/96 po
ft
i * •gt;-
•- t ■
VOOR
j^ERit (en Huisgezin, H l liC^yn.a^
Zij Gode lof In \'l Hemelhof.
UTRECHT,
Sint Gkegorius-huis
ee\'ti\'] i -n dfjjjtï.ï O-CT i tfn du fyjid .
%£ a/iTy (le -C* -O \'j LL ■(? f yh CP ^
, i,/ ïtx O^t) 2-1*- tlfL-CLj/\' rwj J
■v ryiy:
VOOR
y.ij Gode loT In \'t Hemelhof.
Aartquot; o sdo- UTRECHT Volg er SibiiothAAk
U I RECir\'l\' ,
Sint GkEGQKiL\'s-Hurs, 1883.
K/rrawi dc ejun* lt;yn /
=^r cnr^i eesn 9tawd faeJwm., ^ «aA^ c^ie. t^UXamp;^J f 1
voor
JCeRK EN fiuiSGEZIN,
Zij Gode lof In \'t Hemelhof.
Liturgischs Vequot;eeniging Aartsbisdooi UTRECHT Volgnummer Bibliotheek
utrecht,
Sint Gregorius-huis.
1883.
Maarsen , J. G. H. C. ESSINK.
Libr. Ceiis.
25 Junii 1883.
Dit werkje is uitgegeven voor rekening der Roomsche Kerk van Ever dingen; daarom zijn ten merk der echtheid alle exemplaren geteekend door den Pastoor
Gedoog, o Moeder Maria, dat ik aan uwe vereerde voeten neerkniel, mijn heuschen groet als tolk van mijn kinderhart U toezend en dit bundeltje, U ter eer gezameld, op uw altaar neerleg, \'t Is waar, de zwakke hand heeft te dikwerf gefaald, doch de hoopvolle bede smeekt, dat uw liefderijk Moederoog het gebrekkige wil verschoonen. Waar het pogen eenigzins slaagde, daar brengt het kinderhart zijn blijden dank aan Moeders hulp en juicht in de vreugde, aan het Moederhart bereid. Moge, o Moeder van Genade, uw milde hand haren zegen schenken aan hetgeen U ter eer werd ondernomen; — een zegen, die rijke vrucht doet groeien.
Zoo gaarne, o goede Moeder, zou ik thans oorlof erlangen, om hetgeen voor U werd begonnen, nu bij zijne voltooiing op te dragen aan Onzen Hoogwaardigen Vader , die, na de droeve dagen van den rouw, door den Stedehouder van uw Godlijken Zoon zoo even ons werd teruggegeven. Uwe goedheid zal het niet weigeren.
Ten slotte nog een dringende bede: O dat uwe Moederhand zegenend over Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid zich uit-strekke, Hem geleide en bescherme in lengte van dagen.
fly.-
Aan
Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid
Aartsbisschop van Utrecht:
IN KINDERLIJKEN EEKBIED GEWIJD DOOK ZIJN GEHOORZAMEN ZOON :
i. h. hofman
Zang is voordracht — gelijk Dom Pothier ons leert in het 13e hoofdst. zijner ver klinkende Melodies Grégo-riennes — voordracht, die in den rijken dosch der toonen gehuld is en daarom in statiger gang zich voortbeweegt, doch het karakter eener voordracht behoudt en in de regels dezer laatste zijne grondwet heeft. Vandaar dat in een goeden zang ;
i0 Elk woord, elke lettergreep, hoewel met onderscheiden nadruk, duidelijk moet worden uitgesproken, en elke klinker zijn zuiver geluid moet doen hooren. Waar een toonlooze e door den klinker van een volgend woord wordt opgeslorpt, hebben we dit door een ver-eenigend boogje ^ aangeduid, of den zwakkeling weg-geschrapt. Als we nog even bemerkt hebben, dat nimmer eenig woord door de ademhaling mag worden afgebroken, dan kunnen wij overgaan tot den zin.
2n In den zin schuilt de gedachte, die haar licht moet ontvangen van den nadruk, van den gang en van de rust. Als een goed toondichter voor een geheel stuk en voor ieder deel zijne melodie schept, dan ■ drukt hij zelf den gloed en gang en rust in de bijzon-
VI
derheden uit; maar als hij voor een enkele stroof de wijze schrijft, volgens welke ook de verdere strofen moeten gezongen worden, dan rust op den zanger de plicht, om aan die woorden of zinsneden, welke de hoofdgedachte inhouden, meer gloed en nadruk te geven, om den gang overeenkomstig den loop der gedachten te wijzigen , om de natuurlijke rust van den zin naar eisch te doen uitkomen. De toondichter brengt zijne rust in overeenstemming met de versmaat, hetgeen de zanger in het oog moet houden en doen hooren, doch zoo bescheiden, dat de natuurlijke rust van den zin ook tot haar recht komt. Vandaar dat bij elk natuurlijk rustteeken , komma, kommapunt enz., ook in den zang meer of mindere rust moet intreden, schoon gewijzigd naar den gang der melodie; vandaar ook dat de rust, welke de toondichter aan het eind der verzen plaatst, moet gewijzigd worden naar den loop der gedachte, en dat, als de gedachte eerst in het volgend vers zich afsluit, de rust aan het einde van voorgaand vers om wille van den zin moet worden ingekrompen. Wanneer ten slotte eenig vers te lang blijkt, om in éénen adem te worden gezongen , dan dient, ten einde storing in den zin te voorkomen, de adem, behalve bij het natuurlijk rustteeken, te worden geschept ter plaatse, welke wij door het rechtstaand streepje | hebben aangeduid.
Wij kunnen de kern van het voorgaande samenvatten in hetgeen de geëerde Bestuurder van Sint Gregorius-blad (jaarg. III bl. 26) ons zegt: „Kan het gesproken
vn
„woord dan alleen zijne volle waarde krijgen, wanneer „de goede voordracht er bij komt, dezelfde waarheid „geldt in gelijke kracht van het gezongen woord,quot; Zoo bloeie lang De goede zang.
Voor hen, die zulks wenschen, zij hier nog bemerkt, dat in /. Mohr\'s Cantate , Gesang- unci Gebeth-biïchleiii, Regensburg 1S80, de volgende nummers van ons boekje ook tweestemmig voorkomen : I op bl. 24 nquot;. 12, 3 op b!. 155 nquot;. 87, 4 op bl. 174 n0. 96, 12 op bl. 106 nquot;. 62, 16 op bl. Ó2 nquot;. 34, 19 op bl. 176 nn. 97, 23 op bl. 163 n0. 91, 27 op bl. 30 nn. 16 , 29 op bl. 169 nquot;. 93, 33 op bl. 108 nquot;. 63, 38 op bl. in nquot;. 65, 41 op bl. 98 nquot;. 57, 42 op bl. 43 nquot;. 239, 50(5 op bl. 78 nn. 45, 50lt;r op bl. 92 nquot;. 53, 59 op bl. 108 n0. 63, 63 op bl. 84 n\'1. 48, 71 op bl. 34 n0. 18, 74 op bl. 53 n0. 29, 79 op bl. 95 nquot;. 55, 82 op bl. 43 nquot;. 23, 85 op bl. 52 nquot;. 28, 89 op bl. 155 n0. 87, 92 op bl. 138 nn. 80. — 10 komt tweestemmig voor in \'t St. Gregorius-blad, 1879, nquot;. 6. — Bewijzen, aan Mohr\'s Cantate ontleend, zijn alle tweestemmig; die bij Frentrop geborgd werden, zijn alle meerstemmig; die door Schutjes ons werden geschonken, zijn meest alle twee-of meerstemmig.
1.
ADVENT.
Wijze bij J. Mohiquot;, Caecilia, nquot;. 24 1)
In bange, | duistre nachten,
Uit \'s werelds wilde zee Verrezen droeve klachten,
Vol jammer, | vol van wee. „Ach Heer! (dus klonk het kermen) „Ach Heer! Gij toeft zoo lang; „Toon eind\'lijk uw ontfermen; „De zielstrijd wordt zoo bang.
„De zwarte nacht der zonden,
„Waarin de wereld zucht,
„Heeft onzen geest omwonden,
„Belet der ziele vlucht. „Zal eind\'lijk niet de luister
„Van \'s levens hooger licht „Verdrijven al dat duister,
„Zoo doodend voor \'t gezicht ?
Caecilia, Katholisches Gesang-, und Gebetbuch von Joseph Mohr. Regensburg 1879.
„Gij Heem\'len hoog verheven,
„Wilt ons met uwen dauw „Den Zaligmaker geven
„En troosten onzen rouw! „Och aarde, | spreid uw kruiden.
„Uw bloemen niet ten toon; „Geef ons den roem der bruiden, „De Bloeme | — Godes Zoon.quot;
Ter kimme kwam toen blozen
De blijde Dageraad,
In \'t keurig kleed van rozen,
Doorwerkt met gouden draad — De Dageraad des Heeren,
Waarop, | bij \'t schemerlicht, Der Vaad\'ren zielsbegeeren
Door de eeuwen ] was gericht.
Gegroet! Gij Uchtendgloren,
Waarin de Zonne leeft, Die straks, ] aan de aard\' geboren
Ons hooger leven geeft.
Gegroet! | Gij Maagd en Moeder,
Des Geestes reine bruid.
Wier schoot den Albehoeder,
Gods een\'gen Zoon | omsluit.
KERSTMIS.
Wijze bij Trentrop, n0. 3. 1)
Die, van den Vader | voortgekomen, Eer nog de tijdvloed | was aan \'t stroomen, Zijn woontent | in de zonne heeft. Den Eng\'len | zijn bevelen geeft; De groote Heerscher | aller volken, Die zetelt | boven \'s Hemels wolken,
Waar Hij | in al zijn glorie praalt,
Is hier op aarde | neergedaald.
Hij werd | van eene Maagd geboren, Uit Davids | huis door God verkoren. Die zwanger | van des Geestes kracht, Hem zonder smart | ter wereld bracht. Hij werd geboren | in het duister, Ontdaan | van alle pracht en luister. Te Bethlem | in een armen stal, — Gods Zoon, | de Schepper van \'t heelal.
Godvruchtige Gezangen door A. Trentrop. \'s Gravenhage.
Aanschouwt Hem j in die schaam\'le woning, Ziet op dat stroo | den Glorie-koning, Die over al ] wat werd en leeft, Met d\'eeuw\'gen hemelschepter | zweeft; Ziet Hem, | liet offer onzer zonden, Met schamel lijnwaad | schaars omwonden; Ziet, hoe de Heer | als machtloos wicht Versmaad | daar in de kribbe ligt.
Och , ziet zijn eerste traantje | vloeien , O, ziet het | op zijn wangske gloeien, Als vonkelde er een diamant Gevat 1 in sierlijk gouden rand.
O traan | van onuitspreekbre waarde! O zoete troost, | o heil der aarde! Gij brengt verkwikking | in ons lot En stilt | den strengen toorn van God.
Komt, 1 laten we allen nederbuigen, En onzen warmen dank [ betuigen Aan \'t ons geboren ] Godlijk Kind,
Wiens hart | zoo vurig ons bemint.
Zijn armoê leere ons | \'t goud verachten, Zijn liefde leere ons | plichtbetrachten; Ons leven volg\' Hem na | in deugd; Hij schenkt dan eens | de hemelvreugd.
5
3.
Wijze bij Alb. Thijm, nquot;. 40 K), of bij J. Mohr, Caecilia , nquot;. 336.
Joseph en Maria | togen,
Vol van hoop, j naar Davids stad;
Daar ontweek hun [ \'t mededoogen, —
Geen die herberg | voor hen had;
Davids Heer, | de Heer van al,
Werd verwezen | naar een stal.
Toen de maan | in \'t ruim der heem\'len Tot het middernachtuur | klom ,
En de lucht | van \'t sterreweem\'len Als een Koningsmantel | glom,
Daagde \'t eeuwig i god\'lijk Licht Op I voor ons verbaasd gezicht.
• Eene maagd, | in \'t stille duister.
Was I de schoone Dageraad,
Waar | de nieuwe Zonneluister
Door Gods | almacht, uit ontstaat; Met haar doekjes | dekt zij dicht d\'Eed\'len Glans | van \'s werelds Licht.
*) Oude en Nieuwe Kerstliederen door J. A. en L. J. Alberdingk-Thijm. Amsterdam 1852.
6
Voor den hoogsten Heer ] der Heeren Wordt de laagste plaats ] bereid ;
Om den ootmoed ] ons te leeren,
Wordt Hij in een krib 1 geleid.
Ach! 1 dat zonder praal en pracht Hem de wereld ] nu niet acht!
Wij, wij knielen | aan zijn voeten Willig neder | in den stal,
Om geloovig | Hem te groeten
Als den Koning | van \'t heelal:
Welkom, welkom | God\'lijk Kind,
Dat zoo vurig [ ons bemint.
Wijze bij Mohr, Caecilia, nquot;. 169, of bij Verspoell, nquot;. 25 *)
O Kindje Jezus, ] arm als wij,
Als we aan U denken ] zijn wij blij;
Want werdt Gij , | lieve Heer, een kind , .
Het was, [ wijl Ge ons zoo teeder mint.
De groote schepper | van \'t heelal
Geboren | in een armen stal! . ..
Wat geven wij, | o lieve Heer,
Aan U 1 voor zooveel liefde weer?
■*) Gesange beim Römisch Katholischen Gottesdienste, herausge-geben von C. B. Verspoel, vicarius zu Munster. Munster 1842.
7
Och zie! hoe, | op het stroo geleid, Het Kindjen | in de kribbe schreit, En hoe \'t, | met doeken half bedekt, Naar ons zijn | lieve handjes strekt.
O, hadden wij | een schat zoo groot, Als \'t drietal Wijzen ] eens U bood, Ook voor uw kribje | knielden wij En gaven dien | zoo gul als Zij.
Maar danken, | prijzen \'tlieve Kind, En zingen], | dat ons hart het mint, En zeggen: V is geheel voor U, Dit kunnen wij, | dit doen wij nu.
Ja, Kindje lief, | dit doen wij nu : Wij geven heel ons hart | aan U; Als we aan U denken ] zijn we blij; U danken, | U beminnen wij.
Wijze bij Schutjes, nü. 3. *)
O Kindje zoet, | zij heusch gegroet
In deze droeve wareld!
U voegt zoo wel | de traan, die hel In \'t minnend oogje parelt.
Nieuwe Melodien op de gezangen voorkomende in \'t Handboekje der Congreganisten van O. L. Vr., bewerkt door L. H. C. Schutjes, pastoor te Orthen. Tilburg. 1873.
8
U groet mijn luit, | o Koningsspruit, In Davids stad geboren!
Geen glorietroon j blonk ooit zoo schoon Als \'tkribjen | U beschoren.
Durft \'s werelds hoon, | U, Godes Zoon , Ach! naar een stal verwijzen;
De Cherubim | en Seraphim Doen blij uw\' lof daar rijzen.
Uw liefdevlam, | aanbid\'lijk Lam Verschuilt zich hier in \'t duister;
Doch buiten meldt | ons Bethlems veld Uw wondervollen luister.
De herder spoedt, | om d\'eersten groet Aan \'tWonderkind te brengen;
Komt, volgen wij, | om even blij Ons offer ook te plengen.
Wij bieden U, ( o Kindje, nu Ons hart met al zijn zinnen;
Het blijve altijd | U toegewijd. Het blijve U eeuwig minnen.
9
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n». 90.
Sions bruiden, | komt en luistert:
Hij die zee en stormen | kluistert,
Over leven heerscht | en dood, — Die het machtig heer | der heem\'len Willig naar zijn wenk | ziet weem\'len, Sluimert stil | in moeders schoot.
Die in \'t rijk | der gulden wolken Troont | als opperheer der volken,
Zeeg\'rijk heerscht ] door\'t wijdsch heelal, Die I in \'s Hemels glorie-zalen Zijhen luister | uit doet stralen,
Schuilt I in Bethlems armen stal.
Die begaan | met \'s menschen smarte, Balsem schiep | voor \'t lijdend harte
Honig dauwde op onze lip, — Die zijn Zaal\'gen | kwistig streelde Met den too ver | zijner weelde.
Koos voor zich | het stroo der krib.
Wonderkindje, Heer der Heeren!
Moog de wereld | niet waardeeren,
Wat uw liefde | voor ons doet; Ons verrukt het | ziel en zinnen.
Wekt in \'thart | een vurig minnen,
Doet ons knielen | aan uw voet.
Kom, o Heer, in onze zielen,
Die ü meer | dan goud bevielen, Sticht daar | uwen liefdetroon;
Blijf er heerschen | t\' aller tijden;
Leer ons, | uwen dienst ons wijden; Schenk ons eens | der Zaal\'gen loon
NIEUWJAAR.
Wijze bij Alb. Thijm, n°. 77.
Uw Naam, | o Zoete,
Ontvang mijn groete Bij zang en snaar;
Mijn Jezus prijzen.
Zijn lof doen rijzen ,
Dit zaligt best [ het nieuwe jaar.
Hij is op heden Voor ons besneden, De Middelaar; 4. Ons hart besnijden ,
De zonde mijden,
Dit brengt ons heil | in \'t nieuwe jaar
II
Mijn ziel ten goede Bracht Hij in bloede Zijn eerst\'ling daar: Des moog hij winnen Mijn ziel en zinnen Ten minste | met dit nieuwe aar.
Een zuiver harte Put vreugd uit smarte
En smaakt, | voorwaar, De blijde zoetheid Van Jezus\' goedheid,
Die zegen schenkt | aan \'t nieuwe jaar.
Den zinnen sterven,
De weelde derven,
Al valt het zwaar,
Doet ons verwerven Met Jezus\' erven Het eeuwig zalig | Nieuwe Jaar.
12
DRIE-KONINGEN.
Wijze bij Alb. Thijm, n». 84.
Toen quot;t Kindje was geboren ,
Uit Eden her,
Toen zag het Oosten gloren Zijn wonderster.
Er toog een drietal Wijzen
Naar het vorst\'lijk Salem heen En deed de vraag er rijzen:
„Waar is \'t Koningskindje kleen? „Wij mochten \'t blijde wenken
„Der heilster zien,
„En komen met geschenken „Hem hulde biên.quot;
Toen \'t Kindje.. . ■
De koning en zijn lieden
Staan verslagen bij die maar, Doen in der ijl ontbieden,.. . .
Hooren van de Priesterschaar; „Aan Bethlem is beschoren
„Een schit\'rende eer,
„Want daar wordt eens geboren „De Hooge Heer.quot;
Toen \'t Kindje ....
13
Uit Salem heen getogen
Staan de Wijzen blijde ontroerd;
Weer straalt de ster voor oogen,
Die hen nu naar Bethlem voert; Zoo is in korte stonden,
Met vreugde groot,
Het hemelsch Kind gevonden Op Moeders schoot.
Toen \'t Kindje....
Hun koningsknie buigt neder.
Als het oog zijn God aanschouwt;
Zij groeten \'t Kindje teeder,
Of ren wierook, | mirre en goud. Zich dan terug begevend Naar \'t Oosten ver,
Bleef in hun zielen levend Het Kind der ster.
Toen \'t Kindje ....
Leef ook in onze zielen,
Kindje, | leef in ons gemoed :
Met deze bede knielen
Wij hier neder aan uw voet. O zij het ons gegeven,
Nooit minnens moe,
Geheel voor U te leven Ten einde toe.
Toen \'t Kindje ....
14
ZOETE NAAM JEZUS.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia. nquot;. 164, of bij Verspoell, n
Mijn Jezus, 1 duizendmaal gegroet! Uw naam van Zaligmaker | doet Het harte slaan 1 van teedre min. O! stort uw zoeten geest | mij in, Dan zal ik zingen | te allen tijd, Hoe, Jezus, | Gij mijn Jezus zijt.
Uw naam, | die eens op Gods bevel Geboodschapt werd | door Gabriel, Is schooner | dan de dageraad En zoeter nog | dan honigraat; In rijkdom | overtreft hij \'tgoud, In levenskracht | het cetim-hout.
Uw naam verkwikt \\ als versche druif. Streelt zachter ] dan de stem der duif; Hij schittert 1 als de zonnestraal. Verwint in macht ] het ridderstaai; Die naam vervoert | de ziel en zin, Ontvonkt het hart | van teed\'re min.
15
Luikt, bloemekens, | uw blaad\'ren dicht, Bij Jezus\' naam | verbleekt uw licht; Gij , zily\'ren beekjes, | houdt u schuil, \'k Geef u | voor Jezus\' naam in ruil, Gij, balsemkruidjes, buigt u neer, Gij geurt zoo zoet niet | als de Heer.
Sluit, vogeltjes, | uw snebjen toe,
Ik ben uw zingen | overmoê,
Niets is er, | dat aan mijne ziel Zoo zeer als Jezus\' naam [ beviel.
Mijn Jezus, | uwe naam zoo zoet Zij duizend- | duizendmaal gegroet.
VASTENTIJD.
Wijze bij Verspoell nquot;. 6, bij J. Mohr, Caecilia, ti°. i, of bij Alb. Thijm n0. 100.
Er was | een edel Koningszoon,
In hooger Hof [ geboren,
Die onze ziel | in Edenswoon
Tot bruid I zich had verkoren.
Des toog Hij j naar dit tranendal. Om voor haar heil | te strijden; Hij streed en leed | om Adams val. Verwon | in \'t bitter lijden.
i6
Gethsemané | ziet d\'eersten strijd;
Daar bidt Hij | vol van smarte, Totdat een Engel ] nederglijdt,
Die moed Hem stort | in \'t harte. Dan nadert Hem ] het snood verraad,
Door gouddorst | aangedreven Dat, met een glimlach | op \'t gelaat, Den doodskus | Hem komt geven.
Mijn God! | nu slaat een ruwe vuist
Des Heeren hand | in kluister En sleurt Hem heen, [ waar Annas huist,
Waar Caiphas | woelt in \'t duister.
Hier staat Hij 1 aller moedwil bloot;
De haat, | die \'t recht gaat wijzen, Ach! velt het vonnis | van den dood En doet den Hemel | ijzen.
Rijs op, Pilatus, ] red den Heer,
Zijne~onschuld | straalt in de oogen\' Vergeefs;— 1 men kent noch recht, noch eer ,
Noch edel mededoogen.
Des wacht den Heer | de geeselpaal;
Daar striemt | des beulen roede Zijn teedre leden ] duizendmaal En geeselt ze [ ten bloede.
17
De hoon vlocht toen | een doornen kroon
Om \'t god\'lijk hoofd | te schenden, Een steenbrok | wordt zijn koningstroon,
Een spotkleed | dekt zijn lenden, De rietstok | tergt zijn scheptermacht,
De knieval | hoont den koning,
De nijd bespuwt | zijn aangezicht; O God! | wat droeve krooning.
„Aanziet den Mensch,quot; | spreekt nu de stem,
Die Jezus | wil bevrijden; —
Doch. . . . | \'t „Kruisig, kruisig, kruisig hem !quot;
Weerklinkt I aan alle zijden De landvoogd huivert | van dien kreet;
Hij ducht | den haat der Joden;
Hij vult de maat | van \'t schendig leed,
Laat Jezus, | de onschuld dooden.
Met eigen schouder | draagt de Heer
Het Kruis | ter strafplaats henen, En driemaal | drukt de last Hem neer.
Doch, hoor ..., | wat droevig stenen ? Ach! zie, | een Moeder, teer bemind,
Valt machtloos | Hem in de^armen, En smeekt voor \'teenig, | god\'lijk kind; — Doch haat [ kent geen erbarmen.
i8
Met Simons hulp | beklimt de Heer Den Kruisberg, | mat en moede; De ruwe^ontkleeding | opent weer
Zijn wondental | ten bloede;
Met gal vermengt | de booze nijd
Den wijn ] der bitterheden;
De Heer proeft even slechts,.... | en vlijt Op \'t kruishout j blij zijn leden.
Zijn onverg\'lijkb\'re j liefdegloed Geeft zich | den beulen over, Die in het storten | van zijn bloed
Genieten | wilden toover; Zij drijven Hem | de naaglen in Met wreede | hamerslagen; — Hoe felle smart Hij leed, | zijn min Ontvalt 1 geen stenend klagen.
De beul richt\' dan | den kruisboom op,
Ten zoen | voor onze zonden, En gretig drinkt | Calvarie\'s top Het bloed van Jezus\' wonden. „Och! Vader! ( (riep zijn liefde toen.
Door medelij ] gedreven)
„Zij weten niet, [ wat kwaad zij doen, „Och! 1 wil het hun vergeven.quot;
19
Terwijl de beulen | \'t heilig kleed
Bij keus en lot | verdeelen,
Verzaadt de spot | Gods Zoon met leed,
Ten wellust, | ach! van velen. De goede moordenaar | bad toen:
„Heer, j in uw rijk getreden,
„Gedenk ook mij.quot; | Waarop Gods Zoon „Nog heden | erft gij \'tEden.quot;
Wat staart zijn minnend oog | daar aan
En maakt Hem | droef te moede ? Hij ziet | zijn lieve Moeder staan,
Beroofd | van alle hoede.
Des zucht zijn mond | vol medelij:
„Zie daar uw Zoon [ o Vrouwe!quot; En tot den leerling [ fluistert Hij: „Verzorg Haar steeds | in trouwe quot;
\'t Is middag [ en de straal der zon
Valt macht\'loos \\ in bezwijmen Bij \'tleed, | wat aller lichten Bron Den boezem | komt doorvlijmen. Die boezem lijdt ( van hooger pijn;
Geen heul der aard\' | kan baten; Des roept de mond: | „Ach! Vader mijn „Ach! [ waarom mij verlaten?quot; |
20
Vervuld wordt | aller Schriften woord:
„Mij dorstquot; ] roept des de Heere; —-Dan wordt ] de zegekreet gehoord:
„Het is volbracht j met eere!quot;
Nu klinkt het | langs Calvarie\'s ^top :
„Mijn Vader, | aan uw handen „Draag ik de zorg | mijns geestes op.quot; — Met slaakt de ziel j haar banden.
Wij knielen neer, | o Koningszoon ,
We aanbidden ] uwe Godheid , In weerwil van | des kruizes hoon,
Waardoor Ge aan \'t volk ] ten spot zijt. Wij zweren | uwer liefde trouw;
U wijden wij | ons leven ;
U volgen wij ] in vreugde en rouw , Om zelfs | met U te sneven.
PASCHEN.
Wijze bij Alb. Thijm n». 108,
Heer Jezus is verrezen.
Verrezen van den dood;
Zijn naam zij hoog geprezen,
Zijn zegepraal is groot;
Hij heeft de macht des doods | verplet Ons allen aan het leven Weergegeven. — Alleluja.
21
Der moeder, | die in \'t duister Verborg haar bang gemoed, Verscheen de Zoon met luister En bracht haar d\'eersten groet. „Mijn moeder | (sprak zijn zoete stem) „O laat ons blijde wezen; — „\'k Ben verrezen.quot; — Alleluja.
Aan \'t ledig graf verschijnen
Zijne Eng\'len vol van glans, Betuigend aan de zijnen:
„Hij leeft, ( verwinnaar thans.quot; En onderweges | gaf Hij zelf
Aan \'t schuchter oog der vrouwen Zich te aanschouwen. — Alleluja.
Twee Jongeren | op heden,
Naar Emmaus heengegaan.
Zien Jezus nader treden;
Doch moge \'t hart ook slaan, Het oog erkent Hem niet, | eer Hij Het brood brak, | en met eenen Is verdwenen. — Alleluja
Als straks het vale duister
Reeds heerscht om Sions wal. Verschijnt de Heer in luister Aan heel zijn jong\'ren tal;
22
Verrukking stroomt | in aller hart; Zij zien van hooger leven Hem omgeven. — Alleluja.
Heer Jezus heeft het leven
Verwonnen op den dood, Om \'t weer aan ons te geven, Aan ons in doodesnood. Hem prijst | ons aller dankbaar hart; \'t Zal hem voor \'t kloek verwinnen Eeuwig minnen. — Alleluja.
ONZES HEEREN HEMELVAART.
Wijze bij Schutjes, nquot;. 31. of bij Verspoell n°.
O ziet, 1 hoe , opgestegen
Ter hooge Olijvenkruin, De Heiland geeft zijn zegen,
Den voet drukt in \'t arduin, — Dan 1 voor de starende oogen
Van \'t kleine Jongrental Opstijgt 1 naar \'s Hemels bogen. Lof zij den Heer van all
23
Ontsluit, I gij Sions vorsten,
De hooge gulden poort;
Want over \'s vijands borsten
Treedt de Overwinnaar voort; De Veldheer keert in vrede
En zegepralend weer;
Ontsluit u , | Hemelstede !
Lof zij den sterken Heer!
Wie komt van Edom over,
Van Bosra, | dus bebloemd, Bedekt met eerelover,
Waar \'t maagdenkoor op roemt ? Zijn kleed draagt purperverven, Zoo schoon als \'t morgenrood; Hij komt het Godsrijk erven ; Lof zij den Heere groot!
Hij is de wereldreuze,
Omstraald van hooger glans; Bij \'t klinken van zijn leuze
Bukte alles voor zijn lans: Hij heeft met kloeke schreden Ter glaring van den wijn. De pers alleen getreden. Lof moet hem immer zijn!
24
Ten troone nu verheven
En heerschend naast zijn God, Is hij de bron van \'t leven,
De Heer van aller lot. \'t Volmaakt drie-eenig leven
Is nu zijn eeuwig loon;
Door aarde en hemeldreven Zij \'t loflied Hem gebóon.
PINKSTERFEEST.
Wijze bij Schutjes , nü. 65.
Heil\'ge Geest, | des Hemels duive! Hoe uw liefdevlamme | wuive
Tusschen Vader | en den Zoon, Dit ontgaat | des menschen zinnen; Onbegrijplijk | is dat minnen: Liefde.... is in U persoon.
Gij, I Gij werdt het vuur der aarde, Wat de Pinksterdag | eens baarde.
Met de tong ] als beeldenaar; Bij der winden | machtig bruisen Kwaamt Gij zeeg\'nend | nederruischen Op des Heeren | Jong\'ren schaar.
2S
Als | met opgelegen handen De opperherder | zalft zijn panden Onder \'t murm\'len J der gebeên; Zie, | dan daalt uw kracht, | zoo teeder, In de zielen | vormend neder,
Sterkt ten strijd | de zwakke leên.
Komt niet meer | de gaaf der talen Uwe wondermacht | verhalen.
Uwe liefde | mindert niet;
Zevenvoudig | zijn de gaven,
Stroomend | in de ziel des braven, Die zijn hart | ter woon U biedt.
Zoete Gastvriend | onzer zielen! Levensbalsem | voor wie vielen!
Levenskracht | der kloeke deugd! Wil de smetten | in ons wisschen, Wat verdord was, | blij verfrisschen Voeren ons | ter hemelvreugd.
20
14.
H. DRIEVULDIGHEID.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 336, of Schutjes n». 49, 2e
Wie is het, | die zoo hoog gezeten,
Zoo diep I in \'t grondelooze licht,
Met\'zij tie glorie, 1 niet te meten.
Verblindt [ des schepsels zwak gezicht?
Dat \'s God, 1 volmaakt, drie-öenig Wezen , De bron van al ( wat leven heeft.
Die in zijn glorie, ] nooit volprezen,
Zijn\' Zaligen j te deelen geeft.
Wie peilt | de diepverborgen schatten,
Die \'t wezen Gods | in zich omsluit ?
Wat geest | kan \'t groot geheim omvatten ? Wie legt het Drie en Een | ons uit?
De Vader, | bron van \'t God\'lijk Wezen, Hij baart, zich kennend, [ zijnen Zoon ,
En beider liefde, | nooit volprezen,
Is in den Heil\'gen Geest persoon.
Is één het wezen, [ nooit omschreven
Door ruimte of tijd, | door vorm of leest,
Drievuldig is | het God\'lijk Leven,
Personen ... [ Vader, Zoon en Geest.
^7
Zij, I even oud en even machtig,
Ook even wijs | en even goed,
Zijn even heilig | en waarachtig. . . . Volmaakte Godheid, | wees gegroet!
Den Vader, | bron van alle leven ,
Zij roem en eer | in eeuwigheid, Zij glorie ook | den Zoon gegeven,
Zij lof | den Heil\'gen Geest bereid.
H. SACRAMENTSDAG.
Wijze bij Schutjes, n0. 40.
Aller stemmen | volle toon Brenge lof | aan God den Zoon,
Die, I den avond vóór zijn sterven, Hemelschatten | ons deed erven.
Jezus leef! | Jezus leef!
Die, I gehuld in schijn van brood , \'t Eigen vleesch | zijn Jong\'ren bood, Hun de wondermacht verleed,
Na te doen , | wat hij nü deed.
\'tWonderwerk | leeft immer voort; Want het heilig Priester-woord Schept van brood | het Lijf des Heeren , Doet den wijn | in bloed verkeeren.
Jezus leef! | Jezus leef!
28
Die, 1 in schijn van brood en wijn, Onze zielespijs | wil zijn, —
Spijze, 1 boven Manna zoet.
H Eigen God\'lijk Vleesch en Bloed.
Nader, | trouwe kristenschaar ;
Jezus wenkt ons ] van t altaar. Als wij | aan zijn feestdisch knielen , Stroomt zijn zegen 1 in de zielen.
Jezus leef! 1 Jezus leef!
Die der wonden ] balsem biedt, Onze ziel ] van kracht voorziet, Die den heil\'gen liefdegloed In de harten \\ vlammen doet
Bruidegom, | hoe schoon, hoe rijk, Daagt er nooit j aan Hem gelijk. Wie zou niet ] met ziels verblijden Zich geheel \\ aan Jezus wijden?
Jezus leef! ] Jezus leef!
Jezus, | onwaardeerbre schat, Die ons zielsgeluk | bevat! U behoort | geheel mijn hart, U gewijd 1 in vreugd en smart.
Heere, j neem mijn ziel tot bruid. Die haar boezem \\ U ontsluit; Treed er | met uw liefde binnen, Dat zij eind\'loos j U blijv\' minnen. Jezus leef! 1 Jezus leef!
29
Mijner ziele Bruidegom Toef niet langer, | kom, o kom !
Schenk mij thans | uw blijk der min, —
Voer mij eens | den Hemel in.
NA DE H. COMMUNIE.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n». 53, of i6g, of in Verzameling, n». 28. 1)
Gegroet, gegroet, | o Jezus zoet!
Mijn heil, mijn schat, | mijn eenig goed! Hoe zalig maakt | uw Vleesch en Bloed! \'t Ontvlamt de ziel | van hemelgloed.
Uw knecht, o Heer, | is de eer niet waard. Die onverdiend | hem wedervaart;
Hij biedt U slechts ] een zondig hart, Dat, ach! | uw liefde heeft getart.
Als mijne schuld | uw komst niet stuit. Dan blinkt uw min | te schooner uit,
En vergt nog meer | een lied van dank , Dat zich verheft | met vollen klank.
Verzameling van Oude en Nieuwe Gezangen voor alle Hoog-tijden des jaars; Amsterdam 1842.
30
Doch I als mijn blijde lofzang rijst, Uw macht verheft, j uw grootheid prijst. Dan mengt welhaast | mijn schaam\'le beê In \'t juichend lied ] haar stemme meê.
Oneindig rijk, | oneindig goed,
Zijt Gij de bron | van overvloed; O! schenk ons dan | geluk op aard, Zoover ons heil | zich hiermeê paart.
Och, dat uw licht | mijn geest bestraal, Genade | mijne wilskracht staal,
Ontvonk mijn hart ] door uwe min,
Stort mij den schat | der deugden in.
Mijn ziele | door uw Vleesch en Bloed Ten eeuwig leven | thans gevoed. Zij heeft nog één, | een hoogste beê: Och! voer haar straks | ten hemel meê.
JEZUS\' HEILIG HART.
Wijze bij Verspoell, n0. i.
Voorhenen sprak | des Zieners stem
\'t Geheim\'nisvolle woord: „Zij zullen opwaarts zien | tot Hem, „Wiens zijde werd doorboord.quot;
3i
Die zijde trekt | nu aller oog En aller zuchten | gaan omhoog Naar \'t ons geopend | godlijk Hart,
Waar balsem leekt j voor alle smart
Eens krijgers moedwil | heft de speer
Die boort in \'t Heilig Hart,
Als na het sneven | Onze Heer
Aan \'t kruis den dood nog tart;
Maar \'t water | dat gemengd met bloed Der zijde ontstroomt | in milden vloed, Het wordt | door Gods Voorzienigheid Ten zuiv\'rend heilbad | ons bereid.
Door de open wond | van Jezus\' zij.
Die als een roze bloeit,
Verklaart | het God\'lijk Harte mij,
Wat liefdevlam daar gloeit.
Dat Hart, nu zonder harteklop, Het droeg ten zoen | zich zeiven op, Het waadde | door een zee van smart. Gegroet! gegroet! | o Heilig Hart.
Nog is dat Hart | niet minnens moe;
Het put zijn schatten uit; Een Hemelsch Brood | bereidt Het toe Ter spijze voor zijn bruid.
32
Vereert elk hart | den liefdegloed,
Waarmede een moeder | \'tkindjen voedt; Wat dan ? . . . . | als Jezus, \'t Hoogste Goed, Der ziele schenkt | zijn Vleesch en Bloed ?
O liefde | van mijns Heeren Hart!
Mijn heul en heil in nood!
Beveiligd door uw hoede, j tart
Ik alle leed en dood.
Uw zijde 1 biedt me een toevlucht aan,
Waar binnen niemand | kan vergaan; Wat onheil dreige, | wat gevaar?
Mijn heil, | mijn redding vind ik daar.
Wijze bij Alb. Thijm, nquot;. io, of in Zingende Zwaan, bi. 372. 1)
O Hart des Heeren | vol van min,
Was kostte \'t U | mijn hart te winnen!
Gij spandet | al uw krachten in,
Opdat het eind\'lijk | U mocht minnen.
Al was mijn hart ] uw gunst niet waard.
Toch bleeft Gij | om zijn liefde dingen;
Gij hebt noch goed, | noch bloed gespaard, Om mij [ tot wedermin te dringen.
Den Singenden Zwaan, dat is den Lof-zang der Heyligen door G. de S[waan]. Leijden 1728.
33
Toch bleef mijn hart, | ach dwaas misleid, Gesloten | voor uw teedre liefde.
Doch opent zich | der ij delheid.
Wat des te bitterder | U griefde.
Verschooning, | o mijn lieve Heer,
Voor zooveel ondank, | zooveel dralen;
Nu werp ik [ me in uw armen neer,
Mijn kinderhart ] zal niet meer falen.
O stort | den gulden liefdegloed, Die vlammend | uit uw hart komt stijgen,
Geheel en al | in mijn gemoed,
Opdat dit steeds j naar U moog hijgen.
Uw liefdegloed | vervul mijn hart En doe mij | aller harten winnen,
Om immer U | in vreugd en smart Met sclamgesmolten gloed | te minnen.
Wijze bij J. Mohr , Caecilia, nquot;. 42, of bij Schutjes , nquot;. 179.
Zalig kruis | op \'t God\'lijk Harte,
Vraagt gij niet [ van ons herstel Voor den hoon | en bittre smarte,
Waaraa.n Jezus | was ten spel?
34
Diepe wond\', | in \'tHart geslagen
Onzer | tot een toeverlaat,
Vaak, acli, hebt gij recht tot klagen. Dat gij vruchtloos ] open staat.
Scherpe doornen | gij verkondigt,
Hoe ons koud, | ondankbaar hart Zich aan Jezus\' | Hart bezondigt, Als het | zijne liefde tart.
Vlammengloed [ en liefdevonken,
Ach! 1 hoe straalt gij vruchtloos uit\' Jezus\' Hart, ] van liefde dronken.
Wint het onze niet | tot buit.
Durf ik thans | nog langer dralen ?
Waar een harte klopt | op aard, O mijn Jezus, duizend malen Is uw Hart ] dat harte waard.
Hart van Jezus, duizend malen
Bied ik U | mijn hart dus aan. Om de schulden | te betalen,
Die ik bij U 1 uit heb staan.
Ja voor ieder, | die door dralen
Uwe liefde | heeft getart,
Bied ik | nieuwe duizend malen U mijn arm, | doch minnend hart.
35
20.
DE H. VIJF AVONDEN.
Wijze bij Schutjes n0. 13, of in Verzameling n0.
Wees gegroet! | gij vijftal bronnen,
Waar het bloed | kwam uitgeronnen, Dat de schuld der zonden wischt En de dorre ziel | verfrischt,
Ach! I wat wreede hamerslagen,
Die den ruwen nagel j jagen Door mijns Heeren linkervoet, Gudsen doen | het god\'lijk Bloed
Zijn ondraaglijk niet | de pijnen,
Die den rechtervoet | doen schrijnen, Als des lichaams zware last Op die wond | wordt neergetast?
Linkerhand | mijns God en Heeren,
Laat mijn kus | de wond vereeren, Daar geboord | door beulenvuist, Die voor mij | U heeft gekruist.
36
Rechterhand, | die vol erbarmen Eiken lijder J kwaamt omarmen,
Rozen strooidet 1 in het rond;
Ondank, ach! | sloeg U die wond.
Zijde, 1 van de lans doorstooten,
Waaruit | bloed en water vloten. Gij ontsluit | de levensbron.
Waar ons hooger heil | begon.
Goede Jezus! j door uw wonden Zuiver mij | van alle zonden!
Handen, voeten, 1 open zij\'!
Vijftal bronnen! ] heiligt mij.
GELOOFD ZIJ JEZUS CHRISTUS.
Wijze bij Schutjes , n». 44.
Als \'tvale duister breekt.
Ontwaakt mijn geest en spreekt:
Geloofd zij Jezus Christus En kniel ik daarop neêr,
Dan bidt mijn ziele weer:
Geloofd zij Jezus Christus
37
De misklok, | die nu luidt,
Zij dreunt het plechtig uit: Geloofd .. . En \'tkling\'lend schel-geruisch ,— Het roept door \'s Heeren huis : Geloofd .
Bij al | wat ik begin
Verzucht mijn ziel en zin: Geloofd . .
En wat mijn werk ook zij,
Ik zing er vroolijk bij: Geloofd ....
Geniet ik spijs of drank,
Dan is mijn vrome dank, Geloofd.. .
En smaak ik zoete vreugd,
Dan zing ik met geneugt\': Geloofd. . .
In nood en bittre smart
Verzucht mijn lijdend hart: Geloofd . .
Bij \'s levens zielsverdriet
Vind ik mijn troost in \'t lied: Geloofd
Heeft zonde mij verleid,
Dan rouwvol weer gezeid: Geloofd . .,
De macht der helle vliedt
Voor \'tzegevierend lied: Geloofd....
Als eens mij \'tharte breekt,
Verzucht mijn ziel en spreekt; Geloofd Mijn Rechter te gemoet Stiert zij den huid egroet: Geloofd ....
3«
In \'t zalig hemelhof
Ruischt nog de zoete lof: Geloofd .... Bij machtig stemgeluid
Klinkt daar j eeuw in, eeuw uit: Geloofd ... . 22.
DE HEILIGE FAMILIE.
Wijze bij Verspoell, nquot;. 6.
Te Nazareth, | de stad der bloemen,
Verrees er | uit de zij\' der rots Weleer een huisje, | hoog te roemen,
Omdat daar eens | de Zone Gods Zijn intrêe deed 1 in \'t rijk der wareld,
Den grondslag le! [ van \'t grootsche werk Dat straks I met God\'lijk bloed bepareld Zich vormt tot de eene, | heil\'ge Kerk.
De weelde vindt hier niet 1 haar woning.
Er huisvest echter een gezin,
Verheev\'ner dan van eenig koning.
Sint Jozef [ heeft de macht er in, Gebiedend in den naam des Heeren;
Maria, I de onbevlekte Maagd Zij dient den man, | wien de Eng\'len eeren, Terwijl Gods Zoon j den last er draagt.
39
Een toonbeeld | van godvruchtig leven,
Van vaderzorg, van moedermin, Van kinderdeugd | wordt Her gegeven;
Gegroet, o Heilig Huisgezin!
Moet onze deugd | voor de uwe blozen,
Toch heeft ons Jezus | aan het kruis Tot zijne broeders \\ uitgekozen. Ons ingeleid in \'t Heilig Huis.
Wij trachten des | U na te streven. Met ü te ontvlieden | alle kwaad. Met U | in matigheid te leven,
Met -U te zwoegen | vroeg en laat, Met U ons gansch | den Heer te wijden,
Met U te torschen | leed en pijn, Met U te zwoegen | en te lijden.
En in Gods hand [ gerust te zijn.
Ons leven | zal der wereld toonen,
Hoe arbeid adelt, | deugd ons redt; Zoo voegt het | aan rechtschapen zonen
Des Huisgezins van Nazareth.
O Jezus, | kroon der jonge jaren,
Maria, | beeld der vrome vrouw, O Jozef, ) steun der grijze haren.
Biedt ons uw hulp, | sterkt onze trouw.
40
Wijze bij Schutjes n». 51, of bij J. Mohr, Caecilia, nquot;. 110.
Gods ongeschapen Zoon,
Gedaald van \'s Hemels troon,
Ligt hier te Nazareth Geknield in stil gebed.
Met haren Zoon en Heer Knielt ook Maria neêr;
En Jozef aan hun zij Voegt er zijn smeeking bij.
O God, wat blij gezicht! . ..
Het heiligst drietal ligt In Vader, Moeder, Zoon Aanbiddend voor uw troon.
Wat wonder gaat hier om In \'t schamel heiligdom? .. .
Hier biedt het nieuw Gezin U \'t offer zijner min.
Een Vader, Moeder, Kind,
Beminnend en bemind.
Brengt U voor \'t eerst op aard Een glorie Uwer waard.
41
Ik kniel er aan hun zij; Om Hen neem ook van mij En heel mijn huisgezin Het offer onzer min.
Om \'t wonderzoet gebed In \'t Huis van Nazareth Zie welgevallig, Heer,
Op al de mijnen neer.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, nquot;. 161
O zoete Namen,
Die smelt te samen!
Jezus, Maria, Jozef! Ik kom U drieën Mijn hulde biêen.
Jezus, Maria, Jozef!
Gedaald uit Eden
Naar hier beneden, — Jezus ... .
Zijn uwe schatten
Door niets te omvatten. — Jezus .
Zien biddende oogen
Naar U ten hoogen,—Jezus...
Dan zendt Gij weder
Uw gunsten neder. — Jezus____
42
Op U te bouwen
Met vast vertrouwen, — Jezus ....
Brengt troost in \'t lijden
En moed in \'t strijden. — Jezus----
Die niet meer streden
En zielscM leden.....— Jezus----
Hun droeve wonden
Hebt Gij verbonden. — Jezus ....
In \'t uur van sterven
Door U verwerven , — Jezus ....
Den Zaal\'gen Vrede;
Dit \'s aller bede. — Jezus----
Als wij hierboven
U daarvoor loven, — Jezus. . . -
Gaan uwe Namen
Nog immer samen — Jezus ....
O. L. Vr. ONBEVLEKTE ONTVANGENIS.
Wijze in Verzameling nquot;. 27.
Schoone Lelie, ( zonder vlekken,
Zou uw glans [ geen geestdrift wekken? Vol verrukking | roemen wij:
Blank I als versche sneeuw zijt Gij 1
43
Maged, | door God u\'tgekozen, Vlekkeloos | in \'t kleed van rozen; U bewondert | de~Eng\'lenrij , Juichend; | Hemelschoon zijt Gij!
Hoor ik Jezus\' Kerk | verklaren, Dat de Maagd, | die God zou baren, Vrij van Eva\'s erfschuld zij; \'k Zeg dan: | Moeder, dat zijt Gij
Ruischen nu alom [ de zangen: „Vlekloos | is de Maagd ontvangen quot;? Wij ook juichen | jub\'len blij: Moeder, onbevlekt zijt Gij!
Moeder, | bid in quot;t zalig Eden Voor uw kind\'ren | hier beneden. Dat ook wij, | van zonden vrij, God behagen | zoo als Gij.
44
Wijze bij Schutjes, n». 78, of bij M. J, A. Lans. 1)
Lieve Moeder van den Heer!
Zie ons uwen troon omringen,
Hoor ons, 1 jub\'lend U ter eer, Nogmaals het triomflied zingen,
Dat eens klonk op \'t feestgetij: Moeder, onbevlekt zijt Gij!
Heeft dit lied | reeds jaren lang Alle werelden doorklonken.
Immer ruisclit nog de \'eigen zang; \'t Kinderhart, van vreugde dronken , Juicht nog altoos even blij:
Moeder, \\ onbevlekt zijt Gij!
Neen, 1 dat loflied zwijgt niet meer; Langer | dan de zon zal stralen,
Zullen aarde en hemelsfeer Pius\' heug\'lijk woord | herhalen:
„Wie ook prooi der erfsmet zij, „Moeder, | onbevlekt zijt Gij!quot;
Muziek-bijUge van \'tSt. Gregorius blad, December 1873.
45
Lelie, | aller bloemen kroon,
Blank, | als versche sneeuw der velden!
Maagd, | wier onverwelklijk schoon Zelfs geen Eng\'lentong kan melden! In vervoering juichen wij:
Moeder, | onbevlekt zijt Gij!
Moeder, \\ hoor den jubeltoon,
Door uw kindren aangeheven;
En verwerf ons bij uw Zoon,
Dat wij, | na een schuld\'loos leven,
Eeuwig juichen aan uw zij ;
Moeder, | onbevlekt zijt Gij!
Wijze bij Schutjes, n0. 37.
Wij prijzen vol vreugde | de zuivere Maagd,
Haar roemend | in jub\'lende zangen.
De sneeuwvlok, | wier schoonheid het oog zoo behaagt,
Heeft niet | zooveel glanzen ontvangen.
O Reinste der Maagden, | U prijze mijn lied; Versmaad, | och versmaad mijne lofzangen niet.
In \'t uur der Ontvang\'nis | van de erfsmet reeds vrij,
Vervuld | met de rijkste genade.
Verheft zich uw deuged, | streeft de Englen voorbij,
En huwt aan Gods Geest | U als gade;
Zoo wordt van genade IJ de volheid bereid,
De hoogte uwer deugd | ook ten toppunt geleid.
46
Gelijk onder bloemen | de lelie behoort,
Zoo zijt Gij | de parel der vrouwen;
Och, mocht ik U, | Moeder van \'t Goddelijk Woord, In al uwe schoonheid | aanschouwen!
O Moeder, | uw luister is wondervol schoon!
Gij deelt in de schoonheid | van Jezus, uw Zoon!
Nu leeft Gij daarboven | in volle geneugt,
Ziet delSng\'len | U juichend omringen;
Den Zaligen strekt gij | tot meerdere vreugd, Waarom zij 1 hun loflied U zingen;
De Godheid omstraalt U | met zeeën van licht
En heeft uwen troon [ naast den haren gesticht.
O maagd\'lijke Moeder ] en vleklooze Maagd, Ten troon bij uw Zoon [ nu verheven!
Verwerf ons de deugd, | die aan God zoo behaagt, De kuischheid, ] het kleinood van t leven.
Dan zingen wij, maagden, | ook rondom uw troon:
Gij reinste der Maagden | zijt goddelijk schoon!
47
O. L. Vr. GEBOORTE.
Wijze als; Exultet orbis gaudiis, of bij J. Mohr, Caecilia, nu. 21.
Zeg, waker, | vroed van zinnen ,
Die stadig houdt de wachte :
Wat\' ziet gij van de tinnen In dezen grauwen nachte ?
Ik zie aan de oostertransen,
Na lang en droevig duister,
De rijzende Uchtendglansen Van hoogen, hoogen luister.
Ik zie in \'t oosten weem\'len Een schoone gulden morgen, Een pronkjuweel der heem\'len,
Waar zonnen licht uit borgen.
Ik zie een leger komen Met gouden krijgsbanieren;
Geen heimacht kan hen toornen;
Zij strijden, | zegevieren.
Ik zie aan \'t hoofd der benden Een Maagd met Kindjen teeder;
Haar speer treft satans lenden En stoot hem machtloos neder.
48
O waker, | vroed van zinnen, Wat spelt uw woord een zegen! Zing met ons van de tinnen Der Maagd nu \'t welkom tegen.
Wees welkom, Rijksvorstinne, Der aard ten heil geboren! Uw wiege, die ik minne, . Doet d\'uchtend voor ons gloren.
Maria leeft! wij prijzen In \'t kind de reine Maged! De Zon des heils gaat rijzen! Het uur der redding daget!
Wijze bij Schutjes, n0. 22, of bij Verspoell nü. 57.
Laat der vorsten hovelingen Op geboortefeesten | zingen
Van prinsessen dezer aard;
Wij doen, | met de Hemelkooren „\'t Welkomquot; | aan het Maagdlijn hooren, Dat ons eens | den Heiland baart.
Isrels maagden | vlechten kransen, Zwieren rond ] in blijde dansen, Tok\'len voor Haar | harp en luit;
49
Sions eed\'le docht\'ren [ roemen Haar | als koningin der bloemen En als Jesses schoonste spruit.
Doch de juub\'lende Engelkooren Doen verheev\'ner toonen [ hooren,
Als zij, | zwevend op den wind,
Blijde juichen: | Vlekkelooze!
„Door de liefde | zijt Ge een roze!
„Door genade een wonderkind!quot;
„Dochterlijn | van God den Vader! „Hooger bloed j doorstroomt uwe ader,
„Waar de Godmensch | eens uit spruit; „Godes Geest ] zal nederdalen,
„Met zijn luister | U omstralen.
Nemen U [ tot zijne bruid.quot;
Mogen wij [ in \'t lied der Eng\'len Onze zwakke toonen ] meng\'len,
Dan | het „Welkomquot; toegejuicht Aan dien eed\'len moederboezem, Die, getooid [ met liefdes bloesem,
Hoogste moedermin betuigt,
Moeder, | door God uitverkoren En op heden | ons geboren,
U vereeren wij ] ons hart,
Dat met hulp | van ziel en zinnen Onverdeeld | U wil beminnen,
U gewijd in vreugde en smart.
4
5°
DE NAAM VAN MARIA.
Wijze bij Frentrop n0. 22, 23, of bij J. Mohr, Caecilia, n0. 109.
Uw naam, | o Maagd Maria,
Verrukt | ons blij gemoed;
Dien naam te hooren roemen Ontsteekt het hart in gloed.
Uw naam klinkt steeds de Heem\'len In blijden lofzang door,
Nu in de rij der Zaal\'gen,
Dan weer in \'t Englenkoor.
Uw naam is j vol van luister Den Hemel afgedaald;
Hij blijft op aarde schitt\'ren,
Van hooger glans omstraald.
Waar Jezus\' naam mag klinken, In \'t afgelegenst oord ,
Wordt ook uw naam, | Maria,
Tot aller vreugd gehoord.
Uw naam verkwikt als honig.
Die uit de korven vloeit,
En door zijn teed\'re zoetheid Het hart in liefde ontgloeit.
Uw naam is als een balsem
In alle levenssmart;
Hij heelt door zijne zalving De diepe wond van \'t hart.
Uw naam, ] o Ster der zeeën!
Bezweert het doodsgevaar Der moede bootsgezellen, Bestormd door wilde baar.
Uw naam is voor den zondaar
Een hope, | die niet sterft, Die, 1 waar Gods straffen dreigen Genade nog verwerft.
„Maria!quot; 1 sprak Gods Engel
En boog zich voor uw voet, „Maria, | vol genade,
„Maria, ] wees gegroet!quot;
En onze kinderstemmen.
Gesterkt door liefdegloed. Herhalen met Gods Engel: „Maria, | wees gegroet!quot;
52
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 10, 34 en 84.
Maria | is de naam der Maagd,
In wie I het heil der aarde daagt. Die naam | vertolkt haar heerschappij, Beduidt ook, | hoe bij noodgeüj Maria | ons de zeester zij.
Vervoering | grijpt de Heem\'len aan, Als zij Maria\'s naam | verstaan:
„Maria!quot; I jubelt de Englenrij,
Maria!quot; | zingt de Zaal\'ge blij,
„Mijn Moeder!quot; | voegt Gods Zoon er bij.
Op aarde | viert ook \'s Heeren Bruid Maria\'s naam | en jubelt luid: Uw naam | is boven honig zoet, Ontvonkt het hart | van liefdegloed. En waarborgt ons | het hoogste goed.
Uw naam, | zoo zucht het kinderhart, Is ons een troost [ in alle smart, Een blijde hulp | in allen nood. Een toeverlaat 1 zelfs in den dood, In \'t Eden nog | een vreugde groot.
S3
Heeft Satan ] uwen naam verstaan, Dan grijpt de bange schrik | hem aan; Hij vreest | de Maagd van Nazareth, Die eens den kop | hem heeft verplet En immer nog [ haar kind\'ren redt.
Wij prijzen dan | uw naam zoo zoet, Wij jub\'len: | Zeester, wees gegroet! Behoed ons | op de levenszee,
Geleid ons | naar de veil\'ge reê, Verwerf ons eens | den zaal\'gen vreê.
O. L. Vr. OPDRACHT.
Wijze bij Schutjes nü. 32.
Zie een Maagd\'lijn, | jong van jaren, Fier van houding, | schoon van leest, Rein van harte, | vol van geest, Opwaarts gaan | naar Gods altaren, Waar Zij viert | haar opdrachts-feest.
\'t Is de Reine, | Vlekkelooze,
Die, I ontvangen zonder schuld,
Rijk met Gods gend vervuld, Nu reeds, | als een geur\'ge roze,
In den dosch der deugd | zich hult.
54
„Heer! | hoe lieflijk is uw woning!quot; Roept Ze in zielsverrukking uit;— „Neem mijn ziele | tot uw bruid, „Die U dienen wil | als Koning, „Tot het brekend oog | zich sluit.quot;
In de schaduw | van Gods tempel Schuilt zich nu | haar lentetijd, Dien Ze in dienst des Heeren slijt. Biddend | op den heil\'gen drempel. Of aan handenwerk | gewijd.
Als de lelie in de dalen,
Schuilend voor het gretig oog, Met den blanken kelk omhoog, Zoo staat hier de Maagd | te pralen, Die der wereld | zich onttoog.
Mocht ook ik | mijn jeugdig leven, Dat aan God zoo zeer behaagt, Even als de reine Maagd,
Gansch | den Heer ten offer geven! Dit is \'t, | wat mijn bede vraagt.
55
MARIA BOODSCHAP.
Wijze bij A. Mes, nquot;. 3. *) of bij J. Mohr, Caecilia, n». 124.
Ligt in gebed | te Nazareth
De kuische Maagd verzonken ? . . ..
Het Hemelhof [ vermeldt heur lof En juicht [ van vreugde dronken.
Op Gods bevel | daalt Gabriel Met snellen wiekslag neder;
Hij buigt, tot eer, | zich voor Haar neer En groet Haar | heusch en teeder:
„Gij vol gend! | des Geestes Gd!
„Gezegendste aller vrouwen!
„Ge^ontvangt en baart | het Heil der aard ,
„Waar allen hoop op bouwen.quot;
De schroom der Maagd ] wordt weggevaagd Door \'t hoog bevel des Heeren;
Des spreekt heur mond: j „Geschiê terstond „Uw woord 1 naar Gods begeeren.quot;
Maria-Liederen voor Kerk en Huisgezin, bewerkt door Adr. Mes |z, 2e druk. Zwolle 1877.
56
Aanbid\'lijk uur! | Vol liefdevuur Zendt Godes Geest zijn stralen,
Waarmeê Gods Zoon | van \'s hemels troon In Moeders schoot komt dalen.
Gegroet, o Maagd! | die Jezus draagt In lelie-reinen boezem!
Bij allen mensch | is hartewensch \'t Ontluiken van uw bloesem.
Gegroet zijt Gij, | met melodij Van aller eeuwen koren;
Het nachtgetij | is nu voorbij, De Heilzon wordt geboren.
En met mijn groet, | o Moeder zoet! Aanvaard mijn kinderbede:
Dat ik met zin | en ziel U min En uwen Jezus mede.
Wijze bij A. J. A. Hens, Meimaand 1) nü. 2 , of J. Mohr, Cantate, n11. 93.
Hoe schittert de lelie, | wier glans zoo behaagt!
Doch heerlijker schittert | Maria, de Maagd,
Door reinheid des harten, | door schoonheid van ziel, Zoo zeer, | dat zij God boven allen beviel.
Voor de Meimaand, 20 Gezangen ter eere van de Allerheiligste Maagd, door A. ]. A. Hens, Zwolle, 1881.
57
De Dochter des Vaders j werd Bruid yan Gods Geest, fa Moeder des Zoons | in zijn mensch\'lijke leest,—•
Poen God zijnen Engel | naar Nazareth zond,
Die Haar | het geheim van Gods liefde verkondt.
Haar need\'righeid schroomt ] voor den groet dien zij hoort, iMaar spreekt toch gedwee: | „Mij geschiê naar uw woord.quot; Haar maagd\'lijke boezem | ontvangt nu Gods Zoon ,
Baart Godheid en menschheid | in ééne persoon.
quot; Ik groet U, 1 o Moeder en vleklooze Maagd!
j U, guldene Morgen, | waar \'t Heil ons in daagt, U, hemelsche Tent, | waar de Heer onder rust! Geheimvolle Roos. | door Gods liefde gekust.
Mijn heilgroet geleide | mijn beê naar uw troon: Zij smeekt | om uw voorspraak bij Jezus uw Zoon,
Opdat Hij | mijn ziele zich neme ter woon En eens haar verruk\' | met der Zaligen loon.
O. L. Yr. VAN BETHLEHEM.
Wijze bij Schutjes nquot;. 69. of bij J. Mohr, Cantate, nquot;. 43. 1
Wonderzoete! | hoor de groete,
Die we U, | lieve Moeder , biên;
Toon ons, armen, | toch erbarmen, Och! ] laat ons uw Kindje zien.
Cantate, Katholisches Gesang- und Gebet-büchlein, von Joseph Mohr. 1880. Regensburg.
58
Wil gehengen, ] dat wij brengen Wierookgeur met maagdenlicht;
Dat wij waken, | \'t harte maken Tot een rustplaats voor uw Wicht.
Geef, o Reine, | ons uw kleine, O , geef ons uw god\'lijk Kind;
Deze Zonne, j Liefdebronne ,
Wordt door ons zoo teêr bemind.
Laat ons samen, | naar betamen, Lelies vlechten tot een kroon,
Liefderozen, | die steeds blozen, Kwistig bieden aan uw Zoon;
En Hem drukken, ] met verrukken, En Hem wiegen aan de borst.
Die alleene ] naar dat eene Lieve kleine Kindje dorst;
En dan sluiten i alles buiten, Om met Hem alleen te zijn,
En te geven, | heel ons leven.
Alles aan het Kindekijn.
59
O. L. Vr. BEZOEK.
Wijze bij Mohr, Caecilia, n0. m.
Door d\'Engel onderricht Omtrent haar blijde Nicht, Gordt zich Maria aan De bergen door te gaan, En richt haar vlugge schreên Naar Hebrons stede heen.
Zij vouwt haar handen sa^m En gaat in Godes naam, En heiligt eiken tred Door innig zielsgebed En voert in \'s harten troon Met zich heur God en Zoon.
Vol eerbied zweeft een rij Van Eng\'len aan haar zij, Totdat voor \'t blij gezicht Verrijst het huis der Nicht, Wie Zij met heuschen groet Haar gullen heilwensch doet.
6o
De vrucht hiervan genoot Sint Jan in moeders schoot, Die opspringt vol geneugt; Elisabeth, | verheugd Bij \'t zien van \'s Heeren Bruid, Verheft haar grootheid luid.
Gezegend huis der Nicht! Omstraald van hooger licht! De Hemel daalde neer,
Toen aan der heeren Heer, Getroond in Moeders schoot. Uw dak gastvrijheid bood.
Een bede . .., o Moeder zoet:
Bezoek ook mijn gemoed; Breng uwen Jesus meê
En vestig uwe steê In \'thart, U toegewijd.
Gewijd voor alle tijd.
6i
Wijze bij Schutjes, n». 53, bij Frentrop, nquot;. 2, of in de Zingende Zwaan, bl. 452.
Maria, 1 Moeder Gods verkoren,
Mocht bij des Engels boodschap | hooren,
Dat hare nicht | Elisabeth Ontvangen had | in spijt der jaren En weldra | haren zoon zou baren;
Dit heeft heur hart | in gloed gezet.
Zij gordt zich aan, | ijlt door de bergen,
Zoo snel Ze van heur voet kan vergen
En richt naar Hebron | haren tred.
Haar ziel, | ten Hemel opgetogen,
Heeft immer | \'t groot geheim voor oogen En stort zich uit | in stil gebed.
In Zacharias\' huis getreden.
Boog Zij eerbiedig | hoofd en leden.
Toen Zij der nicht | heur heilgroet bood; Die, | als de klanken \'t oor indringen,
Haar vrucht | van blijdschap op voelt springen, Geheiligd reeds | in moeders schoot.
Drie maanden | wijdt er in \'t verborgen Maria I al heur zielezorgen
Aan \'t voorkomendst hulpbetoon.
62
O liefde, o toonbeeld | ons gegeven! Maria dient! . . . j en Eng len zweven Rondom de Moeder van Gods Zoon!
Gezegend huis! 1 waar \'s Heeren Moeder Bij haar bezoek | den Albehoeder
Met al zijn schatten ] binnenleidt! Zulk heil-bezoek | van U te\'mitvangen, Dit is, o Moeder, 1 ons verlangen; Het zij ons j menigmaal bereid.
O. L. Vr. LICHTMIS. 38.
Wijze bij J. Mohr. Caecilia, nquot;. 135.
De zesde week toog heen. De zuiv\'ringsdag verscheen. En Jezus\' Moeder ging Met haren Eersteling Ten heilig huis van God Naar eisch van \'t hoog gebod.
Zij wijdt haar kind den Heer, Doch telt zijn losprijs neer, En brengt ten offer daar Heur schamel duivenpaar. Ter zuiv\'ring voor de Wet, Schoon vrij van alle smet.
63
Toen rees de blijde zon Voor grijzen Simeon,
Die aan zijn boezem drukt Het Kind, dat hem verrukt,
Terwijl het zegelied Hem van de lippen vliet.
Sint Anna, de eed\'le weêuw ,
Wier hoofd der jaren sneeuw,
Wier hart de godsvrucht siert. Komt, | door Gods Geest bestierd, Erkent het God\'lijk Kind,
Roemt Het bij maag en vrind.
Verruimt zich \'t Moederhart,
Straks krimpt het weer van smart, Als Zij het zienerswoord Van \'s Grijzen lippen hoort: „Dit Kind, het Heil van al,
„Strekt velen toch ten val.quot;
Hoor, Moeder , onze beê,
Deel ze uwen Jezus meê:
Verwerf voor ons, dat Hij Ten heil alleen ons zij En bij het eind-gericht Ons schenke \'t eeuwig licht.
64
Wijze bij Schutjes, nquot;. 2.
Lichtmis, | welk een zee van lichten
Spreidt gij voor ons oog | ten toon ! Om het I hemelwaarts te richten
Naar de Moeder ] en den Zoon,—
Naar den Zoon, ] het Heil der aarde,
Naar de Moeder, | die Hem baarde, En met haren eersteling Heden j naar Gods tempel ging!
Zooveel lichten | als daar weem\'len,
Spreken [ van Gods Eeuwig Woord, Dalend 1 uit den glans der heem\'len
Naar dit duister ballingsoord,—
Thans verschijnend | op den drempel Van Gods uitverkoren tempel.
Waar Hij gansch | den Heer zich wijdt, Schoon het losgeld 1 hem bevrijdt.
\'t Waslicht, 1 met zijn reine stralen,
Kondigt ons 1 de deugd der Maagd, Die als vlekkeloos | mocht pralen,
Doch, I wijl \'t Gode meer behaagt, Haren ongekenden luister Stil verbergt | in \'t nedrig duister En zich zuivert, ] zonder smet, Ter voldoening aan de Wet.
65
Uit geringe sprietjes | rijzen
Tal van gulden vlammen op, Om den ootmoed | hoog te prijzen, Die zoo glansrijk steeg ten top,— Toen de hooge Bruid des Heeren , AVie de nageslachten eeren,
Bracht haar schamel duivenpaar, \'t Armenofifer, | naar \'t altaar.
Zweeft, | geheimnisvolle lichten ,
Met mijn groeten | naar omhoog; Wilt ze aan Zoon ] en Moeder richten
Zeet\'lend op den Hemelboog;
Neemt mijn zwakke beê | ook mede: Dat ik scheiden moog | in vrede, \'t Eeuwig licht | mij op moog gaan Als het stervensuur | zal slaan.
DE MOEDER DER SMARTEN. AO.
Wijze bij Verspoell n0. 85 of in Verzameling no.
Moeder, | die door \'t minnend harte \'t Zevenvoudig zwaard | der smarte
Bitter vlijmend | voeldet gaan; Hoor het smeeklied | uwer kind\'ren; In de nooden, | die hen hind\'ren, Roepen ze uwen bijstand aan.
66
Hoor, 1 ach hoor ons om de smarte,
Die U sneed | door \'t moederharte
Bij \'t vernemen, ] dat uw Zoon Velen 1 zou ten leven wekken.
Velen ook | ten val zou strekken Om den weerstand | Hem geboón.
Hoor, | ach hoor ons om de smarte,
Die U sneed | door \'t moederharte,
Toen Gij Bethl\'em | om den dood Van zijn wichtjes | hoordet kermen.
En Gij | met uw Kind in de armen Ijlings 1 naar Egypte vloodt.
Hoor, 1 ach hoor ons om de smarte,
Die U sneed [ door \'t moederharte
Bij \'t verliezen | van uw Kind,
Dat Ge eerst | na een drietal dagen,
Na veel vragen [ en yeel klagen,
In den tempel ] wedervindt.
Hoor, 1 ach hoor ons om de smarte,
Die U sneed | door \'t moederharte,
Toen Ge uw Zoon | ten dood zaagt gaan. En Hem | onder \'t kruishout hijgend, Afgemarteld j nederzijgend,
\'t Smartvol oog | op U zaagt slaan.
6^
Hoor, I ach hoor ons om de smarte , Die TJ sneed | door \'t moederharte,
Toen Gij, | met uw Zoon gewond, Met Hem | al zijn pijnen lijdend,
En den wreeden doodkamp | strijdend, Onder \'t bloedig kruishout | stondt.
Hoor, 1 ach hoor ons om de smarte. Die U sneed | door \'t moederharte,
Toen, | als alles was volbracht. Gij uw Zoon, ] van \'t kruis genomen, Dood op uwen arm | zaagt komen En aan ons, | zijn broedren dacht.
Hoor, 1 ach hoor ons om de smarte. Die U sneed | door \'t moederharte.
Toen Ge uw Zoon, | in \'t graf geleid, Aan uwe oogen ] gansch onttogen.
Diep bewogen | neêrgebogen
Eenzaam, Moeder, | hebt beschreid.
Moeder dan | der Zeven Smarten!
Zoete troost | der droeve harten!
Sta ons, 1 uwe kind\'ren bij,
Dat wij dragen | al de dagen \'s Levens plagen | zonder klagen;
En ons loon | de Hemel zij.
68
STABAT MATER.
ze bij Verspoell n0. 37, of bij Schutjes n0 5, of in Zingende Zwaan bl. 155, of in Caecilien-Kalender, 1883. bl. 65.
Vol van weeën | stond de Moeder Naast het kruishout, | waar de .Bloeder ,
Haar beminde Zoon | aan hing.
Door haar ziel, | die droevig steende,
Vol van hartzeer | bitter weende,
Ging het zwaard ] der marteling.
Ach, hoe droef, | hoe vol van rouwe Was die | zegenrijke Vrouwe,
Moeder [ van Gods eenig Kind;
Weemoed ( deed haar harte kwijnen,
Als Zij aanzag | al de pijnen
Van haar Zoon | zoo teer bemind.
Is hij mensch, | die onbewogen Christus\' Moeder | voor zijn oogen
Zag I in zulke foltering?
Wie kan, | zonder meê te rouwen,
Jezus\' Moeder | daar aanschouwen Lijdend | met haar Lieveling?
69
Voor de zonden | van de zijnen Zag Zij Jezus | in de pijnen,
Onder felle geesselstraf;
In het bitter uur | van sterven Zag Zij Jezus | alles derven,
Tot dat Hij [ den geest hergaf.
Geet, o Moeder, [ bron van liefde, Dat ik voel, | wat leed U griefde,
Dat ik met U | mede klaag; Och, doe mij ] het hart verteeren In de liefde | mijnes Heeren,
Opdat ik | Hem gansch behaag.
Moedermaagd, | ik bid U, hoor mij: In het veege harte | boor mij
\'t Merk der wonden | van Uw Zoon. Met uw Kind, | dat voor mijn zonden Zich zoo deerlijk | liet doorwonden, Wil ik deelen | smart en hoon.
Laat mij teeder | met U weenen, Met uw Zoon ( mijn smart vereenen,
Heel mijn verd\'ren levensduur.
Bij U naast het kruis | mij stellen, Uwe klaagstem | vergezellen, Dit wenscht | al mijn zielevuur.
7°
Maagd, [ wier hoogsten lof wij melden, Laat mij niet | uw leed ontgelden,
Laat mij | met U droevig zijn;
Laat mij dragen ] Jezus\' plagen.
Laat mij deelen [ in zijn slagen, Overwegen | al zijn pijn.
Jezus\' pijn \\ zij mij beschoren,
Moog\' het kruishout ] mij bekoren,
En het bloed | van uwen Zoon.
Voor de felle hellegloeden Wil, o Moeder, mij behoeden,
Als de Rechter zit ten troon.
Heer, | slaat eens het uur van scheiden, Laat uw Moeder | mij dan leiden
Tot des zeges [ eereprijs.
Geef, | als \'t lichaam komt te sterven, Dat mijn ziel | de vreugd mag erven Van het Hemelsch Paradijs.
7i
MARIA HEMELVAART.
Wijze in Verzameling n°. 7, of bij J. Mohr, Caecilia, n». 78, 115.
Maria, j weggekwijnd door min,
Sliep eind\'lijk | haren doodslaap in;
Toen daalden | \'s Heeren Eng\'len af,
Om Haar te wekken | uit het graf.
Zij voerden blij | hun Koningin Den openstaanden Hemel | in,
Terwijl de \'Zoon | met hoofschen stoet Zijn lieve Moeder ] tegenspoedt.
Wat onuitspreeklijk zielsgenot!
Haar oog ziet weer | haar Zoon en God; Ook Jezus\' ooge | staart Haar aan, En.....1 zwijgend blijven de Eng\'len staan.
Zij zweeft, | gehuld in uchtendgloor,
Nu naast haar Zoon | de Heem\'len door, Terwijl [ een volle sterrenkrans Haar hoofd omstraalt | met zilverglans
Gezeteld | op een gulden troon Naast Jezus, ] haar beminden Zoon,
Geniet zij | volle hemelvreugd.
Ten loon | der volheid harer deugd.
72
Is Zij nu \'s Hemels Koningin, Ons blijft toch | hare moedermin; Haar moederoog • bewaakt ons lot, Haar moederhand | leidt ons tot God
Wijze bij Schutjes, nquot;. 10, of bij Verspoell, n0. 59.
Maria\'s oogen | zijn geloken;
De zoete | goddelijke min Heeft de aardsche kluisters | losgebroken
En voert | de Hemelkoningin,
Bij \'t maatgezang ] der juichende aarde,
In zegetocht | naar \'t Hemelhof;
Terwijl de zon | het stil aanstaarde, Verkondt de maan | haar hoogen lof.
Zie, hoe de sfeeren [ blijde weem\'len,
Het heer der sterren | Haar begroet; Hoor, I hoe de jubelzang der Heem\'len
Haar tegengolft | in breeden vloed; „Wie rijst daar 1 uit het aardsche duister,
„Zoo lieflijk | als de glans der maan? „Haar aanschijn straalt | van zonneluister, „Haar blik | grijpt aller harten aan.quot;
73
„Op! op! I gij gulden hemeldeuren !
(Zoo klinkt het dan | van buiten weer) „Die nadert | vol van zoete geuren,
„Zij is de Moeder | van den Heerquot; En open gaan | de hemelzalen,
Waar aller stemmen | vol van gloed Tot duizend duizendmaal herhalen : „O Koninginne, | wees gegroet!quot;
Zij zweeft | bij \'t ruischen der gezangen
De wijde hemelkringen | door,
Blijft stijgen | tot de hoogste rangen,
Streeft | boven \'t Serafijnenkoor,
Waar Zoon en Moeder | zich ontmoeten,
En, | ingegaan in \'t grondloos licht, Den Hemelkoning | blij begroeten, Die Haar een troon | daar heeft gesticht.
Gekroond met luister | door den Vader , Ten troon verheven | door haar Zoon , Leeft Ze immer | met dien Zoon te gader,
Geniet | haar honderdvoudig loon. In volle zaligheid | daarboven,
Vergeet Zij toch | haar kind\'ren niet, Als deze op aard | haar grootheid loven, Haar zalig prijzen | in hun lied.
74
ONBEVLEKT HART VAN MARIA.
Wijze bij Schutjes nquot;. 19.
Maria\'s Hart | rondom bekransd met rozen, Aan d\'ingang | door een lelietak begroeid,
Van \'t zwaard doorwond, | staat heerlijk daar te blozen, Ten teeken | dat de moederliefde er bloeit.
O zoet, o min\'lijk Harte!
Mijn heul in alle smarte!
Bij zielsgevaar | de schutse mijner deugd!
In blij geluk | de wiege mijner vreugd!
Voorwaar, het Hart, | waarop Gods Zoon eens rustte.
Dat van zijn min | mocht erven al den gloed,
Ontstak in vuur, | zoodat geen zee het bluschte,
Noch zelfs de vloed ] van \'t golvend martelbloed. O zoet, o min\'lijk .... enz.
Is liefde kracht? ( wat kracht moet dan niet wonen In \'t minnend Hart | der kuische Moedermaagd ? Dat toevluchtsoord | is veilig voor haar zonen, Wat vijand ook | de veege ziel belaagt.
O zoet, o min\'lijk .... enz.
75\'
Aan \'t Moederhart | vond eens ons aller Heere Zijn zoetst geluk, | zijn hoogste zielsgeneugt; Dat Moederhart, | wen ik de Moeder eere,
Baart ook gewis aan mij | de hoogste vreugd. O zoet, o min\'lijk .... enz.
O Moederhart! | U kies ik tot mijn woning!
Aan U, naast God, | de gloed van al mijn min! Uw wedermin, | och, worde mijn belooning! Uw wedermin | voer mij ten Hemel in!
O zoet, o min\'lijk.... enz.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 62, of in Verzameling n». 20
Komt I Maria\'s Harte prijzen,
Komt het I liefde en eer bewijzen;
Want het is | het Moederhart Van de Moeder | onzes Heeren.
Zou ons hart | dat Hart niet eeren,
Wat ons baarde in felle smart?
Moederhart, | o wees geprezen! —
Spiegel, I rein en uitgelezen
Van het Harte | van uw Kind!
\'t Zwaard van droefheid, | dat U kliefde,
Tuigt I van hoogste moederliefde,
Die ons allen | teer bemint.
76
Gij gelijkt, | o Moederharte,
Zoo in glorie | als in smarte
Op het Hart | van uwen Zoon; Deeldet Gij | in Jezus\' lijden, Gij deelt ook | in zijn verblijden, Schittert [ naast zijn glorietroon.
Wordt het God\'lijk Hart | geprezen, Ook uw Hart | wordt eer bewezen, Ook voor U | weerklinkt een lied; \'k Roem die heil\'ge Harten | beide, Die geen kristenhart | ooit scheidde; Neen \'k vergeet | de Moeder niet.
O. wanneer wij | Jezus prijzen. Eer aan \'t God\'lijk Hart [ bewijzen. Wekt het niet | de moedervreugd? Ook Maria\'s Hart | vereeren,
Haren wijdschen roem | vermeêren Baart den Zone ] zielsgeneugt.
Laten wij dan j blijde zingen. Juichend | beider Hart omringen,
Met een krans | van liefde en eer; Laten wij | die beide Harten, Zoo vol liefde, ] zoo vol smarten, Eeren, minnen | immer meer.
77
O. L. Vr. VAN \'t HEILIG HART.
Wijze bij Verspoell, nquot;. s of 9, of bij Schutjes n°.
U, I Zoete Lieve Vrouwe,
U, J die de Moeder zijt Van Jezus\' Heilig Harte,
U zij ons lied gewijd.
Het eerst | en meest van allen Hebt Gij | dit Hart bemind; Uw Moederhart | was zalig Aan \'t Harte | van uw kind.
Ontloken de geheimen
Van \'t God\'lijk Hart | op aard, Uw vroomheid [ heeft die alle
In \'t Moederhart | bewaard;— Zij heeft | de bron der liefde
In Jezus\' Hart | ontdekt En mocht een schat | er vinden, Die aller wenschen trekt.
Als straks ( de boom des kruises
Uw breeden tranenvloed Gedwee ziet samenstroomen Met Jezus\' hartebloed.
78
Dan snelt uw harte 1 binnen
Door Jezus\' hartewond , Om saimgesnoerd te blijven In éénen, j heil\'gen bond.
Den toegang ] tot zijn Harte
Stelt Jezus in uw hand, De schatten 1 daar geborgen
Zijn uwer trouw ] verpand;
Sinds schenkt Gij | troost in lijden ,
Biedt hulp ] in allen nood, Ja redt | de veege ziele
Ook vaak | van d\'eeuw\'gen dood.
O Zoete Lieve Vrouwe
Van Jezus\' Heilig Hart,
Wil hulp en troost | ons bieden
In allen nood ] en smart; Wil zegen 1 ons verwerven,
Genades milden vloed,
En tot de kroon des levens Het eenig 1 Hoogste Goed.
79
O. L Vr. HULP DER KRISTENEN.
Wijze bij Hens, Hart van Jezus, nü. i. 1)
Hulp der Kristenen | U noemen,
Zoete Hemelkoningin,
\'t Is uw macht | en grootheid roemen,
Prijzen | uwe teedre min; Uwe macht, ] die komt bevrijden
Van des vijands j zwaard en peil, Uwe min, die zich komt wijden Aan ons aller | werk\'lijk heil.
Rome zag | in oude dagen,
Toen Gregoor de Groote daar \'t Moedergodsbeeld | om liet dragen,
Haren bijstand | zonneklaar: Op Maria\'s | Moederbede,
Stak Gods Engel | \'t onheilszwaard Rinkelend | weer in de schede,
Dreef het pestheer | weg van de aard.
Zestien Gezangen, ter eere van het H. Hart van Jezus, door A. J. A. Hens, Zwolle, 1880.
8o
Kon ik Haar | naar waarde prijzen!
Toen in \'t Oost | de Halve Maan Bloedig dreigend 1 op kwam rijzen, Om Gods Kerke ] neer te slaan, Zag Lepant\' | Maria dagen
Aan de spits | van \'t kristenheer, Dat met onweerstaanbre slagen \'s Vijands machten 1 plet ter neer.
Als | bij \'t steigeren der baren
\'t Scheepje snel | wordt opgejaagd, Om weer duiz\'lend neer te varen,
Waar de dood ] zijn prooi belaagt; Roep dan, ] kind der wijde waat\'ren.
Roep dan, 1 roep Maria aan; Mogen wild | de stormen klaat\'ren. Biddend 1 zult gij niet vergaan.
Legt de wereld ] ons haar lagen,
Vaak gesteund | door zinnelust,— Dreigt de helle 1 met haar plagen,
\'t Hart der trouwen | blijft in rust. Want, 1 als \'t ooge staart ten hoogen
En de ziele | biddend zucht,
Komt Gij, Moeder, [ aangevlogen, Slaat den vijand ] op de vlucht.
8i
Hulp der Kristenen | U noemen,
Moeder, | die zoo teêr ons mint,
Uwe macht [ en liefde roemen
Streelt het harte ] van uw kind;
Maar op uwe macht [ te bouwen Sterkt de ziele | tot de deugd.
Op uw moedermin | vertrouwen Waarborgt ons 1 de Hemelvreugd.
HET SCHAPELIER.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 154, of bij Hens, Meimaand, nquot;. 19.
O kleed, | dat mij Maria gaf,
U wil ik I al mijn dagen,
Ja na mijn dood ] nog in het graf
Eerbiedig | blijven dragen;
Bij nacht, bij dag, | zij t ge immer mij, O Schapelier, | een feestkleedij.
Uw stemme fluistert te allen tijd,
Dat ik I met ziel en zinnen Der Moeder Gods | ben toegewijd,
Die Moeder | moet beminnen.
Ik draag Maria\'s | lieverij;
Wel plicht, dat ik Haar dienstbaar zij.
6
82
Bedekt dit kleed | de vrome borst,
Geen onheil | zal ons deren; Den vijand, | die ons dreigen dorst,
Zal Moeders bijstand 1 weren.
Zij staat ons bij ] in \'t stervensuur En bluscht de vlam | van\'t Vagevuur.
Mijn dierbaar kleed, | gij predikt zoet
De blanke bruilofskleeding,
Die elk der gasten | sieren moet
Bij \'s Konings binnentreding.
Maria\'s bêe | verkrijge mij,
Dat ik daarmeê | omhangen zij.
\'kLeg nooit | mijn Moeders kleediug af,
Bij leven, | noch bij sterven;
Ik neem ze mede | naar het graf;
Zij moge | mij verwerven,
Dat ik, | als trouw Maria-kind,
Genade | bij mijn Jezus vind.
83
DE ROZENKRANS.
Wijze bij Schutjes, nu. 29.
Rozenkransjen | U zij lof!
Uit den hof Van Maria neergezonden,
Uit verscheiden bloempjes schoon Tot een kroon Overheerlijk sadmgewonden.
Wondervolle rozengaard,
Schatten waard,
Nimmer nog naar eisch volprezen!
\'k Mag op ieder blaadje een woord, Dat behoort:
„Wees gegroet, Mariaquot; lezen.
Kroontje, | dat der Moedermaagd Zoo behaagt;
Wijl er, 1 tusschen vijf robijnen
Van des Heeren zoet gebed, Wonder net Vijftig roosjes lieflijk schijnen.
84
Kostelijkste ketentjen,
Dat ik ken !
Beter is er niet te vinden,
Om den boozen vorst der Hel Wis en snel In een stalen boei te binden.
Gij verzelt mij, j waar ik ga, Waar ik sta ;
Moet ik elders henen reizen,
Met U kort ik weg en tijd , Die ik slijt Met te bidden en bepeizen.
Als ik in mijn kamerken Met U ben.
Of in eenig vredig hoekjen,
O, dan dient ge mij te met Bij \'t gebed Voor een zoet en heerlijk boekjen.
Als ik vroom dit edel snoer Medevoer,
Zal het mij dan niet geleiden
Tot Maria\'s heil\'gen schoot? Ja, geen dood Zal mij dan van Moeder scheiden.
85
Snoertje, | fijner dan van zij, Koppel mij Zoo met mijne Moeder samen,
Dat ik immer trouw Haar dien\' En mag zien In het eeuwig leven. Amen.
GEHEIMEN VAN DEN ROZENKRANS.
/
a. Blijde geheimen.
Wijze: „Wij groeten U zuiv\'re Maagd.quot;
Wij groeten U, | o reine Maagd! Die steeds Uw schepper | hebt behaagd. O Moeder zoet, [ voor mij zoo goed! Mijn Koningin, | die \'k teeder min! Heldinne groot, | mijn hulp in nood! Maria, bid voor ons.
Uw schoot | ontving des Vaders Zoon; Die daalde | van des Hemels troon O moeder zoet....
Gij gingt een langen weg | te voet En hebt uw blijde Nicht | begroet. O Moeder zoet....
86
Gij hebt | den Heiland dezer aard Te Bethlem | in een stal gebaard. O Moeder zoet....
Ootmoedig | in Gods huis gegaan, Boodt Gij uw Zoon | ten offer aan. O Moeder zoet....
Drie dagen toogt Gij | zoekend rond, Eer Gij uw Jezus [ wedervondt. O Moeder zoet....
b. Droevige geheimen.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia , nu. 6g.
O droeve Moeder | vol van smart!
Moeder Maria! Wat diepe wonde | trof uw hart!
Moeder Maria! Moeder, die mij teêr bemint,
Hoor de bede | van uw kind!
Hoor mijn bede, | hoor mijn beê, | Maria!
In \'t Hofken | bij het bloedig zweet,
Moeder Maria! Wat droeg uw ziele | daar een leed!
Moeder Maria!
Moeder, die mij.....
«7
Wie, wie beschrijft uw foltering,
Moeder Maria!
Bij Jezus\' wreede geesseling!
Moeder Maria!
Moeder, die mij ....
Wat pijn voor U, wat bitt\'re hoon!
Moeder Maria! Uw Jezus draagt ] de doornenkroon I
Moeder Maria!
Moeder, die mij ....
Wat grievend wee doorvlijmt uw borst,
Moeder Maria! Als Jezus | \'t harde kruishout torscht!
Moeder Maria!
Moeder, die mij ....
\'t Was duizendvoude marteling,
Moeder Maria Toen Jezus | aan den kruisboom hing!
Moeder Maria
• Moeder, die mij ....
88
c. Glorierijke geheimen.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 86.
Verheug U, Moeder! ] na de smart
Alleluja!
Verrukt de vreugd | het moederhart.
Alleluja!
Moeder vol teederheid,
Vol zoete majesteit,
U zij lof in eeuwigheid!
Eeuwig, | eeuwig, | U zij lof in eeuwigheid!
Verrezen is | des levens Heer!
Alleluja!
Maria ziet | haar Jezus weer!
Alleluja!
Moeder vol.......
üw Zoon j ging in zijn heerlijkheid,
Alleluja!
Waar Hij een plaats | ons toebereidt.
Alleluja!
Moeder vol.......
Zijn Geest, | op Pinkster neergedaald,
Alleluja!
Heeft met zijn licht | Gods Kerk bestraald:
Alleluja!
Moeder vol ......
89
Uw Jezus zond j een Eng\'lenrij,
Alleluja!
En riep U | naar zijn rechterzij.
Alleluja!
Moeder vol.....
Met eigen handen | zet de Zoon,
Alleluja!
Op Moeders hoofd | de gloriekroon.
Alleluja!
Moeder vol.......
d. Gebed.
Wijze: „Maria, Moeder Jesum Cris.quot;
O Moeder, [ \'t Eden ingegaan,
O Koningin! o Konin gin! Hoor uwer kind\'ren smeeklied aan.
Maria, bid voor ons.
Bid voor de Kerk, | voor Jezus\' Bruid;
O Konin gin.....
Z ijn glorie schittere in Haar uit.
Maria,.....
Bid voor het Zichtbaar Hoofd der Kerk ,
O Koningin ! . . . Jezus [ Hem behoede en sterk\'.
Bid, I dat uw Zoon de herderschaar,
O Koningin! In zijn getrouwen dienst | bewaar.
Maria,.....
Bid, 1 dat hun kudde tot hun vreugd,
O Koningin1 Moog weiden | op het veld der deugd
Maria, . .
Bid , | dat geen kristen vorst of staat
O Koningin\' Aan \'t heil van Kerk | of zielen schaad\'.
Maria,.....
Weer, Moeder, [ alle zonde en straf,
O Koningin 1 Weer allen geessel | van ons af.
Maria, ....
Bid, bid voor ons | in allen nood,
O Koningin! Bijzonder | in het uur der dood.
Maria......
9i
AAN MARIA NA DE H. COMMUNIE.
Wijze: „Wees, wees ons genadig Heer.quot;
Moeder Gods, | zie op ons neer I Heden, | naar ons zielsverlangen , Mochten wij | uw Zoon ontvangen,
Onzen God | en onzen Heer.
Moeder Gods, [ zie op ons neer!
Gij, die TJ met ons | verblijdt,
Help ons | uwen Jezus danken;
Ach, | te zwak zijn kinderklanken !
Help ons, | die zijn Moeder zijt. Gij, die U met ons | verblijdt.
Moeder, | in dit zalig uur,
Dat uw Zoon | zich ons kwam geven, Schenken wij Hem | heel ons leven.— Schenken | al ons liefdevuur.
Moeder , | in dit zalig uur.
Maar zoo zwak | is onze jeugd, \'t Leven is | zoo vol gevaren;
Wil dan. Moeder, | ons bewaren; U bevelen we onze deugd,
Want zoo zwak | is onze jeugd.
92
Door uw Zoon | werd ik uw kind, U gewijd | voor al mijn dagen;
Neem mij aan | in welbehagen,
Moeder, | die mij teer bemint;
Door uw Zoon | werd ik uw kind.
Toon, | dat Ge onze Moeder zijt! Hoor, | verhoor ons dringend smeeken ; Blijf voor ons ] bij Jezus spreken; Heden | en ten allen tijd Toon, | dat Ge onze Moeder zijt
O. L. VROUWE TER MEI.
ze: Katholieke Illustratie X bl. 308, of bij Schutjes n0. 50.
Koningin der bloemen Van den Hemelhof,
U, die de eeuwen roemen.
Zingt de Meimaand lof.
Zie, de pracht der kleuren,
Die zij kwistig biedt.
Stemt met hare geuren Samen tot een lied.
Koningin ....
93
Hoor de zoete gorg\'len Van het voog\'lenheer, Die hun loflied org\'Ien, Moeder, U ter eer.
Koningin
Zie uw ooge teeder
Op deez\' bloementeelt, Op dit waslicht neder, Schittrend om uw beeld.
Koningin .
Moge uw oor zich nijgen,
Nu de blijde toon Van ons lied komt stijgen Voor uw hemeltroon.
Koningin .
Wil genadig toonen
Dat Gij Moeder zijt. Moeder, die uw zonen In den Mei verblijdt.
Koningin
94
Wijze bij ^Verspoell n0. 14 , 74 , of bij Hens, Heilig Hart,
Weer in jeugdig, | bloeiend leven
Prijkt I de ontloken moederaard\'; Met de geuren, j die er zweven,
Met de kleuren, [ die zij baart, Met haar zang | en zonnedreven Schijnt zij | Edens rozengaard.
Al dien luister | haar beschoren
Biedt zij [ Jezus\' Moeder aan;
Want die Moeder | uitverkoren,
Die ge in \'t loovergroen | ziet staan En in \'t reine waslicht | gloren.
Heeft de Heilzon op doen gaan.
Maar die bloemen, | hoe zij pralen
In de frissche feestgierland\',
Maar die lichten, | hoe zij stralen
In de geur\'ge lustwarand\',
Kunnen \'t | bij een hart niet halen Dat van reine liefde brandt.
Als nu hoog de toonen zweven Van ons juichend kinderlied,
Is \'t, om U I ons hart te geven;
Och, I versmaad zijn\' liefde niet.
Onze ziel | wil voor U leven.
Tot zij U I in \'t Eden ziet.
95
54.
Wijze in Verzameling, nü, 27.
Zeeën , vloeden, | bergen, dalen , Sterren | wilt den lof herhalen,
Ons den glans | der grootheid malen Van de Moeder | van Gods Zoon.
Beekjes | met het zacht geklater Van uw zilver-helder water,
Vogelkoor | met zoet geschater Zingt haar lof ( op blijden toon.
Zingt der Hemelkoninginne,
Zingt der Maagd | en Rijksvorstinne, Onzer Moeder vol van minne,
Zingt haar lof | bij harp en luit.
Onder Juda\'s maagdentallen Was Zij need\'rig ] boven allen;
Daarom koos | met welgevallen Godes Geest Haar tot zijn bruid.
Jericho, | uw schoonste rozen, Hoe zorgvuldig | uitgekozen.
Moeten | voor haar schoonheid blozen : Hier reeds is Zij | hemelschoon.
95
Doch wie zal | den luister malen, Als in \'s Hemels | wijde zalen Haar de glorie | komt omstralen Van haar Goddelijken Zoon.
Moeder en Vorstin | daar boven In de zaal\'ge hemelhoven,
Hoor uw kind\'ren | die U loven ,
Voer hen opwaarts | naar uw troon.
Wijze bij Schutjes, n0. 69.
Koninginne, | die\' ik minne,
Moeder Gods, [ Maria !
Gulden Roze, | Vlekkelooze,
\'k Heb U lief, 1 Maria!
Roem der vrouwen, | ons vertrouwen, Kuische Maagd , j Maria!
O, zie teeder, | op ons neder Zegen ons | Maria!
Nijg uw ooren, [ om te hooren Naar ons lied, [ Maria;
Wil ons harte | in de smarte Troosten, | o Maria!
97
Heel de wonden | onzer zonden
Door uw gunst, | Maria;
Hoor ons zuchten, | als wij duchten Voor de schuld, | Maria!
Diep bedroefde, | zwaar beproefde
Onder \'t kruis, | Maria;
Hoor ons klagen, | bij het dragen Van ons kruis , | Maria!
Zie ons lijden, | zie ons strijden.
Breng ons hulp, | Maria;
Tot we in glorie | uw victorie Deelen, ] o Maria!
Wijze bij A. Mes, nquot;. 11.
Maria\'s beeld te midden
Van loover, | bloem en licht. Het noodt ons, | hier te bidden Bij \'t altaar, | Haar gesticht; Hier nijgt Zij mild | haar ooren, Om onzen wensch te hooren. O Moeder, zegen ons!
Geknield | aan uwe voeten,
Terwijl de hand | zich vouwt, Komt onze stem | U groeten; En als het hart | vertrouwt.
98
Dan zullen | uwe gaven Uw milde goedheid | staven.
O Moeder, zegen ons!
Mocht eigen lauwheid | hind\'ren,
Dat Jezus\' liefdegloed De zielen | van uw kind\'ren
Doorstroomt | met milden vloed Ons kome dan | te stade Uw volheid | van genade.
O Moeder, zegen ons!
Op U | zijn hope bouwen, O zoete Moedermaagd, Dit wekt in \'t hart | vertrouwen,
Dat kinderlijk | nu vraagt: Te erlangen | door uw bede
Den reinen zielevrede.
*
O Moeder, zegen ons!
U wijden wij | ons harte Met al zijn liefdegloed;
Het wil in vreugd | en smarte
U minnen, | Moederzoet. Dit komt de gloed bewijzen Van \'t lied, dat wij doen rijzen.
O Moeder, zegen ons!
99
Wijze bij Frentrop n0. 25 en 26, of bij Schutjes n0.
Verheven Maagd | en Moeder Gods, Het woord | der Heil\'ge Vaad\'ren Voert ons tot U, | met vaste hoop Niet vruchteloos | te naad\'ren.
Wij bidden U, | o Koningin,
Wend liefdevol | uwe oogen Van uwen troon | in \'t Hemelhoi Naar ons, | in \'t stof gebogen.
Wij zwerven | in een tranendal
Van smart | en dood omgeven;— Uw moederhand | bescherme uw kind
/—N
En brenge vreugde in \'t leven.
Met satan spant | de wereld sadm
Der zielen | ten verderve;
Doch, Moeder, hoed, | dat geen van ons Den droeven zielsdood sterve.
O Moeder zoet, | bid dat uw Zoon Ons aller kracht | moog sterken, Opdat we in vrees J en zoete hoop Ons eeuwig heil bewerken.
IOO
Bid, Moeder, bid, | dat wij len lest
In Gods genade sterven,
En na den dood | de hemelvreugd Met U, Maiia, | erven.
Wijze bij Schutjes, n0. 51.
Moeder, | vol van teederheid, Vol van zoete majesteit.
Ons leven, | hoop en vreugd, U wijden we onze jeugd.
Heel de verd\'re levenstijd,
Moeder, [ zij ook U gewijd;
Behoor geheel ons hart Aan U in vreugd en smart.
Die U eerst | zijn leven schenkt, Als reeds de ouderdom 1 het krenkt, Biedt bloemen zonder fleur, Of vruchten zonder geur.
Gij ook hebt ] van teedre jeugd Steeds gebloeid | in reine deugd. En elke stonde bracht U nieuwen geur en pracht.
IOI
Wekke uw voorbeeld | onzen moed, Sterke uw beê | den liefdegloed In \'t zwakke hart van \'t kind, Dat U naast God bemint.
Wijze bij A. Mes, n». 3, of bij Mohr, Caecilia, n0. 124.
Een Engel groet, | o Moeder zoet,
U als de bruid des Heeren.
Is zoeter woord | wel ooit gehoord?
Kon iets U meer vereeren?
Het was bewaard ) voor \'t rijk der aard,
Het eerst dien groet te hooren;
Maar de Èng\'lenmond | riep straks hem rond Door alle hemelkoren.
Weerklinkt met gloed | die blijde groet
Door alle hemelkringen;
Ook trachten wij | met melodij Dienzelfden groet te zingen.
Gegroet, o Maagd, | die God behaagt;
Ik prijs U, Maagd en Moeder,
Wijl aan uw schoot | weleer ontsproot Mijn Jezus, mijn Behoeder.
I02
Verheven Vrouw, ] uw blanke trouw
Doet blij ons loflied rijzen; Het klinke voort | door \'t Hemeloord , Om eeuwig U te prijzen.
Wijze bij A. Mes, nn. 7.
Ster der zeeën, | wees gegroet! Moeder van Gods Zoon | zoo goed Altoos Maagd gebleven!
Gulden poort | der hemeldreven!
Gij, I aan wie uit Eng\'lenmond De eerste heilgroet | werd verkond Wil ons vreê verwerven,
Die van Eva | zielstrijd erven.
Slaak de zondaars ] uit den strik En verlicht | der blinden blik; Wil het kwaad verjagen,
Al het goede | voor ons vragen.
Toon den moedernaam U waard; Dat Hij onze bede | aanvaard\', Die, om ons geboren,
Uwer wilde toebehooren.
io3
Maagd, | der maagden reinste bloem Zachte Maagd, | der zachten roem! Maakt mij zacht en zedig En van zieleschulden ledig.
Louter onze levensbaan.
Hoed de wegen, | die wij gaan; Opdat, | U ter zijde,
Jezus\' aanschijn | ons verblijde.
Zij aan God den Vader eer, Ook aan Christus, | onzen Heer, Met den Geest te zamen!
Allen de eigen glorie. | Amen.
Wijze bij Sehutjes nü. 79, of in Verzameling nquot;.
Wees gegroet, 1 Gij vol genade!
Uitverkoren Moedermaagd!
Die om ootmoeds | eed\'len luister Aan den Schepper | hebt behaagd.
Godes Geest | zag op U neder.
Koos U I tot zijn kuische bruid; Hemelkracht | bevrucht uw boezem Waar ons eeuwig heil | ontspruit.
I04
Met U I zij de Vrucht gezegend, Die uw maagdelijke schoot
Aan ons menschen | heeft geschonken Tot verlossing | uit den dood.
O Maria, nu vol luister Zeet\'lend | op den hemeltroon,
Godes Moeder, | stort uw beden Voor ons, zondaars, | bij uw Zoon.
Bid, terwijl | we in zielsgevaren Zwerven | door dit tranendal.
Bid voor ons, | in \'t uur bijzonder, Als de dood | ons naken zal.
In die ure | bied uw kind\'ren Liefderijk | uw moederhand.
Dat zij veilig | dan vertrekken Naar het hemelsch vaderland.
Amen, Amen! | het geschiede Wat ons kinderhart u vraagt;
Eeuwig juichen wij dan met U, Glorierijke Moedermaagd.
Wijze bij Schutjes, n0. 53, of in Verzameling n^. 22.
O Maagd, [ o schoonheid nooit volprezen! O Moeder | van het Opperwezen!
Wat luister | blinkt er om uw troon! De Seraaf, | aan zich zelf onttogen,
Juicht, I voor uw grootheid neergebogen: „O Koningin, | wat zijt gij schoon!quot;
Al mist ons oog | in \'t aardsche duister Den glans | van uwen hemelluister,
Ons hart ontwaart [ uw liefdegloed; De Seraaf | roeme uw heerlijkheden, Wij menschen | juichen hier beneden: O Moedermaagd, | wat zijt Gij goed!
Och, } konden onze kinderklanken U voor de rijke gaven | danken,
Ons toegedeeld j door uwe hand;
Ontvang ] voor al die zegeningen,
Maria, | van Uw gunstelingen
Hun hart | ten eeuwig liefdepand.
O Moeder, | altoos even teeder!
Zie steeds met welgevallen neder Op uwe trouwe kinderschaar;
Schrijf in uw hand | ons aller namen;
Druk aan uw hart ] ons allen samen, Dan zijn wij | veilig voor gevaar.
io6
De wereld moog\' | haar strikken spannen, De hel volvoeren | al haar plannen,
Ons kinderharte | huivert niet;
Wij weten toch, | op wie wij hopen: Uw moederhart | staat voor ons open, Dat immer | ons een toevlucht biedt.
Als wij oprecht | U blijven minnen,
Dan helpt Ge ons ook | den dood verwinnen
En roept ons samen [ om uw troon;
Daar zullen | met de hemelkringen Ook wij, o Moeder, | eeuwig zingen: Wat zijt Gij goed, | wat zijt Gij schoon!
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 74.
Maria te minnen | is immer mijn vreugd, Een wellust, | die innig mijn ziele verheugt; Mijn hart, o Maria, | behoort u altijd; Och mocht ik U toonen, | hoe lief Gij mij zijt.
O viel mij | een duizendtal harten ten dee!, Ik schonk U | hun \'brandende liefde geheel; En had ik | een koffer van schatten daarbij. Ik bracht U die alle ten offer | voor mij.
icy
Doch neem, o Maria, | mijn ziel en mijn hart,
Ik wijd U die toe [ zoo in vreugd als in smart;
Mijn rede, mijn wil, | al mijn krachten te saarn.
Ik draag die | voor de eeuwigheid op aan uw naam.
iNeem mij in bescherming, | o machtige Maagd ; lüw moederhand schenke aan uw kind, | wat het vraagt; i Op U is het, | dat ik mijn hope steeds bouw,
: In leven en dood | als mijn toevlucht vertrouw.
Zoo vaak als het bloed | door mijn aderen snelt, Bij iederen tocht, | die den adem ver\'zelt, Verzucht ik naar U, ] wie mijn ziel is gewijd. Die nu en voor immer 1 mijn plechtanker zijt.
Wijze bij J. Mohr, Cantate, n0. 43, of bij Frentrop n0. 42.
Uwer waardig | immer vaardig,
Wand\'len | op het pad der deugd;
Zij ons streven, | zij ons leven.
O Maria, ] bid voor ons
Alle dagen | ons gedragen ,
Zoo als het | den Kristen voegt,
Zij ons streven.....
io8
Vast gelooven, [ wat van boven Aan ons | is geopenbaard;
Zij ons streven.....
Op Hem bouwen j en vertrouwen, Die ons aller Vader is;
Zij ons streven . ...
Rein van zinnen | God beminnen Zoo in voor- ] als tegenspoed;
Zij ons streven.....
Ons erbarmen | over de armen . Hen vertroosten | in hun lot;
Zij ons streven.....
Moedig strijden | en in lijden Opzien | naar des Heeren kruis;
Zij ons streven.....
Ongeschonden, | vrij van zonden Houden | onze kostbre ziel;
Zij ons streven .....
In \'t verrichten | onzer plichten Blijven | tot den dood getrouw;
Zij ons streven.....
Eens daarboven | met U loven Onzen Heiland, | uwen Zoon;
Zij gegeven | na dit leven
Door uw voorspraak | ons ten loon.
Wijze bij Schutjes, n0. 65, of bij Verspoell no. 14.
\'s Werelds leed valt niet te ontvluchten, led\'re dag baart nieuwe zuchten; Ja, \'t is hier een tranendal,
Waar men immer | weenen zal; Wie zal | ons beschermen?
Droeve ziele, | staak uw klagen, Ga I Maria hulpe vragen
En vertrouw, | want haar gebed Heeft zoo menigeen | gered;
Zij zal I ons beschermen.
Waar ik wende | mijne schreden .
Naar de velden, | naar de steden.
Overal is \'t | ramp en druk.
Overal is \'t | ongeluk:
Wie zal | ons beschermen ?
Droeve ziele ... epz.
Had ik rampen slechts | te vreezen,
\'tZou dan nog [ te dragen wezen;.....
Waart niet Satan | brieschend rond ? . . Dreigt mijn ziele | te eiker stond? Wie zal | ons beschermen?
Droeve ziele .. . enz.
no
lïier door \'t zondig vleesch | geprikkeld, Daar in oogenlust | gewikkeld,
Ginds | in \'s levens hoovaardij,
Nimmer 1 van bekoring vrij;
Wie zal | ons beschermen?
Morren | wordt uw stadig klagen, Ga Maria ... enz.
Wie beveelt mijn klacht | het zwijgen? Zal ik hulp en troost | verkrijgen Als ik | ze aan Maria vraag,
Need\'rig bid | en niet meer klaag? Zal Zij | mij beschermen?
Ja, wij kunnen | vol vertrouwen Allen | op haar voorspraak bouwen, Want | haar moederlijk gebed Heeft zoo menigeen | gered;
Zij zal | ons beschermen.
Wijze bij A. Mes, nquot;. n.
De stille nacht daalt neder,
God schonk een dag ons weer; In gunsten bleek Hij teeder;
Heb dank daarvoor o Heer: Heb dank, | o Heer, mijn Hoeder Door voorbeê mijner Moeder:
Maria , | bid voor ons!
Ill
O Moeder vol erbarmen, Die teeder ons bemint, O strek uw moederarmen
Beschermend naar uw kind; O Vrouwe hooggeprezen, Wil onze voorspraak wezen;
Maria, | bid voor ons!
Wij bidden U te gader
Bij \'t eind van dezen dag: Vraag, Moeder, | onzen Vader,
Wiens wakend oog ons zag. Dat Hij ons kwaad verschoone, Het goede gunstig loone.
Maria, bid voor ons!
Nog één voorname bede
U, Moeder, | toegebracht. En dan in \'s Heeren vrede
Den slaap weer ingewacht: Uw gunst moge ons verwerven,
T~\\
Dat we eens den Hemel erven.
Maria, bid voor ons!
Beveilig nu uw kind\'ren,
O Moeder, | dezen nacht. Dan zal geen leed ons hind\'ren. Dan is ons slapen zacht;
112
Dan ziet Ge ons morgen weder, O Moeder goed en teeder; Maria, bid voor ons!
O. L. Vr. TER CONGREGATIE.
Wijze bij Schutjes n0. 64, of bij J. Mohr, Caecilia, n0. 139.
Wat heerlijk lot ( is beschoren,
Die door Maria | tot haar kind Uit duizenden | wordt uitverkoren;
Niet één, | die beter moeder vindt.— Een moeder, | maat\'loos rijk in schatten,
Vervuld | van liefdes warmsten gloed.
Wier vonken | blijde in \'t ronde spatten, Als dragers | van ons hoogste goed.
O Moeder, | die met minnende oogen
Ons aanziet | van uw glorietroon,
Gij zijt I een biddend alvermogen;
Niets weigert U | uw lieve Zoon.
Als bij het dreigen | der gevaren
Het kind ] tot U zijn handen strekt. Dan doet uw beé | den storm bedaren. Wiens aanval I zooveel vreeze wekt.
ii3
Om ons uw milde gunst | te toonen
Ontsluit Ge ons | uwen vriendenkring, Gij doet ons | in uw hoede wonen,
Gij merkt ons | met uw zegelring; Gij snoert ons allen | innig samen,
Versterkt | door onderlingen band De zwakke deugd, | schrijft onze namen Met goud | in uwe moederhand.
Aan uwen dienst i voortaan verbonden
En onverdeeld | U toegewijd,
Zal onze tong [ uw lof verkonden.
Ons hart U minnen | te allen tijd. Nog andre harten | voor U winnen ....
Dit blijft ons streven | immerdoor: O mochten allen | U beminnen Op aard\', | als in het hemelkoor.
OP St. MICHAEL.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, nquot;. 122.
Rijs op, o Vorst, | o zeeg\'rijk Held,
Sint Michaël! En trek met ons ten strijd | in \'t veld!
Voor ons gebeden ,
Voor ons gestreden,
Sint Michael!
114
Voer steeds ons aan | in \'t worstelperk,
Sint Michael; Gij groote strijder | voor Gods Kerk.
Voor ons gebeden, enz.
Geheel het machtig Hemelheer,
Sint Michael! Stort met U | op den vijand neer!
Voor ons gebeden, enz.
Langs zee en land, | ten eind der aard,
Sint Michaël! Blijft uwe zegepraal | vermaard!
Voor ons gebeden, enz.
Den helledraak | hebt Gij geveld,
Sint Michaël! En onder uwen voet j gekneld!
Voor ons gebeden, enz.
O Held, 1 die voor Gods glorie brandt.
Sint Michaël! Bescherm ons | en ons vaderland!
Voor ons gebeden, enz.
O strek uw machtig schild | ook uit,
Sint Michael! Ter hoede j voor des Heeren Bruid!
Voor ons gebeden, enz.
US
Verplet alom | \'t vijandig heer,
Sint Michaêl! Verwerf ons vrede en vreugde weêr!
Voor ons gebeden, enz.
OP DEN H. ENGEL BEWAARDER.
Wijze bij M. J. A. Lans , Bijlage van het St. Gregorius-blad, 1877 , ati. 4.
\'k Groet U, | Prins van \'t hof der heem\'len.
Godes wachter | aan mijn zij!
Mag mijn oog j U niet aanschouwen ,
Immer toch | behoedt Gij mij.
Hoogst volkomen beeld | des Heeren,
Levend | in verstand en wil,—
Gij geleidt mij | worm der aarde,
Stondt I bij mijne wieg reeds stil.
Dreigt de dood mij | uit de waat\'ren,
Loert hij | uit het valsche woud,—
Gij beschut | het veege leven,
Zoo het hart | op U betrouwt.
Spant de hel | met vleesch en wereld
Mijner ten verderve | sadm,
O dan vindt mijn ziele | redding Bij \'t aanroepen 1 van uw naam.
ii6
Ziet Ge mij | de handen vouwen,
Hoort uw oor | mijn zwakke beê,
Aanstonds | snelt uw wiek ten hoogen, Voert mijn stille zuchten meê.
Ziet Ge in \'t eind | mijn oogen breken, \'t Woelig harte | niet meer slaan,—
O dan helpt mij | uw geleide Om den Hemel | in te gaan.
\'k Ben de milde gunst | niet waardig, Die uw goedheid | mij steeds biedt;
Ach! mijn hand | ontvangt uw gaven, En mijn hart ( bedankt U niet.
Dagen, ( weken vliên soms henen Zonder dat | mijn ziel U groet;
Ja, | voor uwe zoete roepstem
Sluit zich vaak | mijn hard gemoed.
Voortaan brengt | mijn dankbre tonge Telken dag | haar huldegroet;
Vurig wil | mijn hart U eeren,
Die mijn ziel en zin | behoedt.
\'k Zal de leiding | willig volgen Van uw liefdevolle hand;
Eeuwig hoop ik | U te prijzen In het hemelsch vaderland.
II7
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 60.
Engel, j die den troon omgeeft Van den Heer der Heeren,
Tevens | aan mijn zijde zweeft: Laat me U | hoog vereeren.
Gij behoedt mij ( nacht en dag, Schutsgeest | mij gegeven!
Moge ik rein, | in vroom ontzag Voor uw bijzijn, | leven.
Gij geleidt, | verlicht, behoedt, Trouwe Gids, | mijn schreden;
Gij versterkt mijn zwak gemoed En bezielt | mijn beden.
Gij beschut | mijn levensbaan Vaak voor kruis en lijden;
Daagt er strijd, | U roep ik aan,— Gij komt I mij bevrijden.
Blijf, I o blijf in allen nood Mijner U ontfermen;
Maar vooral, | wil bij mijn dood Krachtig ] mij beschermen.
ii8
Als mijn ziel | aan de aarde ontgaat,
Wil mij niet begeven :
Voer haar, | trouwe Toeverlaat!
In het eeuwig leven.
St. JOZEF, PATROON DER H. KERK, 9C.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 138.
Nu rijze | zoo op \'t wereldrond
Als door de hemelsfeer Een nieuw gezang [ uit aller mond.
Sint Jozef! | U ter eer;
Want hij, | die \'t roer der kerke houdt, Heeft U daar boven \'t zwerk
/—n
De hoede en schutse | toevertrouwd Van Jezus\' heil\'ge Kerk.
Hij prees de kracht | van uwen arm
Die het op Samson wint;
Met nadruk toonde hij, | hoe warm
Uw vaderhart ons mint.
Geen beter schutse | voor gevaar,
Geen sterker hulp in nood Werd ooit het zoekend oog | gewaar, Dan Pius in U bood.
quot;9
Te Nazareth | in de arme stulp
Waart Gij reeds vorst\'lijk groot! Reik nu der Kerk I die vaderhulp,
Die Ge in haar oorsprong boodt, Toen Gij Maria | en Gods Zoon Zoo trouw hier hebt behoed: O koninklijke Schutspatroon,
Wees van Gods Kerk gegroet!
U groet haar stemme ] vol van min, En \'t klinkt door \'t gansch heelal; U roemt zij | Hoofd van \'t Godsgezin
Met dankbaar lofgeschal,
Die in Maria | en Gods Zoon
De Kerk reeds hebt behoed: O Patriarch en Schutspatroon,
Sint Jozef, | wees gegroet!
O Vader! | zie ons tot U gaan Met heel de schaar der kerk, En hoor | \'t eenparig smeeken aan:
Voltrek, ] voltrek uw werk! Die eens de Moeder | en Gods Zoon
Hebt in uw stulp behoed,
Zijt nu der Kerk | ten Schutspatroon Sint Jozef, ] wees gegroet!
I 20
ONZE HOEDE IN HET STERVENSUUR.
Wijze bij |. Mohr, Cantate, n0. 2, 81.
Sint Jozef, | schuts der stervensspond, Bescherm ons | in die veege stond; Verkrijg voor ons, | dus smeeken wij, Dat eens ons sterven | zalig zij.
Vooraf deed Jezus | U verstaan, Dat weldra | \'t stervensuur zou slaan; Verkrijg voor ons, | dus smeeken wij, Dat ons de dood | genadig zij.
Doch heeft Gods wijsheid | vastgesteld, Dat onvoorziens | de dood ons velt; Verkrijg dan, dat, | zoo smeeken yaj, Die dood | ons niet noodlottig zij.
Maria, | \'s Heeren Moeder, bood U hulp en bijstand | bij uw dood; Uw gade sta, | dus smeeken wij, In \'t stervensuur | ons allen bij.
121
Gij werdt door Jezus | ondersteund, Laagt stervend ■! in zijn arm geleund; Ook zijn gend, ] dus smeeken wij , Sta in het stervensuur ons bij.
Gedrukt aan \'s Heeren heilig Hart Hebt gij | de macht des doods getart; Verkrijg voor ons, | dus smeeken wij, Dat Jezus | onze teerspijs zij.
Een Eng\'lenstoet | daalt bij uw dood En voert U heen | naar Abrams schoot; Verkrijg voor ons, | dus smeeken wi , Dat ons dit lot | beschoren zij
Een troon, | een kroon vol heerlijkheid Is U | door Jezus hand bereid;
Verkrijg dat eens, 1 dus smeeken wij, Een troon, | een kroon ons deel ook zij.
93.
Wijze bij Schutjes, nquot;. 6.
Al stroomt U | \'t koningsbloed door de ader En erft Gij rechtens | Davids troon,
Veel hooger staat Ge als Voedstervader, Als schutsheer | van Gods eigen Zoon.
Sint Jozef, | U te prijzen.
Het doel | ons kinderharte deugd;
Den blijden lofzang | U doen rijzen Geeft voorsmaak | van de hemelvreugd
In Pharo\'s landen | heerscht als koning Uw naamgenoot, | uw lieflijk beeld;
Gij heerscht | in Godes eigen woning.
Waar Hij | zijn rechtsmacht met U deelt. Sint Jozef. . . . enz.
Aan and\'re Heil\'gen | is \'t gegeven
Hun God te aanschouwen | na hun dood;
Die gunst gewordt U | reeds in \'t leven, Ja | ,Gij omhelst Hem op uw schoot.
Sint Jozef.... enz.
Stond eens de zon | in hare sfeeren Op Jozue\'s bevelen stil;
Gij spreekt, en zie: j de Heer der heeren Volbrengt eerbiedig | uwen wil.
Sint Jozef.. .. enz.
Ï23
Hier boven ] in het zalig Eden
Volgt Jezus | immer nog uw wenk; O zeg Hem, | en herhaal uw beden: Dat Hij ons eens | den Hemel schenk\'. Sint Jozef.... enz.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, nü. 46.
Hoor , Sint Jozef, [ \'t loflied rijzen , Dat weerklinkt | op blijden toon ; \'t Komt U jub\'lend j eer bewijzen,
Voedstervader j van Gods Zoon , Bruidegom | van \'s Heeren Moeder En... Hun beider trouwe hoeder;— Nijg uw oor I naar \'t ruischend lied. Dat U I onze hulde biedt.
Werd uw naamgenoot 1 verheven
Tot de treê [ van Pharo\'s troon , U werd volle macht ] gegeven
Over \'t huis | van God den Zoon; Ja de Moeder | onzes Heeren Wilde, o Jozef, | U vereeren,
En haar Zoon, | het God\'lijk Kind, Heeft U | kinderlijk bemind.
124
Vrolijk zaagt Gij \'t | om U spelen,
Of Gij wiegde \'t op uw arm;
Zaagt Ge \'t straks | uw arbeid deelen, \'t Werd U dan | om \'t harte warm; Maar als Gij | met gretige ooren \'t Woord uit zijnen mond | mocht hooren, Dan ontbrandde in uw gemoed De allerhoogste ] liefdegloed.
Naarstig | repten zich uw handen
Voor uw gade, | voor haar Zoon; \'t Welzijn | uwer dierbre panden
Streelde U meer | dan \'t rijkste loon; Schittert hier | geen pracht van kleuren, Ootmoeds tuiltje | spreidt zijn geuren Hier verkwikkend | in het rond,
Waar het stil | te bloeien stond.
Nu, | nu troont Gij hoog verheven
Naast Maria, | bij haar Zoon;
Smeek, | dat na een deugdzaam leven
Wij ook deelen | in uw loon;
Dat wij | in de hemelkringen Ook uw loflied | eenmaal zingen, Juichend | om de heerlijkheid,
U door Jezus\' gunst ] bereid.
125
OP St. JAN.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n». 103.
edoog het, Sint Jan, | dat ons jubelend lied \'en groet onzer hulde en vereering | U biedt;
n kleeft aan den klank van ons lied [ soms een smet, och worde zijn toon | aan uw oor niet belet.
/eleer, toen uw vader | ten reukou ter ging,
ij \'t zien van Gods Engel | de vrees hem beving, \'oen werd uw geboorte en uw naam | hem voorspeld, gt;e roem uwer deugden | vooruit reeds gemeld.
e schoot uwer moeder | verborg nog haar schat, oen Jezus , uw Heiland, | haar woning betrad; ■ij stortte den gloed | zijner god\'lijke min, en zuiv\'renden stroom van genaden | U in.
Is straks de woestijn | uwe prediking hoort,
w doopsel, I uw leven tot boetpleging spoort,
an toont Gij den Heiland, | uw mond zegt beslist: \'iedaar het Lam Gods, | dat de zondenschuld wischt.quot;
126
Uw prediking vond hare kroon [ in uw dood;
Want toen met het bloed | U het leven ontvlood,
Toen waart Ge in den strijd met de wellust der aard, Hieldt vol, [ tot de zegepalm blij was gegaard.
Geen vrouwenzoon blonk als Sint Jan | hier in deugd; Docli grooter nog ] zijt Ge in de hemelsche vreugd. O, toon ons uw invloed; | veiwerve ons uw beê. Dat we allen erlangen | den zaligen vreê.
OP SINT PETER EN PAUL.
Wijze bij Alb. Thijm, n0.. 128.
Een wond\'re hemelstraal Omgloort met gulden praal Den grooten dag, | die eens zag kroonen Des Heeren | twee beproefdste Zonen, De Apostel-vorsten, i op wier tred Heel de aarde in lichtgloed | werd gezet.
Sint Pieter, ] wien de Heer \'t Kompas der ware leer En \'t machtig roer der Kerk J vertrouwde, Verwon aan \'t kruis den dood, | en bouwde In \'t Vaticaan zijn troon, | en gloort Als wachter | aan de hemelpoort.
127
Het zwaard vereern een kroon,
Als \'t morgenrood zoo schoon , Aan Paulus, 1 \'t groote licht der volken ,— Die eens, | ontvoerd naar \'t rijk der wolken, Aanschouwen mocht | der Zaal\'gen loon, Den glans, | die straalt in Edens woon.
Hun beider machtig woord,
Van Oost tot West gehoord, Doorgolfde \'t aardrijk ! als twee stroomen , Die, | van Calvari\'s top gekomen.
De volken drenkten | aan hun vloed;— Doch Rome ontving | hun martelbloed.
O Rome , | zaal\' ge stad!
Hoe rijk werd toen uw schat,
Die \'t wint | op allen schat der wareld! Want, | door \'t Apostel-bloed bepareld, Werdt Gij de vest der ware leer, Het nieuwe Sion | van den Heer.
Och! i om \'t vergoten bloed,
Apostel-vorsten, hoedt Uw stad | en uwen Stedehouder,
Wien aller zielzorg | drukt den schouder. Gedenkt ook onzer, | die U blij Begroeten | op dit feestgetij.
128
SINT JOACHIM.
Wijze in Verzameling n0. 15 of 16.
Gedoog, 1 o Heil\'ge Joachim,
Dat ons geringe lied
Beschroomd | naar U ten hemel klim\'; Versmaad zijn toonen niet.
Gij hebt. als Anna\'s echtgenoot Gedeeld in hare smart;
De zegen | van haar moederschoot Verrukt ook straks uw hart.
Het Kind, | dat Ze aan uw liefde schonk Verwierf U roem en eer;
Maria, ] die als zonlicht blonk,
Wierp glanzen op U neer.
Gods Zoon, die U, 1 tot hoogsten lof. Als oudevader groet.
Maakt U 1 tot prins van \'t hemelhof Door \'t erven van uw bloed.
129
Uw naam huwt zich | aan Jezus\' naam ,
Zijn schepter wordt uw buit;
Onze aarde | met den hemel saamp;m Roept uwe grootheid uit.
O, toon den invloed | van uw beê
Bij uwen Kleinen Zoon;
Verwerf ons hier | den zielevreê,
Hierna het hemelsch loon.
SINT ANNA.
Wijze bij J. A. Lans, Gregorius-blad, December 1879, en ^ij A. J. A. Hens, Meimaand, nü. 19.
Wie of Moeder Anna zij?
Proef den boom | uit zijne vruchten:
Zie, een Kleinkind | maakt haar blij, Neergedaald | uit hooger luchten,
En haar dochter | is een Maagd ,
Die volop den Heer behaagt.
Moeder Anna, | wees gegroet!
Hoor ons blijde loflied | rijzen:
\'t Roemt den adel van uw bloed,
Schoon het hooger nog komt prijzen \'t God\'lijk stil geheimenis,
Dat in U voltrokken is.
9
13°
Wonder zonder wederga!
Vlekkeloos \\ mocht Gij ontvangen ,
Door uws Heeren heilgeM,
\'t Kind 1 dat GfTaan uw hart moogt prangen Anna! | ja alleen uw Kind Is aldus 1 door God bemind.
En ik zou niet [ luid en blij U in uwe dochter | prijzen!
Moet niet | aller eeuwen rij \'t Loflied voor U | op doen rijzen!
Wie is aan uw kind gelijk?
Koningin van \'t hemelrijk ?
Van uw dochter i zonder smet Straalt de weerglans | op U neder; —
Keert, o Anna, | uw gebed Tot haar Zoon \\ ooit vruchtloos weder? Moeder van Gods Moeder Gij!
Bid, o Anna, j bid voor mij.
131
SINT WILLIBRORD.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, nu. 17 of 34.
Sint Willibrord, | die van omhoog Ons gadeslaat | met vaderoog,
Hoor \'t nageslacht | der oud\'ren aan, Voor wie Ge \'t heillicht | op deedt gaan.
Apostel tevens | en Patroon,
Zie Neerland aan, | uw roem uw kroon ;
Hier hebt Gij, ] Godes afgezant,
Het kruis, | de vaan des heils geplant.
Hier hebt Gij ] Jezus\' naam verbreid, Zijn bruid | een zetel toebereid,
Hier door uw ijver | en gebed De scharen | uit den dood gered.
Dra loopen | twalef eeuwen rond,
Sinds Gij hier | satans rijk verwont; Dan ach! | wel \'t halve nageslacht Viel droef terug | in \'s vijands macht.
Vereerde Apostel | en Patroon! Zie Neerland aan, | uw roem en kroon: Smeek, Willibrord, | den Lieven Heer, Dat al wie doolt, | eens wederkeer.
132
Och voer hen, ] met uw trouw gezin Op nieuw vereend, | ter glorie in; Dan zingen we allen | met U sadm De kracht, [ den roem van Jezus\' naam
SINT MARTEN.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, nquot;. 134.
\'t Roosjen | bloeiend op de doornen
Biedt, Sint Marten, | ons uw beeld , Wijl Gemuit starre distel-ouder s
Voor Gods gaarde | werd geteeld.
Waar uw bloemknop, | vóór \'t ontluiken
Uit genade | neergeplant.
Liefderijk | zich op zag kweeken Door een moederlijke hand.
Bij den stuggen wapenhandel
Blinkt dan ook ] uw deugd reeds uit: \'t Oog aanschouwt ] een schaam\'len armen
Wien Uw harte 1 zich ontsluit;—
Doch uw hand, | die niets kon bieden,
Deelt uw mantel | met het zwaard, Schenkt de helft, | behoudt de weerhelft En heeft schatten | U vergaard.
133
O! hoe zalig | staart uw ooge
Straks | uw God en Heiland aan, Dien Gij | met uw kleed omhangen
Voor zijn Eng\'len | heen ziet gaan, Sprekend: | „Marten, pas mijn leerling,
„Heeft de schouder | zich ontbloot, „Toen hij | in zijn armen broeder „Mij dit kleed | ter dekking bood.quot;
Toen bestemde U reeds | de tieere Voor een vörstenstoel der Kerk ; \'t Grijze Toers | ziet blijde U komen,
Jubelt | bij uw heilig werk.
Prijst uw ijver, | roemt uw liefde,
Die Ge aan groot en klein betoont. Staat verrukt | bij al de wond\'ren, Waartneê God I uw werk bekroont.
Eind\'lijk zinkt | het lijf des strijders
Afgemat ] op \'t slagveld neer,
Doch uw ziel | blijft onbezweken Immer hangend aan den Heer.
„Lieve Heer, | sprak toen uw stemme,
„Is mijn hand | ook strijdens moê, „\'k Wijd haar dienst | voor \'t heil der uwen „Zoo Gij \'t wilt, | op nieuw U toe.quot;
I34
Weldra breekt uw ziel | haar kluisters,
Zweeft haar Schepper | te gemoet, Brengt den hemel | in vervoering,
Die het Hallel | ruischen doet. Mogen wij | een schaam\'le bede Paren | aan der Englen lied? O! blijf immer [ voor ons strijden Tot Ge ons | aan uw zijde ziet.
H. BONIFACIUS.
Wijze bij A. J. A. Hens, Meimaand, nü. 14,-
Telg van Eng\'lands zuiderkusten ,
Winfried, | Godes lieveling ,
Wien Ge | \'t reine harte wijdet,
Toen uw bloemknop | openging; Heerlijk blonkt Ge in Nutchell\'s gaarde
Door uw liefde, | moed, beleid , En werd daar | door Gods genade Voor \'t Apostelambt bereid.
\'t Drassig land | der vrije Friezen,
Nog beheerscht | door \'t ongeloof. Trok het eerst | uw reine liefde.
Doch bleef voor uw stem | toen doof;
i35
Weldra klonk | uw woord er weder, Won een zielenoogst | zoo groot, Dat Gods Kerke | schaar bij schare Zaam\'len mocht j in haren schoot.
Doch toen rees | uit Duitschlands ouwen
Godes stemme, | die U riep;— Uw geloof, uw heilige ijver,
Die tot Bonifaas U schiep,
Won voor God i de Duitsche landen,
Lijfde ze in | bij Jezus\' Kerk,
Bouwde in Ments | den bisschopszetel,— Blijde kroon | van \'t zeeg\'rijk werk.
Maar het schoone land [ der Friezen
Had uw liefde | zoo geboeid,
Dat ze in spijt | der grijze haren
Heeter | in uw boezem gloeit;—
Weêr klinkt hier | uw zoete stemme
Wint voor God | een breede schaar, Rust niet, | eer de stroom der Borne U begroet | als Martelaar.
Hoofd van Neerland;; Bloedgetuigen!
Volger van Sint Willibrord!
Hoor den toon | der blijde zangen Uit de volle ziel | gestort.
136
Hoor de bede ook | van uw zonen:
Dat Ge om \'t zeeg\'rijk martelbloed Neerlands Kudde, | Neerlands Herders Vast in \'t waar geloof | behoedt.
HH. MARTELAARS VAN GORCUM.
Wijze in Verzameling nquot;. 46, of bij J. Mohr, Caeciiia nquot;. ■
Gegroet, | o kloeke Negentien,
Wie Gorcum | in den strijd mocht zien, Wie Briele straks | de zege bood,
De zege | door den marteldood.
Gedenk ik, | hoe Ge op onzen grond Uw onverwelk\'bre kroonen wont,
Dan juich ik | bij uw heldenmoed;
In \'t harte klopt | het Neerlandsch bloed.
Ik juich, I als Ge in den dood niet buigt. Maar trouw | voor \'t Hoofd der Kerk getuigt. Dat wij ook eeren | als de rots Ten grondslag voor de Kerke Gods.
137
Ik juich, I als Gij zoo onversaagd Maria prijst, | de Moedermaagd Die door Gods Engel | werd gegroet, En ook ons lied | nog rijzen doet.
Maar sterft Gij | voor \'t Geheimenis, Waar Jezus zelf | ons voedsel is: Dan | naamloos is mijn ziel verblijd, Dat ik het ook | met U belijd;—
Dat ik met U | één God, één Heer, Eén Middelaar, | één doop, één leer In de ééne Moederkerk | beken. En onverdiend j haar kind ook ben.
Drie eeuwen | vloden sedert heen, En ons en uw geloof is één; Het voere | bij één hoop, één min Gok ons | het rijk der glorie in.
138
H. FRANCISCUS VAN SALES.
Wijze bij Verspoell n0. 53, of in Verzameling nü. 13.
\'k Groet u, | bergen van Savoye,
Waar de burcht van Sales rijst!
Wat al pracht | uw kruinen tooie,
Enkel dient zij ons | tot lijst Om het beeld | van \'t puik der helden,
Dat aan Sales\' huis | ontsproot,
Sint Franciscus, | groot als zelden Benige eeuw ] er eenen bood.
Gingen vorschende oogen | weiden
Door Geneves | kerk\'lijk sticht;— Ach! hoe zij \'t verderf | beschreiden,
Door den afyal | aangericht!
Doch een Goede Herder | nadert,
Roept de schaapjens | om zich heen „ Heeft dra duizenden | vergaderd ; \'t Is Franciscus, ] Hij alleen.
Komt Parijs | zijn deugden roemen,
Biedt de vorst Hem | gunst en eer, \'t Zijn voor Hem | slechts ijd\'le bloemen , Ootmoeds geur | verrukt hem meer.
139
Ootmoed | doet Hem weldra rijzen:
\'t Prinsdom wacht Hem | in Gods Kerk Annecy zal steeds | Hem prijzen, Roemen | op zijn heilig werk.
Kind\'ren | voor Gods Kerke winnen,
Zielen | voor de Hemelvreugd;— Dit bekoort | zijn ziel en zinnen ,
Dit baart eenig , Hem geneugt\'. Zie! door \'s Heeren Geest | gedreven,
Biddend | bij zijn heilig werk,
Schetst Hij | \'t pad ten eeuwig leven , Wordt Hij | Leeraar in Gods Kerk.
Leider | ten godvruchtig leven,
Held der liefde [ vol van moed Zalig nu | in Edens dreven.
Sint Franciscus, | wees gegroet! Om de glorie i U gegeven
Voor Gods heilig aangezicht,
Smeek, | dat een godvruchtig leven Ons doe opgaan | \'t eeuwig licht.
140
H. VINCENTIUS VAN PAIiLO.
Wijze bij Schutjes, nquot;. 13.
Wie, wie daagt | uit Frankrijks zuiden,
Den galeien | ten geluk,
Wijze gids | van Jezus\' bruiden,
Troost der armen i in hun druk?
Zie, zijn eed\'le priesterdeugden
Kweekt Hij ook | in andren aan;— Hoe de kerken | zich verheugden.
Toen zijn invloed | door mocht slaan !
\'t Is Vincentius | de vader
Van het hulpelooze kind,
Die door God en mensch | te gader Als een Engel | wordt bemind.
Engel, I die zijn liefdedaden
Gaarne aan eiken lijder bood. En door weldoen | al zijn paden Teekende tot aan den dood.
Redder, j die bij tegenheden Al zijn ijver | wakker riep,
Zag Hij vaak. | hoe op zijn beden God zelf I nieuwe mid\'lcn schiep.
141
Wie drukt uit | in zwakke klanken,
Wat uw vrome geest | vermocht!
Wie kan U | naar waarde danken Voor het heil | door U gewrocht!
Laat ons pogen | U behagen,
Neem voor lief | ons zwakke lied;
Wat ten slot | U nog komt vragen,
Dat Ge ook ons | uw hulpe biedt.
Wil in ons | de liefde kweeken ,
Hulp ons biên | op \'t pad der deugd;
Wil bij quot;t sterven | voor ons smeeken,
Dat wij erven | \'s Hemels vreugd.
H. ANTONIUS VAN PADUA.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia , n». 93.
Wie staat daar ter zij\', | gehuld in den pij, En draagt in zijn rechter | den lelie tak blij ? Een edele bloem, | wier naam ik U noem,
Antonius, | Padua\'s heerlijkste roem.
Een hemelschoon Kind | is blijkbaar zijn vrind, En rust aan zijn boezem, | die teeder Het mint. O zie! hoe Hij zacht | zijn Kindje toelacht ;
Zijn oog schijnt geboeid | door een hemelsche macht.
142
In innig verkeer [ met Jezus, zijn Heer,
Betuigt zich zijn liefde 1 zoo minlijk, zoo teêr. Dat Gods lieve Zoon, j gedaald van zijn troon. Verschijnt op zijn arm | en Hem streelt langs de koon.
Wanneer ons zijn mond | Gods heilwoord verkondt, Dan blijkt, | hoe de liefde zijn hart heeft gewond. Zie, deljskorst vervloeit, | wen \'t zonnelicht gloeit; Zoo \'t ijs ook der ziel, [ als zijn tonge haar boeit.
Een tonge, zoo zoet, | zoo tint\'lend van gloed,
Werd wis voor ontbinding | wel rechtens behoed. Het recht is Gods wet: | \'t verderf werd belet Die tonge te deeren | met eenige smet.
Wie vraagt, hij erlangt: 1 als hartzeer U prangt.
Bij \'t zien uwer zonden | de vrees U bevangt; Als kruis u beproeft, verlies u bedroeft.
Aanroep Sint Antonis, | wiens hulp u steeds toeft.
ü vriend van den Heer! | o Padua\'s eer!
Uw oor hoor ons lied, | zie uw oog op ons neer: Verwerve ons uw beê | in \'t leven den vreé,
Hierna | in de woning des Hemels een steê.
MS
H. ALOIJSIUS VAN GONZAGA.
Wijze bij J. Mohr , Caecilia, no. 45 of 72.
Sint Aloys, I gegroet Daar in den gouden gloed
Der hemelzalen!
Uw wondervolle bloem Zal immerdoor met roem Daar ginder pralen.
De leliekelk ontplooit, In zilverdosch getooid,
Zijn reine glanzen;
Zoo praalt uw kuische deugd Den Engelen tot vreugd Aan \'s Hemels transen.
Die blanke lelie-pracht,
Zij mocht van ootmoed kracht
En steun verkrijgen;
Deze ootmoed deed U hoog Voor God en \'s menschen oog In aanzien stijgen.
144
Waart Ge ook der zonde dood , Toch was de boete groot, Die Gij bleeft lijden;— Och! staal mijn zwakken moed. Dat ik mijn zonden boet\', En \'t kwaad moog mijden.
Bij Jezus\' glorie-troon Zijt Gij ten Schutspatroon
Aan ons gegeven;—
Verwerf voor ons, | dat wij Eens juichen aan uw zij\' In \'t eeuwig leven.
H GREGORIUS DE GROOTE. 8«.
Wijze bij Schutjes , nü. 2.
Wil, Gregorius, | gehengen,
Dat wij I onzen huldegroet Aan uw hooge herkomst | brengen,
Aan uw edel, | vroom gemoed,
Dat I in \'t stille kloosterleven Reeds een straalkrans | U komt geven, Hooger eer | U straks bereidt, U naar Petrusquot; stoel geleidt.
*45
Godes Geest | bezielt uw daden,
Schenkt zijn zegen | aan uw werk: Spanjes volken, | op uw raden,
Keeren weer ] ter moederkerk; Eng\'land wordt | een land van Eng len, Komt zijn frissche toonen | meng\'len In het dank- | en jubellied,
Wat U | Jezus\' Kerke biedt.
Spreidt de zon | een vloed van stralen
Over heel het aardrijk uit,
Zij kan \'t bij den gloed | niet halen,
Die aan uwen geest ontspruit. En , gedragen | door uw veder,
In uw schriften | telkens breeder Over Jezus\' Kerk | zich stort,
Haar tot heil | en leven wordt.
Doch munt | boven al uw schriften
Niet uw heerlijk zangboek uit?
Waar uw hand, | na \'t vlijtig schiften,
Keur van schatten | in besluit;
Waar Ge uw wondervolle zangen, Van den Heil\'gen Geest ontvangen. Aan uw vrome kind\'ren biedt, Hen verrukt door \'t hemelsch lied.
146
Onverg\'lijkbaar | zijn die toonen,
Waar uw schoone ziel | in leeft, ... Met geen schatten gouds ] te kroonen.
Sinds Gij deze aan de aarde geeft Leeft uw naam | op alle tongen,
Wordt door iedere eeuw bezongen,
Is de roem | van Jezus\' Kerk,
Leeft nog voort | daar boven \'t zwerk.
Wij ook groeten t) | daarboven,
Zingen blijde ons zoetste lied.
Om uw eed\'le kunst | te loven,
Waaraan | geest en hart geniet. Wil der zangkunst | U ontfermen,
Vrome kooren | mild beschermen, Ons verwerven, | dat we eens blij Eeuwig juichen | aan uw zij\'.
H. CAECILIA.
Wijze bij Verspoell n0. 1, of bij Schutjes , n0. 70.
Wie is I die wondervolle Maagd,
Die leeft | op dat paneel,
Die d\'adel | op haar voorhoofd draagt, Ons treft | door haar geheel?
147
Zij staat omstraald | van hemelgloor,
Op \'t orgel | rust de hand,
Haar oogslag | dringt de wolken door, En staart | naar \'t Vaderland.
\'t Is Sint Caecilia, | de roem,
De kroon | van haar geslacht, Die om haar kuische lelie-bloem Een Engel heeft | tot wacht.— Het nijver bijt\'jen | zingt zijn lied.
Als het zijn honig gaart;
Zoo zwijgt ook | hare lofzang niet, Die zich aan d\'arbeid paart.
Geraakt haar reine ziel \\ in gloed.
Dan huwt zij | spel aan zang.
En uit een breeden toon en vloed Verrijst haar beê j met drang:
„Mijn hart, o Heer, | en mijne ziel
„Zijn eeuwig | U gewijd;
„O, als mijn offer [ U beviel,
„Behoed ze te allen tijd.quot;
Caecilia | uw vroom gebed
Vindt ingang | bij Gods troon: Uwe blanke kuischheid | wordt gered. Ja wint | nog hooger loon;
148
Want zie, | uw eed\'le bruidegom,
Door uwe deugd I gesticht,
Verzaakt | het blinde heidendom Voor \'t eenig ware Licht.
Daar wuift omhoog | een martelpalm
En wiegelt zachtjens neer;
Uw hals I ontvangt den zwaardslag kalm
En geeft uw ziel den Heer.
Nu zetelt Gij ] in \'t Hemelhof,
Beschermt | den vromen zang; — Verwerf, | dat God ook onzen lof Met gunstig oor ontvang.
SINT AGNES.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia, n0. 336.
Die eed\'le Maagd, | wier versche rozen,
Ontluikend | in zoo rijke pracht,
Bij \'t blanke kleed | zoo heerlijk blozen,— Wie is zij ? | Zij die teeder lacht Naar \'t Lammetje, ] wat om Haar speelt En in haar blanke reinheid | deelt?
149
\'t Is Heilige Agnes, [ bruid des Heeren, Die steeds den ring ] van Jezus\' trouw Ver boven allen schat | bleet eeren, — Daarom genade\'s milden dauw Met stroomen | in haar ziel ontving, Van deugd tot deugden voorwaarts ging.
Als and\'re lelies | nauwlijks bloeiën.
Heeft Agnes reeds [ haar vrucht gezet, Een vrucht, ] die bij der stormen loeiën Niet hopeloos wordt neergeplet:
Geen parel | in de kuische borst Wordt door onreine lucht | bemorst.
De booze hartstocht | ligt verslagen,
Doch rijst weer op | en krijscht om bloed De Maagd, | wier leden bruidstooi dragen, Heeft blij | den laatsten strijd begroet; \'t Geloof ontvangt | den zwaardslag kalm, De kuischheid wint | den martelpalm.
Rijs op, o Agnes! | zie daar nadert
Uw bruigom | met een dub\'len krans, Uit parel en robijn | vergaderd. Die mengelen | heur rijken glans; Uw borst ontvangt | van de eigen hand Een vonkenrijke j diamant.
Sint Agnes, | die het Lam moogt volgen,
Zijn naam | op \'t blanke voorhoofd draagt, In bruiloftsweelde | blij verzwolgen
Het bruidslied zingt ] der kuische maagd: O vraag voor mij | de schoone deugd, Die U de bron is | aller vreugd.
ALLER HEILIGEN.
Wijze bij Verspoell, nquot;. 20.
In \'t hoogst der Heem\'len, | maatloos hoog, Daar golft een lichtzee, | waarop \'t oog Der Zaal\'gen eeuwig, | eeuwig staart;
Daar zetelt God. I Zijn rijkdom baart Den schat | der eindelooze vreugd ,
Waarin zich | \'t Hemelhof verheugt.
Het Eng\'lenkoor ] omzweeft zijn troon Bezingt zijn lof | op blijden toon; Doch wat al zoete stem | er kweel, Wat meesterhand | de snaar bespeel\', Niets haalt het | bij den zang der min Van aller Heem\'len Koningin.
In Haar heeft God | het schoonste beeld Van eigen vollen glans ] herteeld; Wat grootheid, | luister, | zaligheid Door heel den Hemel | zich verbreidt, . . Het schijnt | een zwakke wederstraal O Moeder, | van uw gloriepraal.
Ter zij\' | der onbevlekte Bruid Blinkt ook | des Bruigoms luister uit, Die met Sint Jan | den Boetgezant De kruisvaan houdt | in zaal\'ge hand. En staat aan \'t hoofd | der grijze schaar Van Oudvader | en Harpenaar.
Ter weerzij\' gloort j de morgenglans Van hen, | die gaan ten zegedans,
Omdat hun zweet | Gods woord gezaaid. Hun bloed | den oogst zich heeft gemaaid Om Petrus\' sleutels, | Paulus\' zwaard Zijn alle Apost\'len | saamgeschaard.
Hoe heerlijk straalt | die martelkroon! Robijnen, | onverg\'lijkbaar schoon. Uit bloed gevormd, | zij vonk\'len om Het hoofd | dier koene strijd\'rendrom; Hun palmtak | zet ons hart in gloed. Hun strijdleus | staalt ook onzen moed.
IS2
Belijders, j Leeraars van Gods Kerk, Die in der geesten | worstelperk Den strijd der deugden | hebt volatreên, Den Heer | kloekmoedig hebt beleen.— Uw blanke feestdosch roept ons toe: „Wordt, broeders, | nimmer strijdens moê
Hoe zalig | is die Maagdenstoet,
Die \'t Lam mag volgen | op den voet. Van sneeuw | en leliën omzwierd! Het loflied, | wat hun zege viert.
Besterft | op aller zang\'ren tong.
Die niet ) des Heeren bruidslied zong.
Miljoenen, | rij aan rij geschaard,
Uit alle kringen j dezer aard.
Van alle volken, | alle taal Doorwemelen | de Hemelzaal En baden zich | in \'t zoet genot Der eigen zaligheid | van God.
Hun vinger merkt | met teederheid De plaats, ] door Jezus ons bereid; Hun stemme klinkt; | „De zaal\'ge vreugd „Bekroone eens hier | uw kloeke deugd.quot; Bidt, Alle Heil\'gen, | dat uw kroon Ook eenmaal zij | ons eeuwig loon.
153
ALLER ZIELEN.
Wijze als: „O Jezus , Godes Lam,quot; of ,,0 Dood, wie gaat uw nacht.quot;
Wie \'t Eden in wil gaan,
Moet blinken als de maan;
De ziel moet vlek\'loos rein Voor Godes aanblik zijn:
De wet, de wet Blijft onherroepelijk,
Dat elke smet Volstrekt belet Den toegang tot zijn rijk.
Ach! in wat foltergloed Wordt \'t laatste kwaad geboet Der ziel, | wie \'t eeuwig recht Gods aanschijn nog ontzegt;
Zij schreit, zij schreit Om wat zij nergens vindt.
En dorst en smacht In kerkernacht Naar God, | dien zij bemint.
I54
Gij, die haar redden kunt.
Wier beden \'t is vergund,
Haar ketens los te slaan,
Gaat U haar lot niet aan ? . ..
Och hoort! och hoort! Hoe ze om ontferming krijt: „Voor \'t minste gij. „Hebt medelij!
„Gij die mijn vrienden zijt!quot;
Tot U dan, | eeuw\'ge Zoon, Die, dalend van uw troon, De poorten van den dood Verbrijzelde en ontsloot,—
Tot U, tot U,
Wiens naam ook onder de^aard, Men lof betuigt, En knieën buigt, Is \'t, dat ons smeeklied vaart.
Nauw hadt Gij in den dood Het hoofd gebukt, | of vloodt Den afgrond in, | ten troost Van Abrams vrome kroost: Nog eens! nog eens! O daal nog eens in \'t graf, In \'t droef geween En \'t klaaggesteen Dier vrienden-zielen af.
En Gij, | die van Gods Geest Omlommerd zijt geweest, — Hem baardet zonder wee, Die alles worden deê:
O hoor, o hoor Ons lied, | o Moedermaagd! Smeek met de beê Der zielen meê,
Wier roepstem tot U klaagt.
Knielt, Heil\'gen | met ons neer Voor quot;t aanschijn van den Heer, Verkort der broed\'ren leed, Die zwakheid vallen deed;
In \'t licht, in \'t licht Verrijz\' hun blijde ziel, En smaak\' bij God \'t Onsterflijk lot,
Wat U ten deele viel.
156
LOF- EN DANKLIED
Wijze bij Schutjes, nquot;. 86, of bij Mohr, Caecilia, n«. 372
Groote God, (aan U zij lof!
Zalig in uw eigen leven,
Glorie van het Hemelhof,
Koning dezer aardsche dreven,
Vol van rijkdom, | vol van macht.
Voor uw schepsel wonder zacht!
Alles heft zijn loflied aan :
Cherubienen, ] Seraphienen,
En de Machten die daar staan Om uw troon en steeds U dienen:
Allen roepen nimmer moê U hun „Heilig, Heiligquot; toe.
Zie de grijze Zienerschaar j ubelt met de Apostelkoren;
Ook de kloeke Martelaar Doet zijn zeêg\'rijk lofllied hooren.
Waar Gods Heil\'ge Kerk op aard Meê haar zoete stem aan paart.
Aller stemmen zingen luid Haren lof aan God den Vader; —
Aan den Zoon, | die uit Hem spruit En den Heil\'gen Geest te gader Wordt op d\'eigen jubeltoon Hoogste hulde en eer geboón.
Lof aan Christus, | onzen Heer, Die aan \'t kruis voor ons kwam sterven
En het rijk des Hemels weer Door zijn dood ons mocht verwerven, — Die aan \'s Vaders rechterhand Thans de zegekroone spant.
Sta, o Heer, | uw dienaars bij, Om den goeden strijd te strijden :
Uwe bloedstroom kocht hen vrij,
Toen de kruisberg U zag lijden; —
Hoed ons in dit tranendal,
In het stervensuur vooral.
Zie uw kroost genadig aan I Schenk uw zegen aan uw erve!
Leid ons op de rechte baan,
Dat geen vijand ons verderve! Op U, Jezus, | hopen wij:
Dat die hoop niet ij del zij!
158
OPDRACHT.
Wijze bij J. Mohr, Caecilia , n0. 172.
Heer , voor U leef ik , En naar U streef ik; Ja, alles geef ik,
Mijn Heere,.
U ter eere.
Biz,
nquot;. i. In den Advent........... . . i
„ 2. Kerstmis. Die van den Vader.........3
„ 3. „ Jozef en Maria togen........5
„ 4. „ Kindje Jezus, arm als wij.......6
„ 5. „ O Kindje zoet...........7
„ 6. „ Sions bruiden...........9
„ 7. Nieuwjaar................10
„ 8. Drie-Koningen...............12
„ 9 Zoete Naam Jezus.............14
„ 10. In de Vasten...............15
11. Op Paschen................20
„ 12. Onzes Heeren Hemelvaart.........22
„ 13. Op Pinkster...............24
14. H. Drievuldigheid.............26
„ 15, H. Sacramentsdag.............27
„ 16. Na de H. Communie............29
„ 17. Jezus\' H. Hart. Voorhenen sprak.......30
„18. „ O Hart des Heeren.......32
„ 19. „ Zalig kruis op \'tGod\'lijk Harte . . 33
„ 20. H. Vijf Wonden..............35
„ 21. Geloofd zij Jezus Christus.........36
„ 22. Heil. Familie. Te Nazareth, de stad der bloemen. . 38
.. 23. „ Gods ongeschapen Woord. . . . 40
„ 24. „ O zoete Namen........41
„ 25. O. L. Vr. Onb. Ontv. Schoone Lelie, zonder vlekken. 42
„ 26. „ Lieve Moeder van den Heer . 44
„ 27. „ Wij prijzen vol vreugde ... 45
N0. 28. O. L. Vr. Geboorte. Zeg, waker, vroed van zinnen . 47
„ 29. „ Laat der vorsten hovelingen. . 48
„ 30. Naam v. Maria. Uw naam, o Maagd Maria. ... 50
„ 31. „ Maria is de naam der Maagd. . . 52
32. O. L. Vr. Opdracht............53
33. Maria Boodschap. Ligt in gebed........55
„ 34. „ Hoe schittert de lelie.....56
„ 35. O. L. Vr. van Bethlehem..........57
^ 36. O. L. Vr. Bezoek. Door d\'Engel onderricht .... 59
„ 37. „ Maria, Moeder Gods verkoren. . 61
„ 38. O. L. Vr. Lichtmis. De zesde week toog heen ... 62
^ 39. „ Lichtmis, welk een zee van lichten. 64
40. Moeder der Smarten. Moeder, die door \'1: minnend
41 „ Vol van weeën stond de
42. O. L. Vr. Hemelvaart. Maria, weggekwijnd door min. 71
„ 43. „ Maria\'s oogen zijn geloken . 72
^ 44. Onb. Hart v. Maria. Maria\'s Hart rondom bekransd. 74
„ 45. „ Komt Maria\'s Harte prijzen. . 75
„ 46. O. L. Vr. v. \'t H. Hart...........77
^ 47. O. L. Vr. Hulp d. Kristenen............79
„ 48. O. L. Vr. van \'t Schapelier.........81
„ 49. O. L. Vr. van den Rozenkrans........83
5, 50. a. Blijde geheimen v. d. Rozenkrans.....85
V „ b. Droevige „ „ „ ......86
„ „ c. Glorierijke „ „ ......88
„ „ d. Gebed ter sluiting „ ......89
„ 51. Aan Maria, na de H. Communie ... ... 91
„ 52. O. L. Vr. ter Mei. Koningin der bloemen .... 92
„ 53. „ Weer in jeugdig, bloeiend leven. 94
„ 54. „ Zeeën, vloeden, bergen, dalen . 95
„ 55. „ Koninginne, die ik minne ... 96
„ 56. „ Maria\'s beeld te midden. ... 97
„ 57. „ Verheven Maagd en Moeder Gods. 99
.„58. „ Moeder vol van teedcrheid. . .100
„ 59- n Een Engel groet.....101
„ 60. „ ■ Ster der Zeeën, wees gegroet . . 102
— | ||||
Biz. |
Blz. | |||
47 |
N0. |
6l. |
O. L. Vr. ter Mei. Wees gegroet, Gij vol genade . |
103 |
48 |
» |
62. |
„ O Maagd, 0 Schoonheid . . . |
105 |
5o |
n |
63- |
Maria te minnen...... |
106 |
52 |
55 |
64. |
Uwer waardig....... |
107 |
53 |
17 |
65- |
„ \'s Werelds leed...... |
109 |
55 |
n |
66. |
„ De stille nacht daalt neder . . |
iio |
56 |
n |
67. |
O. L. Vr. der Congregatie......... |
112 |
57 |
n |
68. |
Sint Michael, Aartsengel......... |
II3 |
59 |
» |
69. |
H. Engelbewaarder, \'k Groet u, Prins..... |
115 |
61 |
n |
70. |
„ Engel die den troon omgeeft. |
117 |
62 |
n |
71. |
St. Jozef, patroon der H. Kerk........ |
118 |
64 |
n |
72. |
„ Onze hoede in \'t stervensuur..... |
120 |
n |
73- |
„ Al stroomt U \'t Koningsbloed .... |
122 | |
65 |
15 |
74- |
„ Hoor, Sint Jozef \'t loflied...... |
123 |
r) |
75- |
Sint Jan , de dooper..........., |
125 | |
68 |
76. |
Sint Peter en Paul............ |
126 | |
71 |
55 |
77- |
128 | |
72 |
tt |
78. |
Sint Anna................ |
129 |
74 |
55 |
79- |
Sint Willebrord............. |
I3I |
75 |
55 |
80. |
Sint Marten............... |
132 |
77 |
55 |
81. |
H. Bonifacius............... |
134 |
79 |
11 |
82. |
HH. Martelaars van Gorcum........ |
136 |
81 |
11 |
83. |
H. Franciscus van Sales.......... |
138 |
83 |
55 |
84. |
H. Vincentius van Paulo.......... |
I40 1 |
85 |
55 |
85. |
H. Antonius van Padua.......... |
141 |
86 |
55 |
86. |
H. Aloysius............... |
143 |
88 |
55 |
87. |
H. Gregorius de Groote.......... |
144 |
89 |
55 |
88. |
H. Caecilia............... |
146 |
91 |
55 |
89. |
Sint Agnes............... |
148 |
92 |
55 |
90. |
Aller Heiligen.............. |
150 |
94 |
55 |
91. |
Aller Zielen............... |
153 |
95 |
55 |
92. |
Lof- en Danklied............. |
156 |
96 |
55 |
93- |
Opdracht................ |
158 |
97 | ||||
99 |
In reinen klank | |||
00 |
Zij Gode dank. | |||
01 | ||||
D2 |
STORENDE DRUKFEILEN.
7 reg. |
IO |
v. b. |
staat |
het |
lees |
Het |
11 I! |
6 |
gt;gt; |
aar |
jaar | ||
46 „ |
1 |
5gt; |
behoort |
»gt; |
bekoort | |
6l „ |
1 |
v. 0. |
\'t |
het | ||
89 |
2 |
gt;gt; |
17 |
Jezus |
Dat Jezus | |
89 gt;, |
T |
V |
1) |
Maria. . . |