HERINNERINGEN VAN FIDÉLIUS.
Kent gij de zucht, die heimwee-achtige zucht naar de schoonste oogenblikken der kinderjaren? Ja! — \'tverheugt mij. Zoo gaarne doorleef ik ze weder, neergezeten in dat zachte voertuig: de zoete verbeelding. quot;Wilt gij mij volgen? Zijt niet bevreesd dat ik u bij een niet gekende les, een thuisblijven bij de kindermeid, een -vroeg naar bed moeten, of een. mij op de school ontnomen sprinkhaan \') zal bepalen. Zeer ongaarne herdenk ik die kerkeren pijnkamer-uren mijner lieve jonkheid, \'t Moet er helder en zonnig geweest zijn waar ik mij nogmaals zoo gaarne zouneder-vleien, \'t moet fraai en schoon — schoon is iets anders dan fraai — en lachend geweest zijn, wat ik nogmaals zoo zalig vind in den geest te aanschouwen. Welnu:
\'t Is vijf en twintig jaar geleden; ik was volgens de vrienden des huizes, \'n allerliefste jongen, die — als ze met mama alleen waren — sprekend op mama, en — als ze met papa alleen waren — frappant op papa geleek. Volgens mijn goeden vader
i) Sprinkhaan; een notedop, -waarin bij wijze van springveer, een naald aan een draad is bevestigd, en welke naald aan een weinig pek gekleefd, bij loslating, den dop zeer vroolijk doet springen.
DRIEMAAL GEZIEN.
was ik: een kind van hoopvolle verwachting; volgens mijn lieve moeder: een aardig ventje, een voorbeeldig kind; volgens onze bonne van zeer fatsoenlijke afkomst: \'n kleine aap, en volgens de meiden: \'n ondeugende rekel!
Da\'s eerlijk alles wat er van de oordeelvellingen, die destijds over mijn circa twee-voets-persoon weiden uitgebracht, in mijn zwak geheugen is achtergebleven. Jammer dat men vijf voets en zóóveel duims geworden, minder juist op de hoogte der publieke opinie gehouden wordt.
Lieve lezer, Fidélius voelt zich een weinig verlegen, dat hij het waagde, om maar zoo aanstonds met zijn ik voor u op te treden. Echter, hij wenschte u van zijn herinneringen te spreken; kon het dan anders? Neen. Gelukkig acht hij zich evenwel om voor een wijle op den achtergrond te kunnen treden, ten einde het kind te doen spreken, het achtjarige kind, dat, een ondeugende rekel, een kleine aap was, en toch — toch gelukkig! sprekend op zijn lieve ouders geleek.
Bij het wakker worden lag ik in een ander bedje dan dat waarin ik gewoonlijk sliep. Helder wit was het behangsel \'t welk anders groen was, en — op dat wit scheen de heldere zon; hoe
mooi! hoe licht! Waar ik mij bevond____? ik wist het niet,
maar wel kwam het mij te binnen dat ik den vorigen dag zeer — zeer lang gereden, en geslapen, en weder gereden had; dat ik boomen zag die ons voorbij draafden, en paarden die dampten - piecies als de schoone luiers van zusje wanneer ze over de vuurmand hangen. Door een vreemde Mietje — onze kindermeid heette Mietje — werd ik aangekleed, en ik vroeg, of het evenals gisteren Zondag was, omdat mij alweer het nieuw lakensch kieltje en een schoon wit broekje werden aangedaan. Deze Mietje was veel aardiger dan onze Mietje, want in plaats
van; Sta toch stil; maal toch zoo niet en, laa____t je dan toch
gezeggen, hoorde ik nu gedurig: Lieffie! en schatje! en meer zulke woordjes, die ik van onze Mietje nooit anders hoorde dan wanneer ma in de kamer was.
2
DRIEMAAL GEZIEN.
Langs heel andere trappen dan anders ging het naar beneden. Wat rook het lekker beneden, \'t rook naar allerlei lekkere bloemen, en allerlei heerlijke vruchten en, ik zag ook bloemen hangen in lange slingers van groen, en — ik kreeg zoo iets lichts in \'t gevoel, alsof ik wel vliegen kon.
Weinige oogenblikken later zat ik in een groote zaal waarin het heel warm en mij dunkt toch ook heel frisch was, want, een lekker koeltje drong door de hoogopgeschoven vensters naar binnen. Ik zat er aan een aardig tafeltje, met een broodje met suiker vóór mij, en tegenover mij zat een heel lief klein meisje, nog kleiner dan ik; erg mooie krullen hingen rondom haar hoofdje; ze had een hagelwit jurkje aan, en — haar vingertje hield ze in \'t mondje, \'t Rook in die groote kamer ook al zoo heerlijk, en de menschen die er in heen en weder liepen waren zoo mooi aangekleed en zoo vroolijk; vooral eenige voorname soldaten, die gouden borden met franjes op hun schouders droegen. Mijn oogen begonnen mij haast zeer te doen van \'t kijken. Wat sommige van die heeren en dames tegen mij zeiden weet ik niet; alleen weet ik, dat een heel groote en zwarte mijnheer, vol goud en blauw en rood, op eenmaal naast het kleine meisje stond, en zei, dat ze haar kavaljee eens moest toespreken, en aan mij vroeg; of het mij hier beviel; waarop ik een beetje verlegen: „Ja óf het, mijnheer,quot; ten antwoord gaf, waarna hij het vingertje van \'t kleine meisje met de zwarte krulletjes, haar uit \'t mondje trok, en heenging, waarop het vingertje ook dadelijk weer in \'t mondje terugkeerde. Omdat ik dicht bij de deur was gezeten, zoo kon ik heel goed zien wie er telkens binnenkwamen; o \'t was zoo prettig 1 Daar werd die deur alweder geopend en — maar ik kan haast niet zeggen wat er binnenkwam; het was — een jonge dame; ja, een heel groote, maar toch een jonge dame. Hoe zij er uitzag kan ik alweder waarlijk niet zeggen, maar — r heel heel anders dan eenige andere dame; zij lachte niet, en toch lachte zij; zij liep niet, en toch trad zij naar voren, precies als een veertje wanneer ik het wegblaas. Haar kleedje was zoo wit, zóo wit, als de sneeuw die ik \'s winters op \'t veld zie liggen wanneer er nog heel geen sneeuw geweest is.
Mijn lieve moeder houdt zooveel van bloemen en leerde mij de
3
DRIEMAAL GEZIEN.
rozen bij hare namen kennen. Toen ik die dame zag, toen meende ik dat haar kleur de kleur der agaatrozen was. Evenals het kleine meisje, dat nog altijd met haar vingertje in den mond heel stil zat te kijken, evenals zij had de jonge dame de fraaiste zwarte krullen rondom haar hoofd en schouders hangen; een klein, lief kransje van heel witte bloempjes en frischgroene blaadjes, was er op vastgemaakt. Dat alles heb ik eerst later gezien, want bij haar binnenkomen toen kreeg ik iets raars aan de oogen, zoodat ik — wèl zien — maar toch niet heel goed zien kon. Er kwam veel gegons in de kamer, en eindelijk — eindelijk riep het kleine meisje, nog altijd met haar vingertje in den mond, veel harder dan ik dacht dat zij \'t kon: „Marie....?quot;
Ik werd vreeselijk warm in \'t gezicht. De jonge dame was naar ons toe gekomen, ik durfde haar niet aanzien, en toch, ik kon de oogen niet van haar afhouden. Of zij sprak.... ? ik weet het niet; \'t was alsof ik hoorde zingen zonder dat er gezongen werd. Zij boog zich over het kleine meisje heen, kuste haar op de frissche wangen, en toen — toen zag zij naar mij, en ik hoorde iets klinken van: feest, en rijden; voelde mijn hand dooide hare vatten en ook een zoen mij op de wang drukken; ik kreeg sterretjes voor het gezicht, sterretjes van allerlei kleuren; de tranen sprongen mij in de oogen — waarom? — ik weet het niet.
„Ik ga mee, met pa, en zus Marie, — als ik ten minste tegen u praten durf, en u gaat ook mee,quot; zeide het kleine meisje en keek zoo half naar mij op. Met wie en wat? wilde ik vragen, maar ik schrok geweldig, want, een erg harde slag klonk buiten, en, toen hoorde ik vreeselijk mooie muziek — ook al buiten het raam, en zag daar mannen met roode veeren op de hoeden, en trompetten, en glimmende slangen in de monden, en paarden kwamen voor de deur, en rijtuigen ook. In de kamer waar wij zaten, kwam er al spoedig een erge drukte en beweging. Men zette het kleine meisje een aardig hoedje heel scheef en los op de mooie krullen, en gaf mij mijn petje, waarom een kleurig lint was vastgemaakt.
Wat ik toen verder gezien heb — ik kan het . waarlijk niet
4
5
juist vertellen, want, als de meikersen haast gedaan zullen raken, dan is \'t al drie jaar geleden, en — ik zag zooveel vreemds en zooveel blinkends, en hoorde zooveel tonen en klanken, dat ik het niet onthouden kon. Kijk! dit herinner ik mij: In een open rijtuig dat van binnen glanzig wit was, zat ik naast het kleine meisje; juist tegenover mij was een oude dame gezeten, die heel vriendelijk was, en naast haar zat nog een andere oude dame, maar wie, dat weet ik niet. Den heelen tijd hoorde ik harde slagen — nog veel harder dan wanneer onze Mietje boos is en de deur achter zich dichtgooit —• en gedurig ook erg mooie muziek met boem! boem! en belletjes; aan de kanten van het rijtuig liepen allerhande menschen, en soms werd er ijselijk geschreeuwd!
Dat rijden heeft eindelijk opgehouden; ik stond, ter zijde van een heel groot water vol mooie schepen en scheepjes, op een hoog ding van planken, volop behangen met bloemen en vlaggen. Meer in de laagte, bij het water, daar stonden o zoo schrikkelijk veel soldaten; ook zaten er op paarden die soms vreeselijk sprongen; op een hoopje waren de voorname soldaten bijeen, met pluimen op de hoeden, en —• \'t kléine meisje dat naast mij stond, wees met haar vinger en zei: „daar is papa,quot; en wees later weer naar een anderen kant en riep heel vroolijk: „kijk daar, daar komt zus Marie!quot;
Twee witte paardjes kwamen voor een groot en mooi open rijtuig aandraven; toen dat rijtuig bij het houten ding stil hield, begon de muziek ijselijk hard te blazen, driemalen achtereen, en, al de menschen die rondom mij waren, begonnen iets te roepen, ik niet, want ik wist niet hoe het was. Maar wie het was die in dat rijtuig zat en later door een voornamen soldaat, op een soort van hoogte met trappen en vlaggen en bloemen werd gebracht, dat zag ik even zoo goed als het kleine meisje; \'t was — die allermooiste dame van allen. Nog twee of drie jonge dames kwamen er mee met die éene; ook zoo in witte japonnen, maar twee er van hadden vuurroode rozen in haar geelachtige haren, en eene was er, die een heel langen neus had. Zij stonden daar onder een platte paraplu op vier staken, met vlaggen er aan, dicht bij het water. Ik kon niet meer naar
DRIEMAAL GEZIEN.
de soldaten of naar de paarden kijken, want ik moest altijd naar de zuster Marie van het kleine meisje zien; die zwarte haren en krullen, waarop het kransje van witte bloempjes rustte, en, dat lieve .... dat fijne .... ach! ik weet |toch niet wat. Eenige malen zag zij naar onze zijde — naar ons! — en knikte met een lachend gezicht, en, ieder keer als zij dat deed, dan klopte mij iets in mijn borst, ik geloof aan den linkerkant, alsof er iets in los was.
Van hetgeen er toen voor ging vallen begreep ik niets. Op het water was een schip, waarop ook muziek was en vlaggen en soldaten waren. Op eens kwamquot; er een groote damp en een slag dat alles dreunde; ijselijk veel harder dan van een deur; en weer damp, en weer een slag, en den heelen tijd door, en de muziek ging zoo hard en zoo mooi als ze maar kon, en — toen kwam er een breede japon van een dame voor mij staan, maar het kleine meisje zei iets, en toen ging de japon weer weg; — dat was lief van \'t meisje!
Toen ik weer zien kon, waren er een vreeselijke boel men-schen van het water op den grond gekomen, wel een millioen\' ik geloof soldaten! Er was een geschreeuw dat ik er haast bang van werd, hoewel het toch mooi was, en ieder keer die harde slagen, en de muziek er tusschendoor. Ik schrok! want op eens was het heelemaal stil. „Kijk,quot; zei het kleine meisje, en ik keek, en zag naar de mooie dame in \'t quot;wit, en — het begon aan mijn linkerkant van binnen veel gauwer te kloppen, precies alsof het haast had; — de mooie dame was nog mooier, en ze nam iets in de- handen, en dee het boven aan een vlag, welke haar door een van de heeren werd toegestoken — ik geloof door een van hen die uit het schip waren gekomen — en — daar begon op eens een verschrikkelijk leven alsof het onweerde, verschrikkelijk ! maar de muziek hoorde ik toch, en regenen deed het niet, want de zon scheen helder, he! \'t was zoo mooi.
Aan de hand van een dikke dame heb ik toen geloopen, en ik zag heel ^eel beenen, maar dat vond ik niet mooi, en de hand van die dame werd zoo warm, en ze wou mij niet loslaten.
\'s Middags hebben wij gegeten in een tuin van boomen en van
6
DRIEMAAL GEZIEN.
bloemen, waar een lap van boven in plaats van de lucht was. Op de tafel — die wel duizendmaal grooter dan een andere tafel was — stond ook een soort van tuin met bloemen; alles blonk zoo en het rook zoo naar rozen, maar, toch andere rozen als anders. Het kleine meisje zat weer naast mij, en in de verte zag ik de mooie jonge dame, en ik hoorde ieder keer als het stil was, een soort van preekje, en dan haar mooien naam noemen, en dan de muziek, en liederen zingen, o zoo mooi!
Wat wij aten weet ik niet, ieder keer wat anders, en ieder keer op een ander bord, hoewel het niet vuil was; weinig te gelijk, en ook sla van roode en witte en blauwe blaadjes, dat was kunstig! \')
quot;Wat kwamen er een vreeselijke boel lichtjes toen het donker werd; hier en daar, en overal. In een verschrikkelijk groote kamer waren er zooveel, dat het precies als overdag was. Ik zat bij een groote dame op schoot. Ieder keer werd het mij eventjes heel donker — en dan weer licht voor de oogen. Daar was altijd muziek, en heeren en dames waren er ook. Nóg iets heb ik gezien: een paar mannen met een heel groote mand. Een beetje in de hoogte stond de jonge dame die er, dunkt mij, nog wel twintigmaal mooier uitzag dan toen ik er de tranen van in de oogen kreeg. Vreeselijk veel heeren stonden om haar heen; uit de groote mand nam zij ieder keer een bouquetje bloemen, en gaf het aan éen van die heeren. De andere jonge dames met de vuurroode rozen, stonden bij haar, en gaven ook bouquetjes bloemen maar, de heeren grepen bijna allemaal naar de bouquetjes van de mooie; zij die zoo\'n langen neus had, keek erg boos. Eindelijk, terwijl het was alsof er iets zwaars in mijn oogleden zat, en het ook weer een poosje donker was geweest, zag ik de heeren en dames, twee aan twee, achter elkander rondwandelen,
en__voorop de allermooiste aan den arm van een voornamen
soldaat. Ik was een klein beetje kwaad op dien voornamen soldaat, waarom kan ik niet begrijpen. Toen speelde alweer de muziek, en \'t begon mij alles te draaien, \'t Werd een lange poos donker, maar eindelijk daar stond de allermooiste juist vóór mfj.
gt;) Salade van dahlia-Woemen.
7
DRIEMAAL GEZIEN.
Ik kon de oogen niet goed openhouden, zoo licht en glanzig als zij mij aanzag; dit zag ik nog, dat haar wangen de kleur van zachte mosroosjes hadden.
Ja, zij heeft mij op haar arm genomen, dat heb ik gevoeld, en mouwen had ze niet aan, en — \'t werd weer helder licht. Zij zoende mij tweemalen als een mama, en zei; „Lieve jongen, slaap wel, tot morgen!quot; Dat heb ik gehoord, en \'tkleine meisje heb ik nog even gezien, half in \'t donker, en — zwevende men-schen, en — meer weet ik niet.
Helder en vroolijk scheen de Juni-middagzon. Het doel mijner reize — voor dezen dag — was bereikt. Eerat den volgenden morgen wilde ik de kleine vesting, waarin ik zoo even was aangekomen, weder verlaten. Er woonden goê bekenden mijner ouders in deze plaats; er leefde in deze kleine sterkte de bekoorlijke fee uit een nooit vergeten dag mijner kindsheid, een vrouw, die — sedert den schoonen dag, waarop zij als bloeiende maagd een hulde mocht brengen aan de bloem van Neèrlands jongelingschap, den dag waarop zij aan den oever der Merwede het vaandel mocht sieren der dappere Zonen van Minerva, terug-keerend uit den tiendaagschen strijd, reeds vijftien jaren zag henen vliegen, en nu, zonder voorafgegane kennisgeving, in den twintigjarigen jongeling zeker den kleinen Fidélius in zijn lakensch kieltje en witte broekje niet herkennen zou.
In het logement waarvoor de diligence had stilgehouden, bestelde ik een nachtverblijf, en begaf mij, zonder langer te toeven, naar de mij onbekende woning op weg.
Een aardig knaapje stapte aan mijn zijde. — „Deze weg; menheer; drie huizen voorbij de Luiterse kerk daar wonen ze, neven menheer Mark de pelisie-kommesaris zal \'k maar zeggen. Ja, ik ken ze best; ik breng \'r de Haarlemmer, weet u. Ze zeggen dat de dragonders hier vandaan zullen. Nou ik mag lijen dat ze dan zooveel als den ritmeester maar hier laten; niet om den ritmeester, daar maal ik niet om; — niet dat de ritmeester \'n stroowis in m\'n weg leit, daar niet van, maar \'k maal d\'r niet om; weet
8
DRIEMAAL GEZIEN.
u menheer waarom ? om de juffrouw, Mensch ! da\'s zoo\'n goejige. Zou je wel gelooven, da\'k \'r alle avond als \'k de krant kom halen \'n boterram krijg? \'n dikke, hoor! met boter d\'r op, weit en rogge. — Deze weg! — Toen moeder in de kraam lei, toen kwam ze eiken avond met net zooveel grootsigheid, zeit vader tegen moeder, als jij of ikke; dat ze veel bracht, zal \'k niet zeggen, maar moeder zeit: dat ze zelve d\'r pap wel op kan; en toch menheer, had ze altijd \'n vetje of \'n natje en dingskes voor \'t kleine Grietje die anders akelig schreeuwen kan. Weet u menheer, wat Stein Klaassen de mangelvrouw zeit: dat de juffrouw van den ritmeester, zeit ze, \'n heele krul bij den weg slaat, maar, dat ze d\'r eiges, zeit ze, op \'n vieze keer aan de waschtob het gezien. Maar weet u wat moeder zeit: Als alle grootelui, zeit ze, de zeepsop is rooken, ze zouden wat beter, zooals Ae juffrouw van den ritmeester, in \'t fatsoen van \'n arbeids-mensch kunnen zien. — Nou links! ginds, ziet u, daar heb je de Luiterse kerk. Ze zeggen dat \'n boel juffrouwen in stad, be-kanterig op \'r zijn, omdat ze zoo zwart van haar, en zoo goejig van oogen, en weet u, zoo vrindelik van taal is. Nou zijn we d\'r; \'k zal maar bellen als je blief menheer!?quot;
„Is de familie thuis! ?quot;
„Ja wel.... ten minste.... \'k zal reis hooren.quot;
„Meisje, geef dit kaartje maar binnen, en vraag of er geen belet is?quot;
quot;Weinige oogenblikken later kwam de dienstmeid met de tegenstrijdige boodschap terug: „Ja wel, voor uwe wel, en of u maar binnen wil komen.quot;
Mijn spraakzame wegwijzer zei vriendelijk; „Dank je menheer,quot; en kort daarop trad ik de huiskamer binnen.
\'t Valt wel zwaar om een indruk te beschrijven die ons verrukte en ons als aan onszelven ontvoert. Ik zag: een beeld-schoone vrouw 1 Eilieve! gevoel hier iets meer bij \'t lezen, dan \'t geen men gewoonlijk gevoelt wanneer de novellist zijn heldin ten tooneele voert. De vrouwe toch wier schoonheid mij deed ontroeren, is geen romanheldin; \'t is een heldin uit het leven, een fiere heldin in den strijd met de zorgen en moeiten en teleurstellingen des levens, een heldin in vertrouwen op de wijsheid
9
DRIEMAAL GEZIEN.
des Eeuwigen. Een heldin die, in de treffende schoonheid waarmee zij bedeeld werd, slechts den maatstaf ziet, waaraan haar reinheid geëvenredigd moet zijn.
Haar beeltenis? Vraag ze mij niet. Ja, beur haren zijn zwart, en haar oogen zijn bruin, en haar kleur is als lelies en rozen, maar — die schedel moet wel volkomen gevormd wezen om die lokken zóo te doen nedergolven; die oogen ze vertellen van stille avonden in zuider luchten, van nooit geziene lieflijkheden, en — als de lange, zwarte wimpers ze even bedekken, dan is het alsof die kleine mond een zacht gebed gaat spreken, alsof.... genoeg:
Zij was schoon! verrukkelijk schoon!
Dat was geen poëzie, dat was werkelijkheid!
Glimlach niet, ik was verrukt bij \'t weder ontmoeten, ja, weder ontmoeten na een tijdsdroom van bijna vijftien jaren; dieschoone vrouw het was de bekoorlijke fee mijner kindsheid; de maagd die op éen dag, de harten van duizend dapperen sneller deed kloppen; die lauweren schonk en bloemen voor stalen moed en onbezweken trouw; de schoone, zij was de bloem der feestbloe-men, haar naam was Marie en — van \'t kleine meisje was zij de „lieve zuster.quot;
Zie, nu is ze méér geworden. Éen der velen heeft de schoonste als bruid naar \'t altaar mogen voeren. Zij werd echtgenoot, zij werd moeder. Zes panden van huwelijkstrouw bloeien reeds om haar heen, evenals de teedere rozeknoppen lachen tusschen groene blaadjes en zich vormen naar de schoone bloem, die, in vollen luister, zoete geuren rondom zich verspreidt.
Onder dit laatste zou een weinig poëzie kunnen schuilen. Niet al de kleinen toch waaraan de schoone moeder haar innigste zorgen wijdt, dragen den stempel harer bekoorlijkheden; \'t zijn flinke kinderen, slechts twee er van — een meisje en een jon-gen — geven meer zichtbaar blijk van hun nauwe betrekking op haar die ze onder \'t harte droeg: de anderen gelijken treffend den echtgenoot, den wakkeren vader.
Den ganschen dag mocht ik, als zoon van verre vrienden, in die woning doorbrengen. Het was er stil, eenvoudig, geen keur van spijzen of kostbare dranken versierde den disch, en zelfs* geen kindereenvoud behoefde het blosje der gastvrouw hooger
iO
DRIEMAAL GEZIEN.
te doen kleuren door een: „Hê, wat is dat?quot; of: „meer dan anders!quot; of: „is dat alles om dien vreemden heer?quot; Smakelijk was het bier, voedzaam waren de spijzen, de kinderen waren vroolijk, de gesprekken gul, en, wanneer het zielvolle oog der schoone gastvrouw op mij gericht was, dan had ik moeite dien blik te weerstaan; de kinderlijke vrijmoedigheid om in dien hemei te blijven staren, was met de jaren vervlogen; ik wendde mijn blikken naar elders en — meende weer te hooren de stem van \'t voorleden, weer te genieten de geuren van den heerlijken feestdag der kindsheid: heerlijke tonen en geuren! maar nu — nu vermengd met de dankbare klanken van zieken en armen, vermengd met den vroolijken kreet van: „lieve moeder!quot; Maar ook, nogmaals zag ik vuurroode bloemen, vuurroode bloemen in geelachtige haren.
En — haar ranke gestalte, in den nederigsten tooi, zweefde door de woning vol orde en reinheid; haar fijne vingeren dreven met bewonderenswaardige vlugheid de naald door het linnen; aan heur vollen boezem laafde zij het jongste pand der liefde, terwijl een glans van innigen dank over haar wezen verspreid lag. Om heur schoot vereenigde zij de kleinen vóór het te bedde gaan; de kleinen stamelden klanken, hare ziel was — gebed.
Ook de avond ging voorbij: ik moest scheiden. Klonk het welkom in den morgen zoet en lieflijk, het woord van afscheid ruischt mij nog in de ooren. Hoe smartte het haar mij geen nachtleger te kunnen aanbieden. Den volgenden dag zou ik nog vluchtig mijn groet komen brengen. „Slaap wel,quot; zeide zij met haar lieflijke stem, „tot morgen!quot;
Ik heb mij ter ruste gelegd, en heb gedroomd; en in mijn droom zag ik weef de schoone van \'t feest en zat — naast het kleine meisje — het kleine meisje met de zwarte krullen.
En weder zijn er vijf jaren voorbijgegaan.
\'t Is een koude December-morgen. Een rijtuig voert mij met grooten spoed door de woelige straten der hoofdstad. De scherpe noordoostenwind blaast een pijnlijken trek op veler aangezicht.
11
driemaal gezien.
De grachten, waar het rijtuig langs henen snelt, zijn met een dichte ijskorst bevloerd.
Geen vreugde heerscht er op dat verstijfde element; de wind snijdt te fel, de jachtsneeuwvlagen zijn te verblindend.
Het rijtuig heeft de woning bereikt waar men mij toeft. Haastig treed ik haar binnen. Geen vroolijke kinderen huppelen mij in de gang te gemoet, geen hartelijk „welkom!quot; klinkt mij uit de kamer tegen waarbinnen ik aarzelend den voet heb gezet; een aantal menschen en kinderen staan en zitten er in \'t ronde. quot;Wie er zijn weet ik niet, want, mijn borst is beklemd, ik zie slechts: een krachtvollen man, die.... schreit, niet luide, maar stil, als een kind.
Krachtvolle man! gij hebt de schoonste bloem uit uw levenshof zien verflensen, zien sterven. Krachtvolle man! hebt ge die bloem wel geschat naar heur waarde? heeft ze wel altijd de
eerste, de beste plaats in uw lusthof bekleed ? heeft zij......?
arme man! zie — hij schreit zoo zielsbewogen, zie, hij vat de handen zijner oudste lievelingen zoo roerend, buigt zijn hoofd voorover, en zegt met een peilloos diep gevoel: „Kind, uw
moeder is............. g e 1 u k - k i g. Kin-d ... .quot; maar méér
kan hij niet, daar is geen lucht in die borst. Arme man!
„Wij willen alles voor u zijn,quot; klinkt een nokkende stem, „Marie, en Frits en allen....quot; en — de vader bedekt met beide handen zijn aangezicht, de naam „Mariequot; glijdt hem met een diepen zucht van de lippen.... hij gevoelt het zoo sterk: zijn alles hervindt hij op aarde niet weder.
Een zacht gefluister treft mijn ooren; ik voel mij koud worden, ijzig koud; daar was een uitnoodiging tot mij gebracht.... en.... ik volg den vrager in stilte.
Daar in die kleine zijkamer moet ik wezen. De deur wordt mij behoedzaam geopend; .... met ingehouden adem treed ik nader.
„Zij ligt alsof ze lieflijk droomt in den slaap!quot; fluistert het weer aan mijn zijde; het witte laken wordt een weinig ter zijde gelegd en.... daar ligt een engel te slapen; betooverend schoon! blank als het zilver-licht der maan wanneer de effen vloed het weerspiegelt; een hemelsch lachje spreekt nog van
12
DRIEMAAL GEZIEN.
reine zaligheden, terwijl toch die fijn gevormde mond geen woorden meer spreken zal. De oogen zijn gesloten, of. ... werpt zij door die lange zwarte wimpers heen, nog een blik naar den hemel?.... Ja, zie maar, ze zijn niet gesloten die schoone oogen; ze zijn geopend; zij ziet mij aan en.... levenslust glanst
er uit dien bekoorlijken blik.................. Of ik koud
worde of warm, ik weet het niet, maar het schemert mij voor de oogen, en het ruischt in mijn ooren, alsof ik aan den oever der zee het bruisen der golven verneem. Harde slagen — alsof ze mij uit de borst komen — dreunen als kanongebulder, te midden van dat golfgebruis.... Stemmen, jubelende kreten vermengen zich luide met die donderende slagen en — de slapende engel zij verrijst. Ik zie haar zweven, met een krans van witte bloempjes en groene blaadjes op de weelderige lokken gedrukt; zweven, met ruikers van de eêlste bloemen in hare handen. Een azuren hemel glanst boven haar hoofd. Onafzienbaren scharen verdringen zich aan het strand. Muziek! Gejuich! klinkt allerwegen-Voor elk der dapperen heeft zij een dankbaren blik; duizend oogen glanzen vol vuur; maar — slechts het kleine jongske kan ze wiegen op heur donzen armen, en vriendelijk zingt ze er bij: „Lief kind, slaap zacht, tot morgen!....quot;
Of het morgen is of avond, ik weet het niet; daar komt rust, meer klaarheid; zij die zweefde en werd bewonderd, nadert met langzame schreden. Zij fluistert zachtkens: „Ik ben gelukkig, tevreden, word bemind en heb lief. De kinderen; wat schoone bloemen! O hoeveel schooner bloemen, dan die welke ik eertijds om de slapen droeg. Die knaapjes, God geve dat ik ze groot zie en kloek, en dat zij mij lieven als nu. Die teedere meisjes, mocht ik ze fier zien en schoon, maar vroom ook en rein, en, of ook mijn haren vergrijzen, heur liefde verandere niet!quot;
Dat fluistert ze zacht met de zielvolle blikken ten hemel. Hoe schoon! hoe treffend schoon!!
„Kom, laat ons gaan!quot; klinkt het aan mijn zijde.
Gaan____? waarheen----? — O gruwzame koude die mij
doet trillen; bittere werkelijkheid die mij de schoonste visioenen ontrooft. Daar ligt ze nog die de bloem der schoonen in haar
13
driemaal gezien.
lente, ja zelfs de bloem der schoonen in haar zomer was, maar roerloos — zonder leven — dood!
Haar schoonheid, haar oogen vol reinheid en liefde, zij hebben den dood niet ontwapend, den dood niet verteederd.
Machtige vijand van alle vleesch! waarom hebt gij uw bee-nige armen zoo ras naar die bekoorlijke uitgestrekt? In haar jeugd was zij gevierd en bemind; maar zij was te schoon om lang te kunnen dartelen in den ruimen lusthof der jonkheid; reeds vroegtijdig betrad zij het engere pad des levens; reeds vroegtijdig moest zij kampen met de zorgen en moeiten en smarten der vrouw. Haar glansen werden luttel verdonkerd, en nu. ofschoon in vollen bloei, — nog maar veertigmalen zag zij de aarde heur valen tooi voor dien der groene lente verruilen — nu, nog in de vaag des levens, nu werpt gij haar neder, machteloos neder. Meer erbarming had zij verdiend voor het ras vervliegen van haar zonnige levenslente. Waarom mocht ze haar zonen niet groot en kloek, waarom haar dochteren niet schoon zien, en gelukkig en rein, als zij zelve?
— „Kom, laat ons gaan!?quot;
Ach, gun mij nog een wijle. Ik vraag den levensmaaier, maaibij antwoordt mij niet.
Zeg! hebt gij geen beeld uit uw lachende jonkheid dat u telkens verrukt en het harte verwarmt? Mijn schoonste visioen is vernietigd; al daagt het ook weer in glansen, met bloemen getooid — terzelfder ure zie ik ook het rouwfloers door de bloemen geslingerd; naast de schoonste der schoonen, een doode als steen; nu nog lieflijk, maar straks .... ?
— „Kom, toef niet langer?quot;
Niet langer.... neen, maar hoor! tweemalen heeft ze tot mij gezegd: „Slaap wel, tot morgen!quot;
Tot morgen! zij lispt het ook nu. Haar schoonste morgen brak reeds aan. Dood! ik vraag niet meer! Met de engelen viert ze feest in schooner oorden, met nog schooner vormen, en hemelscher kleeding. Tot Morgen! voor haar is de zonne reeds opgegaan.
En nu, o zaligheid! het lieflijke visioen der kindsheid mag vrij weer verrijzen. Daarnevens treedt nu geen doode, geen lijk
u
DRIEMAAL GEZIEN.
meer voor mijnen geest. Naast de schoonste op aarde, zie ik een engel des hemels! — Ja, laat ons gaan. — Gij reine, gevierde, slaap wel! slaap zacht! en, iot morgen!
Dikwijls is de mensch minder, somwijlen is hij ook meer dan mensch. Veeltijds staat hij verzonken in het slijk, enkele malen drukt zijn voet reeds den hemel.
De hemel lag geopend vóór mij, toen van de lippen dier schoone nogmaals het; „tot morgen!quot; scheen te vloeien.
Schoone beelden van \'t verleden! ik heb u zoo lief, maar eerst dan, dan verkrijgen zij de hoogste waarde, wanneer ze verbonden zijn aan beelden der toekomst; aan \'t licht, het volle licht der eeuwigheid!
Vraagt ge mij naar \'t kleine meisje.... ? Zij is groot geworden, en aan haar knie staat een nog kleiner meisje dan zij het was, met even zoo vriendelijke oogjes, en even zoo fraaie lokken als zij die had toen ze met haar vingertje in den mond tegenover mij was gezeten, — in die groote zaal waar \'t zoo heerlijk rook, en \'t zoo frisch was en vroolijk. „Nacht maatje, nacht paatje,quot; zegt het lieflijk, en, als ik haar zoen op haar kersroode lipjes en zeg: „Mijn liefje, slaap zacht, tot morgen!quot; dan bid ik als mensch, als echtvriend, als vader: „Behoed ons, en laat ons nog blijven op uw schoone aarde, mijn God!quot; maar ook — een geest, een schoone geest, gehuld in de nevelen der glanzende toekomst, hij fluistert mij voor, en ik stamel hem na: „Maak ons losser van \'t stof! want slechts geest zal er leven — in den eeuwigen morgen!quot;
Fidélius heeft de pen hier nedergelegd. Men zegt dat hij zoo aardig kan schrijven. Aardig! Arme vriend, dan hebt gij u ditmaal droevig gekweten! — Ik zie, er welt een traan in zijn oogen!
„Ga zitten, kerel! Neem een sigaar, damp! en kyk naar den rook.quot;
Wat ik hoorde en zag in den Spoorwagen en binnen de Wachtkamer.
\'t quot;Was op een lieflijken zomermiddag dat ik, met een brunetje van omstreeks twaalf jaren aan mijn zijde, op het Haagsche stationsgebouw toestapte.
Voor \'t meisje, derde kind van een mijner kennissen, was de vacantie ten einde; ze moest weer naar kostschool; en ik, die een noodzakelijk uitstapje naar Gelderland had te maken, was volgaarne bereid geweest, om Marie tot aan het station Haarlem, waar zij zou worden afgehaald, in mijn hoede te nemen.
Haar ouders gingen den volgenden dag op reis naar Zwitserland.
\'t Zou niet vriendelijk geweest zijn, indien ik mijn jeugdige reisgezellin niet eens had toegesproken, en daarom vraagde ik haar:
„En vindt gij \'t nu prettig, Marie, dat gij weer naar school gaat?quot;
„Ik, mijnheer,quot; klonk het antwoord, „och! \'t kan me niet schelen.quot;
„\'t Zal thuis toch wel aardiger wezen, is \'t niet?quot;
„Dat kan ik niet zeggen; pa is altijd zoo driftig; als er men-.
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN ENZ. 17
schen\' zijn, dan mag ik tóch niet binnen. Onze meiden zijn de akeligste wezens, en, dan moet ik met de kleintjes bij haarlui boven zitten. Jak\', zoo vervelend!quot;
„Als je grooter bent, meidlief! dan ....quot;
„Maar op de school ben ik al groot,quot; viel \'t meisje mij met vuur in de rede. „Mevrouw Fenêtre noemt mij altijd mademoiselle en de secondantes ook, en weet u, ik mag zelfs als een van de oudsten, op mijne beurt naast mevrouw wandelen en in de kerk zitten; maar, als ma mij meeneemt, dan moet ik altijd met de kinders voorop; net als een kleine blaag van \'n jaar of drie.quot;
„Wel, wel.quot;
„Ja, zus Bertha is pas zestien jaar geworden, en omdat ze nu haar belijdenis heeft gedaan en van school is, nu mag ze altijd binnen zitten en mee uitgaan; maar toch zegt Bertha altijd zulke leelijke woorden van ma, en dan schrijft ze briefjes aan een mijnheer met knevels, dat heeft Mie op de kinderkamer zelv\' gezeid.quot;
Ik lachte, eigenlijk omdat ik niet wist wat te zeggen; evenwel, \'t behoefde ook niet, want de mademoiselle van \'t kostschool vervolgde terstond: „Maar ik weet wel waarom of ma meer van Bertha houdt; ja, omdat ma vindt dat zij zoo vlug Fransch kan praten en omdat zij zooveel mooier is dan ik ben. \'t Komt er niets op aan,quot; besloot de kleine, „\'k ben blij dat de vacantie om is. Mevrouw Fen en Jans en Lien zullen wel blij wezen dat ik terugkom.quot;
Wij hadden het station bereikt. Ter wille van de kleine deftigheid die mij: „compliment van papa, voor \'n spoorkaartje,quot; een papiertje overhandigde, waarin het bedrag der plaats van, \'s-Hage naar Haarlem, eerste klasse, gevouwen was, nam ook ik eerste klasse, en stapten wij weldra de wachtkamer binnen.
In die wachtkamer bevonden zich maar weinige van de passagiers die mee zouden sporen; het grootste gedeelte er van had zich door de openstaande glazendeuren, die een heerlijk koeltje naar binnen lieten, op het asphalt-terrein begeven, en drentelde er heen en weder.
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
Wij waren tijdig genoeg aangekomen; mijn jeugdige reisgenoot scheen een weinig vermoeid te wezen, had spoedig op een der stoelen plaats genomen, nam haar flacon en bediende zich van Eau de Cologne. Maar zie, dat alleen genieten behaagde haar niet, en, met kinderlijke eenvoudigheid sprong zij op en bood mij, met de woorden; „Toe, neem u ook wat, \'t is zoo frisch,quot; haar reukwerk aan.
„Wel da\'s allerliefst,quot; sprak ik, en knikte het meisje vriendelijk toe nadat ik een weinig van het vocht had genomen.
Waarlijk, dat kind zag er niet onbevallig uit; liever, oneindig veel liever dan straks, toen ze van hare ouders sprak.
\'t Was zichtbaar, dat mijn vriendelijke blik haar aangenaam had getroffen: „Wil u ook een ulevelletje?quot; zeide zij weder; „och wacht— waar heb ik het zakje? ik kreeg ze van Miena Backs, die houdt heel veel van me, en om haar wou ik wel da\'k van school was.quot;
„Dank je, lieve!quot; was mijn antwoord, en terwijl het meisje nog naar heur ulevelletjes zocht en straks weer op den stoel ging plaats nemen, trok een temerige stem van ter zij mijn aandacht. Die stem behoorde aan een dame van middelbaren leeftijd, welke dame met een lieve blondine van hoogstens achttien jaren, de wachtkamer was binnengestapt.
„Gruns! da\'s niet uit te houde zoo als het hier tocht. Die
glazedeure, ope! Hemel! is hier niemand____om____ omme....?
Aletje, maak is toe; kind, gauw, \'t is infame.quot;
„Maar ma____quot; klonk Aletjes stem.
Een haastige beweging van ma\'s parasol naar de deur, deed evenwel Aletjes aarzeling ophouden; blijkbaar verlegen trad zij om te gehoorzamen, naar voren; ik nam de vrijheid haar behulpzaam te wezen, en, met een: „O dank u,quot; ging ze terug naar heur moeder.
„Heer! waar is het spoormandje?quot; sprak de dame weder. „Lieve hemel! hoe lomp; in de vigilante; je moes____quot; en terwijl de mama, hevig geagiteerd, haar blikken op de deur door welke zij zooeven was binnengetreden, gericht hield, zag het meisje, weinig gezind om een terugrijdende vigilante na te jagen, voor en achter en naast zich, en ontdekte het vermiste
18
19
voorwerp weldra bezijden de causeuse, waarop de moeder zoo aanstonds had plaats genomen.
De dame, met haar hoofd tegen het bruin-roode trijp geleund, teemde iets \'t welk ik niet verstaan kon; Aletje antwoordde mede voor mij onhoorbaar, doch het schudden van haar hoofd bewees, dat zij het beweren der moeder ontkende.
Weder vernam ik een, maar driftiger geteem. Aletje die naast de moeder had plaats genomen, zeide nogmaals iets dat alleen door de moeder kon gehoord worden, en sloeg daarbij een erg verlegen blik door de kamer. De dame, die de oogen gesloten had, opende ze een oogenblik, doch alleen om het wit er van te toonen, en loosde te gelijk een specie van zucht, die mij volkomen als een: Dan moet ik maar sterve! in de ooren klonk. Nauwelijks was dan ook die zucht geslaakt of ik zag het lieve kind, zoo spoedig haar mogelijk was, het spoormandje openen en een paar apothekersfleschjes er uit te voorschijn halen. Op een haastige aanwijzing der dame snelde zij vervolgens met een bloedroode kleur op een hoek der wachtkamer toe, en trok er angstig aan de schel.
Arm kind! wat had ik met haar te doen toen zij den binnen-tredenden buffetbediende, ten aanhoore van zooveel doodstille menschen, een glas koud water te bestellen had; toen zij, na het bestelde te hebben ontvangen, om de volheid, een grooten slok er uit ledigen, en vervolgens uit de beide apothekersfleschjes, akelig bevend, een aantal droppels er in schenken moest.
Arm kind! ik durfde haar zelfs niet steelsgewijze langer te betrachten, en, juist wenkte ik mijn reisgenootje om mee naar buiten te gaan, toen een der stationswachters de glazendeur weder opende en de woorden: „Passagiers voor Amsterdam!quot; vrij luide naar binnen nep.
Nog maar weinige seconden zat ik naast Marie, en schuin tegenover een oud-achtig heertje, die een jong-achtig heertje aan zijn zijde had, toen het portier opnieuw werd geopend en de stem van den conducteur het: „Als ik u mag verzoeken, dames,quot; liet hooren.
Daarbeneden werd iets gezegd.
„Vra je wel excuus,quot; klonk weder de stem van den conduc-
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
teur: „vier personen zijn daarbinnen en voor acht is er plaats.quot;
Weder iets onverstaanbaars.
„Volstrekt onmogelijk, dame; wil u als je blieft instappen? We hebben geen tijd.quot;
Nóg een dwarshout.
„Maar m\'n hemel, dame, d\'r wordt niet gerookt. Als ik u
verzoeken mag____?quot; en het hoofd der dame van middelbaren
leeftijd werd zichtbaar, doch, verdween even spoedig. Half verstond en half begreep ik, dat Aletje een correctie bekwam omdat zij \'t laatst wilde instappen. Wie zou mama daarbinnen een hand reiken! Althans het blondje wipte, na \'t genot van die openbare bestraffing, belast en beladen het eerst naar binnen en was aanstonds gereed om haar moeder bij \'t opkomen zooveel mogelijk behulpzaam te zijn.
Daar zaten ze, tegenover elkander: de moeder naar \'t scheen geheel gereed om den laatsten adem uit te blazen; de dochter, erg warm, heel erg warm____ phu! phu! Nochtans, daar ontwaart zij dat het portierraam aan onze der heeren zijde geheel en al openstaat! zij slaat een angstigen blik op de, immers sterfelijke moeder; ik zie haar strijden.;., aarzelen— \'t woord tot mij willen richten, doch, zich haastig omwenden, als trok iets aan de andere zijde haar opmerkzaamheid.
„Zou u \'t raampje voor mevrouw____ gaarne wat dicht hebben?quot; vraagde ik, nadat het meisje nogmaals naar onze zijde gezien had.
„O, \'t is wel vriendelijk,quot; klonk het zacht en verlegen; „heel gaarne als ik— als \'t u blieft____quot;
Ter wille van het arme kind ging de glasruit naar boven; maar, o hemel! ternauwernood had ik de blonde dit offer barer kinderliefde helpen brengen, of een: „Grut.... Letje! wou je me late stikke!quot; uit den mond der moeder, en verder haar zenuwachtig wijzen naar het pas opgehaalde portierglas, met de woorden; „Och, vraag de meneer,quot; voerde den blos der blonde tot den hoogsten gloed, en spoorde mij aan, orn, tot onzer aller verademing, het glas weer heel spoedig naar omlaag te doen glijden, zoodat de frissche lucht opnieuw recht verkwikkend naar binnen drong.
20
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
„Zit u goed, Samuel?quot; klonk, op zeer gedempten toon, de vraag van het oud-achtige heertje tot het jong-achtige heertje, terwijl de spreker een zeer bedenkelijken blik op het bruine spoormandje wierp dat mijn reisgenootje zonder nadenken, tus-schen de beide heertjes in geplaatst had.
„O!quot; zei Marietje, en — weg was het mandje.
„Ik zit hier aaklig!quot; antwoordde het omtrent elf jarige heertje, op een pieperigen toon: „ik kan niemendal zien, en van zien en opmerken wordt het kind een man; als ik bij het raampje zat, dan zou ik de rails kunnen zien waarover wij heenroBen; en dan zou ik van de wolken in de lucht weer bosschen, en mannen met groote neuzen, en zooals laatst, grootma die dood is, kunnen maken.quot;
\'t Jongeheertje zag — ik zou zeggen met iets zegevierends in \'t ronde, en, nadat de papa met een: „Welnu dan, Samuel,quot; het zoontje zijn plaats nevens het portier al dadelijk had afgestaan, sprak hij op nog gedempter toon, maar toch verstaanbaar tot mij, en verder tot allen die er naar hooren wilden — daaronder zooals van zelf spreekt het zoontje:
„\'n Bijzonder kind, mijnheer; sterke geestesontwikkeling! Ik kan u niet zeggen hoe veelomvattend dat brein is. Hoorde u wel: dat zien van zijn grootmoeder in de vormen der wolken; dat heeft ons, toen hij het voor de eerste maal zeide, ontzettend getroffen; daar lag zoo ongezocht geheel het begrip van \'t hoo-gere leven, \'t leven na dit leven in. De vormen zijner grootmoeder in hoogere sferen____ \'t was geheel van zich zeiven.
Pas elf jaren oud geworden,quot; vervolgde het oud-achtige heertje met een knipoogje, „en van den morgen tot den avond werkzaam in den geest, zoodat wij alle middelen tegen de sterke overspanning of overprikkeling moeten in \'t werk stellen. Des zomers, zooals nü bij warm weder, mag hij vr.n \'s morgens elven tot \'s namiddags zessen, geen boek of pen in te hand hebben; dan krijgt hij opstijgingen, daarom veel koude druipbaden als
meer diergelijken en zoo____Ik ben een liefhebber van studie
als anderszins, en onderwijs mijn jongen zelf; ja, daar heb ik een vast systeem in, mijnheer, misschien zal u —- vreemd! zeggen; maar — \'t is eigenaardig: van onder af op; alles speels-
21
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
gewijze; zoo begin ik met de Mythologie____ buitengewoon,
nietwaar? trouwens, dat is mijn systeem: uit de duisternis komen tot het licht.quot;
„Ei, ei.quot;
„Ja, mijnheer! maar met verstand. Wanneer ik het kind zie weigeren, evenals de zuigeling de borst, dan staak ik het onderricht. U zou niet gelooven,quot; vervolgde het oud-achtige heertje iets later, terwijl hij zich half naar de zijde van zijn zoontje en half voorover tot mij boog: „u zou niet gelooven, dat er in dienzelfden knaap al een dichter steekt.... Hoe was het ook, Samuel ?quot;
„Wat?quot;
„Dat versje, Samuel.quot; — Tot mij; „Ik wil hem nu niet vermoeien, vooral met het schokken onder \'t rijden.quot; — Tot den dichter: „Zoo ongeveer? Och, hoe was \'t ook? O ja, van bloemen:
In mijn tuintje staat een bloem Met een mooie kleur......
Och— met een mooie kleur____ Ah, juist:
Ieder die het bloempje ruikt,
Zegt wat lekkre geur......
Zegt wat lekkre geur; wacht — wat lekkre geur.... Ha, ja;
Maar als de zon het fel beschijnt,
Weet, dat het bloempje ras verkwijnt.
Nietwaar, Samuel, dat had u zelf gemaakt, hè?quot;
„Ja,quot; antwoordde de dichter blijkbaar verstrooid, want, terwijl hij naar een populier wees, dien wij op eenigen afstand voorbijstoomden, lief hij er onmiddellijk op volgen; „Hoe hoog zou die boom wel wezen?quot;
„Altijd denken, altijd onderzoeken,quot; sprak het oud-achtige heertje, terwijl hij mij een half wijsgeerig en half glimlachend hoofdknikje vertoonde. Intusschen klonk zijn antwoord; „Zoo
22
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
iets dient gemeten, Samuel, en wij hebben daar voor \'t oogen-blik noch de noodwendigheden, noch den gelegenen tijd toe.
Verstaat u____wanneer uw weetlust.... gaande.... geprik\'.. d
... verstikt.......quot;
Hola! wat ik dasx een geruimen tijd tegenover mij hoorde
weet ik niet; ik was aan \'t soezen geraakt, over____ja, lezer!
over mijn thuis; maar voor \'t oogenblik heeft dat voor u te ■weinig belangrijks en, ik \'zwijg er van; genoeg, ik was aan \'t soezen en mijn gedachten waren alzoo even onbestendig van vorm, als de witte wolken uit de zwarte locomotiefpijp, die ik over de groene weilanden zag rollen en verdwijnen.
Een fluisterend: Kijk u hoe mal! uit Marietjes mond, met een snelle aanwijzing naar buiten, deed mij uit mijn gemijmer ontwaken, en ontwaarde ik nabij het koffiehuis De Vink, dat wij zoo aanstonds zouden voorbijstoomen, een paar bespottelijk aangekleede kinderen, die op hooge stelten dansten en, waarbij de vermoedelijke papa in alle deftigheid het orgel stond te draaien, terwijl de mama een weinig verder haar blikken bakje aan eenige jongelieden voorhield.
„Vind u \'t niet leelijk van die menschen,quot; hernam Marie, om hun kinderen zoo voor gek te laten dansen? \'t is dunkt mij zoo vernederend, \'k Zou liever dood wezen; en u mijnheer?quot;
„Ja, \'t is ongelukkig,quot; gaf ik ten antwoord, „maar die menschen zijn zeker heel arm en vinden zóo met hun kinderen een middel van bestaan.quot;
„Ik denk dat zij te lui zijn om met werken hun brood te verdienen,quot; hernam het meisje, blijkbaar verontwaardigd, „\'t Is leelijk, want, als die kinderen altijd moeten dansen dan kunnen ze immers niet leeren en — in mijn verzenboekje staat:
Die niet leert in zijne jeugd Leeft een leven zonder vreugd.quot;
„En dikwijls zonder deugd,quot; vulde ik aan.
„Dat laatste staat niét in \'t verzenboekje,quot; hernam het meisje, en voegde er, alleen voor mij verstaanbaar, bij: „\'t Is hetzelfde
23
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
boekje waarin het stukje van \'t Bloempje staat dat die rare jongen zou gemaakt hebben; maar, een klein beetje anders.quot;
De gang van den trein verminderde in snelheid, en weldra klonk een krachtig „Station Leiden!quot; ons in de ooren.
Neem mij niet kwalijk, maar ik was te veel met mijn thuis vervuld, dan dat ik er lust toe gevoelde om met mijn reisgenootje over mevrouw Fenêtre, of de vriendinnen, of de inrichting van \'t school een gesprek aan te knoopen. Ik begreep echter dat het meisje mij een vervelende klant zou noemen, en dat er van mijn zijde toch iets moest gedaan worden om mijn waardigheid van beschermheer bij haar in eere te houden. Het wat stond mij wel voor den geest.... maar het hoe! Juist werd het portier geopend, \'t Was een knap man, van zoo omtrent veertig jaren, die binnenstapte en na eenige verschikkingen, schuin tegenover het oud-achtige heertje een plaats bekwam.
Zekere dame van mijn kennis zou den nieuwaangekomene ongetwijfeld een „mooi manquot; genoemd hebben. Ja waarlijk, hij was het; maar hij wist het ook zelf wel. Ofschoon hij heldere bruine oogen had, zoo scheen hem evenwel een goed gezicht te ontbreken; althans, zoodra hij gezeten was bracht hij een dubbel lorgnet voor zijn oogen en betrachtte zonder eenige discretie de dames, zoowel die van middelbaren leeftijd als de lieve blondine, doch — de eerste zeer kort, en de tweede totdat zij een kleur kreeg als vuur.
„Ontzettend warm geweest!quot; riep de mooie man, terwijl hij het lorgnet liet vallen en beurtelings ons overige passagiers zeer vluchtig beschouwde. „Met zoo\'n heeten zomerdag is Leye vooral \'n akelige stad. Ben je bekend in Leye, meneer?quot;
Deze vraag, die aan het oud-achtige heertje gedaan was, werd door dezen, zoo\'n beetje schuchter, met een: Om u te dienen, beantwoord; en de mooie man, die inmiddels zijn hoed had afgezet en met de vlakke hand zijn uitstekend fraaie zwarte krulharen ter zijde streek, vervolgde met klem:
„\'n Allemachtig akelig nest; wat vin je d\'r meneer? niemendal voor je amusement; \'n vreemdeling vindt er geen weerga meneer.quot;
24
EN BINNEN DE quot;WACHTKAMER.
„Heeft u de musea\'s dan niet bezichtigd?quot; vraagde het oudachtige heertje een weinig ontsteld.
„Dank je hartelijk! dank je feestelijk!quot; lachte de mooie man: „als ik een afgodsbeeld wil zien dan neem ik m\'n wijf, en een mummie dan neerr. ik m\'n keukenprinses; dank je astrentoe! opgezette vogels zie je genoeg op de straten, en kinders op sterk water! wat blief je, ik heb er met je permissie• een in levendi-gen lijve hier op studie liggen, da\'s zoo omstreeks een en hetzelfde; \'n mooie jongen hoor je.quot;
Het signalement \'t welk nu van den zoon werd gegeven, gaf mij de zekerheid: dat die vader wel wist dat ook hij in zijn jeugd een mooie jongen genoemd was.
„\'k Weet niet of je kinders hebt, meneer,quot; vervolgde de spreker, terwijl hij weder op Samuels vader zijn donkere oogen richtte, „maar anders ... .quot;
„Ja wel, ja wel,quot; viel de gevraagde in, „hier is mijn alles, mijn----quot;
„Nu dan begrijp je \'t, meneer,quot; hernam de mooie man zonder den jongenheer Samuel met een blik te verwaardigen; „als je ze de wereld instuurt dan wil je, dat ze in fatsoenlijk gezelschap zijn; wat blief je. \'k Heb mijn jongen dan ook flink in de was gezet, hoor; kamers bij een banketbakker, waar ie de grootste hanzen gerust op recipieeren kan, en hij raakt ook al bijzonder in trek naar ik hoor. Hij is pas zestien jaar oud en, ik zou zeggen een beetje bleu-achtig, timide weet je; \'k hou d\'r niet van, meneer; jongens moeten flink wezen; \'k zeg: hoe ondeugender hoe liever, dat worden kerels!quot;
\'t Oud-achtige heertje knikte een weinig overbluft en verlegen van ja; Samuel zat met een open mond en luisterde vol verbazing.
„De jongens moeten de wereld bekijken, zeg ik,quot; vervolgde de spreker, „dat heb ik ook gedaan, en \'t zal met mijn jongen, die door z\'n moeder wat veel vertroeteld is, wel beter worden. Daar had ik nog \'n grap mee van\' middag: We komen samen door een straatje — \'k ben in Leye niet bekend — en daar komt me uit een rokken- of kousen-winkel, weet ik het! een aardig snoetje; zoo\'n hautevoleetje; en mijn jongen wat doet ie.... daar slaat ie z\'n oogen neer en kijkt naar de andere zij van de
25
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
straat. Wat weerga, Willem! zeg ik; ben jij student en durf je geen mooie meid aan te kijken? Wat henker, jongen, maak me niet wijs dat je van hout of stroo bent. \'t Zou er slecht gaan uitzien als de jongens even bloo als de nufneusjes werden. Hou je fatsoen, zeg ik, maar, toon overal dat je \'n jongen van je vader bent. Ja meneer, m\'n naam zal je wel bekend wezen: Willem Haak van Amsterdam ....quot;
\'t Oud-achtige heertje schudde ontkennend.
„Anders nogal welbekend,quot; vervolgde de Amsterdammei-; „alles wat ik ben, heb. ik alleen aan mezelf te danken, daar beroem ik me op, en vraag in Amsterdam aan wie je wilt naar Willem Haak, ieder sterveling zal je zeggen: de eerste aannemer van je land! Weet je meneer, dat moet m\'n jongen ook begrijpen, en degenen die met \'momgaan van \'sgelijken. Veel hooge hanzen, die doffers op zak hebben,quot; ging hij lachende voort, terwijl hij te gelijk op zijn eigen broekzak klopte, waardoor geldmuziek werd veroorzaakt, „veel van die snaakjes zullen fel op zijn conversatie wezen; ik zeg \'m nog straks: wees geen lobbes, jongen ! als ze jou \'n flesch schenken, schenk \'n fijne; en als ze je trakteeren, schenk champagne; je vader is er goed voor; zuipen dat hoeft niet, fatsoen houwen, maar — wijsmaken doen ze ons toch niet, dat ze niet af en toe boven d\'r thee liggen; wat bliefjetquot;\' \'t Was my onmogelijk om bij het betrachten der physionomie van het oud-achtige heertje een glimlachen te weerhouden, en — toen de weetgierigheid van Samueltje zich zóo ver uitstrekte om met een: „Pa! pa!! wat meent ie?quot; volstrekt te willen weten, wat boven d\'r thee liggen beduidde, toen haastte ik mij om naar buiten te zien, en zag, weinige seconden later, een paard in \'t weiland rollen en hollen, terwijl een veulen bet volgde, en mede rolde en holde, totdat een doornenhaag ze aan mijn oogen onttrok.
De vader van den jongenheer Samuel bleek ongenegen om zijn „allesquot; de verlangde inlichting te geven, en het aanhoudend gedring van: „Toe dan,quot; en: „zeg dan,quot; en: „pa dan;quot; deed den mooien man in een schateren van lachen losbarsten en eindelijk uitroepen:
„Boven je thee.... als je een stuk in je kraag hebt!quot;
26
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
Dat dwaze verschrokken gezicht van den stamhouder.
Links hoorde ik ijselijk zuchten, \'t Moest de dame van middelbaren leeftijd zijn. Ach ja, zij was het; haar gelaat scheen uit te drukken: ik ben gekwetst; deerlijk gekwetst. Ondanks mij zeiven bleef ik zien en hooren naar \'t geen nu volgde. De moeder sprak op bijzonder flauwen toon het woordje „koorts,quot; en lichtte terzelfder tijd haar trillende hand op.
Ik geloof dat de lieve iets prevelde van: „heus niet,quot; terwijl zij tot een soort van afleider met haar zakdoek manoeuvreerde. Die ongeloovigheid moest het arme kind evenwel duur betalen. Daar werden teekens gegeven dat zij door den pols eens te voelen, zich van de waarheid der droevige zaak zou overtuigen. Geloof mij lezer, ik verhaal u niets meer dan \'t geen ik werkelijk gezien heb; Ik zag de blonde, met den diepsten stempel der verlegenheid op het schoone aangezicht, al haar krachten aanwenden om een zeer nauwsluitenden glacé-handschoen van haar handje te trekken; ik zag haar fijne nu bevende vingers, den moederpols betasten, dien te voelen zal haar wel onmogelijk geweest zijn. Arm kind! en — aan De Vink dansten de landers op stelten ....!
\'t Zou u vervelen indien ik u meer van mijn reisgezelschap verhaalde; .dit echter moet gij nog weten: alvorens het station Haarlem te bereiken, stopte ik mijn kleins reisgenoot bedektelijk het papiertje in de hand, waarin nog het „compliment van pa voor een kaartjequot; gevouwen was, en zeide haar zacht:
„Neem er wat ulevellen en een fleschje Eau de Cologne voor.quot; „Hé m\'nheer! — foei! nee heus niet....quot;\' prevelde Marietje, maar weinige oogenblikken later toen zij te Haarlem moest uitstappen en mij, met een hartelijken zoen, voor mijn „goedheidquot; bedankte, toen fluisterde zij mij haastig in \'t oor:
„\'k Zal het tot de Kerstvacantie bewaren, en dan een koek voor ma er voor koopen, dan zal zij mij wel liefvinden en misschien ook meer van mij houden. Dag mijnheer!quot; en, nadat ik haar aan de hoede van een haar opwachtende dame had toevertrouwd, zag zij in \'t heengaan nog wel drie- viermalen naar mij
27
2S wat ik hoorde en zag in den spoorwagen
om, en knikte mij telkens met haar vriendelijk gezichtje recht hartelijk toe.
Arm kind! In waarheid, zij was toch niet leelijk.
En zonder ongelukken bereikte de trein de plaats zijner bestemming. Waar mijn reisgenooten zijn gebleven, weet ik niet. quot;Wat mij betreft, ik nam, na het afleggen van eenige bezoeken, mijn intrek in het Rondeel en overnachtte alzoo in de stad, waar ieder sterveling den papa van den Leidschen student kende, den student die toonen moest dat ie \'n zoon van z\'n vader was.
Den slaap te vatten dat kon ik niet, en evenwel \'t was een luchtige kamer, en \'t bed was flink en ruim, en \'t linnen zeer helder en frisch; maar — ik dacht aan mijn thuis, en de lieveling van vier jaren ongeveer, stond mij gestadig voor den geest; de slimme, gezonde, prettige meid, de eenige die ons van het drietal door God geschonken, voor deze wereld behouden was; en — ik zag haar vroolijk spelen, en zag haar konijnen-gezichtjes trekken en grapjes vertoonen; ik hoorde haar aardig gebabbel, haar zingen, haar lachen, en ook — ik zag haar drift; dat stampen met het voetje, dat dwingen totdat.... totdat ze „in vredes naam, als ze dan in \'t vervolg weer lief wilde wezen,quot; natuurlijk: ja — haar zin kreeg; of soms — in een minder vrijgevige bui der ouders — met een: ondeugend kind! een spoedig vergeten kastijding bekwam. Zonder ophouden stond de kleine mij voor den geest, en ik weet niet hoe het kwam, maar dan draaiden mij ook gedurig die kinderen voor de oogen, die ik sedert den middag gezien of waarvan ik gehoord had.
Arm volkje! of gij bitter zult weenen, wanneer gij bij \'t zielloos overschot van uw ouders zult staan ....!
Zij hebben u van zich afgestooten, nietwaar? Zij hebben u, in plaats van u hun eigen liefde te schenken, de liefde van anderen gekocht.
Zij hebben u tot proefstukken hunner zotte theorieën gebruikt en tot dwazen gevormd.
Zij hebben u door geklaag en gejammer deze aarde doen minachten ; zij hebben u vreesachtig en menschenschuw doen worden,
en binnen de wachtkamer.
en — alleen zult gij staan op de -wereld; alleen, angstig; zonder vertrouwen, zonder liefde.
Hun ondeugden hebben zij u als deugden voor oogen gesteld, en nu — nu zijt gij ellendig nietwaar? en gij weent niet; neen: gij bezondigt u nog meer en — vloekt dien vader.
Zij hebben met uwe jeugd hun luiheid gevoed, want gij — gij hebt gedanst, op de stelten! Vernietigd zijn uwe ouders, — gij meent hen vernietigd — en knaap, waar nu heen .... ? gij meisje, wat nu----? O, \'t is ontzettend!
En mijn kind, ons lieve kind! ik zag het zoo dreigend daar voor mij staan, het streelde en liefkoosde mij niet; het stampte met den voet, en ik — ik weet niet wat ik deed; maar zeker is het, dat ik dien nacht een angstigen droom had te droomen, en \'s morgens moest ontwaken met een: hoe ? op de lippen.
Met den eersten trein vertrok ik uit de Amstelstad naar Gelderlands heerlijke dreven.
Er hing een zware morgennevel over de velden, maar ik geloofde toch dat die nevel wel zou optrekken en door een schoenen dag worden gevolgd.
Welkom, welkom lieve zon! Daar brak zij door den sluier henen; eerst werden de meer nabijliggende akkers en hoornen en hoeven zichtbaar, doch allengs mocht ook het geheele landschap zich in zijn vollen luister aan het oog vertoonen. Welkom, lieve zon! daar was ook een nevel over mijn geest getogen, maar uw gulden gloed zal hem straks mede naar boven trekken en dan ....
\'t Valt mij moeielijk om te ^zeggen hoe langen tijd of ik naar liet voorbijvliegende landschap heb zitten staren, terwijl mijn geest nog ten deele onder zijn nevel gevangen lag; maar eindelijk, eindelijk zag ik, terwijl de trein langzamerhand in snelheid verminderde, nabij een der stations vóór Utrecht, een wondere vertooning. Ik zag;
Een boerenknaap, een flinken boerenknaap, en op zijn armen droeg hij een oud moedertje, die haar magere armen om zijn bruinen hals geslagen hield.
29
WAT IK HOORDE EN ZAG !N DEN SPOORWAGEN
\'tWas wel een vreemde vertooning! Het geelbleeke en gerimpelde aangezicht van het oude vrouwtje op den rustend schouder van den knaap, wiens frissche kleur nu door de inspanning nog verhoogd was.
De trein hield stil. Een man en vrouw, die wel jonggehuwden konden wezen, drukten om strijd een hartelijken zoen op den mond dier oude, en te midden van het stoomgezucht en station-rumoer vernam ik toch van over en weer de afscheidsgroeten en vermaningen:
„Dag moeder, wel thuis; dag Evert. Laat ze niet slippen, hoor je.quot;
„Geen nood; gezondheid Jaan en Willem!quot; en de oude vrouw zag ik knikken en met de lippen bewegen, maar wat zij zeide hoorde ik niet.
Dat gezelschap mocht mij niet ontgaan. Gelukkig dat ik de minste klasse had genomen, en dat er door het uitstappen van eenige passagiers ruimte genoeg in den wagen was.
„Hei! Hier vriendschap! Hier!!quot; riep ik door het openstaande portier naar buiten, en Willem de jonge echtgenoot, die mij \'t eerste gewaarwerd, zei haastig tot den knaap die het moedertje droeg:
„Gauw Evert! gauw; daar in dien wagen is plaats; wacht, die heer wil helpen: gauw maar, voorzichtig; eerst met je linkervoet instappen, anders stoot je d\'r beenen. Zoo; nou zei ik je van achteren aanbeuren, as de heer je dan teugen wou houwen____quot;
„Nee, laat me maar alleen,quot; zei Evert,
„Zoo, ook goed,quot; hernam de ander, „je bent er. Nou moeder, atjuusjes. Jaan roept je ook nog g\'endag, moeder! Hou je maar stevig; as God wil tot Pap\'lendamsche kermis;quot; en het moedertje, op den schoot van haar zoon naast mij gezeten, zeide met een beverige stem: „Dag Willem! dag Jaantje! dag kin-dere! God zegen je, hoorrie.quot;
Roef! zonder veel complimenten smeet de conducteur het portier dicht. Jaantje ging daarbuiten op de teenen staan, om moeder voor \'t laatste te knikken, en Willem riep nog: „Voorzichtig te Uitert en t\' Ouwater met uitstappen hoor!quot; en — voort ging de trein.,
30
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
De boerenknaap die van nabij gezien ouder scheen dan ik eerst gemeend had, -wischte zich het zweet van zijn aangezicht, en zei: „Hoe is \'t moeder, zit je wel goed?quot;
„Kostelik! kostelik!quot; klonk het voor mij ternauwernood verstaanbaar, en terzelfder tijd trad de conducteur binnen, die precies keek alsof hij zeggen wilde: Jelui reizigers moet maai weerga\'s blij wezen da\'k je zoo meeneem. „Je hebt toch twee kaartjes?quot; sprak hij alras tot mijn buurman.
„Eentje voor moeder, en eentje voor mij,quot; was het antwoord: „hier zijn ze.quot;
„Zet je die vrouw niet op de bank?quot; hernam de conducteur op een toon dien ik „verlofgevendquot; zou noemen.
„Zooveel as bedankt!quot; klonk het antwoord, en — toen de conducteur zich met een snelle schouderophaling had omgedraaid, toen was mijn vraag aan den buurman gereed: wat oi die oude wel scheelde?
„Wat \'r scheelt — ? ja, wat zal\'k je zeggen menheer,quot; antwoordde de boer: „\'t is den ouwerdom; ziedaar, spier en alleen den ouwerdom. Moeder verzwakt en verzakt, en toch is ze zoo héél oud niet: twee en zeventig. Z\' is van kind afaan klein en mager geweest, maar, sedert Mei \'n jaar is ze zoo spichterig geworden dat \'t narigheid is; anders gezond van hart en van geest en altijd vroolijk en opgemonsterd,quot; met verheffing van stem: „mev/aar moeder, we gaan .iog voor plezier op reis met z\'n beien ?quot;
De oude vrouw glimlachte en knikte met het hoofd.
„Maar zou je waarlijk niet beter doen, met je moeder naast je op de bank te zetten?quot; vraagde ik weder.
„Voor geen geld,quot; hernam de boer; „z\' is te zwak za\'k maar zeggen, en ze leit zoo makkelik teugen me aan as \'t hoeft: de hekkens zijn verhangen sinds \'n vier en dertig jaren. Toen-tijds lei ik — zooals zij nou bij mijn — op haar schoot;quot; — weer met verheffing van stem: „niewaar moeder, voor \'n vier en dertig jaren toen hei\'j\' me \'t dragen geleerd ? of ie ook zwaar was, de roerdomp!quot;
Wat de moeder antwoordde kon door het wagengerammel niet gehoord worden, maar \'t was zeker bevestigend, want zij glimlachte weer, en de jonge boer vervolgde:
31
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
„\'k Woog al elf pond, zeien ze, toen \'k op de wereld kwam; dat de ziel d\'r part an me had, daar sta ik je voor in, hoor. \'k Zeg keer om keer, zeg ik; elk verzet: eerst de ouwen de jongen, en dan de jongen de ouwen.quot;
„Nu ga je zeker naar een professor in Utrecht?quot; vraagde ik weder, en voegde er bij: „Dat hadt je langs de Vecht toch beter per schuit kunnen doen.quot;
„Je bent heel in de war, menheer,quot; lachte de boer: „prefesters kunnen aan moeders kwaal geen fourasie geven, dat doene de kiepen bij ons en ze leggen best. Nee, de dokter bij ons die zeit: versterken en moed houwen; en de domenie die zeit: we kommen en we gaan; en — moeder is er zoo gerust op als \'n
kind dat naar bed mot. Ik voor mij mag er niet aan denken____
narigheid! God bewaar d\'r!quot; — weer luider: „Nee moeder, blijf maar rustig met je hoofd op m\'n schoêr leggen; \'t was vroeg dag voor je van morgen; of wou je door \'t raampje zien?
Wat loopt ie gauw hè!____ Kijk zoo\'n paal — sjoep! dan is ie
voorbij. Wat zal ouwe Teunis Nol je beneije, dat je nog in de ijzerwagen gereeje hebt. Zie je dien molen wel.... Een —twee — drie — vort is ie alweer.quot;
Het oude moedertje gaf een teeken van stille verbazing, en de praatgrage boer vervolgde tot mij:
„Je mot begrijpen, menheer, dat we ekspres met de spoorwagen reizen; dat most de ouwe vrouw d\'r nog is van hebben; we wonen te Pap\'lendam, weet je, en eiken dag was \'t alweer: „Hoe zoo\'n spoorweg toch we! varen mag?quot; Nou is Willem — m\'n broer, versta je, die zich altijd met de pannenbakkerij had afgegeven — met Mei \'n jaar, aan de Vecht meesterknecht geworden, en is toen met Jaantje Van Hoed, waar ie al \'n jaar of tien zooveel as verkeering mee had, getrouwd geraakt. Zie je, nou was het van moeder schering en zet: „Hoe of Willem en Jaan d\'r toch zitten zouwen; as \'k dat nog eens zien kon!quot; Dat ging me eerst, weet je, zóo!quot; en de boer maakte met den duim een beweging van \'t eene oor naar \'t andere, „maar eindelijk, daar kreeg ik er erg in, en zei tegen moeder — \'t was Donnee, \'t was Vrijdag: Wel moeder, waarom niet, zei ik, komaan maar, zei ik, en ze lachte d\'r om dat \'t toch niet zou
32
en binnen de wachtkamer.
beuren; maar \'k zeg teugen den dokter: wat denk jij d\'r van dokter? en die lachte ook al en zei: „Als ze zin hêt zal \'t geen kwaad doen, mits Evert dat jij,quot; zei die teugen me, „dat jij met \'er mee gaat.quot; Hoe is \'t dokter? zei ik, alsof ie docht da\'k moeder alleenig zou laten....quot; Hier kegon de jonge boer vreeselijk te lachen: „Dat kan je begrijpen! Al twee jaar geleeje kon ze niet meer loopen; \'tis altijd dragen: \'s morgens van bed op stoel en \'s avonds van stoel op bed; met mooi weer naar buiten, en aardig: \'n ander doet \'r zeer, ikke nooit!quot;
„Maar, jongens! \'t was toch een heele post voor je, om zoo met de oude vrouw van Pappelendam naar de Vecht te trekken,quot; bracht ik in \'t midden.
„\'n Post menheer! \'n post!quot; hernam de boer, terwijl op zijn gelaat de woorden: nou zal ik je wat anders vertellen, te lezen stonden: „Dat zij — toen ik in de wereld kwam het zus of zoo voor de dood weghaalde, dat was \'n post! Dat ze twee jaren na de geboorte van m\'n jongste zuster, weduwvrouw bleef, en toen voor vier kinderen — met die eigenste handenquot; — hier wees hij op de handen van het steeds naar buiten starende vrouwtje — „alles alleen besturen en \'t weinige wat er was, bij mekaar most houwen, zie je, dat was \'n post. Dat ze ons vieren met raad en daad in werkzaamheid en liefde en godsvrucht is voorgegaan, en ons met God en met eere heeft grootgebracht — als je van posten spreekt, pak dan maar aan, menheer. Wil ik je wat zeggen? we hadden zonder datzelfde magere moedertje misschien voor de straat of den staat geweest, maar God zij gedankt!quot; hier lichtte de boer even zijn pet van het hoofd •—- „ons moedertje is zoo klein als ze was op \'r post gebleven. Ik mag er niet aan denken, maar dat weet ik, dat, as ze morgen aan den dag kwam te.... je weet wel.... dan gong d\'r ziel,quot; — en hij wees met een snelle beweging naar de blauwe lucht — „zie je, zoo naar den hemel! daar zul jij of je mijn slacht, menheer, zoo sekuur niet op wezen!quot; — wat zachter, terwijl hij zijn hoofd meer nabij het mijne bracht: „Ik ben griffermeerd van m\'n geloof; wat jij bent dat kan me niet schelen — maar dit zul je me in ieder geval wel toestemmen: dat \'n moeder die zóo voor d\'r kinders getobd en gewerkt hêt als den deuze, en die in geen
-t. 3
33
wat ik hoorde en zag in den spoorwagen
plicht voor hier of voor ginderquot; — de boer wees nogmaals naar boven — „te kort is geschoten; ik zeg maar, dat die wel\'n plaats in den hemel zal krijgen.quot;
Ik knikte van ja en meende voor mij zeiven, dat die oude vrouw, gedragen door haar zoon en rustend in zijn armen evenals de zuigeling aan de borst van zijn moeder, wel nu reeds in haar hemel zou zijn.
En \'t zonnetje scheen zoo helder, en de nevel was geheel verdwenen, en ook de nevelen van mijn geest waren opgeklaard.
Het stoomgefluit kondigde onze aankomst in Utrecht aan. Ik heb den braven zoon met zijn dierbaren last uit den wagen geholpen; ik heb hem, terwijl hij wachtte op den Rotterdamschen trein, daarbuiten op een bank zien plaats nemen en het oude vrouwtje op alles zien opmerkzaam maken, wat deze zoo gaarne nog eens zien wilde alvorens haar oogen voor immer te sluiten.
Inderdaad, daar hebben in die oogenblikken heel wat men-schen naar die „vreemde vertooningquot; gekeken; helaas! er waren er onder die lachten, maai\', ik zag het toch, de meesten gevoelden iets anders; sommigen slechts een gansch onnoodig medelijden, en ik.... Och waarlijk, ik had het oude vrouwtje v/el aan mijn hart willen drukken. Zij was het geweest die het antwoord op dat angstige „hoe?quot; had gegeven:
Voed uw kinderen op — door uw voorbeeld; een voorbeeld van werkzaamheid, en liefde, en godsvrucht. Zie, dan zullen zij de lasten van uw ouderdom dragen, met dankbare trouwe.quot;
Het was vinnig koud, zoo koud, dat het winterlokaas dei-eerste spoorklasse mij, in de gedaante van tochtvrije raampjes, warme kussens, maar inzonderheid van koperen waterstoven,
34
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
krachtig aantrok, en ik — in spijt van Gerrit Meeuwsen\'s verklaring !) — mij bij voorkeur aan die eerste klasse als gevangene prijsgaf.
De koperen-stoof-illusie maakte echter plaats voor èen lauw-achtig gevoel aan de voeten, dat weldra moest ontaarden in een ijskelderig iets, waardoor het verwarmingstoestel — met een negatieve uitwerking — spoedig een plaats onder de bank zou bekomen.
Vooral in den winter wordt er zeker over niets meer dan over de kou gesproken, en daarom zal ik gewis den lezer verplichten, dat chapitre verder onaangeroerd te laten— althans voor zooverre de kou mij of mijn voeten betrof.
Wij zaten vol. N0. negen, die zijn neus in de wagenroef stak, kon terugtrekken; want nog eens: het was vol.
„Al de passagiers door tot Utrecht?quot;
Ja! Eenigen, waaronder ik, moesten zelfs verder.
Ieders kaartje kreeg een oog, zeker omdat ze (?) zich niet vergissen zouden. Een heer met een plomp gezicht en breede schouders, wien door een jongen de Nieuwe Rotterdammer voor morgen werd aangeboden, maakte de achterhoeksche aanmerking: „Ze he\'n hier \'n proffétischen geest, hoor! Bij ons in Bolbargen weten me daar den dag van te veuren niet van \'t neis van Donderdag op \'en Woensdag, allemachtig stark! Poes \'m d\'r mee!quot;
Voorgoed ging het portier dicht om tot Utrecht dicht te blijven, en na eenige schorre en schelle geluiden van buiten, kwam de avondtrein van Rotterdam in beweging.
35
De wagens rolden met ons voort; allen, zooals we daar zaten — en zoo velen als er voor en achter ons plaatsen hadden — toevertrouwd aan een levend en denkend deel der stoommachine, die alle levens daarachter zich in handen heeft; die, door éen wippertje te veel.... laat ik ophouden, foei! ik zeg: toevertrouwd aan een persoon, dien men niet zoo onverschillig moet beschouwen wanneer men hem tamelijk zwart voor zijn
i) Betuwsche Novellen; le deel, blacU. 39: „Al dat erste is \'n slobberige, naore boel,quot; enz.
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
kokenden ketel ziet staan; wien men in \'t voorbijgaan wel een vriendelijken blik mag toewerpen, zoo niet wat anders aanbieden. — Tegen het reglement! — Bah! de longtering is een langwijlige, kostbare ziekte.
„\'nHeel andere manier van reizen dan in vroegere jaren, hee-renl daar zit gang in tegenwoordig,quot; klonk het aan mijn rechterzijde. Al de overige heeren — de Bolbargsche niet uitgezonderd — bewaarden het stilzwijgen en schenen alzoo voor den spreker geen weerwoord veil te hebben.
Mij had die annonce puur doen ontstellen dewijl ik niet had gedacht, dat zulk een flauwe, afgezaagde derde-klasse-ontboezeming nog in een rijtuig der eerste klasse kon gedebiteerd worden. Een geestverwant van den Bolbargsche misschien! Maar toch, ik oordeelde het onmenschelijk om den eenvoudige als een visch op het droge te laten, en merkte daarom stijfjes aan: „Wel waar, mijnheer!quot;
„Ik herinner mij, hoe ik een goeje twintig jaar geleden, graag vijftig daalders zou hebben neergeteld, indien ik, zooals heden, op éen dag van Utrecht naar Rotterdam en terug had kunnen reizen.quot;
„Zóo, mijnheer?quot;
Ik zag den spreker van ter zijde aan. Die vermeende achter-hoeksche had iets kleurigs in het knoopsgat, zichtbaar doordien hij juist op het horloge zag; breed en hoog was zijn voorhoofd, grijze haren kwamen onder den lagen hoed te voorschijn; en de oogen, ja de oogen — ik kreeg er respect voor.
„Zóo, mijnheer?quot; zeide ik nogmaals, maar op een anderen toon.
Op zijn beurt was nu de eerste spreker niet aanstonds met een antwoord gereed, en ik, door een onverklaarbaar iets aangetrokken, zag nog eens rechts, en zeide zacht:
„In sommige zaken kan zoo\'n spoedige overtocht van het meeste belang zijn.quot;
„\'t Was dat ik bij het eeriige kind mijner zuster te Rotterdam
36
EN BINNEN DE quot;WACHTKAMER.
in consult was gevraagd,quot; klonk eindelijk het antwoord. „Te Utrecht consulteerde ik onder anderen over een jongetje, wiens zeer particuliere en hoogst belangrijke toestand de meeste nauwlettendheid vorderde en ten zeerste mijne belangstelling gewekt had. Naar mijne zienswijze had de kunst genezing voor hem. Echter, ik vertrok ter wille mijner zuster. Den volgenden avond Iaat terugkomende, was mijn eerste gang naar het knaapje: hij was dood. Een eclampsie, die waarschijnlijk \'met betrachting der symptomen ware te voorkomen of althans in haar woeden ware te verzachten geweest, had hem aan zijn ouders ontrukt. Veel waard die spoorwegen!quot;
„Frappant!quot; hernam ik. „Indien u dienzelfden dag was tegenwoordig geweest, wellicht....quot;
„O, zeker!quot; viel de hooggeleerde in, — want dat hij er een was, daaraan twijfelde ik niet meer: „O, zeker! hij leefde nog. Althans .. ..quot;
Dat althans klonk mij uit dien mond recht welluidend in de ooren, en ik zeide: „Natuurlijk!quot; en de hooggeleerde zeide snel: „Ja ja, natuurlijk, natuurlijk! — \'n Mooi ding die spoorwegen!quot; hernam hij nogmaals, en liet er wat later op volgen: „Honderd daalders had ik er gaarne neergeteld, indien het ventje geleefd had.quot;
„\'n Baronnetje zeker?quot; vroeg een onder-de-maats-mannetje, in een pelsjas, met een gouden bril op.
Ik geloof dat de hooggeleerde heer een weinig doof was; misschien was hij op dat oogenblik zoo menschlievend, doof te zijn; de indelicate vraag althans werd niet beantwoord, en voor dier vrager onverstaanbaar, vernam ik:
„Finantieel voor de ouders eigenlijk gelukkig. Doodarm; en de ziekte had nog lang kunnen aanloopen.quot;
„Heel wel te begrijpen, heel wel te begrijpen!quot; viel een dikke heer in, die juist tegenover mij was gezeten en het laatste verstaan had. „De dood van dat kind zal aan zulke ouders zooveel reden van blijdschap hebben gegeven, als hij aan u, uit liefde tot de kunst of liever de wetenschap, reden van teleurstelling gaf; \'t zou, op m\'n woord van eer, een zegen voor een aantal arme luitjes zijn, indien de kunst — met uw welnemen — de tobbers
37
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
van kinderen, daar ies, maar eigenlijk nies aan te doen is, wat nonsjalanter behandelde. Ik zeg maar, het poperisme zou er veel door gestuit worden. Ja, mijnheer! ik ben lid van vele vielantropiesche genootschappen, en ik heb er veel mee op ook; doch daar wou ik nog wel ies op verzinnen,quot; en hij wreef zich de handen, „om een aziel daar te stellen, waar zulke arme ouders hun krukkende tobbers konden inbrengen. Ze hebben er nies dan last van, en kosten ook; een stuiver of wat betalen in de week — verplichting van regeerings-wege, weet u, — het is eigenlijk zoo\'n idee, dat me nu invalt, ziet u....quot; en hij wreef zich opnieuw de handen, „ies heel nieuws. Geen mensch, zoover ik weet, is vóór mij op de gedachte gekomen. Zie je, dan kon men in zoo\'n aziel eens kijken of er nog wat aan te doen was; niet, dan ook geen onnoodig knoeien. Me dunkt, dat zou ies voor m\'n vriend S. wezen. Wat een ouders zouden er gelukkig door worden, en beter voor die wurmen ook!quot;
„Heel aardig, hi! hi! hi!quot; lachte het goudgebrilde onder-de-maats-mannetje. „Iets, waaraan ik geheel mijn zegel zou hechten. Dezelfde reflectie heb ik dikwijls gemaakt, wanneer ik uit de achterlaan van mijn buiten, voorbij mijn jagershuis, naar den koepel bij mijn goudvisschenvijver wandelde. Daar zit dan een meisje, van de hemel weet hoe oud, voor de deur, in een soort van stoel te breien; ik geloof met vischbeenen.quot;
Het was mij onmogelijk een lach te weerhouden, en het hoofd van den professor, hoewel afgewend, zag ik ook in een schuddende beweging.
„Ja, het moet zoo iets wezen,quot; vervolgde het mannetje: „daarbij doof en het haar tot op de wenkbrauwen; weinig verstand ook; ik noem zoo\'n wezen een parasiet, mijnheeren! ik heb dikwijls gedacht, daar moesten zulke ouders zich van débar-rasseeren kunnen, juist zooals mijnheer zegt, in een gesticht of zoo iets, dat niet oneigenaardig een parasietenhuis zou kunnen genoemd worden.quot;
Hoe aangenaam het den dikken heer ook wezen moest, dat zijn denkbeeld zelfs bij zoo\'n pelsheer weerklank vond, zoo las ik toch een zeker misnoegen op zijn gelaat, vermoedelijk dewijl
38
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
diezelfde pelsjas beweerde, reeds vóór hem dat denkbeeld te hebben gekoesterd; wellicht, dewijl hij berouw gevoelde zijn lumi-neuzen inval te hebben meegedeeld in de overtuiging, dat die bril er zich van had meestergemaakt.
„Wat zeg je van een parasietenhuis!?quot; lachte de pelsman. De dikke trok een gezicht, alsof hem bij dat parasiet een para-phrast \') ontbrak; maar vermoedelijk aan parapluies of parasols denkende, zeide hij eindelijk:
„Ja juist: een dak voor de kou, mijnheer! dat moet er wezen; de naam komt er minder op aan.quot;
„Wel, hemel, het zijn parasieten,quot; riep het mannetje weder, „het zijn woekerplanten die zich hechten aan andere planten, om haar het voedsel te onttrekken. Een allemachtig karakteristieke naam! Lieve hemel! zoo\'n, naam is van het meeste belang.quot;
„Ik zou mij zeer goed kunnen vereenigen met het gevoelen der beide geachte sprekers . ...quot;
Ha! dat was voorzeker een schoolmeester2), die een legaatje uit Rotterdam gehaald en zich nu de luxe der eerste klasse gepermitteerd had. Een schoolmeester, telken jare, als afgevaardigde van zijn departement, reizende naar Amsterdam ter Alge-meene Nuts-vergadering. Dien man had ik meer gehoord en ik luisterde met aandacht. „En wel,quot; vervolgde de „geachte spreker,quot; ieder woord behoorlijk afwegende: „en wel op grond der onomstoote-lijke waarheid, dat ieder ouder, behoudens zijne van nature aange-borene betrekking op het misdeelde of beter ongelukkige kind, zich in. deszelfs bezit een hinderpaal ziet opgericht tegen eigen genot, maar wat meer zegt, tegen maatschappelijke welvaart. Daar is onder anderen bij ons ....quot;
„Juist wat ik zei, precies wat ik zei!quot; riep de dikke philan-throop eenigszins ontevreden. „Altemaal mijne denkbeelden ....quot;
„Daar is, onder anderen, bij ons,quot; hernam de ouderwetsche
\') Uitlegger.
^ Het spreekt wel ran zelf, dat ik hier een sckoolmeester van den har-kerigen stempel bedoel; althans, het is verre, zeer vérre van mij, de be-kleeders dier door my zoo hooggeëerde betrekking in het algemeen, ook maar eenigszins, belachelijk te willen voorstellen.
39
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
schoolmeester op een overstemmenden toon — -wellicht in de meening dat hij achter zijn lessenaar voor een gonzend gehoor doceerende was, „daar is bij ons in G*** een timmermansknecht, een zeer oppassend mensch, maar ongelukkig. Hij heeft een vrouw en acht kinderen, waarvan er...En nu volgde er een verhaal, dat de sporenslengte van Capelle tot Moordrecht had, op niéts anders neerkomende dan op een reeds straks vernomen geschiedenis van achterlijke, ziekelijke kinderen, „zonder waardequot; — de man zei het woordelijk, misschien bij vergissing — „zonder waarde voor de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen, en ballast aan boord van het echtelijke scheepje bovendien.quot;
Ik dacht of die heer ook dichter zou wezen: het besluit was zoo poëtisch nieuw, dat ik hem — waren wij onder vier oogen geweest — zeker tot de uitgave van een bundeltje, met rood of blauw linnenbandje, verguld op snee — want voor cadeautjes wordt daar vooral op gelet — zou hebben aangespoord.
Waarde lezer, sta mij toe dat ik mijn reisgezelschap het u bekende thema even, zonder ons, laat doorvariëeren. De professor zit stil en luistert; of neen, waarschijnlijk luistert hij niet; het zou ook jammer van zijn tijd en schade\'ijk voor het heil zijner patienten zijn geweest; welnu, ik laat ze doorpraten om een straks aangeslagen toon, die u wellicht als dissonant in de ooren klonk, in mineur te doen overgaan:
De Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen werd een paar malen in een min of meer spotachtigen volzin genoemd, dat is: zoo niet spotten met het heilige, toch spotten met het edele.
Hebt ge dat gemeend, lezer, warme voorstander van die schoone philanthropische Maatschappij, vereerder van den edelen stichter ?
Eilieve! ik haast mij te zeggen: Wij stellen haar zóo hoog, misschien nog hooger dan gij. Wij vereeren zijn nagedachtenis met eerbiedige bewondering, wellicht met iets meer nog.
Maar, zegt gij, een man dien gij te recht of ten onrechte vcor een pedanten, stijven, langdradigen schoolmeester hieldt, wordt gekarakteriseerd door uw phrase: Telken jare, als afgevaardigde van zijn departement, reizende naar Amsterdam ter algemeene Nuts-vergadering.
40
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
Lezer, toch misgezien. Hebt gij de openingsrede van den warmen Hooyer, bij gelegenheid der twee en zeventigste algemeene vergadering der bedoelde Maatschappij, gelezen? Niet? Lees haar dan; zij handelt over de philanthropie dier Maatschappij.
Krachtig, zeer krachtig heb ik in het applaudissement gedeeld, toen die rede met den hamerslag werd besloten, en de vergadering alzoo was geopend.
Zie, dat was geen leuterpraat. Maar — dat er in die vergadering manuscripten uit het Noorden en Zuiden worden opgedreund door transpireerende en bevende non-eloquenten, die nogmaals met de karnernelksmaat geven wat zooeven in porseleinen kopjes werd toegediend; die zich aan de frappantste en meest vervelende tautologie schuldig maken, — die maar, die maar alleen, deed ons in den vermoedelijken schoolmeester een afgevaardigde van de lastige soort zien, die de belangrijkste zaak tot een vervelende maakt; die zich zeiven nooit zoo gewichtig vindt als in die deftige vergadering; die nooit van de groote maatschappij in het algemeen spreekt, of hij noemt in vergissing de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen, en die het ten slotte op zijne rekening heeft, dat er nog zoo velen zijn — wij stemmen toe, oppervlakkigen — die de jaarlijksche vergadering een oude-pruik en troep noemen.
Lezer, kunt gij die dissonanten oplossen? Nutskiezers: geen kokinjes! gt;) Ziezoo! dat pak is mij van \'t hart af.
Is u de grieve ontnomen?
En nu, nu zal naar ik vertrouw mijn schoolmeester welhaast aan het einde van zijn tweede voorbeeld zijn, een zeer interessant voorbeeld, dat precies gelijk is aan het eerste, alleen met uitzondering der persoonsnamen en de sekse van het „ongelukquot; in quaestie.
41
Mijn aandacht alzoo opnieuw aan mijn reisgezelschap wijdende, bemerkte ik dat de heeren redenaars het volkomen eens waren hoewel — en het gaat meermalen zoo — hoewel ze het voor elkander niet weten wilden; ieder zijne wijze van zien voor de beste houdende, in de rneening dat de zuiverste beschouwing der zaak bij ik berustte.
\') Tr-aie stroop in peperhuizen.
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
Een pieperig, anders piepmeezig jongmensch, met zwarte, wit-glace-handschoenen en grijze slobkousen aan, had ook al eenige malen: Ja juist, en, Dat rind ik ook, gezegd, en achtte het oogenblik wel geschikt om het woord eens te nemen, toen de schoolmeester aan \'t einde was.
„Laas op een soiree bij een daam van me kennis,quot; piepte de piepmees, en door het piepen dat hij deed, had ik in den letterlijken zin halsbrekenswerk om te verstaan wat hij piepte, „zat ik aan een quadrill\' met den generaal Maron en zijn nichtj\', \'n meisje dat zeer yntéressant is; ze déclareer\' driemaal vol\', en won bout du comp\' tachtig vie\' ...
Ik hoorde bijna niets meer.
„Wat harder!quot; riep de dikke.
De piepmees kreeg een kleur, maar hernam iets luider: „Ze won tachtig viesjes, en \'t é ton neer de mij zeer, dat ze sans résistance vier gulden accepteerde; ik had drie verloor\'. Peu après had ik met haar een tête-a-tête, en ik vernam toen dat zij haar speelbeursje voor een soort van schoonmaakster van haar kennis des tineer de, die twee kindert\' had, al\' twee lijdend\' aan de eetziekt\'. Die vrouw was desolaat, en bad zelfs — parol d\' honneur! — ieder dag, dat — ter me commune — God ze halen zou. Yndigne! preuve de plus voor het noodzakelijk\' van een huis van décharg\'! Le petst mond\' est trop malin.quot;
Zoo\'n parasietenhuis! welk een overheerlijk verblijf voor eet-zieke kinderen, dacht ik, en herinnerde mij de woorden van den dikke, dat het te wenschen zou zijn, indien de kunst zulke wezens waar ies, maar eigenlijk nies aan te doen is, wat non-sj al an ter behandelde. Ergo: daar den hongerdood sterven!
Ik zag rechts met een vraag van geheel anderen aard op de lippen, om zoo mogelijk een aangenaam gesprek met den hooggeleerde uit te lokken; doch zie, ook de hoogst geleerde is — mensch: de onderlip was in een hangende positie; de eigenaar sliep.
Slapen! ook ik gevoelde er neiging toe.
De beenen wat uitgestrekt, den hoed afgezet, het hoofd in het hoekkussen gedrukt. Ik hoor brommend of soezend gepraat, machinaal gezucht, gesis, gerommel, en zie:
42-
EN BINNEN DE WACHTKAMER.
Een uitgestrekte heide, naakt, dor, bezaaid met hoekige stee-nen. De lucht is schrikkelijk donker; achter en voor en nevens mij hoor ik weder gerommel en gezucht, maar sterker, veel sterker dan weinige oogenblikken vroeger. Geen wonder: een massa slecht gekleede lieden voerén op kruiwagens wezens voort, die kleiner zijn dan zij, maar hun sprekend gelijken. Waarheen? Ha! ginds aan het eind der heide, steekt een reus van wonderbare grootte en glanzend als noorderlicht zijn hoofd in de pikzwarte wolken. Die haveloozen — zij rennen als dolzin-nigen voort. Ik ijl met hen mede, als door den wind gezweept.
„Groote Moloch, ontferm u onzer!quot; gilt het luide. „Voer ze naar den hemel, onze wormen; wij hebben de macht niet____!quot;
Gegil! geschetter! gefluit! een schok! ik zie dni — een wijf, met beenen als zalmstaarten, en een sappeursbaard op het voorhoofd, dringt mij schier omverre; zij houdt twee doodsbleeke wezens in hare handen omhoog, en krijscht: „Eet! eet! eet!quot; vliegt naar den Moloch, valt voor zijn voeten neder, kust zijn vuile wit-glacé-slobkousen, roept gillend: „Neem ze! eet! eet!quot; en de Moloch strekt zijn rechterhand uit, pakt de wormen en steekt ze in zijn speelbeursje, dat hij in de linker houdt. Weg zijn ze, en het wijf — ze springt in een eindeloozen goudvisschen-vijver, die bezijden den reus is, en roert hare staarten vrij en luchtig, en snapt een goudvischje, en nog een, en nog een, en — bons.... ik doe de oogen open en leg heel vertrouwelijk met mijn hoofd op den schouder van den hooggeleerde, die mede ontwaakt.
„Pardon! Ik was, geloof ik ....quot;
„Ha zoo! Utrecht.... Ja, ik was óok ingezeild. Utrecht, nietwaar ?quot;
„Om u de waarheid te zeggen.... ik weet niet.... Zijn we er al, heeren____?quot;
„Op een oor na gevild,quot; zei de dikke, „we hebben Harmeien al een minuut of wat achter den rug. Nog zes minuten.quot;
Nog zes minuten, en toen — toen zei de conducteur: „Utrecht, heeren!quot; en dat de heeren, die links of rechts verder moesten, van wagen moesten verwisselen, maar dat ze eerst in de „befet-kamerquot; zich konden ververschen. De heer van Bolbargen vond
43
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
het. „een lastige directie,quot; en vroeg of hij dan niet met deze in eens door kon: en hoe lang of het anders wel „tukkenquot; zou. De professor zeide — misschien nog half droomend: „Beterschap, heeren!quot; en mijn medereizigers, die ik slechts bij een zeer flauw lichtje had gezien — ik durf niet zeggen „leeren kennen,quot; zag ik in het duistere verdwijnen, hoogst waarschijnlijk om ze nimmer weder te zien, of het moest wezen: als regenten van een parasietenhuis.
Indien het niet te koud is en ik geen dames te chaperonnee-ren heb, dan reis ik bij voorkeur in de derde klasse.
Ik heb er al veel gehoord en veel gezien.
Op die harde banken doet men in éen traject menigmaal meer menschenkennis op, dan in tien dito\'s binnen de eerste klasse.
Maar in de wachtkamer — in de wachtkamer dier laagste klasse — ja, daar inzonderheid, daar heb ik dikwerf genoten. Ik heb er vaak het leven gezien van het begin tot het einde. De mensch — zooals hij is, weinig zooals hij wezen moet.
Nu uit de zachte kussens gestapt, voelde ik mij geprikkeld om de buffetkamer mijner, ditmaal verloochende reisgenooien binnen te stappen.
Het was er ontzettend vol — haast al te vol. Een heer — zoowat van de derde klasse — met een vervaarlijken buik, trapte al dringend om het buffet te bereiken, een juffertje zonder hoed, met een hoedendoos aan den arm, zoodanig op haar voetje, dat ze een gilletje niet onderdrukken kon.
Een banketbakkers derde-bediende, geelkleurig, die zijn rechterhand om de leest van het juffertje had geslagen en zijn rechteroog — het linker zag een verkeerden kant uit — op den mond van hetzelfde persoontje had gericht, liet HEd. los, en riep toornig: „Mijnheer!!quot;
„\'t Is beestachtig vol,quot; pufte de mijnheer; „ik wou een broodje met kaas en koffie.quot;
„Dat raakt me niet, mijnheer! maar uwé heeft deze dame op de voeten getrapt.quot;
„Ei, zoo! \'n weergasche toer om er door te komen,quot; hernam
44
EN BINNEN DE WACHTKAMER. 45
de mijnheer, „wacht \'r reisies...en hij stiet een adspirant surnumerair bij de rijksbelastingen, die heete koffie inzwolg, zoo onzacht op zijde, dat het witte overhemdje van den laatste een koffiebad bekwam, en hoorde de dikke den zwaren knoop niet, die het magere adspirantje ontrolde — ferme fent! G. v. d.! klinkt zoo krachtig, zoo in het geheel niet vlasbaardachtig, — maar drong al verder door, en bestelde aan de buffetjultrouw: „As de weerlich \'n broodje, versch hoor, met kaas! en koffie, veel suiker!quot;
Zou die dikke mijnheer ook een egoïst kunnen zijn?,,
„Ik kan ze zoo best as m\'n eiges,quot; sprak een fluisterende vrouwenstem juist in mijn buurt; „samen op den naaiwinkel geweest, me lieve mens; van \'t hondje gebeten, nou niet zuinig! Te groos om alleen te loopen, en altijd achter de stedenten; \'t is er éen, hoorie,____quot;
„Zoo!!??quot;
„D\'r vader mot \'n soort van rekter of rechter zijn geweest, daar wik af wezen; alles er deur gelapt; en d\'r moeder ook niet veul bezonders. Van buiten de juffer en geen hemd an d\'r lijf, om zoo te zeggen; toch \'n astransie van wat ben je me. Met ons, en van \'s gelijken, wou madam niet te doen hebben; gingen we rechts, dan zij links. Zondags, as d\'r winkel vekant geeft, denk je dat ze dan bij Jochem wou kommen. ... ? Geen cent an d\'r verdiend, hoor; geen rooje, en je weet of het er luchtig is----?quot;
„Nou!!quot;
„As ze maar even \'n boodschap kon krijgen, eeuwig langs de stedenten-bak — zoo as ze zeggen, — ze mot al in \'n kamer zitten.quot;
„In de V-steeg? Ik dacht dat ze er brei-en naaischool hieuw?quot;
„\'n Fijne, hoorie! achter de mouw, daar ku\'j op aan.quot;
„Heb je niet met \'er achter de teun bij Grapels gestaan?quot;
„Wa-lief.... ? bij Crapels? Nou .... dat beest! toen wou ze \'n mens nog in \'t melleur brengen: \'n dief, dat was ze eiges zoo groot as de grootste — praat me daar niet van; \'t is \'n schandaal: dat is \'t!quot;
Zou er in zoo\'n wachtkamer ook gelasterd worden?
Door binnendringende reizigers, die uit den Amsterdamschen
46 WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
trein kwamen, werd ik genoodzaakt nabij de binnendeur der ■wachtkamer naast den stationswachter post te vatten.
„Kaartjes zien!quot; bromde de man, nadat de deur was geopend en een zeer armoedig, doch op zijn Zondags gekleed persoon den voet over den drempel gezet had.
„Hier, menheer! derde klasse,quot; antwoordde de gevraagde, terwijl hij het kaartje toonde.
„Éen!quot; klonk het norsche wederwoord. „Éen! en dat kind dan?quot;
Ik bemerkte nu dat uit het pakje hetwelk de man in zijn arm hield, een hoofdje stak, een aardig kopje, met oogjes zoo blauw als een zomersche hemel.
„Daar heb ik geen kaartje voor noodig, menheer! Van morgen had ik er ook geen. M\'n vrouw reist er ook altijd zóo mee, weet u: hij zuigt nog, en zuigelingen zijn immers vrachtvrij?quot;
„Als je van plan bent \'n loopie met me te nemen, dan ben je heelemaal mis,quot; hervatte de onvriendelijke wachter: „wou jij mij vertellen, dat dat kind in de kattegodrie van de zuigelingen valt? .... Donders! as \'t waar is .... Kaartjes zien!quot;
„Geloof me, wezenlijk menheer! Bertje is wel vijftien maanden oud, maar toch heeft ie de borst nog; och hij is er zoo fel op, de bloed!quot;
„Zóo? en mot jij \'m die geven?quot; — Algemeen gelach. — „Maak me geen leugens wijs. Een zuigeling, daar hoort \'n vrouw bij, of heb je z\'n moeder ook bijgeval in den zak van je kuitendekker zitten?quot; — Algemeen, meer aanhoudend gelach; die wachter was een ware komiek!
De arme reiziger zag een oogenblik half verlegen, half treurig vóór zich; maar geen zweem van wrevel was er op zijn goedig gelaat te bespeuren.
„De vrouw kon niet van huis,quot; zeide hij op een somberen toon. „Ze wou voor geen werelds geld onze Heintje die van nacht heel van d\'r stuk was, alleen laten. Ik ben toen in haar plaats gegaan, want de prefester moet Bertje alle week bij zich zien, en m\'n vrouws zuster, za\'k maar zeggen, heeft \'m \'n tiesie gegeven, —- niewaar, m\'n ventje?quot;
„Hei vrind! je kaartje!quot; riep onze brom-komiek een boer toe, die, achter den arme met zijn zoontje heen, naar binnen was gestapt zonder zijn plaatsbewijs vertoond te hebben.
EN BINNEN DE quot;WACHTKAMER.
„Wellew?quot; zeide de boer, den wachter verbaasd in de oogen ziende.
„Je kaartje, man!quot;
„M\'n kaartje .... ? denk je, da\'k maar op de bonnefooi zou binnenstappen? Waar zie je me voor an, zeg?quot;
Door dit intermezzo werd de aandacht van den wachter schijnbaar afgeleid, ik nam de vrijheid den arme een oogwenk te geven; deze schoot naar binnen, zonder dat de gestrenge zulks belette, en — de waarheid dient gehuldigd — kennelijk met goedvinden van ZEd., aangezien hij een zeer scherpen blik had waaraan weinig kon ontsnappen, en ik later ontwaarde dat hij hem staan zag, zonder zijn post te verlaten.
Ik voelde mij bijzonder door dien man met zijn jongske aangetrokken, en zonder veel moeite tot hem genaderd, zeide ik op het ventje wijzend:
„Wat scheelt er aan? Zijn uitzicht is toch zoo slecht niet.quot;
„\'t Is anders tobben, menheer!quot; antwoordde de man. „As j\'m zóo ziet, niewaar, dan zou je zeggen, \'n pracht van \'n kind, hé? Och, \'tis zoo\'n lekkere jong!quot; Na dezen haitelijken uitroep, drukte hij zijn mond op de roode lipjes van het knaapje. „Wat het nou eigenlijk is en hoe of het heet, dat kan ik niet zeggen; de prefester heeft er zoo\'n franzige naam voor, en de vrouw noemt \'m ook wel, maar ik ben te kort van mamorie. \'tls krek en precies wat onze eerste Bertje had; geen was in de botjes, za\'k maar zeggen, alles even slap en schrumpelig, bijname de beentjes en armpjes. Och! \'t is anders zoo\'n lekkere jong.... hè, Bertje....? kom dan is: chuch!quot; en de man maakte een keelgeluid, in de hoop dat het arme wicht mij zijn kunst zou vertoonen.
\'t Was vruchteloos, dat de vader het „chuchquot; zelf herhaalde, want, het zichtbaar vermoeide kind sloot de oogjes, die inderdaad zoo zacht en zoo lief waren. „Nou doet ie het niet,quot; hernam de man: „weet u, hij heeft z\'n rust ook weinig gehad: als ie in den wagen zit, dan zal ie wel slapen; de stumperd, krek en precies z\'n moeder, menheer! \'t is wat te zeggen, en de eerste is er mee heengegaan.quot;
Wat zuchtte die vader diep!
47
WAT IK HOORDE EN ZAG IN DEN SPOORWAGEN
„En de professor geeft hoopvroeg ik weder.
„Och! wat zou ie ...antwoordde de man. „Ja en nee. Zie je, menheer, God is er het naaste toe, als Die wil — ja — maar anders, och \'t is zoo\'n beste jong! de eonigste dien we in de wereld bezitten!quot; Vaster drukte de vader zijn kind legen de borst, en ik zag iets blinken in de oogen, die op het wicht bleven gevestigd.
„Een heele onkoste bovendien, bij dure tijden,quot; zeide ik zachtjes.
„Van geweld, menheer!quot; antwoordde de man. „Geen mensch kan gelooven wat zoo\'n wurm \'n kosten geeft. Eerst hadden we z\'n broertje. Krek en precies \'n engel, en precies z\'n moeder: daar deden we wel aan, maar bij lange na zoo veel niet; we dachten, \'t zou wel terecht komen; nou, God heeft \'m terecht
gebracht____ daarboven! Toen hebben we \'n meisje gekregen
daar we ook al heel wat mee verdokterd hebben, en die door overvallen achterlijk van vermogen is. Och I toen hadden we onze hoop op Beitje, en zie, dat gaat den eigensten weg van den eerste op. Ja, kosten doet ie veel, en daar ik timmermansknecht van m\'n ambacht ben, zoo kan \'t niet lijden ook — maar weet u .. .. ziet u .... liever \'s nachts aan de schaafbank en Bertje zijn gerechtigheid van medicijnen en onkosten, dan dat we \'tminste zouden verzuimen. Och! .... och!quot; —dat tweede och klonk zoo bijzonder droevig — „ik zou m\'n jongske zoo akelig graag bij me houwen; \'t is of ie m\'n ziel en m\'n leven is.... niewaar m\'n Bertje, ben je vaders manneke niet? \'k Wou dat ie nou is „chuchquot; wou zeggen, dan is ie zoo aardig; \'t is zoo\'n bovenste, beste; zoo\'n lekkere jong!quot;
„Maar,quot; zeide ik — en ik beken dat er een overwinning op mij zeiven behaald was om tot dien volzin te geraken —„maar, zou het niet beter zijn, indien het ventje bij uwe zuster kon blijven ? Het geld uwer reizen zou haar een voldoende tegemoetkoming zijn; in de nabijheid van den professor ware hij beter, en gij kondt uw werk ....quot;
„Dank je, dank je gracelijk, menheer!quot; viel de man mij haastig in de rede, terwijl hij zenuwachtig met het hoofd schudde en het -knaapje nog vaster aan zich sloot. „Dat wouwen ze hier
48
EN BINNEN DE quot;WACHTKAMER.
óok hebben. M\'n zuster zou hem als eigen oppassen, en Bertje kon bij haar Hamien in de krib liggen; maar dank je — dank je gracelijk! —• We weten hoe dat „als eigen oppassenquot; wordt nagekomen. Hem afstaan nimmer! nimmer as aan God. Maar zie je, menheer,quot; — en de man sprak zachtjes, vermoedelijk dewijl er van „allerhandequot; om heen stond — „zie je, daar staat in den bijbel: „Die bidt, zal ontvangen;quot; dat zu\'j\'ook wel weten, en dat geloof ik. Met den eerste hewwe zeker niet goed gebeden; maar nou — niewaar m\'n Bertje, nou zal \'t daar niet aan mankeeren. Als we hem maar houwen mogen; al bleef ie \'n stumperd, ziedaar, ik zou weiken \'t bloed uit de nagels. Och! \'t is zoo\'n lief, zoo\'n aardig jongske; as ie lacht, dan is ie om te stelen, en as ie „chuchquot; zeit.. ..quot;
„Maarssen! Abkou! Amsterdam!quot; klonk een luide stem. „Hee-ren voor Amsterdam!quot;
Ik behoorde onder de eersten die de wachtkamer moesten verlaten, en, met haar verliet ik den vader die mij zoo gaarne eens het „chuchquot; van zijn stumperd zou vertoond hebben.
Ik verliet hem met een vriendelijk: „Vaarwel! Gods zegen met het jongske!quot; en zie, weinige oogenblikken later zat ik weer in mijn eerste klasse.... tegenover den dikke — dien ik niet gehoopt had weder tot reisgezel te krijgen, en ik wilde zeggen____
maar neen, ik zeide niets, en dacht....
Aan het harde oordeel der rijken over de ouderliefde der armen; — ik dacht hoe het een edeler philanthropie is de ouderliefde, waar zij al ontbreken mocht, op gepaste wijze aan te vuren, dan haar den doodsteek te geven, en meende verder, dat het beeld van dien arme met zijn kind wel den aanblik verdient. Ja, verdient! want zalig is het, bij het gekerm en geweeklaag over de algemeene verdorvenheid en ontaarding; over de ver-waarloozing der minderen van het hun toevertrouwde kroost; een man te aanschouwen, een rein geloovige van harte, een — die zelfs het gebrekkige kind bemint met de volheid zijner liefde, en het zoekt te bewaren als een kostbaren schat, hem door God hier geschonken.
49
\'tis schemeravond; ik ben met onze lieveling aan \'t keuvelen en mokkelen geweest, en heb haar ten slotte een vrij bewerkt „Klein Duimpjequot; verteld; o zoo mooi!
Van lieverlede zijn daar ginder in de huizen die zich als een donkere streep aan ons oog vertoonen, de lichtjes ontstoken, en ook aan den wolkenloozen hemel flonkert aireede de avondster.
„Heel hoog, niewaar pa?quot;
Jt Lieve schemeruurtje is voorbij. Mijn vrouw heeft lamplicht bezorgd, en terwijl de dienstmeid met den theeëmmer binnentreedt, waaruit een welluidend gezelschapsliedje mij in de ooren klinkt, — ik zou zoo\'n toestel wel gaarne „de winternachtegaalquot; willen noemen, — begint onze kleine van blokjes een toren te bouwen; een toren, die wel dikwijls wordt opgetrokken, maar doorgaans ter halverwegen voltooid weder instort, om haar al vroegtijdig te leeren wat toch „teleurstellingquot; is.
Het ziet er recht gezellig in onze huiskamer uit; ik zet mij aan de tafel voor mijn schrijfwerk neder, en vat de pen, en schrijf. ... niemendal.
Met het hoofd in de linkerhand geleund tuur ik naar boven en zie.... ja zooveel, maar \'t is te verward om er van te verhalen.
Eindelijk, ja eindelijk zie ik een vorm, een schoonen vorm:
\'t Is een jonge maagd. O, wat fijn besneden gelaat; wat
KAAR OMHOOG
zachte, gevoelvolle oogen! Daar ligt een reinheid over dat wezen verspreid, zooals men die zelden aanschouwen mag. Ik weel niet waarvan ik het liefste wil spreken; van de teerheid en classische schoonheid dier vormen; van dat neusje zoo recht en fijn besneden; van dat mondje zoo klein; van die wang zoo zacht, en die zwarte haarvlecht zoo smaakvol geslingerd; of wel nogmaals van die reine uitdrukking der oogen, en die zedigheid in haar houding en tooi.
Zoo pas heeft zij gelezen; nog houdt zij den brief in haar hand.
Ha! nu vat ik het recht: zij heeft gelezen van haar toekomst, en zij blikt met haar zielenoog in die toekomst, blij maar ernstig.
Die brief is van den jongeling dien zij voor altijd zal toebe-hooren. O, zij mint hem wel teeder, maar, tóch blijft zij vragen: zal ik gelukkig zijn?
Schoon wezen, wie zal het v. zeggen!
Een onwillekeurige beweging doet de peinzende maagd eensklaps voor mijn aangezicht verdwijnen, en — nóg starend naar boven, zie ik — een jonge moeder. Of het de schoone van straks zou wezen? Ja....? dan is haar toekomst toch een heerlijke werkelijkheid geworden.
\'t Is vroeg in den morgen. Nog ligt zij daar neder op het mollige kussen van haar ledikant, en een aanvallig wicht heeft haar gestreeld en geliefkoosd, en dartelt op de sponde der moeder.
En die moeder? Hare oogen zijn ten halve gesloten; slapen dat kan zij niet; neen, ook nu slaat zij een blik in dat donkere verschiet, in de toekomst van haar kind; en — wat haar voor de oogen treedt, dat aanschouw ik als zij.
Zie, daar zit het, heur blonde meisje.
Engelachtig kopje! Al gelijkt gij uw schoone moeder slechts weinig, uw aanvalligheid is er niet te minder om.
Tienjarige onschuld! zeg, is die bruine Filax uw vriend? Goed ,,00! Honden leeren aan de menschen wat getrouwheid betee-kent. Zult ook gij getrouw blijven in het goede?
51
NAAR OMHOOG.
Zeg, gij leest al gaarne: dat boek in uw handje getuigt liet. Gij zult wel altijd het liefste lezen wat schoon en wat rein en wat goed is, nietwaar? van \'t geen uw geest kan beschaven en vatbaar maken voor een hoogere, een reinere wereld?
Uw kleeren zijn wel fraai, mijn lieve; dat breede lint hangt wel sierlijk langs uw hagelwit jurkje neder, zeg, houdt gij veel van \'t uitwendige schoon? Ja? — gij doet wèl; maar kindlief, hecht er uw ziele niet aan, zie, daarachter u bloeien rozen, heerlijke rozen! Bedenk, de dorens kunnen u kwetsen en......
Maar ik zie u niet meer, althans niet als kind. Een ander tafereel boeit mijn oogen:
Het pas nog zoo teedere knopje vertoont zich nu als een prachtige bloemkelk.
Aanvallige maagd! tot volle ontluiking gekomen, moogt gij nu voorzeker de roem der schoonen genoemd worden. Gewis, vele aanbidders werpen zich als om strijd aan uw voeten neder; voorzeker, zij baden zich in uw smachtende oogen en hangen aan de zoete woorden die in hun bijzijn uw mondje ontglippen: Ach! of hij ook benijders zal vinden die u het meeste bekoort!
Maar stil, indien uw moeder u in dezen stond moest ontwaren, dan zou hare ziele wel droevig zuchten.
Het schijnt mij toe als zijt gij zoo even van een weelderig feest in uw eenzaam vertrekje wedergekeerd. Daar liggen de sieraden waarmee gij u tooidet, achteloos naast u op de tafel verspreid; uw haarvlecht heeft losgelaten; misschien verhoogt het uw schoon, maar — geenszins de schoonheid die uw reine moeder zoo hoog in u schatten zou.
Tuur ik langer in uw kwijnende oogen, dan raad ik een droevig geheim.
In spijt der moedertranen, in spijt uwer vaste beloften be-heerscht in deze oogenblikken het beeld van een onwaardige uw gansche ziel. Ja, de fel door u bestreden min is op dat feest uit den schijnbaren doodslaap weer krachtig ontwaakt. Daar hebt gij hèm wedergezien dien gij sinds zoovele weken ontwij-
52
NAAR OMHOOG.
ken moest en ontwijken wildet, dewijl het pad door hem betreden, u voeren zou tot den vreeselljksten jammer.
Neen, hij is u niet genaderd; maar gij hebt wel ontwaard hoe hij, somber en stil, u van verre heeft nageoogd, terwijl gij — doch gansch onwillig — u door een ander ten dans liet medevoeren.
Wat was hij schoon! Hoeveel schooner van leest en vuriger van oogen dan al die anderen, die laffe vleiers!
Schoone bloem, wat folteringen op dat feest! Hem te zien, te zien lijden, en, hem te beminnen. O bittere stonden van gehuichelde vreugd!
Arme maagd! Toen gij aan de zijde uwer moeder de feestzaal nebt verlaten, toen zijn een paar dikke tranen van lang verkropte smart met geweld aan uw schoone oogen ontsprongen. Uw trouwe moeder heeft ze niet gezien.
Maar hoe! Bij \'t instijgen van de koets heeft uw handje gesidderd, die hand werd gedrukt.... door wien? Gij ontwaardet zulks niet, doch uw hart heeft op die vraag wel aanstonds het antwoord gegeven. Helaas! gij zoudt nóg meer vernemen:
Een briefje werd u in \'t handje gedrukt; en thans .... op uw stil verblijf teruggetrokken, in de ure der eenzaamheid hebt gij ... . gelezen.
O! hadt gij \'t lezen maar nooit geleerd! — Nog houdt gij dat onzalige briefje tusschen uw fijne vingeren geklemd; zoo aanstonds zult gij een zoen er op drukken; zoo aanstonds zult gij voor trouw gaan houden wat niets dan bittere ontrouw moet heeten. — Kind, uw Filax is dood!
Welk een andere uitdrukking hebben uw oogen in dezen stond dan de oogen uwer moeder hadden, toen zij den brief van uw vroeggestorven vader had gelezen, den brief waarin hij zijn teerste wenschen aan haar openbaarde......
Meisje! waar zult gij heen?
Hoe! zal het dien weg op?
Wilt gij het pad der vrouwe, die ik thans voor mij zie, betreden? het voetspoor volgen van deze, wier naam slechts Verleiding kan zijn?
Kind uwer moeder! zult gij dan haar volgen die slechts lacht
53
NAAR OMHOOG.
van lichtzinnige vreugd, die heur haren met wilde ranken heeft doorvlochten, en den gevulden beker dartel in de hoogte houdt?
Dat wezen is wel bekoorlijk! Heur gewaad zonder knellende banden! .... Haar verzoekende lach onweerstaanbaar......
En — zult gij h a a r volgen ?
Weder treft een ander tafereel mijn oogen.
Ha, ik herinner mij; de Verleiding is nog verre. De roos die reeds ontloken door mij werd bewonderd, en in wier nabijheid ik reeds een schendige hand meende te ontwaren, zij is nóg het knopje dat straks heur blaadjes ontplooien gaat.
Ja, ik herinner mij, de schoone roos is nóg het schuldelooze wicht dat op de sponde der moeder dartelt; dat haar liefkoost en streelt en — wat die moeder daar wakende van de mogelijke toekomst harer lieveling droomde, dat heb ik aanschouwd in zichtbare vormen.
Trouwe moeder, die mogelijke zwarte toekomst voor uw kindje —• en ook voor u — heeft u al vroeg een zékeren weg doen kiezen, waarop uw kroost dat wee zou ontgaan. Vrome moeder, al vroeg hebt gij dat pand uwer liefde het spoor naar den hemel gewezen. Welk een heerlijker schouwspel! Zie, zie maar:
Die kleine, zij zit in haar wiegje, zij heeft haar oogjes gesloten, en heft haar gevouwen handjes naar boven, en hoor maar, zij bidt:
„Lieber Gott, mach mich doch fromm,
Dass ich in den Himmel komm.quot;
Lezer, ik heb de plaatjes van mijn lampekap bekeken.
„Kijk, paatje, kijk, mijn toren is blijven staan!quot; roept onze kleine: „zie eens hoe hoog, hoe vreeselijk hoog, maar ziet u ik kan er toch bij, als ik maar reik met mijn handje naar boven heel — heel naar omhoog.quot;
54
Niet tevergeefs had Klaas — de knappe visschersgezel. aan Sanne — de blozende maagd — zoo menigmaal gezegd, dat ie altayd an \'r dacht als ie niet bay d\'r was.
Niet tevergeefs had hij haar zoo dikwijls een schuchteren zoen op de mollige lippen gedrukt en een „atjuusquot; komen brengen, wanneer hij ter vischvangst met de pink in zee moest; want zeker was het dat Sanne van hem hield, veel van hem hield, al zei ze soms tegen anderen dat het niewaer was.
„Jae Sanne,quot; zei Klaas op een Zondag-avond nadat hij een uurtje bij haar aan \'t raam had staan keuvelen, „daer ginder aen strand loopen er weer komsie komsa, as Pleun zayt, \'eertjes en mooi juffertjes, arm in arm van geweld; maer zie-je, as \'er een bay is die \'t zoo meent as ikke, zie, dan mag ik geen visch meer aan boord zien.:\'
„Maer Klaes, je zayt \'et,quot; sprak Sanne, „en je hebt al zoo dikwels \'ezayd wat je nou zayt; maer hoor reis, wat heb ik er aen?quot;
„Hoe meen je Sanne?quot; vraagde Klaas.
„Nou, als ik ronduyt zal zegge,quot; hakkelde het meisje, terwijl ze voor zich zag, „dan vraeg ik....quot; maar wat ze vraagde bleef in den steek.
„Wallief....?quot; zei Klaas die niet begreep dat Sanne een formele declaratie verlangde.
HET JAWOORD.
„Als ik dan zegge zei,quot; sprak het meisje na eenig zwijgen; „je hebt al zoo lang gereld van ditte en datte en meer as genoeg; maer weet je, van \'t éene — daer kwam nog geen woord van.quot;
„Hê?quot; vraagde Klaas, „van \'t éene....?quot; en juist wilde hij een wijsgeerig onderzoek beginnen, toen een stem binnen de woning klonk, en Sanne met een; „Goe rayse Klaes,quot; van het venster verdween.
Klaas was schrikkelijk bleu, want Sannes vader, den ouden Jaap, had hij nog niet onder de oogen durven zien sedert hij zijn blik op Sanne vallen liet. Aan \'t meisje zelf had hij wel durven zeggen dat ze ayselik knap was en \'n zoet zoutje; hij had ze wel, zooals gezegd werd, durven zoenen, vooral wanneer de zon in zee was, maar van \'t éene had hij nog niet gesproken.
Toen Klaas half mistroostig, maar verliefd tot in de haarpun-ten toe, zich van Jaaps woning verwijderde, toen dacht hij er gedurig over wat Sanne toch met dat éene mocht bedoeld hebben. \'t Werd hem gaandeweg duidelijker: rond moest hij verklaren, dat hij haer tot zijn wayf wilde, haer moest hij om het jaewoord, en d\' ouden Jaep om den toeslag vraegen.
In weerwil dat Klaas die overtuiging bekwam, verliepen er nog wel twee maanden eer hij er toe geraakte om Sanne te zeggen wat hij werkelijk wilde. Eindelijk waagde hij het, en \'t antwoord:
„Nou Klaes, ik wil wel; as jay me trouw bent dan heb ie m\'n jaewoord,quot; klonk den jongen nog zoeter dan zoet in de ooren. De oude Jaap die ondanks zijn jaren nog helderziende was, en den wind al lang uit het zuiden had zien waaien, zei, toen Klaas ten laatste schuchter voor hem stond en iets van zijn wenschen brabbelde, dat Sanne oud en ways genoeg was om te weten wat ze doen moest; dat hij Sanne en Klaes zijn zegen gaf en wenschte dat ze met zuynigeid brood zouwe \'ebben, en gelukkig vaeren as ze toekomende May man en vrouw zouwe zayn.
\'t Najaar was stormachtig.
Op zekeren avond zat Sanne met Pleun en Mie en nog eenigen
56
HET JAWOORD.
op een der hoogste duinen nabij \'t strand, en tuurden ze of de beide pinken, die al sedert eenige dagen vruchteloos werden gewacht, ook eindelijk in \'t gezicht kwamen.
De nacht daalde, en Sanne en hare bekenden keerden met de somberste voorstellingen huiswaarts.
O! wat huilde ze bitter, toen ze \'t schrale avondbrood had nedergezet.... Als de pink eens vergaan, als Klaas eens.... O hemel! dat zou ontzettend zijn.
Ze kon dien nacht niet slapen; de storm loeide verschrikkelijk en het gebruis der golven was op uren afstands te hooren.
Nog had het beangste meisje geen oog geloken toen de morgenschemering mat en droevig door de verweerde ruitjes drong.
Spoedig verliet zij haar leger en spoedde zich weder naar de duinen, om op de golven te staren die haar beminde wellicht ten onheil waren geworden.
„Och Sanne! Sanne! most jay me nog in \'t gemoet komme om \'t aekelige nieuws te \'ooren,quot; riep Pleun, de vrouw van Arie, het meisje ter zijde tredende: „Mens! Mens! O God! m\'n arme kinders!quot;
Sanne ontstelde hevig: „Pleun wat zay je?quot; riep ze angstig: „weet je van Klaes ook?quot;
„Verlore! mens, verlore!quot; gilde de vrouw: „De pink van Schelle heeft z\'n roer gehouwe maer Aerie en Lammert en Klaes zayn met de boot omeslaege.quot;
„Klaes! Klaes!quot; riep Sanne luide en stoof het mulle duinpad af, het vlakke strand over, tot nabij de plek waar de ebbende baren brulden en schuimden, en riep er den minnaar bij de zoetste namen, en tuurde naar die hoogste golven van verre, als begeerde zij van die onstuimigen haar geliefde terug.
Veel werd er gegeven, machtig veel voor de weduwen en kinderen der verongelukte visschers, en ook voor de weduwe Mar, die in haar zoon Klaas — althans voor een groot deel — haar kostwinner verloren had. De bedroefden, ze kregen geld in plaats van hunne dierbaren weder, en de l ijken in de stad meenden dat die armen er beter aan toe waren dan te voren.... ? En Sanne, Sanne miste den beminde dien zij haar jawoord schonk, maar zij, natuurlijk, zij ontving geen zilver — waarvoor zou men
57
HET JAWOORD.
het haar ook gegeven hebben? •— Sanne had zich in haar leed over niets te verblijden, maar treurde, en dacht altijd aan Klaas, die nu zoo diep op den bodem der kille zee te midden van allerlei zeegedrochten lag, voor wie zijn lichaam nu tot spijs strekte — of.... die misschien ook nog leefde.... ja waarom niet, misschien! door een wonder gered . ... ?
Niets strekte Sanne tot troost bij haar droevig verlies dan die laatste gedachte alleen. — Maar toch, ruim een jaar na dien treurigen morgen daagde er onverwachte uitkomst voor de dochter van den ouden Jaap, ten minste zooals de dorpelingen zeiden, die er den mond vol van hadden.
Evert de jager, met een gouden band om zijn hoed en mooie knoopen aan zijn rok, die met rood scharlaken versierd was, Evert de jager had aan \'t strand gewandeld en Sanne gezien. Haar ter zij gekomen, had hij haar mooie woordjes gegeven en gezegd meer nog dan Klaas haar voorheen gezegd had.
Veel had Evert gepraat, en van moois en gemak, en de derde maal dat hij haar weer vond, had hij gevraagd om datgene wat Klaas had bekomen.
Gek was ze geweest. Onnoozel bloedje! „Nee,quot; had ze \'ezayd: „Klaes heb ik trouw beloofd en m\'n jaewoord \'egeven. Als God \'em rays \'espaerd had.... wie weet\'.... wat zou ie zegge! ?quot;
Gek was ze geweest, stapelgek! \'n voornaeme jaeger, jaegervrouw: mooi \'uis, mooie kleeren! als Klaes \'r wat aan had dat z\'m bedankte, maer Klaes, kayk, was zoo dood as \'n pier. Dat zeiden de dorpelingen.
Maar Sanne.... wilde niet. Geen smeeken had den jager gebaat. Zes jaren zou ze biddende wachten en haar jawoord gestand doen.
\'t Was een lente-middag. Met „garnaetquot; was Sanne naar stad geweest en naderde met haar ledige manden haars vaders huisje.
Ha! \'t oude liedje: Klaas is teruggekomen en....
Mis, Klaas is er niet; maar, kort geleden was er een persoon uit stad gekomen die de volgende tijding aan de weduwe Mar — de moeder van den vermisten Klaas — had overgebracht. Uit Koppenhagen had de Deensche gezant, onder couvert, een
58
HET JAWOORD.
briefje ontvangen, \'t welk door een Deenschen koopvaardij-kapi-tein op zijn jongste reis in een drijvende flescli was gevonden. Op de buitenzijde van het briefje stond, zeer slecht met potlood geschreven; Aan mijne Moeder weduwe Aagje Mar en \'mijn lief Sanne te Schevelinge in Holland.
Vrouw Mar die zoo menigmaal met Sanne had getreurd, kwam, toen Sanne naderde, Jaaps woning uitloopen, en het verraste meisje haar briefje voorhoudende riep ze in vervoering, terwijl de tranen haar over de ingevallen wangen biggelden: „Sanne! Sanne! mens, lees, misschien leeft m\'n jonge, m\'n Klaes nog!quot;
En Sanne liet de leege vischmanden van ontsteltenis vallen en nam bevende het briefje, waarop bijna onleesbaar het volgende geschreven stond:
„Ikke, Arie en Lammert zijn al drie dagen aan het zwalken met de boot, hebbe haas geen eete, en weete niet wat God wil maar zien een driemaster verweg. M\'n hemd hewwe op een haak en schreeuwe doen we ook, as God wil zijn we gered. God zegen je allemaal de groete in den Heere ook van Arie en Lammert aan Pleun en kinders en Mie maar \'t meest van mijn aan Moeder hou je maar taai en Sanne dat zij Klaas niet vergeet. Als deze terecht kom dan zij God met ons en u allemaal uw zoon en minnaai\' Klaas Mar.
Waar we benne weete me niet.quot;
\'t Zal niemand bevreemden dat ze \'s avonds bij elkaar zaten, Aagje Mar, Pleun, Mie en Sanne, en dat ze nu eens huilden en dan weer lachten en besloten al te zamen God aan te roepen om behoudenis voor hen, dien ze reeds zeker hadden verloren gewaand.
De drie schipbreukelingen opgemerkt en aan boord van den koopvaarder overgebracht, moesten de reis naar San-Francisco mede maken, zoo er althans geen schip werd gepraaid dat hen terug kon voeren.
Het laatste gebeurde niet, en ze landden mede in de oorden, waar er zoo velen heentogen om den dood in het goudbed te vinden.
Zij landden er, en wellicht hadden ook zij er den dood ge-
59
HET JAWOORD.
vonden, zoo ze liever goud voor zich zeiven dan visch voor anderen hadden gezocht. Lammert, ongelukkig! stierf aan een kwaadaardige koorts; maar Klaas en Arie ze vonden na drie jaren zwoegens — waarin zij een aardigen duit vergaarden — gelegenheid om met een Engelsch schip de terugreis als matroos mede te maken. Ze kwamen in Engeland, en vijf weken later keerden ze, wel veranderd, maar flink en gezond, in hun geboorteplaats weder.
O men kan zich gemakkelijk de diep bedroefde en hevig teleurgestelde vrouw voorstellen die haar Lammert niet terugzag; maar zeker eveneens de gelukkigen, Pleun met haar Arie en de kinderen; Aagje Mar met haar Klaas en haar aanstaande schoon-dochter, die juichten te zamen, en God dankten, ontelbare malen.
Zij dankten God, maar uit de volheid van \'t hart dankte ook Klaas zijn Sanne, dat zij zich niet door een gouden band en mooien rok had laten bekoren, maar het jawoord had gehouden, in zulke omstandigheden.
En nu zijn ze man en vrouw, en Klaas roemt voortdurend zijn Sanne, en gisteren nog sprak ie. terwijl hij haar zoende dat \'t klapte:
„Mocht aen rayk en arm \'et jaewoord zoo vast zajn as bay tn\'n lieve wayf; bay \'aer was \'t \'en kaebel!quot;
60