-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

/j/ - 2J-3.

Arme Samuël.

EERSTE HOOFDSTUK.

Op een zeer kouden December-avond, in het jaar 1835, voeren wij den lezer het Geldersche stedeke A. binnen, en noodigen hem beleefdelijk uit om ons door de rechte hoofdstraat te volgen, een zijstraat met ons in te slaan, en voor het gebouw stil te houden, waarboven met vergulde letters De Harmonie te lezen staat.

Voor de groote deur van het gebouw — dat voor eenige jaren van een smeerkaarsenfabriek tot een muzentempel werd bevorderd — verdringt zich in dezen oogenblik een „niet aanzienlijkequot; schare. De bedoelde schare bestaat voor \'t grootste deel uit personen van een veelsoortig gelapte kleeding, en bepaaldelijk uit dezulken die, zoowel in A. als elders, met den naam van plebs betiteld worden.

„Hoor ze daar binnen weer lawaai schoppen,quot; zegt een jongen uit den hoop. „Denk j ij Jan, dat ze getrakteerd worden.. .. ?quot;

„Ben je gek,quot; klinkt een baard-keel-orgaan: „da\'s \'n teeken dat \'t gedaan is; weet je, dan klappen ze in de handen en trappen ze met de hakken op den grond, net zoo lang totdat ze van voor\'n af aan weer beginnen.quot;

„Zouwen ze dan waarachtig niet getrakteerd worden....?quot;

-ocr page 5-

ARME SAMUEL.

vraagt de eerste weder; „wellui klapten ook zoo, toen Kersttwee \') de sukkelaai binnen kwam, en — d\'r was toch ook meziek, van \'t orgel.quot;

„Je hebt net \'n gezicht as een orgel,quot; lacht de tweede; „de grootelui die zouden daar zoo\'n behei ook van maken! daar mot je vader naar vragen: smullen, smullen dat ze doen! alle dagen, van geweld!quot;

„Hoe weet ie dat?quot; vraagde een derde.

„Nou, alsof ie geen zes jaren heerenknecht is geweest! en dan zie je wat; komplement!quot;

„En of \'t weer zooveul as voor óns is, dat ze daarbinnen \'n meziekkerset maken?quot; vraagt een man aan gene zijde, terwijl hij zijn vuisten nog dieper in de leege broekzakken steekt.

n\'t Lijkt \'r wat naar,quot; piept een mager mannetje op klompen: „Ikke en jij we kunnen toezien van avond. Al wat \'r van komt steken die spulle-jongens in d\'r zak: en niet gering hoor; ze zeggen dat elk man die \'r in wou: twee gulden en vijftig centen hêt opgedokt; is \'t geen zond\' en geen schand\'!quot;

„Dat is \'t; dat is \'t!quot; klinkt het weerwoord, „en weet je wat ik zeg, ik zeg dat ze den armoei bestelen, dat zeg ik; als ze voor ons en \'n ander meziek maken, dat wil\'k daar laten, maar voor d\'r eiges, weet je.... en dan meziek.... wat is meziek? niemendal anders dan waarmee ze naar de hel kunnen dansen.quot;

„Nou! jij wset \'r wat van,quot; spreekt een jongen die al twee jaar op de „kortegesatiequot; gaat, „alsof koning David ook niet op de harp speulde.quot;

„Op de harp.... op de harp; maar die dee \'tin de kerk,quot; klinkt het antwoord; „en in elk geval dat was \'n heilige koning; maar hier, wat zou \'t!quot;

„Ze zeggen dat \'t twee apen van jongens zijn die elk verzet op \'n viool strijken, net precies as blinde Berend,quot; merkt de baard in-de-keel aan; „ze moeten heel ver weg uit de Oost of de quot;West komen, want ze verstaan geen spier anders dan Duitsc\'i

\') Tweede Kerstdag.

-ocr page 6-

ARME SAMUEL.

en Franscli, en de knecht uit de Valk, die ze van middag uit de dillesjans hielp, zei, dat ze hem niet eens verstaan hadden.quot;

„Da\'s nog al snugger!quot; oordeelt de voorlaatste spreker; „maar, om ons en \'n ander de Hollandsche centen te beknibbelen dat verstane ze wel; ik zeg dan dat die heele meziek \'n strik van den duivel is.quot;

„Wat zeg je, Teunis?quot; vraagt de jongen.

„Dat die heele meziek \'n strik van den duivel is,quot; herhaalt Teunis met klem.

„En da\'s tweemaal!quot; roept de jongen, en steekt zijn tong uit, en kiest voor Teunis\' gebalden vuist het hazenpad; maar Teunis: „hij zal den weergaai wel krijgen.quot;

Om nauwkeuriger te vernemen wat daarbinnen te doen is, vragen wij zulks aan den politie-beambte die, aan de deur geposteerd, „het volkquot; gedurig beduidt, dat het zich op een eerbiedigen afstand kan houden, en aan den koetsier van koets N0. 3 (burgemeesters koets) met een:\' „Al was je de koning in eigen persoon,quot; zeer ernstig gebiedt om N0. 3 te blijven.

„\'t Is Concert van de gebroeders Eikhoorn of eigenlijk Eichhorn om u te dienen,quot; luidt zijn inlichting. „Ze zijn zooveel als acht en twaalf jaren oud, en bespelen het viool; ze moeten weerga\'s knap wezen in de muziek, en, dat kun je d\'r lui ook wel aanzien. \'t Loopt op zijn laatst,quot; klinkt zijn besluit, „Want ze benne om u te dienen, en zooals je hier op het afies kunt lezen, met de Sinfenie doende, dat is zooveel als het mooiste, maar, dan is \'t ook uit.quot;

De man heeft gelijk dat ze daarbinnen met het laatste stuk van \'t programma doende zijn; maar dat het daarmede uit zal wezen daar bedriegt hij zich in. Bij \'t zwijgen der pauken en der koperstemmen. verheft zich een ander en vervaarlijk gedruis binnen de Harmonie, „\'t Lijkt alsof ze den boel kapot slaan!quot; roept er een uit den hoop; „en om hulp schreeuwen!quot; meent een ander; maar hoor. 3ensklaps is die woede bedaard; een doodelijke stilte heeft dat rumoer vervangen en — wanneer gij scherp luistert, dan hoort gij daar in de verte het geruisch van de zoetste tonen die ooit uw oor hebben getroffen. Geen

3

-ocr page 7-

ARME SAMUEL.

politie-agent is in staat om u te weerhouden; gij ijlt de breede gang in; door de groote deur welke reeds bij \'t eind der Sym-plionie ten deele werd geopend, treedt gij behoedzaam naar binnen, en zie — zie daar staan ze van verre die beide wonderknapen, in een lichtblauwen nevel gehuld; maar gij ziet niet — gij hoort slechts dat Duo der twee violen: Andante, dolce, doloroso. ... en gij luistert met ingehouden adem, en daar trilt het zoo wonderlijk in uwe borst en — terwijl gij nog meent te hooren, maar toch niet meer hoort, zijt gij schier onmachtig om mee te stemmen in de donderende bravo\'s die er eensklaps rondom u weerklinken. Ja, gij staat in verrukking verloren, want daar spreekt een stem in uw boezem: „Die kunst is uit God!quot; en — zoo ge niet door den menschenstroom waart medegevoerd, dan zoudt ge u wellicht nog binnen de zaal bevinden, waar gij, helaas! zoo laat zijt binnengegaan.

Maar nu, de lichten zijn er reeds uitgedoofd en — gij bevindt u weer buiten, op de koude straat.

Het volk is afgetrokken. De koetsen zijn weggerold. De politieagent verhaalt aan zijn vrouw, dat je met zoo\'n Concert geduld moet hebben; en terwijl de nachtwacht krachtig bericht, dat de klok elf heeft geslagen, zien wij uit de richting van het logement de Valk langzaam een barouchette naderen. Het rijtuig houdt voor de H a r m o n i e stil; de voerman, in een wijde manteljas gedoken, smijt de zweep op den wagenkap, en zet zich om nog een oogenblik te dom-me-len. \'t Zal van korten duur zijn: luidruchtige stemmen klinken in de gang; verscheidene heeren treden naar buiten; twee knapen gaan in hun midden; onder de eersten bevinden zich de Praetor en de Censor van de stedelijke muziekvereeniging S t. - C e c i 1 i a; de beide laatsten dragen ieder een vioolkist; daar worden — vooral die knapen — de handen gedrukt en: „Lebe wohl! Glücklicher Reize!quot; klinkt het uit verscheidene monden.

„Danke! Danke fur meine Buben! Bitte, bitte,quot; spreekt een persoon terwijl hij de knapen behoedzaam in het rijtuig helpt, „bitte, zuviel Ehre meine Herin! Glaube mir, ich habe\'s darein geprügelt, und denn, da soil noch immer studirt werden so wahr ich die Knaben fast von die Geburt ab, bei Tag und

4

-ocr page 8-

ARME SAMUEL.

bei Nacht, den Bogen in Handchen gab. Aufs wiedersehen! Mjeu!quot;

Ook de spreker drukt nogmaals eenige handen, en stapt daarna in het rijtuig; het portier wordt door den Censor zeiven behoedzaam toegedaan; de voerman zet zich tot de afreize, legt de zweep over de paarden en terwijl daar nog altijd Lebewohl\'s en Atjeu\'s worden gewisseld, vertrekt de barouchette met haar genialen inhoud naar de Provinciale Hoofdstad, waar nieuwe lauweren voor de Eichhorns zijn weggelegd.

Nadat het rijtuig vertrokken is, treden de heeren haastig in het gebouw terug, om elkander daarbinnen in de directie-kamer nog even te herinneren; hoe delicieus en hoe subliem, en hoe unique en tevens hoe duur! het geweest is, om in \'t einde met een welgevuld glas Bordeaux, de meeste hulde aan den geachten heer Praetor te brengen, „aan wien men wel zeggen mag inzonderheid dezen schoonen avond verplicht te zijndito, dito den heere Censor met een tweede glaasje, enzoovoort, enzoovoort. (Of er veel voor de Buben wordt overgelaten?)

„Tvom, wil je geen glas wijn drinken, mijnheer Stoppel?quot; spreekt de Praetor tot een man die met den hoed in de hand voor de heeren buigt, en straks tot de achterhoede van het uitgeleide der Eichhorns behoord heeft.

„Ik dank u,quot; is het antwoord; en van eenige der heeren ontvangt meester Stoppel een goedwillig hoofdknikje, van andere een handdruk en zoo stapt hij de straat op.

„Ik geloof dat ons Stoppeltje niet vrij van jaloezie is,quot; zegt een fluit-dilettant, die altijd van „d\'embouchurequot; spreekt, maar d\'em-bouchure niet krijgen kan.

„Hij zag wit van inwendigen spijt,quot; is het oordeel van een menschkundig voorstander der muziek, die er op zoo\'n Concert altijd zijn fort van maakt om de physionomieën te bestudeeren.

„De arme kerel zal het voelen dat zijn vioolspel evenveel op het gehoorde van dezen avond gelijkt, als de zang der nachtegalen op ravengekras,quot; spreekt een heer, die wel niets uitgeeft maar anders bij zijn vrienden als een zeer groot dichter bekend staat.

„Och, voor \'t onderwijs is hij wèl genoeg,quot; meent de Praetor

-ocr page 9-

ARMK SAMUEL.

beschermend: „zijn methode is goed en waarlijk hij speelt niet onaardig.quot;

Sommigen lachen; de goedwillige Praetor maakt een knipoogje en — de muziekmeester Stoppel vervolgt zijn weg door de eenzame straten.

Hij gaat langzaam, iiiterst langzaam, en schijnt het niet te gevoelen dat de scherpe noordoostenwind hem ijskoud in het aangezicht blaast. In \'t einde daar houdt hij in een achterwijk voor een klein winkelhuis stil; hij licht de klinkt, maar de deur is reeds gesloten. Zachtkens trekt hij nu aan den schelknop, doch, ook schier terzelfder tijd wordt hem de deur geopend, en zegt een welluidende stem; „Goeden avond mijnheer Stoppel; \'t is laat geworden, en ze zijn allemaal naar bed toe. U zal wel koud wezen, mijnheer Stoppel?quot;

„Ei Bartje, is het zoo laat geworden?quot; spreekt de man blijkbaar afgetrokken, maar niettemin met een vriendelijk hoofdknikken.

„Lieve deugd! \'t is over twaalven,quot; herneemt het meisje; ,,ik kreeg wel slaap, maar ik wilde toch opblijven, want uw kachel, die ik al om tien uren heb aangelegd, mocht niet uitgaan; en — was het mooi, mijnheer Stoppel?quot;

„Wie.... wat.... of het mooi was?quot; klinkt het in verstrooiing; „de kunst is schoon! de kunst is verheven! de kunst bezielt! en de kunst vernietigt.quot;

Bartje vat er het fijne niet van; \'t is ook te laat om nog veel met den knappen muziekmeester te praten.

„Het koffiewater kookte zoo straks als een zee op uw kachel,quot; zegt ze vriendelijk, „en de lamp staat midden op de tafel. Nacht mijnheer Stoppel.quot;

„Nacht Bartje,quot; zegt de man terwijl hij de trap beklimt om zijn kamer te bereiken, doch, ter halverwege gekomen houdt hij stand, en zich omwendende roep hij naar beneden: „Je bent wel vriendelijk Bartje; ik dank je zeer;.... ik., ik dank je wel!quot;

\'t Meisje zegt nog al haastig: „Tot uw dienst.... wel te rusten!quot; en even haastig schuift zij de beide grendels voor de deur en begeeft zich naar het achterhuis, waar zij — als de

6

-ocr page 10-

ARME SAMUEL.

oudste van tien kinderen — met vijf er van een klein vertrekje te deelen heeft.

Wanneer gij Bartje zelfs nu, bij \'t schijnsel van dat kleine olievlammetje, nauwkeurig betracht, dan moet gij bekennen dat die negentienjarige een lief onschuldig gezichtje heeft. Inderdaad, dat gezichtje is niet alledaagsch en een eenvoudige stoelenmaker moet wel trotsch op zoo\'n dochter wezen. „Wanneer ze maar mooier in \'t pak zat dan zou ze, zonder complimenten, precies

zoo goed de dochter van den burgemeester of den notaris of____

van wien je maar wilt kunnen zijn.quot; Zoo oordeelt Govert Meibloem, en Truitje, zijn vrouw — „die nog een kleine van zes weken aan de borst heeft, en bij al die bedrijvigheden en zorgen nog, as je blief! een garen- en bandwinkel bestiert, en dwijlen verkoopt, en klompen en spek, — zij vat niet hoe de natuur zoo kwispeldurig kan wezen, want Jan en de heele wereld ziet, dat Bartje sprekend en sprekend op haar gelijkt, en de rest op Govert. Nou is Govert een goeje, maar, om den dood geen mooie.quot;

Hoe \'t zij; Bartje is de rechterhand en de oogappel van moeder Truitje; de afgod van de kinders; de altijd gedienstige voor iedereen, maar bovenal van den commensaal die zoo ijselijk mooi op \'t klavier kan spelen en op de viool, „hê, dat je de tranen soms in de oogen krijgt.quot; Wat Bartje van vader is, dat weten we al.

In \'t benedenhuis is alles nu rustig geworden; of Bartje slaapt dat weten we niet, maar zeker is het dat er binnen de kamer die met den zolder het bovenhuis van Meibloems woning uitmaakt, nog geen rust wordt genoten.

Met het hoofd in de beide handen geleund, zit de muziekmeester Samuël Stoppel met strakken blik voor zich uit in het lamplicht te staren. Wij hebben gelegenheid om zijn gelaat nauwkeurig te beschouwen, en wij haasten ons te bekennen, dat het een bijzonder gunstigen indruk maakt. De man zal zoo omstreeks vier en dertig jaren tellen; zijn los krullende haren en forsche knevels hebben een donkerbruine kleur, en terwijl zijn rechte neus en kleine mond schoon gevormd mogen heeten, spreken zijn donkerbruine oogen van een

7

-ocr page 11-

ARME SAMUEL.

bezieling, welke vooral in deze oogenblikken niet valt te miskennen.

De onrustige beweging zijner lippen en het gedurig fronsen van zijn helder voorhoofd, versterkt ons in het vermoeden, dat hij een strijd heeft te strijden, of wel, dat er in zijn borst een storm aan het woeden is. Zie, eensklaps springt hij van zijn zitplaats op, rukt de onderste lade van moeder Meibloems „mooiste meubeltjequot; open, haalt er een vioolkist uit te voorschyn, sluit het deksel los, neemt viool en strijkstok in handen, en plaatst zich voor den kleinen spiegel, \'t Is te donker! de lamp wordt op de eenvoudige piano ter zijde van den spiegel gezet.

Zie, dat is de houding van den violist die obligaat zal geven; Stoppel maakt een kleine buiging, drukt de viool tussehen borstbeen en kin; — neen, zoo niet! meer links, meer ongedwongen! Zoo dan.... ja zóo! De strijkstok houdt hij tussehen den duim en de beide voorste vingers geknepen; niet knijpen, los.... losser! zóo! De strijkstok glijdt langs de snaren:

Wel wat snerpend!

Vrees niet dat ze beneden wakker zullen worden; de Meibloems groot en klein, zijn er aan gewend en slapen er rustig doorheen. Zoo er soms éene wakker mocht liggen — dié hoort het wel gaarne.

En weder klinken daar tonen uit dat instrument — het speeltuig der Eichhorns! — Hoort gij ze wel die Staccato\'s, — wat stroef! die Alla zoppas — wat strompelend! die Pizzicato\'s — wat sterk geknepen! Die Flaggeolettonen — o. O .... wee!!

Of er ook een o wee! in de ziel van den speler is gerezen? — wij betwijfelen het niet. \'t Is wel tegen zijn gewoonte dat zoo\'n zware vloek hem van de lippen rolt. Zie hoe onstuimig hij zijn pink nogmaals over het quint naar boven doet glijden, doch, nadat een bitter pijnlijk geluid — \'t welk een flegeolet moest wezen — u onaangenaam heeft getroffen, ziet gij hem den strijkstok met geweld op de pianokast slaan, en terwijl de stok, in \'t midden gebroken en nog slechts door het paardenhaar verbonden, ter helfte op den grond valt, wordt het onnoozele speeltuig naar een hoek der kamer geslingerd.... alsof viool en strijkstok liet helpen konden!

8

-ocr page 12-

ARME SAMUEL.

Zoudt gij \'t wel gelooven dat het dienzelfden man tot heden nooit aan volharding en geduld heeft ontbroken, om de bezwaren eener op reeds rijpen leeftijd aangevangen studie te overwinnen? Het is zoo!

En daar zit hij nu weder met het hoofd in de beide handen geklemd, en tuurt naar den donkeren hoek waarin zijn viool ligt geworpen. De beelden van het verleden, het thans en der toekomst jagen hem onstuimig voorbij. Zijn oog schouwt het plekje weder waar hij in zijn prille jeugd aan den moederschoot heeft gedarteld; waar hij zoo zalig.... zoo licht.... zoo wonderlijk te moede was, wanneer die lieve moeder zoete tonen aan het klavier ontlokte, of liederen zong vol van zachte harmonie; — daar staat hij — nog in de prille jeugd des levens — te weenen bij de stervenssponde der lieve moeder; zij zou niet meer spelen, zij zou niet meer zingen.... ook nimmer meer dat eene, dat boven alles schoone lied; hij vraagt aan die doode: hoe het luidt, maar neen, — zij antwoordt niet en zingt het niet weer.

En, in verbeelding zit hij ook nogmaals aan dien hoogen lessenaar, op dat donkere kantoor. Wanneer hij naar buiten treedt dan ontwaart hij: vaten, groote vaten; en bakken, zeer -te bakken; en ketels, monsterketels, en \'t riekt al gansch — dan aan \'t klavier waar moeder speelde. En van verre \'\'en monsterketel, in een zwarten nevel gehuld, daar staat un die zijn vader was; elk woord uit zijn mond bevat een gebod, iedere blik van zijn oog spreekt een bevel: „Werken, werken!quot; heet het, „daar aan dien lessenaar, van den morgen tot den avond; turen in die bakken, staan bij die ketels!quot;

En er klinkt geen muziek.

Maar, de dagtaak is volbracht, en hij zit voor moeders klavier en doet de snaren trillen, en de snaren zijner ziel trillen mede, en hij oefent zich zeiven, en zelfs die vader — in den zwarten nevel — hij moet het getuigen; „\'t Klinkt wonderwel!quot;

Maar de speler, hij durft niet spreken. Immers, als de oudste der beide zonen is hij gedoemd, om zijn leven aan „d\'aloude familiezaakquot; te offeren. Hoe, zou er na \'s vaders dood geen zoon dan overblijven om haar met vaste hand te bestieren!

De jongelingsjaren snellen voorbij.

9

-ocr page 13-

ARME SAMUEL.

Ginds in de Academiestad, daar wijdt zich de jongere broeder . vrijelijk aan de studie der geneeskunst. Of er niets anders ware waaraan hij zich wijdde; en hier, hier gevoelt zich de eerstgeborene een slaaf der aloude familiezaak.

Maar in gindsche nederige woning door de linden overschaduwd, daar ontrukt hij zich bijwijlen aan die bange slavernij: daar ademt een wezen dat meer dan eenig ander, luisterende ooren aan het klavierspel van den jongeling leent, die zijn liederen roemt en het gedurig betreurt, dat hem ter vrije ontwikkeling niet meerder tijd en geen hulpe geschonken wordt. Die schoone is de eenige dochter van den vertrouwde des vaders, den boekhouder der aloude familiezaak. En.... haar zacht-blauwe oogen worden vochtig wanneer hij haar spreekt van zijn moeder; diezelfde oogen slaat ze met maagdelijken schroom ter neder wanneer hij haar zegt: „Geen ander zal ik beminnen dan u, mijn lieve, mijn dierbare Emma.quot; Zacht en teeder klinkt in \'t einde haar zoete stem: „Samuël, ook ik heb u lief!quot;

Emma, Engel!

En, nog altijd starend naar dien donkeren hoek waarin hij zijn speeltuig heeft geworpen, komt, bij het voorwaartstreden van haar beeld, een glans van verrukking het schoone doch koude gelaat van den muziekmeester verhelderen; maar eensklaps ziet hij andere en zwartere beelden van \'t verleden, en zijn wenkbrauwen fronsen zich sterk, en zijn lippen klemt hij pijnlijk opeen.

Zie, daar gaat de lijkkoets des vaders; daar staat hij met den jongeren broeder bij de groeve, doch, tranen vloeien er niet.

Geen tranen.... want die vader heeft zijn kinderen bedrogen ; \'t blijkt kort na zijn sterven, dat d\'aloude familiezaak met schulden is beladen: de getrouwe boekhouder haalt de schouders op, en, wat die beide broeders nog rest, het zal ternauwernood toereikend wezen om den jongste zijn studie te laten voleinden. Ach, het ware wel onbarmhartig om dien schranderen, ofschoon wat lichtzinnigen knaap aan het vak te ontrukken, dat zijn bestaan moet verzekeren. Hij, de oudste, hij heeft zijn kunst, zijn kunst en zijn Emma!

Daar volgt een bange droom. Is \'t een droom geweest?

Is er dan niets dan ellende en teleurstelling op deze aarde?

10

-ocr page 14-

ARME SAMUEL.

Is er dan een liefderijk God die zijn arme schepsels omringt met droefheid en jammer?

Broeder, broeder! is dat het loon voor \'t geen ik u willig heb opgeofferd. Wat werd er van den plechtigen eed om u voortaan met ijver, en geheel aan de studie te wijden! Eduard, Eduard! mijn lieve, mijn eenige broeder, moest gij meineedig wezen en voorthollen op het pad ten verderve! Moest gij met een vroegen dood de zonden uwer jeugd betalen en uw broeder alleen laten op deze droevige wereld! Alleen, ja, alleen! want Emma.... de schoone .... de teerbeminde, o Emma! ontrouwe!

Gevallen Engel!

Hebben de menschen, heeft God den arme verlaten, de kunst der tonen is hem dierbaar gebleven. De kunst schenkt vrede; de kunst schenkt zaligheid; de kunst is de godheid! van haar verwacht hij veel en hoe langer zoo meer. Geen liefde dan voor haar, en — zij het ook door \'t kreupelbosch van geringheid en miskenning, hij zal met vasten tred haar bane bewandelen; straks haar hoogepriester worden, hoogepriester — éen met haar!

En zie, het dierbare speeltuig ligt in gindschen hoek geslingerd !

Arme Samuël, waar blijft uw hoogepriesterschap!

Ach! twee knapen, twee kinderen hebben \'t 11 ontnomen. Zij hebben uw tweede toekomst verduisterd!

Wat nu?

Arme Samuël!

TWEEDE HOOFDSTUK.

Er volgt een mistige dag op den „onvergetelijken avond.quot; Die mist verhoogt de malaise welke sommige gemoederen wel meer pleegt te vervullen, wanneer bij het ontwaken de herinnering aan een vervlogen genot weer levendig wordt.

11

-ocr page 15-

ARME SAMUEL.

De lieve jufiiouwtjes welke zoo „ijselijkquot; naar mijnheer Stoppel verlangen, om onder de les nog eens over de Eichhorntjes te kunnen praten — och die lieve jongetjes, om te stelen! — die lieve juffrouwtjes turen tevergeefs door die nare mist zoover als ze kunnen de straat in, want, hij dien ze verwachten komt niet opdagen.

Zie, hij had het niet af laten zeggen.... en hij kon zoo prettig eens praten.... en hij had zelf met die aardige jongetjes gesproken. Och, die lieve juffrouwtjes hadden zoo graag eens vernomen wat of die jongetjes eigenlijk gezegd hadden, en of het waar was dat ze — nü al — met een paar Duitsche meisjes,

die zoo erg mooi zongen, geëngageerd waren____ grut, hoe

mal! en of die papa waarlijk zoo gierig was dat die arme

kinderen dikwijls schreiden van den honger en of____of....

t wezenlijk waar was, dat die lieve jongetjes nu zoo heel veel knapper waren dan hij — mijnheer Stoppel? pa zeide het ten minste.

Maar de muziekmeester komt niet en — de dag is tóch al zoo saai. Het welbewaarde affiche wordt een dierbaar voorwerp ter beschouwing. Van avond in de Hoofdstad: hê! in de Hoofdstad ! Zou h ij er heen gaan ? hij, mijnheer Stoppel..,. ? hê hoe heerlijk!

_ Maar de arme muziekmeester denkt er niet aan om \'t genot van den vorigen avond nogmaals te gaan opzoeken. Moge er ook in \'t gansche stadje niet een enkele te vinden zijn die als hij heeft genoten, evenzeer is er ook zeker niet éen die dat genieten met zulk bitter zieleleed heeft moeten bekoopen. Aan

de lessen---- lieve jongejufl\'rouwen! daaraan valt heel niet te

denken.

„\'t Is hier erg koud mijnheer Stoppel,quot; zegt Bartje nadat zij het ontbijt voor den muziekmeester heeft gereed gezet; „voor een half uur brandde uw kachel zoo helder, maar, gij hebt er zeker niet naar omgezien?quot;

„Bartje!quot; zegt Samuël op een toon die te kennen geeft: ik wil u iets vragen, en hij legt de courant neer welke hij, bij ongeluk, \'t onderste boven in de hand houdt.

„Wat blieft u?quot;

12

-ocr page 16-

ARME SAMUEL.

„z\' Is nog geen dertig jaren, is \'t wel?quot;

„Wie, meent u moeder?quot; lacht Bartje: „wel lieve deugd, en ik ben haast twintig.quot;

Na die bekentenis van het bekoorlijke meisje, houdt Samuël eenige oogenblikken zijn donkere oogen op haar gevestigd. Ja — zij is haast twintig, maar zij — daar is geen denken aan. „Ik bedoel.... wat kan \'t u schelen, zult gij zeggen.... ik bedoel,quot; aarzelt Samuël, „die tante, die zuster van uw moeder uit de Oost; och, hoe heet zij ook weer?quot;

„Meent gij tante Vlak, mijnheer Stoppel?quot; is de wedervraag. „Ja, dat weet ik zoo juist niet; tante spreekt altijd van acht en twintig, maar moeder zegt dat tante de dertig al dóór is.quot;

„Zoo, zoo! \'t maakt ook niet uit,quot; hervat de muziekmeester; „\'t was maar re...... en z\' is drie jaren weduw nietwaar ?quot;

„Dat moet wel zoo wezen,quot; is Bartjes antwoord, „want kleine Saartje was juist geboren toen tante in \'t land kwam; hê, wat waren we blij! en mijnheer Vlak, onze oom zal ik maar zeggen, was toen anderhalf jaar dood, en Saartje is nu ook anderhalf, ziet u, da\'s drie mijnheer Stoppel.quot;

„En zij heeft er zich bij uw moeder over uitgelaten dat ze wel muziekles zou willen nemen?quot; hervat Samuël.

„Dat is te zeggen — ja,quot; zegt Bartje; ,maar moeder heeft er braaf om gelachen. Moeder meent, ziet u, dat tante dat geld ook beter aan schoolgeld voor de kinders kon besteden, want weet u, tante is heel rijk; zij moet alle jaar wel twee duizend gulden en nog wel meer inkomen hebben, en aan de kinders daar doet ze weinig of niets aan. Moeder zei laatst nog, dat de rijkdom blind maakt, want, nu gaf ze moeder op \'r jaardag een grijs zijden hoed met zoo\'n nieuwmodisch pluimtje er op, en aan Keetje en mij, met Sinterklaas, ieder \'n muts met rooje en gele strikken en banden. Ik zou me schamen als ik die op \'t hoofd had; de heele buurt zou uitloopen; waarom geeft ze \'t geld niet, zegt moeder.... O heer ja....quot; valt Bartje zich zelve lachend in de rede, „aan vader gaf ze van den zomer een zijden kabaai — of hoe heet het ook weer, en daar moest hij Zondags in zitten; maar weet u, mijnheer Stoppel, ik zeg toch maar dat

43

-ocr page 17-

ARME SAMUEL.

tante ons huis netjes heeft op laten knappen; al geeft ze soms raar, gierig dat is ze bij lange na niet.quot;

„Heeft ze gehoor....?quot; vraagt Stoppel.

„ Watblief.... ?quot; zegt Bartje, die niet zoo aanstonds op de hoogte is, „gehoor.... ? jawel, ik geloof wel dat zij gehoor heeft. Zooveel als muziekgehoor zal u bedoelen. Ja, want toen zij laatst hier was, en ik zei: hoort u wel, tante Vlak, hoe mooi mijnheer boven speelt? toen zei ze: „He ja!quot;

„Bartje! waar zit je?quot; roept moeder Meibloem aan de trap, en Bartje krijgt een kleur en zegt: „Foei, ik zou hier mijn tijd wel verpraten,quot; Och, ze dee het zoo graag!

\'t Meisje spoedt zich naar beneden, maar de huishoudelijke werkzaamheden, voorafgegaan door de bestraffing der moeder: „Als je altijd zoo lang boven blijft, dan zal ik dien toeterletoe uit m\'n huis doen; m\'n kamer blijft goed z\'n geld,quot; de werkzaamheden nog bovendien in \'t sombere licht van den dag, zij willen haar niet te best van de hand en ook gedurig zegt ze bij zich zelve: „Als hij aan tante muziekles wil geven dan raakt het met moeder nog heelemaal uit.quot;

Weet je: moeder Meibloem houdt volstrekt van geen konflek-sigheden; Bartje vergeet het zout in de moes wel eens, en die Stoppel, ofschoon \'n fatsoenlijk man en een goeje betaalder, is in haar oog toch zoo\'n achterbaksche — vrouw Truitje bedoelde: afgetrokken — en, net als alle grootelui vreeselijk sikkepetittig op z\'n linnen; d\'r zat \'n hoog gemoed in dien eigensten Stoppel, en, als ie Bartje gek maakte, wie zou d\'r weer in d\'r ilankeur brengen. „Geen parlafoefen daar boven!quot;

Vader Meibloem die op \'t oogenblik in zijn werkplaats aan \'t houtschroeven is, heeft andere begrippen en koestert, vooral in oogenblikken dat het werk bijzonder vlot, misschien extra vermetelde wenschen. — Dat doen er wel meer: — Als Bartje dien mijnheer Stoppel er eens „af kon brengen!quot; Juffrouw — misschien Mevrouw Stoppel! — \'t klinkt niet onaardig. quot;Die muziekmeester was geen geringe, dat had de kaaskooper uit Holland verteld, waar mijnheer Stoppel vandaan was; maar weetje, z\'n vaders huis was gesprongen! — Wait maakte ie mooie meziek ! Heere m\'n lieve! en wat kon ie — als ie Zondags, heel familjaar,

u

-ocr page 18-

©

ARME SAMUEL.

wel eens een kommetje thee kwam drinken — Bartje dan aan zitten kijken; en laatst zeidie; „m\'n lieve kind,quot; zeidie nog. M\'n lieve kind! daar had je immers de heele eksplikaasje in eens! Wat wou ze meer! Als zuster, Mevrouw Vlak, maar beter over de brug kwam, en beter begreep wat \'n eigen vrouws zuster en eigen familie toekwam, dan zou die ander wel bijten! „Laat ze zich zelf kabaaien,quot; mompelt Meibloem, „zulke vodden! Een meubelmagazijn dat was \'n beter ding. Maar, wil ze niet; ik ben tevreeje Goddank! en dat meen ik, en, als hij boven voor Bartje is weggelegd, dan zal z\'m hebben ook. Moeder zeit:geen japon met de Nieuwjaar: ik zeg wèl \'n japon, en \'n bonte!quot;

Vader is geroepen, er was volk in den winkel.

„Die stoelen? dié? —■ kosten vier en \'n kwart.quot;

De bewoner van de bovenkamer komt de trap af en treedt door den winkel op de winkeldeur toe:

„Morgen mijnheer Stoppel. Lief w .... mistig weertje, mijnheer Stoppel. Gaat uwe alweer d\'r op uit? Wacht de knip .. . . ziezoo.... Uzig weertje. Morgen mijnheer Stoppel. — Die? die benne van vijf en \'n kwart.quot;

Samuël Stoppel voelt er niets van dat het weertje ijzig en mistig is, althans hij loopt zoo bedaard alsof \'t een warme Julidag ware.

Wij weten niet door welke straten en steegjes de muziekmeester zijn weg heeft gekozen, maar zeker is het, dat hij razend om heeft geloopen, want de woning waarvoor hij een groot kwartier later blijft staan, is van Meibloems woning — zooals de baas dat uitdrukt — \'n stoele-sport wijd. \'t Is een gesloten huis van twee verdiepingen waarvoor Stoppel nu stil staat. Op den linkerdeurpost leest gij een naam dien gij gerust kunt vergeten, en daaronder ontwaart gij in zeer zichtbare letters: Voor boven tweemaal schellen.

Stoppel schelt tweemaal.

De deur vliegt open, doch Samuël ziet wel een gang en een trap, maar, geen sterveling.

Daar kucht het in de hoogte, en de muziekmeester eensklaps naar boven ziende, ontdekt nu terstond de sterveling, die er evenwel voor \'t oogenblik nog extra welvarende uitziet.

i5

-ocr page 19-

46

lt;ÉÈ

ARME SAMUEL.

„Woont hier mevrouw Vlak?quot; zegt Stoppel, terwijl hij den hoed licht.

„Om u te dienen,quot; is het antwoord, „in eigen persoon; maar voor \'t oogenblik is m\'n dienstmeisje uit. Wat is er?quot;

„Ik wensclite mevrouw Vlak te spreken, en hoop niet dat er belet zal wezen?quot; zegt Samuël.

„U — spreken — wacht,quot; zegt de verheven stervelinge en ze verdwijnt — in een gele kabaai met roze lint op haar muts.

Het duurt vijf minuten, tien minuten, en Stoppel die als muziekmeester gewoon is om door de A.sche jonge dames op alle uren van den dag te worden ontvangen, begint te overwegen dat het uur van elven voor een particuliere visite wel wat vroeg is.

Vijftien minuten heeft Stoppel gewacht; in de laatsten er van is hij zoover gekomen van zich niet meer te bevinden waar hij zich werkelijk bevindt. De trap is een verheven orkest; geheel van verre staan twee knaapjes; hoor ze spelen op die kleine violen; hij die luistert staat vol verrukking voor zich heen te stalen, doch — eensklaps is die verrukking voorbij, een stem heeft uit de hoogte geklonken: „Blieft u maar boven te komen?quot;

Weinige seconden later zit Samuël Stoppel binnen een vertrek waar — dank zij de groote kolomkachel — een schroeiende hette heerscht. De tegenwoordige eigenaresse van dit vertrek is een hoog blonde, volle, kolossale, eenigszins van de pokken geschonden dame, wier leeftijd nog al verschil van meening zou kunnen uitlokken. Indien wij niet wisten dat mevrouw de wed Vlak omstreeks dertig jaren oud moet wezen, dan zouden we gaarne geneigd zijn om op haar reispas: veertig te schrijven. Intusschen, wij laten der dame recht wedervaren, en bekennen gaarne dat ze er in vroegere jaren wel lief — ja, lief is juist het woord niet — wel knap kan hebben uitgezien; althans het baart ons geen verwondering, dat Mietje Zuuring — eigen, eenige zuster van Truitje Meibloem, geb. Zuuring —toen zij als bonne met een voorname familie in de Oost belandde, welhaast een Vlak zoodanig met haar uiterlijk schoon en haar ronde vormen heeft kunnen bekoren, dat hij over \'t een en ander is heengestapt, en haar zijn hart en zijn hand heeft aangeboden.

Mevrouw Vlak is sedert haar verschijning boven aan de trap,

-ocr page 20-

ARME SAMUEL.

wat de kleedij betreft, geheel van gedaante verwisseld. De muts is verdwenen; het haar schijnt zeer haastig te zijn opgemaakt, want het kapseltje van zwart en rood fluweel, dat den opgestoken haarvlecht moet omslingeren, hangt in een allergevaarlijkste positie aan een paar haarspelden flauw, en dreigt bij elke sterke beweging van het hoofd naar beneden te vallen. Voor \'t overige is haar kleed — van groen gros de Chine — volgens den heer-schenden smaak — van emmers-wijde poefmouwen voorzien, terwijl het al verder, in concurentie met Oostersche- en baljaponnen, van boven zeer laag is uitgesneden. —■ Mevrouw Vlak heeft waarlijk een vrij fraaien hals, — mijnheer Vlak heeft er veel mee opgehad, — en die hals is omslingerd met drie snoeren amber-koralen, waaraan een amber-hartje is bevestigd dat gestadig rijzende en dalende is.

Acht familieringen der Vlakken, in nauwe aansluiting met een granaatje van wijle moeder Zuuring, en een „glad goudje,quot; \'t welk zij, een goeje dertien jaren geleden, van een „korperaal van haar kennis als gedachtenisquot; ontving, omknellen de mollige vingers der dame, terwijl een breede, gele ceinture, van voren door een gouden gesp verbonden, haar niet zeer fijne middel omsluit.

„Ik ben waarlijk verlegen dat u zoo vriendelijk is, om mij eens op te zoeken,quot; zegt de dame nadat reeds de eerste plichtplegingen zijn gewisseld, en z\'y laat er een: „hè!quot; op volgen, welk hê met een heelen boel andere rariteiten uit de Oost werd medegebracht en geregeld tot volzinnen-sluiter gebruikt wordt.

„\'t Was al lang mijn voornemen om u een bezoek te brengen,quot; zegt Samuël, terwijl hij vruchteloos in \'t ronde ziet om een piano te ontdekken: „de goede menschen waarbij ik op kamers woon en die — geloof ik — nog eenigszins familie van u zijn, spraken mij dikwijls van u en ....quot;

„O ja, welzeker,quot; valt de dame den spreker in de rede; „Juffrouw Meibloem is zooveel als m\'n eigen zuster; \'n goed mens, \'n best mens, en daarvan niet hij ook, en flinke kinders; maar, hoe zal ik zeggen, een beetje onderop, en ziet u, dat is lastig. Had Trui maar evenals ik naar de Oost gegaan, ziet u, dan had

17

-ocr page 21-

ARME SAMUEL.

zij een heel andere kerjeere kunnen maken; daar had ze best een pertij kunnen doen, want, ziet u, daar zijn de mooie meisjes nog al in aftrek, en Trui — al is ze mijn eigen zuster — was ook bij lange na niet leelijk; .maar ik zeg, te vaderlands, en dat moet je niet wezen .... hê!quot;

„Neen, zeker niet,quot; zegt Stoppel, terwijl hij aan een conservatoire denkt, en, met de herhaling der woorden; „dat moet je niet wezen,quot; de negatieve vaderlandsliefde der dame huldigt.

„Bij ons in de Oost is het ook een heel ander leven dan hier,\' herneemt de weduwe. „Je hebt er zoozeer geen verschil van standen. Mijnheer Vlak was daar ook ijselijk op tegen. „Fratsen, fratsen,quot; zei hij altijd: „die ons niet zien wil, die moetz\'noogen maar dicht knijpen;quot; ik hoor \'t hem nog zeggen, maar o he\', we zagen rijkdom genoeg en, mijnheer Vlak was ook geen kleine: in \'t geheel niet, als je blieft te begrijpen dat hij zijn weduw een vrij inkommetje van maar eventjes drie duizend gulden kon nalaten, en — onder ons — hij had toch kindertjes ook te bedenken.quot; De gebruikelijke he\'s zal de lezer ons gereedelijk schenken.

„Kinderen! wat blieft u .... ?quot; zegt Stoppel eenigszins verrast opziende: „ik meende gehoord te hebben dat uw kin-deren ....?quot;

De weduwe bloost vluchtig, en terwijl het kapseltje valt, herneemt zij op vertrouwelijken toon: „Mijnheer Vlak had vóor-kindertjes ziet u, zooals zulks bij ons in de Oost veelal het gebruik is. Och wat mij betreft,quot; voegt zij er langzaam bij: „lieve mens, daaraan mag ik niet denken. ..

De muziekmeester bespeurt dat een paar dikke tranen in de oogen der weduwe opwellen .... Gevoel! gevoel!! Een zucht van verruiming glijdt er van zijn lippen.

„Ik hoorde dat gij er zeer ongelukkig mee geweest zijt,quot; zegt Samuël —• maar — maar — hij kan de piano niet vinden.

„Och, spreek er niet van, m\'n lieve mens, spreek er niet van,quot; klinkt het bewogen. „Mijn eerste was een meisje, \'n kind zoo blank als zilver, een mokkeltje van \'n engeltje; o! \'n kind .... ziet u.... een kind! mens, ik kan je niet zeggen hoe\'n lief

-ocr page 22-

ARME SAMUEL.

kind dat \'t was.... en dat wier me ontnomen, zie je, toen het haast loopen kon . ...quot;

Samuël krijgt medelijden met de weduwe wier tranen nu overvloedig langs haar wangen vloeien. „Ja een kind te verliezen moet ontzettend wezen!quot; zegt hij bewogen, „immers de kinderen zijn een met hunne ouders, zij zijn van hun vleesch, van hun bloed; maar,quot; voegt hij er zachter bij: „ik meende.... u had een tweeling gehad ....?quot;

De weduwe doet zich geweld om iets te zeggen; zij heeft het te kwaad, vreeselijk te kwaad.

„Och, die lieve bloedjes!quot; hokt zij na eenige oogenblikken van gevoelvolle stilte!quot; Zij scheelden maar tien minuten.... \'t éene was een jongetje en \'t andere een meisje. Niemand had ooit zoo\'n tweeling gezien .... en.... als ze zwak of gebrekkig geweest waren! maar niemendal: als hoentjes zoo frisch. Mijnheer Vlak had als plan om van het jongetje een resident te maken, zooals je dat bij ons in de Oost hebt, en dan zou ie naar Holland om te leeren, en \'t meisje zou bij mij blijven, ziet u, maar onze lieve Heer die wou \'t anders en, mens-lief, toen ze twee jaren oud waren, toen kwamen de pokken. Eerst Willempje die precies z\'n vader was....quot; de weduwe drukt den zakdoek voor hare oogen en hare stem trilt van levendige aandoening: „eerst Willempje, en toen, toen ging ook mijn liefje; mens, mens, en toen waren ze dood.quot;

„Ja! daar heb ik van gehoord,quot; zegt Samuël deelnemend; „\'t was ijselijk treffend, en zoo kort daarop mijnheer uw echtgenoot ....?quot;

„Ja, ja,quot; zegt de weduwe knikkend, „en ik zelve vier weken plat te bed aan de pokken.... ik weet er van mee te praten, hoor je, en als ik nog mijn stakkertjes had, maar niemendal, niemendal dan de kleertjes en ziet u — daar achter u — mijn lieve Nonna waar ze mee konden sollen en rollen dat het zoo\'n aard had.quot;

19

Samuël Stoppel draait zich om, en hij ziet een fraai rood-wit geteekend hondje, in een met rood gevoerd mandje, naast een piano liggen.

Een piano!!

-ocr page 23-

ARME SAMUEL.

Lezer, duid het den muziekmeester toch niet ten kwade dat hij eensklaps een andere snaar gaat roeren.

„En gij bemint de muziek!?quot; zegt Samuël haastig.

De dame, nog onder den indruk der droevigste herinneringen, heeft die vraag slechts ten halve verstaan of gevat:

„Och .... daar waren ze nog te jong voor,quot; is haar antwoord, „maar lieve hemel, als mijnheer hun va — papa, op de dwarsfluit blies — en dat dee ie zoo mooi -— dan lachten ze allebei van plezier, \'t jongetje zoowel als het meisje; och \'t waren engeltjes!quot;

.„En dat waren uw eigen kinderen!?quot; ontboezemt de muziekmeester, terwijl hij zijn blik wonderlijk strak op de ronde, kolossale weduw gevestigd houdt.

„Hé, welzeker!quot; luidt het eenigszins verblufte antwoord: „ik heb ....quot;

„En nü zijt gij met al het uwe toch ongelukkig!quot; valt Samuël hartstochtelijk in. „De wereld is vol ellende. Teleurstelling! vernietiging ! ziedaar het leven; dat heb ook i k ondervonden. Slechts éen geheime macht bestaat er die verheft en die zaligt. ..— De dame ziet onthutst en weet niet recht „waar de wind vandaan komt.quot; „De zoete harmonie der tonen is de troosteresse der menschen; haar te bezitten, haar te omvademen, dat is heil, dat is het bezit der eeuwigheid,quot; vervolgt de spreker, terwijl zijn oogen schitteren. „Aan mij heeft de wereld alles ontnomen wat mij dierbaar was, een moeder die mij het wonder der tonen openbaarde; een...., alles, alles heeft zij mij ontroofd! Ja, zij heeft mij ellendig gemaakt! De lauwer der kunst was voor rnij weggelegd, doch, een vader deed mijn vingeren verstijven dat ik den lauwer nimmer zou grijpen.quot; — De weduw schudt gedurig met het hoofd maar heeft er het hare niet van; haar bezoeker vervolgt: „En kunt gij vliegen wanneer u de vleugelen geknakt zijn....?quot; De dame schudt ontkennend. „Kunt gij den toren bouwen wanneer het fundament u ontbreekt of in den drassigen grond is weggezonken?quot; De weduw blijft weder ontkennen. „Bouw maar! bouw maar!quot; roept Samuël in de meest opgewon-dene stemming; — \'t was ook voor \'t eerst dat hij na den bijna doorwaakten nacht, aan zijn overkropt gemoed door woorden

20

-ocr page 24-

ARME SAMUEL.

lucht kon verschaffen. „Bouw maar, \'t zinkt immers weg onder uwen arbeid. De kunst wil gediend worden van der jeugd af aan; ik, die gezworen had haar te zullen dienen tot mijn einde, mijne vleugelen zijn verlamd geworden; ik heb bespeurd dat mijn streven ijdel, mijn hoop bedriegelijk geweest is; maar toch, de kunst is almachtig, de kunst is almachtig mevrouw! ....quot; — De wedmv hoort er ijselijk vreemd van op. „Wat schijnbaar verloren is dat vermag zij nog terug te schenken: daar bestaat nog mogelijkheid; daar is éen uitzicht.... er is....quot; Stoppel strijkt zich met de vlakke hand over \'t voorhoofd en — met iets vreemds, iets heel -wonderlijks in zijn stem, vraagt hij eensklaps haastig; „maar ze waren niet ingeënt.... ? niet ingeënt met die Engelsche koepokstof....? neen, zéker neen?quot;

„Wie.... watblief.. .. ?quot; zegt de dame die moeite heeft om de sprongen van haar bezoeker te volgen. „O, ik begrijp.... och nee; gruns nee; maar buiten m\'n schuld! want bij ons in de Oost, daar hoor je van die dingen zoo niet, maar.... ja! als ik dat gedaan had, dan zou de goede God wel medelijden met mij gehad en ze mij in \'t leven gespaard hebben.quot; Een diepe zucht: .,eh j a!quot;

„Goddank!quot; roept Samuël, zoo luide, dat de dame waarlijk verlegen met dien bezoeker raakt, en de mogelijkheid begint te veronderstellen, dat die inwoner van zuster Truitje een — jawel — misschien — hê hoe akelig! — een gek mensch kan wezen, en haastig van hare zitplaats oprijst, dewijl de warmte zoo méér dan Oostersch wordt, en, met den pook de kacheldeur opent; met den pook gaat poken, met den pook nog eens in den kolenbak wurmt, en — voor de verandering de tang vat; met de tang doorgebrande turven in gaat rekenen; met de tang — trots de benauwdheid — kolen gaat hoopen op het gloeiende vuur; en eindelijk nogmaals den pook neemt om .... om niemendal, en er mee bij de kachel blijft staan terwijl het amberhartje erg druk op en neer gaat.

„Hé, zal u ook iets verfrisschends gebruiken....?quot; zegt de weduw ten laatste, terwijl haar gelaat de duidelijkste sporen draagt, dat zij zelve een groote behoefte aan iets verfrisschends heeft.

21

-ocr page 25-

ARME SAMUEL.

Maar Satnuël heeft die vraag niet gehoord; althans, er komt geen antwoord; hij zit, langs de vuurroode meubelgordijnen heen, naar buiten te staren; de zon was doorgebroken en de spits van den grooten kerktoren aireede verguld door haar glans.

„Mevrouw Vlak,quot; zegt Samuël eensklaps op kalmen en voor de weduw bijzonder geruststellenden toon, „ik moet.... ik wil u openbaren .. ..quot;

Hoor, daar wordt tweemaal gescheld! — \'t Dienstmeisje nog niet terug! zeker weer verliefderigheden! „Een oogenblikje met uw verlof?quot; zegt de dame, en terwijl zij den pook weer in den standaard zet, verlaat zij ijlings de kamer.

Daar zat Samuël alleen; en, toen hij kort daarop niet meer alleen zat, toen bevond er zich binnen die kamer een lief persoontje meer dan zoo straks, een persoontje dat hij nog geen twee minuten geleden ook gezien heeft — duidelijk, ofschoon niet persoonlijk, een meisje die maar éen blik in de kamer behoefde te slaan om te betuigen dat zij \'t schrikkelijk warm van \'t loopen had, en. dat het hier ook ijselijk warm was.

„Dag mijnheer Stoppel!quot; zegt Meibloems oudste dochter en vestigt daarbij den blik op de laarzen van den muziekmeester — waar niets bijzonders aan te zien is — en, terwijl zij eerst niet wil gaan zitten en eindelijk tocii gaat zitten om geheel en al den moed tot weder opstaan te verliezen, hervat zij in eenen adem tot de weduw Vlak:

„En u moet wel de complementen van moeder hebben, en als moeder u pleizieren kon, dan zou moeder u van middag een beetje gebakken spiering zenden, omdat uwe daar zoo van hield .... is \'t niet, me.... tante?quot;

„Wel, wel! gebakken spiering,quot; herhaalt de tante, „m\'n lieve kind, gebakken spiering! da\'s al z\'n leven waar ook; die heb ik bij ons in de Oost héelemaal niet gezien, en ik zou er nimmer van zijn leven meer aan gedacht hebben als je moeder er mij niet aan herinnerde. Heere ja! spiering!quot; Wij weten niet of Samuël Stoppel iets tegen spiering heeft; \'t zou geen wonder wezen indien hij aan kabeljouw de voorkeur gaf, — maar, zooveel is zeker, dat deze intermezzo hem als een dissonant in de ooren klinkt, en zeker is het ook, dat hij nog een geruimen tijd

22

-ocr page 26-

ARME SAMUEL.

ter nederzit zonder een woord te kunnen spreken, en dat hij bepaald, zeer bepaald dat stoelenmakersmeisje knap, en lief, en schoon vindt; maar spiering!....

Ja! spiering!

Mijnheer Stoppel is vertrokken en heeft bij \'t afscheid gezegd, dat hij dan over die muziekles eens nader kwam spreken.... „Wat blief?quot; — „Die muziekles!quot; — „O.... zoo....!quot; en tante Vlak heeft aan nichtje gevraagd, of die mijnheer de muziekmeester wel recht.... ? waarbij zij tot toelichting een vinger met vier Vlakringen en \'t gladgoudje, aan haar voorhoofd gebracht heeft.

„Maar gruns, welzeker! o hé en zoo knap!quot;

Toen de oliepitten des avonds erg rood in de reverbères brandden — gas was destijds nog het mirakel der groote steden — toen zat Samuël Stoppel, o wonder! alweder in de nagemaakte Oostersche hette, en een groote bouquet spiering — hoe dwaas! zoo\'n woord kan zoo bij blijven — een groote bouquet echte, kostbare kastbloemen, stond in een groot geslepen glas, vlak voor de blozende weduw, en — twee dagen later lag de muziekmeester met hevige koortsen te bed.

„Dat kwam van die warmte bij tante,quot; zei Bartje, „en op straat was \'t zoo koud! Moeder, \'t is tijd voor zijn drankje; zal ik maar even....?quot;

„\'k Zeg nee!quot; was het antwoord, en, nee dat bleef het.

Och, die arme Samuël!

DERDE HOOFDSTUK.

Omstreeks acht weken nadat Samuël Stoppel „door die warmte kou heeft gevat,quot; staat Govert Meibloem in zijn werkpakje voor de deur van zijn winkel de straat op te kijken. Ofschoon de

23

-ocr page 27-

ARME SAMUEL.

wind vlak noord is, zoo is die laatste der Februari-dagen toch heerlijk te noemen. „Zoo\'n zomervoorproefje!quot; zegt Govert.

„Govert! staat je op stoep .... ? waar kijk je naar ?quot; klinkt het in \'t achterhuis.

„Naar niemendal!quot; is het antwoord.

„Dan zou ik maar hier komen!quot; spreekt vrouw Truitje terwijl ze naderbijkomt, en Govert zegt: „Nou, schreeuw maar zoo niet,quot; en komt binnen, en trekt zelfs de deur toe.

„\'t Zou me niemendal verwonderen dat je nog selderemendig genoeg waart, om op den koop toe naar \'t mirakel te kijken.quot; herneemt de vrouw op negatief zoeten toon: „ze moeten hier voorbijkomen, is \'t niet, en j ij, je zoudt misschien de pet nog wel afnemen voor zoo\'n serpent, die met z\'n getoeter m\'n huis verschandaliseerd en de onrust d\'r in heeft gejaagd, kom, toon wie je bent en neem d\'r geen notiesje van. \'t Is m\'n eigen zuster, dat is het, maar, as \'t m\'n zuster niet was, dan liep ze voor mijn part met den bedelzak, dat dee ze, want zie je, beloofd! dat heeft z\'t! beloofd, dat ze van \'t hare zou doen wat ze kon. — Wij met tien kinders! wat heeft ze gedaan! Wat? zie je, niet zooveel heeft ze gedaan.... niets, niemendal! ....quot;

„Ten minste bijna....!quot; zegt Meibloem bedaard.

„Jij met je bijnajigheden!quot; roept de gekrenkte huisvrouw: ,.ik zeg je niemendal voor zoo\'n rijke; en dat \'n eigen zuster, die \'r testementasie op mijn had behooren te zetten .... Wat doet ze... . die luistert naar zoo\'n prul van \'n schuiftrompet, om ons en onze kinders te riwweneeren, dat doet ze! .... Niet dat we d\'r noodig hebben; goddank! we bennen mans genoeg voor ons brood, en we hebben haar — de hemel weet waarvandaan-gehaalde en beschimmelde centen niet van noode; maar weet je, dat ze zoo\'n fluderefluu aan den haak slaat, die ons Bartje \'t hoofd op hol heeft gerammeld, zie je, daar ben ik giftig om, daar draait me \'t hart van, en, als jij naar hen kijken durft wanneer ze met d\'r twee zoo schijnheilig en vroomegezichtig voorbijkomen, dan zou ik vierkant \'t raam uit kunnen springen .... Daar hoor ik \'n rijtuig. Alla mee!quot;

Govert Meibloem volgt zonder te spreken zijn wederhelft naar de huiskamer, achter den winkel, en hij denkt: \'k ben toch

24

-ocr page 28-

ARME SAMUEL.

blij dat er niemand was die Trui kon liooren: ze zouden perjen gedacht hebben dat ik zooveel as onder de plak zit; maar — \'t lijkt er wat naar. Dat ik mee ga, zie je, dat doe ik omdat ze nu in d\'r ziel gelijk heeft, en omdat ze soms zoo onmanierlijk kan schreeuwen, maar gelijk dat heeft ze.... „Ik had ze, weet je, brutaal in de oogen willen zien,quot; zegt Meibloem binnen de huiskamer, „hem zoowel als haar, om ze maar „rondemanquot; te toonen: we hebben jelui zooveel als niemendal van noode. Zie je, kind, daarom stond ik die koets op te wachten, maar als je me vraagt wat beter is — beter is \'t zoo.quot; Met pijnlijk opeen-gedrukte lippen zet Meibloem zich op zijn gewone plaats bij de potkachel neder.

„Weet je wat je bent.. ..quot; klinkt de stem van vrouw Truitje na eenige seconden van diepe stilte, waarin ze vermoedelijk tot het resultaat van \'s mans zedelijk bestaan zal gekomen zijn. „Je bent goed, maar kortzichtig. Van meet af aan heb ik, toen zuster komen zou, gezeid, dat we dien toeterletoe moesten laten optrekken om haar in huis te kunnen nemen. Ja — of jij alweer datzelfde malle gezicht zet, en \'t zelfde wilt zeggen, ik zeg je dat die kamer voor Mie best en voldoende geweest was. Ze heeft van z\'n leven bij vader Zuuring wel minder gehad. Was die kamer niet goed genoeg? en m\'n mooiste meubels staan er op die in \'t laatst door die Stoppel heelemaal zijn verfomfaaid geworden. We hadden zuster Mie om en bij ons moeten hebben, en jij, meester Meibloem, jij hadt niet tegen Jan en alleman van d\'r hebben en houwen moeten spreken; dat was kortzichtigheid; en dan! en dan!!quot; vervolgt vrouw Meibloem met sterke verheffing van stem: „óm Bartje \'t hoofd op hol te maken, daar hadt je plezier in.... alsof zoo\'n zwartlakensche m\'nheer aan Bartje zou gedacht hebben;.... niét dat ze te min voor hem zou wezen,quot; vervat zich de spreekster; „in\'t geheel niet, want we weten wie d\'r vader en moeder is; maar dien andere; hij slacht den wind wat, je weet niet waar ie vandaan komt, noch waar ie heen gaat.... en!quot; vervolgt zij hoe langer zoo sterker bewogen, „dat rijdt nou samen naar \'t raadhuis en samen — de Heer vergeef me de zonden! en samen naar de kerk toe, en wij hebben tien kinders.... en Bartje loopt met

25

-ocr page 29-

ARME SAMUEL.

oogen als vuur.... en jij.... jij bent er de groote oorzaak van; ja jij en geen ander!quot; Vrouw Meibloem valt met haar armen plat op de tafel en legt er het hoofd in; Meibloem antwoordt volstrekt niet; hij heeft zoo zijn ondervindingen; Truitje is een goed en best schepsel, maar — (\'t is zoo zeldzaam dat er geen maren zijn) maar.... Nu evenwel kon zij gelijk hebben, misschien had hij zuster Vlak meer kunnen believen, misschien----

Och wat weerga, hij weet het zelf niet: \'t land staat onder water en — pomp maar!

Wij hebben lang genoeg binnen de huiskamer der Meibloems vertoefd om te begrijpen hoe \'t kwam dat Samuël Stoppel — sedert vier weken hersteld — acht dagen na die herstelling de bovenkamer der Meibloems voor N0. 1 in De Arend heeft moeten verruilen; \'t is gewis onnoodig te verklaren waarom de kerk, nu midden in de week, voor iedereen openstaat, en des Lhuurkoetsiers gala-koets werd ingespannen, en de banketbakkersjongen twee groote, ronde doezen aan \'t bovenhuis van mevrouw de wed. Vlak geboren Zuuring te bezorgen heeft. De zaak is volkomen helder, en ieder zal \'t begrepen hebben.

Wie er niets van begrijpt dat is Bartje.

Bartje is, denkbeeldig, aan de natte wasch, in \'t waschhok achter vaders werkplaats; inderdaad tuurt ze in \'t spion van — nog altijd — mijnheer Samuël Stoppels kamer.

Ja, Bartje heeft roodgeschreide oogen; \'t lieve kind ziet voor \'t overige erg bleek. „Hier op deze zelfde kamer heeft hij gewoond en geleefd,quot; peinst het meisje, „aan die tafel, daar, met dien mahoniehouten rand en dat groene wasdoek, heeft hij — op dezen zelfden stoel — gezeten, en gelezen, en gegeten, en ginds onder den spiegel stond zijn piano, en onder in de la van de — nu heelemaal leege — chilfonnière, daar hield hij zijn viool geborgen. Hier, hier speelde hij zoo heerlijk en hier, ja hier heeft hij meermalen gezegd; „kind, je lijkt op Emma,quot; .... wie Emma is dat weet ik niet, en: „lieve Bartje!quot; o, dat laatste zeide hij zoo dikwijls; nog den dag van zijn vertrek; of hij het in dien zin bedoelde....? Vader wist immers zeker dat die ingetogen en knappe mijnheer Samuël mij en geen ander tot vrouw zou nemen.... en.... is \'t dan een droom of waar-

26

-ocr page 30-

ARME SAMUEL.

heid dat hij op dezen zelfden dag — met de rijke Oostersche tante in \'t huwelijk zal treden, alleen zooals moeder zegt, om een huisgezin met tien kinders van een heerlijk erfdeel te berooven en voor zich zeiven een gemakkelijk leven te hebben . ... ? Neen, moeder, dat is onwaarheid! Had hij niet de tranen in de oogen toen gij hem stoutweg zijn valschheid verweet; en waren \'t niet zijn eigene woorden: „Gij lastert vrouw Meibloem, de waarheid ligt in de toekomst der kunst!quot; Ik begrijp dat niet, maar.... \'t is toch geen droom dat heden zijn huwelijk wordt voltrokken.... Hoor, daar komt een rijtuig de straat in roller, de mooie koets uit De Arend. — Hendrik de voerman heeft witte handschoenen aan. — Binnen dat rijtuig zit, aan deze zijde, een zware vrouw in \'t geel damast; zij houdt een grooten bloemruiker in hare hand. Ter linkerzijde.. .. ? — nog kan Bartje dien ander niet zien; de koets komt nader — „Ja, jai hij is het!quot; en — in een zwenk is het rijtuig voorbij.

Nu begrijpt zij \'t volkomen!

Arm kind! hebt gij dien man zoo teederhjk lief, dat ge zoo lang en zoo bitter moet schreien!

Ja Bartje schreit, maar eindelijk, eindelijk, daar slaat zij den blik naar omhoog; daar boven aan den blauwen hemel schijnt toch de zon zoo helder, en beneden.... beneden toeft haar de arbeid, beneden moet zij als oudste van een talrijk kroost, haar ouders tot hulpe zijn. „Voort! moedig! getroost!quot; spreekt het in Bartjes boezem: „mijn hemelsche Vader weet toch alleen wat mij nut is. Geen muschje valt er op aarde zonder Zijn heiligen wil. — Mijn wensch was zelfverheffing, — mijn liefde was zondig; dit zij mijn straf! God geve dat zij gelukkig zijn! Moedig, geen tranen meer!quot;

En — het lieve meisje spoedt zich naar heur arbeid, en, ofschoon zij niet als naar gewoonte een vroolijk liedje kan aanheffen, en heur oogen nog rood en gezwollen zijn, zoo is zij toch straks in de huiselijke omgeving bedrijvig en vriendelijk, en op den uitval der even diep teleurgestelde moeder: „Nu heeft het schandaal zijn beslag!quot; antwoordt zij op zachten toon: „We willen maar bidden moeder, dat de goede God hen zegenen zal.quot;

2:

-ocr page 31-

ARME SAMUEL.

\'t Schijnt wel vreemd dat Bartje juist door de goede lessen harer moeder en het huiselijk godsdienstoefenen in staat was geworden om zulk een antwoord te geven, maar — \'t is toch zoo, en \'t bewijst ten opzichte dier moeder niets anders, dan dat het lichter valt zelfverloochening te prediken dan in beoefening te brengen.

Wie nu echter wanen zou dat Bartje — door \'t zien naar boven en \'t zien naar beneden — haar bijzonder gevoel voor den muziekmeester als een verstorven plant op eenmaal heeft uitgeroeid, en dat er nimmermeer een traan zal opwellen in haar vriendelijke oogen, vooral wanneer zij op mijnheer Samuëls kamer iets te verrichten heeft, die vergist zich evenzeer, als wanneer hij zich de boosheid der echtelieden Meibloem als het welig tieren van een wilden wijngaard mocht voorstellen.

Toen vader Govert, drie dagen na \'t huwelijk van zuster, mevrouw de wed. Vlak geb. Zuuring, met mijnheer den speelman Samuël Stoppel, een bestelling van vijf en tachtig nieuwe stoelen voor de groote kerk kreeg, en de kosterszoon bij die gelegenheid wel wat schuchter zei: „Hè baas Meibloem, Bartje—-zal \'k maar zeggen — is toch \'n knappe meid!quot; toen dacht de stoelenmaker: „God zal alles wel goed maken.quot;

Zie je, Evert, de zoon van koster Heiblok die ook een laken-en manufactuurwinkel hield, Evert „lei op studie voor paardendokter bij de militeeren, daar kon je zelfs epoletten van krijgen!quot;

Toen moeder Meibloem, vier weken later, met een klein, langwerpig briefje in de hoogte gehouden, opgetogen vaders werkplaats kwam binnenstormen, toen riep ze met vuur: „Govert! kijk! Willem is vrij! Laat ieder het zijne; God maakt het wèl!quot;

Zie je, Willem, de handige jongen, had een hoog nommer voor de „natsjenaale melisiequot; getrokken.

28

-ocr page 32-

ARME SAMUEL.

VIERDE HOOFDSTUK.

Sedert den huwelijksdag van Samuël Stoppel zijn er teergroene blaadjes aan de boomen gekomen, en zijn die blaadjes donker-o-roene bladeren geworden, en hebben ze verder — eerst een hcht- en daarna een donkerbruine kleur aangenomen, om eindelijk met de heerlijkheid van een schoonen herfst verloren te gaan.

Wanneer men zich nu herinnert dat die bedoelde huwelijksplechtigheid in \'t laatst van Sprokkelmaand heeft plaats gehad, dan kan men narekenen hoeveel maanden er sedert dien stond ongeveer tot aan het tijdstip verloopen zijn, waarop wij den lezer, bij plasregen en sterken wind, na mindernacht, aan den buitenkant van Neêrlands hoofdstad verplaatsen.

Boos weertje mijnheer,quot; zegt een vrouw, die behalve een vervaarlijken luifel-hoed op het hoofd, een langwerpig „ietsquot; onder den arm draagt, welk laatste echter door een langen bruinen mantel voor \'t oog verborgen is. „Boos weertje mijnheer, ik zeide het van middag reeds----ik heb voeteuvel weet

uquot; en de vrouw wier spreektoon bijzonder deftig is, doet alle moeite om met den man dien ze volgt, gelijken tred te houden.

„Dat doet er niet toe!quot; is \'t antwoord.

Daar heeft uwe gelijk in,quot; herneemt de vrouw; „maaranders zalquot; ik reis veronderstellen, is mooi weertje toch aangenamer, bijzonder hier in Amsterdam; de straten----quot;

„Maar kun j ij er twee te gelijk helpen----?quot; klinkt de vraag

van den haastig voortgaanden man.

„Ja, dat is te zeggen---- jawel ieder op zijn beurt zal ik

maai- zeggen; een mensch heeft maar twee handen te gelijk aan zijn lijf, om uwe te dienen. En denkt de meester van twee, zal ik reis veronderstellen?quot; luidt het ten slotte op gewich-tigen toon.

Geen antwoord.

„Ik zeg een mensch is verplicht zijn woord te houden en zijn

29

-ocr page 33-

ARME SAMUEL.

evennaaste niet in den steek te laten,quot; spreekt het opnieuw eenige oogenblikken later onder den luifel-hoed, welke hoed door een katoenen parapluie voor den stroomenden regen beschut wordt. „Wat anders de omstandigheid betreft daar ik in geplaatst was — geen drie weken geleden heb ik een dringend aanzoek gehad, van een heel hooge van de Heerengracht; zes gulden in de week en voor drie maanden; maar ik zeg, nee zeg ik, een man een man; een woord een woord!quot;

„Bij wie....?quot; is de vraag van den man die \'t verhaal maar ten deele gehoord heeft.

„Bij wie....?quot; herhaalt de vrouw, terwijl zij in een vreese-lijken plas trapt: „och! nu wil mij de naam — zal \'k reis veronderstellen — niet te binnen schieten. Achteraan op de Prinsengracht— Och! dinges____ik zou hem honderdmaal noemen;

maar — daarvan niet,quot; hervat zich de spreekster, „de tijd gebiedt en wat later ons te voren komt, dat beschouw ik als voor een ander te zijn beschoren.quot;

In \'t einde hebben de beide voetgangers een klein doch knap heerenhuis bereikt, welk huis een bordeshuis genaamd wordt. De man opent haastig met den sleutel de huisdeur, de vrouw schudt haar regenscherm en knipt dat toe. Beiden treden de gang in.

„Hierheen!quot; zegt de man, en — terwijl hij zich haastig naar boven wentelt, trapt de vrouw hem langzaam achterna. Op een portaal gekomen, richt de man zijn schreden naar een deur die op een kier staat; de vrouw wier luifel-hoed zich juist boven den hoogsten trap vertoont, wordt door den man gewenkt om hem naar binnen te volgen.

De vrouw volgt.

Met een; „Hij is er nog niet!quot; ijlt de man weinige minuten later weder het portaal over en de trap af.

Daar wordt zeer zachtjes aan de huisschel getrokken.

Hij is er.

De man, nu door een anderen man gevolgd spoedt zich opnieuw naar boven terwijl een meegekomen vrouwelijke dienstbode met een „klesnattenquot; omslagdoek over een „sliknattequot; kornet geslagen, de benedengang indrentelt, naar achter, om te

30

-ocr page 34-

ARME SAMUEL.

zorgen voor.... en.... jawel, dat ze eerst zelve wat droogs aan d\'r lijf krijgt.

\'t Is hier kil in de gang en de druipende regenschermen die buiten den parapluiebak zijn gezet, hebben bovendien stroompjes en meertjes doen ontstaan, die het ons wenschelijk maken dit, smalle gedeelte der woning zoo spoedig mogelijk te verlaten. Wij treden de zijkamer binnen.

Een Engelsche lamp brandt er op de tafel; daarneven ontwaart gij een ontkurkte flesch met twee wijnglazen op een blaadje, benevens een tabakskistje en komfoor — in welk laatste de gloeiende kool reeds geheel tot een aschklomp vergaan is, —• terwijl nog bovendien twee lange pijpen met daaraan vastgeketende doppen hun tijd liggen af te wachten.

Niets bekends in die kamer?

Ei zie maar; Aardig klein hondje, wij herkennen u wel; op het bovenkwartier van mevrouw de wed. Vlak hebben wij u in een keurig met rood gevoerd mandje zien liggen: \'t rood is vaal oranje geworden, maar uw oogjes staan nog helder.

„Waar is de „vrouwquot; dan ....?quot; De kleine Nonna jankt.

„Waar is de „baasquot; dan ....?quot; \'t Lieve diertje toont zijn tandjes en \'t janken begint iets knorachtigs te krijgen en onrustig wendt zij zich om in haar nestje.

„Koest Nonna, koest!quot; klinkt het eensklaps aan de deur, en \'t verwondert ons niet in den binnentredende den voormaligen muziekmeester Samuel Stoppel te herkennen.

De kleine Nonna zwijgt en ziet haar gebieder aan alsof zij-zeggen wil: „Waarom hebt ge mij de vrouw ontnomen? waar is de vrouw dan?quot; Maar hij antwoordt niet, en — driemaal draait het diertje zich rond in \'t nestje, en jankt, en vleit zich weer neder, met den rug naar den meester.

Waarom heeft hij \'t de vrouw ontnomen?

Klein hondje, jankt niet langer; immers om u uw beide speelmakkertjes terug te geven; maar thans twee knaapjes, schoone, blozende knaapjes, met heldere oogen en vlugge handjes, en oortjes geopend voor de tonen eener verhevene kunst.

De kleine Nonna kan geen rust vinden en draait zich nogmaals rond in haar mandje: zij heeft die knaapjes niet noodig.

31

-ocr page 35-

ARME SAMUEL.

zij zullen haar als weleer bij de satijn-zachte ooren trekken en onbarmhartig aan den fraaien pluimstaart rukken; de vrouw is haar voldoende, maar ach, de vrouw heeft zij nu reeds in zoovele maanden niet gezien ....!

Dat komt, lief diertje, omdat uw haar wel zacht als zijde en wel glanzig als satijn, maar ook zoo rossig van kleur is: ziet ge, die knaapjes moeten zwarte krulkopjes hebben evenals hun vader; en bovendien, eenmaal hebt gij de vrouw zoo hevig door uw gejank doen ontstellen, omdat de baas u op den fijnen staart trapte. Ziet ge, daarom zaagt gij de vrouw niet weder, want, de baas — is de eigenlijke baas van de vrouw.... „Die baas had wel een andere vrouw dan juist de mijne kunnen nemen!quot; mort ge nog voort. O zeker; ik geloof zelfs — geheel onder ons — dat hij zulks liever zou gedaan hebben, doch de omstandigheden hebben hem tot de uwe gedreven; er was er nog eene, maar.... de toekomst der knaapjes moest immers verzekerd worden, en de baas van de vrouw, ook de baas van het hare zijn.... Dat krabben met uw pootje.. .. ? Neen, kleine Nonna, beschuldig hem niet. Voor zich zeiven spot hij met de gemakken en de genietingen van \'t leven; alleen de hooge werking van een verheven geest wil hij ontvonken en aanvuren in het leven van zijn leven, bij dag en bij nacht, en ziet ge, daartoe behoeft hij zijn tijd en \'t geld van de vrouw. Maar kleine Nonna, van dat alles hebt ge niets geen verstand; \'t is veel te verheven voor u. Slaap rustig, en knor en draai maar niet langer.

En Samuël staat daar bij de tafel; met de eene hand er op geleund, woelt hij met de andere door zijn haren, en de grootste onrust is er op zijn gelaat te lezen.

„Wat kruipen die seconden traag! zal dat smartelijk wachten dan nimmer een einde nemen! Zou z ij n lijden niet grooter wezen dan het hare .. ..! Zal de hoop worden vervuld.... ? Twee? Zie, ha! twee armstoelen bij \'t vuur; twee vazen op den schoorsteenmantel; twee pedalen aan \'t klavier; twee glazen op het blaadje, twee pijpen daarneven .... ja twee!!quot; Kent gij zulk een manie, mijn lezer?

Zie, daar neemt de man werktuigelijk een der beide pijpen;

32

-ocr page 36-

ARME SAMUEL.

hij stopt haar; drukt den gevulden kop in den aschkoolsterker: \'t brooze steeltje knapt. — Daar ligt maar éene pijp.

Axme Satnuël! wat betrekt uw gelaat!

Weder snelt hij ter deure uit; daar kraakt een voetstap op de trap. De man die straks met de dienstmeid in huis is gekomen. komt naar beneden. Een vriendelijke lach speelt er om de lippen van zijn gul gelaat; met de hand naar voren treedt hij Samuël nader: „Geluk mijn vriend, geluk met een kloeken stamhouder!quot; zegt hij zacht doch op blijden toon....

„Een! éen ....!quot; spreekt de vader met pijnlijke stem.

„Een zoon! éen, welzeker,quot; is het antwoord: „zou éen niet voldoende wezen? Gij moogt den jongen wel zien en zijn moeder, de goede vrouw is zoo gelukkig; kom, ei kom; zie haar even; maar kalm, maar bedaard.quot;

„Mijnheer Wonder, zeg, weet gij \'twel zeker ?quot; stamelt Samuël bewogen.

„Lieve hemel! ik zou....!quot; zegt de gevraagde en hij lacht — ofschoon bedaard niet luidruchtig. „Wacht vader, wacht,quot; hervat hij, en legt zijn hand op Stoppels schouder, „ge zijt wat overspannen; \'t zijn geen alledaagsche zaken nietwaar? kom, drink eerst een glas water, we kennen die tremblementen van \'t eerste vaderschap;quot; en, nadat hij Stoppel zachtkens naar de zijkamer heeft teruggevoerd, doet hij hem op een der beide armstoelen plaats nemen, schenkt, met de woorden; „Wijn! nog beter!quot; de beide glazen vol, en ledigt er een: „Op \'t welzijn van den eersten stamhouder!quot;

Ook Samuël heeft werktuigelijk zijn glas geledigd; hij staart in het smeulende turfvuur, maar, \'t is hem niet mogelijk om al aanstonds den vriendelijken heilwenscher bescheid te doen.

\'t Behoeft ook niet: terwijl mijnheer Wonder deftig den heel-gebleven gouwenaar stopt, en — met mate! met mate! maar toch zoo zachtjesaan eenige glaasjes van het „nog bétere!quot; naar binnen laat glijden, geeft hij een waarlijk niet onaardig verslag van eenige nachtjes, die hij als deze doorwaakt heeft.

Mijnheer Wonder! die vader daar in den leuningstoel heeft in deze oogenblikken geen ooren voor uw verhalen, maar wij, die gevoelen dat uw gansche leven een leven van onrust, en

33

-ocr page 37-

ARME SAMUEL.

vermoeiing is; wij die bespeuren hoe gij — niet slechts om voor uw talrijk gezin het noodige te winnen, maar ook uit waarachtige begeerte om tot heil uwer medemenschen werkzaam te zijn — geduldig, zachtmoedig en immer weltevreden uw distelig levenspad bewandelt, aan welke distels gij echter gaarne de schoone bloempjes bespeurt, — wij, mijnheer Wonder, die uit uw ongekunstelde woorden wel opmaken dat de armoe in u een steun en trouwen helper vindt; wij, wij drukken u voor dien vader de hand. Kom, neem nog een teuge, en dan — spoed u heen, zoek wat rust, immers — \'t zal morgen alweder vroeg dag voor u wezen!

„Nog een enkel glaasje, men vindt dat zoo overal niet,quot; zegt Wonder ten laatste, en — terwijl hij opstaande den wijn proeft, legt hij de pijp ter zijde, en zegt daarna tot zijn gastheer: „Nu zult gij voorzeker wat bekomen zijn; indien gij \'t goedvindt dan willen wij samen onze opwachting bij den kroonprins gaan maken en den heilwensch aan zijn goede moeder gaan brengen; maar—-kalm; maar — bedaard!quot;

„\'t Is waar, \'t is waar,quot; zegt Samuël mede opstaande, „ik gevoel mij een weinig bekomen en.... ik dank u zeer voor uw welwillendheid, en, uw, hulpvaardig ... e .... heid .... wacht, ik — zal.. ..quot; haastig: „ik zal u volgen.quot;

En Samuël Stoppel volgt mijnheer Wonder, en treedt met hem de bovenkamer binnen waarvan de deur straks op een kier stond.

Maar stil! maar bedaard! want zie, daar ginder in dat ledikant, daar ligt de afgetobde, maar toch zoo dankbare moeder.

„Samuël, zijt gij hier?quot; klinkt het zachtjes achter die gordijnen.

Daar zit Samuël voor het bed zijner dankbaar verrukte vrouw; voor \'t leger der echtgenoot die hem een zoon heeft geschonken.... éen! zijn hand wordt door de hare omklemd; er zijn geen ringen aan heur vingers!

„Goddank! Goddank Samuël, dat is voorbij,quot; zegt de vrouw met trillende, zachte stem. „O! ik verlangde naar u, Samuël; ik was zoo alleen.... maar ben nu gelukkig, o zoo gelukkig!quot;

„Ik weet het; stil maar; geen aandoening,quot; spreekt de echt-

34

-ocr page 38-

ARME SAMUEL

genoot op zachten toon: „alles is nu voorbij, en gij kunt nu rustig een weinig gaan slapen ...

„Och, maar dat kan ik niet,quot; is het antwoord der zwakke: „m\'n lieve mensch, ik ben zoo gelukkig, zoo dankbaar; mijn molletje ik heb het al gezien.... och zoo liefjes, precies mijn Willempje; ach! lieve hemel! Samuël hoor.... hoor — dat is hij, dat is uw zoontje.quot;

Samuël hoort het; hij slaat den blik ter zijde en ontwaart achter een breed uitstaand kamerschut de vrouw — zonder haar luifel-hoed — die, weinig ingenomen met „de ongerijmdheden van een schier speldelooze Oostinjiesche luiermandquot; — een pas geboorne aan \'t inrollen is.

„Samuël, dat is uw zoontje!quot; deze woorden blijven den vader, met de stille kreetjens van den kleine, in de ooren klinken. „Welzeker, ik moet hem toch zien; wij zijn recht gelukkig,quot; zegt Stoppel zeer bedaard, en. opstaande zoent hij de hand die hem thans zal moeten losmaken, en treedt hij — mijnheer Wonder voorbij — op de vrouw toe.

Terwijl de man met den gullen lach alweder zijn „bedaardquot; en „kalmquot; tot de moeder richt, en voor \'t overige nog gaarne eenige oogenbükken hoofdknikkend blijft vernemen, dat het haar is alsof ze zou kunnen vliegen, en dat het bij ons in de Oost alles zoo rustig niet gaat, en dat mijnheer Vlak altijd zoo ijselijk blij was, en dat ze al gezien heeft dat de kleine zwart haar heeft, en dat mijnheer — haar man zal ze maar zeggen — zoo ijselijk bang voor rood is geweest en er misschien wel twee had verwacht; terwijl Wonder dat alles zeer ernstig blijft aanhooren en de ex-weduwe nog altijd boven \'t begrip van haar geluk is, staat de baker die den ingerolden kleine op de beide handen draagt, voor den papa van „het allerliefste, aanminnige wichtquot; te nijgen en voegt er een sierlijken heilwensch bij, terwijl zij ten slotte verzekert, dat ze veel kinderen gebakerd, maar zeer zeldzaam zulk een schoon exemplaar heeft aangetroffen.

En de vader — hij ziet dat roode, kleine gezichtje, en die kleine handjes, en die vingertjes als gepelde garnalen en — ja, ja! hij voelt iets kloppen in zijn borst, snel — sneller, en zie, daar komt leven op dat strakke gelaat, daar strekt hij zijn han-

35

-ocr page 39-

ARME SAMUEL.

den naar dat wezentje uit, daar heeft hij het in zijn armen. Geen twee maar \'n kind! een eigen kind; een kind, een zoon van hem.... van hem zeiven .... O! \'t is alsof er eensklaps frisch bloed door zijn aderen stroomt. „Mijn jongen, mijn kind!quot; roept Samuël met nokkend geluid: „mijn liefje, mijn zoontje,quot; en — hij drukt zijn lippen op dat mollige gezichtje en weder en nogmaals. Zie, zie — Samuël is vader!

Maar stil! maar bedaard! De vader legt zijn jongske weder in de armen der vrouw die nogmaals nijgt en een tweeden geluk-wensch ontboezemt:

„Dat uwe al die vreugde en al dat heil van uw eersten spruit zult plukken, die voor het ouderhart mag zijn weggelegd.quot;

Het moet gezegd worden dat de deftigheid waarmee die sierlijke wensch wordt uitgebracht, niets, volstrekt niets te wen-schen overlaat. Dat hij indruk maakte, daaraan kan de vrcuw geen oogenblik twijfelen, want, zij bespeurt al terstond, dat dien vader „de paarlen des gevoels langs de kaken vloeien.quot;

Intusschen weten we niet zeker of Samuël van de kernachtige toespraak een enkel woord heeft verstaan; haastig wendt hij zich om, zet zich nogmaals bij het bed zijner echtgenoot neder, en zegt zachtkens terwijl nu hare hand in de zijne rust: „\'t Is wèl zoo, Marie, — ik had het anders verwacht, maar \'tis wel zoo; ik ben waarlijk gelukkig; daar zal een tijd komen dat gij trots op hem zult wezen; slaap nu Marie, want, gij hebt rust van noode. Slaap zacht.quot;

En een uur later is alles in Samuëls woning tot rust gekomen. Ook de moeder slaapt, en zij droomt.... dat ze bij haar in de Oost, in een lage phaeton met twee inlandsche paarden bespannen, onbegrijpelijk snel naar den top van een hoogen berg wordt gereden; daarboven staat mijnheer Vlak, en reikt haar beurtelings haar drie „engeltjesquot; toe, en zij kust ze, en mijnheer Vlak vraagt haar, of ze nu boven wil blijven! Neen — ja, maar wacht,.... dan keert ze eerst naar omlaag om dien kleine te halen ....

De eerste stralen der late Novemberzon dringen door de reten der vensterluiken het vertrek binnen, waarin Stoppel eenige uren heeft gewaakt? gesluimerd? geslapen? hij weet het niet juist.

3G

-ocr page 40-

ARME SAMUEL.

Samuël tuurt naar de stofjes die er in den glans der invallende lichtstralen zweven, en, opspringend van zijn leger, roept hij in verrukking:

„Ja, hooger licht moet dat stof bezielen; \'t licht der kunst moet dat stofje doen schitteren als een star aan den donkeren hemel!quot;

Slechts ten halve gekleed wordt een vensterluik door Samuël geopend. Over de reeds ontbladerde boomen van de stads-buiten-kant heen, vestigt hij zijn blik op den breeden plas waarvan de golfjes vroolijk in de morgenzon flonkeren, „\'t Is overal licht!quot; denkt Samuël. „Moeder! ik voel iets beven in mijn borst dat met geen naam is te noemen. Moeder! ik heb u slechts gekend om de herinnering aan uw zang te bewaren; ja, nu is het alsof dat lied in mijn ooren trilt, het lied, dat mij des avonds in zoeten sluimer wiegde en des morgens met blijden lach deed ontwaken. Moeder! dat lied, o, ik zou het thans willen hooren; helaas! gij hebt het met u genomen in het koude graf. Maar uw geest.... de liefde voor uw heilige kunst is mij dierbaar gebleven. Ik heb geleden, doch thans, thans is uw stof herboren, ik heb een zoon; uw ziel, uw kunst zal de zijne wezen; de macht der tonen heb ik alreeds in vurige kussen op zijn voorhoofd gedrukt. Moeder! lieve moeder! zie mij gelukkig, nog

vol hope op de toekomst____vol hope.... al werd ook de vaste

verwachting beschaamd dat mij twee zonen te gelijk zouden geboren worden, \'t Is zoo beter,quot; mijmert Samuël voort, „de vatbaarheid van een tweeling kon licht geringer wezen — een geest voor twee .... ? De moeder ? ja, zij zou die beiden wel behoorlijk gevoed hebben, doch — wat voor twee genoeg is wordt voor éen overvloedig, \'t Is zóo beter.... ja beter. — Mijn kind ! ....quot;

Nog eenige oogenblikken staat Samuël daar voor het venster in de golfjes te staren, en bemerkt het ternauwernood, dat de groote koopstad aireede uit de slaap is ontwaakt; dat ginds een fiere driemaster wordt geladen om wellicht aan de Kaap, die de kaap der Goede Hoop genaamd wordt, noodlottigen schipbreuk te lijden; dat daar van uit de verte, langs de nog weinig bevolkte kade, een sombere stoet al nader en nader komt — alles

37

-ocr page 41-

ARME SAMUEL.

in het zwart — en dat die stoet zijn woning voorbij, en ter grafplaats henen vaart....

Het kind grijpt den lauwer der kunst en drukt dien op \'t hoofd van den vader.... dat ziet Samuël, dat alleen en....

Een naar gejank in \'t benedenvertrek doet zich eensklaps hoo-ren. Samuëls wenkbrauwen fronsen zich; zonder een oogenblik te dralen spoedt hij zich naar beneden.

\'t Is Nonna, die in de laatste maanden gewoon is om te dezer ure door de dienstmeid „bezorgdquot; te worden. De dienstmaagd evenwel, wetende waar mevrouw is, weet ook waar zij zelve wat langer kan blijven.

„Wanluidend gejank!quot; prevelt Nonna\'s meester, en terwijl hij uit. een kast, ter stilling van het dier, een brok koek neemt en haar dat toewerpt, komt de herinnering aan het noodlottige trappen op den staart — waarvan de vrouw „in belangwekkende omstandighedenquot; zoo hevig ontstelde — hem opnieuw als een grimmig spooksel voor den geest gesprongen.

\'t Zou mogelijk kunnen wezen!!

De gebeurtenis zelve, het bezitten van den zoon, den eigen zoon, den vervuiler zijner hope; dat feit heeft de vreeze in sluimer gesust; maar nu, nu is zij ontwaakt, levendig ontwaakt, en Samuël staat eenige seconden met strakken blik op de gebroken pijp die nog op de tafel ligt te staren, en hem alweder herinnert aan een langen en pijnlijken droom. Voort!

Vreemde man! met zachten tred keert hij naar boven terug; daar staat hij op het portaal voor de deur der kraamkamer; alles is er rustig. — Geen stem, geen kreet laat zich hooren. Behoedzaam ontdoet hij zich van zijn schoeisel. Langzaam, uiterst voorzichtig, draait hij de kruk der kamerdeur om en opent die deur, terwijl hij haar licht gekraak als met zijn ingetrokken adem zoekt tegen te houden. Een zachte beweging in het ledikant der moeder doet hem aarzelen, doch -— een geregelde, diepe ademhaling gaat er op volgen.

Zacht, onhoorbaar zacht treedt Samuël nu de kraamkamer binnen. Ginds achter het kamerschut naast het leger der baker, ligt zijn zoontje in het wiegje te slapen. Hij nadert die plek.

Een kreunende zucht — wellicht gewijd aan een reeks van

38

-ocr page 42-

ARME SAMUEL.

schriele kraambezoeksters — vloeit er van de lippen der slapende „zuigelingen-hoedster.quot;

Een der vloerplanken kraakt onder Samuëls hehoedzamen tred.

„Hê____ hê....quot; klinkt het weder, en — iets zwaars draait

zich om.

Zij slaapt!

En Samuël staat bij het wiegje; hij slaat het wiegekleed open: daar ligt zijn jongske, met de oogjes toe; aardig ventje, zoo rood als scharlaken. Hoe hem daaruit te nemen? zóo? Die aanraking zal hem misschien doen ontwaken. Met zijn matrasje, met dekens en al! Stil! — \'t is immers wat dwaas \'t geen hij doet....! Niemand zal het weten. Zie — met beide handen onderschept de vader het leger van zijn zoontje; daar heeft hij hem met bedje en al op zijn armen; de kleine beweegt zich niet; hij slaapt — gerust! ■— De koude op het portaal zal voor het teedere wichtje nadeelig kunnen zijn! — Zachtkens trekt de vader het dek over \'t mollige gezichtje.

Vreemde roover, waarheen?

quot;Weder onhoorbaar zacht keert Samuël op zijn schreden terug. De deur uit en het portaal over, treedt hij straks zijn eigene kamer weer binnen. — De deur achter zich dicht! Het dekentje opgeslagen: de kleine slaapt nog. „Lieve Felix!quot; drie zoenen op zijn glad gezichtje; de kleine krielt even, maar, blijft in den slaap.

Hier, op vaders leger wordt hij ter nederlegd. Met zenuwachtige drift spoedt Samuël zich naar de zijde waar de piano staat, die aan de bovenkamer van Meibloems woning herinnert. Ziet gij wel, op die piano staan drie vioolkisten, éen groote, twee kleinere — twee! — Uit de grootste der kisten neemt Samuël zijn dierbaar instrument; de strijkstok — een nieuwe — wordt vaster geschroefd; de harst glijdt langs het paardenhaar; een zijden doek ontdoet het speeltuig van het geringste stofje; hij tokkelt zachtkens; luistert scherp met half dichtgeknepen oogen, en draait de quint iets hooger.

Zuiver!

En \'t wichtje slaapt nog. Met de viool in handen buigt de vader zich zijdelings over den zuigeling heen; daar ruischt de

39

-ocr page 43-

ARME SAMUEL.

viool; daar trillen tonen in die kleine oortjes. Een Andante Amoroso vloeit er wel liefelijk uit het instrument van den beroemden Straduvarius.

De oogen van den speler hebben zich strak op het kindje gericht; maar — \'t slaapt.

Kleine, hoort gij die tonen niet.... die pijlers uwer toekomst ?

Sterker tonen ruischen er door de kamer. Het Andante wordt piü tosto Allegretto. Al blijkt de vaardigheid wel, \'t geluid is niet schoon: hard en snerpend. Maar zie ook, de oogen van dien vader staan zoo vreemd, en de hand die den strijkstok bestiert, trilt zichtbaar----de kleine wordt niet wakker — hij slaapt!

Piü forte! piu forte!! roept het in den boezem des spelers, en zijn oogen richten zich hoe langer zoo strakker op dat kleine gezichtje; — het instrument is geen hand breedte van dat pasgeboren hoofdje verwijderd .... Fortissimo!

Maar het geluid wekt den kleine niet — hij slaapt!

Hij slaapt! Zelfs die vreemde en onzamenhangende Marcando\'s doen hem niet ontwaken!

Nadat de vader met een haastige beweging zijn speeltuig onder den arm heeft gedrukt, ontbindt hij de bandjes der beide mutsjes die het hoofdje bedekken, en —- het nog ongesloten kopje ligt bloot.

Zie, de kleine slaapt niet langer. Of de aanraking van die zenuwachtig trillende vaderhand hem deed ontwaken — althans de eigenaardige plooien der zuigelingen droefheid teekenen zich op het gezichtje van den jonggeboorne en een pijnlijk krijten — een naar krijten! een onharmonisch krijten! doet Samuël ontstellen.

Hij schommelt en liefkoost den kleine; neemt hem in zijn armen; wiegt en sust hem en — het wordt weder stil. Eentwee- driemaal niest het kindje. Dat is gezondheid! Nu is hij stil en wakker.... hij poogt de oogjes te openen, maar kan het niet; \'t licht zal te sterk zijn!

Met het gezichtje naar de donkere zijde gewend, ligt het bloedje weder in \'s vaders ledikant. Nabij dat fijne ontbloote oortje glijdt de strijkstok alweder over de trillende snaren.

Gaan die oogjes niet open? speurt hij niet naar die tonen?

40

-ocr page 44-

ARME SAMUEL.

Neen, neen! die oogjes zijn dicht en ook nü is de ademhaling die van den slaap; — hij niest — niets weder — nogmaals, maar slaapt; blijft slapen!

„Kind, kind! hooit gij die tonen niet!quot; zegt Samuël gejaagd, en hij schudt den kbine en trekt hem — ofschoon zachtkens — aan het teedere armpje. Een heviger stuipachtig krijten is het gevolg van dat laatste onzinnige pogen....

Daar wordt de kamerdeur eensklaps geopend:

„Om Gods wil, mijnheer, om Gods wil wat doet gij?quot; roept, met gedempte stem, de vrouw aan wier zorge het wichtje is toevertrouwd, terwijl zij met vuurrood gelaat in zichtbare ontroering ijlings nadertreedt. „Mijn hemel, wat bestaat gij met dat kindje! Zijt gij krankzinnig dat gij het arme wicht zoo in de koude wegneemt, hier neerlegt en de muziek gaat verrichten? Mijnheer,quot; vervolgt zij erg bevend: „God zal u straffen! dat schepseltje te vermoorden ? Ga weg — ga weg, ziet gij — ja — ja ik ben hier baas!quot;

Als een op heeterdaad betrapte booswicht, treedt Stoppel terug. Zijn hoofd gloeit; antwoorden kan hij niet.

„Gerechte goedheid, het hoofdje bloot!quot; zegt de vrouw met ontzetting, waarna zij ijlings de mutsjes weder opzet en vastbindt. „\'t Is den hemel gejammerd! zulk een afschuwsel verstond ik mijn leven niet. Arm popje! Sust, sust, stil dan mijn liefje; kom maar bij baker; hier; hier; suja deine! — \'t is den hemel getergd — suja, suja deine!quot; en, terwijl de vrouw nog sust en liefkoost, grijpt zij met de bezorgdheid eener eigene moeder de wollen dekens van Samuëls leger, slaat die dubbel maar luchtig over den kleine heen. en, met hèm in den eenen en het bedde-goed van zijn wiegje onder den anderen arm, ijlt zij de kamer uit en terug naar de angstig toevende moeder.

Baker Ziedervan! wanneer wij u soms buitenshuis met uw luifel-hoed op het hoofd en u langen mantel over de schouders mochten ontmoeten; wanneer wij uw soms zullen hooren met uwe dikwijls wat vreemd gekozen, zeer deftige woorden; wanneer wij in de kraamkamer, bij alle gelegenheden, zelfs bij „\'t loskomen van een boertjequot; of iets dergelijks, een sierlijken gelukwensch zullen hooren ontboezemen, dan willen wij ons best

41

-ocr page 45-

ARME SAMUEL.

doen om niet te glimlachen, maar zeker fullen wij in \'t eerste geval den hoed voor u afnemen, en in de laatste gevallen er naar trachten om, door een zachten metaaldruk in uwe hand, pijnlijk nachtgezucht bij u te voorkomen.

Samuël Stoppel heeft de handeling der baker als versuft en stilzwijgend aangezien; hij heeft geen woord kunnen spreken, en nu, terwijl zij met het kindje reeds eenige seconden is verdwenen, nu staat hij daar nog te turen naar.... niets.

In \'t einde komt er leven in die gestalte die schier een standbeeld geleek. Alsof een nare droom zijn zinnen heeft beheerscht, ziet Samuël in \'t ronde; strijkt zich de haren van \'t voorhoofd weg; ziet naar de plek waar het kindje heeft gelegen, en bespeurt dat hij zijn viool nog onder den ai-m houdt, terwijl de strijkstok naast hem op den grond ligt.

„\'t Was onzinnig!quot; prevelt Samuël, terwijl hij nogmaals de hand over het voorhoofd laat glijden. „Onzinnig! maar —quot; en dat maar is een afgrond vol verschrikking, „Maar — Doch neen,quot; peinst Samuël verder, „dat stofje is wel bezield, doch de geest die er in wonen zal kan eerst later geboren worden; dat stofje is nog te krachteloos; \'t was onzinnig! Slaap maar kindje, slaap! uw vader zal zijn geduld nog oefenen; hij zal wachten en dieper en dieper dringen in het heiligdom der kunst om u vaster te kunnen stieren op de bane der onsterfelijkheid. Wachten! — Ik zal kalm zijn en stil; — ja kalm!

Merkbaar bedaarder dan in zijn vroegere bewegingen bergt Samuël zijn instrument; wascht zich daarna het hoofd — „dat verfrischt! dat verkwikt!quot; — en, straks gekleed, begeeft hij zich naar het kraamvertrek, waar de baker „dien ontmenschde!quot; met geen blik wil verwaardigen en waar hij, na den morgengroet aan zijn zwakke gade te hebben gegeven, slechts een stamelend „Samuël!quot; en een oog vol tranen ten antwoord bekomt.

Tien dagen na de geboorte van den kleinen Felix Stoppel ziet gij den geneesheer achter het kamerschut — zonder lach op het gulle gelaat •— over het jongske, dat door de baker op den arm wordt gehouden — heengebogen. Wat hij doet dat zien wij niet juist; slechts nu en dan hooren wij eenig geluid....

42

-ocr page 46-

ARME SAMUEL.

In \'t einde, daar richt hij zich overeind en trekt met een bedenkelijk gelaat de schouders op.

Een -verbaasd en meewarig hoofdschudden der vrouw is het stille antwoord.

De geneesheer schrijft een recept en stopt het de baker in handen.

„Slaapt mevrouw?1\' is zijn vraag.

„Om uwe te dienen, meester!quot; fluistert de baker.

quot;Goed, laat haar rustig en —quot; hij wijst op het kind en legt den vinger op den mond.

Een sterke hoofdknik benevens zeer sprekende oogen geven onhoorbaar ten antwoord; „dat verstaat zich!quot;

Mijnheer Wonder werpt nog een blik op de slapende moeder en vertrekt.

Pas in den gang gekomen treedt Stoppel den geneesheer te gemoet en zegt;

„Het blijft alles wèl gaan, nietwaar?quot;

„Zachtjesaan!quot; is het goelijke antwoord.

Samuël wenkt; Wonder volgt hem binnen de zijkamer.

.,Hebt gij mijn kind hooren schreien?quot; is Samuëls vraag.

„Ja mijnheer Stoppel.quot;

„Ik vind iets naars in dat schreien, mijnheer!quot;

\'„\'t Is maar zelden welluidend,quot; zegt Wonder.

\'Maar — is het schreien van mijn kind niet bijzonder wanluidend?quot; eischt Samuël.

,Die klanken zijn immers verschillend, mijnheer Stoppel.quot;

quot;iJw toon is zoo ernstig!quot; herneemt Samuël haastig. „Gij ziet mij\' niet aan; ik vraag u, ik vraag u Wonder! vindt gij niets vreemds in de klanken van t kind? ^

„Ik wenschte u wat bedaarder te zien, goede vriend,quot; zegt Wonder op vriendelijken toon, „en vertrouw dat gij als man boven zwakheid zult verheven zijn.quot;

Samuëls blik schijnt in de ziel des sprekers te willen dringen.

„Hoor,quot; vervolgt Wonder, terwijl hij goedaardig Samuëls hand vat; „bij alle reden die gij tot dankbare blijdschap hebben kunt, mag \'ik u niet langer verhelen wat sedert eenige dagen mijn bekommering voor \'t jongske heeft opgewekt----quot;

43

-ocr page 47-

ARME SAMUEL.

Stoppel wordt zoo bleek als een doode.

„Ontstel niet te zeer,quot; vervolgt de spreker op schijnbaar luch-tigen toon, terwijl hij bovendien Samuëls hand in de zijne voelt beven: „wij kunnen bij zulk een jeugdig kindje niets met zekerheid bepalen, er kunnen beletselen zijn, die.. .

„Man! spreek wat is er?quot; roept Samuël met akelige stem, terwijl hij zijn hand uit die des geneesheers rukt.

„Voor ü geen antwoord, mijnheer!quot; zegt quot;Wonder bedaard: „ik meende tot een verstandige te spreken; ik zal mijn plicht ten opzichte van uw kindje blijven vervullen, maar nu.. ..quot;

„En ik eisch, ik wil dat gij spreken zult,quot; valt Samuël in, doch — bemerkende dat de geneesheer zich gaat verwijderen, slaat hij de handen in een, en zegt op gansch anderen toon:

„Ik bid u, ik smeek u, verlaat mij zoo niet. Gaat dan het lot van zijn kind den vader niet aan ? Zie — zie, ik ben kalm. zeer bedaard, zie maar, — ziet gij wel, ik ben uiterst bedaard; ga daar zitten mijnheer Wonder; neem plaats; ziet gij, ik wilde u in alle bedaardheid slechts vragen — wees gerust ik ben kalm, ik zal man wezen I — ik wilde u vragen, of — indien mijn zoontje eens een minder welluidende stem mocht hebben, zijn gehoor — ziet gij — zijn muzikaal gehoor daarom zuiver zal kunnen wezen....?quot; gij bespeurt wel, ik ben kalm nietwaar, kalm en bedaard.quot;

Inderdaad, die kalmte verbaast den goeden Wonder, hij heeft tegenover den vader plaats genomen.

„Wèl zoo,quot; zegt hij langzaam, „zulk een stemming is goed, is wenschelijk bovendien,quot; en, turende in den bol van zijn hoed, vervolgt hij: „wij kunnen niets bepalen, mijnheer, niets niemendal; doch er bestaat een kleine vreeze dat juist het gehoor — wellicht door een hardheid van het tympanum of trommelvlies veroorzaakt, niet zeer sterk zal zijn....quot;

Samuël zit kalm!

„Ziet gij, wij bepalen niets met zekerheid,quot; vervolgt de geneesheer, „maar het gehoorvermogen schijnt bij uw kindje uiterst zwak te wezen.quot; — Wat zit Samuël kalm, ijselijk kalm! — De geneesheer tuurt nog altijd in zijn hoed en gaat voort: „Uiterst zwakjes! juffrouw Ziedervan heeft nog niet kunnen bespeuren

44

-ocr page 48-

ARME SAMUEL.

dat eenig geluid rechtstreeks zijn aandacht trok. Hij verheugt mij inderdaad dat gij mannelijk verneemt, wat mij reeds eenige dagen om u en de goede moeder, niet minder om den kleine zeiven, ernstig bekommerde; ik heb... De geneesheer ziet naar Samuël op. Goede hemel! welk een ontzettende kalmte; daar zit hij als een marmeren beeld.... „Mijnheer Stoppel! ik bid u ....quot; roept Wonder terwijl hij ijlings een glas vol water schenkt en dat den hevig geschokte aan de lippen brengt. „Drink eens, drink — alle hoop is niet verloren. Wees verzekerd dat wij geen middel onbeproefd zullen laten; drink dan; waarlijk het zal u goed doen.quot;

Maar de vader, als door een bliksemstraal getroffen, hoort den bezorgden Wonder niet spreken. Een verdooving van zinnen houdt dien zwakke vermeesterd.

Reeds een geruimen tijd heeft Samuël op de rustbank doorgebracht waarop de geneesheer hem heeft nedergelegd. Sientje, de dienstmeid, is vrij trouw geweest om haar meester volgens ontvangen bevel te verzorgen. Boven op de kraamkamer is men onkundig van \'t geen er beneden is voorgevallen.

Wonder zal straks nog eens terugkomen. Sientje is naar de keuken gegaan om frisch water te halen, en even naar „\'t soepje voor bovenquot; te zien.

Samuël opent de oogen — hij weet niet waar hij is en — wat er is.... ? Men streelt hem de hand; nogmaals: alweder. — Wie is het die hem liefkoost? Zijn blik richt zich naar die zijde.

Zie, zijn oogen hebben haar ontdekt die hem liefde betoont. Het bewustzijn keert terug. Het verleden en het heden leeft weder op in zijn geest. — Ha! — Een akelige verwensching rolt er van die straks nog zoo pijnlijk geslotene lippen: „Ha! ha!! Duivel! dat alles heb ik aan u te danken,quot; spreekt de ontwaakte met bevende stem: „Vervloekte hond! hond, met uw ellendig gejank! gij — gij hebt mijn toekomst vermoord....quot;

Het kost den man nog moeite om van de rustbank op te te staan; maar, hij doet het. „Hier Satan! hier!quot; roept hij luide. Ach, zie, de kleine Nonna loopt angstig heen met den prach-

45

-ocr page 49-

ARME SAMUEL.

tigen staart tusschen de fijne pootjes. „Hier, Nonna, hier!quot; Zachter: „kom dan hier bij den baas, hier.... ha! kom dan hier.quot; Nonna kruipt vreesachtig over den grond; Samuël vervolgt haar; onder een opstaand kastje wil zij vluchten, maar — de hand van den meester heeft haar reeds in het zij-achtige vel gegrepen. Zij jankt. „Jank niet!quot; grauwt Samuël. „Satans gejank! klein mormel die den vloek over mijn kind hebt gebracht. Ha!quot; en — daar schudt hij het hondje onbarmhartig; houdt haar het kleine snuitje dicht, ijlt er mede ter deure uit, en de straat op ....

„Gemeene beul!quot; roept een appelenvrouw. ,

„Arm beest!quot; schreeuwt een straatjongen.

Ransel je zelf!quot; klinkt het weder.

„Zoo\'n smak op de steenen!quot; jammert een meisje.

„Daar ligt ie in \'t water!quot; roepen er velen.

„Smijt hem er bij in!quot; is de kreet van den jongen.

Dat is een afgrijselijk tooneel.

De voorbijganger die gedwongen was het mede aan te zien, is er den ganschen dag onthutst van geweest.

Op het oogenblik dat de trouwe geneesheer zijn bezoek bij Stoppel hervat, vindt hij den lijder in slaap.

„Arme man!quot; spreekt Wonder bij zich zeiven, „uw teleurstelling is grievend — doof en stom — \'t zou mij niet bevreemden. Slaap maar! Dat God u vertrooste.quot;

Mijn lezer, wij hebben behoefte om adem te scheppen; binnen de muren van dat huis aan den buitenkant wordt het ons te eng, te benauwd. Wij zullen er later terugkeeren.

Maar eerst nog een zachten handdruk aan de moeder gegeven die — bij haar in de Oost — nooit z\'n leven zulk een doojelijke kraamomgeving gekend heeft; die alles behalve zoo vlug als vroeger is, en zich veel slapper gevoelt dan ooit te voren; die ijselijk weinig aardig in \'t lieve molletje vindt — zoo niets geen leven, „vin-je wel baker?quot; en die ten slotte ieder keer vraagt, of Nonna niet eens naar boven mag komen, daar het nu toch geen kwaad kan; Nonna, die zoo\'n pret met haar Oostersche kindertjes had.

46

-ocr page 50-

ARME SAMUEL. 47

Wij spoeden ons heen; maar eerst nog een zoen op dat mondje van den kleinen Felix gedrukt; op het mondje dat nimmer zal spreken! een zoen op die koontjes die schaars zullen lachen dewijl het oor niet hooren.... en de ziel een vaderhaat te dieper zal moeten verstaan. Maar ook, nog een, nog een zoen op uw oortjes, onschuldige Felix. Aardige oortjes! Heeft Nonna de schuld dat zij niet hooren?.... of — uw vader....? Dat laatste voorzeker niet, want immers die oortjes vernamen geen geluid toen de vader, onrustig, dat gehoor wou beproeven.

Dag baker! zorg gij voor de kleine.

Eu nu — nu trekken we heen, maar zie, daar zit Samuël in zijn kamer; blijkbaar lusteloos doorbladert hij een stapel muziek. Wreede man! wij gaan u voorbij zonder handdruk of groete. Maar — tranen glinsteren in zijn oogen. Ongelukkige Samuël! waar is uw toekomst... . ?

Alweder verwoest!

licht u op; spoed u naar de zwakke moeder; spreek haar eens vriendelijk toe. Beschouw uw kind met kalmen blik; zie in zijn heldere kijkers, en — heb deernis met hem!

Vaarwel Samuël! Wat drukt gij ons pijnlijk de hand!

Arme Samuël!

VIJFDE HOOFDSTUK.

Wanneer het in den zomer, des Zondags na kerk- en na etenstijd is, dan wandelt de beau monde van het stedeke A. naar den zoogenaamden Hartensprong, welke plaats door de vereeniging De Harmonie aangekocht, later den naam van Buiten-sociëteit heeft ontvangen. De Hartensprong, of liever de Buiten-sociëteit, is zeer nabij een vriendelijk dorpje, op een groot kwartier afstand van A. gelegen, en ieder vreemdeling die „de gelegenheidquot; ..bezocht of bezoeken zal moet erkennen: „\'tis allerliefst aan den Hartensprong!quot;

-ocr page 51-

ARME SAMUEL.

Nu bestaat er in A. een zeer bijzondere gewoonte, namelijk, dat de burgerman (waaronder wij hier alleen den winkel- en ambachtsstand te verstaan hebben) dat de burgerman „of ie hoog of laag springt, geen lid van die „sociequot; kan worden; binnen noch buiten.quot; Wij vinden zulk een bepaling vooral in kleine plaatsjes hoogst verstandig en voorzichtig.... De standen worden op die wijze uitstekend geconcentreerd, ofschoon de voorname en pseudo voorname beurzen er wel wat slapjes van worden.

Ziet ge, het bestuur heeft alle Zondag-avonden muziek aan den Hartensprong beloofd, \'t Muziek moet er wezen; \'t muziek dat komt er; doch hoe! en welke muziek!

Maar, dewijl nu de burgerman geen toegang tot die „sociequot; heeft, waant gij misschien dat hij te huis zal blijven. In \'t minste niet. Op geen vijftig schreden afstand van de uitspanning der grooten, is een uitspanninkje der kleinen met een schommel en een wip en een kegelbaan en, daar hooren ze de muziek van de grooten precies zoo goed — alsof ze er mee aan betaalden.

\'t Is een mooie Zondag-namiddag en de bevolking van A. stroomt naar den grooten en den kleinen Hartensprong.

De weg voert afwisselend langs rijke koorn- en bloeiende boekweitvelden, en, door een prachtige eiken- en beukenlaan heen.

„Bartje, ik versta niet dat je nog eens naar dat volk zult omkijken,quot; zegt een juffrouw die een zwart zijden hoed op haar hoofd, een zwart zijden doek om haar schouders en bruin katoenen handschoenen aan haar handen draagt. „Dat volk is mij te min en te onnoozel dan dat ik er een handdoek voor vuil zou maken,quot; vervolgt zij. „Een mensch moet zijn eige zelve gelijk blijven, maar zulke grove spiksvinderigheden die vergeten we niet.quot;

„Vrouw, spreek toch wat zachter,quot; verzoekt de echtgenoot van juffrouw Meibloem; „da\'s nu altijd gehaspel wanneer we naar dien Hartensprong gaan. Wat kan je toch die kostersfamilie schelen; \'t vergalt al m\'n plezier.

„En dat heeft het mij al lang gedaan,quot; herneemt vrouw Truitje; „ik voor me zelve maal bedroefd weinig om dat muziek-getoeter, daar heb ik met dien Stoppel genoeg van gekregen;

48

-ocr page 52-

ARME SAMUEL.

ja, al is \'t ook ruim twee jaar geleden, ik hoor \'m nog. dat hoor ik; maar zie je, als moeder dan meegaat dan wil ze ook dat daar nootelatie van genomen, en niets gedaan zal worden wat \'r stuit. Weet je wat, ik wil aan de andere zij van de laan gaan loopen; dat volk achter m\'n rug daar bedank ik je voor. Jongens links!quot;

Twee mannelijke en drie vrouwelijke Meibloempjes die voor-uitloopen, zien om; ontvangen een wenk; slaan zijdelings af, en vader en moeder volgen hen met Bartje naar „die andere zijde.quot;

Wij hebben het reeds vernomen dat er twee jaren zijn ver-loopen sedert wij de familie Meibloem met een bestelling van vijf en tachtig stoelen voor de groote kerk, en een toekomstigen militairen paardendokter op \'t oog, benevens een vrij nommer voor de militie in de hand, hebben verlaten.

We vinden er Bartje niet minder op geworden. Of dat nette hoedje, die witte omslagdoek en die Zondagsche kleeren wat mede helpen, zooveel is zeker: zij ziet er uit om op te verlieven en — geloof het maar vrij, in den grooten Hartensprong zullen er straks wel zitten die, indien ze maar durfden, wel gaarne in den kleinen naast „de bedoeldequot; een uurtje plaats zouden nemen.

De gezegde twee jaren hebben bovendien eenige wijziging in de gevoelens van \'t meisje teweeggebracht. Ze spreekt nu — wanneer het pas geeft — met de grootste kalmte van „oom Stoppel,quot; of, „oom te Amsterdam,quot; en ofschoon zij nog dikwijls iets bijzonders gevoelt, wanneer ze boven de kamer betreedt — welke thans door een „eenloopende weduwequot; bewoond wordt — zij gevoelt toch iets sterkers wanneer ze, zooals nu, den nieuwen paardendokter-officier in haar nabijheid weet, en gedwongen is om juist naar iets anders dan naar zijn blonde knevels te kijken.

Waarom zij daartoe gedwongen is.... ? wees zoo goed en luister, Bartje zal \'t u verhalen:

„Vader had de stoelen voor de groote kerk klaar en afgeleverd; ze waren keurig; maar zie, toen ze goed en wel in de kerk stonden, toen waren ze te laag van zitting. Aan wie lag de schuld .... ? Niet aan vader, want, h ij had ze precies op het

49

-ocr page 53-

ARME SAMUEL.

gewone model gepast en gemeten en op pooten gezet. De schuld lag aan den koster die ze besteld had. De pooten hadden twee duim langer moeten wezen omdat ze achter de voetplanken moesten staan; en zie — dat had de koster verzuimd er bij te voegen. „Niét waarquot; zei de koster. „Wèl waarquot; zei vader, en dat ging: ja en nee; en ja en nee is een lange strijd! — Eindelijk liep het hooger, want moeder was er ook bijgekomen, en moeder zei: dat de koster met z\'n fieselafitterigheden maar maken moest dat ie de deur uitkwam! ze verstond niet dat haar man door hem gekoejaneerd zou worden, zoo min als zij zelve, en voegde er bij — zie dat was akelig: „Je paardenpil van \'n zoon hoeft niet weer zoo smoorlijk naar Bartje] te kijken en langs den winkel te draaien, of anders zal ik hem draaien leeren; draaien, versta je!quot; Dat heeft moeder gezegd, en, ofschoon de leverantie in vaders voordeel is uitgewezen en de menschen nu in de kerk wat lager zitten, — dominee zeide laatst dat ze er neg hoog genoeg zaten, — nu is het vuur en vlam tusschen \'t kostershuis en \'t onze, en Evert, zie — Evert is er zoo triestig om, dat ie maar zus of zoo door zijn examen is gekomen; en de oudei koster heeft gezegd, dat ie nimmer verstaan zal dat zijn Evert met zoo\'n ambachtskind — hoe verachtelijk! — zal ver-keeren, en dat wij veel te gemeen zijn. Nu zeggen ook vader en moeder dat ik de fratsen uit het hoofd moet zetten, want, dat die lui d\'r valsche eer en d\'r borst veel te hoog dragen.... maar .... ziet ge: Evert is zoo valsch en zoo hoog niet; die heeft me nog gisteren bij Stak op de stoep in de ooren gefluisterd: „Jou en geen

ander!quot; ziet ge, daar ben ik gerust op----Kijk, wat is ie mooi, precies

\'n officier.... Ik met \'n officier! Aan deze zij van de laan is\'t beter: van hier kan ik hem zien — zonder mij om te draaien. Hij zal wel dicht in onze buurt komen zitten. Als moeder dan maar rustig blijft! Wat \'n knappe jongen, en — tóch van geringen stand, en zingen, o zingen dat doet ie zoo mooi! Zoo mooi als de beste!quot;

„De koster is er zelf niet bij,quot; fluistert Govert zijn echtge--noot toe: „alleen Evert met Naatje zijn zuster, en de oude juffrouw.quot;

„Net zooveel juffrouw als ik,quot; gromt wouw Truitje: „een zadelmakersdochter, en de vrouw uit een lakenwinkel.quot;

50

-ocr page 54-

ARME SAMUEL.

„Ja — maar ...zegt Meibloem.

„Neen maar!quot; beslist Truitje. „Ik verzoek je, kijk er niet naar, of -weet je; rechts-om-keert en ik ga weer naar huis toe. Je hebt geen karakter!quot;

Het duurt niet lang of de familie Meibloem heeft den kleinen Hartensprong bereikt. Twee jongens en éen meisje Meibloem, moeders evenbeelden, vliegen reeds naar den schommel. Op! neer, op! neer, om strakjes plotseling door een afstap te staken, want, van uitdruilen houden ze niet.

Maar Truitje Meibloem .... ?

„Wel heb ik z\'n leven! \'t Is alsof dat volk heelemaal gek wordt!quot; roept ze spijtig, terwijl zij Evert Heiblok met vrouw Heiblok en z\'n zuster Naatje — in \'t rosé, jawel in \'trosé, den kleinen Hartensprong voorbij, en heel permantig het hek -van den grooten Hartensprong ziet binnengaan. „Kijk dan, kijk dan, zie je wel,quot; en terwijl ze wijst met den vinger: „wat neusdoek is, wil tafellaken wezen. Kijk — daar gaat nou de lakenfamilie!quot;

„Vrouw, lieve Trui, praat toch zoo hard niet! ze hooren je allemaal in de rondte,quot; zegt Meibloem zachtmoedig.

„En als men \'t niet hooren mocht dan zou ik wel zwijgen,quot; herneemt Truitje nog luider. „Omdat een jongen, dien ik heb zienleeren brood eten, nu een gemeene conducteursjas aan z\'n lijf heeft, nu verbeeldt men zich dat men tot de grooten behoort en draait men deze plaats den nek toe. Ja, diezelfde mooie mijnheer heeft van m\'n eigen dochter „den schopquot; gekregen; en laat ie der ooit weer naar talen dan zal ie weten wie of vrouw Meibloem is. Hê wat schelle muziek: i k ga aan den anderen kant van de herberg zitten.quot;

De muziek, bestaande uit twee guitaren, annex twee dames, en drie violen benevens éen violoncel — bestreken door vier heeren, is, volgens \'t algemeene oordeel aan den grooten Hartensprong; allerliefst. Aan den kleinen Hartensprong vindt men haar: geen pijp tabak waard; je hoort er niets van, geen trom, geen — niemendal.

quot;Wie er pleizier hebben? Van onze bekenden niet een, misschien uitgezonderd juffrouw Naatje Heiblok in \'t rosé, en de

51

-ocr page 55-

ARME SAMUEL.

jeugdige harten Meibloem. Evert vindt den wijn oneindig veel zuurder dan het bier in vroeger tijd aan de plaats waar hij hu goedschiks niet meer verschijnen kan, en — waar Bartje zit, Bartje met haar vriendelijk gezichtje, Bartje, die zijn vrouwtje zal worden, al moet hij ook wachten totdat vader dood.... neen, neen, totdat vader met de Meibloems verzoend is.

Juffrouw Heiblok hoort bijna niets van de muziek, omdat zij zoo veel van haar deftigen zoon moet hooren; zacht fluisterend: Moeder moet haar best doen! — Christen menschen! — Vergeven! — Samen een visite bij de Meibloems maken! Morgenvoormiddag, want — het is reeds de tweede avond van zijn driedaagsch verlof, en reeds den volgenden dag moet hij met den nachtwagen naar zijn eerste garnizoensplaats vertrekken.

Juffrouw Heiblok heeft er een zwaar hoofd in.

Wat vader Meibloem betreft, hij zit op heete kolen. Truitje vindt het tochtig; \'t bier is zoo wrang als azijn. Ze heeft kiespijn; als er regen komt dan zijn haar hoed en doek bedorven, en Govert zal er de schuld van hebben omdat ie tégen \'t meenemen van parreplu\'s is geweest. Kijk, kleine Willem, de knie door z\'n broek! — Parate executie. — Dat heb je van dat ge-meene laken! (het broekje is in \'t voorjaar uit de panden van Goverts trouwjas gesneden) laken van die Heibloks. Bedrog, bedrog en anders niets! Hevige kiespijn! Haar kan \'t niet schelen; zij gaat naar huis toe.

En — de heele familie Meibloem verlaat den kleinen Har-tensprong.

„Foei Truitje, je bent al te haatdragend,quot; zegt Meibloem, toen de echtelieden zich dienzelfden avond ter rust begeven.

„Goddank ik heb karakter!quot; is het antwoord der vrouw; „en als je dat haatdragend wilt noemen, zie je, dan bèn ik haatdragend; daar beroem ik me op; en, zoomin als ik met dieAm-sterdamsche madam iets te maken wil hebben, zoomin rnet het volk dat ons bedilt en bedrilt. Hê wat \'n kiespijn!quot;

„Beterschap vrouw!quot; zegt Meibloem en bergt zijn hoofd in een pluimmuts.

Den anderen dag \'s morgens vinden wij het gezin van den stoelenmaker reeds vroegtijdig aan het ontbijt. Daar is iemand

52

-ocr page 56-

ARME SAMUEL.

in den winkel. Neeltje — moeders tweede hulp — gaat naar voren, \'t Is Arie de besteller. Een brief voor moeder.

Zes stuivers! \')

Een brief voor moeder en van een onbekende hand, dat is een vreemde gebeurtenis. Vader beschouwt den brief aan alle kanten en krijgt weiger-aanvechtingen.

„Geef dan hier!quot; spreekt moeder ongeduldig en zij krijgt den brief, en vader betaalt hem, en Neeltje brengt aan Arie drie gladde, muntlooze, scherpe dubbeltjes.

Moeder heeft den brief reeds geopend, en terwijl zij zachtkens voor zich zelve leest, zijn aller oogen op haar gevestigd, behalve van de jongsten der kinderen, die hun brood belangwekkender vinden.

En moeder leest:

„Zeer hooggeachte Mejuffrouw!

53

Het is uit naam en op dringend aanzoek van mijn huidige kraammevrouw dat ik niet aarzelagtig ben om uwé te schrijven en uwé uit Haar Ees naam te vermelden, het alhier ten dezen huize allerdroevelijk gestelt is. Zoo als uwé misschien weet is Mevrouws eerste kindje (benamentlijk van uwé zuster Mevrouw Stoppel geboren Mijbloem) jammerlijk voor een groot jaar geleden doofstom geboren geweest, en dat alles als anderzintsch alsook den dood van Mevrouws bontje en de vreemdsoortigheid van het monste.... ik meen van Mijnheer waar men maar van zweigen zal, hadden Haar Eedels reeds ondergemeint, zoo dat ik onder-geteekende al reeds van te vooren een zwaar hoof in Mevrouws tweede had; voor drie dagen is de familie met een meisje komen vermeerdert te worden, waar ik dach en nacht op pas dat de vader hetzelve niet weghaalt, om het weder doofstom te maken, eveneens als de voorhuidige reis. Wat Mevrouw zelves aangaat. Haar Eedele was zooveel als dringent begeerlijk dat ik uwé van haar staat of toestant zou komen te berigten; als zijnde, ook blijkens den meester. Haar Eedele in een uiterst zorgelooze toestant. De

i) De lezer herinnert zich dat wij ons nog onder het vigeeren eener vroegere postwet bevinden.

-ocr page 57-

arme samuel.

koorsen -waren van nacht iets minder en toen zeide HaarEedele tot mij:\' schrijf uwé aan mijn lieve Zuster te A. en zeg dat ik Haar Eedele nog zoo graag, als de Heer blieft, eens zien zou, want ik vrees wel heen te zullen gaan; Och heer! mijn arme kindertjes zeide HaarEe. Wat het jongste aanbelangt; hetzelve is een uitermate mooi kintje maar zwakjes en verordineert de meester.melk van koemelk, in plaats van pap.

Na deze geschreeven en verschooning gevraagd hebbende voor het haastige schrift noeme mij als uwé onbekend dochter van wijlen den grootmajoor Larougère frans refuugé.

UEes dienstvaardige Dienaaresse en Baker,

wed: Concordina Ziederquot;van, geb. Larougère.

Woonplaas, Buitekant A. 48.

Amsterdam: 20 Aug. 18 ...quot;

„Maar wat is er dan vrouw!quot; spreekt Meibloem dewijl hij ziet dat Truitje den brief heeft ten einde gelezen, en dat zij bleek is geworden -— heelemaal bleek!

„Die arme Mie! Heere, heere! die arme Mie!quot; zegt vrouw Truitje en schudt met haar hoofd.

„Mie .... ? Mevrouw — zuster Stoppel?quot; gist Meibloem. „Maar zeg kind, wat is er dan?quot;

„Och vraag me niet; allemaal dood!quot; roept vrouw Truitje, en — ze barst los in het bitter ste snikken.

Govert grijpt naar den brief; leest hem met de meeste belangstelling, en terwijl Bartje haar moeder een kommetje met koud geworden koffie, „voor een slokjequot; toereikt, kijken de kinderen, groot en klein, angstig-nieuwsgierig. Moeder die huilde: dat was \'n vreemde vertooning!

„Waar leven is daar is nog hoop!quot; zegt Meibloem na den brief te hebben gelezen. „Wij willen er \'t beste van hopen.quot;

„Neen! niet.... hopen!quot; hikt vrouw Truitje. „Niemendal hopen.... niemendal; weet je; maar d\'r heen gaan; subietelijk d\'r heen gaan; doofstom! Dood gaan! je hoort ook niemendal

54

-ocr page 58-

ARME SAMUEL.

■van malkander. — Ze wil me nog eens zien! Zie, zoo was ze altijd; Trui voor en Trui na: als zij van moeder iets had gekregen dan moest ikke mijn deel d\'r van hebben — ja, eer zou ze niet gerust hebben. En nu, mijn hemel! Ik dacht daaraan zie, net zooveel as aan \'t uur van m\'n dood. In de kraam van haar tweede!! Toen zij een kind was heb ik haar op mijn armen gedragen !quot;

„Maar moeder, wat is er van tante....?quot; vraagt Bartje met belangstelling.

„Op sterven. Op sterven, kind!quot; roept vrouw Truitje, en weder huilt en snikt ze, en valt zij met de beide armen op de ontbijttafel, om er \'t hoofd in neder te leggen — de elleboog op den rand van een schoteltje — gewipt — \'t kommetje omver — de koffie over haar lijf: „\'t Kan me niemendal schelen! niemendal schelen!!quot; klinkt het met nokkend geluid: „God! — Heere! geef dat Mie weer gezond wordt!quot;

\'t Helpt u niets, vader Meibloem: Truitje zal en moet haar „eenige, goeje zusterquot; bezoeken. De huishouding waarin de meisjes altijd alles glad-anders-om en verkeerd doen, de huishouding „kunnen zij best waarnemen, daar is niets geen bezwaar bij,quot; en kleine Evert! die zich nooit door een ander dan door moeder wil laten helpen, en, o heer, veel te vlug is dan dat de meisjes er \'t oog op kunnen houden: kleine Evert kan opperbest en keurlijk onder toeverzicht van Bart en Neeltje blijven; \'t zou wel ongelukkig wezen indien de jongen niet eens zonder moeder kon zijn!quot;

In \'t kort, er bestaat voor moeder Truitje niet een enkel bezwaar om de reis naar zuster Stoppel te ondernemen, en — vader Meibloem heeft niets te zeggen; „\'t is een liefdewerk van \'t hart,quot; Truitje moet dan in vredesnaam maar vertrekken, „van avond om negen uren — niet eerder! — met de dillesjans.quot;

En — alles wordt voor moeders reize in gereedheid gebracht; moeder loopt af en aan, en beneden, en boven, en overal; hier staat dit en daar staat dat nog. Och hemel, als ze eens te laat komt! Morgen-middag moet er andijviemoes met spek gegeten worden, en Bartje zegt, terwijl ze op moeders bevel een fleschje Jan-Bogaardts-olie voor die doofheid, en vier sinaasappelen voor

55

-ocr page 59-

ARME SAMUEL.

tante Stoppel in de rnarktkarbies pakt: „Tante zoo erg! — \'n kindje doofstom! — wel ongelukkig! Arme oom Samuël!quot;

ZESDE HOOFDSTUK.

„Daar komen ze nog!quot; roept een sjouwersjongen, en hij wijst naar het einde der straat, waar eenige zwarte gedaanten uit den nog zwarteren achtergrond komen opdagen en naar voren stormen.

„Goed ook!quot; zegt de conducteur der nacht-diligence op Amsterdam, „want, langer te wachten staat niet in mijn boeltje.quot;

Eenige personen, groot en klein, zijn aan het logement De Valk den wagen nabijgekomen. Allen buiten adem:

„Is dat loopen!quot; — Hê! We zijn er! — Dag moeder! — Dag Trui-lief — Atjuusjes! — \'t Beste met tante! — Wel de complementen ! — Mijn karbies! ?quot; — Hier! — De perplu .... ? — Wel die heb j\' al...

„Juffrouw, wees zoo goed....!quot; zegt de conducteur, „we hebben geen tijd meer,quot; en hij wijst op de wagentrede.

„Zul je Evert en Saartje nog eens voor me pakken!?quot; roept vrouw Truitje, terwijl zij den wagen beklimt. „Denk aan de pekel. — Jawel. — Dag vrouw! — Dag moeder. — God zegen je....!quot;

Roef! het portier wordt dicht- en de trede opgeslagen. De conducteur blaast; de voerman legt de zweep over de paarden; de logge diligence komt in beweging en de Meibloems trekken, terwijl zij zich het zweet van hun aangezichten wisschen, zonder moeder weder huiswaarts.

Vrouw Truitje binnen den wagen gekomen, doet al aanstonds een uitroep van smart: over „een hoekig dingquot; is zij gestruikeld en met haar kin op het ijzer terechtgekomen waartusscher. de leunstukken der middelbank hangen.

„Heeft u zich zeer gedaan, juffrouw?quot; vraagt een basstem,

56

-ocr page 60-

ARME SAMUEL.

■waarvan de eigenaar, bijna geheel in \'t duister, in \'t hoekje op de achterbank is gezeten.

„0 hemel, m\'n tanden!quot; roept vrouw Meibloem; „ik geloof dat ik bloei,quot; (niemand zal de juffrouw om dat bloeien van zelfverheffing beschuldigen). „M\'n zakdoek, waar is m\'n zakdoek ? — \'k had een schoonen.... och hemel! en als het op m\'n goed komt....!quot;

„Neem dezen doek, juffrouw, die is schoon uit de kast,quot; klinkt de basstem weder. „Ga zitten. — Zal ik den conducteur roepen om, eer wij de stad uitrijden, in De Kroon wat water met azijn te vragen ....?quot;

quot;Vrouw Truitje heeft op \'t gevoel af, zonder complimenten, den aangeboden doek genomen, maar beweert tevens; dat het wel gaan zal en dat het wel vriendelijk is.

„Als u hier wil zitten, juffrouw,quot; klinkt een jongere mansstem uit den anderen hoek der achterbank, „dan wil ik met üleizier .. ..quot;

„Ik blijf waar ik ben,quot; is Truitjes antwoord, terwijl zij op de geheel ledige middelbank neergeploft, den ontvangen doek voor haar mond gedrukt houdt, ofschoon er geen droppel bloed mee valt op te vangen.

„Anders mijn zoon zal met genoegen dat plaatsje inruimen,quot; herneemt de basstem; „hier achter heeft men hoekstukken om met het hoofd in te rusten, en — dewijl gij u bezeerd hebt....quot;

„Och nee, niemendal; ik dank u heel vriendelijk,quot; is Truitjes antwoord. „Wat me zelve betreft daar maal ik niet om; maar weet je, ik ga naar mijn zuster, die misschien al dood is; en zie je, daar ben ik vol van. Ik had gejaagd en gejacht om klaar te komen, maar, in een groot huishouden valt wat te doen, — en we hadden juist de wasch; — ik hoop maar dat ie wat harder zal rijden, — zie je, nu kwam ik nóg haast te laat; vader weet nooit van geen klepel of klok.quot;

„Zoo — heeft u een zuster die\'gevaarlijk ziek \'ligt? Och kom!quot; spreekt de basstem.

Vrouw Truitje verzekert dat zij ze nimmer weder zal zien, en dat ze vindt dat mijnheer zoo\'n bekende stem heeft, en dat die

57

-ocr page 61-

ARME SAMUEL.

doek ontoonbaar zal wezen, maar, dat z\'m bij haar goed zal bewaren, en waar of mijnheer woont, en dat z\'m dan bij tijd en wijle gewasschen en gestreken zal thuis bezorgen, en dat ze heelemaal öp is van akeligheid over d\'r goeje zuster.

De eigenaar van de basstem woont in A. — achter de kerk; hij heet: Heiblok, uit den lakenwinkel; en die andere heer is: Evert Heiblok, paardendokter bij de militairen. De vader vergezelt zijn zoon naar de eerste garnizoensplaats, en de zoon die in den loop van zijn laatsten verlofdag weinig sympathie voor zijn vader heeft aan den dag gelegd, en wellicht even gaarne zonder zijn uitgeleide ware heengetrokken, hij heeft zich al aanstonds verbeeld dat hij de stem van de juffrouw wel eens meer heeft gehoord....

„Wat blief.... Heiblok!?quot; roept vrouw Truitje, „en is die zoo vriendelijk voor me! Weet je wel dat ik de vrouw van Meibloem ben. Ja, ik zeg het, die menschelijke harrewisserijen, wat heb je d\'r aan! Ze zitten immers best in de kerk, en, als je den dood zoo voor oogen hebt staan, waar dient de ruzie dan toe! Wel lieve hemel, ben uwe mijnheer Heiblok! M\'n man hêt \'n nieuw Zondagsch pak noodig; jas, vest en broek, weetje, als ik den zakdoek weerombreng, bij uwe hoor, en bij niemand anders!quot;

\'t Is een verre reize van het stedeke A. naar Amsterdam. Tien volle uren zat moeder Truitje in den wagen; de vijf eersten er van met de Heibloks, vader en zoon, die haar bij \'t afscheid alles goeds met mevrouw Stoppel hebben toegewenscht; de jongste dier twee: „Bij terugkomst de complementen aan Bartje Iquot; en zij: „\'k Hoop het waar te nemen.quot;

Wat heeft die reis lang geduurd! Waar zij is.... ? In Amsterdam.

Door een „nooit beleefd gewoel en gejoel en geherriequot; henen, volgt de Geldersche vrouw een armoedig Israëlietje naar den Buitenkant. De markt-karbies draagt ze zelve, en de parapluie evenzeer.

Daar betreedt zij de stoep van zusters woning; trekt aan de schel — die, omwonden, schier geen geluid geeft: — betaalt

58

-ocr page 62-

ARME SAMUEL.

het knaapje, en treedt door de deur die haar zachtkens wordt geopend naar binnen.

Wij weten niet hoe weinig seconden vrouw Truitje slechts behoeft om zich bekend te maken, zich van haar overkleeren te ontdoen en haar schoenen uit te wippen om te zachter naar boven te gaan — want, Gode zij dank, zuster leeft nog.

En — weinige oogenblikken later heeft er een wederzien tusschen de beide zusters plaats gehad.

„Mijn hemel. Mie! mens lieve! wat zie je d\'r uit!quot; roept Truitje op gedempten toon, terwijl de tranen haar langs de roode wangen rollen. „Ik zou je z\'n leven niet hebben herkend; — en zou er nu niemendal aan te doen zijnJ Maar nee, groote hemel! ik zie wel, dat je \'t niet meer halen zult! Wat is de mensch toch!quot;

De lijdende kraamvrouw is door dat plotseling wederzien, alsmede door die onbedwongen toespraak op \'t hevigst geschokt geworden. Ja zij weet wel dat haar toestand bedenkelijk is, zij gevoelt wel dat haar krachten uitgeput, en vreest wel dat haar dagen, haar uren geteld zijn, —- maar — niemand zeide haar dat. En haar arme Felix dan, en haar kleintje, dat lieve meisje, het meisje dat Samuël niet wil aanzien — omdat het een meisje is . . .. ?

Dominee heeft haar gezegd: „Bid maar; Vader Uw wil geschiede, aan U beveel ik mij zelve en mijne lieven!quot; maar ach! nü, nü kan ze dat niet.

Een akelig snikken doet juffrouw Ziedervan ijlings toeschieten. Het kost haar moeite om de nieuwaangekomene van het bed te verwijderen, en terwijl zij de middelen aanwendt die haar nu dunken wel dienstig te zijn, wischt moeder Truitje zich de oogen — met den doek waar heel geen bloed aan zit — en ontpakt de karbies, en snijdt een sinaasappel in vieren, en vraagt bij zich zelve: Waar mag m\'nheer Stoppel wel wezen....?

Waar Samuël Stoppel is----?

Zie, in dat kleine huisje, het vierde van die dompige steeg, daar is hij binnengegaan. Tijs Brands, de „hondenmelker,quot; heeft van het achterplaatsje een mager rood-wit hondje naar voren gehaald; Tijs beweert dat Nonna een leven als een prins heeft,

59

-ocr page 63-

ARME SAMUEL.

en mijnheer Stoppel wel tevreden zal zijn, dat Nonna zoo trouw en zoo netjes door hem wordt opgepast.

Weet gij lezer, druipnat en hijgend en amechtig is het kleine dier na dien vreeselijksten dag van haar leven, tegen den avond in \'t huis van „de vrouwquot; teruggekomen; maar — voort moest ze weer, voort! — Nonna is des anderen daags nogmaals wedergekeerd: haar fraaie staart bijna kaal! — Toen heeft Samuël medelijden en Tijs Brands bevel gekregen, om „het ongeluks-dierquot; voor een matig kostgeld ten zijnent te verzorgen. Dat is nu ruim een jaar geleden. Gisteravond heeft Marie vreeselijk geijld, en, in dat ijlen gejammerd om haar Nonna, waarmee haar kindertjes in de Oost zoo aardig solden, en die zij wel nimmer terug zal vinden, dewijl zij ook Nonna nooit heeft wedergezien, \'t Hondje loopt angstig den meester vooruit; Samuël heeft het aan een koord, en beiden gaan naar \'t huis van de vrouw.

Maar de vrouw, zij ligt roerloos. Baker Ziedervan heeft om mijnheer Wonder gezonden. Die juffrouw uit Gelderland is ook zoo lang met mevrouw aan \'t praten geweest en mevrouw heeft gestameld: „Truitje, och, lieve mensch, zorg jij voor mijn armen Felix en \'t kleine wurmpje....quot; en de juffrouw heeft gezegd: „Mensch! alsof ze mijn eigen waren, ga daarop gerust de eeuwigheid in. God hoort me; dat hoort Hij!quot; Iets later heeft mevrouw geroepen: „Felix!quot; De baker heeft daarop den kleine doofstomme — pas elf maanden oud — met zijn mondje op de bleeke lippen der moeder gedrukt, waarna zij hem aan het voeteneinde van het leger heeft nedergezet.

Ook het jonggeboren meisje heeft eenige oogenblikken met haar klein en rood gezichtje tegen de bleeke wang der moeder gerust; de moeder heeft nog een zoen op dat voorhoofdje gedrukt; toen heeft baker Ziedervan dat kindje weer weggenomen en de moeder-oogen zijn toegegaan, en een pijnlijke lach heeft er zich over haar gelaat verspreid. — Heeft zij misschien aan haar Oost gedacht, aan die gelukkige dagen waar niets van was overgebleven, maar — die zij spoedig hervinden zal.... ?

Tegen de buitenzijde der deur van het kraam- en ziekenvertrek hoort gij driftige nageltjes krabben. — De deur gaat open. —

60

-ocr page 64-

ARME SAMUEL.

Zacht jankend, doch met schier zinnelooze snelheid, vliegt Nonna de kamer in, — neemt een zijdelingschen koers, — ijlt met ongetemde drift op het groote ledikant toe, — ruikt, springt tegen de tamelijk liooge beddeplank op, — valt naar omlaag, — springt nogmaals, valt insgelijks weder, — ten derdenmale! — Haar voorpootjes haken om den rand, de achterpootjes krabben en schuiven er buiten; — daar zijn zij er eveneens binnen, en — eer men het kleine dier heeft willen of kunnen verhinderen, lekt \'t onstuimig het aangezicht van „de vrouw,quot; en haar handen, en kwispelt met den deerlijk verarmden staart, och, en zij jankt zoo aandoenlijk, harmonisch, waarlijk harmonisch !

Ja, dat vindt de vrouw zeer zeker. Indien wij ons niet bedriegen dan teekent zich nog dankbare blijdschap op haar lijdend gelaat; heur machtelooze hand beweegt zich even, waarschijnlijk om dat trouwe diertje te streelen, haar kleine Nonna, de vertegenwoordigster van wat haar aan gene zijde der breede wateren dierbaar op aarde was. — Helaas! die hand vermag het niet meer. Maar zie, de glimlach verdwijnt niet zoo ras; langzaam .... langzaam vergaat hij.

„Nonna! — Dank, Samuël! — Arme kinders!quot; stamelt het nog van de lippen der vrouwe, en — \'t hondje heeft zich aan \'t voeteneinde neergevleid waar kleine Felix in slaap is gevallen. Juffrouw Ziedervan trekt mevrouws zuster ter zijde, en zegt te gelooven, dat — dat het aireede is afgelegd; en moeder Truitje wordt zoo wit als bakers boezelaar en slaat, uitbarstend in tranen, de handen voor het aangezicht.

Ook Samuël is er, en Samuël ziet mede dat de dood heeft verwonnen; .... hij treedt nader, drukt een zoen op de lippen der ontslapene vrouw: neemt Felix van die ongepaste zitplaats weg, zet hem bij vrouw Meibloem op den grond; pakt Nonna onder den arm, zet het wederstrevende dier buiten de kamer op het portaal; begeeft zich naar zijn eigen vertrek; valt daar in een leuningstoel neder, doch, wat er woelt in zijn boezem en wat daar op zijn gelaat is te lezen — o, vraag het ons niet!

„Moeder! en toch uw zang was zoo schoon!quot; klaagt hij ten laatste, en — Samuël schreit.

61

-ocr page 65-

ARME SAMUEL.

Den derden dag na het afsterven van mevrouw Stoppel geb. Zuuring, trekt er een lijkstatie — tweede klasse met al haar toebehooren, den statie-huilebalk bovenuit en de statie-lamfers in den wind — te midden van het straatgewoel en rumoer ter grafplaats heen. Samuël Stoppel zit in de koets die achter de statiekoets rijdt.

De jongens op de straat ■— die oneerbiedigen! — lachen om den huilebalk en om de „nagemaakte domineesquot; die bezijden en achter den wagen, door dik en door dun draven.

Gindsche dominee geeft in \'t voorbijgaan zeer behendig een pakkie aan Bram den kruier af; „Zul jij \'m bezorgen? \'k heb strakkies dinee.quot;

Een jong paard voor een melkwagen is voor die malle vertooning zooals zijn meester het noemt, geschrokken en steigert, en wordt met moeite bedwongen.

Samuël bewijst zijn vrouw de laatste eer, en \'t heele statie-personeel bewijst Samuël de eer.

Een half uur later is alles afgeloopen, en — \'t geld verdiend.

Zal er geen tijd komen waarin een afzichtelijke vorm geweken, en ook een lijkstoet, niet langer het beeld van graf en dood, maar van leven — van leven zal zijn?

Voor onze verbeelding daagt aireede de statie-koets: Zie maai\', haar vorm is edel; haar kleuren zijn die der reinheid en der hope; op haar paneelen zijn de sleutelen des hemels in de heerlijke spreuken des ouden en des nieuwen Verbonds gemaald: Heb God lief bovenal, en den naaste als u zeiven.

Zie, hoe in schoone vormen: de barmhartigheid, de eeuwige waarheid, de godsvrucht en de opstanding, den wagenkap schragen, en hoe de persoon die de paarden bestuurt nu een mensch en geen zotskap meer is.

Geen afschuw! geen gelach! Een wegwijzer te meer naar den hemel!

62

Suisde er een steen langs onS hoofd, of wel, was \'t een zucht.... ? \'t Zal een zucht zijn geweest: steenen naar \'t hoofd is in strijd met de statiekoets.

Vrouw Truitje loopt met rood gezwollen oogen; zij kan zich

-ocr page 66-

ARME SAMUEL.

niet begrijpen hoe een vader met zijn eigen kinderen — en van een vrouw die dood is! — zoo weinig op kan hebben. „Liet schaapje, kleine Flikske!quot; Zij heeft gevraagd hem mee te mogen nemen naar heur eigen. Samuël heeft j a gezegd. Van kost, zie je, of van vergoeding daar is geen sprake van geweest, de man is te soezig om er aan te denken! maar daarvan, zij zou er geen cent voor pretendeeren willen, geen rooje! al was het dat hij er van gesproken had. Zuster Mietje had haar belofte mee in \'t graf genomen. Wat de kleine — het meisje — betreft, haar wil hij bij zich houden. Vrouw Truitje zal werk van een min, een Geldersche min maken; want, „die melk, die koemelk hier in Amsterdam: foei wat \'n vocht!quot; — \'t Zal opoffering kosten, en vader Meibloem zal weinig gesticht wezen, maar, een van de meisjes — \'t ga hoe het gaat — zal overkomen om voor \'t klein en de huishouding te zorgen; vrouw Truitje heeft het haar zuster beloofd; goed zoo, kiet met den kost voor het jongske: geen verplichting van over noch weer! — Zal de rare meneer den gebraaien haan van zusters centen gaan uithangen? Allebeneur: zuster in \'t graf, geen bekanterigheid!

„God zegen je, mijnheer Stoppel!quot; zegt vrouw Truitje dewijl zij met het kleine jongske zoo aanstonds naar heur woning gaat wederkeeren, „God zegen je, en wat we doen kunnen aan \'t arme kind, dat zal gedaan worden ook. Als de Jan-Bogaardts-olie niet helpt, ook goed; geen uur van ons vandaan woont in \'t lage Broek Kees Burg, de wonderdokter, — die heeft \'n vrouw van \'t water, en ik weet niet wie meer, van allerhande afgeholpen. Och, als ie nog eens hooren kon; niewaar m\'n jongen!quot;

Nog eens hooren! Samuël kust den kleinen Felix en drukt zijn schoonzuster de hand — „nog al vriendelijk,quot; denkt vrouw Truitje, zoodat zij haar eerste voornemen om bij het: God zegen je, een: vergeve je, te voegen, maar varen laat.

„Nou atjuus, m\'n meisjes zullen er om loten hoor je,quot; zegt zij goedig, „en eer de week uit is, heb je d\'r een voor je oogen: zuster Mie is \'t beloofd — beloven en houwen!quot;

Truitje Meibloem verlaat de woning van haar zwager die een mensch is geworden zóo raar en zoo afgetrokken, als .... koffiedik. \'n Mensch zonder ziel! Zij verlaat Amsterdam waar ze nooit

63

-ocr page 67-

ARME SAMUEL.

van d\'r leven een voet meer hoopt te zetten; „foei, wat \'n land —• en Mie er begraven! Wat is het leven!quot;

Vrouw Truitje spoedt zich naar de diligence. Sientje de meid wijst haar den weg, en, terwijl deze de groote parapluie en een hoededoosje draagt — „je doet altijd wat óp in zoo\'n stadquot; — draagt moeder Truitje zelve op haar linkerarm den kleine, waar ze voor zorgen zal; en aan den anderen arm de marktkarbies, voor tweederden tot berstens toe gevuld met Amsterdamsche korstjes.

Taai maar zoet!

Of er ook gejuich in Meibloems woning is nu de moeder van haar veertiendaagschen uitstap er in wederkeert; of er ook droefheid is over tantes vroegen dood; of er ook medelijden is met „den armen wurmquot; die moeder heeft medegebracht? Op dat alles antwoorden wij: ja, haastiglijk ja; doch — of Bart je meelijdend beweert, en vader het toestemt, dat oome Stoppel diep te beklagen en een van die menschen is die harde slagen te verduren heeft; moeder Truitje zegt dat hij kreeg wat ie waard is, en dat zij er niet van spreken wil, maar weet je, dat hij een duivel in \'t lijf heeft -— die eeuwige muziek, want, dat ie twee dagen na den dood van Mietje — z\'n vrouw — op de viool is gaan zagen, zóo sciiel en zoo valsch, dat zelfs de kleine Emma er schreeuwend van was wakker geworden.

„Die heeft dan gehoor!?quot; roept Bartje.

„Wèl, als \'n vink!quot; is het antwoord der moeder, en — straks worden de dobbelsteenen te voorschijn gehaald, die \'t hoogst gooit zal gaan; zie — Neeltje gooit twaalf.

Of Bartje ontevreden is; zij schreit. „Wees jij maar stil,quot; fluistert de moeder, goed nieuws voor je, kind; wasch jij dezen doek maar; \'tis er een van vader Heiblok.. . . met Evert alles in orde; zoo vriendelijk als ooit te voren; vader zal er met mij heen om den doek terug te brengen; wij zullen er laken koo-pen; hoor je alles ten beste, in de dillesjans is \'t aangekomen; de menschen zijn beter dan ze lijken willen;.... toe, voort naar den mangel!quot;

En Bartje, zij weet niet wat zij daar hoorde; zou alles ver-

64

-ocr page 68-

ARME SAMUEL.

geten zijn....? Zal zij met Evert gelukkig worden? Zij gelukkig — en hij, hij die na twee korte jaren reeds weduwnaar is, hij Samuël.... „Arme Samuël!quot;

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Sedert de voorvallen die in de laatste bladzijden werden verhaald, heeft de tijd zeven lange jaren aan de jeugd geschonken en zeven korte jaren aan den ouderdom ontroofd.

\'t Is een zomer-namiddag, en wij betreden met den lezer een laag doch vriendelijk huisje in de plantage der hoofdstad. Aan het einde van de kleine gang bevindt zich een deur, door welke wij het ruimste vertrek der woning binnentreden, \'t Is de huis-of tuinkamer; de beide glazendeuren staan open, en al aanstonds treft u dat frissche uitzicht naar buiten. Waarlijk, een lief begroeid tuintje; dat bloembed op den voorgrond boeit on-wederstaanbaar. Wat heerlijke rozen! Mosrozen, agaatrozen, maandrozen; lager: kruipende verbena\'s, resida\'s, eliantrophen. Welk een liefelijke geur waait er met het koeltje naar binnen; overheerlijk! Ziet gij dat kleine, bleeke meisje daar buiten? wat is zij ijverig in de weer om die keurige bloemen met het water uit den kleinen gieter te besproeien.

„Hier, Bartje-nicht, hier!quot; zegt zij levendig; „mijn lief agaatstekje mag niet vergeten worden; hè, wat ziet het dor en verdroogd! ei, geef mij nog wat water in mijn gieter...,? Zóo —, dat zal haar goed doen; \'t staat hier overdag te fel in de zon.... nietwaar lieve nicht?quot;

„Ja, dat geloof ik ook, Emma,quot; zegt een meisje die omstreeks acht en twintig jaren telt, doch wier innemend, lieftallig gelaat nog steeds van de dagen der eerste ontluiking blijft spreken. „Baas Gooze had het meer ginder in de schaduw moeten zetten,quot; voegde zij er bij.

65

-ocr page 69-

ARME SAMUEL.

„Zou het dood gaan?quot; vraagt de kleine bezorgd.

„Ik weet niet Emma.... wij zullen het morgen achter een plankje in de schaduw brengen; misschien zal dat helpen.quot;

„Foei Gooze, gij hadt er maar af moeten blijven,quot; vermaant het bleeke kind bij zich zelve, „als het nu sterft dan hebt gij er de schuld van.... of eigenlijk .... eigenlijk onze lieve Heer, nietwaar Bartje-nicht, maar — als het aardige stekje dan dood gaat, dan zal het ook beter wezen, want, onze lieve Heer doet immers alles wat goed is.... ? Ik begrijp het maar half. ...quot; voegt zij er nadenkend bij, „want, als het in \'t leven blijft en groot wordt, dan komen er van die rozen aan; kijk nicht, zulke.... Ik zou toch bedroefd zijn — heel bedroefd als het stierf! Maar, weet u wat ik denk.... ik denk dat de doode bloempjes ook wel weer in den hemel zullen levendig worden, precies als mijn mamaatje; die leeft er, nietwaar lieve nicht?quot;

Het bleeke kind ziet Bartje met haar groote, zachtblauwe oogen vriendel\'uk aan, en deze zegt: „Zeker goede Emma,quot; en verwijdert zich snel van de kleine.

Zij kan zoo ijselijk vragen; zoo vreemd, zoo wonderbaarlijk; meer dan een mensch beantwoorden kan!

„Daar ben ik blij om,quot; roept Emma vroolijk; als ik er dan ook kom, dan weet ik dadelijk hoe maatje er uitziet.... Och, lief residaatje, wat ruik je heerlijk .... zie ....quot;

„Emma! Emma!quot; klinkt een stem uit de tuinkamer naar buiten. De blijde lach die het bleeke gezichtje eenige oogenblikken heeft opgeluisterd, verdwijnt eensklaps op het hooren van die-stem. Zij toeft — bedenkt zich; ijlt naar de tuinkamer, en spreekt er vleiend naar binnen:

„\'t Is zoo heerlijk buiten----toe lieve paatje, nog ever.....

nog éven....?quot;

„\'t Wordt vochtig in den tuin, Emma,quot; is het antwoord van den vader: „strik dan je doekje wat vaster; nog tien minuten.quot;

Met een „ha!quot; snelt ze weer voort naar hare nicht — heel achter in den tuin; maar, als zij er is, laat zij het hoofdje hangen, tuurt in verstrooiing naar de groene blaadjes en vraagt gedurig; Hoeveel minuten er nu al om zyn?

Een groot kwartier later bevinden wij ons in de huiskamer.

66

-ocr page 70-

ARME SAMUEL.

Voor een der glazendeuren, die nü zijn gesloten, zit Bartje-niclit. Bartje werkt aan een jurkje van fijn wit neteldoek, maar \'t werken ■vlot haar niet; zij tuurt gedurig naar buiten, —■ naar de rozen, en somtijds ook naar de kleine Emma, die in deze oogen-blikken zachte tonen door de kamer doet ruischen.

Zie maar; bij de piano aan gene zijde van het vertrek, staat, achter een lagen muzieklessenaar, het bleeke meisje; haar linkerhandje omklemt den hals van een kleine viool; de vingertjes drukken luchtig de snaren of glijden er langs henen, terwijl het rechterhandje den strijkstok behendig en smaakvol op en neder beweegt.

En de vader — wij herkennen Samuël Stoppel wel, al hebben er zich vele grijze haren tusschen zijn zwarte lokken gemengd, — de vader zit voor de piano en begeleidt het Concertino van De Beriot dat Emma, zijn Emma speelt, en — zal spelen op een der eerste concerten van het winterseizoen.

Zie hoe zijn blikken — wel \'t meest op eigen muziekblad gevestigd — zich toch gedurig ter zijde naar de kleine obligaatspeelster wenden. Bijwijlen spreekt er verrukking uit den blik dien hij haar toewerpt; somtijds plooit hij zijn voorhoofd in breede rimpels, om echter zoo aanstonds weder goedkeurend te knikken, of ook, om eensklaps zijn accompagnementspel te staken en eenige correctie aan de violiste toe te voegen.

Maar inderdaad, die kleine speelt overheerlijk. Dat is iets zeldzaams! Pas zeven]jaren!

Ook Bartje moet het wel schoon vinden, want, al heeft zij ook de Concertino reeds ontelbare malen hooren voordragen, de indruk der klagende mineuren ligt in baar oogen gespiegeld. Zou er ook meer zijn .... ? Die zeven jaren ? — Ach! haar schoone toekomst met Evert is toekomst gebleven. Ruim een jaar na haar verloving is Heiblok, de voorname lakenkooper, gefailleerd — buiten zijn schuld, natuurlijk! — en, toen het uitzicht op zijn hulp voor de onvermijdelijke storting ten behoeve van Evert verdwenen en de oude man weinige maanden later bezweken was, toen vond ook Bartje dat Evert geheel andere plichten te vervullen had: nietwaar, zijn oude moeder! zijn ongelukkige zuster!

Maar Evert vergeet zijn Bartje niet, en \'t meisje denkt wel gedurig aan haar goeden vriend, ofschoon zij haar leven met

67

-ocr page 71-

68

ijver aan oom Samuëls huishouding, doch bovenal aan de verzorging der lieve Emma blijft wijden, want, zuster Neeltje keerde al spoedig terug — die had er geen slag van.

Hoor, wat speelt de kleine toch schoon, en \'t kost haar volstrekt geen moeite. Zóo waant gij misschien.... maar ach! Bartje heeft zoovele jaren in Samuëls woning doorgebracht. Zal zij \'t u

verhalen____? Neen, zij zwijgt, want — er moet een doodehjke

stilte we.en; zelfs de theeketel is uit den emmer genomen, opdat het water niet koken zou; alleen Samuël mag spreken.

„Goed zoo! Goed zoo!!quot; klinkt zijnr stem bij een vloeiende modulatie van B naar F kleine terts. „Een — twee — drie —

vier, éen — twee — drie — vier---- Bedaard---- Lento,

Lento!____quot; hij knikt goedkeurend----„Legato!----Arm aangesloten! éen — twee — drie — vier----Opgepast!----Dubbele noten; éen — twee — drie — in de maat!quot;^met verheffing van stem: „in de maat! in de maaaatt....! De instrumenten zwijgen.

„Mijn hemel, kind, kun je dan die passage niet spelen! roept de vader: „ken je geen maat meer....?quot; hij springt van zijn zitplaats op, vat de viool, en speelt — ofschoon snerpend — juist in de maat wat het meisje verknoeide----! „Zie je, zóo!

Opgelet. Dacapo.quot;

„Ja paatje!quot; zegt Emma, en de zoete tonen ruischen opnieuw.

Ook nu slechts is de stem van den onderwijzer het eenige — ofschoon dan noodzakelijke wat de trilling der tonen bijwijlen verstoort: „Één — twéé — drié — viér! — sterk, sterker! Één — twéé — drié — viér!quot; onderricht hij voor ons gevoel

wat al te krachtig? „Één — twéé — drié........hoe is het,

komt er geen noot meer.... ?quot; Weder zwijgt de kleine viool en

de piano met haar.

Uit den vaderblik spreekt thans geen verrukking, hij wil weten waarom dat telken reis hapert.... ? Gaat Emma verleeren wat ze reeds gespeeld heeft.. .. ? „Zeg kind, hoe is het?

„Dan krijg ik soms zoo\'n beving in mijn arm, lieve paatje;

waarlijk ik wil wel.quot;

„Een beving____ in den arm----? In welken arm----in

dien....?quot; vraagt Samuël gejaagd.

-ocr page 72-

ARME SAMUEL.

„Ja in dezen; in den rechter,quot; klinkt het zacht met een knikje.

„Een beving .... ? hoe meen je een beving .... ?quot;

„Dat het zoo trilf, lieve paatje; ik denk van de warmte en weet u, dan kreeg ik ook straks zulke sterretjes voor de oogen.quot;

„\'t Is hier te warm, veel te warm!quot; herneemt de vader; „moest dan alles ook dicht wezen! daar kon immers wel éen deur op een kier blijven staan!quot; Hij snelt naar een der glazendeuren en zet haar gedeeltelijk open. „Zoo zal \'t beter zijn. Nu is \'t weer over, nietwaar lieve Emma?quot;

Hé hoe zonderling; het meisje heeft tranen in hare oogjes\', daar is toch niets voorgevallen; niets, niemendal! hij heeft niet eenmaal geknord. „Kind! spreek wat scheelt je? Emma, wat scheelt je dan toch?quot;

„Ik denk wat overspanning,quot; zegt Bartje, die opgestaan, Emma een weinig Eau de Cologne laat ruiken. „Van achten tot twaalven, van tweeën tot vieren, en nu bijna den geheelen namiddag heeft zij gespeeld; \'t wordt wat al te druk, oom Samuël!quot;

„Alsof vioolspelen zou vermoeien!quot; zegt Stoppel: „neen, van dat gieten in den tuin, zie je, daar zal het van komen; daar zal het van komen!quot; herhaalt hij met verruiming, „en ik wil niet dat Emma zich met zulk een zwaren arbeid zal overspannen. Nietwaar, mijn liefje, dat gieten dat zal \'t hem gedaan hebben?quot;

„Ik weet niet.... \'t is wel mogelijk paatje,quot; hikt het kind;

„maar straks____ als u \'t wil.... waarlijk dan wil ik wel

spelen.quot;

„Straks, straks, geduld maar lieve; wanneer de lamp is aangestoken; nu willen we liever wat wachten, of —quot; laat hij er weldra op volgen, „zijt ge bekomen; mij is \'t wèl, — kom dan. — Maar neen,quot; hervat hij zich spoedig: „neen, \'tis ook wat donker, straks bij \'t licht.quot; — Hij ziet dat Emma het handje op haar voorhoofdje legt: „Heb je hoofdpijn liefje? Je hebt toch geen hoofdpijn, nietwaar?quot;

„Zoo raar.... zoo duizelig paatje,quot; klinkt het flauw.

„Bartje, leg haar dadelijk een mosterdpap in den nek,quot; zegt Samuël haastig; „wees zoo goed!quot; laat hij er schielijk op volgen; doch — ziende dat de kleine, nu op de rustbank gezeten,

69

-ocr page 73-

ARME SAMUEL.

langzaam met het hoofdje ter zijde glijdt, roept hij; „Blijfnichtje, blijf!quot; en snelt op Emma toe, en zegt op gejaagden toon: „Niet kinderachtig, mijn liefje; — Bartje: water! — Zóo;.... aan de slapen; dat verfrischt hê? meer Eau de Cologne,.... zóo;.... lielpt dat mijn lieQe?quot;

Een lange zucht vloeit van de lippen der kleine.

„Ja — ja,quot; zegt ze verruimd maar zachtkens. „Waar was ik.... ?quot; en zij rilt. Zeker is haar \'t water den hals langs geloo-pen, denkt de vader: „Hier! hier bij mij en bij nicht,quot; spreekt hij, ..foei, welk een malligheid; zoo\'n groote dame; nu is \'t weer beter, nietwaar? Flink maar, loop eens naar buiten, lieve kindje, den tuin in. \'t Was hier te warm; foei! al te warm.quot;

„Mag ik een oogenblik zóo blijven liggen, lieve paatje?quot; vraagt het kind met zwakke stem, terwijl zij haar hoofdje op het \'kussen der rustbank nederlegt.

„\'t Zal ook beter wezen dan loopen!quot; oordeelt Bartje: „\'t zijn de zenuwen en die moeten tot rust komen. Neeltje Abt bij ons in de buurt kon dat somwijlen óok zoo hebben.quot;

„Ei! — óok zoo? precies als dit? als Emma?quot; vraagt Stoppel met haaste: „en anders gezond ? volmaakt gezond ? — nietwaar — heel gezond?quot;

Bartje geeft een ontwijkend antwoord, en laat er op volgen: „Nu ruim acht dagen geleden, toen zij \'s morgens even druk had gespeeld, heeft zij \'s middags onder de rekenles bijna hetzelfde gekregen; toen was het....quot;

„Die vervl.....lessen! daar heb je \'t!quot; roept Samuël op ge-

dempten toon. „Rekenen! rekenen!! wat beduidt rekenen! ik heb rekenen geleerd; ik! \'t is vermoorden!quot; met nadruk maar kalm: „Nicht Bartje, geen rekenlessen; wat die schoolmeester moge praten: geen zulke hersenverstompingen meer; lezen en schrijven — meer is niet noodig. Men moest begrijpen dat Emma geen gewoon kind is. Gij zult er voor waken of anders — anders zal ik bij die fraaie lessen van mijnheer den schoolmeester een spelletje steken.quot; Heel zachtjes: „Stil, zij sluimert; stil, rammel niet met dat theegoed; zie, zij slaapt: kleine engel....!quot; en — terwijl de vader zich aan de andere zijde van de rustbank nederzet, beschouwt hij die lieve nauwlettend.

70

-ocr page 74-

ARME SAMUEL.

„Ja, moeders geest leeft in u, kleine slaapster,quot; droomt Samuël; „gekluisterd in uw vader, mag hij zich uiten door u. — Heeft men meer een kind van die jaren als dit gehoord... .! op een viool! ha! op een viool! De stad zal verbaasd zijn. — Samuël, dat is uw werk; alleen! gansch alleen! Aan mij de eer! Later het Conservatoire. — Emma Stoppel! die naam klinkt wel goed. — Geheel Europa door! — De Vereenigde Staten! ...

„Wat slaapt ze rustig en lief. — Moeder, uw lied! O, ware die zoete melodie mijn jong geheugen niet ontgaan, ik zou haar thans bewerken tot een Hymne aan de kunst, en, Emma zou die spelen met kracht en gevoel, wanneer zij voor \'t eerst haar instrument binnen gindsche zalen deed ruischen. — Verloren lied! toch hebt gij die engel bezield. „Sust, stil met die lamp,quot; fluistert Samuël; „Emma hoort het minste geraas. Zij schrikte.... Hoe gaat het lieve; zijt ge weer wakker; voelt gij u beter?quot;

„Een slokje water....?quot; vraagt de kleine die stil blijft liggen, doch haar oogen heeft geopend.

\'t Is haar spoedig gegeven; en waarlijk, zij gevoelt zich veel beter.... Of nicht toch zorgen zal dat het kleine stekroosje

morgen schaduw bekomt____? Zij heeft gedroomd dat het h e e 1 e-

maal verschroeide. Nog wat water. — „Is het al laat, lieve paatje?quot; besluit zij: „ik dacht dat wij al naar bed waren.quot;

Samuël drukt Emma\'s handje in de zijne: „De lamp is pas opgestoken, klein slaapkopje,quot; zegt hij glimlachend, en voegt er vriendelijk bij: „Niet meer met dien zwaren gieter, hoor; en niet meer rekenen, lieve; \'t overspant u te veel en maakt ongeschikt voor de studie waarin gij zoo gelukkig zijt. In \'t vervolg, wanneer gij iets beverigs voelt, leg dan liever even den strijkstok ter zijde, dan kunnen wij wachten totdat die gekheid voorbij is. We waren juist aan die dubbele noten; ik vatte niet hoe ze er zoo akelig uitkwamen; maar boos was ik niet, is \'t wel mijn liefje, pa was niet boos....?quot;

Het bleeke kind ziet haar vader viiendelijk aan. „Neen paatje, neen,quot; antwoordt zij met een dankbaar knikje, en Bartje uit in stilte een innig Goddank! daar is een tijd geweest; zij mag er niet aan denken — een tijd....

Weet gij \'t nog, lezer? Samuël Stoppel heeft op zekeren laten

71

-ocr page 75-

ARME SAMUEL.

avond een les ontvangen: „Ich habe\'s darein geprügelt; da soil noch immer studirt werden so wahr ich die Knaben fast von die Geburt ab, bei Tag und bei Nacht, den Bogen im Hand-chen gab!quot;

Geprügelt! al heeft Stoppel dat in den aanvang niet gedaan; de vader heeft gezien, dat de geest, ofschoon aanwezig, traag en loom kan zijn.

Ja, die dweper heeft „geprügelt,quot; ofschoon \'t hem pijnde in

de ziel. Zijn engel! en eenmaal heeft hij die kleine----maar

neen, \'t is al meer dan twee jaar geleden, en van dat oogen-blik af is \'t opgehouden; toen noemde hij zich zeiven een monster.

„\'t Moet er toch goed uitkomen van avond, nietwaar----?quot;

herneemt de vader, en hij wijst [naar de piano waarop de viool ligt.

„Maar ik meende dat het al slapenstijd was,quot; zegt het meisje en drukt hare oogen weer toe.

„Nog maar even halfacht!quot; zegt Samuël----„Bemoei u hier

niet mede, Bartje. — Ja, ik weet wel;----maak gij Emma\'s

boterham vast; met suiker, veel suiker; nietwaar liefje?.... Komaan!quot;

„Ik dank u, geen boterham; nog wat drinken,quot; zegt de kleine, en zij drinkt weder, en strijkt nogmaals met haar handje langs de oogen en ....

Geen vijf minuten later ruischen de heerlijke muziektonen weer harmonisch door het vertrek.... „Een — twee — drie —

vier____Dubbele noten!____Een — twee — drie — vier!----

Goed zoo! Best! Flink! Een — twee — drie — vier. Bravo!.... Nacht engel, slaap zacht!quot;

„Nacht paatje,quot; zegt de kleine en Bartje-nicht brengt haar naar \'t bedje. Halftien slaat de gangklok.

„Foei! veel te laat!quot;

De tijd kan vliegen, de tijd kan ook kruipen.

Drie maanden heeft hij voor Samuël den slakkengang gegaan.

Het jurkje van wit neteldoek, met blauwe linten versierd, ligt reeds zoovele weken in Emma\'s kleerkastje gereed, en de kleine goudleeren schoentjes staan er naast, en het lieve bouquetje

72

-ocr page 76-

arme samuel.

van witte roosjes dat in haar zwarte krullen zal prijken, wacht al zoo lange, nevens dat jurkje en die schoentjes, op den ge-wenschten dag. op den tweeden Vrijdag van November.

En nu — morgen, morgen zal het die tweede Vrijdag wezen! Morgen; maar toch straks reeds, want, de kleine pendule op den schoorsteen van Sarnuël Stoppels slaapvertrekje wijst — tien minuten vóór middernacht.

Buiten loeit de gure Novemberwind, \'t Moet wel koud wezen op de straat; de courantenjongen heeft dat \'s avonds gezegd: maar hij, die daar met het blad in zijn handen bij de kachel, waarin geen vonkje vuur glimt, ter nederzit, hij heeft het warm, erg warm, alsof die kachel rondom in gloed staat.

Wellicht voor de honderdste maal vestigt Samuël Stoppel zijn blik op die laatste kolom van het nieuwsblad, en leest; . . .

3de. Een Concertino voor de Viool, uit te voeren door Mej. EMMA STOPPEL (oud zeven jaren!), ch. de beriot.

Van het geheele nieuwsblad heeft Samuël geen andere regels dan die beiden gelezen, en hij tuurt naar de pendule, en — nogmaals naar die regels, en heeft het onbegrijpelijk warm, en vouwt de courant en legt haar op de tafel. Hoe! daar neemt hij al weder het pas terzij gelegde blad; hij moet nóg eens zien hoeveel de letters, waarmede die beide namen: Emma Stoppel en De Beriot gedrukt zijn, in grootte verschillen.

Énorm verschil! Wat is \'t akelig warm! — Twaalf slaat de pendule. — \'t Is de tweede Vrijdag in November. — Phu! ij s e 1 ij k warm!

Van zijn zitplaats opgestaan, schuift Samuël het raam naar boven. De snerpende wind giert naar binnen; de gordijnen waaien; \'t kraakt en piept en soest, en — \'t raam wordt weer toegeschoven, \'t Is evenwel alsof dat windgedruis eenmaal naar binnen gelokt, zich wreekt op hem die het zoo aanstonds weder heeft buiten gesloten. Samuël hoort het bulderen, schreeuwen, fluiten, klagen, kermen.

73

-ocr page 77-

ARME SAMUEL.

Wat schrikkelijk weder in dezen nacht! en morgen —- morgen! Zal men zich wagen in de straten; zal de wind ook zoo brullen .... en — de zaal misschien ledig zijn .... ?

Neen, neen, \'t wonderkind zal spelen; voor de eerste maal spelen!

Wat snijdende Flageolet giert die wind! Flageoletten! Dubbele noten. O, o, dubbele noten! Nog gisteren was er iets onzuivers; heden was \'t goed; overheerlijk! maar gisteren;.... dat zonderlinge beven; . .. . kinderlijk opzien tegen den grooten dag. — Indien dat beven zich morgen herhaalde .... Ontzettend !

De wind schijnt zich tot storm te verheffen; die storm wordt orkaan. „Die dubbele noten!quot;

In gindsche alkoof rust kleine Emma. Zij slaapt; maar, alvorens te slapen heeft zij zesmalen de pendule in paatjes kamer hooren slaan, de beide laatste malen was \'t.... een.... tikken.... van .... \'t maatstokje: Lento, Lento! Al dien tijd heeft zij mannen met heel groote en leelijke gezichten gezien; hoofden, die hoe langer zoo dikker werden; geen oogenblik heeft zij stil kunnen liggen; nu eens aan de beenen of voetjes, dan weder aan de armen of het hoofdje getrokken, heeft zij dikwijls gezucht. Datzelfde heeft zij wel meer gehad; maar nu, nu toch heel erg. Ten laatste is zij met een leelijken aap —• dien zij vroeger op de kermis gezien heeft — in hare armen in slaap gevallen, en heeft gedroomd dat die aap zoo akelig met de oogen trok, heen en weer, nü \'t linker, dan \'t rechter.... zonder ophouden, altijd hetzelfde, en dat hij piepte en blaasde.... totdat hij eindelijk van \'t bed is gesprongen en zij bulderende muziek heeft vernomen en zachte .... en .... tweemaal het maatgeluid.

„Emma, ben je wakker....?quot;

Het kind met schrik ontwakend: „Hé — paatje, — is ilhet!quot;

„Riept gij niet lieve?quot; zegt Samuël.

„Ik geloof — dat ik sliep____quot; soezelt de kleine. „Daar waren

weer leelijke mannen.... en u sliep bij mij — hier — nee — dat was....quot; bijna onhoorbaar: „ik — ik weet het niet meer.quot;

„Emma, liefje!quot; zegt Samuël, en harder: „Emma, beste!.... ik wilde ....quot;

74

-ocr page 78-

ARME SAMUEL.

Daar wordt de vader bij den arm getrokken. Hij ziet om. Emma\'s trouwe verzorgster — trouw, zooveel zij vermag! — is hem ter zijde getreden. Zij heeft in Stoppels kamer gedurig gerucht vernomen; zij heeft de deur der alkoof hooren kraken, en — nog niet ontdaan van haar kleeding — doet zij wat ze reeds meer heeft gedaan: zij bidt den man dat hij den slaap dier lieve niet storen, dat hij om Gods wil haar gezondheid toch niet verwoesten zal.

„Gij hebt gelijk,quot; is Samuëls bescheid: „ik ben wat gejaagd, wat onrustig; dat zal beter worden wanneer deze .... ja deze avond voorbij is; wanneer alles naar behooren is afgeloopen; ziet gij, de angst kwam mij bekruipen; \'t is nu nog mogelijk die zwakke passage in te studeeren; dezen avond zou het te laat zijn. Ik meende nog even die dubbele noten. ...quot;

„En morgen zal zij trillen en beven omdat gij haar de nachtrust hebt ontnomen!quot; vermaant het meisje met fluisterende stem.

„Ja, gij hebt recht,quot; antwoordt Samuël, „laat haar rustig slapen; morgen zal zij flinker wezen; dan — nog drie repetities, en \'s avonds!.... Slaap rustig mijn lieve! Wanneer gij hier

weder zult liggen, kleine engel, dan---- ha! dan liggen de

lauwers er naast.... Ook lauwers voor uw vader!quot;

Arme, arme Samuël!!

. ACHTSTE HOOFDSTUK.

Terwijl in de winkels en ook in de straten der groote koopstad, de gasvlammen reeds een geruimen tijd haar licht verspreiden, rijdt er te midden van zooveel ander geraas en gerij een onaanzienlijk huurkoetsje de sluizen op en af, en de straten door, en verder, en altijd verder.

„Zit je goed, lieve Emma?quot; zegt Samuël Stoppel, terwijl hij

75

-ocr page 79-

ARME SAMUEL.

in het genoemde koetsje, tegenover Emma en zijn nicht gezeten — het handje der eerste in zijne hand gevat houdt.

\'t Geraas maakt haar toestemmend antwoord onhoorbaar.

„Anders, als je niet goed zit, dan zal ik.. ..quot; ja, wat dat

weet hij zelf niet____ „dan moet je \'t maar zeggen. Die kast

rammelt geweldig----je krijgt toch geen hoofdpijn----? Mijn

hemel, wat rammelt die wagen! Zou er niets aan te doen zijn? Waarachtig, zij zal hoofdpijn krijgen! Had ik maar een sleepje genomen!quot; Hij richt zich overeind en roept: „Hei, hei!quot; en tikt den koetsier; „Niet zoo hard rijden!!quot;

De man heeft het verstaan: Hard rijden! en hij legt de zweep over zijn paard en — \'t rammelt nog erger, o zoo veel erger.

„Paatje, lieve paatje, \'t hindert mij waarlijk niet!quot; roept Emma angstig en zoo hard als zij vermag, dewijl ze ziet dat Samuël in hevige onrust met zijn vuist tegen het voorraam van \'t koetsje slaat.

„Hei dan! hei!! hei!!quot;

\'t Paard, zoo eensklaps opgehouden, glijdt haast uit: de wagen staat stil.

Een verwensching rolt er van Samuëls lippen: „Zal je eens zachtjes rijden! moet jij met je rammelkast Emma Stoppel voor dezen avond .. ..quot;

„Stappen!?quot; klinkt het bijna onhoorbaar van den bok. De bruine is er niet rouwig om.

Daar gaat het langzaam, uiterst langzaam, weer verder,

„Zoo is \'t beter,quot; zegt Samuël; „als we nu maar niet te laat komen. Ziet ge wel hoe de koetsen ons aanhoudend voorbijrijden ; zie, een rijtuig met twee lakeien. Zouden er van \'t hof— uit den Haag .... ? maar neen....quot;

„Ik zie het recht dóórgaan,\'\' zegt Bartje, „en wij moeten nu links, nietwaar oome?quot;

„Ja, links____; pas op, die ezel rijdt óok door!quot; gillend:

„Links!quot;

„Hij wijkt voor een zuurwagen,quot; zegt het meisje.

Inderdaad, de voerman van het huurkoetsje kent den weg naar Felix wel. Daar gaat het links.

76

-ocr page 80-

ARME SAMUEL.

„Wat heerlijk weder, lieve Emma; van nacht was \'t zoo\'n storm; \'t is zelfs warm in de lucht. Wie weet of er niet thuis zullen blijven uit angst voor benauwdheid. Jij voelt je kalm nietwaar, liefje ? niet beven hoor je; niet eens er aan denken. — \'t Is of die kerel droomt, het paard staat haast stil!quot; Luide en kloppend: „Rij op dan, of slaap je!quot;

In \'t einde heeft de huurkoets het gebouw bereikt, welks zinspreuk is; Gelukkig door verdienste.

Zie de bezorgdheid van dien vader voor zijn kind: „Voorzichtig! niet bezijden die trede. Zoo.quot;

Ook het nichtje draagt zorg dat het hagelwitte kleedje geen smet van \'t rijtuigwiel bekomt: „Zoo, voorzichtig!quot;

Samuël heeft zich \'geheel op zijde gebogen om de heldin van dezen gansch eenigen avond den arm te geven; in de andere hand draagt hij haar kleine vioolkist; Bartje-nicht die voor \'t eerst een concert zal bijwonen, is een beetje met haar figuur verlegen en loopt achteraan.

De vader ziet geen menschen — hoort geen rijtuigen. Zal \'t er leeg zijn!!?quot; Twee heeren treden het drietal achterop en voorbij.

„Je zult verrukt van haar stem wezen,quot; zegt de een tot

den ander. „Ik heb ze te Weenen gehoord, maar---- \'t is

sublime!quot;

„Frauiein M .... nietwaar?quot; zegt de tweede.

„Ongelooflijk,quot; herneemt de eerste: „stem, leiding, routine; voix d\'ange!quot;

„Zóo!quot; klinkt het pijnlijk in Samuëls borst, „en Emma Stoppel wordt niet genoemd; ze gaan haar voorbij; ze zien het wonderkind niet.quot; Zijn kind, zijn schepping!

Kleine Emma ziet niets en hoort niets. Bartje-nicht volgt, ofschoon schuchter, haar oom en Emma, en — terwijl wij even den blik terug naar de voordeur werpen, om ons te overtuigen dat daar toch weder éen heer naar binnen komt, is het drietal ons ontsnapt; er valt een deur toe; welke? dat ■weten wij niet.

Ginds moeten wij wezen, \'t Is de groote concertzaal.

Welk een naargeestig gezicht! Hoe donker! Ledige —altemaal

77

-ocr page 81-

ARME SAMUEL.

ledige zitplaatsen! Doch neen, ginds een heer met twee daraes. De heer verwijdert zich weder.

Achter op \'t orkest bewegen zich ook personen. Muzieklesse-naars worden gereed gezet; een sluik, blond persoon draagt een stapel muziek op den arm, en legt voor iedere zitplaats op \'t orkest een muziekblad neder.

De concierge aan de deur geeft aan den heer die ons zoo even is gevolgd, de verzekering, dat hij des verkiezende kan gaan liggen; \'t zal niet vol worden, \'t Is te vroeg in t seizoen: daarbij het eerste debuut van madame R. in de Italiaansche Opera — maar — \'t is nog vroeg!

Ja, meer dan een uur moet er nog verloopen eer de Ouverture een aanvang zal nemen.

Wij verlaten de zaal en drentelen de koffiekamer in, en gebruiken er thee, en wachten, en zien — de beweging toch toenemen, en hooren — toch rijtuigen rollen, en bespeuren — dat het uur weldra verstreken zal zijn.

Zie! — uw verrassing is groot; De zaal, straks zoo somber en hol, is heerlijk verlicht; een aanzienlijke en voor t grootste deel wel smaakvol uitgedoste vrouwenschaar, heeft de zitplaatsen ingenomen; maar weinige dier plaatsen bleven ledig; de heeren hebben zich langs de zijden geschaard of bewegen zich in de middelgang. Nog altijd treden er gezelschappen naar binnen. Met zacht geweld dringen wij door een massa zwartgerokte heeren heen en spoeden ons naar voren, \'t Gelukt ons een plaats nabij het orkest te bemachtigen:

„Een uitstekend publiek!quot; — „Bijzonder mijnheer!quot; — „Ja mijnheer, bijzonder!quot;

Wacht maar, mijn lezer, die verwarde tonen van onderscheidene instrumenten op \'t orkest zijn dissonanten, die zich gaan oplossen in een zoete harmonie; maar — uw oog wordt on-wederstaanbaar naar die eerste rij der dameszitplaatsen heen getrokken. Ja, daar zit zij; daar zit de kleine Emma. Een kolossale, prachtige dame is aan gene zijde op den hoek naast haar gezeten; die dame heeft een krans van roode rozen in de haren en lacht den geheelen tijd tegen een paar mooie heeren; maar de kleine Emma lacht niet; en — die eenvoudige juffrouw aan

78

-ocr page 82-

ARME SAMUEL.

Emma\'s andere zijde, lachte ook niet; zij staart met oogen vol ontzetting op die trappen; die orkest-trappen! Moet Emma daarop!! Zoo boven de menschen uitsteken!! Zij — Bartje Meibloem — liever zat ze tien jaren op water en brood. Groote goedheid, voor geen geld van de wereld!

Het concert heeft een aanvang genomen. De Ouverture van Meyerbeers: Hugenooten wordt jiiet de treffendste juistheid en het sprekendst aplomb ten uitvoer gebracht. Zoudt gij \'t ge-looven willen: een eerste muziekkenner, daar ginder gezeten, wendt zich onrustig naar deze en dan weder naar gene zijde; nu eens slaat hij de armen kruiselings over de borst; dan weder glijden zijn handen met haaste over de knieën heen en weder; zoo aanstonds waren zijn voeten geheel onder de zitbank verscholen, nu echter liggen ze zoo ver mogelijk voor hem uitgestrekt.

„Zie — wat \'nmalle man!quot; fluistert een mager nufje; „gruns wat zotte gezichten!quot;

„Hij telegrapheert onophoudelijk met oogen en handen,quot; klinkt, met verknepen gelach, het bescheid van een dikkertje.

„Ik geloof dat hij knipoogjes aan Fraulein M. zit te geven,quot; goechelt de eerste.

„Nee, die maakt met haar blooten hals veroveringen aan den anderen kant; zie luitenant Sleutelbos maar — geen oog van haar af.quot;

„\'t Is indécent,quot; oordeelt het magere nufje.

„Och! als je een mooien hals hebt!quot; oordeelt het dikkertje.

„Maar zie, die man is bepaald gek!quot; lacht de eerste; „daar geeft hij een zoenhand aan het burgerlutje, dat, al heel mal, op de eerste rij is verzeild geraakt.quot;

„Weet je wie dat is,quot; herneemt de ander, „dat is de moeder van het kind dat tusschen haar en Fraulein M. zit. Och — wacht —quot; zij ziet op het Programma. „N0. 3. Emma Stoppel op de viool.quot;

„Ja ijselijk mal — op de viool!quot; zegt het magere nufje.

„Gut, wel aardig!quot; oordeelt het dikkertje, en voegt er zeer haastig bij: „O, ik bid je, zie den man nu....quot;

De man, die het voorwerp der beschouwingen van de beide

79

-ocr page 83-

ARME SAMUEL.

meisjes uitmaakt, en die, in meerdere of mindere mate, ook de opmerkzaamheid van de hem nabijgezeten personen tot zich trekt, de man heeft zich in deze oogenblikken zijdelings geheel voorovergebogen, en het is blijkbaar zijn streven, om den blik van het meisje te ontmoeten, dat straks op de viool zal spelen; maar, Emma Stoppel ziet vóór zich — onafgebroken naar den grond.

Een zacht maar toch goed hoorbaar „\'kh\'m!quot; treft Bartjes rechteroor, en ijlings omziende, ontmoet zij de wijd geopende oogen van oom Samuël, de oogen die vragen, dringend vragen: „Emma toch wèl? Hoe kijkt zij zoo strak?quot;

Kleine Emma wordt terstond door Bartje-nicht iets in \'t oor gefluisterd. Emma ziet op, wendt haar bleeke gezichtje naar den vragenden vader, knipt vriendelijk en geruststellend met haar oogen, en terwijl zij haar blik terstond weder op den vloer doet rusten, zucht Samuël, ofschoon meer bevredigd, bij zich zeiven; „Komt er geen eind aan dat stuk!quot;

Ja hoor dan, daar klinken reeds de slot-accoorden der Finale, en het dikke juffertje accompagneert ze, a voce sola: ofschoon tamelijk gedempt: „Ploem, — Ploem! Ploem!quot;

Het publiek geeft zich even de moeite om al dat gsstrijk en geblaas en geturk met eenig gestommel en geschuif te beantwoorden ; de kenners klappen even in de handen om uit te drukken: „Jelui hebt \'m nog niet verleerd!quot;

Men gaat over tot het lichten van Fraulein M\'s. doopceel. Niet geheel in haar voordeel.

Er worden changementen op \'t orkest gemaakt, en zie: een knappe mijnheer trekt aan den strik van zijn das, en frommelt aan de knoopjes van zijn wit glacé handschoenen, en wisselt een blik met den heer Orkest-meester en — daar verwerkt hij zijn eenigszins verlegen gelaatsplooi tot een vriendelijk—stuipach. tig lachje, nadert er de zware Fraulein mede, en zegt, of hij die Ehre zal haaabe.

„Ha, gewiss!quot;

Er volgen eenige „gewaadsverplooiingen.quot;

Wip, wip wip wip, daar wippen die beiden de orkesttrappen op. De heer met de glacé handschoenen maakt een kleine bui-

80

-ocr page 84-

ARME SAMUEL.

ging voor de Fraulein, en de Fraulein maakt een dito dienaresse voor ZEdl. en onmiddellijk daarop een zeer breedvoerige für das geëhrte Publikum.

Het Publikum beantwoordt van zijne zijde met eenig handgeklap.

Daar staat de zwaarwichtige Ober-Sangerinn. Zij neemt een freweldige dosis lucht in; wacht totdat de Introductie van \'t vol orkest is geëindigd, of liever totdat het orkeststokje haar toe-wuift, en — uit den wijdgeopenden mond klinkt een: O! zoo rond als haar vorm. „Zoo hoog als de Westertoren,quot; —zegt het dikkertje, — en, volgens het magere nufje: „Zoo lang gerekt als de winter.quot; In éen woord een prachtige O! waarop een: „Die Liebe,quot; met een beschrijving er van, gaat volgen, alles in E groote terts en voortkomende uit magnifieke longen — volgens sommigen: een weinig versleten — maar niettemin zóo krachtig, dat zelfs de cornet-a-pistons werk heeft om baas te blijven.

„Gruns Nelly, wat ziet die man bleek!quot; fluistert het magere meisje.

„Fraulein M. zal hem betooverd hebben,quot; verzekert de andere.

Een levendig applaudissement maakt het weerwoord van Nelly\'s vriendin onverstaanbaar; er zijn er zelfs die het Bravo! aanheffen; éen is er evenwel die zijn neus snuit, hard, onwellevend hard! Die éen is de man die zoo bleek ziet, die driemaal in éene seconde van houding verandert en in dezen oogenblik is opgestaan, dewijl een heer die van \'t orkest is gekomen, zachtkens eenige woorden tot hem richt.

Indien wij ons niet bedriegen, dan lezen wij op het gelaat van den man, dat hij eensklaps al die „ellendige zwakheidquot; wil be-heerschen.

Samuël Stoppel treedt met den heer naar voren. Voor de kleine zevenjarige blijven ze staan. Samuël buigt zich voorover en zegt met vaste stem: „\'t Was mooi nietwaar lielje? nu is \'t onze beurt; je bent heel wel, is \'t niet ? \'t is niemendal, hoor je; volstrekt niet bang wezen; zie je, je moet maar denken dat we samen naar de tuinkamer gaan.quot;

„Hemel! moet z ij nu! ?quot; klinkt het bevend van Bartjes lippen.

81

-ocr page 85-

ARME SAMUEL.

Een toornige blik is Samuëls antwoord. „Wacht, liefje,quot; herneemt hij kalm, ofschoon zijn stem toch wat trilt: „doe de handschoentjes vast uit. Je bent mijn lieve kind, hoor; —• denk aan de dubbele noten; o, je doet ze zoo goed. \'t Is tijd lieve, — die mijnheer zal je bij me brengen, ik moet vooruit om nog even je viool te stemmen. Dag, dag!quot; en terwijl hij haar zoent op het voorhoofd: „Alles wel nietwaar lieve....?quot;

\'t Bleeke kind zegt: „Ja, beste paatje.quot; — Zij heeft een hee-len tijd niet geweten waar ze was.

In de zaal heerscht eenige gisting. Sommige dames wippen even van hare zitplaatsen op. „Nu die kleine,quot; fluistert het hier; „Emma Stoppel!quot; daar; „Och Heere!quot; iets verder. „We krijgen kinderwerk; daarbij een meisje viool!quot; zegt een oude muziek-rot. „Ik weet niet hoe de directie zoo dwaas komt om het publiek op een geheel onbekend dilettantje te onthalen,quot; bromt zijn buurman. „Daar is ze, daar is ze!quot; suist het zacht, hier en ginder.

Ja, zie maar: aan de hand van den heer met witte glacé\'s, heeft de kleine Emma Stoppel het orkest beklommen; daar staat ze.... bleek, doodsbleek;.... maar lief; verlegen, maarlief! De muzieklessenaar is te hoog; hij wordt lager geschroefd.

„Die man is haar vader!quot; verzekert Nelly, „zie, hij stemt haar viool; och, wat aardig viooltje!quot;

Een paar heeren reiken kleine Emma de hand: zij verwijderen zich. Zie — daar geeft de bleeke man aan het bleeke kind heur kleine instrument; hij drukt haar een zoen op het handje — hoor! dat handje mag niet beven, en terwijl hij zich, met een kleine buiging voor het publiek, naar de piano wendt, klinkt er ook nu handgeklap in de zaal, en Emma wordt zoo ijselijk verlegen en ziet naar heur vader.

Er is iets gebiedends in den knik dien Samuël der kleine toewerpt. Het handgeklap zwijgt; — krachtige piano-accoorden worden er vernomen; allengskens klinken zij zachter .... zachter.... en... . een klagend Andante, door die kleine aan haar viooltje ontlokt, beeft er door de zaal.

„Vaster! Vaster!!quot; zucht de vader.

De pijnlijke zucht ontgaat het gehoor der obligaat-geefster niet.

82

-ocr page 86-

ARME SAMUEL.

Emma vaster! weerklinkt het in hare borst, en hoor — hoor dan — wat hemelsche tonen! — Zie, die kleine vingers zweven over de snaren. Die strijkstok wordt met een tact bewogen den Maëstro waardig. Zie — neen hoor! hoor!! Oude muziekrot, hoor!.... „Hemel! is dat kinderspel!quot;

„Ferm! ferm! een — twee — drie — vier; dubbele noten! vast!quot; fluistert Samuël slechts voor zijn Emma verstaanbaar. „Éen — twee — drie — vier....quot;

Zacht handgeklap dat eensklaps weer verstomt, toovert dien bleeken man een blos op de kaken. „Engel!quot; zucht hij. „Een — twee — drie — vier....quot; eu de dubbele noten vloeien. „Heerlijk! hemelsch!quot; — Neen zij beeft niet; de tonen klimmen, de tonen dalen. — „Zoo\'n kind!! Maar hoor, hoor dan; die flageoletten; \'t is getooverd!quot; — Opnieuw verheft zich eenig handgeklap dat echter even spoedig gestaakt wordt.

Stil — stil! hoor dan, \'t is de Finale die ruischt.

Diepe, diepe stilte in de zaal, alleen die tonen; niets dan die tonen ....

Maar — \'t is geëindigd. Die bleeke kleine laat het speeltuig langs heur kleedje naar beneden glijden; de vader rijst ijlings van zijn zitplaats op, snelt naar zijn dochtertje heen, en — een oorverdoovend applaudissement barst eensklaps los.

„Bravo! Bravo!!quot; klinkt het nabij en van verre; dat handgeklap neemt geen einde. „Bravo! Bravooo o o!quot; juicht het opnieuw, en zie — de vader drukt zijn kind met vervoering in de armen. „Liefje, dank! overheerlijk!quot; vleit hij haar toe.... „Niet zoo kinderachtig, foei! weg met die tranen; — knik maar met.uw hoofdje.quot;

Hemel, welk een enthousiasme! de wanden dreunen van het aanhoudend geweld. Samuël met zijn dochtertje aan de hand, buigt, en buigt weder. — „O, eeuwige zaligheid der kunst!quot; — en weder buigt hij.

„Och, die kleine.quot; — „Lieve eenvoud!quot; — „Zie, wat schreit ze.quot; — „Zooveel lof heeft ze niet verwacht.quot; Die stemmen vermengen zich met het aanhoudend gejuich, dat somwijlen verflauwt, doch telkens weer opvlamt. „Bis! Bis!!quot; klinken er kreten, en — „Bis! Bis!!quot; weergalmt het met snelheid. — Maar

83

-ocr page 87-

ARME SAMUEL.

neen, ze kan niet; zie ze beeft; zie ze snikt. — Water 1 — hier! maar heur tandjes klapperen. — Samuël buigt alweder voor het opgetogen, deelnemend publiek. — Loopen kan ze niet; half dragend voert de vader zijn Engel naar heur zitplaats terug; doch — geen vijf seconden later, zie — daar voert hij de kleine ter zijdeure uit; een burger-juffertje volgt hem; eenige heeren volgen met haar. En — met donderend geweld herhaalt zich nog weder het gejuich in de zaal, en klinkt het gedurig:

Emma Stoppel!! Emma!! De vader!!

Zie, de zijdeur gaat weder open. Nogmaals vertoont zich de bleeke man met zijn doodsbleek dochtertje in de armen, aan het opgetogen publiek.

„Dank, dank!quot; stamelt de man; tranen vloeien er langs zijn

kaken.

Bravo! Bravooooo!quot; en — het gejuich neemt een einde.

Gelukkige Vader! — Arme Samuël!!

NEGENDE HOOFDSTUK.

Arme Samuël!

Wie is het die hem dat woord gedurig in de ooren fluistert?

Gij liegt het, onzichtbare! die daar telkens datzelfde herhaalt.

Grimmig nachtspook, verwijder u! Samuël is gelukkig! Hij is overstelpt van geluk! Daar liggen ze immers die fraaie bloemen op den stoel voor Emma\'s legerstede. Nog alvorens het concert kon geëindigd wezen, heeft men die aan zijn woning bezorgd, en — zie dan dat bijschrift:

„Leve de kleine virtuose Emma Stoppel! Leve haar vader!quot;

Zeer Iaat in den avond is der dienstbode nog bovendien een doos overhandigd, waarin zich, behalve een kransje van zeer fraaie, ofschoon gemaakte witte rozeknopjes, nog een kistje met fijne, wel echte Eau-de-Cologne, benevens een flacon met prach-tigen stop bevond.

84

-ocr page 88-

ARME SAMUEL.

Samuël Stoppel heeft het kransje op het hoofdje der kleine gelegd, die — nu slaapt.

Ja, zij slaapt weder op haar leger in de alkoof. Heeft de vader geen waarheid gesproken, toen hij — nu juist een etmaal geleden — profeteerde; Wanneer gij hier weder zult liggen, kleine engel, dan.... ha! dan liggen de lauwers er naast. Ooklauwers voor uw vader!....?

Het is onmogelijk om de reeks van Samuëls gedachten te volgen. De meest verschillende denkbeelden verdringen elkander of worden, ternauwernood geboren, al aanstonds versmoord. Toch luisteren wij een oogenblik naar die stem zijner ziel, en gedenken er bij: welk een dag het geweest is.

„Lauweren! Stoppels naam vereeuwigd in de gedenkrollen der heilige kunst! Vereeuwigd!.... Kind, kind! door u!.... De vrouw die ik huwde, alleen om mij kinderen te schenken en onafhankelijk van de wereld te maken, ook haar komt een lauwer toe. Wij zullen die leggen op haar graf. — Da soil immer studirt werden! — Welk een geestdrift in die zaal;

welk een gloed in die anders zoo koude Hollandsche harten!____

En zij beefde niet!

„O, wanneer zij gebeefd had!.... Hemelsch kind! Nog pas zeven jaren! Dank het uw vader; hij schonk u dat talent! Gij

hebt hern tot koning verheven! Gij hem---- tot koning, hij

u____ tot vorstin. Wij beiden zijn éen; waar men Emma zal

noemen, noemt men haar vader! Die flauwte was een gevolg der ontvangene eere. Een zenuwtoeval? neen! Immers zij slaapt.... ? Ja, hoor haar ademhaling,.... wat snel — luister: sneller dan de mijne;.. .. toch zoo heel veel verschil niet. — Lief kopje met dat kransje! Moeder! als gij zóo uw kleindochter zaagt, moeder, wat zoudt gij trotsch op haar wezen, ook trotsch op uw zoon! hij bewaarde uw talent en schonk het aan uw kleindochter....

„Ik dank u, moeder, voor die gave----u? Maar God....?

„Ja God! — Ik heb van Hem geleerd toen ik een kind was. Men leerde mij dat Hij de Liefde is. Ik achtte dat logentaal, grove logentaal! De scheppende kracht was tirannie; maar nu____ moeder! zou Hij liefde wezen? Die bloemen; die zege-

85

-ocr page 89-

ARME SAMUEL.

praal der heilige kunst!... . Moeder! — ik spreek tot u .. Hoe, leeft ge dan? Ja — waar....? Zou alles waar zijn? — Mijn hoofd wat gloeit het. Bravo! Bis! — Moeder! God! — God, ik dank U!quot;

Gij behoeft niet zoo voorzichtig binnen te treden, gij, liefderijke en altijd waakzame verzorgster der kleine Emma. Samuël zal niet zoo spoedig ontwaken. Een diepe slaap heeft hem in zijn armstoel overweldigd. Nooit heeft hij toegestaan dat Emma uw slaapvertrek zou deelen; dat heeft u menigen nacht van onrust gekost; dezen nacht hebt gij wel t meest er onder geleden. Bartje-nicht, Samuël heeft u van het leger der kleine verjaagd, dewijl zij sliep; rustig sliep.

De triumf is behaald; het doel is bereikt, en, hij vreesde niet langer; — wat heeft hij zich dikwerf gekweld met voor Emma te vreezen; geen voorteekens meer! geen ijdele zorgen! de uitkomst is schoon.

Daar staat de goede, de trouwe maagd bij het leger van haar pleegkind; zooveel ze kan, zal ze haar moeders gelofte vervullen; zij zal waken.

Oom Samuël heeft niet willen gelooven dat het zenuwtoeval der kleine Emma, waarvan zich aireede op den terugrit de verschijnselen geopenbaard hebben, iets meer dan het natuurlijk gevolg der warmte in die zaal, of der opgetogenheid van het publiek geweest is.

„Zij heeft immers reeds meer zulk een flauwte gehad,quot; heeft Samuël gezegd. „Ik heb mij er dikwijls over bekommerd; maar, alles is immers zoo heerlijk afgeloopen. Morgen is zij weelbeter, en dan — dan mag mijn liefje wat rust hebben. — Wat rust, ja, éen flinke les en twee uren studie per dag, dat zal voldoende zijn; tegen \'t voorjaar naar Parijs, naar \'t Conservatoire, neen____ \'s vaders leiding blijkt voldoende te wezen:

Groot door het genie! Leve de kleine virtuose! Leve haar vader!quot;

Met onruetigen blik beschouwt Bartje haar pleegkind. Emma ligt stil, doch haar ademhaling is ontzettend gejaagd. Het meisje betast den wang der kleine — hemel! wat gloed! die handjes — als vuur!

86

-ocr page 90-

ARME SAMUEL.

Maar de vader heeft van geen dokter willen hooren; een dokter op zulk een avond!

Samuël slaapt; van verre klinkt de ratel van den nachtwacht; die nachtwacht moet Bartje helpen: hij zal den geneesheer ontbieden. Met de bede op de lippen, dat God haar het pleegkind zal behoeden; dat de vreeze voor haar toestand overdreven mag zijn; met de bede: „Vader, Geest der liefde, ontferm u over de kleine; ontferm — o ontferm u over den eerzuchtigen man!quot; met tranen — lang verkropte tranen in haar lieve oogen, spoedt het meisje zich naar beneden, en ja.... de nachtwacht zal aan haar wenschen voldoen.

Bartje-nicht heeft naast Emma\'s leger het overige van den nacht wakende doorgebracht; zy heeft geluisterd.... geluisterd naar de gejaagde ademhaling der kleine; naar de onzamenhan-gende woorden, die — somwijlen aan Emma\'s brandende lipjes ontvloden — haar hevig deden ontstellen. Bartje heeft geluisterd, geluisterd naar de\' diepe, ook somwijlen onrustige ademhaling van dien vader, daar ginder in zijn leuningstoel; zij heeft geluisterd, of ze niets hoorde op de straat, of zij geen huisschel vernam.... ? neen, dat laatste niet. De komst van den geneesheer is vruchteloos door het meisje verbeid geworden, en toch — dien nachtwacht heeft zij een drinkgeld gegeven. Maar, niet slechts heeft Bartje gewaakt en geluisterd, ze heeft ook haar lieve nichtje het hoofdje verfrischt; heur lippen bevochtigd; van het ontvangen reukwerk op het dekkleed gesprenkeld; ijlings heeft zij pappen van zuurdeeg bereid en die aan de voetjes der kleine gelegd.

De eerste morgenschemering breekt aan. Samuël slaapt nog. Emma ijlt akelig; och, zoo akelig! De dokter komt niet, en....

„Oom Samuël! Oom Samuël 1!quot; roept Bartje zachtjes. „Word eens wakker; oom Samuël! de kleine Emma....quot;

Emma....!? De vader ontwaakt, — wij gelooven uit een vreemden maar toch zoo zaligen droom, — hij wrijft zich de oogen, springt overeinde; „Emma!quot; zegt hij haastig. „Wie is er .... ? wat wilt gij ... • ?quot;

Ja Samuël, uw kind is wel ziek! Zie maar, een hevige koorts heeft haar aangegrepen. Gij spreekt, maar zij verstaat u niet;

87

-ocr page 91-

ARME SAMUEL.

zij geeft geen antwoord. Ei hoor! thans roept zij zachtkens:

„Paatje!____ lieve paatje!quot; — En hij: „Mijn kind! mijn Engel!

hier ben ik.quot;

Doch Emma antwoordt niet weder; wat Samuël ook poogt, zij herhaalt dat lieve, dat vleiende „paatje!quot; niet meer.

„Lieve Jezus!quot; lispelt de kleine op zoeten toon: „Jezus zal mij bij maatje brengen; de menschen roepen zoo hard.... mijn kleine roosje is óok in den hemel;quot; en iets luider: „Ja, als ik niet beef zal ik spelen.... een — twee — drie — vier.quot;

„Oom Samuël, ik bid u wees rustig,quot; spreekt Bartje; „vermoei haar niet, \'t zal beter worden wanneer de koorts voorbij is. Ga nu zitten; of neen, ga zelf en haal een dokter; ik zond er reeds heen, doch, hij is niet gekomen.quot;

„Ja, zij zal beter worden!quot; roept de vader. „Zie maar, de morgen is helder en de lucht onbewolkt; die zachte lichtstraal, door de openstaande alkoofdeur naar binnen vallend, beschijnt juist het hoofdje der lieve; ziet ge — ja, zij zal beter worden. Zij moet schitteren als eene zon; ik heb het gedroomd; waak Bartje, waak! ik ijl naar den dokter.quot;

„Goddank! Goddank!quot; juicht het in Bartjes boezem: „Gevaar is er niet!quot; De geneesheer heeft dat verzekerd. „Goddank, die lieve zal behouden worden! Geen vreeze! Samuël heeft recht gehad toen hij haar herstelling voorspelde!quot; doch, terwijl die trouwe verpleegster der kleine zoo juicht, rijst meteen haar bede ten Hoogen: „Och, of dit krankbed hem leerde: zijn kind meer te sparen en zijn eerzucht te beteugelen!quot;

En de dag spoedt voorbij, en de zon daalt glansvol ter kimme.

Er is een dringende bede gekomen, dat Emma Stoppel zich met haar vader nogmaals in \'t publiek zal doen hooren; er kwamen ook bezoekers en — nóg meer bloemen; levende bloemen!

De nacht gaat voorbij, \'t quot;Wordt weer morgen, een schoone morgen.

„Vooral niet erger,quot; zegt de geneesheer.

De zonne daalt; de zonne rijst — nog eens — alweder —

88

-ocr page 92-

ARME SAMUEL.

ten derden — ten zesden — ten negenden male.... Ja, het leven zal in dien kamp de zege behalen.

Samuël heeft de bloemen, nu reeds negen dagen oud, nog heerlijk frisch gehouden; de steeltjes afgeknipt, gedurig versch water gegeven. De bouquét geurt nog heerlijk; zij mag niet verflensen.

De arts heeft verzekerd dat de crisis voorbij, en alles zeer wel is.

„Ik beloof het u Bartje, ik zal mee ter kerke gaan en God danken, danken voor Emma\'s herstel,quot; fluistert de vader, en voegt er bij: „Den vierden Vrijdag van Januari dan speelt mijn liefje nogmaals, voor een onbegrensd groot publiek, — dan naar Parijs.... en gij, Bartje, gaat mede.quot;

Kleine Emma is wel dof en mat, maar toch houdt zij haar oogjes op het muziekblad dat de vader haar voorhoudt, gevestigd. „Dit — maar eerst heel weer beter,quot; spreekt hij zachtkens, „den vierden Vrijdag in Januari.quot;

\'t Meisje fluistert: „Goed lieve paatje,quot; en sluit bare oogjes.

De avond daalt nogmaals, \'t Blijft heerlijk November-weder.

De nacht is stil. \'t Is ook stil binnen het ledikantje der alkoof. Heel stil.

Bartje ligt voor Emma\'s bedje geknield.

Hemel! wat beeft die trouwe verzorgster. Hoor zij snikt.... luide, luider! zij wil opstaan\'— zij kan niet:

„Samuël, Samuël!!quot; krijt ze dof en ... . daar nadert de vader.

O! vraag ons niet meer; eischt geen hartverscheurend too-neel.... de pen trilt in onze hand. Emma is dood. Dood!! Het speeltuig ligt verbrijzeld. De engel is verlost.

Ontzinde vader!

Arme, arme Samuël!

-ocr page 93-

ARME SAMUEL.

TIENDE HOOFDSTUK.

Eilieve, rust hier een wijle; plaats u op deze, door de natuur gevormde heidebank, en zie.... en geniet.

O, \'t is hier heerlijk!

Terwijl het avondkoeltje met zoete lentegeuren den dampkring doorademt en het teeder groene lover van beuk en berken zachtkens doet trillen, tuurt het oog naar alle zijden en — ja, \'t i s hier heerlijk!

Breede, nü nog zeegroene korenvelden, door het rosse akkermaalshout ter linkerzijde bezoomd, spreiden zich uit voor onzen voet; boven dat hakhout verheft zich — ofschoon op grooten afstand — een schilderachtige toren; wij hebben hem meer gezien: \'t is de groote kerktoren van het stedeke A.

Meer ter rechterzijde ■— ziet gij \'t wel — daar ligt een boerenhoeve; \'t is de Bree-kamp. — Haar ruitjes weerkaatsen het licht der ondergaande zonne, en, terwijl zij zich met haar hooibergen en lage appelboomen tegen de donkere beukenlaan afteekent, — welke laatste den landweg overschaduwt en verder en verder naar den ons bekenden Hartensprong voert —■ ziet gij uit den breed en schouw der hoeve een aardig rookzuiltje naar boven stijgen, en hoort gij... . de eibers op het daknest elkander den avondgroet brengen.

Dat kleppen is wel aardig!

Wij hooren nog meer:

In het breede woud dat achter ons ligt, en waarvan de uiterste takken zich boven onze hoofden ten bladerdak welven, daar hoort ge van verre....: koekoek — en — dieper in \'t woud wordt die stemme herhaald en luidt het, doch zachter ais voren: koekoek!

Of er ruw weder zal komen ?

Geen zorge! Immers deze avond is schoon. quot;Welnu, geniet dan!

Er zijn er meer die genieten, want weet ge, \'t is rustdag. Hoor slechts dat zachte klokgebrom; het noodigt de vromen om op te

90

-ocr page 94-

ARME SAMUEL.

gaan naar het huis des Heeren, om er te bidden, en te danken, en te prijzen Gods heiligen naam.

Voor ditmaal verkiezen wij het oneindige Godshuis boven het steenen heiligdom; \'t is er — vooral in het schoone jaargetijde — des avonds zoo kil; we kunnen hier op de heidebank ook bidden, ook danken. In \'t heiligdom der natuur spreekt Gods stemme wel luid; ja somtijds verrassend!

Uit de richting van gindsche hoeve naderen twee personen; wij zien ze slechts ten halve, want, ze volgen den zandweg die, voor ons onzichtbaar, door de graanvelden slingert. Wij verhalen u aanstonds wie het zijn.

De man ter rechterzijde heeft nog slechts acht dagen geleden de beide pronkkamers der hoeve, welke hem door den eigenaar, tegen een vrij aanzienlijk maandgeld, zijn afgestaan, betrokken.

„Hij is zoo\'n beetje dweepzuchtig,quot; heeft de vrouw gezegd die de kamers voor den man heeft gezien en besproken; „hij heeft z\'n vrouw en zijn kinders verloren, eigenlijk — een heeft hij er nog, maar, dat is doofstom en bij ons in den kost. Zijn naam is Samuël Stoppel en hij komt van Amsterdam; vroeger had hij kamers bij ons.

„Wat de juffrouw betreft die meekomt,quot; heeft de vrouw verzekerd: „dat is mijn eigen dochter, mijn oudste, die zal hem helpen verhuizen; wat die betreft, zij zal zich voor den korten tijd dat ze meekomt, wel met een achterafje behelpen; want weet je, zij kan niet langer bij hem blijven; \'t is al wèl genoeg, en zie je, \'t geeft geen verhouding; vroeger toen zijn dochtertje nog leefde, toen — toen was \'t wat anders, heel wat anders, toen was \'t gelofte!quot;

De woorden door die vrouw gesproken worden beter door ons verstaan, dan ze door den boer, die de kamers verhuurde, begrepen werden, \'t Kwam er ook minder op aan, hij verhuurde zijn kamers met 1° Mei.

Nu ziet gij \'t ook, lezer, dat zij die naast Samuël Stoppel naar voren treedt, Bartje Meibloem is.

Bartje heeft oom Samuël op streek geholpen, en ze deed het met liefde. Ja, ofschoon ze ook blijde is dat zij binnen een paar dagen naar heur ouderlijke woning zal wederkeeren, dewijl niets

91

-ocr page 95-

ARME SAMUEL.

dan somberheid haar in \'t bijzijn van dien man blijft omringen, zoo spreekt er nu toch luide een stem in haar boezem; „Och arme, wat zal hij verlaten, wat zal hij nog dieper ellendig zijn.quot;

En Bartje wil moeder smeeken dat ze nog, al is \'t maar éene week langer, bij oom Samuël mag blijven; hij is zoo goed jegens haar, wellicht zal ze hem te midden der schoone natuur \'t hoofd nog leeren opheffen. Ach, Samuël is zoo diep ongelukkig!

Ze naderen langzaam; verdwijnen achter \'t akkermaalshout; komen straks aan deze zijde weder te voorschijn, en, nadat ze ons voorbij zijn getreden, volgen wij hen.

Wat is Samuël Stoppel grijs geworden en wat gaat hij gebogen.

„Deze weg, oom Samuël,quot; zegt Bartje, en zij wijst op een pad ter rechterzijde.

„Liever dezen weg!quot; is Stoppels antwoord, en hij wijst links.

„Gij zoudt mij veel genoegen doen indien we het Liezepad namen?quot; verzoekt het meisje.

„We zullen daar menschen ontmoeten,quot; spreekt Samuël; doch, iets later haar aanziende: „Wilt gij het, komaan dan,quot;

Samuël slaat met Bartje het pad in \'t welk naar den landweg voert.

„\'t Is een mooie avond, oom Samuël!quot;

„Koud, somber,quot; is het antwoord.

„Zie, ginds tusschen die boomstammen door, hoe heerlijk de dalende zon de heide verlicht,quot; zegt Bartje weder.

„Ik zie niets, — niets dan bedrog en logen; en — dood,quot; spreekt Samuël dof.

„Maar God is toch zoo goed,quot; herneemt Bartje: „gij gelooft het niet omdat Hij u veel heeft ontnonlen, omdat....quot;

Samuël staat stil en zegt eenigszins gebiedend, ofschoon zacht en op droeven toon:

„Mij ontnomen! zwijg er van, alles, alles! zelfs mijn kind! zelfs het geloof aan de kunst mijner moeder!quot; Hij drukt de hand op zijn borst: „O dat ik schreien kon, schreien, ik ellendige!quot;

„Ja oom Samuël, ik wilde dat gij schreien kondt,quot; zucht het meisje: „misschien zoudt gij leeren berusten meteen....!quot;

92

-ocr page 96-

ARME SAMUEL.

Samuël geeft geen antwoord. Bartje spreekt nog gedurig, dewijl ze dien man zoo gaarne zou leeren op den Eeuwige te vertrouwen.

Samuël blijft zwijgen; hij hoort haar niet.

Vernietiging! dat woord weerklinkt slechts in zijn borst. Verg ■hem niet dat hij rekenschap geve van den oorsprong zijner ellende.

Moeten wij het voor den ongelukkige doen; luister slechts even:

De herinnering aan een lied vol zoetheid, uit den mond eener vroeg ontslapene moeder, heeft het knaapje de macht der tonen als in een auréole voor de oogen getooverd. Het verlangen naar die heilige kunst is tot vurige liefde ontgloeid. Maar — liefde was het, en — hartstocht is het geworden; helaas!

En ook Bartje gaat nu zwijgend voort. Zij gevoelt meer dan ze in woorden zou kunnen brengen, en ze weet meer dan ze aan Samuël heeft durven openbaren. Ja, Bartje heeft met voordacht dezen weg gekozen. Ginds in dat laantje, in de onmiddellijke nabijheid der beide Hartensprongen — waar ook nu weder een groot deel der A.sche bevolking is vereenigd — in dat laantje toeven drie personen op de komst van Samuël met zijn geleidster.

Daar — daar moet de vader een kind hervinden! Wie weet of het wederzien van den lieven maar ongelukkigen knaap, wiens bestaan den eerzuchtigen vader een ergernis geweest is, thans niet ten goede op zijn gemoed zal werken.. . . ?

Ja, al heeft de vader ook volstandig geweigerd om zijn zoontje weder te zien: Govert Meibloem heeft geoordeeld, dat het plicht is om Samuël — nu hij zich metterwoon in deze streken heeft gevestigd — den jongen te vertoonen. „Onbekend maakt onbemind,quot; heeft hij gemeend en moeder Truitje heeft er bijgevoegd: „\'t Zou den hemel geklaagd zijn indien hij met den lieven Felix niet tevreden werd: maar, dit zeg ik: graag of niet, en — als hij niet fel op zijn ongelukkigen jongen is: rechtsomkeert, weet je, kleine Emma heeft ie dood-gemuziekt; éen onvertogen woord tot den deze — marsch! en hij houdt hem niet.quot;

03

-ocr page 97-

AKME SAMUEL.

„Wij zullen teruggaan; ik zie menschen!quot; zegt Samuël terwijl hij stilhoudt.

„\'t Is vader met moeder, oom Samuël,quot; spreekt Baitje: „zij zullen met den Zondag hier heen zijn gewandeld en willen misschien ....quot;

„Ik ga naar de Bree-kamp terug,quot; is Samuëls besluit, en hij keert zich om, en wil zich verwijderen.

„En zou ik niet even mijn goede ouders mogen spreken,quot; zegt Bartje, „en hun vragen meteen, of ik nog eenige dagen bij u mag blijven? Wacht hier een oogenblik, oom Samuël, ik ben zoo aanstonds terug!quot;

Daar snelt ze haar ouders te gemoet. Samuël is op de plaats — met den rug naar „die menschenquot; gekeerd — blijven staan, en plukt in verstrooiing de teedere blaadjes af, die nog zoo kort geleden aan hun bolsters ontsnapten.

Hij staat daar, en terwijl hij hoe langer zoo meer in zwaarmoedig gepeins verzonken, het struikgewas van zijn sieraad berooft, bemerkt hij ternauwernood dat Bartje-nicht aan zijn zijde is wedergekeerd.

Eenigszins verrast ziet hij naar het meisje om en ontwaart terzelfder tijd, dat zij een blozend knaapje van omstreeks acht a negen jaren aan de hand houdt.

Bartjes hart klopt schier hoorbaar; van dezen oogenblik verwacht zij met Gods zegen, voor den ongelukkigen man een schok ten goede;

„Oom Samuël, de lieve Felix verlangde zijn vader te zien,quot; zegt zij met een stem die van haar aandoening getuigt, en, zachtkens voert zij den schuwen knaap nabij den man „die zoo somher en zwart ziet.quot;

Maar ach, het is alsof een nijdig spooksel den vader aan vreeselijk zieleleed herinnert; met zijn donkere oogen strak op het knaapje gevestigd, spreekt hij na een oogenblik van pijnlijke stilte:

„En is dit Felix....?quot; — Samuël schudt met het hoofd: „Gij hadt het niet moeten doen, Bartje. Hem te zien.... o Emma!....quot; en de vader drukt de hand voor zijn oogen: „Ellende, niets dan ellende!quot;

94

-ocr page 98-

ARME SAMDEL.

Felix — het evenbeeld zijner moeder — dringt zich vaster aan Bartjes zijde; \'t meisje zelve ziet verlegen in \'t ronde.

„Och geef hem uw hand?quot; smeekt zij ten laatste met vleiende stem: „\'t is immers uw kind.... Samuël, uw arme jongen!quot;

En nogmaals beschouwt Samuël zijn zoontje, en slaat den blik op Bartjes aanminnig wezen, waarop een diepe teleurstelling geprint staat.

Zie, hij schijnt als uit een droom te ontwaken; een vriendelijker plooi teekent zich op zijn gelaat; ja, dat is immers zijn kind, zijn eigen.... dat kind, waarom dat kind ook verstoo-ten.... ? — Daar steekt hij den blonden jongen zijn hand toe en het klinkt uit zijn mond:

„Gij hebt het altijd goed gehad, nietwaar Felix ? Zijtgij bang? ik ben uw vader. Nu wat zegt gij, wilt gij bij vader blijven ....?quot;

Schuw en angstig dringt de knaap het meisje nog sterker ter zijde, en Samuël, o diepe smart!.... hij vraagt dien knaap, hij wil zijn antwoord en, vergat een wijle waarom hij dat jongske verstiet. Het zalige droombeeld: De kunst der moeder moet mij gelukkig maken! dat droombeeld heeft hem begoocheld; maar nu — nu weet hij het weer; ■— dat kind, het hoort niet; dat kind, het spreekt niet; stom —- stom en doof!

Doch hoor, wat ruischt er door \'t gebladert? Vanwaar die tonen; die harpaccoorden; die klanken — die zalige klanken uit een ver — ja, ver, doch hemelsch weleer.... ?

Zie, Samuël wendt het hoofd naar de zijde waaruit die tonen hem in de ooren trillen; een doodelijk wit heeft er zich over zijn gelaat verspreid. Hij staat daar roerloos, met den mond ten halve geopend; hij luistert, luistert en........

Aan den grooten Hartensprong, op ongeveer vijftien schreden afstands van de plek waar een deel der A.sche beau-monde gezeten is, staat „blinde Saartje.quot;

De man die zich aan haar rechterzijde bevindt en dien zij vader noemt, bespeelt een viool, en maakt met de beide harpspeelsters, waarvan de een Saartjes moeder en de ander haar oudere zuster is, de

95

-ocr page 99-

ARME SAMUEL.

Introductie voor liet lied, dat blinde Saartje zoo aanstonds zal zingen.

Zulk een muziekgezelschap hadden we niet aan den Harten-sprong verwacht.

Lieve lezer, aan gene zijde van de stad is nóg een buitensociëteit opgericht....!

Maar waarlijk, dat gezelschap — slechts onder den naam van „blinde Saartjequot; bekend — is toch zoo min niet. Het arme kind, omstreeks achttien jaren oud, heeft een lieve, buigzame en gevoelvolle stem.

Hoor maar — viool en harpen begeleiden het lied, en blinde Saartje zingt — zingt met gevoel:

Bloempjen der dalen;

Beekje in het woud;

Akkers vol garven;

Zonne van goud;

Knaapje aan den boezem Dochterken teer;

\'t Al is een gave,

Lof zij den Heer!

Alles is gave:

Lachjen bij vree;

Traantjen bij smarte;

Zuchtjen bij wee;

Woedende orkanen;

Dondergeknal;

Gaven der liefde,

Gave is het al!

Alles is gave:

Lauwer en rang;

Kleurengetoover;

Harptoon en zang!

Blinke \'t in verven,

Juiche de toon:

Gever der Gaven,

U blijv\' de Kroon!

96

-ocr page 100-

ARME SAMUEL.

97

Langzaam en innig.

Muziek van j. j. n. veriiulst.

Zang.

Piano-. Forlc.

Bloemp-jen der da-len; Beekje in het -woud:

.-ft-ë, . -- n J

ï :i- i ■

-9-*w—

•:_-

LS-LÜquot;

J

-—

t____i

N--N-

d=

Ak--kei\'s vol gar - ven; Zon - ne van goud;

I

•--•—«-

m

Knaapje aan den boe - zem; Doch - ter - ken teer:

-ocr page 101-

ARME SAMUEL.

---—• •----h-»—.---i2-----!--i—

:t=l==: ::amp;=S==^=:—•\'--i—

--1—/----------gt;-------

\'t Al is een ga-ve, Lof zij den Heer! Lof

2 •

0--«-0-----0-0- -»-----•-S

1 [J r-i

r-rTif ^

__ —

» quot;4quot; * ^

J—0.* |—p— *

98

0

■t—i T-f—T-t?

=9^

jr-

ped.

rit.

Al - les is

- ve:

=#£=, SN

— zij den Heer! l=---d=

zrteJrü^jirÖÈamp;i

-rr^rr\' ^

tempo __[_

m-

-ocr page 102-

99

ARME SAMUEL.

r-y-S- . #1

i

-\\

vfrs ~ f \'Tl/

,.#_j------

■ 1- •

\' f 0 — quot;

—L U ^ -

V

V

1-h- J

4-—*;

I 1

i .

i

=J=3E

rit.

al! Ga - - ve is het

Ga-ve is het

al!

-ocr page 103-

P 17-

§

agt;5. • -r \'

^=p=

zN—rN-

m 0

=t-

ven, Jui-che de toon:

Blin-ke\'tin ver

fTTTfT\'r

T^rgr-

ë i ê

g^T-#--j-g-

-I—^

-ocr page 104-

101

De blinde heeft haar lievelingslied geëindigd.

Eenig geklop tegen de houten tafeltjes moet haar zeggen, dat men heur zang met genoegen heeft aangehoord.

Het lied verstaan en gevoeld...................?

Dat weten -wij niet.

-ocr page 105-

ARME SAMUEL.

Maar ginder, achter het hout verscholen, daar staat Samuël nog. Hij luistert en blijft er luisteren al hoort hij geen tonen, al hoort hij die stemme niet meer. Bevend en trillend snakt hij naar adem; met de beide handen bedekt hij zijn — ml gloeiend gelaat, en, uitbarstend in een droevig geween, snikt hij nauw hoorbaar:

„Moeder! Moeder! dat.... dat was uw lied!quot;

BESLUIT.

Ziet gij daar bezijden den grauwen muur van \'t kleine dorpskerkje die blauwe zerk wel, mijn lezer?

De vroege najaars-ochtendzon verlicht haar met bleeken en schuinschen straal; de afgevallen popelbMren, door het windje bewogen, fladderen er over henen, en de zilveren najaarsdraden hechten haar vast aan het nederige kerkgebouw.

Van gene zijde zijn twee personen den zerksteen genaderd.

\'t Is een jeugdig echtpaar; voor weinige dagen heeft de huwelijksband hen vereenigd, en nu •— alvorens die vrouwe haar dierbaren echtvriend kan volgen, om, verre van deze oorden, \'s levens lief en \'s levens leed met hem te deelen, nu wil zij nog een oogenblik toeven bij die zerk.

Ja, een wijle wil zij toeven bij dat graf, bij het graf, waarin het stoffelijk deel van een arme werd nedergelegd, van een arme, die, alles wat hij van deze aarde.... neen, van zich zeiven verwachtte, had verloren, doch, met het lied zijner vrome, hem te vroeg ontvallen moeder, ook den vrede zijner ziele hervonden heeft.

Daar onder die zerk, daar rust het stoffelijk overschot van Samuël Stoppel.

De ongelukkige knaap, aan wien de vader zijn verdere levens-

102

-ocr page 106-

ARME SAMUEL.

jaren geheel heeft willen wijden; de jongen die reeds vroegtijdig de meeste blijken gaf van zijn gevoel voor het schoone; die geen grooter genoegen kende dan in Gods heerlijke schepping, aan \'s vaders zijde rond te dwalen, en, naast hem neergezeten, met bewonderenswaardige vlugheid het landschap dat zijn oog bekoorde in het schetsboek wist af te beelden; de knaap die grootmoeders lied gedurig voor zijn vader op de vingers moest spellen, opdat ook hij, bij het betreden der kunstbane, vooral die beide laatste regels er van nimmer vergeten zou; de arme Felix is voor den mogelijken strijd der eerzucht bewaard gebleven: een wreedaardig roodvonk greep hem aan, en — twee maanden na zijn sterven, mocht ook de vader uit dit aardsche leven in het betere overgaan.

De jonge vrouw die aan haar Everts zijde geen onbekende voor ons is, pinkt een traan weg, en zegt bewogen: „Ach, hij leed zoo veel!quot; en iets later: „Hij was toch goed voor zijn jongen!quot;

„En ook met ons en met de uwen heeft hij het wèl gemaakt,quot; spreekt Bartjes echtvriend.

„Ach, dat hij nog getuige van ons geluk had mogen zijn!quot; fluistert de gade: ..Die dood! die onverbiddelijke dood!quot;

De jonge man sluit den arm zijner dierbare vaster aan \'t harte.

Weder zwijgen die beiden en staren op het grafgesteente.

Een sterker koeltje vaagt de bladeren weg die er dwarlen over de zerk, en zie — zie het grafschrift dat Samuël Stoppel gewild heeft dat men zou griffelen op zijn lijkgesteente; zie die laatste regels van het dierbare lied daar glinsteren in de stralen van een doorbrekend zonnelicht:

GEVER DER GAVEN,

U BLIJV\' DE KROON !

Nog éen blik op die zerk, en — terwijl de jonge echtelieden den doodenakker gaan verlaten om in het leven weder te kee-

10S

-ocr page 107-

ARME SAMUEL.

ren, fluistert de vrouwe, met heur zachtblauwe oogen ten hemel:

„Niet onder den steen, maar daar — daar leeft hij, zoo wij vertrouwen in een reinere wereld!quot; en het windje suist in de toppen der bladerlooze popels:

„Zie, zijn geest streeft vooruit langs de bane des lichts, en in \'t rond klinkt zijn stem: Alle lof zij den Heer!quot;

104

-ocr page 108-
-ocr page 109-