de klauwen krachtig en hebben de teenen kromme scherpe nagels. De pooten zijn met groote en kleine schubben bedekt. Hondom het oog is een breede naakte kring. De staart is van middelmatige lengte. Do vleugels zijn puntig en zoo lang, dat zij nooit minder dan \'y3 der lengte van den staart bodekkon, meestal eehter 3/4 en bij sommige soorten tot het eind van den staart reiken.

Zooals hun naam aanduidt leven zij van den roof. Meestal dienen hen kleine zoogdieren en vogels tot voedsel. Sommigen oten ook wel kruipende dieren en groote insecten. Zij bemachtigen hun prooi in het vrije veld door haar in den loop of in de vlucht van boven naar boneden aan te vallen. Eenigen echter kunnen geen vogel in do vlucht vangen. Over den geheelon aardbol zijn zij verspreid.

De familie der Uilen {nachtroofvogels.) Deze vogels zijn dadelijk door hun gehoole voorkomen van alle andere vogels te herkennen. Zij hebben een grooten kop en groote oogen, welke naar buiten gericht staan. Het voorste gedeelte van den kop, hetwelk men het gezicht noemt, is omgeven van een krans van kleine fijne gekrulde vederen. Do bek is klein, maar sterk gekromd en krachtig. Do pooten zijn mede zeer krachtig; de achterteen staat iets hooger dan do anderen (dit is bij de dag vogels niet het geval), en de buitenteen kan naar achter gewend worden. De teenen zijn zoodanig met vederen begroeid, dat slechts do kromme punt van den nagel er uit te voorschijn komt. De vedertooi is zeer los en zacht.

22

-ocr page 35-

de vogels van nederland.

Verreweg de meesten zijn zeer nuttige vogels door het voedsel dat zij geLruiken. quot;Want behalve allerlei kleine zoogdieren en vogels zijn het inzonderheid do veldmuizen, die door hen bij duizenden gedood en gegeten worden. Ook insecten en zelfs visschen eten zij. Door hun uitstekend gezicht kunnen zij in het donker hun prooi goed zien en weten die met verwonderlijke zekerheid te grijpen. Sommigen jagen zelfs op den dag. Zij zijn over de geheelc wereld verbreid.

Yan de okde der klim vogels beschrijven wc in de eerste plaats de familie der Speehtvogels, die vooral kenbaar zijn aan hun zeer lange wormvormige kleverige tong, die aan de punt hoornachtig is met fijne, naar achter gerichte weer-haakjes voorzien , welke hun dient om de insecten uit hunne schuilplaatsen, tusschen de reten en gaten der boomschors, to halen. De bek is recht, in den vorm van een beitel. Do pooten zijn kort en de buitenste teen (welke sommigen niet bezitten) is altijd naar achter gericht. Bij de meesten zijn de staartpennen, die puntig uitloopen naar binnen gekromd , zoodat de staart den vogel bij het klimmen als een wig steunt. Zij klimmen altijd tegen de boomen op, nooit er af en kloppen aanhoudend op de boomen om de holle plekken te vinden waar insecten wonen, welke zij bemachtigen door in zeer korten tijd groote gaten in de boomen te hakken. Eene soort van spechtvogel, de mierenjager of draaihals, klimt niet, maar springt van tak tot tak of\' hangt aan de takken.

De familie der Koekkoek vogels. Sommige vogels dezer familie zijn zoo groot als een raaf, andere zijn niet grooter dan een musch. De staart, waaraan zij van andore klimvogels te herkennen zijn, is tamelijk lang, zeer breed en trapsgewijs verlengd, zoodat hij geheel afgerond lijkt. Do pooten zijn eveneens gevormd als bij de andere klimvogels, doch do buitenteen kunnen vele soorten ter zijde, ja zelfs naar voren draaien. De bek is kort en aan het eind gekromd. Zij voeden zich met insecten en ook met vruchten. Men treft ze in alle werelddeelen aan.

Veel meer familiën treffen we aan in de orde der roest-vogels (3de orde) en wol de familie der Zwaluwvogels. Een korte, platte driehoekige bek met zeer wijde mondholte van voren in eene meestal kromme punt uitloopende,

23

-ocr page 36-

I)E VOGELS VAST NEDERLAND.

zeer lange puntige vleugels en diepgevorkte staart, maken de hoofdkenmerken dezer vogels uit. De kop is groot en plat, de hals kort. Zich meestal enkel met insecten voedende, vangen zij die vliegende en eten ze ook onder het vliegen. De harde onverteerbare deelen van hun voedsel werpen zij als kleine balletjes weder uit. Sommige soorten , die echter niet in ons land voorkomen , eten ook wel beziën en andere vruchten. Men heeft in deze familie zoowel dag- als nachtvogels.

De familie der kruipvogels zijn kleine vogels; de bek is bij sommigen priemvormig, zwak en gekromd, bij anderen recht of eenigszins opwaarts gebogen en krachtiger. De teenen, van welke dc achtersten langer en krachtiger zijn dan de overigen, zijn mot groote kromme nagels gewapend. Do staart is bij de eene soort kort, bij andere soorten langer, zeer puntig en hard, en dient den vogels om het lichaam te steunen evenals bij do spechten. Hun voedsel bestaat uit insecten, welke zij zoeken langs de stammen der boomen of langs rotsmuren klimmende alsof zij kruipen. Zij nestelen in boomholen en reten van boomen en muren en zijn standvogels.

De familie der zangers bevat een groot aantal kleine zangvogels, die insecten en wormen eten. De bek is kort, meestal recht aan de punt, eenigszins gekromd en meestal ook ingekorven. De vleugels en staart zijn van middelmatige lengte. De pooten bezitten vier teenen. Zij munten meestal meer of minder uit door hun zang. Hunne woon- of verblijfplaatsen zijn gewoonlijk het geboomte of het riet, sommigen houden zich ook op den grond op. Hun nest, gewoonlijk half kogelvormig, maken zij in riet of struiken. De jongen hebben de gewoonte om, zelfs als zij nog niet volkomen met vederen bedekt zijn, bij gevaar het nest te verlaten en zich onder struiken of gras te verschuilen.

Dc familie der Tapuiten zijn vogels, die veel op de zangers gelijken. Zij hebben de grootte van een leeuwerik tot die van een ringmusch , zijn hoog op do pooten en hebben tamelijk lange vleugels en een staart, welke zwart of somtijds aan den wortel wit is. Zij leven in open droge streken en nestelen op of laag bij den grond. Het nest is half kogelvormig. Zeer levendige en sehuwe vogels, loopen zij snel over den grond, waarbij zij aanhoudend met den staart wippen. Zij

24

-ocr page 37-

DE VOGELS VAN NEDEKLAN1).

voeden zich met insecten. De meesten van hen zijn trekvogels.

De familie der Piepers tevat vogels, die in voorkomen en levenswijs zeer veel op leeuwerikken gelijken. Enkele soorten hebben ook min of meer overeenkomst met kwikstaarten. De bek is priemvormig aan de punt nauw merkbaar gekromd. Zeer veel op leeuweriken gelijkende, zijn zij daarvan te onderscheiden, doordat zij veel zwakker en ook kleiner dan deze zijn. Zij voeden zich met wormen en insecten. Zij houden zich op den grond op , zijn goede vliegers en loopen snel, en wippen met den staart. Bij het opvliegen laten zij het geroep piep-piep hooren, waaraan hun naam ontleend is. Zij zijn over de geheele wereld verbreid en zijn bij ons trekvogels.

De familie der Kwikstaarten zijn zangvogels, die op opene vochtige plaatsen leven. Zij zijn vooral kenbaar aan hun slanken vorm, langen staart, kleinen kop en hoope poo-ten. Het zijn onrustige, schuwe vogels. Zij loopen vlug rond op den grond ophoudelijk met den staart wippende, maar zetten zich ook in het riet, op boomen en gebouwen neer. Hun nest maken zij op of laag bij den grond. De zang is eenvoudig, zij voeden zich met wormen en insecten en zijn slechts over de oude wereld (Europa, Azië en Afrika) verbreid.

De familie der Lij sters. Vogels, die in maaksel veel overeenkomst hebben met de vogels van de familie der zangers, die bij of op den grond leven. Ook met de tapuiten hebben zij veel overeenkomst. Zij zijn echter allen veel groo-ter dan dezen, daar men lijsters kent, die zoo groot zijn als een tortelduif. De kleinste soorten hebben de grootte van een leeuwerik. In groot aantal over den geheelen aardbol verspreid leven zij in het hout of op rotsen. Het zijn meestal schuwe vogels. Zij leven van insecten en beziën. Sommigen overwinteren in ons land, anderen trekken weg.

Do familie der Wielewalen bevat vogels die de grootte van lijsters hebben, op wie zij ook veel gelijken. De bek is echter krachtiger en de pooten zijn korter. Het zijn fraai gekleurde vogels (meestal geel en zwart of groenachtig met rooden bek). De middelmatige staart wordt voor % door do tamelijk lange vleugels bedekt. Zij houden zich op in de

25

-ocr page 38-

DE VOGELS VAN NEDERLAND.

boomen en zijn knappe nestbouwers. Hun aangenamen zang is kort, sterk en fluitend.

Zeer talrijk aan soorten is de familie der Yliegenvan-gers, die door grootte en gestalte ■wel cenigo overeenkomst, met onze grasmusschcn hebben. Zij hebben korte pooten en een korten eenigszins platten snavel, die van voren ingekerfd is en voorzien van een punthaak en borsteldraden. De vleugels zijn tamelijk lang en puntig; de staart, nagenoeg recht, is middelmatig van lengte. Zij loven op boomen en komen zelden of nooit op den grond. Zij bespieden de insecten stil op een tak zittende en vangen ze in de vlucht. Behalve insecten eten zij ook bessen enz. Zij zijn trekvogels en verschillen zeer in kleur, naar hun leeftijd, de sekse en het jaargetijde. Zij zijn over de geheele aarde verspreid.

Vogels, die in voorkomen zeer op roofvogels gelijken, vertoont ons de familie der Klauwieren. Zij hebben de grootte van een leeuwerik of een spreeuw. De snavel is krachtig, aan weerszijden ingekorven, heeft een haakvormige punt en is even lang of korter dan de groote kop. Even krachtig als de snavel zijn de pooten. De vleugels zijn middelmatig, de staart tamelijk lang en afgerond.

Het zijn stoute, moordlustige en zeer gulzige dieren, die zich met groote insecten en kleine zoogdieren , zooals muizen en spitsmuizen en met vogels voeden. Telen hebben de zonderlinge gewoonte hun buit, voor zij hem verslinden, aan doornen te spietsen of tusschen takken vast te klemmen. Het geluid, dat zij laten hooren, is krachtig en heesch. In het voorjaar doen sommigen een soort van zang hooren, welke bestaat uit eene nabootsing van den zang van andere vogels. Zij leven in de boomen en nestelen aldaar.

De familie der Pestvogels heeft dezen zonderlingen naam ontvangen , doordat men ben vroeger om hun ongeregeld verschijnen, waarop eenige malen de pest volgde, als voorboden van die ziekte aanzag. Zij behooren tot de fraaiste vogels van ons land en hun grootte wisselt af tusschen die van een spreeuw en een musch. Hun kop is van een kuif voorzien ; de vederen zijn zacht en de einden der vleugels en staart met fraaie kleuren versierd. De bek is kort, breed en gekromd. De kop is groot, do vleugels puntig en do staart

2C

-ocr page 39-

DE VOGELS VAN NEDERXANI).

tamelijk lang cn een weinig afgerond. De zeer korte pooton zijn met schildjes bedekt. Het zijn trekvogels.

Do Bastaardnaclitogalen zijn vogels, die door hun grootte en vorm op de zangers gelijken met dit verschil, dat de bek krachtiger en priemvonnig is. Hnn hootdkleur is bruin mot zwarte vlekken. Zij voeden zich met insecten en plantenzaden. De moesten bewonen bergachtige streken en zijn standvogels.

Zeer lieve en kleine vogeltjes vertoont ons de familie der Goudhaantjes. Met de winterkoningen zijn zij de kleinste vogels van ons land. De vleugels en staart zijn middelmatig van lengte ; de laatste aan het einde een weinig ingesneden. Zij zijn groenachtig van kleur en hebben fraai gekleurde en verlengde kopvederen. Zij bewonen bosschen vooral sparrebosschen, doch zwerven in den winter rond in gezelschap van meezen , pimpels enz. Zij voeden zich met insecten , die zij even als de meezen zoeken , langs do takken klimmende. In den winter voeden zij zich ook met zaden van sparreboomen en andere. Zij zijn knappe nestbouwers. Hun zang is kort en aangenaam.

De familie der Meezen is over do geheele aarde verspreid, behalve Zuid-Amerika en Australië. Het zijn kleine vogels, die voornamelijk in laag hout leven, waar zij zeer vlug en buitengewoon handig rondklimmen om insecten te zoeken. Hun gevederte is zeer los en zacht; hun bek recht en kegelvormig. Bij de eene soort is do staart kort, bij anderen zeer lang. De pooten zijn tamelijk krachtig. Het zijn zeer nuttige vogels. Sommige nestelen in holen, andere maken een kunstiger nest. Zij leggen een groot aantal eieren.

De familie der Ijsvogels, geen de minste overeenkomst vertoonende met do overige familiën , zijn vooral kenbaar door hun ineengedrongen gestalte, grooten kop en groeten rechten bek, ongeveer zooals die van den ooievaar. Zij hebben kleine pooten; de vleugels en staart zijn kort en afgerond. De buitenste en middelste teen zijn tot op de helft zamengegroeid. Zij zijn meestal fraai gekleurd en over do gehoelo wereld verbreid. Zij leven bij het water cn voeden zich met visch. Sommige soorten (niet in ons land) leven echter meer in het hout en voeden zich ook met slakken , wormeu , enz.

27

-ocr page 40-

DE VOGELS VAN NEDERLAXD.

Zeldzame en fraaie vogels zijn de Scharrelaars. Zij hebben de grootte van eene groote lijster tot eene kerkkauw. Do kop is groot en de bek gelijk aan dien der kraaien aan de punt gekromd. De pooten zijn kort, van voren met groote schilden bedekt. De tamelijk lange vleugels zijn puntig , de staart aan het eind recht en het buitenste paar slagpennen is verlengd. Zij leven in bosschen en voeden zich met insecten , wormen en zelfs jonge kikvorschen en nestelen in holle boomen.

Meer bekend is de familie der Kraaivogels. Het zijn allo vogels van een krachtig maaksel. De snavel is recht of een \'weinig gekromd en krachtig. Pooten en nagels zijn eveneens krachtig. Vleugels en staart zijn bij do eene soort lang , bij de andere kort. Zij hebben een zeer onaangename krassende stem. Hun voedsel bestaat uit al vat maar eetbaar is, zoowel insecten , zaden en vruchten als groote dieren en aas. Gezicht en reuk zijn bij hen zeer sterk. Zij leven in bosschen en zwerven in het najaar en den winter overal heen om voedsel te zoeken. De meesten nestelen in boomen of in rotsholen. Er bestaat in kleur naar leeftijd of sekse geen verschil. Zij zijn in groot aantal over de geheele wereld verbreid en gewennen zich in gevangenschap zeer spoedig, zelfs leeren sommige soorten eenige woorden napraten.

Do familie der Hoppen, die hun naam hebben ontvangen naar het geroep van „hopquot;, dat zij laten hooren bij het opvliegen, zijn weinig talrijk aan soorten. Zij hebben de grootte van een lijster en worden gekenmerkt door den langen gekromden bek en de verlengde vederen van den bovenkop, die eene fraaie groote kuif vormen. De buitenteen is aan den wortel vereenigd met de middelteen en de nagels zijn flauw gekromd. Zij houden zich op den grond op en voeden zich met insecten. Zij nestelen in boomholen.

Een bekende familie is die der Spreeuwvogels. Dit is eene groote familie met vele en zeer verschillende soorten, die in alle werelddeelen voorkomen. De kleinste soorten zijn zoo groot als een vink, do grootste als een duif. De bek is min of meer kegelvormig, aan den hoek van den mond een weinig afdalende, en de pooten zijn krachtig, naakt en aan do voorzijde met een rij schilden bedekt. De vleugels zijn

28

-ocr page 41-

de vogels tan nederland.

puntig en de staart kort en aan het einde recht. Hun voedsel uit insecten, wormen en beziën bestaande, zoeken zij op den grond. Zij nestelen het liefst op daken en in boomholen en leven meestal gezellig bijeen.

Eveneens bij bijna iedereen bekend is de familie der Leeuweriken, die in grootte tusschen een spreeuw en een musch staan. Do snavel is meestal kegelvormig, kort en krachtig, somtijds ook wel eenigszins gekromd en langer. De nagel van den achterteen is veel langer dan die der andere teenen en bijna recht. De staart, meestal recht, is echter bij sommigen een weinig ingesneden. De vederen van den bovenkop zijn gewoonlijk een weinig verlengd, zoodat zij een kuif vormen. Zij leven en broeden op open droge streken, waar zij veelal in een kuiltje in den grond nestelen. Zij voeden zich met insecten , wormen en zaden. Er bestaat geen ander verschil tusschen de wijfjes en mannetjes, dan dat het wijfje meestal iets kleiner is.

De Gorzen zijn een familie van vogels ter grootte van een musch of vink , doch hebben een langeren staart. Zij zijn graan- en insecteneters. De snavel is kort en kegelvormig. Vleugels en staart zijn van middelmatige lengte; de laatste is aau het eind een weinig ingesneden. Zij leven in boschjes en struiken , doch komen ook veel op den grond waar zij ook veelal nestelen. Zij zijn over het grootste gedeelte der aarde verspreid.

Eene zeer groote familie is die der Muschachtige vogels, die in alle stroken der aarde voorkomen. De kleinste soorten zijn bijna zoo klein als het goudhaantje; de grootste hebben de grootte van de zwarte lijster. Het voornaamste kenmerk dezer familie is de dikke, doch puntige kegelvormige snavel. De pooten zijn tamelijk kort en van voren mot een rij schilden bedekt. Vleugels en staart zijn meestal van middelbare lengte ; de laatste is gewoonlijk recht aan het eind of een weinig ingesneden. Zij voeden zich met zaden en insecten. Vele soorten leven en broeden gezellig , andere munten uit door hun schoon gezang.

Veel minder familiën hebben we van de orde dee iioex-deeachiige vogels; slechts drie familiën hebben wij te beschrijven n.1.

De familie der Patrijzen, vogels van eene krachtige

29

-ocr page 42-

de vogels van nederland.

ineengedrongen gestalte. De vleugels en staart zijn kort en worden naar beneden hangende gedragen. De pooton zijn bij de mannetjes aan den voetwortel met een knobbeltje of wel één of twee sporen voorzien. Zij bewonen de gematigde of heete streken der aarde.

De familie der lluigpootboenders, bevat de hoen-dersoorten Lij wie de voetwortel en somtijds ook do teenen met vederen bedekt zijn , en waarvan in ons land slechts één soort bestaat.

De familie dor Duiven. Dit is eene familie die zich, hoewel aan de eene zijde aan de hoenders aansluitende , aan de andere zijde er weder in vele opzichten van afwijkt, en wel doordat de snavel recht, aan de punt min of meer gewelfd en kort is; aan den wortel der bovenkaak bevindt zich eene weeke opgezwollen washuid. De pooten zijn kort, rood van kleur en de teenen liggen allen op dezelfde hoogte. Zij hebben lange spitse vleugels en vliegen uitmuntend. Elk broedsel bevat slechts 1 a 2 eieren. Yelen leven en nestelen op boomen. Zij voeden zich met zaden en voeden de jongen met geweckte zaden uit den krop. Zij zijn zeer talrijk in soorten en over de geheele aarde verspreid.

Yan de oude der jioeeasvogels (6e orde) , hebben wc in de eerste plaats de familie der lie i ge r v o g e 1 s. Zij zijn vooral kenbaar door den buitengewoon langen bek , die zeer krachtig, saamgedrukt en puntig en tot onder of achter de ooren gespleten is. Jleestal is de bek recht , somtijds echter gekromd; bij anderen weder zeer breed en plat. Zij zijn hoog op de pooten, welke met schubben zijn bedekt. De vier teenen zijn lang en op gelijke hoogte geplaatst. De korte staart is vierkant of een weinig afgerond. De vleugels zijn tamelijk lang, breed en afgerond. Zij leven aan meren, rivieren, moerassen , poelen enz. en gaan dikwijls op boomen zitten , waarop zij ook hun nest bouwen. Echter nestelen zij ook in het riet. Uun voedsel bestaat uit allerlei dieren. Over de geheele wereld zijn zij verbreid.

De familie der Loopvogels bevat vogels, die dezen naam hebben ontvangen , omdat zij zeer goede loopers zijn. Zij houden zich op in vlakke streken , langs de zee of landwaarts in. Zij zetten zich niet op boomen neder, maar houden zich alleen op den grond op. Ook vliegen zij zeer

30

-ocr page 43-

DE VOGELS VAN NED KR LA XI).

goed en nestelen op don grond. De bek is krachtiger en korter dan die der reigers en zijdelings samengedrukt. De ach-tortecn is veelal zeer weinig ontwikkeld of in hot geheel niet aanwezig. Zij komen in alle werelddeelen voor.

De Snip vogels. Deze familie is gekenmerkt, doordat do oogen zeer ver naar achter staan en de Lek bij lange na niet zoover gespleten is. De bek is tamelijk lang , van achter bijna vierkant en van voren eenigszins dik en verbreed. Hij is dan ook daardoor zeer geschikt om er mede te tasten en in den grond te boren , ten einde voedsel te zoeken. De pooten zijn tamelijk lang en de teenen langer dan bij de loopvogels, ook is de kleine achterteen hooger geplaatst dan de andere; de vleugels zijn tamelijk lang en puntig en reiken veelal een eindje over den korten staart. Zij leven in moerassige streken , en voeden zich met allerlei insecten, wormen, slakken, enz. Zij nestelen op den grond.

De familie der Hal vogels bevat moerasvogels, welke in gedaante wel iets gelijken op hoenders ; de bek is korter of evenlang als de kop, krachtig en somtijds op het voorhoofd verlengd tot een soort van plaat; do pooten zijn lang, somtijds zelfs zeer lang ; de vier lange teenen zijn van lange rechte nagels voorzien; kop en romp zijn naar evenredigheid klein; de korte staart wordt dikwijls in opgerichten stand gedragen. Insecten en andere kleine dieren en plantenzadea maken hun voedsel uit. Zij houden zich op aan meren, plassen , moerassen en vlakke landen. In het vliegen blinken zij niet uit; loo-pen doen zij echter zeer goed. Zij nestelen in het riet of op den grond, en leggen een groot getal eieren.

De grootste vogels dezer geheele orde vindt men in d e familie dor Kranen. Men kan zich deze vogels het best voorstellen, door zich den ooievaar te denken met korten bek en korten staart; de pooten zijn bij deze vogels zeer hoog, de teenen kort en de achterteen zeer kort; de hals is zeer lang; de bek is recht en even lang of een weinig langer dan de kop; de staart is kort en afgerond. Zij leven op moerassige en uitgestrekte open plaatsen , zooals heiden en nestelen ook aldaar. Hun voedsel bestaat uit zaden, kruiden, insecten en andere dieren , zelfs kruipende. Zij vliegen hoog en uitstekend. Behalve in Zuid-Amerika zijn zij over de geheele wereld verbreid.

31

-ocr page 44-

de vogels tan nederland.

Van de 7e obde, de watervogels, hebben we de volgende familiën te beschrijven.

De familie der Duikvogels, die, zooals de naam reeds aanduidt, de beste duikers zijn; de vleugels cn staart zijn meestal kort, zoodat de vleugels veelal niet eens geschikt zijn om te vliegen. Het zijn dan ook echte watervogels; de korte krachtige pooten zijn geheel achter aan het lichaam geplaatst. Het loopen valt hun moeilijk en het lichaam staat dan gewoonlijk recht op. Zooveel te beter kunnen zij echter zwemmen en duiken en zeer lang onder water blijven. Eenigen leven aan de zeekanten, anderen op binnenwateren. Zij voeden zich met kleine weekdieren en visschen, die zij onder water vangen. Zij nestelen zeer verschillend , op den grond , op rotsen, in aardholen en maken ook in het riet drijvende nesten; de soorten die in zee leven, leven veelal gezellig en komen in de heete luchtstreken zelden of in het geheel niet voor.

De familie der Eendvo gels, welke voornamehjk gekenmerkt zijn door den bek, die met een weeke huid bekleed is , van voren in een scherpe harde punt uitloopt, kort, breed en plat van vorm is en aan de randen van binnen van talrijke dwarse plaatjes of tandachtige uitsteeksels voorzien is. De gestalte is krachtig eu de hals somtijds zeer lang. Van de teenen, vier in getal, zijn de drie voorsten door groote zwemvliezen vereenigd; de vleugels zijn middelmatig van lengte en puntig; de staart is meestal kort; de wijfjes zijn gewoonlijk een weinig kleiner dan de mannetjes. Zij bewonen meren, moerassen, rivieren enz. en velen bewonen de kusten der zee. Zij nestelen op den grond, in holle boomen of in aardholen en leggen een groot aantal eieren. In den ruitijd vallen de vederen meestal gelijktijdig uit, zoodat zij dan niet kunnen vliegen. Zij verschuilen zich gedurende dien tijd in het riet en de biezen. Zij zijn goede zwemmers en duikers en vliegen zeer goed. De jongen gaan dadelijk bij de geboorte te water. Zij voeden zich met kleine visschen en weekdieren en ook met plantaardig voedsel. Door hun smakelijk vleesch en hunne vederen zijn het zeer nuttige vogels. Over de geheele aarde zijn zij in groot aantal verspreidt. Die in de koude gematigde streken der wereld leven trekken tegen den winter zuidelijker.

32

-ocr page 45-

DE VOGELS VAN NED Kit LA ND.

De familie der Pelikaanvogels, die vooral gekon-incrkt zijn doordat hunne vier teenen allen onderling door zwemvliezen vereenigd zijn. De kleinste soorten zijn zoo groot als eene kleine eend (taling) ; de grootste zijn de grootste der watervogels. Zij hebben eene krachtige langwerpige gestalte, een langen hals, korte pooten met langwerpige , een weinig gekromde nagels voorzien, een langen bek, die aan de punt in een scherpen haak uitloopt. De mond loopt tot achter het oor. Zij hebben eene keelhuid, die niet met vederen bedekt is, en die veelal een zak vormt, waarin zij voedsel opnemen. Zij voeden zich bijna uisluitend met visschen. Zwemmen en vliegen kunnen zij zeer goed. Over alle werelddeelen zijn zij verspreid.

Do laatste familie, die wij te beschrijven hebben, is die der Meeuw vogels, die vooral gekenmerkt zij n door de lange vleugels. Wat de pooten betreft valt op te merken, dat zij meestal een korten of ook wel in het geheel geen achterteen hebben ; de drie voorteenen zijn door zwemvliezen vereenigd. De rechte bek loopt bij velen in een haakvormige punt uit en is van scherpe zijranden voorzien. Zij wisselen in grootte af van een gierzwaluw tot een gans. Hun voedsel bestaat uit kleine visschen , weekdieren, schaaldieren en allerlei aas. Zij bouwen bijna geen nesten. De meesten leggen hunne eieren of hun ei (want velen leggen slechts één ei) op den blooten grond, of op een dun laagje biezen en kruiden en enkelen zelfs op een horizontalen boomtak. De meeste soorten bewonen de zeekusten, enkele ook zoete wateren of moerassen. Men vindt ze in alle streken der aarde , meestal gezellig in groote koloniën levende.

33

3

-ocr page 46-

I.

OP STRAAT.

In onze steden en dorpen huizen meer vogels dan men wel zou denken. Het spreekt vanzelf, dat ik niet bedoel de drukke, woelige wijken der steden, maar de straten der kleine steden en dorpen, en zelfs de buitenwijken der groote steden. Dat wij die medebewoners onzer steden en dorpen niet altijd opmerken , komt alleen daardoor, dat wij er zoo weinig op letten. En ik geloof, dat, zoo gij na het lezen van dit hoofdstuk uwe oogen den kost geeft, gij velen van de vogels, die ik u hier wil schetsen , zult bemerken.

Om te beginnen zullen wij een weinig praten over onze musch en den spreeuw, twee der meest algemeene vogels, die zeker iedereen wel kent.

De 31 u s c h , die vlugge , slimme guit, is een vogel, die in bijna geheel Europa zeer algemeen is ; men vindt haar evengoed in Egypte als in Scandinavië. Zij blijft het gehecle jaar door bij ons, en is dus een standvogel. Liefst woont zij in de woningen der menschen. Ifu nestelt zij onder de dakpannen of onder de balken , dan in gaten of reten van muren en ook gaarne in expresselijk daartoe opgehangen hokjes of bloempotten. Het nest is groot, van hooi en stroo vervaardigd en met vederen belegd. Eeeds in blaart of in April broedt zij voor het eerst. Daarna nog eens of tweemalen. De eieren zijn grauwachtig wit met donkergrijze vlekjes en wisselen in getal af van .3 tot 6.

De musch is een strooper bij uitnemendheid. Alles weet zij te gebruiken. Zij voedt zich met granen, zaden, beziën, allerlei vruchten, insecten, brood en allerlei spijzen. Door hare bekendheid met den mensch slim geworden, gebruikt zij allerhande listen om tot haar doel te geraken. Overal weet

-ocr page 47-

OP STRAAT.

zij binnen te sluipen ; geen gaatje is haar te klein, geen onderneming te gewaagd, en men zou hen met recht de muizen onder de vogels kunnen noemen.

Hoe zeer zij echter ook moge rooven en plunderen, moeten wij haar als een zeer nuttigen vogel beschouwen , en verdient zij niet de onredelijke vervolging, die de mensch haar doet ondergaan. Zij moge toch al eens eenige schade aan de vruchten enz. veroorzaken, zeker is de schade die zij aanricht veel minder dan het voordeel, dat wij van haar hebben, want zoo de musch er niet was, zou het aantal schadelijke insecten weldra zoozeer toenemen, dat er geen uitroeien aan zou zijn. Een voorval uit de regeering van Frederik den Groote kan als bewijs hiervoor dienen.

Deze vorst was namelijk een groot liefhebber van kersen, en daar de musschen nog al veel nog onrijpe kersen van de hoornen haalden , loofde hij een premie uit van 6 u 8 penningen voor elke musch die men doodde. Natuurlijk ging iedereen, die niets beters te doen had, jacht maken op musschen, en deze verdelgingsoorlog werd zoo hevig gevoerd , dat weldra geen enkele musch in die streek meer te zien was. Schoon het den koning duizenden daalders had gekost, was nu toch het doel bereikt en was hij tevreden. Doch de gevolgen van deze dwaze handelwijze deden zich spoedig gevoelen. quot;Want na verloop van twee jaren waren er zoo vreeslijk veel rupsen, dat nu niet zooals vroeger slechts enkele vruchten werden vernield, maar dat weldra geen vrucht, ja zelfs geen blad meer aan de boomen te zien was. Wat nu te doen? Ja, men wist er niets anders op dan den vogel, dien men vroeger had uitgeroeid, nu weder in te voeren en te beschermen. Opnieuw moest er dus geld worden uitgegeven om musschen te krijgen , en de koning had eene goede les ontvangen.

Üijna even menigvuldig als de musch is de Spreeuw, die ook panljster, zpraan, spra , sprotter^ protter en dotter genoemd wordt, hij is echter niet zooals de musch een standvogel. Laat in het najaar toch verlaat hij ons om vroeg in het voorjaar weerom te komen. Hij is dus trekvogel. Toch kan die benaming niet overal op hem toegepast worden , want men heeft opgemerkt, dat hij op verschillende plaatsen ook in kleine getalen overwintert.

^ ie kent hem niet onzen snappenden, levenmakenden

35

-ocr page 48-

01\' STEAAT.

spreeuw in zijn afwisselend vederkleed, verschillend naar den tijd van het jaar. In den zomer zwart, mot metaalglans met groenen, blauwen en op den kop , hals en rug violetten weerschijn, wordt ziju vederkleed in het najaar zwartbruin op de bovendeden met geelbruine en op de onderdeden met witachtige vlekjes getooid, terwijl do jonge spreeuwen grauwbruin zijn , aan de onderdeden in geelachtig wit overgaande.

Reeds in Februari en Maart komt hij tot ons en verlevendigt dan in groote troepen onze steden en velden. Urenlang laat hij op de daken of boomen zijn zacht gezang hooren, waarbij hij aanhoudend de vleugels beweegt. Later neemt de zorg voor zijn jongen al zijn tijd in beslag, doch ook dan nog hoort men hem zelfs zeer laat in den avond, bij zijn nest zittend, zingen.

Liefst nestelt hij onder de daken of in holle boomen en vervaardigt zijn groot nest van stroo , hooi, bladeren, wol, haar enz. ; de eieren zijn 4 tot 7 in getal en lichtblauwach-tig groen. Gewoonlijk nestelt hij slechts ééns in het jaar, en zoodra de jongen instaat zijn uit te vliegen , begeven de ouden zich met hen op het land, waar zij ijverig wormen en insecten zoeken. Ook ziet men hen dikwijls op het vee zitten , bezig de ongedierten , die het vee kwellen , te vangen.

Zoodra hot najaar aankomt vergaderen zij in groote troepen op het veld, in boschjes enz. , waar zij een vreeslijk leven maken. Dan stijgen zij weder in groote zwermen op en doorkruisen de lucht in allerlei zwenkingen. Vaak heb ik naar zulke troepen staan kijken, die in de verte op wolken geleken. Nu vertoonden zij volkomen de gedaante van oen hoos, dan weder was liet of men oen reusachtig net door de lucht zag vliegen. Somtijds werden zulke zwermen gevolgd door sperwers, die, de wolk voor zich uitdrijvende, er nu en dan een buit maakten, als wanneer de massa plotseling uit elkaar stoof en zich in kleine troepjes verdeelde. Snel als de gedachte hadden zij zich echter weder vereenigd, en vlogen nu onder aanhoudend geschreeuw den roover achterna , die op een boom neerstrijkende zijne buit, ondanks het geschreeuw, oppeuzelde om straks zijn aanval op den troep te herhalen. Menigmalen echter werd de sperwer formeel op de vlucht gedreven.

In gevangen staat is de spreeuw een aardige vogel, daar

36

-ocr page 49-

OP STRAAT.

hij aardig zingt cn ook eenigo woorden leert uitspreken.

Na de beide vorige vogels ontmoeten we liet veelvul-digst twee vogels van het ravengeslacht, n.1. de roek en de kauw.

De Roek, die ook wel yezelschapslraai, zwarte witbeh en schimmelbek genoemd wordt, moet men, ofschoon hij veel op de gewone kraai gelijkt, niet daarmede verwarren; de eigenschappen , waardoor men hem van de overige kraaisoorten kan onderscheiden, zijn de volgende: de vederen aan den wortel van den hek zijn van de neusgaten tot over de keel geheel afgesleten, zoodanig, dat het daar kaal is. Dit komt, doordat de roek, altijd bezig is in den grond te boren. Verder is de kleur zijner vederen veel fraaier violetachtig blauw en de bek minder krom en langer. Hij is de eenige soort van kraai in Europa, die den winter in Egypte gaat doorbrengen.

De roek is de vogel, dien men in en buiten onze steden en dorpen gezellig in groote troepen in de toppen der hooge hoornen ziet nestelen. Somtijds zijn in een boom verscheidene nesten dicht bij elkaar. Bij zoo\'n roekenkolonie kan een vreeslijk leven heersclien. Het nest en de eieren hebben veel overeenkomst met die van de kraai. Jammer maar dat hij in vele steden verdreven wordt, omdat vele menschen den roek voor de kraai aanzien en hem voor een schadelijken vogel houden, of men verdrijft hem om het vuil en het leveji, dat hij maakt. Hij verdiende echter meer beschermd te worden , want hij verdelgt een massa schadelijke insecten en hunne larven, vooral de larven van de zoo schadelijke Meikevers. Ook veldmuizen, beziën, plantenzaden enz. maken zijn voedsel uit.

De kleinste van onze kraaien, de bewoner van onze sehoor-steenen, is de Kauw, veelal ook aangeduid onder de namen van kauwtje, kerkkauw, ka, toreuka en kraai. Hij is geheel zwart met violetten en groenen weerschijn ; alleen de hals is grijs. Hij is bij ons standvogel en nestelt in torens , in bouwvallen en vooral in schoorsteenen , waar zij hun groot nest van takjes en stroo vervaardigen. Heeft de roek eenmaal een nest, dan maakt hij niet elk jaar een nieuw , maar neemt het oude weder in bezit, repareert het en brengt er weder wat bij, zoodat men vaak in oude schoorsteenen

37

-ocr page 50-

Or STRAAT.

zulke verbazende groote nesten heeft gevonden , dat men er wel een kruiwagen vol bouwstoffen uithaalde. In de maand April vindt men in het nest van 4 tot 7 groenachtige met grijs of bruin gevlekte eieren.

Beide vogels roek en kauw zijn over geheel Europa verbreid.

quot;Wat is het dat op eens eene bewegelijke schaduw vóór ons op den grond werpt. Wij wenden het oog omhoog en bespeuren een ouden , goeden bekende, \'t Is vader langbeen , de Ooievaar, bij iedereen bekend al is het dan ook niet altijd onder denzelfden naam. Want in sommige streken in Gelderland , Overijscl en Drente noemt het volk hem eil-Uver, wat heilbelover beteckent, in Groningen noemt men hem eiler en in het graafschap Zutfen stork. Hij is de van ouds bekende en geliefde vogel en heeft het zeldzaam voorrecht door de wet beschermd te worden , hetwelk echter niet belet, dat men in vele plaatsen van ons land elk jaar bij de poeliers jonge ooievaars te koop vindt.

De ooievaar met zijn langen, rooden bek en pooten, de vedertooi eenvoudig wit, met uitzondering van het achterste gedeelte der vleugels, dat zwart is, is te algemeen bekend om eene beschrijving van zijn bouw en voorkomen te geven.

Zijne overkomst in Maart, somtijds reeds in Februari, uit de warme zuidelijker gelegen landen, wordt door iedereen als een voorbode van het schoone jaargetijde beschouwd. Zoodra zij aangekomen zijn en het oude nest weder in bezit genomen hebben , beginnen zij het nest, dat gedurende den winter door weer en wind somtijds veel geleden heeft, te herstellen en op te knappen. In de fabrieksteden vindt men dat nest veelal op de zoogenaamde tafel der hooge fabrieksschocrstee-nen ; op het land op eene daarvoor gemaakte stelling, op de nok van de daken der kerken of boerenwoningen. Yeelal gebruikt men daarvoor ook een oud wagenrad, dat op eenen dooden boom of een hoogen paal bevestigd wordt. En hoewel de ooievaar den omtrek van zijn nest door zijne uitwerpselen zeer vuil maakt, zijn toch velen er zeer op gesteld een ooievaar op huis of hof te hebben , ja, men rekent zich gelukkig , want zooals men uit de bovengenoemde namen reeds kan zien afleiden, wordt hij door velen als een gelukaanbren-genden vogel beschouwd.

38

-ocr page 51-

OP STRAAT.

Niet altijd echter noemt de ooievaar het kunstmatige nest in bezit. Meestal heeft hij er in dat geval goede redenen voor en hapert er iets aan de inrichting. Zoo verhaalt men van een paar ooievaars het volgende : Op een plaats, waar zij al langen tijd geleefd hadden, viel gedurende den winter dc boom , waar hun nest op was , om. De eigenaar, bevreesd dat het volgende jaar do ooievaars zich elders zouden vestigen , liet van drie groote, zware eiken boomen dc kruin afnemen en er wagenwielen op plaatsen. Toen nu ochtcr de ooievaars weder in het land kwamen, wilden zij op geen der drie boomen nestelen , maar begonnen hun nest op een andoren boom te maken, waar geen rad op was. Wat de eigenaar ook deed, de ooievaars wilden niet op de boomen nestelen , en daar hij hen daartoe wilde dwingen, door telkens wat zij gemaakt hadden te vernietigen, verliep het jaar zonder dat de ooievaars broedden. Den volgenden zomer, toen de ooievaars wederkwamen, had de eigenaar den boom laten omhakken om hen te dwingen op een der drie anderen to nestelen. Zooals hij wilde gebeurde het ook. De ooievaars nestelden op een der boomen, maar nauwelijks was het nest gereed, toen een groote troep ooievaars rond den boom vergaderde , en na lang beraadslagen het nest uit elkaar haalden. Toen het vernield was, bouwden zij hun nest op oen der twee andere boomen , waar zij ook bleven wonen. Tien jaren daarna viel de boom, die de ooievaars afgekeurd hadden, bij een storm en twaalf jaren daarna ook de anderen. De ooievaars hadden dus voorzien, dat die boomen niet sterk genoeg waren om een hevigon storm te weerstaan.

Zijn nest maakt de ooievaar van takken en doornen , vult hot verder met klei aan, van binnen met mest, stroo onz. en belegt het mot vederen. Do eieren zijn van 2 tot 5 in getal, betrekkelijk klein, wit van kleur en worden ruim 4 woken bebroed.

Om zijn voedsel te zoeken zullen velen van u hem zeker wol eens op zijn statige , deftige manier in dc landen langs den slootkant hebben zien loopen. Doordat hij zulke lange beenen hoeft, kan hij gemakkelijk ver in het water gaan en door middel van den langen bek haalt hij de kikvorschon , hagedissen , salamanders , visschen enz., die zijn gewoon voedsel uitmaken , behendig uit het water. Ook veldmuizen cn

39

-ocr page 52-

OP STKAAT.

mollen eet hij , en, naar men zegt, moet langbeen, hoe goedig hij er ook uitziet, toch nu en dan wel eens den moord van jonge vogels, die hij evengoed lust, op zijn geweten hobbén. — Als de oude met voedsel komt aanvliegen, begroeten de jongen hem met een verheugd gepiep. Later is het bekende klepperen het eenige geluid, dat de ooievaar voortbrengt.

In het najaar vertrekken de ooievaars in groote troepen naar de zuidelijk gelegen landen, zooals vele plaatsen van Noord-Afrika , Egypte , Abissinië , en zelfs aan de Kaap heeft men hen gezien. quot;Wanneer zoo\'n reizende troep door zware stormen wordt overvallen, geraken zij uit elkaar en vinden veelal den dood.

De ooievaar schijnt zeer oud te worden ; men heeft opgemerkt , dat een paar meer dan 25 jaar ergens nestelde en in gevangen staat heeft men ooievaars 20 jaren in het leven gehouden.

Een paar vogels, die mede niet zeldzaam zijn in onze steden en dorpen, zijn twee vogels van de duivenfamilie, de woudduif en de tortelduif. Die twee toch vindt men bijna overal waar boomen staan. In de plantsoenen of parken , langs de stadsgrachten en buitensingels, overal en telkens klinkt ons het aardige gekir van den tortel en het krachtiger geroep van de woudduif tegen.

De quot;Woudduif op verschillende plaatsen ook wel ringduif, ringelduif, hoschduif, koolduif en houtduif genoemd, is de grootste soort van onze duiven niet alleen, maar ook van geheel Europa. Zij is boven op het lichaam bruingrauw en donker blauwachtig grijs. Achter aan den hals is zij metaalkleurig violetgroen, met een paar witte vlekken aan weerszijden alsof hij een witten ring om den nek heeft. De krop is vaal purperachtig, de onderzijde van het lichaam grijsachtig wit.

Do woudduif is bij ons overal zeer gemeen. Behalve de bovengenoemde plaatsen, treft men haar vooral ook in de bos-schen aan, waar zij in het zaad van boomen en planten en ook in wormen, granen enz. een overvloedig voedsel vinden. Op horizontale boomtakken maakt zij van takjes een zeer los, plat nest, dikwijls zóó los, dat men de eieren door het nest heen kan zien liggen. Zij broedt tweemalen per jaar en legt

40

-ocr page 53-

01\' STRAAT.

telkens twee witte eieren, die 17 dagen bebroed worden.

Schoon de woudduif een trekvogel is , die jaarlijks in September en October in troepen vertrekt om in April weder te keeren , blijven er velen des winters hier, vooral waar veel zaden te vinden zijn, doch dikwijls sterven zij van koude en gebrek, als bij langdurige hevige sneeuwstormen de sneeuw zeer hoog ligt. Men kan ze dan met weinig moeite vangen, en niet zelden vindt men ze geheel verkleumd en half verhongerd in de bosschen, zoodat men ze met de hand kan vangen. In het Haagsche bosch overwinteren er velen.

Even algemeen als de woudduif is de Tortelduif, die wel do helft kleiner is dan de eerste. Kop en nek, de uiteinden der vleugels en do staart zijn blauwachtig grijs; de rug en vleugels grijsachtig geelbruin; de krop en borst grijsachtig purper. Ter weerzijden van den hals heeft hij vier rijen zwarte, met wit gezoomde vederen, die een gebroken halven ring vormen. Do bek is roodachtig zwart, de pooten en oogen zijn geel.

De tortelduif bewoont bijna geheel Europa. Zij nestelt evenals de woudduif, doch het nest is niet zoo los en zij legt twee witte eieren. Haar voedsel bestaat uit zaden en granen. Haar stemgeluid is een zacht aangenaam kirren , dat soms lang achtereen kan duren. Als de doffer de duif naar het nest drijft, laat hij aanhoudend een kort afgebroken, knorrend geluid hooren. Bij de woudduif is het kirren meer afgebroken en doffer en niet zoo rollend als bij de tortel. De tortelduif vertrekt in December en komt in April terug. Ik heb haar des winters nooit in ons land aangetroffen.

Xa te hebben gezien wat wij zooal in onze straten, grachten en plantsoenen kunnen aantreffen, nemen wij opeens een hooge vlucht, verbeelden ons dat we vleugels hebben en verheffen ons van den grond om een bezoek te brengen aan een der torens.

Hier toch huizen een paar vogels, waarvan de een weinig opgemerkt wordt om de doodeenvoudige reden, dat hij den nacht boven den dag verkiest en dus door zijne nachtelijke levenswijs weinig bekend is. Ik bedoel den Kerkuil, in Gelderland toren-uil en in Groningen oranje-uil genoemd, die zijne woonplaats heeft in hooge gebouwen, liefst in torens.

41

-ocr page 54-

01\' STRAAT.

42

waar hij onder do daken, in gaton van de muren nestelt. Ook in ruïnen nestelt lüj veel.

Daar de kerkuil een van de meest algemoeno uilen van ons land is, zuller. velen mijner lezers hem vel kennen. Hij is ongeveer zoo groot als een groote duif. De vleugels zijn zoo lang, dat zij een heel eind over den staart heen reiken. Het rosachtig witte , voorste gedeelte van den kop , dat men het gezicht noemt, heeft den vorm van een hart (zie de teeke-ning). De groote oogen zijn zwart en zeer helder, de snavel is witachtig. Op de bovendeelen is hij rosachtig geel van kleur met grijs gemarmerd en aan het einde van iedere veder is een klein rond wit vlekje met zwarten rand. Op de onderdeden is hij ros of wit met ronde zwarte vlekjes. — Eij de verst hillende voorwerpen is de kleur echter over het algemeen nu eens lichter, dan weder donkerder.

-ocr page 55-

01\' STRAAT.

De kerkuil is een standvogel. Hij brengt den dag slapende door op balken van gebouwen of ook wel in boomen. Hij is niet zeer schuw, doch als hij op den dag verontrust of\' opgejaagd wordt, vliegt hij weg. Zoodra de avond valt, gaat hij uit en maakt dan druk jacht op spitsmuizen , veldmuizen , mollen, nachtvlinders, torren enz. Hoeveel dier schadelijke dieren door de kerkuilen gedood worden , kan men nagaan als men weet, dat men waargenomen heeft, dat een paar kerkuilen , die jongen hadden, beiden hoogstens om het kwartier hunne jongen een veldmuis , spitsmuis of ander schadelijk dier brachten. Hieruit blijkt dus genoegzaam , dat de kerkuil een zeer nuttige vogel is, die niet vervolgd moet worden, zooals door sommige boeren en andere bewoners van het land wordt gedaan , die denken , dat de kerkuil de jonge duiven en ander gevogelte rooft. Het tegendeel is waar; want waar de kerkuil nestelt, nestelen veelal vele andere vogels , zooals duiven, mus-schen, zwaluwen enz., met welke hij altijd in vrede leeft. In plaats van die onrechtmatige vervolging diende de kerkuil dus veeleer door de wet beschermd te worden , evenals alle andere uilen.

Een nest bouwt hij niet. In de bovengenoemde plaatsen legt hij ergens een weinig stroo en vederen , waarop hij 3 a 5 witte langwerpige eieren legt. Wanneer hij, gevangen zijnde, den mensch ontwaart, buigt hij herhaaldelijk den kop omlaag en licht nu den eenen dan den anderen poot op; kortom hij maakt dan allerlei wonderlijke gebaren , zonder het oog van u af te wenden en blaast als een kat.

Ik heb reeds gezegd , dat vele vogels dezelfde plaatsen met den kerkuil in vrede bewonen. Onder die vogels behoort er ook een van de zwaluwenfamilie n.1. de Gierzwaluw. Evenals de kerkuil nestelt deze zwaluw liefst in torens en ook in andere hooge gebouwen , waar zij in de spleten en scheuren der muren woont.

De gierzwaluw, ook steenzwaluw, torenzicaluw, halitr en steenlcrjter genoemd , is op dc witte keel na geheel roetzwart van kleur, met groenaehtigen weerschijn. De bek is zwart, de oogen zijn donker, de pooten li\' htbruin. Zij maakt haar nest van stroohalmen , die zij met speeksel aan elkaar hecht , en legt ééns in het jaar 2 tot 1 witte eieren. In het begin der Meimaand bij ons komende, trekt zij op het einde van Augustus des nachts heen en brengt het koude jaargetijde do^r in Xoord-Afrika.

43

-ocr page 56-

11.

IN DEN TUIN.

Onder de vele wandel- en uitspanningsplaatsen bekleedt de tuin wel de eerste plaats. Die een tuin aan zijn huis heeft of buiten de plaats zijner woning is gelukkig, ilen brengt bij voorkeur daar zijn ledigen tijd door. Men zoekt daar do rust, die men in huis of op straat niet altijd gemakkelijk vinden kan, daar zoekt men ontspanning en uitspanning. Door de goede zorg van onze overheden heeft ook de minder bevoorrechte en de arme evengoed zijn tuin als de rijke, al is die dan ook een algemeene wandelplaats. Ik bedoel onze plantages, parken, hoven, plantsoenen, of hoe men ze ook noemen moge, de volkstuinen. Daarom had ook evengoed een van deze namen boven dit hoofdstuk kunnen staan , want de vogels , die ik in dit hoofdstuk behandel, komen meest allen evengoed voor in do parken en plantages als in de tuinen. En al is een tuin klein , toch vindt men er allicht eenige van deze vogels.

We verbeelden ons dus in zoodanige plaats te wandelen. Onder de vele vogels, die wij hier aantreffen , merken wij in de eerste plaats als de meest algemeene op de Zwarte L ij ster, dien grooten, zwarten vogel met oranjegelen bek, die door velen meerl wordt genoemd of gietling. Deze is de voornaamste zanger onzer tuinen, die reeds zeer vroeg in het jaar zijn aangenamen, fluitenden zang laat hooren, en daarom door iedereen gaarne in zijn tuin gezien wordt.

De zwarte lijster is zoo algemeen bekend, dat het niet noodig is verder over haar voorkomen uitteweiden. Zij leeft het liefst in de nabijheid der woningen en in den winter ziet men haar zelfs dikwijls op kleine binnenplaatsjes in de steden. Zij is overigens zeer schuw, blijft liefst in het hout.

-ocr page 57-

IN DEN XUIN.

45

en wanneer zij op groote opene plaatsen insecten wil gaan zoeken , neemt zij eerst den omtrek goed op of er niets te zien is, dat haar gevaar kan doen vermoeden , en bij den minsten schijn daarvan, vliegt zij met luid geschreeuw weg. Niet op de boomen, maar op den grond zoekt zij haar voedsel ; dit bestaat uit wormen, insecten en hunne larven , slakken en bessen , vooral vlier- en lijsterbessen.

De zwarte lijster nestelt overal veelvuldig. Het nest (zie de teekening) heeft den vorm van eene wijde, ondiepe kom

en is vervaardigd uit bladeren, mos , wortels en stelen van planten , welke bouwstoffen met vochtige aarde, klei enz. vast aan elkaar bevestigd worden. Het is zeer verschillend geplaatst; nu eens vindt men het op afgehakte boomstammen, in groote boomholen of in houtstapels, dan weder aan begroeide muren of aan den voet van met klimplanten begroeide boomen op den grond. In dat nest vindt men meestal 4 tot 5, en zelfs 6 eieren, die lichtblauwachtig groen zijn met kaneelbruine vlekjes. Zij broedt tweemaal in het jaar, doch als het eerste broedsel verstoord wordt driemaal; do jongen zijn op do bovendeelen donkerbruin gekleurd met roestgele vlekjes , die overlangs loopen,

-ocr page 58-

rs i)EX Tnx.

op de onderdeelen licht ros met bruine dwarsstreepjes; de bek is bruin.

Hoewel het niet veel moeite kost jonge lijsters groot te brengen, zoodat er slechts weinige sterven , is het toch te bejammeren, dat er jaarlijks zoovele nesten verstoord worden, want niet alleen worden onze wandelplaatsen daardoor van een groot aantal zangers beroofd, maar ook verdelgen zij een menigte schadelijke insecten.

Na het gezang van de lijster wordt onze aandacht getrokken door een zacht, helder, rollend gezang , dat uit de hooge populieren klinkt; die zang is kort maar aangenaam. Weet ge wie die zanger is ? Het is de Groenling, of kent ge hem niet bij dien naam, dan toch zeker wel bij een der velen die hij voert, lleestal wordt hij groeninger of greuninger genoemd. In sommige streken van ons land is hij bekend als groenvink , vlasvink , grunsel, kornuit en gele groninger.

Do groenling is zeker een der meest algemeene kamervogels. Ongeveer zoo groot als een musch is hij over het algemeen groenachtig geel van kleur. Het verschil tusschen mannetje en wijfje ligt alleen in de meerdere of mindere frischheid der kleur. Het mannetje is onder de keel, boven de oogen en op het midden van borst en buik helder groenachtig, de slagpennen zijn zwart even als de staartpennen , welke laatstcn echter op twee derden harer lengte citroengeel zijn. Bij het wijfje zijn de kleuren over het algemeen llauwer en meer geelbruin van tint.

Over geheel Europa in grootcn getale verspreid, houdt hij zirh liefst op langs tuinen, buitenplaatsen en langs de boschkanten en wegen. Hij is een trekvogel, die in April reeds bij ons komt. Zijn nest vindt men op hooge boomen , somtijds bijna aan den top. Op populieren nestelt hij veel, waar hij tegen den stam aan op de dikke takken zijn fraai napvor-mig nest bouwt uit mos, paardenhaar enz. Do eieren zijn 4 tot 6 in getal, blauw-groenachtig wit met bruine vlekjes. Zijn voedsel bestaat uit allerlei olieachtige zaden en ook bessen.

Tot hetzelfde geslacht als do groenling behoort de Yink, die bij iedereen en ook onder eene menigte andere namen bekend is, zooals; schildvink, maanvink, kicinker, boekvink, hofsteevink, ootifink, blauirkop, kol/vink, toetvink en botvink. Dit is een vogel wien veelal een zeer ongelukkig lot ten deel valt, want bij milli-

46

-ocr page 59-

IN BEX TUIJ.\'.

oenen worden zij jaarlijks op onze vinkenbanen gedood, enkel om den smaak der lekkerbekken te strelen. En hoevelen ondergaan do gruwelijke mishandeling van het zoogenaamde blinden , eene marteling, die even wreed als laf is, en waardoor het doel, dat men zich daarmede voorstelt, niet bereikt wordt. Zij , die onmenschelijk genoeg zijn de vinken deze gruwelijke mishandeling te doen ondergaan, beweren dat de vink , doordat hij niet meer zien kan , geen afleiding heeft en dus een uitstekend zanger wordt. Maar heeft de vink, die in de natuur zoo schoon zingt, dan geen afleiding? Zijn dat blinde zangers? Ik zou verscheidene voorbeelden kunnen noemen van vinken, die niet blind waren en oneindig schooner zongen, dan ik een dier blinden ooit heb hooren zingen. Het ware te wen-schen, dat men hen , die zich aan zoodanige laffe en wreede handelwijze schuldig maakten, op een voorbeeldige manier strafte en aan de algemeene verachting prijs gaf.

De vink, die bijna overal in ons land voorkomt, is zoo groot als een musch ; kop en hals zijn groenachtig staalblauw. Ter zijde van den kop en op de wangen is hij roodbruin; borst

en buik zijn licht roséachtig bruin en de overige vederen bruinzwart met groen geschakeerd. Het wijfje

is voornamelijk daaraan te onderscheiden, dat kop, nek , borst, buik enz. bruin zijn. Hij is een trekvogel en komt in Maart uit de warme streken van Europa, waarheen hij in October weder vertrekt. Zij, die noordelijker dan ons land wo-

, komen op hunnen tocht naar het zuiden door ons

47

-ocr page 60-

IN BEN TUIN.

land cn hot is dan , dat zij in zoo grooton getale op de zoogenaamde vinkenbanen worden gevangen.

Het voedsel van den vink bestaat in allerlei zaden , doch ■wanneer hij jongen heeft verdelgt hij vele insecten , daar hij zo niet met zaden, maar met insecten voedt. Hij broedt ook in ons land. In de provincie Zuid-Holland heb ik hem in verschillende streken broedende aangetroif\'en. Zijn nest is zeer fraai (zie de teekening). Het heeft den vorm van een bol met eene opening aan de bovenzijde. Het wordt zeer kunstig samengesteld uit mos , wortelen en stelen van planten. Van buiten wordt het met korstmos overtrokken, hetwelk met spinsel van insecten aan elkaar gehouden wordt. Hij broedt tweemaal \'sjaars. Het eerste broedsel telt 4 tot 6, het tweede 3 tot 4 eieren , welke fraai groenachtig-wit van kleur met roodbruine stipjes en streepjes en paarsachtige wolkjes ge-teekend zijn.

Een der sierlijkste vogels onzer tuinen en tevens een groot kunstenaar als nestbouwer is de Wielewaal, die echter niet algemeen aangetroffen wordt, schoon hij over ons geheele land in bosschen, buitentuinen enz. voorkomt. Misschien wordt hij echter weinig opgemerkt, omdat hij zeer schuw is en zich meest in de toppen der boomeii ophoudt.

De wielewaal, in sommige streken van ons land gele gouw en goudmeerl genoemd , is ongeveer zoo groot als eene lijster en dadelijk te herkennen aan zijne kleuren. Hoog citroengeel en zwart zijn de eenige kleuren, waarmede hij prijkt. De vleugels zijn zwart; alleen zijn de slagpennen aan het einde met geelachtig wit gezoomd. Op de twee middelste na, die geheel zwart zijn, zijn de staartpennen voor twee derde gedeelte zwart, en voor een derde aan de uiteinden geel. Overigens is deze vogel fraai citroengeel van kleur; dit alles heeft echter alleen betrekking op het mannetje. (Zie de teekening op den omslag). Het wijfje is op de bovendeelen geelgroen, aan de onderdeelen witachtig met zwarte vlekjes of streepjes.

De wielewaal komt in de eerste helft dor Meimaand tot ons, verlaat ons in Augustus en doet in tuinen , parken en bosschen zijn fluitenden, korten, aangenamen zang hooren. In de hooge toppen der boomen levend , is hij zeer voorzichtig en schuw, en plaatst ook zijn nest zeer hoog, soms wel tot 30 voet van den grond. Het fraaie, half kogelvormige

48

-ocr page 61-

IN DEN TUIN.

nest (zie de teekening), is niet op de takken of den stam geplaatst, maar wordt tusschon een paar gevorkte takken bevestigd met sterke draden. Het is samengesteld uit mos, bladeren , gras, schil van berkeboomen en boombast, werk en

zelfs papier en krullen van hout weet hij te gebruiken. In het Museum van den Dierentuin te \'s Hage kan men er een bezichtigen , dat kunstig met dik touw doorvlochten is. Veelal zijn deze nesten van bijna enkel schapenwol samengesteld. In dat nest vinden de 4 a 5 jongen een veilig leger, want noch de roofdieren, noch de lieve jeugd kunnen het tusschen de dunne takjes opgehangen nest, storen. — De eieren zijn glanzig wit met fijne zwartachtig bruine stipjes.

Eveneens een sierlijk vogeltje is het Zwarte Kood-staartje, dat echter evenmin veelvuldig voorkomt als de wielewaal. Het is een klein vogeltje , dat op de bovendee-len leigrauw, op de vleugels en de onderdeelen zwart is, vooral deze laatsten zijn prachtig lluweelzwart, en een fraaien rooden staart heeft, waarvan alleen de twee middelste slagpennen donkerbruin zijn. Het wijfje is eveneens gekleurd; alleen is zij over het geheel lichter van tint. Bek en pootcn zijn zwart. Echter kan men op de kleur van het mannetje niet vast gaan , daar het naar de luchtstreek, waar hij leeft donkerder of lichter is. Somtijds kan men het zelfs niet van het wijfje onderscheiden.

49

4

-ocr page 62-

IN DEN TUIN.

Vroeg in het jaar, in Maart, komt het reeds tot ons en trekt in October weg. Men ziet het echter niet veel, het meest nog aan de grensstreken , waar het op enkele plaatsen broedende wordt aangetroffen. Het doet van de daken der hooge gebouwen , waar het gaarne schijnt te vertoeven, zijn krassend gezang hooren. Het nestelt in de spleten der muren, onder balken van huizen , achter zoogenaamde ankers enz. , waar het van grasstelen en worteltjes een nest maakt en het van binnen met een dikke laag vederen belegt; de eieren 5 , C of 7 in getal zijn eenvoudig wit.

Op den dooden tak van een der boomen zien we een grauw geklcurden, tamelijk grooten vogel onbeweeglijk zitten. De kleine kop een weinig gebogen, loert het heldere oog op de vliegende insecten, die in den zonneschijn dartelen. Plotseling stort het kleine dier zich bliksemsnel van zijn tak, en eer men het kan vermoeden heeft het een insect, dat zich te dicht bij hem waagde, gevangen en opgesnapt en zit in het volgende oogenblik weder in zijne vorige houding te loeren.

De vliegenvangers, waartoe deze vogel behoort, zijn vogels, die in voorkomen en grootte eenigszins op grasmusschen geleken. Zij hebben tamelijk lange, puntige vleugels en een bijna recht afgesneden staart. Zij leven bijna uitsluitend op boomen; op den grond ziet men ze zelden of nooit. Behalve met insecten voeden zij zich ook met beziën. Zij trekken des winters naar de zuidelijke landen. In ons land leven drie soorten, waarvan we er twee hier zullen beschrijven.

De eerste, waarvan wij boven spraken, is de ürauwe Vliegenvanger, ook wel icersenpikkerije, plaatvink en mug-gensnapper genoemd. Hij is de grootste en de gemeenste van de drie soorten. Op de bovendeden is hij grijsbruin ; over het midden van kop , vleugels en staart eenigszins purperbruin ; de kleur der onderdeden is wit. Het merkwaardigste is, dat bij dezen vogel mannetje, wijfje en jong allen eender gekleurd zijn cn hij ook , wat bij de meeste vogels wel plaats heeft, met verwisseling van vederen geene andere kleuren krijgt.

De grauwe vliegenvanger komt in Mei tot ons en houdt zijn verblijf in tuinen , op de boomen langs de buitensingels en wegen steeds in de nabijheid der woningen en van het water. Als zanger is hij niet hoog te schatten, daar zijn zang zeer zacht en eenvoudig is. Hij maakt zijn nest aan

50

-ocr page 63-

IX DKX TL\'IX.

begroeide muren en in boomliolen tamelijk hoog boven den grond. Het wordt vervaardigd van mos en plantenstengels en wortels , van binnen met haren en vederen bekleed en is half kogelvormig. Vier ;i 5 liohtblauvrgroene eieren met kleine bruine vlekjes, die aan het stompe eind een ring om het ei vormen, vinden in dit nest een plaats. In de maand Augustus vertrekt hij weder naar het zuiden.

De tweede soort, die wij op dezelfde plaatsen aantreffen, is de Witgehalsde Vliegenvanger Deze is zwart en wit gekleurd. Op het voorhoofd heeft hij een kleine witte vlek , om den hals een breeden witten band of kraag. Keel en borst zijn van dezelfde kleur, zoomede een gedeelte van de vleugels aan de bovenzijde.

Deze soort is niet zoo gemeen bij ons als de voorgaande , en schoon men haar op enkele plaatsen van ons land eenige malen broedende heeft aangetroffen, komt zij toch zeldzaam voor. quot;Wat ik verder van levenswijze, nest, eieren enz. gezegd heb bij den grauwen vliegenvanger, kan ook op dezen toegepast worden.

Weder wordt onze aandacht getrokken door een vogel. In de hooge hoornen springt hij levendig rond. Hij is tamelijk groot, op de bovendeelen vaal-geel-olijfkleurig; vleugels en staart zijn bruin en van boven het oog af is hij aan de onderdeden licht citroengeel.

Van de plaats waar hij zich beweegt, hooren wij het gezang van verschillende vogels; nu den helderen slag van den vink of het fluitend melancholisch gezang van de lijster, dan weder het rollend geluid van den groenling of de korte schelle tonen van het winterkoninkje. Toch zien we die vogels niet, hoe scherp wc ook uitkijken, en terecht verwonderen wij ons. Maar eensklaps hooren we weder verschillende vogelstemmen en we bemerken dat we bedrogen zijn , want hij , die al die verschillende geluiden doet hooren, is niemand anders dan de vogel waarvan wij spraken. Het is de S p o t-vogel, die zich vermaakt met allerlei geluiden na te bootsen en hieraan ook zijn naam te danken heeft.

De spotvogel, misschien bij velen beter bekend onder den naam van geelborstje, geelbuikje of citroentje, is over ons land tamelijk algemeen verspreid. Hij bewoont de plaatsen waar veel boomen staan, zonder juist een bosch te zijn. Daarom

51

-ocr page 64-

IN DEN ICrN.

vindt men hom wel in parken en tuinen , zelfs in de groote steden. Daar klinkt uit de boomen en heesters den geheelen dag docfr zijn heldere stem , alle geluiden der verschillende vogels en elk vreemd geluid , dat hij slechts hoort nabootsend. Ifu eens hoort men hem fluiten als eei; lijster, het volgende oogenblik meent men een jongen te hooren fluiten , dan weder bootst hij op bewonderenswaardige wijze het knarsend piepen van het wiel van een kruiwagen na, enz. Hij maakt een zeer kunstig nest tusschen de gevorkte takken van heesters en boomen. Het heeft den vorm van een diepen halven kogel en is vervaardigd van allerlei stoffen, zooals droog gras, boombast en spinsel van rupsen, van binnen met vederen, haartjes of zaadpluisjes belegd. Met draden van bast of andere stoffen bevestigt bij het zeer stevig tusschen de takken. De eieren zijn door hunne kleur dadelijk te herkennen, daar zij rosé zijn met roodzwarte puntjes. Hij voedt zich met alle soorten van insecten en hunne larven, beziën en kersen.

Ook de Tuinfluiter treffen we hier aan. Dit vogeltje olijfachtig bruingrijs op de bovendeelen, wit aan de onderdeelen, komt algemeen in ons land voor in boschjcs en tuinen. Hij is meer bekend onder den naam van grooten hofzanger of kersenpikkertje, welken laatsten naam hij heeft gekregen, omdat hij zich buiten insecten en beziën vooral ook met kersen voedt. Hij zingt aangenaam, zacht fluitend en kort. Zijn nest maakt hij meestal in heesters, ongeveer op manshoogte van den grond. Het is zeer eenvoudig en napvor-mig. De eieren, meestal 5 a 6 in getal, zijn zeer fraai wit met stipjes en schrapjes van allerlei kleuren. Hij is een trekvogel.

Met alleen omhoog in de boomen , ook in de laagte treffen wij vogels aan. In de friseh groene haag merken wij er een paar op. Isu aan deze, dan weder aan de andere zijde voor den dag komend, is de eene in onophoudelijke beweging. Het is het quot;Winterkoninkje (zie do teekening), dat kleine lieve vogeltje , dat onze tuinen zoo verlevendigt. De andere is rustiger, schoon hij ook telkens door do heg kruipt; ook is hij veel grooter. ^ru en dan laat hij zijn helderen, aange-namen , doch korten haastigen zang hooren , waaraan wij bemerken, dat het de Igt;a staardnachtegaal is.

52

-ocr page 65-

IN DKN TÜIN.

tijd met hem bezighouden. Kent ge een aardiger vogeltje onder onze vogels ? Ziet het daar gaan! Zoudt ge niet zeggen , dat hij het vreeslijk druk heeft, zoo ijverig gaat hot voort over en door de heg. Geen insect ontgaat hem. Het kleine staartje in de hoogte , het spitse bekje gereed om elk insect op te snappen , gaat het onvermoeid voort, geen seconde is het in rust; het schrandere oog blikt overal heen, en evengoed als het de insecten bemerkt, evengoed bemerkt het den wandelaar, die het diertje verwonderd gadeslaat. Als gij denkt nog niet opgemerkt te zijn , heeft het u reeds lang bemerkt en houdt u onder al- zijne drukte in het oog. Schuw is het niet, maar komt ge te dicht, dan is het snel een eind verder. En onder dat alles door laat het onophoudelijk zijn kort, helder zeer krachtig fluitend gezang hooren.

Op het goudhaantje na (welk vogeltje wij later zullen leeren kennen) is het winterkoninkje hot kleinste vogeltje uit ons land, daar liet slechts 8 centimeter lang is. Daar onze afbeelding het zeer juist vertoont, behoeven wij over zijn voorkomen niet uitteweiden, maar zullen ons slechts tot zijne kleur bepalen.

53

Letten we nu nog eenige oogenblikkcn op het winterkoninkje; dat kleine, lieve diertje is wel waard, dat wij ons eenigen

-ocr page 66-

IX DEN TÜIN.

54

Op de bovendeelen is het geelachtig bruin, hetwelk op vleugels en staart in het roodbruine overgaat. Overal is die bruine kleur echter met fijne zwarte dwarsbanden versierd, en bovendien ziet men op do dekvederen der vleugels kleine ronde witte vlekjes. Boven het oog loopt een bijna witte streep ; de keel, krop en borst zijn zeer licht vaal ; aan de buik wordt de kleur weder bruin met fijne zwarte dwarsstreepjes. Het heeft een zeer fijnen, puntigen, eenigszins gekromden snavel.

Het winterkoninkje komt overal in ons land voor, zoowel in tuinen , in de steden , als in het kreupelhout, ilen ziet het zoowel in do toppen der boomen als op den grond. Vooral tusschen laag hout en het knoestige hakhout, waar

het in elk holletje en gaatje binnensluipt om te zien of er geen insecten verborgen zijn. Niet bevreesd voor koude treft men het altijd bij ons aan en des winters is het veelal de eenigc bewoner van onze tuinen en boschjes.

-ocr page 67-

IN DENquot; TTTDf.

Reeds voor het gepaard is begint het nesten te maken, ■want het heeft do vreemde gewoonte verscheidene nesten te maken vóór het zijn eigenlijk nest vervaardigt. Die nesten bezoekt hot dagelijks en schijnen te dienen om in tijd van gevaar of des nachts altijd ergens te kunnen schuilen. Het eigenlijk nest wordt met veel zorg en zeer snel vervaardigd uit mos of doode bladeren (zie de teekening). Het is groot en fraai, niet geheel bolvormig, maar langwerpig met oen ronden nauwen ingang. Veelal vindt men ze in hot knoestige hakhout op den grond, ook wel in struiken of heesters en togen begroeide muren, somtijds ook wel onder bruggen. De zeer kleine, geelachtig witte mot roode stipjes geteekende eieren, liggen op eon zachte laag van vederen , haar en plan-tonpluis. Het winterkoninkje is geen beste vlieger; slechts korte afstanden vliegt het om dadelijk wodor in het hout te gaan zitten. Op vele plaatsen van ons land , inzonderheid bui-ton Rotterdam, noemt men het Hein-jantje.

Wij moeten nu nog slechts sproken over den bastaard nachtegaal , ook winterzang er, hoer en-nachtegaal en doornkruiper, genoemd. Hij komt eveneens in ons geheole land vrij algemeen voor, is roestbruin van kleur met bruingrijzen kop en witachtig rosse onderdooien, alles met kloino in do lengte loopende vlekjes geteekend.

Schuw en gaarne eenzaam levende, verschuilt hij zich bij het minste geluid en sluipt rond in heggen even als het winterkoninkje. In den zomer voedt hij zich enkel met allerlei insecten , doch in den winter eet hij , door den nood gedrongen , ook zaden en pikt daarbij ook veel zandkorrels op. Doornstruiken , begroeide muren, heggen en ander laag geboomte zyn de plaatsen, waar hij zijn nest uit mos en takjes vervaardigt. Op eene zachte laag van vederen , haren en mos treft men gewoonlijk in zoo\'n nest 4 a 5 blauwgroene oieren aan. Schoon sommigen wel overwinteren, is hij toch een trekvogel.

.55

-ocr page 68-

III.

DOOR VELD EN DREVEN.

Buiten! wat tal van gedachten, herinneringen en wensehcn wekt dat woord niet hij ons op. Vraag het den stedeling, waar hij naar verlangt, en hij zal u antwoorden, dat hij hoopt weldra een vrijen dag te hebben om dan naar buiten te gaan. quot;Wat hebben wij er als kinderen niet naar gehunkerd oen dag of langer naar buiten te gaan bij oom of tante of andere familiebetrekkingen, die het geluk hebben buiten te wonen. Iedereen van kind tot grijsaard verlangt er naar. De ambachtsman spaart dikwijls het geheele jaar om des zomers op een mooien dag in de groote glazen koets uit rijden te gaan , natuurlijk naar buiten. Hoe vele vereenigingen trekken jaarlijks niet naar buiten om „den pot te verterenquot;. De burger neemt eiken vrijen dag te baat, om die nu eens recht genotvol buiten door te brengen. De rijke en meer gegoede, de handelaar en industrieel koopen of huren, zoodra hunne middelen het veroorloven een buiten of zonderen er zich veeltijds na jaren langen arbeid af, om het restje levensjaren eens recht gelukkig en genoeglijk te slijten. Kortom iedereen denkt er aan en wenscht er naar en grijpt elke gelegenheid aan om aan dien lust te voldoen..

Wat is het, dat het „buitenquot; gezocht doet zijn bij iedereen? Vanwaar die aantrekkelijkheid, die geheimzinnige macht, die iedereen medesleept ? Die kracht is de Natuur, dat groote geheel, waartoe de menseh behoort. Het onbeschrijllijk sehoone van al die verschijnselen en voortbrengselen , geschapen door dezelfde macht die ook hem schiep, trekt hem aan. Die grootsche natuurverschijnselen , die booraen en planten, die dieren, de geheele natuur, alles roept tot hem ; Eén macht

-ocr page 69-

DOOR VELD EN DEEVEN.

heeft ons geschapen ; wij allen behooren tot het groote gezin der Natuur. Het lieflijke, het schoone lacht hem overal aan en noodigt hem ten allen tijde tot gemeten.

Wie lust heeft mij op een wandeling naar buiten te vergezellen , hoop ik iets te verhalen van de vele vogelen, die de natuur verlevendigen en waarvan wij hier nogal verschillende soorten kunnen aantreffen.

Wij behoeven niet eens lang te zoeken. Uit een van de lanen (die men in ons land overal aantreft) klinkt ons plotseling uit de hooge boomen het aangenaam geroep tegen van den voorlooper van het schoone jaargetijde, van den koekoek.

57

De Koekoek (zie de teekening) is een vogel, die bij iedereen bekend is, al is het dan ook , dat men hem niet altijd evengoed kent. Yan al de geslachten dor koekoeksvogels is de ge-

wone koekoek de eenige soort, die in geheel Europa voorkomt. Hij is ongeveer zoo groot als een tortelduif. Op de bovendeden is de koekoek grijsachtig van kleur, dat op enkele plaatsen eenigszins rossig is ; aan de onderzijde is hij over het geheel wit met fijne zwartbruine dwarsstreepjes; de staart is

-ocr page 70-

BOOK VELD EN DUEVEST.

zwart met witte dwarsvlekken en wit aan hot eind; de poo-ten zijn lichtgeel, de bek bruin doch van binnen helder oranje; evenzoo is ook de tong.

De koekoek is een trekvogel, die ons in den nazomer verlaat en eerst in het voorjaar terugkomt. Als hij dan zijn geroep laat hooren, beschouwt iedereen hem als den blijden bode, die ons het schoone jaargetijde brengt en vertolkt zijn roep als een welkomstgroet aan dc landstreek waar hij wederkomt. Overal op het land treft men hem aan, zoowel in do hooge boomen als in do kleine boschjes, die men overal buiten vindt. Ook langs den grond , op heggen, hekken, palen enz. ziet men hem dikwijls zitten met opgerichten, uitge-spreiden staart en de vleugels hangende, onder het gestadig roepen van koekoek ! koekoek! waarna hij veelal een schaterend , lachend geluid doet hooren eu daarna opeens wegvliegt om een eind verder opnieuw te beginnen. — Het is enkel het mannetje dat roept.

Eene bijzonderheid waardoor de koekoek bij velen bekend is , is dat hij geen nest maakt of zelve zijne eieren uitbroedt. Yelen denken , dat de koekoek het maken van een nest, het uitbroeden der eieren en het opkweeken zijner jongen te lastig vindt en het daarom liever aan andere vogels overlaat, en dat hij ook geene liefde voor zijne jongen heeft. Van dit alles is echter niets waar. Misschien is \'t den koekoek niet mogelijk zelve de eieren uittebroeden, want het wijfje legt hare eieren niet, zooals alle andere vogels, achter elkaar in eenige dagen, maar ongeveer om de week een ei. Echter is tot heden het raadsel, waarom de koekoek niet zelve broedt nog niet opgelost. Evenmin weet men te verklaren, hoe het komt, dat de koekoek hare eieren met zoo groote tusschen-poozen legt. Toch heeft de natuur gezorgd voor dc voortplanting van den koekoek. Zoodra zij een ei moet leggen gaat zij op den grond zitten en legt daar haar ei. Vervolgens neemt zij het in den bek, niet tusschen den snavel , maar geheel achter in den bek, zoodat zij den bek kan sluiten, zonder het ei te breken. Nu moet gij weten, dat dc eieren van den koekoek niet altijd eender van kleur zijn. Het schijnt, dat elk wijfje eieren legt van een verschillende kleur. Reeds van te voren heeft de koekoek een nest opgezocht, waarvan de eieren in kleur en grootte bijna gelijk zijn

58

-ocr page 71-

BOOK VELD EN DREVEN\'.

aan de haren. Naar dat nest brengt zij nu het ei , dat zij voorzichtig tusschen de andere eieren legt. Zoodra zij nu weder een ei legt, brengt zij dat eveneens naar een ander nest. Zelden vindt men er twee in één nest. Do nesten , die zij hiervoor uitkiest zijn van zeer verschillende vogels. Eij voorkeur legt zij ze in de nesten van do kleine karekiet, de boseh-rietzanger en de grasmusch. Doch men heeft hare eieren ook gevonden in nesten van allerlei rietzangers en grasmus-schen , kwikstaarten , klauwieren , meezen , kneuen , lijsters , eksters, Ylaamsche gaaien en wilde duiven.

quot;Wordt het ei goed uitgebroed, dan is de jonge koekoek veeltijds de grootste en gulzigste der jongen ; de oude vogels hebben nu hard werk om den kleinen schreeuwer van voedsel te voorzien en hunne eigen jongen worden of door den jongen koekoek, die snel groot wordt, buiten het nest gedrongen bf krijgen te weinig eten en sterven veelal.

De oude koekoek houdt intusschen het nest waar haar kind in woont goed in het oog , en zoodra de jonge koekoek uitvliegt, weet zij hem mede te krijgen, en hij ontvangt dan zijne verdere opvoeding van haar. Men ziet dus dat zij wel degelijk liefde voor haar kroost heeft.

Het voedsel van den koekoek bestaat hoofdzakelijk uit harige rupsen. Aan de binnenzijde van zijn maag vindt men de haren dier rupsen dikwijls zitten , doch veelal braakt hij die weder uit. Ook beziën gebruikt hij tot voedsel.

Omtrent den koekoek is nog een zeer dwaze fabel verspreid, die somtijds nog bij velen geloof vindt. Ik bedoel het verhaal, dat de koekoek tegen den winter in een sperwer verandert. De oorzaak hiervan moet zeker gezocht worden in de groote gelijkenis in kleur van deze beide, en dat, als in het najaar de koekoek ons verlaat, de sperwers van de eenzame plaatsen, waar zij leefden naar de bewoonde streken komen en daar den geheelen winter blijven rondzwerven.

Xog een paar andere goede bekenden treffen we hier aan. In het land ter zijde van de laan zien wc ze rondhuppelen, en we zijn nog ver van hen af als zo reeds opvliegen. Aan den langen staart en de wit en zwarte kleur zien we dadelijk , dat we een paar eksters voor ons hebben.

De ekster, die bijna aan iedereen bekend is, gelijkt in

59

-ocr page 72-

DOOK VELD KN DREVEN.

60

vorm en, als men den staart wegdenkt, zeer veel op een kraai. Ziet men hem slechts op een afstand, dan merkt men geene andere kleuren op dan wit en zwart. Dichtbij ziet men eerst de sohoone kleur zijner vederen. Op de schouders, borst en buik is hij wit; de vleugels zijn zwartgroen met fraaien blauwen weerschijn ; de bovenzijde der staartvederen is donker goudgroen, welke aan het einde in schitterend violet en donker staalblauw overgaat. Alle overige deelen zijn zwart.

Over geheel Europa verbreid , komt hij ook bij ons overal voor in boschjes en tuinen en in de duinen. Op het land vooral treft men hem veel aan, waar hij in de hooge hoornen, die langs lanen en straatwegen of in de zoogenaamde mci-boomen , die somtijds midden in de landen of langs slooten en wegen staan zijn bivouak opslaat en van daaruit in den omtrek zijn voedsel zoekt. Zijn nest (zie de teekening) valt gemakkelijk in het oog. Het* is zeer groot , van doorntakken

vervaardigd en dadelijk te herkennen , doordat boven het nest een dak wordt gemaakt, mede van scherpe doorntakken; die

-ocr page 73-

DOOR VELD DN DREVEN.

zoo\'n nest wil storen wondt niet zelden zijne hand aan de doornen. Ter zijde is eeno opening. In het midden is het eigenlijke nest, dat veel kleiner en uit aarde of modder gemaakt is; de eieren zijn 5 tot 6 in getal, groenachtig van kleur van bruine sehrapjes of streepjes voorzien. In gewone hoornen is het nest meestal zeer hoog in den top geplaatst en veel gemakkelijker te bemerken, dan wanneer het in mei-boomen is geplaatst, want als in den zomer de boom met dicht groen wordt bedekt, is het onmogelijk het nest te bemerken als men er den vogel niet toevallig ziet uit of ingaan, daar hij echter zeer schuw van aard is, maakt hij zich reeds, als hij in de verte iemand ziet, uit de voeten.

Altijd in de nabijheid van zijn nest blijvend, zoekt hij in de landen wormen en larven van insecten , vangt muizen en jonge kwartels, patrijzen enz. Zelfs is hij zoo stout, dat hij somtijds de jonge kuikens bij de woningen wegrooft en jonge hazen en konijnen aanvalt. Ook vruchten, beziën, granen en zaden eet hij en als hij des winters slecht aan den kost kan komen eet hij zolfs aas.

Uit de wilgeboomen klinkt ons een aanhoudend en welbekend fluiten tegen. Ik zeg welbekend, want welke jongen kent dat geluid niet, dat hij zelf zoo kan nabootsen! En hoe vaak heeft hij niet staan wachten op dat gefluit, als hij op een kouden nevelacbtigen najaarsmorgen uit meezen ging. AVant \'t is de mees, die we hier hooren en ook zien. Met wat een spanning hebben wij zeiven als jongens niet staan wachten, als de knip in den boom hing of op den grond stond en een paar meezen zich van boom tot boom , van tak tot tak, al verder waagden. Wat stonden wij in verwachting of juist nu onze mees wel zou slaan , en hoe dikwijls kwam het woord „doodvreterquot; ons niet onwillekeurig op de lippen, als hij niet sloeg en de mees in de knip van onzen kameraad wipte. — En dan die uren in dien kouden, natten nevel doorgebracht, rillend en in de handen blazend, met tintelende vingers en de kramp in de lippen van \'t fluiten! Ja, \'t was toch een heele pret, wat men er van zeggen moge.

De mees, die wij zoo \'t meest vingen, is die, welke wij ook hier aantreffen. Het is de Koolmees ook wel plakker, hij-mees of eenvoudig mees genoemd. Op den kop is zij zwart, welke kleur zich rondom de witte wangen uitbreidt, en als een

61

-ocr page 74-

DOOR VELD EX DREVEN.

breede zwart streep van de keel over den buik tot aan den staart doorloopt. Bij de wijfjes is die streep smaller; do nek en de overige onderdeden zijn geel. Op den rug is zij geelgroen met loodkleurige vleugels en staart.

Een andere vogel, dien men misscliien even dikwijls in de meezenknip vangt, is de 1\' i m p e 1, die evengoed bij iedereen bekend is als de mees. In sommige streken van ons land noemt men hem ook pimpelmees en hlauwmeesje. Hij is kleiner dan de koolmees en veel helderder gekleurd. Boven op den kop is hij blauw met wit omzoomd ; de keel is zwart; door de oogen loopt een zwarte streep , de wangen zijn wit. De blauwe kraag om den nek loopt langs de wangen af en vloeit te samen met de zwarte vlek aan de keel. Verder zijn de bovendeden groen, de onderdeelen geel met smalle blauwachtig zwarte streep als bij de mees, en de vleugels en staart grijsachtig blauw.

Minder algemeen en dien ten gevolge ook minder bekend , dan de beide vorige soorten is de Zwartkopmees, ook korstje kaas, ossen/copje en zwartkoppige lijmees genoemd. Deze mees is zoo groot als de pimpel en dadelijk te herkennen aan haar kleuren. Het bovenste gedeelte van den kop is tot aan de oogen en tot over den nek zwart. Aan de keel heeft zij mede een zwart vlekje. Op de bovendeden is zij geheel geelbruin en aan de onderdeelen witachtig, hetwelk op de zijden van den romp eenigszins vaal rossig is.

Hoewel in sommige opzichten verschillend, komen de mce-zen in dat opzicht overeen , dat zij allen buitengewoon vlugge vogels zijn. Wanneer men een troep meezen en pimpels zich in de boomen ziet bewegen , moet men de vlugheid van deze diertjes bewonderen. lui op, dan onder aan de takken hangende, zuiveren zij dezen in ongelooflijk korten tijd van alle insecten en derzei ver maskers (poppen) en eieren. Is de eene boom of struik goed nagezien , dan gaat het op den anderen over, in eene golvende lijn vliegend , waarbij zij onophoudelijk hun vroolijk gefluit laten hooren. Vooral is zulks in den zwerftijd het geval. Geheele zwermen bevolken dan onze bosschen en wegen, en vele andere vogels leven in hun gezelschap. Voor kleinere, zwakkere vogels is het gezelschap van de koolmees anders niet erg aanlokkend, daar zij zeer sterk en wreed is. Somtijds valt ze zulke vogeltjes

62

-ocr page 75-

BOOH VELD EX DEEVEX.

aan, doodt ze, pikt met haar scherpen, krachtigen snavel den schedel open en eet de hersenen. Ook in gevangenschap met andere vogels doet zij dit en zelfs met haar eigen verwanten. Haar bek is zelfs zoo krachtig, dat zij er een hazelnoot mede kan openen om de pit te eten. Men ziet uit dit alles , dat de koolmees onder de kleine vogels een weinig de rol van tiran vervult. Overigens moet men de meezen als zeer nuttige dieren beschouwen, door het verdelgen van een verbazende hoeveelheid insecten, larven, eieren enz. Echter eten zij vooral in het najaar ook allerlei zaden.

Het gezang of liever gefluit van de koolmees en de pimpel is genoegzaam bekend; dat van den zwartkopmees is, hoewel eveneens kort, toch aangenamer en afwisselender.

Wat het broeden betreft hebben de meezen dit gemeen, dat zij allen een zeer groot aantal eieren leggen. De koolmees maakt in boomholen, in spleten van muren en zelfs in oude nesten van eekhoorntjes haar nest; nu eens hoog dan eens laag bij den grond. Het wordt vervaardigd van mos , wortels en stelen van planten , en op eene dikke laag van haar en vederen legt zij de eerste maal, dat zij broedt 8 a 14 eieren ; de tweede en laatste maal G a 8 eieren , welke wit zijn met roestkleurige stipjes. — De pimpel broedt eveneens twee malen per jaar. Zij maakt haar nest op dezelfde wijs als de koolmees in boomholen met zeer nauwen ingang, zoodat het meestal onmogelijk is er met de hand in te komen; de eieren zijn eenigszins kleiner dan die van de koolmees ; de kleur en het getal komen echter overeen; — de zwartkopmees eindelijk maakt haar nest bij voorkeur in holen van wilge- , pere- en appelboomen , 3 a 4 voet boven den grond. Het wordt van grasstelen enz. vervaardigd, en dik met haar en vederen belegd; de kleur der eieren is meer blauwachtig wit, met roestkleurige stippen, 8 a 12 in getal.

Onze wandeling vervolgende , komen we aan een uitgestrekt weiland , dat door een woesten grond wordt begrensd. Het ziet er daar ten minste niet naar uit, dat het snoeimes er veel gebruikt is. Veel laag geboomte, oude wilgen, struiken en hoog gras omringen en bedekken bijna de puinhoopen van een hof of kasteel. Slechts een paar muren van een manshoogte, maar kolossaal dik is al wat er is blijven staan. Een paar vensters, waarin men zich zonder moeite verbergen

63

-ocr page 76-

DOOK VELD EN DltEVEN.

kan, zijn nog in die murtn aanwezig. Voor de rest is het cene ophooping van afgebrokkelde steenen en ingestorte muren , rijkelijk begroeid met gras, onkruid en mos. Tusschen de spleten hebben klimopplanten wortel gevat, en strekken hare armen langs den muur uit. Insecten snorren ons om de ooren, en kikvorschen en hagedissen spoeden zich weg.

Verscheidene vogels vliegen bij ons indringen op. Een, die ons door zijne grootte terstond in het oog valt, vliegt uit een breede spleet in den muur. Het is een uil, en wel de Steenuil, die zeker deze plaats een waar paradijs vindt, zoo afgezonderd van den grooten weg en zoo woest en weinig bezocht. Hij is een van de meest bekende uilen, en wordt ook wel poepuil, loomuil en huipke genoemd. Hij is kleiner dan de kerkuil, op de bovendeelen bruinachtig zwart van kleur, overal met ronde, witte vlokken geteekend, welke echter op den kop en rug minder zichtbaar zijn dan op de vleugels en den staart, waar zij eer op dwarsbanden dan op vlekken gelijken. Op de onderdeden is hij wit met bruine vlekken. Eek en oogen zijn lichtgeel. Om den hals heeft hij een uit witte vlekken bestaanden halsband.

In ons geheele land wordt hij aangetroffen. Hij is standvogel en nestelt behalve op de hierboven vermelde plaatsen in holle boomen, onder daken, in rotspleten enz. Hij heeft een zeer eenvoudig nest, waarin men in den broeitijd van 4 tot 7 eieren vindt, welke rondachtig van vorm en wit van kleur zijn. Zijn voedsel bestaat uit muizen , insecten, hagedissen enz. Echter valt hij ook kleine vogels aan. Isa den broeitijd verlaat hij veeltijds de broeiplaats en zweelt alsdan gedurende het najaar en den winter door het geheele land rond, zich overdag schuilhoudende en des nachts op roof uitgaande. Het akelige geluid, dat hij maakt, werd vroeger door het bijgeloovige volk als een voorteeken van den dood beschouwd.

Wij treffen op deze plaats ook nog musschen aan, namelijk de alom bekende K i n g m u s c h, ook wel Inommusch en herg-musch genoemd. Zij is van de gewone musch te onderscheiden , doordat zij kleiner is. De kleur is bij het mannetje , wijfje en jong bijna eender, en als bij het mannetje van de gewone huismusch. Alleen verschilt die kleur daarin, dat bij de ringmusch do kop en hals boven op bruin zijn , wat bij de

64

-ocr page 77-

DOOK VELD EX DREVEN.

gewone musoh grauw van kleur is. Ook breidt zich het wit der onderzijde als een-ring om den nek uit, waaraan zij ook haar naam van ringmusch te danken heeft.

Zij is over geheel Europa verbreid en men heeft haar zelfs in Egypte aangetroffen. Noordelijk komt zij tot in Noorwegen voor.

De ringmusch is standvogel en komt het geheelc jaar door bij ons voor, buiten do steden vooral in kleine boschjes en heggen ; in de steden merkt men haar niet op. Vreemd is het daarom, dat dc nakomelingen dor ringmusschen, die men uit ons land naar Batavia overgebracht heeft, juist in de steden zich ophouden. Ook in hare voortplanting is een wijziging gekomen, daar zij in Indië broedt zonder zich aan het jaargetijde te storen en telkens slechts 2 eieren legt. Bij ons integendeel logt zij telkens van 4 tot 7 eieren , die kleiner dan die van de gewone musch en sterk gevlekt en gemarmerd zijn. Haar nest, dat van dezelfde stoffen en op dezelfde wijs vervaardigd wordt als dat van de gewone musch, maakt zij in boomen en heggen.

Schoon zij zich met allerlei insecten en vooral rupsen voedt, brengt zij somtijds meer schade toe aan het gewas dan do huismusch, daar zij na den broeitijd zich in groote zwermen vereenigen en de graanvelden plunderen.

Hoewel er nog meer op te merken is op deze woeste plek gronds, mogen wij ons hier niet langer ophouden. Bovendien vinden wij hier vele vogels, waarover wij reeds gesproken hebben. Wij verlaten dus deze plek en vervolgen onze wandeling.

In de boomen , die hier langs do wetering staan , zien wij op een der over het water hangende takken een vogel zich bewegen , die zeker weinigen van u zullen kennen. Trouwens dat is geen wonder, want de Draaihals, dien wij hier voor ons zien (zie de teekening) , komt niet zeer algemeen voor in ons land. Men noemt hem ook mierenjager. Beide namen hebben hunne beteekenis. De eerste komt voort van de gewoonte van den vogel om zeer snel en dikwijls den hals te verdraaien, vooral als men hem in do hand houdt. Den tweede heeft hij ontvangen, wijl hij bijzonder jacht maakt op mieren en hare larven (verkeerdelijk miereneieren genoemd).

De draaihals is een vogel ongeveer tor grootte van een

5

G5

-ocr page 78-

DOOR VELD EX DREVEN.

leeuwerik; de kleur is op de bovendeelen grijs, eenigszins roestbruin, welke kleur overal mot zwartbruine, fijne stipjes en vlekjes als gemarmerd is; de vlekken vormen op het lijf

De draaihuls.

boven de vleugels verscheidene brcede overlangsche strepen , welke op den nek in elkaar vloeien. Op den staart ziet men vijf dwarsbanden. Op de onderdeelen is hij grijsachtig wit, eenigszins roestgeel, overal met bruine dwarsstreepjes ge-teekend.

Evenals de spechten heeft de draaihals kleine pooten, welke hij echter niet gebruikt om te klimmen , zooals de spechten , maar om van tak tot tak springende in schuinsche richting aan de takken te hangen om zijn voedsel te zoeken. Hiertoe dient hem vooral de lange kleverige tong, waarmede hij de insecten en hunne larven onder de schors uithaalt. Ook op den grond zoeken zij veeltijds hun voedsel, en in het najaar eten zij ook bessen. Zijn schelle stem klinkt zeer ver in het rond. Een nest maken zij niet, doch zij broeden in boomholen, waar zij op den houtmolm 6 a 9 glanzig witte eieren leggen. Bij het broeden blijft het wijfje zoo vast op de eieren zitten, dat zij niet wegvliegt, en men haar met de hand kan grijpen.

6G

-ocr page 79-

BOOK VELD EN DREVEN.

Verder op onzen weg merken wij weder een paar vogels op , die tot de Gorzen behooren , een naam, die u misschien geheel onbekend zal zijn ; daar gij echter allicht een bijzonder hoogen dunk van die benaming zoudt kunnen krijgen , wil ik u al vast vooraf zeggen , dat onze gewone ha-f er kneu mede een Gors is; dus zijn het zeer gewone vogels.

De Gorzen zijn vogels, die ongeveer zoo groot zijn als leeuweriken; de staart is tamelijk lang, ten minste langer dan bij vinken en mussehen, en aan het eind ingesneden, en de snavel is kort en kegelvcfrmig. Het zijn graan- en insecten etende vogels , die zich binnen de steden in boschjes en struiken ophouden.

De Grauwe Gors, die wij hier aantreffen, is weinig bekend , omdat zij bijzonder veel gelijkt op een leeuwerik en daar dan ook veeltijds mede verward wordt. Het minst is zij bij haren waren naam bekend, en zeker meer onder de namen gierstvogel, gramegors, korennpork en grauwstjirt, ouder welke namen zij in verschillende streken van ons land bekend is.

De grauwe gors is in ons land niet menigvuldig; zij komt slechts in enkele streken voor. In Groningen broedt zij en in Xoord-Holland , Zuid-Holland en Gelderland treft men haar ook aan. Het liefst bewoont zij vlakke streken , zooals weilanden en velden, waar zij ook tusschen gras en kruiden haar nest maakt. Veeltijds treft men haar op don grond aan, waar zij insecten, vooral koolrupsen zoekt. Ook ziet men het mannetje zeer dikwijls op palen, steenen of struiken in den omtrek van het nest gezeten, dapper zingende. Zijn zang is schor van toon. Het nest, uit grasstelen, kruiden en mos samengesteld , bevat op een onderlaag van haar of wol 4 a 6 roodachtig grijze eieren, die met bruine streepjes en wolkjes geteekend zijn.

De andere soort van gors, de Geclgors, heeft nog meer bijnamen dan de grauwe gors. Men noemt haar in verschillende streken van ons land haverhieu, gcelgierst, geelvink, gierstvink, gersthieu, drifter, geelkneus , sip, schrijver en geel-sfjirt. Gij ziet, aan namen ontbreekt het haar niet. Eenige hebben betrekking op haar kleur, anderen op haar voedsel; den naam van schrijver, zooals men haar in Noord-Erabant noemt, heeft zij te danken aan do teekening harer eieren; deze toch zijn op een witten grond van violette en roodachtig grauwe

67

-ocr page 80-

BOOK VELD KX DKEVE.V.

•wolkjes, vlekjes, stippen en streepjes voorzien, waardoor de eieren er uitzien alsof zij beschreven zijn.

De geelgors is op kop , hals en onderdeden citroengeel van kleur. Achter den hals is zij grijsachtig groen, de mantel rosachtig groen met zwarte lengtevlekken. Vleugels en staart zijn zwartbruin , welke vederen licht gezoomd zijn. Het wijfje is gemakkelijk van het mannetje te herkennen , doordat zij veel flauwer geel is en boven op den kop en terzijde van de keel zwartbruine vlekken heeft ; de jongen komen in kleur met het wijfje overeen.

Het geheele jaar door wordt de geelgors bij ons aangetroffen. Aan de boschkanten en in struiken, overal waar veel graan en havervelden zijn houdt zij zich op. Op de hoogste takken gezeten doet het mannetje zijn zachten eenvoudigen zang hoo-ren. Allerlei zaden en granen gebruikt zij als voedsel en ook insecten. In den winter, als op het veld niet veel voor haar te vinden is, verschijnt zij veelvuldig in de tuinen der dorpen en steden, waar zij zich onder de nuisschen mengt, en met hen de plaatsen bezoekt waar kippen, duiven of ander tam pluimgedierte gevoed wordt. Zij broedt twee malen \'sjaars, de eerste maal reeds in April. Het nest, dat overeenkomt met dat van de grauwe gors, bevindt zich niet hoog van den grond tusschen struiken, in heggen , riet, gras enz. en bevat gewoonlijk 4 a 5 (hierboven reeds omschreven) eieren.

Plotseling zien wij een vogel voor ons uitgaan, \'t Ts de E 1 a u w e Reiger meestal eenvoudig reiger genoemd ; ziet hem daar voortzweven , den langen hals ingetrokken , de pooten uitgestrekt achteruit houdende! Hij gelijkt een wolkje. Een lichaam ziet ge niet, \'t is enkel vleugel. Zacht zweeft hij over de grazige landerijen en daalt eindelijk zachtjes neder aan den rand der sloot. Het vee kijkt even op, doch graast weder door. Zij kennen hem al dien armen visscher, die eiken dag tegen den avond hun weide bezoekt. Als hij daar zoo staat, roerloos, loerend op visch en kikvorsch , zoudt ge hem van verre gezien niet herkennen. Mmigmalen heb ik ze zoo zien staan, zoo\'n stuk of zes achter elkaar op verschillenden afstand, en in den eersten tijd vóór ik ze goed kende, heb ik dikwijls getwijfeld, of het geen paaltjes waren, die aan dien slootkant stonden. Somtijds maakte ik een grooten omweg om dichter bij hen te komen. Onder bedekking van den langen rivierdijk liep ik

68

-ocr page 81-

DOOR VELD EX DKEVEN.

dan aan den Imitcnkant voort. Was ik ongeveer op die hoogte gekomen, dan kroop ik voorzichtig tegen den dijk op, en

vlijde mij aan den kruin neder, vanwaar ik ze op weinige passen afstand van mij zag staan.

Wat stapten zij daar statig heen en weder langs die sloot, in hun eenvoudigen vederdos : den langen witten nek en kop met de zwarte kuif en den leikleurigen mantel. Wat konden zij lang achtereen stilstaan , het scherpe oog onafgebroken op den waterspiegel gevestigd, den langen scherpen bek gereed om toe te slaan. Sneller slaat de bliksem niet neer dan bij don hals vooruitbrengt en den visch, aal of kikvorseh tri-umfeerend grijpt en inslikt. En in het volgende oogenblik stond hij daar weder even oplettend , even ernstig als te voren bij ziehzelven uitrekenende, hoeveel visschen hij dien dag

69

-ocr page 82-

DOOll VELD EST DKEVEN.

nog noodig had om verzadigd te zijn. Werd het eindelijk tijd om naar huis te gaan , dan steeg de troep op en vloog sierlijk zwevend- voort over de hoogo toppen der hoornen, onlang nog oogde ik ze na tot ze allengs daalden en verdwenen in de moerassige bosehjes langs de rivier, waar ze hun nest hadden.

De blauwe reiger (zie de teekening), ook wel eenvoudig reiger genoemd , is over bijna geheel Europa verspreid, hoewel niet in grooten getale. Het allengs meer en meer verdwijnen der moerassen, het droogmaken van plassen, meren enz. ontneemt hem de plaatsen, die juist voor zijne levenswijs noodig zijn. — Hij is op de bovenzijde van het lichaam (vleugels en staart) grauwachtig blauw; op de onderdeelen , alsmede op den kop en hals, wit; de bovenkop is zwart op een wit voorhoofd en kruin na. Achter van den kop hangen eenigc lange zwarte vederen af. Yóór langs den hals loepen in het wit zwarte lengtevlckken ; de bek is geel, het oog hooggeel en de pooten zijn roodbruin.

De reiger is een trekvogel. Tegen den winter verhuist hij naar Noord-Afrika en komt in Februari of Maart weder terug. Sommigen overwinteren ook wel hier ; dit schijnt vooral het geval bij zachte winters. Ik heb ze dan meermalen in December door de landen zien loopen. Hij kiest tot woonplaats moerassige plaatsen, bosehjes, riet- en biesbosschcn. In de niet zeer hooge boomen maakt hij ter halver hoogte zijn nest, dat tamelijk groot is. Verscheidene paren broeden somtijds gezellig bij elkaar. Vooral is dit het geval in het Soeronschc bosch iu de provincie Gelderland , waar duizenden paren broeden. Zulke plaatsen noemt men reigerbosschen. Het nest wordt uit takjes, stroo , riet enz. samengesteld , en van binnen uit wol, vederen of haren een zacht leger voor do jongen vervaardigd, die eenmaal in het jaar uit 3 a 4 fraai groen gekleurde eieren , ecu weinig grooter dan kippeneieren, ter wereld komen na drie weken broeden ; dan vooral heeft het ouderpaar druk werk om die schreeuwende hongerige jongen eten te geven. Zijn ze een maand oud, dan verlaten zij het nest.

De reiger voedt zich het liefst met visschen ter grootte van een hand. Kan hij er echter niet genoeg vangen , dan versmaadt hij ook kikvorschen , muizen , wormen , insecten , slak-

7()

-ocr page 83-

DOOlt VELD EX DREVEN.

ken enz. niet, en plundert ook wel eens een vogelnest om do jongen te eten. Hij eet zeer veel.

In Engeland gelooft hut volk, dat dc reiger de visschen gemakkelijk machtig wordt, omdat dc visschen op den reuk van zijne pooten afkomen. De hengelaars maken daarom een aftreksel van de huid van reigerpooten, waarmede zij het aas bestrijken. Ook in ons land gebeurt iets dergelijks. Hier echter laat men het vet van den reiger, in fleschjes in de zon gehangen, smelten, welk vet, volgens het zeggen der visschers, inderdaad voor de visschen onwederstaanbaar moet zijn. —

71

-ocr page 84-

IT.

DE VALKEN EX DE TALKEN JACHT.

Onder alle vogels is er misschien geen enkele, die reeds zoo langen tijd bekend is als de valk. In tijden toen de kennis der dieren nog zeer gering was, was do valk reeds lang alom bekend, en wist de mensch. hem aan zich dienstbaar te maken; de jacht op allerlei wild met behulp van afgerichte valken is toch een gebruik van zóó ouden datum, dat zij reeds 400 jaar voor Christus\' geboorte plaats had. Eerst in den laatsten tijd is de liefhebberij voor de valkenjacht verminderd.

Yoor wij echter over de valkenjacht en wat daarop betrekking heeft, uitweiden, moeten wij eerst de valken een weinig leeren kennen.

Do valken zijn roofvogels. Zij staan aan het hoofd van liet geheele vogelenheir en onder de benaming valken of valkachtige roofvogels worden eene menigte vogels begrepen. Op blz. 22 kan men dit lezen, ik zal het dus hier niet herhalen.

In ons land komen vier soorten van eigenlijke valken voor, die echter allen slechts zeer zeldzaam en meest op den trek of als zwerfvogels voorkomen.

Het geslacht der valken heeft weder vele ondergoslachten. Van het ondergeslacht der edelvalken komt bij ons voor de Slechtvalk, ook wel eenvoudig valk genaamd. Dien naam edelvalken hebben zij ontvangen , omdat zij de grootste soort zijn en zich alleen voeden met levende zelf gevangen dieren , waardoor zij bij voorkeur voor de valkenjacht gebruikt worden. Een kenmerk van hen is o. a., dat de vleugels zoo lang zijn , dat zij den staart voor % bedekken.

-ocr page 85-

DE VALKEN EX 3)E VAXKEXJACHT.

De slechtvalk (zie de teokening) verschilt naar den leeftijd zeer in kleur. Jong, is hij op de bovendeden min of meer donkerbruin en op de onderdeelen bruinachtig wit, met bruine lengte-

De slechtvalk.

vlekken. In het tweede jaar zijn de bovendeden zwartachtig bruin met grijsblauwe vlekken en de onderdeden rosachtig wit met donkerbruine vlekken. In het derde jaar en vervolgens is hij meer blauwachtig grijs en de vlekken nemen den vorm aan van dwarsbanden. — Over het algemeen bestaat er onder de valken echter veel verschil in kleur, zoodat men geen vaste kleur kan opgeven ; de slechtvalk is volwassen van 14 tot 18 centimeter lang, en heeft een vlucht van 3 a 4 voet. Het wijfje is grooter dan het mannetje.

De slechtvalk leeft in geheel Europa en is buitendien over de geheele wereld verspreid. Gedurende den zomer leeft hij in groote bosschen in bergachtige landstreken, waar hij ook broedt, in hooge hoornen of in rotsspleten zijn nest makend,

73

-ocr page 86-

DE VALKEN EX DE VALKENJACHT.

■waarin meestal drie rondachtige eieren liggen , die roodachtig of geelachtig grijs zijn met bruin gevlekt. — In den winter echter verlaat hij die woonplaatsen cn zwerft dan veelal rond. Hier en daar, waar de plaats hem de moeite waard schijnt om te vertoeven, vestigt hij zich niet zelden in de torens en blijft daar zoolang hij er voldoenden buit kan vinden. Bij ons treft men hem des winters meestal aan in de duinstreken of op de heide. quot;Waar hij zich vestigt, kan hij somtijds groote slachting aanrichten onder het tamme pluimgedierte. Meestentijds op eene verhevenheid van den grond zittend, bespeurt het scherpe oog elk dier, al is het nog zoo ver verwijderd. Bliksemsnel schiet hij dicht langs den grond vliegend voort, en overvalt het arme dier eer het van het gevaar bewust is; de patrijzen , veldhoenders , fazanten enz. kunnen hem slechts ontkomen door zich in het gras of de struiken te verbergen, en de eenden slechts door snel onder te duiken.

Eene andere, mede tot de edelvalken behoorende soort, is de Giervalk. Hij is grooter dan de slechtvalk, daar de geheele lengte bij het mannetje 20 en bij het wijfje 22 centimeter bedraagt. Jong, komt de kleur overeen met die der vorigen; volwassen, zijn de bovendeden blauwachtig zwart en op den kop na met blauwgrijze dwarsvlekken geteekend, welke op den staart ongeveer tien dwarsbanden vormen. Op de onderdeelen is hij witachtig met verschillend gevormde bruine vlekken.

De giervalk komt veel minder talrijk voor in ons land dan de slechtvalk. Hij bewoont ^Noorwegen, en de oude valken schijnen dat land des winters niet te verlaten. De giervalken, die nu en dan op den trek bij ons komen, zijn steeds jonge vogels. Het is vooral deze valk, welke voor de valkenjacht werd gebruikt.

Het Smelleken is mede een valk , die bij ons voorkomt. Deze soort verschilt daardoor van de edelvalken , dat zij veel kleiner en de vleugels veel korter zijn , zoodat zij slechts 2/3 van den staart bedekken.

Het smelleken is slechts 11 a 12 centimeters groot. Op do bovendeelen is hij grijsachtig blauw; de keel en een streep boven de oogen zijn wit; het overige der onderdeelen is roestkleurig met zwarte lengtevlekken. Op den staart heeft hij zes lichte dwarsbanden, en aan het einde van den staart is

74

-ocr page 87-

DE VALKEN EN DE VALKENJACHT.

ccn hreede zwarte niet wit omzoomde band. Hoe ouder de vogel des te donkerder wordt de kleur der onderdeelen. Do jongen en het wijfje zijn meer bruin dan blauwachtig.

In het najaar uit de koude landen naar het zuiden trekkende , bezoekt het smelleken ook ons land , hoewel in geen groot aantal. Daar men het ook des zomers op onze heidestreken heeft gezien, is het niet onmogelijk , dat het daar somtijds broedt. Het broedt geheel in tegenstelling met de andere valken op den grond in het heidekruid ; de eieren zijn kleiner dan die van den torenvalk, maar eveneens van kleur.

Schoon klein, is deze valk een zeer stoutmoedig dier, en vooral het wijfje, hetwelk grooter dan het mannetje is, valt somtijds zeer groote vogels aan. Als de jacht echter niet voordeelig gaat, eet hij ook muizen en insecten.

Eone andere kleine soort is de Bail let of Boomvalk, die eveneens tot ons land gerekend wordt. Deze valkensoort is te herkennen aan de geringe grootte, en dat de vleugels zoo lang zijn , dat zij tot aan het einde van den staart reiken of langer zijn. In grootte is de baillet ongeveer gelijk aan de voorgaande. Hij is op de bovendeden leikleurig, op de zijden van den hals, krop, borst en buik wit, en aan de schenkelvederen en de onderzijde van den staart hoog roestkleurig. Jong, is de hoofdkleur lichter en meer bruin dan leikleurig.

Do baillet bewoont geheel Europa en leeft ook in ons land vrij talrijk. Hij broedt ook bij ons en nestelt op boomen. In het najaar trekt hij uit ons land, en vervolgt dan vooral de leeuweriken, die naar het zuiden trekken; ook voedt hij zich met allerlei kleine vogels en groote vliegende insecten. De eieren 3 a 4 in getal zijn vaalgeel of bruinachtig, met rosse vlekken gelijkmatig bedekt.

Eindelijk hebben wij nog den Torenvalk te vermelden , ook wel zwemmer, muizenvang er en roodvalk genoemd. Deze valken zijn van de andere soorten te onderscheiden door den veel langeren en afgeronden staart. Ook hebben zij de gewoonte om hun buit niet stilzittende te bespieden , maar door in de lucht als het ware te staan. Zij doen dit door op ééne plek blijvende , aanhoudend de vlerken te bewegen : men noemt dat bidden.

De zwemmer, in grootte ongeveer gelijk aan de twee voorgaande valken , is ook door de kleur van de overige soorten

75

-ocr page 88-

BE VALKEN EN\' DE VALKENJACHT.

onderscheiden. Het mannetje is, volwassen, op de boven-deelen fraai roodbruin en elke veder heeft een zwart vlekje, in den vorm van een pijl; de slagpennen zijn zwart. Kop en nek blauwachtig grijs, evenzoo is ook de staart gekleurd, die aan het eind een breeden zwarten band heeft, omzoomd met een smallen witten band ; de onderdeden zijn rosachtig wit met zwarte vlekjes.

Hij is de cenige valk , die zeer talrijk in ons land voorkomt , en die meer een nuttige dan een schadelijke vogel is. Eijna in elk boschje , in bouwvallen en torens treft men dezen valk aan. Van allo roofvogels is hij de meest voorkomende in ons land. Het nut, dat hij aanbrengt, is het verdelgen van veldmuizen, die hij op do hierboven beschreven manier in de lucht , staande boven de landen bespiedt. Tot broedplaats gebruikt hij veelal een of ander verlaten kraaiennest of nestelt in torens, bouwvallen of hooge gebouwen, veelal in gezelschap van musschen, spreeuwen en kraaien ; een bewijs, dat hij die vogels niet aanvalt. De eieren komen in getal en kleur overeen met die van de overigen , doch zijn in plaats van gevlekt meer gemarmerd. Buiten veldmuizen eet hij ook insecten en kruipende dieren. Hij komt zeer vroeg in het voorjaar en trekt in het najaar weer weg.

Xu we weten , welke valken in ons land voorkomen , zullen we ook een woordje spreken over de valkenjacht, eene kostbare liefhebberij , die vroeger zoo hartstochtelijk werd beoefend.

Zooals ik reeds in het begin van dit hoofdstuk zeide , was de jacht met den valk reeds zeer vroeg bekend. 400 jaar vóór Christus geboorte jaagden de bewoners van Indië reeds met den valk. 75 jaar vóór Christus geboorte jaagden de Thra-ciërs met valken. In het jaar 480 na Christus was deze jacht bij de Komcinen nog slechts zeldzaam, doch na dien tijd nam de liefhebberij daarvoor zeer toe, vooral ook onder de geestelijken. Het gevolg hiervan was, dat in vele landen een verbod werd uitgevaardigd, waarbij het den geestelijken verboden werd jachtvalken en jachthonden te houden. Dit verbod baatte echter evenmin als een dergelijk verbod, dat 11 jaar later werd herhaald. Karei do Groote vaardigde een wet uit, waarin gezegd werd , dat hij , die een valk , welke voor de jacht op kraanvogels geschikt was, stal of opving, een vogel moest teruggeven gelijk aan den gestolenc, en bo-

/6

-ocr page 89-

bt; valken en de valkenjacht.

bovendien zes schellingen boete moest betalen. Voor een valk, die vogels ving in do vlucht, was die boete de helft. Dio een sperwer of anderen vogel, welke op do hand gedragen werd , stal of doodde , moest eveneens zoodanigen vogel teruggeven en een schelling boete betalen. De grootste vorsten hielden zich met de valkerij bezig. Zoo richtte keizer liarba-rosse zelf valken, honden en paarden voor deze jacht af, en zijn zoon was er later eveneens een groot liefhebber van. Keizer Frederik II stond bekend als de hartstochtelijkste en behendigste valkenier van zijn tijd, en achtte het gewichtig genoeg er een boek over te schrijven, dat, na door zijn zoon Manfred, koning van Sicilië, met aanmerkingen verrijkt te zijn, in 1590 te Augsburg gedrukt werd.

Hoeveel waarde een goede valk toen had, kan uit de volgende bijzonderheden blijken. 1\'hilippus Augustus, koning van Frankrijk, verloor bij de belegering van Akka een prach-tigen valk. quot;Weggevlogen , was hij door de Turken gevangen , en ofschoon de koning den Turken duizend goudstukken bood, kon hij zijn valk niet weerom krijgen. Eduard 111, koning van Engeland , liet dengene, die een haviksnest uithaalde, voor één jaar en één dag in de gevangenis zetten, en strafte zelfs het stelen van een havik met den dood. liajazet had in den slag van Nicopolis in 1396 vele Fransche edellieden, waaronder den hertog van Kimes , gevangen genomen. Te vergeefs werd hem telkens een losprijs voor die gevangenen geboden. Toen bood de hertog van Bourgondië hem als losprijs in plaats van geld twaalf prachtige witte valken. Wat geld niet had kunnen uitwerken, deden de valken; want Bajazet wisselde dadelijk alle gevangenen daarvoor uit. — Het eiland Malta gaf keizer Karei V aan de Johanniter Bidders in leen, onder voorwaarde , dat zij hem elk jaar een witten valk zouden leveren. —- Eindelijk was het alleen aan den hoogen adel vergund valken te houden. De geestelijken mochten er zich niet meer mede bezighouden, en de baronnen hadden zelfs het recht om hunne valken gedurende de godsdienstoefening in de kerk op het altaar te plaatsen.

Van dien tijd af geraakte de valkenjacht hoe langer hoe meer in de mode; de voornaamste edelen en vorsten legden er zich om het zeerst op toe goede valken te hebben en bekwame valkeniers te zijn. Vorsten en edelen, zoowel vrou-

77

-ocr page 90-

DP. TALKEN K.V DE VALKENJACHT.

■wen als mannen schreven verhandelingen en boeten over de opvoeding en africhting van valken , talrijke wetten werden uitgevaardigd op het uithalen van valkennesten en het dooden en stelen van valken. Dat de valkerij aan menigeen een bestaan bezorgde, behoeft wel niet gezegd te worden. Men betaalde zelfs voor een goed afgerichten valk 500 en 600 gulden. Sommige vorsten en edelen hadden honderden valken in eigendom. Yerscheidene edelen, die weder een menigte valkeniers en andere bedienden onder hunne bevelen hadden, waren belast met de verzorging en africhting dezer dieren. Onder de regeering van koning Lodewijk XIII van Frankrijk had de valkenjacht het toppunt van glans bereikt. Ku en dan werden hier en daar weder pogingen aangewend om haar weder in het leven te roepen , doch het schijnt , dat die pogingen niet meer gelukten. In het begin dezer eeuw werd nog slechts op enkele plaatsen met valken gejaagd n.1. te Eedford in Engeland door den hertog van Bedford, te Didlingtonhall, in het graafschap Norfolk door lord Barnars, en in 18-11 werd in ons land op het Loo nog ijverig met valken gejaagd. Thans wordt nog alleen in zuidelijk Jlusland, en misschien ook in Engeland, deze jacht beoefend.

Gelijk in vele zaken is het waarschijnlijk ook hier de natuur geweest, die den mensch het middel om valken tot de jacht afterichten aan de hand deed. De valk toch, van nature een behendig roover, is daarbij somtijds zeer brutaal, zoodat het meermalen gebeurd is, dat valken het aangeschoten wild voor de oogen van den jager weghaalden. Zoo zag Audubon in Amerika, dat een slechtvalk op het hooren van een schot ijlings toeschoot en de aangeschoten eend op niet meer dan dertig pas afstand van den jager wegnam en zich er snel mede uit de voeten maakte.

De beste valkeniersschool in Europa was die in het dorp Valkensweert in Zs oord-Brabant; de valken , die daar echter gevangen werden , waren weldra niet toereikend om aan alle bestellingen voor valken te voldoen. De valkeniers gingen dus op reis om valken te vangen. In I\'ommeren vooral hebben onze Hollandsche valkeniers er somtijds \'s jaarlijks honderden gevangen; de valken toch die, van uit het noorden komende, de lange reis over zee gemaakt hadden, kwamen daar hongerig en afgemat aan , en werden dan gemakkelijk gevangen.

78

-ocr page 91-

DE VALKEN EN* DE VALKENJACHT.

Maar niet alleen daarlieen , zelfs naar doorwegen en IJsland trokken de valkeniers heen. Vooral de IJslandsehe valken werden als de besten beschouwd. quot;Wanneer die valkeniers terugkeerden naar hunne woonplaatsen, droegen zij de gevangen valken op stangen zittende, op de schouders. In de plaatsen, waar zij doorkwamen op hunne reis , bedelden zij om honden , welke als voedsel voor dc valken dienen moesten.

In het dorp Yalkensweert ving men dc valken op de volgende manier. Op eenc plaats op de vlakke heide (het dorp Yalkensweert ligt midden op dc hei) zit de jager goed verborgen. Van zijne plaats af loopt een touw van ongeveer honderd schreden lengte. Aan het einde van dit touw is eenc levende duif gebonden. Bijna op dc halve lengte van het touw loopt het door een ring op den grond , bij welken ring zich een klein slagnetje bevindt. Daar dc voornaamste zaak hierbij is tc weten , wanneer een valk in aantocht is, heeft do jager een klapekster bij zich , eveneens op den grond vastgemaakt ; de klapekster kan op zeer verren afstand een valk bemerken , cn zoodra dit het geval is , geeft hij een luiden schreeuw, cn kruipt weg in een kuiltje in den grond, dat de jager daarvoor opzettelijk heeft gegraven. Xu geeft de jager een ruk aan het touw , waardoor dc duif opvliegt; de valk bemerkt haar dadelijk en stort zich op haar. Zoodra hij haar nu beet heeft haalt do jager het touw in, cn trekt zoodoende de beide vogels tot aan den ring op den grond; de hongerige valk laat zijne prooi niet los en bemerkt niet eens wat er gebeurt. Eenmaal bij den ring trekt dc jager aan de lijn van het slagnet, hetwelk plotseling dc beide vogels bedekt.

De gevangen vogel wordt als men hem begint te dresseeren vastgebonden met een lederen kap op den kop , die zóó is ingericht, dat hij niet op de oogen drukt, en moet nu 24 uren honger lijden. Daarna neemt dc valkenier hem op de vuist en geeft hem een vogel te eten. In dc eerste plaats is nu het doel, dat de valk zijn maal doet zittende op de vuist van den valkenier. quot;Wil hij de eerste maal niet blijven zitten , dan wordt hij weder met den kap bedekt, en moet nogmaals 24 uren hongerlijden ; dit duurt zoolang, tot hij op dc vuist blijft zitten eten ; daarna moet hij Iceren op dc vuist tc vliegen om zijn maal tc krijgen ; men zet hem op de leuning van een stoel en houdt hem de eerste maal dc vuist zeer

79

-ocr page 92-

DE VALKEN\' EX DE VALKEJf.TACEX.

dicht bij voor; dit wordt gedurig lioc langer hoe verder herhaald , totdat men het ook buiten doet, opdat hij dan eehter niet zal wegvliegen is hij aan een touw bevestigd. Zijn deze oefeningen goed at\'geloopen, dan wordt de valk gedurende vier dagen geen slaap gegund. Op een hoepel gezeten , wordt hij den geheelen nacht geschommeld , zoodat hij niet kan slapen. Gedurende den dag krijgt hij op de vuist te eten en wordt tot aan den avond rondgedragen. Den vierden dag worden alle vorige lessen herhaald, en heeft de valk die goed onthouden, dan mag hij des nachts weder slapen. Hierna wordt hem geleerd los op den grond zittende zijn voedsel op de vuist van den valkenier te komen halen , die eerst te voet en daarna te paard is. Ook wordt hij dan gewend voor paarden , honden en menschen niet schuw te zijn.

!Na deze lessen, die men de voorbereidende kan noemen, wordt met de jachtoefeningen aangevangen. In het vrije veld wordt de valk aan een lang touw losgelaten ; men werpt eene doode duif in de hoogte, die hij moet vangen. De eerste keer, dat hij de duif vangt, laat men hem er een gedeelte van eten , de volgende keeren echter neemt men hem de prooi af en geeft hem iets anders te eten. Deze oefeningen worden vervolgens eerst met levende gekortwiekte vogels gedaan, en later spoort men patrijzen op , die men hem laat vervolgen. Vervolgens wordt hij ook op sterkere vogels afgericht, zooals reigers , kraanvogels enz. Men gebruikte daartoe jonge reigers, die men somtijds in groot aantal opkweekte; daar de reiger zich eehter tegen den valk verdedigt en hem licht met den scherpen bek zou wonden, werd hem eene schede om den bek gedaan en een lederen koker om den hals, opdat de valk den reiger met zijne sterke klauwen niet zou worgen.

De jacht op den reiger is een zeer belangwekkend gezicht. Zoodra de jachtstoet een reiger bemerkt, wordt een valk losgelaten ; deze krijgt den reiger spoedig in het oog, snelt op hem toe , en beide vogels beginnen nu om het zeerst te stijgen , daar de reiger weet , dat de valk uit de hoogte op hem wil neerstorten. Eindelijk gelukt het den vluggen valk boven den reiger te komen, welke, zoodra hij dit btmerkt, den langen scherpen bek recht in de hoogte steekt om den valk daaraan te spietsen. Overwint de valk en stort hij met zijne prooi op den grond, dan snellen de valkeniers toe, ont-

80

-ocr page 93-

igt;E VALKKK KN DE VALKEX.fACHT.

nemen den valk zijn buit en geven hem tot belooning een lekker hapje. Den overwonnen reiger werden, wanneer hij leefde, de mooiste vederen uitgeplukt, om den voet werd een metalen ring bevestigd, waarop het jaartal en de plaats van de vangst gegraveerd was , en daarna liet men hem vliegen. Zoo gebeurde het wel, dat een reiger herhaalde malen werd gevangen.

In den tegenwoordigen tijd heeft de jacht met valken of haviken nog vrij algemeen in Perzië, Midden-Azië, China en Zuid-Azië plaats. Jiij die volken is de valk niet alleen afgericht voor de jacht op vogels, maar ook op viervoetige dieren, zooals hazen , antilopen , wilde zwijnen , wilde ezels enz. De Kirgiezen en Baskieren hebben zelfs afgerichte arenden, waarmede zij jacht maken op vossen en wolven. Lij de jacht op groote zoogdieren , zijn de valken of arenden zoodanig afgericht, dat zij het dier op den kop gaan zitten on de oogen uitpikken. Intusschen komen de honden en jagers den valk te hulp om het dier te bemachtigen.

Ileeds een paar malen heb ik gesproken over den Havik. Dit komt daardoor, dat de havik, even als de valk voor de

jacht kan afgericht worden , en dan ook vroeger dikwijls als jachtvogel voorkwam.

Havikken en valken behooren tot één afdeeling van vogels

6

81

-ocr page 94-

DE VALKEN EX DE VALKENJACHT,

(zie blz. 14). Ook in ons land komt een havik voor, die echter meestal voor een valk wordt aangezien. Yandaar dat men hem beter kent onder do namen van duivenvalk en patrijzenvalk, dan onder dien van havik (zie do teekening). Hij is grooter dan de grootste soort van valken uit ons land, daar hij tot 25 centimeter lengte bereikt; do vleugelpunten komen tot op de helft van den staart. Hij is donkerblauwgroen van kleur op de bovendeden , welke kleur bij het wijfje meer bruinachtig is. Op de onderdeden is hij wit mot vele smalle zwartbruine dwarsbanden ; de staart is geteekend met vier a vijf zwarte breede banden, die aan het einde wit zijn.

Do havik is bij ons een standvogel; de jongen trekken echter des winters zuiddijker. Hij broedt in de groote bosschen van Gelderland. Op hooge hoornen vindt men het nest, waarin 2 tot 4 groenachtig witte eieren liggen. De havik is een zeer stoute roover, die niet bevreesd is zelfs in tuinen en plaatsen de kippen en duiven te rooven. Hij voedt zich zoowel met groote als kleine dieren. Het liefst maakt hij jacht oi) vogels van middelbare grootte, zooals patrijzen, duiven enz. ; jonge hazen en konijnen valt hij eveneens aan. Waar hij niets beters krijgen kan, behelpt hij zich met eekhoorns, wezels en veldmuizen. Een hartstochtelijk jager zijnde , vergeet hij alle gevaar en jaagt zoo onbesuisd, dat men hem veel meer vangt en schiet dan eenigen anderen roofvogel. AVanneer hij een dier vervolgt, dat zich ergens verschuilt, gaat hij doodstil bij die schuilplaats zitten en wacht met het grootste geduld uren lang, of zijne prooi de schuilplaats verlaten zal.

In do valkerij richtte men hem voornamelijk af voor de jacht op hazen, konijnen en fazanten. Hij is echter door zijnen koppigen aard veel moeilijker af te richten dun de valk.

82

-ocr page 95-

V.

IN HET EIET EN DE BIEZEN.

Kiüt cn biezen, dat hoort zoo bij elkaar als de lijst bij de schilderij en in ons waterrijk moerassig land behoeft men niet ver te gaan om ze te vinden ; buiten onze steden en dorpen vindt men het allerwege. Maar de plaats bij uitnemendheid daarvoor zijn die groote waterplassen , welke men in ons land eenvoudig de plassen noemt, en die lange rietstrooken, die men langs de boorden onzer rivieren aantreft. Maar vooral de eersten , dat is een waar paradijs voor de talrijke vogels , die daar hun leven slijten. Misschien moet ik zeggen, dat het dat wan, want voor een groot gedeelte zijn zij tegenwoordig verdwenen , gedempt en herschapen in vruchtbaar land. En zoo verdwijnen de plassen gaandeweg tot er niet één meer bestaat.

Vraagt ge wat voor schoons er aan die plassen, die rieten biesbosschen was! O, gij hebt ze zeker nooit gezien, die uitgestrekte zilveren waterplassen met tallooze kleine eilandjes bezaaid en omzoomd met landen vol vee. Het bruin en geel van riet en biezen schittert als de zon er op schijnt als goud, en steekt schilderachtig af tegen den rand van groene waterplanten , die het omringen. Uier en daar verheffen zich eenige wilgeboomen tusschen het riet en hangen over het water, zoodat do takken onder gedompeld zijn. De hooge bruine pluimen der duikelaars staan daar zoo zwierig tusschen de biezen , buigend voor het zachte windje , dat over het riet strijkt. De groote groene bladeren der waterleliën met de gele bloemen drijven op het water en dobberen met elke rimpeling wiegelend op de golfjes. En dat alles, spiegelend in het water, schitterend in het zonlicht, straalt met een verblindenden gloed.

Als jongens was liet onze grootste pret om een boot te huren voor eenige stuivers en op den plas te gaan roeien. Het ging

-ocr page 96-

INr HET RIET EN DE BIEZEN.

84

dan regelrecht op hot eerste eilandje aan en zoo roeiden wij van het eene naar het andere en dachten ons minstens gelijk aan Columbus, die een wereld ging ontdekken. Waar de drassige bodem het toeliet en het riet niet te dicht was, gingen wij somtijds aan land, altijd echter onder gedurige aanmoediging van onze kameraads en gewapend met dikke stokken, daar we in de stellige verbeelding waren, dat er wel eens onverwachts een verscheurend dier op ons af kon komen. Doch behalve een enkele maal, dat we doodelijk verschrikt werden van een otter, hadden wij nooit andere avonturen en deden geene andere ontdekkingen, dan dat er veel vogels in het riet leefden , met welke wij zoo zachtjes aan zeer bekend raakten.

Onder die allen was er echter één, die onze bijzondere vriend was. Het was de Karkiet (zie de teekening),

die ons altijd vergastte op zijn krachtig lied, dat men reeds op verren afstand hoorde, terwijl wij hem op de rietstengels zagen zitten, en het kleine heldere keeltje zagen bewegen, zoo dicht waren we bij hem. Terwijl we dan

-ocr page 97-

IN HET KIKT EX DE BIEZEN.

langs het riet voeren, zongen we vroolijk met hem mede:

Karckiet, karekiet, karekiet, kiet, kiet! Mijn nestje zit in \'t riet, riet, riet. Je zoekt er naar, maar vindt het niet.

En dan begon hij nog helderder en nog vroolijker te zingen. Ik geloof zeker , dat hij ons reeds kende en wist, dat hij van ons geen kwaad te wachten had.

Met de karkiet en die andere gevederde bewoners van het riet en de plassen wil ik u wat nader bekend maken.

De karkiet, ook wel yroote karkiet en rietlijder genoemd, heeft bijna de °( grootte van een spreeuw. Op de boven-deelen is hij geelachtig roestbruin, aan de onderzijde witachtig van kleur, naar achteren toe een weinig roestgeel. Groot Britannië uitgezonderd , komt hij in het geheele warme en gematigde gedeelte van Europa voor.

Hij komt in Mei tot ons , want hij ; i\\V%SiSfSSS%£iK£: is een trekvogel en brengt dan het leven aan onze plassen , meren en rivieren. Buitengewoon vlug ziet men hem langs de hooge rietstengels opklimmen, terwijl hij onophoudelijk zijn kraehtigen zang /BI J L\' H 1 hooren. Aan dien zang is hij zijn

naam verschuldigd , daar het is alsof hij het woord karekiet dikwijls achtereen in zijn zang doet hooren.

In zijn nestbouw legt hij eene groote mate van kunstvaardigheid en verstand aan den dag. Hij vlecht namelijk van biezen een diep zakvormig nest, dat hij aan 4 a 5 dicht bij elkaar staande rietstengels ophangt (zie de teekening). Daarnuech-u i\' ter de vogel weet, dat bij het rijzen van

; \' het water zijn nest zou onderloopen, be-

Xest van de karkiet.

85

-ocr page 98-

IX HET RIET EN DE BIEZEN.

vestigt hij het zoodanig aart de rietstengels, dat het er langs op en neer kan schuiven. Het lichte nestje wordt, zoo het water soms zeer hoog begint te stijgen , door de kracht van het water langs de stengels opgeschoven en daalt weder als het zakt. De verstandige moeder, die aldus voor haar kroost zorgt, broedt in dat zwakke wiegje op 4 a 5 blauwgroenachtige met olijf bruin en grijsgevlekte eieren, en verlaat het niet, zelfs als de storm het riet doet kraken en buigen. Zij nestelt slechts éénmaal in het jaar. Volgens Dr. Schlegel vindt men de eieren in het midden van Juni ; ik heb echter nesten aangetrofien , waarin in het begin van Juli nog geen eieren lagen.

Buiten deze was er echter nog een karkiet n.1. de Kleine Karkiet, die wij als jongens echter rietvink noemden; zoo hadden wij hem hooren doopen door den vogelman en zoo noemde iedereen hem. In vorm en kleur is hij volkomen gelijk aan den vorige , doch alleen is hij kleiner. Ook in levenswijze , nestbouw enz. stemt hij overeen ; de eieren zijn kleiner, evenals het nest. Hij is even vlug en klimt even behendig langs de rietstengels. Zijn zang is niet zoo krachtig en schel als van den grooten karkiet, maar zeer aardig. In de maand April bij ons komende, vertrekt hij reeds in de tweede helft van September. Zijn nest wordt bij voorkeur door den koekoek uitgekozen om er zijn ei in te leggen.

Van het begin van Juli tot het begin van Augustus vindt men eieren in de nesten. De vroegste tijd dat ik pasgeboren jongen aantrof was 19 Juli, de laatste tijd over de helft van Augustus. De pasgeboren jongen zijn donker loodkleurig, bijna zwart. Wanneer hen gevaar dreigt of zij verontrust worden, verlaten zij het nest en begeven zich in het riet, al zijn zij nauwelijks 6 a 7 dagen oud. De nesten staan steeds aan den kant van het riet, nooit in het midden en 3 a 4 voet boven het water. De kleine- is veel menigvuldiger dan de groote karkiet en komt allerwege voor aan slooten en plassen waar riet groeit.

Een andrre bewoner der plassen , dien wij boven allen stelden om zijne sierlijkheid in vorm en kleur, en die steeds het voorwerp onzer vurigste wensehen was, is het Baardmannetje, ook haardmeex genoemd, die schoone vogel door iederen vogelliefhebber zoo hoog geschat als kamervogel. Vei-

86

-ocr page 99-

IN HET RIET EN DE BIEZEN.

nig schuw, konden wij die verschillende paartjes op ons gemak gadeslaan. Altijd waren zij te samen, nooit alleen of het moest in den broedtijd zijn. En dan nog, als het wijfje die

moeilijke taak vervulde , zat het mannetje steeds in de onmiddellijke nabijheid van het nest, terwijl het zijn zachten een-voudigen zang deed hooren.

Bij weinigen is de liefde tot elkaar zoo innig als bij deze vogels. Ook dit is een der redenen waarom men hem zoo gaarne in een kooi heeft. Yereenigd in lief en leed, bemint het paartje elkaar zóó innig, dat het mannetje des nachts zijn vleugels om het wijfje heen slaat, haar als het ware omhelzend, terwijl zij, onder zijn vlerk verschuilend, zich dicht tegen hem drukt. Het eenzame vrijgezellenleven verachtend, weuschc-n zij vooral des nachts één te zijn ; des nachts als zij weerloos overgeleverd zijn aan de gevaren der duisternis. Bereikt hen de dood, dan moet hij ook beiden treffen. De een wenscht den ander niet te overleven. Sterft er een van het paar, dat gij bezit, dan volgt ook de andere hem na. De eenvoudige zachte zang, die het mannetje doet hooren, is eeue afspiegeling van zijne ziel, eene afspiegeling hunner

87

-ocr page 100-

IS HET KI ET EX DE MEZEN\'.

zoete min. Het ziju de eenvoudige ongekunstelde tonen van het zoet der reine hemelsche huwelijksvreugde.

Langs de oevers meer dan in het midden houden zij zich bij voorkeur op. Het mannetje heeft een parelgrijzen kop, de rug is roestkleurig , de staart op de bovenzijde vaal rosé ; de vleugel is geschakeerd met zilvergrijs en wit, roestrood en zwart. Op de witte keel en den krop steekt de zwarte knevel, die van den snavel af onder het oog door naar beneden loopt, sierlijk af. Het wit van den krop gaat op den buik in witachtig rosé over. Het wijfje is over het algemeen lichter, flauwer van kleur; ook ontbreken haar de knevels en is de kop in plaats van parelgrijs, roestkleurig. 15ij de jongen loopt hier en daar meer zwart door de kleuren.

Schoon over het grootste gedeelte van het warme en gematigde Europa verbreid , komt het maar op zeer enkele plaatsen voor. In ons land was hij vroeger het meest te vinden op de plassen bij Kralingen, die thans geloof ik drooggemaakt zijn. Hij broedt in Juni en maakt het nest van verdroogd gras en plantenpluis en belegt het van binnen met haar. De eieren, bleekrood met roodbruine vlekjes, zijn 4 a 5 in getal. Het nest ligt op de hooilanden , tusschen het hooge gras , langs de oevers der plassen. Zij broeden slechts eenmaal in het jaar. Hun voedsel bestaat uit insecten en zaad van waterplanten. Zij zijn trekvogels.

Niet zoo fraai van vedertooi als het baardmannetje , doch mede een lief vogeltje is de 11 iet gors, die waarschijnlijk bij u beter bekend is onder de name n van riet- of slootmusch en rietvink. Bij de vogelverkooptrs wordt hij onder die namen altijd verkocht. Het mannetje is gemakkelijk te kennen aan den zwarten kop en keel met witte knevelvlek en breeden witten halskraag. Overigens is hij op de bovendeden ros en zwartachtig en aan de onderdeden wit. Hot wijfje is over het geheel meer rossig gekleurd met roodbruinen kop en een bruine streep onder de witachtige keel.

Aan onze plassen, moerassen , poelen enz. is de rietgors vrij algemeen. Zij broedt dicht boven of wel op den grond en maakt haar nest tusschen boomwortels, struiken enz. op verhevenheden , die met gras begroeid zijn. Het wordt vervaardigd uit losse halmen en bladeren en van binnen met haar of pluis van waterplanten belegd. De eieren zijn 4 a 5 in

88

-ocr page 101-

IN IIKT MET EN DE BIEZEN.

getal, grijs- of bruinachtig wit met purpergrijze stipjes of gekronkelde schrapjes. Haar zang, hoewel kort en scherp, is niet onaangenaam. Haar voedsel bestaat uit insecten en allerlei plantenzaden.

Een andere rietzanger is de ïfaehtegaal-rietzan-g e r, ook mor genoemd, dien men altijd te vergeefs zoekt als men hem hoort zingen. Als hij van uit het riet zijn een-voudigen , zachten, snorrenden zang doet hooren , wendt men natuurlijk het oog naar de zij vanwaar het gezang komt. Hoe scherp men echter ook moge zien , men wordt hem niet gewaar , en bemerkt eindelijk, dat men door het gezang bedrogen wordt in de richting, waar de vogel zich bevindt, daar hij juist aan den tegenorergestelden kant zit.

I)e nachtegaal-rietzanger heeft ongeveer de grootte van de gewone mees. Op de bovendeden is hij roestbruin , aan de onderdeden witachtig van kleur; boven het oog loopt een lichte streep. Hij leeft in het riet op enkele plaatsen in ons land, voornamelijk langs de Maas, en maakt zijn nest een paar voet boven het water tusschen het riet, van enkel rietbladen. Men vindt er in den broedtijd (ééns in het jaar) 1 a 5 witachtige eieren, met fijne gele en bruine stipjes.

80

Luiten de enkele zangers behooren de vogels, die in het

riet leven , voor het grootste gedeelte tot de moeras-en watervogels. Onder de moerasvogels zijn het vooral de waterhoentjes , die veel in ons land voorkomen en welke zeer belangwekkende vogels zijn.

In de eerste plaats is het Waterhoentje, meestal icaterhennetje genoemd (zie de teekening), de meest voorkomende van

allen. In ons geheele land wordt het overal op vaarten , plassen , meren , poelen, slooten , kortom, overal waar slechts een weinig riet en biezen staan, aangetroffen. In de omstreken van llotterdam is het zeer menigvuldig. Ik heb het herhaaldelijk waargenomen , zoowel in de breede, met biezen be-

-ocr page 102-

IN\' HET HIKT F.N DE BIEZEN.

groeide slooten in de omstreken van Hillegcrsberg en Ovorsc hie, als op de vele groote en kleine plassen aldaar. In de vaart van Overschie naar Rotterdam leefden er zelfs een paar op een zeer klein strookje biezen, terwijl ik zo buiten \'s Gravenhago langs de duinkanten aantrof. Ten bewijze dat zij daar (in de omstreken van Rotterdam) veelvuldig voorkomen , kan ook dienen , dat mij bij vele boeren door de jongens groote hoeveelheden uitgeblazen eieren getoond werden, welke zij uit de nesten hadden gehaald.

Het waterhoentje heeft ongeveer do grootte van een krielkip. Kop, borst en onderzijde van het lichaam zijn leikleurig, op den rug en verdere bovendeelen is hij olijfbruin. Het bovengedeelte van den snavel en het voorhoofd zijn fraai rood. De lange pooten zijn groen , met een rooden band boven de knie; de jongen zijn, zeer jong zijnde, met zwart haaraehtig dons bekleed.

In de maand April komt hij in ons land en kiest ergens zijne woonplaats, waar men in Mei of Juni zijn nest kan vinden. Het is uit biezen gemaakt, tussehen het riet bevestigd en rust op het water. Somtijds ligt het half op den oever, half op het water en ook wel geheel op den oever. Zeer vlug in zijne bewegingen , zwemt en duikt hij zeer goed, kan zeer snel loopen en loopt zelfs over de groote platte bladeren der waterplanten , die somtijds onze slooten en waterplassen alk-rwege bedekken. Hij klimt behendig op struiken en als hij vervolging ducht, zelfs tot in de toppen der hoornen. Hij voedt zich met zaden, granen, spruiten van waterplanten , insecten en weekdieren. Om elkaar te roepen laten zij een zacht knorrend geluid hooren.

Tweemaal \'sjaars broedt het; de eerste maal bevat het nest van 9 tot 11 eieren , de tweede maal 6 a 7. Zij zijn roest-geel met paarse, grauwe f-n kaneelbruine vlekjes. Wat vooral bij dezen vogel eigenaardig is, is dat do jongen van het tweede broedsel niet door do oude vogels, maar door de jongen van het eerste broedsel worden grootgebracht. Deze belasten zich geheel met de opvoeding hunner jongere broeders en zusters, en verrichten die taak evengoed en met evenveel zorg als de ouden.

Schoon hij zeer schuw is, legt hij op plaatsen waar hij niet verontrust wordt, spoedig zijne schuwheid af en zwemt

90

-ocr page 103-

IX HET HIET EN BE MEZEN.

dan tusschen de tamme eenden rond, zonder zich door voor-Lij gangers te laten storen. Hij vertrekt in September.

Twee verwanten van het waterhoentje komen slechts zeldzaam in ons land voor; de eerste is het Porseleinhoentje. Het is veel kleiner en ook anders van kleur, n.1. olijfbruin met groote zwarte en kleine witte vlekjes. Het heeft denzelfden tijd van komen en gaan , is veel schuwer en leeft dan ook veel meer verborgen als het waterhoentje. Het nestelt even als het waterhoentje ; ook zijn de eieren eender van kleur, doch kleiner.

De andere is het Kleinste Waterhoentje, dat weder kleiner is dan het vorige. Het is op de bovendeelen olijfbruin van kleur, met groote zwarte overlangsche vlekken , waarin zich in het midden een witte vlek vertoont; op de onderdeelen grauw met witte dwarsbanden. In levenswijze komt het met de twee vorigen overeen en broedt ook in ons land. De eieren zijn olijfgeel gemarmerd met oliifbruin.

Een vogel, die veel op de waterhoentjes gelijkt, is d e Waterral, die op verschillende plaatsen van ons land verschillende namen draagt, zooals fluitje, zijdehoentje, fluweel-hoentje en schriek. Zijne grootte wisselt af tusschen die van het waterhoentje en het porseleinhoentje. Tan den hals af is hij van boven geheel olijf bruin, met zwart gevlekt, hetwelk veroorzaakt wordt doordat elke veder in het midden zwart is; de zijden van den romp en het ondergedeelte van den buik zijn zwart met witte dwarsbanden. Kop , borst en buik zijn bruin.

Wanneer men tusschen de rietboschjes rondvaart zonder veel gedruisch te maken, ziet men niet zelden een eigenaardig tafereel. Zeer strijdlustig van aard zijnde, ziet men dan hoe eenige waterrallen met groote woede elkaar slag leveren. Met hang\' nde vleugels en opgerichten staart vallen zij telkens verwoed op elkaar aan en vechten zoolang tot een der partijen, te afgemat om den strijd langer voort te zetten, zich in het riet ti rugtrekt. Ook in gevangenschap toonen zij dezen strijdlust, door zwakkere en zieke vogels te kwellen en te dooden, waarna zij ze opeten. Zij wordendoor ons gehcele land op den trek, doch niet in groot aantal aangetroftVn. Alleen in de provincie oord-Brabant schijnen

91

-ocr page 104-

IN* HET MET EX DE BtEZKN\'.

zij nienigvuldiger voor te komen. Of de wat er ral echter bij ons broedt, is nog niet bekend. Haar nest maakt zij verschillend ; nu eens op don grond, dan weder twee voet boven het water op omgebogen rietstengels. Zij leggen 4 tot 11 eieren, geelachtig wit van kleur met violette en roodbruine vlekjes.

Tot de familie der duikers behoort de Do d aars, echter moer bekend onder den naam van kleinen duiker, en die in den omtrek van llotterdam zelfs den vreemden naam van hagekalije draagt. Hij heeft ongeveer de grootte van de waterral , is bruinzwart van kleur , wat op het midden van den romp in grijs overgaat; de zijden en de voorzijde van den hals zijn vurig bruinrood.

Het nest, dat uit waterplanten vervaardigd wordt tus-schen het riet, ligt op het water en rijst en daalt dus met het water. Er liggen in den broedtijd 3 a 5 , zelden meer eieren in, die groen-geelaohtig-wit zijn en drie weken bebroed worden. Hij is nu eens trekvogel, dan weder blijft hij den winter over en houdt zich dan op in wakken (plaatsen die , omdat zij op den wind liggen, niet dichtvriezen) in het ijs.

92

-ocr page 105-

VI.

KINDEREN DER ZEE.

Kinderen der zee , ja, zoo kan men ze terecht noemen , die vlugge zeevogels, die men aan onze stranden vindt. Hebt go ze wel eens goed beschouwd in hun werken en zwoegen ? Ziet ze daar zitten aan het strand, met het scherpe oog elke aanrollende golf monsterende , of zij hem wat te eten aanbrengt. Ziet ze gaan over de schuimende golven, over de woest rollende baren. Nu afstekend tegen de lucht, in het volgende oogenblik neerstortend in het schuimende vocht om de eene of andere prooi te grijpen. Ziet hen weder stijgen; \'t is of het een vlok van dat schuim is, dat de koppen dier golven kroont. Een vlok schuim ten hemel geslingerd dooide verbolgen zee , die, hoe machtig ook , hen toch niet kan bereiken. Ja, als men hen zoo ziet, de elementen tartend, dan zou men in verzoeking komen te gelooven , dat het kinderen zijn van dien grimmiger, oceaan , vlokken van trillend schuim met leven bezield. In het eene oogenblik vreest men, dat zij, voortgezweept door de winden, ver weggeslingerd zullen worden. Het andere oogenblik , als men ze als een steen uit de lucht ziet vallen , plonsend in het schuimende nat, als het water hoog opspat , denkt men , dat zij door de aanrollende baren bedolven zullen worden. Geen nood! vóór de golf zich neerstort, ziet men de stoute visscher weder opstijgen , met een rauwen kreet zijne vreugde te kennen gevend , den visch en de zee verschalkt te hebben. Geen storm, geen orkaan duchten zij. Als de schopeiing , bevreesd voor den naderenden orkaan, naar eene veilige haven uitziet , jubelt de zeevogel over het woeden der elementen, die hem juist dienstig zijn. De visschen en weekdieren komen naar de opper-

-ocr page 106-

KINDEKENquot; DER ZEK.

vlakte en zijn niet zoo snel, dat zij aan den vluggen vogel kunnen ontsnappen. Eu wat zal hij zich om den orkaan bekommeren , hij , die zich op do winden te ruste legt, als hij slechts de groote vleugels uitspreidt. quot;Wat bekommert hij zich om die holle zee, die hem telkens met schuim overspat of hem onder eene aanrollende golf bijna bedelft. Met uitgespreide vleugels danst hij klapwiekend op het water. Men zou bijna zeggen: hij zet zich neder op die golven, hij loopt er op. Daardoor komt het ook , dat de Engclsche zeelieden hem 1\'etrusvogel (Petrel) noemen naar den apostel Petrus, die, zooals de bijbel verhaalt, op de zee wandelde. Die talrijke meeuwen soorten gieren maar rond, laag langs het water vliegend en nu en dan onderduikend. Is de piooi gevangen, dan ziet men ze triumfeerend naar het duin vliegen om hun prooi te verslinden. Toch zoudt ge u vergissen als ge dacht, dat zij hun kostje gemakkelijk ophalen. Ach, \'tis zoo\'n sober bestaan voor die kleine scharrelaars. Ik wil niet eens spreken van dat ruwe koude weder, waaraan zij somtijds blootgesteld zijn, en die gierende stormvlagen met regen en hagel als het zelfs voor een meeuw te woest weder is om uit te gaan, noch van dat onvermoeid zwalken over de baren om voor zich en de jongen wat op te scharrelen, ginds en her rondsnuffelend, mijlen ver van land. quot;Was dat nog alles, het zou te overkomen zijn. Maar hard is het na veel moeite zich den zuur verdienden buit afhandig te zien gemaakt door den vuigen roover. Die groote meeuwen toch van het geslacht der jagers, in plaats van zooals een ander zelve hun voedsel te vangen, vallen den armen kleinen vogel, die na hard zwoegen een vischje heeft gevangen, aan, en vervolgen en kwellen hem zoolang, tot hij zijn buit laat vallen. Zelfs vogels, die hunnen buit snel weten in te slikken , zijn daarom niet van de roovers af. Zij maken het hem met hunne plagerijen zoo benauwd , dat hij van angst den visch weder uitbraakt. Hoe snel de visch nu ook moge vallen , sneller is de jager, die hem nog vóór hij het water bereikt heeft, vat. Zie , dit valt den vogel hard en dubbel hard als de dag niet veel heeft opgeleverd , en hij ver en lang heeft moeten zoeken eer hij iets vond.

Men ziet hier hetzelfde plaats grijpen als de geschiedenis vermeldt, dat weleer in de riddertijden plaats had. Toen de

94

-ocr page 107-

KINDEREN DEE ZEE.

zoogenaamde edelen, die vagebonden der oudheid , van hunne sterke roofnesten do weerlooze moedige en nijvere kooplieden overvielen en plunderden, die, om het brood voor zieh en de hunnen te verdienen, naar verre streken door onveilige oorden moesten trekken om handel te drijven. Zij deden evenals die vogels , zich het goed van een ander, met zwoegen en ■\\vcrken verkregen , toeëigenen door het recht van den sterkste, terwijl zij te huis bleven in adellijk nietsdoen.

Eene der grootste soorten, die wij echte kinderen der zee kunnen noemen, is de llotspelikaan, die den zonderlingen naam draagt van Jan van Gent. Hij hoeft de grootte van een gans en is wit van kleur met zwarte vleugelpunten en zwarte pooten. De bek is loodkleurig; de jongen zijn echter niet wit, maar zwartbruin met witte stippen.

Deze vogel bewoont de rotsachtige kusten van het noordelijk Europa en komt vooral in grooten getale voor op het rotsachtige onbewoonde eiland ]3asse, in den zeeboezem van de oostkust van Schotland. De oppervlakte van die hooge rots is in den zomer zoodanig met nesten, eieren en jongen bedekt , dat men er niet kan loopen zonder het een of ander te vertrappen. Het getal der vogels, die daar wonen, is zoo groot, dat zij soms met zulke ontzaglijke wolken opvliegen, dat de zon er door verduisterd wordt. Door het aanhoudend gekrijsch is het onmogelijk elkaar te verstaan. Het geheele eiland wemelt tot in elke rotsspleet. De zee rondom is er mede bevolkt en de geheele rots is wit van hunne uitwerpselen. De eigenaar van dat eiland trekt jaarlijks eene ongelooflijke som gelds door den verkoop der eieren , vogels en vederen , en de overblijfselen der nesten worden als brandstof gebruikt. Ook het eiland St. Kilda wordt in groot aantal door hen bewoond.

Op die plaatsen is hij standvogel, doch na den broedtijd houdt hij zich meestal in volle zee op en overnacht ook op zee, slapende op de golven. Komen nu stormen opzetten, dan dwaalt hij ver af en komt op die manier ook dikwijls in ons land voor. Veelal volgen zij de scholen van haringen, die een groot gedeelte van hun voedsel uitmaken, en daar zij uitstekende duikers zijn, gebeurt het dikwijls, dat zij iu de netten van onze visschers geraken en tegelijk met de visch

95

-ocr page 108-

KINDEREN DEK ZEE,

opgehaald worden. Geraakt hij toevallig landwaarts in, dan schijnt de Jan van Gent geheel zijn verstand te verliezen. Hij vliegt dan ook als gek voort, stoort zich aan water noch visschen en schijnt geen besef te hebben om terug te keeren naar de zee. Hij wordt op die wijze meermalen met een stok doodgeslagen of met de handen gegrepen.

Hij is een even uitstekend vlieger als duiker. Gewoonlijk op 80 voet hoogte boven den spiegel der zee vliegend, bespeurt hij den visch, die nog eenige voeten onder water zwemt. Met de vleugels schuins aan het lichaam gesloten, werpt hij zich in het water tegen de golven in en duikt onder om aan de tegenovergestelde zijde boven te komen , meestal met een visch in den bek.

In een eenvoudig nest van zeewier of op de kale rotsen legt hij één enkel ei, naar evenredigheid niet groot, blauwachtig wit van kleur met een dikke kalkachtige korst er om. Schoon dus hunne vermenigvuldiging zoo langzaam geschiedt, zijn er zoo onnoemelijk veel van deze vogels, dat men gelooft , dat hij zeer oud moet worden. Euiten de vederen gebruikt men de vette jongen in den handel. Het vet wordt als olie en boter gebruikt en het vleeseh rookt men.

Dezelfde oorzaak, die de Jan van Gent ons land doet bezoeken , voert ook een lid van het geslacht der Aalscholvers naar onze kusten. Het is de Gekuifde Aalscholver, die bij hevige stormen ook tot ons land afdwaalt. Hij is een bewoner van noordelijk Europa, de kusten van Groot-Britannië en de noordwestkust van Frankrijk. Hij broedt op rotsige eilanden of kusten en is vooral menigvuldig op de eilanden Guer-nesey. Jersey en Wight. In de rotsspleten legt het wijfje twee eieren groenachtig wit van kleur, ongeveer ter grootte van een kippenei.

In het prachtkleed is de aalscholver fraai groenbrons van kleur met een weerschijn van purper, metaalglans en goudbrons. Op den ki/p heeft hij eene fraaie kuif, die hij kan oprichten en welke zich tot langs den hals uitstrekt. Zijne grootte houdt het midden tusschen die van een eend en een gans. Deze vogels vliegen en zwemmen goed en zijn uitstekende duikers. De visschen , waarmede zij zich voeden , vangen zij duikende.

Overigens behooren de meeste bewoners der zee en zeekusten tot de proote familie der meeuw cog els. Zij zijn die vogels,

96

-ocr page 109-

KIN UKUEN BEE ZEE.

welke bijna geheel vleugel zijn, bij wie het kleine lichaam een paar lange spitse vleugels bezit, een paar -werktuigen, die hen in ongelooflijk korten tijd van Xoord naar Zuid voeren.

Laten -wij in de eerste plaats een oogenblik onze aandacht wijden aan die vogels, welke men stormvogel» noemt en waarvan enkelen ook bezoekers van onze kusten zijn.

De Xoordsehe Stormvogel (zie de teekening), die een weinig grooter is dan de gewone zeemeeuw, heeft in hoofdvorm ook veel van deze; alleen is hij wat plomper, wit van kleur met

Evenals al deze vogels is hij een bewoner van het hooge Noorden, waar hij ook broedt. Naden broedtijd zwerft hij rond en bij noordwestelijke stormen wordt hij tot

aan onze kust gevoerd. Zoo slecht looper als hij is, zoo voortreffelijk vlieger is hij. Lucht en zee, dat is zijn element: zwemmen en duiken doet hij uitstekend. Laag langs den waterspiegel vliegende , laat hij nu en dan zijne ruwe stem hooren, en weet zich door duiken vlug van zijne prooi meester te maken. Zijn voedsel bestaat uit allerlei weekdieren, kreeften en ook doode dieren. Hij eet zeer veel. Om zich te verdedigen spuwt hij traan naar zijn vijand.

Zij leven gezellig en leggen in M ei één ei op do kale rotsen of in het zand, hetwelk door beide, mannetje cn wijfje, beurtelings bebroed wordt. Het ei is grooter dan een een-denei en matwit van kleur. De broedtrjd duurt zes weken.

Tot hetzelfde geslacht behoort het Storm vogeltje, ook stormzicaluw genoemd , van welke wij reeds hiervoren spraken. Dit kleine vogeltje (^het is niet groott r dan de boerenzwaluw) is zeker een der vlugste cn behendigste van allen.

anneer men het kleine geheel roetzwarte diertje over de zee ziet scheren, rijzend en dalend me\': de golven , weet men niet of men de oogen wel kan vertrouwen. Telkens heeft

97

-ocr page 110-

KINDEKEN DEK ZEE.

men het uit hot oog verloren. Zijne bewegingen zijn zeer snel en enkele malen ziet men het, zooals ik reeds zeide, met uitgespreide vlerken en trillende vleugelslagen , het kleine bruine oog onderzoekend op het water gericht, letterlijk staan. In het volgend oogenblik ziet men het weder ongelooflijk snel rakelings over het water voortvliegen, alsof het loopt.

In levenswijze , woonplaats enz. komt het overeen met den Hoordschen stormvogel; alleen is het een weinig keuriger op zijn nest. Het kiest daartoe één a twee voet diepe rotsholen, waar het op eene onderlaag van grashalmen zijn enkel ei legt, dat wit is en zoo groot als het ei eener tortelduif. Ook deze vogel komt alleen door stormen afgedwaald aan onze kusten voor.

Wij komen nu tot het geslacht der jagers, die groote meeuwsoorten , die , te lui om te werken , leven van den roof, door dat zij aan tie andere nijvere vogels, die een visch hebben buit gemaakt, dien afhandig maken. In dat verachtelijk handwerk zijn zij zeer behendig. Zoodra eene zeezwaluw of meeuw zich met eenigen buit vertoont, vervolgt de jager hem zoo lang , tot hij van angst zijn prooi loslaat. Bliksemsnel stort nu de jager naar beneden en weet door plotselinge, elkaar snel opvolgende zwenkingen en wendingen zoo snel den vallenden visch na te vliegen , dat hij dien , nog vóór deze het water bereikt, heeft gevat.

In gedaante en maaksel gelijken de jagers zeer op de meeuwen. Hun bek is alleen een weinig korter en geheel met een weeke huid bekleed. Veeltijds zijn de beide midden-staartvederen zeer lang. Als bewoners van het noorden dwalen zij slechts nu en dan af naar onze kusten.

De grootste van hen is de Groote Jager, die zoo groot wordt als een raaf en geene verlengde midden-staartvederen heeft, maar een eenvoudig afgeronden staart. Hij is geheel donkerbruin van kleur met zwarte slagpennen en zwarten bek en pooten. Het is een krachtige en dappere vogel, die, wanneer hij gewond is of als men ziju nest nadert, zich dapper verdedigt met bek en klauwen.

Op hem volgt de Middelste Jager, die zoo groot als een kraai is en bij wien de twee middelste staartvederen veel langer zijn dan de overige , cn die als de twee schuine zijden

98

-ocr page 111-

KIXDEUEX DEK ÜEE.

van eon dak tegen elkaar staan. Hij is zwartbruin van kleur met roodbruinen weerschijn , om den hals en aan de onder-deelen wit. De kleuren verschillen echter zeer naar den ouderdom van den vogel, men heeft soms jongen eu ouden, die geheel effen donkerbruin van kleur zijn.

Do Kleine Jager (zie de teekening) is kleiner en slanker dan de vorige. De twee middelste staartponnen zijn

ruim een duim langer dan do overigen. Hij is zwartbruin van kleur met purperbronzen weerschijn , heeft een witachtig gelen hals en keel en de kleur der onderdooien is van den krop af wit. Dezelfde afwijking in kleur als bij de vorige is ook hier van toepassing.

Eindelijk hebben we nog de Kleinste Jager te vermelden , dio vooral kenbaar is aan de groote lengte dor beide middelste staartponnen, welke niet voel korter zijn dan de lengte van dos vogels lichaam. Zooals de naam aanduidt, is hij do kleinste soort. Doven op den kop is hij zwartbruin, ovenzoo ook de slagpennen (punten dor vleugels). De overige bovendooien zijn grijsbruin. De koel , de zijden, do hals on do krop zijn witachtig geel en do borst zacht overgaande in bruingrijs , zooals de overige onderdeelen gekleurd zijn.

99

-ocr page 112-

KINDEREN DEE ZEE.

Do jagers broeden gezellig en leggen slechts twee eieren. Zij broeden op moerassige plaatsen , veelal op mos. De eieren zijn olijfgroen van kleur met grauwe vlekjes of stipjes. Schoon zij zich met visoh , weekdieren en dergelijk voedsel voeden, geven zij hunnen jongen ook beziën. Buiten visch, die zij, zooals hiervoren gezegd is, stelen, zijn zij min of meer roofvogels. De groote jager b. v. valt niet alleen andere vogels aan, om hun de prooi af te nemen , maar vallen elkander aan en dooden elkaar somtijds door met een enkelen slag van den snavel de hersenpan te verbrijzelen. Zelfs pikt hij lammeren de oogen uit. Zoo ook de middelste jager, die niet zelden de eieren en de jonge vogels uit de nesten rooft.

Hoewel de noordelijke kusten van Europa bewonende , waar zij ook broeden , zwerven velen na den broedtijd overal rond, en komen ook in zuidelijke zeeën voor. Do groote jager komt zelfs aan de Kaap de Goede Hoop en bij St. Helena voor, en ook de kleinste jager komt daar voor.

Wij krijgen nu het talrijke geslacht dor meeuwen , de eigenlijke zeemeeuwen , waartoe de meeste vogels , die men aan onze kusten gewoonlijk aantreft, behooren. Het zijn voornamelijk do zeemeeuwen , die nuttige vogels , welke op zee hetzelfde werk verrichten, dat do gier en eene menigte andere vogels op het land doen. De gier , die in de zuidelijke warme streken do aarde zuivert van alle doode lichamen, van alle tot rotting overgaande stoffen , doet denzelfden arbeid als de meeuwen , die behalve met visch en weekdieren zich ook voeden met allerlei gestorven dieren, die de zee in zoo ruime oplevert. Zij snuffelen overal rond en waar het oog iets bespeurt , zijn zij snel als de gedachte genaderd om te onderzoeken , of het ook iets van hun gading is. Zij doen dit nuttige werk met behulp der stormvogels en albatrossen onvermoeid. Zijn zij verzadigd, dan nemen zij na langen en harden arbeid eenige rust en liggen en zitten dan gezellig bij elkaar op de zandplaten, zandbanken en op het strand.

Onder de zeemeeuwen treft men de grootste soorten aan; sommige bereiken de grootte van een zware eend. Het zijn krachtige vogels, de pooten zijn van middelbare lengte en stevig, do drie teenen zijn door groote zwemvliezen vereenigd , en do vierde teen staat tamelijk hoog achter aan den voet; de lange vleugels bedekken den geheelen staart; deze is meestal

100

-ocr page 113-

KINDERENquot; DEK ZEE. 101

recht, zelden een weinig gevorkt; de ronde kop en bek zijn tamelijk groot en de laatste van voren naar beneden gekromd als een haak. Het geluid, dat zij voortbrengen , is veelal een gerekt klagend geschreeuw. Zij nestelen op den grond en zijn over alle werelddeelen verbreid.

Wij merken aan onze kusten in do eerste plaats den Burgemeester op, die vooral na felle stormen en bij koud weder tamelijk geregeld bij ons verschijnt. Hij is vooral door zijne grootte van andere meeuwen te herkennen, daar hij ongeveer de grootte heeft van den gekuifden aalscholver. Hij is wit met licht blauwachtig grijze vleugels en witte slagpennen (punten der vleugels). Als hij jong is, is de kleur echter zoo verschillend , dat men niet licht zou denken denzelfden vogel voor te hebben , daar hij dan geheel bruinachtig wit is met bruine dwars- en lengtevlekken over het geheele lichaam. De bek is geel, aan de onderkaak een weinig rood , de pooten zijn vleeschkleurig.

Hij maakt in de Noordpoollanden op uitstekende rotspunten of op kleine heuveltjes aan de rivieroevers zijn nest van droge grashalmen, waarin de rosbruinachtig gele met donkerbruine vlekjes versierde eieren liggen. In het begin van September verlaat hij die plaatsen om zijne zwerftochten , die hij nog al tamelijk ver zuidelijk uitstrekt, te beginnen. Hij begeeft zich buiten de kusten ook landwaarts in , waar hij zich vaak op meren en rivieren ophoudt.

De Kleine Burgemeester verschilt van de voorgaande niet anders dan dat hij kleiner is. Yoor het overige is hij in kleur en vorm volmaakt gelijk. Evenwel is hij aan onze kusten veel zeldzamer dun de groote.

i\\iet veel kleiner dan do groote burgemeester is de Man-te 1 m e e u w, die te kennen is aan den leizwarten mantel en vleugels. De punten der slagpennen zijn wit, waardoor op de leizwarte grondkleur aan de punten der vleugels witte vlekjes ontstaan. Overigens is zij wit en heeft een gelen bek en bleek vleeschkleurige pooten. Ook bij deze zijn do jongen niet gekleurd als de volwassen vogel. Zij zijn over het geheel bruin; elke veder heeft een vuil-witten zoom.

Deze meeuw, behalve dat zij in de noordelijker gelegen landen voorkomt, broedt ook bij ons en wel op de toppen der duinen. Uit gras of andere planten maakt zij daar haar nest,

-ocr page 114-

KINDEEEN DER ZEE.

waarin in de maand Mei drie eieren te vinden zijn, zoo groot als ganzeneieren en die olijfgroen van kleur zijn met grijze en bruine vlekken. Mannetje en wijfje bebroeden hunne eieren bij afwisseling gedurende vier weken.

Kleiner, zooals ook de naam aanduidt, maar overigens in alle opzichten gelijk, is de Kleine Mantel meeuw; ook zijn de pooten niet vleeschkleurig maar geel.

Schoon over dezelfde streken verbreid als de groote mantelmeeuw broedt zij echter niet bij ons, maar komt eerst in September aan onze kusten en trekt dan verder. Enkele blijven den geheelen winter door, doch dit zijn meest jonge vogels.

Vervolgens krijgen we de Zilvermeeuw, welke men in Groningen haap en holle noemt. Zij heeft den mantel (het gedeelte boven de vlerken en onder den hals) en de vleugels blauwachtig grijs met leizwarte slagpennen, terwijl zij op de onderdeelen wit is. Evenals bij de mantelmeenw zijn de pennen van sommige vederen wit. Zij is zoo groot als de kleine mantelmeeuw, een weinig grooter dan een kraai. Ook de kleur der jongen komt veel overeen met die der jonge mantelmeeuwen ; de vlekken zijn echter meer rosachtig.

Behalve in do noordelijke streken is zij ook bij ons nng al algemeen en gaat ook ver zuidelijk. Zoo is zij b. v. aan de oevers der Middellandscho Zee zeer algemeen. Zij broedt op boomen, somtijds wel tot 40 voet boven den grond.

Van alle meeuwen aan onze kusten is de Kleine Zeemeeuw het geheele jaar door het meest algemeen. Deze is kleiner dan een kraai en overigens volkomen gelijk van kleur als de zilvermeeuw.

Xiet alleen komt zij overal door geheel Europa aan de kusten voor, maar in den winter ziet men ze in groot aantal op de weilanden ver landwaarts in en zelfs over do grachten der riviersteden ziet men lien niet zelden vliegen. Zij broedt bij ons op de duinen ; de eieren zijn drie in getal, okergeel met grijs en bruin gevlekt.

Even groot als de voorgaande cn gelijk van kleur, met uitzondering van geheel zwarte vleugelpunten, is de ürietee-n i g e Meeuw, die zoo genoemd wordt, omdat bij haar de vierde teen achter aan den voet zoo klein is, dat hij bijna niet zichtbaar is.

102

-ocr page 115-

KINDEREN DER ZEE.

Tegen den winter , dikwijls reeds in September , komt deze meeuw in troepen van ongeveer twintig stuks tot ons land over en is aan onze kusten tamelijk algemeen. Zij dwaalt ook wel af naar het binnenland. Kleine visschen maken bijna uitsluitend haar voedsel uit. Op de rotsen maakt zij haar eenvoudig , uit klei en zeegras bestaand nest, waarin zij van 2 tot 4 eieren legt, welke geel-groenachtig-grijs zijn met grauwe vlekjes.

Tot de leapmeeutoen behoort ook eene meeuw, die hoewel slechts zelden in troepjes langs onze kusten trekkend, toch aan den Hoek van Holland schijnt te broeden. Dit is de Dwergmeeuw, die gemakkelijk te kennen is door hare geringe grootte, daar zij zoo groot is als onze wilde tortelduif. Zij heeft een donkerbruinen kop, zoodat het is alsof zij een kap op heeft; vandaar de naam „kapmeeuwen.quot; De mantel en vleugels zijn licht blauwgrijs ; het overige der vederen is wit. Zij nestelt veelal op moerassige plaatsen. De eieren , drie in getal, zijn geel- of grijsachtig olijfgroen met bruine vlekken.

Van de Sterns , die men op verschillende plaatsen van ons land meeuwtjes, zeezwaluwen, vischdiefjes en iksterens noemt, hebben we er ten slotte nog drie te vermelden. Eerst echter zullen we met een paar woorden de zeezwaluwen beschrijven. Zij gelijken veel op de meeuwen, maar zijn kleiner en slanker en niet zulke krachtige vogels. De staart is gewoonlijk aan het eind diep gevorkt; de vleugels zijn lang en puntig ; de bek is zeer puntig en niet gekromd en de kop niet zoo rond als bij do meeuwen. Ook de pooten zijn korter en zwakker. Mannetje en wijfje beiden zijn eender van kleur, doch de jongen versohillcn van de oude vogels. Zij voeden zich met waterinsecten en visschen. Zij bespieden hun buit op de manier der torenvalken, zooals wij bij den zwemmer beschreven hebben , door in de lucht eenigen tijd met snelle vleugelslagen zich op dezelfde plaats tc houden, te „biddenquot;, zooals men dat noemt. Zij storten zich dan uit de hoogte plotseling in het water op hunne prooi. Zij komen iu alle werelddeelen voor.

De eerste die wij beschrijven , de meest gewone soort, is zeker bij velen bekend. Het is het vischdiefje, dat bij ruw en stormachtig weer tot ver landwaarts in komt en die wij

103

-ocr page 116-

KINDKUUX DER ZKK.

101

dan vaak over dc rivieren, ja zelfs over de havens in onze steden en over do vaarten zien vliegen. Als wij hem daar zoo over het water zien scheeren, nu eens hoog in do lucht, dan weder plotseling nedervallend om het een of ander vischje te grijpen , dan zeggen wij : „Er is zeker storm te wachten, dat die meeuwen hier zoo vliegen.quot;

Het Visch diefje (zie de teekening), ook starre, splitst aart, ikstern en sterentje genoemd, is niet grooter dan een

tortelduif. De staart van deze zeezwaluw is ruim 6 duim lang en de insnijding 3 a 1 duim diep ; dc bek is op de punt na rood en ook de pooten hebben die kleur, waardoor zij zich van alle andere soorten onderscheidt. Des zomers i.s de boven-l.op zwart; de bovendeden en staartpennen zijn blauwgrijs; de hals , de staart en de binnenvlag van de groote staartpennen en slagpennen zijn wit; krop, borst en buik zijn lichtgrijs. Des winters is de bovenkop tot aan de kruin witachtig en het achterhoofd zwartachtig. Dc jongen onderscheiden zich doordat de vleugels onder de schouders zwartachtig zijn cn de vederen der bovendeden overigens donkerder zijn met lichte randen. Ook is de staart bij de jongen in den beginne zeer weinig ingesneden.

-ocr page 117-

KINDKHKN UKli /.EK.

Do noordelijke kuststreken van Europa tot aan de Pool zijn hare woon- en broedplaatsen. In ons land broedt en woont zij op het duin , de weilanden en de moerassen. Zij vertoeft slechts van Mei tot September bij ons en broedt in het begin van Juni. Het nest is eene eenvoudige uitholling in den grond, waarin de 2 ü 4 vuil rosachtig witte eieren, welke gestipt zijn met paarsachtige of bruinachtige stipjes, hun plaats vinden.

De Dwergzeezwaluw, in Groningen kleine {Icstern genoemd , heeft ongeveer de grootte van een spreeuw en is de kleinste der Europeesche zeezwaluwen. De bek en pooten zijn oranjegeel. Het bovenste gedeelte van den kop is zwart als afgesneden door eene rechte lijn, die van den wortel van den bovensnavel langs het oog tot in den nek loopt; mantel en vleugels zijn licht blauwachtig grijs. Het overige van zijn vedertooi is wit, en in den zomer is ook het voorhoofd niet zwart, maar wit.

De andere is de Groote Zeezwaluw, in Groningen groote ikstern en op Tessel laugeh genoemd. Zij is aanmerkelijk grooter dan de voorgaande en ongeveer zoo groot als de kleine zeemeeuw. De bovenkop is als bij de voorgaande tot ver in den nek zwart; de mantel, vleugels en staart licht blauwachtig grijs, de overige deelen zijn zilverachtig wit. Des winters maakt bet zwart van den bovenkop en het voorhoofd plaats voor wit en de nek is dan niet geheel zwart, maar gevlekt.

Beide soorten broeden in ons land. Do dwergzwaluw nestelt vooral aan den Hoek van Holland op zandbanken en op Rottum aan de buitenzijde dor duinen. De groote zeezwaluw broedt op Tessel, het Eierland, op llottum en in Zeeland langs de duinen. Zij trekken in Se ptember weg en komen in do maand Mei weer. Zij leggen 2 3 ei\'Ti n , welke paars-of geelachtig wit zijn met bruine of roode vlekjes en stipjes.

Oppervlakkig beschouwd zou men denken . dat de vogels , in dit hoofdstuk behandeld, niet vtel nut voor den mensch opleveren. Toch is dit waar, wd niet direct voor ons , maar voor de bewoners der aan natuurvoortbrengselen arme landen van het koude Noorden. Deze toch gaan op gezette tijden, den broedtijd, dezer vogels, op de vogelvangst uit. Die tochten zijn echter zeer gevaarlijk, ja zelfs gevaarlijker dan de

lor)

-ocr page 118-

KINDEREN BEU ZEE.

jacht op wilde dieren. quot;Waat deze vogels nestelen voor het grootste gedeelte op naakte, vreeslijk hooge, ongenaakbare rotsen. De zee bruist daar met aanhoudend geweld tegen, dc hevigste winden gieren huilend rond en buitendien vindt de voet nergens een pad om die rotsen te doorzoeken. De vogelvanger moet zich dus , daar hij op geene andere manier tot de nesten kan komen , door middel van touwen laten afzakken.

De bewoners van St. Kilda zijn sterke onverschrokken mannen ; voor hen is het uithalen dier nesten bijna niets. Twee mannen met lange sterke touwen gewapend , begeven zich naar een uitstekend rotspunt, waar zij weten, dat zich omlaag nesten bevinden. De een bindt zich het touw onder de armen en neemt een dunner touw in de hand. Zijn makker bindt zich eveneens het andere eind om het lichaam en houdt het met beide handen vast. Het dunne touw, dat de afdalende in de hand houdt, heeft hij onder den voet. Dit is het sig-naaltouw, waarmede de afdalende te kennen geeft, of hij moet dalen of rijzen. Voorzichtig daalt nu de vogelvanger af. Zijn werk is gevaarlijk , maar hij is er mede vertrouwd en hij kan op de kracht van zijn makker rekenen. Hij is er van overtuigd, dat, al mocht hij ook het ongeluk hebben een mispas te doen en, zoo lang het touw dat hem draagt is, naar beneden storten, zijn makker evenwel op zulke gevallen voorbereid is , en door zich schrap te zetten instaat is den schok weerstand te bieden en zoowel zijn vriend als zich-zelven te redden. Zoodra de vogelvanger intnsschen op eene plaats komt, waar zich nesten bevinden , zoekt hij een of ander punt om te staan of te zitten en raapt eieren en jonge vogels bijeen , slaat de oude met een stok dood of vangt ze met een strik , die aan het einde van een stok bevestigd is.

Het is vooral de stormvogel op wien het gemunt is. Is er niets meer te halen, dan zoekt de vogelvanger eene andere plaats op en keert ten laatste met vogels en eieren beladen naar boven terug. De kleinste uitstekende rotspunt is voor deze stoute rotsbewoners voldoende om zich staande te houden. Over lange , smalle , loodrechte rotsmuren , waar aan weerszijde n of de rotsen hem, als hij valt, dreigen te verpletteren , óf de zee kokend en dwarrelend hem dreigt te verzwelgen, kruipt de vogelvanger op handen en voeten, zwaar beladen met vogels, zonder weifelen voort.

106

-ocr page 119-

KINDEKEN DEK ZEE.

Men verhaalt, dat een vogelvanger het volgende is overkomen. Bij het afdalen vondt hij een rotspleet onder eene ver vooruitstekende overhangende rots. Met een paar slingeringen kwam hij aldaar gelukkig aan , doch bij het ijverig vergaren van vogels en eieren ontsnapte hem het touw, dat op een afstand van 6 ;\\ 8 voet van zijne standplaats af rustig bleef hangen. Men kan zich de ontzetting van den armen man verbeelden , die op een punt stond vanwaar hij niet weg kon komen, onder hem de zee, boven hem de rots en te ver weg, dan dat iemand zijn hulpgeroep kon hooren. Één middel bleef hem over, namelijk een stouten sprong te doen om het touw te vatten. Beter in zee te storten en een snellen dood in de golven, dan op deze rots van honger te sterven , dacht onze held. a een kort maar vurig gebed waagt hij den sprong en heeft het geluk het touw te grijpen.

De noordelijke bewoners gebruiken den vogel meer om het vet, dat zij als olie in hunne lampen branden, dan om ze te eten. Wanneer men sommigen dezer vogels aangrijpt, braken zij eene kleine hoeveelheid traan uit. De vogelvangers drukken hen bij het grijpen den bek toe en laten hen die traan uitspuwen in een zakje, hetwelk zij daarvoor bij zich dragen.

gebruiken het als geneesmiddel tegen alle lichaamskwalen vooral rheumatisme.

107

-ocr page 120-

VII.

IN DE BOSSCHE N.

(Des zomers).

Zij zijn niet talrijk in ons land, maar toch vindt men hier en daar, vooral in onze grensprovinciën nogal flinke bosschen, waarin men ■wel een paar uren kan wandelen , eer men het in de lengte doorgegaan is. Zij zijn niet zooals de kleinere bosschen , die men in de nabijheid van sommige steden aantreft, welke meer kunstmatig aangelegd en in wandelplaatsen herschapen zijn. Neen , die bosschen zijn nog woest. Hier en daar moge een pad van de eene plaats naar de andere loopen, ontstaan door het onderling\' verkeer, maar dat is ook alles en zij zijn niet talrijk. Verbazend hooge stammen wisselen af met ondoordringbaar kreupelhout of laaggelegen waterrijke plekken. De bodem ziet, door het overal welig woekerende onkruid, even groen als de met dik zacht mos begroeide stammen. Als pilaren schragen zij een dik en prachtig loofdak, dat in verschillende tinten van groen , bruin en geel het geheel overwelft , en slechts op enkele plaatsen doorgang verleent aan zon en regen.

Het grootste gedeelte van de bevolking dezer bosschen bestaat uit vogels en insecten. Beiden vinden daar overal geschikte verblijfplaatsen en voedsel in overvloed, en vooral onder de vogels komen er velen voor, die, schuw voor den mensch, zich in deze afgelegene eenzame plaatsen terugtrekken , waar zij zich recht naar hun genoegen bevinden. Anderen weder zijn zulke echte boschbewoners, dat zij zich nergens anders op hunne plaats gevoelen , nergens kunnen leven dan hier.

Aan het hoofd van deze laatsten staat eene familie van vo-

-ocr page 121-

IN DK B08SCHEN.

gels , die zóó belangwekkend zijn , dat het niemand verwonderen zal, als ik deze schets met hen begin. Ik bedoel de familie der spechten, die men de beschermers en bewaarders der bosschen kan noemen en misschien meer tot behoud der boomen doen dan menig bosehwachter.

Tegelijk timmerman en geneeskundige , doen zij het werk door de natuur hen opgelegd met voorbeeldeloozen ijver. Ziet hem daar gaan, rechtop tegen den boomstam aangeklemd, gesteund door den wigvormigen staart , welks buigzame en krachtige schachten daartoe uitmuntend dienst doen. Zeer behendig en snel klimt hij met rukken omhoog. De krachtige, rechte, van voren beitelvormige bek klopt onophoudelijk op den boom. Dat kloppen kan men op zeer verren afstand hoo-ren en sommigen kan men ook lokken door dat kloppen na te bootsen. Bij het volk hebben zij daardoor den naam van hoonikloppers en houthakkers verkregen. quot;Waar hij merkt, dat eenig insect verborgen is, weet hij snel de schors te verbrijzelen en het dier met behulp der lange kleverige tong te bemachtigen. Denk niet dat hij daardoor schade toebrengt aan de boomen , neen , de specht handelt als de geneesheer, die door het gezonde deel moet beenboren om de ziekte te verwijderen. Of meent ge , dat de specht door het hakken in de boomen meer schade aan den stam toebrengt dan die tullooze insecten, die hem bewonen? Mieren, torren, rupsen enz. bevolken de boomen; zij doorgraven ze in alle richtingen; de boom van binnen geheel hol teert weg , verdort en sterft of valt voor den eersten flinken storm. Die maar een weinig bekend is met de insecten, die het hout vernielen, kan begrijpen , wat er van onze bosschen zou worden zonder die vlijtige timmerlieden.

Zooals bij alle vogels is het tijdstip van paren en broeden voor den specht het bedrijvigste. Een harden, zwaren arbeid wacht den vogel. Dat paren geschiedt zeer vreemd. Eenige mannetjes draaien om het wijfje heen onder het maken van allerlei grappige sprongen en buigingen. Heeft zij een der minnaars gekozen , dan trekken de anderen weg en laten hun gelukkigen medeminnaar in het ongestoord bezit van het wijfje. Nu komt de arbeid aan. De specht moet zijn vrouwtje too-nen, dat hij harer waard is. Hij moet toonen , dat hij instaat is de woning voor het te verwachten gezin gereed te maken.

109

-ocr page 122-

IN IIIC HossenKN\',

Hij tijgt dus nan het werk; do liefde doet hom wonderen doen. Bij voorkeur zoekt hij nu een boom uit, die overal bewoond wordt door insecten ; de reden daartoe ligt voor de hand. Hij behoeft dan niet ver te gaan om volop voedsel voor zijn gezin to vinden. Maar vindt hij geen boom, die ziek is, dan neemt hij ook de gezonde voor lief. Vast aan den stam geklemd begint hij te beitelen , do spaanders vliegen links en rechts en in korten tijd heeft hij een half kogelronde holte uitgebeiteld met een naar onderen uitloopenden uitgang, opdat de regen niet in het nest zou dringen. Deze gang is zeer nauw, zoodat de vogel er maar net door kan. Door in don ingang te gaan zitten , den scherpen snavel naar buiten, is do toegang voor onbescheiden indringers gesloten. De woning is een waar meesterstuk , en men begrijpt niet, hoe hot mogelijk is , dat de specht enkol met behulp van don snavel eene woning maakt zoo zuiver rond of het met een passer getrokken en gemeten is en van binnen zoo glad of een schrijnwerker het gepolijst hooft. Dikwijls gebruiken zij ook eono natuurlijke holte, welke zij des noods verwijden en verder in ordo maken. Op eene zachte laag molm komen de -1 a 5 glanzig witte eieren te liggen.

Zijn de jongen géboren dan is do specht druk in de weer om voedsel te zoeken. Met een kennersoog bekijkt hij do hoornen. Het insect, dat in de spleten verborgen zit, haalt hij met de lange kleverige tong er uit. Onophoudelijk klinkt zijn geklop door het woud. Hier verraadt hot geluid hom , dat het achter die onbeschadigde schors hol is. Uliksemsnol hakt hij nu de schors weg om de insecten, die daar huizen, te bemachtigen. Wie zich, door te ontvluchten, tracht te redden is eveneens verloren. Het oog blikt links en rechts en de lange tong schiet telkens uit om de vluchtenden te snappen. Komen zij niet spoedig voor den dag, dan ziet men hoe de specht telkens eensklaps snel naar benedon schiet als om te zien , of zij ook door een uitgang onder aan den stam trachten te ontkomen. Zoo is hij onophoudelijk bezig van den morgen tot den avond. Dat hij zoodoende een onnoemlijk aantal insecten verdelgt, en op één dag meer nut sticht dan hij in jaren nadeel toebrengt, door nu en dan ook in een gezonden boom te hakken , is voor iedereen duidelijk. Zij in de eerste plaats dienden , met zoovele andere dieren, door

110

-ocr page 123-

ÏN\' 1)1: B088CHZS.

de wet beschermd te worden tegen de vele onverstandige men-schen , die in hen niets anders zien dan schadelijke vogels. Er komen in ons land zes soorten van spechten voor n.1. : De Zwarte Specht (zie de teekening), welke geheel zwart van kleur is op het bovengedeelte van den kop na, dat rood is; bij het wijfje eehter is alleen het achtergedeelte van den kop rood. De vogel ziet er uit alsof hij een

rood kapje op den kop heeft. De-zwarte specht is de grootste soort van geheel Europa, daar hij ongeveer 18 centimeter lang is. Hij bewoont het liefst groote sparrebo--schen en is ook nu en dan in ons land gezien o.a. bij Twefloo, bij Groes-beek en in de Meierij van \'s Hertogenbosch. Haar voe-isel bestaat

voornamelijk uit mieren en voorts allerlei andere insecten.

De Groene Specht, welks grondkleur licht groen is, hier en daar eenigszins geelgroen of witachtig, heeft den g-, -heelen bovenkop , zoowel het wijfje als het mannetje , tot in den nek fraai karmijnrood. Van onder den snavil loopt onder het oog een zoogenaamde knevel vlek , die bij het rcu.nnttje rood en bij het wijfje zwart is. De meest voorkomende specht in Europa, komt hij ook bij ons veel talrijk* r voor dan de zwarte en broedt vrij algemeen in ons land. Het liefst houdt z: h op in eikenbosschen, en komt in de kustprovinciën minder voor dan in de anderen. Hij legt gewoonlijk 6 a 7, doch ook wel 9 eieren. Daar hij zich voornamelijk ruet mieren voedt, ziet men hem, meer dan de andere spechten. aan den voet der hoornen loopen.

De Kleine Groene Specht gelijkt in het algemeen veel

Ill

-ocr page 124-

IX DE BOSSCHEX.

op de Torigo, doch is veel kleiner en de kleuren zijn meer grauwachtig. Ook heeft o. a. het wijfje in het geheel geen rood op den kop en het mannetje heeft dit enkel op den kop , niet tot in den nek. Hij is ook veel zeldzamer by ons en schijnt enkel in ^Noord-Brabant en in het Groenbeeksche boseh gezien te zijn. In levenswijze komt hij met den groenen specht overeen. De eieren zijn veel kleiner dan van de overigen.

Onderstaande figuur geeft eene teekening van don Bonten Specht, die iu sommige streken van ons land ook wel eksterspecht genoemd wordt. Hij is zwart en wit van kleur, hetwelk men op de teekening goed zien kan. Het grijsachtige

vlekje, dat men achter aan den schedel en den nek ziet, is fraai rood evenzoo het grijsgetinte gedeelte onder aan den buik en de onderdekvederen van den staart. Het wijfje heeft geen rood aan den kop of nek, doch de jonge vogels hebben integendeel den kop tot aan het voorhoofd cn den nek rood. Het wit van den buik is veelal een weinig vuil groenachtig door het kruipen langs de boomen. Hij woont in dezelfde streken van ons land en wordt even algemeen aangetroffen als do groene specht. Het

nest bevat 4 a 5 zelden De Bonte Specht. meer t,icrtn_ Hij komt

zeer zelden op den grond en eet, behalve insecten , ook hazelnoten en andere boomvruchten , welke hij tusschen de ruwe schors der boomen vastklemt en daarna met den scherpen snavel openhakt.

Buiten deze hebben we nog twee soorten van bonte spech-

112

-ocr page 125-

IN DK BOSSCHEX.

ten, namelijk den Middelsten en den Kleinsten Bon-ten Specht. Beide soorten hebben veel overeenkomst in kleur met den bonten specht. De middelste bonte specht is kleiner dan de gewone bonte, en de kleine bonte specht is de kleinste van de drie soorten. Overigens zijn zij aan de kleur-verdeeling licht te herkennen ; de kop van den middelsten bonten specht is toch bij mannetje en wijfje in lederen leeftijd van het voorhoofd af tot in den nek rood. Bij den kleinen bonten specht heeft alleen het mannetje een rooden kop, en is ook te herkennen daar hij op het midden van den rug wit is. In levenswijze komen beiden met dun bonten specht overeen. De eieren zijn natuurlijk bij den middelsten kleiner dan bij den gewonen bonten en bij den kleinen weder kleiner dan bij den middelsten specht. De middelste komt slechts zeldzaam voor, de kleine is meer algemeen.

Trekt het geklop der spechten reeds dadelijk onze aandacht in het bosch , niet minder is dat het geval met het heerlijk gezang der lijsters. Yan die groote familie van zangers vinden wc des zomers in onze bosschen vele soorten, die niet zoo algemeen bekend zijn, of zoo zij al bekend zijn, dan toch zeker niet onder den rechten naam, zooals met vele vogels het geval is.

In de eerste plaats noemen we de Groote Lijster, dulhde grauwe lijster en zwarte lijder geheeten , die echter zeldzaam in ons land voorkomt, want slechts in de provincie Groningen is zij broedende waargenomen, en ook in den trektijd komt zij niet veelvuldig voor. Zo is de grootste van al onze lijstersoorten en een weinig grooter dan de gewone zwarte lijster. Op de bovendeden is zij grijsachtig olijfkleurig, de vederen der vleugels met lichte randen. De onderdeden zijn rosachtig witgeel met donkerbruine vlekken , die op den hals en de wangen in streepjes overgaan. De pooten zijn saffraangeel , de bek is bruin.

De groote lijster is een zeer schuwe , onrustige en strijdlustige vogel, die in sparrebosschen woont en zijn nest op sparreboomen maakt op eene hoogte van acht voeten en hooger. Het nest is gemaakt van mos, hei en plantenwortelen en van binnen met droog gras belegd; het bevat 4 a 5 eieren , welke zeegroen en met paarsachtig grijze vlekjes versierd zijn.

Xu op de hooge boomen zittend, laat zij vandaar haar aan-

8

113

-ocr page 126-

IN DE BOSSCIIK.N\'.

genamcn fluitenden zang hooren. In het volgende oogen-blik is de schuwe vogel op den grond tusschen de afgevallen bladeren naar voedsel zoekend. De zoogenaamde jeneverbessen en mispels eet zij gaarne. Tweemalen in het jaar broedt zij.

Ongeveer van dezelfde grootte als de zwarte lijster is de Kramsvogel, die door de kleur gemakkelijk van de andere lijsters te onderscheiden is. In verschillende streken van ons land is hij onder verschillende bijnamen bekend , zooals : veld-jakker, kamljster en dubbele lijster. Hij is op den bovenkop en aan den stuit (boven den staart) grauw. Mantel en vleugels zijn zwartachtig rood. De keel, de kop en do zijden zijn roestgeel met zwarte vlekken. De pooten zijn zwart, de bek bruin. De kleur van wijfje en jongen is dezelfde, doch bij het wijfje bleekcr en bij de jongen nog bleeker.

Hij is bijna even zeldzaam als de groote lijster en schijnt broedend alleen in de provincie Groningen voor te komen. Later in het jaar, in October, bezoekt hij ons land als trekvogel en komt alsdan in grooten getale voor. Als zanger is hij niet zooveel waard als onze andere lijsters. Hij is even schuw als do vorige en zit veeltijds en gaarne hoog in de hoornen. Hij weet op eene eigenaardige manier zijn nest tegen aanranding te verdedigen, want behalve dat hij zulks met den snavel doet, weet hij handig zijue uitwerpselen naar het aangezicht van den aanvaller te werpen , die mot verwonderlijke juistheid treffen. Op eiken, sparren en andere boomen maakt hij zijn eenvoudig groot napvormig nest. Van buiten van fijne takjes, plantenstelen , bladeren en mos vervaardigd , is het van binnen met gras belegd en bevat 4 u G eieren, die een weinig kleiner zijn , maar overigens zeer veel gelijken op de eieren van de zwarte lijster.

De derde lijstersoort, die we hier ontmoeten, is de Zanglijster, ook wel grauwe lijster en grauwtje genoemd. Deze is aanmerkelijk kleiner dan Je voorgaande. Hij is nog een weinig kleiner dan onze spreeuw. Op de bovendeden is hij olijfbruin , welke kleur op den staart en de vleugels meer ros-bruin is. De onderdeden zijn wit, op de zijden , den krop en den kop in rosachtiggeel overgaande en , behalve op het midden van keel en buik, met talrijke zwarte lengtevlekken versierd. De bek is bruin en de pooten zijn vleeschkleurig. De jongen

11-t

-ocr page 127-

l.N* BE BOSSCIl KN.

zijn donkerbruin met gele vlekjes op de bovendeelen en roest-geel met bruine dwarsvlekken op de onderdeden.

Hoewel de zanglijster liier broedt, is zij echter niet algemeen , doch op den trek komt zij menigvuldiger voor. In onze hosschen en boschjes maakt zij tweemaal \'sjaars haar nest op boomen, ongeveer eenu manshoogte van den grond. Dat groote, diepe nest van grasstelen enz. gemaakt is van alle andere lijsternesten te herkennen , omdat de wanden in tegenstelling van de andere nesten zeer dun zijn, en zij aan de binnenzijde bekleed zijn met eene lichte grijze stof, die de vogel verkrijgt door rot hout fijn te bijten en met speeksel vermengd tegen de wanden te plakken.

De eieren, 3 tot 6 in getal, zijn glinsterend zeegroen van kltur; nu eens versierd met zwartbruine vlekjes, dan weder met grauwe of roode.

Als zanger staat de zanglijster aan het hoofd der lijsterfamilie. Van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat weerklinkt haar gezang door het bosch. Welluidend , lieflijk, rijk aan veelvuldige modulatiën, luid en krachtvol is dat gezang en slechts weinige zangvogels overtreffen haar.

Eene der fraaiste lijsters is de Koperwiek, ook schut-lijder en oranjeljuter genoemd , die even groot is en behalve in de kleur, ook veel overeenkomst heeft met de zanglijster. In hoofdzaak is de kleur als bij de vorige soort, doch op de vleugels heeft zij eenige lichtgekleurde vederen. De zijden van den romp zijn fraai roestrood en de buik grijsblauw.

De koperwiek is zeer zeldzaam in ons land; zij schijnt alleen maar in de provincie Groningen te broeden en dan nog zeer zelden. Op den trek komt zij echter in ons land in groot aantal over. In tegenstelling van andere soorten is zij niet schuw. Als zangvogel heeft zij echter weinig te beteeke-nen , omdat haar zang niet fluitend en zeer zacht is. De zang van onzen spreeuw heeft eenige overeenkomst met dien van haar. Haar nest maakt zij uit gras, dicht bij den grond of op hoogstens 6 voet hoogte op boomen en struiken. Men vindt er 4 tot G eieren in, die blauwachtig groen van kleur zijn met roode vlekjes versierd.

Eene soort, die even zeldzaam bij ons is, is de Siberische L ij s t e r , zoo genoemd naar het land waar zij voornamelijk woont, zooals trouwens de meeste lijsters , want bijna alle

115

-ocr page 128-

IX DE liOSSCIIKN.

soorten houden haar verblijf voornamelijk in de noordelijke landen.

Mocht men omtrent andere soorten onderling zich ook kunnen vergissen , deze lijster is gemakkelijk te herkennen door hare kleur, die geheel leikleurig blauw is, alleen boven het oog met een witten streep. De jongen zijn echter in kleur meer gelijk aan do andere jonge lijsters en allengs begint de kop het eerst de leikleur aan te nemen , welke zicli vervolgens over den geheelen vogel uitbreidt. Er is echter nog zeer weinig van deze lijster bekend.

Eenmaal over zangvogels sprekende mogen wij vooral den vogel niet vergeten , wiens zang we hier hooren, en die over do lage takken der boomen onoplioudelijk rondspringt met hangende vleugels en dapper zingend. En waarlijk, die fluitende , sissende zang, eindigende in eenige lokkende tonen, doet ons onwillekeurig stand houden om eenige oogenblikken die aangename melodieën te genieten en om met verwondering dien huppelenden rusteloozen zanger gade te slaan. Het is de Fluiter, die fraai geelgroene vogel, niet grooter dan

De Fluiter.

een pimpel, een van do eigenlijke boschzangers.

De fluiter (zie de teekening), meestal kvrsenpikkertjo ge-

116

-ocr page 129-

IN DE BOSSCHEN.

noemd, is grijsachtig geelgroen op de bovendeelon, de staart en vleugels zijn olijfkleurig. Een streep Loven het oog, de keel en de krop zijn fraai licht citroengeel; do overige on-derdcelen zijn geelachtig. De pooten zijn roodbruin , even-zoo de bek.

Als trekvogel bewoont hij ons land van half April tot September en nestelt slechts eenmaal \'sjaars. Zijn nest heeft een zonderlingen vorm , namelijk dien van een bakkersoven, van mos en gras vervaardigd en onder gras en andere planten verborgen. Aan het eind van dien oven liggen de eieren, 5 a 6 in getal, wit met donker paarse of blauwachtige stipjes bedekt. Liefelijk zanger en knap nestbouwer, is deze vogel bovendien nog zeer nuttig, daar hij eene groote menigte gladde rupsen en kleine torretjes verslindt, die zijn voedsel grootendeels uitmaken.

Van eene geheel andere vogelfamilie , die der duiven, treffen we er hier en daar, hoewel zeer zelden, in onze bosschen een aan , die misschien bij weinigen bekend kan zijn , namelijk de Kleine Bosch duif. In de omstreken van Breda, Nijmegen en \'s Hertogenbosch is zij dikwijls aangetrutien en geschoten.

De kleine boschduif is een weinig grooter dan onze wilde tortel en heeft in voorkomen en kleur veel overeenkomst met onze groote hout- of woudduif. Bek en pooten zijn bloedrood. Zij onderscheidt zich in kleur alleen van de groote woudduif, doordat zij geen witten halskraag en op de vleugels eenige zwarte vlekken heeft, alsmede door de meer blauwe kleur van de bovengedeelten der vleugels en den romp. Zoo ook is de krop meer purperkleurig dan bij de groote woudduif.

De kleine \'boschduif nestelt zooals geen andere duif dat doet, namelijk in boomholen. In zulke holen maakt zij eene zachte onderlaag van takjes, worteltjes, planten, mos en boombladeren en legt daarop hare twee matwitte eieren. Zij bewoont ons land van Maart tot September of October en voedt zich met graan, zaden, beziën enz.

Wij hebben nu gezien wat onze bosschen opleveren: die verschillende vogels, waarvan wc er slechts weinigen hebben kunnen bespreken ; do eene uitmuntende in fraaiheid van vedertooi , de andere in heerlijken zang, anderen weder in eene of andere bijzondere eigenschap. Nu we gezien hebben wat de

117

-ocr page 130-

IN DE BOSSCHEN.

dag oplevert, -willen we ook zien wat de nacht ons geeft. Want ook hier treffen we van dat gespuis aan, dat leeft ten koste van hunne broeders. Als die verschillende gevleugelde bewoners zich ter ruste hebben gezet, verscholen in het lover of in holen of spleten , komen die trawanten der duisternis, die metgezellen van den nacht om hun honger te stillen. Met on-hoorbaren vleugelslag zweven zij door dat dichte bosch, geen tak raken zij aan, geen blad ritselt door hun vlucht. Als geesten , als spooken zweven zij daar voort. De groote ronde oogen zien alles. De vogel, die zich in de schaduw dier kleine holte genoegzaam verborgen waant, ontgaat zijn oog niet; evenmin de andere, die zich zoo dicht mogelijk tegen den boomstam heeft gedrukt, of hij , die tusschen dicht gebladerte weggedoken zit. Op hetzelfde oogenblik dat het gloeiende oog van den op buit belusten uil de prooi heeft gezien, heeft zijn scherpe klauw het arme dier gegrepen, en zoekt hij zijn nest op om er zijn hongerige jongen mede te voeden. Die kleinen met een geelachtig dons bedekt, nog geen vederen hebbende, worden reeds gevoed met den gevangen buit, door den ouden vogel met behulp der scherpe klauwen en bek aan stukken gescheurd. Maar de kleine buit is op, en voort gaat de uil weder opnieuw op roof uit. Zoo waart hij rond door het bosch en daarbuiten ; hier overvalt hij de muizen , die door \'t gras sluipen , daar de hagedis of kikvorsch , ook de insecten, die hij ontmoet, versmaadt hij niet.

AVe hebben twee soorten van uilen in onze bosschen, namelijk den B o s c h u i 1 en den Ransuil ook ooruil en hoornuil genoemd. Beiden zijn broedende waargenomen in de bosschen van Gelderland en Xoord-Brabant en beiden zijn standvogels. In den winter verlaten zij de bosschen en beginnen hunnen zwerftocht, die tot in het volgende voorjaar duurt. Overal treft men hen dan aan. Het bosch levert hun geen voedsel meer op , en dus moeten zij daarbuiten op velden en wegen hun voedsel gaan zoeken. Het gebeurt dan ook des winters dikwijls , dat men deze uilen vangt, daar zij tot bij de woningen komen en in schuren en stallen dringen.

De bosehuil is grooter dan de kerkuil, roodachtigbruin van kleur, op de bovendeden als gemarmerd en aan de onderdeelen lichter van kleur met overlangsche donkerbruine lengtevlek-ken, waardoor weder kleine dwarsstreepjes loopen. De kop

118

-ocr page 131-

IN DE BOSSCIIKX.

is zeer dik, de groote oogen zijn donkerbruin en dc bek is geelachtig. De teenen en voetwortel zijn met witte vederen tot aan de scherpe nagels begroeid. Op den dag houdt hij zich schuil in het loof der boomen en maakt zich dan zoo rond als een bal en stoort men hem, dan maakt hij allerlei vreemde belachelijke gebaren en geluiden. In boomholen legt hij op een weinig vederen en somtijds enkel op houtmolm 3 tot 5 rondachtige witte eieren. quot;Wanneer hij des nachts rondvliegt , hoort men nu en dan zijne holle lachende stem op verren afstand.

De ransuil is ongeveer even groot, geelachtig roestkleurig, elke veder met ecne overlangsche zwarte streep versierd, welke op sommige gedeelten van het lichaam nog door dwars-streepjes doorsneden worden. Het oog is oranjegeel, de bek zwart en de pooten tot aan de nagels met vederen begroeid. Overdag zit hij op de takken tegen do stammen der boomen weggedoken. Hij broedt niet in boomholen, doch het wijfje legt hare eieren in oude nesten van kraaien , eksters , Vlaam-sche gaaien, reigers en andere vogels; ook in die van eekhoorns. De eieren zijn bijna geheel rond, wit van kleur en 3 a 4 in getal.

119

-ocr page 132-

vin.

IN DE DU I NEK.

Onder de schoonste plekjes, die ons klein vaderland oplevert, lel ik de duinen. Ons klein land is ganseh niet arm aan natuurschoon : die dat beweert, kent zijn land niet. Keem de duinen , die in de oogen van die minnaars van het vreemde schoon het minst genade vinden , leer ze kennen en ik ben verzekerd , dat gij weldra een loflied zult zingen op die woeste strook grond, die zich langs onze kusten uitstrekt. Die woeste, ongekunstelde natuur, waar geen geregeld gebaand pad u den weg wijst, waar men zoo vrij kan ronddwalen. Maar begeef u dieper in het duin, tot daar, waar gij slechts zelden een wandelaar ontmoet en dan , blik rond u en merk op en ge zult niet zeggen, dat die woestheid ook ledig is.

Die gele zandheuvels met het zachte groene mos begroeid blinken in de zon : die diepte, waar het struikgewas welig opgeschoten is, waar gij door de omringende duintoppen zoo geheel beschermd zijt voor de koude schrale winden; die rijk begroeide glooiingen, die uitgebreide golvende vlakten tusschen de duinen besloten , en ten slotte die hooge spitse toppen, vanwaar gij de schoonste vergezichten hebt, dat alles is schoon. In de laagte is :t het vroolijke levenslustige gezang der vogels. het snorren en werken der insecten dat u boeit. I )p Je hoogte blikt uw oog vrij rond en wordt getrokken door de s( hoonc gezichten rondom u, cn uw oor verneemt het ruischen, het zacht gemurmel der zee, die zich daar aan den horizont uitbreidt als een dikke blauwe streep.

Wat al leven overal; die vogels elk op zijne wijs zingende, fluitende, piepende . van den eencn struik naar den andere vliegend of zich met bliksemsnelheid op de insecten stort* nd, die met hunne veelkleurige kleedij , met zilver- en goudglans, in het

-ocr page 133-

IN DE nriXKX.

zonlicht prijken. Met angstigen blik volgen zij al uwe bewegingen en slaan u, den indringer in hun rijk , wantrouwend gade. Angstig en klagend fluitende, fladderen zij rond u, als ge te dicht de plaats nadert, waar tusschen de struiken het kunstige nestje verborgen zit, dat de hoop van den vogel bevat. En dat vroolijk spelen der konijnen , die zoodra zij u bespeuren, verschrikt uit elkaar stuiven om hunne veilige onderaardsche woningen te bereiken. Zie ook eens aan uwe voeten , wat een heirleger van werkzame wezens daar door elkaar krioelen. Op het zand ziet ge de mieren zoo druk in de weer op verschillende wegen die naar het nest voeren , dat het schijnt of zij bevreesd zijn, dat het jaar geene dagen genoeg zal hebben om klaar te komen. Overal snorren de vliesvleugelige insecten (wespen en bijen) rondom u, om het hardst aan het werk. Die kleine fijne, doorzichtige vleugels fonkelen en schitteren in het zonlicht als edelgesteenten. Goudglanzende torren marcheren over de bladeren der planten ; veelkleurige rupsen doen zich te goed op boom , struik en plant, en de bontgekleurde vlinders fladderen van bloem tot bloem. Op de drassige en droge plaatsen sluipt de hagedis zachtjes rond of zit onbeweeglijk met de kleine schitterende oogjes te loeren op de insecten in hare nabijheid.

Maar het zijn de vogels onzer duinen, die we willen leeren kennen ; tot hen moeten we ons dus bepalen en tot later zwijgen over dat heirleger van insecten.

Wie we het dichtst bij de bewoonde streken aantreffen , is zeker de Kuifleeuwerik, die een weinig grooter en ook valer van kleur dan de gewone leeuwerik is, maar een langoren bek en eene puntige kuif op den kop heeft.

Hij is een standvogel, die den zomer doorbrengt op droge, opene zonnige plaatsen, zooals duin- en heidegronden en zich steeds ophoudt op en bij de wegen , die naar de bewoonde plaatsen voeren. In den winter zoekt men hem daar meestal te vergeefs, daar hij dan gewoonlijk rondzwerft. Meestal op den grond zich bewegend, komt hij in het geheel niet op boomen ; wel ziet men hem nu on dan op schuttingen , palen of daken zitten. Op daken (namelijk rieten; maakt hij ook wel zijn nest, doch meestal op den grond. De eieren zijn glinsterend geelachtig of roodachtig wit, gevlekt met bruin en grijs en gewoonlijk 4 a ö in getal. Zijn zang is aangenaam.

121

-ocr page 134-

IN BE DUINEN.

Langs de steile wanden der duinen leeft eene merkwaardige zwaluw, de Oeverzwaluw (zie de teekening) , die daar in die zandmuren zijn nest maakt. Hoe vreemd het reeds is ,

dat een vogel een hol graaft, is toch het werk van de oeverzwaluw , als men het kleine zwakke wezen in aanmerking neemt, een reuzenwerk. In de vaste zandige oevers van rivieren en andere wateren en in het duin een hol te graven van een halven meter diep, is geen gering te schatten arbeid.

Op uiterst behendige wijze weet hij dat echter te doen. Hij begint op de plaats waar hij zijn nest wil graven in het rond te draaien , met de pootjes aan den wand geklemd en den gesloten bek in het zand. Door dat ronddraaien boort hij natuurlijk met zijn bek een holletje in het zand, dat gedurig wijder wordt. Is het zoover gevorderd, dan gaat hij er binnen in op dezelfde wijze voort, zóó dat de gesloten bek aanhoudend op dezelfde hoogte blijft, terwijl het lichaam ronddraait. Heeft het hol nu de vereischte diepte, dan maakt hij aan het eind zijn nestje van droog gras en vederen, waarin .5 a 6 kleine witte eieren gelegd worden.

Het gebeurt wel, dat de oeverzwaluw om de eene of andere reden zijn arbeid staakt en op eene andere plek een nieuw hol

122

-ocr page 135-

IN BE DUINEN,

gaat graven. Somtijds heeft dit wel tot driemaal plaats. Hoe groot moet niet de liefde van dezen vogel tot zijn kroost zijn , dat hij, om het veilig te kunnen grootbrengen, zulken zwaren arbeid verricht.

De oeverzwaluw wordt ook wel aard-, tuin-, zand- en tca-terzwaluw genoemd. Zij is ongeveer van gelijke grootte als de huiszwaluw, maar de staart is niet zoo diep gevorkt. De bovendeelen en cene soort van kraag over den kop zijn grijsachtig bruin; de overige deelen zijn wit. Niet zoo talrijk als de andere zwaluwen, komt zij slechts hier en daar op boven omschreven plaatsen voor en is spoedig geneigd die plaatsen te verlaten , als zij ze niet geschikt vindt voor nestelplaatsen. Zij leven meestal met verscheidene paren gezellig bijeen. Het is een trekvogel, die slechts zeer kort, van Mei tot Augustus, hier woont.

Wanneer we verder in de duinen komen treffen we op de groote opene plekken eenige tapuiten aan, en in de eerste plaats den Gewonen ïapuit, die, als zoovele andere vogels in de verschillende streken van ons land, ook verschillende namen draagt, waarvan velen tamelijk zonderling klinken, zooals: wijntapper, wiUtaart, steensluiper, duinduiker, tapier, stag, vitop, walduiker, heidehupper en heitopper.

Do tapuit heeft ongeveer de grootte van ons roodborstje, maar is veel hooger op de pooten. Zijne kleur is naar den tijd van het jaar zeer verschillend. In den zomer is hij op kop en rug blauwgrijs; boven betoog loopt eene witte streep; onder het oog, van den hoek van den snavel naar den hals , eene zwarte vlek (wangvlek). De vleugels en de achterste helft van den staart zijn zwart; de bovenhelft van den staart is wit en de onderdeden zijn rosachtig wit. Tegen den winter verdwijnen die kleuren echter met de ruiing geheel en wordt de geheele vogel, op den staart na, roestkleurig met donkerder vlekken ; de staart behoudt dezelfde kleur.

Wijfje en jongen verschillen daardoor van de mannetjes, dat ze in het algemeen valer van kleur zijn en de zwarte wangvlek missen.

De tapuiten ziju trekvogels, de gewone tapuit komt tot ons in de helft van April en trekt op het einde van September weder weg. Behalve in het duin treft men hem ook aan de straatwegen aan en in de heidevelden, vooral op plaatsen,

123

-ocr page 136-

IN\' T)K DUl.N\'KN\'.

waar hoopcn stecncn liggen. Tusschen steenon maakt hij ook het liefst zijn nest, dat altijd op den grond ligt. De eieren zijn 5 a 6 in getal en groenachtig wit van kleur. Hoewel men zijn loktoon dikwijls hoort, verneemt men zelden zijn gezang, dat (\'enigszins krassend is en hetwelk hij , de enkele malen dat hij zingt, meestal des nachts laat hooren. In gevangenschap kan men hen, met eenige zorg, goed houden. Het schijnt een krachtige vogel te zijn , die als getemde vogel zeer aardig is.

Eene andere soort van tapuit is de Blonde Tapuit (zie dc teekening) , die echter zeer zelden in ons land voorkomt

on in kleur bijna gelijk is aan den vorige, doch van hem onderscheiden wordt duor eene zwarte keel. In levenswijze en nestelen komt hij met den gewonen tapuit overeen.

Meer bekend is het Paapje, ook een tapuit, die ook kleine tcalduilcer, wordt genoemd. Deze is op de bovendcelen en den kop vaal rosachtig met zwart gestreept; vleugels en staart zijn zwartbruin, de laatste echter slechts tot op de helft, daar de bovenhelft vaal rossig is. Aan de onderdeden is hij witachtig , hetwelk op de borst en keel in licht roest-kleur overgaat. Boven de oogen en op de vleugels is ccn witte vlek en het mannetje heeft zwarte wangvlekken.

124

-ocr page 137-

IN UK DUINEN.

Over geheel Europa verbreidt, komt het paapje tot ons in het begin van Mei en vertrekt in het begin van September naar Koord-Afrika. Hij leeft op dezelfde plaatsen als de voorgaande soorten en heeft een aangenamen en afwisselenden zang. In de struiken tusschen gras en heidekruid nestelt hij en legt 5 a 6 blauwgroene eieren, die somtijds aan het stompe eind gevlekt zijn.

Om de geheele tapuitenfamilie voltallig te maken , moeten wij nog spreken van den Koodborst Tap uit, dien wij hier ook aantreffen. Hij is van de anderen gemakkelijk te onderscheiden door den geheel zwarten staart, terwijl de mannetjes eene geheel zwarte keel en kop hebben. Overigens komt hij in kleur bijna volkomen overeen met het paapje, doch is over het geheel frisscher van kleur. Ook het wijfje , dat veel flauwer van kleur is en geen zwarten kop of keel heeft, gelijkt volkomen op het wijfje van het paapje.

I3uiten de Hollandsche duinstreken, komt hij ook in Groningen en Gelderland op enkele plaatsen voor. Ook schijnt het dat enkelen in ons land overwinteren en dus standvogels zijn. Doch de meesten trekken in het najaar weg. Dicht verborgen in de heide- en doornstruiken vindt men haar nest, dat den vorm van een diep kopje heeft en ongeveer een voet boven den grond tusschen de takjes bevestigd is, en van droog fijn gras is gevlochten. De eieren, 5 ü G in getal, zijn blauwachtig groen met roodachtige stipjes.

In de duinen bij \'s Gravenhage treft men dezen tapuit vrij talrijk broedende aan. Hij is niet schuw, veel minder dun de gewone tapuit, en laat u onbevreesd tot op korten afstand naderen onder het zingen van zijn helderen, aangenamen zang; zijn loktoon klinkt helder.

Op de tapuiten volgen de piepers, die mede in onze duinen veelvuldig voorkomen. Zij gelijken veel op leeuweriken, zoo door hun vorm , als en wel voornamelijk door hun kleur, zoodat zij ook dikwijls daarvoor worden aangezien, doch zij zijn slanker.

Het veelvuldigst ontmoeten we den Graspieper, veelal tiet-, veld- of piepleeuwerik genoemd. Olijf bruin op de bovendeden, vuilwit op de onderdeelen en elke veder met eene bruine vlek geteekend , ziedaar de kleur van deze.

Behalve in de duinen treft men hem ook menigvuldig aan op

125

-ocr page 138-

IN 11K Dl\'INKS\'.

de weilanden, moenissen en heidevelden , waar men hom nu eens op den grond ziet rondscharrelen en dan weder op palen en hekken ziet zitten , telkens zijn lokkend piep! piep! latende hoeren. Aardig is zijne handelwijze bij het zingen. Het mannetje sehiet eensklaps recht de lucht in , stort zich daarna opeens naar beneden en zingt onder die bedrijven aldoor zijnen zaehten , eenvoudigen , aangenamen zang.

Op den grond maakt hij zijn nestje van droog gras en plan-tenworteltjes en legt daarin gewoonlijk 5 a C groenachtig- of geelachtig witte eieren, die met grijs en bruin als gemarmerd en gevlekt zijn.

In het hout langs de duinkanten treffen we het tweede lid dezer familie aan, namelijk den Boom pieper, die alleen een weinig helderder van kleur is en overigens volkomen op den voorgaande gelijkt. Hen van naderbij beschouwende , kan men ze van elkaar onderscheiden, doordat de boompiepcr aan den achterteen een korteren en krommeren nagel heeft. Buiten de helderdere en fraaiere kleur onderscheidt hij zich ook nog van den graspieper, wat den zang betreft , die veel schooner en aangenamer is. Zijn veelvuldig zitten op boomen zou mede kunnen dienen , om hem van de overigen te onderscheiden.

Zijn nest maakt hij evenals de andere in het gras of heidekruid , en hij broedt maar eenmaal \'sjaars op 4 u 5 eieren, die grijsblauw of roodachtigwit van kleur zijn, met donkerbruin gemard.

Een, die mede maar eens per jaar broedt, is de Duinpieper. Deze leeft intusschen enkel inde zeeduinen en is iets grooter dan de beide vorigen en ook iets valer van kleur. Hij komt in April reeds tot ons en vertrekt in September. Zijn nest, dat in het drooge gras geplaatst is, bevat 4 a 5 eieren.

De grootste van allen is echter de Groote Pieper, die, zooals gij ziet, daaraan ook zijn naam te danken heeft, ilaar niet alleen aan zijne meerdere grootte is hij te herkennen, want hij is ook veel donkerder van kleur, schoon in hoofdkleur gelijk. Levenswijze, nestbouw en eieren zijn gelijk aan die der vorigen; de eieren zijn vuilwit met bruine vlekken.

Verder in het duin doordringende , ontmoeten we daar een

126

-ocr page 139-

IN DK DUINEN.

paar tamelijk groote , fraai gekleurde vogels, \'t Zijn een paar klauwieren en wel de Grauwe Klauwier, een vogel, die twee orden in zich schijnt te vereenigen , daar hij , schoon tot de zangvogels hehcorende, een echte roofvogel is, die zelfs zeer vermetel bij zijne rooverijen te werk gaat.

Hij staat in grootte tusschen eene lijster en een leeuwerik. Het volwassen mannetje bovenal is fraai van kleur. Op den bovenkop en stuit1) is hij blauwgrijs; de vleugels zijn fraai roodbruin; de groote slagpennen der vleugels zijn zwart en ook de staalt; een streep door het oog is zwart en de onderdeden zijn licht rosé. Het wijfje is op de geheele bovenzijde roodbruin en op de onderzijde wit, terwijl alle vederen, zoowel de bruinen als de witten fijne halvemaan-vonnige zwartbruine dwarsvlekjes hebben. Ook de jongen zijn gekleurd als het wijfje.

Behalve in het duin treft Uien hem ook aan in de droge met laag hout begroeide streken der grensprovinciën en hier en daar langs de bosehkanten en boomgaarden. Buiten de insecten , die hij als voedsel gebruikt, valt hij jonge vogels aan , doodt die en eet de hersenen , na den schedel verbrijzeld te hebben. Hij schijnt op die lekkernij zeer gesteld te zijn. Ook is hij zoo brutaal van de bijen bij de korven weg te rooven.

Hij heeft de gewoonte onder zijn gezang , dat aangenaam is , allerlei geluiden na te bootsen welke hij hoort, en bootst zelfs het geblaf der honden na. Zijn nest, dat half kogelvormig is, bouwt hij op boomen en struiken , tamelijk hoog boven den grond. Het wordt vervaardigd van stelen en worteltjes van planten en van mos, en van binnen met wol en haar dik belegd ; 5 a 7 eieren vinden in dit nest hunne plaats; zij zijn rood-, groen- of geelachtig wit, met grijs en bruin gevlekt. Aan het stompe eind van het ei loopen die vlekjes zoo te samen , dat zij daar een krans vormen.

127

Be grauwe klauwier is een trekvogel, die in April ons land bezoekt en in September weder verlaat. Men noemt hem bij verschillende bijnamen meer dan onder zijn eigenlij-

\') Onder stuit verstaat men het boven- of worteleinde van den staart en het gedeelte van bet lichaam op die plaats.

-ocr page 140-

IN BE DUIN EX.

ken naam, zooals: schataakster, negendooder, bruine doorndraaier, kleine calk, roode tuinvalk en vinkenbijter.

Bijna even menigvuldig als men in de duinen de konijnen aantreft, ontmoet men overal den patrijs , die telkens , onder het maken van een groot geraas, dat u in de stille omgeving op eens doet schrikken , vóór u opvliegt.

De 1\' a t r ij s , met de kwartel de eenige van dat geslacht die in ons land voorkomen , wordt ook wel veldhoen of eenvoudig hoen genoemd. Hij heeft ongeveer de grootte van eene kleine kip ^krielkip). Roestbruin en blauwgrijs zijn de hoofdkleuren. Op de bovendeelen is hij grijsachtig met roodbruine dwarsstrepen; de kop is vaal roestkleurig en boven het oog heeft hij een streep van dezelfde kleur ; de onderdeelen zijn blauwachtig grijs. Overigens is het geheele lichaam met allerlei kleinere en grootere vlekjes en fijne streepjes ge-teekend.

De patrijs komt bij ons overal in grooten getale voor. De groote hoeveelheden, die jaarlijks gedood worden, bewijzen dit. Overal waar droge weilanden, bouwlanden en graanvelden zijn, in het lage hout en vooral in de duinen komt hij voor. Hij is het geheele jaar door in ons land. Hij loopt en vliegt goed ; verbergt zich , als hij gevaar vreest, onder het struikgewas en maakt, zooals ik reeds zeide, bij het opvliegen een groot gedruisch. Bij gewoon opvliegen , als hij niet verschrikt wordt, is dit echter het geval niet.

De patrijzen leven in polygamie , dat wil zeggen, dat zij meer dan één wijfje hebben , veelwijverij. Vroeg in het voorjaar is het hun paartijd cn de mannetjes leveren elkaar dan hevige gevechten om het bezit der wijfjes. Het is ook vooral gedurende dezen tijd , dat zij hun luid , ver klinkend geroep laten hooren , dat men des morgens en des avonds verneemt. Heeft het mannetje eindelijk één of meer wijfjes, dan wordt de eene of andere kleine uitholling in den grond uitgekozen voor nest; er wordt wat droog gras in gelegd en het nest is klaar.

Reeds in de tweede helft van April beginnen de wijfjes hare eieren te leggen, dagelijks legt zij er een totdat er een 10 of 1 quot;2tal zijn. Wanneer meer wijfjes bij elkaar zijn, vindt men echter soms *20 en meer in. De eieren zijn groenachtig lichtgrijs; zij worden gedurende drie weken bebroed en ter-

128

-ocr page 141-

Hf BE DUINEN.

wijl het wijfje zich. daarmede bezighoudt, houdt het mannetje op korten afstand de wacht. Zoodra hij gevaar bemerkt of vreest, laat hij een waarschuwend geroep hooren. Het wijfje verlaat dan het nest, sluipt een eind ver onder de struiken voort en vliegt eerst op grooten afstand van het nest gekomen op. Hierdoor wordt men natuurlijk bedrogen , wijl men gewoonlijk het nest van een vogel daar zoekt, waar hij opvliegt. Dadelijk nadat de jongen uitgekomen zijn, loopen zij met de ouden mede , die hen het eerst naar de mierennesten voeren , waar de kleinen het eerste voedsel ontvangen, bestaande in mierenlarven (de zoogenaamde miereneieren). Het voedsel van den patrijs bestaat overigens in graan en allerlei zaden, plantenknoppen, beziën en insecten.

De patrijs is een groot minnaar van zonneschijn en heeft bepaald veel warmte noodig om te kunnen bestaan; want bij langdurige kou en regen worden zij kwijnend en ziekelijk, doch hoe verarmd zij er dan somtijds ook mogen uitzien, toch zijn zij na eenige dagen warmte en zonneschijn weder frisch en tierig.

Bij lange na zoo menigvuldig niet als de patrijs, maar op dezelfde plaatsen hier en daar voorkomende , is de Gewone Fazant. Deze is echter eigenlijk geen Hollandsche vogel, maar van het buitenland ingevoerd. Om ze aan te fokken heeft men ze hier en daar in het wild laten loven , doch des winters kwamen er veel om het leven door de koude. Daarom ving men dan tegen den winter eenige hanen en hennen op om zorg te dragen voor hunne voortteling. Des zomers werden deze weder losgelaten en verwilderden alzoo opnieuw. Somtijds echter hebben zulke half verwilderde fazanten zich geheel onafhanklijk gemaakt van den mensch en zijn geheel verwilderd, zooals in de duinen bij Noordwijk en Zandvoort het geval is. Zij voeden zich dan bijna uitsluitend met de beziën van den wilden kattendoorn. (Zie over den fazant verder het hoofdstuk „Ons tam pluimgediertequot;.)

Van de hoendervogels springen we over op een paar zangers. De eerste is een goede bekende, namelijk het Kneutje, veelal echter vlamsjs, hennipsjs, kneuter, lukker en robijntje genoemd. Het is een fraai vogeltje, dat ook om zijnen aan-genamen, hoewel korten en haastigen zang veel als kamer-vogel gehouden wordt.

129

9

-ocr page 142-

IN DE DUIN EN.

Do kop is tot in den nek on over de wangen grijs; de rug en gedeeltelijk ook de vleugcis zijn kaneelbruin, doch met zwarte vlekjes. Het wijfje is op borst en buik vuil wit, met donkere overlangsehe strepen, het mannetje daarentegen is te onderscheiden door eene fraai karmijn roode borst en een rood vlekje op den kop. In den winter zijn alle kleuren minder helder en het rood is dan verdwenen, doch men kan hem altijd onderscheiden aan de borst, die fijn gestreept is.

In April tot ons komende, bewoont het kneutje gaarne droge streken, waar struiken en bijzonder doornstruiken of laaghout groeit. Daarom huist zij veel in de begroeide duinstreken, alsmede in Gelderland en IToord-Erabant. Zij maakt op allerlei struiken , vooral doornstruiken haar nest; ook op boomen, doch nooit hooger dan manshoogte. Het wordt van plantenwor-teltjes en steeltjes vervaardigd en van binnen met wol en plantenpluis belegd, waarin men gewoonlijk 4 tot 6 blauwachtig witte, met rood gevlekte eieren vindt. Zij broedt gewoonlijk tweemalen per jaar, leeft ook buitenden broedtijd gepaard en vertrekt in October naar het Zuiden. Haar voedsel bestaat uit allerlei plantenzaden.

Eene geheel andere soort van vogel is de Sprinkhaan-rietzanger, een vreemde naam, maar die niet ten onrechte gekozen is, daar zijn aardig zacht gezang volkomen op dat van den grooten sprinkhaan gelijkt. Hij wordt ook stapel genoemd. Het is een vogeltje ter grootte van een grasmusch , vlug en rank van bouw, met sterk afgeronden staart. De kleur der bovendeden is vaal olijfkleurig met donkere vlekken , die der onderdeden vaal wit.

Deze vogel is zeer zeldzaam in ons land en komt alleen in de duinen voor. In gras en kruiden nestelt hij het liefst daar, waar de grond met struiken bedekt is. Het nestje is op den grond geplaatst of het is eene uitholling in den grond. De eieren , zes in getal, zijn rondachtig van vorm en wit, met bruin en rood gevlekt en gemarmerd. Hij loopt bestendig op den grond rond en zoekt daar ook zijn voedsel.

Ook nog een drietal moerasvogels ontmoeten we hier. De eerste is de Griel, ook doornüuiper, zcharluip en tcharlupen genoemd. De griel gelijkt in voorkomen eenigszins op een plevier of kiewiet. Zij is echter grooter dan de laatstge-

130

-ocr page 143-

IX llE DUINEN.

noemde. Op de boTcndeelen is zij grijs-roestkleurig met zwarte strepen ; de onderdeelen , keel, tengels en ook een streep over de wangen zijn wit; do zijden zijn vaal; de staartpennen zijn als de bovendeden , maar aan het einde wit; de bek is geel met liet voorste gedeelte zwart; de pooten zijn groengeelachtig.

De griel is niet menigvuldig bij ons en is slechts enkele malen in het duin waargenomen. Droge zandgronden zijn hare geliefkoosde woonplaatsen. Het is een zeer schuwe vogel, die meer in. den nacht dan op den dag leeft. Zij voedt zich met insecten, wormen , hagedissen , muizen enz. Éénmaal \'sjaars broedt zij; eene eenvoudige uitholling in den grond is het nest, waarin 2 of 3 tamelijk groote eieren, die bruingeel van kleur zijn, met grijze en olijfkleurige vlekken, stippen en schrapjes geteekend, hunne plaats vinden. Do broedtijd duurt 1G a 17 dagen, en evenals bij den patrijs houdt het mannetje in den omtrek van het nest trouw de wacht.

De jonge grielen zijn met zacht dons bedekt, dat op de bovendeelen grijsbruin met eenige zwarte lengtestreepjes, op de onderdeden wit is. Heeds als zij twee dagen oud zijn , verlaten zij het nest en gaan met de ouders uit om onderwezen te worden , hoe zij voor zichzelven moeten leeren zorgen.

De griel is een trekvogel , die in April tot ons komt en in September weder vertrekt. Gedurende den trektijd houdt zij zich gaarne nu en dan een korten tijd op de heidegronden op, die zij op haar reis ontmoet.

Een gelijksoortige vogel, doch door hare kleuren gemakkelijk van de griel te onderscheiden , is de S c h o 1 - e k s t e r, die in onze kustplaatsen gewoonlijk kliet en ook wel zee-kicwiet en oestervisscher genoemd wordt. Zij heeft de grootte van de griel, doch is veel steviger, kloeker van maaksel. Hare kleur, hoewel eenvoudig, daar ze zwart en wit is, geeft haar evenwel een fraai aanzien. De kop en de hals , tot op de helft van den krop, de geheele rug, het grootste gedeelte der vleugels en het uiteinde van den staart zijn allen fraai zwart; het overige is helder wit; daarbij zijn bek en pooten helder rood gekleurd. Sommigen hebben nog wel eens een smallen witten kraag ora den nek.

De scholekster leeft voornamelijk in de duinen langs de kust en zoekt zijn voedsel op het strand. Aardig is het om te zien , hoe hij op het strand wandelende, alle dingen die

131

-ocr page 144-

IN DE DUINEN.

hij aantreft, alle schelpen en hoornen, handig met den tamelijk langen bek weet om te keeren om te zien , of het dier nog in de schelp zit. Of hij boort met den bek diepe ronde gaten in het zand om naar weekdieren te zoeken.

Misschien heeft hij door dat nazien der schelpen wel zijn naam van oestervisscher gekregen. Hij is evengoed vlieger als looper en heeft een zeer schelle stem. Eene eenvoudige uitholling in den grond, met een weinig gras, is het geheele nest, waarin 2 a 3 eieren hunne plaats vinden. Deze zijn zoo groot als kippeneieren , bruinachtig roestgeel met donker bruingrijze vlekjes. Het broeden geschiedt door het wijfje bijna alleen des nachts en duurt drie weken. De jongen zijn ongeveer als de jonge grielen.

De scholekster is standvogel of trekvogel, want sommige overwinteren bij ons in op de kust gelegen landerijen ; de meesten komen echter in April en vertrekken weder in September. Zijn voedsel bestaat uit wormen, garnalen enz.

Ten slotte hebben wij den derden moerasvogel te vermelden, namelijk den Wulp, die weder ouder verschillende bijnamen meer bekend is , dan onder zijn eigenlijke. Zoo noemt men hem ; groote wulp, drupen, regen- en lergjiuiter, tuter, zand-tuter, heide-tuter, icilp en groote wilp. Hij heeft het voorkomen van de griel, doch is wel een derde grooter en vooral te kennen aan den langen sabelvormig gekromden bek. Hij is de grootste der Hollandsche snippen. Yaal-ros, op de bovendeden donker, op de onderdeden lichter of wel witachtig het geheele lichaam met donkere vlekken en streepjes, maakt zijn geheele kleur uit; de bek is roodachtig grijs; de pooten zijn loodkleurig.

Zonderling genoeg wijkt de wulp in ons land in wijze van broeden geheel af van zijne manier in andere landen , waar hij gewoonlijk in moerassige of waterrijke met gras begroeide streken leeft. Hier kiest hij daarvoor de duinen langs het strand en na den broedtijd vertrekt hij naar de sehooren en platen aan de riviermonden. Het is een schuwe vogel.

Op den grond, in het hooge gras, maakt hij zijn nest, uit gras en planten worteltjes bestaande. De eieren, 4 in getal, zijn groot, olijfgroen en met zwart gevlekt. Zijn voedsel bestaat uit insecten, wormen, slakken en zelfs beziën. Zijn geschreeuw is luid en diep, doch niet onaangenaam.

132

-ocr page 145-

IX.

GEVLEUGELDE HOOVERS.

Ja, zelfs onder de vogels, die lieftallige wezens, in die wereld van liefde en geluk vindt men van dat gespuis, van die schavuiten; een rooverhorde, toegerust bij uitnemendheid met de wapenen, die zij voor hun vuig handwerk noodig hebben. Ziet slechts dien snavel, kort maar krachtig en gekromd als een haak , of beschouw die pooten , waarvan do teenen met scherpe, kromme, puntige nagels gewapend zijn. Zij zijn volkomen toegerust tot den strijd, neen, tot den moord; want strijd is het niet. Het dapper bekampen van een even sterken vijand is ridderlijk , maar het aanvallen van de zwakken is het werk van den roover, van den moordenaar. Voorwaar er is al zeer weinig edels en koninklijks in dat beulenhand-werk, om die vogels edele en koninklijke vogels te noemen, \'t Is waar, vele edelen en vorsten gedragen zich volkomen als hunne gevleugelde naamgenooten , en uit dat oogpunt beschouwd , dragen zij hun naam terecht.

Sterkte en kracht is uit hun geheelen bouw te zien. De lange vleugels doen hen als goede vliegers kennen. Als tirannen der vogelenwereld maken zij misbruik van hunne kracht om bij voorkeur den zwakke aan te vallen. Hazen en konijnen zijn voor hen , zelfs voor de grootste soorten van roofvogels, zooals de arenden, de meest geliefde buit. Maar hun grootsten slag slaan zij in het voor- en najaar, als die menigte kleine vogels naar hunne broedplaatsen trekken of er van terugkeeren. Dan richten zij onder die zwermen van lieve, kunstige en verstandige vogeltjes eene groote slachting aan. Die weerlooze schepseltjes zijn dan geheel in hunne macht.

Wanneer wij onze museum\'s bezoeken en we zien daar die

-ocr page 146-

GEVLEUGELDE llOOVEES.

rijen opgezette vogels, dan doet het ons bij het aanschouwen van die talrijke roofvogels goed, te weten, dat zij althans niet meer op roof en moord zullen uitgaan , geen schrik en verderf meer zullen verspreiden onder de levende exemplaren van die lieftallige wezens, die we daar zoo op ons gemak kunnen bewonderen l).

De levenswijze der roofvogels is geheel het tegenovergestelde van die der andere vogels. Waar de vroolijke bewoners van bosch en veld gezellig bij elkaar leven , zich vermaken in zonneschijn en zang, leeft de roofvogel meestal eenzaam. Het genot der gezelligheid , der samenleving kennen weinigen. Slechts enkele soorten leven buiten den paartijd gepaard en slechts in den trektijd treft men sommige soorten gezellig bijeen. Daar zij bijna of in het geheel geene vijanden te vreezen hebben , hebben zij ook niet veel zorg voor de bescherming hunner jongen. Van den zoo kunstigen nest-bouw der kleine vogels is bij hen geen spoor te vinden. De adelaar maakt zijn nest op de kale hoogo ontoegankelijke rotsen. Hij stapelt een verbazende vracht takken op elkaar ; groote, dikke knuppels vormen den grondslag, daarop rusten doode takken en hoogerop fijnere. Eindelijk wordt boven in het midden eene holte gemaakt (de nestholte of hot eigenlijke nest). Deze holte wordt bij sommigen zorgvuldig bekleed met allerlei stoffen, zooals reepjes bast, wol, paardenhaar enz. De geheele massa is kunsteloos , maar zit zoo vast in elkaar, dat een mensch er gerust in plaats kan nemen.

Als echte vraten verslinden de roofvogels hunne prooi met huid en haar; de onverteerbare deelen braken zij later weder uit. De arend verzadigt zich als hij eene goede vangst gedaan heeft op de plaats zelve en het is niet alleen levend voedsel, dat hij gebruikt, zelfs aas versmaadt hij niet en dit is zeker al zeer weinig koninklijk. Even weinig edel handelen

\') Ik rr.ad een ieder nan ons prachtig Museum van Natuurlijke Historie te Leiden te bezoeken. De rijkdom van dieren , die men daar aanschouwt, is verbazend. Men duizelt bij het zien van zooveel schoons, van al die wonderen der schepping. Jammer, groot jammer is het, dat in dergelijke instellingen geene Hollandsche benamingen worden gebezigd. Xiet iedereen kent Latijn en er zijn ook andere lieden dan professoren, doctoren en studenten die de Xatuur liefhebben. Voor dezulken is het eene groote teleurstelling van do namen der dieren of voorwerpen onkundig te blijven.

134

-ocr page 147-

GEVLEUGELDE HOOVERS.

de kuikendieven. Do buizerd is zoo onhandig, dat hij geene gezonde vogels weet machtig te worden, maar hij voorkeur de zieken en gehrekkigen aanvalt. De wouw vischt behendig do ingewanden der visschen op, die door do visschers overboord worden geworpen.

Kracht en schoonheid van vormen kan men hun niet ontzeggen , al is de schedel leelijk afgeplat. De opvoeding in een bijna geheel onbeschut aan weer en wind blootgesteld nest is een bewijs voor hunne gehardheid en sterkte. Die sterkte en kracht was dan ook oorzaak , dat velen zijn beeltenis als veldteeken en wapen kozen in hunne banieren en schilden. Hadden zij hen beter gekend, zij zouden die onderdrukkers, tirannen en lafte roovers niet als het ideaal van manlijke kracht en moed gekozen hebben. Want laf zijn velen van hen in hooge mate. AVilson verhaalt ons, dat de zwarte konings-arend wordt verjaagd door een klein vogeltje, een vliegenvanger , die men den tiran genoemd heeft. quot;Wanneer deze arend zich in zijne nabijheid waagt, stijgt het kleine vogeltje hoog boven zijn vijand op, laat zich dan plotseling op zijn rug neder en jaagt hem door zijne snavelhouwen voort. Evenzoo ben ik er menigmalen getuige van geweest, hoe een sperwer voor een troep spreeuwen op de vlucht ging. Als in het najaar de spreeuwen buiten op het veld vergaderen om zich voor de afreis te verzamelen , komt de sperwer daar ook om een lekker boutje te krijgen. Dikwijls deed dan de sperwer een aanval op de flanken van zoo\'n wolk spreeuwen en pakte er een beet, die hij ergens op een boom op zijn gemak ging zitten opkluiven. Doch menigmalen gebeurde het, dat do spreeuwen de vervolging moede en sterk door hun aantal zich plotseling naar den roover keerden en hem voor zich uitjoegen. Dan zocht de laffe roover zijn heil in de vlucht en verborg zich in het geboomte. Maar de spreeuwen streken daar eveneens neer onder een oorverdoovend geschreeuw. De takken bogen onder het gewicht van hen en de sterke roofvogel zocht ten laatste zijn heil in do snelheid zijner vlucht.

Hun loven is eenzaam; slechts enkele soorten leven gepaard ; de mecsten echter niet langer dan de paartijd ; daarna leeft elk afzonderlijk. Waar een andere vogel het gezelschap van zijns gelijken zoekt, weren zij hardnekkig eiken indringer van hunne soort, die lust mocht gevoelen zich een wei-

135

-ocr page 148-

GEVLEUGELDE HOOTEES.

nig te dicht in hunne nabijheid neder te zetten en zwerven alleen rond; de onderlinge liefde is zeer gering; de korte tijd, dien zij in het gezelschap van het wijfje doorbrengen, heeft weinig van een gehechtheid , zooals bij andere vogels. Men zou zeggen , dat het bijna niets anders is dan een gehoorzamen aan de wetten der natuur, een voldoen aan den aandrang tot vermenigvuldiging, die de natuur in elk dier geschapen heeft.

Laten wij een weinig meer kennis met hen maken, namelijk met die, welke wij als roofvogels van ons land kunnen beschouwen. In de eerste plaats komen dan in aanmerking de valken , doch daar we die vroeger behandeld hebben , evenals den havik , zullen wij op de rei af voortgaande , zooals zij gerangschikt zijn ze behandelen, beginnende met den sperwer.

De Sperwer (zie de teekening), ook bij verschillende

De Sperwer.

andere namen bekend , zooals stervalk, hlauwvalk , vink ent: alk, vinkendief, vinkensperwer en koekoekveder, behoort tot de ha-

136

-ocr page 149-

GEVLEDGELDE ROOTEES.

rikken. Men kan hem dan ook beschouwen als eene kleine soort havik, met wien hij ook in kleur en teekening bijna geheel overeenstemt. Hij is bijna over geheel Europa verspreid en komt in ons land vrij algemeen voor; hij broedt vooral in de groote bosschen van Gelderland en Noord-Brabant, bij voorkeur in sparrebosschen. Het nest ligt op boomen, 20 tot 30 voet boven den grond. De 3 a 4 eieren zijn groenachtig-wit, met rosse vlekjes als gemarmerd.

Kleine vogels maken het hoofdbestanddeel van zijn voedsel uit. Het wijfje, dat grooter is dan het mannetje, is ook moediger. Zij valt dan ook grootere vogels aan dan het mannetje, zooals: lijsters, patrijzen, duiven enz., en jaagt zeer hartstochtlij k en zonder aan gevaar te denken, zoodat zij dikwijls tot bij en in de schuren en andere gebouwen de vogels vervolgt. Ook veldmuizen worden , bij gebrek aan beter voedsel, door den sperwer gegeten. Het wijfje werd vroeger om haren moed door de valkeniers afgericht voor de jacht op kleine vogels, zooals: kwartels, patrijzen, waterrallen enz.

Van het geslacht der kuikendieven komen er in ons land drie voor. Men kan deze vogels vooral herkennen aan een vederkrans , die rondom het oog loopt, evenals dat bij de uilen het geval is. Zij hebben de grootte van een raaf of een kraai en zijn zeer slank en sierlijk van vorm. Staart en vleugels zijn lang, zoodat zij gewoonlijk of tot over den staart reiken óf dien voor het grootste gedeelte bedekken; de pooten zijn hoog ; de kleine bek is sterk gekromd en zeer puntig. Evenals bij den sperwer zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes; de kleur der vederen is bij de mannetjes naar het jaargetijde aan veel afwisseling onderhevig. Zij zijn over alle wereld-dcelen verspreid en bewonen vlakke droge of moerassige streken. Zelden of nooit zitten zij op boomen of dergelijken. Hun vlucht is niet snel; gelijkmatig voortzwevend vliegen zij laag Lij den grond en vallen , zoodra zij iets van hunne gading bemerken, daarop plotseling neer. De prooi wordt aangegrepen met de klauwen, verscheurd en op de plaats zelve verslonden. Daarna rusten zij gewoonlijk een poosje uit, zittende op de eene of andere verhevenheid van den grond.

De eerste, dien wij te vermelden hebben, is de Blauwe Kuikendief, ook wel ehenhusch, elzenpui at, hlauwe stootvogel, Aoordsche valk en hlauwschild genoemd. Hij is ongeveer zoo groot

137

-ocr page 150-

GEVLEUGELDE ROOVEES.

als een raaf. Het oude mannetje is geheel licht blauwachtig-grijs van kleur; alleen de groote slagpennen zijn zwart. Men ziet dat hij zijn naam aan zijn kleur te danken heeft. Het oude wijfje is op de bovendeden bruin-roodachtig; de bovendekvederen van den staart zijn wit, en de staart zelf heeft vijf rosse dwarsbanden ; de onderdeelen zijn wit mot bruine lengtevlekken ; de jongen zijn gelijk van kleur als het wijfje , maar de onderdeelen zijn meer ros en ook hebben de vederen der bovendeelen rosse zoomen.

In den zomer komt hij voor in Gelderland, Drenthe en Koord-Brabant en in het najaar langs onze zeekusten. Hij is echter altijd zeldzaam in ons land. Hij trekt tegen den winter weg en houdt zich des zomers liefst op in de graanvelden, waar hij ook op den grond nestelt. In het eenvoudige nest vindt men 3 of 4 blauw-groenachtig witte eieren, die somtijds van flauwe bruine vlekjes voorzien zijn. Zijn voedsel bestaat in kleine zoogdieren en vogels, en hunne jongen en eieren. Ook eet hij insecten en kruipende dieren en zelfs visch. Vooral richt hij eene groote slachting aan onder de leeuweriken, die hij als zij op den grond zitten overvalt, want in de vlucht kan hij geen vogel vangen.

De Grauwe Kiiikendief is ern weinig kleiner en slanker dan de blauwe. Het oude mannetje is blauwachtig-grijs op de bovendeelen ; de onderdeelen zijn wit met roodbruine lengtevlekken. Op de witte zijdelingsche staartpennen zijn roodbruine dwarsbanden; de punten der vlerken zijn zwart als bij den blauwen kuikendief en bovendien loopt er nog een breede zwarte dwarsband over de vlerken. Het wijfje en de jongen zijn bijna gelijk gekleurd als die bij den blauwen kuikendief. Zeer oude mannetjes zijn somtijds geheel roet-zwart.

Hoewel bijna even zeldzaam als de voorgaande , schijnt hij in do duinen vrij algemeen te broeden. Zulke droge en ook wel een weinig moerassige streken schijnt hij het liefst te bewonen. Hij nestelt in het gras of heidekruid. Wat overigens omtrent levenswijze , voedsel enz. van den blauwen kuikendief gezegd is, past volkomen op dezen.

Grooter dan do beide vorigen is de limine Kuiken die f, meestal wouw of rietwouw genoemd. Als oud mannetje is hij op de bovendeelen bruin , aan de onderkanten der vleugels blauwachtig-grijs; eveneens van kleur is de staart; de onder-

138

-ocr page 151-

GEVLEUGELDE HOOVERS.

deelen zijn rossig wit, hetwelk echter op den buik en schenkels roodachtig wordt, met bruine lengtevlekken. Het wijfje is bijna eender van kleur, maar de schenkels en buik tot aan de borst zijn fraai rossig, bijna rood. Jong, is hij bijna geheel bruin of vaal, met geelachtig witten kop.

Deze soort is in ons land het gemeenst. Hij houdt zich op in moerassige streken, aan do oevers van meren, plassen enz. Op die plaatsen broedt hij ook en maakt zijn nest in het riet of in de struiken aan den oever der moerassen of langs het water. Somtijds rust zijn nest zelfs op het water; de eieren zijn 3 tot 4 in getal en blauwgroen van kleur. Hij voedt zich met allerlei watervogels en hunne eieren en jongen en ook met visch. Tegen den winter trekt hij naar het zuiden.

We zijn nu gekomen tot de arenden. Ook van deze be-hooren sommigen tot de vogels van ons land. Dit zal misschien menigeen vreemd schijnen, doch dat komt daardoor, dat die vogels niet zoo menigvuldig voorkomen en zich meestal erg afgezonderd van de bewoonde streken houden. Bovendien kan men de meesten niet als tot ons land behoorende beschouwen , daar het meestentijds afgedwaalde voorwerpen zijn, en er is eigenlijk maar één, die geregeld een tijd van het jaar bij ons komt doorbrengen, en dezen ziet men door zijne levenswijze mede zelden.

De Ste e n a r e n d (zie de teekening) is een van die zeer zeldzame, toevallig hierheen verdwalende vogels. Hij is een van de stoutste , woestste en grootste arenden. Bij een lengte van 33 a 36 duim, heeft hij eene vlucht van 80 a 8C duim. Hij is zwartbruin van kleur; alleen het bovengedeelte van den staart is witachtig. Zijn geheele bouw verraadt kracht, en het vurig rondblikkend oog heeft eene woeste uitdrukking. Hij leeft paarsgewijze in de bergstreken en groote bosschen van bijne alle wercMdeelen, behalve de heete gewesten. Hij voedt zich met allerlei zoogdieren en vogels , zooals : hazen , ganzen en trapganzen en valt zelfs jonge reeën aan. Door de nomaden-volken van Rusland wordt bij afgericht op de jacht op antilopen, herten, vossen en wolven. Hij maakt zijn nest op rotsen of boomen. Het is zeer groot en bevat gewoonlijk 2 eieren, zelden 3 of t. Zij zijn ongeveer zoo groot als ganzeneieren, wit van kleur met kastanje bruine vlekjes.

139

-ocr page 152-

GE VLEUG ELBE EOOYEES.

Zelden komen er meer dan twee eieren uit. De jongen gelijken in het eerst groote wolklompen, maar spoedig ver-

toont zich hettrot-sche arendkarakter en ontwikkelen zij snel. Vooral in dien tijd is de steenarend een ware geesel voor de streek, waar hij huist. In het eerst worden de jongen met vleesch gevoed, dat de ouden in den krop weeken. Daarna echter met stukken van dieren en als zij half volwassen zijn, gelijkt het reusachtige nest op eene

slachtbank. Twee tot drie mijlen ver gaan de ouden dan op jacht. En op het hooren van hunnen verschrikkelijken kreet, die klinkt als „hia , hiaquot; of „gichaquot;, vluchten alle dieren of verbergen zij zich door schrik aangegrepen. Van de muis tot de ree , van het kind tot den vos, alles grijpt hij aan. Het is dan ook een zeer schadelijke en zelfs voor den mensch gevaarlijke vogel. Hunne jongen verdedigen zij met voorbeel-delooze -woede en grijpen hem , die het durft ondernemen het nest te beklimmen , onversaagd aan en brengen hem gevaarlijke wonden toe. Hij wordt overal ijverig vervolgd.

Een arend, die in vele opzichten met den steenarend overeenkomt , is de Bastaard-arend. Deze is ook evenals de steenarend een enkele maal in ons land geschoten. Het eene exemplaar is kleiner dan de steenarend, het andere weder even groot. Ook de kleur is geheel donkerbruin. Het schijnt eene nog weinig bekende soort te zijn , die voornamelijk aan de oevers van de Welga (Rusland) leeft.

De eenige arend , dien wij met meer recht tot de vogels van

140

-ocr page 153-

GEVLEUGELDE KOOVEBS.

ons land kunnen rekenen, is de Zeearend. Deze toch bezoekt ons land gedurende den winter en is dan aan onze kusten , langs hot strand on in de duinen yrij algemeen. Hij bewoont geheel Europa en Azië en komt ook in Noord-Afrika voor. Hij is even groot als de steenarend en wordt ook wel ganzenarend, witstaart en geelkop genoemd.

Hij is bruin van kleur met witten staart en vuilwitten kop en nek; de bek en de pooten zijn geel. Jong is hij of geheel bruin of\' licht van kleur met bruine vlekken. Hij nestelt evenals de steenarend op rotsen of boomen. Het nest is zeer groot en de 2 a 4 eieren zijn vuilwit van kleur met flauwe bruine vlekjes.

Des zomers zich met visch en watervogels voedend, maakt hij in den winter meer jacht op allerlei zoogdieren en vogels en valt zelfs honden aan. Hij is menigmalen in ons land geschoten, doch wordt veelal voor don steenarend aangezien en dan dikwijls vermeld onder de namen van Konings- en Keizers-arend.

quot;We hebben nu nog slechts te spreken over den Vis char end, ook eendendooder genoemd, welke echter mede zeer zeldzaam in ons land is. Zijn liefste verblijfplaats is aan de oevers van rivieren, meren en moerassen; in den winter komt hij ook wel aan het zeestrand voor. De naam van visch-arend verdient hij terecht, want visch is zijn hoofd-voedsel. Boven het watervlak zwevend bespiedt hij de vis-schen en grijpt hem, door zich plotseling in het water te storten. Echter maakt hij ook jacht op eenden en andere watervogels , vandaar zijn naam van eendendooder.

Hij is fraai en slank van vorm en veel kleiner dan de voorgaande, daar hij van 22 tot 25 duim lang wordt. Eene bijzonderheid bij deze soort van arenden is te vinden in de pooten, die kort, zeer krachtig en geheel als met schubben bedekt zijn ; de teenen zijn van onderen als getand, waardoor het hun gemakkelijk valt de gladde visschen te grijpen en vast te houden.

Hij is op de bovendeelen zwartbruin; kop, nek en onder-deelen zijn wit; de pooten zijn blauwachtig , do bek is zwart. Het bruin van don staart wordt afgebroken door zeven lichtere dwarsbanden. Omtrent nest en eieren komt hij overeen met de vorige.

141

-ocr page 154-

(JEVLKCOKUlK UOOVEltó.

Bijzonder fratii gevormd is een andere soort van roofvogels, de wouwen , waarvan er ook een paar bij ons voorkomen , hoewel zeldzaam. Zij hebben de grootte van een havik en zijn gemakkelijk te kennen aan hunnen langen gevorkten staart en lange puTitige vleugels.

Do W o u w is licht bruinrood van kleur, elke veder lichtbruin gezoomd en op elk eene bruinzwarte lengtevlek; do groote slagpennen (punten dor vleugels) zijn zwart; staart en onderdooien zijn fraai roodachtig en do kop en nok witachtig.

Do Zwartbruine quot;W o u w is kloinor dan do voorgaande on do staart is minder gevorkt en korter. Zijne hoofdkleur is bruin en do onderdooien zijn voel minder ros dan bij de wouw.

In onkolo provinciën, Xoord-Brabaut, Gelderland en Oro-ningou werd do wouw waargenomen; de zwartbruine wouw alleen een enkele maal in Gelderland ; do vlucht van do wouwen is zoor schoon en bevallig zwevend. Zij voeden zich met kleine zoogdieren cn vogels, kruipende dieren, visschen enz. De zwartbruine valt ook gretig op allerlei afval en aas aan en weet zeer behendig de ingewanden van visschen , die op de rivieren door de visschers overboord geworpen worden, op te visschen. Hij houdt zich ook het liefst op in bos-schen langs rivieren of meren gelegen. Het nest wordt op boomen gemaakt en de eieren, ten getale van 2, 3 of 4, zijn vuilwit met bruin gevlekt. Die van de zwartbruine zijn een weinig kleiner dan die van de wouw; deze laatste wordt ook koningswouw, milnan en zwaluwstaart genoemd.

Van de familie der buizerden komen er in ons land ook een paar voor. Deze vogels zijn niet zoo fraai van vorm als de tot nu toe behandelde roofvogels; zij zijn integendeel log en ineengedrongen. Kenmerken zijn de zeer zachte vederen , de korte teenen en do middelmatige, aan het eind rechte staart ; de vleugels reiken tot het einde van den staart. Zij zijn nuttiger dan de andere roofvogels, doordien hun voedsel voornamelijk in veldmuizen bestaat. Zij eten echter ook andere kleine zoogdieren en jonge vogels, hagedissen enz. Op den grond zittende bespieden zij hunne prooi. Ondanks hunne logheid vliegen zij fraai en zwevend. Zij hebben ongeveer de grootte van den havik.

142

-ocr page 155-

GEVLEUGELDE UOOVKliS. ] 13

De twee die in ons land voorkomen zijn do Ruigpoot-buizerd (zie de teekening) en de Gewone Buizerd, welke laatste ook wel hanenchop en muizerd genoemd wordt; de eerste is de grootste. Yan de kleur valt weinig met ze-

kerheid te zeggen. Men treft er aan, die op de bovendeelen bruin zijn , elke veder met rosse randen; de overige deeltn zijn veelal witachtig ros, overal met bruine lengtevlekken geteekend. Bij eenigen loopt over de borst een breede bruine dwarsband of is de staart mede met vele dwarsbanden geteekend. Somtijds is de staart wit met een bruinen rand aan het eind. Zoo is het ook gesteld met de gewone buizerd. Men treft er aan, die bijna geheel donkerbruin zijn met ros geschakeerd en ook , die op de groote slagpennen na geheel wit zijn met bruin gevlekt.

Do ruigpoot-buizerd bewoont in het najaar vrij algemeen onze duinen. De gewone buizerd houdt zich voornamelijk in bosschen op en wel in die van Gelderland en Xoord-

-ocr page 156-

OETLEÜOELDE HOOVERS.

Brabant, waar hij ook broedt. Togen den winter trekken zij van de koude naar de warmere streeken, de eerste in kleine troepjes van 4 tot 6 stuks. De gewone buizerd trekt echter in groote troepen, zoodat men ze soms hoog in de lucht in zwermen van wel honderd stuks ziet vliegen.

Beiden nestelen op boomen, de ruigpoot echter ook op rotsen. Zij leggen van 2 tot 4 eieren, welke groenachtig blauw met paarsachtige vlekjes zijn.

Ten slotte moeten wij nog beschrijven de quot;Wespendief, ook hijen-arend genoemd. Hij is ongeveer van gelijke grootte als de buizerden, doch onderscheidt zich van hen door een slankeren vorm. Op de bovendeelen is hij donkerbruin, op de onderdeelen wit met bruine vlekken , terwijl kop en nek grauw zijn. Het wijfje echter heeft den kop niet aschgrauw, maar als de onderdeelen.

In ons land, wordt hij in ïfoord-B rabant broedende en ook in Gelderland en de duinstreken aangetroffen. In het najaar, den verhuistijd, ziet men hen soms in troepen van 10 a 12 stuks bij elkaar. Hij nestelt in bosschen en houdt zich ook het liefst aan de boschkanten bij open streeken op. Hij is een groot liefhebber van wespen , bijen en hommels , doch eet ook allerlei andere dieren, zelfs jonge hazen en konijnen. Het nest bevindt zich niet zeer hoog boven den grond op boomen. De eieren zijn 2 a 4 in getal rosachtig, met roodbruin gemarmerd.

144

-ocr page 157-

X.

DOOR VELD EN BOSCH.

(In den winter).

Wie het sclioone van de natuur in alle deelen -wil genieten, moet dat zoowel des winters als des zomers zoeken. Hij moet niet opzien tegen eene wandeling naar buiten, al bedekken sneeuw en ijs overal velden en wegen, vaarten en slooten , al is het frisch en al waait u nu en dan de sneeuw in de oogen. Het is wel waar, dat het inspanning kost, wanneer men niet des winters een uurtje vroeger uit de veeren te komen en naar buiten te gaan, maar men moot door den zuren appel bijten; het genot, dat zoo\'n winterwandeling oplevert, vergoedt alle moeite en opoffering dubbel.

Ja, \'t kan recht schoon zijn des winters. Als de zon nog niet op is, maar \'t schemeren van den dag de duisternis reeds heeft verjaagd, is het grauw en nevelachtig. De geheele natuur, de geheele wereld ziet er uit alsof zij slaapt. De berijpte boomen staan daar zoo stil; geen takje dat zich beweegt. Schoon overladen mot sneeuw , werpen zij hunne vracht niet af; de velden met een dik wit kleed bedekt, rusten van den arbeid gedurende den zomer. Zelfs die boerenwoningen met hare besneeuwde rieten daken zien er uit alsof zij slapen. Geen geluid verstoort de stilte ; overal heerseht rust.

Nog eenige oogenblikken en er schieten goudroode strepen door de grauwe lucht. Zij vermeerderen en breiden zich uit, en weldra komt te midden van die gouden strepen, veeren en wolken de zon als een kolossale donker goudroode schijf te voorschijn.

Hebt go ooit iets schooners gezien dan dat gliiden van dien goudgloed over de sneeuwvelden , dat tintelen van dien gloed

10

-ocr page 158-

BOOR VELD EX BOSCH.

op de berijpte takken. Elke struik , elk grasje baadt in goudglans. En dan die spiegeling op de gladde ijsvlakte. Ziet eens over die bevrozen sloot, \'t schemert u voor de oogen , \'t verblindt u. En zoo stijgt de zon al liooger en hooger en giet haar gloed steeds verder in \'t rond uit, totdat alles als in goud baadt. Dan voelt men geen koude meer, dan denkt men om niets dan genieten en in sprakelooze bewondering slaat go de oogen ten hemel.

Xu komt er ook leven rondom u. Ziet, de kraaien zijn de eersten die de boomen verlaten ; die nuttige opruimers, die zuiveraars , die daar straks nog bol zaten op de takken, bespiedden het eerste morgenkrieken , en nu het zonlicht ver-vrarmend over hare zwarte pluimaadje strijkt, schudden zij zich eens even, brengen met den bek haar vederkleed in orde en het toilet is gemaakt; de zwarte kop buigt zich een weinig ter zijde en het schrandere oog blikt onderzoekend rond. Eindelijk verlaten zij de boomen om haar ontbijt op te scharrelen, Eenige strijken aan den waterkant neer; die vaart levert voor een kraai nogal eens een smakelijk hapje op. Anderen begeven zich in hot land en beginnen, na de sneeuw wat weggescharreld te hebben , ijverig in den grond te boren om wormen ot\' insectenlarven te zoeken, \'t Zijn roeken , die we vroeger reeds hebben leeren kennen. Maar de anderen kennen wij nog niet, laten we ons dus een weinig met deze bezighouden.

De kraaien zijn te algemeen bekend om over haren vorm of haar voorkomen uit te weiden. De Kraai, die men de zwarte kraai zou kunnen noemen, verschilt daarin van de bonte kraai, dat zij geheel zwart is. De Bonte Kraai daarentegen heeft een zwarten kop en borst, zwarte vleugels en staart, terwijl alle overige deelen grijs zijn; de zwarte kraai is een standvogel, do bonte een trekvogel, want de zwarte brengt het geheele jaar bij ons door, terwijl de bonte eerst in het najaar ons land en de overige gematigde en warme landen bezoekt; deze wonen en broeden des zomers in de noordelijke streken van Europa en Azië. In de warme landen daarentegen verhuist de bonte kraai niet, maar blijft er het geheele jaar door. Op die plaatsen paren de bonte kraaien ook menigvuldig met de zwarte.

Beide kraaien zijn in ons land zeer talrijk; de zwarte

146

-ocr page 159-

DOOK VKL1) EN BOSCH.

woont en broedt des zomers op bepaalde plaatsen, doch verlaat hare woonplaats tegen den winter, en zwerft dan door het geheele land rond, in gezelschap van bonte kraaien, roeken en kauwen, meestal buiten de steden hun voedsel zoekende. Vooral langs de vaarten , waar door het water allerlei rottende stoffen , aas en krengen worden medegevoerd , verzamelen deze vogels zich in groot aantal en weten eene verbazende kracht eu behendigheid te ontwikkelen om het een of ander dood dier uit het water op den oever te sleepen. Is het voorwerp echter te zwaar, dan weten zij zich te behelpen , door er op neer te strijken en het zoo grootcndeels op te peuzelen. Is het dan ten laatste wat lichter geworden, dan kan het altijd nog op den kant gesleept worden, of wel het wordt bij stukken en brokken er uitgehaald. Hierdoor brengen zij dus veel nut te weeg. De zwarte kraai is des zomers en des winters ook aan het zeestrand zeer talrijk, waar zij in allerlei afval van visch en in de dieren, die de zee op het strand werpt, overvloedig voedsel vinden, liuiter.. dit voedsel voeden zij zich met allerlei, b.v. muizen , kikvor-schen , wormen , insecten , visschen , kreeften , ook kruiden en bessen. Zij ziet er ook niet tegen op van kleine vogels de eieren of jongen te rooven.

Zij maakt haar nest op boomen en ook in de duinen op den grond. Ka het van dunne takjes stevig in elkaar gevlochten te hebben, vult zij de openingen aan met modder en aarde en belegt het van binnen met mos, vederen, haren en wol. Hare eieren zijn lichtgroen met donkere olijf bruine en grauwe vlekjes en gewoonlijk 4 a 5 in getal. Zij worden 3 weken bebroed.

Maar er zijn er meer, die in den winter onze wogen verlevendigen. Eene menigte van kleine ijverige vogeltjes zien we daar met grooten haast door do boomrijen trekken. Elke boom wordt nagezien en toch gaat de tocht voort, met zoo\'n groote haast, alsof zij op één dag niet genoeg kunnen afdoen. De dagen zijn ook kort in don winter en tie vogel moet weder vroeg op stok. Die troepjes bestaan voor een groot gedeelte uit verschillende soorten van meezen, waarbij zich goudhaantjes, boomkruipertjes en boomklevers aansluiten.

Zij zijn allen verschillend van vorm en kleur, de leden van die benden, en behooren somwijlen tot zeer verschillende

147

-ocr page 160-

DOOU TELD EN BOSCH.

geslachten; doch ieder is op zijn manier bezig voor hetzelfde doel. Uur aan uur, dag aan dag, gaat de tocht door de hoornen voort; langs velden cn wegen, door bosch en beemd, en overal zijn zij werkzaam om de boomen en struiken te zuiveren van insecten. Want in den winter zitten overal aan de takken en stammen duizenden en millioenen eieren en poppen van insecten , die op het voorjaar en den zomer wachten om het leven in te treden. Maar zie, daar komt een bende van die zuiveraars aan; zij trekt voort, overal een menigte van eieren en poppen opsnappende, en daarachter komt nog een troep en weder een troep , die de boomen nogmaals nazien en verdelgen wat de voorgaanden over het hoofd gezien hebben. Het boomkruipertje en de boomklever nemen de stammen voor hunne rekening, de stammen en dikke takken , met hunne holen en gaten, scheuren en spleten; de goudhaantjes en meezen zuiveren de dunne fijne takjes. Zoo is die nuttige arbeid verdeeld door den Grooten Schepper, opdat alles een beurt krijge en niets over het hoofd gezien worde wat schaden kan; om het evenwicht in de natuur te bewaren.

Het Goudhaantje (zie de teekening) opent de rij van deze vogels, en deze is waarlijk wel waard wat nader bekeken te worden. Hij is toch het kleinste vogeltje van Europa en dus ook van

ons land. Op vele plaatsen in ons land zal hij echter

i ,n

B

beter bekend zijn onder de namen van goudsbloem, St. Maartensvogeltje, sparresjs-je, harmsijye en hergsijsje. Hij is nog een weinig kleiner dan het kleine winterkoninkje en fraai gekleurd. Op de bovendeden is hij olijfgroen, aan don nek onderdeelen zijn rosachtig geel of groenachtig wit, welke kleur tot boven het oog heen loopt. Boven op den kop is hij fraai oranjekleurig, langs welke kleur aan weerszijden een zwarte streep loopt; de staart is zwart-

148

-ocr page 161-

DOOll VELD EN BOSCH.

aehtig; de vleugels zijn geschakeerd met zwart, groen, geel en wit. Het wijfje mist de oranjevlek op den kop, die bij haar lichtgeel is; bij de jongen is de kop groenachtig.

Het goudhaantje houdt zich gaarne op in sparrebosschen, waar het ook broedt, ook in ons land, hoewel in klein aantal. In het najaar, wanneer zij rondzwerven, zijn zij bij ons veel talrijker. Hun nestje maken zij aan het einde der takken van sparreboomen, somtijds tusschen een gevorkten tak geplaatst, somtijds ook wel half hangende. Zij nestelen eehter steeds op boomen, die rijkelijk aan de zon zijn blootgesteld. Het nest is groot, van allerlei mos vervaardigd en bijna kogelrond ; do rand rondom den ingang is als het ware omgeslagen. Van binnen wordt van plantenpluis en insectenspinsel een zacht leger vervaardigd, waarop van 6 tot 11 eiertjes komen te liggen, die zoo groot als een erwt zijn. Zij zijn fraai roodachtigwit, met roode of geelgrijze stipjes aan het stompe eind.

Een ander goudhaantje, dat slechts in kleur van de vorige verschilt, is het Vuur goudhaantje. Het onderscheidt zich door helderder, scherper kleuren, doordat het oranje op den kop rooder en vuriger is, en vooral door een zwarten streep door het oog en een witten boven en onder het oog. Grootte, levenswijze enz. zijn gelijk als bij de andere ; zij is echter veel zeldzamer in ons land.

Op de goudhaantjes volgen een paar meezen. Reeds vroeger hebben wij met een paar hunner kennis gemaakt. Dat waren soorten, die het meest voorkomen. Thans wil ik u met een drietal in kennis brengen, die niet zoo algemeen bekend zijn.

Do eerste is de Zwarte Mees, ook wel zwarte hijmees en koolmeesje genoemd. Zij is nog een weinig kleiner dan de pimpel en de kleinste van onze meezen. De kop en nek zijn zwart op een witte vlek na in den nek en een dergelijke aan beide zijden van den kop. Op de bovendeelen is zij zwartachtig- of blauwachtig grijs. Vleugels en staart zijn vaal zwartbruin , de eersten met twee lichte dwarsbanden; op de onder-declen is zij witachtig, welke kleur op de zijden in lichtbruin overgaat.

Deze mees is in ons land zeer zeldzaam. Eenige paren broeden in de sparrebosschen van Gelderland ; misschien ook in andere provinciën. In het najaar ziet men haar echter

149

-ocr page 162-

DOOK VELD ENquot; BOSCH.

talrijker in ons land. Zij maakt haar nest zeer verschillend van do andere soorten, op of dicht bij den grond, zooals b.v. in holen van boomen en onder boomwortels, in muur- en rotsspleten en in allerlei uithollingen van den grond ; zooals b.v. in oude wagensporen en in verlaten muizen-, mollen- en bun-singholen. Het wordt uit mos vervaardigd en met haren of vederen belegd. De 6 a 8 eieren zijn wit met roodachtige vlekjes.

Een der fraaiste, maar slechts tot een gedeelte van ons land beperkt, is de K u i f m e e s , die door het bezit van een kuif reeds dadelijk van alle andere meezen is te onderscheiden. Zij is zoo groot als de pimpel; de bovendeden zijn geelbruin ; de onderdeelcn wit, op de zijden een weinig rossig ; de vederen van den voor- en bovenkop zijn zwart met witte randen; het overige gedeelte van den kop is wit en om den geheelen hals loopt een zwarte streep ; ook ter zijde van den kop heeft zij een zwarten streep. (Zie de teekening op den omslag van dit boek, in het midden).

Gelderland en enkele plaatsen in Groningen zijn de eenige streken, waar men deze mees aantreft. Zij leeft en broedt evenals de goudhaantjes in sparrebosschen. Aan een aange-namen korten zang, paart zij eene groote mate van vlugheid en beweeglijkheid en een fraai voorkomen. Behalve het gewone voedsel , voedt zij zich ook met zaden van dennen en brandnetels. In boomholen vindt men haar van mos gemaakt en met eene dikke laag vederen , wol, haar enz. belegd nest. Zij broedt 2 malen \'s jaars ; de eerste maal heeft zij gewoonlijk 8 a 10 eieren, de tweede 6 a 7. Zij zijn eveneens gekleurd als die van de zwarte mees.

Even fraai of misschien nog fraaier is de S t a a r t m e e s , (zie de teekening), ook wel langstaartje, pjhtaartje, doods-hoofdje, jsleertje en moessien genoemd, en die gemakkelijk te kennen is aan den zeer korten bek en den buitengewoon langen staart. De kop en onderdeden zijn wit; de rug is in het midden zwart, welke kleur naar achteren en op de zijden in het licht rosbruine overgaat; de vleugels zijn rosbruin met wit; de staart is in het midden zwart, aan de zijden en van onderen wit.

Heeds in Maart beginnen de staarfmeezen haar nest te vervaardigen ; het bevindt zich op hoornen of doornstruiken , op verschillende hoogten van dtn grond, gemeenlijk op een tak

150

-ocr page 163-

DOOR VELD EN 110SCII.

tegen den stam. Het bestaat uit mos met inseetenspinscl aaneengehoudcn, het is bol, rond met de opening van boven. Het wordt met allerlei zachte stoffen gevoerd en bevat bij

het eerste broedsel 9 a 15 , bij het tweede 6 a 7 eieren; zij zijn klein , meestal effen wit, somtijds met bruine vlekjes voorzien.

De staartmees houdt zich op in bosschen en tuinen en leeft cn broedt in ons land vrij talrijk. In den winter verlaten zij hare woonplaatsen om door het land rond te zwerven.

Xog een paar leden van die rondzwervende benden, beide tot de kruipvogels behoorende, verdienen onze aandacht. De eerste is het Boom k r u i p e r t j e , een vogel, die zeker velen mijner lezers zullen gezien hebben, als hij van onderen af tegen dc boomstammen opkruipt, als het ware met rukken. Vroolijk en ijverig te gelijk weerklinkt aanhoudend het „tsie, tsie , tsie,quot; dat deze vogel telkens doet hooren. Slaat go hora gade, zooals hij daar werkt, dan maakt hij, dat hij snel aan de andere zijde van den boom komt, zoodat ge hem niet meer zien kunt en gaat dan verder door met klimmen, insecten vangen en fluiten. Nooit blijft hij zitten aan die zijde van

-ocr page 164-

DOOR VELD EX BOSCH.

den boom , ■«•aar hij bemerkt wordt. Hij is niet schuw, maar fchijnt toch niet gadegeslagen te willen worden.

De boomkruiper is van boven rosbruinachtig, licht en donker gevlekt en gestreept; de staart is roestkleurig, welke kleur zich ook een eindje over de witachtige onderdeelen uitbreidt. Dat wit wordt echter vuil van het gestadig kruipen langs de boomstammen. Vooral wordt hij gekenmerkt door den langen krommen puntigen snavel en den langen wigvormigen staart, waarmede hij zich steunt bij het opklimmen evenals de specht. In boomholen of spleten vindt men zijn eenvoudig nest, hetwelk hij vervaardigt uit vezels van boombast en belegt met vederen. Op die plaatsen brengt hij ook den nacht door. De eieren zijn wit met bruine en grijze stipjes; de eerste maal dat hij broedt, heeft hij 8 a 9, de tweede maal minder eierén. Hij is, evenals de laatstbehandelde vogels, ook des winters hier en komt algemeen voor.

De andere is de Boomklevcr (zie de teekening)., ook wel blauwspecht en Brahandertje genoemd. Hij is ongeveer

zoo groot als onze mnsch ; op do bovendeden is hij blauw-grauw of leikleurig; vleugels en staart zijn meer zwartachtig, en op de onderdeelen is hij roestkleurig. Yan den bovenkant van den snavel loopt door het oog tot in don nek een zwarte streep. Het roestkleurige der onderdeelen gaat aan de keel en wangen in wit over, en op de dijden in donker roestkleur.

ïüet zoo talrijk als de vorige komt de boomklever alleen in Gelderland en sommige streken van de andere aan Duitschland grenzende provinciën voor en houdt zich op in allerlei bosschen en boschjes. Hij is een behendig klimmer en klimt in alle richtingen , wat de spechten en het boomkruipertje niet doen, die bijna enkel tegen den stam of de takken naar de hoogte klimmen of over horizontale takken. Zelfs heeft hij , behalve dat hij veel met den kop naar omlaag klimt, de gewoonte ook in die houding te

152

-ocr page 165-

DOOR VELD EN BOSCH.

slapen ; hangt dan met de nagels vastgeklemd aan den stam met den kop naar de laagte. Zijn stem is schel. Behalve insecten eet hij ook zaden en weet de hazelnoten te openen om de pit te eten. Ook legt hij wintervoorraad op.

Als nestbouwer vertoont hij veel slimheid en voorzorg. Hij zoekt een of ander boomhol uit, waarin hij zijn nest wil maken. Nu maakt hij , als de opening nogal groot is, die kleiner, door namelijk vóór de opening eene poort met zeer nau-■wen ingang te bouwen van klei. Dat metselwerk beveiligt zijne eieren en jongen tegen alle gevaar, want de opening is zoo klein , dat de vogel er maar ternauwernood in en uit kun kruipen. De roofdieren kunnen er niet inkomen en kunnen evenmin het metselwerk verbreken, daar het zoo sterk is, dat men het met de hand niet kan vernietigen. In dit hol ligt het eenvoudige, van dorre bladeren en stukjes boomschors samengesteld nest, waarin de 6 a Ü witte met roodc vlekjes voorziene eieren hun plaats vinden.

In de boschachtige streken van ons land vinden wc weder andere vogels. Vooreerst zijn het eenige kraaivogels, die we bemerken , en ook het hoofd van die afdeeling de raaf.

De Haaf is de grootste van de kraaivogels. Hij komt in kleur en voorkomen geheel overeen met de gewone zwarte kraai, maar is veel grooter, daar hare lengte twee voet bedraagt. Hare glimmend zwarte pluimaadje schittert met vio-letten, staalblauwen en prachtig groenen weerschijn.

Zij is een standvogel, die het geheele jaar door overal in ons land voorkomt. Doch zij is tegenwoordig niet menigvuldig en het is te voorzien , dat zij langzamerhand geheel zal uitgeroeid worden , daar zij den mensch nog al schade kan berokkenen.

Moedig en sterk doet zij voor de roofvogels niet onder. Zij valt duiven, kippen, eenden, hazen, konijnen en zelfs jonge lammeren aan. Als zij gewond wordt, verdedigt zij zich woedend, zelfs tegen den mensch. Tegenover de schade, die zij door hare rooverijen aanricht, staat echter ook , dat zij eene menigte schadelijke dieren verslindt, daar zij ook veldmuizen , mollen , kikvorschen , slakken, insecten en hunne maskers eet.

Haar groot, uit boomtakken vervaardigd nest vindt men op hooge hoornen. Zij neemt ook wel nesten van roofvogels in

153

-ocr page 166-

BOOH VELD EX BOSCH.

bezit. Yroeg in het jaar broedt zij reeds (Maart of April) en legt meestal 4 a 7 groenachtig-wit, olijfkleurig gevlekte eieren.

quot;Waar zoo\'n paar raven bun kwartier opslaan , eigenen zij zich het jachtveld soms wel een uur in den omtrek toe en dulden geene indringers van hunne soort op dat terrein. Op de hooge boomen gezeten, overziet hij zijn jachtveld. Xiets ontgaat dat scherpe oog, waarin moed en slimheid te lezen zijn. En slim is hij zeker. Michelet verhaalt daar een staaltje van. In den Plantentuin te Parijs was een raaf opgesloten in één hok met een arend. De raaf, altijd vroolijk en schelmsch, was in het geheel niet bevreesd voor den scherpen snavel en de krachtige klauwen van zijn makker, maar dwong hem zelfs met hem te spelen , door hem het eene eind van een stok te laten vasthouden en zelf aan het andere eind te trekken. Het was als het ware, of do raaf door dat worstelen wilde tooncn, dat hij bijna gelijk in kracht was met den sterken makker. Opmerkelijk is het, dat de raaf dit spel vooral deed wanneer er vele toeschouwers waren; waren er weinig, dan scheen hij het niet de moeite waard te achten. Hij plaagde den arend op allerlei wijze en was zoo brutaal , dat hij hem het eten voor den neus wegkaapte. Snel was hij dan in de hoogte gesprongen en wanneer de arend grommend naar hem opkeek , bromde de raaf eveneens als om hem te waarschuwen niets te doen.

Vooral in gevangenschap vertoont hij zijne guitenstreken , plaagt ongemerkt alle beesten, die in zijne nabijheid zijn en houdt zich dan alsof hij nergens schuld aan heeft. Dezelfde schrijver verhaalt van een gekortwiekten raaf, die altijd boven een poort te Kantes zat. Deze speelde allerhande stree-ken aan de honden. Zoodra een hond voorbij kwam , die er vet en welgedaan uitzag, stortte hij zich onverwacht eensklaps op hem en gaf hem een paar houwen met den krachtigcn scherpen snavel, zoodat de hond het jankend op een looptn zette. Even snel zat de plaaggeest -weder boven de poort, alsof hij niets gedaan had. Kleine keffers daarentegen liet hij ongemoeid.

De gewoonte van den raaf om alles te eten , ook rottend vleesch, deed hem in vroeger tijden altijd op de gerichts-plaatsen tegenwoordig zijn. Toen toch begroef men de gehangen misdadigers niet, maar liet hen ter prooi aan de raven ,

154

-ocr page 167-

DOOR VELD EN BOSCH.

die van die vrijheid dan ook ijverig partij trokken. Ook volgen zij in oorlogstijd de legers om na afloop van een slag de slagvelden te bezoeken. Al deze gewoonten waren oorzaak, dat men in vroegere tijden, den raaf voor een bode des doods hield , die door iedereen gevreesd en verafschuwd werd. Zijn somber zwart kleed, gepaard aan zijne holle dofklinkcnde stem, die op het krassen van de kraai gelijkt, hielpen niet weinig mede om hem voor een ongeluksbode aan te zien.

Tot dezelfde vogelsoort behoort de Notenkraker, een zeer merkwaardige vogel, dien we des winters in klein aantal in troepjes of bij paren zien rondzwerven en zeker weinig bekend is. In grootte en vorm gelijkt hij zeer op de kraai , doch aan de kleur is hij gemakkelijk te kennen. Hij is op vleugels en staart groenzwart; alleen aan het eind zijn de staartpennen wit. Voor het overige is hij geheel roetbnün en , behalve op den kop en nek, is die kleur overal afgebroken door groote ronde witte vlekjes. Sparrebosschen zijn zijne geliefkoosde woonplaats , omdat hij daar het best zijn voedsel vindt, dat voornamelijk uit hazelnoten, zaad van sparreboo-men , eikels enz. bestaat. Echter eet hij ook even gaarne beziën, graan, insecten, eieren en jonge vogels, die hij uit de nesten rooft.

Vroeg in den morgen gaat de notenkraker op stroopen uit. Hij begeeft zich naar den voet der bergen en verzamelt daar een voorraad hazelnoten. quot;Waar bergt hij die? Onmiddellijk onder de tong he( ft hij een keelzak, die zeer rekbaar is; bovendien is de sbkdarm zeer wijd. Hier bergt hij nu zijn voorraad , want in den keelzak kan hij 7, in de verwijding van den slokdarm 6 haze\'noten bergen. Die voorraad voedsel verbergt hij nu in de holen en spleten van hoornen en rotsen om hem als winterprovisie te dienen. Zoo doet hij eiken morgen in de vroegte, want om 10 of 11 uur is hij weder in de bos-schen -weerom, waar hij den dag doorbrengt. Zijn nest gelijkt veel op dat der kraai, doch is veel kleiner en men vindt het tamelijk hoog op sparreboomen. De 4 a 5 eieren zijn licht olijfkleurig met donkere vlekjes als gewaterd.

Een fraaie vogel, mede tot deze afdeeling behoorende, is de ^laamsche Gaai (zie de teekening) , die echter onder vele. andere namen bekendis, zooals: Spaansche-aakster, meerkol, eikel-aakster, klei-ekster, broek-ekster, krijt-aakster en hout-

155

-ocr page 168-

DOOK VELT) EX HOSCH.

aakster. Hij is even groot als de voorgaande. De hoofdkleur is fraai roodachtig grauw. Op den kop heeft hij een kuif van verlengde vederen , van dezelfde kleur, doch zij hebben zwarte lengtevlekjes. Vooral fraai is do teekening der vleugels. Op

een derde der lengte van den vleugel, van den schouder afgerekend, bevindt zich een zoogenaamde spiegel, van prachtig blauwe met zwarte en witte dwarsbandjes versierde vedel en. Daarachter grenst weder een witte spiegel; de rest van den vleugel is zwart, aan de buitenzijde grijsachtig; de staart is zwart, op den wortel na, die wit is; de bek is zwart, en aan weerszijden daarvan heeft hij eene breede zwarte knevelvlek ; de pooten zijn lichtrood.

Het geheele jaar door treft men do gaai in ons land aan ; waar maar hout- of boschgrond is, is hij te vinden ; ook in de buitentuinen der steden. Zijne luidklinkende krijschende stem hoort men reeds van verre. Hij is zeer onrustig en schuw, en bootst het geluid van allerlei dieren na; zelfs doet hij in gevangenschap do kat na. Hij gebruikt hetzelfde voedsel als de notenkraker. Zeer hoog, en somtijds ook nog beneden manshoogte, op de boomen maakt hij van fijne takjes of

156

-ocr page 169-

DOOK VELD EN BOSCH.

heidekruid een komvormig nest, dat hij van binnen met worteltjes van kruiden belegd. De eieren , 6 a 7 in getal, komen overeen met die van den notenkraker.

Ook een leeuwerik treffen we in den strengen wintertijd bij ons aan. Het is de B o o m 1 e e u w e r i k , dien men gedurende dezen tijd somtijds in paren ziet rondzwerven. In klein getal is hij ook des zomers in ons land en broedt in Gelderland. Hij gelijkt veel op den gewonen leeuwerik , doch is kleiner en meer gedrongen en de vederen van den bovenkop zijn langer. Ook in kleur komt hij nagenoeg overeen, doch hij is donkerder, do buitenste groote dekvederen zijn aan de achterhelft wit en de vier buitenste paren staartpennen zijn aan het eind wit.

De boomleeuwerik is een der beste zangers. AVelcker noemt hem den nachtegaal der bovenlucht, en Brehm zegt, dat hij minstens evenveel lof verdient als de gewone leeuwerik en dat hij hem zelfs hooger schat. Hij heeft slechts weinig tonen tot zijne beschikking, maar weet die, evenals de veldleeuwerik , tot een hoogst welluidend geheel te verbinden. Het lied is zoo zacht en zoo teer, de tonen zijn zoo zuiver, zoo smeltend , zoo vol, dat do wandelaar onwillekeurig luisterend stilstaat om dien heerlijken zang goed te genieten. Zelfs des nachts zingt hij , en de indruk, dien zijn fraai lied in de stilte van den nacht maakt, is onbeschrijfelijk. Hoewel zich veelal op den grond ophoudende, zit hij dikwijls, vooral in den broedtijd, op boomen. Op den grond broedt hij en legt 4 a 6 vleeschkleurige , met grijs en bruin gemarmerde eieren.

Ten slotte wil ik u nog kennis doen maken met een zeer zonderlingen vogel, die bij u zeker nog weinig bekend is, n.1. do kruisbek. Bij deze vogels is namelijk de snavel allerzonderlingst gevormd. De punten van den boven- en ondersnavel sluiten bij hen niet op elkaar, zooals bij de andere vogels, maar zijn aan het einde kruislings over elkaar geslagen en sterk gekromd. De punt van den ondersnavel is naar boven, die van den bovensnavel naar onder gekromd. Voorts hebben deze vogels een plompen stevigen lichaamsbouw.

De Kruisbek, ook wel kruisvink en kruiikanarie genoemd , is zoo groot ongeveer als onze musch. De verandering der kleur is zeer belangwekkend. Jong is geelachtig grijsbruin de hoofdkleur, met zwartachtige overlangsche vlekjes.

157

-ocr page 170-

boon VELb EX BOSClt.

De mannetjes worden nu in hoofdkleur langzamerhand geler tot zij hoog okergeel zijn; daarna wordt het geelroodachtig, tot het eindelijk in fraai, schitterend ponceau rood (aalbeziën-kleur) overgaat. Yleugels en staart alleen zijn zwartachtig. (Zie de teekening van de kruisbek op den omslag van dit boek, onderaan rechts.) Jammer is het dat in gevangschap de fraaie roode kleur spoedig verdwijnt en geelachtig wordt.

In het najaar en den winter zwerft de kruisbek in troepjes rond en voedt zich met het zaad van populieren en sparren. Hij nestelt hoog op de sparreboomen en in een zeer ongewonen tijd, reeds in December en Januari, echter ook tot in Juni, en maakt zijn nest van ineengevlochten droge takjes van sparreboomen en van korstmossen. De eieren, 3 a 4 in getal, zijn wit met donkere vlekjes.

158

-ocr page 171-

XI.

IN HET MO Ell AS.

Even rijk als ons drassig lantlje gezegend is met plassen en meren , evenzeer is liet dat met moerasgrond. Het eene is een gevolg van het ander. Waterrijke streken, aan gedurig onderloopen en overstroomen blootgesteld, zullen uit den aard der zaak steeds moerassige gronden blijven. Voornamelijk is dit het geval met die gronden , welke in de onmiddellijke nabijheid van het water gelegen zijn. De met riet en allerlei laag hout begroeide strooken grond langs onze rivieren en wateringen, langs plassen en meren , kunnen hiervoor als voorbeeld dienen. Die gronden zijn overal doorsneden van smalle en breede slooten of greppen; hier en daar vindt men er een soort van kom of vijver. Alles is dicht begroeid met wilgen en knotwilgen, die echter niet hoog zijn, hoogtens een voet of 12. Op enkele plaatsen steken eenige hooge hoornen, soms een klein boschje vormende, boven het omringende lage hout uit. 2su geheel overstroomd, vooral des winters, dan weder , voornamelijk gedurende de zomermaanden, droog, blijven die gronden echter steeds drassig en is het alleen gedurende den zomer mogelijk er zonder gevaar van verzinken den voet te zetten.

Gedurende het onderloopen voert de stroom allerlei stoffen aan, die bij het teruggaan van het water niet weder medegevoerd worden, wijl zij bezonken zijn op den bodem. Die stoffen maken de vruchtbaarheid dezer gronden uit, want zij vormen eene uitmuntende mestspecie , waardoor in den zomer een plantengroei veroorzaakt wordt, die door niets belemmerd in alle weelde tiert. Alles is dan even dicht begroeid, van den bodem tot de takken der boomen. Slakken , kikvor-schen , hagedissen , salamanders , veldmuizen , ratten , spits-

-ocr page 172-

IN HET MOERAS.

muizen en tal van insecten bevolken deze moerassen , terwijl het water wemelt van visschen.

Het is dus gemakkelijk te begrijpen, dat voor vele vogels die plaatsen ware lusthoven zijn. Behalve een enkele roofvogel en eenige roestvogels zijn het echter voornamelijk moerasvogels of steltloopers en zwemvogels, die hier verblijf houden. Het wemelt hier van dezulken , en zij zijn er ook bijna volkomen veilig voor den mensch. quot;Want wie kan hier doordringen. quot;Wie zal den moed hebben hier, waar men aan alle kanten door een heirleger van insecten gekweld, waar men elke seconde een tak of boomstammetje terzijde moet duwen of er zich tusschen door -wringen, wie zal het wagen daar den voet te zetten op gevaar af er gehavend, gewond aan handen en aangezicht uit te komen.

Maar die vogels leven er gelukkig , en voor hen bestaan die hinderpalen niet. Voedsel is daar volop, broedplaatsen vind ieder naar zijn zin , niets stoort hunne geliefkoosde eenzaamheid en van uit hunne schuilhoeken slaan zij zonder onrust den mensch gade, dien zij in de verte op de snelzeilende vaartuigen over het watervlak zien bewegen.

De enkele roestvogels, die we hier aantreffen, willen we eerst behandelen, om daarna kennis te maken met de groote menigte moerasvogels.

In de eerste plaats zijn het een paar rietzangers , die onze aandacht inroepen, namelijk de Bosch-rietzanger en de II i e t z a n g e r. De eerste, ook wel wilgensijsje genoemd , gelijkt zoozeer op den kleinen karkiet, dat men hem gemakkelijk daarvoor zal aanzien. Ik zal hem dus niet verder beschrijven, grootte, kleur en vorm stemmen volkomen overeen. quot;Wij hooren hier uit het hout zijn schoon gezang, dat ons aan den spotvogel herinnert, doch niet zoo schel en ook meer afwisselend is. Tusschen planten die afzonderlijk staan, vindt men tusschen de stengels zijn nest; veelal in een groepje alleenstaande brandnetels of riet en ook in de doornstruiken langs het water op 3 a 4 voet hoogte. Het gelij kt volkomen op hot nest van den kleinen karkiet en is zeer fraai en stevig. In het nest van dezen vogel legt het wijfje van den koekoek menigmaal haar ei. Hij komt in ons geheele land voor.

De rietzanger gelijkt veel op den voorgaande , maar is kleiner en heeft een witten streep boven het oog van den boven-

160

-ocr page 173-

IN HET MOERAS.

snavel rondom de wang loopend tot in het wit der borst. Hij komt eveneens voor in het met riet begroeide lage hout langs het water en tot dicht bij buitentuinen. Hij nestelt op gelijke wijze als de voorgaande ; de eieren , 4 a 6 in getal, zijn groenachtig wit, met grijs gemarmerd. De zang van den rietzanger gelijkt op dien van den kleinen karkiet, doch is veel aangenamer en afwisselender.

Gemakkelijk te herkennen, zoowel door vorm als kleur is de Gewone Ijsvogel, die wel niet aan iedereen bekend zal zijn (zie de teekening). Het is een zeer vreemd gevormde

vogel. Hij heeft ongeveer de grootte van een spreeuw; de rechte, krachtige snavel is meer dan een centimeter lang; de kop is groot; het lichaam is stevig en ineengedrongen ; staart en vleugels zijn kort en afgerond. Van de korte naakte pooten zijn de drie voorste teenen tot op de helft samengegroeid. De pooten zijn fraai rood, de bek is zwart, doch de onderkaak van den wortel af voor een derde donkerrood. De oogen zijn donkerbruin. De bovendeden wisselen af met metaal-blauw en zwartgroen , overal met lichteren groenen of blauwen weerschijn schitterend; do punten der vleugels zijn zwart.

11

161

-ocr page 174-

IN HET MOERAS.

Vóór en achter het oog over de wang is hij fraai hoog roestkleurig , waaronder weder een breede streep, die als do ho-vendeelen gekleurd is; de overige onderdeelen zijn fraai roestrood, alleen de keel is geelachtig wit. Gij ziet, al is zijn vorm niet schoon , zijne kleur is zooveel te fraaier.

De ijsvogel komt niet in groot aantal hij ons voor; de oevers der rivieren , vaarten, weteringen, slooten enz. zijn voornamelijk zijne woonplaatsen. In den winter wordt hij , vooral als er ijs is, veel gezien aan wakken en bijten. Ik heb hem in den winter zelfs wel waargenomen midden in de steden, in do havens waar ik hem telkens aan de bijten op het ijs zag. Hij is vooral merkwaardig om zijne wijze van nestelen. In den oever graaft hij namelijk met bek en pooten een gang, die 2 tot 3 voet diep in den oever loopt en 2 duim in doorsnede is. Aan het eind maakt hij eene wijde ronde oven-vormige bocht, eene soort van kamer; dit is de plaats van het nest. De gang loopt van beneden naar boven en aan weerszijden van den ingang is een kleine goot, die het water afleidt, dat de vogel bij het binnengaan aan de vederen medebrengt. Alen begrijpt dat het graven van dit hol geen kleinigheid is, daar de vogel dikwijls stuit op steenen of andere voorwerpen ; hij arbeidt er dan ook twee a drie weken aan.

De plaats is altijd aan een hoogen stellen oever, gewoonlijk 1 /2 a 2 voet onder den oeverrand en zoo hoog boven het water, dat de hoogste vloed het nesthol niet bereiken kan. Een onverklaarbaar voorgevoel leidt den vogel bij de keuze van nestplauts , want men heeft opgemerkt, dat zij in sommige jaren de groote rivieren verlieten en aan de oevers van kleine beekjes gingen nestelen. Waar dat geschiedde, hadden dat jaar groote overstroomingen plaats en de rivieren zwollen zóó hoog , dat de verlaten nestholen door het water werden bereikt.

Het nest is geheel uit visehgraten vervaardigd; de eieren, 5 tot 8, somtijds 11 in getal, zijn buitengewoon fraai wit en laten de gele kleur van den dooier doorschijnen ; zij zijn groot en bijna rond en bezitten eene zeer fijne schaal.

Terwijl het wijfje de taak van het broeden vervult , zit het mannetje op een over het water hangenden tak , met het oog op den waterspiegel gevestigd, roerloos to loeren. Zoodra een vischje zich vertoont, ploft hij bliksemsnel in het water.

162

-ocr page 175-

IN HET MOEEAS.

grijpt het met den snavel en slikt het geheel in. Dit veroorzaakt somwijlen zijn dood, daar hij wel eens een visch inslikt, die te groot is en hij dan natuurlijk stikt. Hij brengt het wijfje gedurende het broeden haar voedsel. De jongen worden in den beginne met wormen en insecten gevoed, later met kleine vischjes. Zij rieken sterk naar muskus. De ijsvogel kan niet loopen en slaapt in gaten en kloven in den grond.

Men verhaalt, dat de ijsvogel niet schuw is en jong opgevoed wordende, zeer gemakkelijk went en bevriend wordt met hem , die hem voedt en oppast. Ja, dat hij zelfs vrij rondvliegend paart en bij huis blijft wonen.

quot;Wij gaan nu kennismaken met de moerasvogels en wel in de eerste plaats met den Purperreiger, veelal roode reiger genoemd, die zeker wol de fraaiste onder hen is. Hij is in het algemeen iets kleiner dan de blauwe reiger, dien wij reeds kennen en dien wij mede hier aantreffen. De bek is geel, de bovenkop en de verlengde vederen, die als een kuif daarvan afhangen, zijn zwart. Op de bovendeden is hij blauwgrijs, doch achter van den rug hangen lange grijsachtig witte en lichtroodbruine vederen af. Onder aan het lichaam is hij zwart, ook de punten der vleugels en de staart zijn grijszwart. Op de zijden is hij fraai roestrood en de koel, krop en nek zijn fraai geel-rooskleurig, welke vederen naar onderen zeer verlengd en afhangende zijn en in grijs overgaan. Aan weerszijden van den hals loopt in de lengte nog een fijne zwarte streep. Jong is hij over het geheel bruinachtig, donker en licht geschakeerd.

De roode reiger behoort tot de zeldzame vogels in ons land en broedt slechts in klein aantal hier. Hij komt in April en vertrekt weder in September. Vele blauwe reigers nestelen gezellig hier bijeen op de boomen of in het hooge hakhout, waar men op sommige plaatsen in ons land, somtijds honderden en duizenden paren blauwe reigers aantreft, zooals b.v. in het Soeringsche bosch. De roode reiger nestelt echter dicht bij den grond in het riet of do struiken en maakt zijn nest uit riet of biezen; de eieren zijn bleek groenachtig 3 ;i 4 in getal. Visschen , kikvorschen , wormen , slakken, waterinsecten enz. zijn zijn voedsel. Dat men hem weinig ziet, komt daardoor, dat hij zich zooveel mogelijk schuil houdt op ongenaakbare plaatsen.

163

-ocr page 176-

IX HET MOERAS.

Tot hetzelfde geslacht behoort de Kwak, ook nachtraaf en nachtreiger genoemd. De kwak is een vogel ter grootte ongeveer van de Lente kraai of iets grooter, heeft een zeer dikken , krachtigen eu grooten bek, die zwart is ; bij de jongen echter groenachtig; de tamelijk hooge pooten zijn vleeseh-klenrig; de bovenkop, nek en rug zijn zwartgroen, de achterrug , vleugels en staart parelgrijs, de overige deelen zijn wit; het oog is hoogrood; jong is hij over het geheel geelbruin , met groote rosse vlekken; de keel is wit, het oog geel.

Do kwak, vroeger zeer algemeen , is tegenwoordig zeldzaam in ons land. Hij is zoowel des nachts in de weer als des daags; dit gevoegd bij zijn stemgeluid, dat op dat van den raaf gelijkt, heeft hem den naam van nachtraaf bezorgd. IIij klimt behendig langs de takken der booraen, wat de reigers niet kunnen, en vormt daardoor als het ware den overgang van de reigers op do roerdompen. Hij maakt zijn nest op boomen, op verschillende hoogten, nu eens laag , dan weder hoog. Het wordt uit takken en riet vervaardigd , van binnen belegd met gras of plantenwortels en is zeer groot; de eieren, 4 a 5 in getal, zijn bleekgroen. In levenswijze en gebruik van voedsel komt hij overeen met de reigers.

Een vogel, die zijne bekendheid te danken heeft aan het zonderlinge geluid , dat hij voortbrengt, is de H o e r d o m p (zie de teekening) , die ook dotnphoorn, butoor en reidomp genoemd wordt. Hij houdt in grootte ongeveer het midden tusschen den rooden reiger en den kwak en is over het geheel roestbruin, met zwart gevlekt. Alleen de bovenkop en de teugels zijn geheel zwart; de bek , die korter is dan die van den kwak, is groengeel; de pooten zijn lichtgroen.

De roerdomp komt in April tot ons en bewoont alle aan het begin van dit hoofdstuk genoemde plaatsen, doch wordt niet veel gezien, daar hij zeer schuw is. Zoolang het riet nog niet dicht en hoog genoeg is, scharrelt hij rond in de struiken en boomen en gaat daar ook zitten slapen. Gedurende dien tijd is hij dan ook gemakkelijker te bemerken dan later, als alles even dicht is, wanneer hij zich het grootste gedeelte van den dag in het dichte riet schuil houdt, waar hij met veel behendigheid en vlugheid langs de rietstengels en takken

161

-ocr page 177-

IN HET MOERAS. 1C5

klimt. Die schuwheid is zoo groot, dat het onmogelijk is hem uit het moeras te verjagen, al zendt men ook honden op hem af, en hij bezit moed en kracht genoog om als hij

aangevallen wordt, zich te verdedigen, en brengt zelfs zijne aanvallers somtijds gevaarlijke wonden toe. Men krijgt hem dan ook in dien tijd van het jaar zelden anders te zien , dan ingeval hij van het eene rietbosch naar het andere overvliegt. Rustende zit hij veelal op de hielen of hakken.

Zooals ik reeds zeide heeft hij zijne bekendheid alleen te danken aan het geluid dat hij maakt. Op een vrij plaatsje aan het riet, aan den oever staande , steekt hij den bek in het water en doet alsdan een hevig brullend geluid hooren , dat ver in den omtrek weergalmt cn als door de aarde heen dreunt. Het water spat in het rond door de kracht, waarmede hij de lucht daarin uitstoot. Als hij eenige oogenblik-

-ocr page 178-

IX J1KÏ MOERAS.

ken gebruld heeft, heft hij den kop op en werpt hem achterover. Daarna steekt hij weder den hek in het water en brult nu aanhoudend door, want is de slokdarm eenmaal met water gevuld, dan heft hij den kop niet weder op. Het wijfje schijnt bijzonder veel behagen te scheppen in dit gebrul, want het staat aanhoudend met de grootste aandacht bij haar echtgenoot te luisteren. Misschien maakt de roerdomp dat geluid wel om zijn wijfje te behagen.

Het voedsel van den roerdomp bestaat uit kleine visschen en kikvorschen , insecten en hunne maskers ; vooral de ruige beerrupsen , waarvan men de haren aan de binnenzijde der maag vindt, zoodat het schijnt alsof die behaard is. Ook slakken, bloedzuigers en wormen eet hij, ja zelfs jonge vogels, spitsen veldmuizen en waterratten.

Zijn nest is groot en uit riet en biezen vervaardigd en van binnen met zachte pluis van planten belegd. De eieren zijn zoo groot als kippeneieren , zeer poreus en bleek grijs-achtig-olijfbruin van kleur. Zij zijn 3 a 5 in getal en worden gedurende 21 a 23 dagen door het wijfje bebroed; de jongen blijven zeer lang in het nest, en zijn, als zij het verlaten, zeer behendige klimmers; de kleur van bek en pooten is bij hen vleeschkleurig.

In voorkomen en vele eigenschappen zeer op den roerdomp gelijkende, is de Kleine Roerdomp of het W o u d-aap je, ook wel Heine hutoor, icoudhopjc, houthidoorlje en icoffer genoemd. Hij is bijna de helft kleiner dan de roerdomp , maar gelijkt hem in vorm volkomen ; in kleur gelykt hij meer op den kwak ; de bovenkop, nek, rug, schouders, punten der vleugels en staart, dit alles is groenzwart; de overige deelen zijn bleek okergeel, op de zijden van den kop en den hals overgaande in parelgrijs. De groote vlengelvede-ren , de keel en de onderzijde van den staart zijn wit. Jong is hij over het geheel donker en licht roestkleurig-bruin, uitgenomen keel en hals , die witachtig zijn.

Het woudaapje verdient zijn naam terecht. Het is buitengewoon vlug en behendig en klimt als een aap rond tusschen de rietstengels en het hout, zelfs langs de loodrecht opstaande takken. Even als de roerdomp doet het mannetje een brullend geluid hooren , gedurende den broedtijd; dat geluid is echter veel zwakker. Hij voedt zich met kleine vischjes,

166

-ocr page 179-

IN IIKT MOEKAS.

vischkuit, allerlei water-insecten , slakken , wormen , kleine kikrorschen enz. Hij maakt tnsschen het riet of de takken der struiken zijn nest, uit takjes en biezen , 5 a 8 voet boven het water, op den grond, hetwelk zoo los bij elkaar gevoegd is, dat men er overal doorheen kan zien. De eieren , 4 ;i 5 in getal, zijn blauwgroenachtig-wit. Het is een trekvogel, die van Mei tot September in ons land woont.

Een fraaie vogel is de Lepelaar, die in grootte het midden houdt tusschen den purperreiger en den roerdomp en den vorm van den reiger heeft. Wat hem het best doet kennen uit alle reigersoorten is de bek, die breed en geheel afgeplat is en van voren breed uitloopt, waar hij schijfvormig is. Vandaar zijn naam , want de bek heeft eenigszins den vorm van een lepel. Hij wordt ook wel lepelgans genoemd. De bek is zwart en aan de schijf, van voren, okergeel; de lange pooten zijn eveneens zwart. Het ge-heele vederkleed van dezen vogel is helder, sneeuwwit. Boven op den kop heeft hij verlengde vederen, die zich als een kuif voordoen. Een kring rondom het oog, de teugels en de keel zijn kaal, zonder vederen , en licht geelrood van kleur.

De lepelaar komt bij ons voornamelijk voor langs de groote rivieren of de riviermonden, zooals b.v. van den Biesbosch, iSaeuwerkerk a/d Usel en de nabijgelegen plassen tot het eiland Rozenburg en den mond der Haas , in welke streken hij ook broedt. Na den broedtijd zwerft hij rond in kleine troepjes naar allerlei plassen en stroomen en wordt dan vooral in de slibben der Zeeuwsche stroomen en aan den Helder aangetroffen. In September trekt hij weg en komt in April weder.

Hij nestelt op den grond of tusschen de onderste stevige takken der hoornen of van het hakhout. Het nest is zeer groot, van takken en biezen samengesteld. Als het op den grond geplaatst is , vormt het soms een hoop takken en biezen van vele voeten hoog. In het eind van Mei worden de eieren gelegd, die eene grove poreuze schaal hebben; zij zijn wit met rosse stippen. De eieren zijn gewoonlijk ten getale van 2 a 3; 4 is eene zeldzaamheid. De broedtijd duurt 3 weken; de jongen zijn als zij uitkomen reeds wit van kleur met lichtblauwe pooten en bek, welke laatste dan nog zeer

167

-ocr page 180-

IX IÏKT MOERAS.

kort is. Het voedsel is gelijk aan dat der vorige moerasvogels. Hij is een uitstekend vlieger en vliegt met gestrekten hals en pooten en zoo hoog, dat_ hij altijd buiten schot is. Het eenige geluid, dat hij maakt, bestaat in klepperen met den bek , evenals de ooievaar.

Een geheel ander soort van vogels zijn de snippen, van welk geslacht wij er hier een paar aantreffen. Zij zijn te kennen aan de ver naar achter geplaatste oogen en den langen rechten bek, en ook doordat zij nachtdieren zijn. Zij hebben ongeveer de grootte van den patrijs.

De Poelsnip, ook dubbele snip, grasvogel en grassnip genoemd , heeft de grootte van onzen patrijs. Hij is de grootste der watersnippen en heeft veel overeenkomst met den houtsnip , doch hij is slanker en ranker van bouw. Op de bovendeden is hij donker rosbruin, elke veder met een lichteren zoom of rand. De onderdeden zijn wit op borst en buik in roest overgaande , overal met fijne donkere dwarsbanden voorzien. Op de vleugels heeft hij een paar rijen groote witte vlekken.

De poelsnip is zeldzaam en het meest dat men haar ziet is op den trek. In het voorjaar trekken zij van half April tot half Mei, in het najaar van half Augustus tot half September. In tegenstelling met de houtsnip vliegt zij niet snel, niet hoog en ook niet zigzagsgewijs en maakt ook evenmin dat gedruisch bij het opvliegen.

De Watersnip is een weinig kleiner dan de poelsnip, doch gelijkt haar , uitgenomen den veel lichteren bouw, volkomen. Deze snip is veel menigvuldiger in ons land, dan de vorige, en wd voornamelijk in Noord-Brabant en Groningen. Op den trek komt zij echter door hot geheele land, op lage moerassige streken, overal even menigvuldig voor. Die trek-tijd is verschillend van dien der overigen; in het voorjaar van Maart tot April, in het najaar tot October. Verschillend van de vorige vliegt zij hoog en snel en heeft gedurende den broedtijd eene zonderlinge manier van vliegen. Het mannetje namelijk stijgt plotseling hoog in de lucht en laat zich dan telkens opeens met gekromde vleugels en waaiervormig uit-gespreiden staart 12 a 15 voet naar beneden vallen. Onder die bedrijven laat hij een vreemd geluid hooren, dat men wd op 350 pas afstands kan hooren, en hetwelk, naar men

168

-ocr page 181-

IN HET MOERAS.

meent, veroorzaakt wordt door snelle trillende bewegingen der groote slagpennen en staartpcnnen. Buiten den broedtijd laat hij bij het opvliegen een geluid hooren, dat ongeveer klinkt als „ketscb, ketseh.quot; Ook heeft het mannetje de gewoonte zich in den broedtijd wel eens op boom en neer te zetten.

Beide soorten van snippen voeden zich met allerlei insecten en wormen, bloedzuigers en slakken. Zij nestelen op den grond. De eieren van de poelsnip zijn licht olijfkleurig met donkerbruine vlekken; die van de watersnip zijn grijsachtig olijfgroen met groene en bruine vlekken. Zij leggen er 4 , welke 16 dagen worden bebroed.

Aan de zandige oevers , aan het water, ontmoeten wij den Oeverlooper, misschien beter bekend onder den naam van tteerwink. Men ziet hem schielijk langs den oever loo-pen , nu en dan behendig de maskers der insecten uit het water vangende en tusschenbeide een geroep latende hooren , dat klinkt als di-di-di, schielijk achter elkaar geroepen. Men krijgt hem echter zelden te zien , daar hij zeer schuw is. Hij houdt in grootte omtrent het midden tusschen een spreeuw en eene musch. De kruin en de overige bovendeden zijn bronskleurig grijsbruin met zwarte dwarsvlekken. De onderdeden en de kop zijn wit. De oeverlooper is een trekvogel en trekt in kleine troepjes. Hij broedt bij ons. Het napvor-mige nest is tusschen de struiken op den grond; de 4 eieren zijn roestged met groenaehtigen weerschijn en gevlekt met groen en rood.

Een andere vogel , die een weinig grooter, maar in voorkomen op den voorgaanden gelijkt, is de B o seh r u i t e r. Hij is echter slanker van bouw. Op de bovendeden is hij grijsbruin, met weerschijn als van groen-bronskleur, met witte vlekken. De onderdeden zijn vuil wit. Hij is even schuw als de voorgaande, broedt eveneens op den grond en heeft hetzelfde getal eieren, die licht olijfkleurig-groen zijn, met groote bruine vlekken en roode stipjes geteckend. De jagers noemen hem verkeerdelijk witgatje.

We komen nu tot een paar vogels van de familie der duikers , die een zeer vreemd voorkomen hebben , zooals gij uit de teekening op de volgende bladzijde kunt zien. Zij zijn gekenmerkt door den vorm der pooten , daar de teenen, op

169

-ocr page 182-

IN HET MOERAS.

de achterste na, elk op zichzelven, door een breed bladvor-mig zwemvlies omgeven, doch niet met elkaar verbonden zijn. Ook hebben zij geen eigenlijken staart , maar een pluimpje of dotje vederen , daaraan heeft ook de kleinste soort, de dotaars haren naam te danken.

De Gewone Fuut (zie de teekening), ook wel zand-drijver, satijnduiker en keizer genoemd, is zoo groot als de

De Gewone Fuut.

wilde eend : de kop is wit, de kuif zwart, de bek geel en de om den hals afhangende vederen , die als het ware een kraag vormen en den vogel een voorkomen geven, of die kop niet bij dat lichaam behoort, zijn van onderen zwart en loopen naar boven in vurig rood uit. Overigens zijn de rug en de vleugels zwart en de onderdeden wit.

Veel kleiner dan deze is de Eoodhals-Fuut, die in kleur van den vorige verschilt, doordat de halskraag , die ook kleiner en van onderen licht grijs is, en de hals , behalve eene overlangsche streep langs de bovenzijde, fraai bruinrood is. Ook de kuif is, evenals de kraag, weinig ontwik-

170

-ocr page 183-

IN HET MOERAS.

keld. Do bek is aan den -wortel oranjegeel en overigens zwart. Buiten kraag en hals komt de kleur overeen met die der vorige.

quot;Weder veel kleiner is de Geoorde Fuut, die even groot is als het waterhoentje; deze verschilt meer in kleur met de beide vorigen ; de bovendeelen bruinzwart, de onderdeelen wit , op de zijden met zwart en roodbruin gemengd. Kop en hals zijn zwart en de kuif blauwzwart. Van den halskraag, die tamelijk groot is , doet zich de bovenhelft voor als lange straalvormige vederen , die van achter het oog af, als een waaier uitgespreid, zich aan weerszijden van den kop bevinden en welke oranjekleurig of fraai roodgeel zijn. Deze vederbossen hebben hem den naam van geoorden fuut gegeven.

De kleinste dor futen, de dotaars, heb ik reeds vroeger beschreven (zie blz. 92).

De futen zijn over allo werelddeelen verspreid en bewonen meren, moerassen en rivieren. Die in de koude streken broeden, trekken tegen den winter naar warmere en komen dan ook in zee aan de kusten voor. De fuut is de meest voorkomende in ons land en broedt hier vrij algemeen; de roodhalsfuut is veel minder algemeen en broedt ook slechts in klein getal bij ons , terwijl de geoorde fuut alleen op den trek in ons land waargenomen wordt.

Zij maken een groot nest, dat op het water ligt en dus met het water rijst en daalt, en hetwelk tusschen het riet bevestigd wordt; de eieren , meestal ten getale van 3 a 6 , zijn wit en met eene zachte kalklaag bedekt. Zij zijn kleiner dan kippeneieren en langwerpig van vorm. De zorg voor haar broedsel brengt het wijfje er toe om, wanneer zij gedurende het broeden het nest verlaat, de eieren met half verrotte waterplanten te bedekken. De jongen , die dadelijk met de ouden medegaan, zijn op de bovendeelen bruinachtig en van onderen wit, terwijl zij over kop en rug geteekend zijn met donkere overlangsche strepen ; de bek is bij hen geel, met twee zwarte dwarsbanden versierd. Langzamerhand verandert hunne kleur tot zij , als zij hun vollen wasdom bereikt hebben, gekleurd zijn als de ouden. De oude vogels zijn niet naar de jaargetijden aan kleurverandering onderworpen , en mannetje en wijfje zijn gelijk van kleur. Het zijn zeer schuwe vogels, die men zelden ziet vliegen , maar uitstq-

171

-ocr page 184-

IN HET MOEHAS.

kende duikers zijn, en bij gevaar onophoudelijk onderduiken om eerst op grooten afstand boven te komen. Het wijfje duikt, bij gevaar, als zij hare jongen bij zich heeft, niet onder, maar neemt hen onder hare vleugels en zwemt zoo weg.

Hun voedsel bestaat in visch, kleine kikvorschen, allerlei water-insecten en hunne maskers. Om de vertering van het voedsel te bevorderen slikken zij nu en dan kleine veertjes in, die zij zichzelven, of mannetje en wijfje elkaar, uitplukken. Hun vel is als bont zeer gezocht (het zoogenaamde vederbont der damesmoffen). Er worden er tot dat doel jaarlijks velen in ons land geschoten.

Een zeer fraaie vogel, die meer bekend is als de vorige vogels, is do Aalscholver (zie de teekening), ook wel waterraaf, rotgans en schollevaar genoemd. Deze vogel heeft

ongeveer de grootte van een gans of eene groote eend. In het prachtkleed , in den zomer, is hij op den rug en de vleugels bruin bronskleurig , elke veder met zwartblauw omzoomd ; de staart, die wigvormig is , is zwart. Van af de kruin loopt langs het achterhoofd tot in den nek eene korte kuif; deze is met de overige deelen , behalve den kop, van eene zeer fraaie zwartblauwe kleur. De snavel is, op een gedeelte der onderkaak na, zwart, evenals de korte met zwemvliezen voorziene

pooten. Het gezicht en de keel zijn naakt (zonder vederen) en achter het gezicht zijn de kop vederen wit, evenals een vlek op de dijen. In den winter heeft hij geene kuif; de staart en vle ugels behouden dezelfde kleur, terwijl de overige deelen dun bruinzwart zijn zonder wit op de dijen of aan den hals.

De aalscholver wordt in ons land overal, doch slechts in klein getal aangetroffen. Het is een slimme en schuwe wa-

172

-ocr page 185-

IX HET MOERAS.

tervogel, die uitstekend duikt. De visschen , waarmede hij zich voedt, vangt hij duikende. Het geluid, dat hij doet hooren, komt overeen met het gekras van den raaf. In andere landen nestelt hij gewoonlijk op rotsen, in ons land echter op hoornen of hooge struiken. Op hot Schollevaars-eiland vond men ze vroeger in groote menigte. In den winter bij toewater trekt hij niet weg, doch zwerft overal rond om open water op te zoeken, waar hij zijn visschershandwerk kan uitoefenen. De eieren zijn langwerpig en een weinig langer, doch even dik als kippeneieren.

In China leeft eene soort, die niet van onzen aalscholver verschilt en die door de Chinezen op de vischvangst wordt afgericht.

Van de talrijke familie der meeuwen treffen we op de moerassige plaatsen van ons land een paar aan, waarmede wij dit hoofdstuk besluiten.

De eerste is de K a p m e e u w , die des zomers te herkennen is aan haar donkerbruinen kop ; de mantel en de vleugels, op de punten na, zijn licht blauw-grijs, de punten der vleugels zwart; alle overige deelen zijn wit. Bek en pooten zijn hoogrood. In den winter is zij eveneens gekleurd, doch de kop is dan wit. De jongen zijn op de bovendeelen grauwbruin en van onderen wit.

Moerassen, plassen, meren en rivieren zijn hare verblijfplaatsen ; op de Zeeuwsche stroomen is zij zeer talrijk en in Zeeland broedt zij aan den binnenkant der duinen. Zij is een trekvogel, die van April tot Augustus bij ons verblijft. Zij nestelt in het riet of aan den oever; de eieren , 2 a 4 in getal , zijn geel- of grijsachtig olijfgroen met bruin gevlekt. Het is een zeer nuttige vogel, die veel meikevers verdelgt , die zij, langs de hoornen vliegend, behendig daar af pikt.

De andere meeuw is de Zwarte Stern, ook wel rietiwalwv en bruinstern genoemd. Zij is door haar kleur gemakkelijk te herkennen, daar zij op kop, hals, borst en buik zwart en op de overige deelen blauwgrijs is. Deze vogels zijn te herkennen aan den vorm, die, zooals de naam aanduidt, op dien der zwaluwen gelijkt. De vleugels zijn zoolang, dat zij % der lengte van den vogel bedragen , en nog ver over den langen staart reiken, die

173

-ocr page 186-

IN HET MOERAS.

evenals bij de zwaluwen gevorkt is. Pootcn en bek zijn zwart.

Zij bewoont van Mei tot Augustus ons land op alle plaatsen , die voor hare levenswijze geschikt zijn. In het riet of tusschen waterplanten vindt men het nest , dat van bladeren of waterplanten vervaardigd is en meestal op het water drijft. De eieren, 3 in getal, zijn in kleur gelijk aan die van de vorige soort.

174

-ocr page 187-

XII.

ONZE GANZEN, ZWANEN EN EENDEN.

Deze groep van hoogst nuttige vogels is •wel waard , dat wij er een afzonderlijk hoofdstuk aan wijden, hetwelk mij ook beter toeschijnt, dan ze door do overige hoofdstukken te verspreiden. De eene soort uitmuntende door sierlijkheid, de andere door hot groote nut, dat de mensoh er van trekt, als van hunne vederen, eieren en vleesch , vormen zij eene merkwaardige groep.

^Vij beginnen met de ganzen, en ik merk hierbij in do eerste plaats op, dat zoowel de zwanen en de eenden als de ganzen, allen tot de familie der gansvogels behooren.

De Wilde Gans, ook wel grauwe gans en schierling genoemd , wordt 30 u 34 duim groot. Op de bovendeelen is hij donkerbruin , eenigszins purperkleurig, welke kleur zich ook op de zijden uitbreidt; alle vederen echter met lichte zoomen ; de stuit is grijs; de achterbuik en de onderzijde van den staart wit, terwijl alle overige deelcn grijsachtig bruin zijn. De oogen zijn donkerbruin, de snavel oranjegeel, de pooten licht vleeschkleurig.

De wilde gans is een bewoner van het oosten van het gematigd deel van Europa. D;iar broedt zij , en eerst na dien tijd gaat zij in troepen aan het rondzwerven en bezoekt dan ook ons land, waar zij somtijds ook wel overwintert, als wij namelijk een zachten winter hebben. In Maart of April keeren zij weder naar hunne broedplaatsen terug. Die broedplaatsen zijn moerassige plaatsen, langs meren en plassen. Zij vervaardigt daar een nest van gras, met vederen belegd, dat op kleine heuveltjes van modder wordt gemaakt. De eieren , 4, G tot 12 in getal, zijn volkomen gelijk aan die van onze tamme gans. Waterplanten , gras en kruidenzaden zijn haar voedsel.

-ocr page 188-

176 ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENDEN.

De Rietgans, misschien beter bekend onder de namen van zaadgans, schiergans , weenk , wink , weenkies cn grasgans , is iets kleiner dan de voorgaande. Behalve de kleur der vleugeldekvederen , die donkerder bruin zijn met lichte randen , gelijkt zij in kleur overigens op de wilde gans, doch is weder gemakkelijk van deze te onderscheiden door de kleur van haren snavel. Deze is zwart met een fraai oranjerooden band om het midden. Ook de pooten zijn steenrood. Eene bijsoort van deze is te kennen aan hare mindere grootte, de meer grijsachtige kleur der vederen en de niet zoo roode, maar meer rosékleurige pooten en band om den snavel.

De rietgans komt van eene geheel andere landstreek dan de wilde. Hare broedplaatsen zijn de moerassen en de moerassige bosschen van Zweden en Noorwegen. Ook zij bezoekt ons land slechts gedurende den trektijd , doch in veel grooter getal dan de wilde gans.

De K o 1 g a n s , die wat haar kleur betreft veel op de rietgans gelijkt, onderscheidt zich evenwel van deze , doordat, in den zomer en het voorjaar, borst en buik met vele zwarte vlekken bedekt zijn, en door de vleeschkleur van den bek, waarom zij aan den wortel een witten vederrand heeft (namelijk de volwassen vogel). De pooten zijn bij de eene steenrood, bij de andere donker rosekleurig. Ook van deze bestaan twee soorten, de een die men Rosépoot, en eene veel kleinere soort, die men Dwerggans noemt. Deze laatste is echter in ons land en in het algemeen zeer zeldzaam in tegenstelling met de gewone kolgans, die op den trek de gematigde streken bezoekende , in ons land dan vrij talrijk is.

De kolgans bewoont alle landen, die binnen den poolkring gelegen zijn. Zij broedt in Juni en maakt haar nest op kleine grasheuvels , dicht bij het water; de eieren zijn kleiner dan van de tamme gans.

Door hare kleur gemakkelijk van de andere soorten te onderscheiden , is de B r a n d g a n s of donder gans. Op de bovendeden is zij voor het grootste gedeelte zwart; de mantel en vleugelvederen zijn grijs, met witte randen ; de punten der vleugels echter zwart. Ook de zij vederen zijn als de vleugels grijs , met witte randen. Alle overige deelen (onderdee-len) zijn wit. Bek en pooten zijn zwart, evenals de teugels; de kop is bijna geheel wit.

-ocr page 189-

ONZE GANZEN\' , ZWANEN EN EENBEN.

Do brandgans bewoont, evenals de kolgans, de Noordpool-lauden. Zij schijnt een echt bewoner dier koude streken te zijn, daar het alleen bij zeer strenge winters gebeurt, dat zij do gematigde streken bezoekt. En in die gevallen zijn het nog slechts enkelen, die ons bezoeken.

De fraaiste van alle ganzen is de Roodhals-gans of Russische gans. Zij is iets minder dan twee voet lang en dus een weinig kleiner dan de brandgans, die twee voet lengte heeft. Haar naam draagt zij niet ten onrechte, want haar hals en krop zijn fraai roodbruin , uitgezonderd de achterzijde van den hals, die zwart is, evenals de kop, op welken men, vlak achter den snavel, aan weerszijden eene witte vlek bemerkt. Het fraaie der roode kleur wordt bovendien nog verhoogd daar die kleur omgeven of omlijst is met een fijnen witten rand. Behalve den buik en de stuit, zijn alle andere deelen zwart, terwijl de zijvederen van den romp met witte randen gezoomd zijn. Bek en pooten zijn eveneens zwart.

Siberië is hare woonplaats, vandaar de naam van llussi-sche gans en, schoon zij slechts zeer zelden op den trek naar Europa komt, is zij in ons land herhaaldelijk aangetroffen.

De Rotgans heeft dezelfde grootte als de brandgans en heeft zeer sombere kleuren , daar zwart en grijs er de hoofdrol in spelen. Zwart zijn de snavel, de pooten, de kop, de hals, de slag- en staartpennen. Donkergrijs zijn de rug en de vleugels; lichtgrijs de borst en het voorste gedeelte van den buik. Wit zijn do achterbuik, de dekvederen van den staart en een veld aan weerszijden van den voorhals , dat met zwart gestreept is. — Een kenmerk van deze soort is bovendien , dat de dekvederen van den staart tot over de staartpennen reiken.

Gelijk de brandgans en de roodhals , bewoont de rotgans de Xoordpool-landen. Men noemt deze drie soorten zeeganzen , en zij voeden zich hoofdzakelijk met zeejdanten en wormen. Do rotgans komt alleen bij zeer strenge winters, en dan nog met talrijk, ons land bezoeken. In groote menigte overwinteren zij evenwel aan de Deensche kusten.

Ten slotte hebben we nog de Canadagans te vermelden (zie de teekening), die tot 3 voet groot wordt en in vorm veel gelijkt op een zwaan, bijzonder door den langen

12

177

-ocr page 190-

178 ONZE GANZEN, ZWANEN EN EENDEN.

hals. liruin is de hoofdkleur, zwart zijn de kop en de wangen , over welke laatsten een breede witte band loopt. Krop , achterbuik en staartvederen zijn wit.

De Canadagans bewoont ïfoord-Amerika , doch eenigen zijn wel eens afgedwaald naar ons land. Op verschillende tijden zijn kleine vluchten in Xoord-Holland gezien. Eene bijzonderheid in haar is, dat zij behalve op den grond, ook nestelt in oude kraaien- en arendsnesten.

Na de ganzen volgen de zwanen, waarvan slechts drie soorten in ons land voorkomen , n.1. de gewone-, de wilde en de kleine zwaan.

De Gewone Zwaan gelijkt volkomen op onzen tammen zwaan; hij is n.1. geheel wit met rooden bek, waarvan wij echter bij nadere beschouwing zien , dat de punt en de wortel, alsmede een knobbeltje, dut boven aan den grond van den bek zit, zwart zijn; ook de pooten zijn zwart.

Deze kleuren bezit hij echter niet op eiken leeftijd. De jongen toch zijn meestal bruingrijs , maar ook wel wit , beide kleuren soms in één nest, terwijl de pooten der jongen loodkleurig zijn.

-ocr page 191-

ONZE G.VXZE.V , ZWANEN EN EENDEN.

De woon- cn broedplaatsen van den gewonen zwaan zijn de gematigde streken van oostelijk Europa en Siberië , en hij komt westelijk tot in Zweden en Denemarken. Tegen den winter, als hij zuidelijk trekt, komt hij bij strenge winters in zeer klein aantal ook ons land bezoeken.

Hij vervaardigt uit waterplanten een zeer groot nest, dat in het riet ligt en of aan of op het water wordt gemaakt. De vuil grijsgroene eieren zijn 5 a 8 in getal. Waterplanten, insecten en allerlei kleine dieren maken zijn voedsel uit.

De Wilde Zwaan, ook wel hoehwaan en Leen genoemd, is de zwaan , die gewoonlijk bij ons in het wild voorkomt. Hij is een voet kleiner dan de voorgaande en daardoor, alsmede door de kleur van den snavel, gemakkelijk te onderscheiden. De snavel is aan de voorste helft zwart en van de neusgaten tot aan de oogen citroengeel; de pooten zijn zwart en zijn vederkleed wit.

De wilde zwaan broedt in het liooge Xoorden en komt in het begin van October, op den trek , naar ons land, waar hij dan vrij menigvuldig en talrijk is. De plaatsen, waar zij zich dan in ons land ophouden, zijn zoowel de kusten als de binnenwateren , meren , rivieren , plassen , en bij voorkeur komen zij op de ondergeloopen landen, waar zooveel water staat, dat zij er kunnen zwemmen, want zij loopen niet gaarne. Ook des nachts vertoeven zij er zeer gaarne. Onder water staande bouwlanden , bemeste graslanden en onbemeste hooilanden zijn hunne liefste plaatsen. Zoodra meren, plassen en ondergeloopen landen met ijs bedekt worden, trekken zij echter verder.

De vangst van zwanen (vooral is het Drentsche diep de plaats daarvoor) is niet onbelangrijk , maar moeilijk. Zij worden met slagnetten gevangen. Het is voornamelijk om het bont, namelijk de huid waarop men de vederen laat zitten, dat men jacht op dezen vogel maakt, want het vleesch wordt als oneetbaar beschouwd, en over het algemeen heerscht daartegen een vreemd vooroordeel, hetwelk zonderling mag genoemd worden, als men weet, dat zij in vroeger eeuwen veel gegeten werden , ja somtijds een voornaam gerecht waren op de tafels van rijken en vorsten. Voor zoo\'n zwanenhuid wordt gewoonlijk ongeveer vier gulden betaald. De wilde zwaan ^eegt 11.5 kilogram.

179

-ocr page 192-

ONZE GAXZKX , ZWANEN EN EENDEN.

De derde en laatste soort is de Kleine Zwaan, die zoozeer op do voorgaande gelijkt, dat hij alleen door zijne mindere grootte en door do scherpere afscheiding van het geel en zwart op den bek te onderscheiden is. Somtijds neemt het zwart zoo de bovenhand, dat er van het geel niet anders dan eene vlek aan weerszijden is te zien.

De kusten der poollanden in Amerika en IJsland zijn zijne woon- en broedplaatsen. Gedurende den trektijd komen zij in vele streken van Europa en ook in ons land , doch steeds in klein getal voor. De bruinachtig witte eieren zijn kleiner dan die van den wilden zwaan.

En nu de eenden; deze verdeelt men in drie soorten n.1. Zwemeenden , Duikeenden en Zagers.

Zwemeenden noemt men die, welke aan den aehterteen geen zwemvlies hebben. Zij kenmerken zich door een lang-werpigen romp, dien zij bij het loopen of staan nagenoeg in horizontale richting houden. Eij de meeste soorten bemerkt men op de kleine slagpennen een groote vlek of veld, blauw, of groenachtig-metaalkleurig. Dat veld noemt men den spiegel. De kleur van de oude wijfjes, de mannetjes na den ruitijd en de jongen is eenvoudig; maar daarentegen schitteren de mannetjes in den zomer in een zeer fraai prachtkleed, dat bij de verschillende soorten veel afwisseling vertoont.

De plaatsen waar zij zich gewoonlijk ophouden zijn meren , rivieren , moerassen , het riet of met waterplanten begroeide oevers, waar zij voldoende voedsel vinden in granen, zaden , waterplanten , vischjes enz. Haar nest maken zij aan die oevers in het riet of het gras, en ook in de lage wilgen-boomen , hetzij in de groote holten , die zulke boomen soms boven op den stam hebben, of plat tusschen de wortels der takken, of wel in de holle boomen aan den voet, als daar ter plaatse eene opening aan den voet is. Voorts nemen zij ook bezit van verlaten kraaien- en eksternesten. Eenige maken haar nest in diepe aardholen en somtijds zeer ver van het water verwijderd.

Men treft in ons land de volgende soorten aan:

Do quot;Wilde Eend, genoegzaam aan iedereen bekend , is 21 duim lang, doch het wijfje is iets kleiner. liet mannetje of de waard is in het prachtkleed aan kop en hals goudgroen , met een witten ring onder om den hals. Op den rug

180

-ocr page 193-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENBEN.

is deze eend geelachtig-bruin ; de spiegel is mctaalblauw met wit en zwart omzoomd; zij is ook te kennen aan do verlengde sikkelvormig omgekrulde laatste bovendekvederen van den staart. De stuit en de staart van boven zijn zwart, met groenen weerschijn ; de onderzijde van den staart is eveneens zwart; de krop is purperbmin, en do overige onderdeelen zijn vuilwit met fijne dwarse zwarte zigzagstreepjes. Xa de rniing is het mannetje eveneens gekleurd als het wijfje en de jon-\' gen, namelijk roestgeel mot zwarte vlekken en een gedeelte der vleugels grijs.

De wilde eend bewoont alle gematigde en koude streken van het Hoorden , doch tegen den winter trekken de meesten naar zuidelijker streken. Sommigen echter zwerven gedurende den winter rond , trekken niet naar het Zuiden en houden zich dan op aan wakken en aan het zeestrand.

Ook in ons land is deze eend zeer algemeen en men treft haar overal vrij talrijk aan bij de breede wateren, zoowel als aan de slooten. In haar wijze van nestelen is zij zeer wispelturig en schijnt haar nest te maken, daar, waar het haar het best bevalt of het doelmatigst voorkomt, zonder er om te geven, of de gekozen plaats wel dicht bij het water ligt. Zoo maakt zij dit uit takjes en biezen, gras en bladeren samengesteld en met dons belegd nest in de weilanden , in het gras of onder struiken , in het riet midden in slooten of moerassen, in de holten boven op oude wilgen-boomen, ook legt zij hare eieren in verlaten ekster- of kraaiennesten. Ik heb haar zelfs broedende aangetroffen midden in de met boomen en struiken begroeide binnenduinen, waar zij onder de dicht ineen gegroeide heide- of bremstruiken haar nest had gemaakt, hetwelk in eene holte in het zand bestond, belegd met mos en dons. Die plaats was zeker de minst geschikte broedplaats voor eene eend, daar het naastbijzijnd water er bijna een halfuur van verwijderd was.

De wilde eend legt van 9 tot 16 eieren, welke lichtgrijs, lichtgroenachtig blauw, bijna wit zijn. De broedtijd is drie weken ; de jongen worden dadelijk door de moeder naar het water gebracht.

De Slobeend, ook wel slehle en lepclbek genaamd, doet zich kennen door den breeden eenigszins lepelvormigen bek, die blauwzwart van kleur is. Zij is kleiner dan de wilde eend

181

-ocr page 194-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENDEN.

(19 duim). De kleur van den waard in het prachtkleed is aan kop en hals goudgroen , de rug groenachtig zwart, en zij heeft een goudgroenen spiegel; de voorste sehoudervederen zijn wit, evenals de krop, en do achterste schouder vederen , die verlengd zijn, zijn smal en wit van kleur met groenachtig zwart gezoomd. Borst en buik zijn roodachtig bruin ; de pooten zijn bruinachtig rood ; de oogen goudgeel. Xa de ruiing is het mannetje eveneens gekleurd als het wijfje en de jongen , namelijk evenals die bij de wilde eend.

Deze soort is niet zoo talrijk in ons land als de voorgaande, schoon zij echter overal langs het water voorkomt en in het riet of op de weilanden haar nest maakt; de vuil geelwitte eieren zijn 7 a 14 in getal. Het grootste gedeelte verhuist des winters naar zuidelijker streken of trekt naar plaatsen waar open water is.

De Wintertaling, ook krik genoemd, is de kleinste van onze eenden en zeer fraai van kleur. Zij is slechts 14 duim lang. In het prachtkleed is de waard op kop en hals fraai roodbruin ; de wangen en een streep vandaar langs de zijden van den hals loopende zijn goudgroen met wit omzoomd ; de onderdeelen zijn witachtig, maar van den hals af overal met zwartbruine vlekjes, strepen en zigzaglijnen dicht bij elkaar geteekend. Die strepen zijn zelfs op de zijden en den rug; de stuit en de staartpennen zijn vaalbruin. Aan de onderzijde is de staart in het midden zwart en aan de zijden wit, terwijl de voorste onderdekvederen met zwarte banden zijn voorzien ; de spiegel is goudgroen, naar buiten zwart; de snavel is zwart, de pooten zijn grijsachtig en de oogen bruin. Het mannetje na de ruiing, het wijfje en de jongen komen in kleur overeen met die der voorgaande eend.

De Zomertaling is iets grooter dan de voorgaande. Het mannetje in het prachtkleed heeft de volgende kleuren. De bovenkop tot in den nek bruinzwart en van achter de oogen ter weerszijden met wit begrensd ; de keel is zwart en de hals puqierbruin met fijne witte lengtcstreepjes; de rug is donkerbruin , de vleugels blauwgrijs met matgroencn spiegel; de roestgele krop en witte borst en buik zijn van talrijke zwarte dwarsstieepjes voorzien. IsTa de ruiing is het mannetje eveneens gekleurd als de wintertaling na den ruitijd ; eveneens ook het wijfje en de jongen.

182

-ocr page 195-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENBEN.

De wintertaling komt na do wilde eend het menigvuldigst bij ons voor. De zomertaling daarentegen is veel minder algemeen. De met riet en biezen begroeide oevers van meren , rivieren, plassen en slooten zijn hunne woon- en broedplaatsen. Van den wintertaling verhuizen tegen den winter velen, terwijl velen ook rondzwerven of hier overwinteren. Jlet den zomertaling is dit niet het geval. Deze trekken bijna allen weg, en het is zeldzaam dat er van overwinteren. Langs het water of in het land vindt men hunne nesten in het gras of tussehen het riet op kleine droge plekken, midden in plassen. De eieren, 7 tot 12 in getal, zijn geelachtig wit en somtijds tot licht koffiekleurig.

De Smient, ook fluiteend, sminh en groote sminh genoemd, is zoo groot als de slobeend. De snavel is grijsblauw, aan de punt en van onderen zwartachtig ; grijsachtig blauw zijn ook de pooten. Het prachtkleed van het mannetje is : kop en hals roodbruin , voorhoofd en kruin wit in het geel trekkend ; de rug is zwart en wit dwars gestreept; vleugeldekvederen wit; de krop is grijsbruin en borst en buik wit; de spiegel is groen. Xiet in het prachtkleed is de waard op do bovendeelen donkerbruin met roestkleur; de krop is roestbruin ; de onderdeelen zijn wit. Het wijfje en de jongen hebben mede deze kleur; alleen levert de kleur van den spiegel, die bij wijfjes en jongen bruinzwart is, verschil op.

De smient is des zomers in klein getal in ons land te vinden. Talrijker is hij gedurende den trektijd, en sommige van hen overwinteren dan ook wel, rondzwervende door het land. Hij maakt zijn nest tussehen kruiden en struiken en de 8 a 9 eieren zijn fraai geel van kleur.

Even zeldzaam is de Krakeend bij ons. Deze noemt men ook krak, krust, halve eendvogel en roepereend. Zij is even groot als de voorgaande. Bovenkop en bovenhals zijn bruin met flauwe roodachtig witte fijne dwarslijnen ; de kop op zijde en de hals eveneens zijn roswit met zwarte vlekjes, die op den hals halve manen vormen. Op den rug is hij donkerbruin met witte halvemanen; eveneens is de aehterhals en de krop; de schouders zijn bruinachtig grijs; de vleugels zijn zwart met donker roodbrain met witten spiegel; de staart is zwart en de onderdeelen zijn wit; do bek is zwart ; do pooten zijn oranjerood. Xa den ruitijd is het mannetje bijna

183

-ocr page 196-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENDEN.

eveneens gekleurd als het wijfje van de voorgaande eend, uitgenomen den witten spiegel; eveneens zijn de wijfjes en jongen.

In den trektijd is zij even zeldzaam bij ons als in den zomer. Somtijds overwinteren enkelen. Zij huist overal aan het water waar riet staat, en nestelt aldaar of in het hooiland. De 7 a 9 eieren zijn groenachtig grijs.

Zeer kennelijk aan do lange middelste staartpennen, waaraan zij ook haar naam te danken heeft, is de P ij 1 s t a a r t, ook wel langhals genoemd. In het prachtkleed heeft de waard den kop en voorhals bruin met groenen weerschijn; de bovendeden zijn als gewaterd met donkerbruin en wit; evenzoo zijn de zijden; de vleugels zijn bruingrijs met een groenen spiegel, die naar buiten eenigszins purperbruin is; de schouders zijn grijs met zwart, de onderdeden wit. IS\'a de ruiing bezitten zij de lange staartvederen niet meer, en het mannetje gelijkt dan evenals het wijfje en de jongen doorgaans in kleur zeer op onze gewone eend. In vorm zijn zij echter slanker. Met den langen staart, heeft het mannetje eene lengte van twee voet; de bek is grijsblauw, de pooten zijn grijs, de oogen geel.

De pijlstaart broedt in noordelijk Europa en komt op den trek in ons land. AVaar open water is overwintert zij gewoonlijk. Zij broedt zoowel binnenslands als aan de kusten.

De Bergeend (zie de teekening) is de grootste van onze eenden en tevens de fraaiste. Zij is zoowel door hare grootte als door hare kleuren en den opwaarts gekromden snavel te herkennen. Zij is 2 voet groot; de bek is rood en aan den wortel boven op van een knobbel voorzien; de kop en hals zijn donker metaalgroen ; de krop is wit, en die kleur strekt zich als een ring van onderen achter om den hals uit; dezelfde kleur hebben de achterrug, de zijden van den romp, de stuit, de staart (behalve de zwarte punten) en het voorste onderste gedeelte der vleugels ; de schouders en de borst en buik op het midden zijn zwart. Om den romp achter den krop en vóór de vleugels loopt een breede roestroode band; de vleugel is overigens blauw met zwartvalc pooten ; de punten zijn vleeschkleurig.

De jongen zijn op do bovendeelen zwartachtig bruin; de onderdeden zijn wit, aan de zijden ietwat rossig; de kleuren van de vleugels zijn valer en de fraaie kleuren van kop, hals

184

-ocr page 197-

OXZF GANZEN, ZWANEN EN EENDEN.

en de breede band om don romp ontbreken, evenals de knobbel op den snavel.

De bergeend bewoont bepaalde plaatsen , namelijk de duinen en de steile zandige oevers der kusten. Zij broedt dan ook langs de geheele kust van ons land in de duinen en ook

op de kusteilanden. Zeer algemeen is zij ecbter niet en slechts op rustige, afgelegen plaatsen treft men haar aan. Zij nestelt, vreemd genoeg, onder den grond ; in oude konijnenholen namelijk. Het getal eieren, dat zij legt, bedraagt van 7 tot 16; ZÜ zijn grooter dan de gewone eendeneieren en rosachtig wit van kleur.

Meer bijzonderheden over de bergeenden en het verzamelen van hare eieren, dat eene winstgevende zaak is voor den pachter van het eiland Kottum , zijn medegedeeld door wijlen dr. G. A. Venema.

Die heer schreef daarover in zijne „Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen daat dtr Trovincie GroningenDl. IV, blz. 409, het volgende:

„Toen tegen de konijnen op Rottum ren verdelgingskrijg werd begonnen, verminderden hunne holen; de oude onbewoonde holen verdwenen , doordien de wind ze met stuifzand

185

-ocr page 198-

ONZE GANZENquot; , ZWANEN EN EENDEN.

vulde. De voogd (die met zijn gozin de eenige menschelijke bevolking van het eiland uitmaakt) is toen begonnen met het bouwen van kunstmatige holen onder den grond, die de bergeenden onverwijld voor het leggen van hare eieren opzochten. Deze holen moeten, wanneer men wenscht, dat de bergeend ze veilig acht om ze als nest iiit te kiezen , geen licht, dat door den ingang of van boven naar binnen dringt tot op de plaats waar de eieren worden gelegd, toelaten.

De holen moeten derhalve gebogen mm insang n, eene richting, die ook de ko

nijnen aan hunne holen geven. De voogd bouwde vroeger een kunstmatig bergeendennest onder den grond , zoo als nevensstaande teekening aanwijst.

De goot, die men in den grond graafde, bedekte men met hout en bracht daarop zoden , die met planten begroeid waren. De bergeend koos voor de plaats, waar zij hare eieren legde, het achterste deel uit, dat de voogd met eene groote zode bedekte, waardoor het gemakkelijk werd de eieren weg te nemen, als men slechts de zode van de opening nam.

Later gaf de voogd aan de kunstmatige holen voor de berg-

186

hol onder den grond.

zode.

nest.

ingang.

hol onder den grond.

zode. zode.

zode.

zode.

i

nest. hol onder den grond. nest. eenden eene doelmatiger inrichting, zooals uit de hierboven-staandc teekeningen te zien is.

De goot, die men in den grond maakt, wordt door 12 of

-ocr page 199-

ONZE GANZEN , Zquot;WANEN EN EENDEN.

15 latjes overspannen, die men met zoden, soms daarna met zand en dan nog eens met zoden dekt. Op de einden legt men eene enkele zode, ten einde de eieren te kunnen -wegnemen. Deze nieuwe soort van nesten voldoen uitmuntend. De bergeend maakt er evengaarne gebruik van, als vroeger van de holen der konijnen , en de voogd heeft er het voordeel van , dat hij de nesten der bergeenden niet behoeft te zoeken , waartoe hij verplicht was, toen het eiland nog door konijnen werd bewoond. Zoodanig kunstmatig aangelegd onderaardsch hol, als ik hier heb beschreven , dient voor nest van twee bergeenden , die altijd de uiterste einden opzoeken ; in ieder eind legt een wijfje. Andere vogels hebben eene vrije keuze voor de plaats hunner nesten , maar de bergeenden op Rottum niet. Hunne nesten legt de voogd meest op de westzijde van het eiland aan; een kleiner getal bevindt zich in het midden, maar alle nesten worden in de lage binnenduinen gevonden, waarin de bergeenden zich gaarne ophouden.

De bergeenden leggen hare eieren, die eene bijna witte kleur hebben , in de maanden Mei en Juni, ten getale van 12. Men vindt soms meer eieren in één nest, maar waar dit het geval is, mag men aannemen , dat meer dan één eend hare eieren aan het nest vertrouwt. De voogd vond soms in een bergeendennest 56 eieren. De bergeenden leggen alle, dagen, als het weder zacht en warm is of als er geen wind waait, en om den anderen dag, als de lucht guur en het weder onstuimig is. De voogd neemt telkens de eieren op twee na , tot ongeveer half Juni , weg , en laat dan de bergeend op 6, 7 of 8 eieren broeden ; op een of twee eieren broedt zij niet en vandaar, dat de eieren, die de voogd in het nest laat verblijven, niet worden aangebroed.quot;

Op de Zwem een den volgen do Duikeenden. Het voornaamste kenmerk van deze eenden is, dat de achterteen voorzien is van een zwemvlies, het lichaam meer ineengedrongen is , de pooton verder naar achteren staan en dat zij het lichaam meer rechtop houden. Zij hebben hun naam te danken aan de eigenschap , dat zij voortreffelijke duikers zijn. De meesten houden zich in of bij zee op en leven voornamelijk van dierlijk voedsel. Als voedsel zijn zij niet te verkiezen , daar hun vleesch zeer tranig van smaak is. De meesten zijn bewoners van de koude, noordelijke streken en komen in

187

-ocr page 200-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EI\'XDEX.

den winter naar de gematigde luchtstreek. De volgende soorten komen in dien tijd van het jaar ook ons land bezoeken.

De E i d e r e e n d, ongeveer zoo ..groot als de bergeend of een weinig grooter, is zeer bekend door het nut dat men van haar trekt. In het prachtkleed is het mannetje voor het grootste gedeelte wit. Het voorhoofd en twee breedo strepen over den kop door het oog tot aan den hals zijn zwart. Eveneens van kleur zijn de borst, buik , achterrug , slagpennen en staart. Eene groote vlek achter aan den nek is zeegroen en de krop eenigszins roestkleurig. De bek en pooten zijn groenachtig grijs. Het wijfje is over het geheel bruin ; op de bovendeelen donker, op de onderdeden licht, en elke veder met een lichteren zoom. Dezelfde kleur hebben het mannetje na de ruiing en de jongen. Zeer jong zijn zij echter met een bruin griis dons bekleed.

De eidereenden , welke in den winter onze kusten bezoeken, zijn meest jongen , want de ouden komen zelden hier. Zij voeden zich met visschen , kreeften en weekdieren enz., cn duiken om dat voedsel te verkrijgen tot zelfs op groote diepte. Haar nest maken zij op den grond van gras en mos ; het is zeer groot en wordt van binnen met eene dikke laag zacht dons belegd, dat zij zich uit de borst en den buik plukken; de eieren zijn 5 in getal en groenachtig grijs van kleur.

Het is dit dons, dat om de buitengewone zachtheid zeer geroemd wordt, hetwelk door de menschen wordt weggenomen en onder den naam van Eiderdons in den handel is. De eider-eend is een weinig schuwe vogel en maakt zijn nest dikwijls dicht bij de woningen der menschen. Als de eieren nu gelegd zijn, haalt men het dons en de eieren uit het nest. In plaats van haar nest nu te verlaten , maakt de eider het opnieuw. Heeft zij geen genoegzamen voorraad dons meer over , als zij zich bijna geheel kaal geplukt heeft, dan moet het mannetje er aan gelooven en deze levert weder eene nieuwe binnenlaag. Ook dit tweede broedsel neemt men weg met het dons en laat hen eerst broeden, wanneer zij voor de derde maal eieren gelegd hebben. De buik en de borst van het mannetje en wijfje zijn dan geheel kaal geplukt. Men begrijpt echter, dat men hen dit derde broedsel niet laat behouden uit medelijden, maar enkel uit eigenbelang. Xam men ook dat broedsel om het dons weg, dan zou het bijna zeker zijn,

188

-ocr page 201-

ONZE GANZKX, ZWANEN KN EENDEN.

dat de eidorccnd die plaats verliet en eene verborgen broedplaats ging opzoeken. Thans gebeurt dit echter niet en de boer ziet nu niet alleen de eend blijven, maar ook hare jongen zetten zich gewoonlijk daar ter plaatse neer.

Toch gebeurt het ook veelal, dat zij , waar zij tweemalen beroofd worden van dons en eieren , niet meer broeden. Die het verstandig aanlegt, neemt het dons eerst uit het nest als de jongen er uit kunnen. Wel verkrijgen zij daardoor eene kleiner hoeveelheid dan op do eerstgenoemde wijze ; doch ten eerste is het van betere kwaliteit, daar het enkel het fijne dons van den buik is, en ten tweede verjagen zij daardoor de eenden niet, maar zal zich de kolonie uitbreiden door het gedurig vermeerderen der jongen. Hot dons van het tweede broedsel is ook veel minder waard, daar het \'t grovere dons van de borst is.

De hoeveelheid dons, die elk wijfje bij het eerste broedsel levert, is ongeveer vijf ons. Het wordt gezuiverd van andere stoffen en in den handel gebracht. Eenige jaren geleden leverde IJsland jaarlijks 200 a 300 pond ongezuiverd dons 1quot; kwaliteit (van de buik) en ongeveer 2000 pond 2\'\' kwaliteit (van de borst).

Op het eiland Widoë, bij IJsland, vond een reiziger zoo velen genesteld, dat men er bijna niet loopen kon , zonder op de nesten te trappen, terwijl eene ontzaglijke menigte de zee in den omtrek bevolkte. Zij waren zoo tam , dat zij voor de boot niet eens weken en op het land als tamme eenden rondliepen. De wijfjes, welke op de nesten zaten, liepen niet weg, maar lieten zelfs toe, dat men ze met de hand aanraakte. Alleen poogden zij met den snavel de hand weg te duwen.

De Zwarte Zeeëend, ook icigstaart en Noordsche eend genoemd, die zoo groot is als de slobeend, is gemakkelijk te herkennen door hare eenvoudige kleur, daar zij , namelijk het mannetje in het prachtkleed, geheel zwart is ; de zwarte bek is rondom de neusgaten oranjegeel en aan den wortel bovenop voorzien van een knobbel; de pooten zijn bruinzwart en de staart is wigvormig. Het wijfje en de jongen zijn op de bo-vendeelen donkerbruin en op de onderdooien lichter.

Do zwarte zeeëend is den geheelen winter door vrij algemeen langs onze kusten en op de binnenwateren. Op die

189

-ocr page 202-

ONZE GANZEN, ZWANEN EN EENDEN.

plaatsen maakt zij ook haar nest veelal onder wilgenstruiken. Hare eieren zijn roodachtig en witachtig geel.

Eene eend, die zeer veel op de voorgaande gelijkt, is de Groote Zeeëend, ook wel zwarte Noordsche duiker genoemd. Zij is echter van de voorgaande gemakkelijk te onderscheiden , daar zij grooter is en voorts door eene witte vlek om het oog en een witten spiegel op de vlerken. Overigens is zij geheel zwart, en wijfje en jongen komen ongeveer overeen in kleur met die der voorgaande. Een ander kenteeken is de snavel, die op de zijden en het voorste gedeelte oranjegeel is; de pootcn zijn hoog rood met zwarte zwemvliezen.

Do groote zeeëend is veel zeldzamer hij ons dan de zwarte zeeëend. Kleine kreeften en weekdieren maken haar voedsel uit en de jongen eten ook vliegen i n insecten , welke zij zeer behendig vangen. Haar nest maakt zij in het gras onder verschillende steenen of aardhoopen en boomwortels. Zij graaft eene uitholling in den grond, waarin zij van gras het nest maakt en dit belegt met dons; de eieren zijn zeer fraai Isabella-kleurig; doch als zij aan liet licht worden blootgesteld, ver-bleeken zij.

Eene der fraaiste eenden is de I.J seen d. Deze is kleiner dan de zwarte zeeëend, doch heeft zulke lange staartvederen, dat de staart ongeveer zoo lang is als de romp. Het mannetje in het prachtkleed is zeer fraai geteekend. Kop , hals, borst en buik zijn wit, en de zijden van den kop of de wangen zijn grijsachtig bruin naar achteren begrensd door eene zwarte vlek , waarop weder in den hals eene rosse volgt; de rug, de vleugels en de krop tot op de helft der borst zijn zwart, en de zeer lange witte schoudervederen hangen over de vleugels heen ; de staart is van boven zwart, van onderen wit; de zeer kleine bek is zwart met een hoogrooden band, de pooten zijn grijsachtig blauw met zwarte zwemvliezen.

In het eenvoudige kleed is het mannetje eveneens gekleurd als het wijfje en de jongen , n.1. op de bovendeelen bruin , op de onderdeden witachtig, terwijl de krop met bruin geschakeerd is en eene groote bruine vlek den kop versiert achter de wang.

De ijseend komt zeldzaam des winters bij ons voor. Hare eieren zijn matgroen van kleur ; de jongen komen in Juli ter wereld.

De Brileend, ook wel hrilduiker, knol, bolder en beider

190

-ocr page 203-

ONZE GANZEN , ZWANEN EN EENDEN.

genoemd, heeft haren naam te danken aan de twee bijna cirkelronde witte vlekken, welke zij onder het oog ter weerszijden van den snavel op den donker goudgroenen kop heeft, welke teekening op de groote ronde glazen van een bril gelijkt. Zij is slechts 17 duimen lang ; de hals , de onderdeden en de dekvederen der vleugels zijn wit, de overige deelen zijn zwart. Het wijfje en de jongen zijn op de bovendeelen en op kop en hals bruinachtig, de onderdeelen en de spiegel op de vleugels zijn wit; dezelfde kleur heeft het mannetje na de ruiing; de bek is zwart, de pooten geel met zwarte zwemvliezen.

De brileend is gedurende den winter langs onze kusten zeer algemeen en komt ook op de binnenwateren. Zij leeft geheel in den omtrek van bosschen en maakt haar nest in boomholen , dikwijls zeer hoog van den grond. Men hangt in de streken, waar zij broedt, kastjes aan de boonien op, waarin zij gaarne verblijft. Als de jongen uitgekomen zijn, brengt zij ze naar beneden door ze tussehen hals en borst te drukken.

De Kuifeend is ongeveer zoo groot als de zomertaling en wordt ook wel hamduiker genoemd. Haar bek is blauwachtig en de loodgrijze pooten zijn van zwarte zwemvliezen voorzien. Kop en hals van het mannetje in het prachtkleed zijn zwartachtig violet en de lange vederen van de kruin hangen als een kuif achter aan den kop af; de bovendeelen en krop zijn bruinzwart met bronzen weerschijn ; borst en buik zijn wit en de achterbuik is zwartachtig. Het wijfje is bruin, op de bovendeelen donker, op de onderdeelen lichter met blauw-grijzen beken pooten. Eveneens zijn de jongen en het mannetje na de ruiing.

De kuifeend, die tegen den winter naar het Zuiden trekt, bezoekt ons land in gezelschap van brileenden en andere zeeeenden , echter niet iu groot aantal. Haar voedsel bestaat in het zaad van waterplanten , waterinsecten , weekdieren en kik-vorschen; dicht bij het water, langs den oever maakt zij uit droog gras haar nest; de eieren zijn 9 in getal.

Even algemeen als de brileend in den winter bij ons is, is de Toppereend, ook veldduiker genoemd. Zij is even groot als de brileend. Het prachtkleed van het mannetje is : kop zwart met groenen weerschijn , hals en krop violetzwart, borst en buik wit. Het midden van den rug en de schouders wit

191

-ocr page 204-

ONZE GANZEN, ZWANEN EN EENDEN.

met zwarte fijne dwarslijntjes , de vleugcis zwartachtig met een witten spiegel, de staart eveneens zwartachtig. De kleur van het mannetje na den ruitijd , van het wijfje en de jongen is; kop , hals en krop rosbruin , terwijl het gezicht, de horst en de buik wit zijn. De overige deelcn zijn donkerder en vuiler van kleur dan bij het mannetje. Bek en pooten zijn loodblauw, de pooten echter donkerder dan de bek.

Zij komt, zooals ik reeds gezegd heb , in den winter algemeen aan onze kusten voor. In cene uitholling van den grond, onder steenen of struiken , maakt zij haar nest en de eieren zijn matgrijs. Het gebeurt wel, dat men in zoodanig nest tot 22 eieren aantreft. Dit komt omdat dan meer dan één wijfje hare eieren daarin gelegd heeft, eene gewoonte , die, zooals reeds hierboven is gebleken , onder de eenden meer vóorkomt.

De Tafeleend is even groot als de toppereend en wordt ook roodkop en valing er genoemd Het mannetje in het pracht-kleed is op kop en hals roodbruin ; onder aan den nek wordt deze kleur begrensd door een breeden zwarten band aan den hals , die aan de voorzijde zeer verbreed en over de geheele krop uitgebreid is. Het bovenste gedeelte van de vleugels is grijs, daarachter is een breede witte band en de punten zijn zwart; ook de staart is zwart. Op den rug en de onderdeelen is hij witachtig met fijne zwarte dwarslijnen. De bek is zwart met een blauwen dwarsband; de pooten zijn loodkleurig met zwarte zwemvliezen. Uitgenomen kop en hals, die geelbruin zijn , en de zwarte band onder den hals , die eveneens bruin is, heeft het wijfje dezelfde kleuren en ook het mannetje na den ruitijd.

Deze soort is niet algemeen bij ons, maar komt in den winter in gezelschap van andere zeeëenden ons land bezoeken. Zij houdt zich dan op langs de kust en op de binnenwateren. Langs de oevers van meren en plassen maakt zij haar nest; dit is van droog gras gemaakt cn met dons belegd. De geelachtig grijze eieren zijn van 9 tot 13 in getal.

Hetzelfde omtrent levenswijze en woonplaats is van toepassing op de quot;Witoogeend of wiloog, die haren naam te danken heeft aan de witte oogen. In het prachtkleed is het mannetje op kop, hals en krop roodbruin ; een flauwe zwarte band loopt onder om den hals. De vleugels, rug en staart zijn donker olijf bruin, de borst is wit, eveneens de staart van

192

-ocr page 205-

OXZE GANZEX , ZWANEN EX EENDEN.

onder; de buik is purperaehtig bruin en de zijden meer geel-aelitig bruin ; de spiegel is wit. ISTa den ruitijd is het mannetje van gelijke kleur als het wijfje en de jongen, n.1. alle kleuren valer en lichter, terwijl het roodbruin meer geel is. Snavel en pooten zijn loodkleurig blauw, de laatsten met zwarte zwemvliezen. Zij is kleiner dan de toppereend.

Ten slotte hebben we eene zeer fraaie eend, die deze afdeeling besluit, namelijk de Krooneend, die haar naam te danken heeft aan de verlengde draadachtige vederen van den bovenkop, welke eene kuif vormen in den vorm van eene kroon, welke meestal rechtop staat. Zij is daaraan dan ook gemakkelijk uit alle eenden te kennen. Bij het mannetje in het prachtkleed is de geheele kop en de helft van den hals fraai roodbruin, terwijl die kleur op de kuif in het geel overgaat. De bek en de oogen zijn karmijnrood. Het onder- en achtergedeelte van den hals, den krop, de borst en den buik , alsmede de achterrug zijn zwart. Op de zijden is hij wit. De rug en de vleugels zijn vaalbruin , maar het voorgedeelte van Je vleugels is wit. Het wijfje is over het geheel vaalbruin ; op den rug , den achterhals en de kuif donker, op kop en hals licht en ook op de onderdeden licht, terwijl zij een witten spiegel heeft; de pooten zijn bruingeel met zwarte zwemvliezen.

De krooneend bewoont niet zooals de andere soorten , die wij tot nog toe behandeld hebben , het noorden van Europa, maar houdt zich in het zuiden van ons werelddeel op, en men kan dan ook aannemen , dat zij bij ons slechts als verdwaald voorkomt. Uit dien hoofde is zij zeldzaam in ons land. Zij bewoont de meren , plassen, rivieren, moerassen en de zeekust. Haar onder struiken , niet ver van den oever geplaatst nest, bevat 5 vuil groenachtig gele eieren.

De derde afdeeling der eenden vormen de zagers, aldus genoemd naar den bek , die zeer smal is en op de randen er tandvormig als een zaag uitziet. Zij dragen allen eene kuif en de mannetjes zijn over het algemeen fraai van kleur; de wijfjes daarentegen niet. Overigens gelijken zij in vele opzichten op do duikeenden en voeden zich voornamelijk met visch.

Er komen in ons land slechts drie van deze soort voor.

De Groote Zaagbek, ook wel duikergans, roséwaard en

13

193

-ocr page 206-

OJfZE GANZEN, ZWANEN\' EX EENDEN.

zaageend genoemd, is de grootste van do drie, daar zij twee voet lengte bereikt. De kleuren van het prachtkleed van don waard zijn: kop en voorhals zwart goudgroen met purperen weerschijn. De rug is zwart, de vleugels wit, met zwarte punten, de staart donkergrijs. Het ondergedeelte van den hals en do onderdeelen zijn licht vleeschkleurig. De bek is rood evenals de pooten, terwijl de zwemvliezen ongeveer dezelfde kleur hebben als de onderdeelen. Het wijfje en de jongen bezitten niet die fraaie kleuren. Jiij hen zijn de kop en voorhals geelbruin, de keel en de onderdeelen wit, terwijl de bovendeelen, de zijden- en de staart grijs zijn. Bek en pooten zijn bruinachtig.

De groote zager komt in den winter vrij algemeen bij ons voor, evenals de andere, uit het Koorden komende. In wijze van nestelen is hij zeer verschillend en schijnt zich, evenals onze wilde eend , naar de omstandigheden te schikken. Zoo maakt hij zijn nest in aardholen , rotsholen, onder struiken, in boomen , op heuveltjes, in moerassen enz. Somwijlen nestelt hij tot eene hoogte van 30 voet boven den grond. De eieren zijn grijsachtig geel.

Een weinig kleiner is de IIiddeiste Zaagbek, ook pinduiker genoemd, en uitgenomen het prachtkleed heeft hij ook in kleur veel overeenkomst. De waard in het prachtkleed is zeer fraai en gekleurd als volgt: kop, kuif en voorhals zwartachtig goudgroen; bek hoogrood ; onderhals wit, een ring vormende; krop roestkleurig met kleine zwarte vlekjes ; deze kleur breidt zich naar achteren als een smalle ring om den hals uit; rug zwart, vleugels wit, aan den rand en op do punten zwart; onderdeelen wit , op de zijden in grijs overgaande en met talrijke fijne zwarte dwarsstreep-jes; eveneens is de staart; de pooten zijn hoogrood met zwarte zwemvliezen.

Deze eend is eene der gemeenste soorten langs onze kusten en binnenwateren en in sommige winters zelfs zeer talrijk. In levenswijze komt hij geheel overeen met de vorige. Het uit gras vervaardigde en met dons belegde nest bevat 8 tot 12 eieren, die grijsachtig geel zijn.

De derde soort der zagers en tevens de laatste van onze eenden is het Nonnetje, ook weeuwtje en scheft genoemd. Zij is ongeveer zoo groot als de zomertaling. Door

194

-ocr page 207-

ONZE GANZEN- , ZWANEN EN EENDEN.

de geringe grootte en kleur is zij gemakkelijk van de anderen te herkennen. Hare kleuren bepalen zich tot wit en zwart. Zwart zijn eene vlek op de teugels, de onderste kuifvederen, den rug en ecnige dwarsstrepen over de borst en de zijden; alle overige deelen zijn wit. Bek en pooten zijn blauwgrijs. De kleur van het mannetje na de ruiing, van het wijfje en de jongen komen overeen met die van dezelfde der twee overige soorten.

Het nonnetje bewoont evenals de voorgaande het noorden en komt in den winter ook ons land bezoeken, hoewel niet in groot aantal.

195

-ocr page 208-

XIII.

DOOK WEI- EN HOOILAND.

Onze wei- en hooilanden zijn de broed- en verblijfplaatsen van niet vele vogels , maar wij treffen er zeer verschillende soorten aan. Roestvogels en steltloopers zijn de voornaamsten; ook een enkele roofvogel vindt men er. In de lucht gieren de zwaluwen om u heen; omlaag en omhoog, met allerlei vlugge wendingen zwenkende en keerende om de vliegende insecten op te snappen. Overal op palen of hekken zittende of vlug over den grond loopende, zien we de kwikstaarten, wier stem wij onophoudelijk hooren. De leeuwerik stijgt jubelend opwaarts uit het natte bedauwde gras en zingt met heldere stem het lied zijner min. Hier en daar vliegen een enkelen keer een paar velduilen op , en boven en rondom ons zwiert luid schreeuwend en krijschend de kievit, die bevreesd is, dat we zijn nest zullen zoeken, en ons op allerlei wijze daarvan zoekt af te leiden. Aan de oevers der slooten en weteringen huist dat altijd beweeglijke goedje , de kemphanen , die u zouden doen gelooven, dat zij met de hevigste verbittering jegen elkaar zijn bezield en daarom onophoudelijk vechten. Tusschen het hooge gras huizen grutto\'s, tureluren en regenwulpen, en in het hooge koorn langs de bebouwde velden verschuilt zich de kwartelkoning of spriet.

Bepalen wij ons vooreerst tot de zwaluwen , die rondom ons gieren alsof zij onze opmerkzaamheid willen trekken. quot;Wat een vlugheid ontwikkelen die kleine diertjes; welk een kracht zit er in dien langen spitsen vleugel en in dat kleine borstje, om zoo snel de lucht te kunnen doorklieven. Nu hoog boven u, zijn zij sneller dan do gedachte naar beneden gestort, om langs het water te gieren, of langs de boomenrijen, waar de insecten vroolijk in den zonneschijn dansen. Somtijds zet er

-ocr page 209-

DOOK WKI- KN\' HOOILAND.

zich eene een eindje vóór ons uit op den grond of op een hek en kijkt ons een oogenblik met de kleine oogjes zóó stoutmoedig aan, alsof het zich bewust is van de bescherming, die haar overal wordt verleend.

quot;Wij ontmoeten hier twee verschillende soorten, namelijk; de huiszwaluw en de boerenzwaluw.

De Boerenzwal u w, ook wel eenvoudig zwaluw en zwaalfje genoemd, is de meest algemeene en meest bekende. Van de andere onderscheidt zij zich door den zeer diep ge-vorkten staart. Voorhoofd en keel zijn roodbruin , op de bo-vendeelen is zij zwartblauw, met metaalglans ; ook een kraag over den kop heeft die kleur. De overige onderdeden zijn wit. Bij de jongen evenwel rosachtig bruin, en men heeft zelfs oude zwaluwen, die de onderdeden rosbruin hebben. Zij is een zeer nuttige vogel, die een onnoemlijk aantal insecten verdelgt.

De H u i s z w a 1 u w , meestal melkstaartje genoemd , is mede zeer bekend en komt in ons geheele land bijna even menigvuldig voor als de boerenzwaluw. Zij is kleiner dan de boerenzwaluw. De bovendeden zijn zwartblauw, de onderdeden wit en zij verschilt van de vorige ook daarin, dat de buitenste staartpennen korter en geheel zwart zijn , terwijl zij bij de boerenzwaluw met witte vlekjes zijn voorzien.

Men weet niet wat bij de zwaluwen meer te bewonderen de lieftalligheid en zachtheid van hun wezen , de buitengewone vlugheid hunner bewegingen of de kunstvaardigheid, die zij in den nestbouw ten toon spreiden. Dat werk is toch voor dat zwakke vogeltje inderdaad een reuzenwerk. quot;Want dat half kogelvormige nest wordt vervaardigd uit klei, tegen de buitenzijde der woningen onder de uitstekende kroonlijst of de daken. De zwaluw verrigt dus hier metselwerk. De nauwe ronde opening bevindt zich aan de bovenzijde, het nest is 7 duim hoog en 8 duim breed. Douwt de huiszwaluw buiten aan de woningen , de boerenzwaluw daarentegen neemt haar intrek binnenshuis ; vooral in de veestallen bouwt zij het op dezelfde wijze als de huiszwaluw, van aarde en stroo. ^\'iet altijd kiest zij echter even geschikte plaatsen. Men verhaalt van gevallen , dat zij haar nest tegen de lijst eencr oude schilderij had gemaakt, ja zelfs tegen de vleugels van ecu dooden uil en in de holte van eene groote schelp. De boer

197

-ocr page 210-

DOOR WEI- EX HOOILAND.

ziet de zwaluw gaarne op zijn erf en in zijne stallen; zij vliegen onbevreesd in en uit en vangen de insecten , die in den stal het vee plagen.

Beiden leggen van 4 tot 6 eieren ; zij zijn wit, met bruin en rood gestippeld. Zij worden ongeveer 12 dagen bebroed, het mannetje haalt gedurende dien tijd voor het wijfje voedsel op , doch zoo hij niet bij machte is genoeg aan te brengen , gaat ook zij nu en dan op de jacht. De jongen worden gevoed met insecten, en zelfs als zij reeds met de ouden uitvliegen voeden deze hen nog onder het vliegen. Schoon de ouden het nest zindelijk houden , worden de jongen echter zeer geplaagd door een soort van vogelluis.

In September beginnen de zwaluwen , de eene soort vroeger de andere later, de groote reis naar het Zuiden. Voorzeker is dat voor die scharen kleine zwakke vogeltjes een zwaar werk. Die lange tocht doet velen den dood vinden , want gevaren dreigen haar van alle zijden, zoowel op het land als op de zeeën die zij over moeten , zoowel van mensch als dier. Hunne terugkomst in April is iedereen welkom, hij is voor iedereen de blijde bode , die het schoone jaargetijde brengt.

Even lieve vogeltjes als de zwaluwen, en over het algemeen nog al beschermd door het volk , zijn de kwikstaarten, die even bekend zijn als de zwaluwen. Zij kenmerken zich door een kleinen kop, langen staart en tamelijk hooge pooten. Zij houden zich meestal op den grond, op vochtige open plaatsen, op. Vooral in onze weilanden ziet men ze zeer talrijk rondscharrelen over den grond, aanhoudend wippend met den staart en hunne schelle, piepende stem doende hooren. Aan de slootkanten , op uitgebaggerden grond en mestputten , ziet men ze vooral. Enkele soorten ziet men vooral in de hooilanden , waar zij rondfladderen tusschen het hooge gras en zich op de hooge plantenstengels wiegelen.

Een van hen, die zich bijna uitsluitend op den grond ophoudt , is de Gele Kwikstaart, ook wel koevinkje en geel akkermannetje genoemd, een der fraaiste van onze kwikstaarten. Het is vooral deze die men in de hooilanden aantreft , waar zij vroolijk rondzwerven , nu op den grond, dan op de hooge grasstengels zittende , die buigen onder den last van het lichte diertje. Op boomen ziet men hem echter nooit.

198

-ocr page 211-

KOOK WEI- EN HOOILAND.

Daar in de landen vindt men ook zijn nest, op den grond tusschen het gras. Het wordt vervaardigd van grasstelen en worteltjes, van binnen gevoerd met eene warme laag haar, wol en plantenpluis. De eieren zijn witachtig met grijsbruin en ros gemarmerd. Zij broedt gewoonlijk maar eenmaal \'sjaars. De gele kwikstaart is op den kop en achter in den nek grijs, een streep boven het oog is wit, evenzoo een kleine streep onder het oog; de wangen zijn zwartgrauw, waaronder een witte streep. De bovendeden zijn geelgroenachtig, do vleugelvederen met lichte randen of zoomen. Alle ondcrdeelen zijn citroengeel. Echter is deze kleur niet standvastig, maar ondergaat naar gelang van de jaargetijden en naar de streken die zij bewoont , eene menigte veranderingen.

De overige kwikstaarten van ons land noemt men boomkwikstaarten , omdat zij niet uitsluitend op den grond , maar ook veel op hoornen zich ophouden en verder als andere vogels op allerlei hooge voorwerpen gaan zitten. Men kan ze van de vorige soorten onderscheiden door de kortere pooten en den langeren staart en door den krommen nagel van den achterteen, die bij den vorigen kwikstaart recht en langer is. Van deze komen er twee in ons land voor, namelijk :

De gewone Witte Kwikstaart, ook wel aHermannetje, louwmannetje en louivmeentertje genoemd. Hij is grooter dan de vorige (7 duim lang) en zwart en wit van kleur. Bek en pooten, bovenkop, keel en borst zijn zwart. Voorhoofd en wangen, alsmede de overige onderdeden zijn wit. De rug is blauwgrijs, de vleugelvederen zijn zwart met witte zoomen. De staart is op de bovenzijde zwart en van onderen wit. Bij do jongen zijn alle kleuren valer en de bovendeden bruingrijs. Bovendien heeft hij op den krop eene bruine vlek. Deze kwikstaart is de meestvoorkomendo in ons land. Hij is trekvogel, doch somtijds overwinteren enkelen hier. ileesten-tijds ziet men hem op den grond loopen of op dorre takken zitten. Hij houdt zich vooral aan slootkanten op en komt ook wel in tuinen en in de straten. Hij voedt zich met insecten en broedt voornamelijk onder bruggetjes over slooten, in holten van lage wilgen hoornen, in spleten van muren enz. Hij broedt tweemaal \'sjaars; de eieren, 4 tot 7 in getal, zijn bijna gelijk gekleurd als die van de overige.

Ten slotte hebben we nog te vermelden den Grooten gelen

199

-ocr page 212-

COOK WKI- UN HOOILAND.

Kwikstaart, flic even groot is als de witte en eveneens gekleurd als de gele , doch te onderscheiden is door de vleesch-kleurige roodachtig gele pooten, alsmede door de 3 paren witte buitenvederen van den staart. Hij komt echter, behalve in de grensprovinciën , zeer zelden voor. Zijne levenswijze is gelijk aan die der vorige. De eieren zijn vuilwit met geelgrijs gemarmerd.

We komen nu tot de leeuweriken , die schoone zangers, die elke vogelliefhebber om liet zeerst begeert. Op schoonheid van kleur kunnen zij geene aanspraak maken , die zangers in hun grauw kleed. Dat eenvoudige pakje verbergt echter een schat van poëzie, een schat van liefde. Men moet hem gezien hebben dien vogel, als hij opstijgt om zijn lied te zingen. De dag is nauwelijks aangebroken , of hij ontwaakt. Uit de vore, waarin hij heeft geslapen, komt hij te voorschijn, schudt de dauwdroppels, die van de grashalmen afgedropen zijn , van de vleugels en stijgt op, zingende en jubelende. Ziet hem gaan, klapwiekend opwaarts, het kind van den morgen. Hoe vol en frisch , hoe helder en lieflijk zijn die tonen; geen oogenblik houdt hij op. Hij zingt een loflied aan de natuur, een loflied aan het licht. Het licht, ja dat is het vooral wat hij bemint. Op de velden rust nog de grauwe schemering van den morgen. Het duurt den leeuwerik te lang, eer die nevel verjaagd is. Licht! klinkt het helder en jubelend uit zijne kleine keel, en pijlsnel streeft hij opwaarts het licht te gemoet. Oogt hem na in die vlucht, totdat hij zich verliest in de lucht, samensmelt met het blauw des hemels; \'t is enkel volle diepe poëzie, die tot het hart spreekt. Hij gelijkt een dier genieën, een dier muzenzonen , die als een ster aan den hemel schitteren en de wereld in verrukking brengen. En hoe lang duurt die zang niet. Ge ziet hem niet meer, maar toch hoort ge nog zijn zang. De oorzaak dat hij den weerkeerenden dag telkens met zoo groote vreugde begroet, dat hij het licht zijn loflied offert, moet men zoeken in zijne levenswijs. Niets bezittend om zich te verdedigen , is zijn nest waarin hij den nacht doorbrengt , eene kleine uitholling in den grond , eene voor of de indruk van een hoef. Die geringe beschutting beteekent niets. Hijzelf en geheel zijn gezin zijn weerloos voor den jachthond, die naar wild zoekt, voor den roofvogel, die loerend in het

200

-ocr page 213-

HOOILAND.

201

WlOR WEI

luchtruim vliegt en het land bespiedt, en voor eiken roever, zoogdier of vogel. Die hmge nacht in angst doorgebracht is het, die hem zoo Keer doet verlangen naar het licht, dat hij , al wat voorbij is vergetend, zijne overstelpende vreugde uit in een hymne aan het licht.

AVe hebben in ons land vier soorten van leeuweriken, van wlt;-lke de (i e w one Leeuwerik of alckerleeuwerilc de meest bakende en meest voorkomende is. De kleur is algemeen bekend ; ik herinner hier dus slechts, dat hij op de bovendeden rosachtig grauw en op de onderdeelen geelachtig wit is. Hij komt reeds in Februari aan en vertrekt in October. Weilanden , graanvelden , heiden en duinen zijn zijne woonplaatsen. Zadin , graan , grasspruitjes , insecten en wormen maken zijn voedsel uit. In eene eenvoudige uitholling van den grond maakt hij zijn napvormig nest van droog gras, waarin 3 ii 6 eieren hun plaats vinden. Zij zijn lichtgrijs met bruin gevlekt. In het najaar, gedurende den trektijd, strijken zij overal op de graanvelden neder, die zij op hun tocht ontmoeten, en eten zich daar vet. .Tammer genoeg, worden zij dan in groot aantal gevangen om den smaak der lekkerbekken te streelen.

Van dezelfde grootte is de B e r g 1 e e u w e r i k , die zich echter door zijne kleur genoegzaam onderscheidt. De kop is citroengeel; de schedel, de wangen en de krop zijn zwart. Op den kop heeft hij aan elke zijde een zwart pluimpje; ook de pooten zijn zwart. Deze broedt niet bij ons, maar in de koude streken van Scandinavië , Eusland en Siberië, trekt in het najaar zuidelijker en dwaalt dan ook tot ons land af.

De Kuifleeuwerik eindelijk is een weinig grooter dan de gewone leeuwerik en is gemakkelijk te herkennen aan de kuif die hij heeft. Hij is niet overal te vinden , want buiten Gelderland en eenigu aangrenzende provinciën treft men hem alleen aan in zandige , droge open streke n, zooals de heide en de duinen, doch nooit anders dan in de nabijheid der dorpen of langs de wegen. Hij trekt in den winter niet weg, maar blijft in het land , doch zwerft gedurende dien tijd overal rond. Hoewel zich meestentijds op den grond ophoudende, ziet men hem ook dikwijls op palen , schuttingen en daken zitten en op de stroodakm broedt hij evengoed als op den

-ocr page 214-

BOOR WEI- EN HOOILAND.

grond. Hij legt 4 a 6 eieren , die glanzig geelachtig of roodachtig wit en met grauwe en bruine vlekjes en schrapjes geteekend zijn.

In onze landen broedende treffen we ook nu en dan een roofvogel aan, maar een roofvogel, die veel nut doet, een roofvogel, over wiens kornst op zijne landerijen de boer zich mag verheugen, want hij voedt zich hoofdzakelijk met muizen, van welke schadelijke dieren hij er eene menigte verdelgt. Ik bedoel de V e 1 d u i 1. Jammer maar, dat hij in zoo klein aantal des zomers bij ons woont. In het najaar en den winter is hij daarentegen vrij talrijk. Buiten de weilanden broedt hij echter ook in de duinen, heide of andere vlakke streken.

De vclduil is een kleinen voet lang. Hij heeft bijzonder lange vleugels , die tot over den staart reiken. De hoofdkleur is okergeel of roestkleurig, met donkerbruin gevlekt. De on-derdeelen zijn lichter en op den krop met breede , op borst en buik met smalle overlangsche donkere vlekken. Op den kop heeft hij een paar kleine, zeer dicht bij elkaar geplaatste oorpluimpjes. Een nest maken doet hij niet, doch legt in het gras, onder planten zijne bijna kogelvormige eieren, die 3 a 4 in getal en wit van kleur zijn. Hoewel een nachtvogel kan de velduil op den dag heel goed zien, daar hij , als hij op den dag wordt opgejaagd , niet alleen van afstand tot afstand voor u uit vliegt, maar zelfs dwars over uitgestrekte landerijen heenvliegt. Hij loert, evenals de boomvalk , biddende op buit en buitelt onder het vliegen nu en dan om.

Onze laag gelegen moerassige wei- en hooilanden zijn bijna ondenkbaar zonder den alom bekenden Kievit, die zijne bekendheid echter alleen aan zijne eieren te danken heeft; want ik geloof, dat van de velen, die zeer goed weten hoe zijne eieren er uitzien , en bovenal hoe zij smaken , en daardoor ook weten, dat er een vogel bestaat die kievit heet, dat van die velen maar zeer weinigen weten wat voor soort van vogel de kievit zelf is, en hoe hij er uitziet. En toch is hij het dubbel waard wat nader te worden beschouwd, want van de steltloopers of moerasvogels, waartoe hij behoort, is hij een der fraaiste (zie de teekening).

Zijne grootte komt ongeveer overeen met die van eene duif. De pooten zijn, zooals vanzelf spreekt bij een moerasvo-

202

-ocr page 215-

DOOK WEI- EN HOOILAND. 203

gel, hoog. Verder zal ik over zijn vorm of voorkomen niet uitweiden , daar de afbeelding daarvoor voldoende is. De bek is zwart, de oogen donkerbruin en do pooten lichtrood. De bovenkop , de vleugels , een streep onder het oog, de keel, de

hals van voren en de krop zijn zwart, maar dat zwart schittert met een staalgroenen weerschijn , achter aan den kop heeft hij eenige lange omhoog gekromde vederen als ecne kuif, die zwart van kleur zijn; de zijden van den kop, de borst, de buik en de voorhelft van den staart zijn wit. Op den rug en de vleugels is hij bronsgroen. Op de schouders gaat die kleur over in koperbruin ; op de voorzijde en langs de buitenzijde der vleugels in het blauwachtige. De jongen hebben deze kleur met, maar zijn over het algemeen flauwer, en do donkere cederen zijn met lichte randen of zoomen voorzien; de groote slagpennen echter en het eind van den staart zijn paarsachtig zwart.

De kievit broedt overal in ons land , op de bovengenoemde plaatsen, op den grond tussehen het gras. Hij legt 3 a 4 eieren, die te veel bekend zijn om ze nog te beschrijven. Zij

-ocr page 216-

DOOR WEI- EN HOOILAND.

worden in 16 dagen uitgebroed. Met het zoeken dier eieren houden velen zich bezig en de handel daarin is groot en zeer ■winstgevend. Vooral in Friesland moeten jaarlijks duizenden kievitseieren gevonden worden, en op de Londensehe markt worden zij even druk uit ons land aangevoerd , als uit Engeland. De hooge prijs dezer eieren maakt, dat zij onder den minderen man bijna niet worden gegeten, maar zooveel te meer komen zij voor op de tafels der meergegoeden en rijken. Uet belangrijke van dozen handel blijkt voornamelijk uit de wetten, die in enkele provinciën bestaan, en welke den tijd voor het zoeken der kievitseieren regelen. quot;Wanneer dat niet werd gedaan, zou deze vogel spoedig uitsterven, daar men dan geen ei zou laten liggen.

De kievit komt tot ons in Maart en betrekt zijne broedplaatsen. Zijne bijzondere wijze van vliegen, in groote kringen en het maken van buitelingen in de vlucht, zijn bekend aan iedereen, die hem kent. Bevreesd van zijne eieren berooid te zullen worden, ziet hij in eiken wandelaar, die te dicht zijne broedplaats nadert, een vijand en gebruikt allerlei listen om hem op een dwaalspoor te brengen. Het mannetje laat, als hij iemand bemerkt, terstond zijn waarschuwenden kreet hooren en begint in groote en kleine kringen, met allerlei wendingen en buitelingen en onder een aanhoudend geschreeuw , om u heen te vliegen. In dien tusschentijd verlaat het wijfje het nest, loopt een eind door het gras en vliegt op verren afstand van haar nest eerst op. Op dezelfde manier gaat zij , als het gevaar verdwenen is, weder naar haar nest terug. Broeden er meerdere paren dicht bij elkaar, dan geraakt dadelijk de geheele omtrek in rep en roer, door hun vereenigd geschreeuw. In September verlaat hij ons weder, doch andere uit het noord-oosten van Europa komende, trekken dan nog een tijdlang door ons land, zich overal ophoudende. Begint het te vriezen, dan trekken deze terstond zuidelijker , ofschoon bij zachte winters ook wel eenige hier overwinteren.

Een gelijksoortige vogel, maar grooter en hooger op de pooten, is de Grutto, die ook tuil, marei, griet, grit, schries en schner wordt genoemd. De grutto\'s gelijken veel op snippen , maar hebben niet zulke groote oogen als deze; ook is de lange bek veelal opwaarts gekromd. Het wijfje is bij de grutto grooter dan

204

-ocr page 217-

BOOK WEI- EN HOOILAND.

het mannetje. Behalve een lichte streep boven het oog en eene witte keel, een zwarten staart en zwarte slagpennen, is de geheele vogel roestkleurig rood , overal echter met zwarte vlekken en lange smalle en breede dwarsstrepen geteekend.

Op dezelfde plaatsen als de kievit is ook de grutto zeer gemeen. Hij vertoeft op die plaatsen echter niet den geheelen zomer, want zoodra de jongen kunnen vliegen , trekt hij naar de monden der rivieren of naar groote moerassen, en vertrekt na eenigen tijd daar vertoefd te hebben uit ons land , om er in April weder terug te keeren. In het hooiland vindt men in eene kleine uitholling van den grond zijne eieren , op eene bedekking van een weinig gras. Zij zijn 4 in getal en olijfgroen met grauwe en bruine vlekken en stippen. Zij zijn grooter dan kievitseieren , maar even lekker. Bij het vliegen laat hij een geroep hooi en, dat klinkt als grutto, grutto , en waaraan hij dan ook zijn naam te danken heeft.

Een der fraaiste en tevens zonderlingste moerasvogels is de Kemphaan, dien men op het eiland Tessel kragen maker noemt. Hij is een weinig kleiner dan de kievit, namelijk het mannetje , het wijfje is aanmerkelijk kleiner. Het mannetje is te herkennen aan den fraaien kraag , dien het in den zomer heeft. Bic kraag bestaat uit lange vederen, die om den voorhals tot aan den nek en van onderen tot aan de borst reiken en zoo groot is, dat hij het voorste gedeelte van het lichaam geheel bedekt. Op den kop heeft de kemphaan bovendien eene breede kuif, die bestaat uit een bundel vederen , die aan weerszijden van den kop langer uitloopen en als het ware een paar ooren vormen. Van de kleur valt niets te zeggen, wat voor regel geldt, want van de mannetjes is het niet mogelijk er twee te vinden, die gelijk gekleurd zijn. lui eens ziet men er met witte , met roodachtige of met geelroode kragen, dan weder bij wien de kraag wit is, met strepen of vlekken van eene andere kleur, of geelachtig met donkere dwarsstrepen enz. Behalve blauw en groen kan men ze in alle kleur-verscheidenheid aantreffen. Het gezicht is kaal en met kleine wratjes bedekt. Het wijfje bezit geen kraag en is op de bovendeden zwart met wit gevlekt en op de onderdeelen wit van kleur.

Hoewel in ons land voorkomende is het op bepaalde plaatsen , dat men hen aantreft, meestal in onze polders, aan de

205

-ocr page 218-

DOOK WEI- EX HOOILAND.

oevers van breede slooten , vaarten en meren. In April komt hij tot ons en de kraag van het mannetje heeft dan nog niet de volkomen grootte. In Mei beginnen dan de mannetjes mot het vreemde spel, waaraan hij zijn naam te danken heeft. Zij komen dan op de bovengenoemde plaatsen bij elkaar en beginnen schijnbaar op de hevigste manier te vechten. Met den kop naar den grond gebogen , den snavel vooruit en den kraag opgezet, staan zij stil, acht gevende op elke beweging van elkaar. Plotseling valt er een op een anderen aan, en zij stooten met de bekken tegen elkaar, alsof zij hevig verbitterd op elkaar waren. De anderen vliegen insgelijks elkaar aan en zoo duurt dit spel maar voort; want zoodra er zich maar een beweegt vallen de overigen dadelijk op elkaar aan, en dit onderling strijden kan heel lang duren. De plaatsen, die geregeld voor deze gevechten uitgekozen worden, zijn gemakkelijk te herkennen aan den platgetrapten grond, waar geen gras meer groeit. Zij doen elkaar echter niet het minste leed, en het schijnt niets anders te zijn dan een spel, dat zij ook in gevangenschap elk oogenblik vertoonen. Het is een wonderlijk en aardig spel, dat meer bestaat in vlugge bewegingen, snel aan te vallen en zich terug te trekken en altijd gereed te zijn een aanval af te wachten , dan in het toebrengen van slagen. Zij zijn zóó op hun hoede, houden zóó het oog op elkaar, dat ik er nog nooit een door den ander heb zien verrassen, maar hem altijd gereed vond den slag met den snavel op te vangen of weer te geven. Het is volkomen eene fraaie uitvoering der seherm-kunst, waarbij iedere partij een even uitstekend schermmeester is.

Een groot gedeelte van hun leven brengen de mannetjes in eikaars gezelschap door, terwijl de wijfjes meestal eenzaam in de weilanden of moerassen rondloopen. Zij voeden zich met wormen, slakken en insecten. Op grooten afstand van elkaar broedende, vindt men de nesten elk afzonderlijk in polders en moerassen. Het is gelijk aan dat van de grutto en bevat, éénmaal \'sjaars, 4 olijfgroene eieren, die iets kleiner zijn dan die van de kievit en met roodachtige, bruine en zwartachtige vlekjes en stippen bedekt zijn. Zij vliegen tamelijk hoog en de mannetjes kan men in de vlucht herkennen aan den door den kraag dikken hals. Zij zijn trekvo-

206

-ocr page 219-

DOOM WEI- EN HOOILAND. 207

gels, die in Augustus en September ons land verlaten.

Kleiner dan de kemphaan en veel gelijkende op diens ■wijfje, met wier grootte de zijne ook ongeveer gelijkstaat, is de Tureluur, ook wel tuutling en tuut genoemd. Bij de Franschen draagt deze vogel den naam van la Gam-lette. Hij is op de bovendeelen bronskleurig bruingrijs en op de onderdeelen wit, overal met overlangsche strepen, die van den hals af naar achteren doorsneden worden door dwarse vlekken. Hij is echter voornamelijk te herkennen aan zijne fraai oranjeroode pooten ; de bek is zwartbruin , aan den wortel rood.

Op dezelfde plaatsen als de vorige vogels levend, is hij zeer menigvuldig in ons land en nestelt op weilanden, als de vorige. De eieren zijn kleiner en niet zoo dik als kievitseieren , en geelachtig met roodbruine vlekken. In April in ons land komende, trekt hij in Augustus of September weder weg.

Van de wulpen , waarvan we vroeger reeds gesproken hebben , treffen we hier aan den Regenwulp, die ook wel kleine wulp, regenfluter, regenivilp en kleine wilp genoemd 1 wordt. Behoudens den korteren bek en dat hij zelf veel kleiner

is, gelijkt hij in alle opzichten op den wulp. In Mei in ons land komende , ziet men dikwijls onze weilanden bevolkt door troepen van 20, 30 en meer van deze vogels, die gezellig bij elkaar levende tot in Augustus of September bij ons verblijven , zonder echter te broeden. Op hunne tochten in den

trektijd komen troepen aan onze stranden voor ; in het najaar hoort men des nachts dikwijls van uit de hoogte hun fluitend geschreeuw. Het zijn troepen van deze soort en van den groo-ten wulp , die op hun tocht naar het Zuiden zijn.

Ten slotte moeten we nog kennis maken met den Kwarteik oning (zie de teekening), wiens levenswijze reeds vroeg de opmerkzaamheid van het volk schijnt getrokken te hebben, want het is de kwartelkoning, die in vele streken van ons land spriet, sprit en wachtelkoning wordt genoemd, en het oude volksrijmpje zegt:

In de maand van Mei 1 .eggen alle vogels hun ei,

Behalve do kwartel en de spriet Die leggen in de Meimaand niet.

«•

-ocr page 220-

BOOH WEt- EN HOOILAND.

Inderdaad broedt de kwartelkoning, evenals de kwartel, laat in het jaar, integenstelling met de meeste vogels, die vóór Mei of in Mei broeden.

De kwartelkoning gelijkt in voorkomen op de waterhoentjes en is zeer weinig grooter dan het porscleinhocntje. De bo-vendeelen zijn geelachtig olijfbruin ; de vleugels roestrood, de punten wat donkerder. De olijfkleur der bovendeelen is geteekend met groote bruinzwarte vlekken. De kop en hals zijn grijs ; de overige onderdeelen zijn licht rosbruin , op de zijden van den romp met talrijke gegolfde witte dwarsstrepen. De jongen hebben geen grijzen kop en hals, maar deze deelen zijn bij hen ros gekleurd.

Het hooiland en de graanvelden zijn zijne geliefkoosde verblijfplaatsen , welke hij , half Mei eerst in ons land komende, betrekt. Ook in kreupelhout, op heidevelden treft men hem aan. Hij broedt slechts ééns in het jaar en heeft een zeer eenvoudig nest, namelijk eene uitholling in den grond met

208

-ocr page 221-

DOOR WEI- EN HOOILAND.

planten worteltjes of gras belegd. De eieren 7 a 9 in getal zijn geelwit met violetgrijze en bruine vlekken.

Do schuwheid van dezen vogel maakt, dat weinigen zich cr op beroemen kunnen hem te hebben gezien ; wel hoort men zijne schelle stem uit de grasvelden klinken, maar den vogel zeiven krijgt men niet gemakkelijk te zien. Zich steeds in het graan of het hooge gras ophoudende, verbergt hij zich bij gevaar of als hij vreest bemerkt te worden in het diepst daarvan en loopt met onbegrijpelijke snelheid voort. In September en October trekken er vele door ons land naar het Zuiden. Insecten, wormen en slakken maken zijn voornaamste voedsel uit. In gevangenschap valt hij echter andere jongere vogels aan, welke hij doodt en met smaak eet.

209

14

-ocr page 222-

XIY.

IN HET LAGE HOUT.

In liet voorjaar, als de natuur, uit don winterslaap wakker geschud, weder zachtjes aan begint te herleven, dan wordt ons land overstroomd door die kleine vogeltjes, die in groot aantal van het Zuiden komen , waar zij den winter hebben doorgebracht. Het is een levendig vroolijk volkje, een troep kunstenaars in don waren zin van hot woord, want de een munt hierin uit, de ander daarin. Zij bevolken voornamelijk het lage hout, de kleine bosschages, die men over ons ge-heele land aantreft. Hoe woester, hoe ondoordringbaarder hoe liever, want dos te minder last hebben zij van de vervolging van don mensch. Wij durven maar zelden door te dringen in die vogellusthoven , waar de voet op een wriemelend hoir van insecten treed, waar dikke vette spinnen van allerlei grootte en kleur haar web gesponnen hebben, waar de meest verschillende en afzichtelijkste rupsen en larven van kevers uit de boomen op u nodervallen, en bovendien ontelbare soorten van wespen en bijen met eerbied inboezemend gegons om uwe ooren snorren ; \'t is als voelden we reeds den steek van hunnen angel, al zagen we ons gelaat reeds monsterachtig opgezwollen van hunne steken. Zelfs de dierenvriend, die de natuur liefheeft en weet welke vreemde insecten hij voor zich heeft, deinst dikwijls als hij hier doorgedrongen is om het leven dier insecten gade te slaan , met walging rillende terug en moet zijn moed eene zware proef doorstaan om zijnen wil door te drijven.

Dat zulke plaatsen , waar voedsel in overvloed is en de schuilplaatsen om te nestelen talrijk zijn , uitmuntende woonplaatsen zijn voor die talrijke kleine vogels, zal iedereen begrijpen. Hier is het „te huisquot; dier vogels in den volsten zin

-ocr page 223-

IN HEI LAGE HOUT.

des woords, hier doorleeft do vogel elk tijdperk van zijn leven, liier paart hij en levert aan zijne medeminnaars de hevige gevechten , die bij velen het paren vooraf gaan. Hier wordt met evenveel ijver als genoegen de woning klaargemaakt, die de jonge vogels tot wieg dient, en zijn de planten en boomen, die hier groeien en bloeien, getuigen van de schoone hymnen, die de vogel zingt om zijn wijfje, dat zit te broeden , op te vroolijken bij hare moeilijke taak, getuige van die afwisselende volle zachte smeltende muziek, die het hart in verrukking brengt. Hier wordt eindelijk die groote verdelgingsoorlog gevoerd tegen hel heir van kruipend, loopend en vliegend ongedierte, dat die plaatsen en den omtrek bevolkt , en heeft de opvoeding plaats van den vogel. Kortom deze boschjes, dit lage hout, zijn de stomme getuigen van de vele lotswisselingen uit het leven der vogels, de getuigen van den strijd en de zegepraal der liefde en het huwelijk van den kunstenaars- en zuiveringsarbeid, van lief en leed, van geboorte en sterven.

Het grootste getal van hen, die wij hier aantreffen, behoort tot die kleine zangers, waarvan er velen geliefkoosde kamer-vogels zijn. AVe zullen in de volgorde , waarin zij door de natuurkundigen geplaatst zijn, kennis met hen maken.

We beginnen met de Zwartkop, ook zwartkapje genaamd naar den zwarten boven kop en bij de vogelaars bekend onder den zonderlingen naam van favèt. Die zwarte bovenkop heeft echter enkel het mannetje, want bij het wijfje wordt het vervangen door vaal roodbruin. De kop en hals zijn grijs, op de bovendeden is hij olijfkleurig en op de onderdeelen wit. Hij is ongeveer zoo groot als het roodborstje en bewoont de groote en kleine bosschen, voornamelijk in de hooggelegen grensprovinciën van ons land, waar hij ook algemeen broedt. In April komende trekt hij in September weder weg. Tot de beste zangers behoorende , is hij om zijne fraaie en liefelijke tonen beroemd. Insecten en voornamelijk rupsen maken zijn voedsel uit, doch hij eet ook beziën en kersen. Het nest, dat in heesters, struiken of hoog geboomte staat, is diep napvormig en bevat 5 a 6 roodachtig witte eieren , gevlekt en gestipt met olijf bruin en grijs, Hij broedt meestal tweemaal in het jaar.

De G r a s in u s c h heeft dezelfde grootte als de voorgaande,

211

-ocr page 224-

IK HET LA.GE iron.

doch is van hem onclerscheiden door hare kleur. Zij heeft ongeveer dezelfde grootte en kleur als de tuinfluiter, doch hare vleugel vederen zijn gezoomd met roestkleurige randen en over het wit der onderdoelen vertoont zich , vooral op de borst, eene lichte rosé tint, terwijl de keel sneeuwwit is en zich onder het zingen sterk uitzet. De kruinvederen kan zij als een kuif oprichten. Zij is in ons geheele land zeer algemeen, want men treft haar hijna overal aan , zooals in heggen, Losch-jes, in het lage hout, langs wegen en slooten en vooral in doornstruiken. Het is een schuwe levendige vogel, dien men dikwijls plotseling hoven het hout ziet opvliegen om dadelijk weder naar beneden te storten en zich in de struiken te verschuilen, onder die bedrijven zijn korten en haastigklinken-den, maar aangenamen zang latende hooren. Dit is vooral in den paartijd het geval, en het schijnt wel alsof de gras-musch dit doet om zijn wijfje te behagen. Zijn nest is nu eens los gemaakt uit droog gras, dan weder zeer fraai met paardenhaar gevoerd en met veel zorg vervaardigd ; men vindt het op manshoogte of lager in de struiken en doornenhoggen. De eieren, bijna altijd 4, maar ook 6 in getal, zijn wit met vele olijfkleurige vlekjes eu donkere stipjes. Zij bewoont ons land van half April tot September. Men noemt haar ook wel erwtenpikkertje, koewachtertje, Meizanger en dubhele Meizanger.

Iets kleiner en nog slanker van vorm is de Braamsluiper, meestal molenaarije en ook wel hrummeldiefje, halhelaartje, garendiefje en kersenpikkertje genoemd. Hij stemt in kleur bijna geheel overeen met den tuinfluiter, doch heeft zwartachtige wangen , wat hem gemakkelijk doet herkennen. Hij is niet erg schuw en broedt vrij algemeen in ons land, in boschjes langs de duinkanten en in de nabijheid van boerenwoningen. Zelfs in de steden is hij broedende waargenomen in tuinen , op heesters of lage boomen. Het is aardig hem op de lage takken te zien zitten zingen ; het witte keeltje zet zich dan uit en zwelt onder het uiten van zijne korte, elkaar schielijk opvolgende tonen. Hij gebruikt hetzelfde voedsel als de voorgaande. Zijn nest verbergt hij zooveel hem zulks mogelijk is. Het bevindt zich in heggen en struiken en ook wel op boomen , soms zeer hoog en uit plan ten worteltjes en steeltjes vervaardigd, gevoerd met wol en paardenhaar. De eieren

212

-ocr page 225-

IN IIET LAGK HOUT.

zijn gewoonlijk 5 in getal, zelden meer of minder; zij zijn vuil wit met sehrapjes of wolkjes van allerlei vale kleuren als gemarmerd. Hij heeft denzelfden tijd van komen en gaan als de zwartkop.

De Fitis en de Tjiftjaf zijn twee bosehzangers, die veel op elkaar gelijken. De eerste wordt veelal hofzanger, do tweede tierentijn en klein vinhenhijtertje genoemd, terwijl beiden met den fluiter ook kersenpikkertje genoemd worden. De fitis is ongeveer zoo groot als een pimpel, doch ranker van vorm, op de bovendeelen bestaat zijne kleur uit een mengeling van vaal bruin- of grijsaehtig-groengeel; de onderdeden zijn fraai citroengeel, uitgenomen eene plek op den buik, waar het in wit overgaat. De pooten zijn bruingeel.

De tjiftjaf is een weinig kleiner, maar heeft dezelfde kleur. Beide vogels worden door ons geheele land in het hout, vooral berkenbosc-hjes, aangetroffen. De zang van den fitis is zacht en melancholisch, en hij laat dien gemeenlijk hooren op de lage takken der boomen zittende of rondhuppelende ; die van den tjiftjaf is eenvoudiger en hij zit, wanneer hij zingt, meestal in de toppen der boomen. Beiden broeden tweemaal \'s jaars. De fitis maakt een nest, dat den vorm heeft van een bakkersoven. liet is op den grond tusschen het gras geplaatst , veeltijds op hellenden grond of onder de wortels der struiken. De tjiftjaf vervaardigt een kogelvormig nest, dat dichtbij , maar nooit op den grond te vinden is. De eieren van den fitis zijn 5 a 7 in getal, wit van kleur met fijne sehrapjes en stipjes van eene paarsachtige en roestkleurige tint. Die van den tjiftjaf zijn 5 a 6 in getal en wit met roodbruin gestipt. Hun voedsel bestaat in allerlei insecten en hunne maskers en eieren, en ook in beziën. De fitis heeft denzelfden tijd van komen en gaan als de grasmusch ; do tjiftjaf komt reeds in het begin van April en blijft somtijds tot in het laatst van October.

En thans zullen we kennis maken met den koning onzer zangers, die aan zijne eenvoudige kleur do onovertrefbare gave des zangs paart, den Nachtegaal (zie de teekening), wiens liefelijke, wonderschoono melodieën door alle tijden heen worden bewonderd en die door niemand en niets te overtreffen zijn- O ! die dat nooit heeft gehoord , weet niet welk zoet gevoel het hart doorstroomt, welk eene uitwerking dit op de ziel heeft.

213

-ocr page 226-

IX HET LAGE HOUT.

Dien zang te beschrijven?... dat gaat niet. Keen, die afwisselende melodie, die alles uitdrukt, alles omvat wat schoon, wat verheven is, die te beschrijven, die weer te ge-

vsn is eene onmogelijkheid. Geen vogel, die in zijn zang zooveel uitdrukt als de nachtegaal; \'tis zijn geheele leven, wat hij in zijnen zang vlecht. Waarom doet hij die tonen meestal in den nacht hooren ? quot;Waarom zoo weinig des daags de aarde overstelpt met dien gloed ? \'tls, omdat hij weet hoe schoon zijn zang is. \'t Is, omdat hij weet welk eene uitwerking het in de stilte van den nacht heeft. Des daags onder al het gesnap, gefluit en geschreeuw dor andere vogels, zouden die zachte smeltende tonen verloren gaan, en bovendien hij zingt niet voor dien snappenden, spelenden en schaterenden troep. Zijn zang is gewijd aan zijne geliefde, aan zijn wijfje. Om haar bezit heeft hij moeten strijden ; want de wijfjes zijn veel schaarseher dan de mannetjes. ISfu hij haar bezit, wil hij haar ook toonen harer waardig te zijn, en hij zingt haar geen enkel eenvoudig lied voor, neen hij schildert, hij improviseert al de tijdperken van het leven, het verleden, het heden en do toekomst. Luister slechts; verstaat gij uit die krachtige volle schelle tonen niet de afschildering van den strijd om haar bezit, en die onnavolgbare juichende melodie , welke hij er thans tusschenvlecht; is het niet het jubelen van den overwinnaar, die zijn geluk aan do wereld verkondigt? Hoor die zachte ruischende tonen, wat is het anders dan zijne geliefde moed in te spreken onder de moeilijke taak van het broeden. Hoor die overige tonen, waarmede hij haar het genot van de oudervreugde afmaalt, hoe hij de verrukking der grenzenlooze vreugde beschrijft , van het tijdstip dat de kleine vogeltjes het daglicht zullen aanschouwen , en hoe hij haar trap voor trap de verschillende vorderingen aanwijst, die de kleinen in het zingen zullen maken. In dat alles voelt go, bemerkt ge zijne liefde

214

-ocr page 227-

IN EET LAGE HOUT.

voor de zijnen. Maar vooral ook hoor, hoe hij voortgaande zijn gaaike de schoonheden schildert van het warme Zuiden, waarheen zij zullen trekken iu het najaar. In zijnen zang hoort ge het bruisen der zee, die hij zoo vaak overgetrokken is, en het rollen der branding bij hot strand. Ge hoort het zacht ruischen van den wind door die eeuwenoude wouden , en het gierend fluiten als hij do boomen zweept. Ge hoort het zachte kabbelen der beek en het geklater van den waterval. En onder alles door let hijzelf op zijnen zang cn verbetert wat hem niet schoon genoeg voorkomt.

De nachtegaal is een weinig grooter dan eene musch , sierlijk en rank van vorm en zeer eenvoudig van kleur. Op de bo-vendeelen vaal rosbruinachtig en op de onderdeden witachtig, terwijl de afgeronde staart roodachtig bruin is.

De nachtegaal is over ons geheele land vrij algemeen verbreid en komt overal in laag hout voor, waar hij zijn half kogelvormig nest bouwt, laag bij den grond. Het is diep en wijd en uit bladeren (bij voorkeur eikebladeren) en droog gras samengesteld. De eieren, 4 in getal, zijn olijfgroen , met grijsbruine wolkjes als gewaterd. Hij komt in do helft van April bij ons aan en vertrekt in September.

Schuw noch voorzichtig zijnde, wordt hij gemakkelijk gevangen. Vooral wanneer men het in den vroegen morgen beproeft, in den tijd dat hij het meest zingt, April en Mei. Gulzig en onvoorzichtig ziet hij geen gevaar en werpt zich bijna blindelings op het lokaas. Ook zijne nieuwsgierigheid brengt hem in den val , want wanneer hij aan den val of knip iets vreemds ziet, is hij te nieuwsgierig om voorzichtig te zijn, en loopt onvermijdelijk in den strik.

Met den nachtegaal behooren ook de twee volgende vogels tot de nachtegaal-zangers.

Het G e k r a a g d e 1! o o d s t a a r t j e (zie de teekening op den omslag van dit boek , links tegen den rand aan , onder den goudvink), veeltijds verkeerdelijk roodhorHje, roodsiaartje, roodhaard en zomerroodbaard genoemd en ook muurnachtegaal en Wauw paapje, is een zeer Iraai vogeltje, een der fraaiste van ons land. Het is kleiner dan de nachtegaal, \'t Is alleen het mannetje dat zoo fraai is. De zijden van den kop tot achter de oogen, het lage gedeelte van het voorhoofd onder de lijn der oogen en de keel zijn zwart. Boven deze zwarte

215

-ocr page 228-

IN HET LAGE HOUT.

plek loopt boven de oogen eene breede witte streep. De kruin van den kop, de nek en de rug zijn blauwgrijs; de vleugels zijn vaalbruin ; de staart is behalve de beide middelste pennen fraai roestkleurig rood, welke kleur ook de borst en de buik hebben, naar achteren uitvloeiende in het wit. Oogen, bek en pooten zijn bruinzwart. Het wijfje is op de bovendeelen vaal roestbruin, op de onderdeelen licht roest-geelachtig. De jongen zijn op de bovendeelen bruingrijs, op de onderdeelen bleek roestgeel, overal met fijne zwartachtige vlekjes. Zij verkrijgen trapsgewijze de kleuren der ouden in het najaar.

Dit fraaie vogeltje is over ons geheele land zeer algemeen verspreid. Men treft het overal aan waar maar laag hout groeit, veeltijds dicht bij de bewoonde plaatsen. Het is een zeer levendige vogel en hij wipt aanhoudend met den staart. Wanneer zij bevreesd zijn voor hun nest, laten beide vogels een zacht klagend fluiten hoeren en vliegen aanhoudend zeer beangst rond , waardoor zij veeltijds de plaats waar hun nest verborgen is verraden. Het roodstaartje nestelt veelal in de holten van lage wilgeboomen. Het is een groot nest uit grasstelen , worteltjes en mos samengesteld , eenigszins half kogelvormig en van binnen dik belegd met vedertjes. Ook plaatst hij het onder daken en aan begroeide muren. De eieren zijn 5 a 7 in getal, licht blauwgroenachtig en glanzig. De jongen verraden , als zij half vlug zijn spoedig het nest, door hun aanhoudend snerpend sjilpen , dat op tamelijk verren afstand wordt gehoord. Met eenige zorg zijn zij wel groot te brengen (zie hierover echter het laatste hoofdstuk). Hij broedt tweemaal per jaar; komt hier in April en vertrekt in September.

Mede een zeer fraai vogeltje is het lloodborstj e, dat even groot is als de voorgaande. Het heeft zijnen naam ontvangen naar de fraai geelroode kleur, die zich over het ondergedeelte van het voorhoofd, een streep boven het oog, de zijden van den kop, de keel en de borst uitbreidt. De bovendeelen zijn rosgeelachtig olijfbruin en de overige onderdeelen witachtig.

Het roodboorstje is even algemeen in ons land als de voorgaande en trekt niet weg, maar blijft den geheelen winter over. Sommigen echter trekken in October weg. Het is vooral in den winter, dat deze vogel weinig schuw is. Waar boomen gerooid

216

-ocr page 229-

IN IIKT LAGE HOUT.

worden kan men bijna zeker zijn hem aan te treffen. Op de kale takken der omgehakte boomen zittende, doet hij den armen houthakker zijn fraai lied hooren, die gaarne dat lieve diertje een kruimpje van zijn brood meedeelt, en huppelt onbevreesd tot vlak bij hem rond. Ook in de tuinen en zelfs midden in de steden, op kleine binnenplaatsen of tuintjes komt hij in den winter en betoont ook daar weinig schuwheid. Vooral als er dik sneeuw ligt en er bijna geen voedsel te vinden is, wordt hij zeer vrij en sluipt dan veeltijds stallen , tuinhuizen en broeikassen binnen om er voedsel te zoeken of om te slapen. Hij voedt zich met insecten, wormpjes en kleine slakken , eet echter in den winter ook beziën, brood, gerst, hennipzaad enz. Hij houdt zich meestentijds in de laagte op, is zeer vlug en wipt aanhoudend met den staart. Men kan hem zonder veel moeite vangen. Hij maakt zijn nest op den grond tusschen gras, boomwortels of steenen. Het is een groot half kogelvormig nest, dat hij maakt, doch wanneer het vrij in gras gemaakt wordt, is het kogelvormig, met een opening op zijde. De eieren , 5 ii 6 in getal, zijn geelachtig- of roodachtig wit en flauw gevlekt met bruin.

Ook van de lijsters treffen we er hier een aan en wel eene fraaie soort , hoewel de kleur eenvoudig is. Dit is de B e f-lij s t e r, ook do miné , kringlijster, kraagmerel, herg merel, rmgmerel en kransljster genoemd, welke namen voor het grootste gedeelte hem niet ten onrechte gegeven zijn ; want de geheel zwarte vogel, die iets grooter is dan de zwarte lijster, heeft op den krop eene groote witte vlek, die als een breede halve ring tot onder de wangen aan weerszijden loopt.

Deze lijster is hoogst zeldzaam bij ons , slechts enkele malen broedt een paar bij ons en voor het overige worden er van tijd tot tijd eenigen waargenomen op den trek. Ik trof een paar broedende aan in de begroeide duinen , buiten \'s Gra-venhage. Haar zang is bijna gelijk aan dien van den zanglijster. Op sparreboomen nestelt zij laag bij of op den grond en ook op de daken der hutten. Het nest is groot en van binnen met gras belegd. Do eieren, 3 a 4 in getal, gelijken op die van den zwarten lijster.

Ook van de vliegenvangers, waarvan we er vroeger reeds twee hebben leeren kennen , treffen we hitr de derde soort fan, n.1. den Zwartgrauwen Vliegenvanger, welke een

217

-ocr page 230-

IN HET LAGE HOUT.

weinig kleiner is dan de grauwe vliegenvanger. Zwart en wit zijn de eenige kleuren, waarmede hij pronkt. Op de boven-deelen zwart en op de onderdeelcn wit, heeft hij nog eene witte vlek aan het voorhoofd en verscheidene vlekjes op de vleugels. De jongen bezitten geen zwart, maar in plaats daarvan grijsbruin. Hij is eveneens een zeldzame vogel, dien men slechts op den trek bij ons ziet en die zich voornamelijk in het geboomte ophoudt, liefst in beuken-, eiken- of esschen-bosschen. Zijn aangename korte en zachte zang gelijkt veel op dien van den gekraagden roodstaart. Hij nestelt evenals de grauwe vliegenvanger en legt 5 a C bleek groenachtige eieren.

Van die op kleine roofvogels gelijkende vogels, de klauwieren, waarvan we met eene soort in de duinen reeds kennis hebben gemaakt (zie blz. 127), moeten we hier de twee overige bespreken en wel ten eerste de Klapekster, waarvan go hierbij eene teekening ziet (en die bovendien op den omslag

duidelijker is afgebeeld , rechts, ongeveer in het midden), die echter bij tene menigte andere namen bekend is, zooals wachter, hhvwc klauwier, negendooder, wald-hcer, tuinekster, vin-ke.nbjter, (/rauwe doorndraaier, blauwe tuinvalk, kleine valk en handwerk, welke laatste naam

hem door de valkeniers is gegeven. Zij is zoo groot als de zwarte lijster, maar ranker van vorm en heeft een langeren staart. De bovendooien zijn blauwachtig grijs, de vleugels en staart, behalve de witte einden, zijn zwart, de onderdeelen wit. Bek en pooten zijn zwart.

De klapekster is niet talrijk in ons land. In Groningen, Gelderland en ZS\'oord-lirabant broedt zij; in de overige provinciën komt zij alleen, op den trek voor in het najaar, wan-

218

-ocr page 231-

IN HET LAGE HOUT.

neer zij in troepjes rondzwerft. Ofschoon de meesten verhuizen , blijven er velen den winter over. Als een paar zich ergens eene woonplaats in het hout heeft uitgekozen, nemen zij bezit van den omtrek en verjagen eiken klauwier, die zich daar wil vestigen. Dat terrein is uitsluitend hun jachtgebied. Sluwheid, voorzichtigheid en stoutmoedigheid zijn drie eigenschappen , die haar voor al het kleine gedierte een gevreesden nabuur maken. Op dat gebied maken zij ijverig jacht op groote torren en sprinkhanen , muizen en hagedissen, kleine slangen zelfs en kleine vogels, die gewond of ziek zijn of verward in strikken of vallen, weet hij even goed te bemachtigen. Dat het dus een nuttige vogel is, behoef ik na het opnoemen van zijn voedsel niet te zeggen, vooral is dit het geval daar de klapekster zeer veel voedsel schijnt te gebruiken , want als men haar in gevangen staat opvoedt met vlcesch (wat zeer goed gaat), eet zij ongelooflijk veel. Op hooge boomen , somtijds in den top maakt deze vogel zijn nest. Het is groot, uit mos, heidekruid en plantenstengels vervaardigd en van binnen met haar gevoerd. De eieren , 5 a 6 in getal, zijn vuilwit van kleur met olijfbruin of grijze vlekjes en stipjes.

De tweede soort is de R o o d k o p p i g e Klauwier, welke kleiner is dan de klapekster en een weinig grooter, (maar veel krachtiger van bouw) dan onze gewone leeuwerik. De boven-kop en achterhals zijn roodbruin , de overige bovendeden zwart en de onderdeelen, de stuit- en de schoudervederen zijn wit.

Deze klauwier wordt evenmin algemeen aangetroffen in ons land. Enkele malen wordt hij in Gelderland en Noord-Brabant broedende gevonden. Hij leeft meer in laag hout dan de klapekster en nestelt oji boomen, voornamelijk aan de zoomen van bosschen of boschjes; in heggen en boomgaarden treft men hem ook aan. IJe 5 a 6 goenachtig witte eieren zijn met blauwgrauwo stipjes geteekend. Hij verlaat ons land in September en komt in April terug.

Een der fraaiste vogels van ons land is zeker de Hop, die ook onder de niet zeer mooi klinkende namen van drek-liaan, stinkhaan en vlaszanger bekend is, en van wien we hierbij eene afbeelding geven. Hij heeft de grootte van een grooten lijster, en is zeer kennelijk aan den tamelijk langen ,

219

-ocr page 232-

220 IN HET LAGE HOUT.

sabelvormig gekromden bek en de groote kuif. De achterrugvleugels en staart zijn zwart met witte dwarsbanden. De overige deelen zijn licht roodachtig isabella-kleurig, welke kleur echter op den buik naar achteren in het wit overgaat.

De punten der vederen van de groote waaiervormige kuif zijn zwart, de snavel is vleeschkleurig, de pooten zijn loodkleurig.

De hop houdt zich voornamelijk op aan de zoomen der boschjes en op groote buitenplaatsen, steeds bij bewoonde plaatsen. Hij is intussehen niet zoo menigvuldig meer in ons land als vroeger; in sommige provinciën komt hij niet anders voor dan eene enkele maal in den trektijd. Zoo broedde hij voorheen op zeer vele buitenplaatsen. Het nest ligt meestal in boomholen en is niet meer dan een laagje plantenwortel-

-ocr page 233-

IN HET LAGE TTOrT.

tjes, doch ook reten van muren en rotsen gebruikt hij als nestelplaats en zelfs holen aan de hellende oevers van het water. quot;VVat vroeger o. a. het geval was aan de oevers van den IJsel en den Berkel. De eieren, 4 of meer in getal, zijn soms zeer verschillend van kleur , nu eens geelachtig of bruinachtig grijs , dan weder groenachtig of wit.

Zijne levenswijze maakt hem niet gezocht, want hij zoekt zijn voedsel, dat uit allerlei insecten en hunne maskers en wormen bestaat, behalve in landerijen en tuinen, voornamelijk op de mesthoopen. Hierdoor blijft veel van die stinkende vergane stoffen aan zijne pooten hangen, dat hij ook in het nest medebrengt. Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat het nest, de jongen en ook de oude vogels dikwijls een ondragelijken stank verspreiden. Daaraan heeft hij dan ook de weinig fraaie namen te danken, die we reeds genoemd hebben. Zijn eigenlijken naam heeft hij te danken aan zijn geroep van hoep, hoep, hoep, dat hij bij het opvliegen laat hooren. Hij is een trekvogel, die van April tot September bij ons verblijf houdt.

Van de gorzen , waarvan we er reeds een paar hebben leeren kennen en waartoe de alom bekende haverkneu behoort, treffen wc hier ook eene soort aan , namelijk de Ortolaan, meestal vreemdeling genoemd. Hij heeft veel overeenkomst met de haverkneu, maar verschilt van deze in kleur, daar de kop bij hot mannetje grijsgrauw is , de keel, de teugels en een kring rondom het oog citroengeel, en de krop en borst naar onderen toe roestrood. Bij het wijfje en de jongen is de kop rosbruin met donkerbruine lengtevlekken.

Hij is in ons land een zeldzame vogel, die tot voor korten tijd hier enkel op den trek werd waargenomen. Hij schijnt thans echter talrijker te worden en daar men kortgeleden in Overijsel mannetje en wijfje bij elkaar heeft aangetroffen , mag men daaruit afleiden, dat er tegenwoordig ook enkelen bij ons broeden. Menigvuldiger komen zij op den trek voor en vooral in Noord-Brabant wordt hij ijverig gevangen. Men vangt ze levend in slagnetten, zet ze in kooien en mest ze vet. Des nachts wordt hij bij kaarslicht met gierst gevoerd en wordt zoo spoedig vet, dat hij binnen enkele dagen reeds gemest is. Door hem met een stopnaald achter in den kop te steken wordt hij gedood, daarna geslacht zonder meer, en

221

-ocr page 234-

IN HET LAGE HOUT.

dan met rood zijden strikjes om den hals in spanen doozen in den handel gebracht. De moeite, die men van dezen vogel maakt, is een bewijs , dat hij veel geld opbrengt in den handel. Men betaalt dan ook voor die fijne boutjes soms eenige guldens per stuk. Ook in Overijsel is men met dezen vangst begonnen. Zoo vingen korten tijd geleden twee vogelaars 270 a 280 stuks, welke, voor Engeland verkocht, twee gulden per stuk opbrachten. En niet alleen in den tegenwoordigen tijd is deze vogel als lekkernij zeer gezocht. Eeeds de oude Romeinen beschouwden hem als zoodanig. Bij hen bestonden zelfs afzonderlijke huizen, waar eene groote menigte ortolanen met hun geliefkoosd voedsel (gierst) vet gemest werden.

In zijne levenswijze , nestelen en broeden komt hij in vele opzichten overeen met de geelgors (haverkneu).

We willen nu kennismaken met een viertal vogels, tot de muschvogels behoorende , en wel tot het geslacht der vinken , een viertal, dat bijna aan ieder vogelliefhebber bekend en als kamervogels zeer gezocht is. Deze vier zijn de keep, de putter, het sijsje en het zoogenaamde paapje.

De Keep, ook hergvink, bosehvink, noordvink en kweevinJc genoemd, is een fraaie vogel. In vorm cn grootte is zij volkomen gelijk aan den vink. De bovenkop, nek en voorste helft van den rug en het grootste achterste gedeelte van den staart zijn staalblauw op zwart af; de keel, de krop, de zijden en het bovengedeelte der vleugels zijn roestrood, de overige onderdeelen en de buik wit en de vleugels grootendeels zwartachtig. Dit is de kleur van het mannetje in den zomer. Isa de ruiing zijn alle vederen met roestkleur gezoomd. Het wijfje en de jongen zijn bij lange na zoo schoon niet. Bovenkop , voorhelft van den rug en het bovenste gedeelte der vleugels zijn bij hen zwartbruin met grauwros gevlekt. Het roestrood der onderdeelen bepaalt zich enkel tot den krop , en de zijden zijn met bruinzwarte lengtevlekken geteekend.

De keep is een trekvogel, die den zomer in de noordelijke streken doorbrengt. Op haren tocht naar Midden-Europa komt zij in October ook in ons land aan. In groote vluchten verspreiden zij zich over geheel Midden-Europa en brengen den winter aldaar door, het liefst in de bosschen in het gebergte. In April koeren zij weder naar hunne broedplaatsen terug. Als zanger heeft de ,keep niet veel te beteekenen. Op dwerg-

222

-ocr page 235-

IN IIEX LAGE KOUT,

aclitige berkenboomen maakt zij haar nest, dat, evenals de eieren, op dat van den vink gelijkt.

Veel schooner in kleurenpracht en tevens ook door zijn aan-genamen zang een geliefkoosde kamervogel is onze Putter, die eigenlijk Distelvink heet, maar buitendien ook nog lloemputter en kletter genoemd wordt. De oude vogel heeft het voorste gedeelte van den kop (het gezicht) ponceau-rood, waarachter een breede witte band grenst. Het achter-bovengedeelte van den kop is zwart, en deze kleur breidt zich aan het eind aan weerszijden achter de witte vlek een eind uit; de rug is geelbruin, de vleugels zwart, doch in het midden voor een derde gedeelte citroengeel, de punten der slagpennen zijn wit, evenzoo ziet men op den zwarten staart witte vlekken ; de krop , borst en zijden zijn roestbruin; de buik , de stuit (het gedeelte tussehen de vleugels boven den staart) en de onderzijden van den staart zijn wit. Mannetje en wijfje zijn gelijk van kleur, doch men kan het mannetje daardoor onderscheiden, dat het rood in liet gezicht boven het oog tot daar adder is uitgebreid , en dat de schouder of vleugelbocht zwart is en niet bruin. De jongen zijn voor het grootste gedeelte roestbruin , doch de staart en vleugels ongeveer zooals bij de oude vogels.

Op de meeste houtrijke plaatsen, zelfs tuinen in ons land, treft men den distelvink aan. Hij broedt hier vrij talrijk en houdt zich meestal in populieren op. Moerassige en bergachtige streken bezoekt of bewoont hij evenmin als sparre-bosschcn. Op hooge boomen maakt hij zijn nest, dat veel gelijkt op dat van den vink. De eieren, 4 a 5 in getal, zijn blauwachtig wit met paarse en bruine stipjes en schrapjes. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit allerlei plantenzaden , vooral distels en brandnetels; de jongen voedt hij echter met insecten. Zij , die in ons land broeden, brengen den winter door in het Zuiden. Als kamervogel wordt hij spoedig zeer mak en is om zijne fraaie kleur, zijnen aangenamen zang en leerzaamheid in het aanleeren van kunstjes zeer gezocht.

Onze kamervogel bij uitnemendheid is het S ij s j e, ook msilce, dat door den veelal geringen prijs ook gemakkelijk in ieders bezit kan komen. Deze vogel is gekenmerkt door zijne geringe grootte, door den aan het eind ingesneden staart en door den kleinen puntigen snavel. Op de bovendeden is hij

223

-ocr page 236-

IN HET LAGE HOCT.

geelgroen met zwart geschakeerd , op de onderdeelen en kop citroengeel. Het mannetje is te herkennen aan de frissche kleur en den zwarten bovenkop en den gelen borst. Bij het wijfje zijn alle kleuren minder frisch en eigenlijk meer bruinachtig op de bovendeden en witachtig van onderen. Ook heeft zij geen zwart aan kop of keel, en de borst is grijs gestreept zonder geel. De jongen komen in kleur met het wijfje overeen.

Het sijsje, dat in geheel Europa voorkomt, nestelt in klein aantal in ons land en alleen in de provincie Gelderland, doch gedurende den trektijd komt het in groot aantal in ons land. Daar het voornamelijk in de sparrebosschen van het Noorden nestelt, trekt het tegen den winter zuidelijker om daar te overwinteren en komt zoo ook in ons land in groote zwermen, die veelal den geheelen winter door blijven rondzwerven. In ontzaglijken getale worden zij dan gevangen en dikwijls zijn de vogelmarkten er zoo mede overstroomd, dat men ze voor een paar stuivers of nog minder koopt. Het is een zeer lief vogeltje, dat gemakkelijk en spoedig aan de gevangenschap went en weldra zoo mak is, dat men het vrij in de kamer kan laten rondvliegen en het eten uit de hand aanneemt. Het zaad van allerlei boomen , vooral elzen , berken en sparren , is zijn geliefkoosd voedsel. In den broedtijd eet hij echter ook insecten , waarschijnlijk omdat hij er zijne jongen mede voedt. Het sijsje maakt zijn nest op boomtakken, ver van den stam af en zeer hoog; het gelijkt veel op dat van den vink. De eieren, -5 a 7 in getal, zijn groenachtig wit met roode en bruine stipjes en schrapjes. Zijn zang is aangenaam, maar haastig.

De laatste, die wij van deze soort behandelen, is het Barm-s ij s j e , dat echter meestal paapje genoemd wordt en ook üeen-barm. We hebben echter op bladz. 124 gezien, dat het paapje een geheel andere vogel is, die tot de tapuiten behoort. Het barmsijsje heeft in het algemeen veel overeenkomst met het fratertje, maar onderscheidt zich van dit door eene zwarte vlek onder de kin en een karmozijnrooden bovenkop. Dit hebben mannetjes en wijfjes beiden, doch het mannetje is bovendien altijd te onderscheiden van het wijfje, door de lichtroode kleur, die zich meestal over de krop, de borst en een gedeelte van den buik, en altijd over den stuit uitbreidt. Zonderling is het dat men er grooten en kleinen van aantreft. Evenals de vorigen

224

-ocr page 237-

IN HET LAOE HOUT.

broedt het in de Noordelijke streken , trekt tegen den winter naar het Zuiden, en komt zich dan somtijds in bijna onnoemlijk aantal over de landen van Midden-Europa verspreiden. Het nestelt tusschen de takken van struiken en de eieren zijn groenachtig wit met bruin gestippeld en 4 in getal. Het voedt zich met hetzelfde voedsel als het sijsje , met wien het ook in vroolijken aard en vlugheid overeenkomt. Zijn zang is zacht en onregelmatig, doch niet onaangenaam.

Bijna evengoed bekend als het sijsje is het Fratertje, dat men ook harm, heidebarm, steenbarm en grauwe harm noemt. Het heeft de grootte van het kneutje en is vooral te herkennen aan den korten gelen snavel. De hoofdkleur van de vederen der bovendeden is bruin met lichtere zoomen; de onder-deelen zijn zwartachtig, naar achteren toe witachtig. Bij het mannetje zijn de kleuren over het geheel frisscher, en de stuit is ook licht roodachtig.

Evenals de vorigen broedt deze vogel in het Noorden en komt alleen op den trek hier voor, zwerft dan rond en blijft ook den winter hier over. Hij broedt dicht bij den grond tusschen struiken. Het nest is met haren en vederen gevoerd, en de eieren komen veel overeen met die van het kneutje. Hij heeft een zachten maar aangenamen zang en is zeer levendig , doch niet zoo spoedig mak of gewend als het sijsje. Ook van dit vogeltje zijn de markten somtijds zoo overstroomd, dat men ze voor eenige centen koopt.

Een in voorkomen zeer van de vorigen verschillende vogel (hoewel tot dezelfde familie behoorend) is de Appel vink (zie de teekening), die naar ik meen , ook bij weinigen bekend is. Zeker is hij onder de namen van dikhek, kersenhjter en lernbijter meer bekend. quot;Wat hem een vreemd voorkomen geeft is de buitengewoon dikke zware bek , die zeer krachtig is. Ook is hij buitendien kenbaar aan den vorm der binnenste groote slagpennen , welke aan het einde verbreed en gekruld zijn. Hij heeft ongeveer de grootte van eene lijster, maar is zwaar van bouw en heeft een veel korteren staart. Op de bo-vendeelen is hij vaal roodbruin , de nek is grijs, de wangen, het voorhoofd en de staart zijn roestgeel. Het middengedeelte der vleugels en het eind van den staart zijn wit; de slagpennen zwartachtig; de onderdeelen zijn rosachtig, naar achteren in hot wit overgaande. He bek is parelgrijs, doch de vederen aan den

15

225

-ocr page 238-

IN HET LAGE HOUT.

wortel van den snavel zijn, evenals de teugels en de keel, zwart. Het wijfje verschilt daarin van liet mannetje , dat het op den schedel geelachtig grauw en op de vleugeldekvederen aschgrauw is, wat bij het mannetje chocolade bruin is. Ook

bij de jongen zijn alle kleuren over het geheel flauwer en ontbreekt, als bij de wijfjes, het grijs van den nek en het zwart van den snavel en aan de keel.

In Gelderland broeden er enkelen, misschien is dit ook het geval in andere provinciën. Over het algemeen is hij een zeldzaam voorkomende vogel en ook zelfs in den trektijd, wanneer hij overal rondzwerft. Zijnen door het volk aan hem gegeven naam van kernbiter verdient hij terecht, want hij is een groot liefhebber van dc kernen of pitten van vruchten. Voornamelijk de boomgaarden zijn de plaatsen zijner strooptochten en op de pit der kers schijnt hij zeer verlekkerd te zijn. Hij eet echter alleen het binnenste dor pit, welke hij met behulp van zijnen krachtigen snavel verbrijzelt. Zoo doende richt hij somtijds groote verwoestingen in boomgaarden en tuinen aan, want hij is even verlekkerd op jonge doperwtjes, als op kersepitten. In den broedtijd eet hij echter ook insecten.

226

-ocr page 239-

IN HET LAGE HOUT.

Hij is zeer schuw en voorzichtig, zoodat hij zelden gezien wordt. Zijn stem is onwelluidend en bestaat uit allerlei klanken. Het napvormig nest maakt hij van plantensteeltjes, worteltjes en mos en belegt het van binnen met wol. Do eieren, 3 a 5 in getal, zijn grauwachtig grijs met bruine vlekken.

Een zeer geliefkoosde kamervogel en tevens een der fraai-sten van onze vogels is ontegenzeglijk de Goudvink (zie de teekening op den omslag, links bovenaan), ook bloedvink genoemd. Hij is een weinig grooter, maar veel krachtiger van bouw dan de gewone vink. Bek en kop van voren en van boven zijn zwart, de mantel is licht grijs, staart en vleugels zijn zwart; van de laatsten loopt echter, ongeveer een derde van boven af gerekend, eene rij witte dekvederen, die een streep vormen. De stuit en een klein gedeelte der onderdee-len tegen den staart aan zijn wit. Maar hetgeen hem een zoo fraai aanzien geeft, is de prachtige ponceau-roode kleur, die zich over de wangen, de keel, den krop , de borst, de zijden en den buik, kortom over alle onderdeelen uitstrekt. Bij de wijfjes zijn de mantel en de onderdeelen grijsachtig roodbruin, en de overige deelen hebben dezelfde kleur als bij het mannetje. Ook de jongen zijn gekleurd als de wijfjes.

De goudvink nestelt, evenals de voorgaande soorten , slechts in zeer klein getal in Gelderland ; daar ik hem echter in den broedtijd buiten \'s Gravenhage heb aangetroffen , mag men met grond onderstellen, dat hij ook in Zuid-Holland en andere provinciën broedt, en op zijne zwerftochten in den trek-tijd is hij evenmin talrijk. Somtijds bevindt zich onder hen eene kleinere soort, die overigens volkomen op de groote gelijkt, deze soort is afkomstig uit westelijk Europa; de grootore behoort in Oostelijk Europa tehuis, doch deze is hij ons menigvuldiger dan de kleine, die slechts zeer zelden voorkomt. Het zaad van allerlei planten en de pitten van beziën maken zijn voedsel uit. Hij bouwt zijn nest op kleine boomen, doch zeer hoog. Eerst vervaardigt hij als het ware een fondament van kleine takjes, waarop hij zijn nest bouwt van worteltjes en steeltjes van planten en het van binnen met wol belegt. De eieren zijn niet groot, blauwachtig groen van kleur, met paarse en donkere vlekjes en stipjes en gewoonlijk 4 a 6 in getal. Onder het zingen maakt hij allerlei

227

-ocr page 240-

IN HET LAGE HOUT.

gebaren. Zijn aangename zang en de gemakkelijkheid, waarmede hij jong opgevoed allerlei vogelgezang en kleine muziekstukjes leert nafluiten , doen hem een hooggeschatte kamervogel zijn, die somtijds zeer duur verhandeld wordt.

Ten slotte moeten wij nog eene zwaluw beschrijven, die bij zeer weinigen bekend zal zijn. Het is de ^Nachtzwaluw, die onder de vele namen , welke zij draagt, misschien beter bekend is. Zoo noemt men haar meestal geitenmelker of dagslaper, schapenmelker, nacht rat el, ratelaar en vliegende pad. Wij zullen straks zien, waaraan zij eenige dier namen verschuldigd is.

De nachtzwaluw is bijna een voet lang. Hare kleur is een mengeling van zwart, bruin , ros , grijs en wit, welke kleuren als gemarmerd en gevlekt zich voordoen. Het mannetje is te herkennen aan de groote witte vlek op het einde van de beide buitenste staartpennen. De vederen zijn even los en zacht als bij de uilen; do kop en de oogen zijn groot, de snavel is breed en plat en de mondopening zeer wijd en met baardharen bezet. De vleugels zijn niet zoo lang als bij de gewone zwaluwen, en de staart is niet gevorkt, maar afgerond.

De wonderlijke kleurmengeling van haar vederkleed is haar een middel ter bescherming. Het is toch bijna onmogelijk eene nachtzwaluw, die op een boomtak zit, van de schors te onderscheiden. Hierbij komt nog dat zij nooit dwars, zooals de meeste vogels, maar steeds overlangs op een tak zit. Zij is er zoo van overtuigd, dat haar kleur haar beschermt, dat zij niet eens opvliegt, maar rustig blijft zitten als er iemand in hare nabijheid komt. Eerst wanneer men haar al te nabij komt, vliegt zij op het laatste oogenblik op.

De nachtzwaluw leidt, zooals haar naam ook aanduidt, eene nachtelijke levenswijze. Gedurende den dag slaapt zij , verscholen in het gras en de kruiden, voornamelijk op open plekken in bosschen (sparrebosschen). Zoodra de avond valt, ontwaakt zij en begint dan haar voedsel te zoeken door overal heen rond te vliegen. Dit voedsel bestaat hoofdzakelijk in allerlei vliegende insecten en vooral groote nachtvlinders , mei- en mestkevers en diklijvige spinnen. Zij slikt ze levend in, en daar do spijsvertering zeer spoedig bij haar begint, hindert dit haar niet. De onverteerbare deelen braakt

228

-ocr page 241-

IN HET LAGE HOUT,

zij als balletjes uit. In Mei, als zij in ons land aankomt (want het is een trekvogel) , paart deze vogel, en de mannetjes vervolgen dan de wijfjes met groote drift langs velden en wegen vliegende, en zij laten dan een snorrend geluid hooren. Zij maken geen nest, maar het wijfje legt hare eieren eenvoudig op den grond , in eene uitholling onder gras of kruiden. De eieren, 2 in getal, zijn witachtig met bruin en blauw gevlekt. De jongen zijn met grijs bedekt en alles behalve mooi. Gedurende het broeden wordt het wijfje door het mannetje gevoed en bij gevaar door hem gewaarschuwd, want hij houdt zorgvuldig de wacht in den omtrek van het nest; zij verlaat dan haar nest, doch komt spoedig weerom. Do jongen slapen eveneens op den dag en krijgen alleen in de schemering hun voedsel. De nachtzwaluw broedt slechts eenmaal \'sjaars, maar als haar broedsel verstoord wordt, broedt zij voor de tweede maal, doch legt dan maar één ei. Wanneer men haar aanvat blaast zij even als de uilen, terwijl het gezang van het mannetje op het snorren of spinnen van eene kat gelijkt.

Haar eersten en meest gebruikten bijnaam , dien van geitenmelker en ook dien van schapenmelker, heeft de nachtzwaluw aan het bijgeloof van vroeger tijden te danken. In zeer oude tijden toch (en bij sommige weinig ontwikkelde menschen tegenwoordig nog) ging zij door voor een boozen vogel, die de geiten en schapen de melk uit de uiers zuigt. Daardoor drogen de uiers op, de geit geeft geen melk meer en wordt bovendien blind. De overige namen hebben betrekking op hare levenswijze of haar stemgeluid. In de maand September verlaat zij ons weder, naar het Zuiden trekkende. Zij trekken bij nacht.

229

-ocr page 242-

XV.

OP DE HEL

Onder de plaatsen, die in ons vaderland het minst rijk aan dieren zijn, behoort de heide, die doodsche bruine vlakte , welke men nog op vele plaatsen aantreft. Maar men moet niet alles van. de zwartste zijde beschouwen ; heeft het woord heide voor velen eene beteekenis gelijkluidende met eene dorre woestenij, eene akelige sombere streek, bevolkt in menige verbeelding door spoken en heksen, er zijn gelukkig nog anderen, die er niet zoo\'n weinig aanlokkend oordeel over vellen.

\'t Is waar de heide is groot en schraal en de bruine heideplant, die den bodem allerwegen bedekt, brengt er niet veel afwisseling en loven aan; en toch, beschouw de hei eens op een schoonen , niet te heeten zomerdag , als de zon dat bruin zoo\'n warmen goudachtigen gloed geeft, als de bontgekleurde insecten er over heen snorren en tussehenbeide zachte windjes er over heen strijken , die u verschillende plantengeuren te gemoet voeren. Hoe schilderachtig steekt niet die kudde schapen tegen dat glanzige bruin af; hoe zacht en aangenaam klinkt het ruischen van dat kleine beekje, dat zijn water over het bed van blinkend kiezel cn grint voortstuwt. Hoe schittert de zon op de kleine vleugels der bijen, die hier rondgonzen om ijverig was en honig te vergaren. Zij worden door de bijenhouders hierheen gevoerd als do koolzaad- cn boekweit-bloei is afgeloopcn. Hier is het de vlugge haas, die zich ijlings over de vlakte spoedt, daar het konijn, dat lustig rondspringt.

Maar ook uit de vogelenwereld treffen wij er eenige soorten aan, wel waard er een weinig over te praten. Zoo b.v. het schoone korhoen, door weinigen slechts gekend en den beter bekenden kwartel, wiens eentonig geroep van „kwik me dit, kwik me

-ocr page 243-

OP BE HEI.

ditquot; (zooals we als jongens het vertaalden) ons overal tegen-klinkt. Ook de liefhebbers van eene goede tafel kunnen hier wat van hunne gading vinden, n.1. een paar snippen, waaronder de houtsnip, en ten slotte zullen wij er ook nog wel een paar pluvieren aantreffen.

Beginnen we dan te praten over den vogel, dien wij het eerst hebben genoemd, het korhoen , en die van de eigenlijke hoenders de eenige wilde soort in ons land is.

Het Korhoen is door zijne kleur en door den vorm van den staart gemakkelijk te herkennen. De staart namelijk is zeer diep ingesneden en de beide uiteinden loopen verbreed en gekromd halfmaansgewijze uit, hetwelk vooral bij het mannetje zóó sterk is, dat de staart geheel don vorm van eene lier heeft. Het mannetje is geheel prachtig, glanzend zwartblauw en heeft boven elk oog een grooten kam van eene fraai bloedroode kleur. Het quot;wijfje en de jongen daarentegen zijn roestkleurig, mot zwarte golvende dwarsvlekken. Het mannetje of de haan wordt 20 duim lang, het wijfje slechts 16.

De met hoog heidekruid en berkenbosch begroeide streken kiest het tot woonplaats , en in ons land komt het in de heide-streken van Overijsel, Drente en Groningen voor, op de eenzaamste plaatsen , want het is zeer schuw. Daar het evengoed vliegt als loopt, ziet men het niet zelden in do boomen zitten om te rusten of te slapen.

Evenals onze tamme kippen leven de korhoenders in veelwijverij. Elke haan heeft een troepje kippen bij zich, ora welks bezit zij in den paartijd (van half Maart tot Mei) elkaar hevige gevechten leveren, en allermerkwaardigst is do wijze waarop do haan de hennen bekoort. Hij wordt namelijk als hij verliefd is dansmeester en voert een dollen dans uit, „baltsenquot; genoemd. Elke haan heeft zijn eigen schouwtooneel, waar hij zich des avonds in het dansen oefent. Zoodra de dag aangebroken is, snelt hij dun naar die plek en begint zijn dans te vertoonen. Met den kop naar den grond gebogen , met uitgebreide vleugels , de vederen ruig opgezet en den liervormigen staart wijd uitgespreid, begint hij te korren en springt eenige voeten hoog op. Daarna draait en wendt hij zich , trippelt heen en weer en wordt hoe langer hoe meer opgewonden. Hij rent als een razende over de dansplaats heen en weer, den kop zoozeer neergebukt, dat hij met de keel-

231

-ocr page 244-

OP DE HEI.

vederen bijna over den grond sleept en neemt de zonderlingste houdingen aan, terwijl zijn geluid, als hij zeer opgewonden is, als een spottend lachen klinkt.

Op deze wijze lokken zij de hennon, die zich ook niet laten wachten. Waagt een andere haan het de dansplaats te bezoeken, dan volgt er een verwoed gevecht, dat soms vele dagen achtereen \'s morgens wordt herhaald en niet eindigt vóór er een verdreven is. Eene eenvoudige uitholling in den grond tusschen de heidestruiken is het nest. De wijfjes leggen daarin hare eieren, ten getale van 7 a 10. Volgens Schoedler legt elk wijfje van 12 tot 18 eieren. Zij zijn vaalgeel, met roestbruine vlekjes.

Het korhoen is bij ons standvogel. Als voedsel gebruikt het plantenknoppen, beziën, zaden, insecten en hunne maskers enz.

Beter bij ons bekend is de Kwartel, ook wel ivachtel en kwakkel genoemd , die eveneens tot de hoendervogels behoort en wel tot de familie der patrijzen. Behalve zijne mindere grootte gelijkt hij dan ook volkomen op den patrijs. Het rosachtig grijs der bovendeelen wordt versierd door rosachtig witte overlangsche vlekken en zwarte dwarsbanden. Bosachtig wit zijn ook de onderdeden van den vogel, op de zijden en de borst met lichtere vlekken, welke met fijne zwarte randen zijn omzoomd. Een paar rijen dwarsvlekken vertoonen zich van achteren aan de keel, welke bij het oude mannetje ook meer of minder roodachtig bruin is. De donkere kop is versierd met drie ligte strepen.

In de meeste streken van ons land treft men hem aan, zonder dat hij talrijk is. In het begin van Mei komt hij hier meestal aan en kiest tot woonplaats veelal de graanvelden, hooilanden en heidestreken. Op die plaatsen broedt hij ook en zijn nest is niets meer dan eene uitholling in den grond , waarin eenige stroohalmen worden gelegd. In het einde van de maand Juni of in het begin van Juli kan men daarin eieren aantreffen. Zij zijn groot, licht olijfbruin- of geelachtig mot zwarte stippen en vlokken versierd en zeer glanzig. De kwartel broedt slechts eenmaal per jaar, meestal op 8 a 12 eieren. Na twintig dagen broedens komen de jongen uit, die, evenals onze kuikens, dadelijk rondloopen.

In den paartijd vechten de mannetjes hevig om het bezit der wijfjes.

232

-ocr page 245-

OP DE HEI.

Tegen het najaar, dikwijls in het begin van September, trekken de kwartels in groote vluchten naar Woord-Afrika en , daar zij tegen dien tijd zeer vet kunnen zijn , worden zij in menigte gevangen en als wildbraad hoog geschat. Sommigen overwinteren echter ook wel in Zuid-Europa , ja zelfs wel op hunne broedplaatsen. Zij graven dan gaten in de sneeuw. De kwartel loopt en vliegt snel , maar laag langs den grond. Hij wordt veel bij ons in bepaald voor hem bestemde kooien gehouden, uit welke men hem nu en dan zijn schellen slag hoort roepen; naar men zegt moet hij dienst doen als weerprofeet.

Van de snip vogels treffen we hier drie soorten aan , waarvan twee behooren tot do eigenlijke snippen en een tot de ruiters.

In de eerste plaats vermelden wij de bij de jagers en lekkerbekken zoo geliefde Houtsnip, die in Gelderland nogal veel ivoudsnip wordt genoemd. Het is een zware vogel , ongeveer van de grootte van een patrijs. De mannetjes zijn een weinig kleiner dan de wijfjes. Op de bovendeden is de snip gemarmerd, gevlekt en gestreept door een mengsel van geelachtig grijs, roestrood en donkerbruin. Alleen op den kop en den nek ziet men meer duidelijke zwarte strepen afwisselend mot roestroode. Op de onderdeelen is zij grijs met zig-zag-loopende bruine dwarsbanden. De bek is vleeschkleurig naar de punt zwartachtig, cn de pooten zijn grijsachtig vleesch-klcur of grijsachtig.

In het gematigd Europa broedende, keert de houtsnip des winters, op enkele uitzonderingen na , naar het Zuiden van Europa terug. Het is meer een nacht- dan een dagvogel, want gedurende den dag ligt zij in het hout verscholen en komt tegen den avond eerst te voorschijn om zich naar de velden, weilanden en alle plaatsen waar de bodem week is te begeven. Daar zoekt zij haar voedsel en boort met haren snavel in den weeken grond om wormen , insecten en hunne larven, kleine weekdieren, slakken enz. machtig te worden. quot;Wanneer zij op den dag wordt opgejaagd, ziet men ze plotseling boven het hout uitkomen om er zich dadelijk weder m neer te storten. Hierdoor is zij niet gemakkelijk te schieten, schoon er maar al te druk jacht op haar wordt gemaakt, wat zeker te bejammeren is, daar zij eene verbazende hoeveelheid schadelijke dieren verdelgt. Zij wordt dan ook voor

233

-ocr page 246-

OP DE HEI.

het fijnste wild gehouden, en zelfs de maag van de houtsnip wordt als eene lekkernij gegeten; wat niet pleit voor den goeden smaak der lekkerbekken, als men weet, dat die maag met hetgeen zij inhoudt wordt klaar gemaakt en dat die inhoud grootendeels bestaat uit halfverteerd voedsel en ingewandswormen.

In ons land broeden maar weinige paren , veelvuldiger is dat het geval in de Noordelijker streken. De eieren zijn vier in getal, roestgeel met roodachtig grauwe stipjes en worden 17 dagen bebroed. Gedurende den broedtijd ziet men het mannetje niet zelden in de toppen der boomen zitten.

Het vertrekken der houtsnippen begint reeds in het begin van October, en later tot zelfs in December komen de noordelijker wonenden in groot aantal door ons land. Zij trekken gedurende den nacht en gaan niet zonder ophouden door, maar verwijlen somtijds op gunstige plaatsen nog zoolang, dat de invallende vorst haar tot vertrekken noopt.

De andere snip is het Bokje, ook wel bekend onder de zonderlinge namen van dooverik, halfke cn pink. Deze is de kleinste van alle Europeesche watersnippen, daar zij slechts 8 duim lengte bereikt; zij gelijkt, uitgenomen de kleur, veel op de houtsnip. De kleur van den rug heeft een metaalachtigen glans , de halskleur is lichter en op den boven kop zijn drie witte strepen te zien. Haar naam van bokje heeft zij te danken aan het blatende geluid , dat zij maakt.

Het bokje broedt bij ons alleen in de provincie Groningen en komt in de andere streken alleen gedurende den trektijd, tegelijk met de houtsnip. Deze vogel is veel minder talrijk en niet zoo gezellig als de houtsnip. De eieren zijn bleeker; wat het broeden aangaat, komt hij overeen met de houtsnip.

De derde der snipvogels, tot de ruiters behoorende, is het Witgatje, die een weinig grooter is dan de voorgaande. Deze is op de bovendeelen grijsbruin met bronsgroenen weerschijn, bovendien zijn de rug en vleugels met eene menigte lichtere stipjes bezaaid. Op de onderdeelen is zij wit, hier en daar in het grijsbruin trekkend. Zij is gemakkelijk te herkennen aan de lichtblaauw grijze kleur der pooten en aan de kleur van den staart, welke aan den wortel met witte en aan het einde met drie of vier zwarte dwarsbanden geteekend is. De snavel is zwart.

234

-ocr page 247-

OP SE HEI.

Het bokje komt alleen als doortrekkende vogel in ons land voor, namelijk in het najaar als het zuidelijker trekt. Zonderling is het, dat deze vogel zijne eieren legt in oude lijsternesten , zelfs meer dan 10 voet boven den grond. De eieren zijn olijfkleurig met bruin en grijs gevlekt.

Na de snippen blijven er ons nog slechts twee vogels van de familie der pluvieren te beschrijven, n.1. de goud- en mo-rinel pluvieren.

De Goudpluvier, ook wel enkel pluvier of wilster genoemd , is een vogel ter grootte ongeveer van de houtsnip, doch veel slanker van vorm en tamelijk hoog op de pooten. De donkerbruine vederen der bovendeden zijn met een goudachtig geel omzoomd en gevlekt, terwijl de onderdeden zwart zijn. De bek is zwart, de oogen zijn donkerbruin en de pooten donkergroen. Bij de jongen zijn de onderdeden wit, van den krop af naar voren met donkere lengtestrepen.

De Morinel-pluvier, die een vijfde kleiner is, is gemakkelijk van do voorgaande te onderscheiden door hare kleur. De vederen der bovendeden zijn met vaal roestkleurige zoomen getcekend. De onderdeelen zijn rosachtig wit, op den krop met donkere vlekken voorzien. Maar zeer kennelijk is zij door een breeden witten band, die van boven de oogen om het achterhoofd loopt. Fraaier echter is zij in het zoogenoemde prachtkleed. Dan is de krop bruingrijs en de buik fraai roodbruin. Borst en buik worden door een fijnen zwarten en breeden witten band gescheiden , en de roode kleur van den buik is bovendien aan weerszijden door een vurigen roestrooden rand begrensd.

Beide pluvieren bewonen de noordelijke streken van Europa en Azië. De goudpluvier broedt ook op de heidevelden van Gelderland en Noord-Brabant. Zij woont hier van April tot September. De morinelpluvier komt enkel in Augustus hierheen , en men weet nog niet zeker of enkele paren hier broeden. In de overige streken van ons land komen beiden slechts op den trek voor, doch zeldzaam.

Haar voedsel bestaat uit wormen, maskers van insecten en ook beziën. De eieren van de goudpluvier zijn geelachtig rood, met zwartbruin gevlekt, vooral aan het stompe einde. Zij zijn 3 a 4 in getal. Die van de morinelpluvier zijn bleek olijfgroen met donkerbruin gevlekt.

235

-ocr page 248-

XVI.

STRANDLOOPERS.

Strandloopers ! een vreemde naam Toor vogels, zult ge zeggen, en toch geloof ik dat gij straks ten volle met mij zult instemmen. Kent gij ze wel goed, die menigte van vogels, die gij des winters aan onze stranden kunt aantreffen. Ik geloof hot niet, want velen onder u zullen eene wandeling langs het besneeuwde gure strand, bij hevige winden en hagel, niet prettig vinden. Als gij er heengingt, zoudt gij ze zien , die arme stakkers van het Noorden gekomen, waar zij door de felle vorst, die alle wateren met eene dikke ijskorst overdekt, verjaagd zijn. Daardoor raakt ook het voedsel op , zij moeten ■weg en dus trekken zij zuidelijker. De winterkoude aan onze kusten kunnen zij echter goed verdragen, en dus blijven zij hier tot het voorjaar hen weder naar hunne broedplaatsen doet vertrekken. Het zijn vooral deze vogels, die weinig bekendheid genieten, want, zooals ik reeds zeide , het jaargetijde , wanneer men de meesten alleen hier ziet en dan nog uitsluitend aan de kusten, is de winter. Tijd noch plaats dragen er dus toe bij om hen bekend te doen worden.

Hen naar rangorde besprekende , maken wij het eerst kennis met een drietal uit de talrijke orde der roestvogels, namelijk met den oeverpieper en twee gorzen, de ijs- en de sneeuwgors.

De Oeverpieper, een vogel in grootte en voorkomen gelijkende op den leeuwerik, is op de bovendeelen donker bruinachtig van kleur, op de onderdeden vuilachtig wit.

In de maanden October en November treft men hem alleen aan in ons land, en wel voornamelijk aan de hoofden aan de kust zijn voedsel zoekende tusschen de steenen. In Maart trekt hij weder naar het noorden van Europa, waar hij op de rotsige kusten broedt. Zeer enkele malen wordt hij in het voorjaar aangetroffen langs de binnenwateren.

-ocr page 249-

STHANDLOOPJJRS

De IJ b g o r s , die veel gelijkt op onze rietgors, ook -wat de kleur betreft, onderscheidt zich alleen door hare langere vleugels en den verlengden eenigszins gekromden nagel van den achterteen. Zij is zeer zeldzaam aan onze kusten , waar zij alleen komt om te overwinteren , en broedt in de Noordpoollanden. Men ziet haar aanhoudend op den grond , waar zij in het zand ligt en rondspringt en waar zij ook slaapt.

DeSneeuwgors, die onder eene menigte andere namen misschien beter bij u bekend zal zijn, want men noemt haar duinputter, strandputter, zeepxitter, sneeuivputter, meeuw vink en ij skietter, gelijkt in gedaante en grootte op onze zoogenaamde haverkneu, doch is veel krachtiger en zwaarder. Ook onderscheidt zij zich door langere vleugels en korteren staart, en door den nagel van den achterteen als bij de vorige soort. Zij is overigens goed te onderscheiden door hare in het oog vallende kleur, daar zij, namelijk de mannetjes in het volkomen kleed, wit zijn, met zwarten mantel, terwijl gedeeltelijk de slagpennen , de staart en de bek zwartachtig loodkleurig zijn. In het andere geval is de kleur alleen van borst en buik wit en zijn de overige vederen rosbruin met zwart gevlekt op den rug.

Evenals de ijsgors heeft zij de barre Koordpool-landen tot zomerverblijf, waar zij op de bergen tusschen rotsen en ijsblokken leeft en haar nest tusschen steenen maakt. In het najaar treft men haar vooral bij sneeuw en vorst in groote menigte langs onze kusten aan. Deze zijn echter allen jonge vogels, want de ouden overwinteren op hunne broedplaatsen.

Na dezen behoort het grootste gedeelte der vogels, die we hier aantreffen, tot de orde der steltloopers of moerasvogels; m de eerste plaats beschrijven wij drie soorten van pluvieren.

De Bontbek-Pluvier, die haar naam schijnt ontvangen te hebben naar de bonte kleur van zijnen snavel, die aan de voorhelft zwart en aan de achterhelft oranjerood is. Deze laatste kleur hebben ook de pooten. Op de bovendeden is deze vogel bronsbruin, de onderdeelen zijn wit, en het voorhoofd en een breede band om den hals zijn eveneens wit, de krop is lichtbruin en de slag- en staartpennen zijn bruinachtig zwart met witte punlen.

De Kleine Pluvier is kleiner dan de voorgaande en ge-

237

-ocr page 250-

STRANDLOOPEES.

lijkt overigens veel op deze, alleen zijn de pooten niet frisch-, maar vuil oranjekleurig en is de bek zwart.

De Strandpluvier is iets grooter dan de voorgaande en onderscheidt zich , behalve door hare kleur, ook door den kor-teren staart. De pooten zijn zwart; de krop is niet geheel bruin of zwart van kleur, maar enkel aan de zijden. Die kleur wijzigt zich naar den ouderdom ; bij de jongen bruin , is hij bij de oude vogels zwart. Het achterhoofd is (wanneer zij in het volkomen vederkleed is) tot in den nek roestkleurig.

Al deze pluvieren broeden in het hooge Noorden tot aan de kusten der Oostzee, en schoon de strandpluvier ook in den voorzomer wel enkele malen aan den Hoek van Holland wordt gezien, is het toch voornamelijk gedurende den trektijd, dat zij zich aan onze kusten ophouden. In Augustus beginnen zij te trekken en sommigen keeren eerst laat in het voorjaar, de strandpluvier eerst in Mei, naar hare broedplaatsen terug. De twee eerstgenoemde soorten komen behalve aan de kusten ook aan de zandige rivier- of meer-oevers voor.

Do eieren zijn gewoonlijk vier in getal; die van de bontbek-pluvier zijn rosachtig grijs met zwartbruin gevlekt, die van de kleine verschillen alleen daarin, dat zij een weinig kleiner zijn en veelal eene kopergroene grondkleur hebben , die van de laatste zijn langwerpiger van vorm en veel meer gevlekt.

Tot dezelfde afdeeling als de voorgaande drie, die der loopvogels , behooren er nog een paar, die we mede aan onze stranden aantreffen, ik bedoel den goudkievit en den steen-looper.

De Goudkievit, de tweede soort van kievit die ons land bewoont, gelijkt het minst op onzen gewonen kievit, maar zeer veel op de goudpluvier, doch is van deze te onderscheiden door zijne meerdere grootte en zwaarte, door den krachtiger snavel, de kleur der lichte vlekken op de bovendeden , die bijna somtijds geheel wit is in plaats van geel en doordat hij een kleinen achterteen heeft, die de goudpluvier mist.

In het Noorden broedend komt hij op den trek alleen bij ons voor in kleine troepjes langs het strand en keert in Mei terug naar het Noorden. De vier eieren legt het wijfje in eene met bladeren of mos belegde uitholling van den grond. Zij

238

-ocr page 251-

SIEANDLOOPEES.

zijn een weinig grooter dan die van de goudpluvier. De broedtijd is in Juni.

De Steenlooper is de eenige vogel van het geslacht van dien naam, die bij ons voorkomt. In vorm gelijkt hij veel op de pluvieren en onderscheidt zich van haar door de kortere pooten, het bezit van een achterteen en door den vorm van den snavel, die naar boven gekromd en een weinig langer dan de kop is.

De kleur van den steenlooper verschilt naar leeftijd en jaargetijde aanmerkelijk. In het volkomen vederkleed is hij over den kop, nek en krop wit, hebbende deze kleur op den krop den vorm van een schild. Overigens is hij op de bovendeden roodbruin met zwarte vlekken, en op de onderdeelen wit, de staart is zwartbruin met witten punt en wortel. Nadat hij heeft geruid zijn de bovendeden donkerbruin en de vederen met lichte randen geteekend. Deze laatste kleuren bezit het gevederte der jongen op de bovendeelen en de zijden van den krop. De pooten zijn oranje, de bek is zwart van kleur.

De steenlooper verlaat zijne broedplaatsen in het koude noordelijke Europa in September om in de gematigde en warme streken te overwinteren. Zoo komt hij ook bij ons en men vindt hem den geheelen winter aan de steenen hoofden en langs de kust, waar hij rondloopt om zijn voedsel, dat in wormen en allerlei insecten bestaat, te zoeken. Vandaar zijn naam, steenlooper. Hij broedt in de maand Juni en legt op den grond 3 a 4 eieren, die veel gelijken op kievitseieren , doch veel kleiner zijn.

Wij moeten ons nu een poosje bezig houden met eene menigte vogels van de talrijke afdeeling der snipvogels, waartoe, behalve de snippen, die we reeds behandeld hebben, ook be-hooren de grutto\'s , strandloopers, ruiters , wulpen en kluiten.

In de eerste plaats dus de grutto\'s eens bekeken. Van deze hebben wij de voornaamste der twee bij ons voorkomende exemplaren leeren kennen , toen wij eene wandeling op het land deden. Thans schiet ons nog over de tweede soort te bespreken, den Hossen Grutto, die alleen des winters bij ons voorkomt, namelijk van Augustus tot October. Want even als de andere soort huist hij den overigen tijd van het jaar in het Noorden van Europa en Azië.

De rosse grutto gelijkt in voorkomen en vorm veel op den

239

-ocr page 252-

SIEANDLOOPEES.

gewonen grutto, doch is, behalve dat hij wel een achtste kleiner is, ook bovendien door de kleur te onderscheiden, daar bij hem (des zomers) de kop , hals en onderdeden fraai roestrood zijn, zonder donkere vlekken of banden zooals de gewone grutto. Ook is de snavel meer omhoog gekromd. Overigens komt hij in levenswijze en gewoonte met den grutto overeen.

Bij ons komt hij langs de stranden en de riviermonden voornamelijk voor. Zijne eieren verschillen van die van den grutto door een langwerpiger vorm en geringere grootte.

Talrijker dan de grutto\'s zijn de strandloopers bij ons vertegenwoordigd. Wij merken wel acht soorten in ons land op, waarvan we er hier aan het strand minstens zes aantreffen en in de eerste plaats :

De Kanoot-Strandlooper, die na den kemphaan (welke eveneens tot de strandloopers behoort) de grootste en krachtigste der Europeesche soorten is. Zijne lengte bedraagt meer dan 9 duim. Bek en pooten zijn zwart, de slagpennen bruinachtig zwart, en de staart is lichter, meer grijsachtig van kleur. Dit geldt voor alle jaargetijden. Voor het overige is de vogel des zomers fraai roestrood van kleur, welke op de bovendeelen met zwarte vlekken geschakeerd is. Des winters is hij op de bovendeelen bruinachtig grijs en op de onder-dcelen witachtig met grijze overlangsche dwarsvlekken. Deze laatste kleuren hebben ook de jongen, bij wie echter de vederen der bovendeelen met zwarte en witte zoomen versierd zijn.

De Paarse Strandlooper is twee duim kleiner dan de voorgaande , en buitendien door zijne kleuren gemakkelijk te herkennen. Hij heeft korte okergele pooten , en zijn bek is aan den wortel geel en naar voren toe zwart. Des winters is hij op de bovendeelen zwartbruin met prachtigen violetten weerschijn en zijn de vederen met lichte randen gezoomd; de onderdeelen zijn wit, op de zijden met purpergrijze vlekken versierd, welke laatste kleur ook kop, hals en krop vertoonen. Des zomers ondergaan die kleuren eenige verandering , daar de kleur der bovendeelen dan meer roestkleurig wordt.

Even groot als de paarse- is de Krombek-Strandloo-per, die dadelijk te herkennen is aan zijnen sterk naar be-

240

-ocr page 253-

SliUNDLOOPEES.

beneden gekromden bek, zooals van de wulpen. Overigens komt hij in voorkomen en kleur nagenoeg overeen met den

kanoet-strandlooper. _,

De Bonte-strandlooper (zie do teekemng), die ook wel strandbokje genoemd wordt, is een weinig kleiner dan de voorgaande. Hij verschilt daarin van hem, dat de bek korter en recht is, en in het zomerkleed door kop en hals en die der

Do Bonte Strandlooper.

onderdeelen , die rosachtig wit zijn , terwijl borst en buik in het midden zwart zijn. Ea hij komt weder met hem overeen in de kleur van het winterkleed. i

De Kleine Strandlooper is slechts 5\'/2 duim lang. De bek is evenlang als de kop en evenals de pooten zwart. In den winter is hij op de bovendeelen bruingrijs, elke veder met eene overlangsche donkere vlek , en op de onderdeelen wit. In den zomer hebben de vederen der bovendeelen vaal roest-roode randen, terwijl de hals en krop met roestrood geschakeerd en van bruine vlekjes voorzien zijn.

De Kleinste Strandlooper is even groot, laag op de pooten en niet krachtig van maaksel. Des zomers zijn de bovendeelen vaal roestrood, met zwarte, dwars uitgebreide vlekken; de onderdeelen zijn wit; des winters is hij op de bovendeelen bruingrijs van kleur.

241

-ocr page 254-

STBANDLOOPERS,

Ten laatste hebben wij nog den Drieteenigen Strand-looper, die, zooals de naam reeds zegt, een teen, namelijk den achterteen, mist, een kenmerk, waaraan hij dus dadelijk te herkennen is. Hij is ongeveer van gelijke grootte als de bonte en heeft wat de kleur betreft ve el gelijkenis met den kleinen strandlooper.

En nu, na hun voorkomen en kleur te hebben beschreven, zullen we eens kennis maken met hunne gewoonten, verspreiding enz.

Allen broeden in de Noordelijke streken, de eene soort noordelijker dan de andere, en trekken gewoonlijk tegen het einde van Augustus of in September zuidelijker, wanneer zij zich ook in ons land vertoonen. De stranden , voornamelijk de steenen hoofden zijn hunne verblijfplaatsen, sommigen komen echter ook langs de oevers der rivieren en meren voor. Dit is het geval met den kanoet-, den bonten en den kleinen strandlooper, terwijl daarentegen de paarse uitsluitend aan de steenen hoofden en de drieteenige aan de monden der rivieren te vinden is. Alleen deze laatste komt in groot aantal bij ons voor, ja zelfs in tullooze menigte, terwijl de overige soorten in klein aantal voorkomen , en de kleinste strandlooper zelfs zeer zeldzaam is.

De kanoet-strandlooper heeft een zeer schel stemgeluid, dat van den paarse is helder en fluitend, en de bonte laat in den paar- en broedtijd een tremuleerend gefluit hooren.

Het voedsel van de strandloopers bestaat uit wormpjes, kleine weekdieren en maskers van insecten. Hun nest is gewoonlijk eene eenvoudige uitholling in don grond, waarin eenige grashalmen worden gelegd. De eieren, vier in getal, zijn peervormig en varieeren in kleur tusschen bruinachtig-geel of groen met bruin gevlekt.

Ka deze hebben we twee soorten van ruiters te bespreken, en in de eerste plaats de Zwarte Ruiter.

Deze vogel, in voorkomen veel gelijkende op de strandloopers , is een voet groot. De snavel is zwart, op een gedeelte van den wortel der onderhelft na, dat geelrood of hoogrood gekleurd is; de pooten van den ouden vogel zijn des zomers roodbruin en des winters geelrood, welke kleur ook de pooten der jonge vogels hebben. In het zomerkleed of prachtkleed is hij grijsachtig bruinzwart, overal met witte zoomen aan de vederen en vlekjes en streepjes van dezelfde kleur. Dea win-

242

-ocr page 255-

SXRANDLOOPERS.

ters is hrj op de bovendeelen meer grijsachtig en op de onderdeden wit; eveneens zijn ook de jongen gekleurd.

De Groenpootige Hui ter heeft dezelfde grootte; de snavel is geheel zwart en de pooten hebben eene groenachtige loodkleur. Op de bovendeelen is hij grijsachtig bruin, de staart vertoont afwisselende dwarsstrepen bruin en wit. Hals , kop, krop en de verdere onderdeelen zijn eveneens afwisselend gestreept met overlangsche zwarte en witte strepen.

Des zomers de koude noordelijke streken bewonende , komen zij tegen het najaar hierheen en houden zich tijdens den trek als zij gaan en terugkomen bij ons op, de eerste gewoonlijk langs de slibbige oevers der Zuiderzee en op de Zeeuwsche schorren en zandplaten; de tweede aan de oevers van zoet en brak water. Hun voedsel bestaat uit allerlei waterdiertjes, zooals wormen , weekdieren, insecten en hunne larven en de larven van kikvorschen. De zwarte ruiter zoekt haar voedsel veelal, evenals de eenden, zwemmende en met den kop onder water. Het geluid, dat zij laat hooren, is een luid helder fluiten. De groenpootige ruiter nestelt onder struiken en legt vier peervormige eieren, die bleekgeel zijn niet bruine stippen en vlekken.

Ten slotte beschrijven we de Kluit, de eenige soort van dat geslacht, die bij ons en in geheel Europa voorkomt. Hij heeft, wanneer men den langen opwaarts gekromden bek en den even langen staart niet mederekent, de grootte van een duif. Bek en staart hebben ongeveer een derde van do lengte van zijn lichaam; de lange puntige vleugels reiken tot de punt van den staart; dc hooge pooten zijn donker blauwgrauw en de teenen zijn vereenigd door uitgesneden zwemvliezen; de bek is zwart. Bovenkop , nek zijden van den mantel, vóórhelft der schouders , de kleine en middel-dekvederen der vleugels alsmede de groote slagpennen, dit alles is zwart en de overige deelen zijn wit van kleur.

De kluit is geen gast van het Noorden, maar bewoont het gematigde en warme Europa. Bij ons leeft hij aan de kusten der Noordzee , langs de eilanden en de monden der rivieren , waar hij zijn voedsel, uit allerlei weekdieren , wormen, slakjes, jonge garnalen enz. bestaande, zoekt op slibgronden en aan de ondiepe wateren langs den binnenkant der duinen. Hij is een evengoed vlieger als zwemmer, en schoon hij ook goed

243

-ocr page 256-

STRANDLOOPEBS.

loopt, heeft hij bij sterken wind door de lengte zijner pooten moeite zich staande te houden. Het geluid dat hij geeft is fluitend. Evenals de meeste dezer vogels bestaat het nest slechts uit eene met grashalmen belegde uitholling in den grond, dicht bij het water, waar zij gezellig nestelen. De eieren, \\ier in getal, zijn iets grooter dan kievitseieren, rosachtig geel van kleur, met paarse en zwartbruine vlekken.

We zijn thans genaderd tot de vogels van de orde der watervogels of zwemvogels, en moeten daarbij in de eerste plaats kennis maken met eenige tot de duikvogels behoorende.

244

De Papegaai-duiker (zie de teekening) , tot de alken behoorende, is vooral gekenmerkt door den snavel, die korter

dan de kop, maar even hoog is (l1/, duim) en rood van kleur evenals de pooten. De geheelo vogel is oen voet groot. Hij is op de bovendeden zwart, evenzoo zijn kraag om den hals; de overige deelen zijn wit. De jongen verschillen in kleur, door het gemis van den zwarten halskraag, terwijl de wangen niet wit, maar grijsachtig zijn. Ook de zwarte kleur is mat en bleek. Do zoo buitengewoon gevormde bek is bij de zeer

-ocr page 257-

STKANDLOOPEES.

jonge vogels bij lange na niet zoo hoog en bruin van kleur.

De papegaai-duiker bewoont de rotsachtige kusten van noordelijk Europa en Amerika en komt alleen in den trektijd in klein aantal aan onze kusten voor. Loodrechte rotsmuren en hooge en steile klippen zijn zijne woonplaatsen. Daar in het barre Noorden, waar de golven tegen de klippen en rotsen slaan, kokend en woelend haar schuim omhoog slingeren togen het onwrikbare gesteente, daar ziet men deze vogels somtijds met honderden naast elkaar zitten op de hooge smalle rots-randen , waarbij men slechts eene enkele maal hun geluid verneemt, dat op het geeuwen van eeu mensch gelijkt. Xu en dan storten zich enkelen in het water en duiken naar de kleine visschen en kreeftdieren, waarin hun voedsel bestaat, doch menigmalen worden zij zeiven door de groote visschen onder water getrokken en opgepeuzeld , zelfs door kabeljauwen. Zoo vlug als zij in het water zijn met zwemmen en duiken , zoo hulpeloos zijn zij op den platten grond. Op de bovengenoemde plaatsen broeden zij aan den voet der rotsen. Te dien einde graven zij met behulp van bek en pooten gaten van 10 a 12 voet diepte en een half voet wijdte. Aan het einde van dien gang wordt het nest gemaakt, bestaande uit slechts een weinig gras , en het wijfje legt daar één groot ei, dat vuil wit is met bruin en grijs gevlekt.

Een veel op den papegaai-duiker gelijkende vogel is de Alk, doch de snavel is minder hoog. Hij heeft de grootte van eene eend, is op de bovendeelen zwart en op do onderdeden wit. De pooten zijn zwart, de oogen bruin.

In dezelfde stroken broedende en wonende als de papegaai-duiker, komt hij eveneens gedurende den winter aan onze kusten voor, docli is meer algemeen dan de papegaai-duiker. Zijn voedsel bestaat eveneens uit vischjes en hij broedt mede op de rotsen, doch zonder een nest te maken. Gezellig broeden do wijfjes bij elkaar, haar vuil wit met bruin gevlekt ei op do kale rotsen leggend.

De Kleine Alk, die ongeveer de helft kleiner is dan de voorgaande, komt zeer zeiden aan onze kusten voor, enkel des winters, nu en dan na hevige stormen. Behalve zijne grootte komt hij met den voorgaande bijna geheel overeen en verschilt in kleur alleen door witte zijranden aan do schou-dervederen, een minder hoogen en niet gegroefden bek en eene

245

-ocr page 258-

STRAND LOOPEES.

zich over den voorkant der pooten en over de teenen uitbreidende blauwe kleur. In levenswijze en broeden stemt hij overeen met den vorige. Het ei is grooter dan een duivenei en effen blauwachtig wit.

Tot de alken behooren ook de zeekoeien , waarvan er twee bij ons voorkomen.

De Gewone Zeekoet is zoo groot als de alk. De zeekoeten onderscheiden zich alleen van de andere alken in den vorm van den snavel, die langer dan de kop en priemvormig is. Bek en pooten zijn zwart, het vederkleed is van gelijke kleur als bij den alk.

Hoewel de gewone zeekpet eveneens in het hooge Noorden woont en zij zich in het voorjaar van September tot April aan onze stranden vrij talrijk vertoont, ziet men haar ook des zomers wel aan onze kusten. In wijze van nestelen komt zij met de voorgaande alken overeen. Het ééne ei is olijfgroen met zwart gestipt en gevlekt.

De tweede soort is de Groote Zeekoet, die echter slechts weinig (een duim) grooter is dan de voorgaande; ook de vleugels zijn iets langer, doch de snavel is daarentegen korter, doch krachtiger. Overigens gelijkt zij de gewone zeekoet volkomen, broedt nog noordelijker dan deze en is aan onze kusten zeer zeldzaam.

De zeeduikers, die nu volgen, zijn de groote soorten van Noordsche duikvogels. Zij onderscheiden zich door een rechten snavel, die ongeveer even lang is als de kop; de pooten zijn met zeshoekige schilden bekleed, en de drie voorteenen zijn door zwemvliezen verbonden. De kleine achterteen is van een vliezigen zoom voorzien. Zij hebben een langen dikken hals en korten staart.

Zij voeden zich met viseh. Hun nest bouwen zij langs de oevers van zoete binnenwateren , broeden daar en voeden er hunne jongen op , doch zoodra deze volwassen zijn, trekken zij met hen naar zee. Als de jongen nog niet volwassen zijn, neemt de moeder hen bij gevaar op den rug en duikt met hen onder. Het schijnt echter dat de oude vogels niet verhuizen naar gematigde luchtstreken , daar van de trekkende de meesten jonge vogels zijn. Zij leggen slechts twee eieren, die langwerpig zijn. Als zij in het najaar naar gematigde streken moeten verhuizen , geschiedt dat meest zwemmende.

246

-ocr page 259-

STEANDLOOPESS.

In die streken overwinteren zij aan de kusten der zee of aan meren en rivieren. De zeeduikers zijn, zooals hun naam reeds aanduidt, voortreffelijke duikers en zwemmers en vliegen ook goed, doch doen dat weinig.

De IJ s d u i k e r is de grootste soort en verschilt in grootte weinig met de wilde gans. Bij de oude vogels zijn alle bovendeden zwart met fraai blauwen en groenen weerschijn , terwijl de onderdeden wit zijn. Het zwart op den rug, de vleugels en schouders wordt gebroken door witte vlekken, terwijl achter de keel en ter zijde van den nek eenige overlangsche rijen vlekken zijn. De jongen zijn op de bovendeelen bruin met grijze randen langs de vederen van de vleugels en den rug, en van onderen wit.

In het najaar komt hij op den trek, hoewel zeldzaam, aan onze kusten voor en keert in April naar het Noorden terug. Zijne eieren zijn geelachtig grijsbruin met bruin gevlekt.

Weinig kleiner is de Parelduiker. De bovenkop is tot in den nek donkergrijs ; de nek is van achteren en op de zijden fraai geteekend met overlangsche witte strepen op een zwarten grond, terwijl de keel zwart en de onderhals fraai zwart violet is. Wat de andere lichaamsdeelen betreft, gelijkt hij in kleur zeer op den ijsduiker, en ook de jongen bezitten die gelijkenis met elkaar.

De parelduiker broedt veel zuidelijker dan de ijsduiker, doch komt ondanks dat toch zeldzaam aan onze kusten voor. Hij legt twee eieren in eene met mos belegde uitholling van den grond aan de oevers van rivieren, meren of andere wateren. Hij broedt vrij algemeen aan de meren in Scandinavië.

Ten laatste vermelden wij den Iloodkecligen Zeedui-ker, die in grootte het midden houdt tusschen de wilde eend en de gans, en tegelijk de kleinste der zeeduikers is. Behalve zijne grootte is hij van den andere te onderscheiden, door den snavel die een weinig opgekromd is, en ten slotte ook door de kleuren. Hij is op de bovendeden zwart met grijzen kop en hals; de keel is bruinrood gekleurd (vandaar zijn naam) en de geheele onderhals is geteekend met witte overlangsche strepen op een groen-zwarten grond.

Deze is de eenige der drie , die eenigszins algemeen is aan onze kusten. Hij broedt overigens op dezelfde plaatsen als de voorgaande.

247

-ocr page 260-

XVII.

ONZE TAMME VOGELS.

Onder onze tamme vogels begrijpen we de vogels, die, hetzij het vogels uit ons land of vreemdelingen zijn, dooi- ons getemd en dus huisdieren geworden zijn en veeltijds onder den naam van pluimgedierte worden begrepen. Het zijn voor het meerendeel vogels, die van andere wereldstreken tot ons overgebracht en hier afhanklijk van den mensch in eene soort van vrije gevangenschap verkeeren. Sommigen worden uit een huishoudelijk oogpunt gehouden om het voordeel , anderen om hunne schoonheid als siervogels. Tot de eersten behooren b. v. het hoen , de kalkoen en de duif; tot de anderen de pauw, fazant enz. Het is duidelijk, dat we in zoodanige beschrijving niet te ver kunnen gaan , maar slechts de meest gewone vogels behandelen, terwijl het mede buiten het bestek van dit boek ligt breedvoerig te zijn. In een werkje als dit kan men zulks niet verwachten. quot;Wilde men toch een werk schrijven over het houden van b. v. kippen, alleen dan zou men er gemakkelijk een boekdeel mede kunnen vullen; evenzoo over de duiven. Maar bovendien bestaan er over die onderwerpen eene menigte werkjes. In dit hoofdstuk moet men dan ook niet anders verwachten dan de beschrijving van do vogels en hunne levenswijze.

Hen in volgorde behandelende beginnen wij met de K a-n arie.

Deze algemeen bekende vogel behoort te huis op Madera, Teneriffe en in het algemeen op de Canarische eilanden. Daar komt hij in wilden staat voor en vandaar is hij ingevoerd in Europa. Waarschijnlijk is de kanarievogel in Europa gebracht door de Portugeezen , toen zij in de tweede helft der vijftiende eeuw de Canarische eilanden hadden ontdekt. In het midden

-ocr page 261-

ONZE TAMME T0GE1S.

der volgende eeuw waren de kanarievogels nog zeer zeldzaam in Europa en alleen rijke lieden bezaten dezen vogel. Allengs echter is hij zeer algemeen geworden , waartoe zeker de gemakkelijke wijze van voortteelen in gevangenschap veel heeft bijgedragen , terwijl zijn heerlijke zang hem weldra een geliefden kamervogel deed zijn. Later begon men er een tak van handel van te maken en het zijn vooral nog ten huldigen dage de bewoners van Tyrol, Zwitserland, het Schwarzwald en Thüringen , die hen in groot aantal africhten tot het zingen van allerlei melodieën van andere vogels en hen daarna door geheel Europa verhandelen. Voornamelijk worden zij uitgevoerd naar Groot-Uritannië, Rusland en Turkije.

Behalve op de genoemde eilanden moet de kanarie tegenwoordig ook op het eiland Elba in het wild voorkomen. Jaren geleden strandde aldaar een schip, waarop zich eene menigte kanaries bevonden. Zij ontsnapten bij die schipbreuk en vestigden er zich.

Ik acht het onnoodig hier den vogel te beschrijven, hij is aan iedereen te goed bekend. quot;Wat echter niet iedereen weet is, dat hij in het wild anders is gekleurd. De kanarie is op do bovendeelen groenachtig geel en op de onderdeelen hooggeel ; maar de zijden zijn wit met bruine overlangsche vlekken , terwijl de kruin, de wangen, de vleugels en de dekvederen van den staart bruingrijs zijn. Het wijfje is over het algemeen vuiler en lichter gekleurd.

Ook in het wild is de kanarie niet schuw en doet gedurende 9 maanden van het jaar zijn schoonen zang hooren. Het uit mos vervaardigde , met haren en vederen belegd nest maakt hij op boomen of hooge heesters. De eieren , 4 tot 6 in getal, zijn bleek-blauw en hij broedt verscheidene malen in het jaar.

De tamme kanaries verschillen zeer in kleur. Iedereen weet hoeveel verscheidenheid daarin bestaat; de goudgelen zijn zeker verreweg de fraaisten. Evenals in het wild, broedt onze tamme kanarie verscheidene malen in het jaar en ook met andere vogels paart zij. Vooral is dit het geval met den putter , het sijsje, de kneu er den groenling of gelen gronin-ger. Hierdoor voornamelijk komen die velen in kleur zoozeer van hunne stamouders verschillende vogels in do wereld. De eieren vim de tamme kanarie zijn groenachtig met bruine

249

-ocr page 262-

ONZE TAMME VOGELS.

stipjes en schrapjes; de broedtijd duurt 13 dagen en het duurt ruim 4 weken eer de jongen alleen eten.

Even algemeen als de kanarie is het Hoen, dat reeds sinds de vroegste tijden huisdier is. Het hoen is uit Oost-Indië tot ons gekomen en dat moet reeds zeer lang geleden zijn, daar men in de graven van onze voorvaderen, welke van vóór het Christendom dagteekenen , de beenderen van het hoen heeft gevonden. In overoude tijden is het hoen zeker door de bewoners van Azië getemd en zoo ook in Europa ingevoerd. Als stamouders neemt men aan een in Oost-Indië in het wild levend hoen. Gallus lankiva of het B a n k a-hoen, dat, behalve op Sumatra, Java, Celebes, Timor en de Philippijnsche eilanden, ook wordt aangetroffen van het Him-malaja-gebergte af tot op de hooge bergen van China en Achter-Indië. Ofschoon allen tot dezelfde soort behoorende, verschillen deze hoenders echter naar de landstreek een weinig in kleur. Zij leven aldaar aan de zoomen der bosschen en zijn zeer schuw. Een tam hoen , dat zeer veel op dit gelijkt, komt vrij algemeen voor in Japan.

Buiten dit hoen komt er in Oost-Indië nog eene in het wild levende soort voor. Gallas varius of furcatus, met welke het tamme hoen in sommige gevallen heeft gepaard en bastaarden voortgebracht.

Van eene andere soort van wilde hoenders zijn de hoenders zonder staart afkomstig, die ook bij ons in getemden staat voorkomen onder den naam van Bolhocnders. Deze moeten afstammen van het wilde hoen van Ceylon Gallus Lafayettei, en ook van dit wilde hoen en het gewone tamme vindt men bastaarden. Layard zag ze in de dorpen der inboorlingen van Ceylon.

In den tammen staat heeft het hoen groote veranderingen ondergaan, zoowel in kleur als in grootte en eigenschappen. Ons tam hoen is ongeveer een derde grooter dan zijne wilde voorouders, terwijl iedereen weet in hoeveel verschillende kleuren het bij ons voorkomt. Ook in andere opzichten is het zeer afgeweken van zijnen aard. Het hoen, dat gewoonlijk in wilden staat 14 a 16 eieren legt en dan gaat broeden, is er in de gevangenschap door rijkelijk voeder en goede verpleging toegebracht om bijna het geheele jaar door eieren te leggen. Sommige hoendersoorten leggen, het koudste, guurste

250

-ocr page 263-

ONZE TAMME VOGELS.

gedeelte van den winter uitgezonderd, het geheele jaar door, en er zijn voorbeelden van kippen , die in een jaar 200 eieren hebben gelegd. Dit is een natuurlijk gevolg van het gedurig wegnemen der eieren. Doet men dit niet, dan heeft men veel kans, dat ons hoen 12 a 14 eieren zal leggen en dan zal gaan broeden.

Van de verschillende rassen vermeld ik hier slechts eenige der voornaamsten , als : het Bantamhoen of het T u r k-sche hoen, dat gekenmerkt is door dichtbevederde pooten ; het Negerhoen, dat een donker, zwartachtig violetten kam en zwarte huid en witte vederen heeft; het Dwerghoen, dat namelijk eene hoogte bereikt van slechts 14 duim; het Gekuifde Hoen, dat in plaats van een kam eene groote kuif van gekroesde vederen draagt; het Dorking Hoen, een zeer groot hoen met dubbelen achterteen , dat men in Engeland fokt; het Cochin-China Hoen, dat een reusachtig dier is, doch welks grootte veelal gelegen is in de buitengewone ontwikkeling der pooten, namelijk de schenkels en de dijen.

In zeer koude luchtstreken gedijt het hoen niet, zelfs verliezen zij aldaar het vermogen van zich voort te planten. Iedereen weet ook, hoe zij zelfs bij ons door koude winters kunnen lijden.

Het vaderland van onzen Fazant zijn de lage streken rondom het Kaukasisch gebergte, de oevers van de Kaspische- en Aral-zee, waar hij nog heden ten dage in met riet begroeide streken leeft.

lleeds vroegtijdig in ons land ingevoerd en losgelaten in met hout begroeide streken , is hij op enkele plaatsen verwilderd en in het wild voortgeteeld. Het doel, waarmede dit geschiedt, is om hem als jachtwild te hebben. Wil men ze echter niet geheel laten uitsterven, dan dient men hen te hulp te komen door des winters , als zij door hooge sneeuw, strenge koude en gebrek aan voedsel omkomen, een zeker aantal hanen en hennen op te vangen en tegen den zomer weder los te laten. Het gebeurt echter ook , dat zulke in bosschen losgelaten fazanten vrijwillig vandaar weggaan en zich geheel onafhanklijk ergens gaan vestigen, er geheel verwilderen en voortteelcn. Dit heeft plaats gehad in de duinstreken; tus-schen Noord wijk en Zandvoort leven zij in de dicht met doornstruiken begroeide plaatsen , nabij den zeereep, waar zij zich

251

-ocr page 264-

ONZE TAMME VOCiKLS.

252

-ocr page 265-

ONZE TAMME VOGELS.

noemde hem den Indischen pauw en verhaalt, dat hij weldra als huisvogel werd ingevoerd bij de Europeanen , die op de West-Indische eilanden en van Mexico tot Venezuela woonden. Spoedig daarna schijnt de kalkoen naar Europa te zijn overgevoerd. Want in 1524 was hij in Engeland reeds bekend en in 1530 was bij als huisvogel in Duitschland te vinden. Waarschijnlijk was do kalkoen echter reeds vóór de ontdekking van Amerika door de inboorlingen van Mexico getemd en vonden de Spanjaarden hem bij hunne komst daar reeds als huisvogel.

Thans is de kalkoen overal algemeen en op sommige plaatsen levert het fokken van kalkoenen om te mesten een winstgevend bedrijf, daar hij gemakkelijk voortteelt en als wildbraad zeer gezocht is. Een droog en warm klimaat is voor hem, zooals voor alle hoendersoorten, eene hoofdvoorwaarde van bestaan. Het blijft echter altijd een vogel, die eene zorgvuldige behandeling vereischt, en het opkweeken van de hanen gaat steeds gemakkelijker dan dat der hennen.

In wilden staat leeft de kalkoen in houtrijke uitgestrekte streken. In Maart paren zij en er hebben dan om het bezit der wijfjes woedende gevechten plaats tusschen de mannetjes. In het dichte kreupelhout maakt het wijfje van bladeren een nest en houdt dat verborgen voor het mannetje , die de kwade gewoonte heeft de eieren te vernielen. Meestal heeft zij 14 a 18 eieren. Veertien dagen nadat zij het ei verlaten hebben volgen de jongen do ouden op hunne tochten en op de boomen. Vóór dien tijd blijven zij op droge hooggelegen plaatsen , waarheen zij dadelijk na het ter wereld komen door de moeder worden gebracht, daar vochtigheid voor hen zeer schadelijk is. In lateien leeftijd, als zij volwassen zijn , leven zij gemeenlijk in troepen en doorkruisen de velden en bos-schen. Zij voeden zich met beukenoten , maïs, wilde walnoten, eikels, sprinkhanen, jonge kikvorschen en hagedissen enz.

Niet zoo algemeen, maar eveneens als huisvogel bij ons voorkomende, is het Parelhoen, poule pintade

genoemd. Het staat in grootte tusschen eene kip en een kalkoen en heeft een bollen , ronden vorm. Het hoofd is naakt en onder de wangen hangen de vliezige lellen. De schedel is meestal bedekt door een eeltigen kam ; do staart is hangende

253

-ocr page 266-

ONZE TAMME VOQEIS.

en kort. Over het geheele lijf is het leikleurig, overal bezaaid met kleine ronde witte vlekjes.

In wilden staat wordt het aangetroffen in quot;West-Afrika. Eeeds bij de oude Griek en en Romeinen , was het als tamme vogel bekend, doch na den val van het Eomeinsche rijk werd de poule pintade verwaarloosd, zoodat weldra deze vogel niet meer als huisdier in Europa bestond.

Doch daarom waren zij nog niet uitgesloten van ons werelddeel , want toen de Portugeezen hunne reizen naar de Oost begonnen, brachten zij deze vogels weder in Europa, waarschijnlijk van de Kaap-Verdische eilanden. Voor de tweede maal werd het parelhoen in Europa een huisvogel en verspreidde zich niet alleen weldra over geheel Europa, maar ook in Amerika werd het ingevoerd. Op sommige plaatsen in de nieuwe wereld verwilderde het weder en meer dan anderhalve eeuw geleden , werden er in de bosschen van Jamaica wilde parelhoenders aangetroffen. Ook op de gebergten van St. Domingo ontmoet men hen steeds in zeer groot aantal; zij schijnen echter bij voorkeur bij moerassen te verblijven en leven in groote troepen.

De Pauw, eveneens sinds de vroegste tijden bekend, heeft tot woonplaats Bengalen (Engelsch-Indië). Door de tochten van Alexander den Groote in Azië met dezen vogel bekend geworden, werd hij door de Grieken welhaast naar Europa overgebracht en verspreidde zich in den loop der tijden als huisvogel over geheel Europa. Ook deze is in sommige streken weder geheel verwilderd , zooals o.a. in de gebergten van de Krim. De wilde verschilt van den tammen pauw door de blauwzwarte schoudervederen. Zonderling genoeg echter komen ook onder de pauwen in Britsch-Indië velen voor met schouderen als de tamme pauw, namelijk rosachtig met donkere strepen. quot;Waarschijnlijk echter zijn dit verwilderde tamme pauwen.

Ook op Java komt een pauw voor, dien men in ons land in diergaarden ontmoet. Deze onderscheidt zich door eene lans-vormige kuif; die van den gewonen pauw is daarentegen waaiervormig.

Onze tamme Duif stamt af van de wilde duif, die nog heden aan de kusten der Middellandsche zee woont en in rotsholen nestelt. In andere deelen van Europa komen wilde

254

-ocr page 267-

ONZE TAMME VOGELS.

duiven voor, die volkomen op deze duif gelijken, doch dikwijls veel afwijking in kleur vertoonen. Waarschijnlijk zijn dit dan ook geene wilde, maar verwilderde tamme duiven. Men neemt als zeer ■waarschijnlijk aan, dat al onze tamme duiven, hoezeer ook in kleur en gedaante verschillende , van deze duif afstammen en door talrijke kruisingen zijn ontstaan.

Het door ons zoogenoemde Tortelduifje, lichtblond van kleur met een zwart kraagje achter om den nek , dat wij in huis veelal bij paren in de kooi houden , is uit Azië afkomstig. Het is de Lach du if, en zij behoort tot eene geheel andere soort dan onze tortel. In het wild leeft zij in de bosschen aan den Euphraat. Waarschijnlijk is deze duif eerst na de tweede helft der 16e eeuw tot ons overgevoerd , daar bij schrijvers van vóór dien tijd geene melding van haar wordt gemaakt.

Onze Tamme Gans stamt af van de wilde gans, die des winters op den trek ons land komt bezoeken. Sedert de vroegste tijden getemd, is zij allengs als huisdier over alle we-relddeelen verbreid en heeft in tammen staat zeer weinig verandering ondergaan. Alleen is zij wat grooter dan hare wilde familieleden en wijkt in kleur somtijds af, waarbij zij dan voornamelijk meer wit heeft of zelfs geheel wit is.

Ook onze Tamme Zwaan, die afstamt van den wilden zwaan, die somtijds in den winter uit het noordoosten van Europa in ons land komt op de binnenwateren, heeft zeer weinig of in het geheel geene verandering ondergaan.

Ten slotte moeten wij onze Tamme Eend bespreken, welke afstamt van onze wilde eend. De eend heeft echter in tammen staat behalve in kleur ook in vorm vele veranderingen ondergaan, zooals b. v. de eend met den krommen bek en de pingoeïn-eend, welke laatste haar lichaam bij het staan en loopen evenals de pingoeïn opgericht houdt. Onze tamme eend verwildert niet zelden weder en onder de wilden ziet men dikwijls witbonte eenden.

255

-ocr page 268-

XVIII.

ZWERVEES OF ZELDZAME VOGELS.

Er is een groot getal vogels, die in ons land voorkomen , en die wij toch niet tot do vogels van ons land kunnen rekenen. Dit zijn zwervers, verdwaalde vogels, die slechts zeer enkele malen ons land als bij toeval bezoeken en waarvan sommigen slechts ééns bij ons zijn waargenomen, gevangen of geschoten. Volledigheidshalve zal ik deze echter kortelijk omschrijven, en ze daartoe in volgorde behandelen, terwijl ik voor hen , die ik reeds in do vorige hoofdstukken heb behandeld, naar de plaats waar dat geschied is zal verwijzen om in geene herhalingen te vervallen.

Van de dag-roofvogels hebben we : ♦

den Steen-arend, reeds behandeld op blz. 139; don Bastaard-arend, insgelijks behandeld op blz. 140; den Zwartbruinen quot;Wouw, insgelijks behandeld op blz. 142.

De G e w o n e G i e r is evenals de drie voorgaanden slechts ééns in ons land waargenomen en wel op de Amersfoortsche heide, waar hij toen ook werd gevangen. Hij is een vogel van Zuid-Europa.

De gewone gier is een plompe , logge vogel, die soms eene lengte van drie en een halven voet bereikt. De met schubben bekleede en met stompe nagels voorziene pooten gelijken op die der hoenders en zijn blauwachtig grijs ; de min of meer verlengde snavel is hoomkleurig met blauwachtige washuid. Kop , hals en krop zijn bijna geheel kaal en slechts dun bezet met wolachtige of haarachtige vederen. Achter onder aan den hals heeft hij eene soort van donskraag. Hij is overigens geelachtig grijsbruin van kleur. Hij vliegt buitengewoon hoog in de lucht om op buit te loeren, die hij op ongelooflijken afstand

-ocr page 269-

zweutehs ok zeldzamk vogels.

en hoe verborgen ook bespeurt. Zijn voedsel bestaat uit vleesch of aas en ingewanden enz. van allerlei gedoode dieren. Het zijn zeer nuttige vogels , die iu de warme landen allen afval en rottend dierlijk voedsel in korten tijd opruimen. Het eenvoudige in rotsholen geplaatste nest bevat gewoonlijk twee ovaal geelachtige of blauwe eieren.

Yan de nachtroofvogels hebben wij alleen te vermelden:

den Sneeuw uil, die in den winter verscheidene inalen waargenomen en geschoten is; hij bewoont de Noordpool-landen van Europa en dwaalt somtijds naar de overige streken van ons werelddeel af. Hij is ongeveer twee voet groot en sneeuwwit met bruine vlekken. Meer dan andere uilen is hij dagvogel. Hij voedt zich met hazen , sneeuwhoenders, visschen en allerlei schadelijke knaagdieren en legt op de rotsen zijne eieren.

Yan de roestvogels zijn er de volgende soorten:

De Eo u w k w i k s t a a r t, die eenige malen waargenomen en geschoten werd ; hij gelijkt veel op den gewonen witten kwikstaart (zie blz. 199) en verschilt van dezen alleen door een geheel zwarten rug, dito schoudervederen , zwartgrauwe zijden en zuiver witte zoomen aan do vederen en pennen der vleugels.

Het Koninkje, slechts eens waargenomen te Leiden ; deze behoort tot de hoschzangers (fluiter , fitis, tjiftjaf, zie blz. 116). Het is van deze drie te kennen aan zijne geringe grootte en aan eene vaalgele streep langs het midden van den boventop , evenals men dit bij de goudhaantjes kan zien. Het bewoont het Zuiden van Siberië tot China.

Het El auwborstje, dat tot onze nachtegaalzangers (roodstaart, roodborst) behoort en op den omslag is afgebeeld, is hier eigenlijk niet op zijne plaats , daar het wel een zeldzame vogel van ons land is , maar een die des zomers hier broedt.

Op de bovendeden is het grijsachtig olijfbruin, op de onderdeden bleek rosachtig. In het volkomen kleed is de geheele keel tot op den krop fraai metaalachtig azuurblauw, aan de achterzijde begrensd door een smallen zwarten band , waarop een nog smallere witte en vervolgens een breede roestroode vdgt. De staartpennen ziju op de voorhelft roestrood , op de tweede helft bruinzwart, terwijl de twee middelsten geheel

17

257

-ocr page 270-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

bruinzwart zijn. In het midden aan de keel blijft bij het overgaan tot blauw cene zilver witte vlek over.

Het blauwborstje komt zeldzaam in ons land voor, en het is slechts op enkele plaatsen , dat men het broedende aantreft. Dit is het geval bij St. Oedenrode in Noord-Brabant, bij Haarlem en in de provincie Groningen. Ook op den trek is het zeldzaam. Hierbij komt nog, dat het een zeer schuwe vogel is, die zich in het gras en in de dichte struiken aan het water in moerassige streken ophoudt. Zijn zang is helder en aangenaam. Zijn nest maakt het op den grond en legt 5 u 6 blauwgroene eieren, die roodachtig grijs gemarmerd zijn.

Do Vale Lij ster, die ééns op den trek bij ons gevangen is, bewoont Siberië. Zij is iets grooter dan de zanglijster. De kop, hals en krop zijn donkergrauw. Boven de oogen loopt cene lange witte streep. De bovendeelen zijn olijfbruin, de borst en zijden roestgeel en do overige onderdeden wit.

De Siberische Lijster (zie blz. 115).

De Pestvogel, ook wel aneeuwvogel, wjndaart, zijde-staart , heemer, zwartmantel en lokvogel genoemd, komt in sommige jaren des winters ons land bezoeken.

De pestvogels vormen cene soort, die in vele opzichten op zichzelf staat, maar het meest overeenkomt met de vliegenvangers. Er zijn slechts weinige soorten van bekend, en in Europa komt alleen de hierbij afgebeelde voor.

De pestvogel heeft acht duim lengte. Zijne hoofdkleur is fraai roodbruinachtig grijs, de teugels en keel zijn zwart; de slagpennen en staartpennen eveneens; maar de laatst en en de kleine slagpennen hebben gele eindzoomen, terwijl hij aan de kleine slagpennen kleine bladachtige aanhangsels heeft, die vermiljoen-rood van kleur zijn en den vogel een fraai aanzien geven; de bovendekvederen van den staart zijn zilvergrijs, de onderdekvederen roodbruin.

258

-ocr page 271-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

Deze vogel bewoont de koude streken van Europa, Azië en Amerika. Sommigen paren en broeden ook wel zuidelijker; in de overige streken van Europa , cn zoo ook in ons land, komen zij enkel bij gelegenheid van hunne verhuizingen, die somtijds door gebrek aan voedsel plaats hebben. Door dit onregelmatig verschijnen werd hij vroeger voor een voorbode van de pest gehouden.

Zijn voedsel bestaat des zomers uit insecten, later in het jaar eet hij ook beziën. Hij vangt de insecten op de wijze der vliegenvangers. Zijn zang is zacht maar aangenaam. Hij is niet schuw en in gevangen staat zeer mak. In groote sparrebosschen vindt men zijn nest op manshoogte op afgerotte boomstronken. Het heeft den vorm van een halven kogel en is uit gras, vederen en haren vervaardigd. De 6 a 7 eieren zijn blauwachtig wit, met zwarte vlekjes en streepjes versierd.

Een zeer faaie vogel is de Gewone Scharrelaar (zie de teekening op den omslag, rechts onderaan), welke ééns in ons land geschoten is. Hij heeft ongeveer de grootte van cene kleine duif of wel van onze kerkkouw , maar is slanker dan deze. De krop is groot, de snavel evenlang als de kop, zeer krachtig, aan de punt haakvormig omgebogen en zwart; de korte krachtige pooten zijn van voren met groote schilden bedekt.

De hoofdkleur van dezen fraaien vogel is een zacht licht groenachtig blauw , de bovenrug en de binnenste kleine slagpennen zijn echter vaal roestkleurig ; de schouders en stuit zijn donkerblauw, de slagpennen zwartachtig blauw ; de vleugels zijn lang en de staart is middelmatig en het buitenste paar staartpennen zijn verlengd en steken dus een klein eindje buiten den staart uit. Ook de staart is blauwachtig, maar het middelste paar staartpennen is somber groenachtig zwart.

De scharrelaar bewoont het gematigde en warme gedeelte Tan Europa of Azië en Xoord-Afrika. In al die streken is hij echter steeds tot enkele plaatsen beperkt. Ééns werd hij hij ons in den omtrek van het dorp Wassenaar waargenomen , terwijl ik hem insgelijks ééns heb opgemerkt in het Haag-sche bosch (1877). Hij houdt zich op in droge streken en htrkenbosschen. Het geluid dat hij maakt, bijzonder bij het naderen van iemand tot de plaats waar hij vertoeft, gelijkt

259

-ocr page 272-

veel op het scliateren van onze ekster. Zijn voedsel bestaat in sprinkhanen, insecten , wormen en kleine kikvorschen. In boomholen op acht voet of hooger boven den grond maakt hij zijn nest. Op de onderlaag var. plantenwortels en stolen \' legt het wijfje 4 a 5 eieren , die glanzend wit zijn. Gedurende het broeden zit het wijfje zoo vast op het nest, dat men het met de hand kan grijpen.

De 11 o s é - S p r e e u w is even groot als onze gewone spreeuw, doch onderscheidt zich van hem door den flauw gekromden bek, langere pooten en staart en voornamelijk door de kuif, die het mannetje bezit. Buitendien is hij echter door zijne kleur gemakkelijk te herkennen , daar hij op rug , borst en buik fraai rosékleurig is , terwijl alle overige deelen zwart zijn met violetten of groenen weerschijn.

Deze spreeuw is een bewoner van het Zuiden van Europa en Azië tot Voor-Tndië. Hij zwerft echter veeltijds rond, zich daar vestigende , waar veel sprinkhanen zijn , wat zijn hoofdvoedsel is. Op dergelijke zwerftochten dwaalt hij ook tot ons af, en is dan veelal in gezelschap van andere spreeuwen. Zijne levenswijze en zijn zang komen overeen met die van onzen spreeuw. Hij nestelt op den grond of tusschen en ouder steenblokken. Yeelal geschiedt dit nestelen in gezelschap met anderen. De eieren zijn wit, naar het blauw parel- of vleeschkleur trekkende.

De Berg-Leeuwerik, reeds beschreven op blz. 201.

De Dwerggors is zoo groot als een putter en de kleinste van de gorzen. Haar vaderland is Siberië en het noorden van Kusland. Somtijds dwaalt zij af naar de overige streken van ons werelddeel en is zoo ook eenige malen bij ons waargenomen. Op de bovendeelen is zij bruinzwart met vaal roodbruin, op de onderdeelen vuilwit met bruine vlekjes. Zij is zeer kenbaar aan den roodbruinen kop , waarover in de lengte tot op den rug twee bruinzwarte strepen loopen.

De R o t s m u s c h, die tehuis behoort in het zuidelijke Europa , waar zij de rotsachtige streken bewoont, is een weinig grooter dan onze musch en krachtiger. Zij is over het geheel flauw bruinachtig grijs vun kleur, op de onderdeden lichter en heeft op het einde der staartpennen op elke eene groote ronde witte vlek , alsmede eene citroengele vlek tusschen de keel en den krop.

-ocr page 273-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

De rotsmusch is op dc plaatsen waar zij woont een standvogel , doch bij gebrek aan voedsel zwerft zij rond en is zoo ook eenige malen bij ons waargenomen. In die gevallen komt zij op dezelfde plaatsen voor als onze musch bij woningen en op straatwegen. In boomholen en spleten van muren nestelt zij; de eieren zijn een weinig grooter dan van onze musch. In levenswijze komt zij overigens met deze overeen.

De Groote Kruisbek, die ook van tijd tot tijd alhier gevangen is , bewoont het Oosten van Europa , en de W i t-bandige Kruisbek, die in hetzelfde geval verkeert, is een bewoner van noord-Eusland en Siberië.

De eerste is de grootste van zijn geslacht en bereikt 7 duim lengte, waaraan hij dan ook te herkennen is. Zijne kleur komt overeen met die van den kruisbek (zie blz. 157). De witbandige kruisbek heeft zijn naam te danken aan een paar witte dwarsbanden over het bovengedeelte der vleugels. Hij komt overigens in kleur en grootte met den gewonen kruisbek overeen. Beiden komen op hunne zwerftochten na den broedtijd somtijds bij ons voor. De groote kruisbek nestelt hoog op sparreboomen. Hij maakt zijn nest van dicht ineengevlochten droge takjes van sparreboomen en korstmos. De 3 a 4 eieren zijn wit met allerlei donker gekleurde vlekjes.

Tan de hoendervogels hebben wij alleen te vermelden;

Het Steppen-hoen, een vogel die, wat zijn grootte en voorkomen betreft, meer op eene duif dan een hoen gelijkt, behoort tehuis in Turkestan (in Azië, ten oosten van de Caspische zee). Het heeft de grootte van eene tortelduif. Zijne hoofdkleur is grijsachtig okergeel; op de bovendeden heeft het echter zwarte vlekken en de buik is bijna geheel bruinzwart; de kop is zuiver okergeel. De pooten zijn met vederen bedekt als van de ruigpoot-hoenders , de achterteen ontbreekt geheel. Vleugels en staart zijn lang en de laatste is wigvormig, terwijl de twee middelste staartpennen en de twee eerste slagpennen in lange draden uitloopen. Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door een borstband van drie a vier rijen smalle witte en zwarte streepjes.

Dit hoen werd van tijd tot tijd in ons land aangetroffen en voor het eerst gezien in 1859 in de duinen , bezuiden Zandvoort. In 1863 nam men op dezelfde plaats troepen waar van 30 a 40 stuks en te gelijker tijd werden zij gezien in

261

-ocr page 274-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

Friesland en Groningen. Overigens schijnt men hen nog slechts buiten ons land in Engeland en doorwegen te hebben ontdekt.

De steppen der Kirghizen van de Caspische zee tot aan de Chinees che grens is zijn eigenlijk vaderland. In de eerste dagen van April vindt men reeds zijne eieren en op het einde van Mei heeft hij reeds een tweede broedsel. Het ruw gemaakte nest verdient geen vermelding; zij broeden gezellig bij elkaar en leggen vier eieren. Deze zijn langwerpig en vuil bruinachtig grijs met bruine vlekjes of somtijds ook wel helder groenachtig grijs met bruin gevlekt. Deze hoenders zijn goede vliegers en zij vliegen sneller dan de duiven ; ook kunnen zij snel loopen, maar niet lang achtereen.

Van de moerasvogels\' oï steltloopers hebben wij er meer te vermelden en in de eerste plaats een paar reigers , namelijk:

Den Grooten Zilverreiger, die even groot als de blauwe reiger, maar geheel wit van kleur is. De rugvederen zijn zóó lang, dat zij tot over den staart reiken en van losse zijdraden zijn voorzien. Hij behoort tehuis in de moerassige streken van Zuid-Europa, West-Azië en Noord-Afrika. Op den trek dwaalt hij wel eens naar ons af. In levenswijze komt hij overeen met den blauwen reiger, doch zijn nest plaatst hij in het riet op omgebogen rietstengels. Het is groot, uit riet vervaardigd en bevat 3 a 4 blauwgroene eieren.

De Kleine Zilverreiger is volkomen als de voorgaande, maar een derde kleiner. De lange rugvederen zijn bij dezen nog langer en fraaier ; tevens zijn de vederen van den onderhals zeer lang en heeft hij evenals de blauwe reiger twee zeer lange smalle witte vederen aan den nek. Evenals de vorige is hij enkele malen bij ons waargenomen. Hij bewoont ook dezelfde landen en komt in levenswijze en nestelen mede overeen.

Niet zoo zeldzaam is de II a 1 r e i g e r, en daar hij herhaaldelijk , en zelfs verseheidenen tegelijk, op Schollevaarseiland werd waargenomen en aan den mond der Maas werd geschoten, is het zeer goed mogelijk , dat hij bij ons broedt. Hij bewoont overigens Zuid-Europa en komt ook op sommige streken in Afrika voor. Hij is slechts anderhalven voet groot. Kop, hals en schouders zijn bleek okergeel, en hij is te kennen aan de witte nekvederen. Op de bovendeelen is hij vaal-purperbruin en op de overige deelen wit. Hij bewoont de moerassen en de begroeide oevers van meren en groote rivie-

262

-ocr page 275-

ZWERVERS 01\' ZELDZAME VOGELS.

ren. Men krijgt hem zelden te zien , daar hij bijna altijd in het riet zit en dit kan wel de reden zijn, dat hij minder opgemerkt en bekend is. Op den grond, in struik of riet, vindt men zijn nest, dat uit riet en biezen gemaakt is en 4 a 5 witte eieren bevat. Het voedsel, dat hij gebruikt, is hetzelfde als dat der andere reigers.

De Zwarte Ooievaar, die de gematigde en warme streken van Oostelijk Europa bewoont en ook in Afrika voorkomt , verdwaalt nu en dan ook tot in ons land. Hij is iets kleiner dan onze gewone ooievaar en bijna geheel donkerbruin-achtig zwart met metaalglans schitterende ; alleen de borst, buik, schenkels en do onderzijde van den staart zijn wit. De snavel, de teugels , de oogkring en pooten zijn hoogrood. Hij voedt zich voornamelijk met visch en komt overigens in levenswijs overeen met onzen ooievaar. In groote bosschen nestelt hij op hooge hoornen. De 2 a 4 eieren zijn blauwachtig wit en een weinig kleiner dan die van onzen ooievaar.

De Ibis, een bewoner van Zuid-Europa, JToord-Afrika en quot;West-Azië dwaalt mede van tijd tot tijd tot ons land af. Hij behoort mede tot de reigervogels, is van middelbare grootte en de snavel is evenals bij den wulp gekromd. Hij bereikt eene lengte van ongeveer 22 duim. Op de bovendeden is hij metaalgroen met weerschijn van brons en purper. Overigens is hij bruinrood; de bek is donker en grijsachtig groen, de pooten zijn donkergroen.

De ibis bewoont de slibbige oevers van meren en moerassen. In moerassen nestelt hij op de wilgenstruiken, tusschen welker takken hij zijn groot, geheel van takken samengesteld nest plaatst. Hij nestelt gezellig met lepelaars, witte reigers , kwakken en aalscholvers. De fraai groene eieren zijn 4 in getal.

De trappen , waarvan er drie soorten in ons land voorkomen , behooren tot de loopvogels en zijn de zwaarste van hen ; zij gelijken wel iets op hoendervogels. Daar er hierbij eene goede teekening van een dezer soorten is, zal ik de verdere beschrijving maar achterwege laten. De mannetjes zijn veelal veel grooter dan de wijfjes. Zij vliegen goed, maar zijn uitmuntende loopers. De meesten leven in polygamie of veelwijverij. Het mannetje loopt in den paartijd met opge-nchten staart en hangende vleugels om zijne wijfjes heen.

263

-ocr page 276-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

evenals men dit Lij de hoenders ziet. Zij maken een knorrend geluid; liun voedsel bestaat uit zaden , knoppen en jonge bladeren van kruiden, insecten, wormen en allerlei andere dieren, ook slikken zij steentjes in. Zij nestelen op den grond.

De Groote Trap (zie de teekening), meestal trapgans genoemd , is door grootte en kleur gemakkelijk te herkennen. Hij is ongeveer zoo groot als een kalkoen. Op den rug, den staart, de schouders en het bovengedeelte der vleugels is hij roestkleurig met talrijke zwarte halvemaanvormige dwarsstre-pen ; de punten van den staart zijn echter wit. De bovenkop is

grijs, de hals wit, de krop roestkleurig en de overige onderdeden zijn wit; de snavel is bruin , de pooten zijn leikleurig. Bovendien is het mannetje te kennen aan de lange snorachtige vederen , die zich terzijde van den kop bevinden. Het wijfje verschilt o. a. daarin, dat zij een zesde kleiner is en de geheele kop en hals grijs zijn.

De groote tgt;-ap broedt in de gematigde en warme streken van Europa, voornamelijk in de Krim en Klein-Azië. Vroeger was

deze vogel in ons land zoo algemeen, dat er somtijds geheele velden mede bedekt waren. Thans komt hij in het koude jaargetijde op zijne zwerftochten nog enkele malen voor in ons land.

In Maart of April paren zij. Het nest is eene uitholling in den grond in de graanvelden en wordt slechts met eenige grashalmen belegd. De eieren hebben de grootte van ganzeneieren en zijn licht olijfkleurig met bruine vlekken; zij legt er slechts 2 a 3. De broedtijd duurt 30 dagen. Om zijn lekker vleesch wordt deze vogel zeer sterk gejaagd, waardoor hij ook zeer schuw is.

204

-ocr page 277-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

Do Kleine Trap is zoo groot als eene kip en heeft in kleur eenige overeenkomst met den groote , voornamelijk wat de kleur van het lichaam betreft. Hij is echter gemakkelijk te herkennen door den hals , die tot aan den krop zwart is en van onderen met twee breede witte banden prijkt. Bovendien heeft hij onder aan den hals aan weerszijden een zwarten kraag, dien hij kan opzetten. Ook in levenswijze enz. heeft hij veel overeenkomst met den groote ; hij legt 3 a 5 eieren, die niet grooter dan kippeneieren zijn.

De Aziatische Kraagtrap staat in grootte tusschen de beide voorgaanden. Ook bij dezen heeft de hoofdkleur van het lichaam veel overeenkomst met die der vorigen , maar de bovendeelen zijn met zeer fijne golvende dwarslijnen getee-kend. Hij is dadelijk te kennen door de kuif op den kop , die uit lange zwarte en witte pluimen bestaat, en aan den uit zwarte lange vederen bestaanden kraag , dien zij onder om den hals heeft. Deze soort is ook nu en dan in ons land geschoten.

De remogeh , waarvan wij er ook een moeten vermelden , zijn zoo groot ongeveer als een spreeuw, maar hebben hooge pooten , die op die der trappen gelijken ; de vleugels zijn lang cn puntig , de staart is rond , kort en afgerond ; de bek is gekromd.

De Een vogel, die van tijd tot tijd in ons land afdwaalt, bewoont de heete droge streken van Afrika. Hij is 9 duim lang ; de hoofdkleur is zacht isabelkleurig; de achterkop der mannetjes is grijs met eene witte en zwarte streep omzoomd; de punten en de onderzijden der vleugels zijn paarsachtig zwart; keel en buik zijn wit, en bij het einde van den staart bevindt zich een zwarte band ; de snavel is hoornkleurig; de pooten zijn geelgrijs.

De renvogel broedt in do woestijnen in het zand. De eieren hebben eene kleur als roode klei en zijn met donker olijfbruin en aschgrauw gevlekt. Wormen en insecten maken zijn voedsel uit. Hij vangt de insecten vlak langs den grond vliegende en luid schreeuwende. Hij komt in Europa niet anders dan als verdwaald voor.

De Kleinste Strandlooper, reeds beschreven op blz. 211.

De Rosse Franjepoot, een vogel die tot de strandloo-

265

-ocr page 278-

ZWKRVEliS OF ZELDZAME VOGELS.

pers behoort, is gemakkelijk te herkennen aan den van voren breeden en afgeplatten snavel; een ander kenmerk is het ge-lobte vlies, waarmede de teenen omzoomd zijn. Üp de bo-vendeelen is hij blauwachtig grijs, op de onderdeelen wit. De slag- en stanrtpennen zijn zwart of zwartbruin met lichte zoomen. Des zomers maken de lichte tinten plaats voor bruinrood , terwijl de bovenkop en keel dan bijna geheel zwart zijn.

In de koude poollanden leeft en broedt hij en komt alleen op den trek nu en dan hier voor, aan het strand of de binnenwateren. Kleine kreeftdieren maken voornamelijk zijn voedsel uit. De eieren , 4 in getal, zijn olijfkleurig met donkerbruin en donkergrijs gevlekt.

De Dunbek-Wulp gelijkt veel op den regenwulp, die op blz. 207 beschreven is. Hij bewoont Zuid-Europa en Afrika en dwaalt wel eens hierheen af. Hij verschilt van den regenwulp doordat de kop, hals en onderdeelen eene witte grondkleur hebben en de donkere vlekken kleiner zijn en op de borst en de zijden den vorm van een hart of droppel vertoonen.

266

De Kraan, veelal kraanvogel genoemd, is een steltlooper.

tot de afdeeling der ralvogels behoorende. Hij heeft eenige overeenkomst in vorm met een ooievaar, is vier voet lang en heeft een zeer langen hals (zie de teekening). De bek is grijsgroen, maar de grond der onderkaak is in \'t voorjaar rood; do oogen zijn bloedrood, bij de jongen grijs. Voorhoofd en kruin zijn zwart, het achterhoofd is bijna kaal en rood. De hoofdkleur is fraai asch-

grauw, terwijl de wangen en de zijden van den hals wit en de teugels, de keel tot over een groot deel van den onder-

-ocr page 279-

ZWERVEKS OF ZELDZAME VOGELS.

hals, eene groote vlek in den nek, de punten der kleine verlengde slagpennen , die sikkelvormig verlengd zijn en grootendeels uit losse draden bestaan , alsmede de groote slagpennen zwart zijn.

De Kraan , die oostelijk Europa van af Jirunswijk en een gedeelte van West-Azië bewoont, kwam vroeger vrij talrijk in ons land voor en groote troepen bedekten do heidevelden. Thans echter zijn de kranen door het voortschrijden van den landbouw niet zoo talrijk meer, doch altijd nog kan men ze jaarlijks op den trek zien uitrusten op de groote heidevelden van Gelderland en Noordbrabant. Als zij hoog in de lucht vliegen , hoort men nu en dan hun trompetgeluid.

In moerassen op droge plaatsen maakt hij tusschen struiken zijn groot nest, waarin 3 of 4 eieren hun plaats vinden; zij zijn zoo groot als ganzeneieren, bleek olijfkleurig met vaal roestroode vlekken en stippen. De jongen verlaten reeds vroeg het nest en verschuilen zich zoodra er gevaar dreigt. Hun voedsel bestaat uit kikvorschen , muizen , insecten , wormen , jonge vogels , granen en peulvruchten.

De Kleine Alk, reeds beschreven op blz. 245.

DeRoodhals-gans, „ „ „ „ 177.

De C an ad a - g an s , „ „ „ „ 177.

De Kroon eend, „ „ „ „ 193.

De Jan van Gent, „ „ „ „ 95.

De Gekuifde Aalscholver, „ „ „ 96.

De Noordsche Stormvogel, „ „ 97.

Het Stormvogeltje, „ „ „ 97.

Het Vale Storm vogelt je, dat de kusten van den noordelijken Atlantischen Oceaan bewoont, is ééns aan onze kust waargenomen. Het is iets grooter dan het gewone stormvo-geltjc. De staart is een weinig gevorkt en grijsachtig roestbruin. Het heeft in levenswijze en nestelen veel gelijkenis met het stormvogeltje.

De Noordse he P ijlstormvogel bewoont dezelfde streken als de voorgaande en is herhaaldelijk bij ons waargenomen. Hij is op de bovecdeelen zwart, op de onderdeden wit en heeft een zwarten bek en geelachtige pooten , hij is een voet groot. Het is een uitmuntend vlieger, waaraan hij zijn naam schijnt verschuldigd te zijn. Hij voedt zich met weekdieren en nestelt in rotsgatcn , waar hij op de kale rots zijn enkel wit ei legt.

267

-ocr page 280-

ZWERVERS OF ZELDZAME VOGELS.

De Groote Jager, reeds beschreven op blz. 98.

De Kleine Burgemeester, reeds beschr. op blz. 101.

De Reus-Stern, de grootste dezer soort bereikt ongeveer 16 duim lengte. In kleur heeft zij veel overeenkomst met het vischdiefje , maar de bovendeelen zijn lichter en de onderdeden sneeuwwit. Zij is, behalve door hare grootte, gemakkelijk te kennen door den zwaren roodgekleurden bek en de korte , krachtige zwarte pooten. De staart is slechts één duim diep gevorkt.

De reus-stern bewoont Oost-Europa. In kleine troepen komt zij herhaaldelijk, somtijds reeds in de tweede helft van Juni, bij ons voor. Zij nestelt op zandbanken ; de kleur van hare eieren is geel- of bruinachtig wit, met grauwe en zwartbruine vlokken en stippen ; zij zijn grooter dan kippeneieren.

Een weinig kleiner is de L a c h - S t e r n. Zij bewoont Zuid-Europa en werd ia ons land slechts eenige malen waargenomen. De staart is eveneens weinig gevorkt. De bek en pooten zijn zwart. In kleur heeft deze veel overeenkomst met de groote stern , doch de groote slagpennen zijn donkerder. Zij houdt zich op langs de groote rivieren tot aan hare monding en nestelt op de vlakke, met keizand bedekte oevers dier rivieren. De eieren, 3 in getal, zijn bleek olijfgroen met bruin en grauw gevlekt.

268

-ocr page 281-

XIX.

DE GEVANGEN VOGEL.

IETS OVER HET OPKWEEKEN EN HOUDEN VAX VOGELS.

Dit boek zou onvolledig zijn , wanneer bovengenoemd onderwerp niet besproken werd. In een boek toch, dat dienen moet om het volk de vogels van ons land te doen kennen , is het, vooral met het oog op de groote liefhebberij , die in ons land voor het houden van kamervogels bestaat, juist het rechte onderwerp op de rechte plaats.

In de eerste plaats een woord over het houden van vogels op zichzelf.

Zonder in de overdrijving van zoogenaamde dierenbeschermers te vervallen, moet ik echter waarschuwen tegen twee dingen.

Ten eerste, tegen het te ver drijven van die liefhebberij, door vogels te willen gevangen houden , die om den aard van hunne levenswijze daartoe te eenemale ongeschikt zijn. En ten tweede , door vogels te houden zonder den aard van hunne behoeften te kennen en door de vogels op te sluiten in te enge ruimte.

Tegen deze beide dingen wordt maar al te vaak gezondigd.

Het houden van vogels op zichzelf, hetzij men het doet om hun zang, hetzij om waarnemingen omtrent hunne levenswijze en gewoonten te doen, of alleen omdat men van het levendige, vroolijke volkje houdt, is eene onschuldige zaak en behoeft door dierenbeschermers niet uitgekreten te worden als eene ondeugd, die bestreden dient te worden. Onze gewone soorten van kamervogels toch gevoelen zich bij goede huisvesting , behandeling en oppassing niet zoo ongelukkig als men ons wel wil wijsmaken. Zij wennen spoedig aan de ge-

-ocr page 282-

DE GEVANGEN VOGEL.

vangenschap en toonen zich alles behalve ongelukkig, al zijn zij van hunne vrijheid beroofd. Wie het tegendeel beweert, heeft nooit vogels gehouden, of, zoo dat het geval wel was, werden zij niet goed behandeld.

Maar men houde in het oog wat ik hiervoren zeide en koope of vange geene vogels, die door hunne levenswijze te eenemale ongeschikt zijn voor kamervogels. Eene zwaluw b. v. , de vlieger, de luchtbewoner bij uitnemendheid, die zijn gansche leven doorbrengt dartelend in de lucht als een visch in het water, kan het onmogelijk uithouden, ook bij de zorgvuldigste oppassing en behandeling , opgesloten in de enge ruimte van eene kooi, waar zij hoogstens van het eene stokje op het andere kan springen en gedoemd is tot aanhoudend zitten — zij , de vogel die bijna nooit den grond raakt. En zoo zijn er velen , waarmede men het gevangen houden niet wagen moet. Men moge hen al eenigen tijd in het leven houden , meestal sterven zij spoedig.

Evenmin sluite men vogels in eene te enge ruimte op. Geen dier is er toch , dat minder aan ruimte gebonden is dan de vogel. Hij , voor wien geen grens, geen afmeting bestaat, wien de geheele wereld behoort, die zich naar welgevallen beweegt, op de aarde of in het water, in de toppen der boomen of in de lucht, die onmetelijke streken tot woonplaats heeft, en die dikwijls in enkele uren dagen ver reist, kortom, die eene geheele landstreek tot woonplaats heeft, hem kerkert men in eene ruimte van één of nog geen voet.

Men denke slechts aan onze vinkenkooien, de zoogenaamde pothuisjes. Kan men ongelukkiger , bespottelijker woning bedenken voor een vogel ? Ziet hem daar zitten en zeg of het u niet pijnlijk aandoet, dat dier aanhoudend heen en weer te zien springen van het stokje op het zaadbakje. Hij kan de vleugels niet uitslaan of zij raken de wanden. Voor loopen, voor vliegen is geen plaats. Men wordt duizelig, wanneer men lang naar die bewegingen kijkt. Zij doen mij altijd denken aan een schildwacht, die nooit afgelost wordt, maar gedoemd is zijn geheele leven heen en weer te loopen. Zie , van zoo\'n vogel zeg ik: „arme gevangene Iquot;

En welke reden heeft nu zoo\'n vogelliefhebber voor dien maatregel ? Dat de vink anders niet goed zingt, dat hij te veel afleiding zou hebben , wanneer hij ruimer zat en in

270

-ocr page 283-

DE GEVANGEN VOGEL.

eene kooi geplaatst is, waar hij aan allo kanten zijne omgeving kan zien.

Dwaas die het gelooft. Eilieve , hebt ge dan nooit nagedacht ? Hebt ge nooit gedacht hoe die vink, die daar bij u in zijne armzalige gevangenis heen en weer springt, het had, toen hij nog vrij was ? Zong hij niet beter dan nu , toen hij vrij en vroolijk rondsprong tusschen het groen ? En had hij toen dan geen afleiding als hij aan alle zijden de ruimte had, waarin zijn helder oog vroolijk rondblikte ?

Om dezelfde dwaze reden doet de onkundige vogelliefhebber zijn vink blinden. Over het afschuwelijke daarvan wil ik hier niet uitweiden, maar verwijs daarvoor naar blz. 47. Alleen wil ik u nog vragen, of het wonder is, dat een arme vink in zijn pothuis veelal niet anders laat hooren dan zijn vervelend pink! pink ! Martel uw vogel dus niet langer. Geef hem eene ruime kooi, waarin hij springen , loopen en de vleugels uitslaan kan naar hartelust, en hij aan alle kanten de vroolijke levendigheid van zijne medegevangenen kan zien, en ge zult het u niet beklagen.

Hetzelfde geldt voor de meesten onzer kamervogels. Men sluit ze in te enge ruimte en kent te weinig hunne behoeften. En zoo ben ik vanzelf gekomen tot het punt, dat we het eerst bespreken moeten, namelijk :

KOOIEN EN VOLIÈRES.

De samenstelling der kooien vereischt eene groote zorg. Er moet b. t. gelet worden op de houtsoort, waarvan de kooi is vervaardigd. Dit is van meer belang dan men wel denkt. Sommige houtsoorten toch, zooals b. v. dennenhout, zijn erg aan splijten onderhevig, waardoor in de hand gewerkt wordt, dat ongedierte er zich gemakkelijk in vestigt en ieder vogelhouder weet bij ondervinding hoe moeilijk het is , dat ongedierte te verdrijven of uit te roeien en welk een last de vogel er van heeft. Een eerste vereischte is dus goed droog en gezond hout. Noteboomen- en eikenhout is er het best voor geschikt. Eodem en lade moeten uit één stuk vervaardigd zijn. Verder moet men onder het woord ruim niet alleen begrijpen, dat de kooi eene goede lengte en diepte heeft, maar ook eene tamelijke hoogte, want een vogel beweegt zich

271

-ocr page 284-

DE GEVANGEN VOGEL.

gaarne in de hoogte. Geheel open kooien verdienen altijd de voorkeur, namelijk als de vogel zoo geplaatst is , dat hij geen tocht kan vatten. Voor de traliën neme men ijzerdraad, bij voorkeur gegalvaniseerd ijzerdraad en geen koper; evenmin geverfde traliën, daar de vogels door het pikken aan koperen of geverfde traliën dikwijls vergiftigd worden.

Aan elke kooi make men twee deurtjes tegenover elkaar. Het gemak en het doelmatige hiervan valt dadelijk in het oog. Het is toch zeer dikwijls noodig den vogel de kooi te doen verlaten voor korter of langer tijd, als b. v. bij het schoonmaken. Men zette nu aan de eene zijde eene ledige kooi, met de geopende deurtjes tegen elkaar. Zoodra men nu aan de andere zijde het deurtje opent en er de hand in steekt, springt de vogel in de ledige kooi, eene behandeling, die altijd verre de voorkeur verdient boven het aanvatten van den vogel. Men verontrust op die wijze den vogel niet, loopt geen gevaar hem te beschadigen, en kan de kooi beter schoon maken dan wanneer de vogel er in blijft. Door eenige van zulke van twee deurtjes voorziene kooien op eene rij te plaatsen met de geopende deurtjes tegen elkaar, vormt men in een oogenblik eene zeer doelmatige volière.

Op de inrichting dor kooi dient men dus evenzeer te letten als op de bestanddeelen. Zoo brenge men de zaad- en drink-bakjes het liefst aan buiten- en niet binnen de kooi. Hierdoor blijft het voeder bewaard voor het invallen van vuil en wordt er niet zoo met het zaad gemorst; men verontrust den vogel minder met het vullen of schoonmaken der bakjes , en wint ruimte in de kooi.

De stokjes, die men in de kooi maakt, moeten hol zijn , vlierhout of zwavelstok is er uitmuntend voor geschikt. Men maakt er eenige kleine gaatjes in , maar zorge vooral die niet groot te maken en naar onderen te doen vallen. Groote naar boven gekeerde gaten in de roeststokjes zijn dikwijls oorzaak, waarom zoovele vogels de pootjes breken in de gevangenschap. De fijne teenen en nagels geraken in de gaten en als de vogel van zijn stok springt breekt de teen of de poot.

De voorkeur van aan alle zijden open kooien vervalt bij broedkooien. Van deze dient minstens de achter- en bovenzijde en de achterste helft van de twee zijden der kooi van goed gezond en droog eiken- of noteboomhout te zijn. Eene

272

-ocr page 285-

DE GEVANGEN VOGEL.

kooi, die alleen aan de voorzijde van traliën voorzien is, is gemakkelijk voor broedkooi in te richten. In het midden van den achterwand of in een der hoeken , op ongeveer een d.M. beneden de zoldering der kooi, make men het nest. Yoor kanaries is de gewone wijze van nestelen een vierkant plankje, waarin men een rond gat maakt om het gewone uit stroo gevlochten nest in te hangen , voldoende. Beter echter voldoen de uitijzerdraad gevlochten en met wol gevoerde nesten, die a ƒ 0,25 verkrijgbaar zijn, daar zij dieper, grooter en zachter zijn. Men kan deze in een hoek der kooi aan de traliën ophangen. Voor andere kamervogels zijn zeer aan te bevelen do fraaie, kunstmatig natuurlijke nesten , die men tegenwoordig in de meeste groote steden koopen kan. Zoo\'n uit boomschors samengesteld stammetje met een gaatje voor in- en uitgang tot het nest is den vogel zeer aangenaam. Het geeft hem iets terug van zijn natuurlijk nest en hij komt daardoor allicht spoediger tot broeden dan in een gewoon nest. Ook verdienen de van biezen gevlochten korfjes aanbeveling, die men eveneens maar in de kooi heeft op tc hangen. Zij hebben den vorm van een mand zonder bodem.

Om, zonder den vogel door het openen der deurtjes en de hand in de kooi te steken te verontrusten , gestadig het nest te kunnen bezien , make men in de zoldering der kooi een klein houten schuifje boven de plaats van het nest. Indien men eeu der bedoelde boomschorsnesten in de kooi plaatst, zorge men , dat het boomstammetje van boven niet gesloten is en met het boveneinde bijna tegen de zoldering komt, ten einde er boven een schuifje te kunnen aanbrengen. Door eene dergelijke schuif op een kier te openen , kan men ten allen tijde den toestand van eieren of jongen zien , zonder den vogel veel te verontrusten.

Eene dikke laag schoon droog zand op den bodem der kooi, die men bij het schoonmaken ververscht, is eene behoefte voor eiken vogel. Nog moet ik opmerken, dat men voor sommige vogels , die de lastige gewoonte hebben lang schuw en wild te blijven, goed doet op een kleinen afstand van de zoldering der kooi een stukje dook te spannen , zoo groot als de zoldering is. Men voorkomt daardoor dat de wildopsprin-gende vogel den kop kwetst tegen de houten zoldering.

Over het hangen of plaatsen der kooien wil ik ook een enkel woord spreken. In de eerste plaats, en daarop moet

18

273

-ocr page 286-

DE GEVANGJ2X VOGKI..

men goed acht geven, hange of plaatse men de kooien nooit hoog, nimmer hooger dan manshoogte, maar zorge zo zoo laag te plaatsen , dat men met gemak in de kooi kan zien. Behalve het voordeel van altijd in de kooi te kunnen zien wat er voorvalt, wordt de vogel hierdoor spoedig mak, daar hij aanhoudend de huisgenooten langs zijne kooi ziet passeeren. Door hem in de hoogte te hangen blijft hij schuw en wild, daar hij wel dc bewegiug in de kamer ziet, maar op te grooten afstand.

Heeft men geene gelegenheid de kooien op tafel of op planken te plaatsen, maar moet men ze aan den wand hangen, dan verdient het aanbeveling , dat als de wand niet van hout is, de zijde die tegen den wand komt van hout zij , daar de vogels door het afpikken en afscheuren van behangsel enz. mede zeer licht vergiftige bestanddeelen binnen krijgen. Men begrijpt vanzelf, dat men ze niet tegen vochtige muren moet hangen of op vochtige plaatsen zetten. Het best doet men steeds de kooien te plaatsen op het zuiden in een goed verlicht vertrek , waar de zon vroeg op den dag komt. Zonnewarmte is eene eerste levensbehoefte voor een vogel. Natuurlijk echter moet men ze tegen zonnehitte zooveel mogelijk beschermen.

En nu nog een enkel woord over de volières. Het bestek van mijn opstel gedoogt niet daarover lang te praten , ik zal het voornaamste daarvan alleen vermelden.

De plaats waar men eene volière (ik spreek niet van kamervolières) maakt, moet in de eerste plaats droog zijn en beschut tegen de koude noorden- en westenwinden. Eene plaats, die op het zuiden ligt, verdient de voorkeur. Gedoogt de plaatselijke gesteldheid zulks niet, dan neme men de tegen koude winden meest beschutte en zonnigste plaats, waaronder men , evenals ik over het plaatsen der kooien reeds zeide, echter niet versta de plaats , waar de zon het langst, maar waar hij het vroegst op den dag komt, daar het vooral de verkwikkende morgenzon is, waarop de vogels het meest gesteld zijn. Kan men de volière echter in geen geval zoo plaatsen , dat zij bevrijd is voor koude winden , dan plante men op een paar passen van de zijde der volière , die aan den wind is blootgesteld , een paar rijen dicht heestergewas of make er eene schutting van rietmatten , waartegen men dan voor het fraaie gezicht aan den kant der volière klimop kan planten.

De vorm, dien men aan de volière wil geven, hangt natuur-

274

-ocr page 287-

UK GEVANGEN VOUEI..

lijk af van ieders smaak of wel van de plaatselijke gesteldheid. Een houten schuurtje met een , uit twee gedeelten bestaand , schuin afloopend dak, zooals in onderstaande figuur, is misschien het best geschikte model.

De afmetingen moet men mede aan ieders believen overlaten.

Neemt men voor de zijden a. ongeveer manshoogte, en voor het midden of de hoogte van den nok h. een paar voet hoo-ger, voor de lengte of c. de hoogte h. en bepaalt men de diepte op de halve lengte c. dan heeft men eene flinke volière.

lt;gt;• Doch , zooals ik zeide , moet ik

zulks geheel overlaten aan mijne lezers, en geef deze afmetingen alleen als voorbeeld. Men moet zijne plannen somtijds wijzigen naar de plaatselijke gesteldheid en naar zijne beurs , en kan genoemd model kleiner of grooter maken naar men verkiest en wijzigen zooals men dat wil.

Alleen moet ik meer bepaald eenige wenken over de inrichting geven. Het geheel volgens bovenstaand model van goed droog hout en zonder kieren of openingen getimmerd zijnde, voorzie men de voorzijde met gevlochten ijzeren draadnetten, (gegalvaniseerd ijzerdraad), waarvoor het beste en gemak-lijkste is ramen te laten maken, die in palen met sponningen schuiven, liefst zoodanig dat de voorkant van het traliewerk een weinig uitspringt, b. v. een halve of één meter. quot;Vooral lette men er op , dat het dak goed waterdicht zij , zoodat het geen regen doorlaat. De bodem van de volière belegge men met fijn grint en zoo men kan, make men in het midden een klein grasperk in welks midden men een springend fonteintje maakt. In steden , waar men de waterleiding aan huis heeft, geeft dat niet veel bezwaar. Eene gebogen pijp onder of langs den grond, die in het midden der volière naar boven gebogen quot;wordt, is daarvoor voldoende. Bezit men zulks niet, dan is bet ook evengoed te maken door op eene achter groen of rietmatten verborgen plaats eene groote ton te plaatsen , uit welke de buis haar water ontvangt. De pijp , die in de volière rechtstandig oprijst en het water uitwerpt , voorzie men dan van 3 zinken schotels van verschillende grootte , door welks mid-

275

-ocr page 288-

DE GEVANGEN VOGEL.

den do pijp loopt zoodanig, dut do kleinste bovenaan, de middelste op een korteren afstand daaronder en de grootste onderaan komt. Men late in den rand der schotels op de bovenste helft eenige rijen tamelijk groote gaatjes maken. Het water uit de pijp, die een voet boven den bovensten schotel uitsteekt, geworpen, valt terug in den bovensten schotel en vult dezen allengs. quot;Wanneer deze echter halverwege gevuld is, loopt het overige door de gaatjes er uit en vult den tweeden schotel, welke op zijn beurt met het overtollige water den grootsten en ondersten vult. Maakt men nu b. v. in den bodem der volière rondom de pijp een kleine kom of vijver , dan kan deze ten slotte het uit den ondersten schotel stroomende water opnemen.

Men verkrijgt door eene zoodanige inrichting steeds versch drinkwater voor de vogels, en het schaadt niet al baden eenigen zich van tijd tot tijd in de schotels, daar de gedurige aanvoer van versch water het vuil wegspoelt. Ook heeft men bij zoodanige inrichting eene uitmuntende gelegenheid in de volière kleine sierlijke eenden of andere kleine zwem of moerasvogels te houden, welke in de kleine kom rondzwemmen of baden.

ïegen de achter- en zijwanden plaatse men de nesthokken der vogels, waarvoor do reeds beschreven kunstmatige boomstammen alle aanbeveling verdienen, ilen zie er eenigen te krijgen, die eene flinke hoogte hebben en plaatst ze tegen den achterwand; do kleinere nesthokjes hangt men in de hoogte onder het dak op. Een paar lange, ronde, dunne stokken , die van de eene zijde tot do andere loopen in de hoogte , en eenige flink getakte heesters of doode stammen dienen don vogels tot zitplaatsen. Voor het voeder kunnen zoogenaamde voedertafels (houten bakken op oen standaard) of aan do wanden hangende bakjes dienen. Eveneens kan men het op den grond strooien. Houdt men in de volière echter ook kleine oenden of moerasvogols, dan dient met het moor grover voedsel, waarmede men deze voedert, op den grond te strooien of te plaatsen en het fijnere voedsel voor de andere boven het bereik dezer gasten te plaatsen, daar zij het anders spoedig zouden opeten. Yoor zulke vogels dient men ook hokken op den grond te plaatsen.

Hiermede, geloof ik , deze beschrijving te kunnen sluiten. Zooals ik zeide, kan ik, om niette uitvoerig te zijn, slechts

276

-ocr page 289-

DE GEVANGEN VOGEL.

de hoofdzaken aangeven en moet het overige overgelaten -worden aan wijzigingen, die ieders neiging hem ingeeft. De ondervinding zal ook menigeen verbeteringen en veranderingen aanwijzen. Sleehts wil ik nog een enkel woord spreken over de bevolking van eene volière.

Het spreekt vanzelf, dat men in eene dergelijke volière niet alleen en uitsluitend zangvogels neemt. En hier is het de plaats om proeven te nemen omtrent de levenswijze der vogels. Vogels , welke het eene dwaasheid zou zijn in kooien te houden, tieren in eene flinke volière zeer goed. Behalve de door hunne levenswijze niet of slecht gevangen te houden vogels , zooals zwaluwen , kruipvogels , rietzangers , vliegenvangers en de door hunne roofzucht minder aan te bevelen klauwieren en kraaivogels zal men overigens met de meeste anderen uit de groote en talrijke orde der roestvogels slagen. Yooral wanneer men in de volière wat heesters plant of plaatst, en een gedeelte van den bodem met gras belegt. Evenzoo kan men eenige fraaie vogels uit de andere orden in de volière houden , zooals tamme of wilde tortelduiven , patrijzen , kwartels , kieviten, kemphanen, snippen, waterhoentjes en fraaie kleine eendsoorten. AVanneer men een weinig hunne behoeften kent, valt het met wat zorg niet moeilijk hen goed in het leven te houden in eene op die wijze bevolkte volière; dit levert zeker aan den gelukkigen bezitter menig aangenaam oogenblik op en zal hem vele merkwaardige tooneelen uit het leven der vogels te aanschouwen geven.

Ten einde gemaklijk ten allen tijde in de volière te kunnen komen voor schoonmaken als anderszins, make men b. v. aan de voorzijde eene een paar voet uitstekende vogelvlucht van gevlochten ijzerdraadnet, welke ruimte door middel van eene flinke deur in de draadnet-afscheiding van de volière in verbinding staat met deze. Door deze deur te openen en aan de achterzijde door eene zoo mogelijk dubbele deur in do volière door te dringen, vluchten de vogels door de openstaande draadnet-deur uit de volière in de vlucht, waarna men de deur kan sluiten en op zijn gemak alle noodige werkzaamheden in do volière kan verrichten.

Voor de inrichting van eene kamervolière kunnen de volgende wenken van den heer Molenaar dienen. De kooi is geheel open en moet ruim van afmeting zijn, b. v. 1,70 lang

277

-ocr page 290-

DE GEVANGEN TOGEL.

bij 0,68 breed en 1,40 M. hoog. Men voorzie ze van een waterbak van ongeveer 15 vierk. decimeter oppervlakte en 8 centimeter diepte. Zoo men daartoe in de gelegenheid is, laat men in dien bak den bek van eene fontein uitmonden , welke men naar -willekeur kan laten springen. Aanhoudende toevoer van verschwater bevordert de gezondheid der vogels en lokt velen tot een bad uit. Verder make men een zinken bak, ■welke in de kooi past en vult die met gewone tuinaarde. Dit heeft om vele redenen veel voor. Men kan de kooi gemak-lijk schoonmaken door elke week de bovenste laag aarde te verwijderen, de aarde wat om te roeren en een weinig te bevochtigen om het stuiven te voorkomen. Ook krijgen de vogels op deze wijze geen vuile pooten.

Boven op de kooi maakt men een overdekt klein hokje voor slaapplaats. Tegen het dak daarvan maakt men een paar kleine hokjes met gaatjes als toegang. In deze hokjes slapen bij voorkeur de meezensoorten en winterkoningen , en overigens plaatst men er stokjes in.

Voor het fraaie en frissche, ook aan de vogels aangename gezicht, is een eenvoudig middel door boven over de geheel open kooi een handvol afgesneden klimop te hangen. Dergelijke planten blijven lang friseh en van tijd tot tijd ververscht men ze.

Bijzonder fraai zijn de nieuwerwetsche kooien, welke tegenwoordig in brjna alle groote steden verkrijgbaar zijn , en welke ik bij den heer van Munster te \'s Gravenhage bezichtigd heb. Zij zijn allen geheel open en samengesteld uit beukenhout en vertind ijzerdraad met zinken bak en zeer doelmatig ingericht. Zij verschillen naar hunne afmetingen in prijs van /2ó, eene flinke kamervolière , tot ƒ 3,50, eene kleine kooi voor één of een paar vogels.

Ten slotte moet ik nog vermelden, dat voor onze zangvogels , zelfs insectenetende soorten, wanneer men eiken vogel afzonderlijk wil zetten , de gewone vierkante kooitjes, die voor ƒ 0,75 in den handel verkrijgbaar zijn , goed voldoen.

De huisvesting der vogels alzoo genoegzaam besproken hebbende , zullen we ons, wat het overige gedeelte van dit hoofdstuk betreft, bezig houden met de vogels zeiven en daartoe in de eerste plaats spreken over

278

-ocr page 291-

I)K GEVANGEN VOGEL.

HET OPKWEEKEN VAN JONGE VOGELS.

Wat ik hierover mijne lozers heb mede te deelen, zul wel niet bijzonder veel zijn , doch naar ik vertrouw , aanspraak kunnen maken op waarheid en degelijkheid. De wenken toch, die ik hieromtrent zal geven, en de feiten, welke ik zal mededeelen , berusten allen of op persoonlijke ondervinding en waarneming, of op die van vrienden, bekenden en andere personen, aan wier waarheidsliefde ik geen de minste reden heb te twijfelen, en welke allen door hunne veelvuldige ondervinding hierin alle recht hebben , dat hunne wenken worden publiek gemaakt.

Het opkweeken van vogels uit het nest is, wanneer het met oordeel geschiedt, eene onschuldige liefhebberij. Men denke echter niet, dat ik hiermede het uithalen van vogelnesten wil rechtvaardigen. Wanneer men dit alleen overlaat aan de personen, die er zich eene broodwinning van maken, worden er toch nog meer dan genoeg nesten verstoord. Ik verwijs over dit onderwerp verder naar het volgende hoofdstuk. quot;Wanneer dus het opkweeken van jonge vogels met kennis van zaken geschiedt, is het eene aangename bezigheid, waarover men geen wraak behoeft te roepen. Xatuurlijk moet men, wil men met goed gevolg vogels opkweeken , kennis hebben van hunne behoeften en neiging , zoodat men bekend moet zijn met de natuurlijke geschiedenis der vogels.

De oorzaak toch , waardoor zoovele jonge vogels, die men opkweekt, sterven, ligt in twee zaken. Ten eerste, wijl men niet goed weet, welk voedsel de vogel noodig heeft, en ten tweede , door onbekendheid met de mr.nier van het voedsel toe te dienen. De waarheid hiervan valt dadelijk in het oog als men weet (wat ik reeds herhaaldelijk heb gezegd , dat vele vogels hunne jongen groot brengen met geheel ander voedsel als dat, wat zij zeiven doorgaans gebruiken. Onze gewone zaadetendc vogels b. v. voeden hunne jongen niet met zaad, maar met insecten. Gaat men nu, vertrouwende op het voedsel dat de volwassen vogels gebruiken, voor de jongen een mengsel maken , waarin zaad de hoofdrol speelt. dan is het voor iedereen duidelijk, dat de jonge vogel bij het ongewone , onnatuurlijke voedsel niet in leven zal blijven. Brood of beschuit met geknersd hennipzaad of ander geweekt zaad vermengd, is een voedsel, dat door zeer veel personen

279

-ocr page 292-

PK OEVANOKN VOGEL.

wordt gebezigd voor allerlei soort Tan vogels. Een natuurlijk gevolg hiervan is dan ook, dat het slechts zelden gelukt misschien een enkelen vogel uit een geheel nest groot te brengen. Sommigen krijgen door ondervinding eindelijk betere kennis hieromtrent, doch hoevele vogels zijn dan reeds het slachtoffer geworden van vroegere onkunde ?

De meesten denken niet genoeg na. Eij hoe weinigen is misschien de gedachte opgerezen, welk cene verscheidenheid van voedsel de vogel in de natuur heeft. En hoe weinigen hebben daarnaar met hunne vogels gehandeld. Men voedt zijne vogels somtijds, ja veelal uitsluitend met een of twee soorten van zaad. Kwijnt de vogel nu, dan zoekt men de oorzaak daarvan in ziekte of iets anders, in plaats van hen eens wat verschillend zaad of ander voedsel te geven, om te zien, of zij zich daarbij niet beter bevinden. Volgde men dit ■wat meer op , dan zou men ongetwijfeld spoedig tot de ontdekking komen , welk soort van voedsel de vogel het liefst heeft en waarbij hij het best tiert.

Maar om tot het opkweeken terug te keeren zal ik de rij der vogels, over welke ik spreken wil, behandelen naar de rangschikking volgens de wetenschaplijke indeeling.

D;m is het eerst aan de beurt de orde der roofvogels , want men houde in het oog, dat ik niet alleen over onze meest gewone kamervogcls spreken zal, maar over anderen eveneens. Iedereen houdt zich trouwens bij het houden van vogels niet altijd enkel met zangvogels bezig. Er ziju er ook, die andere vogelsoorten houden om kennis te verzamelen omtrent hunne levenswijze.

Doch wat de roofvogels betreft, moet ik bekennen weinig te kunnen mededeelen. Wil men zich echter met het opkweeken en houden van deze amuseeren , dan zal men hiervoor genoegzaam onderricht kunnen verkrijgen uit de bestaande oude en nieuwe werken over de valkerij ; want de meeste onzer roofvogels behooren tot de groote familie der valken , zooals men op blz. 14 kan zien , en naar die wijze van opkweeking zal men al de anderen wel kunnen behandelen.

^ an de uilen wordt zeker ook niet veel werk gemaakt. Wil men deze houden , dan doet men het best ze op te kweeken uit het nest, want volwassen uilen zijn, — uitgezonderd de Steenuil, die de gevangenschap zeer goed verdraagt en met rauw vleesch moet gevoed worden , doch liever doode of levende

280

-ocr page 293-

ME GEVAKGKN VOOEI,.

muizen of vogels heeft dan versch vleesch, — veelal zeer moeilijk aan de gevangenschap te wennen. Zij weigeren dan alle voedsel en ik weet bij ondervinding , dat zij geplaatst op een ruimen zolder, waar zij vrij konden rondvliegen en met veel verscheidenheid van hun gewoon voedsel het niet aanraakten en na eenige dagen van honger stierven. De jongen daarentegen zijn , sterke vogels zijnde , met een weinig zorg wel groot te brengen en tieren goed bij zacht rauw vleesch, hetwelk zeer klein moet zijn gemaakt, liefst gehakt, waaronder men brood of beschuit kan mengen. Voor de mindere kostbaarheid geve men ze paardenvleesch , dat tegenwoordig ge-maklijk te verkrijgen is. Bij deze soort van vogels doet men echter \'t best ze des nachts niet in huis te houden (tenzi] men eene ruime woning heeft), om reden zij volwassen zijnde des nachts een vervaarlijk leven kunnen maken. Zijn zij eenmaal volwassen , dan geve men ze zooveel mogelijk het voedsel , dat zij in de natuur gebruiken , waarvoor men slechts de bladzijde waar die vogel behandeld wordt in dit boek behoeft op te slaan, en ook kan volgen het op de vorige bladzijde vermelde omtrent den steenuil.

Na deze volgt de orde der klimvogels , eene soort van vogels , die om hunne levenswijze voor kamervogels in het geheel niet in aanmerking komen. In eene flinke volière zou het misschien met enkelen goed gelukken.

De Koekoek is, mits men hem met veel zorg behandelt, goed op te kweeken. Ik ben met het beste gevolg geslaagd met een zeer jonge, die nog slechts enkele vederen had en met reeds uitgevlogenen. Hoewel \'t met den reeds uitgevlogen of bijna volwassen vogels soms moeilijk gaat , verschalkte ik haar door, in geval zij niet wilde gapen, ze dicht bij eene kooi met vogels te plaatsen. Gewoonlijk gapen zij terstond als zij een vogel zien, en men heeft dan de gelegenheid hen ongemerkt het voedsel in den bek te stoppen. quot;Willen zij echter niet eten, dan moet men, wat ik menigmalen moest doen, hen voorzichtig den bek openen en het voedsel er in stoppen. Heeft men dit eenige malen herhaald, dan gapen zij uit eigen beweging. De koekoek neemt het eten met graagte, eet buitengewoon veel en groeit snel. Men voedt hem met een mengsel van fijne beschuit en mierenlarven (miereneieren), Tan ieder eene gelijke hoeveelheid en maakt hiervan een deegje.

281

-ocr page 294-

DE GEVANGEN VOGEL.

Naarmate hij opgroeit mengt men hierdoor eene kleine hoeveelheid hard gekookt ei en fijn gestooten hennipzaad; ook geeft men hem nn en dan een stukje gehakt versch vleesch.

Een der fraaiste en liefste vogels van do gevederde bewoners van ons land is onze quot;Winterkonin g. quot;NVeinige liefhebbers hebben dezen misschien ooit bezeten en uit dien hoofde moet ik hem dringend aanbevelen. Ten eerste omdat iedereen het zeker met mij eens zal zijn, dat het allerliefste diertjes zijn, en ten tweede en wel voornamelijk, omdat een kundig en vlijtig beoefenaar van de natuurlijke geschiedenis van den vogel, een hartstochtlijk minnaar van onze lieftallige gevederde vrienden, zich in zoo hooge mate verdienstelijk heeft gemaakt jegens alle vogelvrienden , door eene even keurige als duidelijke beschrijving omtrent hunne opkweeking en levenswijze, gegrond op eigen ondervinding en nauwkeurige waarneming.

Ik bedoel den heer J. Molenaar te Sappemeer, die in de negende atlevering van het Album der Natuur een uitvoerig opstel heeft gegeven over den winterkoning , waarvan ik hier een kort uittreksel laat volgen, hen, die er meer van willen weten, naar dat opstel verwijzende.

Na verscheidene malen met het grootste geduld en volharding en met de meest mogelijke zorgen gepoogd te hebben volwassen winterkoningen in gevangen staat te houden, welke allen met den dood der vogels eindigden , gelukte het hem twee pas uitgevlogen jongen te verkrijgen.

In het begin verijdelden zij echter alle pogingen om hen op te kweeken, daar zij zeer wild bleven en alle voedsel wei-gorden. Ze het voedsel in den bek te stoppen, was het eenige middel. Hierbii had hij echter weder met de grootste moeilijkheden te worstelen, ten eerste daar zij zoo koppig waren, dat ze, als ze slechts konden, het in don bek gestopte voedsel er weder met de pooten uithaalden , en ten tweede , wijl het hoogst moeilijk is zulke uiterst teere en kleine-diertjes brj het aanvatten en openbreken van den bek niet te bezeeren of dood te drukken. De uitkomst was even verdrietig, want na twee dagen lagen de diertjes door deze behandeling , hoe voorzichtig en zacht het ook geschiedde , half-verhongerd en vreeslijk afgetobd in de kooi.

Toen, ten einde raad, kwam de heer Molenaar op den schranderen en gelukkigen inval hen een kleinen opgezettc-n vo-

282

-ocr page 295-

D1C GEVANGEN VOGEL.

gel, een goudhaantje, voor te houden. De proef gelukte en terwijl zij tegen dezen gaapten, stopte hij hun met de hand het voedsel in den bek.

quot;Wederom ondervond hij eene teleurstelling, daar de diertjes thans reeds te zwak geworden waren om de meel wormen , waarmede zij tot nu toe werden gevoederd , te verduren. De meelwormen werden terzijde gezet en het werd geprobeerd met ei, hetwelk weder veel beter ging.

Doch nog was alles niet gewonnen. Herhaalde teleurstellingen noopten hem het voeder telkens weder te wijzigen , doch ten slotte verkreeg hij een mengsel, waarbij de winterkoningen zich uitmuntend hielden.

Dit mengsel wordt aldus toebereid : 5 ons meel, voor y3 uit boekweit en voor uit tarwemeel bestaande, wordt gemengd met 20 dooiers en 10 wit van eieren, opgelost in één liter melk. Bij dit beslag doet men een deciliter olijfolie en laat het dan gaar worden. Één dag daarna wordt dit voor de tweede maal tot beschuit gebakken. Verder neemt men een kilo goed mager rundvleesch , hetwelk met bijvoeging van van twee decagrammen zout wordt gekookt. De bouillon welke men daarvan krijgt, wordt uitgedampt en daarna bij het beslag gemengd. Als het vleesch goed gaar is, snijdt men het in dobbelsteenen van ongeveer een kub. centimeter en laat het drogen. Dan maakt men de aldus verkregen beschuit en het gedroogde vleesch in een koffiemolen fijn. Hierbij doet men ten slotte één kop maanzaad of papaverzaad, mengt alles goed dooreen en bewaart het in goed gesloten flessehen.

Schoon menigeen nu zal zeggen , dat het een kostbaar en eenigszins omslachtig te bereiden voeder is, bedenke men, dat deze hoeveelheid voldoende is voor een geheel jaar voor één winterkoning. Men heeft een uitmuntend droog voeder, dat in goed gesloten flessehen goed blijft. Men neemt dagelijks zooveel men noodig heeft , mengt het aan met wat water of melk en doe er een weinig (3 kub. centimeter) geplet hen-nipzaad bij. Het hennipzaad kan men niet onder het toebereide voeder mengen , daar het sterk van smaak wordt.

De vogeltjes hielden zich zooals ik reeds zeide, bij dit voeder uitmuntend en reeds I .1 dagen nadat de heer Molenaar ze gekregen had , aten ze alleen , hetwelk bevorderd werd door voedsel in hunne kooi te strooien.

283

-ocr page 296-

DE GEVANGEN VOGEL.

Onze gewone Grasmusch kan ik aan eiken vogelliefhebber ter opkweeking aanbevelen. Het zijn sterke vogels, die verbazend vlug opwassen en spoedig alleen eten. Bovendien zijn zij zeer gezellig en alleraardigst om gade te slaan, lleeds zeer spoedig nadat zij volwassen zijn, beginnen zij te zingen. Men voedt hen evenals de koekoek met mierenlarven en beschuit.

Moeilijker op te kweeken zijn onze bosehzangers, zooals: de fluiter, de Jit is en de tjiftjaf. Een mijner vrienden heeft het met de fitis beproefd en wel mot tamelijk goeden uitslag. Het waren twee reeds vlugge jongen , die met het bovengenoemde voedsel gevoed, weldra alleen aten en zich verder zeer goed hielden. Ongelukkig stierven zij in het najaar, hetwelk ik daaraan toeschrijf, dat het voedsel hen op den duur niet goed bekwam. Daar het zeer tecdere kleine vogeltjes zijn , moeten zij met de uiterste zorg behandeld worden.

De vogel, over wiens opkweeking ik nu iets mede te doelen heb, is de Gekraagde Roodstaart, een onzer fraaiste en liefste vogels , die zoowel om zijne kleuren als om zijn gezang alle aandacht verdient.

Ik heb deze vogels herhaalde malen opgekweekt en met goed gevolg. De eerste maal dat ik hen kreeg, waren het twee jongen, die de eerste veertjes begonnen te krijgen. Zij ■waren de twee overgeblevenen van een nest van vijf, door jongens uitgehaald ; de overigen waren reeds van de hand gedaan. Ik bezat toen nog weinig kennis van de vogels van ons land en hoewel wetende, dat zij in de natuur met insecten gevoed werden , was het mij niet mogelijk die te krijgen. Ik begon dus met een mengsel van beschuit, gekneusd hen-nipzaad en ei, wat in de eerste dagen tamelijk goed ging en zij werden gaarne gevoerd.

Doch na een paar dagen scheen het, dat dit voedsel hen niet goed meer bekwam en ik bracht er afwisseling in door er meelwormen bij te voegen. Maar weder na een paar dagen ging dat evenmin en een van hen stierf zelfs.

Toen kwam ik op het idéé het te beproeven met do kakkerlakken, Blatta Germanica, die in de jeneverstokerijen in menigte te krijgen waren ; dit gelukte beter. Eiken dag verzamelde ik een kleinen voorraad, door ze van de beslagbakken in die fabrieken , waar zij met honderden en duizenden bij elkaar zitten , af te strijken in eene kom met heet water, waardoor zrj da-

284

-ocr page 297-

DE OEVANGEX VOOEt.

dolijk gedood ■worden, want het is eene onmogelijkheid er ook slechts een klein getal van levend te verzamelen. De snelheid waarmede dat goed zich beweegt, maakt dat ondoenlijk. Heeft men er na veel moeite eenigen in eene doos verzameld, dan kan men deze nauwelijks openen of zij zijn bliksemsnel ontvloden.

Op dit voedsel hield mijn vogel zich goed. Hij groeide en ontwikkelde flink, at spoedig alleen , doch weigerde ander voedsel, hoe dikwijls ik het ook beproefde. Ten laatste was hij zoover, dat hij reeds begon te kweelen , toen ik hom op een morgen dood in zijne kooi vond. Wat er de oorzaak van was weet ik niet; ik kon die zelfs niet gissen , te meer daar hij den vorigen dag nog vroolijk en lustig was geweest.

Deze eerste poging moedigde mij echter ondanks den ongun-stigen afloop aan , en het volgende jaar deed ik moeite een nest te krijgen. Daar ik toen echter den tijd niet had hen den geheelen dag te voeden of er de vereischte zorg aan te wijden, bedacht ik een ander middel en spoedig bezorgde men mij een nest met vijf zeer jonge vogels met de beide ouden. Xa het nest geheel uit de boomholte genomen te hebben, had men het in eene meezenslag gelegd en aan den boom opgehangen. De oude vogels daalden er spoedig op neer en waren dadelijk gevangen.

Ik legde toen het nest in het kunstmatige nest van eene hroedkooi van kanarievogels en plaatste de ouden er bij. Deze poging werd met een zeer gunstigen uitslag bekroond. De ouden voerden hunne schreeuwende jongen terstond, niettegenstaande ik met andere personen bij de kooi was, en zij bleven daarmede goed voortgaan. Kakkerlakken was het eenige voedsel dat ik hun gaf, doch de groote moeilijkheid om hen dagelijks van versch voeder te voorzien, noopte mij ditmaal weder het met ander voeder te beproeven. Ik legde hen hard gekookte ei , beschuit en gekneusd hennipzaad voor, doch alles was te vergeefs; de ouden voerden hun kroost niet, schoon ik hun de kakkerlakken onthield en de jongen om voedsel schreeuwden.

Ik moest het opgeven na herhaalde proeven. Doch gelukkig bevondm zij zich bij het andere voedsel uitmuntend en groeiden flink op.

Later, nogmaals toevallig, twee bijna vlugge jongen krijgende , was ik genoodzaakt ze zelf op te voeden en met eenige zorg ging dat goed. Ditmaal geraakte ik er ook toe ben nu en dan kleine stukjes hard gekookt ei te doen eten,

285

-ocr page 298-

DE GEVANGEN VOGEL.

Onze gewone Grasmusch kan ik aan eiken vogelliefhebber ter opkweeking aanbevelen. Het zijn sterke vogels, die verbazend vlug opwassen en spoedig alleen eten. Bovendien zijn zij zeer gezellig en alleraardigst om gade te slaan. Eeeds zeer spoedig nadat zij volwassen zijn, beginnen zij te zingen. Men voedt ben evenals de koekoek met mierenlarven en beschuit.

Moeilijker op te kweeken zijn onze bosebzangers, zooals: de fluiter, de fitis en de tjiftjaf. Een mijner vrienden heeft het met de fitis beproefd en wel met tamelijk goeden uitslag. Het waren twee reeds vlugge jongen , die met het bovengenoemde voedsel gevoed, weldra alleen aten en zich verder zeer goed hielden. Ongelukkig stierven zij in het najaar, hetwelk ik daaraan toeschrijf, dat het voedsel hen op den duur niet goed bekwam. Daar het zeer teedere kleine vogeltjes zijn , moeten zij met de uiterste zorg behandeld worden.

Do vogel, over wiens opkweeking ik nu iets mede te dee-len heb, is de Gekraagde Roodstaart, een onzer fraaiste en liefste vogels , die zoowel om zijne kleuren als om zijn gezang alle aandacht verdient.

Ik heb deze vogels herhaalde malen opgekweekt en met goed gevolg. De eerste maal dat ik hen kreeg, waren hot twee jongen, die de eerste veertjes begonnen te krijgen. Zij waren de twee overgeblevenen van een nest van vijf, door jongens uitgehaald ; de overigen waren reeds van de hand gedaan. Ik bezat toen nog weinig kennis van de vogels van ons land en hoewel wetende, dat zij in de natuur met insecten gevoed werden, was het mij niet mogelijk die te krijgen. Ik begon dus met een mengsel van beschuit, gekneusd hen-nipzaad en ei, wat in de eerste dagen tamelijk goed ging en zij werden gaarne gevoerd.

Doch na een paar dagen scheen het, dat dit voedsel hen niet goed meer bekwam en ik bracht er afwisseling in door er meelwormen bij te voegen. Maar weder na een paar dagen ging dat evenmin en een van hen stierf zelfs.

Toen kwam ik op het idéé het te beproeven met de kakkerlakken, Blatta Germanica, die in de jeneverstokerijen in menigte te krijgen waren ; dit gelukte beter. Eiken dag verzamelde ik een kleinen voorraad , door ze van de beslagbakken in die fabrieken , waar zij met honderden en duizenden bij elkaar zitten , af te strijken in eene kom met heet water, waardoor zij da-

284

-ocr page 299-

DE GEVANGEN VOGEt,.

delijk gedood worden, -want het is eene onmogelijkheid er ook slechts een klein getal van levend te verzamelen. De snelheid waarmede dat goed zich beweegt, maakt dat ondoenlijk. Heeft men er na veel moeite eenigen in eene doos verzameld, dan kan men deze nauwelijks openen of zij zijn bliksemsnel ontvloden.

Op dit voedsel hield mijn vogel zich goed. Hij groeide en ontwikkelde flink, ut spoedig alleen , doch weigerde ander voedsel, hoe dikwijls ik het ook beproefde. Ten laatste was hij zoover, dat hij reeds begon te kweelen , toen ik hom op een morgen dood in zijne kooi vond. Wat er de oorzaak van was weet ik niet; ik kon die zelfs niet gissen , te meer daar hij den vorigen dag nog vroolijk en lustig was geweest.

Deze eerste poging moedigde mij echter ondanks den ongun-stigen afloop aan , en het volgende jaar deed ik moeite een. nest te krijgen. Daar ik toen echter den tijd niet had hen den geheelen dag te voeden of er de vereischte zorg aan te wijden , bedacht ik een ander middel en spoedig bezorgde men mij een nest met vijf zeer jonge vogels met de beide ouden. Xa het nest geheel uit de boomholte genomen te hebben, had men het in eene meczenslag gelegd en aan den boom opgehangen. De oude vogels daalden er spoedig op neer en waren dadelijk gevangen.

Ik legde toen het nest in het kunstmatige nest van eene broedkooi van kanarievogels en plaatste de ouden er bij. Deze poging werd met een zeer gunstigen uitslag bekroond. De ouden voerden hunne schreeuwende jongen terstond, niettegenstaande ik met andere personen bij de kooi was, en zij bleven daarmede goed voortgaan. Kakkerlakken was het eenige voedsel dat ik hun gaf, doch de groote moeilijkheid om hen dagelijks van versch voeder te voorzien , noopte mij ditmaal weder het met ander voeder te beproeven. Ik legde hen hard gekookte ei , beschuit en gekneusd hennipzaad voor, doch alles was te vergeefs; de ouden voerden hun kroost niet, schoon ik hun de kakkerlakken onthield en de jongen om voedsel schreeuwden.

Ik moest het opgeven na herhaalde proeven. Doch gelukkig bevonden zij zich bij het andere voedsel uitmuntend en groeiden flink op.

Later, nogmaals toevallig, twee bijna vlugge jongen krijgende , was ik genoodzaakt ze zelf op te voeden en met cenige zorg ging dat goed. Ditmaal geraakte ik er ook toe hen nu en dan kleine stukjes hard gekookt ei te doen eten,

285

-ocr page 300-

DE GEVANOEN VOGEL.

welke ik door de kakkerlakken mengde; later een mengsel van gekookt vcrsch ei, beschuit en gekneusd hennipzaad, doch steeds afwisselend met de kakkerlakken en daarmede gemengd. Zette ik het hen alleen voor, dan aten zij er niet van. Zoodoende had ik, hoewel met veel moeite en zorg, het geluk hen groot te brengen , en als een fraaien en aan-genamen kamervogel hoog te waardeeren. Had ik toen het recept van den heer Molenaar gehad, ik twijfel niet, of het zou mij gelukt zijn hen daarmede te voeden , evenals ik vertrouw , dat het voor vele van onze fraaie, maar niet alle-daagsche roestvogels zal kunnen dienen.

Tapuiten kan ik evenzeer aanbevelen als grasmusschen. Het zijn sterke vogels, die veel verduren kunnen en flink opgroeien bij hetzelfde voedsel als de grasmusschen.

Hetzelfde is het geval met de kwikstaarten, welke evenwel zwakker zijn, maar nochtans met een weinig zorg goed zijn op te kweeken met hetzelfde voedsel.

De lijsters , welke nu volgen, zijn betreklijk gemaklijk op te voeden. Als sterke vogels heeft men met hen niet zoo\'n gestadige vrees voor sterven. ^Meestal worden zij met graagte gevoed en groeien bij een weinig zorg snel, eten spoedig alleen en wennen gemaklijk aan het voeder. Men voedt ze met een deegje van beschuit met fijn geschrapt of gehakt vleesch, waardoor men een weinig boekweitegrutten en gekneusd hennipzaad doet. Dit voeder is even uitmuntend als eenvoudig. Ten einde ze niet te dikwijls op een dag te moeten voeden, zorge men dat het deeg zoo vast is als stopverf; men maakt er dan langwerpige ronde pillen van, ongeveer een duim lang en stopt die den vogel in den bek. Het verdient echter aanbeveling de pil even in water te dompelen. Na eenige moeite heeft de vogel de pil naar binnen gewerkt. Door deze handelwijze kan men de vogels goed groot brengen , ook al heeft men geen tijd om ze dikwijls op een dag te voeren. Na een paar van deze pillen geslikt te hebben , kunnen zij lang wachten.

Klauwieren , b. v. onze klapekster of de andere soorten, zijn eveneens goed op te kweeken. Men geve deze echter dagelijks wat fijn geschrapt of gehakt vleesch bij het gewone voeder.

Geen zangvogel, maar een om zijne vroolijkheid, schranderheid en guitenstreken zeer aardige vogel , is de ekster. Daarom kan ik gerust aanbevelen de proef er mede te nemen,

286

-ocr page 301-

DE GEVANGEN VOGEL.

te meer daar hij zonder moeite op te kweeken is. Oudbakken brood of beschuit tot een deegje gemaakt met wat gekneusd hennipzaad doormengd, eet hij gaarne. Verder geeft men hem mede van hetgeen men zelf eet, als stukjes klein gesneden vleesch, een fijngemaakten aardappel met wat groente er door gekneed, brij enz.

Hij eet van alles, ook kleine slakjes en insecten, ontwikkelt zich goed en is, eenmaal volwassen zijnde, een der aardigste vogels. Een eerste guit, plaagt hij alle medebewoners der volière op eene wijze , die u doet lachen en zit vóórdat de geplaagde partij naar hem omziet, somtijds heel leuk ergens op een stok of op den grond, zich bezighoudende met iets anders, alsof hij niets gedaan had. Eene andere gewoonte van hem is om allo voorwerpen, die zijne aandacht trekken , weg te stoppen. Langen tijd achtereen kan hij zich bezighouden met steentjes enz. , die hij in zijne volière vindt, op te rapen en ergens in een hoek weg te stoppen. Zitten sommige voorwerpen wat vast in den grond, dan rust hij niet voor het er uit is, waarbij zijn sterke snavel hem goede diensten bewijst.

quot;Wil men hem mak houden , dan verdient het aanbeveling hem in persoon te voeden en zich veel met hem bezig te houden , daar hij , wanneer men hem, als hij eenmaal alleen eet en in eene volière geplaatst is, slechts eenige dagen achtereen alleen laat, zeer spoedig verwildert. Eene tweede zorg is hem niet op te sluiten bij kleine, zwakke, of niet erg vlugge vogels , daar hij zijne baldadigheid wel eens te ver uitstrekt en hen, die hem niet snel genoeg ontkomen kunnen of zich niet voldoende tegen hem kunnen verdedigen, somtijds doodt. Men doet het best hem in eene volière of zoo iets te plaatsen , daar hij in eene kleine kooi meest altijd vuil is en in dat geval zijn fraaie lange staart zeer leelijk wordt.

Jlet den Vlaamschen gaai, die nogal gezocht is om zijn fraaien vedertooi , kan men op dezelfde wijze handelen , en ook op onze kraaien , roeken en kouwen is dit toepasselijk.

Een vogel, wiens goede eigenschappen als kamervogel te weinig bekend zijn, is de spreeuw. Do opkweeking heeft geene de minste bezwaren. Hetzelfde voedsel als ik voor lijsters aangewezen heb, is voldoende. Xog minder kostbaar, is hij evengoed groot te brengen met beschuitdeeg en fijn-

287

-ocr page 302-

DE GEVANGEN VOOEt.

gesneden wormen (gewone wormen). Hij kan gevoed worden als de lijsters niet pillen.

Meer bekend is de opkweeking van leeuweriken. Zij ver-eischen echter meer zorg en moeten ook voorzichtiger behandeld worden dan lijsters. Yoor het voedsel make men met water een deeg van beschuit of oudbakken broodkruim. Hierdoor mengt men een weinig fijn gehakt, hard gekookt ei, gekapte klaver en gekneusd zwart vogelzaad. Nu en dan geeft men hen, als men wil, voor lekkernij wat miereneieren of meelwormen. Doch ook zonder dit laatste brengt men ze bij het opgegeven voedsel uitmuntend groot. Zelfs met enkel beschuitdeeg, vermengd met gekapte klaver en een weinig gekneusd hennipzaad, heb ik ze goed opgekweekt.

In het algemeen moet ik nog opmerken, dat men het best doet vogels, die men opkweekt, niet vóór zij goed vlug zijn in de kooi te doen. Door, vóór zij goed op eigen krachten kunnen vertrouwen uit het nest te komen , krijgen zij in kooien licht eenig ongeluk door b. v. de pooten te breken, zich tusschen de traliën te verworgen of op eenige andere wijze te bezeeren. Hen zoo mogelijk met het nest in een houten kistje of doos te plaatsen , is misschien het meest aan te bevelen. Daarbij zorge men , dat de wanden hoog zijn , zoodat, al kruipt er eens een uit het nest, hij nog niet over den rand kan vallen.

Hij , die vogels wil opkweeken, moet ook geen liefhebber zijn van lang slapen. De vogels , die vóór dag en dauw op zijn, voeden hunne jongen reeds van vóór het aanbreken van den dag en menige vogel sterft , wijl hij te laat zijn eerste maal krijgt. Daarentegen kan men er gerust mede eindigen als de zon is ondergegaan.

Ten slotte merk ik op , dat het veelal de gewoonte is door het voedsel een weinig zand te mengen. In hoeverre zulks noodig is weet ik niet, doch zeker is het, dat het geen kwaad kan en ik er meer heb zien sterven , wier voedsel geen zand bevatte , dan waar zulks wel het geval was.

En hiermede besluit ik dit gedeelte van mijn hoofdstuk. Moge het al niet veel geven, het zal, hoop ik, menigeen ten goede komen. Wat verder het onvolledige betreft, daar ik slechts weinige vogels heb behandeld , geloof ik , dat veel hiervan ook bij andere soortgelijke vogels met gunstig resultaat zal kunnen worden toegepast.

288

-ocr page 303-

DE GEVANGEN VOGEL.

DE BEHOEFTE EX BEniNDELING TAN DEN VOLWASSEN VOGEL.

Het met goed gevolg houden van volwassen vogels, welke men op onze vogelmarkten en bij do vogelaars koopt of wel die men zelve vangt, berust op twee zaken , namelijk op de behandeling en het voedsel.

De vogels, welke men zoo koopt, zijn veelal zeer wild en schuw, waaruit somtijds voortvloeit, dat zij niet eten of drinken. Zij vliegen woest rond en na zich somtijds ernstig bezeerd te hebben , zitten zij hijgend en afgemat in een hoek der kooi, kijken schuw en angstig rond en beginnen hetzelfde spelletje van voren af aan , zoodra zich iemand of iets ongewoons aan hun oog vertoont. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor hunne aandacht niet tot het voedsel getrokken wordt. \\erzwakt dus door het wilde vliegen, verzwakt door het niet gebruiken van voedsel, somtijds bovendien nog ernstig bezeerd, eterven zij heel dikwijls binnen één of twee dagen.

Om hun de mogelijkheid van zich zoo woest aan te stellen te benemen , binde men , zoodra men hunne neiging daarvoor ziet, de groote slagpennen der vleugels met een zacht dun draadje voorzichtig bij elkaar, zoodanig, dat beide vleugels aan elkaar verbonden zijn. Zij kunnen dan niet zoo wild vliegen en worden vanzelf kalmer, waardoor hunne aandacht op het voedsel gevestigd wordt, dat zij , hongerig als zij meestal zijn , met graagte aannemen. Gedurende de eerste acht dagen, zoo noodig langer, late men de vleugels gebonden , ze eerst losmakende wanneer men ziet, dat zij tot rust zijn gekomen.

Eene andere oorzaak, waardoor men veeltijds de vogels verliest als men ze pas heelt gekocht, ligt hierin , dut zij bij de vogelaars slecht en onvoldoende gevoed en gedrenkt worden. De vogels lijden bepaald honger. Worden zij nu overgeplaatst in eene kooi, wraar overvloed van voedsel is, dan eten zij van het zaad tot zij bijna niet meer kunnen , en gaan daarna nog eens lustig aan het drinken. Het zaad zet, door het water week wordende , uit en de vogel sterft. Om dit te voorkomen geve men dus de vogels de eerste twee dagen geweekt zaad (natuurlijk spreek ik hier enkel van zaadetende kogels). Willen zij niet gaarne het zaad eten, dan strooie men er bovenop een weinig gekneusd henuipzaad of dunsel-zaad, waarop de meesten zeer gesteld zijn.

289

19

-ocr page 304-

BE GEVANGEN VOGEL.

290

In onderstaand staatje vindt men dc soort van voedsel, dat elke vogel noodig heeft, achter zijn naam vermeld. In dc eerste kolom geef ik een overzicht van het voedsel, dat in een onzer diergaarden wordt verstrekt, in de tweede dat, wat door mij steeds met den besten uitslag is gegeven.

Grasniusschen Boschzangers

Xaehtegaalzan-

gers =) Tapuiten Piepers Kwikstaarten

Lijsters

Bastaard-nachte-galen

Meezen fijne beschuit, mie-renlarven en krenten vermengd; nu en dan een weinig fijn gehakt rauw vleesch.

N A M E N

VOEDSEL, DAT IX EEN

VOEDSEL, DAT DOOR MIJ

ONZER

STEEDS MET HET

D E R

DIERGAARDEN WORDT

BESTE GEVOLG IS VER

VOGELS.

GEGEVEN.

STREKT.

Koekoek

gekookte rijst met

krenten, koude aardappelen, wittebrood en vleesch.

als de nachtegaal-zangers; tapuiten, enz.

enkel hennipzaad en nu en dan een stukje vleesch.

Tan Carl Capclle\'s vogelvoeder \') % van do geheele gereed te maken hoeveelheid, \'/4 fijne beschuit en \'/4 fijn hennipzaad.

idem.

Capclle\'s voeder vermengd met miereneieren.

idem.

als de koekoek.

idem.

idem.

fijne beschuit met hennipzaad van ieder de helft, vermengd met een weinig Capelle\'s voeder en krenten, als de koekoek.

hennip

Capelle\'s voeder \'/4

beschuit

zaad 1/4, en van tijd


1

) Behalve het Roodborstje, aan hetwelk men Capelle\'s voeder met beschuit half en half geeft.

-ocr page 305-

291

NAMEN

VOEDSEL, DAT IN EEN

VOEDSEL, DAT DOOR MIJ

DER

ONZEU

STEEDS MET HET

DIERGAARDEN WORDT

BESTE GEVOLG IS VER

VOGELS.

GEGEVEN.

STREKT.

tot tijd een okkernoot

of hazelnoot.

Spreeuwen

als de lijsters.

Leeuweriken

wit en zwart zaad,

idem.

(alle soorten be

hennipzaad en ha-

halve de boom

verdegort

leeuwerik)

Boomleeuwerik

als de nachtegaalzangers enz.

als de koekoek.

Geelgors

enkel wit zaad.

Ortolaan

wit en zwart zaad, hennipzaad en ha-verdegort.

Rietgors

enkel wit zaad.

Sneeuwgors

idem met een enkel hennipzaadje.

Pdngmuscli

als de ortolaan.

Groenling

V

Vink

u

Keep

V

Putter

i enkel wit zaad met

Sijsje

lt; een enkel hennip-

Kneutje

(zaadje.

als de ortolaan.

Fratertje

V

£ arm sijs

It

Goudvink

It

Kruisbekken.

idem voor de helft, en voor de andere helft hennipzaad.

^.B. Bij het raadplegen van deze opgaaf denke men er aan , te zien welke vogels begrepen zijn in de algemeene benamingen van Grasmusechen, Boschzangers, Nachtegaalzangers enz., zie daarvoor blz. 15 en verder.

-ocr page 306-

BE GEVANGEN\' VOGEL.

Ik vertrouw , dat deze opgave aan aller verwachting zal beantwoorden. Yoor sommige insecten-etende vogels, die in deze lijst niet genoemd zijn, geve men gerust het voedsel van Carl Capelle. Ik durf verzekeren , dat dit uitmuntend fabrikaat geschikt is voor alle insccten-etende vogels. Men kan later zelf de proef nemen om er beschuit en hennipzaad of wel mierenlarven bij te voegen. Dit laatste zal men b. v. moeten doen om het geschikt te maken voor Icruipvogels (winterkoningen, boomkruipers enz.), voor riehangers, vliegenvangers, wicle-icalen en goudhaantjes, van wie ik niet bij ondervinding kan spreken. Klauwieren zal men er evengoed op in het leven houden; doch daar dit groote vogels zijn, die nogal dure kostgangers zouden zijn, doet men goed hen wat veel vleesch er bij te geven.

Tot voor zeer korten tijd was het in gevangen staat houden van insecten-etende vogels bijna eene onmogelijkheid , daar het zelden gelukte geschikt voedsel voor hen gereed te maken. De mededeelingen daaromtrent in dit hoofdstuk vervat, zoowel die van den heer Molenaar als van mij , zijn de bewijzen hiervoor.

Carl Capelle verdient daarom den dank van alle vogelliefhebbers voor de bereiding van eene soort van voeder, dat voor alle insecten-etende vogels uitstekend is, en waardoor het thans mogelijk is in onze diergaarden do insecten-etende vogels van ons land , ouder welke zeker de fraaiste inheemsche vogels gevonden worden, te bewonderen en waardoor het ook hem, die de levenswijze onzer vogels wil gadeslaan, mogelijk is dit te doen.

Door de welwillendheid van den heer J. van Ek Jr. (Veene-straat 50 te \'s Gravenhage) , die de eenige depóthouder is, werd ik in staat gesteld met dit voeder kennis te maken en de proef, welke ik er mede nam op mijne insecten-etende vogels, overtrof mijne stoutste verwachting, zoodat ik terstond alle vroegere mengsels ter zijde zette. Roodborstjes, die in vele maanden niet hadden gezongen, begonnen reeds eenige dagen na het gebruik van dit voedsel te zingen en wel zoo krachtig als ik het nog nimmer had gehoord , terwijl al mijne vogels veel vroolijker en levendiger werden.

Meer zal wel niet noodig zijn om dit voedsel aan te bevelen. Het bestaat, voor zoover ik het kon nagaan, groo-

292

-ocr page 307-

BE GEVANGEN VOGEL.

tendeels uit gedroogd gemalen vleesch of kalfshart en op dezelfde wijze bereide eieren , vermengd met eene groote hoeveelheid gedroogde mierenlarven (miereneieren).

Carl Capelle\'s Universal vogelvoeder is aan genoemd adres verkrijgbaar in bussen van iy4 kilo a ƒ1,90 ; do heer van Ek heeft de welwillendheid gehad mij mede te deelen , dat hij het door het geheele land verzendt. Men behoeft op den postwissel slechts te vermelden „Vogelvoederquot;.

In do dierentuinen te \'s Hage en te Amsterdam wordt het sedert geruimen tijd met het beste gevolg gebruikt.

Het voeder voor insecten etenden, dat zijn in den voorgaanden staat allen die geen zaad eten , bereidt men eiken dag versch. Capelle\'s voeder, de fijne beschuit en gemalen of gekneusd hennipzaad, doe men onder elkaar op een schoteltje of bordje en sprenkele er wat water over. Vervolgens mengt men het dooreen, zorgende dat het niet meer dan goed vochtig wordt, ülen moet hiervoor echter geene houten, maar kleine zinken bakjes gebruiken of steenen potjes.

Alle vogels, zoowel insecten-eters als zaadeters, houden veel van een blaadje groen. Men geve hen daarom zoo mogelijk eiken dag een klein blaadje kropsalade of spinazie.

OVER HET PAEEN EN li ROEDEN.

AVie gaarne kamervogels tot broeden wil brengen, dient veel geduld te hebben en er ook veel zorg aan te besteden , daar men hierbij met allerlei wederwaardigheden kan te kampen hebben. In de gewone broedkooien broeden onze kamervogels niet gemakkelijk, kanarievogels er buiten gerekend. Heeft men eene volière, dan zal dit altijd veel beter gaan; natuurlijk bedoel ik hiermede geene kamervolière. Vele vogelsoorten , welke men in de kooi nimmer tot broeden kan krijgen , komen er in eene volière gemakkelijk toe. Do volière met eenig laag heestergewas te voorzien, hetzij men het plant, of dat men het in verplaatsbare houten bloembakken in de volière plaatst, zal het broeden van vele vogels bevorderen. Zoo ook het beleggen van een gedeelte met flinke graszoden, waarvan men het gras maar wat hoog laat opschieten. Is de volière zóó groot, dat men er een klein hegje in kan maken door ecnige heesters, welke zich daar goed voor leenen (en veelal spoedig

293

-ocr page 308-

DB GEVANGEN VOGEL.

flink opgroeien) tusschen fijn latwerk te plaatsen, dan kan men verzekerd zijn vogels zooals nachtegalen , meizangers en anderen daarin zonder veel moeite tot nestelen te brengen. Ook het planten van hot gewone klimop tegen den achterwand en de zijwanden van de volière is zeer aan te bevelen, daar b.v. lijsters op den grond en veelal tusschen wild klimop nestelen. Ook maken sommige vogels hun nest tegen de met klimop bedekte wanden.

Een voorbeeld voor deze bewering vindt men in het volgende voorval, hetwelk door een sergeant-majoor van het Engelsche leger in een Engelsch blad werd medegedeeld.

Hij nam eene zeer groote kooi , waarin hij een klein sparre-boompje plaatste; het overige van de kooi vulde hij met takken en bladeren. Toen het geheel klaar was, geleek het zeer op eene heg. Hij bracht er nu een paar gevangen nachtegalen in om hen tot broeden te krijgen. De proef gelukte volkomen ; de vogels begonnen te nestelen en spoedig zat het wijfje druk te broeden. Het mannetje zat gedurende den tijd dat het broeden duurde in de nabijheid van het nest en zong even prachtig als in de vrije natuur. Later, toen de jongen uitgekomen waren, was hij even druk in de weer als het ■wijfje om de kleine familie van voedsel te voorzien.

Voor het broeden van enkele paren in gewone broedkooien kan zeer goed dienen, wat ik thans zal vermelden omtrent het broeden van kanarievogels.

Wil men een paar vogels laten broeden, dan beginne men b.v. in het laatst van ilaart of het begin van April ze bij elkaar te doen. Hiertoe kan het aanbeveling verdienen, ze op te sluiten in een kleine kooi, waardoor zij spoediger aan elkaar wennen en paren. Meestal zijn zij binnen acht of tien dagen gepaard en men brengt ze dan over in de broedkooi. Kanaries geeft men, als zij gepaard zijn, tot voedsel gewoon ■wit en zwart zaad, raapzaad, gierst en hennipzaad, goed ondereen gemengd. Om de hoeveelheid van elk voldoende te doen zijn, neemt men evenveel wit en zwart zaad als hennipzaad , tweemaal zooveel gierst en zesmaal zooveel goed gezuiverd raapzaad. In dezen tijd is het mede goed de kanarie nu en dan een stukje beschuit en veel salade of dunsel te gevtn. Zijn de eieren uitgekomen, dan geeft men geen groente meer, daar het niet altijd goed is voor de jongen.

294

-ocr page 309-

quot;DK GEVANGEN VOGEL.

Heeft de pop eene week gebroed, dan moet men voorzicli-tig de eieren nemen en ze een voor een togen het licht of do vlam bekijken. Zijn zij op dien tijd nog volkomen helder doorzichtig, dan deugt het ei niet en men kan het gerust wegwerpen. Is het echter troebel, dan begint het jonge vogeltje reeds te ontwikkelen. Deze eieren legt men dus voorzichtig weder in het nest.

Om in de eerste dagen de vogels in het verplegen van hunne jongen niet te verontrusten, maakt men den dag vóór het uitkomen (de kanaries broeden gedurende 13 dagen) de kooi voorzichtig schoon en vuile het drinkglas met schoon water. Zoodra de jongen uitgekomen zijn , geeft men het voedsel dat voor hen bestemd is en hetwelk bestaat uit fijn gekapt versch gekookt ei (wit en doier) vermengd met fijn gebak zonder korst, waarvoor de biscuitjes of columbijn-tjes goed zijn, die men in water weekt. Bovendien geeft men hen een weinig fijn gehakt vogelmuur of het hartje van de salade. Men doet goed dit voedsel een paar malen daags te ververschen om te beletten dat het zuur wordt. Is het warm weder, dan geeft men den vogels tusschenbeide een schoteltje water om zich te baden , wat het door het broeden verzwakte wijfje gezond houdt. Ook late men haar van het genoemde voedsel zelve eten, waardoor zij hare verloren krachten terugkrijgt.

Naarmate de jongen groeien verandert men het voeder door er wat zaad bij te voegen, en daar zij aan zelf eten moeten gewennen, strooit men in de kooi gekneusd hennipzaad met beschuitkruimels. Zoodoende krijgt men hen langzamerhand op zaad.

De kanarievogel paart zeer goed en gaarne met putters, sijsjes, groenlingen , haverkneuen en vinken. Bij deze paringen doet men altijd het best do mannetjes dier vogels te laten paren met de wijfjes der kanaries en niet omgekeerd. De fraaiste en beste zangers komen voort uit de paring van een mannetjes-putter met een pop van eene kanarie. Ook paren deze het gemakkelijkst van allen. Men beweert zelfs, dat putters in de kooi eer met kanaries dan met hun eigen soort paren.\' De vreemdsoortigste bastaarden krijgt men bij de paring van een mannetjes goudvink met een kanarie-wijfje. Bastaarden , welke niet veel van de kanarie in kleur verschil-

205

-ocr page 310-

DE GEVANGEN VOGEL.

flink opgroeien) tusschen fijn latwerk te plaatsen, dan kan men verzekerd zijn vogels zooals nachtegalen , meizangers en anderen daarin zonder veel moeite tot nestelen te brengen. Ook het planten van het gewone klimop tegen den achterwand en de zijwanden van de volière is zeer aan te bevelen, daar b.v. lijsters op den grond en veelal tusschen wild klimop nestelen. Ook maken sommige vogels hun nest tegen de met klimop bedekte wanden.

Een voorbeeld voor deze bewering vindt men in het volgende voorval, hetwelk door een sergeant-majoor van het Engelsche leger in een Engelsch blad werd medegedeeld.

Hij nam eene zeer groote kooi, waarin hij een klein sparre-boompje plaatste; het overige van de kooi vulde hij met takken en bladeren. Toen het geheel klaar was, geleek het zeer op eene heg. Hij bracht er nu een paar gevangen nachtegalen in om hen tot broeden te krijgen. De proef gelukte volkomen ; de vogels begonnen te nestelen en spoedig zat het wijfje druk te broeden. Het mannetje zat gedurende den tijd dat het broeden duurde in de nabijheid van het nest en zong even prachtig als in de vrije natuur. Later, toen de jongen uitgekomen waren, was hij even druk in de weer als het wijfje om de kleine familie van voedsel te voorzien.

Voor hot broeden van enkele paren in gewone broedkooien kan zeer goed dienen, wat ik thans zal vermelden omtrent het broeden van kanarievogels.

Wil men een paar vogels laten broeden, dan beginne men b.v. in het laatst van Maart of het begin van April ze bij elkaar te doen. Hiertoe kan het aanbeveling verdienen, ze op te sluiten in een kleine kooi, waardoor zij spoediger aan elkaar wennen en paren. Meestal zijn zij binnen acht of tien dagen gepaard en men brengt ze dan over in de broedkooi. Kanaries geeft men, als zij gepaard zijn , tot voedsel gewoon wit en zwart zaad, raapzaad, gierst en hennipzaad, goed ondereen gemengd, üm de hoeveelheid van elk voldoende te doen zijn, neemt men evenveel wit en zwart zaad als hen-nipzaad , tweemaal zooveel gierst en zesmaal zooveel goed gezuiverd raapzaad. In dezen tijd is het mede goed de kanarie nu en dan een stukje beschuit en veel salade of dunsel te geven. Zijn de eieren uitgekomen, dan geeft men geen groente meer, daar het niet altijd goed is voor de jongen.

294

-ocr page 311-

DE GEVANGEN VOGEL.

Heeft de pop eene week gebroed , dan moet men voorzichtig de eieren nemen en ze een voor een tegen het licht of de vlam bekijken. Zijn zij op dien tijd nog volkomen helder doorzichtig, dan deugt het ei niet en men kan het genist wegwerpen. Is het echter troebel, dan begint het jonge vogeltje reeds te ontwikkelen. Deze eieren legt men dus voorzichtig weder in het nest.

Om in de eerste dagen de vogels in het verplegen van hunne jongen niet te verontrusten, maakt men den dag vóór het uitkomen (de kanaries broeden gedurende 13 dagen) de kooi voorzichtig schoon en vuile het drinkglas met schoon water. Zoodra de jongen uitgekomen zijn, geeft men het voedsel dat voor hen bestemd is en hetwelk bestaat uit fijn gekapt versch gekookt ei (wit en doier) vermengd met fijn gebak zonder korst, waarvoor de biscuitjes of columbijn-tjes goed zijn, die men in water weekt. Bovendien geeft men hen een weinig fijn gehakt vogelmuur of het hartje van de salade. Men doet goed dit voedsel een paar malen daags te ververschen om te beletten dat het zuur wordt. Is het warm weder, dan geeft men den vogels tusschenbeide een schoteltje water om zich te baden , wat het door het broeden verzwakte wijfje gezond houdt. Ook late men haar van het genoemde voedsel zelve eten, waardoor zij hare verloren krachten terugkrijgt.

Naarmate de jongen groeien verandert men het voeder door er wat zaad bij te voegen , en daar zij aan zelf eten moeten gewennen, strooit men in de kooi gekneusd hennipzaad met beschuitkruimels. Zoodoende krijgt men hen langzamerhand op zaad.

De kanarievogel paart zeer goed en gaarne met putters, sijsjes, groenlingen , haverkneuen en vinken. Bij deze paringen doet men altijd het best de mannetjes dier vogels te laten paren met de wijfjes der kanaries en niet omgekeerd. De fraaiste en beste zangers komen voort uit de paring van een mannetjes-putter met een pop van eene kanarie. Ook paren deze het gemakkelijkst van allen. Men beweert zelfs, dat putters in de kooi eer met kanaries dan met hun eigen soort paren.\' Dc vreemdsoortigstc bastaarden krijgt men bij de paring van een mannetjes goudvink met een kanarie-wijfje. Bastaarden, welke niet veel van de kanarie in kleur verschil-

205

-ocr page 312-

DE GEVAKGEN YOGET,.

len , krijgt men door de paring met sijsjes, groenlingen en haverkneuen. Heeft men echter den zang op het oog boven vreemde kleurteekening, dan late men «izwjffyes-kanaries met de wijfjes van andere vogels paren.

De bastaarden zijn veelal sterk en zingen goed. Naar den zang , welken men het liefst door hem hoort aannemen , hangt men den jongen vogel b.v. bij eenige goed zingende putters, kneuen of andere vogels. In dat geval nemen zij dikwijls dien zang over.

Yoor verdere bijzonderheden hierover is dit werkje te beknopt. Ik verwijs dus voor hen, die dat uitvoeriger willen weten , naar de vele werkjes , welke over het broeden van kanarievogels bestaan.

Ten slotte merk ik op, dat bij het broeden van ongewone kamervogels om de jongen groot te brengen , hetzelfde voedsel kan gegeven worden, als ik bij het opkweeken heb vermeld.

Vóór ik dit hoofdstuk besluit nog een enkel woord overdo ziekten der vogels. Een vogel is aan vele ziekten onderhevig , welke veelal niet gemakkelijk te herstellen zijn. De middelen in de vele boekjes voor vogels medegedeeld zijn meestal slecht toe te passen of helpen niet en over het algemeen is er aan een vogel, die ernstig ziek is, weinig te helpen. Echter heeft men sommige eenvoudige ziekten, die wel te verhelpen zijn. Zoo b.v. de pip, waaraan vele vogels lijden. Het is niet anders dan een zweertje op de stuit. De vogels eten niet veel, zitten te treuren, schudden gedurig met den staart en pikken naar het zweertje. Somtijds kan men het aan de natuur overlaten en pikken de vogels het rijpe zweertje open. Doch het gebeurt ook wel dat zij zeer afnemen , vermageren , en door zwakte niet in staat zijn het open te pikken , zoodat zij weldra sterven. Om hen te helpen , steke men , als het zweertje rijp is , dit met een fijne niet roestige naald open en drukke er zachtjes de stof uit. Daarna besmeert men het met ongezouten boter. Hog beter is een zalfje van zilverglit, loodwit, was en boomolie , dat spoedig doet genezen en hetwelk men in een apotheek kan krijgen.

Het ruien verzwakt de vogels somtijds ook zeer, en men doet het best hen gedurende dien tijd veel versterkend voeder en nu en dan wat van hun geliefkoosd zaad te geven , waarvoor eiken morgen een eierlepeltje dunselzaad dikwijls voldoende is.

296

-ocr page 313-

DE GEVANGEN VOGEL.

Eene ander lastige ziekte of plaag is de luis. Het beste middel om deze plaag te voorkomen is te zorgen voor goede selioonc kooien door ze goed rein te houden. Merkt men , dat de vogels er veel last van hebben, dan maakt men do kooi met kokend water schoon en doet er nieuwe stokjes en schoon zand of aarde in. Een even eenvoudig als uitmuntend middel om ze te verdrijven is stokjes van zwavelstok te geven of vlierhout, waar de pit uit is verwijderd. In deze stokjes maakt men eenige fijne gaatjes. Xu laat men onder de vlerken van den vogel een paar droppels Haarlemmer olie vallen. Tegen de lucht van die olie kunnen de luizen niet, zij gaan dus weg van den vogel en kruipen in de stokjes. Men haalt ze weg en verbrandt ze en geeft den vogel zoolang nieuwe stokjes tot men ziet, dat de luizen verdwenen zijn.

En hiermede hoop ik menigen goeden wenk aan vogelliefhebbers te hebben gegeven, welke, daar zij voor het meeren-deel op de ondervinding zijn gegrond, wel het opvolgen of beproeven waard zijn.

297

-ocr page 314-

XX.

OVER SCHADELIJKE E^ NUTTIGE YOGELS EX VOGELBESCHERMING.

quot;Welke vogels zijn nuttig, welke schadelijk? Ziedaar de vraag, die tegenwoordig nogal eens wordt gedaan. Een afdoend antwoord zou men kunnen geven door te zeggen : Alle vogels , alle dieren zijn nuttig in de groote huishouding der natuur. Schadelijke dieren zijn er niet. Doch in dien zin wordt de bovenbedoelde vraag niet gedaan. Door het nuttige en schadelijke der vogels wordt hier alleen bedoeld nuttig en schadelijk voor den mensch , daar sommige vogels ons benadee-len, schadelijk zijn in het bebouwen van onze akkers, in het telen onzer gewassen.

Over het algemeen heerschen hieromtrent bij onze tuin- en landlieden dwaze begrippen. Bijna alle vogels worden door velen van hen als schadelijk beschouwd; vertoont zich een vogel tusschen de tuingewassen , dan komt hij , volgens hunne meening, daar om het zaad uit den grond te woelen of het groen uit te halen of af te pikken , terwijl toch verreweg de meesten daar rondscharrelen om de talrijke insecten, die de planten verslinden en de hoornen kaal vreten, te vangen. De diensten, die de vogels hen bewijzen, worden niet geteld of gering geschat, terwijl de geringe schade breed wordt uitgemeten. Wanneer men tot den landbouwer of tuinman zeide: „wilt ge mij een klein , zeer klein gedeelte van uwen oogst afstaan , zoo klein , dat gij die vermindering nauwelijks bemerkt , op voorwaarde dat ik u verlos van het grootste gedeelte der schadelijke insecten , die uwe gewassen verslinden en den oogst doen mislukkendan zou hij zeker met graagte uw aanbod aannemen ; maar den vogel, die dat werk ongevraagd voor hem verricht, misgunt hij dat kleine deel van

-ocr page 315-

SCHADELIJKE EN NUTTIGE VOGELS ENZ.

zijn oogst. Laat van een groot korenveld de opbrengst van eenige vierkante meters door de vogels opgegeten worden, in ruil voor de insecten die zij verdelgd hebben, de landbouwer zal nochtans klagen over de vogels. En dat niet alleen , maar uit dankbaarheid zal hij ze bovendien dooden. Die lieden zouden willen , dat het geheele vogelenheir onophoudelijk met niets anders bezig was dan de voor zijne gewassen schadelijke dieren te verdelgen, maar zij zouden bij dat werk met de grootste voorzichtigheid te werk moeten gaan , en geen enkele bloesem moeten vernietigen , geen enkele kiem mogen uithalen , al ware het ook om honderden andere voor den ondergang te behoeden. Doet de vogel dat niet , dan durft hij in zijne verwaandheid wel te pruttelen , dat zijne gewassen niet zuiver gehouden worden , dat de vogels hun plicht niet doen.

Men zou eens zien wat er terecht zou komen van onze gewassen, als de vogels ons niet hielpen. Duizenden feiten zijn er om dat te bewijzen. Ik wil er slechts een paar aanvoeren.

Een tamme ooievaar te Hillegom , die bij liet opladen van een graanmijt tegenwoordig was, at dertig veldmuizen op voor bij verzadigd was. Men kan hieruit afleiden , hoeveel van dat schadelijk gedierte jaarlijks verdelgd wordt door de ooievaars. In 1848 werden onder Voorst vijftig hectaren akkermaal geheel kaal gegeten door de rupsen van den plakker (een nachtvlinder). Als die rupsen zich verpoppen hangen zij zich op aan de boomtakken, en zij waren aldaar in zoo groot aantal aanwezig, dat men er, aan het drie palm lange lot van een den, 131 telde. Zoo al die poppen uitgekomen waren, zouden de rupsen het volgende jaar niet te tellen zijn geweest en den geheelen omtrek zou door hen verwoest zijn geworden. Doch wat geschiedde nu ? De spreeuwen kwamen te hulp en aten zoo velen van die poppen op, dat er slechts enkelen overbleven, en de gewassen bleven gespaard voor verwoesting. Hetzelfde doen de kraaien.

Op het eiland Bourbon werd een premie gesteld op het vangen van den Martijnvogel, welken men wilde uitroeien. Nauwelijks echter is deze vogel zoo goed als uitgeroeid , of de sprinkhanen verslinden en verwoesten het meerendcel der veldgewassen , terwijl de rest verlepte en verdorde, als ware het door een drogen en verschroeiemlen wind getrofft-n.

299

-ocr page 316-

SCHADELIJKE EN NUTTIGE VOGELS

De musch heeft men in verschillende landen -willen uitroeien , doch de schadelijke insecten vermeerderden zoo schrikbarend , zoodra het leger der musschen verminderd of verdwenen was , dat men zag, dat het middel erger was dan de kwaal en do musschen in allerijl weder terugriep.

Op zekeren tijd dat in den omtrek van llouaan, in het dal van Monville, de kraaien prijs gegeven waren aan de alge-meene vervolging, en dientengevolge snel in aantal verminderden , trokken de meikevers dadelijk zoodanig partij daarvan , dat zij ongestoord geheele velden verwoestten.

In 1854 en 1855 werden ruim drieduizend hectaren hosch op de Yeluwe en in Utrecht aangetast door de gestreepte dennenrups. Meer dan de helft van het aangetaste werd vernield. Gelukkig echter kwamen de vogels tusschen beiden , en daaraan was het te danken, dat de ramp zich in de Zutfen-sche dennenbosschen niet verder uitstrekte, dan tot het Zelm-sche Zand.

Zeer onverstandig is het echter te willen eischen , dat de vogels alle verwoestingen voorkomen. Wanneer eene zekere streek aangetast wordt door het een of ander insect, dan kan het nochtans zeer goed gebeuren , dat hunne verwoesting door de vogels niet terstond beperkt of tot staan gebracht wordt. Dit heeft b.v. plaats als de vogels, welke in de aangetaste streek wonen , het insect niet lusten en zij, die hetzelfde insect als een lekker hapje beschouwen , daar niet voorkomen.

Zoo werd b. v. eerst in het tweede jaar de aandacht der spreeuwen gevestigd op de dennenrups, die de bosschen op de Yeluwe verwoestte. In 1865 werden de weiden over een groot gedeelte van Groningen , Friesland en Drente zoodanig geteisterd door de grasrups, dat nagenoeg de geheele hooioogst verloren ging. De vogels kwamen dit jaar niet tusschen beiden ; maar in het voorjaar van 18C6 , waren zij opmerkzaam geworden op den overvloed van voedsel, die daar voorhanden was , en ooievaars , roeken en andere vogels waren ijverig bezig met rupsen vangen, en de verwoesting had niet meer plaats. Hetzelfde heeft zich voorgedaan met de roeken langs den Usel. De meikevers hebben daar lang vrij spel gehad , en telkens hoorde men van verwoestingen door hen aangericht , maar zoodra de roeken begrepen hebben , dat zij zich daar, wat de hoeveelheid voedsel betreft, gerust konden ves-

300

-ocr page 317-

EN VOGELBESCHERMING.

tigen, zonder zorg te hebben, waar zij voor zichzelf en hunne nakomelingen het voedsel zullen vinden, of de roeken-hossehen langs die rivier zijn vermeerderd en de meikever-plaag is verminderd. Eveneens schrijft men het toenemen der meikevers in het begin dezer eeuw toe aan het uitroeien van een roekenbosch ouder Middaehten bij Dieren.

In 1868 werden in het Mastbosch, onder het Ginneken bij Breda, vier hectaren dertig- tot veertigjarige dennen verwoest door de larven van een bladwesp. Het geheele bosch werd in dat jaar bijna kaal gevreten. Het volgende jaar was de verwoesting nog groot, maar toch reeds aanmerkelijk minder. Hoe kwam dat ? Doordat de meezen het bosch bezocht hadden. Zij waren toen echter nog niet talrijk genoeg om alles op te ruimen wat er van dat ongedierte zat, doch toen zij in 1870 met hulptroepen verschenen, waren spoedig alle bladwespen verdwenen.

Bewijzen genoeg, dunkt mij, voor dit doel. Maar men moet niet vergeten , dat de vogels niet alle soorten van insecten eten, en waar dit het geval is en de mensch niet te hulp komt als hij dat gemakkelijk kan, moet hij niet die vogels verwijten, dat zij deze of die insecten niet verdelgen, en zeiven de handen in den schoot leggen.

Zoo vestigde ik, een paar jaren geleden, in het Dagblad van Zuid-Holland en \'s Gravenhage , de aandacht op de verwoestingen door de ringelrups aangericht op de eikenboomen, die in de Beeklaan buiten \'s Gravenhage stonden.

Het had mij toen bovenal verwonderd , dat die rupsen daar maar niet verminderden en rustig leefden, zonder door de talrijke daar aanwezige vogels gehinderd te worden.

Nachtegaalzangers , rietzangers, lijsters , meezen , eksters , kraaien en eene menigte andere vogelsoorten komen daar in den omtrek voor ; nochtans zag ik er nooit één jacht op maken. Ik besloot er de proef van te nemen , en daar de jonge eikenboomen aldaar er van onder tot boven letterlijk mede bekleed waren , kostte het mij weinig moeite er eenige honderden in een doos te doen. Ik wierp ze vervolgens voor aan kippen, duiven, musschen , eksters en wilde tortels, doch geen van hen wilde ze eten.

Geen wonder dus dat aan de verwoesting aldaar geen eind kwam. Toch had men gemakkelijk , ook zonder de hulp der

301

-ocr page 318-

SCHADELIJKE EK NUIIIGtE VOGELS

vogels, de rupsen kunnen verdelgen, want in den winter zaten bedoelde boomen vol groote peervormige nesten , van eikenbladeren aan elkaar gesponnen, waarin honderden kleine rupsjes het voorjaar afwachtten om hun vernielingswerk te beginnen, terwijl de eieren van de ringelrups de takken bedekten. Zonder moeite had men die nesten en de takjes met eieren des winters uit de boomen kunnen halen en verbranden ; sommigen zaten zoo laag, dat men ze met de hand kon grijpen, en menig honderdtal insecten heb ik vernietigd. Dit schreef ik toen ook in mijn opstel over die verwoesting, maar ik weet niet, dat men ooit de hand aan het zuiveren dier jonge eiken heeft geslagen. Thans, daar de boomen er des zomers even kaal uitzagen als des winters, heeft men ze omgehouwen ; geen enkele staat er meer. Heeft men nu recht in dergelijke gevallen de vogels te verwijten , dat zij de rupsen niet verdelgen , als men zelf de hand er niet aanslaat, waar het vernietigen zoo weinig moeite kost ?

De opvatting van nuttig of schadelijk is zeer verschillend. Dezelfde vogel zal door den een nuttig en door den ander schadelijk genoemd worden. Zoo b.v. zal de jachtliefhebber onzen slechtvalk een schadelijken vogel noemen, omdat hij hem de hazen voor den neus wegkaapt, maar de boer of tuinier zal hem een nuttigen vogel noemen , juist omdat hij de hazen en konijnen vervolgt, die zijn kool opeten.

Zoo ziet men dat een vogel nuttig of schadelijk kan zijn naar omstandigheden. Ik zal dus kortelijk in de volgorde, waarin zij gerangschikt zijn , een lijstje geven van de vogels die schadelijk zijn of kunnen z ij n, en in welke gevallen.

De Slechtvalk , die een der schadelijkste vogels is voor het jachtveld en het tam pluimgedierte. Vooral in den winter kan hij groote slachtingen aanrichten onder duiven, kippen en eenden.

Het Smellekeu , een der stoutste roovers onder de valken, is voornamelijk daardoor schadelijk , dat het zich hoofdzakelijk met vogels voedt.

De Havik is schadelijk voor het jachtveld, daar hij een liefhebber van patrijzen en jonge hazen en konijnen is en ook door de slachting, die hij kan aanrichten onder ons tam pluimgedierte (kippen en duiven).

302

-ocr page 319-

EN TOGEMESCHEEMINS.

De Sperwer , evenals het smelleken een stout roover, die zich voornamelijk voedt met kleine zangvogels en hen tot in de stallen en schuren, ja tot in huis vervolgt.

De Grauwe Kiekendief, schadelijk voor het in de duinen levend wild, waarop hij sterk jacht maakt.

De Bruine Kuikendief, eveneens schadelijk, daar hij zich voornamelijk voedt met vogels, hunne eieren en jongen.

De Steenarend , zeldzaam tot ons land afdwalende , is een der krachtigste, stoutmoedigste en geduchtste arenden en voor groote en kleine dieren een vreeslijke vijand.

De Zeearend, die in den winter onze kusten bezoekt, is eveneens voor groote en kleine dieren, zelfs voor honden gevaarlijk.

De Grauwe Klauwier is, hoewel hij zich met insecten voedt, nochtans schadelijk door de vele kleine vogels, welke hij vermoordt om de hersens te eten en omdat hij jacht maakt op de bijen , die hij tot zelfs bij de korven weghaalt.

De Raaf\' is onder onze kraaivogels de eenige, die men als schadelijk kan aanmerken, daar haar voedsel bestaat uit duiven , kippen , hazen en konijnen , terwijl zij de jonge vogels uit de nesten rooft en zelfs jonge lammeren aanvalt.

De Ekster, de Notenkraker en de Ylaamsclie Gaai is een drietal, dat wel veel insecten verslindt, doch zeker evenveel zoo niet meer schade berokkent aan vruchten , beziën en granen en door het plunderen der nesten van insectenetende vogels, wier eieren en jongen zij verslinden.

De Uinginusch is bepaald zeer schadelijk. Zij eet de nog weeke granen even gaarne als de rijpe en richt, met groote vluchten in de graanvelden vallende , groote schade aan.

AppelTinken en Goudvinken zijn met alle recht schadelijke vogels te noemen, als men weet, dat de eersten zich voeden met zaden , pitten van vruchten, voornamelijk van kersen en jonge doperwten, terwijl de laatsten groote verwoesting aanrichten onder de bloemknoppen der Meikersen en fijue pruimsoorten. Zoolang blijft de goudvink daarmede bezig , tot alles vernield is. Schoon het nu een fraaie vogel is, zal de tuinman hen bezwaarlijk daarom kunnen dulden. Als hij de bovengenoemde vruchten dus niet tevergeefs geplant weuscht te zien, dient hij ze weg te schieten, want verjagen laten zij zich niet gemakkelijk.

303

-ocr page 320-

SCUADELIKE K.N\' NUTTIGE VOGELS

Even schadelijk is een onzer ganzen de Rietgans, die des winters groote schade doet op de roggevelden en doodschieten is ook hier het eenige middel om do groote troepen uit de roggevelden te verdrijven.

Men ziet, dat het getal schadelijke vogels al zeer klein is.

Gaan wij nu eens na, welke vogels wij met volle recht als nuttige kunnen noemen, dan komen in aanmerking :

De JJoomvalk , die zich hoofdzakelijk voedt met allerlei groote vliegende insecten, welke hij zoo ijverig vervolgt, dat hij bij het vervolgen van vogels, wat hem ook wel eens gebeurt , deze laat vliegen als hij eenig insect ontmoet.

De Torenvalk , daar hij zich voornamelijk voedt met velden andere muizen.

De Ruigpoot-Buizerd en de Gewone Buizerd zijn nuttig als zeer ijverige nuiizcnjagers (veldmuizen).

De Uilen , welke bij ons voorkomen, kan men allen gerust als nuttig rekenen. Eene menigte veldmuizen wordt door hen verslonden.

Voorts zijn nuttig als verdelgers van schadelijke insecten :

Spechten, Draaihalzen, Koekoeken, Zwaluwen, Boomkruipers, Winterkoningen , Waterspreeuwen, Grasmusschen, Boschzangers, Spotvogels, Rietzangers , Nachtegaalzangers, Tapniten, Piepers en Kwikstaarten.

De Lijsters en de Wielewalen zullen door sommige schadelijk genoemd worden , door anderen niet; en zeker is het hun als geen doodzonde aan te rekenc-n, dat zij wat bessen uit onze tuinen rooven. Het zijn te lieve zangers , te fraaie en aardige vogels om ze daarvoor te dooden en zij verdelgen eene menigte insecten.

Vervolgens Yliegenvangers, Pestvogels, Klapeksters, Meezen, Boomklevers, Goudhaantjes, Bastaard-Nachtegalen, Scharrelaars, Kraaien, Spreeuwen, Hoppen, Leeuweriken, Gorzen en Tinken.

Deze allen kan men dus als min of meer nuttige vogels aanmerken , terwijl van degenen , die ik noch onder de schadelijke noch onder de nuttige heb gerangschikt, dan ook kan gezegd worden, dat zij noch het een noch het ander zijn, of wel dat het nut en de schade, die men van hen te wachten heeft, tegen elkaar opwegen.

301

-ocr page 321-

EN VOGELBESCHEKMINO.

Zoo kan men b.v. de Hoendervogels (patrijzen, wilde hoenders, duiven), Steltloopers of Moerasvogels (reigers , trappen , snippen , waterhoentjes , kranen) en quot;Watervogels (duikers , ganzen , zwanen , eenden, pelikanen , meeuwen) niet schadelijk noemen , omdat er enkelen onder zijn , die granen eten; voor het grootste gedeelte schaden zij niets en niemand. Alleen do Wilde (Janzeu brengen soms aan de roggevelden groote schade toe en deze moet men dus onder de schadelijke vogels rekenen. De overigen echter niet. Bovendien zijn het juist deze soorten, die het wildbraad opleveren en dus ijverig gejaagd worden. Op deze wijze worden er dus genoeg gedood en is het onnoodig hen nog aan heviger vervolging bloot te stellen.

Menig lezer zal misschien vreemd opzien hier vogels nuttig genoemd te zien , die zeer dikwijls als schadelijk worden uitgekreten. Dit zijn meestal dezulken van wie gezegd kan worden, dat de schade door hen soms veroorzaakt niet opweegt tegen het nut dat zij steeds doen. Berokkenen zij b. v. den bezitter van een kleinen tuin al eens wat te veel schade , hij bedenke dan eens hoeveel nut zij elders aanbrengen.

Zoo wordt van de Pimpel of Bijlliee.S gezegd, dat hij de bijen bij de korven weghaalt. Dit moge waar zijn of niet, en dr. Staring spreekt het stellig tegen , zeker is het, dat zij evenals de andere leden harer familie eene massa schadelijke insecten verdelgt.

Ook de schade door Wilde Duiven aangebracht is te gering om ze daarvoor te dooden.

De Blauwe Reiger kan somtijds schade veroorzaken door in goudvischvijvers te gaan visschen. ilea verjage hem en hij zal elders zijn handwerk gaan uitoefenen.

In zijn aanbevelenswaardig werkje over onze nuttige en schadelijke vogels zegt dr. Staring: „De regels van ons ge-«drag tegenover de nuttige en zoogenoemde schadelijke vogels «zijn eenvoudig en kort. Haal nooit een vogelnest «uit en dood nooit een vogel, dan wanneer gij »inet aanwijzing van feiten bewijzen kunt, dat «zijn dood u onbetwistbaar zeker voordeel aan-«brengt.quot; Prent dat in uwe gedachten, zeg het voort zooveel mogelijk en handel er naar.

En zoo komen we tot de vogelbescherming; het ware te

20

305

-ocr page 322-

NÜTTIOE EN SCHADELIJKE VOÖELS

wensclieii, dat daaraan wat meer werd gedacht en er bepalingen in het leven werden geroepen om de vele mishandelingen van vogels te keer te gaan. Veel kon hiervoor gedaan worden ; veel door de overheid, maar meer nog door de onderwijzers , die het volk opvoeden. Als kind geleerd zal het hem als man bijblijven en hij zal het op zijne beurt zijnen kinderen leeren. Beter iets door overtuiging verkregen, dan door politiedwang.

Het zijn hier vooral de jongens , die het grootste kwaad doen , kleinen en grooten, door het uithalen van vogelnesten. De nesten van alle vogelsoorten door hen gevonden worden uitgehaald, somtijds om te pogen de vogels op te voeden, somtijds om baldadigheid en verregaande wreedheid te bedrijven. Wat het opkweeken betreft, dit is geen werk voor schooljongens of oudere knapen. ïfooit kunnen zij dat er goed afbrengen, om de eenvoudige reden , dat zij geen kennis van de behoeften der vogels hebben.

Is dit dus reeds onvergeeflijk, erger, monsterachtig is het als knapen van 15 a 20 jaar zich overgeven aan het martelen van vogels. Ik weet dat dit eenige jaren geleden in eene onzer steden jaarlijks plaats had, en ik zou mij vergissen als dit nog heden zoo niet was. Troepen van molenaarsjongens waren het voornamelijk, die des zomers bij windstilte langer of korter tijd vacantie hadden en dan buiten en in de stad aan het uithalen gingen van spreeuwennesten. Had men zoo somtijds verscheidene nesten geplunderd, dan nam het beulenwerk een aanvang. Do meerendeels nog kale jongen werden op het uiteinde van een smal plankje gelegd , hetwelk in evenwicht lag op een paal. Onder groot gejuich gaf dan een der helden een hevigen slag op het andere uiteinde van het plankje, waardoor de vogel opeens hoog in de lucht vloog om het volgende oogenblik voor hunne voeten te pletter te vallen. Met veel pret werd dat afschuwlijke werk voortgezet tot de laatste dood was, en daarna ging men weder over tot halen van een nieuwen voorraad.

Dat zoo iets kon gebeuren vóór slechts eenige jaren en misschien thans nog in eene stad , somtijds midden op straat en dag aan dag herhaald, is verschriklijk en levert het bewijs, hoe weinig gevoel er onder het volk heerscht. Men kan begrijpen van welk gehalte de man is, die als jongen smaak , neen pret vindt in deze afschuwlijke martelingen.

306

-ocr page 323-

EX VOOELÜESCIIKUIUKG.

Ka dit vernomen te hebben, zal het den lezer dan ook niet verwonderen, dat de mannen in dezelfde plaats zich te dien tijde amuseerden met het vermaak van „gansje trekkenquot;.

Voor wie niet weten, wat hier wordt bedoeld, wil ik het even verklaren. Het is een ijsvermaak. Des winters wordt namelijk tusschen twee palen aan een touw eene mand opgehangen , in wier bodem een gat is. In deze mand wordt eene levende gans zoodanig geplaatst, dat de nek en de kop door het gat in den bodem der mand naar beneden hangen. De schaatsenrijders, die nu verlangend zijn hunne kracht en behendigheid op een weerloos dier te beproeven , rijden elk op zijne beurt onder de gans door, grijpen onder het rijden met beide handen den kop en geven er een ruk aan. Let wel! dat het doel bij dit bloedige vermaak is het dier den kop af te trekken. Ik meen, dat de held , die dit meesterstuk volbrengt, de gans krijgt. Men kan nu nagaan, welke marteling het dier te doorstaan heeft. De huid ouder aan den nek scheurt ten laatste en na nog eenigc rukken is het bloedige vel van den kop gestroopt, tot misschien eerst na een half uur of een uur martelens het dier gedood is.

Is het geen vreeslijk schandaal, dat zoo iets, waarschijnlijk als publieke vermakelijkheid, plaats heeft met goedvinden of onder toelating der overheid ? \'t Is natuurlijk niet de fatsoenlijke burger, die aan zoo\'n vermaak zich vergast, maar het plebs.

Men ziet het, \'t een komt voort uit het ander. Als jongen leert hij het beulenhandwerk door spreeuwen te wippen, en als man is zijne opvoeding voltooid en hij vergast zich op het gansje trekken.

Zulke dierenbeulen dienen voorbeeldig gestraft te worden, en in het algemeen alle jongens die nesten uithalen. Opgeschoten lummels van 15 tot 19 a 20 jaar zijn meestal de belhamels , die aan het hoofd van een troep kleineren er op uitgaan om eens ferm nesten uit te halen , dat is; veel kwaad en wreedheid te bedrijven. quot;Want zulke bendeu van kwajongens kan men in den zomer buiten alle steden en dorpen , vooral des Zondags, aantreffen. Zij loopen alles af en het is onverschillig wat zij ontmoeten, alles wordt verstoord, om het even, of zij een nest pas uitgekomen jongen vinden of bebroede eieren, of zij vogels aantreffen, die gemaklijk, of anderen, welke in het geheel niet op te kweeken zijn.

307

-ocr page 324-

NUTTIGE EN SCHADELIJKE VOGELS.

Ik heb op deze wijze talrijke nesten met bebroede eieren zien verwoesten , nesten waarvan men somtijds den kunstigen bouw niet genoeg kan bewonderen. Maar voor de roofzuchtige handen dezer knapen is niets veilig. Zoo heb ik nog knaap zijnde gezien, hoe een uilennest werd geplunderd. Het wijfje en de jongen werden medegenomen, en toen na aankomst bij andere makkers de bezitters der jonge uilen op het leelijke voorkomen dier jonge dieren werden opmerkzaam gemaakt , wierpen zij vol afschuw de dieren in het water. En het wijfje? Het werd verkocht aan een liefhebber om het op te zetten. Op deze wijze werd een nest van die hoogst nuttige dieren verwoest.

Ik zou nog meer voorbeelden kunnen aanvoeren, maar \'t is genoeg voor dit doel.

De oorzaak van het bedrijven van zooveel gruwelen, van zooveel kwaad jegens de vogels is gelegen : 1° in onwetendheid der knapen , dien niet geleerd wordt hoe nuttig onze vogels zijn, die niet begrijpen hoe heilig hun een vogelnest moet zijn en aan wien niet wordt voorgehouden het gruwelijke, dat zij spelende bedrijven; 2° aan het volslagen gemis van politietoezicht in de omstreken der steden en dorpen. De knapen hebben daar vrij spel en behoeven niet bevreesd te zijn door de politie te worden gehinderd. Nergens treft men ooit op de wandelwegen buiten onze steden en dorpen agenten of veldwachters aan. Ongemoeid verstoren die knapen de nesten en komen onbevreesd met hunne vangst de steden of dorpen binnen, zonder die te verbergen, en somtijds de agenten om zoo te zeggen tegen het lijf loopende.

Het ware te wenschen, dat in beide opzichten verandering kwam. De onderwijzer kan een groot gedeelte van zijne leerlingen overtuigen van het verkeerde bij het verstoren van vogelnesten. Die het dan nog niet nalaat, kan door scherp politietoezicht betrapt en gestraft worden. Misschien ware het niet kwaad speciaal voor dit doel aan personen, die veel wandelen en er genogen toe zijn , eene aanstelling als onbezoldigd Rijksveldwachter te verleenen.

Wat ik aan de bevoegde autoriteiten wensch aan te bevelen, is dit:

Bescherm door eene wet alle vogels, welke ik hier als nuttig heb opgegeven, tegen vangen, dooilen en het ver-

308

-ocr page 325-

EN VOGELBESCHERMING.

doren der nesten, en tegen het verhandelen of vervoeren.

Laat geoorloofd zijn liet vangen , dooden en verhandelen van de vogels , welke ik als schadelijk heb opgegeven.

Laat het alleen den ornitholoog of vogelkundige, hem wien het noodig is waarnemingen en onderzoekingen omtrent de levenswijze der vogels te doen , vergund zijn vogels te vangen , onverschillig of het nuttige of schadelijke zijn. De enkele vogels , die door hem worden gevangen, zullen niet gemist worden.

En vergun ten slotte den vogelhandelaar van hcroep op bepaalde tijden het vangen van Lijsters, Leeuweriken, Gorzen , (behalve de grauwe gors, welke te nuttig is door het verdelgen van een onnoemlijk aantal koolrupsen) en van

Tinken

Door dit enkel in het najaar en tot enkele maanden en bovengenoemde vogels beperkt toe te staan, zal aan de voor den landbouw nuttige vogels geen hinder worden toegebracht.

Bovendien doen de vogels , die in het najaar vertrekken, dit, omdat het klimaat guur wordt en het voedsel opraakt. De vogel, die dan gevangen wordt, zal zich, besehut tegen het gure weder en volop van voedsel voorzien, gemaklijk in zijne gevangenschap schikken. Jfiet alzoo echter in het voorjaar als de vogel den vroolijken, genotrijken tijd vóór zich heeft en de aandrift tot paren en broeden in zich gevoelt.

Doch men oefene dan controle uit en late niet toe, dat op de vinkenbancn allerlei nuttige vogels gevangen worden, die gedood en, onder de risten vinken gestopt, gegeten worden. Men zorge dat als lokvogels geen geblinde vinken , kneuen of andere vogels gebruikt worden. Zulke wreedheden moeten streng gestraft worden, en als men de bezitters van zulke vogels voorbeeldig strafte, zou het bedrijven dier wreedheid wel spoedig uit zijn.

309

Vervolgens neme men maatregelen, dat do gevangen zangers niet met 50 a 100 stuks in één kleine kooi (zoogenaamde looper) gestopt worden, evenmin gedurende het vervoer van de vogelhanen naar de steden of vogelmarkten, door welke

\') Gorzen en vinken, dat zijn do zaad-etende vogels, die op onze vogelmarkten het voornaamste handelsartikel uitmaken, zooals: kneuen, vinken, sijsjes, putters enz.

-ocr page 326-

NUTTIGE EN SCHADELIJKE VOGELS

schandelijke behandeling er honderden sterven, maar stelle het verplichtend zo in ruime kooien in niet te groot aantal te huisvesten, met voldoend voedsel en drinken.

Ook het martelen van vogels op de kruk en het vangen van meezen, die hoogst nuttige dieren , in slagkooien, moet streng gestraft worden , daar onze meezen in den winter alle gewassen nasnuffelen om de insecten, die in den toestand van pop in holen en spleten zitten , en de eieren der insecten te verslinden.

Door goede maatregelen kan ook het wegschieten van nuttige vogels voorkomen worden. Het jagen op wild is geen kwaad ; doch de jager schiete of vango alleen wat de moeite waard is, maar brande niet los op vogels, die het plukken en de boter niet waard zijn, alleen om zijn talent als schutter te toonen , zooals b.v. het bokje, een te klein en te aardig snipje om het weg te schieten , noch de wulpen , die te zeldzaam zijn en spoedig uitgeroeid zouden zijn en meer dergelijke vogels.

Dat het onverstandig en dwaas is om vogels, die ons voordeel aanbrengen, te schieten, zal iedereen mede begrijpen. Daarom moet de jachtliefhebber niet schieten op kieviten of meeuwen, die beide ons nuttig zijn door hunne eieren. Het rapen van kievitseieren toch is voor velen eene winstgevende industrie, evenals vnn meeuweneieren, die als kobbeneieren aan de koekbakkers geleverd worden. Ook hierbij dient men echter met oordeel te werk te gaan en do vogels, die ons zooveel eieren leveren, niet uit te roeien door al hunne eieren weg te nemen , maar ze behoorlijk te laten zorgen voor hunne voortplanting.

Ten slotte houde men in het oog, dat de tijd, gedurende welken sommige vogels schade veroorzaken aan onze te veld staande gewassen, zeer kort is en zij al den overigen tijd ons dienen door het verdelgen van insecten. quot;Want verreweg het grootste gedeelte onzer vogels, zelfs zij , die niet uitsluitend zich met insecten voeden , brengen hunne jongen groot met insecten en eten ze onderwijl zeiven ook, omdat de tijd hun ontbreekt ander voedsel voor zichzelven te zoeken. Worden bg of in onze tuinen dus vele jonge vogels aangetroffen, dan bewijst dit, dat er een groote voorraad van insecten voorhanden is , tot schade der gewassen.

310

-ocr page 327-

EX VOGELBESCHEEMXNG.

Dr. Staring berekende , dat door 38 broedsels van spreeuwen en musschen dagelijks verslonden werden ruim 5000 insecten. Eekent men nu dat de jongen één maand noodig hebben om volwassen te zijn , dan geeft dit voor één broedsel van die 38 nesten een getal van meer dan 150 000 insecten, die verslonden zijn in één maand tijds, door pl. m. 2 a 300 vogels. Welk een ontzettend getal insecten moet er dus niet verdelgd worden door het geheele vogelenheir, de andere schadelijke dieren, zooals veldmuizen, nog niet eens gerekend.

Denk dus aan hetgeen ik hiervoor zeide en haal nooit een vogelnest uit, dood nooit een vogel, dan wanneer gij met aanwijzing van feiten hint hewijzen, dat zijn dood u onhetwütlaar zeher voordeel aanbrengt.

En hopen wij, dat de Eegeering spoedig afdoende maatregelen zal nemen tot bescherming van onze lieve onschuldige nuttige zangers en tot beteugeling van het kwaad van vogelmishandeling.

311

-ocr page 328-

VOGELS,

WELKE DES ZOMERS EN DES WTNTEES (ALTIJD) IN ONS LAND TEUBLIJF HOUDEN EN DUS OOK BIJ ONS BROEDEN.

A. STAXDYOGELS.

(Tegels, die in den omtrek van hunne woonplaats blijven.)

1.

De

Havik.

2.

ff

Sperwer.

3.

ff

Vischarend.

4.

ff

Boschuil.

5.

ff

Steenuil.

6.

ff

Ransuil.

7.

ff

Yelduil.

8.

ff

Zwarte Specht.

9.

ff

Groene „

1.

Dc

Kerkuil.

10.

De Geelgors.

2.

//

quot;Winterkoning.

11.

„ Huismusch.

3.

//

Waterspreeuw.

12.

„ Eingmusch.

4.

U

Zwarte Lijster.

13.

„ Patrijs.

5.

ff

Raaf.

14.

Het Korhoen.

6.

ff

Kraai.

15.

De Mantelmeeuw.

7.

ff

Kauw.

16.

„ Zilvermeeuw.

8.

ff

Ekster.

17.

„ Kleine Zeemeeuw.

9.

ff

Ylaamsche Gaai.

B. ZWERFVOGELS

(die buiten den broedtijd op grooteren of kleineren afstand rondzwerven.)

| 10. De Kleine Groene Specht.

11. „ Bonte „

12. „ Middelste Bonte „

13. „ Kleine Bonte „ 1-t. Het Boomkruipertje.

15. De Boomklever

16. „ Klapekster.

17. Het Goudhaantje.

18. De Koolmees.

-ocr page 329-

VOGELS.

19.

De Pimpel.

24.

De

Ijsvogel.

20.

„ Zwarte Mees.

25.

U

Roek.

21.

„ Kuifmees.

26.

»/

Kuifleeuwerik.

22.

„ Zwartkopmees.

27.

Woudduif.

23.

„ Staartmees.

28.

;/

Aalscholver.

C. VOGELS,

Tvnarvan de meesten tegen den winter wegtrekken, maar waarvan sommigen ook hier overwinteren.

1.

De Torenvalk.

17.

De Blauwe Reiger.

2.

;/

Buizerd.

18.

„ Kievit.

3.

V

Ransuil.

19.

„ Scholekster.

4.

Het Roodborstje.

20.

„ Houtsnip.

5.

Do RoodLoist-ïapuit.

21.

„ Meerkoet.

6.

V

Graspieper.

22.

Het Waterhoentje.

7.

•/

Witte Kwikstaart.

23.

De Fuut.

8.

If

Groot Gele „

24.

„ Roodhals-Fuut.

9.

V

Kramsvogel.

25.

„ Dodaars.

10.

;/

Bastaard Nachtegaal.

26.

„ Wilde Eend.

11.

;/

Spreeuw.

27.

„ Slobeend.

12.

i)

Kuifleeuwerik.

28.

„ Wintertaling.

13.

Vink.

29.

„ Zomertaling.

14.

it

Sijsje.

30.

„ Smient.

15.

V

Appelvink.

31.

„ Pijlstaarteend.

16.

ii

Goudvink.

T REKVOGELS.

a. DIE IN ONS XAND BROEDEN , MA.VP. DEN WINTER IN WARME LANDEN DOORBRENGEN.

1.

De Boomvalk.

7.

De

Wespendief.

2.

v Torenvalk.

8.

11

Ransuil.

3.

Blauwe Kuikendief.

9.

11

Draaihals.

4.

,r Grauwe „

10.

11

Koekoek.

5.

gt;, Bruine „

11.

11

Boerenzwaluw.

6.

„ Buizerd.

12.

11

Huis „

-ocr page 330-

wam

314

13. De Oeverzwaluw.

14. „ Gier „

15. „ Nacht „

16. „ Zwartkop.

17. „ Tuinfluiter.

18. „ Grasmusch.

19. „ Braamsluiper.

20. „ Fluiter.

21. „ Fitis.

22. „ Tjiftjaf.

23. „ Spotvogel.

24. „ Karkiet.

25. „ Kleine Karkiet.

26. „ Bosch-Eietzanger.

27. „ Rietzanger.

28. „ Sprinkhaan-Eietzan-

ger.

29. „ Snor.

30. „ Nachtegaal.

31. Het Gekraagde Eood-

staartje.

32. „ Zwarte Eoodstaartje.

33. „ Eoodborstje.

34. „ Blauwborstje.

35. De Tapuit.

36. „ Blonde Tapuit.

37. Het Paapje.

38. De Roodborst Tapuit.

39. „ Groote Pieper.

40. „ Duin pieper.

41. „ Graspieper.

42. „ Boompieper.

43. „ Gele Kwikstaart.

44. „ Witte „

45. „ Groote Gele „

46. „ Bef Lijster.

47. „ Groote „

48. „ Kramsvogel.

49. „ Zanglijster.

50. „ Koperwiek.

VOGELS.

51.

52.

53.

54.

55.

56.

57.

58.

59.

60. 61. 62.

63.

64.

65.

66.

67.

68.

69.

70.

71.

72.

73.

74.

75.

76.

77.

78.

79.

80. 81. 82.

83.

84.

85.

86. 87.

il:

if.:\' I •

Mi

Ife

É!i! r iffcf U :

lui i

li Ji ij l|t ^ IIW

De Wielewaal. „ Grauwe Vliegenvanger. „ Witgehalsde Vliegenvanger. „ Eoodkoppige Klauwier.

„ Grauwe Klauwier. „ Bastaard Nachtegaal. Het Baardmannetje. De Hop.

„ Spreeuw. „ Leeuwerik. „ Grauwe Gors. r, Eiet ii „ Groenling.

„ Vink.

„ Distelvink. Het Sijsje.

„ Kneutje. De Appelvink. „ Goudvink. „ Kwartel.

„ Kleine Boschduif. „ Tortelduif. „ Blauwe Eeiger. „ Purperreiger. „ Kwak.

„ Eoerdomp. Het Woudaapje. De Lepelaar. ,, Ooievaar.

„ Griel. „ Goud-Plevier. „ Morinel-Plevior. „ Strand-Plevier. „ Kievit. „ Scholekster. „ Houtsnip. „ Poelsnip.


-ocr page 331-

TOGELS. 31.quot;i

88.

De Watersnip.

103.

De

Fuut.

89.

Het Bokje.

104.

H

Jloodhalsfuut.

90.

De Grutto.

105.

V

Dodaard.

91.

„ Kleine Bonte

106.

V

Wilde Eend.

Strandlooper.

107.

11

Slobeend.

92.

„ Kemphaan.

108.

11

Wintertaling.

93.

„ Oeverloopcr.

109.

11

Zomertaling.

94.

Tureluur.

110.

11

Smient.

95.

„ Boschruiter.

111.

11

Krakeend.

96.

„ Wulp.

112.

1!

Pijlstaart.

97.

„ Kluit.

113.

11

Bergeend.

98.

„ Meerkoet.

114.

11

Kokmeeuw.

99.

Het Waterhoentje.

115.

11

Dwergmeeuw.

100.

„ Porceleinhoontje.

110.

Het Vischdiefje.

101.

„ Kleine Water

117.

De

Dwerg-Stern.

hoentje.

118.

11

Groote „

102.

De Kwartelkoning.

119.

11

Zwarte „

b. DIE NIET IN ONS LAND BKOEDEN, MAAK JAARLIJKS IN DEN TREKTIJD (iN \'T NAJAAK) HIERHEEN KOMEN.

1.

De Slechtvalk.

16. De Keep.

2.

„ Noonveegsche Gier

17.

Het Fratertje.

valk.

18.

„ Barmsijsje.

3.

Het Smelleken.

19.

De Kruisbek.

4.

De Zee-arend.

20.

„ Bontbek-Plevier.

5.

„ Wouw.

21.

„ Kleine „

6.

„ Euigpoot-Buizerd.

22.

„ Goudkievit.

7.

„ Oever-Pieper.

23.

„ Steenlooper.

8.

„ Zwartgrauwe Vlie

24.

„ Kanoet-Strandlooper.

genvanger.

25.

„ Paarsche „

9.

„ Pestvogel.

26.

„ Krombek „

10.

Het Vuur-Goudhaantje.

27.

„ Bonte „

11.

De Bonte Kraai.

28.

„ Kleine „

12.

r, Notenkraker.

29.

„ Drieteenige „

13.

„ Ortolaan.

30.

„ Zwarte Kuiter.

14.

„ Sneeuwgors.

31.

„ Groenpootige Ruiter.

15.

„ IJsgors.

32. Het Witgatje.

-ocr page 332-

316

VOGELS.

33. De Regenwulp.

52.

De

Eidereend.

34.

tl

quot;Waterral.

53.

ti

Zwart Zeeëend.

35.

ft

Kraan.

54.

Groote „

36.

n

Papegaaiduiker.

55.

,7

Ijseend.

37.

V

Alk.

56.

tl

Brileend.

38.

li

Zeekoet.

57.

tl

Kuifeend.

39.

ii

Groote Zeekoet.

58.

tl

Toppereend.

40.

ii

IJsduiker.

59.

H

Tafeleend.

41.

ii

lloodkeelige Zeedui

60.

tl

quot;Witoogeend.

ker.

61.

tl

Groote Zaagbek.

42.

ti

Kuifduiker.

62.

11

Middelste „

43.

ti

Geoorde Fuut.

63.

Het bonnetje.

44.

ti

Wilde Gans.

64.

De Middelste Jager.

45.

n

Rietgans.

65.

11

Kleine „

46.

n

Kol „

66.

tl

Kleinste „

47.

ii

Brandgans.

67.

II

Burgemeester.

48.

tl

Rot ft

68.

11

Kleine Mantelmeeuw

49.

ii

Zwaan.

69.

11

Drieteenige „

50.

V

quot;Wilde Zwaan.

70.

W

Kleine Kokmeeuw.

51.

ti

Kleine „

Uit deze lijsten zien wij ;

Dat het getal standvogels van ons land bedraagt ... 17.

Het getal iwerfcogels....................................28.

Trekvogels die in ons land broeden..........119.

Zoodat vrij voor de vogelsoorten , die in ons land broe- -

den, een getal krijgen van................164.

Voegen wij hierbij de trekvogels, die niet in ons land

broeden, maar jaarlijks in den winter ons land bezoeken 70.

En de zeldzame of afgedwaalden ten getale van . . . 44.

Dan krijgen wij voor de vogelsoorten , die in ons land -

voorkomen, een getal van................278.

-ocr page 333-

VERKLARING VAN DE TEEKENING OP DEN OMSLAG.

De Wielewaal.

„ Goudvink.

„ Klapekster.

„ Kuifmees.

Het Gekraagde Roodst aart je. De Scharrelaar. Het Blauwborstje. De Kruisbek.

1. 2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

-ocr page 334-

ALPHABETISCHE LIJST

DER

NAMEN EN BIJNAMEN VAN DE VOGELS VAN NEDERLAND.

A.

Blz.

Aalscholver ....

172.

„ (Gekuifde)

96.

Aakster (Eikel-) . .

155.

„ (Hout-) . .

tl

„ (Krijt-) . .

t\'

„ (Spaansche)

U

Aardzwaluw . .

123.

Akkerleeuwerik .

201.

„ mannetje . .

199.

n i\' (Geel)

198.

Alk......

245.

„ (Kleine) . . .

U

Appelvink ....

225.

Arend (Basterd-) . .

140.

„ (Bijen) . . .

144.

„ (Ganzen-) . .

141.

„ (Keizers-) . .

V

„ (Konings-)

,,

„ (Steen-) . .

139.

„ (Visch-) . .

141.

„ (Zee-) . . .

v

B.

Baardmannetje

86.

Baardmees ....

1!

Babbelaartje

212.

Baillet.....

75.

Bankahoen ....

250.

Bantamhoen

251.

Blz.

Barm (Grauwe-) . . .

225.

„ (Heide) . . . .

V

„ (Steen) . . 224

11

Barmsijsje . . .149,

224.

Basterdarend . .

140.

„ nachtegaal

55.

Beflijster ....

217.

Beider.....

190.

Bergeend ....

184.

„ fluiter

132.

„ leeuwerik

201.

„ merel ....

217.

„ musch ....

64.

„ sijsje ....

148.

„ vink ....

222.

Blauwborstje .

257.

„ kop ....

46.

„ meesje . . .

62.

„ paapje . . .

215.

„ schild . . .

137.

„ specht .

152.

„ valk ....

133.

Blauwe Klauwier

218.

„ Kuikendief .

137.

Blauwe Eeiger . .

68.

„ Stootvogel

137.

„ Tuinvalk

218.

Bloedvink ....

227.

Bloemputter

223.

Boekvink ....

46.

Boeren Nachtegaal .

55.


-ocr page 335-

ALPHABETISCHE LIJST.

Blz.

Boeren Zwaluw . . .197.

Bokje...... 234.

Bolder......190.

Bolhoenders .... 250. Bontbek Pluvier . . .237.

„ Strandlooper . 241. Bonte Kraai . . . .146. „ Specht . . . .112. „ „ (Kleinste) . 113. „ „ (Middelste). „ Boomklever .... 152. „ klopper . . .109. „ kruiper . . . .151. „ leeuwerik . . .157. „ musch .... 64. „ pieper .... 126.

„ uil.....64.

„ valk.....75.

Boschduif.....40.

„ „ (Kleine) . .117. „ rietzangcr . . . 160. „ ruiter .... 169.

„ uil.....118.

„ vink..... 222.

Botvink ...... 46.

Bouwmannetje . . . 199. Bouwmeestertje . . . „ Braamsluiper . . . .212. Brabantertje . . . .152.

Brandgans.....176.

Brileend......190.

„ duiker.....„

Bruinstern.....173.

Bruine Doorndraaier . 128.

„ Kuikendief . . 138. Brummeldiefje . . . .212. Buizerd (Gewone) . . 143.

„ (Ruigpoot) . . „ Burgemeester . . . .101. „ (Kleine) . „

Butoor..... 164.

„ (Kleine) . . . 166. „ tje (Hout-) . . „

Bijen-arend.....144.

Bijmees......61.

Blz

Bijmees (Zwarte) . . 149 ,, (Zwartkoppige) 61

. 177

. 51 . 251

C.

Canada-gans Citroentje . . Cochin-China-Hoen

D.

Dagslaper.....228

Deen.......179

Dikbek......225

Distelvink.....223

Dodaars......92

Dominé......217

Domphoorn.....164

Dondergans . . . .176 Doodshoofdje . . . .150 Doorndraaicr (Bruine-) . 128 „ „ (Grauwe) . 218 „ kruiper . . . . 55 „ sluiper . . . .130 Dorkinghoen .... 250

Dotter......35

Dooverik.....234

Draaihals.....65

Drekhaan.....219

Drieteenige meeuw . .102 „ strandlooper . 242

Drifter......67

Drijver......170

Drupen......132.

Dubbele Urauwe Lijster . 113 „ Lijster . . .114 „ Snip . . . .168 „ Meizanger . .212 Duif ^Bosch-) .... 40 „ (Hout-) .... „ „ (Kleine Bosch-). . 117 „ (Kool-) .... 40 „ (Lach-) .... 255 „ (Ring-) .... 40, „ (Ringel-\' . . . „


-ocr page 336-

ALPHABETISCHE LIJST.

320

Duif (Tamme-) „ (Tortel-) . „ (Woud-) . Duikergans . . „ (Kleine) „ (Papegaai-) „ (Parel-). „ (Satijn-) „ (Us-) . Duinduiker . . „ pieper . . „ putter . . Duivenvalk . . Dunbekwulp . Dwerggans . . „ gors . . ,, hoen . .

meeuw . zeezwaluw

E.

. 184.

. 190.

. 188.

. 183.

. 190.

. 183.

. 193.

. 191. bek. 255.

. 189.

. 255.

. 183.

. 181.

. 192.

. 255.

. 191.

. 183.

. 180.

. 192.

. 190.

. 194.

. 189.

. 141.

Eend (Berg-) . .

„ (Bril-) . .

„ (Eider-) . .

„ (Fluit-) . .

„ (Groote Zee-)

„ (Krak-) . .

„ (Kroon-)

„ (Kuif-) . . „ met den krommen

„ (Noordsche-)

„ (Pingoeïn-)

„ (Roeper-) .

„ (Slob-) . .

„ (Tafel-) . .

„ (Tamme-) .

„ (Topper-) .

„ vogel (Halve)

„ (Wilde) . .

„ (Witoog-) .

„ (Us-) . .

„ (Zaag-) . .

Eend (Zwarte Zee ) Eendendooder . .

Blz. 254. 41. 40. 193. 92. 244. 247. 170. 247. 123. 126. 237.

32. 266. 176. 260. 251. 103. 105.

Eiber . . Eidereend . Eil-lèver Ekster . . „ (Broek). „ (Klei-) „ (Schol-) „ specht Elsebusch . Elsenpuist . Er wtenpikkertj e

Fasant

. . . 129. 251. „ (Gewone) . . . 252. „ (Goudlakensche) . „ Fasant (Ring) .... 252. „ (Zilverlakensche) „

Favèt......211.

Fitis . . . . 213 , 284.

Fluiteend.....183.

Fluiter . . .116, 284. Berg .... 132. „ Regen . . 132, 217.

Fluitje......91.

Fluweelhoentje . . . „ Franjepood (Rosse) . . 265.

Fratertje..... 225.

Fuut (Gewone) . . .170. „ (Geoorde) . . .171. „ (Roodhals) . . .170.

155.

176.

177. 176. 176. 176.

175.

176.

176.

177.

G.

Gaai (Vlaamschc) Gans (Brand) . „ (Canada) „ (Donder) „ (Dwerg) „ (Gras) „ (Grauwe) „ (Kol) . . „ (Riet). . „ (Roodhals)

Blz.

38. 188. 38. 59. 155. 1!

131. 112. 137. ;/

213.


-ocr page 337-

AtPHABETISCUE LIJST.

Gans (Eot-) „ (Russische) „ (Schier-) . t, (Tamme) „ (Wilde) . „ (Zaad-) . Ganzenarcnd . Garendiefje Geel-akkcrmannet „ borstje « buikje „ gierst .

Geel-gors „ kop .

„ kneus .

„ stjirt .

„ vink . Geitenmelker Gekraagde Roodstaart 21 Gekuifde Aalscholver Gele Greuninger Gele Gouw

„ Kwikstaart Geoorde Fuut Gerstkneu .

Gewone Buizerd „ Fazant „ Fuut t, Gier . „ ïapuit „ Zeekoet „ Zwaan Gezelschapskraai Gier (Gewone)

Giervalk Gierstvink .

„ vogel.

Gierzwaluw Gietling Gors (Cirl-) „ (Dwerg-) „ (Geel-) „ (Grauw-) „ (Grauwe) „ (Riet-)

Blz. . 177.

V

. 176. . 255. . 175. . 176. . 141. . 212. . 198. . 51.

67.

I/

141. 67.

. 228. 5, 284. . 96. . 46. . 48. . 198. . 171. . 67. . 143, . 129. . 170. . 256. . 123. . 246. . 178. . 37. . 256. . 74. . 67. }!

. 43. . 44. . 333. . 260. . 67.

88.

Gors (Sneeuw-) .

„ (Us-) . . Goudhaantje . .

„ _ (Vuur-Goudkievit . . „ meerl . . „ pluvier . . Goudsbloem Goudvink . . .

„ (Kleine) Grasmusch . . 211 , „ pieper „ snip .

„ vogel .

Grauwe barm

„ doorndraaier „ gors . . „ klauwier „ kuikendief „ lijster „ „ (Dubbele-) „ vliegenvanger . Grauwgors

„ stjirt Grauwtje Greuninger Griel . .

Griet

Grit . . .

Groene specht

„ „ (Kleine) Groeninger Groenling . . Groenpootige ruiter Groenvink . . .

Groote gele kwikstaart „ hofzanger „ ikstern » jager . . „ karkiet „ kruisbek . „ lijster . . „ pieper „ smink .

„ stern


21

-ocr page 338-

i

s

322

ALPHA.BETISCHE LIJST.

Blz. 251. 128. 89. 91.

\'j;-

46. 213.

52. 219.

166. 155. 40. 109. 233. 64. 34. 197.

r-

II? lil

\'te-.

11

Hl

263.

104.

105.

98.

99.

jr

98. 95.

ipfv |ll;é li:

i:i: 1R

m

ia

H 5;

si

2.51.

250.

251.

37. ;/

102. 252. 191. 114. 249. 240. 173.

I

231. 251. 253. 2C1.

ij

li if;

Blz.

Groote trap

. 264.

„ wilp . .

. 132.

„ wulp . .

fr

„ zaagbek

. 193.

„ zeeëend

. 190.

„ zeekoet

. 246.

„ zeezwaluw

. 105.

„ zilverreiger

. 262.

Grunsol

. 46.

Grutto.

. 204.

„ (Rosse)

. 239.

H.

Haan (Drek-)

. 219.

„ (Stink-) .

ti

„ (Stront-) .

ji

Hagelzakje

. 92.

Haker . . .

. 43.

Halfke . . .

. 234.

Halve eendvogel .

. 183.

Handwerk

. 218.

Hanescliop

. 143.

Haverkneu

. 67.

Havik . . .

. 81.

Heidebarm

. 22.

Heidchuppcr .

.. 123.

„ tuter

. 132.

Heitopper

. 123.

Hennetje (Water-)

. 89.

Hennipsijs

. 129.

Hennipvink

ri

Hoelzwaan

. 179.

Hoen

28, 250.

(Banka) . (Bantam) (Bol-) . (Coclun-China) (Dorking-) (Dwerg-) (Gekuifde) (Kor-) . (Xeger-) (Parel-) (Steppen-)

(Groote) „ (Kleine)

J.

Jager (Groote) „ (Kleine) „ (Kleinste) „ (Middelste) Jan van Gent

K.

Ka

„ (Toren-) . Kaap .

Kalkoen Kamduiker Kamlijster Kanarie

Ivanoet-strandlooper Kapmeeuw

Hoen (Turksche) . „ (Veld-) . . „ (Water-) . Hoentje (Fluweel-) „ (Porselein-) „ (Zijde-) Hofsteevink „ zanger „ „ (Groote) Hop . . . „ (Schijt-)_ . Hout-butoortje „ aakster . Houtduif . „ hakkers „ snip . . Huipke Huismuscli „ zwaluw .

Ibis Ikstern

I.

-ocr page 339-

ALPHABETISCHE LIJST.

323

Blz.

Karkiet (Groote) .

85.

11

(Kleine) .

86.

Kauw

37.

Kauwgek

105.

« tj

e . . . .

37.

Keep

222.

Keizer

170.

Keizersarcnd .

141.

Kemphaan

205.

Kerkkauw

37.

_ „ uil .

41.

Kernbijter

225.

Kersenbij ter

1!

Kersenpikkertje 50, .52

116,

212,

213.

Kievit

202.

1/

(Goud-)

238.

n

(Zee)

131.

Klapekster

219.

Klauwier (Blauwe)

218.

11

(Grauwe)

127.

11

(Roodkoppige)

210.

Klei-aakster

155.

Kleine

Alk . . .

245.

;/

Bosch duif .

117.

1!

Burgemeester .

101.

11

Butoor

166.

11

Duiker

92.

11

Groene Specht

111.

11

Ikstern

105.

11

Jager .

99.

11

Mantelmeeuw .

102.

11

lloerdomp

166.

11

Strandlooper .

241.

11

Trap .

264.

11

Valk .

128.

11

Waterhoen

89.

U

Wilp .

207.

11

Wulp

V

11

Zeemeeuw

102.

It

Zilverreiger

262.

11

Zwaan

180.

Klein Jantje .

55.

Kleinste Jager

99.

11

Strandlooper .

241.

Blz.

Kleinste Waterhoen

91.

Kletter . . . .

223.

Kliet.....

131.

Kluit.....

243.

Kneu (Gerst-)

67.

„ (Haver-)

11

Kneuter . . . .

129.

Kneutje . . . .

11

Knob . . . .

190.

Kobbe . . . .

102.

Koekoek . . . 57,

281.

Koekoeksveder

136.

Koevinkje

198.

„ wachtertje

212.

Kolfvink . . . .

46.

Kolgans . . . .

176.

Koningsarend

141.

„ wouw

142.

Koninkje

257.

Koolduif

40.

Koolmees . . . .

61.

» _ je . . .

149.

Koperwiek

115.

Korenspork

67.

Korhoen

231.

„ u uit

46.

Korstje kaas

62.

Kraagmerel

217.

„ trap (Aziatische)

265.

Kraai . . 37,

146.

(Honte)

„ (Zwarte)

11

Kraan . . . .

266.

„ vogel . .

;/

Kragonmaker

205.

Krak . . . .

183.

„ eend

jf

Kramsvogel

114.

Kranslijster

217.

Krik . . . .

1S2.

Kringlijster

217.

Krombek Strandlooper

140.

Krooneend

193.

Kruisbek

157.

„ (Groote)

261.


-ocr page 340-

321

ALPIIABtlrSCUE LUST.

Blz.

Blz.

Kruisbek (Witbandigo)

261.

Lijster

(Oranje)

115.

„ kanarie

157.

It

(Pan-)

35.

„ vink

It

gt;;

(Riet-)

85.

Krust ....

183.

it

(Seliat-) .

115.

Krijt-aakster

155.

»/

(Siberische)

It

Kuifeend

191.

»/

(Yale)

258.

„ leeuwerik

121.

it

(Zang-) .

114.

„ mees

150.

it

(Zwarte)

44.

Kuikendief (Blauwe) .

137.

Lukker

129.

„ (Bruine) .

138.

„ (Grauwe) .

It

M.

Kwak ....

164.

Kwakkel

232.

Maanvink

46.

Kwartel

It

Maartensvogeltje (St.)

148.

„ koning . .

207.

Mantelmeeuw

101.

Kweevink

222.

It

(Kleine)

102.

Kwikstaart (Gele)

198.

Mar el

204.

„ „ (Groote)

200.

Meerkoet

333.

„ (Witte) 199 ,

286.

Ti kol . .155

I v

Kwinker

46.

Meerl

.

44.

Mees

61.

L.

Lachduif

„ stem Lakvogcl Langstaartje Leeuwerik

157. 201. 125. 1!

201. 107. 181. 1C7. 217. 114.

113. 1!

114. 217. 217.

201

(Akker-)

(Berg-)

(Boom-)

(Kuif-)

(Piep-)

(Tiet-)

(Veld-)

Lepelaar Lepelbek „ gans Lijster (Bef)

(Grauwe) ( „ Dubbele) (Groote)

(Kam-)

(Krans-) (Kring-) .

„ (Bij-) . . . „

„ (Baard-) . . 86.

„ (Kool-) . . 61.

„ (Kuif-) . . 150.

„ (Pimpel-) . . 02.

„ (Staart-) . .150.

„ (Zwarte) . . 149.

„ (Zwarte bij-) . „

„ (Zwartkop) . 62. „ (Zwartkoppigc bij-) „

Meesje (Blauw) . 197.

Meizanger . . .212.

„ (Dubbele) . „

Melkstaartje . .197. Meeuw (Drietccnige) 102.

„ (Dwerg) . 103. „ C Kleine mantel) 102.

( „ kok) . 103.

„ ( „ zee) . 102.

„ (Kok) . .173.

„ (Mantel) . 101.

(Zilver) . . 102. Middelste bonte Specht 113.

,, Jager . . 98.

255. 268. 258. 150. , 288.

-ocr page 341-

325

ALI\'HABETISCnE LIJST.

Blz.

Blz.

194.

Oeverzwaluw

. 122.

65.

Ooievaar

. 38.

142.

Ooievaar (Zwarte)

. 263.

150.

Oostvink

. 46.

212.

Oranjelijster

. 115.

235.

Oranjeuil

. 41.

50.

Ortolaan

. 221.

75.

Ossenkopje .

. 62.

P.

Paapje . 124,

„ (Blauw) . Paarse Strandlooper Pad (Vliegende) Panlijster Papegaaiduiker Parelduiker Parelhoen Patrijs

„ valk .

Pauw-Pestvogel Petrel

Petrusvogel .

Pieper (Boom-) „ (Duin-) „ (Groote) _ „ (Oever-) Piepleeuwerik Pimpel .

„ mees Pinduiker Pingoëin eend Pink

Plaat vink Plakker

Pluvier (Bonfbek) „ (Goud-) „ (Kleine) „ (Morinel-) „ (Strand-) Poelsnip Poepuil

Porseleinhoentje Poule pintade

Middelste Zaagbok Miorenjagor Stilaan Moession Molenaartje Morinel-pluvier Muggensnapper Muizenvanger Muizerd Muscli

„ (Berg-) „ (Boom-) „ (Huis-) „ (Biet-) (Ring-) „ (Hots-) „ (Sloot-) „ (Veld-) Muurnachtegaal

N.

143. 34. 64.

u

34. 88. 64. 260. 88. 64. 216.

Nachtegaal .

„ (Bastaard-) 52, 55 „ (Boeren-) . „ „ (Muur-) . 215 „ llietzanger- . 89 Nachtraaf . . .164 „ ratel . . . 228 „ reiger . .164 „ zwaluw . . 228 Isegendooder 128, 219 Nonnetje . . .194 Noordsche Eend . 189 ,, Duiker (Zwarte) 190 ,, Pijlstornivogel 267 „ Stormvogel . 97

215

„ Valk Noord vink Notenkraker

O.

Oestervisscher Oeverlooper „ pieper

137

222 155

. 131.

. 169. . 236.

-ocr page 342-

326

ALPHJlBETISCHE LIJST.

Blz.

Blz.

Protter

35.

Ringmeerl

217.

Purperreiger

163.

„ musch

64.

Putter

223.

Ringelduif

40.

„ (Bloem-) .

V

Robijntje

129.

„ (Duin-) .

237.

Roek

37.

„ (Sneeuw-)

V

Roepercend

183.

„ (Strand-) .

ii

Roerdomp

164.

„ (Zee-)

ii

„ (Kleine) .

166.

Pijlstaart

184.

Roodbaard (quot;Winter.)

216.

tr tje

150.

„ (Zomer.)

215.

Roodbaardje

ii

E.

Roodborstje . 215,

216.

Roodborst-Tapuit

125.

Raaf ....

153.

Roode Reiger

163.

„ (üacht-)

164.

„ Tuinvalk

128.

„ (Water-) .

172.

Roodhals-Fuut

170.

Ralreiger

262.

„ Gans

177.

Ransuil

118.

Roodkeelige Zeeduiker

247.

Ratelaar

228.

Roodkop

192.

Regenfluiter 132,

207.

„ koppige Klauwier

219.

„ wilp

ii

Roodstaart (Gekraagde)

215.

„ wulp

ii

„ (Zwarte)

49.

Roidomp

164.

Roodstaartje

215.

Reiger

68.

Roodvalk

75.

„ (Blauwe)

ii

Rosé Spreeuw

260.

„ (Groote Zilver)

262.

lloséwaard

193.

„ (Kleine „ )

n

Rosse Pranjepoot

265.

„ (jN\'acht-)

164.

„ Grutto

239.

„ (Purper-)

163.

Rotgans

172.

(Ral-) . .

262.

Rotsmusch

260.

„ (Roode) .

163.

„ pelikaan

95.

Renvogel

265.

Rouwkwikstaart

257.

Reus-Stern .

268.

Ruigpoot-Buizerd

143.

Rietgans

176.

Ruiter (Bosch)

242.

„ gors

88.

„ (Grocnpootige)

243.

„ lijster .

85.

„ (Zwarte)

242.

„ musch

88.

Russische Gans

177.

„ vink . . 86

gt; ii

„ wouw

138.

S.

„ zanger .

160.

„ „ (Bosch-)

ii

Satijrduiker

170.

„ „ (Nachtegaal-) 89.

Schapenmelker

228.

„ „ (Sprikhaan-)

130.

Scharluip

130.

Rietzwaluw

173.

„ lupen

ii

Ringduif

49.

„ relaar (Gewone)

259.

-ocr page 343-

I

327

[

a r.pnabetisciie lust.

Blz.

Blz.

Schataakster

128.

Specht (Groene)

111.

„ lijster

113.

„ (Kleinste bonte)

113.

Scheft

194.

„ ( „ groene.)

111.

Schiergans

176.

„ (Middelsten bonte)

113.

ling

175.

„ (Zwarte)

111.

Sohildvink

46.

Sperwer

136.

Schimmelbek

37.

„ (Tinken)

r;

Scliol-ekster

131.

Splitstaart

104.

Schollevaar

172.

Spotvogel

51.

Sehriek

91.

Spra

35.

Sohrier .

204.

Spraan

11

Schries

;/

Spreeuw

35 }

287.

Schrijver

67.

„ (llosé)

260.

Schijthop

219.

Spriet

.

207.

Siberische Lijster

115.

Sprinkhaan-Eietz

mger

130.

Sieske

223.

Sprit

207.

Sijsje

223.

Sprotter

35.

„ (Barm-) . 148,

224.

Staartmees.

150.

„ (Berg-)

148.

Stag

123.

„ (Sparre-) .

11

Stapel

100.

„ (Vlam-) .

129.

Starre

104.

Sip ....

67.

Steenarend

,

139.

Slechtvalk

72.

„ barm

224,

225.

Slobbe

181.

„ krijtcr

43.

Slobeend

ft

„ looper

239.

Slootmuscli

88.

„ sluiper

123.

Smellekon

74.

„ uil.

64*

280.

Smient

183.

„ vink

169.

Sraink

tt

„ zwaluw

,

43.

„ (Groote)

ff

Steppen-hoen

261.

Sneemvgors

237.

Sterentje

104.

„ putter

Ir

Stern (Groote)

105.

„ uil

257.

„ (Lach-) .

268.

„ vink

237.

„ (Heus-) .

11

„ vogel

258.

„ (Zwarte)

173.

Snip (Dubbele)

168.

Ster valk

136.

„ (Hout-) ,, (Poel-)

233.

Stinkhaan

219.

168.

Stjirt (Geel-)

67.

„ (Water-) .

7/

„ (Grauw-)

.

ii

„ (Woud-) .

233.

Stootvogel (Blauwe)

137.

Snor . . . .

89.

Stork

38.

Spaansche-Aakster

155.

Stormvogel (Xoordsche\'

97.

Sparresijsje

148.

ti ( a

Pijl) 267.

Specht (Bonte)

112.

a tjc. .

97.

,t (Ekster-)

»/

ii ii (Vale)

267.

-ocr page 344-

PfT

ALI\'HABETISCnE LIJST.

BI;

I | :lli i

\'J

328

Blz. 97. 241.

;j\'7V

Ijl

$ i li

è:

258. 207. 192. 72. 218. V

75. 82.

74. 218. 137.

82. 72.

75.

1! 128. 136. 191. 128. 114. 125. 64.

f \'

lp

II

m, v i

ly li

iHi H

Stonnzwaluw Strandbokje

„ loopcr (Bonte) „ „ „ (Drietcenige) 242.

„ „ (Kanoet-) 240.

„ „ (Kleine) 241.

fi ti (Kleinste) ,, „ „ (Krombek-) 240.

ir ii (Paarse) „

Strandpluvier . . 238.

Strandputter . . 237.

Stronthop . . 219.

T.

Taalmannetje . . 51 \'). Tafeleend . .192.

Taling (quot;Winter-) . 182.

„ (Zomer-) . „ Tapier . . .123.

Tapnit (Blonde) . 124.

„ (Gewone) 123, 286.

(lloodborst-) . 125.

Tierentijn . . 213.

Tietleeuwerik . 125.

Tjiftjaf . .213, 284.

Toetvink . . . 46.

Toppereend . . 191.

Toren-Ka . . 37.

a Uil . . 41.

„ Valk . . 15.

„ Zwaluw . 43.

Tortelduif . 41, 255.

„ (quot;Wilde) . 41. Trap (Aziatische Kraag-) 265.

„ (Groote) . . 264.

„ (Kleine) . . 265.

„ gans . . 264.

Tuil . . . 204.

Tuinekster . 218.

„ fluiter . . 52.

„ zwaluw . . 123.

Tureluur . . 207.

Tuter

(Heide)

„ (Zand)

• fr

Tuut

. 207.

,/ üng

fi

U.

Uil (Boom-)

. 64.

„ (Bosch-)

. 118.

„ (Kerk-)

. 41.

„ (Oranje)

u

„ (Poep-)

. 64.

„ (Rans-)

. 118.

„ (Sneeuw-)

. 257.

„ (Steen-)

64, 280.

„ (Toren-)

. 41.

„ (Veld-)

. 202.

V.

Vale Lijster

„ Stormvogeltjc Valinger Valk

„ (Blauwe) „ (Blauwe Tuin-) „ (Boom-) „ (Duiven-) „ (Gier-) „ (Kleine) 128 „ (Noordsche) a (Patrijs-) . „ (Slecht-) . „ (Toren-) . „ (Bood-) „ (Roode Tuin-) „ (Vinken-) Veldduiker „ hoen „ jakker „ leeuwerik „ musch

Blz.

132.

1) Taalmannetje id een bijnaam van den Spotvogel

Mh

IV-felii»

-ocr page 345-

ALPUABETISCHE LIJST.

329

Blz.

202. 40. 225. 222.

46. 222. 40. 223. 07.

227. 40.

Blz.

218. V

123.

124. 89.

e) 91. 172. 91. 168. 331. 123. 170.

U

194. 144. 48. 189. 180. 175. 179. 100. 132.

222.

40. 222. 40. 88. 40. 237. 40.

V

219. 213. 130.

8

12

(Klein

170. 282. 182. 55. 201. 234.

141. 104. 123. 287. 129. 40. 219. 228.

50.

51. 217. 221. 149.

15o

)

192.

a 106.

n

40. 166.

233.

232. 207.

138, 142.

Velduil Yink

„ (Appel-) » (Berg-)

„ (Hoek-) „ (Bosch-)

„ (Bot-)

„ (Distel-) „ (Geel-) „ (Gierst-) „ (Goud-) „ (Groen-) „ (Hofstee-) „ (Kolf-) „ (Kwee-) „ (Maan-) „ (Ifoord-) „ (Oost-)

„ (Riet-) „ (Schild-) „ (Sneeuw-) „ (Toet-)

(Vlas-) Yinkenbijtcr a ii tj e „ dief „ sperwer „ valk Vischarend diefje

Vitop

Tlaamsche Gaai VI am sijs Vlasvink Vlaszaaier Vliegende Pad ^ liegenvanper (Grauw „ (Witgehalsde) „ (Zwart-Grauwe) ^ reemdeling ^ uurgoudhaantje

Wachtel

w.

koning

Wachter .

Waldheer

quot;Waldduiker

„ (Kleine) Waterhennetje „ hoentje „ „ (Klein „ „ (Klein „ raaf „ ral

snip „ spreeuw „ zwaluw Weenk Weenkies Weeuwtje quot;Wespendief Wielewaal Wigstaart Wilde Eend „ Gans „ Zwaan Wilgensijsje Wilp „ (Groote) „ (Kleine) „ (Begen)

Wink

Winterkoning

„ zanger quot;Witbandige kruisbek „ gatje. . 169, „ gehalsde Vliegenvanger 51. „ staart . 123, 141. Witte Kwikstaart 199, 280. AVitoog

„ Eend Woffer Woudaapje „ duif it hopje snip

(Konings)

taling

Wouw

52

-ocr page 346-

ALPHABETISCHE LIJST.

330

Wouw (Eiet)

„ (Zwart-bruine) W ulp

„ (Dunbek) „ (Groote) . ,, (Kleine) . (Regen) . quot;Wijnstaart quot;Wijntapper

IJ.

LTsbeertje „ duiker „ eend i, gors „ kletter „ vogel (Gewone)

Z.

Zaadgans . . 176.

Zaagbek (Groote) . 193.

„ „ (Middelste) 194.

„ eend . . „

Zanddrijver . . 170.

„ zwaluw . . 123.

Zanglijster . . 114.

Zeearend . . 141.

„ duiker (Eoodkelige) 247.

„ „ (Groote) . 190.

„ eend (Zwarte) . 189.

„ kievit . . 131.

„ koet (Gewone) . 246.

„ „ (Groote) . „

„ meeuw (Kleine) 102.

Zeeputter . . 237.

„ zwaluw (Dwerg) 105. „ „ _ (Groote) „ Zijdehoentje . . 91.

„ staart . . 258.

Zilvermeeuw . . 102.

„ reiger (Groote) 262.

Blz. 138. 142. 132.

266. 132.

258. 123.

150. 247. 190. 237.

I/

161.

Blz.

Zilverreiger (Kleine)

ti

Zomertaling

182.

Zwaalfje

197.

Zwaan

(Gewone)

178.

t\'

(Hoel-)

179.

1/

(Kleine)

180.

;/

(Tamme)

255.

;/

(Wilde)

179.

Zwaluw

197.

11

(Aard-)

122.

11

(Boeren-)

197.

11

(Gier-)

43.

•/

(Huis-)

197.

11

(Nacht-)

228.

11

(Oever-)

122.

11

(Steen-)

43.

11

(Storm-)

97.

11

(Toren-)

43.

11

(Tuin-)

123.

11

(Water-)

a

11

(Zand-)

n

11

staart

142.

Zwartbruine quot;Wouw

ti

Zwarte Biiraees

149.

11

Lijster 44

113.

11

Mees

149.

11

Noordsche Duiker 190.

11

Ooievaar

263.

11

Ruiter

242.

11

Specht

111.

11

Stern .

173.

11

Writbek

37.

11

Zeeëend

189.

Zwartgrauwe Yliegen-

vanger

217.

11

kapje

211.

„ kop . . „ „ „ mees . 62. Zwartkoppige Bij mees gt;,

, mantel . . 258. „ Rood staartje . 49. Zwemmer . . 75.


-ocr page 347-

B IJ VOEGSEL.

Bij hot nazien van het bijna afgedrukte boek , kwam ik, tot mijne teleurstelling, spoedig tot do ervaring, dat ik had vergeten eeuige vogels te vermelden. Dit zal den lezer, bij het grooto getal en de dikwijls bijna gelijkluidende namen van sommige vogels, zeker niet zeer verwonderen. Gelukkig was ik nog in de gelegenheid die fout te herstellen , dat echter niet anders kon geschieden dan door een bijvoegsel.

De hierbedoolde vogels zijn :

De W a t e r s p r e e u w, een belangwekkende vogel, maar die zeer zeldzaam ten onzent voorkomt. Hot geslacht waterspreeuw vormt in vele opzichten een op zich zelf staand geslacht. Hij is zoo groot als onze gewone spreeuw , maar de vleugels zijn kort en afgerond; don staart draagt hij opgericht, evenals de winterkoning; de pooten zijn krachtig on hoog, de nagels groot en sikkelvormig; do neusgaten kunnen gesloten worden door een vlies, dat, wij zullen straks zien waartoe, met fijne vedortjes is bedekt. In tegenstelling met andere roestvogels, bij wie dit niet wordt gevonden, heeft hij bij zijne zeer dichte vederbeklecding eeno grooto hoeveelheid dons; de snavel is even lang als de kop.

De oude vogel is op de bovendeelen, do zijden en den staart leikleurig; kop en hals zijn rosachtig bruin ; koel en krop zijn wit; hot oog is licht-, de snavel donkerbruin; de buik is zwartbruin ; de borst roodbruin en de pooton geelachtig bruin. De jongen verschillen daarin , dat zij op de bovendeelen leikleurig zijn, doch elke veder met een lichten zoom en op de onderdooien witachtig, mot donkore zoomen.

De waterspreeuw bewoont Europa , tot Lapland en West-

-ocr page 348-

BIJVOEGSEL.

Siberië. Bij ons komt hij, zooals trouwens in geheel Europa, zeer zeldzaam voor, waardoor hij dan ook bij zeer weinigen bekend is. Een 20tal jaren geleden werd hij broedende aangetroffen bij Lisse.

Hij leeft aan de waterkanten , aan de oevers van beekjes; bij ons aan de duinwaterkommen en slooten, waar hij in holten aan dc oevers of onder bruggen zijn nest bouwt. Volgens Brehm staat het nest altijd in eene holte en meestal zóó , dat het zeer moeilijk te naderen is, b.v. in een scheur van een rotswand, waarover een waterval naar beneden stort, zoodat hij door het nedervallende water heen zijn nest moet bereiken.

Het nest is halfrond en altijd moet het voorzien zijn van een soort van dak. Is de bovenkant van de holte daartoe niet geschikt , dan maakt de waterspreeuw het, wat soms een ontzaglijk werk voor hem is. De ingang is eene nauwe opening of buis, waardoor hij ternauwernood kan binnenkruipen. Mos, met stroo, gras worteltjes en rijstjes doorvlochten, zijn do bouwstoffen, terwijl het van binnen met dorre bladeren en teere sprietjes belegd wordt.

De eieren, 4 a 6 in getal, zijn eenvoudig wit, rondachtig en zeer teeder. Na 14 a 16 dagen broedens komen de jongen uit, die zeer lang in het nest blijven, maar eenmaal eruit zijnde, ook door de ouders verjaagd worden, om ze zoo tot zelfstandigheid te dwingen. Hij maakt twee broedsels per jaar, het eerste reeds in het begin of de helft van Maart.

De waterspreeuw ziet men nooit op boomen, maar steeds op den grond; hij vliegt snel en in rechte lijn, doch niet lang achtereen. Het is een zeer beweeglijke vogel, waarin hij op den winterkoning gelijkt; hij zwemt zoowel aan de oppervlakte als geheel ondergedoken, duikt als de beste en loopt op den bodem onder water voort. Op die wijze zoekt hij zijn voedsel, dat uit insecten, wormpjes, slakken, haften, muggen enz. bestaat. Of hij ook vischjes eet, is volgens Brehm nog niet uitgemaakt; volgens Prof. Schlegel gebruikt hij dat voedsel.

Hij is een standvogel, die zich bij felle vorst aan de wokken ophoudt. Zijn zang is lieflijk; volle, zacht knarsende , knetterende en schelfluitende tonen dooreengemengd, worden afgewisseld door luide en zachte strofen.

332

-ocr page 349-

BUrOEGSUL.

De waterspreeuw is een vogel, die moeilijk te vangen en te veel aan het heldere plassende bruisende water gehecht is om in gevangenschap te tieren.

Ook moet ik hier het voorkomen in ons land vermelden van eene buitenlandsche lijstersoort, de lloodhals-lijster, die Siberië bewoont en ééns in het najaar op den trek hier gevangen is.

Eene soort van gors, de Cirlgors, komt zeer zeldzaam tot ons land afdwalen. Zij gelijkt zeer op de geelgors of haverkneu ; maar op den rug is zij roodbruin en oude mannetjes hebben eene zwarte keel en eene met zwart omzoomde oor-streek.

De Meerkoet, ook meerkol genoemd, tot de Ralvogels behoorende, is een vogel als het waterhoentje, maar grooter, zooals eene kleine kip. Hij is zwart en onderscheidt zich van de waterhoentjes door den witten , op het voorhoofd tot een beenige plaat verlengden snavel; het oog is rood , de pooten groenachtig en de teenen zijn van gelobde zwemvliezen voorzien.

Deze vogel bewoont het gematigde en warme gedeelte van ons werelddeel. Vroeger werd hij bij ons talrijker aangetroffen dan tegenwoordig, doch nog altijd broedt hij op onze meren en in het najaar treft men hem in groot aantal op onze grooto wateren aan. Eerst bij sterke vorst trekt hij zuidelijker , tot de noorder-helft van Afrika , doch komt reeds in Maart of April weerom.

Hij loopt, zwemt en duikt uitstekend en meestal ziet men hem zwemmen , waarbij de staart opgericht wordt gedragen, evenals wanneer hij loopt. De mannetjes vechten in den paartijd om het bezit der wijfjes. Het nest is groot, van biezen gevlochten en drijft gewoonlijk op het water, tusschen het riet bevestigd. Soms ligt het ook tegen don oever aan. De eieren zijn grijsachtig geel, met zwarte en bruine stipjes en vlekjes versierd, en van 7 tot 15 in getal.

De Kleine Honte Strandlooper is eene bijsoort van den Bonten Strandlooper (zie blz. 241). De Eonte broedt in het Noorden, de Kleine Bonte in het gematigde

333

-ocr page 350-

BIJ VÜEGSKL.

gedeelte van ons werelddeel en aan den Hoek van Holland en komt ook op den trek langs onze kust voor.

De Kuifduikeris eeno soort van fuut, die ook kleine zand drijver wordt genoemd. Hij is een voet groot. De boven-kop , keel en kraag zijn zwart, met goudgroenen weerschijn; boven den wangkraag heeft hij , ter weerszijden van den kop , een bundel lange, vurig roestroode vederen; de hals en de zijden zijn roodbruin; de onderdeelen zijn wit, evenals bij de jongen, die op de bovendeelen zwartbruin zijn; de bek is zwart, aan den wortel der onderkaak karmijnrood, dezelfde kleur hebben de oogen en de teugels.

De kuifduiker woont en broedt in het noorden van Europa en komt nu en dan, in den winter, aan onze stranden en binnenwateren voor.

334

-ocr page 351-

Bij GEBROEDERS HOITSEMA zijn mede uitgegeven

VOLKSLEESBOEK

over

SCHADELIJKE EN NUTTIGE INSEKTEN.

Nagelaten werk van Dr. J. WTTEWAALL.

Prijs f 1,40.

pE pOUWKUNST DER JDlEREN, Een boek voor allen, die de natuur liefhebben

door

T. HARTING,

Hoogleeraar aan do XJtreclitsclie Iloogeschool. Met talrijke lioiitsiiodeii. —\' Tweede druk. 1\'k ij s ƒ 1,25.

GODSDIENST EN LEVEN.

BLOEMLEZING UIT DE NALATENSCHAP VAN F. W. KOBERTSON,

verzameld door

C. P. HOFSTEDE DE GROOT,

Th. Lr. en Fred, ie Kampen.

TWEEDE DEUK.........Pr^js / 1,60.

E 3D I T H

Historiselic Roman van WILLIAM DARI11S0X AlSSÏÏORTfl.

Naar het Engclseh door E. J. Andriessen. — ƒ 2,90.

ARJSTOKRATEN.

ROMAN VAN F. VON STENGEL.

UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD DOOR W. L, F. MOLTZER.

Twee deelen ƒ 5,25.

DE VIJFDE VROUW,

liOLMVJV ICMMY XHNCKL AGK.

Uit het Iloogduitsch , f 1,95.

-ocr page 352-

GESCHIEDENIS VAN DEN DUIVEL.

vrij bewerkt naar \'tHoogduitsch van ROSKOFF,

DOOR

A. S. CARPENTIER ALTING. - Prijs f 4,00.

ONZE WERKLIEDEN,

door K. WACHTLER, bew. door Dr. M. NIEMEIJER.

P r ij s ƒ 1,75.

SCHETSEN EN PORTRETTEN,

Naar het leven geteekend door L. VAN CLEEFF,

Predikant te Uithuizen. — Prijs f 1,60.

07EE BERGEN EN DALEN.

REIZEN EN AVONTUREN IN DE NIEUWE WERELD.

Verzameld door

J. J. A. GOEVERNEUR.

P r ij s ƒ 1,50.

TE WATER EN TE LAND.

REIZEN EN AVONTUREN IN DE OUDE WERELD.

VERZAMELD DOOR

J. J. A. GOEVERNEUR.

Prijs / 1,50.

Bepeta fler wertSai® Meetel,

DOOR

E. BARENBROEK,

Landmeter bij het Kadaster te Groningen.

NIEUWE UITGAAF.....PHIJS / 1,50.

-ocr page 353-
-ocr page 354-
-ocr page 355-

i

| p, ^ ■ i;4-. : quot;

r^.L-.

piX

\'

:3ft

.

\'

iwafe

a,. -..

quot;

v,;, ■...,-