u
DOOR
S-GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF
1933
Mmmmmdsmêi
W r
lil
i
.Tr-V
Hv
m
m-
-ocr page 5-
. \' ■ \' . | ||
*. - | ||
■ . . ■■ ■ | ||
iirJ\'i ■ ■ : . |
■nbsp;•...VS\' \'
■ •,
1
•f\'V-
\'■■\'it- | ||
•j-\'.i\'; |
irtquot; ■*fv- | |
-\'.f^fi | ||
cV-\'i | ||
r M
• V,\'\' -
\'•t r
quot; - , - V \' -0 | ||||
M \'lÏ: |
\'S | |||
.r |
- - ■ \'\'M: |
« | ||
mùm::/ quot; .sip.
mm.
v.-.: ■nbsp;Î
--•ri.»\'\' J
-a
H\'-
: .f.
Ü
• : ^
\'mMMM\'^:\':.
m
... ••
-ocr page 7-jan van de velde
TEEK EN AAR . SCHILDER
Deze dissertatie zal ook in hoekvorm ver-
schijnen aangevuld met den catalogus van
de teekeningen en van de schilderijen ; met
88 illustraties op 4j platen gedrukt.
S-GRAVENIIAGE
martinus nijhoff
1933
bibliotheek der
RlJKSUNlVEPSlTfllT
U T R E \' H T-
proefschrift
ter verkrijging van den graad van doctor in de
letteren en wijsbegeerte aan de rijks-univer-
siteit te utrecht, op gezag van den rector
magnificus dr. g. c. n. de vooys, hoogleeraar
in de faculteit der letteren en wijsbegeerte,
volgens besluit van den senaat der universi-
teit te verdedigen tegen de bedenkingen van
de faculteit der letteren en wijsbegeerte op
vrijdag 9 juni 1933, des namiddags te vier uur
DOOR
GEBOREN TE ALKMAAR
-ocr page 10-
■v ■ | |
y s y:\'m
■ -J-1.
?
-
^nbsp;-V.
\' -S -
■ -S\'quot;
■ ■nbsp;\'l\'-àr .
mF
m
-y-:, \'Arr-
. X\' i.
A.\'
•isi.-
-ocr page 11-AAN MIJN VROUW
-ocr page 12-\'s- quot;v-
H,:
■•. . . . r
■ p. ,
■ ■ - V . ^ ■nbsp;•
J ..
2448 072 9
-ocr page 13-i. jan van de velde, 1593—1641 . .
A.nbsp;BIOGRAPHISCHE
B.nbsp;BIBLIOGRAPHIE
ii. het landschap in de kunst in de noordelitke neder
landen na 1585..................^ ni^i^iii^-
A.nbsp;DE TEEKENSTIJL IN DE JAREN 1585—1605 (HAARLEM, AMSTERDAM) ... 15
B.nbsp;DE OVERGANGSJAREN 1605—1612 (AMSTERDAM, UTRECHT)...... 26
C.nbsp;DE TEEKENSTIJL IN DE JAREN 1612—1616; DE OPVATTINGEN VAN DE
GENERATIE VAN 1591—1594 IN HAARLEM......................35
iii.nbsp;de teekeningen van jan van de velde......... 47
iv.nbsp;de schilderijen en teekeningen, toegeschreven aan
jan van de velde...................... ^^
v.nbsp;de uitstraling van het werk van jan van de velde 71
vi. bijlage i. STAMBOOM VAN HET GESLACHT VAN JAN VAN DE VELDE . 77
vii. bijlage ii. DE HUWELIJKSCHE VOORWAARDEN VAN JAN VAN DE VELDE
EN STIJNTGEN FREDERICX. NON, OVEREENGEKOMEN OP 19
OCTOBER 1618................... jQ
.............. 1
A. BIOGRAPHISCHE GEGEVENS ....nbsp;,
■\'à\'
■\'S\'\'\'- - • ? .f\'v
ïïry ■
m\\
quot; . ■ • •
■ -r\'d
•ïV.
,1;
gt; .
.■-XjT,-:. V. ,.
Sr
C i
Sr:;:;/
\'c. - W j
-ocr page 15-De omstandigheden hebben gewild, dat ik mijn academische studie zoo goed als
geheel buiten de sfeer van de Universiteit heb moeten voltooien. Denadeelen die hier-
uit zijn voortgevloeid, zijn door mij ten zeerste gevoeld, vooral bij het schrijven van dit
proefschrift, dat zonder voortdurende aanmoediging en raadgeving van U, Hoogge-
leerde Vogelsang, hooggeachte promotor, nimmer in dezen vorm was tot stand gekomen
Uw belangstelling en Uw, door mij niet genoeg te waardeeren, wetenschappelijke leiding
zijn voor mij van buitengewone beteekenis\'geweest. Nimmer deed ik een vergeefsch
beroep. Uw beschouwingen, die ook andere dan de zuiver wetenschappelijke gebieden
raakten, zal ik mij steeds dankbaar kunnen herinneren, niet het minst om de levendige
en persoonlijke voordracht, waarmede een en ander werd ingeprent.
Dank voor persoonlijke belangstelling richt zich ook tot U, Hooggeleerde Ligtenberg.
Uw voortreffelijke college\'s, die ik te kort heb kunnen volgen en die thans helaas ook nim-
mer meer gegeven zullen worden, hebben een onuitwisbaren indruk bij mij achter gelaten.
Ook U, Hooggeleerde Kernkamp en U, Hooggeleerde de Vooys dank ik voor Uw
zoozeer door mij gewaardeerde voorlichting bij mijn studie. Zeergeleerde van Hoorn,
Hooggeleerde Snijder, voor Uw lessen ben ik U zeer erkentelijk.
Een woord van oprechten dank geldt U, hooggeachte Hannema, die mij niet alleen
het voltooien van mijn studie telkens weer hebt weten te vergemakkelijken, maar die
ook aan mijn practische opleiding zoo veel hebt bijgedragen en zoodoende het\'gemis aan
dagelijksch universitair contact voor een groot deel hebt vergoed.
Zonder te kort te willen doen aan de velen, die door inlichtingen en aanwijzingen
mijn arbeid hebben bevorderd en die daardoor recht hebben op mijn dank, vermeld ik
met bijzondere erkentelijkheid de hulp van mijn vriend, J. O. van Regteren Altena,
zonder wiens groote kennis en vele ontdekkingen mijn betoog op menig punt onvolledig
had moeten blijven.
Niet weinig heeft tot het gereed komen van dit proefschrift de belangstelling bijge-
dragen door mijn ouders en schoonouders voor mijn werk bij voortduring getoond;
dankbaar herdenk ik bovendien de hulp van wijlen mijn grootvader Dr. J. W. IJzer-
man, die mij het maken van eenige onontbeerlijke groote reizen heeft mogelijk gemaakt.
Mijn ijver werd geprikkeld door zijn wetenschappelijke belangstelhng en niet minder
door die van mijn vader, aan wiens voorbeeld en vooriichting mijn vorming in het vak,
dat wij beiden beoefenen, zoo bijzonder veel te danken heeft.
Dat ik dit proefschrift opdraag aan mijn vrouw, aan wier toewijding en onvermoei-
de medewerking ik zooveel verschuldigd ben, moge slechts een klein bewijs zijn van een
dankbaarheid, die het even moeilijk als onnoodig is volledig onder woorden te brengen
; quot;\'Vv
\' .-sei
-ocr page 17-I. JAN VAN DE VELDE, 1593—1641
A. BIOGRAPHISCHE GEGEVENS.
Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat de Van de Velde\'s omstreeks 1590 uit
Antwerpen naar Holland zijn getrokken met de groote menigte Zuid-Nederlanders, die
nà den val van Antwerpen in het Noorden hun heil zochten. Zij hadden dus deel aan de
immigratie, die den opbloei der Hollandsche kunst in zoo hooge mate heeft bevorderd.
Een „naghelmakerquot;, Hans van de Velde te Antwerpen, was de vader van den ver-
maarden schoolmeester Jan van de Velde, die zich na zijn huwelijk in Rotterdam had
gevestigd en nu eens als Jan, dan weer als Hans vermeld wordt .Zoo draagt nog in 1607
Maria Strick haar „Tooneel der loflijcke Schrijfpenquot; op aan Mr. Hans van de Velde,
„Escrivain, tenant Escole Françoise à Rotterdamquot;. Als Jan van de Velde daarentegen
wordt hij reeds in een acte van 1598 genoemd i). Zijn woonplaats is dan Rotterdam,
Maria van Bracht is zijn „huysvrouwequot; 2).
Deze Hans of Jan van de Velde woonde vermoedelijk reeds in 1590 in Holland. Bij
de aanteekening van het huwelijk van den schilder Anthony van de Velde van Antwer-
pen op 23 Juni 1590 te Amsterdam treffen wij althans een Hans van de Velde als
broeder en getuige aan 3). Anthony van de Velde werd in 1591 burger van Amsterdam
en was zonder twijfel de vader van den lateren schilder Esaias van de Velde, die in
Amsterdam werd geboren in de laatste maanden van 1590 of in het begin van 1591. Eén
van de zonen van Esaias immers heette wederom Anthony 4).
Jan van de Velde is in 1592 getrouwd, immers het trouwregister van de Gerefor-
meerde Gemeente te Rotterdam vermeldt dat 5 Juh Hans van de Velde, jonggezel van
Antwerpen, wonende te Delft, trouwt met Mayken van Bracht, jongedochter van Thurn-
hout. De oudste zoon van het echtpaar is Jan van de Velde geboren in 1593. Zijnge-
gt;) Oud Hollancl 1901, pag. 60. In een acte van 8 Nov. 1600 staat hij weor te boek als Mr. Hans van de
Velde, zwager van Phillips de Grauw.
Gem. Archief. Rotterdam, Prot. Not. Jac. Simonsz. : op 27 Febr. 1598 compareerden. . . . etc. d\' eer-
same Jan van Waesbergen, boeckvercooper. ende Margriete van Bracht, syne huysvrouwe, Phillips de
C^raeye, mede boeckvercooper met Barbara van Bracht, syne huysvrouwe ende Jan van de Velde, school-
meester, met Maria van Bracht, syne huysvrouwe, altsaemen wonende binnen der stede Rotterdam. . . .
etc. de rato caverende voor Pieter van Bracht, haerluyder broeder____etc.
») Oud Holland, 1886, pag. 144: Ondertr. 23 Juni 1590, Ant. v. d. Velden van Antwerpen, schilder, oudt
omtrent 33 jaeren, wonende in de Molsteech, geass. met Hans van der Velden en Nelleken van der Velden
syn broeder en suster. .. .
/) Geboren 22 Oct. 1617. Zie over hem als schilder: K. Zoege von Manteuffel, Die Künstlerfamilie Van
de velde, 1927, pag. 32.
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;^
-ocr page 18-boorte-acte is niet gevonden; registers ontbreken te Delft over die jaren; maar als hij in
1641 in geldelijke moeilijkheden verkeert, verklaart hij op 5 Juli en 4 September te zijn
„out omtrent 48 jaerenquot; i). In het jaar 1593 heeft hij dus, waarschijnlijk te Delft, het
levenslicht gezien.
Esaias van de Velde en Jan van de Velde d. J. zijn, naar uit het bovenstaande
blijkt, dus neven en geen broers, wat men uit de groote overeenkomst van beider
werk vroeger wel afleidde. Een acte van 1628 ontneemt ons bovendien den laatsten
twijfel 2). Jan van de Velde d. J. wordt hierin genoemd oudste en eenige broeder van
Pieter van de Velde. Esaias leefde toen nog en had stellig vóór 1593— het geboortejaar
van Jan — het levenslicht aanschouwd. Voor de verdere bijzonderheden van deze
familieverhoudingen verwijzen wij naar Bijlage I, waar deze gegevens, voor zoover
belangrijk, tot een stamboom zijn verwerkt.
Door het huwelijk van Jan van de Velde den Oude (1568—1623) met Maria van
Bracht werd de zoon van den „naghelmakerquot; geparenteerd aan de voornaamste boek-
dnikkersfamilie te Rotterdam, de Van Waesberghe\'s. Niet alleen zijn zwager Jan van
Waesberghe, maar ook zijn zwager Philip de Graeve beoefende het uitgeversvak^).
Hijzelf had zich, met geldelijken steun van zijn vader, opgewerkt en bekwaamd tot een
uitermate kundig schoonschrijver en zijn ruim 20 jarig verblijf in de Zuidelijke Neder-
landen had hem bij uitstek geschikt gemaakt voor schoolmeester in de Fransche taal.
P. Haverkorn van Rijsewijk heeft, naar aanleiding van Jan van de Velde\'s „Spie-
ghel der Schrijfkonstquot;, welke in 1605 in druk was verschenen, in Oud Holland 4) het
milieu van Rotterdam omstreeks dezen tijd geschetst. Het origineele handschrift
op perkament van dien „Spieghelquot; wordt nog heden ten dage bewaard in het Rijks-
prentenkabinet te Amsterdam en vat in de dedicaties, welke hierin worden vermeld,
vrijwel aUe personen samen, die het zij in relatie stonden tot den schoolmeester, dan
wel door hem bewonderd werden. Het boek geeft dan ook meer een beeld van de men-
taliteit van den auteur, dan dat het een kijkje op Rotterdam biedt.
Met eenige voorgangers van de Waalsche Gemeente in den lande was Jan van de
Velde stellig bevriend: Niellius in Utrecht, Colonius en Franciscus Lansberghen te Rot-
terdam. Samuel Lansberghen, zoon van den laatste, heeft zelfs ter eere van zijn huwe-
lijk in 1610 een bundeltje gedichten van Jan van de Velde ontvangen
Uit de gezindheid van dezen vriendenkring is af te leiden dat Van de Velde zich tot
de Remonstrantsche richting voelde aangetrokken. Het verloopen van zijn school na
1618, toen vrijwel overal de wet werd verzet en ook in Rotterdam een andere koers werd
ingeslagen, is voor een goed deel uit deze levenshouding te verklaren.
\') Obreens Archief v. Kunstgesch. VII, pag. 112.
ä) Gem. Archief, Haarlem, Prot. Not. J. Schoudt (Inv. 130, fel. 44): 5 Febr. 1628, „Jan van de Velde,
plaetsnijder ende inneviroonder deser stede (Haarlem), oudste broeder ende mede erffgenaem van Pieter
van de Velde, die in Oost Indien overleden is. . . .quot;
ä) Zie noot 2 op pagina 1.
\') Oud Holland, 1904, pag. 12: „Een kijkje op Rotterdam in 1605quot;.
») Niet door P. H. van Rijsewijk vermeld. Het exemplaar, inv. 1896, nr. 19245, is gedeeltelijk vergaan.
\') „Veerskens Joannis Veldii ter eeren Samuelis Lansberghen en Mevrouw Predicants Maria Pieters de
Leestquot;, Jan van Waesberghen, Rotterdam, 1610.
Het spreekt vanzelf, dat ook zijn zwagers in zijn „Spieghelquot; niet vergeten werden.
Een fraai met krullen bedekte bladzijde is gewijd aan „Giovanni Waesbergio, Stampa-
tore et Librarioquot; en in gelijken geest werd Philippus de Grave bedacht. De vele relaties
van de drukkerij Van Waesberghe, bij welke juist in deze jaren talrijke religieuze geschrif-
ten en pamfletten verschenen i), hebben Van de Velde\'s vriendenkring waarschijnlijk
aanmerkelijk vergroot. Kinderen van voorname burgers (bijv. de zonen van Pieter
Vroesen, Secretaris der Gemeente) kwamen wellicht op aanbeveling van zijn zwager bij
hem ter schole. Ook geleerden, rectoren en conrectoren van de Latijnsche scholen (Mr.
P. Carpentier, Mr. Jacob en Philips Lasson, Adrianus Smout, etc.) kende hij persoonlijk.
Zijn collega\'s Abraham Migoen, Nicolaas Rooclaes en Offermans, schoolhoofden als hij,
vereerde hij eveneens met lichtelijk snorkerige opdrachten. Wij leeren eruit, dat de jonge
Jan van de Velde uit een milieu voortkwam, dat het Latijn beheerschte, Fransch tot
moedertaal had en in Engelsch en Duitsch onderlegd was. Zonder twijfel was dit een
miheu, waar ook herhaaldelijk religieuze en politieke geschillen te berde werden ge-
bracht. Maar bovenal achtte de vader zelf zijn schrijfkunst niet minder dan welke
andere kunst ook: „Met reden ende Recht elc een den man moetprijsen,/diesijnwerk
metter daet zoo konstich kan bewijsen, / als hij wel metten mondt daarvan gheroemt
heeft breetquot;, aldus de slotregels van zijn sonnet op de eerste pagina van de „Spieghel
der Schrijfkonstquot;, „zijnde de eerste vruchten, die uwt den Velde (syner) ingénié ghe-
komen zijnquot;. Een mededeeling die overigens, wat\'het laatste lid betreft niet juist is,
aangezien hijzelf een bladzijde verder verklaart, vijf jaar tevoren (1600) in een „kleen
boecxken, gheïntituleert : Lettre défensive, pour l\'art de bien escrirequot;, breeder van de
„weerdicheit der Pennequot; te hebben gehandeld. Tot goed begrip diene echter, dat de
schrijfkunst eveneens inhield de juiste manier van uitdrukken en formuleeren, een soort
stijloefeningen dus, aangezien — om nogmaals zijn eigen woorden te gebruiken — „de
Penne een van de voornaamste instrumenten is om in staet van officie gestelt, oft om
tot de koopmanschap opghetrocken ende geavanceert te wordenquot;
Het eerste gedeelte van het „Schilderboeckquot; droeg Van Mander op aan Jacques
Razet, een „vercoren Richter in den loflijcken Veder strijdt tot Rotterdam, Anno 1590,
den 3den Januaryquot;. Vermoedelijk heeft ook Jan van de Velde naar den quot;prijs gedongen,
die de schoonschrijver Felix van Sambix wegdroeg. In 1605 stelde echter Antoine Lan-
cel „le phénix de notre âgequot;. Van de Velde, reeds boven Sambix en Boissens; Sambix
roemt hem in de „Spieghel der Schrijfkonstquot; als „la Fleur des Escrivainsquot;; ook van
Mander wijdt hem een sonnet („met slechts een slechte penn\' veel hoogher Velde vaert
als Hermes welghewiect----quot;). Een bewijs, dat Van de Velde\'s snoeverij toch eenigszins
in overeenstemming was met de waardeering van de zijde zijner tijdgenooten.
Zie A. M. Ledeboer: De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland, Deven-
ter, 1872. ■
Vermoedelijk werden de groote kosten van deze uitgave voor een goed deel gedekt door een erfenis,
die Jan van de Velde in December 1604 ontving. Lambrecht de Haes „wonende in de Stadt Grave nomi-
neert tot zijne universeele erfgenamen Jan van de Velde ende Aeltgen van den Velde, zijn oom ende moeye
van \'s moeders zijde, elcx voor een derde part. ...quot; (Gem. Archief, Rotterdam, Prot. Not. Jac. Symonsz.).
Gaan wij na, welke kunstenaars behalve Van Mander, van wien een der laatste ont-
werpen de schets voor het titelblad van de „Spieghelquot; was i), nog meer met Jan van de
Velde in relatie stonden, dan vinden wij allereerst Jacob Matham, die ditzelfde titelblad
graveerde, waarop Jan van de Velde niet zonder ongeduld zat te v/achten. Wij hebben
daar een brief aan te danken De Gem. Bibliotheek te Rotterdam bezit van de „Spie-
ghelquot; een prachtexemplaar, dat van Mander\'s titelblad nog mist en een gegraveerd op-
schrift daarvoor in de plaats heeft. Simon Frisius heeft de letters in het koper gesneden
en teekende en graveerde waarschijnlijk ook de beide handen, die laten zien hoe de pen
moet worden vastgehouden Aan Hendrick Goltzius wordt een geheele bladzijde
schoonschrift gewijd^). De groote bewondering, die Van de Velde voor dezen meester
koesterde, maakt het verklaarbaar, dat hij zijn eigen zoon in diens omgeving, te Haar-
lem, den meestertitel liet behalen en wel bij Goltzius\' stiefzoon en leerling Jacob Mat-
ham, wiens werk voor den „Spieghelquot; wij hierboven hebben aangeduid. Ook met den
Haarlemschen graveur Gerardus Gauw, die geheel in den trant van Matham teekende,
bij wien hij gravures naar Goltzius uitgaf (afb. 3, 4), werkte hij in deze jaren samen
Juist de prenten van Gauw vertoonen in hun losse graveertechniek een groote overeen-
komst met sommige vroege etsen van Jan van de Velde d. J. (Fr. V. d. Keilen, nr. 217—
234). Op twee kunstenaars, die in den „Spieghelquot; vermeld worden, moet tenslotte nog
worden gewezen. De eerste is Hendrick Goudt, van wien het niet duidelijk is, waarom
hij wordt vermeld. Niet onmogelijk is, dat Goudt het schoonschrijven van Van de Velde
heeft geleerd; een bewijs is niet gevonden, maar dat hij het schoonschrijven machtig was,
blijkt uit zijn vroegst gedateerde gravure van 1608. Niet alleen deze gravure, maar
ook het overige werk van Goudt heeft zijn sporen duidelijk nagelaten in het werk van
Jan van de Velde d. J. \'). Hendrick Huygensz. de Haen is de laatste kunstenaar, dien
Van de Velde vermeldt. De Italiaansche opdracht doet wel vermoeden, dat De Haen in
Italië is geweest. De Haen\'s werk is helaas onbekend; wel weten wij, dat hij een land-
schapschilder was. Zoowel van den vader als van den zoon was De Haen een vriend. In
een van de brieven, aan Jan gericht, eindigt de vader met: „De Haen leyt nog al sieck
\') De teekening noch de prent wordt door El. Valentiner in haar biographie van K. van Mander ver-
meld. De origineele studie voor dit titelblad is geplakt op de eerste pagina van het exemplaar, dat in hand-
schrift in het R. P. K. te Amsterdam aanwezig is. De teekening zal in 1604 zijn vervaardigd.
Obreens Archief v. Kunstgesch. II, pag. 97 en D. Franken en J. Ph. v. d. Keilen, L\' Oeuvre de Jan
van de Velde, Amsterdam, 1883, pag. 8. De brief is gedagteekend 9 Febr. 1605.
3) De teekeningen bevinden zich althans niet in het eigenhandige exemplaar van J. v.d. Velde d. O.
Omgekeerd teekende Goltzius een portret van Jan v. d. Velde d. O.; Teylers Mus., Gat. 1904, nr. 51.
In hetzelfde jaar als de „Spieghel der Schrijfkonstquot; verscheen waarschijnlijk ook „Deliciae Variarum
insigniumquescripturorum, auctore Joanne Veldioquot;. Op de laatste bladzijde van dit 50 pagina\'s groote boekje
staat „Finis 1605quot;. Het werk werd door G. Gauw uitgegeven, die het titelblad in 1604 te Haarlem graveerde.
«) Zie over H. Goudt: H. Weiszacker in Oud Holland, 1928 pag. 110. De gravures behandelde H. S.
Reitlinger in The Print Collector\'s Quarterly, 1921, Vol. 8, nr. 3.
\') Zie hiervoor: A. M. Hind: Adam Elsheimer in The Print Collector\'s Quarterly, 1925, vol. 12, nr. 3.
Het is natuurlijk ook mogelijk, dat H. Goudt in 1605 nog in den Haag woonde, waar zijn vader een
voorname positie bekleedde. Het is dan niet uitgesloten, dat hij leerling van Frisius was en in 1605 mede-
hielp aan de voltooiing van het werk „Spieghel der Sghrijfkunstquot;.
te beddequot; i). Blijkbaar is De Haen van deze ziekte genezen; hij stierf eerst ruim 15 jaar
later, in Augustus 1630, in „De Ysermanquot; in de Lamsteeg te Rotterdam. Jan van de
Velde, die zelf uit een ijzerhandel kwam, vond in dezen schilderenden zakenman een
kunstvriend, wiens negotie hij verstond. De Haen was in 1609 voogd over de dochter
van zekeren Willem Viruly, maar ook van dezen schilder is helaas geen werk bekend
Den gezichtskring van den vader hebben wij hiermede in enkele trekken beschre-
ven. Wij richten nu onze aandacht op het leven van den zoon: het vroegste document,
dat wij over hem hebben, is een brief van zijn vader aan hem gericht. Het adres luidt:
Eersame Vrome Jongman/ Jan van den Velde woonende/ op
de Oude Gracht ten huyze/ van den Constrijcken Sr. Jacob
Matham, excellent/ Plaetsnyder,/ tot/ Haerlem.
De brief is 27 April 1613 gedateerd ; Jan van de Velde d. J. was toen twintig jaar
oud.
Uit het epistel blijkt, dat de vader tevergeefs heeft getracht zijn zoon bij Simon
Frisius in de leer te doen, hetzij om Jan het schoonschrift te leeren graveeren 4), hetzij
om hem in de etskunst te onderwijzen. Frisius heeft zich van het verzoek afgemaakt,
Jan zou het volgens hem „mettertijd wel leeren en daerin genoech ervaren wordenquot;.
Waarin? Vermoedelijk toch wel in het etsen, want de vader raadt zijn zoon aan, den
moed niet op te geven en zijn best te blijven doen „int yserquot; (d.w.z. op de ijzeren plaat,
in tegenstelling tot de quot;koperen plaat voor de gravure). Vroeg werk van Jan van de
Velde en sommige etsen van Simon Frisius uit de jaren 1609—1613 vertoonen wel
eenige verwantschapt), maar de eenige geestelijke vader was Frisius zeker niet;
ook Matham heeft zich in deze jaren met de uitgave van een serie etsen bezigge-
houden en volgens J. Ph. van der Keilen zijn hierbij zelfs vier van de hand van van
de Velde zelf 6).
Van de vier brieven, die de vader aan den zoon heeft geschreven, zijn er twee, vol-
\') Fr. V. d. Keilen, ib. pag. 16. De briefis gedagteekend 16 Sept. 1613. Zie voor deze dateering
verderop in den tekst.
Schilders als H. H. de Haen (Lit. ïhieme Becker, Dl. XV, pag. 433) en Willem Viruly (Lit. Rott.
Jaarboekje, 1894, pag. 151) zijn waarschijnlijk voor de ontwikkeling van de vroege landschapskunst in de
Noordelijke Nederl. belangrijke figuren geweest. Het werk van schilders van een iets latere generatie, als
A. van Rande (Lit. Nieuw Biogr. Woordenboek) en J. de Villeers doet vermoeden dat ook de Momper en
dergelijke Zuid-Nederl. schilders de Rotterdamsche schilders van het landschap hebben beïnvloed.
Of H. de Haen te identificeeren is met den Henricus de Haen, med. studios. te Parijs, die in 1616 met
W. de Gheest naar Rome trok, kon niet worden vastgesteld.
\') Fr. V. d. Keilen, ib. pag. 10.
*) In den „Spieghel der Schrijf konstquot; noemt Jan van de Velde Simon Frisius „een der ervarenste
Gheesten om met het pinsoen een letter na der pennenaert in koper te steken. ...quot;
\') L. Burchard, Die Holl. Radierer vor Rembrandt, Simon Frisius, nr. 7 en nr. 26 a, b, c.
„Verscheyden Cierage na het Antyck tot Romen, dienstich alle Constenaers ende Bemindersquot;. Deze
36 door L. Burchard niet vermelde etsen zijn volgens Van der Keilen omstreeks 1610 uitgegeven, die, m.i.
ten onrechte, de bladen 2, 3, 4 en 30 voor werk van J. v. d. Velde houdt (evenals M. D. Henkei in Thieme
Becker onder J. Matham).
^nbsp;biographische gegevens
gens de publicatie in Obreens Archief i) en volgens Franken en Van der KeUen, in 1617
geschreven. De dateering van de, tegenwoordig in het R. P. K. te Amsterdam bewaarde.
Leven moet echter anders luiden: de 7 van het getal 1617 moet als een 3 worden ge-
lezen (een 7 wordt door Van de Velde geheel anders geschreven), de haal, die als een
fraaie beëindiging onder aan dit cijfer bungelt, heeft hier tot een onjuiste interpretatie
geleid Ook de inhoud van beide brieven is voor het jaar 1617 ondenkbaar, want een
Lsporing van den vader aan den zoon om „nog dit jaar ^eest^^quot; te worder, zou dan
drie jaar te laat gekomen zijn 2). In 1614 werd immers Jan van de Velde als hd van het
Lucas Gilde ingeschreven.nbsp;u -a
In de jaren 1615 en 1616 ontwikkelde Van de Velde een groote werkzaamheid. Het
feit dat vrijwel al zijn prenten bij Amsterdamsche uitgevers verschenen (Cl. J. Visscher,
Rob de Baudous en H. Hondius) doet vermoeden, dat hij de werkplaats van Matham,
na het behalen van den meestertitel, heeft verlaten. Motieven zoekend voor J^n schep-
pingen, zwierf hij in deze jaren het land door: zoo is èèn teekening, waarschijnlijk ui
1615 in Gelderland ontstaan (cat. nr. 25); een andere uit dit jaar draagt het opschrift
\'tNiers F(luvius)quot; (cat. nr. 66) en geeft een streek bij Gennep weer. Verreweg het
grootste aantal legt de omgeving van Haarlem vast. Dan, in 1617 en 1618, verschijnen
Ln gezicht op Napels, het Castello di S. Angelo, de Torre di Conti 3) en de Ponte St.
Maria (Fr v. d. Keilen, nr. 210-216). Franken en Van der Keilen zien msommigevan
deze prenten copieën naar etsen van W. van Nieuwland. Eenige teekeningen, kennelijk
in Itahë of op reis daarheen ontstaan, pleiten echter voor de hypothese dat Van de
Veldezelf Italië heeft bezocht 4).nbsp;.. ,, , n
In de iaren 1616 1617 en 1618 verschijnt van Jan van de Velde telkens een serie
van de 12 maanden, waarbij die van het jaar 1618 (Fr. v. d. KeUen 150-161) aan den
Zrmen moet wat doen om in de kennis te comenquot;. De copie vervaardigde hij ^^
?astiaTnL Wagens (Sebastiani). De uitgave, waarvoor dit portret bestemd was, hebben wij met 1 unnen
Snd n Vermoe\'delijl is er in hit geheel niets uitgegeven, wegens een verbod, dat ^eb—^^^^
Voor uitvoerige bijzonderheden over dezen drukker en zijn uitgaven .e: A- M- Medeboer, De boekdrukkers,
boekverkoopers en uitgevers in Noord Nederland. Deventer, 1872, pag. 321, 336 en 406.
Tvoor cie juiste voorstellingen, zie: G. J. Hoogewerff, De beide Willem van Nieuwlands. m Oud Hol-
A^M Hifd\' The Print Collector\'s Quarterly. 1925, Vol. 12, nr. 3, pag. 250.
In tt AlCrn Amicorum van W. de Gheest komt Jan van de Velde echter met voor. I^e ^heest ver
. ., . .H i.rTiid in Rome (1616-1618) en trok er heen met Hendrick de Haen med. studios. In 1617
tSke^t C V ^nbsp;Pietir (du) Mohjn te Rome in zijn Album, dat thans in Leeuwarden
bewaïrd wlrdtl waaruit helaas een aantal bladen zijn gescheurd, zoodat de gegevens met meer compleet
zijn. Zie hierover C. Hofstede de Groot in Oud Holland, 1889, pag. 64.
advocaat en pensionaris van den Haag, Mr. Piet er van Veen^) werd opgedragen. Jan van
de Velde is dan 25 jaar oud en alle onzekerheid is uit zijn werk verdwenen. Hij heeft
zich een eigen stijl veroverd en hij oogst er successen mee. Zijn enorme productiviteit,
juist in deze drie jaren, moet wel het gevolg geweest zijn van deze ruime waardeering.
Het tijdstip van zijn huwelijk, dat in 1618 werd gesloten, kon, als bekroning van deze
periode, niet beter worden gekozen. Den datum, 18 November, vonden Dozy en Bredius^) ;
dank zij een aanwijzing van Mr. J. de Vries van Doesburgh te Velp, bezitter van een
groote collectie aanteekeningen uit de Enkhuizensche archieven, konden ook de huwe-
lijksche voorwaarden, waarop deze verbintenis werd aangegaan, uit de protocollen van
notaris Willem Cornelisz. te Enkhuizen worden opgediept Zij zijn als Bijlage H in
deze studie opgenomen.
Jan van de Velde huwde met Christina (Stijntgen) Frederickx Non, dochter van
een rijken reeder, die o.a. regent van het Armenhuis was en wiens broeder Pieter Non
meermalen als schepen wordt vermeld. Frederick Non schonk bij het huwelijk van zijn
dochter twee stukken land bij Grootebroek. Later, in 1621, gaf hij daarvoor in ruil een
vier malen te geven jaarlijksch bedrag van 1000 gld. 4). Frederick Non stierf in 1631 en
liet toen een gedeelte van zijn vermogen aan zijn schoonzoon en dochter na. Een
andere schoonzoon, Pieter van Beresteyn, was een bekend haringkooper en heeft waar-
schijnlijk de zaken van zijn schoonvader na diens dood voortgezet; ook hij behoorde tot
de gegoede burgers. Een broer van Frederick Non, Harmen Dirckzn. Hoogerweit, die
getuige bij het sluiten van het contract der huwelijksche voorwaarden was, legateerde
in 1638 2000 gld. aan zijn nicht Stijntgen, zoodat men moet vaststellen, dat Jan van de
Velde door zijn huwelijk aan een niet onvermogende familie werd verbonden. Het feit,
dat zijn eigen vader het jonge echtpaar 1000 gld. contant betaalde en daarenboven nog
de rente gaf van 600 gld. „te lossen naer loops van drye jarenquot;, wijst er echter wel op,
dat de inkomsten van den graveur toen nog niet groot waren, vooral omdat zijn vader
tevens beloofde „de jonge luyden te onderhouden in den cost ende dranck een jaer lanck
ende daer en boven oock te onderhouden in den cost alsulcken leerjongen als syne sone
syn const sal willen leeren tot acht int getal toequot; en dat nog wel „mits syn sone de prouf-
fijten van de leerjongen voirs. sal genyetenquot;!
Onder de getuigen wordt nog een schilder Pieter Ruts genoemd. Werk van hem is
niet bekend. Nasporingen hebben ten aanzien van het bestaan van een Enkhuizensche
schilderschool geen resultaat gehad. Een gilde is er geweest J^); maar gegevens
daaromtrent ontbreken tot dusverre®). Lang heeft Jan van de Velde niet in
Zie over Pieter van Veen, N. J. Pabon in Oud Holland, 1923—1924, pag. 241.
quot;) Obreens Archief v. Kunstgesch. VII, 15, 111.
Not. Prot. nr. 842, Rijksarchief in Noord Holland te Haarlem.
Volgens een in margine bijgeschreven overeenkomst (zie bijlage II).
\') Vriendelijke mededeeling van den Heer D. Brouwer te Enkhuizen.
Men denkt hierbij aan Pieter Potter, die te Enkhuizen korten tijd woonde en wiens werk b.v. ver-
want is aan dat van W. Bartsius, die eveneens terzelfder tijd in deze streken werkzaam was en in 1612 te
Enkhuizen werd geboren. Potter en Bartsius zijn overigens zwagers, (zie ook Thieme Becker, II, pag. 585).
Enkhuizen gewoond. Na den datum van hun huwehjk, 18 November i), vinden wij „de
jonge luydenquot; telkens als in Haarlem woonachtig vermeld, tot wij hen in 1641, als weer
in Enkhuizen verblijf houdende, in hun oude omgeving aantreffen. Hun oudste zoon
wordt in 1620 in Haarlem geboren, waar ook Jan\'s vader, die in 1620 zijn school had
verkocht^), zich dan vestigt en waar hij den Isten November 1621 wordt benoemd
tot schrijfmeester aan de Latijnsche School op een salaris van 225 pond per jaar®).
Anderhalf jaar later, in 1623, is de schoolmeester reeds ter ziele doch deze tijd,
aan de Latijnsche school doorgebracht, is waarschijnlijk juist lang genoeg geweest om
zijn zoon de noodige connecties te verschaffen. Althans van vele leeraren en rectoren
vervaardigde Jan na 1623 het portret; omgekeerd verschaften de geleerden hem
hoogdravende onderschriften voor zijn prenten. Samuel Ampzing heeft er o.a. heel wat
vervaardigd. Het eerst verscheen er een van hem onder het groote „Gezicht op Haar-
lemquot;, in 1621 door Jan van de Velde naar Pieter Molijn gegraveerd (Fr. v. d. Keilen nr.
202—204). De prent werd aan den Haarlemschen magistraat opgedragen. Ampzing liet
van zijn kant niet na, Jan van de Velde op een eervolle plaats in zijn „Lof van Haarlemquot;
(1621) te vermelden:
„Wat wil ick oock van Dijck van Wieringen hier melden,
„De Grebbers, Matham, Pot, Jan Jacobs®), Vroom en Velden,
„De Halsen, Campen Smit s), Brey Bouchorst en Molijn,
„En andren, die hier meer, jae sonder eynde zijn?
In Ampzing\'s „Beschrijving van de stad Haerlemquot; (1628) is deze enkele vermel-
ding reeds tot een klein lofdicht uitgedijd, dat ook daarom het vermelden waard is,
omdat hier tevens op Van de Velde\'s teekentslent wordt gewezen. Het geldt hier niet
alleen een beleefdheidsphrase maar ook en in de eerste plaats een waardeering van
zijn kunnen :
Man en vrouw „wonen beycie op de Breedestraat te Enkhuyzenquot;. In de voorafgaande weken vond
in Enkhuizen de Provinciale Synode voor Noord Holland plaats; het stadje stond in het centrum van de
algemeene belangstelling.
26 Mei 1620 verkoopt Jan van de Velde d. O. zijn school voor „de somme van 600 gld. gereet geit
en bovendien noch met 2900 gld. daervan 2 distincte brieven verleden ^ijnquot;, aan Mr. Hans Strick, school-
meester.
3) Zie B. W. Hoffmann, Beknopte geschiedenis van het Gymnasium te Haarlem, Haarlem, 1889.
■gt;) 1 Oct. 1623 werd in zijn plaats David Hoornbeeck benoemd.
5) Floris van Dijck, schilder van stillevens; in 1610 werd hij lid van het Gilde.
«) Jan Jacobsz. Guldewaghen. Hij schilderde o.a. een „predicatie van Johannesquot; samen met E. v. d.
Velde en bezat vóór P. Saenredam het schetsboek van Maerten van Heemskerck.
\') Jacob van Campen; werd in 1614 lid van het Gilde. Teekeningen o.a. in Londen en schilderijen in
Amersfoort en Amsterdam.
8) G. Smit ? Een allegorie geteekend G. Smit fe. bevond zich in de coll. Semenoff te Leningrad.
») Salomon de Bray.
quot;gt;) Jan van de Velde graveerde de illustraties van Ampzing\'s werk (Fr. v. d. Keilen nr. 477—488).
11) Arnold van Büchel waardeert fiem in zijn dagboek eenige malen als goed graveur, maar noemt ons
geen verzamelaars van zijn kunst, al zal Boissens, de beroemde collectioneur van prenten en teekeningen
in Enkhuizen, stellig werk van zijn stadgenoot hebben verzameld. Zelf noemt Jan van de Velde Jodocus
Vergraft (1622) en Rogier van der Hulst (veri et artis nostrae unicus aestimator) bewonderaars van zijn
grafiek. Aan den laatste schonk hij een portret van Menno Simons (Fr. v. d. Kellen nr. 35).
„Hoe waerdig Velde sij in dese konst gepr.esen
„Dat heeft hij in mijn werck wel rijckelijk bewesen.
„Behoefd hij iemand oock te wijeken met syn snêe?
„Gewisselijck hij mag wel met de beste mêe.
„Wat wil hij met der tijd indien hij maer mag leven
„Noch daechlijkx meer en meer sijn konst te kennen geven
„Gelijk hij overvliegt in \'t snijden met het stift
„So is ook sijne pen een over waerde gift.
De huwelijksche voorwaarden wijzen er op, dat Jan van de Velde een middel van
bestaan moest zien te verkrijgen uit de „prouffijtenquot;, die zijn leerjongens hem zouden
verschaffen. Dit beteekende, dat hij geld zou moeten verdienen door het uitgeven en in
den handel brengen van prenten, niet alleen van hem, maar ook van anderen. De op-
lage had het aantal leerjongens te bepalen; het opleiden van leerjongen tot meester
kwam in de tweede plaats. Deze economische noodzaak had het funeste gevolg, dat na
1618 het oorspronkelijke werk geheel op den achtergrond geraakt; al zijn energie richtte
zich op het reproduceeren van andermans werk. Zoo verschijnen in 1620 illustraties
van hem naar teekeningen van W. Buytewegh in Houwaerts „Handel der Amoureus-
heidquot; (Fr. V. d. Keilen 424—428) i). Dit werk werd bij J. van Waesberghe te Rotterdam
gedrukt, die in 1622 Breeroo\'s werken uitgaf met een titelblad, eveneens door Jan van.
de Velde gegraveerd naar een teekening van Buytewegh 2). De 12 illustraties in Starter\'s
„Friesche Lusthofquot; (Fr. V. d. Keilen 429—440) zijn evenmin naar eigen teekeningen
vervaardigd en verschenen eveneens in 1620. Tusschen 1618 en 1624 verschafte Buyte-
wegh niet minder dan 29 inventies aan Van de Velde 3). Naar Molijn graveerde Jan van
de Velde zeker 7 voorsteUingen; 7 portretten sneed hij in het koper naar Frans Hals en
verder graveerde en etste hij naar M. van Uyttenbroeck, W. C. Heda, P. Saenredam,
G. van der Horst, J. van Campen, H. G. Pot, J. Isaac, P. Soutman en Jan Martsen. Het
werk naar deze laatste meesters zag grootendeels tusschen 1620 en 1630 het licht. Maar
ondanks al deze opdrachten en deze groote bedrijvigheid, zijn er juist van deze jaren
archivalia bekend, die doen zien, dat hij telkens weer in geldmoeilijkh\'eden geraakte;
trouwens de ontvangsten, die hij voor een prent in opdracht kreeg, waren ook niet groot.
Samen met Jan Starter inde hij in 1623 van de steden Haarlem en den Haag 42 en 18
pond 4) voor een prent „gheïntituleerd triomphwaegen van den Prince van Oraignen
hoochhoffelijker memoriequot; s). De prent, die Starter van een gedicht had voorzien, is
door Fr. V. d. Keilen onder nr. 64 in den catalogus opgenomen. De 12 maanden werden
voor niet veel meer dan 12 stuivers verkocht; kort na Jan\'s dood brachten een veertiental
\') Fr. V. d. Keilen vermelden den inventor niet.
\') Deze teekening bevindt zich thans in het Rijksprentenkabinet te Leiden.
Fr. V. d. Keilen sommen er 19 op, maar vergeten de nrs. 424—428, 518—521 en het titelblad van
Breeroo\'s „Alle de Spelenquot; (1622).
*) A. van der Willigen, Haarlemsche Schilders etc. Haarlem, 1866, pag. 222.
») Nalezing der tresauriersrekeningen van \'s Gravenhage, Oud Holland, 1912, pag. 166.
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;j»
-ocr page 26-10nbsp;biographische gegevens
prentjes 12 stuivers op i). Geen wonder, dat er vaak aan zijnbetaalkracht wat haperde.
Zoo was hij 13 Juni 1625 in een proces gewikkeld over het afbetalen van een os, dien hij
gekocht had. Wel kreeg hij eenige weken later van de Staten voor 8 jaar het privilegie om
de begrafenis van Prins Maurits in prent uit te geven, mits hij dit zou doen onder toe-
zicht van J. de Gheyn (d.O.). Een en ander bracht meer zorg dan vreugde, want als hij
25 Juli 1626 vraagt, het aantal te willen vaststellen, dat Hunne Hoogmogende Heeren
zullen afnemen, wordt hem het pubUceeren wegens onjuistheden verboden. In 1627
schijnt hij de gewenschte correcties te hebben aangebracht, daar hij dan 30 pond ont-
vangt 2) voor een exemplaar, dat hij aan Haarlem had aangeboden maar in dat jaar
komen ook onder de „quadequot; schulden van den boedel van den herbergier-schilder
Aernout Elsevier, eigenaar van de „Gouden Gecroonde Regenboochquot; te Leiden voor:
Paulus van Somer, schilder, 41 gld.; Jacob Pynas, 51 gld.; Jan van de Velde, 12 gld.
Hiervan is „niet off immers geheel weynich te verwachtenquot; 4). Men ziet: aan opdracht-
gevers en schuldeischers geen gebrek, maar ook steUig niet aan vrienden. Een zoon van
Frans Hals en een dochter van Dirk Hals houdt hij in 1627 ten doop. In 1624 is hij in
een zaak van Dirk Hals tegen Willem Outgersz. „getuychquot; en in 1629 (22 Januari)
krijgt hij met de schilders Frans Hals en Pieter Molijn van het Haarlemsch stadsbe-
stuur last: „te nemen inspectie van de gelegentheyt van de camere Johannis Torrentii
in den werkhuyse dezer stadt omme te schilderen ende de Heeren te dienen van rapport
ende schriftelijcke advijsquot; Tot zijn beste portretgravures is de prent te rekenen, die
Jan van de Velde van dezen ongelukkigen schilder vervaardigde. De zorg, die aan deze
gravure is besteed, doet vermoeden dat hij Torrentius een goed hart toedroeg.
Wij hebben reeds gewezen op de connecties die bestonden tusschen Jan van de
Velde en de dichters Jan Starter en Sam. Ampzing. Vele jaren moet zelfs een nauwe
vriendschapsband tusschen van de Velde en Ampzing hebben bestaan\'). Of deze be-
trekkingen ook bestonden tusschen hem en de dichters van den Amsterdamschen Pegasus
(1627) is moeilijk na te gaan. Het is zeer goed mogelijk, dat hij de opdracht voor de
illustraties voor dezen bundel te danken had aan Matthys van Velden (Campanus), die
een groot aantal verzen had bijgedragen en misschien in een of anderen graad een fami-
lieUd van Jan van de Velde was ®). De geheele toon van deze verzen past overigens zeer
goed bij het werk van Van de Velde, wiens smaak evenmin als zijn reHgieuze overtuiging
en andere meeningen, \'ooit heel scherp omlijnd of duidelijk is geweest. Bij de behan-
1) Obreens Archief v. Kunstgesch. V. pag. 305.
Vermoedelijk reeds in 1626, aangezien Jan van de Velde dan in Leiden 14 gld. restitutie eischt en
verklaart, dat „het spul, genaemt Oranjespul hem voor 1/3 toebehoortquot; (not. E. W. Moes, A\'dam, R. P. K.).
3) A. van der Willigen, Haarlemsche Schilders etc. Haarlem, 1866, pag. 222.
A. Bredius, Johan Torrentius, den Haag, 1909, pag. 25.
A. Bredius, Oud, Holland, 1923/1924, pag. 60.
«) A. Bredius, Johan Torrentius, den Haag, 1909, pag. 56.
\') Dit bewijst o.a. het onderschrift dat Ampzing op een penteekening van Jan van de Velde aanbracht,
zie hiervoor Cat. nr. 79.
«) Lit. Oud Holland 1883, pag. 64, A. D. de Vries Azn.: De Dichter van de Roemster van den
Aemstel.
deling van zijn werk komen wij hier op terug. Wij vermelden alleen nog, dat de schilder
Willem Viruly, de vurige remonstrantsche voorvechter in Rotterdam, in 1626 Van de
Velde\'s belangen behartigde, zoodat de godsdienstige opvattingen van den laatste wel
min of meer in die zelfde richting zullen zijn gegaan i). Hij vervaardigde ook een aantal
portretten van Remonstranten, maar een nader contact tusschen hen en Van de Velde
kon toch nergens worden vastgesteld. Ditzelfde geldt trouwens, op één uitzondering
na 2), ook voor de beroemde mannen, wier portretten hij graveerde.
Het Lucasgilde te Haarlem heeft zijn verdiensten erkend door van de Velde in
1635 tot vinder te benoemen, tegelijk met Floris van Dijck 3). Vermoedelijk was hij ook
in 1636 nog vinder, aangezien hij in dat jaar de loterij ten huize van de Grebber helpt
regelen en met Kittensteyn, Salomon van Ruysdael en nog eenige kunstenaars de schil-
derijen op hun waarde heeft getaxeerd^). Cornelis Goutsbloem en Thomas Thomasz.
Joncker waren in deze jaren zijn leerlingen
Hierboven hebben wij reeds het legaat van 2000 gld. vermeld, dat Van de Velde\'s
vrouw in 1638 van haar oom ontving; dit bedrag heeft niet verhinderd, dat hij op 5 JuH
1641 wederom in geldmoeilijkheden geraakte en gedwongen was 219 gulden en 8st. te
leenen van Johannes Bouwman, deurwaarder van het Oost Indisch Huis te Amsterdam,
op voorwaarde de som „vromelick af te betalen en eerlick te voldoen met teeckeningen
van sijn hantwerck en kunst..., \'t zij lantschappen, perspectieven off anders, sulck als
d\'voorsz. Bouwman hem sal voorhouden en opgevenquot; Hij is dan 48 jaar oud en
woont te Enkhuizen \'). Aan zijn verplichtingen heeft hij zich niet willen onttrekken,
immers op 4 September 1641 verklaart de plaatsnijder op een groot stuk perkament
„in sijn logiement, sijnde ten huyse van Jan Carstensenquot; (te Amsterdam) teekeningen
voor Bouwman te hebben vervaardigd, „doch dat de gemelte teyckeninge buyten wete
en tegens sijn wille en danck door Susanna Meurs huysvrouwe van de voorn. Jan
Carstensen, die te dier tijt van huys was, hem te onbruyck is gemaeckt, niettegenstaan-
de hij----, veel moeyte en diligentie heeft gedaen omme deselve teyckeninge wederom
te becomenquot;
Niet lang hierna is Jan van de Velde gestorven. Hoewel wij zijn juisten sterfdatum
niet hebben kunnen vinden, is hij toch stellig begin November 1641 ovefleden, want op
■) Gem. Archief, Haarlem, Prot. Not. J. Schout (Inv. 130, fol. 44), 5 Febr. 1628.
\') Hij vervaardigde een teekening, 1628 gedateerd, in het Album Amicorum van Petrus Scriverius, zie
hiervoor cat. nr. 80.
\') A. van der Willigen, Haarlemsche Schilders etc. Haarlem, 1866, pag. 19. Schriftheeren waren in dat
jaar: P. Saenredam en Fr. de Hulst; deken: Hendrick Gerritsz. Pot.
*) A. van der Willigen, ib. pag. 11.
») A. van der Willigen, ib. pag. 222.
\') Obreens Archief v. Kunstgesch. VII, pag. 112.
\') 9 Dec. 1626 verklaart hij bij een proces over burengerucht en baldadigheid „omtrent 32 jaeren outquot;
te zijn; hij zou dan in 1641 niet 48 maar 47 jaar oud zijn; in verband met het huwelijk van zijn ouders en
andere feiten uit zijn leven hechten wij de meeste waarde aan zijn laatste opgave. Het proces wordt be-
waard in de Prot. Not. W. van Trier (Gem. Archief, Haarlem, Reg. 97, fol. 237).
®) Een brief van den Amsterdamschen schoolmeester H. Meurs, 26 Juli 1632 aan Jan van de Velde
gericht, is niet meer terug te vinden (Oud Holland 1885. pag. 230).
\') Obreens Archief v. Kunstgesch. VII, pag. 113.
-ocr page 28-den vierden van deze maand moest het graf nr. 394 (van zijn schoonvader Frederick
Non) in de Westerkerk te Enkhuizen voor hem worden geopend. Een jaar. later, 29
December 1642 werd in dezelfde kerk zijn echtgenoote begraven. Drie maanden later
trad hun oudste zoon, de bekende stillevenschilder, in het huwelijk met Dieuwertje
Willems Middeldorp, zelf „out 23 jaerenquot;.
Deze gegevens, hoe summier hier en daar ook vermeld, ontlasten ons verder be-
toog van het noemen van namen en feiten. Bij de behandeling van Van de Velde\'s stijl-
ontwikkehng kunnen wij zijn levensomstandigheden nu met recht achterwege laten.
B. BIBLIOGRAPHIE
Onvolledig zou dit overzicht echter zijn, indien wij de literatuur, die zich nà S.
Ampzing met Jan van de Velde heeft bezig gehouden, niet in het kort nagingen.
De vermelding bij Houbraken brengt ons geen nieuws, daar reeds hij Esaias en
Jan van de Velde blijkt te verwarren. Immerzeel en Kramm verergeren deze verwar-
ring. Zuiverder gegevens vinden wij bij van der Aa (Biografisch Woordenboek) en bij
Van der Willigen (Les artistes de Harlem, 1870, pag. 303). De eerste, zij het ook schuch-
tere waardeering, wordt gevonden in het werk van J. Renouvier i) en daarna in de
uitgave van Franken en Van der Keilen die van de Velde\'s grafiek in den vorm van
een oeuvre-catalogus publiceerden, steunend op Naglers onderzoekingen (Lexicon,
XX; Monogr. I, Hl en IV). Het boek is louter een opsomming, die later door anderen
nog is aangevuld het bevat geen aesthetische beschouwing noch een technische ont-
leding. In dezen zelfden geest publiceerden Havard (IV, 15) en Le Blanc (IV, 99) mede-
deeüngen. De biografische bijzonderheden zijn in hoofdzaak te danken aan A. Bredius
en A. de Vries Azn. Hoet, Terwesten en G. Parthey verschaffen voorts evenals de
notities van E. W. Moes en C. Hofstede de Groot, gegevens over van de Veldes
schilderijen en teekeningen.
De aesthetische waardeering van zijn werk zet, na Renouvier, in met een opstel
van A. von Wurzbach, in 1876 in „Kunst und Künstlerquot; gedrukt Een artikel van
E. Michel in de Gazette des Beaux Arts van 1888 (in boekvorm uitgekomen in 1892) 7)
vat alle van de Velde\'s samen, welbeschouwd een geforceerde en onvruchtbare groepee-
ring, maar als een eerste samenvatting van het leven en de grafiek van onzen kunste-
naar is zij toch zeer te waardeeren. Onvoldoende is de bespreking in het werk van
Joh^ de Jongh, wegens het gebrekkige feitenmateriaal «). Na Wurzbach\'s gegevens in
het Niederl. Künstlerlexicon van 1906/1907, wordt het werk van den graveur juister
behandeld in de voortreffelijke dissertatie van L. Burchard : Die Holländischen Radierer
1)nbsp;Jules Renouvier, Types et Manières des Maîtres Graveurs, 1853—1856, XXV, pag. 26.
2)nbsp;Fr. V. d. Keilen, Amsterdam, 1883, Fred. Muller.
3)nbsp;S. Laschitzer, Rep. f. Kunstwissenschaft, VII, pag. 124/125.
\')nbsp;Obreens Archief v. Kunstgesch. VII, pag. 15 en 111; Joh. Torrentius, den Haag, 1909.
»)nbsp;Oud Holland 1895, pag. 190.
«)nbsp;Die Niederländischen Landschaftsmaler des XVII. Jahrhunderts.
\')nbsp;Emile Michel, Les van de Velde, Libr. L. Allison amp; Cie. Paris 1892.
«)nbsp;Het Hollandsche Landschap in ontstaan eû wording, M. Nijhoff, den Haag, 1903, pag. 95, 96.
-ocr page 29-vor Rembrandt (1912). Voor het eerst werd hier een gedetailleerde samenvatting ge-
geven van alle etsen, die in Holland vóór 1625 zijn ontstaan. Deze, volgens technische
gezichtspunten bijeengebrachte, groep is, ondanks deze oogenschijnlijk slechts uiter-
lijke overeenkomst, buitengemeen instructief, omdat de uiting van het vrije etsen, te-
genover de straffere graveertechniek, in zijn verschillende manifestaties door een inner-
lijken en sterken band bijeen wordt gehouden. De groote verdienste van Burchard\'s
werk ligt juist in het aantoonen van dit feit. Burchard was de eerste, die het streven
van de verschillende generaties vóór Rembrandt uiteenzette. Het grafische werk van
Jan van de Velde vindt bij hem de waardeering, welke daaraan in dat verband toekomt.
De behandeling van de teekeningen van deze geheele groep zou ongetwijfeld de om-
grenzingen nog scherper hebben doen trekken. Door het buiten beschouwing laten van
Jan van de Velde\'s teekeningen (en schilderijen) is echter ook Burchard\'s oordeel over
van de Velde toch nog onbillijk en gedeeltelijk onjuist.
In de Print Collector\'s Quarterly is door W. A. Bradley i) Michel\'s betoog nog eens
herhaald en K. Zoege von Manteuffel heeft deze zelfde groepeering volgehouden in een
studie, welke in 1927 verscheen 2). Hoewel Jan\'s werk wat eenzijdig door hem is belicht 3),
wordt hier toch een tamelijk zuiver inzicht in het wezen van Jan\'s scheppingen gegeven.
De karakteriseering van zijn grafiek is zelfs zeer bruikbaar en scherp.
Wij sluiten de rij met twee publicaties, die zich meer in het bijzonder met Jan van
de Velde bezig houden. De eerste, van W. J. Steenhoff, is in 1916 in Onze Kunst (XXX)
verschenen naar aanleiding van een tentoonstelling van het werk in het Rijksprenten-
kabinet te Amsterdam. De zin voor het strakke en „de onbevangenheid van de primi-
tieve natuurwaarnemingquot; deden dezen van Gogh-bewonderaar een lyrisch gesteld
proza schrijven, dat men met genoegen leest, zonder dat een al te duidelijk beeld ge-
vormd wordt van het oeuvre, dat hij ziet „als een volledigen inboedel van het huis-
houdelijke oud-Hollandsche landschapquot;. Belangrijker was de poging van R. Grosse,
die helaas mislukte wegens een te willekeurige behandeling van het materiaal. Zijn
samenvatting verwart, doordat eens te meer blijkt, dat men alleen in een veel scherper
gedetailleerde studie de materie op deze wijze kan behandelen; het onderzoek faalt op
de besHssende momenten, in het onderkennen van de verschillende stroomingen; het
vat te globaal samen, wat tegenstrijdig is en groepeert deze samenvattingen door een
onjuiste dateering meermalen foutief. Ook deze studie is echter belangrijk wegens haar
opzet en bouw, die Goldschmidt\'s lessen tot achtergrond hebben
De verder gebruikte literatuur, die bij de behandeling van het onderwerp ter sprake
komt, wordt, voor zoover zij van belang is, in den tekst afzonderlijk vermeld.
W. A. Bradley, The van de Velde\'s, The Print Coli. Quarterly, 1917, Vol. 7, nr. 1.
quot;) K. Zoege von Manteuffel, Die Künstlerfamilie van de Velde, Bielefeld und Leipzig, 1927, Verlag von
Velhagen amp; Klasing, pag. 19—30.
\') Vgl. pag. 25: „Die Bedeutung Jans in stilgeschichtlicher Hinsicht liegt lediglich auf dem Gebiet des
rein Graphischenquot;.
\') R. Grosse, Die Holl. Landschaftsmalerei 1600—1650, Berlin 1925. Just Havelaar heeft een derge-
lijke studie geschreven. Eenzelfde poging deed ook Jan Veth in „Een veronachtzaamd hoofdstuk uit onze
beschavingsgeschiedenis der XVII eeuw, Haarlem, 1928.
II A. HET LANDSCHAP IN DE KUNST DER NOORDELIJKE NEDER-
LANDEN NA 1585.
DE TEEKENSTIJL IN DE JAREN 1585—1605
Haarlem, Amsterdam
In dit hoofdstuk willen wij allereerst de kunstopvattingen nagaan, die op het oeu-
vre van Jan van de Velde hun invloed hebben doen gelden. Hieronder verstaan wij de
uitingen en de levenshouding van die kunstenaars, of groepen van kunstenaars, die
het accent van het tijdvak bepaalden. De opeenvolgende generaties wijzigen deze op-
vattingen telkenmale. Niet slechts is het verwerken van de beweegredenen nimmer
gelijk ook de motieven veranderen voortdurend. Elke persoonlijkheid doorleeft de
omstandigheden, waarin hij geplaatst wordt en „den geest van den tijdquot; weer anders.
Steeds vragen nieuwe problemen om een oplossing. Wij zullen hebben na te gaan in hoe-
verre wij, voortdurend rekening houdend met het persoonlijk aandeel van den kunste-
naar, stijlverschillen of stijlovereenkomsten kunnen verklaren uit de veranderde prin-
cipes of artistieke bedoelingen, die deze verschillen en overeenkomsten in het leven
hebben geroepen
Omstreeks 1580 blijkt in de Noordelijke Nederlanden de uitbeelding van het land-
schap, in iederen vorm,-geïdealiseerd, romantisch of realistischgeheel op den achter-
grond te zijn geraakt. De draad, die de suggestieve verschieten op de prenten van Lucas
van Leyden of de visies van Jan van Scorel verbindt met de verbeeldingen, die vooral na
1590 zijn ontstaan, is uiterst dun, vrijwel onnaspeurlijk. Den invloed van de teekenm-
gen van Scorel 2) verkondigen nog eenerzijds de kloeke stadsgezichten van Cornehs An-
1) Op den grondslag van dergelijke wijzigingen in de kenmerken van heele groepen van kunstwerken
gedurende betrekkelijk vlug opeenvolgende tijdperken behoeven wij niet verder in te gaan. Het is voldoende
Lr te verwijzen naar Al. Riegls begrippen: „Richtung des Kunstwollensquot;.
naar de verrijkingen van deze begrippen, zooals zij samengevat te vinden zijn m
de „Gesammelte Aufsätzequot; van Alois Riegl: „Die Quintessenz der Lehren Riegls , Dr. B. Filser Verlag.
^quot;quot;^Tä^sYmrAvItükrvafzijn^fndschapsteekeningen is te vinden in K. Steinbarts artikel in Oud Hol-
land 1932 pag. 281, met afb. van Scorels teekeningen in de prentenkabinetten te Amsterdam, Keulen en
Parijs (ÉG. d. Beaux Arts). Literatuur over de teekeningen van Scorel in Londen is te vinden m Old Master
SnÏÏ Vol. I, pag. 15, afb. 21 en Vol. III, pag. 65, afb. 56, eveneens in A. E. Pophams Cat. Bnt. Museum,
V, onder Scorel. Scorels groote penteekening van een gezicht op Jeruzalem is verloren gegaan.
thonisz, anderzijds de archaeolögische notities van Maerten van Heemskerck, maar een
voortzetting wordt daarna voorloopig niet waargenomen. Al zouden nog weer veel later
de penteekeningen van den laatst genoemden kunstenaar vruchtdragend blijken te
zijn 1), het op Heemskerck volgende geslacht heeft er geen direct voordeel uit geput. In
grooter verband gezien, vormen de enkele uitingen in Holland vóór 1560 echter toch ook
mede het bewijs, dat in alle cultuurlanden de landschapskunst een zelfstandige plaats
heeft veroverd.
Ook in Duitschland ontbreekt de onmiddellijke schakel tusschen 1560 en 1590. De
kiemen voor een landschapschilderkunst bestaan dan nog slechts in Venetië (Titiaan,
Campagnola), in mindere mate in Rome (Muziano) en in de Zuidelijke Nederlanden
(Pieter Bruegel en diens navolgers). Eerst omstreeks 1585—1590 is in de Noordelijke
Nederlanden een hernieuwde belangstelhng te constateeren bij Van Mander en H. Golt-
zius in Haarlem, bij J. Savery (Hans Bol) en Gillis van Coninxloo (D. Vinckboons) in
Amsterdam. De bevruchtende invloed, die van het werk van Abraham Bloemaert in
Utrecht voor dit genre uitgaat, valt weer iets later en heeft zijn beslag eerst gekregen,
nadat de tendenzen van de andere twee richtingen zich hadden gemanifesteerd.
De hernieuwde belangstelhng voor het landschap heeft haar ontstaan te danken
aan een veranderde mentaliteit, die zich in Holland omstreeks 1590 begint te doen gel-
den. In Haarlem openbaart zich dan een strooming, die bewust tegen het manierisme
schijnt in te gaan. Zij loopt parallel met een gelijkgericht streven in Italië en kan in Hol-
land beschouwd worden als de eerste phase van de vroege barok, die men ten onzent
wel als neo-renaissancistisch of, nog minder juist en minder het algemeen verschijnsel
rakend, laat-manieristisch heeft genoemd. Omstreeks 1590 heeft de Nederlandsche
kunst den voorsprong, die de Italiaansche kunst op haar had, ongeveer ingehaald; op
de parallelliteit van de verschijnselen heeft reeds von Antal uitvoerig gewezen Hoe
buitengewoon gecompliceerd deze verschijnselen zijn, behoeft, gezien de reeds bestaan-
de literatuur terwille van de ontwikkeling van het landschap in deze jaren, niet nog
eens herhaald te worden. De kunst van het landschapschilderen immers vormt geen op-
zettelijk vastgesteld punt van een nieuw programma. Zooals bijkans altijd, is zij eerder te
beschouwen als een vanzelf geleidelijk intredend gevolg van een in het algemeen veran-
derende levenshouding.
De studies van W. Stechow en El. Valentiner hebben aangetoond, hoe bij het sa-
menwerken van Van Mander, Goltzius en Corn. Cornelisz., kort vóór 1589, een natura-
listische tendens in hun streven viel waar te nemen. Dit is niet toevaUig. In deze jaren
consolideert zich het nationaal besef; het zich verdiepende protestantsch-religieuze ge-
voel drukt daar zwaar zijn stempel op. Onder de klankborden der kale kerken weer-
klinken de woorden: waarheid, oprechtheid en ingetogenheid. De eeuw van den „kouden
Vgl. J. Q. van Regteren Altena, Saenredam archaeoloog, Oud Holland, 1931, pag. 1.
») Kritische Berichte 1928/29, pag. 207.
quot;) Wij noemen o.a. die van von Antal, Benesch, Delbanco, Lindeman, Stechow en El. Valentiner.
-ocr page 32-hartstochtquot; i) is in aantocht! Bij dezen geestelijken overgang past een schoonheidsideaal,
dat zich verzet tegen zwier. Het galante feest krijgt een pendant in de boerenkermis, de
belangstelling richt zich meer naar de intieme sfeer en de reaHteit der dagelij ksche om-
geving. Het genrestuk is in voorbereiding. Zoo hebben reeds de boerenkermissen van
Van Mander uit 1591 en 1593, ondanks de ontleeningen aan Bruegel, de verdienste, dat
het onderwerp van een anderen gezichtshoek uit wordt beschouwd. Zij wijzen, om El.
Valentiner\'s woorden te gebruiken 2), op „eine Abwendung von der Figurenmalerei, wie
sie dem Manierismus als Ideal erschien, zu Gunsten des Miheusquot;.
Het maniëristisch landschap, zooals het voortleeft in prenten van De Gheyn naar
Van Mander\'s Roof van Europa (1583 ?), bestaat uit een conglomeraat van allerlei land-
schaps-onderdeelen, die tot een decoratieven achtergrond zijn samengevoegd. Dergelij-
ke landschappen zijn bedacht, niet aanschouwd, zooals het riviergezicht bedacht is,
waarboven Goltzius in zijn prent naar B. Spranger (B. 277) de bruiloft van Amor en
Psyche laat plaats vinden. De studie voor dit landschap, die zich in de collectie Koe-
nigs bevindt, doet nog duidelijker zien, dat van een eigen waarneming van de natuur
niet veel te bespeuren is; de prenten naar Bruegels inventies (v. Bast. 1, 2, 12, 14 en 18)
schijnen aan Goltzius de volledige stof geleverd te hebben »). Ook P. C. Ketels wenk
aan de schilders is in dit opzicht leerzaam, daar men er uit kan opmaken hoe zulk een
samengesteld landschap tot stand komt:
„\'t zij bosch, \'t zij bergh oft grot
„waer \'t oogh op werpt het lot, nae conterfeyt
„maer met verstande. Hier stadt, casteel en slot
„daer Boer-huys, hut oft cot, gins weghen, brugghen, tot
„geen overschot, der water-vlot
„Rivieren: Hier beexkens meldt
„fonteynkens eieren, op \'t grasigh veldt
„viervoete dieren Ghy vinden sult----etc,
ten overvloede wordt hierbij de raad gegeven om „7 huys al dat ghy saeght hier buytenquot;
verder uit te werken.
Oogenschijnlijk komt zulk een poëtische beschrijving hier en daar wel overeen met
de door Van Mander in zijn „Schildergrondtquot; verkondigde opvattingen, maar juist het
hchtelijk verleggen van het accent is oorzaak, dat men Van Mander\'s eigen landschaps-
schildering, gezien in den geest van zijn tijd, als reahstisch, zij het ook geïdealiseerd re-
\') J. Huizinga, Tien Studiën, Haarlem, 1926, pag. 100.
\') El. Valentiner, Karei van Mander als Maler, J. H. Ed. Heitz, Strassburg, pag. 48.
Een foto van deze belangrijke teekening van 1587 (143 : 269) dank ik aan Dr. Lütjens; het verband
met de prent (B. 277) stelde de Heer Frischmann vast.
1) Karei van Mander, Het Schilderboeck, onder de lofdichten: „Landtschap-Schilder-Liedtquot; door P. C.
Ketel.
alistisch ondergaat. In Van Manders vroegst gedateerde landschap van 1596, met de
bucolische voorstelling, die ongetwijfeld verband houdt met zijn eigen vertaling
van de Bucolica en Georgica (1597), is bewust gestreefd naar een voorstelling en een
stemming, waarbij de figuren ondergeschikt zijn, hetgeen een geheel nieuw element is, in
tegenstelling tot de compositie, den „boomslagquot; en het verschiet, die, evenals in zijn la-
tere schilderijen, overeenkomen met de theoretische leerstellingen van zijn „Leerdichtquot;
en een realiseering zijn van opvattingen, die men ook in het werk van den even ouden
Vlaamschen schilder Gillis van Coninxloo terugvindt. Belangrijk is het feit, dat Van
Mander er weer toe overging een landschap te schilderen i) ; belangrijker is echter, dat
hij in zijn gedichten de natuur nog directer wist uit te beelden. Hij is de meest schilder-
achtige, de meest realistische poëet van zijn tijdgenooten, volgens R. Jacobsen 2). Als
schilder houdt hij zich stelliger aan het, in den „Schilder-consten Grondtquot; geboekstaafde,
ornamentale schema van componeeren, in zijn gedichten is hij vatbaarder voor een de-
tail ; een enkel voorbeeld, — ontleend aan het achtste capittel (34/35) van genoemd ge-
dicht:
„,... en bootst naer/ o Pinceelen
„Oock \'t waters gedruysch/ dat af comt gebortelt/
„Al rasende tusschen steenen ghemortelt
„Merckt hoe daer steenen/ als ysen kegels/
„Aen de rotsen in dien waterval hanghen
„Al groen bemoscht/ en los sonder reghels
„De vloedt als droncke/ door dolende weghels
„Al hobbel tobbel doet soo cromme ganghen/
„Alst beneden is....
Een dergelijk detail zal men niet in zijn schilderijen vinden. Wel echter bij H. Golt-
zius, den „Mecaenasquot;, aan wien Van Mander de vertaling van de Bucolica en Georgica
opdroeg. Mag men uit deze opdracht al een oprechte belangstelling voor het landschap
bij Goltzius verwachten, de teekeningen op en nà zijn Itahaansche reis (1590/91) ont-
staan bewijzen tevens, dat Goltzius zich in deze jaren op de natuur zelf heeft geïnspi-
reerd. De teekening van een rotslandschap (1595), in het prentenkabinet te Stockholm,
zou een illustratie van Van Mander\'s hierboven aangehaalde versregels kunnen zijn.
Hier geen panorama, zooals in zijn teekening van 1587, maar een brok natuur, van nabij
zóó intens bekeken, dat de aandoeningen, die de kunstenaar heeft doorleefd ook in ons
\') Belangstelling voor de landschapsverbeelding heeft Van Mander ook reeds tijdens zijn bezoek aan
Italië (1573—1577) aan den dag gelegd; zelfs schijnt hij landschappen als fresco voor verschillende kardina-
len te hebben vervaardigd. Hij was in Rome bevriend met den landschapschilder Cesare de Salustio en met
Etienne Dupérac, wiens 40 gravures naar antieke monumenten in 1573 het licht zagen en wiens teekeningen
het midden houden tusschen teekeningen van Maerten van Heemskerck en Campagnola (Lit. O. M. Draw-
ings, Juni, 1926, Pl. 11, vgl. ; R. Dumesnil, Le Peintre Graveur français, VIII, beschrijft zijn etsen).
R. Jacobsen, Carel van Mander, dichter en prozaschrijver, Rotterdam, 1906, pag. 26.
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;2
-ocr page 34-worden gewekt. Het, men zou willen zeggen, lyrisch zwenken der lijnenbundels en de
spanning der contouren vertolken zijn bewogenheid. Wij beleven deze aandoening op-
nieuw, zoodra wij ons laten meesleepen door deze typisch barokke zeggingskracht. Wij
overzien het landschap niet alleen, wij ondergaan het.
Deze opvatting is zoo lijnrecht in strijd met die, welke tot voor kort nog gegolden
had en deze visie praeludeert reeds zoozeer op de opvatting van het vroeg 17de eeuw-
sche landschap i), dat een onderzoek naar de diepere oorzaken, die soortgelijke teeke-
ningen deden ontstaan, een eerste vereischte is.
De voornaamste bron ontspringt in Italië. Het manierisme met zijn didactisch ka-
rakter, — waaraan vele Academies hun ontstaan te danken hadden, die op haar beurt
weer een neerslag verwekten in de vele schilderstractaten —, heeft het landschap en de
natuur nimmer als een te verwaarloozen grootheid behandeld. Het uitbeelden van de
„affectenquot; geschiedde echter door het op den voorgrond stellen van de menschelijke fi-
guur, terwijl het landschap slechts was het decor, waartegen deze „attituden en affec-
tenquot; het beste uitkwamen. Men is echter langzamerhand gaan inzien, dat ook de ver-
houding van den mensch tot de natuur sterke aandoeningen kan opwekken. De literaire
ballast, die de maniëristische schilderkunst meetorst, is, zoo zij al een kwaad mag ge-
noemd worden, een noodzakelijk kwaad, omdat haar onderwerpen voor deze kunst-
richting een levensvoorwaarde beteekenen. Maar bovendien krijgen dergelijke onder-
werpen een geheel andere waarde, zoodra wij ook in de stemming van het landschap den
gevoelsinhoud van de gebeurtenis als resonnantie gevoelen. Theoretici als Sorte en Lo-
mazzo 2) hebben dezen gevoelsinhoud wel niet als zoodanig gepredikt, maar de wijze
waarop Sorte het „nachtlandschapquot; en de andere problemen van het Hcht behandelt,
doet toch reeds zien, hoe groot de belangstelling voor het concrete landschap omstreeks
1580—1585 in Italië is geworden.
In Holland kan men daar de opvattingen en gedachten, die in Van Mander\'s leer-
gedicht zijn neergelegd tegenoverstellen. Reeds in de eerste jaren na 1590 moeten deze
gedachten bij hem zich hebben ontwikkeld, ook al zien zijn formuleeringen eerst in 1604
het licht Van Mander, die tot een oudere generatie dan Goltzius behoorde, sloot zich
in hoofdzaak bij Bruegel\'s visie op het landschap aan, maar zijn ideëen over het schilde-
ren van gebladerte en boomstammen, over de kleurmengeling van den voorgrond en
over het idyllische karalcter van het landschap, zijn gebaseerd op de hem bekende schep-
De volgende teekeningen van Goltzius, chronologisch gerangschikt, staven dit inzicht:
1593: Rotslandschap (Teyler\'s Museum); 1594: Landschap met de verzoeking van Christus (Orléans) •
1595: Berglandschap (Dresden); Rotslandschap (Stockholm); 1596: Landschap met Venus en Adonis (Al-
bertina, Weenen); 1596—1598: Rivierlandschap (Amsterdam, coll. v. Regteren Altena), afb. 2 (plaat I) ■
Landschap (coll. F. Lugt); Bergstroom met waterwerken (Hamburg); 1598—1600: Houtsneden; Boomstu-
dies op blauw geprepareerd papier (coll. F. Lugt; Hamburg); 1600: De ruïne Bredero (Amsterd\'am), afb. 5
(plaat III); 1603: Duinlandschappen, vergezichten (coll. F. Koenigs, coll. F. Lugt).
1584. Trattato dell\'Arte della Pittura. Het tweede hoofdstuk behandelt de M o t i.
\') 1580, Osservationi nella Pittura.
*) Zie hiervoor de studies van Jacobsen, Hoecker en El. Valentiner.
-ocr page 35-pingen van de Italiaansche schilderkunst. De kunst van Bruegel „verbeterdquot; naar de
Italiaansche opvattingen inzake deze details, zag hij verwezenlijkt in het werk van zijn
even ouden Vlaamschen confrater Gillis van Coninxloo, die zich in 1595 of 1596 in Am-
sterdam had gevestigd. De in geheel andere richting liggende mogelijkheden, die Golt-
zius vooral met zijn teekeningen opende, heeft hij niet beseft. Bij Van Coninxloo lijkt de
waarneming vooraf te gaan, en de waargenomen elementen worden door hem in een be-
paalde systematiek geschikt; bij Goltzius lijkt het schema, de arabesk die ten grondslag
hgt aan zijn teekening, het primaire, waarnaar hij de elementen der waarneming or-
dent. Bij den eerste dus een subjectieve schematiseering, ondergeschikt aan de werke-
lijkheid, bij den tweede een werkelijkheid, ondergeschikt aan een subjectieve, althans
uit den kunstenaar zelf geboren, maar schema geworden samenvoeging. Bij Goltzius
spant zich het gewirwar der lijnen onder den druk van een psychische lading; geheel
andere factoren zijn in werking om in een teekening van een landschap het gevoel van
stemming, idylle of dramatische kracht te suggereeren. (Zie afb. 1 en 2, plaat I).
Van de teekeningen van Goltzius hebben vooral die, welke tusschen 1590 en 1600
zijn ontstaan, in sterke mate dit persoonlijk gevoelselement. Juist van deze teekeningen
en niet van de latere, meer bezonken studies uit 1603 (Coli. F. Koenigs en F. Lugt), is de
teekenwijze door zijn leerhngen overgenomen. Het is dus van belang na te gaan, hoe
Goltzius zelf tot deze manier van teekenen is gekomen. Den oorsprong hebben wij in
ItaHë te zoeken, aangezien de teekeningen vóór zijn bezoek aan Itahë die kenmerken
nog niet zoo duidelijk bezitten. Van Mander maakt ons attent op de bewondering
van Goltzius voor figuren als PoHdoro da Caravaggio, Muziano en Barocci. Het stem-
mingselement en de dramatische werking in hun scheppingen moeten Goltzius zeer heb-
ben getroffen.
Als Goltzius in 1590 in Rome aankomt, zijn daar de leidende figuren voor de land-
schap-schildering Hieronymus Muziano i) en Paulus Bril. Muziano\'s werk geeft de Ve-
netiaansche interpretatie weer (Titiaan, Campagnola, Pieter Vlerick^)), Paulus Bril zet
het decoratieve landschap voort in den zin van Matteo da Siena en Mattheus Bril. Zoo-
wel in de kluizenaarslandschappen van Muziano, als in de jachten en jaargetijden van
Bril 3) is door de wijze, waarop zich daar de figuren tot het landschap verhouden een
voor Goltzius nieuwe visie verwezenlijkt. Goltzius heeft in Rome Bril zeker vaak be-
zocht. Was, volgens Van Mander, ook zijn stadgenoot Vroom niet kort te voren eenigen
tijd bij Bril werkzaam geweest ? De bewondering voor Muziano uitte zich in een portret,
dat Goltzius van Muziano vervaardigde; volgens Van Mander Het Muziano Goltzius een
„heel deel gheteykende Landschap-ghesichten nae \'t leven, te TivoH en elders ghedaenquot;
Zie voor zijn teekeningen: Ugo da Como, Girolamo Muziano, Bergamo, 1930.
\') Pieter Vlerick en Muziano werkten vele jaren samen (Van Mander).
\') Zie voor Bril\'s werkzaamheid, zijn positie en de Torre-de-Venti cyclus: R. Baer, Paul Bril, Mün-
chen 1930, verder: Möns. Vaes, Mathieu Bril, Buil. delTnst. Hist. beige de Rome, 1928/29.
Voor de zg. composities van M. Bril zie men verderop in dit hoofdstuk onder S. Frisius, pag. 32.
-ocr page 36-^^nbsp;de teekenstijl in de jaren 1585—1 605
zien Nu is niet met zekerheid vast te stellen, dat Goltzius reeds in Italië teekeningen
van landschappen heeft vervaardigd, maar het is zeer waarschijnlijk, dat een van de
vroegst te dateeren landschappen, door J. Q. van Regteren Altena aan Goltzius toege-
schreven, nog m Italië of op zijn terugreis naar Haarlem is ontstaan i). De arceering der
rotsen is verwant aan die van de teekening van 1587; men kan haar zelfs nog wel afleiden
van de manier van Bruegel (Vgl.Tolnai,nr.l 1 en 14, ged. 1555), het schema van deze teeke-
nmg IS echter ontleend aan een schema van P. Bril, zooals wij dat kennen uit diens etsen
van 1590. Doch ook de teekenstijl van Muziano werkt nog wel in deze studie na hoewel
hierm misschien ook herinneringen aan teekeningen van Bril doorwerken. Ook Bril im-
mers IS met ongevoelig gebleven voor Muziano\'s werk; het loof van door hem geschetste
boomen heeft zelfs een méér dan toevallige overeenkomst met dat van Muziano\'s na-
TTnTo^\'nquot;.quot;^^\'\'quot;^quot;^\'nbsp;menige jaren later vervaardigde teekeningen in
Teyler (1593), Orléans (1594) en Weenen (1595), waarin een zware puntvormige rots de
getordeerde spil van de verbeelde ruimte vormt, zijn het best te vergelijken met Muzia-
no s teekeningen van dergelijke landschappen 3). Ook dan nog blijkt het Italiaansche
voorbeeld levendig m zijn geheugen gegrift. Hoe machtig overigens de invloed van Bril
op zijn tijdgenooten is geweest, bewijzen eenige vroege werken van Jan Brueghel die
m 1593 m Rome werkzaam was, o.a. vier gedateerde teekeningen van Brueghel uit 1593
m Rome vervaardigd, die zich in het Museum Boymans bevinden. De invloed van Bril
is hier zelfs zoo sterk, dat men aan vormen van Pieter Bruegel den Oude in het geheel
niet meer herinnerd wordt. In 1595 en 1596 vervaardigt de jonge Brueghel echter tee-
kemngen, die, hoewel hij nog steeds in ItaHë werkzaam is, weer meer op den stijl van
zijn vader zijn geïnspireerd^). Langzamerhand verzwakt Bril\'s invloed in Tan Brue-
ghels werk, verdwenen is hij echter nooit. Evenmin is hij geheel in de schetsen van Golt-
zms op den achtergrond gedrongen. Men vindt hem terug in de houtsneden en in den
vlotten krabbel m de collectie Van Regteren Altena (afb. 2, plaat I), men volge hier
slechts de contour van de rotsgroep links en het verloop der arceering «). Maar niet al-
leen Bril en Muziano, ook de eigenlijke inventor en initiator van dit geheele genre nml
Titiaan, vervult in dit verband een belangrijke rol. De breedere manier van teekenen in
Goltzius latere schetsen (Stockholm, Hamburg, Amsterdam) kan men zich ongetwiifeld
met geheel onafhankelijk denken van de wijze, waarop de groote Venetiaan zijn land-
schappen schetste. De bron, die Van Mander vermeldt, is hiermede in overeenstem-
1) Berglandschap als „P. Bril\'\'in de coII.Karl Graf Lanckoronsky, Weenen (Afb T Meder nr E.n
MuzilJ^rV^Hnbsp;in het Mus. Boymans is zeer verwant met
Muziano s schilderij van de Hl. Hieronymus en Romualdus in de Chiesa di S. M^ia degli Angeli te Rome
\') Vgl. Ugo da Como etc. pag. 33, afb. (Teekening in de Uffizi nr 521)
d«quot; Feestbundel W.Vogelsang 1932-
140 : 193. Gewasschen penteekening, bister.
-ocr page 37-ming 1). De relaties, die tusschen het werk van Goltzius en de uitheemsche meesters zijn
vast te stellen, hebben echter het zeer persoonlijke in Goltzius\' visie op het landschap
nergens aangetast. De nieuwe mogelijkheden, die hij voor de ontwikkeling van de land-
schapskunst nä 1590 in Holland schiep, zouden nimmer aanleiding zijn geweest tot een
zoo groote ontplooiing, indien zij niet zoozeer door zijn persoonlijk talent gekleurd wa-
ren. De rol van zijn persoonlijkheid als condensator is dan ook zoo belangrijk, omdat
reeds de weinige uitingen, waarin zijn visie op het landschap is gekristalliseerd, voldoen-
de bleken voor een rechtstreekschen invloed op de kunstenaars uit zijn omgeving. Zijn
opvattingen zijn overgenomen in de landschap-teekeningen van J. de Gheyn. Kan men
aanvankelijk bij dezen laatste nog een sterke technische afhankelijkheid van P. Brue-
gel constateeren, — vooral in zijn vroegst gedateerde teekeningen van 1598—, zijn kijk
op het onderwerp is zoowel in deze, als in zijn latere teekeningen, — bijv. die van
1603 2), —- toch nog meer door Goltzius\' voorbeeld uit de jaren 1595 tot 1600 bepaald.
Ook de landschap-teekeningen van J. Matham sluiten zich geheel bij Goltzius\'
werk aan, zoo nauw zelfs, dat er, ondanks Matham\'s Italiaansche reis, geen andere ele-
menten in zijn te bespeuren. Men zie daarvoor zijn teekeningen in Parijs (1602) en Ber-
lijn (1603), (Afb. 6, plaat III). Deze laatste teekening zal ons verderop nog eenigen tijd
moeten bezig houden, daar zij zeer belangrijk is voor het werk van Jan van de Velde.
Een derde figuur, dien wij in dit verband nog willen noemen is Gerrit Gauw, waar-
schijnlijk een van de eerste leerHngen van J. Matham, die bij hem tusschen 1605 en 1610
een serie landschappen naar Goltzius uitgaf. Vooral vier gravures: een heuvellandschap
(Afb. 3, plaat II); de ruïne van Bredero (Afb. 4, plaat II); een rivier- en een boschge-
zicht karakteriseeren duidelijk het genre, dat men aan Goltzius placht te ontleenen 3).
Een zelfde voorkeur spreekt ook uit de etsen, die Simon Frisius in 1608 naar Goltzius
vervaardigde
Ook C. Cl. van Wieringen ontleent de lyrische voordracht voor zijn teekeningen
grootendeels aan Goltzius. Technisch zijn zijn teekeningen evenzeer verwant aan die
van H, C. Vroom, maar daar de dateering van Vroom\'s werk nog zeer onzeker is, blijft
preciseering van dit verband nog moeilijk. Het is tevens bezwaarlijk uit te maken, of wij
ook bij Vroom niet den invloed van Goltzius kunnen vaststellen, naast den invloed van
Bril, waaraan wij volgens Van Mander moeten gelooven. Verschillende van zijn teeke-
ningen, — o.a. in Haarlem, Londen (coli. Northwick, 5 Juh 1921, nr. 228) en München
Van Mander: „boven Tinturet, den bysonder grooten Titaen, wiens houtprint sy ons lesse, oock wat
wij sien van dien schilder van Bresse (Muziano)quot;.
Belangrijk is in dit verband het opstel van E. Kieser in het Münchener Jahrbuch, 1931, pag. 281: „Ti-
zians und Spaniens Einwirkungen auf die späteren Landschaften des Rubensquot;. De gravures naar land-
schappen van Titiaan (vgl. afb. 1) zijn in hooge mate verwant aan dergelijke, in prent gebrachte, landschap-
pen naar Goltzius. Ook teekeningen van Schiavone (Berlijn; Parijs; vr. coli. B. Geiger, cat. nr. 19) zijn hier-
aan en aan Campagnola\'s teekenwij ze verwant. Of Goltzius ook teekeningen van landschappen van den dan
20 jarigen Annibale Carracci heeft leeren kennen, kon niet met zekerheid worden vastgesteld.
\'} 1598: Berlijn, Kupf. Kab.; Amsterdam, coli. J. Q. v. Regteren Altena; de ets van De Gheyn naar
een teekening van Bruegel. 1603: Amsterdam, R.P.K, (voorstudie vr. coli. B. Geiger, cat. nr. 68); München.
\') Bij Bartsch beschreven onder J. Matham (III, 304—306).
\') L. Burchard, Die Holl. Radierer vor Rembrandt, nr. 12a en b. (B. III, pag. 120, 1,2).
-ocr page 38-(inv. nr. 1886) —, laten deze veronderstelling wel toe. De teekeningen van Van Wierin-
gen hebben bovendien een typisch expressief element, dat ook slechts van het werk van
Goltzius is af te leiden. Ook hier is de dateering moeilijk i). Het eenige jaartal, dat wij
op een teekening vonden, 1618, bevindt zich op een „Vanitasquot; te Brunswijk, doch
daar deze schets eerst in de- laatste periode van zijn werk is ontstaan, is zij voor ons
onderwerp niet belangrijk. De meeste teekeningen van Van W^ieringen moeten wel
tusschen 1600 en 1615 zijn gemaakt; de vlugge voordracht is althans kenmerkend voor
de periode 1605 tot 1610. Veertien landschapjes door Cl. J. Visscher in 1613 naar Van
Wieringen in prent gebracht, doen hem kennen als een niet sterk volgeling van Golt-
zius\' inventies. In zijn schilderijen volgt hij Vroom na. Hij herhaalt en herschept, maar
ontdekt geen nieuwe wegen, in tegensteUing met H. Avercamp, wiens werk hier aan-
sluit. Dit werk en dat van Cl. J. Visscher zullen wij dan ook nog nader beschouwen 2).
Tegenover deze Haarlemsche groep stelden wij een Amsterdamsch-Vlaamsche
richting. Wij willen na de pubhcaties van E. Plietzsch 3) en L. Burchard, die de schilder-
kunst en de grafiek voldoende hebben belicht, deze strooming niet nog eens uitgebreid
behandelen, teminder daar reeds Van Mander in zijn Schilderboeck een duidelijke ka-
rakteristiek heeft gegeven; zeer begrijpelijk, waar hij, zooals wij hierboven aantoonden,
juist deze richting bijzonder genegen was.
Tweëerlei stroomingen zijn in Amsterdam te onderscheiden, hoewel deze onderling
weer sterk dooreen vloeien. Beide richtingen immers zijn afhankelijk van de Bruegel-
traditie in de Zuidelijke Nederianden. De eerste brengt haar onmiddellijk uit Vlaande-
ren naar het Noorden en telt onder haar aanhangers Hans Bol (1534—1593), Jaques
Saverij (1545(?)—1602) en David Vinckboons (van 1592 tot 1629 in Amsterdam werk-
zaam). In het andere kamp is Gilhs van Coninxloo de leider, die de Bruegel-traditie,
vermengd met ItaHaansche en andere buitenlandsche herinneringen (Frankenthal), in
1595 naar Amsterdam brengt. Onder de invloeden, welke Van Coninxloo na zijn reis
door Itahë onderging, is ook die van Jan Brueghel te rekenen.
Vooral Van Coninxloo en Vinckboons blijken zeer ontvankelijk te zijn geweest voor
de talrijke prenten, die de Sadeleers, — o.a. naar P. Bril, J. Stradanus en Pieter Ste-
vens, hebben uitgegeven. Over het algemeen is nog te weinig gewezen op den grooten
en belangrijken invloed, welke van deze prenten is uitgegaan. Een overvloed van mo-
tieven: maanden, jaargetijden, jachten, symbolische voorstelhngen etc. stortten de Sa-
deleers met hun prenten over HoUand uit. Zoowel de uitingen van de hofschilders in
•) Cat. Mus. Teyler, 1904, Port. O, nr. 21. De teekening onder dit nummer dateert men algemeen 1601.
Deze „Overtoomsche wegquot; staat zoo apart van het overige werk van Van Wieringen en is zelfs zoo afwijkend
wat het monogram betreft, dat zij als „betrouwbaar materiaalquot; wel moet worden uitgeschakeld. Naar het
costuum te oordeelen is het blad niet vóór 1620 vervaardigd.
Van de volgende kunstenaars uit de omgeving van Goltzius zijn mij geen teekeningen van landschap-
pen bekend: Z. Dolendo, Nie. Clock, C. Drebbel, Jaques en Jules Goltzius (prenten in den trant van H. Bol),
J. Muller, J. Saenredam, Chr. van Sichem en W. Swanenburg. De teekeningen aan Cornelis Cornelisz. van
Haarlem toegeschreven, vallen buiten ons bestek.
\') E. Plietzsch, Die Frankenthaler Meister, Leipzig, 1910.
-ocr page 39-Praag (waar ook Jan Brueghel (1604) en Roeland Savery, de broer van Jaques Savery,
hebben gewerkt), als de scheppingen van die te München, waar Joris Hoefnagel aan-
vankelijk gevestigd was en waar een intense belangstelling bestond voor de landbe-
schrijving, zijn door de Sadeleers in prenten vastgelegd. Het is ook door hun reproduc-
ties, dat het werk van Stradanus uit Florence grooten invloed uitoefende. Met de vesti-
ging van Van Coninxloo te Amsterdam begint het contact met deze buitenlandsche
kunst zich duidelijk te manifesteeren.
Hans Bol\'s werkwijze is hoofdzakelijk door J. Savery voortgezet. Behalve de gra-
fiek en de schilderijen zijn ook de teekeningen van Savery aanvankelijk zeer verwant
aan die van Bol. Het is een breede, schetsmatige manier van teekenen, die dezen mees-
ters eigen is. Het landschap wordt, in navolging van Bruegel\'s visie, als een panorama
gezien; op den hoogen voorgrond links of rechts is een afsluiting in den vorm van een
boom of een huis.
Van Coninxloo gaat daarentegen bij zijn teekeningen van een geheel ander principe
uit. Als onderwerp kiest hij meestal een dicht bosch, waarin hij aan den oever van een
vijvertje of aan den kant van een boschbeek nauwelijks ruimte voor een standplaats
vindt (Afb. 1, plaat I). Hoog riet vormt den voorgrond en een omgevallen boom ver-
spert meestal den doorkijk. Elkaar snijdende diagonalen beheerschen de compositie. De
manier van teekenen is fijn; karakteristiek zijn horizontale krassen met stippels, of
uitwaaierend loof in korte streepjes en punten (Berlijn, Weenen). Vaak wascht hij zijn
teekeningen in twee kleuren, met bruin (soms ook sapgroen) en blauw voor het verschiet.
Dadelijk na Van Coninxloo\'s komst in Amsterdam sluit zich David Vinckboons ge-
heel bij zijn manier van teekenen aan i). In Amsterdam concentreeren zich dus wel de
kunstopvattingen om Van Coninxloo, maar de talrijke wisselwerkingen maken het toch
moeilijk om te spreken van één leidende figuur. Want wel deed de komst van Van Co-
ninxloo den directen invloed van de werken van Pieter Bruegel aanvankelijk verflau-
wen, maar tegen 1600 heeft deze invloed toch weer sterk aan kracht gewonnen. Teeke-
ningen van Jacques Savery uit zijn laatst en tijd (coll. F. Lugt) zijn bijv. direct van Brue-
gels teekeningen van kasteelen af te leiden. Tusschen 1602 en 1605 zijn ook in de tee-
keningen van David Vinckboons en van Roeland Savery weer tal van BruegeHaansche
elementen terug te vinden.
Met den dood van Van Coninxloo in 1606 verandert dan echter definitief het gehee-
le aspect 2). Weliswaar zet David Vinckboons, die eenige leerlingen van den overledene
overnam, zelf, met de hierboven genoemde beperking, Van Coninxloo\'s werk voort,
\') In Antwerpen doet zich een parallel verschijnsel voor. Het werk van veel schilders is behalve op
dat van Jan Brueghel op het werk van Josse de Momper geïnspireerd. De positie van de Mompcr is dan in
Antwerpen ongeveer gelijkwaardig aan die van van Coninxloo te Amsterdam. Dit duurt echter maar kort,
aangezien Rubens even na 1600 zijn domineerende plaats inneemt. Tot Rubens vroeg te dateeren teekenin-
gen behooren juist landschappen, die, hoe praegnant ook weergegeven, toch nog niet geheel bevrijd zijn van
de invloeden van zijn Antwerpsche voorgangers.
\') Op dezen overgang vestigde reeds W. Vogelsang de aandacht in zijn Rede uitgesproken bij de ope-
ning zijner lessen in de kunstgeschiedenis te Amsterdam op 22 Nov. 1900: „Kunstwetenschappelijke opmer-
kingenquot;, pag. 36 vlg.
maar de eigenlijke erfenis is al eerder, via Vinckboons, overgegaan op een jongere gene-
ratie waaLe Cl. J. Visscher en Hendrick Avercamp behooren. Het werk van Vis-
scher heeft reeds in 1606, en zeker in 1607, een geheel nieuw en eigen ac«nt, dat van
Avercamp uit deze jaren is helaas onbekend. Beiden waren, evenals nog jongeren (c a
Hercules Seghers en W. v. d. Bundel), op de veiling van het ateher van Van Comi^loo
in 1607 aanLig Ook de vader van Jan van de Velde woonde de verkoopmg biJ en
kocht er eenige teekeningen van den overleden schilder, zeer waarschijnhjk voor zijn
zoon Maar het gaat dezen jongeren reeds dan om nieuwe leuzen en konden ten hoog-
rbewonderingkoesterenvoordetechnischevaardigheidvandenschüder-collectioneun
Het Jas dan Lk vooral zijn collectie van Dürers tot en met Bruegels werken, die
hen naar de verkooping trok.
Trachten wij te generaliseeren, dan blijkt, dat in Amsterdam m het algemeen een
sterke tendentie is te bespeuren voor een bepaald genre van landschap, dat, hoewel rea-
listisch in de details, toch een gestyleerde compositie vertoont, die een, steeds a wisse-
lende maar in wezen volkomen verstarde tezamenstelUng is van aUengs conventioneel
geworden onderdeden. De schUderijen van deze richting hebben nog geruimen tijd
beslissenden invloed op het traditioneele kleurengamma van het landschap.
In Haarlem zoekt men langs andere banen een uitweg. Goltzius en zijn leerlingen
vooral, de meesters van de burijn hebben een speciale vormgevende manier van teeke-
nen en arceeren in het leven geroepen en trachten met behulp daarvan juist m het hj-
nenspel een expressieve vormkracht te leggen. De belangstelling voor de beweging m
het lidschap, zooals glooiende hellingen, zich welvende heuvelruggen, hoekig gespleten
kloven en woehge zeeën, is in Haarlem dan ook grooter dan in Amsterdam, waar zoowel
in het schilderij als in de teekening, meer naar kleurschakeeringen wordt gezocht. _
In Haarlem is de landschapvoorstelUng, in het algemeen gesproken, onderg^chikt
aan de ontroering, die zich in de vormen der details kon uitspreken. Daarom bhjft er
ietsin,datornamentaalaandoet.InAmsterdamisdaarentegensprakevaneenhe^
stijl waarin het kleurengamma en de compositie de geïdealiseerde stof op hoog-
dravende wijze verbeelden.nbsp;, ,nbsp;lu^u a^
Op beide richtingen is de reactie dezelfde: een grootere behoefte aan realiteit^In de
schilderijen kon deze behoefte nu niet langer meer bevredigd worden door de detaüs
van ondergeschikt belang. Zij eischte het geheele kunstwerk voor zich op. Het e^st en
het zuiverst treffen wij de realiseering hiervan in de teekenmgen van den Amsterdam-
mer Cl T Visscher aan, daarna vinden wij in Haarlem dit nieuwe gevoel ™or -realiteit
belichaamd in het oeuvre van een groep kunstenaars, waartoe ook Jan van de Velde be-
hoort.
^T^iervoor uitvoeriger: A. de Roever in Oud Holland 1885 pag. 33^nbsp;blijkbaar een
iaeoemaic^^quot;^
kijkdag van een
4). Is op dit schilderij, dat zeer go dm ^^\'^TeZneZTyM kunstleven van Amsterdam in dat jaar.
^^T-n d^rarnirrge\'^^^^^^^^^^^^nbsp;Jan Tengnage, Jan Pynas en Cl. Moeyaert.
II B. HET LANDSCHAP IN DE KUNST DER NOORDELIJKE NEDER-
LANDEN NA 1585.
DE OVERGANGSJAREN 1605—1612
Amsterdam, Utrecht, den Haag
De beteekenis van Claes Jansz. Visscher voor de ontwikkeling van de landschap-
schildering is tot nu toe ten eenenmale onderschat. De oorzaak is gemakkelijk aan te
wijzen; zij is gelegen in het feit, dat hij uitgever was en zooveel met zijn uitgeversnaam
voorzien werk in den handel bracht, dat men alras den kijk op zijn eigen werk verloren
had, temeer daar dit weldra door het werk van een jongere generatie werd overschaduwd.
Wat Cl. J. Visscher echter tusschen 1605 en 1612 vervaardigde, is van eminente betee-
kenis geweest en vertegenwoordigt de eerste periode van een realistischen, zoo men wil,
nationalen, trant van landschapteekenen en -schilderen. Dit werk vormt den schakel
tusschen dat van Coninxloo-Vinckboons aan den eenen en Esaias-Jan van de Velde aan
den anderen kant; het begint, evenals dat van Arent Arentsz. en Hendrick Avercamp,
onmiddellijk na Van Coninxloo\'s dood en geeft weldra de nieuwe richting aan. Bewon-
dering voor het werk van Pieter Bruegel heeft hem voor een groot deel gemaakt tot
wat hij is, maar zijn beteekenis wordt er daarom niet minder om.
L. Burchard heeft afdoende aangetoond, hoe de etswijze van Hans Bol, via Vinck-
boons, weer wordt voortgezet in het werk van Visscher. Het vroegste werk is gedateerd
1605/) en is naar een compositie van Vinckboons ontstaan. Na dezen „schapenscheer-
derquot; noteeren wij een allegorie van den Goeden Herder (teekening in Haarlem) uit 1606,
een Rommelpotspeler uit 1607, de Verloren Zoon (4 bl.) en een „Sieckebezoekquot; uit 1608,
alles naar werk van Vinckboons. In 1608 verschijnt ook een landschap met Tobias in
prent (207 : 313) naar Gillis van Coninxloo, uit wiens nalatenschap Cl. J. Visscher o.a.
ook teekeningen van Dürer en Bruegel heeft gekocht. Tot en met 1608 is dus een nau-
we relatie met Vinckboons vast te stellen. In 1608 (Visscher is dan 21 jaar) verschijnt
van zijn hand een groote serie prenten in het „Nieuwe thresoor der Zeevaertquot; van Lucas
Jansz. Waghenaar, door C. Claesz. in 1608 gedrukt. Ook het titelblad van „De Cleyne
Wereldquot; bij Dirck Pietersz. in de Witte Pars uitgegeven, draagt zijn signatuur en het
jaartal 1608. Bij denzelfden uitgever kwam, eveneens in 1608, „De Bloemhof van de
Nederlantsche jeught, beplant met uytgelesene Elegien, Sonnetten etc.quot;, uit met 11 et-
\') Niet 1603, zooals bij Burchard (door een drukfout) vermeld staat op pag. 42.
Van Gelder, Jan van de Velde
sen (91 : 121) van Cl. J. Visscher. De groote beteekenis van al deze inventies is, dat zij
direct uit het leven gegrepen zijn; al zijn de ornamenteele versieringen nog zeer tradi-
tioneel, het dagelijksche leven wordt hier, voor het eerst na Bruegel, weer nuchter, za-
kelijk en tamelijk onbevangen weergegeven.
Ook in Cl. J. Visscher\'s teekeningen is dit het geval. Uit 1607 en 1608 dateeren een
aantal afbeeldingen van wegen, dorpen, kerkjes etc., die waarschijnhjk tot een tweetal
schetsboeken behooren. Beide series sluiten zich zeer nauw bij de teekeningen van
Vinckboons aan. Visscher duidt, evenals Vinckboons, met de penseel boomstammen en
loof in eersten opzet schetsmatig aan, om daarna met de pen snel over alle penseelvegen
heen te trekken, hier te omlijnen, daar te arceeren of takken aan te duiden, zoodat het
geheel een pluizigen onscherpen indruk maakt. Niet in straffe observatie wordt lijn voor
lijn, stip voor stip, neergezet; integendeel, wij hebben hier te maken met een soort dra-
derig, nerveus schrift, dat in vage aanduidingen een lichten herinneringsindruk moet
bewaren. Men behoeft slechts een teekening van Vinckboons, zooals de Emmaüsgangers
in de Beuth-Schinkel collectie te Berlijn (Nat. Galerie, afb. 8, plaat IV), door Cl. J. Vis-
scher omstreeks 1608 in prent gebracht, te vergelijken met de teekeningen van Diemen
van Cl. J, Visscher in de Masson collectie te Parijs en in het Gem, Archief te Amsterdam
(afb. 7, plaat IV) of met die van de „Sloterdijckerkerckquot; uit 1607 in het R.P.K. te Am-
sterdam 1), om te zien waar de bron en waar de navolging van deze techniek te vinden
is 2). Wat Visscher er aan toevoegt, zijn vooral de gestippelde boomkruinen, op een
wijze overigens, die Pieter Bruegel het eerst zóó duidelijk heeft toegepast (1552).
Nieuw is ook, in vergelijking tot de teekeningen van Vinckboons en zijn tijdge-
nooten, het leggen van het accent op een ander soort realiteit, het verheffen van deze
realiteit tot het voornaamste en meest „plaisantequot; element In de voorstellingen van
Cl. J. Visscher is de betrekking tusschen toeschouwer en object een andere geworden.
De verhouding van de figuren, zoo zij al voorkomen, tot het landschap is thans een toe-
vallige. De figuren in de hier besproken bladen hebben niet meer die bijzondere toe-
hchtende functie van kijkenden op den voorgrond, waarin zich de beschouwer dezer
teekeningen dan onwillekeurig verdubbelt. Zij zijn wandelaars of terloops kijkers
naar het landschap, zooals wij. Indien zij eens worden weggelaten, zooals in de teeke-
ning uit 1608 van de „Bergvaerderscamerquot; (Gem, Archief, A\'dam, afb. 10, plaat V),
1)nbsp;Afgebeeld in den veilingcatalogus van Fred. Muller, 11 Juni 1912, cat. nr. 284, plaat 21.
De teekening van Diemen te Parijs is door Visscher vermoedelijk in 1607 in prent gebracht.
2)nbsp;Men vergelijke ook Visscher\'s ets uit 1608: De Sieckgens zijn seer verblijt, etc. (V^urzb. 14) met een
dergelijke voorstelling in penteekening van D. Vinckboons, geveild bij Fred. Muller, 11 Juni 1912, cat. nr.
280, met afb..
») Op het titelblad van 12 landschapjes van de omstreken van Haarlem geeft Visscher aan hoe men
deze voorstellingen moet bezien. Er staat:
„Plaisante plaetsen, hier, meught ghy aenschouwen radt,
„Liefhebbers die geen tyt en hebt om veer te reysen. . . .quot;.
De nadruk ligt hier vooral op het woord „plaisantquot;. De etsen zijn tusschen 1608 en 1610 uitgekomen.
Dat Cl. J. Visscher meer in de omgeving van Haarlem heeft geteekend blijkt ook uit een teekening van
het Penningsveer bij Haarlem, in de coll. Feitema, 1758, nr. 55.
dan blijkt wel heel duidelijk, hoe zeer het hier alleen te doen is om de objecten zelf •
water met een bootje, een bochtige weg met een hek, een sloot met eenden, enkele
huizen en wat boomen. Cl. J. Visscher is een der éérsten, die aan een groeiende behoefte
naar voorstellingen „naar het levenquot;, ontdaan van elke allegorie of symboliek, tegemoet
is gekomen. Deze behoefte, die men onwillekeurig en m.i. terecht, geneigd is in nauw
verband te brengen met wat Bode den „nationalen Aufschwungquot; van deze periode i)
heeft genoemd, kan men bovendien zien als een uitvloeisel van de laat-humanistische
cultuur, die allerwegen aanwezig was.
Wij veroorloven ons hier een kleine uitweiding om er op te wijzen, dat deze
laat-humanistische cultuur 2) de uitdrukking is van een Erasmiaansche levensbe-
schouwing en zich kenmerkt door een mentaliteit, beter nog, door een levenshouding
ten opzichte van de machten, welke het leven beheerschen, die men gerust optimis-
tisch kan noemen s). De enorme economische bloei, welke een eigenaardig getinte,
nieuwe stedelijke aristocratie in het leven riep, heeft dit optimisme nog bovendien be-
vorderd. Een burgerlijk-nationaal volksbewustzijn in al zijn gradueeringen ontwikkelt
zich hieruit; zelfs in de meest hoofsche literaire uitingen kan men dit zonder moeite te-
rugvinden. Liefde voor de natuur, die het reizen tot een lust maakte liefde voor het
landleven en een verlangen naar alles wat eenvoudig, behagelijk en toch niet zonder zin
is vinden, gedeeltelijk in de poëzie, gedeeltelijk in de grafiek, een dankbaar uit-
drukkingsmiddel.
De beteekenis van Cl. J. Visscher is, afgescheiden van de verdiensten van zijn eigen
werk, waarop wij nog nader terugkomen, in het bijzonder gelegen in het feit, dat hij met
de andere Amsterdamsche plaatsnijders en drukkers in de jaren na 1600 het aloude cen-
trum Antwerpen trachtte te overvleugelen en, door het opkoopen en copieeren van de
oude platen, de markt trachtte te beheerschen. De Amsterdammers (Visscher, Hondius,
De Baudous, De Meyne e.a.) en ook eenige Rotterdammers (Van Waesberghe, de De Pas-
\') Weldra, in 1609, zou ook de wapenstilstand worden afgekondigd.
quot;) Zie hierover het uitstekende opstel van E. Trunz: „Der Deutsche Späthumanismus um 1600 als
Standeskulturquot; in het Zeitschrift f. Gesch. der Erziehung und des Unterrichtes, 21. Jahrg^ 1931, waarop Dr.
Com. Müller zoo vriendelijk was mij attent te maken en het kort geleden verschenen werk van J. Huizinga:
„Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhundertsquot;, Eug. Diederichs Verlag, Jena, 1933.
») De wetenschappelijke fundeering van deze laat-humanistische richting is yoor Holland grootendeels
aan Hugo de Groot en Arminius te danken. De begrippen: vrijheid en verdraagzaamheid zijn de stutten van
dit humanistisch — intellectueel getint — systeem. Eenerzijds wordt het in stand gehouden en verrijkt door
een groep van geleerden, anderzijds beleden en op een zeer populair^e wijze gerealiseerd door een groote en
krachtige groep intellectueele burgers (kooplieden, rechters, leeraren, predikanten, kunstenaars). Het tra-
gisch conflict ,dat tusschen deze groep en een breede, puriteinsch-calvinistisch georienteerde laag van de be-
volking is ontstaan, mogen wij als bekend veronderstellen.
*) De periode van reizen en nog eens reizen vangt natuurlijk veel eerder aan. Het reizen krijgt echter
een nieuwe bekoring; voor de humanisten was het zelfs in zekeren zin een vereischte; vgl. E. Trunz, pag. 17,
de aanhaling uit een brief van Lipsius aan een van zijn vrienden: „kleine en bekrompen geesten blijven in het
land en zitten daar vast; hooger is het echter met dien geest gesteld, die den hemel navolgt en beweging
liefheeft. In vroeger tijd en ook heden nog zijn bijna altijd mannen, die gereisd hebben, tevens mannen van
beteekenisquot;.
\') Men denke aan de Emblemata, Sinnepoppen, enz..
-ocr page 44-se\'s, Londerseel) hebben ervoor gezorgd, dat de voorraad van de Galles, De Jode en an-
dere Antwerpsche drukkers hierheen een uitweg en, bovendien, hier spoedig een tegen-
hanger vond.
Een groote lijst van prenten, die Cl. J. Visscher voor andere kunstenaars heeft ver-
vaardigd, toont ons zijn bedrijvigheid als uitgever i). Visschers eigen inventies komen
grootendeels in illustraties en kaarten na 1608 voor. Het belangrijkst is het werk, dat
tusschen 1608 en 1614 is ontstaan, omdat het scheppingen bevat, die van invloed zijn
geweest op den stijl van de generatie, welke onmiddellijk na hem komt. Wat later werd
vervaardigd, vertoont wel een zelfde karakter 2), invloed van beteekenis op de ont-
wikkeling heeft het echter niet meer uitgeoefend. Eenigszins geldt dit ook voor de etsen,
die stadsgezichten voorstellen, zooals het profiel van Amsterdam met een allegorie op
zijn welvaart 3) uit 1611, de Beurs, het Stadhuis, de Waag, de Nieuwe Kerk, Oost- en
West-Indischhuis uit 1612, de prent j es voor de uitgave van Pontanus (1609) en een weinig
voorkomende plattegrond van Gouda, omdat deze prenten grootendeels op een oudere
traditie voortbouwen. Wat nu nog overblijft uit zijn yroegen tijd zijn een aantal etsen van
landschappen (12 etsen: Haarlem en omstreken 1608 ?) ; 5 etsen: Sloten, Amsterveen,
Kostverloren, Karthuizerklooster) en zijn ontwerpen voor de Sinnepoppen van Roemer
Visscher (1608). De bestudeering van Visscher\'s teekeningen schonk ons echter de over-
tuiging, dat zijn teekenstijl en zijn visie op de dingen zich na 1608 niet meer noemens-
waardig hebben veranderd, dat zij slechts een schakeering zijn van de resultaten, die hij
omstreeks dat jaar heeft bereikt. Aan de uitgave van de hierboven genoemde prenten,
die zijn visie vertolken en verspreiden, kan dan ook slechts de beteekenis worden
gegeven, dat eruit blijkt, hoe verkoopbaar dit genre is geworden.
De landschapjes zijn in opzet vrijwel gelijk aan de teekeningen van 1607 en 1608,
die wij in het begin van dit hoofdstuk behandelden, met dit verschil echter, dat de voor-
grond vaak open is gelaten en de huizen- of boomenrijen of de landwegen dan evenwij-
dig met den ondersten rand van het papier zijn geteekend. In de schetsboeken uit 1607
loopen de landwegen van onderaan rechts of links meestal in een wijde kromming naar
Zijn naam verschijnt o.a. op prenten naar A. de Weert, J. Lis, H. Speckaert, J. de Winghe, G. Pie-
tersz., P. P. Rubens, P. Bril, J. Savery, N. de Bruyn, A. Bosse en vooral op prenten naar Bruegel, op etsen
van Jan en Esaias van de Velde en op talrijke pamfletten, historische voorstellingen, plattegronden etc.,
etc..
Hij graveerde en etste naar G. Horst (1610), C. C. van Wieringen (1613), D. Vinckboons (nog in 1612 en
1618), M. Merian (1616?), A. Bloemaert (1620), J. Hoefnagel (1630), D. Cletcher (1632), A. Collaert (1634),
etc..
1615; Lotery te Egmont: Deventer; 1617: 4 kasteelen (Muyden, Purmerend, Abcoude, Touten-
burgh); 1618: Loevesteyn, Ledenberg; 1627: Grol; 1628: Zilvervloot; 1929: den Bosch; 1630: Olindea de
Phernambuco; 1632: Maastricht; 1642: Bezoek aan Pauw; 1644: Gevecht tusschen Zweden en Denen, e.a.
\') Het profiel dankt zijn ontstaan aan de omwerking en uitbreiding van de twee platen van het profiel
van Pieter Bast (1599, 1601); door Cl. J. Visscher zijn de figuren er omheen, naar eigen inventie hieraan
toegevoegd (Lit. Catalogus Mus. Fodor, Tweede tentoonstelling, 1932, nr. 19).
*) Een studie voor twee van deze prenten nr. 2 en nr. 6 is 1607 gedateerd (R. P. K., Amsterdam, Inv. A.
4701.), afb. in Oude Kunst IV, pag. 109 en M. D. Henkei, Le dessin hollandais des origines au XVIIe siècle,
G. V. Oest, Paris, 1931 PI. XXX b.
het verschiet. Deze „vernieuwingquot; is echter geen eigen toevoeging, maar zonder twijfel
een ontleening aan de zoogenaamde Bruegel-landschapjes, die Visscher in 1612 (voor
het eerst met den naam Bruegel) nogmaals het licht deed zien i). Wij mogen daarom
wel aannemen, dat deze landschapreeks ook vóór 1612 zijn geheele wijze van zien heeft
beheerscht. Dat de hernieuwde uitgave van de prentjes onder den naam van Bruegel
in het jaar 1612 valt, bewijst alleen, dat de groote omkeer in de wijze van zien van het
landschap reeds dan zijn beslag heeft gekregen. Bijna uit ieder volgend jaar kan men der-
gelijke series „regiunculaequot; aanvvijzen: 1613 van C. C. van Wieringen en Bloemaert,
1614 van Esaias van de Velde en Hondius, 1615, 1616 en 1617 van Jan van de Velde en
W. Buytewegh.
Ook bij de figuurstudies van Cl. J. Visscher kunnen wij reedè in 1608 een teeken-
stijl vaststellen, dien hij daarna niet meer fundamenteel heeft gewijzigd. Omstreeks
1606 vinden wij bij hem nog een losse Vinckboons-achtige manier van schetsen maar
iets later, in 1607 of in 1608, is het karakter van zijn figuurstudies reeds veranderd door
vaster en stelliger contouren®). Vooral de Sinnepoppen (1608) zijn voor ons onderwerp
van belang, omdat uit de „zinne-beeldigequot; voorstellingen blijkt, dat het voorgestelde
zelf zoo realistisch mogelijk, „net echtquot; en „met grooten vlydt en naersticheydtquot; het
werkelijk-zichtbare benadert. Het zinnebeeld is immers des te beter te doorgronden (want
daar komt het in de eerste plaats op aan), naarmate het meer de realiteit suggereert.
Deze verandering (vernieuwing) van opvatting had bij Cl. J. Visscher een andere
voordracht ten gevolge. In plaats van schetsmatig, en daardoor nimmer direct aandui-
dend of omgrenzend, wordt de lijn thans strak en zonder aarzeling getrokken. Slechts
het allernoodzakelijkste wordt aangeduid of „afgeschrevenquot; van de natuur. Tevens win-
nen zijn landschappen aanmerkelijk aan ruimtewerking, doordat hij een meer overwogen
wijze van wasschen toepast en in de ongewasschen bisterteekeningen vaak een wijd
verschiet bereikt door het „tweede planquot; met een dunnere bisteroplossing teer aan te
zetten. De boomkruinen en loofmassa\'s zijn decoratief met een arcadelijn omgrensd,
waarbinnen, in navolging van Bruegel, stippels de bladeren aanduiden (Afb. 9,
plaat V).
Overigens is de chronologie van de teekeningen van Cl. J. Visscher moeilijk vast te
stellen, omdat nagenoeg geen na 1608 gedateerde teekeningen voorkomen 4). Ver van de
waarheid zijn wij echter niet, indien ,wij vaststellen, — in aansluiting op onze opmerkin-
\') Van Bastelaer, Les Estampes de P. Bruegel, nr. 70—93. De prenten „Regiunculae et villae aliquot
ducatus Brabantiae, a P. Breugelioquot; zijn copieën naar de origineele teekeningen of prenten, die waarschijn-
lijk door C. Gort zijn vervaardigd, het eerst door H. Cock in 1559 uitgegeven.
\') Stadsgezichten met figuren: Berlijn, Kupf. Kab.; Londen, Brit. Mus. (de moord op Fawkes); Parijs
(onder Vinckboons); Turijn (Bibl. Reale nr. 16618). Figuurstudies: Amsterdam, R.P.K. (als J. v. d. Velde);
Berlijn, Nat. Galerie (Beuth-Schinkel coll., als D. Hals); Brussel (Bibl. Nat., als E. v. d. Velde);
Darmstadt (inv. 555 „Teniersquot;).
\') Studies voor een zeilwagen (Coll. Dr. N. Beets, veiling R. W. P. de Vries, Amsterdam, 4 Juli 1929);
ontwerpen voor de Sinnepoppen (1608) (Coll. F. Koenigs, Haarlem).
\') Een teekening met libellen en vlinders in het R.P.K. te Amsterdam is 1618 gedateerd; de Haring-
pakkerstoren in het Gem. Archief te Amsterdam 17 Aug. 1630 of 1637.quot;
gen aangaande de gedateerde teekeningen en grafiek, — dat tegen 1608 Visscher\'s tee-
kenwijze reeds duidelijk was vastgelegd en tot een manier was geworden, die vooral
door zijn prenten algemeen werd verspreid Zeker is, dat de geheele opzet, zijn gemoe-
delijke verhaaltrant en zijn keuze van motieven zich tusschen 1607 en 1610 heeft ge-
vormd. 2).
Naast Visschers opvatting, die haar rechtstreeksche voortzetting vindt in de tee-
keningen van Esaias van de Velde en vervolgens in het werk van Jan van de Velde, zijn
in Amsterdam nog twee richtingen te bespeuren, waarop wij ook later nog zullen moeten
terugkomen. De eerste kenmerkt zich door de verwerking van een hernieuwden invloed
van het werk van P. Bril. Bril\'s leerling Willem van Nieuwland, — vroeger leérling van
Jaques Savery, — blijkt, na zijn terugkeer uit Italië in Amsterdam, (dat is nog vóór
1604) de overbrenger van dezen invloed te zijn. Wel vertrekt hij in 1606 weer uit Am-
sterdam, maar zijn etsen naar Bril en ook zijn eigen werk, waarin Bril\'s liefde voor topo-
grafische nauwkeurigheid is terug te vinden, hebben toch hun invloed doen gelden.
Hetzelfde kunnen wij constateeren omtrent de teekeningen van Gerard Terborgh den
Ouden uit de jaren 1609 tot 1611, die zich, ook wat de structuur der lijnen betreft, bij die
van van Nieuwland en Bril aansluiten. Belangrijk is echter, dat nä 1600 van twee kanten:
a) van Antwerpen (Jan Brueghel, J. Wildens e.a.) en b) van Amsterdam (behalve de ge-
noemde meesters ook de Lastman-Pynas groep en R. Savery) dit verband met Bril
wordt bevestigd 3). Wij hebben daarbij te doen met een directen en een indirecten in-
vloed van Bril, waarbij de indirecte uit Antwerpen afkomstig is, de directe echter meer
te danken is aan de reizen van de Amsterdamsche schilders naar Rome, waar zij, na
1605 vooral, ook Elsheimer\'s invloed ondergingen. Dit laatste treedt bij Pieter Lastman
zeer sterk aan het hcht; Jan Pynas herhaalt dan weer meermalen vrij nauwkeurig Last-
man\'s werk (o.a. in 1613, Aken), dat van zijn broeder, Jacob Pynas, is soms niet van het
, 1) Echter niet consequent toegepast: een serie van 10 landschappen naar D. Vinckboons in 1612 door
Visscher uitgegeven is voor een gedeelte door P. van Serwouter gegraveerd en voor een ander gedeelte door
Visscher, geheel in Serwoutér\'s trant. Het verschil is nauwelijks te onderscheiden. De titel luidt:
„Beminners deser konst, u wert alhier ghetoont
„Den lust des jaghens van vogels, visschen en dieren
„Dus vrij u geit besteet en niet u beurs verschoont
„Want met gemak en rust kont ghy dit Wilt bestieren.
Teekeningen van Cl. J. Visscher bevinden zich o.a. te\'Almelo (coll. H. E. ten Gate); Amsterdam, R.P.
K. (13), Gemeente Archief (4), coll. J. Q. van Regteren Altena (3), coll. Dr. N. Beets (2), coll. W. J. R. Drees-
man, coll. Mr. Chr. P. van Eeghen (3), coll. J. van Eck (1); Berlijn, Kupf. Kab., Brussel (Bibl. Nat.), Darm-
stadt, Frankfurt (Städ. Inst.), Kopenhagen; den Haag, Gemeente Museum (2), coll. Jhr. mr. W. A. Beelaerts
van Blokland, Haarlem, coll. F. Koenigs (4), Hamburg Kunsthalle, Leiden, R.P.K., Londen, Brit.
Mus.; Parijs, Louvre, École des Beaux Arts, coll. F. Lugt (6), Rotterdam, Mus. Boymans (2), Weenen, Al-
bertina.
Niet van Cl. J. Visscher is o.a. de serie: Regulierspoort, Grimburgwal etc. in het Gemeente Archief te
Amsterdam en (4) in de coll. Mr. Chr. P. van Eeghen aldaar. In Berlijn de nrs. 14302 en 14304. De aan hem
toegeschreven teekeningen in Brussel (Kon. Museum) zijn van de hand van J. van Call.
\') Zie R. Baer, P. Bril, pag. 64, München 1930. Vgl. verder o.a. R. Savery\'s 1614 gedateerd schilderij in
Florence (Uffizi, inv. 1138).
werk van Elsheimer te onderscheiden (Dresden) i). Na Bode\'s 2) en Müllers onder-
zoekingen behoeven wij deze richting niet meer nader te definieeren. Zij staat slechts
zijdelings in verband met de door ons te bespreken strooming. Jacob Pynas, Claes Moey-
aert en Mozes van Uyttenbroeck, de latere vertolkers van de\'Romeinsch-heroïeke op-
vattingen in Holland, zullen wij, voor zoover zij het werk van de in Haarlem vertoeven-
de generatie raken, later nog ter sprake brengen.
Direct afhankelijk van Van Coninxloo\'s werk moet ook het oeuvre van Hendrick
Avercamp zijn ontstaan, indien inderdaad de in 1612 uitgegeven gravures (H. de Stom
inventor) naar werken van zijn hand zijn vervaardigd. Geven de gravures den stand van
zijn oeuvre op dat moment weer, dan moet de verandering, die in zijn werk na dien da-
tum optreedt, worden toegeschreven aan den invloed van C. C. van Wieringen (Vgl.
Amsterdam, R.P.K, en Berlijn, Kupf. Kab. nr. 11995, achterkant) en Cl. J. Visscher
(Vgl. Berlijn, Kupf. Kab. nr. 116) voor de teekeningen, en van meesters als Arent
Arentsz., Adam van Breen en misschien Antwerpenaars uit de omgeving van Jan
Brueghel, voor de schilderijen. Wie van al deze meesters de gevende en wie de ont-
vangende is geweest, zal voorloopig nog moeilijk zijn uit te maken
Vóór 1612—1614, de jaren, waarin in Haarlem de generatie van Esaias en Jan van
de Velde, Willem Buytewegh en eenige anderen zich begint te ontwikkelen, zijn er nog
een drietal centra, waar men belangstelling voor het landschap aan den dag legt: den
Haag, Utrecht en — doch zeer sporadisch — Rotterdam.
Vóór 1615 had zich in den Haag het kunstleven nog niet zoo om het stadhouderlijk
Hof geconcentreerd, dat men reeds van een officieele en een niet-officieele opvatting
kan spreken Het werk van J. de Gheyn, Jan van Ravesteyn en Simon Frisius, toon-
aangevend voor deze jaren in den Haag, is geheel in overeenstemming met de algemeene
strekking van den tijd. Een eigen Haagsche kunstopvatting typeert het nauwelijks.
Het werk van Jacques de Gheyn blijkt ons, schoon het op zich zelf de fabuleuze
vaardigheid van den kunstenaar bewijst, — vooral zijn teekeningen van landschappen
\') Zie over hem Corn. Müller in het Jahrb. der Preusz. Kunstsmlgn., 1931, pag. 199. \'
\') Wilhelm Bode, Studien zur holländischen Kunstgeschichte, 1883.
Corn. Müller, Lastman und Rembrandt, Jahrb. der Preusz. Kunstmlgn., 1929, pag. 78 vgl.
Avercamp\'s teekening van een rivierdijk (Berlijn, Kupf. Kab. nr. 116) is b.v. zeer verwant aaneen
ongeveer gelijktijdig te dateeren teekening van het huis te Teylingen van de hand van Cl. J. Visscher
(Berlijn, Kupf. Kab. nr. 5477, achterkant); omgekeerd zijn weer twee teekeningen van Cl. J. Visscher te
Frankfurt, in vormgeving en kleur, nauw verwant aan algemeen bekende aquarellen van Avercamp.
Een studie over H. Avercanip, waarin het materiaal zoo volledig mogelijk zal worden afgebeeld, is in
bewerking. Vermoedelijk zal de kwestie van Cabel\'s teekenwijze dan worden opgelost, o.a. in verband met
teekeningen, stellig van Cabel\'s hand, als Avercamp in het R.P.K, te A\'dam. Een 1613 gedateerde teeke-
ning van Avercamp, in 1895 met de coli. W. Pitcairn Knowles geveild, kan, indien zij wordt teruggevonden,
een belangrijk steunpunt zijn (Rivieroever met gebouw, aquarel 140 : 190 (ovaal), get. op de achterzijde:
„Hendrick Avercamp heeft mij dit gelevert den 28 January 1613 in Campen.quot; Een mij verder niet bekend
schilderij: een ijsgezicht, in de coli. Schlosz Rohoncz is volgens den catalogus (München, 1930, nr. 10) 1609
gedateerd.
») Zie hierover o.a. F. W. Hudig, Frederik Hendrik en de Kunst van zijn tijd. Rede bij de aanvaarding
van het ambt van buitengewoon hoogleeraar, Amsterdam, 1928, met de daarin vermelde literatuuropgave.
komen hier in aanmerking, — nog op de stelregels van Goltzius te berusten, ook al schij-
nen in den beginne ook nog wel eenige allures van Bruegel door hem te zijn overge-
nomen. De Gheyn\'s teekeningen overtreffen het werk van Goltzius zelfs, wat kracht en
vormgeving aangaat, door een als uiterst impulsief aandoenden rhythmischen zwier.
Toch ligt bij De Gheyn het accent anders. Het voorgestelde gegeven boeit ons onmid-
dellijk als reëel, de nadruk is iets sterker gelegd op het „ad vivumquot; waargenomene,
ondanks dat altijd aan conventie herinnerend beloop zijner lijnen. Vergelijken wij
De Gheyn\'s geëtste stadsgezichten van den Haag en Schiedam met prenten van Hoogen-
berg in dit genre, dan treft ons een zelfde nuance.
Het werk van Simon Frisius is evenmin typisch Haagsch. Het sluit zich, behalve
bij Goltzius, — in 1608 etste hij nog twee landschappen naar hem, — ook aan bij de Am-
sterdamsche richting van Vinckboons en Cl. J. Visscher Zelfs Lastman volgde hij
na Vele prenten van Frisius werden dan ook in Amsterdam door De Baudous, G.
Valck, H. Hondius of Cl. J. Visscher uitgegeven. Hoe sterk de invloed van Vinckboons
omstreeks 1611 nog in den Haag is, blijkt ook uit de schilderijen van den Haagschen
schilder Adam van Breen, die daardoor ongetwijfeld de wegbereider werd voor een zoo
geheel op Antwerpen (Jan Brueghel) georienteerden schilder als Adriaen van de Ven-
ne (geb. 1589) 5).
De beteekenis van Simon Frisius voor de afbeelding van het landschap ligt vooral
in de uitgave van een serie etsen naar M. Bril (Burch. 8). Het is een van de eerste groote
landschappen-series (24 bladen), die, naast het besproken werk van Cl. J. Visscher, in
Holland is uitgegeven
Deze landschappen met hun kurketrekkerachtige boomen, zijn, vooral wat be-
treft het zware accent in het midden van de compositie, van invloed geweest op eenige
gravures van Jan van de Velde uit 1615 (Fr. Van der Keilen nr. 219, 226. e.a.) en op
meesters als Gillis d\'Hondecoeter, wiens jeugdwerk dezelfde filiatie laat herkennen
Tusschen het werk van Frisius (M. Bril), Jan van de Velde en d\'Hondecoeter is
\') Althans in een teekening, 1598 gedateerd (Coli. J. Q. van Regteren Altena); ook de ets naar een tee-
kening van Bruegel is 1598 gedateerd (v. Bast. 94).
Burchard nr. 20a en 20b.
®) Burchard nr. 4a—e. De vijf Amsterdamsche stadsgezichten zijn geheel met werk van Visscher en
Vinckboons in overeenstemming gebracht.
*) Burchard nr. 16.
\') In zekeren zin ook voor Esaias van de Velde. Zie hierover J. G. van Gelder en N. F. van Gelder—
Schrijver, Adam van Breen, schilder. Feestbundel W. Vogelsang, E. J. Brill, Leiden, 1932, pag. 38.
\') Een dergelijke serie verscheen nogmaals in 1614, zoogenaamd eveneens naar M. Bril. De etsen zijn
echter van de hand van Hendrick Hondius en hebben met de inventies van Bril niet veel te maken. De uit-
gave bewijst overigens wel dat Frisius\' serie succes had. Zie voor de toeschrijving aan Hondius: R. Baer, P.
Bril, München, 1930, pag. 86, noot 40.
\') Vgl. zijn 1615 gedateerd schilderij in Leipzig. Dergelijke motieven komen ook op prenten van Sade-
leernaar R. Savery voor. OokP. P. Rubensgebruiktditmotief in zijn vroege landschappen (Coli. F. Koenigs).
Of dit alles echter van voorbeelden van M. Bril afhangt is nog niet nagegaan. Misschien komt ook Annibale
Carracci (teekeningen o.a. in Budapest, Keulen, Stockholmen Windsor) hier in aanmerking. Een landschap
van Gillis d\'Hondecoeter in dezen bewogen trant bevond zich in de coli. Kolasinsky (Warschau), te Berlijn
geveild op 5 Juni 1917, nr. 54, een ander in de coli. Dr. L. Burchard. Een 1608 gedateerd landschap, dat als
echter een essentieel verschil. In de etsen van Frisius zijn het de vervormingen der ob-
jecten uit de natuur (karikaturale boomen etc.), die onze aandacht vragen; in die der
anderen herkennen wij, zij het ook, dat de kunstenaars door bijzondere.vormen geboeid
geweest zijn, een ietwat nauwer contact met de reahteit.
Met het noemen van d\'Hondecoeter is onze aandacht op Utrecht gevallen, waar
men A. Bloemaert als hoofdfiguur, ook voor de landschapsverbeelding beschouwt. Het
uitgangspunt voor de bestudeering van Bloemaert\'s landschappen vormt de 1603 geda-
teerde gravure naar zijn ontwerp door J, Matham. Een beschouwing hierover hebben
C. Müller 1) en later nog eens Delbanco 2) gegeven, terwijl reeds eerder R. Grosse nuttig
afbeeldingsmateriaal had verschaft In dit genre van Bloemaert heeft C. Müller terecht
„sfeer-schilderingquot;, speciaal van de boerenhoeve gezien; een analoog verschijnsel dus
met Van Mander\'s kermistafereelen. Over den oorsprong van Bloemaerts landschap-
studies is nog weinig geschreven en een dankbaar onderwerp is hiermede aangewezen.
Voor zoover wij hebben kunnen vaststellen, zijn, — als wij de grens ruim nemen, —
vóór 1598 geen landschappen van Bloemaert bekend. De nauwe relatie tusschen Bloem-
aert en Haarlem, die ook tot uitdrukking komt in de vele gravures naar zijn teekeningen
door Goltzius en zijn school (o.a. van De Gheyn, J. Matham, J. Saenredam, A. Stock, Z.
Dolendo, C. van Sichem), doet wel uitkomen, dat voor de herkomst van Bloemaerts land-
schap ook in deze richting moet worden gezocht. De achtergronden van zijn vroege teeke-
ningen bevestigen dit herhaaldelijk^). J. de Gheyn en A. Bloemaert, die door R. Grosse
als afhankelijk van elkaar worden voorgesteld, moeten wij dan ook eerder beschouwen als
beiden puttend uit eenzelfde bron t). De Haarlemsche richting van Goltzius en zijn
school, — en men zou dan ook Van Mander hierbij moeten nemen, — is waarschijnlijk
eer als een parallel verschijnsel met Bloemaerts werk te beschouwen en, mocht zij op
Bloemaert al invloed hebben uitgeoefend, dan is deze toch zeker secundair geweest. De
eigenlijke invloeden komen vermoedelijk, behalve uit Utrecht (Anthonie van Block-
land; landschappen van J. de Beer; J. Uyttewael?), ook uit het buitenland en wel uit de
centra München, Praag (P. Stevens, de Van Valkenborgh\'s) en Florence (J. Stradanus).
Deze twee, overigens weer onderling verschillende, correlaties, zijn o.i, primair. Het
verband met buitenlandsche producten, vooral dat met Praag, is in Utrecht herhaalde-
lijk hernieuwd en versterkt, éérst door R. Savery, daarna nog eens door P. van Vianen.
prototype voor de landschappen van Rubens zou kunnen gelden, was in 1910 in een collectie te Bremen
(foto Dr. C. Hofstede de Groot). 1609 gedateerde landschappen zijn in Dundee en Schleiszheim, 1613 is
Hondecoeter\'s landschap in Antwerpen gedateerd. Na 1615 is d\'Hondecoeter weer meer in den stijl van den
laten R. Saverij gaan werken. Een teekening in zijn vroegen trant is in Leipzig, latere teekeningen in
Amsterdam, Berlijn, Budapest (E 32), Dresden, Weenen, etc.
\') Cornelius Müller, Abraham Bloemaert als Landschaftsmaler, Oud Holland, 1927, pag. 193.
\') G. Delbanco, Der Maler A. Bloemaert, Strassburg, 1928, pag. 27.
\') R. Grosse, Die Holl. Landschaftsmalerei etc., 1926.
\') Zie Bloemaert\'s ontwerp voor het middenvak voor een raam, in het R.P.K. te Amsterdam.
\') De teekeningen van landschappen te Berlijn (en in de vr. coli. B. Geiger, cat. nr. 65), die Grosse en
Delbanco met 1600 o.i. te vroeg dateeren, vertoonen deze afhankelijkheid niet. Een zekeren houvast hebben
wij aan de teekeningen in de coli. Lugt (ged. 1605) en in Weimar, Goethemuseum (ged. 1606).
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;3
-ocr page 50-Ook in Utrecht hebben wij, evenals in Haarlem, met vertakkingen en uitloopers te doen
van één en hetzelfde internationale streven, dat wij als een late phase van het manieris-
me beschouwen.
Begrijpelijk is echter, dat J. Matham en J. Saenredam door het quasi-nieuwe, dat
Bloemaert door de overwoekering met requisiten aan een hun bekend thema trachtte te
geven, — uit een zekere „horror vacuiquot;, zooals Müller reeds schreef, — werden be-
koord. De Haarlemmers moeten dit hebben beschouwd als verrijking van hun eigen op-
vatting. Sindsdien is bijvoorbeeld in den treure Bloemaert\'s motief van krullende
rhabarberbladen op den voorgrond, ook nog door de volgende generatie van kunste-
naars, in Haarlem herhaald
Van een zelfstandig Rotterdamsche landschapverbeelding in de eerste jaren van de
17de eeuw is niets bekend. Schilderijen ontbreken 2). De landschappen, welke de Lon-
derseels en de De Passe\'s graveerden, zijn wat die der De Passe\'s betreft vooral van M. de
Vos, wat die van de Londerseels\'aangaat in hoofdzaak aan Van Coninxloo, Vinckboons
en Gillis d\'Hondecoeter ontleend.
Interessant is ten slotte nog de duidelijk op Antwerpen georiënteerde groep schil-
ders in Middelburg. Wij denken aan Van Stalbemt, M. Molanus en vooral aan A, van de
Venne. Jan Brueghel, en in mindere mate Seb. Vrancx, waren voor hen in vele opzichten
de aantrekkelijke voorbeelden. De invloed-sfeer van deze meesters breidde zich in 1614,
door middel van A. van de Venne, ook tot den Haag uit, waar Van de Venne van dat
moment af tot zijn dood in 1662 toe een vooraanstaande plaats heeft ingenomen. Een
bespreking hiervan valt echter buiten het kader van onzen opzet 3).
\') Voor Bloemaerts kleurcombinaties, belangrijker in een ander verband, wordt hier verwezen naar de
uiteenzettingen van C. Müller en G. Delbanco.
quot;) Zie hierover de opmerkingen in hoofdstuk I, pag. 5, noot 2.
Zie over van de Venne: G. Knuttel, Das Gemälde des Seelenfischfangs von Adriaen Pietersz. van de
Venne, den Haag ,1917.
Een geschiedenis van de 17de eeuwsche Haagsche schilderschool moet nog geschreven worden.
-ocr page 51-II c. HET LANDSCHAP IN DE KUNST DER NOORDELIJKE NEDER-
LANDEN NA 1585
DE TEEKENSTIJL IN DE JAREN 1612—1616
De opvattingen van de generatie van 1591—1594 in Haarlem (Esaias van de Velde,
Hercules Seghers, Willem Buytewegh, Jan van de Velde)
Door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden blijken zich omstreeks
1611/1612 de jongere landschapschilders te concentreeren in Haarlem. Wij hebben er
geen verklaring voor kunnen vinden, waarom juist toen eenige hunner uit Amsterdam
vertrokken. Het is mogelijk, dat het was, omdat de richting van Vinckboons geen be-
vrediging gaf en omdat Lastman nog niet die vermaardheid had, die hem later ten
deel viel. Het is ook mogelijk, dat de suprematie en, nuchter gezegd, de concurrentie
van Vinckboons en Cl. J. Visscher zeer groot waren en dat de jongeren zich hieraan
wilden onttrekken.
Hoe het zij, in 1612 worden Hercules Seghers, Willem Buytewegh en Esaias van de
Velde in het Haarlemsche Lucasgilde ingeschreven, jonge schilders, tusschen 2ren 23
jaar. Hercules Seghers was leerling van Van Coninxloo geweest en Esaias waarschijnlijk
van Vinckboons ; de leermeester van Willem Buytewegh is onbekend.
In 1610 was Frans Hals lid van het gilde geworden i) en dit kan de vraag recht-
vaardigen : is Hals of is Goltzius de groote aantrekkingskracht geweest ? Voor Buyte-
wegh en Esaias van de Velde is het antwoord niet moeilijk. Een onderzoek naar het
vroege etswerk van Buytewegh had tot resultaat, dat wij van hem tusschen 1612 en
1613 alleen etsen van Heiligen en Heilige Families hebben gevonden, van een ets met
den Heiligen Franciscus kon zelfs worden vastgesteld dat zij naar een prent van Mat-
ham uit 1611 (Adam Elsheimer inv.) was vervaardigd 2). Ook Esaias\' werk wijst op
Goltzius, i.e. Matham\'s œuvre. Een gravure van „De Rijke Man en de Jonge Vrouwquot;
door G. van Breen (die een dergelijk onderwerp ook naar Matham graveerde) naar een
ontwerp van Esaias gemaakt, is geheel aan den stijl en het vormbesef van Goltzius ont-
leend (Afb. 12, plaat VI). De gravure moet ongeveer 1612 zijn ontstaan. Op prenten
van en naar Goltzius vinden wij de behandeling van hetzelfde onderwerp ettelijke ma-
In de geheele mij toegankelijke literatuur over Frans Hals wordt dit gegeven van Van der Vinneniet
vermeld, vermoedelijk omdat Van der Willigen het niet mededeelde. Ook Buytewegh\'s intrede vermeldt
Van der Willigen niet. Beide gegevens zijn in het boekje van Van der Vinne met notities over het Lucasgilde
in Haarlem te vinden. Het notitieboekje wordt op het Gem. Archief te Haarlem bewaard.
\') J. G. van Gelder, De etsen van Willem Buytewegh, Oud Holland, 1931, pag. 49—72, afb. 4 en 10.
-ocr page 52-len terug. De buitentafereelen, die in de Prentenkabinetten van Berlijn en Dresden op
naam van Buytewegh liggen en die wij omstreeks 1614 zouden willen dateeren, zijn,
naar ons voorkomt, steUig van de hand van Esaias i). Zij hangen in tal van bijzonder-
heden samen met de groote gravure door J. Matham in het begin van de 17de eeuw uit-
gegeven naar een teekening (?) van Seb. Vrancx. Deze merkwaardige gravure toch is
het prototype van al dergelijke buitentafereelen met een gebouw in den trant van de
Villa Medici op den achtergrond. De jongen met de schenkkan en de koelemmers,
het hondje met de krul in den staart, de fontein met het beeld van een naakte vrouw,
zijn ongeveer identiek met dergelijke figuren op de genoemde teekeningen. Het feit
tenslotte, dat Esaias\' neef Jan van de Velde in 1613 bij J. Matham in huis is, laat
de gevolgtrekking toe, dat de jonge kunstenaars zich om Matham groepeerden.
De plaats, die de jonge Hercules Seghers in 1612/1613 in Haarlem inneemt, is nog
niet helder omlijnd. Toch is zijn verblijf in Haarlem o.i. opmerkelijk genoeg om hier
met nadruk te worden vermeld. Wij mogen niet nalaten hierbij de dreigend-visionnaire
landschappen op de achtergronden van Goltzius\' schilderijen uit deze jaren in herinne-
ring te roepen. Is er misschien ook verband tusschen Seghers\' etsen van schepen en
schepenstudies en teekeningen van Vroom? Het is niet zeker; verrassingen kan de
nadere bestudeering van deze periode nog altijd brengen. Het feit blijft bestaan, dat
zoowel Seghers als Esaias, — twee meesters uit de school van Van Coninxloo, — gelijk-
tijdig in Haarlem zijn gekomen 2).
Esaias van de Velde moet met vrij sterke indrukken van het werk van den, met Van
Coninxloo zoo verwanten, Vinckboons naar Haarlem zijn gekomen, indrukken, die het
langst in zijn schilderijen bleven nawerken, maar die ook in zijn teekeningen hun neer-
slag vonden 3). Dit laatste blijkt vooral uit een teekening van Esaias naar een schilderij
van Vinckboons Deze teekening (Afb. 11, plaat VI), waaruit zijn voorHefde voor het
thema „de maaltijd buitenquot; blijkt, is een van de vroegste documenten van Esaias\' tee-
kenstijl. In elk opzicht is de habitus verwant aan de manier van schetsen van zijn Am-
1) Een fragment uit de groote teekening werd door Jan van de Velde gegraveerd met het opschrift:
Esaijas vanden Velde inventor (Simon Laschitzer, Nachtrag zu dem Katalog Jan van de Velde, nr. 3. Re-
pertorium VII, pag. 124). Een afbeelding van deze ets in het werk van L. Burchard, Die Holl. Radierer
Berlin, 1917.
=) Wij vestigen hier de aandacht op een notitie van Van Buchel omtrent een landschap bij Schrevelius
van Gillis van Coninxloo met figuren van Esaias van de Velde.
3) Het vroegst gedateerde schilderij dat van Esaias bekend is, uit 1614, in het Mauritshuis. te den
Haag, is nog geheel doortrokken van Vinckboons\' geest. In de eigenaardige manier om het loof te stippe-
len, in het kleurengamma en in de groepeering van de figuren vertoont het stuk nog geen eigen karakter.
Zelfs de 1616 gedateerde buitenpartij van Esaias in het Rijksmuseum te Amsterdam is nog traditioneel van
opstelling.
A. Bredius (Meesterwerken, Rijksmuseum, pag. 115) vermeldt een 1610 gedateerd schilderij in de coll.
J. Fischer, Mainz. Volgens G. Knuttel (A. v. d. Venne, 1917, pag. 52) dezelfde voorstelling als het „A. v.
Beekquot; (= Adam van Breen) gesigneerde schilderij in de coll. M. J. Binder. Vermoedelijk is dit werk dus
ook van den zich steéds herhalenden schilder Van Breen en niet van Esaias.
Sinds wij konden vaststellen dat het onderschrift duidelijk het handschrift van Cl. J. Visscher ver-
raadt, twijfelen wij in het geheel niet meer aan de juistheid van de toeschrijving.
De teekening bevond zich in de coll, Dr, C, Hofstede de Groot (Veiling C. G. Boerner, Leipzig, 4 Nov.
1931, nr. 257).
sterdamsche voorgangers Van Coninxloo en Vinckboons. Bijvoorbeeld de vluchtige
wijze van schetsen, de nimmer strakke lijn der vaak dubbel geteekende contouren, de
manier van wasschen en de gebruikte kleuren. Deze Vinckboons-traditie handhaaft
zich echter langer in zijn schilderijen dan in zijn teekeningen en etswerk, waarin de
neerslag van de ontwikkeling en het verwerken van bepaalde opvattingen tot nieuwe
en levende vormen het eerst aan den dag komt.
Evenals Esaias zal ook Seghers, toen hij in Haarlem zijn werkzaamheden is begonnen,
vertrouwd zijn geweest met het vormbesef van Vinckboons en Van Coninxloo, wat men
tevens moet aannemen van de Haarlemsche meesters Frans Hals en Jacob Mosscher,
die leerlingen zijn geweest van Van Mander i), wiens visie van het landschap ook geheel
afhankelijk van die van Van Coninxloo was. Vermoedelijk moeten wij DirckHals, even
oud als Esaias, direct hierbij betrekken als de mogelijke tusschenpersoon tusschen
Frans Hals en Esaias. Buytewegh, wiens intenties in zijn vroege etsen overeenkomsten
vertoonen met die van Goltzius\' leerHngen, heeft zich waarschijnlijk omstreeks 1614
bij Esaias aangesloten 2), in welk jaar de laatste reeds een aantal landschapjes in ets
heeft gebracht, die, zoowel voor de series landschapjes van Buytewegh, als voor die
van den twee jaar jongeren Jan van de Velde, tot uitgangspunt hebben gediend
Behalve Jacob Mosscher, over wiens werk wij niet al te best zijn ingelicht, behooren tot
de landschapschilders, die in deze jaren het accent bepalen, waarschijnlijk ook nog Jan
Jacobs Guldewaghen en misschen zelfs een figuur als Jacob van Campen, die eveneens
in 1614 in het gilde kwam. De zwager van J. Matham, Simon Poelenburg (geb. 1592),
die in 1614 naar een teekening van Esaias een ets vervaardigde, is er ook zeker bij te
rekenen Van de in 1610 in het gilde getreden schilders Hans Dirks Bul, Jacob Maat
en Jeremias Vlemmink is niets bekend. Cornelis Verbeeck, die eveneens in 1610 in het
gilde trad, is een slap navolger van H. C. Vroom.
De werkzaamheid van Jan van de Velde valt iets later dan die van Esaias; zijn
kunst staat dan ook wel onder diens invloed, maar aan den anderen kant is zijn werk
toch ook weer op te vatten als een parallel verschijnsel met het oeuvre van Esaias.
Esaias toch wijzigt de traditie van Vinckboons en Van Coninxloo; hij-doorgiet ze als
\'t ware opnieuw met elementen der realiteit, zooals wij zullen zien onder invloed van
de etsen van Cl. J. Visscher. Jan van de Velde van zijn kant maakt het werk van Mat-
ham-Goltzius, wat het landschap betreft, grootendeels pasklaar voor een nieuwe groep
liefhebbers. Deze zelfde verandering bewerkstelligen Willem Buytewegh en Dirck Hals,
nà Frans Hals, voor de figuurstukken en groepen.
Volgens de levensbeschrijving van Van Mander, in 1618 gedrukt. Zie verder: J. Q. van Regteren
Altena, I. van Moscher, Oud Holland, 1926, pag. 18.
\') De etsen van Dec. 1614 met de gestrande walvisch bij Noordwijk van Esaias en Buytewegh bieden
hier de welkome gelegenheid tot vergelijking. Bij Esaias ligt het accent op het landschap, bij Buytewegh op
de figuren. Thematisch gaan aan deze voorstellingen vooraf de teekeningen van Goltzius (1591, Teyler\'s
Museum) en de prenten van J. Saenredam.
») Op zijn vroegst zijn de etsen met landschapjes van Buytewegh in 1616 uitgegeven (Zie J. G. van
Gelder. De etsen van Willem Buytewegh, Oud Holland, 1931, pag. 59/60, vgl.).
•) In 1610 wordt een Dirk van Poelenburg lid van het gilde; een vergissing yan Van der Vinne voor
Simon ?
De oplossing van twee problemen is nu voor ons van belang: a) aan te toonen hoe
Esaias van de Velde deze vervorming in Haarlem reeds in 1614 heeft tot stand gebracht,
b) na te gaan welke drijfveeren tot deze evolutie hebben aangezet. Mocht het gelukken
dit uiteen te zetten, dan sluit het werk van Jan van de Velde logisch bij het vorige
aan. De basis is dan gevonden.
L. Burchard heeft in zijn catalogus van de etsen, door Esaias vervaardigd, reeds
melding gemaakt van een serie copieën, in 1614 of iets later door Cl. J, Visscher uitge-
geven, Het staat niet geheel vast, dat deze uitgave reeds in 1614 heeft plaats gevonden,
wèl zeker is echter, dat de teekeningen voor de oorspronkelijke etsen vóór of in 1614 zijn
ontstaan. Het eerste blad van de reeks copieën is nml. gemaakt naar een ets van Esaias,
die het jaartal 1614 draagt (Burch. 34 1, Afb. 15, plaat VII). Ook al kan men nog twij-
felen of de geheele serie door Burchard onder nr. 34 vermeld in (of vóór) 1614 is vol-
tooid, de bladen (34a, 34e, 34g, 341), die Cl. J. Visscher copieerde en met het jaartal
1614 1) uitgaf, zijn toch zeer waarschijnlijk wél in dat jaar reeds vervaardigd. Nu be-
vindt zich de studie in spiegelbeeld voor de ets Burch. 34e in de coli. J. Q. van Regteren
Altena. Deze teekening, een ijsgezicht, moet derhalve, in verband met de gedateerde
ets van 1614, uiterlijk 1614 zijn geconcipieerd (Afb. 16, plaat VII). Zoowel voor de tee-
keningen als voor de etsen hebben wij nu een aannemelijk uitgangspunt gevonden.
De etsen van 1614 bezitten reeds een sterke perspectivische werking. Diagonalen be-
heerschen de compositie. Een zware toren, kerk of ruïne vult meestal de linker- of
rechterhelft, maar zoo, dat er nog een breede strook voorgrond overblijft. De prenten
zijn met tallooze kleine, fijne krasjes en boogjes zorgvuldig geëtst, wat bibberig en on-
vast in de omtrekken. Het loof is sprieterig. Een enkele zigzaglijn is meestal over een
voetpad getrokken en vergemakkelijkt de suggestie van diepte. De horizon ligt laag.
Een sterk gevoel voor het contrast tusschen hcht en donker overheerscht. Vergelijkt
men nu deze etsen met de serie 16 kleine landschapjes van Esaias (Burch. 18—33),
door Cl. J. Visscher uitgegeven, dan blijkt, dat deze serie in mindere mate deze trouw-
hartig-naturahstische opvatting verraadt. De gebouwen (vooral in de nrs, 25—33) ne-
men een veel grooter plaats in de compositie in. Het heuvelachtige terrein is meer sche-
matisch-conventioneel aangeduid. De ruïnes en huizen hebben een gestileerd karakter.
De lichteffecten zijn nergens tot hun recht gekomen. Een breede voorgrond komt slechts
in een enkele ets voor. Om al deze verschillen moet deze serie vóór de andere zijn ont-
staan en omstreeks 1612 of 1613 in prent zijn gebracht 2). De verhouding van teekenaar
tot object is in deze vroege etsen ongeveer gelijk aan die, welke wij bij het werk van Cl, J,
Visscher konden vaststellen. Zuiver technisch herinnert Esaias\' etswijze zelfs aan Vis-
schers teekeningen uit 1608 (vgl, afb, 10, plaat V) en het feit, dat Visscher bijna al het
L. Burchard, Die Holl. Radierer, etc., nr. 43a, 43b, 43c, 43e.
\') Wij zijn ons ten volle bewust dat dergelijke systematische dateeringen op kunstwerken toegepast
in de praktijk niet altijd opgaan. Als werkhypothese kunnen zij echter hun dienst doen. ja zijn zij zelfs onmis-
baar.
grafisch werk van Esaias, vóór 1616 ontstaan, uitgaf i), versterkt bovendien de suppo-
sitie, dat Esaias aanvankelijk het contact met Amsterdam niet heeft opgegeven. De et-
sen van 1614 geven echter het landschap op een principieel andere wijze weer. Dezelfde
voorstellingen vragen weliswaar de aandacht, maar het accent ligt anders. De gebou-
wen, de boomen, de figuren etc. verliezen thans hun afzonderlijke belangrijkheid. De
atmosfeer bindt, de lucht heeft een ruimer welving. De totaal-indruk overheerscht. De
grondslag voor een meer kosmische wijze van aanschouwen is gelegd. De schilderijen
van Esaias zijn aanvankelijk traditioneeler van opvatting gebleven, juist doordat de
Vinckboons-achtige, conventioneele kleurrijkheid een synthetischen indruk niet zoo ge-
makkelijk tot stand doet komen. Eerst Van Goyen is er in geslaagd om in zijn schilde-
rijen door een bruin-grijze tonaliteit alle verbrokkeling op te heffen en de noodige een-
heid te bereiken 2). In de teekeningen en etsen is echter van heftige kleumuanceering
vanzelf veel minder sprake. Door het zoo goed als geheel uitschakelen van het blauw
bij het wasschen werd op zich zelf reeds het gewenschte nieuwe effect benaderd.
Esaias\' etsen van 1614 bewijzen, dat hij in dat jaar al hetzelfde bereikt heeft in
zwart-wit, wat eerst later Van Goyen in zijn schilderijen zal verwezenlijken Ook zijn
etsen van 1615 bevestigen ten overvloede onze bewering. In zekeren zin is zelfs de
„Walvisch-etsquot; van 28 Dec. 1614, wel vervaardigd in het begin van 1615, een bekro-
ning van de vroege periode van Esaias\' werk, zoowel wat de techniek, als de compo-
sitie betreft. De uitvoering is strakker geworden, horizontale lijnen overheerschen 4).
Wanneer wij de teekening naar het schilderij van Vinckboons, met haar losse impres-
sionistische wijze van schetsen, als het vroegste document van Esaias\' teekenwijze be-
schouwen, dan zien wij, dat in 1614 ook zijn manier om de pen te hanteeren een
enorme wijziging heeft ondergaan. In enkele jaren heeft Esaias zich een vast, omschrij-
vend en toch expressief blijvend schrift toegeëigend. Het heeft zijn eigenaardigheden,
maniertjes, die niet veel van die van Cl. J. Visscher verschillen, — men denke aan het
blijvend gebruik van zigzaglijnen en nog uitdrukking missende krabbels, — maar het
vertoont ook nieuwe vondsten, in het arceeren, in het hoekig doen uitkomen van con-
trasten Juist als teekenaar is Esaias als bezeten van den drang vooral reaUteit en
zooveel mogelijk realiteit te geven. Het „nae \'t levenquot; heeft voor hem een andere be-
\') Daarna bij den in 1616 in Haarlem gevestigden uitgever I. P. Berendrecht.
») Esaias bereikt het tamelijk laat, in 1629 o.a. in het schilderij van een duinlandschap, thans in het
Rijksmuseum. Een ander voorbeeld van dit verschijnsel zien wij in het schilderen van grisailles door A. v. d.
Venne (een toch zookleurrijk schilder uit de Hollatidsche schilderkunst in de eerste helft der 17de eeuw) van
dat jaar tot zijn dood (1662) toe; zijn vroeger genre heeft |van de Venne in die periode geheel prijsgegeven.
\') Voor de ontleding van het werk van Jan van Goyen verwijzen wij vooral naar het opstel van Willy
Drost in het Zeitschrift f. Ästhetik u. Allg. Kunstwissenschaft, 1920, pag. 272: Über Wesensdeutung von
Landschaftsbildern gezeigt an der holl. Landschaftsmalerei des 17. Jahrhunderts.
De copie naar deze ets (door J. v. d. Velde?) heeft het accent nog sterker op het landschap, het
strand, de wijde zee, de hooge lucht, gelegd.
») Een zekere hoekigheid is op zich zelf reeds een realistisch element. Een object door hoekige, vaak
afgebroken, lijnen weergegeven, ervaren wij haptisch als scherper geobserveerd, dan wanneer het voor-
gestelde door één aaneengesloten strakke lijn, meer of minder gebogen, wordt omgrensd.
teekenis dan voor Cl. J. Visscher, die de topograaf, de folklorist en de illustrator van de
Sinnepoppen (1614) blijft.
Uit een en ander blijkt dus, dat in Haarlem reeds in 1614 een geheel nieuwe visie
op het landschap veld begint te winnen en dat Esaias een der eersten was, die daaraan
een eigen uitdrukking heeft verleend. Een korte behandeling van Esaias\' teekeningen
tot en met 1616 willen wij hier nog laten volgen, daar deze bladen van bijzonder belang
zijn voor de ontwikkeling van Jan van de Velde. In 1616 verovert Jan zich een zelf-
standige wijze van mededeelen, zoodat het werk van zijn tijdgenooten daarna op zijn
vormbesef geen grooten invloed meer heeft.
Op tweeërlei wijze heeft Esaias zijn visie op het landschap, dus eigenlijk op de ruim-
te, trachten de verwezenlijken. De eerste duidt aan, geeft schakeeringen van licht weer,
de pen typeert in enkele rake lijntj es of door een onontwarbare opeenhooping van krassen
en stippels. Alles komt neer op de juiste wijze van wasschen, de aangeduide nuancee-
ringen komen aUeen daardoor tot hun recht. Behalve de teekening in de coll. J. Q, van
Regteren Altena (Afb. 16, plaat VII), geeft ook de schets van Spaerwou van 1615/1616
dit uitnemend weer (Afb. 19, plaat X). De andere manier schijnt hieraan tegengesteld.
De pennelijn is thans nauwkeurig beschrijvend. Het middel van penseelstreken wordt
niet te baat genomen. De nuanceeringen komen tot stand door meer of minder karte-
lende contouren en door steeds gewijzigde arceeringen. Teekeningen in Darmstadt i),
Frankfort 2), Leipzig (Cat. nr. 307, Afb. 20, plaat X), Brussel (Afb. 13, plaat VII) 3)
en in de coll. F. Murray zijn daarvan goede voorbeelden. De dateering van deze tee-
keningen valt in de jaren 1615 en 1616. Een vergelijking tusschen de teekening in
Brussel en de ets, die hiernaar werd gemaakt (Vgl. Afb. 13 en 14, plaat VII) doet echter
zien, dat het teekenachtige element niet als het overheerschende deel is gedacht. In de
ets is het accent op de tegenstellingen van licht en donker gelegd en veel duidelijker dan
bij de teekening, waar het verschiet, evenals in teekeningen van CL J. Visscher, met
behulp van een wat sterker met water aangelengde bister is aangeduid.
Het door elkaar gebruiken van deze twee hierboven vermelde teekenmethodes vin-
den wij tenslotte nog bij een groepje teekeningen terug, die ten nauwste samenhangen
met een viertal andere, eveneens uit deze jaren, die gewoonlijk aan Willem Buytewegh
worden toegeschreven. Deze teekeningen van Esaias bevinden zich in Keulen (Afb. 17,
plaat VIII; afb. 18, plaat IX; afb. 21, plaat X) de aan Buytewegh toegeschreven
bladen in Londen (2 boschgezichten aan een vijver) in Frankfort (inv. 770, ruïne.
\') Op rood getint papier, studie voor de ets Burchard 47a (Inv. AE 832, 74: 168). Vgl. cat. nr. 307.
: ») Stad. Kunstinst. Gedateerd 1616.
\') Studie voor de ets Burch. 48h (Inv. 3715, 54: 94), van een serie van 14 prentjes, die in 1617 werden
herdrukt. De teekeningen voor de eerste uitgave vallen dus wel een jaar eerder. De teekenwijze komt
trouwens geheel overeen met de 1616 gedateerde bladen.
«) Gedateerd 1616.
quot;) Niet afgebeeld een teekening te Keulen, geheel in dezen zelfden trant, voorstellende een gezicht bij
Gouda(?).
«) A. M. Hind, Cat. Brit. Museum, III, W Buytewegh (?), nr. 8 en 9.
-ocr page 57-get.\'BWF (?) 1) en in de coll. F. Lugt (kloosterkerk) 2). 1615 gedateerd is de gewasschen
penteekening van Esaias, welke een rivierdal voorstelt (Afb. 17). In dit blad is, even-
als in de andere schetsen, een fraai evenwicht bereikt tusschen het lineaire karakter, uit-
gedrukt door de penlijnen (contouren, arceeringen) en het schilderachtige element, be-
reikt door stippels en het wasschen. De geheele opzet van de teekening doet nogmaals
betreuren, dat wij geen teekeningen van Hercules Seghers uit zijn Haarlemsche periode
kennen. De teekening van een schaapherder bij een ruïne (Afb. 18) vertoont allerlei
teeken-eigenaardigheden, die wij in schetsen van Jan van de Velde later zullen terug-
vinden en die ook kenmerkend zijn voor de vier aan Buytewegh toegeschreven bladen.
De contour der boomkruinen en het loof aan de takken, nu eens met een hoekige zig-
zagsgewijze getrokken kartellijn aangeduid, dan weer met ranke kleine lijntjes als be-
zems tegen de lucht afstekend, zijn voor al deze teekeningen karakteristiek en roepen de
raadgeving van Van Mander in herinnering om vooral „een aerdigh\'en fraeye manier
van bladen/ op eenen gpeden slach/ hem aen te wennen/ want hierin leyt de cracht/ dit
moet men kennen/ .... cleyn bladen en maeckt/ om vermijden droogte/ en al maken-
de t\'loof/ doet oock u pooghte/ dees met telgherkens te doorloopen ranckich/ som op/
som nederwaerts ghebogen swanckichquot; De toeschrijving van de vier teekeningen
aan Buytewegh wordt niet bevestigd door andere landschapteekeningen, die van hem
bekend zijn®). Deze zijn veeleer met korte, heftige, scherpe, losstaande krassen en halen
ineengezet. Ook op een losser geschetste teekening van een Haagsche Loterij vertoo-
nen de boomen een geheel andere structuur; wel vindt men er kruisende, over elkaar
gezwiepte lijnen, maar nimmer scherpe hoeken in een eens begonnen lijn. De „boom-
slagquot; bestaat uit met twee of drie krulletjes samengestelde lijntjes. Buytewegh\'s lijn
striemt het papier meer; de stemming in de vier genoemde bladen komt ook met zijn
temperament niet overeen. Wij moeten echter toegeven dat Esaias, in het geval, dat deze
teekeningen van zijn hand zijn, veelzijdiger zou blijken, dan men tot nu toe vermoedde.
Er komt bij, dat de kunstenaars in 1615 en 1616 in een soort „Sturm und Drangquot; pe-
riode verkeeren en, dat de kunstenaars van deze generatie soms op eens hoogtepunten
bereiken, die men in het geheel niet zou verwachten. Ook wat Jan van de Velde in die
jaren maakt, staat, zooals wij zullen zien, ver boven zijn latere prestaties.
De teekeningen in Londen (Brit. Museum) op naam van Buytewegh vertoonen in
-ocr page 58-de wijze waarop de boomen om een vijver zijn gegroepeerd en waarop het clair-obscur
is behandeld, reminescenties van werk van Elsheimer, zooals die door de prenten van
Goudt (vgl. Tobias met den engel, 1608) zijn overgeleverd. Aangezien nu ook een teeke-
ning van Esaias, — uit een schetsboekje met rood getint papier (75 : 168), waartoe ook
bladen in Leipzig (Afb. 20, plaat X) en Darmstadt behooren — nauw verwant is aan
dergelijke schetsbladen van Elsheimer, - het lijkt bij Esaias welhaast een exces, zoo
wild en onbesuisd zijn hier de lijnen gekrast en gesmeerd — moeten wij wel concludee-
ren tot een invloed van Elsheimer op Esaias en zijn Haarlemsche tijdgenooten m 1614—
1616 (Afb. 21, plaat X) i). Op Elsheimer komen wij later nog terug. Wij merken ter-
loops nog eens op dat het hier in het geheel niet meer gaat om archaeologische, decora-
tieve of topografische bijzonderheden, maar enkel om de bekentenis, die de kunstenaar
omtrent zijn eigen persoonlijke gemoedsgesteldheid aflegt, terwijlhij het gevalteekent^).
De krachten, die een veranderde geesteshouding tegenover.het object, de realiteit,
in het leven riepen, hebben wij in de meeste gevallen, althans tot zekeren graad, wel
kunnen aantoonen. Ook de zuiver technische afhankelijkheid van de kunstuitingen der
opeenvolgende generaties van de diverse op haar werkende invloeden. Het verklaren ^
van den dieperen en diepsten zin van de keuze, — want een kiezen, zij het dan mm of
meer bewust, blijft het voor den kunstenaar — is echter steeds een hachelijke onder-
neming, ook al ziet men in de elkaar opvolgende richtingen en stroomingen een logische
ontwikkeling.
De grondslag toch van dit logisch phaenomeen ligt in het feit van de actie en re-
actie tusschen menschelijk denken en handelen. Die acties en reacties kunnen velerlei
zijn en zijn uiterst moeilijk precies aan te duiden. Als wij desniettemin een poging van
dezen aard doen, dan doen wij dat niet zonder deze bezwaren te gevoelen en deze re-
serve te maken.
Een nationale strooming zou men kunnen zien als de reactie op een internationaal
te veelquot;. Zoo kan het hernieuwd reahsme, — als bij ons onderwerp, — inderdaad ont-
staan zijn als een reactie op een verstandelijk klassicisme of op een, — plotseling sterk
als irreëel gevoeld, — internationaal manierisme. Het individu, in de Academia onder-
geschikt aan de „manieraquot; of aan de leer van een gehuldigde theorie, kan, op een gege-
ven oogenblik, zijn persoonlijke uiting bekneld zien raken. Reageerend met een sterker
vooropstelling van het individueele, zal hij voor zich een andere houding tegenover de
omringende wereld en tot de daar bestaande idealen in het leven roepen. In hoeverre
deze individueele, in zekeren zin ontbindende, sterke decentralisatie-zucht ook dan
reeds typisch Hollandsch is, laten wij voorloopig in het midden. Geheel bevredigen
doen dergelijke verklaringen nooit, maar zij geven de richting aan, waarin onze onder-
zoekingen kunnen gaan. Deze zullen dan b.v. mede tot de gevolgtrekking leiden, dat
het toenemen van den werkelijkheidszin, welke wij bij ons onderwerp herhaaldelijk
constateerden, ook uit het maatschappelijke en economische leven is voortgevloeid. Is
er b.v., kan men zich afvragen, ook daarin niet een strooming, parallel met die welke
wij in de schilder- en teekenkunst als van maniëristisch naar realistisch gaande waar-
nemen? Zien wij, denkende aan de laat-manieristische tournure van de schilderschool,
niet iets verwants in de groote en vast-gesystematiseerde activiteit, die Maurits in 1590
en later aan den dag heeft gelegd i): de snelle verplaatsing van zijn huurtroepen, de be-
legering van steden, volgens een schema, dat, hoe academisch van opzet, even aan een
lyrisch lijnenspel van Goltzius doet denken, bewegelijk, nerveus, driftig en toch bereke-
nend, zeker van het doel, technisch af en ook wel elegant, zooals immers alles ons elegant
voorkomt, dat, — zij het ook slechts schijnbaar, — zonder moeite en zonder aarzeling
geschiedt? Tegelijkertijd varen dan de eerste Hollandsche schepen naar de Oost, de
gezichtseinder wijkt en wijkt, het persoonlijk initiatief krijgt grooter kansen. Het leven
van tal van Nederlanders moet in die jaren verrassend veel rijker en meer gedifferencieerd
zijn geworden. Vreemdelingen, vooral Zuidnederlanders stroomen het land binnen, ge-
heele tot nu toe weinig beoefende bedrijven en neringen worden naar het Noordenver-
plaatst; de bronnen van welvaart nemen toe in aantal en kracht.
Daarna dan, tegen 1610, stilstand, bezinning, consolideering: maatschappijen
worden opgericht, de handel vraagt organisatie van de Beurs; de legers rusten; er
wordt over den wapenstilstand onderhandeld; rechtsregelen voor de vaart ter zee,
voor oorlog en vrede worden geformuleerd; ook het vrij laten gaan in het godsdienstige
is voorbij, het keurslijf der dogmatiek wordt pasklaar gemaakt voor breede lagen der
bevolking; kortom op menig gebied, als op dat der kunst, een zich rekenschap geven van
het feitelijke en dat vasthouden.
Voorts, — wederom een ander gebied van invloed en wisselwerking, — is er een ver-
andering in de verhouding tusschen kunstenaar en samenleving vast te stellen. De
boertige festijnen van Pieter Bruegel waren de parafrase van de ontdekking van een
stuk menschelijke werkelijkheid, maar zij waren eer geschilderd voor den gezeten ste-
deling dan voor de boeren en kleine burgers, die er op waren uitgebeeld. De volkstoon
echter, die door de werken van Bruegel\'s navolgers blijft dreunen, is wel degelijk ook
voor lagere volksklassen gedacht. Het aantrekken van een ruimen kring van nieuwe
belangstellenden uit andere lagen van de maatschappij tot de sfeer van het kunstleven,
heeft toch zeker op zijn beurt weder het sterk realistisch karakter daarvan in hooge
mate bevorderd. Maar men generaliseere hier niet! Het is er verre van, dat nu voortaan
alléén op de groote massa of alléén op de burgelijke laag der bevolking het 17de eeuw-
sche kunstwerk zijn uitwerking zou hebben. De kluchten van Bredero werden in de
eerste plaats in de Rederijkerskamers opgevoerd en nog in 1619 waarschuwt zijn uitge-
ver Van der Plasse den lezer voor de ruwheden van sommige handehngen: „Wytet niet
den Dichter, maer de verdorvene menschen, die sodanige manieren van doen gebruy-
cken.quot; „Vint ghy onderwylen in tlesen eenighe oubollige woorden, neemt die niet als
van onzen rijmer, maer van sodanighe personen in sulcken ghevalle ghesproken...
En had Bredero zelf niet in de Toe-eygeningh van Lucelle (1616) geschreven: „of hier
eenige misslagen (door snelheyt of door onvoorsichticheyt) waren ingeslopen, wilt die
met u bescheydenheydt verschoonen, wetende dat ick het-ghemeene
volck te gevalle in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-
sprookjes en woorden heb moeten gebruyckeni), want die
Lieden meer met de slordichste als met de beste vermaackt (zijn)quot;. Er is hier dus ten
hoogste te spreken van een kunst óók voor de kleine luiden, niet van een, die vooral
voor hen bestemd was.
Het is wel te verwachten, dat men eveneens in de literatuur een zelfde en gelijktijdige
evolutie kan bespeuren, als wij in de beeldende kunst hebben vastgesteld. Wij willen
er hier met eenigen nadruk op wijzen, omdat een afzonderlijke studie over deze op-
komst van het realisme, voor zoover ons bekend is, nog niet is geschreven 2). Ook in de
letterkunde zal het indeelen volgens generaties met hun bepaalde artistieke bedoehn-
gen het algemeen inzicht zeer kunnen verhelderen. Wij zouden ongetwijfeld het
„KunstwoUenquot;, dat dezen tijd heeft beheerscht, beter voor oogen zien, als ook in de let-
terkunde een dergelijke groepeering eens strikt werd doorgevoerd. Is het niet, of men
den „boomslagquot; van Van Coninxloo, weer op eenanderewijzedan Van Mander dien be-
schrijft, voor zich ziet, als men van den eveneens in 1549 geboren Amsterdammer H. L.
Spieghel deze versregels leest:
„Des visch-dyx steiler olmen blader-ryke armen,
„(Zo tmoerlicht, rindvleesch zat, den tweeling dreeght te warmen)
„De vuyk-blad-ryke Nuet en tbondel-mispel lof
„Bekoelden Bloeimaants hitt\' in tMuze toren hof :
„Tot dat hun brede schaaw, te melkens Avond-malen,
„Den ghantschen boomgaard roofden daghlichts lichte stralen
En is het niet of men een vergezicht op Amsterdam van Arent Arentsz. of Hendrick
Avercamp voor zich ziet, als Bredero (evenals de beide schilders in 1585 geboren), on-
geveer terzelfder tijd, waarin bovenstaand gedicht ontstond, den zelfden Amsteldijk
aldus verheerlijkt:
.........Dese dyck, wat seylt hier mennige schuyt,
„Hoe vaeren dese witte-broots keyeren met heur jachten uyt,
„Hoe heerlyck doet hem de stad op, met al die nieuwe huysen.
„Dit hiele landt, hoor ick, wert gehouwen met dycken en met sluysen,
„\'t Is wongder, niet waer, hoe fray sietmen de Zuyer-kerck,
„Met die witte steenen tooren, \'t is wel een treflyck werck!
„Hoe flickert de Son met weer-hchtend geschimmer,
„Op die verglaasde daken en op dat nuw getimmer i).
In het eerste voorbeeld: symboliek, rhythme als voornaamste voertuig, typisch
laat-manieristische beeldspraak; zwaar loof van eenigszins zeldzame en onderling ge-
differentieerde boomen, schelle lichtstralen, vlakverdeeling zonder horizon. In het
tweede gedicht: realisme, een fijn onderscheiden van kleine toonverschillen, afwisseling,
atmosfeer, ruimte.
Zoo denke men ook aan een vergelijking van Vinckboons\' werken met G. H. van
Breughel\'s Boertighe Cluchten, die wehswaar in 1612 en 1613 werden gedrukt, maar die
de uitingen bevatten van een geheel andere generatie dan de Kluchten van Bredero,
waarvan de eerste opvoeringen in dezelfde jaren plaats vonden. Men vergelijke de illus-
traties van Cl. J. Visscher in den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught van 1608 met
de nogal traditioneele rederijkers-gedichten in dezen bundel, waaronder echter toch
reeds een amoureus liedje voorkomt, met als voys: „Windeken daer den Bosch aff
driltquot;, het bekende lied uit Hooft\'s Granida
Uit verschillende symptomen blijkt, dat ook in de letterkunde in deze jaren de
belangstelling zich op andere geestelijke waarden gaat concentreeren . Zoekt men naar
den dichter, die tot de generatie behoort van de Van de Velde\'s en van Buytewegh, dan
komt men niet bij Bredero terecht, dien, — dit staat wel vast, — de jonge schilders zeer
hebben bewonderd maar bij den kort na 1590 geboren poëet Jan Starter. En nä de
Van de Velde\'s: Van Goyen, Cornehs Vroom; nä Starter belandt men bij den dichter
van het Voorhout! Wil men de groote schilders uit de eerste helft van de 17de eeuw op
een andere wijze leeren kennen, dan is de bestudeering van de werken van Constantijn
Huygens een eerste vereischte.
Het zal nog nader moeten worden onderzocht, of men hier ook kan spreken van
nuanceeringen, veroorzaakt door de locale sfeer. Vermoedelijk zal men Haagsch,
Leidsch, Utrechtsch, Haarlemsch, Friesch of Amsterdamsch niet zoo snel in de letter-
kunde onderscheiden als in de schilderkunst, ofschoon b.v. Bredero uitdrukkelijk be-
weert de oude „Aemsteldamsche of Waterlandsche Taalquot; te hebben nagekomen en
schrijft niet te hebben kunnen overeenkomen met „het nieuwe Leijdsche gevoelenquot;.
Hoe fier is zijn aanhef: „Haarlemsche drooge harten nu, / komt toont nu wie ghij zijt, /
wij Amsterdammers tarten u, / te drincken eens om strijtquot;. Locaal patriotisme is er
genoeg!
Wij hebben echter willen aantoonen dat h^t naturahsme in de beeldende kunsten
dieper oorzaken had. De enkele aanwijzingen uit de literatuur maken het daarbij zeer
waarschijnlijk, dat de drang naar realiteit, naar het leven zelf, van onderen op door
menschen uit andere standen, die thans allengs meer gelegenheid kregen aan het woord
te komen, is geschraagd. De vermelding in de titels, dat de prentenreeksen naar het leven
geteekend waren: „ad vivumquot;, dat wil dus vooral zeggen ter plaatse, was een nood-
zakelijke aanbeveling. Alleen op deze voorwaarde was een groote verkoop mogelijk.
Er is hier een wisselwerking tusschen kooper en kunstenaar. Er is hier sprake van een
economische noodzaak eenerzijds, anderzijds van een psychologische behoefte aan
levendige realiteit en „plaisantquot; gebeuren. En het is niet het minst om deze reden, dat
Van der Plasse zijn koopers aanspoort zich te vermaken met de werken van Bredero,
want „wat is hier bequamer toe als (de) kluchtige spelen, die den Dichter so e ij g e n t-
lijck na \'t leven heeft getroffen, dat men die lesende we-
derom in varscher daed waent te sien geschiedenquot;.
III. DE TEEKENINGEN VAN JAN VAN DE VELDE
Het overzicht, dat in de vorige hoofdstukken gegeven werd, is tamelijk eenzijdig
georiënteerd. Het hield zich slechts bezig met de opvattingen, die den grondslag hebben
gevormd voor het werk van Jan van de Velde en van eenigen van zijn tijdgenooten, die
in een ongeveer gelijkgericht streven opgingen. Iedere schrijver van een monographie is
gebonden aan beperking en gedwongen tot opzettelijke verwaarloozing van bepaalde
strekkingen, die deel uitmaken van een eindeloos veelvuldig gedifferentiëerde grond-
richting 1).
In het volgende zullen wij trachten een overzicht te geven van Jan van de Velde\'s
werk. Om dit te vergemakkelijken verdeelen wij het over de jaren 1614—1618 in 5
groepen, terwijl dan voor de productie 1618—1641, — wanneer Van de Velde\'s stijl
zich duidelijker heeft gevormd, — de chronologische orde wordt gevolgd, zij het met
een groepeering naar de onderwerpen, voor zoover dit mogelijk is.
In 1614, twee jaar nä Esaias, Seghers en Buytewegh, is Jan van de Velde (altijd nog
volgens de opgave van Van der Vinne) meester in het Lucasgilde in Haarlem geworden.
In hetzelfde jaar trad ook Jacob van Campen toe, wiens teekeningen en schilderijen
echter voor Van de Velde van geen beteekenis zijn geweest
Jan van de Velde\'s vroegst gedateerde werk is een serie van 18 langwerpige etsen^),
die in 1615 bij Cl. J. Visscher is uitgegeven. Tusschen deze etsen en de gravures van zijn
leermeester J. Matham is oogenschijnlijk weinig overeenkomst te bespeuren. Toch komt
de wijze, waarop het loof, de boomstammen en vooral de naaldboomen behandeld zijn,
technisch overeen met vier gravures, door G. A. Gauw gesneden en bij Matham uitge-
geven naar ontwerpen van Goltzius De groote bewogenheid van het landschap, het
ineenschuiven van de heuvelruggen tot een gebonden groep vindt men bij de 18 etsen
van Jan van de Velde terug, zij het ook op een ander plan en meer ondergeschikt aan de
Men zie de Gildelijsten der verschillende steden en men denke aan het gelijktijdig optreden in
Haarlem van Corn. Cornelisz., P. C. de Grebber, H. G. Pot, Corn. Engelsz., Floris van Dijck, Frans Hals, de
Vrooms etc. tegenover b.v. een Uyttewael, Werner van Valckert, E. C. van der Maes, C. van der Hecke of
een K. van Mander de jonge in andere steden.
») Jan van de Velde graveerde het portret van L. Jzn. Coster naar een ontwerp van J. van Campen voor
een werk van S. Ampzing (1628). Een teekening van J. van Campen o.a. in Londen (Brit. Museum); schil-
deringen in Amsterdam (R.M.) en Amersfoort (Stadhuis).
») Fr. Van der Keilen, nr. 217—234.
♦) Ook het groote rivierdal naar een teekening van R. Savery, eveneens door Matham uitgegeven en
waarschijnlijk eveneens door Gauw gegraveerd (B. III, 201, 315) vertoont in onderdeelen een gelijke be-
handeling.
horizontale lijn. Het langwerpige formaat van Van de Velde\'s etsen (117 • ^, n ^ •
voor dezen tijd niet ongewoon; in de grafiek van de VinckboLs schódL
teeke^XlTe lÄCi ^It f^en^r„nbsp;dtef^^^^^^^^^
van ee„ .oo breed mogelijken horizon zeer zeker bevorderd he^Xo^r 1 tn^^^^^^
rafn^-^^raraftetatnbsp;7nbsp;«tTaatquot;
fechtsteek^nrnbsp;^^ ^^nbsp;dus niet
de hnn \'nbsp;kurketrekkerachtige boomen die Corn. Müller als prototype van
deboomenopJacobvanGeelsschilderijenbeschouwt.zijneenparaUelverschÄ
op de gravures van Londerseel naar GiUis d\'Hondecoeter wieL schMeriien ^^
pen en Leipzig reeds in verband hebben gebracht mit d ^vTs^F ^^
ä Ts werzek ^nbsp;- gedacht vooSltrts ^quot;
Het ,s we zeker, dat de vereenvoudigingen, die bij het etsen (onder leiding vaTo \'
Visscher?) m de oorspronkeliike teekeiiin,.ennbsp;_____fnbsp;Cl. J.
teekenwijze, na o/in 16,5, nio^t^^er^gTde^r^^^^^^^^
nog nauw samen met een 16,5 gedateerde studie van J. Matham te DresdenTdfe vól
g ns dezelfde grondbegmselen is vervaardigd, de teekeningen, die Van de Ve de 1 dt
u ^ave van zyn eerste serie etsen op papier zette, vertoonen aanstonds de dglschap
pla^VI 0. Techmek en geheel het wezen dezer etsen zijn van aard geh^
werpsche kunstenaars (J. B™egM de SXequot; e aT\' quot;quot;quot;nbsp;t van An»:
het werk van Jan van de Veldenbsp;teekemngen van J. W.Ide„B (1614), hebben geen verband met
de„nLtr.quot;.\'1rLlrelfg:trnbsp;Veld.» ,„nio.e
is geplaatst.nbsp;^ \'nbsp;junior achter den naam Van de Velde
-ocr page 65-de, 1614 te dateeren, etsen van Esaias van de Velde. In hoeverre naast Esaias ook Cl. J.
Visscher, de uitgever-„anaglyptariusquot; van het werk van Jan en Esaias, invloed heeft
uitgeoefend, is moeilijk vast te stellen; uit te schakelen is diens invloed stellig niet. Al
was het slechts om het feit, dat hij in 1616 wederom een uitgave heeft bezorgd, nu van
een serie van 60 etsen naar ontwerpen van Jan van de Velde, waaruit zijn stimuleerende
belangstelling voor dit werk genoegzaam blijkt. Verscheidene studies juist voor deze
etsen zijn bewaard gebleven. Met behulp van deze prenten kunnen wij thans tot een
eerste groepeering van de teekeningen, die geen van alle gedateerd zijn, geraken, ook
al zal het herhaaldelijk voorkomen, dat de teekeningen veel ouder blijken te zijn dan
de etsen waaraan zij ten grondslag liggen.
De vroege periode van het werk van Jan van de Velde, tot en met 1615, — in dat 1614—1615
jaar is hij 21 jaar oud, — bevat een vijftal groepjes van teekeningen, die weer onderling
meer of minder nauw met elkander samenhangen. Het vroegst, althans het meest ouder-
wetsch, is de reeds genoemde teekening in de coli. Delacre, die nog wel in 1614 zalzijn ver-
vaardigd. Andere teekeningen in dezen vroegen trant zijn ons niet bekend. Drie teekenin-
gen, —twee zomerlandschappen, één in Berlijn (Cat. nr. 26), één in Amsterdam (Cat. nr. 2,
afb. 24, plaat XH) en één winterlandschapje in Berlijn (Cat. nr. 25) —vormen een anders
geaarde groep, die, wat betreft dateering, echter aan de vorige teekening aansluit. Onge-
twijfeld zijn deze teekeningen jeugdwerken, allerlei zwakheden zijn er in op te merken, die
bij de hierna te behandelen werken niét meer voorkomen. Met het weglaten van de voor
de gravure gebruikelijke arceering bijvoorbeeld, schijnt tevens alle „ruggegraatquot; uit het
geheel verdwenen. Onvast en verward is nog de structuur der voorgestelde dingen, die
zonder scherpe contouren zijn weergegeven. En toch — ook al komen zij te kort bij het
in acht nemen van de juiste verhoudingen tusschen figuren en landschap — openbaren
deze schetsen reeds de innerlijke geaardheid van den artiest. Het is merkwaardig, hoe
reeds hier het „playsantequot; karakter van deze vroege uitingen het boeiende van de voor-
stelling is. Het meest gewone, het dagelijksch bedrijf, het in verval raken van wat men
voor onverwoestbaar hield, het kan, uit een bepaalden gezichtshoek bezien, plotse-
ling belangrijk en afbeeldenswaardig blijken. Het zoeken naar dergelijke motieven is
een typische trek van een bepaalde phase der barok. Het is de jacht naar het bijzon-
dere, naar de „differentia specificaquot; in het algemeene gebeuren, het is het zich zonder
vooroordeel overgeven aan het geval, om het innemen van een individueel standpunt te
kunnen handhaven. In deze teekeningen vormen krullerig aaneengeregen lussen, waar-
doorheen hakerige arceeringen in meer horizontale richting stevigheid aan het geheel
moeten geven, den voorgrond. Drie, viermaal zijn de omtrekken der boomen overgetrok-
ken, het loof waaiert uit in korte streepjes of schuift in halve boogjes dicht opeen. Licht
en donker hebben weinig verband, de overgangen ontbreken; er is een aarzeling om iets
met nadruk vast te leggen, maar juist daardoor suggereert het geheel met dat welige
kruiven van het gebladerte ontegenzeggelijk een speels-vriendelijke sfeer. Inderdaad,
het zijn de preludes voor de: „amoenissimae regiunculaequot;.
Een vijftal teekeningen, ongelijk van kwaliteit, vormen de derde kleine groep. Één
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;4
-ocr page 66-50nbsp;^ ^
de teekeningen
omrand en over elkaar geschoven; nog aarzelend gebeurt dit op de teekemn7dt
volgens de aanteekening op de achterzijde - een j^eisterplaats op de vt we Wh^
Harderwijk en Arnhem moet voorsteUen (Cat, nr 8 afb 25 Dla^t XTTn 7, 7 ,
irrnTt Is-aS: Tnbsp;iSCenfb^nl^errdf
(Cat. nr, I, afb, 23, plaat XI), Een kleine technische eigenaardigheid verdlenfS
vermeldmg: deze teekeningen vertoonen alle hetzelfde verschijnsel, nml dat do„S
ZZr^lquot;quot;nbsp;™^krege° do^r sterkinquot; ufop
b_o^p de etsen van 16.5 staat (Cat. nr. 3). Het horizontaal arceeren op Stts
va„ ja„ va„ ae Ve,.»nbsp;van O.
-ocr page 67-dat men inderdaad ook wel bij Esaias vindt, komt echter op de etsen van Jan van 1616
vaker voor; ook een studie voor zulk een ets vertoont dergelijke strakke lijnen over het
vlakke land en het water (Cat. nr. 10). In den loop van 1615moeten deze teekeningenzijn
ontstaan: de invloeden, die van de Velde\'s talent in zijn jeugd richting gaven, zijn hier
reeds voor een goed deel overwonnen. Het verschil met teekeningen van Esaias is zelfs
vrij groot, als men een oogenblik niet let op de gemeenschappelijke trekken, die het werk
van al deze jonge Haarlemsche meesters kenmerken. Esaias is in hart en nieren schilder,
hij zoekt steeds het picturale effect; zijn schetsen verraden een sterken zin voor atmosfeer
en kleur en vooral ook voor den lichten humor in de voorstelling. Hij was niet voor niets
lid van de „Wijngaardrankenquot;. Jan daarentegen bleef de zoon van een schoolmeester,
hij zal zich kunnen opwerken tot den kring van predikanten en rectoren en hij zal straks
in het Album amicorum van Scriverius de eerste keurige roodkrijtteekening maken
(Cat. nr. 80), maar hij mist vaak de volle overtuiging, hij blijft aarzelen (ook in zijn
later werk) en doet zich als onzeker kennen. Bedenkt men, dat men hier werk van een
dan toch altijd reeds 21 jarige voor zich heeft, dan moet men erkennen, dat er een zekere
zwakte in te bespeuren valt. Men zou aan een zwak gestel, of aan een zwak karakter wil-
len denken____ Hij is wellicht juist daarom iets te ontvankelijk voor indrukken. De
geest is vaardig, de eerste aandrift is er, doch ergens blijft een nevel hangen, ergens blijft
het doorzettingsvermogen steken. Door een of andere debiliteit verslappen de spanning
en de aandacht, die noodig zijn om het begonnen werkstuk op een even hoog peil te
voltooien. Doch de scheppingsdrang blijft aanwezig, een ongetemde ijver dwingt tot
volhouden en schetsboek na\'schetsboek wordt gevuld; en van zijn zwakte maakt hij
een deugd. Daar, waar het vormgevend vermogen te kort schiet, tracht de talmende pen
een soort kalligraphische versiering, een verfraaiing neer te schrijven. Het oog wordt
verrukt door die opluistering, geen natuur-„vormenquot;, maar „vormelijkhedenquot;, zwierige
bewegingen. Elégance en sierlijke aaneenvoeging, verbloemen, bijna letterlijk gespro-
ken, een tijdelijke leegte. Men zou willen denken aan een ideëele sublimeering van een
niet volgens de natuur weergegeven vorm.
Uit dien gezichtshoek moet men het schijnbaar forsch en zeker lijnenspel, — hoe
goed had hij het ambacht geleerd! — van het boven besproken ijsgezicht beschouwen.
Op den voorgrond van deze teekening zijn met korte, zwiepende lijntjes verhoogingen
van het terrein aangeduid. Ditzelfde vinden wij terug op de prachtige (gesigneerde)
schets in Dresden (Cat. nr. 38, afb. 27, plaat XV), voorstellende een kijkje uit een boe-
rendeel, langs een wagen heen, op een ruïne, die op de binnenplaats verrijst, waarachter
boomen met den nu bekenden „boomslagquot; zijn te zien. Het opzettelijk verschil in kleur-
sterkte van den inkt op voor- en achtergrond, is ons uit teekeningen van Esaias (en Cl.
J. Visscher) al eerder bekend geworden.
Met deze teekening zijn wij bij een vierde groep aangeland, die onmiddellijk aan-
sluit op de etsen van 1615. In een vijfde groep vatten wij dan de teekeningen samen,
die voor de etsen van 1616 hebben gediend, ook al zij n er bij, die nog vóór de, hier thans
eerst te bespreken, vierde groep zijn ontstaan.
Hnbsp;landschappen in de Albertina, die ook J. Meder reeds aan T v»n
d:iSsr:s ,itr ff r - ^^^
amaeujKst aan bij de 1615 gedateerde etsen (Cat, nr. 68 en 69, afb 26 plaat XTVi
iTetnbsp;^^ terrei;glooiing;n uÏellt
zts- aTe 1nbsp;quot;nbsp;dat e\'en invLd .Tg^
Zrf . ■nbsp;nagewerkt. Ook de beteekenis van T Mathl
voor deze sty eigenaardigheid mag niet worden uitgeschakeld. Wel moeten Jij In toquot;
wel voor Goltzms (Coll. F. Koenigs, coll. F. Lugt) als voor Matham (afb. 6
op teekenmgen uit het jaar 1603 wijzen, wat, althans voor zoover het Mathirbteft
geen bezw^r kan opleveren, daar Jan geruimen tijd bij Matham in huis heeft vertoefd
en dergelijke oudere teekeningen zeer zeker onder oogen heeft gehad De ar ad™
der hjnen en de hierboven besproken manier van arLren heeft MatLm op 1 Ji ^
overeenkomstig aan die, welke Jan van de Velde later eerst tenvoUe tot zinêchT zou
plaat II) hebben de opvattingen van Goltzius, die in diezelfde richting gaan getrout
«everd Dat in ,615 deze traditie, als wij haar zoo mogen noemen\'^og^efleven
dig s, bewijst een duinlandschap, op „aam van L. van Uden in het Museum Bo™ans
(Coll. Domela Nieuwenhuis), dat op dezelfde wijze is geteekend (afb. 28, plaat X^ Tn
oud, waarschijnlijk eigenhandig, schrift staat op de achterzijde van deze belL quot;
rijke e„ fr^ie penteekening: H. Goltzius possessor. De teekeLg is gemerL L V V
De toeschrijving van de beide teekeningen in de Albertina wordt ondersteund door
at aX 2Tpt™ Z f ^nf\'nbsp;bewaarplaat nr
T\'/ : ,nbsp;®nbsp;een attributie aan Jan van de Velde is on?e
grond; de teekening is een studie voor Fr. Van der Keilen nr. 537, d.w.z voofn 4 van\'
de sene etsen door Simon Poelenburgh, (die in 1614 naar Esaias werkte) n^r l^\'s
Zh m fw ;nbsp;quot;nbsp;fe-^quot;- eveneens
Matham gewe st, die immers reeds in 1600 met Poelenbnrgh\'s oudere zuster trouwde
Een duinlandschap uit de omgeving van Haarlem in de coll. van Regteren Iltena
nolrnbsp;unbsp;quot;nbsp;quot;den stijl als de Wer bovef^e-
noemde schetsen. Haarlem is, met de molens langs het Spaarne, rechts nog juist zicS-
baar, maar geen menschelijk wezen, -geen vlot geschetste reizigers, geen tafmenr he -
de^t zijn woeligh Veequot; - verlevendigt de wijde uitgestrekthdd. SlechTda; Jat
Die Handzeichnung, Wien, 1923, pag. 479 afb 215
-ocr page 69-de menschen uit planken, palen en leem tot hun gerief vervaardigden, herinnert ons
den mensch nadrukkelijk genoeg. Evenals bij de vorige teekeningen van deze groep
heeft van de Velde hier tusschen waarneming en vormgeving, tusschen impressie en
creatie het juiste evenwicht gevonden. Meer dan het leutige en landelijke van zijn om-
geving heeft hij niet willen verwezenlijken. Maar hij was nog jong — nauwelijks 22 jaar
— zeer ontvankelijk en labiel van aard. Reeds bij de vijfde groep van teekeningen, hier-
onder te bespreken, blijkt dat dit verkregen evenwicht vlug verstoord kon worden,
dat het hierboven aangeduide dualisme tusschen willen bereiken en kunnen zich dui-
delijker manifesteert, en tevens, dat wat ai te zeer de vaardigheid verkozen werd
boven verbeelding, verdieping; dat wat al te zeer ook het doordringen tot de kern werd
verwaarloosd.
In een vijfde groep van teekeningen vatten wij die teekeningen samen, welke voor 1616
de in 1616 uitgegeven prenten werden vervaardigd. Over het algemeen is de sterke hori-
zontale verdeeHng met zwaartepunten aan de uithoeken of in het midden hier vervan-
gen door een diepte-werking, waarbij het zwaartepunt aan de eene zijde van het blad is
gelegd en het verre verschiet, al of niet door een diagonaal, met den voorgrond is ver-
bonden. Meestal is slechts sprake van een voor elkaar schuiven van verschillende plans,
waarbij dan de horizon, — zoo ver mogelijk van het zwaarste accent in den uitersten
hoek, — slechts even zichtbaar is. Maar van een consequent volgen van een be-
paald plan is bij van de Velde nimmer sprake. Hij is te plooibaar om op een felle, zij het
dan natuurlijk ook wat eenzijdige wijze, bewust een bepaald effect van visueele aandoe-
ning te verwezenlijken. In dat opzicht bereikt zijn tijdgenoot Buytewegh meer, diens
werk heeft juist daardoor vooral dwingender overtuigingskracht. Als verontschuldiging
moet echter voor Van de Velde worden aangevoerd, dat wij hier van hem slechts reis-
schetsen voor ons hebben en motieven, die reeds bij voorbaat als ontwerpen voor later
uit te voeren gravures zijn gedacht. De charme ligt juist in het nog niet uitgevoerde van
den eersten opzet, in de eerste vreugde van de vondst. De vroegste van deze teekeningen
vertoont de Niers, een water in de omgeving van Gennep (Cat. nr, 66), en is nog
uiterst minutieus met fijne haakjes, stippels en krasjes geschetst i). De ontwerpen voor
Fr. Van der Keilen nr. 272(Cat. nr. 28, afb.30, plaat XVII)en nr. 275(Cat. nr.quot;29)zijn, moge-
lijk reeds onder invloed van de gewoonte om voor de prent te werken, vlotter opgezet en
zeer rap geteekend. De pen zwikt de hoeken om, een hevige onrust schijnt den teekenaar
voort te drijven, zoo overhaast, dat vele onderdeelen slordig worden ineengezet. Vluch-
tig wordt een en ander gewasschen, waarna de pen alweer dadelijk met wat fikse halen
hier en daar iets grof omlijnt of ophaalt. Als voorbeelden daarvan noemen wij de schet-
sen in Londen (Cat. nr. 58, vlg, afb, 56quot;) en in Leipzig (Cat, nr, 57, afb. 31, plaat XVII).
Bij het laatste blad is zeer duidelijk te zien, hoe, over een eerste opzet heen, met enkele
penseelstreken de boomen krullerig zijn opgehaald. De spontane visie wordt dan weer te
niet gedaan door het overgeleverde maniertje, dat dergelijke uitingen van zich haasten-
1) De voortgeboomde boot links op den voorgrond is verwerkt op de prent Fr. Van der Keilen, nr. 269,
De studie voor deze prent is in de coli. J. Q. van Regteren Altena (Cat, nr. IQ).
de, en voor een bepaald doel van publicatie werkende, artiesten altijd zal bedreigen
plaat XVmtTaquot;^: beide ontwerpen voor de titelbladen ,Cal nr^\'s^a^S
laatstedoenden i i ^nbsp;® ^^--^chijnlijk wel in 1616 ontstaan. De twee
bereïkt don?\' ^nbsp;ornamentatie, en de groote functie van licht en donker _
bereikt door een meer genuanceerd wasschen, - bevestigen deze relatienbsp;■
7 - -de. prent-
zoover ^konden nagaan, eigen inventie .ÏXn^bquot;rarh:ttn\':rmquot;:r
XVTm f P^t^ekemng in de coli. Vernon Wethered (Cat. nr. 59 afb 33 plaat
XVIII) d.e samenhangt met Fr. Van der Keilen 262 zijn i^616 nog twee figuur ta
d.es ontstaan, d.e m Dresden op naam van Buytewegh 1 ggen Het zL Swrtn
voor de prenten 2 en 4 van de serie valkeniers (Cat nr fl afrL öl^t XX^?
cat. nr 42). Stond op blad 1 niet nadrukkelijk vermeld, dat jl van d\'^e V Me df i^
.oet zijn voorafgegaan ,. De tlekenfngLir ^^^^^^^^^^
Buytewegh en zyn lakscher van uitbeelding; een onzekerheid, die men ook opmerkt M
de fleren van het titelblad, dat in Frankfort bewaard wordt (Cat. nr 43)
Ren Tnquot; zl T Tquot;nbsp;^^nbsp;^an Jan\'s talent zou willen vastleg-
gen, dan zou deze hjn m de jaren 1617 en 1618 haar voorloopig hoogtepunt berei
u tsnr^r\'nbsp;scheppingen aangaat ^ of de
er nTtoUnTnbsp;^nbsp;quot;almaken pt
Sm J Wnbsp;f«gt;twerking deed gevoelen. Uit grafisch oogpunt geziL
bhjft er wel een verdere technische ontwikkeling te bespeuren, doch een z^r^X
7618 renVrnbsp;-gelijkheden in zijn teekenen, blijf v o^ n\'
16 8 (enkele mtzondermgen daargelaten) uit. Doch in 1617 wordt naar vemieuwTg ^og
we gezocht Allereerst wordt het formaat der prenten steeds grooter. Na e n seZvan
s^n^ 1616 en 1618 mhgt, moet, naar den boomslag te oordeelen, de prachtige
pag.nbsp;Buytewegh arti.el i„ Oud Holland, „31,
bracht.quot;quot; ° quot;quot;nbsp;op de prent is rechts een ijsgezicht aange-
Fr. Van der Keilen, pag. 16.
-ocr page 71-reeks van 8 etsen, bij R. de Baudous uitgegeven, eveneens in dit jaar zijn ontstaan (Fr.
van der Keilen, nrs. 331—^338). Het is jammer, dat wij voor deze grootsehe concepties,
die zoozeer van een artistieke intuïtie getuigen, geen studies hebben kunnen vinden, om-
dat de bekoring der onbevangenheid, die er van uitgaat, juist in teekeningen vermoede-
lijk het schoonst en het meest subtiel bewaard zou zijn i). Wel is uit 1617 de studie be-
waard gebleven van de „maand Meiquot; uit de serie „maandenquot; van dat jaar. Zij geeft de
Zijlpoort te Haarlem weer (Cat. nr. 60). De eigenaardige boomslag, een met een kartel-
lijn omgrensde cirkelvormige bladertoef, wordt hier voor het eerst en overvloedig toe-
gepast (Vgl. afb. 56^). Deze gemaniëreerde bladertoeven bevinden zich ook op de twee
reeksen seizoenen van 1617, uitgegeven bij Hondius en Cl. J. Visscher 2). Kennelijk
moeten dus ook wel de landschapjes in de coll. Dr. N. Beets (Cat. nr. 17, afb. 34, plaat
XIX) eninDresden (Cat. nr. 39, afb. 35, plaat XIX) met een overeenkomstigen boom-
slag, in 1617 op het papier zijn gezet. Hetzelfde neemt men ook waar op de prent van
het groote dorpsfeest , hoewel de figuren hier een meer overheerschende plaats inne-
men: „bacchanalia negligere apud rusticos nefas est. ...quot;
In het eerste hoofdstuk opperden wij de waarschijnlijkheid dat Jan van de Velde Italië
heeft bezocht, waaraan wij aanvankelijk twijfelden Het is hier de plaats aan te geven
waarop deze opvatting berust. Een kort verblijf in ItaHë (schreef Huygens niet dat men
gemakkelijk in drie maanden uit en thuis kon zijn?) blijkt zeer goed mogelijk. Jan van
de Velde reisde veel; voortdurend zwierf hij rond. Een reisschets, een gezicht op den
Tiber voorstellend, moet, stylistisch beoordeeld, omstreeks 1617 zijn ontstaan (Cat. nr.
24, afb. 38, plaat XXI). In 1618 komt een groot gezicht op Napels uit. Lag hieraan een
opdracht ten grondslag ? Het blijft mogelijk, dat deze prent en de 1617 gedateerde prent
de „Roomschebrugquot; (Fr. Van der Keilen, nr. 216), evenals de teekening weer naar an-
dere prenten zijn vervaardigd 5). De overweging, dat hij in deze jaren steeds verder
wilde grijpen en dat de, voor zoover wij weten topografisch zoo juiste stadsgezichten
van Maagdenburg en Brussel ook naar eigen observatie en vermoedelijk reeds iets
eerder kunnen zijn ontstaan, kan het vermoeden versterken, dat Van de Velde in 1617
korten tijd in ItaHë is geweest. De volgende teekeningen kunnen dan met deze reis in
verband staan.
Ten eerste twee schetsen in de coU, J, Q, van Regteren Altena, Het eene blad, voor-
stellende een ruïne op een rots aan een rivier, is zeker niet in Holland ontstaan (Cat, nr,
^«^P^^en tee-
ring kan daarom niet ver afliggen van l^nH ^ .nbsp;gebracht; de datee-
teekening (vgl. Cat. nr. 30 feml quot; ot T ^nbsp;- P-nt gebrachte
Nauw aan het rotsgezicht Ltr^r^^rnfiteT^^^^^^^^^^^^^
waarschijnlijkheid in Italië ligt (Cat m 12 aft 37 W v
fraaie krullijnen aangeduid en verrad^nbsp;\' ^^^^nbsp;^ijn in
men zijn verwant aan die op hervroette w k T quot;quot;quot; -hrijfmeester. De boo-
draagt op de achterzijde nTg el Zhr frfanTnbsp;\'\'
latere verbastering vinnbsp;\'nbsp;^
een van de Italiaansche meren gJegen (Cat nr 22^nbsp;vermoedelijk aan
als deze teekening is een schets.L^er n de Zu A O Ïf 7 f
op deze teekening komen, geheel op dLlflw^f\' .nbsp;d\'^-\'^en
etsen; de boomslag word weer aanged^
De sliertige krabbds op de ^n X op ardezeVquot;
het kronkelig verloop Lan It S wnbsp;-
wijze, waarop de pen de lucht en wolken in elkair Sst Ts een r
deze teekeningen gemeen hebben. Zoo is lucht orL bewu e eernbsp;Tquot;quot;\' ^
op den Tiber bewolkt met behulp van sUngerl inL zooI f T® quot;
Velde gewoon is te vinden. Een |n met rntifknlCtf^vf quot;
Vergelijkt men deze teekeningen met tweeXTef f \' geen uitzondering.
™ f r - .ezicht:;if;d™ itVarn?« rr; rt
AXII , dan kunnen wi op het dooiende rlm-niar.^. u • ,nbsp;\' \'
van de lijnen vaststellen L te™^^^^^^^nbsp;quot; quot;
geen geval vereenvoudigend of louterend op 2 t k ^^\'f
naar motieven, heeft Ui die in ItaSTn ° T \'ff l^^eft gewerkt. Zoekend
een Hollandsch oog naa n ktt quot;00^?quot;quot;quot;quot; i™quot;\'\'quot;\'nbsp;quot;
teekeningen van landvooT!n nnbsp;^^ quot;nbsp;Mochten de
hun pupil bleven ;awrÏÏnnbsp;dier meesters in het werk van
-J Rnbsp;een gezicht op Isola Bella.
te Amsterdam, 8 April , 760, Port. F. 4! (notitfef^K D de^^Tgl
-ocr page 73-anderen gericht werd. Na zijn derde (en laatste) uitgave van een serie van 12 maan-
den 1), opgedragen aan Pieter van Veen te den Haag en na de reeds vermelde kaart van
Napels, ontstaat in de reeks eigen scheppingen voorloopig een caesuur.
Het is mogelijk, dat ook het huwelijk van Jan van de Velde in 1618 hier oorzaak van
geweest is, daar dit hem misschien heeft gedwongen, — de huwelijksche voorwaarden
versterken het vermoeden, —zijn gaven nog meer productief te maken. Hij kon dit doen
door zelf uitgever te worden, zooals Cl. J. Visscher en H. Hondius, óf door leerhngen te
nemen. Beide oplossingen konden steUig aan de artistieke ontplooiing schade doen,
maar zonder andere middelen was het hem waarschijnlijk niet mogelijk om alleen door
prentkunst in eigen levensonderhoud te voorzien. Ook het werken naar teekeningen of
schilderijen van anderen, vooral het in prent brengen van portretten, was een vereischte,
wilde hij eigen inkomsten vermeerderen
Vóór 1618 heeft van de Velde, op een enkele uitzondering na, niet naar anderen ge-
werkt, nä 1618 wordt dit tamelijk wel de regel 3). Burchard\'s stelhng, die sindsdien voet-
stoots werd aangenomen: „die Namen der Künstler, nach denen Jan van de Velde ge-
arbeitet hat, geben die beste Aufklärung über die Wurzeln seines Stüesquot;, mist dus be-
wijskracht 4). Wat van de Velde naar Buytewegh graveerde moet immers nä 1618 zijn
ontstaan, naar Esaias vervaardigde hij vermoedelijk twee etsen vóór en één ets nä 1618,
terwijl ook nä 1618 al het werk is geleverd, dat hij naar andere meesters graveerde. De
eerste ontplooiing van zijn kunst sluit logisch bij het werk van de vorige kunstperiode
aan en bezat reeds, zooals wij hebben trachten aan te toonen, een persoonlijk karakter.
Dat verschillende tijdgenooten stimuleerend gewerkt hebben, spreekt vanzelf.
Het herontdekken van het landschap was een voornaam ding, doch het beteekent
slechts een eerste phase. „Vetustae ruïnae et vetustissimae ahquot regiones ad oculorum
oblectamentum; disce minora homine haec, si se cognoverit, essequot; 5), met deze woorden
is het doel, dat men zich had gesteld, volledig omschreven, maar deze didactisch-topo-
grafische verhouding tot de natuur behoefde telkens een geestelijke verrijking, wilde zij
haar mogelijkheid tot ontwikkeling behouden. Uit de spanning, die tusschen subject en
object ontstaat, heeft deze diepere waarde te groeien en is zij ook gegroeid, maar pas bij
meesters die nd Jan van de Velde de leiding nemen, — en dan in den vorm van een tel-
kens nieuw element van stemming. Het tevoren scherpe en wat harde beloop der lijnen
brokkelt af, verzacht en verpulvert tot een al meer schematische aanduiding. De helder-
heid van de kleur verzwakt tot een gelijkmatiger tonahteit, waarin het spel der atmosfe-
\') Vier aquarelstudies, in Coburg, deze maanden voorstellende, zijn copieën naar prenten van deze
serie (Cat. nr. 297/300).
\') Zie hierover ook blz, 7, 8.
») Die enkele uitzondering was de ets naar Esaias van de Velde, waarvan L. Burchard o.i. terecht de
dateering op 1614/1615 heeft gesteld (Sim. Laschitzer, Rep. VII, pag. 124, nr. 3; afgebeeld door Burchard
in Die Holl. Radierer vor Rembrandt, Berlin, 1917). De teekening van Esaias ligt op naam van Buytewegh
in het Kupf. Kab. te Berlijn. Misschien heeft Jan van de Velde verder ook nog de gestrande potvisch van
1614 naar een ets van Esaias vóór 1618 gecopiëerd.
\') L. Burchard, ibid., pag. 69.
») Titelblad Fr. Van der Keilen, nr. 255, 1616.
Van Gelder, Jan van de Veldenbsp;■nbsp;4*
-ocr page 74-de teekeningen
de voorsteUing, maar het gevod van heHnd ƒnbsp;wordt het middel. Niet
Dit nieuwe elemen van s er^mW da^^^quot;\' quot;\'T\'
de Velde wel met de teehtósch d^rtoe\'nbsp;behoefde, heeft Jan van
essentiële van schep\'ngtnÏrhrr^^^^^^^^nbsp;f
hij in zijn grafiek heeft toe^ena^f h.i-nbsp;^^^ ^eranaerd. Het dair-obscuur, dat
gankelij Jhad gemaakt vo:rhet weaVS^^^^ T
aanbrengen van een aan anderen rttld efw \' quot; Tnbsp;^et
stolen aan Goudt\'s prenten 3 T
voor de prent „Ignis\'^steU dquot; In hÏ or
een zwarten nachthemel M geheel innbsp;, , f tnbsp;^«\'^e maakt
Goudt had hij stellig reedLtder ^eslltfroa ook R C
daar was het dan ook bij gebleven - nu ^llift t\'nbsp;h.t- r
delen te evenaren en pleegt daarvoor^ tnbsp;™d-
wetenloosplagiaat. Ms «jrooI Änbsp;°P™quot;ingen, ge-
vanElsheimer thuis voelde ziin vrienfrir Jvnbsp;vaarwater
Het werk van deze tJ^ZeZt^nt Znbsp;dieElsheimersfeer gedreven,
onderstelling ondersteunen^^^ICernbsp;-
speuren. Jan bhjft teekenen met ^ Sdd^nbsp;^^
zijn veranderde productiewiize heeft hpf ir. i 7nbsp;verworven; ook
Hoogstens op de\'prenten «
der bedeutenderen Zeitgenossen einerbreit;„Me„rzug^^^^^
van toepassingzijn, de teekeningen behielden hun^^^^^^^^^
de vondsten en vernieuwineen vannbsp;uinbsp;accent, zonder dat daarin
den overgenomen.nbsp;belangnjke tijdgenooten klakkeloos wor-
teerilet quot;,620 Mnbsp;gebleven, waarvoor een da-
teenng löiö—1620 toepassehjk kan worden ^earhf U^-h i x i •
merking een gezicht op de ruL van het Huys ^ Kk bu L nTaH TrT
afb. 42, plaat XXTVgt; «1 W=,t f ■■nbsp;Haarlem Cat. nr. 47,
__\' «J^«^ aanschouwen aangaat, komt zij he^
■) De theorieën van A. M. Hind i„ the Print C„lV n 1 J quot; quot;quot;quot;nbsp;quot; ■ • ■
van do Ignis in Dresden is vern,„ede,i ^efn prot ■■viquot;^:\'^: quot;f
vragen „r hij het karakter van de teekening ai JurrocTt v ränderen
- - --nbsp;naar de op-
^^ Fr Van rlt^^ r^^ll______
--V CLll
, Fr. Van der Keilen, nrs. 187_195.\'
L. Burchard, ib., pag. 68.
) De juiste toeschrijving van deze teekening danken wii aan T O ,nbsp;.
n.ng onder de schetsen van Van der Vinne in Te^.ier.s,Mns:^raV„tr°,™quot;, Ito^efvtrkre: t
1618—1620
meest overeen met de voorstellingen op de serie maanden van 1618; een zelfde rustige
verdeeling van plans, een zuiver afwegen van de verschillende waarden. Maar de lijnen
zijn draderiger dan in de hiervóór besproken teekeningen, de arceering is krulleriger,
iets wat in de teekeningen uit een volgende periode nog sterker spreekt. Hoewel zich in
het Gem. Archief te Haarlem verschillende copieën naar deze teekening bevinden, waar-
onder een met het apocryphe opschrift: „naar W. Buytewegh, 2 Jan. 1600quot;, heeft de
oorspronkelijke teekening toch met Buytewegh niets gemeen. Diens landschappen in
Berlijn, den Haag (Gem. Museum) en Rotterdam, hebben een korte, krachtige lijnstruc-
tuur en de met lichten druk neergezette arceering is nimmer zoo vol lussen. Slechts drie
teekeningen i) vertoonen een „boomslagquot;, aangeduid met kleine boogvormige korte
krasjes, zoodat een net van oogjes, een smal raster ontstaat, maar nooit is een lijn bij
Buytewegh een echt geschreven aaneengesloten serie bewegingen, waarvan de zin
voor het geheel onduidelijk zou zijn.
Een teekening van de Zijlpoort te Haarlem in het Gem. Archief aldaar (Cat. nr. 48,
afb. 41, plaat XXIII) sluit zich bij de vorige studie goed aan. De trant, waarmede de
begroeiing tegen de wallen is weergegeven is met den teekenstijl van het vorige blad geheel
identiek. Uit denzelfden tijd dateert waarschijnlijk ook een teekening in Darmstadt
(Cat.^nr. 37), een ruw neergekrast landschap. Zij doet zien hoe snel dit talent aan inzin-
kingen onderhevig was en verslappen kon. Een geaquarelleerde teekening van een weg
tusschen zware boomgroepen, behoort, als wij ons niet vergissen, ook nog in deze perio-
de thuis (Cat. nr. 4, afb. 43, plaat XXV). De schets is interessant voor het kleurengam-
ma, dat zij ons onthult. Het bestaat uit het, ook uit Avercamps aquarellen bekende
groen, verder het lichte rood, zwaar olijfgroen, bruin en geel. Zooals bij zoovelen van de
vroege 17de eeuwsche meesters zijn de kleuren als decoratieve schakeering aangebracht,
nog niet als uitdrukkingsmiddel voor een bepaalde visie. Door hun bijzondere
geaardheid verdroegen Van de Velde\'s teekeningen van deze periode zulk een enkele
decoratieve opluistering niet; zelden werd er door hem dan ook gebruik van gemaakt.
Kenmerkend voor eigen inzicht is welHcht het wèl aanbrengen van de 5 kleuren, blauw,
bruin, olijfgroen, licht groen en zwart op de achterzijde van een teekening van een land-
weg, terwijl hij dit kleurengamma op de teekening-zelf niet toepast. In deze gevoelige
krabbel voltrekt zich reeds de laatste phase van Van de Velde\'s teekenstijl; met minder
middelen heeft hij daarin naar een meer lyrischen verhaaltrant gezocht (Cat. nr. 14,
afb. 44, plaat XXV).
De laatste teekening heeft, evenals de afbeelding van een reiswagen (Cat. nr. 19, 1620—163 J
afb. 45, plaat XXVI) en een karos met paarden bespannen (Cat. nr. 23, afb. 46, plaat
XXVI) 2), in vergelijking met de teekeningen uit zijn jeugd, stellig een minder gecom-
pHceerde voordracht. Het lineair karakter is hier wel hoofdzaak, maar meer terwille van
(Gem. Archief, Haarlem) van een veiling van een collectie (van hem ?) kwamen 85 teekeningen van „van
de Veldequot; voor.
\') Berlijn, Nat. Galerie; Dresden, Kupf. Kab.; Coll. F. Lugt, Parijs.
») Op deze teekening maakte mij J. Q. van Regteren Altena attent.
^^nbsp;de teekeningen
tuu Tólt hT vinbsp;Buyteweghs karosteekening i), terwille van de struc-
tuur, zoo dat het wnkken van den wagen in de bochten ons duidelijk wordt en wij be-
grijpen, waarom de wagen knarst en schommelt. In dat opzicht loopt Van de Ve de\'s
teekenmgmeerop Rembrandts grandiooze verbeelding van een dergelijk vervoermidde
vooruit (landen, Bnt. Mus.). Bij Rembrandt gaat het tenminste Leiemaal niet mee
om het njtmg, enkel en alleen het licht is daar veraanschouwehjkt
Bij zulk een teekening en bij vele andere van Van de Velde denken wij aan alle
deugden, die zijn vnend Starter, met wien hij in deze jaren herhaaldelijk samenwerkte
zoo gaarne en overvloedig verheerlijkt: het sierlijke, welgemanierde, het liefelijke, ver:
quot;tstfand
den iZ ,nbsp;^ r • • •^nbsp;/ ™lkomen leven ley-
voUo / lo Th \' r. r\'nbsp;Inbsp;/ » / » ™l rust / so
vol lof / so vol deughd / so vol staet / so vol baet / so beleeft / dat noyt vrou met haer
nZiquot;quot;nbsp;\'nbsp;/ .... op d\'aerd ge-
Vit deze jaren dateeren 16 teekeningen, die thans over 5 musea zijn verspreid en
kenne^k uit een of twee schetsboekjes afkomstig zijn. De penteekeningen zijn wd aSe
LTr nlTTnbsp;met een tamelijk groot
onder mg t^sverschil ontstaan (Afb.47-55,plaat XXVII-XXIX). Deze roode kleur-
stof als ondergrond wordt in Holland zeer weinig toegepast, maar moet voorVan de
Velde toch reeds een vertrouwd middel zijn geweest, want ook een proefdruk(P) van de
„Spieghel der Schnjfkonstquot; van Jan\'s vader is reeds op dergelijk papier gedrlkt en
ook Esaias heeft het papier van enkele van zijn schetsen op Ize ^^jze geSraree d
(Darmstadt, Leipzig, afb. 20). Wanneer men deze schetsen van Esaiasichfer^erg ^
met die van Jan van de Velde, dan is er toch een groot verschil, het verschil dat er nu
eenmaal bestaat tusschen een picturaal aangelegd kunstenaar en een zuiver Hnea r ^
lend graficus met to noodigen zin tot lineaire verfraaiing. Eerder hebben dan ook de
van Jan ^ toekenmgen vooral van de 6 thans in de Albertina bewaard, bepaald (Vgl. afb
50 52, plaat XXVIII) =). Van deze 16 teekeningen zijn vooral twee landschaples -
m Gottmgen -- hoogst merkwaardig. Het eene (Cat. nr. 45, afb. 54, plaat XXIX heeft
een uitermate bewogen structuur en zou bijna een reisschets van Seghers kunneS
plalfxIvmVdTt fquot;quot;^
plaat XXVIII) doet met zijn fladderend lijnenspel eerder aan De Gheyn denken. Een
onreltflTtér!quot;quot;quot;\'nbsp;quot;quot; \'\'\'\' ^nbsp;J- van de Velde, geheel ten
\') Jan Starter, Friesche Lust-hof, 1621, pag. 97 4
Zie J. Meder, Die Handzeichnung, Wien, 1923 pag 47
J- — --vee,.» «tel.a. en
..ud.es .n Le.p., (ijsgezicht) en Haar,en., Teyler\'s M„,e„„, (TereehtsLtg van SdenUg,.\'
invloed van De Gheyn is hier dan ook niet geheel te verwerpen. Omstreeks 1625—1626
bestond er tusschen beide kunstenaars een nauwe relatie, in verband met de uitgave van
den prentcyclus „de Begrafenis van Prins Mauritsquot; i). Wij denken hier ook aan Van de
Velde\'s prent van een Heksensabbat van het jaar 1626 wat een typisch gegeven voor
De Gheyn is en dan ook misschien aan hem zijn ontstaan te danken heeft Een datee-
ring van omstreeks 1626 zou ook goed passen voor de overige teekeningen van het
schetsboekje, daar drie ervan (Cat. nrs. 31, 36, afb. 48, plaat XXVII en nr. 62, afb. 55,
plaat XXIX) hebben gediend voor studies voor prenten in den Amsterdamsche Pegasus
van 1627. Hierbij sluiten zich aan: een teekening in Dresden, een riviergezicht bij onder-
gaande zon (Cat. nr. 40) en een schets van een huis met een watermolen (Cat. nr. 54, afb.
57, plaat XXX). Al deze teekeningen hebben een eigenaardig bewegelijke, spiralende,
draaierige pennestreek; het lijkt of bij momenten alle beheersching den teekenaar ver-
laat, of alle remmen in hem verbroken zijn en geen wil meer vat heeft over de hand, die
den stift nu vrij laat uitvieren over het papier met, nu eens flitsende, dan weer slungel-
achtig-sloome lijnen. Vier fragmenten van teekeningen uit de verschillende hier bespro-
ken perioden, verkondigen deze thans in steeds heviger mate voorkomende stijleigen-
aardigheid zeer duidelijk (Afb. 56, plaat XXX).
Naast deze vlotte landschapkrabbels, die een lyrisch temperament en een licht ge-
brek aan zelfbeheersching verraden, heeft Van de Velde ook een aantal markttafereelen
geconcipieerd. Zonder twijfel hebben de prenten, die hij naar Buytewegh heeft gegra-
veerd (men denke aan de voorsteUingen „Terraquot;,\'Fr. Van der Keilen, nrs. 134 en 141), hem
tot dit genre aangespoord Wel had Van de Velde reeds eerder markten geëtst en ook
groote dorpsfeesten geteekend en in prent gebracht, maar de rustieke en rechtstreeks bij
het landschap behoorende sfeer bleef daarin steeds met grooten nadruk de hoofdzaak.
Bij deze latere tafereelen is het accent, geheel in overeenstemming met Buyteweghs
opvatting, op het bewegelijke leven, op het handeldrijven, de „doeningquot; der menschen
gelegd. Het contact met Buytewegh werd, zoo al niet eerder, dan toch zeker in 1620 her-
nieuwd toen Van de Velde de prenten voor Houwaerts „Handel der Amoureusheytquot;
heeft gegraveerd; de ontwerpen hiervoor heeft Buytewegh geleverd; zij komen wat hun
trant betreft, overeen met de voorsteUingen uit zijn geschiedenis van Jonas, die dan ook
terzelfder tijd moeten zijn ontstaan
Fr. Van der Keilen, nr. 65( een reeks van 20 etsen).
») Fr. Van der Keilen, nr. 114.
\') A. M. Hind, ibid., vermoedt hier een verloren gegaan schilderij van Elsheimer achter, in verband
met Baglione\'s uitlating over een „carta finita da notte con una magaquot;.
\') De teekening van Buytewegh, voorstellende een houtmarkt (R.P.K., Amsterdam), moet ook in
denzelfden tijd als de 1622 gedateerde voorstelling van „Terraquot; zijn gemaakt.
\') Buytewegh is nml. dan al weer eenige jaren in Rotterdam gevestigd, waar hij in September 1624
overlijdt.
«) Fr. Van der Keilen, nr. 50—53. Even eerder of later zijn Buyteweghs inventies van de Apostelen
in prent gebracht (Fr. Van der Keilen, nr. 58—63); de Maria met kind, de Kwakzalver en de voorstelling
van Tobias en zijn vrouw (Fr. Van der Keilen, nrs. 54, 94 en 49) zijn waarschijnlijk na 1620 ontstaan; de
Elementen (Fr. Van der Keilen, nr. 134—141) moeten, evenals de Seizoenen (Fr. Van der Keilen, nr. 518—
521; studie voor nr. 520 in het Kupf. Kab. Berlijn), omstreeks 1622 zijn vervaardigd, daar dit jaartal op
Het is geenszins toevallig, dat de belangstelling van Jan van de Velde in deze jaren
gericht IS op figuurstudies, een dergelijke neiging wordt dan ook bij andere meesters in
Haarlem opgemerkt; de verbeelding van het landschap schijnt, voor eenigen tijd te
worden verdrongen door het figuurstuk en het portret.
De markten van Jan van de Velde zijn gedeeltelijk persoonlijk door hem gesigneerd
zoodat over de toeschrijving geen twijfel behoeft te ontstaan. De „boomslagquot; verschilt
hier echter van den boomslag op de teekeningen van landschappen; grootendeels blijkt
deze manier van schetsen: een vlug gewasschen opzet, met enkele pennekrabbels geac-
centueerd aan Buyteweghs boomgroepen op de Elementen te zijn ontleend i). Evenals
bij Buytewegh scholen ook hier de figuren, met luchtige contouren geschetst, in groep-
jes samen. Door een enkele plooilijn, waarlangs de penseel de schaduwen strijkt, wordt
de noodige plasticiteit verkregen.
Van deze reeks zijn het zwakst de teekeningen in Amsterdam (Cat. nr 6 afb 62
plaat XXXH) en Stockholm (Cat. nr. 67, afb. 61, plaat XXXH). Een betere kwaliteit
vertoont de Havenmarkt in de coll. Lugt, een blad, dat in tijdsorde hierna volgt (Cat
nr. 65, afb. 63, plaat XXXHI). De drie teekeningen in Weenen (Cat. nrs. 76—78) ver-
toonen een ingewikkelder groepeering, vooral de Vischmarkt, waar de mannen met
groote kabeljauwen rondzeulen (Afb. 65, plaat XXXIV). Misschien is hier de visch-
markt m Enkhuizen afgebeeld, waar Jans schoonvader reeder was. Het levendig ge-
sjacher en gejoel der vischboeren aan de haven, onder de vestingwallen van de stad is
knap weergegeven, de realiteit van het gekozen moment voortreffelijk vastgehouden
Ditzelfde kan men zeggen van een Stadsgracht te Haarlem (Cat. nr. 7, afb. 66, plaat
XXXV).
Drastischer nog verbeeldt hij het oogenblik van het slachten van een os (Cat nr
32,afb.68,plaatXXXVI).Hoeveeljuistenkijkblijktuitde manier van weergeven van
den greep van de slagersknechts en uit het sterk meeleven van de kinderen, rondom het
geval. Een vrouw tilt een klein jongske nog op om het beter te laten kijken, de andere
snuiters grepen elkander bij de handen vast 2). Dit aUes doet vermoeden, dat een per-
soonlijkheid als Adriaen Brouwer niet onopgemerkt naast hem leefde, zoo sterk ligt
hier het accent op de impressie, op den prikkel die de waarneming in de zinnen verwekt
Gfoo?ird?boe?MFr Van d^nbsp;j^fnbsp;^^^ i-^tal op het titelblad van Bredero\'s
K Tw den HaaÏT928 nT^ «t halve boogjes omzwikkend (Loterij, coll. F. Lugt, afb. Med. Dienst
.wnbsp;T \' ^nbsp;Jnbsp;het meer kartellijnen.
) In 1624 kocht Jan van de Velde van den burgemeester Pieter Schout een os voor 70 eld Het afbe
alen ging echter met vlot, althans 13 Juni 1625 verschijnt de burgemeester voor de KleL Lnk v^fTustt
üe om betahng te eischen. De gedaagde compareerde niet en werd veroordeeld tot d Tosteren F1 Is
diehijnogschuldigwas(RoIlen, Haarlem, Gem. Archief, Inv. 1918 R 211 folnbsp;^ \'
1625/1626 ,s Brouwer in Amsterdam; 1626 in Haarlem; hij is dan nauwelijks 20 jaar
-ocr page 79-Nog duidelijker komt dit uit in het wilde festijn van een dorpskermis, een teekening
in de coli. F. Koenigs (Cat. nr. 55, afb. 67, plaat XXXVI) i). Zij geeft voortreffelijk de
opgewonden stemming weer, aangewakkerd door het pijpen van den doedelzak en is
veel levendiger dan de, ook overigens stijver gegroepeerde, bierjool op een in 1623 uit-
gegeven gravure 2). Dergelijke krabbels, jachtig op het papier geworpen, missen
elke Hneaire stelligheid; zij zijn niet meer dan compositieschetsen, bewegingsnotities,
eerste regie-aanwijzingen, zou men willen zeggen. Maar, dat het geval den teekenaar
heeft gepakt, dat deze van zijn onderwerp vervuld is geweest, bewijst ons, grapholo-
gisch ontleed, de drift, waarmee lijn en penseelstreek zijn gezet.
Onvergelijkelijk hééft Brouwer zóó zijn indrukken neergekrast. En die geniale, alles
omvamende greep van Brouwer heeft dan ook de pogingen en probeersels in die richting
— en niet alleen die van Jan van de Velde, — ten eenenmale overschaduwd! Men denke
aan Andries Both, Pieter de Bloot, Bollongier, Quast, van Ostade, van Heemskerck en
aan hoeVele anderen niet ?
Behalve de reeds besproken valkeniers zijn ons van Jan van de Velde slechts twee
studies van enkele figuren bekend. In de eerste plaats een teekening van drie officieren
in de coli. Masson, waarop J. Q. van Regteren Altena ons attent maakte (Cat. nr. 64,
afb. 58, plaat XXXI). De reeds zoo vaak besproken teekenwijze maakt de toeschrijving
weinig riskant. In de tweede plaats een schets van drie soldaten op blauw getint papier,
10 cM. in het vierkant (Cat. nr. 5, afb. 60, plaat XXXI). Het blad maakt den indruk
omstreeks 1616 te zijn ontstaan, maar moet vermoedelijk toch later gedateerd worden,
daar hetzelfde groepje mannen voorkomt op Fr. Van der Keilen nr. 385, één van de 36
prenten door CL J. Visscher uitgegeven „als Velden was verhuyst en in zijn grafstee
lachquot;. Op een door Cl. J. Visscher ontworpen titelblad voor deze serie staat uitdruk-
kelijk: „De Visscher hier zijn geest en laetste werck (vrucht) vertoontquot; De prenten
zijn, op een enkele uitzondering na, door Visscher gegraveerd 5). De teekeningen, die
voor deze serie zijn gebruikt, kunnen wij in onze chronologie dan ook gevoegelijk nä
1630 stellen.
Behalve het hierboven genoemde schetsje zijn ons nog twee studies voor deze pren- 1630— 1640
ten bekend, waarvan de ééne, een kerkje aan een vaart voorstellende (Cat. nr. 20), een
kijk geeft op de, laat ons zeggen „vrijmoedigequot; wijze, waarop Cl. J. Visscher een derge-
lijk blad als „laetste vruchtquot; de wereld inzond. Niet alleen verandert hij het onderwerp
in een ijsgezicht maar hij bevolkt dat tevens met tallooze schaatsenrijders, kolfspe-
Op naam van Buytewegh; ten onrechte echter, men lette op den boomslag, en den stereotypen
springenden hond in het midden onder de toeschouwers. De handteekening van Jan van de Velde is trou-
wens nog gedeeltelijk onder de valsche signatuur „Willem Buiteweghquot; te zien.
Fr. Van der Keilen, nr. 99.
») Bewaard in het R.P.K. te Amsterdam.
„sijnde sijn laetste werck met de dood beeyndichtquot;.
\') De nrs. 17, 23 en 35. Op het schetsblad van Visscher staan ook de woorden te lezen: „de Visscher
.... (met?) t\'hol van t\'Buryn. . . t\'laetste werck vertoontquot;.
«) Fr. Van der Keilen, nr. 381.
-ocr page 80-Iers, etc. Na de wegdoezeling van den voorgrond kreeg de achtergrond er nog een reeks
kale boomen bij om het wintersche nog wat te verduidelijken.
Ook de bedoeling van de andere bewaard gebleven studie werd, hoewel in iets min-
dere mate, in de prent gewijzigd. Hier vuUen o.a. een groepje van drie menschen en
eenige schapen den door Van de Velde geheel open gelaten voorgrond (Cat. nr. 16, afb.
69, plaat XXXVII). Beide teekeningen zijn met grootere routine vervaardigd dan de
vroeger geteekende landschappen; de maniertjes, die Van de Velde in zijn andere teeke-
nmgen terloops aanwendt, zijn hier tot stereotype wendingen in zijn stijl gestold De
algemeene kijk op het onderwerp is echter in deze jaren niet veranderd. Naast teeke-
ningen van Jan van Goyen uit dien tijd, waarin, meer tusschen dan in de krijtlijnen
altijd zooveel atmosferische nuances zijn gevangen, doen deze uitingen reeds ouder-
wetsch aan. Dan lijkt het, of Van de Velde hiermede niet gelijken tred heeft kunnen
houden, vooral wanneer hij weer meent te moeten terugkomen tot het aquarelleeren in
traditioneele kleuren, blauw, groen, Hchtrood en bruin, op een overigens zoo breed
opgezette teekening als de „Toegang tot de ruïne Brederoquot;-, bewaard in het Gem Ar-
chief te Haarlem (Cat. nr. 50, afb. 71, plaat XXXVIII). En een penteekening in de coli
van Regteren Altena, eveneens in zijn laatste levensjaren ontstaan, doet dan zien tot
welke deformaties en grilligheden hij kan vervallen, als hij al zijn eigenaardigheden on-
geremd botviert. In een dergelijk blad schijnt alles bizar, vervormd en verdraaid en uit
het evenwicht geraakt (Cat. nr. 15, afb. 70, plaat XXXVII). Doch daar staat weer
tegenover een zoo fraaie gewasschen teekening in het Gem. Archief te Haariem voor-
stellende een binnenplaats van de ruïne van Bredero, die, door de klare stapeling van
loofmassa\'s, waaronder een herder zijn schapen hoedt en door de vele lichtschakeeringen
op de plompe architectuur, niet in het minst ook door het geheele, nistiek-bucoHsche
karakter, toont, dat Jan van de Velde, potentieel althans, alle kwaHteiten bezat dié
eerst meesters als Jan Mancadam en Adriaen van de Velde ten volle zouden ontwikke-
len (Cat. nr. 51, afb. 72, plaat XXXIX) i).
Voor wij dit hoofdstuk besluiten, hebben ^vij nog een groepje portretteekeningen op
perkament te behandelen, die alle voorzien zijn van het monogramnbsp;en van
1628—1640 zijn gedateerd. Het monogram, dat ook op sommige gravures voorkomt 2)
pleit wel voor Jan van de Velde als auteur van deze overigens ietwat droge portretten
Ook de serie „Spigel, ofte. Toneel der ydelheydquot;, voorzien van versregels van Samuel
Ampzing, hjkt als naar dergelijke ontwerpen gegraveerd 3). Dat Ampzing ook onder het
portret van den vader van Jan van de Velde, in dienzelfden trant in 1628 geteekend (Cat.
Klassicisten als A. v. d. Velde, Berehem, etc. brengen dan, nä ± 1650 weer een anderen kijk
op het landschap, eenigszins overeenkomend met dien van CL Lorrain. Zij zoeken naar een evenwichtige
rangschikkmg, waarm de tonaliteit weer vervangen wordt door een grooter kleurigheid. Schilders als Bloe
maert worden dan weer modern.
Een krijtteekening in de coli. Dr. N. Beets (Cat. nr. 18) moet ook in deze jaren zijn ontstaan. De
teekenwijze van dit blad staat meer tusschen die van Sal. van Ruysdael en G du Bois in
Fr. Van der Keilen, nrs. 3, 24, 65.nbsp;\'nbsp;\'
\') Fr. Van der Keilen, nr. 72—89.
-ocr page 81-de teekeningennbsp;65
nr. 79), vier versregels heeft geschreven en dat in het Album Amicorum van Petrus
Scriverius zich een dergelijke, eveneens 1628 gedateerde, met het monogram gesigneer-
de manskop bevindt (Cat. nr. 80), heeft ons overtuigd, dat wij hier met eigenhandig
werk van Jan van de Velde te doen hebben. Nu houdt L. Burchard de serie karakter-
koppen in de „Spigel, ofte. Toneel der ydelheydquot; voor gravures van leerlingen. Dit is
zeer wel mogelijk en wij vermoeden dan ook, dat deze bij voorbaat geheel in graveer-
techniek uitgevoerde penteekeningen door Jan van de Velde ten behoeve van zijn leerlin-
gen als voorbeelden werden gemaakt(Cat. nrs. 79—90, vgl. afb. 73 en 74, plaat XL) i). Een
ontwikkehngsgang is in deze portretten nauwelijks te bespeuren. De duffe kant van zijn
geest komt hier op de meest onplezierige wijze\'te voorschijn; maar, wij hebben het al
vaker moeten constateeren: iets van den schoolmeester is Jan van de Velde nu eenmaal
altijd eigen geweest.
Zooals wij in het eerste hoofdstuk hebben vermeld 2) werden hem kort voor zijn 1641
dood zijn laatste teekeningen, landschappen of „perspectievenquot; op perkament „te on-
bruyck gemaecktquot;. Juist landschappen op perkament geteekend zijn ons niet bekend,
wel worden er nog in 1782 twee geveild, verbeeldende het IJ en de stad Amsterdam
(Cat. nr. 126). Het is jammer dat wij deze teekeningen, die waarschijnlijk uit zijn aller-
laatste, zijn 48ste, levensjaar stammen, niet hebben kunnen opsporen. Misschien had-
den wij hem dan ook nog als een voorlooper van Jan van der Heyden kunnen beschou-
wen of als een nauwgezet topograaf mogen bewonderen, waartoe reeds zijn geëtste
stadsgezichten alle aanleiding geven.
Met dat al hebben wij thans zoowel de zwakheden als de deugden, die vele waren,
in zijn werk voldoende kunnen aantoonen. Deze nog eens samen te vatten zou over-
bodig zijn. Tot hoogdravende dithyramben leent zich zijn persoonlijkheid niet. V^at al
te gemakkelijk neemt Van de Velde anderer uitdrukkingsmiddelen over; wij vinden hem
vaak juist iets te volgzaam, te plooibaar; men vergelijke de vrijwel identieke handteeke-
ningen van vader en zoon! (Bijlage II). Een vurig temperament en groote hartstochten
om het niet zeer rijke gemoedsleven bij een niet al te sterk gestel voortdurend op gang te
houden ontbraken. Herhaaldelijk bespeuren wij inzinkingen, telkens zou men van ver-
moeidheid willen spreken. Maar niet zóó hebben wij tenslotte dit, in zijn beste oogen-
blikken toch zeer zuivere talent te toetsen. Steeds weer opnieuw worden wij getroffen
dooreen soort lente-achtige, popelende blijheid, door een oorspronkelijk accent. Niet een
sterk, maar wel een persoonlijk karakter heeft tenslotte al zijn werk, dat ondanks con-
ventioneele, nog wat rhetorische wendingen, steeds charme blijft behouden, zachtmoedig
en innemend is, met gezonden zin voor realisme en vermaak. En zijn teekeningen blijken,
niet het minst om deze eigenschappen, ook door zijn tijdgenooten gewaardeerd te zijn.
Samuel Ampzing vond dergelijke kunstige inventies blijkbaar zeer fraai. Ook onder het 1627 geda-
teerde schilderij van J. Matham in het Frans Halsmuseum te Haarlem (Cat. nr. 206), dat als een penteeke-
ning is vervaardigd, schreef hij een lang gedicht.
quot;) Zie pagina 11.
Van Gelder, J an van de Veldenbsp;5
-ocr page 82-IV. DE SCHILDERIJEN EN TEEKENINGEN, TOEGESCHREVEN AAN
JAN VAN DE VELDE
De schilderijen, die aan Jan van de Velde worden toegeschreven, zijn noch gesig-
neerd, noch gedateerd. Ondanks het feit dat wij ons veel moeite hebben gegeven, is
het ons niet mogen gelukken een schilderwerk van den meester te ontdekken, waarvan
de eigenhandigheid vast staat. Zonder twijfel heeft hij echter geschilderd. Onder de
ruim 60 schilderijen op de lijst van hem toegeschreven werken zijn er steUig eenige van
hem (Cat. Schild. I—LXVII).
De weinige schilderijen, die een aanwijzing droegen, zijn slechts in catalogi vermeld
en bleken niet meer te vinden. Zoo was b.v. een klein rond landschapje met wat wilgen
en als stoffeering een boer met kind en hond, 1625 gedateerd (Cat. Schild. LV) en droeg
het portret van een 31-jarig heer een monogram en den datum 1631 (Cat. Schild. LX).
Een landschap met Tobias en den Engel (Cat. Schild. LXI) en een Dorpsstraat met tal-
rijke figuren (Cat. Schild. LXVII) waren overtuigend van een signatuur voorzien. Wij
moeten ons vermoedelijk dorpsgezichten in den trant van Esaias van de Velde en Pieter
de Neyn voorstellen, maar uit de beschrijvingen is niet af te leiden hoe wij ons nu
precies het kleurengamma en de schilderwijze moeten denken.
Een aantal aan Jan van de Velde toegeschreven ruitergevechten, — een onderwerp
dat, sedert Seb. Vrancx, in Holland een geliefkoosd thema was, vooral van Esaias van
de Velde en zijn tijdgenooten i) — deed ons reeds veronderstellen, dat ook Jan zich in
het schilderen van dit genre had bekwaamd, totdat wij op een gegeven moment een
foto onder oogen kregen van een geheel in den stijl van Esaias geschilderd gevecht,
duidelijk geteekend: „J. VD. Velde 1645quot; Ook op een teekening in Bramer\'s schets-
boek komt een dergelijk ruitergevecht voor op naam van Jan van de Velde Ver-
moedelijk hebben wij hier te doen met jeugdwerk van den stillevenschilder, die, in
den trant van het werk van zijn reeds langen tijd geleden gestorven oom Esaias,
aanvankelijk diens genre heeft beoefend. Deze Jan van de Velde trouwde in 1643,
twee jaar na den dood van zijn vader. Hij teekende waarschijnlijk ook de serie Sot-
1) Wij sommen op: A. van Breen, Pacxs, A. v. d. Venne, F. v. Hillegaert, D. Cletcher, J. Asselijn, J.
Martsen de Jonge en de soldatesken en bataljes van Vinckboons, W. Bartsius, Pieter Potter, Pal. Pala-
medesz. etc.
quot;) 16: 23 cm. Paneel, in den kunsthandel uit de coli. Vic. du Buz de Gisignies.
R. P. K., Amsterdam (inv. A. 704). Op blz. 33 (33 : 40 cm.) een gevecht van boeren en honden met
een ruiter te paard en krijgslieden op een dorpsweg. Op den achtergrond een kerk, links huizen (zie ook
E. W. Moes, Oud Holland, 1895, pag. 182).
ternijen in den trant van Pieter Quast en Pieter Nolpe met vogel-, visch- en dierkari-
katuren, waarvan vier teekeningen in Frankfort zijn bewaard (alle 1645 gedateerd) en
zeven akdere in Brunswijk (1640, 1643 en 1645 gedateerd). Zooals bekend is, zijn de
dateeringen op de stillevens later, namelijk 1647—1660. 10 Juli 1662 wordt een Jan
van de Velde te Enkhuizen begraven. Waarschijnlijk is dit de stillevenschilder, daar la-
ter in hetzelfde graf de dochter van den graveur Jan van de Velde, Geertruyd, wordt
bijgezet 1). Stillevens van Jan, later dan 1662 gedateerd, hebben wij bovendien niet
kunnen vinden.
Wat nu de schilderijen van den teekenaar-graveur Jan van de Velde betreft, in
het geheel werden ons een negental, min of meer aannemelijke, toeschrijvingen bekend.
Dr. L. Burchard verschafte ons een foto van een geschilderd landschap met her-
berg en fontein (Cat. Schild. III, afb. 75, plaat XLI). In opzet en in de groepeeringen
der boomen is het paneel zeer verwant aan het titelblad van de 18 landschappen uit
1615 (Fr. Van der Keilen, nr. 217). De hoog-gemutste „beeldekensquot; komen ook, wat hun
bewegingen betreft, overeen met dergelijke personages op verschillende teekeningen
uit dien tijd (o.a. op het ijsgezicht, R. P. K., A\'dam, Cat. nr. 3). Het stuk bevond zich
in de collectie Dr. P. Mulder te Brussel. Waar het zich thans bevindt, hebben wij niet
kunnen vaststellen.
Met dit schilderij komt een paneel in de collectie G. Rueter zeer goed overeen,
een gezicht op een vijver, omgeven door boomen, waarboven rechts een kerktoren op-
rijst (Cat. Schild. IX, afb. 76, plaat XLH) Links helt een weg naar het water; een
vijftal reizigers te voet, in pittig-rood, paars en groen en op de wijze van Jan van de
Velde geteekend, zijn de eenige figuren. Een bruine kale boomstam staat als een scherp
silhouet tegen de blauwe en bleekroze lucht, met wolken, die, wat streperig en klonterig,
rul over het paneel zijn gepenseeld. In de groene boompartijen is een groote nuan-
ceering bereikt, die in de reflexen in het kalme water getemperd is herhaald. Met het
vorige schilderij heeft het paneel de bobbehge factuur gemeen en de wijze, waarop de
dorre boomstammen tegen de lucht afsteken; ook de stroeve behandeling van het
loof schijnt op beide paneelen niet veel van elkaar te verschillen. Het nal in nat schil-
deren vinden wij nog eens terug bij de hieronder te bespreken schilderijen. Herhaal-
delijk gebruikt \\\'an de Velde in zijn prenten het motief van een vijver aan welke
voorkeur de prent van H. Goudt met Tobias en den Engel niet vreemd is. De invloed
van Goudt (Elsheimer) is ook in dit paneel te herkennen, als men let op de vele Ucht-
») 20 Maart 1684. Sibrich Fredericks (Non), een zuster van Styntgen Fredericks (vrouw van Jan
van de Velde), testeert, wonende te Haarlem, ten behoeve van de kinderen van Pieter van Beresteyn en
Geertruyd van de Velde „haer susters dochterquot; in 1659. Deze is dus wel de eenige dochter van Jan van de
Velde, die dan nog in leven is; overigens wordt 2 Februari 1654 nog een Jan Jansz. van de Velde (zoon
van den stillevenschilder?) en 24 October 1661 een Jan Pietersz. van de Velde in Enkhuizen begraven.
«) De kerktoren van Rijnsburg? Voor het eerst aan J. v. d. Velde toegeschreven door J. Q. van
Regteren Altena.
=gt;) Vgl. Fr. Van der Keilen, nrs. 118, 270, 301, 310, etc..
-ocr page 84-68nbsp;de schilderijen
schakeeringen, op het clair-obscur der opeengehoopte boommassa\'s. Het schilderij zal,
wie de maker ook zij, tusschen 1615 en 1618 zijn vervaardigd.
Geheel anders ziet, naar de foto te oordeelen, een nachtelijk ijslandschap in de
Ermitage er uit. Het paneel (Cat. Schild. V, afb. 77, plaat XLII) moet veel later zijn
ontstaan, ook al komen er, evenals op het eerst besproken schilderij, figuren met
hooge puntmutsen op voor. De met licht omrande, nat in nat geschilderde wolken ver-
gemakkelijken hier de toeschrijving, daar wij ook op de prent „Noxquot; i), zóó gevormde
lange wolkslierten voorbij de maan zien schuiven. Ook bukkende figuurtjes met licht-
schampen op den rug komen zoowel op de prent „Noxquot; als op dit schilderij voor,
terwijl dezelfde kale boomen en een dergelijke compositie, die aan weerskanten door
zwaarder massa\'s wordt ingelijst en vastgehouden, ook de „welstandigheidquot; van vele
etsen van Jan van de Velde verhoogen. Men lette tenslotte op het effect van het bran-
dend houtvuur; op de prent „Auroraquot; is het niet veel anders toegepast.
Het pendant van dit schilderij is een zomerlandschap, eveneens in de Ermitage.
De behandeling van licht en wolken boeit ook in dit paneel het meest (Cat. Schild. VI,
afb. 78, plaat XLIII). Zwaar en dreigend hangt het zwerk; lichtbanen strijken over de
duinen. Dat flakkerig weerkaatsen van het licht door huizen, boomen en figuren komt,
zoo geschilderd, voor zoover wij weten, niet veel eerder dan 1625 voor. Wij komen op
het verband, dat er bestaat tusschen dit schilderij en dergelijk werk van Pieter Molijn,
Pieter van Santvoort, Sal. de Bray en Sal. van Ruysdael in het volgende hoofdstuk
terug. Er zal dan blijken, dat dit schilderij tusschen 1625 en 1630 moet zijn vervaar-
digd.
Een schilderij met huizen aan het water en een molen op den achtergrond in den
kunsthandel De Boer (Cat. Schild. I) hebben wij aan Jan van de Velde toegeschreven in
verband met de overeenkomst met zijn prent van de scheepswerven 3). De bekoring,
die er van uitgaat is althans van gelijken aard. Maar bij de vergelijking van geboomte
en verschiet verschilt het daarin toch te veel van de hierboven vermelde schilderijen;
in elk geval zullen wij moeten wachten op een gesigneerd werk van Van de Velde om
ook dit laatste kleurrijke paneel aan hem te kunnen toeschrijven.
Nog iets minder overtuigend is de toeschrijving aan Jan van de Velde van een
schilderij op koper, een landschap met Tobias en den Engel voorstellend. Dit stuk, dat
zich te Brunswijk bevindt, hangt met teekeningen samen, die in Göttingen op naam van
Jan van de Velde hggen (Cat. Schild, nr. II, vgl. cat. nrs. 304/306). Voor deze teekenin-
gen hebben J. Q. van Regteren Altena en Corn. Müller het auteurschap van Jacob van
Geel opgeëischt, een toeschrijving, die veel aannemelijks biedt Andere aan Jan van
de Velde toegeschreven schilderijen bevinden zich in Oslo (Cat. Schild, nr. VI en VII)
en in Schwerin (Cat. Schild, nr. VIII). De toeschrijving berust op uiterst losse gronden.
1) Fr. Van der Kellen, nr. 190.
Fr. Van der Kellen, nr. 192.
\') Fr. Van der Kellen, nr. 414.
Jahrbuch der pr. Kstsmlgn. 1931, pag. 182, vgl. afb. 11.
-ocr page 85-In hoeverre dat ook het geval is met de acht schilderijen, die G. Parthey, naast het
landschapje in Brunswijk, vermeldt, kon niet worden gecontroleerd, aangezien geen
van deze schilderijen door ons is teruggevonden i).
De ruim 90 teekeningen van Jan van de Velde, die in deze studie zijn bijeenge-
bracht en in een catalogus zijn gegroepeerd, zullen na een aantal jaren wel tot een nog
grooter groep kunnen worden uitgebreid. Het is echter bezwaarlijk aan te nemen dat
de nog te vinden teekeningen, wat het karakter betreft, veel van de hier gepubliceerde
schetsen zullen verschillen. De lijst der teekeningen, slechts uit veilingcatalogi bekend
(Hoofdstuk X, C) doet geen verrassingen verwachten, of het zou moeten zijn de teeke-
ning van een kraamkamer (Cat. nr. 124 en 145) of een koekebakkende vrouw (Cat. nr.
122). Twee teekeningen in den trant van de gravure van het koekebakkende vrouw-
tje 2) zijn ons bekend; de eene is in Leipzig (als Andries Both), de andere figureerde op
de tentoonstelling van Hollandsche Kunst te Londen in 1929 (als Dirck Hals, nr. 504).
Een toeschrijving aan W. Buytewegh voor beide teekeningen lijkt ons waarschijnlijker,
hoewel het schetsje in Leipzig ongetwijfeld herinneringen wakker roept aan Van de
Velde\'s teekening van het slachten van een os in het Kupf. Kab. te Berlijn (Cat. nr. 32, afb.
68).
Voor een kleine groep van teekeningen heeft de toeschrijving aan Jan van de Velde
veel aantrekkelijks. Een van deze teekeningen ligt in het Kupf. Kab., Berlijn reeds op
naamvan Jan van de Velde (Cat, nr. 280, afb. 79, plaat XLIV). De „ruïne van het Huyster
Kleef buiten Haerlemquot;, zooals op den achterkant staat vermeld, stelt zij echter niet
voor. De teekening is stellig van dezelfde hand als twee teekeningen in de coll. Masson
(École des Beaux Arts, Parijs), gezichten op Delft voorstellend (Cat. nrs. 282, 283). Nu
staat op een van deze twee teekeningen, door A. Bredius gepubliceerd 3), „W. Buyten-
weechquot; als signatuur. W^eliswaar is deze handteekening oud, maar ook even stellig heel
anders geschreven dan Buytewegh gewoon was te signeeren 4). Niet ontkend kan ver-
der worden, dat de teekening van den molen op de beide bladen in Parijs, gezien haar
debiele factuur, vrijwel overeenstemt met een molen op een van de schetsblaadjes voor
den Amsterdamschen Pegasus (Cat. nr. 36, afb. 48, plaat XXVII). Ook de juist zóó
golvende omtrekken van het loof der boomen kan men op menige schets van Jan van
\') G. Parthey, Deutsche Biltlersaal II, pag. 707: Hollandsch dorp met twee rustende jagers (coll.
Hertel, Neurenberg); Dorpsgezicht, Landschap (Slot Dessau); Hollandsch dorp met soldaten; Landschap
met ruiter (Gotisches Haus, Wörlitz); Zeehaven met een versterkte stad, (doek 2 F. 1 Z.: 2 F. 7 Z., get.
J. van Velden) Slot Roland (Fahne); Twee kleine „zeestormenquot; (P. v. d. Velden? coll. Prehn, Frankfort).
Het Beleg van Ostende, Brussel, Kon. Museum (Holl, school, Inv. 488) is vroeger, ten onrechte, aan
Jan van de Velde toegeschreven.
De twaalf maanden, in den trant van J. Callot, Academia, Venetië zijn door E. W. Moes aan Jan van de
Velde toegeschreven (Lit. Ned. Spectator, 1870, pag. 63; Oud Holland, 1895, pag. 190).
\') Fr. Van der Keilen, nr. 109.
») Oud Holland, 1922, pag. 174.
*) Merkwaardigerwijze komen deze twee teekeningen nog eens in repliek voor in de coll. H. E. ten Cate
(Cat. nr. 279) en in het Kupf. Kab. Berlijn (Cat. nr. 281).
70nbsp;DE TOEGESCHREVEN TEEKENINGEN
de Velde voor den Amsterdamschen Pegasus terugvinden. Wij blijven echter, wat be-
treft een toeschrijving van deze groep aan Jan van de Velde, aarzelen, omdat het vol-
maakt ontbreken van eenige aanduiding van wolksluiers in de lucht juist hier een ijl-
heid en een ruimte suggereert, waaraan Van de Velde\'s teekeningen weieens gebrek
hebben. Ook de stippeling langs de daklijnen en de bij voorkeur verticale arceering ty-
peeren niet Van de Velde\'s teekenstijl; maar met nog minder recht kan Buytewegh als
auctor in aanmerking komen.
Dergelijke tegenkantingen zijn ook te maken bij eenige teekeningen, onder
groep B in den catalogus gerangschikt (Cat. nrs. 284—287). Van deze teekeningen
stelt er een de Zijlpoort te Haarlem voor (Cat. nr. 286, afb. 80, plaat XLIV), een andere
geeft den toestand van Wester Souborgh in 1613 weer (Cat. nr. 287). Een niet te defi-
nieeren stadsgezicht, ten onrechte de Rotterdamsche poort te Delft gedoopt (Cat. nr.
285), sluit zich hierbij aan, evenals een teekening met een dorpskerkje en een ruïne; op
den achterkant van dit laatste blad zijn eenige versregels geschreven, die de herinne-
ring aan de schrijfvoorbeelden van Jan\'s vader wakker roepen. Een definitieve toeschrij-
ving kunnen deze teekeningen eerst krijgen, indien ook het werk van Van de Velde\'s
tijdgenooten nauwgezet onderzocht is.
Onder groep C (Cat. nrs. 288—291) zijn tenslotte nog eenige teekeningen bij-
eengebracht, die in los verband met de overige ontwerpen staan. Het interessantst hier-
van is de voorstelling van de ruïnes van de thermen van Antoninus (Cat. nr. 291, afb.
82, plaat XLV). De toeschrijving aan Jan van de Velde is van ouden datum en de licht-
geaquarelleerde teekening is stellig ter plaatse vervaardigd. Zij zou dus de meening,
dat Van de Velde in Rome is geweest, kunnen versterken. De teekening hangt echter
veel meer samen met teekeningen van B. Breenbergh en meesters die in diens omgeving
werkten, dan met een van de teekeningen van Van de Velde, die vóór 1620 zijn ontstaan.
Mocht het blad echter van de hand van Jan zijn, dan heeft hij zich in Rome met het hem
eigen aanpassingsvermogen geheel aangesloten bij de teekenwijze van een van de daar
vertoevende Hollandsche kunstenaars. Eén ding pleit voor de toeschrijving aan Jan van
de Velde en dat is de keuze van de standplaats bij het teekenen, die overeenkomt met
die, welke Van de Velde koos bij het teekenen van andere dergelijke voorstellingen
(vgl. afb. 42, plaats XXIV). Dit laatste geldt ook voor de overige teekeningen, die
onder groep C zijn vereenigd (Cat. nr. 288—290).
V. DE UITSTRALING VAN HET WERK VAN JAN VAN DE VELDE
In het huwelijkscontract van Jan van de Velde, dat in 1618 werd afgesloten, staat
een zinsnede, waaruit men kan afleiden, dat hij een groot deel van zijn inkomsten zal heb-
ben verwacht uit het lesgeld van leerlingen (Bijlage H). Wil men den invloed van zijn
werk op anderen vaststellen, dan zou men dus in de eerste plaats het werk van deze
kunstenaars moeten nagaan om te zien in hoeverre zijn talent vruchtdragend is geweest.
Doch slechts van twee leerlingen zijn ons de namen bekend. Het zijn Thomas Thomasz.
Joncker en Cornelis Goutsbloem, beide in 1635 in het ateher van Van de Velde werk-
zaam. Te oordeelen naar de gegraveerde portretten van Tromp en van Galen is Gouts-
bloem in geen geval een groot kunstenaar geweest i); zijn prenten zijn stuntelig getee-
kend en nogal onbeholpen (in den trant van Danckerts) gegraveerd. Van werk van
Joncker is ons in het geheel niets bekend.
Twee graveurs, wier werk in meer dan één opzicht aan dat van Van de Velde herin-
nert, zijn vermoedelijk ook rechtstreeks zijn leerlingen geweest. De eerste is A. Poel 2),
van wien ons een Visscher, een prentje in de Brune\'s Emblemata en een portret van
Willem Baudartius bekend zijn; hij heeft ook een Kerstnacht (240 : 305 mm.) gegra-
veerd, geheel in den trant van Jan van de Velde, onder wiens naam A. M. Hind de gra-
vure zelfs heeft afgebeeld in een artikel over Adam Elsheimer Aangezien de naam
Poel, voor zoover wij konden nagaan, in Haarlem niet voorkomt, is de mogelijkheid
niet uitgesloten, dat Poel zijn opleiding elders heeft genoten, b.v. in Utrecht, in de on-
middellijke omgeving van Goudt Willem Outgersz. Akersloot, de andere graveur,
wiens werk dicht bij dat van Jan van de Velde staat, is daarentegen steUig yaarlemmer.
Zijn vroegst gedateerde werk is van 1624 en stelt een nachtelijk tafereel voor «). Naar
Jan van de Velde vervaardigde hij, behalve de prent Proserpina en Ceres \'), nog een
Heilige Catherina ®). De graveertechniek van deze prent vertoont groote overeenkomst
met die van Jan van de Velde\'s prent naar Buyteweghs inventie van een Maria en kind
\')nbsp;Lit. Thieme Becker XIV, pag. 449.
»)nbsp;A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlex. II, pag. 335.
=)nbsp;Een Ph. Baudartius v^^as leeraar aan de Latijnsche school te Haarlem.
«)nbsp;The Print Coli. Quarterly, Vol. 12, nr. 3 (Oct. 1925), pag. 243. Lit. Cat. M. de Ridder, 1874, nr. 816
(thans R.P.K. Amsterdam).
») In den trant van H. Goudt werkt te Utrecht Magdalena de Passe, van de twee gravures naar J. Pinas
is er een 1623 gedateerd.
•) De gevangenneming van Christus, H. H. (Holbein?) inventor, A.K.L. nr. 7.
\') Fr. Van der Keilen, nr. 533, A.K.L. nr. 10. Vgl. H. Goudt, Reitl. nr. 6.
») A.K.L. nr. 9.
-ocr page 88-in de wolken i), die omstreeks 1622 moet zijn vervaardigd. Ook heeft Van de Velde\'s ets
van den Barmhartigen Samaritaan stimuleerend op Akersloot gewerkt, zoodat wij wel
moeten aannemen, dat er tusschen deze twee meesters een nauwe relatie heeft bestaan.
Bovendien is nog een proces bekend tusschen Dirck Hals, eischer, contra Willem Out-
gersz. als debiteur en Jan van de Velde als „getuych, gedaechdensquot;, om „te hebben be-
talingquot; van 34 Gld. „verdient arbeytsloonquot; Daar ook dit in 1624 plaats heeft, is de
connectie tusschen beide meesters vrij nauwkeurig bepaald.
Na het noemen van Akersloot, mogen wij ook diens zwager Cornelis van Kitten-
steynniet vergeten wiens werk zoozeer aan dat van Van de Velde herinnert. Wij
vermoeden, dat hij gehjktijdig met Akersloot zelfs Van de Velde\'s leerling is geweest ; hij
werkt naar dezelfde meesters en Van de Velde bezorgt in 1623 de eerste uitgave van zijn
prenten, waartoe de belangrijke „Currus triumphalisquot; naar Buytewegh en „de vijf zin-
tuigenquot; naar D. Hals behooren^).
De naam Claes Pouwelsz. komt voor op een prent met de „Vlucht naar Egyptequot;,
die door Jan van de Velde werd uitgegeven en door lekerman, leeraar aan de Latijnsche
school te Haarlem, van een onderschrift werd voorzien. lekerman leverde ook onder-
schriften voor prenten van Jan van de Velde. Daar nu deze „Vlucht naar Egyptequot; ge-
heel in den stijl is van de prenten, die Jan van de Velde naar Uyttenbroeck omstreeks
1625 vervaardigde, is Pouwelsz. vermoedelijk in dat jaar zijn leerling geweest. Een prent
naar P. Bril, die in Coburg bewaard wordt op naam van Jan van de Velde is ver-
moedelijk wegens de overeenstemming van de flora, het water en den boomslag, even-
eens van Pouwelsz.\' hand. Andere prenten van dezen onzelfstandigen meester zijn ons
niet bekend.
Het werk van Jan van de Velde vindt echter eerst zijn volledige rechtvaardiging,
indien het blijkt ook de productie van de volgende generatie te hebben voorbereid en in
actie te hebben gebracht. Het overnemen van enkele motieven uit zijn werk is tenslotte
van minder belang dan het overnemen en verwerken van den geest van zijn oeuvre met
een eigen accent wijzend naar een nieuwe richting
gt;) Fr. Van der Keilen, nr. 54. Aan Buytewegh\'s inventie ligt weer F. Barocci\'s ets ten grondslag (B. 2).
15 November 1624, zie A. Bredius in Oud Holland, 1923/1924, pag. 60.
Akersloot werkt ook naar Esaias en P. Moulijn (1626), P. Saenredam en J. Bouchorst (1628).
2) Van Kittensteyn trouwt in 1624 met Lysbeth Outgersdr. Zie verder Thieme-Becker, XX, pag. 396.
*} F. Muller, Historieplaten 899, Wurzb. nr. 12; ibid. nr. 6, de eerste, nergens vermelde staat werd 22
Mei 1933 bij C. G. Boerner te Leipzig geveild, cat. nr. 437. Zie uitvoerig over den „Currus triumphalisquot;,
voorzien van een lang gedicht van J. J. Starter, G. Knuttel, Med. Dienst K. amp; W. den Haag, 1928, pag. 116.
Inv. VIII, 164, 265, Mercurius, Argus en lo in een landschap (248 : 321).
«) Bekend is Rembrandts ontleening aan Van de Velde\'s prent naar Buytewegh\'s inventie, Tobias en
zijn vrouw (Fr. Van der Keilen, nr. 49, lit. W. Martin, Oud Holland, 1925, pag. 48). I. de Bruyn ziet voorts
in Rembrandts ets (B. 124, H. 141) een ontleening aan Fr. Van der Keilen, nr. 191 (een vrouwtje dat koe-
ken bakt) en in de ets (B. 113, H. 254) een navolging van Fr. Van der Keilen, nr. 110 (Het zingen met de
ster). Dergelijke ontleeningen, waar het dagelijksch leven ook het voorbeeld bood, zijn onbewijsbaar (vgl.
noot 5, pag. 73).
Interessanter is (med. J. Q. van Regteren Altena) dat in een schilderij, toegeschreven aan Berend
-ocr page 89-Betrekkelijk kort na de eerste bloeiperiode van de groep, waartoe ook Jan van de
Velde behoort, begonnen zich reeds nieuwe groepeeringen te vormen, want omstreeks
1618, toen het werk van Jan van Goyen, Pieter Molijn en Pieter Saenredam zelfstandi-
gen vorm ging krijgen, had Esaias van de Velde den rijkdom van zijn scheppend ver-
mogen nog lang niet uitgeput i). Ook de 25 jarige Buytewegh en Jan van de Velde had-
den het hoogtepunt van hun kunnen nog niet bereikt. Zoo zijn van Van Goyen enkele
teekeningen bekend, vóór 1620 ontstaan, waaruit blijkt dat hij, goed vertrouwd met de
opvattingen van zijn onmiddellijke voorgangers, hun onderwerpen vrijer en daardoor
ook voor ons suggestiever uitbeeldt. De ouderwetsche indeehng in verschillende ken-
nelijk uiteengehouden plans, die in zijn schilderijen nog tot 1625 blijft gehandhaafd,
maakt in zijn teekeningen reeds veel eerder plaats voor een compositie, waarin de afge-
beelde ruimte als een hchtdoorweven geheel is opgevat. Twee teekeningen uit dezen
vroegen tijd bevinden zich in het R.P.K. te Amsterdam; zij zijn gesigneerd en van bui-
tengewoon klein formaat 2). In de coll. J. Q. van Regteren Altena vonden wij een derge-
lijke teekening van Esaias van de Velde, in dezelfde techniek, in hetzelfde formaat, op
overeenkomstige wijze gesigneerd en 1619 gedateerd. Het lijdt o.i. geen twijfel, of hier
zijn leermeester en leerhng samen aan den arbeid geweest, maar welk een essentiëel ver-
schil reeds! Van Goyen toovert ons de ruimte geheel anders voor oogen, meer als een
toevallig deel van de oneindigheid, niet door middel van een decoratieve coulisse-ach-
tige verdeeling van het tafereel, maar door de verruimende werking van het licht. Er
blijkt reeds een kloof te zijn: een andere generatie is aan het woord gekomen. Ook Pieter
Molijn heeft in die richting gewerkt, hoewel die lossere, impressionistische teekenstijl
van nature niet de zijne was. Teekeningen uit 1626, samenhangend met zijn etsen van
1626, doen vermoeden dat althans aan zijn vroeger werk het meer bewogen stuwend
lijnenspel eigen was, dat men ook bij Jan van de Velde aantreft 3). Het gezicht op Haar-
lem in 1621 door Van de Velde naar Molijn gegraveerd, evenals de vier etsen van land-
schappen naar Molijn, bevestigen dit^). Maar omstreeks 1626 verandert het karakter
van Molijns werk en richt zich zijn belangstelhng op het Hchteffect, dat, zij het eenzijdig
vooral in de nachttafereelen, in Haarlem door Jan van de Velde was aangekondigd
Gravures als „De vier Stondenquot; en vooral „De witte Koequot; (1622) en de prenten
naar Mozes van Uyttenbroeck hebben dan ook door hun sterke reminiscenties aan het
werk van Elsheimer grooten invloed uitgeoefend op het ontstaan van een reeks van
schilderijen, die tusschen 1624 en 1630 werden vervaardigd. De invloed van Elsheimer
werd hierdoor nog eens hernieuwd, voor de Haarlemsche schilders althans; de Amster-
damsche schilders, — Pynas, Moeyaert, Lastman, e.a. —, hebben van den beginne af
dien invloed ondervonden In Haarlem, waar zooals wij zagen een eigen, realistische
opvatting omtrent de verbeelding van het landschap reeds omstreeks 1620 verwezen-
lijkt is, heeft het heroïsche karakter van Elsheimer\'s werken dan ook geen groote aan-
trekkingskracht gehad, wel echter de groote eenheid van diens werken, teweeggebracht
door het schema der diagonalen en de allesdoordringende werking van het licht, de twee
factoren, die de tegenstrijdige elementen samenvatten en binden. Bij de teekeningen van
Van Goyen wezen wij er reeds op hoe daarin, zij het misschien onbewust, gestreefd werd
naar een grootere eenheid met andere middelen dan die de Van de Velde\'s gebruikten.
De tijd was rijp voor een aanvullend element om het streven te bekronen. In dien zin
heeft Jan van de Velde den juisten weg gewezen en werd hij — zijns ondanks — ook
hierin een voorlooper, doordat men uit zijn werk het element van het lichteffect kon
overnemen: de felle Uchtbundel, die van den horizon af diagonaalsgewijze het tafereel
doorsnijdt. Na 1624 treffen wij dit effect aan in de schilderijen van Pieter Molijn (1625,
Brussel, Dublin, 1626, Brunswijk), Sal. de Bray (Berlijn, inv. nr. 2032) Pieter van
Santvoort (1625, Berlijn), Jan van Goyen (1626, München, 1628, Frankfort), Sal. van
Ruysdael (1628, Veil. Sotheby, 7 Dec. 1932, nr. 67), C. Vroom (1626, Londen), Esaias
van de Velde (1629, Amsterdam), Pieter de Bloot (familielid van Molijn), Adriaen Brou-
wer ____en zooals wij zagen in de schilderijen van Jan van de Velde zelf, indien de toe-
schrijving van de beide werken in de Ermitage (Cat. schild, nr. IV en V, afb. 78 en 77)
inderdaad juist is.
De teekenwijze, het handschrift-zelf dus, van de hier genoemde meesters heeft,
voor zoover wij hebben kunnen nagaan, geen invloed van Van de Velde ondervonden.
Sal. de Bray sluit zich bij Jan Pynas aan, wiens broer herhaaldelijk in Haarlem vertoef-
de; te oordeelen naar een 1616 gedateerd landschapje in Leipzig (Afb. 81, plaat XLV)
moet Pynas reeds in Rome invloed op hem hebben gehad De teekeningen van Pieter
Saenredam zijn van den beginne af in zijn eigen afzonderlijken en oorspronkelijken,
uiterst conscientieuzen stijl behoedzaam neergeschreven, te oordeelen naar een 1617
gedateerde teekening in Berlijn «). Het werk van Pieter van Santvoort mist alle lineaire
duidelijkheid i); zijn voorliefde voor landschappen in stormwind, opzij zwiepende boo-
men tegen onverwacht steile helhngen, bewijzen, dat hij meer zoekt naar een wat bui-
tensporig natuureffect dan naar de „playsantequot; gesteldheid van het terrein. Alleen een
teekening in Weenen (ged. 1626) en de gewasschen pennekrabbel naar de ets Fr. Van der
Keilen, nr. 265 doen zien, dat het werk van Jan van de Velde hem toch niet vreemd is
gebleven
Eenzelfde mentahteit, eigen aan het werk van den kleinen kring kunstenaars rond-
om Jan van de Velde, is nog te bespeuren bij graveurs als D. E. Lons en A. E. van
Scheyndel, bij Breckerveld, evenals bij de teekenaars C. Liefrinck, A. Ia Tombe, Claude
de Jongh, J. J. denUyl, F. Ryckhals^), H. Saftleven, ook bij den anonymen kunstenaar,
die het landschapje in Brussel zoo strak en fijngevoelig teekende (Afb. 83, plaat XLVI
ook bij den monogrammist E. W. (in den trant van Esaias) en bij vele anderen tot N. van
Lijnhoven en Const. Huygens H toe. De kunstuitingen van deze meesters zijn alle min of
meer afhankelijk, en leiden, hoewel ze niet zonder charme zijn. geen nieuwe richting in.
Meeloopers zijn het, geen pioniers!
Onvolledig zouden wij zijn, indien wij niet nog eens wezen op de gelijktijdige Am-
sterdamsche uitingen van de Lastman-Pynas-Moeyaert groep; herhaaldelijk hebben de
scheppingen dier schilders, zooals wij reeds eenige malen hebben vastgesteld, bevruch-
tend gewerkt op het streven der jonge Haarlemmers; omgekeerd zijn ook zij vatbaar
gebleken voor de realistische verbeeldingen, die deze laatste kunstenaars hebben ver-
wezenlijkt. Interessant is in dit verband een teekening van boomen aan een vijver, die,
om het thema, al dadelijk Van de Velde in gedachten roept (Cat. nr. 309, afb. 84, plaat
XLVI). Ook al vormt de herinnering van het werk van Elsheimer in deze krabbel een
belangrijke functie (diagonaal schema, intensieve werking van het licht), de suggestie
van de ruimte, zonder zichtbaren horizon, de weldadige, serene stemming, die rondom
het kalme water heerscht, zoodat de realiteit overal voelbaar wordt, evenaart de experi-
menten van de Van de Velde\'s. De teekenstijl is echter anders, staat zeer dicht bij die
van de penteekeningen die Corn. Müller aan Pynas heeft toegeschreven en is zelfs ver-
want aan die van sommige etsen van Herc. Seghers 6), die trouwens korten tijd in Haar-
lern heeft vertoefd. Mocht deze teekening inderdaad door een Amsterdammer zijn ver-
vaardigd en mochten de door Corn. Müller aan Jac. Pynas gegeven teekeningen inder-
daad juist toegeschreven zijn i), dan is vermoedelijk de teekenwijze van den Haarlem-
mer Cornelis Vroom hierop gebaseerd. Vrooms jeugdwerken vertoonen trouwens ook
stellig reminiscenties aan schilderijen van Elsheimer-Bril vermoedelijk eveneens ont-
leend aan die van de Lastman-Pynas groep. De hier besproken teekening zou dan een
belangrijk uitgangspunt zijn voor de genesis van het werk van Vroom; werk, dat aan
dat van J. Brosterhuysen Claes van Beresteyn, Jacob de Mosscher, waarschijnlijk
ook aan dat van Frans Post en zeker aan dat van Jacob van Ruisdael ten grondslag
ligt 4).
Ook buitenlandsche kunstenaars hebben aan het werk van Jan van de Velde aan-
dacht geschonken. Men denke aan de reeksen landschappen van de Fransche mees-
ters Sylvestre en Perelle en vooral aan den in Praag geboren Wenzel Hollar, die niet
minder dan 16 etsen van Van de Velde copiëerde en wiens werk zeer van hem afhanke-
lijk lijkt, zooals vooral zijn serie „Amoenissimae ahquot locorum effigiesquot; uit 1635 be-
wijzen kan
Ten slotte: maken wij uit al het voorafgaande een gevolgtrekking omtrent de
waarde van Jan van de Velde\'s werk voor de latere generatie, dan kunnen wij deze zoo
al niet buitengemeen groot, dan toch ook niet onbeteekenend achten. Men zou zeker den
schakel, dien zijn werk in het reeds zoo bonte beeld van de kunst dier dagen vormt, niet
kunnen of willen missen. Allerminst kan men zeggen, dat op zijn œuvre geen acht is
geslagen; wel heeft de dadelijk volgende generatie nagelaten er mede af te rekenen in
den goeden zin van het woord, zooals alleen Rembrandt dat in een volgende periode zou
kunnen
En____zooals dan ook inderdaad Rembrandt dat heeft gedaan !
-ocr page 93-STAMBOOM VAN HET GESLACHT VAN JAN VAN DE VELDE
tjd
l-H
t—I
gt;
S
Hans van de Velde
geb. 1537? „Naghelmaeckerquot; in Antwerpen.
Marianbsp;Nellekenbsp;Jan van de Velde Inbsp;Judith
Antwerpen 1568—1623 Haarlem
Xnbsp;X 7 Juli 1592nbsp;X
W. Boonebacker Maria van Bracht (v. Turnhout) Otto Marcelis v. Marlaer
Anthony van de Velde
Antwerpen 1557—16..
X 23 Juni 1590
Janneke Troymans (Mechelen)
Aeltgen
dochter
Jac. de Haes
Lambrecht Esaias v. d. Velde dochter Johan van de Velde\')
Amsterd 1591-1630 Den Haagnbsp;t 6 Juni 1686.
Xnbsp;X
Cat. Maertens (van Gent)nbsp;Jacob Martens
Dirck
Willem Jan van de Velde II Pieter f 1627 Judith
Delft? 1593—1641 Enkhuizen
X 18 November 1618
Stijntgen Fredericx Non
Johannes Esaias II Anthony J. Martens de J. ?
geb. 1614 geb. 1615 1617—1672
Xnbsp;X
Magd. Klingerdegen 1° Hester Smits
2° Aeltje Lantmeester
Jan van de Velde III Geertruyd Heertsen Willem kind
Haarlem 1620—1662 t 20 III 1684nbsp;tl634
X
1643 Dieuwertje Willemsdr. Middeldorp
1656 Chr. van Hees
Jan v. d. Velde IV
als kind gestorven.
Johannes
1648
Pieter
1646
Esaias III
1644
Cateleyntje, ex T
de Familie van Maria van Bracht |
De Familie van Stijntgen Fredericx. Non |
N. N. van Bracht (Turnhout) |
Dirck Non |
Maria Margaretha Barbara Pieter \') Als goudsmid in 1630 en 1642 vermeld; vermoedelijk de «) Woont te Haarlem, testeert ten behoeve a. van de kinderen |
Pieter de Jonge Cornelis Frederick Härmen (Hoogerweyt) (Regent v. \'t Oud Armhuis) X N. N. Dieu wer Maria Stijntgen Sibrich 2) |
M
M
DE HUWELIJKSCHE VOORWAARDEN VAN JAN VAN DE VELDE
EN STIJNTGEN FREDERICX. NON, OVEREENGEKOMEN OP 19
Enkhuizen, 19 Oct. 1618.
Inden name onses Heren Amen. By den inhouden van desen jegenwordigen Instrumente
publycq sy eenen ygelick dyet behoort ofte eenichsints aengaet kenlick ende openbaer, dat in den
jare vande geboorte desselfs Onses Heren ende Salichmaeker duysent ses hondert achtyen in de
eerste indictie opteti XlXen dach Octobris regnerend de grootmogent prince Mathias door de godt-
lyk goedertyrenheyt de eerste roomsch Keyser dier natie int sevenste jaer synder electie, ter presentie
van my Willem Cornelisz. int Wynhuys openbaer by den Hove van Holland geadmitteert notaris
ende getuygen hyer onder genomineert, gecompareerd syn. Jan van den Velde geassisteert met Jan
van den Velde syn vader toecomende bruydegom ter eenre ende Christina Fredricx geassisteert met
Fredrick Dircxsz. Non haer vader. Gom. Dircxsz., Pieter Dircxsz. ende Härmen Dircxsz. hare
oomen, toecomende bruyt ten andere syden, bekenden in qualiteit met malcander gemaect ende ge-
sloten te hebben gelyck sy maeken ende besluyten by desen sekere hywelycxe vorwaerden waerop
sy van meninge zyn ter eeren Goode en ter salicheyt haerder sijelen inden heyligen echten state te
treden ende hen als echte luyden te doen trouwen ende dat in manieren zoo volcht, te weten, dat
Jan van den Velde aan syn voorn, söon ter subsidie des huwelyx sal mede geven gelyck hy belooft
by desen te sullen geven, tyn hondert ca. guldens gerede penningen ende daer en boven noch ses
hondert ca. gl. dije hy sal mogen onder hem behouden op renten tegen den penninck sestyn vrygelts
te lossen naer loops van drye jaren, ter wille van de jongen luyden. Dat voert de voorn. Jan van den
Velde de jonge luyden onderhouden in den cost ende dranck een jaer lanck ende daer en boven oock
onderhouden in den cost alsulcken leerjongen als syn sone syne const sal willen leeren, tot acht int
getall toe, mede tot syn costen voirs. jaer lanck geduyrende mits dat syn sone de prouffyten vande
leerjongen voirs. sal genyeten; waertegen de voirn. Fredrick Dircx heeft belooft te geven met syn
voim. dochter tot soukgiment van desen huwelicken twee morgen lant liggende in Grotebroeck
over de tocht genaemt Clercq Weyde. Ende dit alles op desen navolgende conditiën te weten, soo-
verre deerst overlydende van de voim. comparanten quam te sterven sonder kint oft kinderen by mal-
canderen geprocreert na te laten, dat in dyn gevalle de goed(er)en hyer boven ten huwelyck uytbeleyt
ende dyen de jongeluyden sullen mogen respectivelyken aensterven, sullen weder keeren aen de syde
daer die van daen gecomen syn, maer de winst ende verlyes sullen genoten ende gedragen werden
aen wedersyde halff gelyck, erffnissen voer syn winst gerekent. Dan soe verre deerst ervende quam
te overlyden achterlatende een kint of meer kinderen sullen dat kint ofte kinderen tussen hun erf-
lyken genyeten de jaeren die by den eerst overlijdende ten huwelyck syn ontfangen ende dyen den
selven staende huwelick sullen wesen van desselfs syde aenbestorven naer gelycke vande winst ofte
dat staende huwelick gevallen ende sullen de goed (er) en staen vanteen kint stervende sonder geboort
opten ander. Ende ofte allen dy kinderen quamen te sterven sonder naesaet van dyen int leven te
wesen, sullen de goed(er)en van sodanich kint ofte kinderen in dyn gevalle weder keren an de syde daer
die van daen gecomen syn; alle t\'ghene voerscreven is, verclaerden de voirn. comparanten geassi-
steert als boven te wesen hunne huwelycxe voorwaerden dyen sy begeeren volcomen effect sullen sor-
teren hetsy by forme van huwelycxe vorwaerden donatie ante vel propter nuptia ofte andersins
soo\'t alderbest ende dienstelycxt sal mogen subsisteren. Alles sonder arch ende list. Versoeckende de
voim. comparanten hiervan by my notaris etc. Aldus gedaen binnen deser stede Enchuysen ten
huyse van Fredrick Dircxsz. Non binnen in den Eenhoorn dair by wesende Fransoys de la Vie tafel-
houder ende Mr. Pieter Rudts schilder beyde wonachtich binnen der selver stede als getuygen van
gueden gelove daer toe versocht ende gebeden.
Francoys de la Vie
Pieter Ruts.
tr^
Coernelis Dirics.
pijter Dyrckz de Jonge
Härmen Dirick Hochgeweydt
W. Cornelisz. 1618.19.10.
(In margine:)
Op huyden den vyffden dach July 1621, synn Fredrick Dircxsz. ende Jan van de Velde met
malcanderen geaccordeert dat Fredrick Dircxsz. op ten plaetse van de twee morgen lants sal leveren
aen Mr. Jan van den Velde een somme van vyer duysent ca. gu. ende dat up vyer Meye dage waer
oeck de twee Meyen alle versehenen syn ende desen Ilïen twe naestvolgende Meyed^gen verschynen
sullen te weten up Meye 1621 en Mey 1623; toirconde hun hant hyronder gestelt ten dage ende jare
als boven.
Fredrick Dierckz. Non.
Jan van den Velde de jonge.
Uittreksel uit het procotol van den Notaris
Willem Cornelisz. te Enkhuizen, loopende van 1618
tot 1620, berustende in het Rijksarchief in Noord-
holland te Haarlem, (No. 842, Fol. 70).
..nbsp;. •- ■■ r-quot;
. j
■ \' - quot; •
i»
t : . . . . ..... ; - ■
■ • • V.
- ■
;V;..Vnbsp;.\'r.\'l-^\'-i
. ... -
-ocr page 97-STELLINGEN
I
De onjuistheid der conclusies van E. Renders in het probleem Rogier van der Wey-
den-Meester van Elémalle is het gevolg van een onwetenschappelijke methode.
(E. Renders, La Solution du problème Van der Weyden, Flémalle, Campin, Bruges, 1931).
II
W. Vöge\'s pogingen om Niclaus Gerhaert von Leyden als den grondlegger van een
Elzasser school van beeldhouwkunst in de tweede helft der 15e en in het begin der 16e
eeuw voor te stellen, zijn niet met overtuigend succes bekroond en kunnen dat ook niet
worden.
III
De meeningen van E. Michel over een bepaalde groep van schilderijen, toegeschre-
ven aan P. Bruegel den Ouden, in verband staande met het schilderij „De val van
Icarusquot; te Brussel zijn niet te onderschrijven.
(E. Michel, Bruegel, Paris, 1931, pag. 67, vgl.).
IV
Rembrandt\'s eventueele bezoeken aan Engeland worden niet bewezen door de hem
toegeschreven teekeningen in Berlijn (St. Paul\'s), Haarlem (St. Albans) en Weenen
(St. Paul\'s; Windsor).
V
Bij den opbouw van de Historische musea in Nederland is de ontwikkeling in het
heden te zeer verwaarloosd; in de groote steden, met name in de handelssteden, zou een
verruimen in historisch-economischen en statistischen zin wenschelijk zijn.
VI
Onder den naam filmkunstenaar behoort, afgezien van een enkele zeer bepaalde
uitzondering, de filmspeler niet te worden begrepen, men zou dan evengoed Elisabeth
Bas en den stier van Paulus Potter onder de schilderkunstenaars kunnen rekenen.
IInbsp;STELLINGEN
VII
De contrast-montage van woord en beeld is voor het eerst op bevredigende wijze
toegepast door den voormaHgen avantgarde-cineast Robert Siodmak.
VIII
De bestudeering van de historie der filmkunst en der filmaesthetiek vormt een
onderdeel van de wetenschap der kunstgeschiedenis.
De stichting van een filmhistorisch instituut en een kunstfilmarchief in Nederland
is niet slechts wenschelijk, maar een klemmende noodzakelijkheid, aangezien ieder uit-
stel het verloren gaan van studiemateriaal van belangrijke kunsthistorische waarde
beteekent.
IX
Het graphologisch onderzoek van de lijnen, die het schrift samenstellen, leert feiten
kennen ten aanzien van het karakter van den schrijver; een dergelijk onderzoek van de
lijnen, waaruit een teekening bestaat, zal feiten aan het Hcht kunnen brengen ten aan-
zien van het karakter en dus de persoonlijkheid van den teekenaar.
X
De voorstelling van het paneel van Jan de Cock uit de coli. C. W. Buma geeft een
episode weer uit het leven van den Hl. Jacobus.
(Vgl. Veil. Coli. Prof. Dr. Wedewer, 2 Dec. 1913, cat. nr. 100).
XI
J. Goebbels\' uiteenzetting van gedachten en rechtvaardiging daarvan tegenover
W. Furtwangler moet als mislukt worden beschouwd; het thans in practijk brengen
van deze fictie beteekent een nationale ramp.
(Die Weltkunst, 16 April 1933)
XH
De historie-beoefening moet zich minstens evenzeer met psychologische, als met
politieke en economische verschijnselen bezighouden.
XHI
J. C. M. Warnsinck\'s meening, dat het de bedoeling van Lodewijk van Nassau was
om in 1568 een aanslag op Enkhuizen te doen, is, zij het met eenig voorbehoud, te aan-
vaarden.
(De Gids. 1932, pag. 316; De Gids, 1933, pag. 181 vgl.).
-ocr page 99-STELLINGENnbsp;HI
XIV
Bij de pogingen om, hetzij een samengaan, hetzij een tegenstelhng Vondel-Rem-
brandt te construeeren, heeft men het leeftijdsverschil en dus generatieverschil tusschen
beiden (en de dientengevolge andere verhouding tot allerlei verschijnselen) te zeer
verwaarloosd.
Het tendentieus betoog van B. H. Molkenboer O.P. (Vondelkroniek, 1933, pag. 9)
levert daarvoor een nieuw bewijs.
Vi,
■M
I
Hf
r.l
\'m
M
if/
m
m
u
Wm
-ocr page 102- -ocr page 103-■■ i^v
-ocr page 104-