HET VERZAMELEN
VAN
MUNTEN EN PENNINGEN.
RUKSUNIVERSfTEIT UTRECHT
HET ÏEmiBElE» ÏA» IIIIKTEJI ES PE.\\\\l\\(iE.\\.
TOT
HET AANLEGGEN VAN EENE MUNT- EN PENNING-VERZAMELING.
LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF.
DOOE
Fig. 1. Middeneeuwsche wijze van muntslag.
De munt- en penningkunde wordt gewoonlijk beschouwd als eene hulpwetenschap der geschiedenis. Zij is echter van veel jonger dagteekening dan deze; pas in de 19e eeuw zijn hare grondslagen gelegd en men kan gerust verklaren dat zij nog in hare kindsheid verkeert. Talloos zijn de werken, waarin sedert eeuwen én munten én penningen beschreven zijn; dat men echter beiden onder éene wetenschap, de numismatiek gerangschikt heeft is het beste bewijs dat die beschrijvingen met wetenschappelijke studie niets te maken hadden. Penningen en munten hebben niets met elkander gemeen dan dat zij beiden metaalschijfjes zijn, waarin afbeeldingen en vaak opschriften gegrift zijn. Hun doel, hunne beteekenis, hun reden van be-
MUNTVERZAMELING.
staan is geheel verschillend. De muntwetenschap moet dan ook een gansch anderen weg inslaan, op geheel andere gegevens letten, als de penningkunde. Wij zullen in de eerste plaats het verschil van beiden moeten vaststellen om ons dan met ieder afzonderlijk bezig te houden.
Een penning is een stuk metaal, waarop ter herinnering aan een of ander persoon of belangrijk feit de afbeelding daarvan of een daaraan herinnerende zinnebeeldige voorstelling gegrift is. Hij ontleent dus zijne waarde in de eerste plaats aan de kunst, die daaraan besteed is; dan aan het in den regel beperkt aantal exemplaren dat er van vervaardigd is. Met de vervaardiging van den penning, ook wel medaille genoemd, heeft men ten doel gehad voor de nakomelingschap de kennis van deze of gene gebeurtenis te bewaren, het oordeel over deze of gene persoon te bestendigen; het is dus bepaald een werk voor de toekomst bestemd. De penningkundige zal vooral te letten hebben op de juistheid der voorstelling, het artistieke der uitvoering, m. a. w. op het uiterlijk.
Een munt daarentegen is een schijfje metaal, waarop door het daartoe bevoegde gezag de innerlijke waarde is aangegeven, die het ook zonder de stempeling bij ruiling zou hebben. Zijne waarde ontleent het dus aan zijn gewicht in verband met de waarde van het metaal waaruit het geslagen is. Mocht deze niet meer met het daarop geplaatste bedrag overeenstemmen dan zou slechts zeer korten tijd die door de autoriteit er aan verleende waarde zich kunnen handhaven In grooten getale geslagen is een munt bestemd om aan een oogenblikkelijke behoefte aan een ruilmiddel te voldoen. Hij wordt geslagen voor het oogenblik.
O
Als kunstwerk boezemt de munt ons dan ook slechts in de
\') De pasmunt kunnen wij hier buiten rekening laten. Voorzeker heeft zij eene geringere innerlijke waarde dan daarop uitgedrukt is; maar zij kan zich dan ook alleen als hulpruilmiddel tot deze laatste waarde handhaven. quot;Werd zij in grooteu getale aangemunt, dan zou zij alras depreeiëeren en aldus den algemeenen regel volgen.
MUNTVERZAMELING.
tweede plaats belang in; de muntkundige beschouwd haar voornamelijk als ruilmiddel, hij stelt een onderzoek in naar de waardeveranderingen van dat ruilmiddel, naar de wijze waarop verschillende volkeren de waarde der door hen gebruikte voorwerpen in dat ruilmiddel uitdrukten. De verhoudingen der gelijktijdige munten onderling, m. a. w. de muntstelsels moet hij in aard en wisseling trachten te begrijpen. Gewicht en zuiverheid der grondstof staan dus op den voorgrond.
Het uiterlijk der munten is echter niet onverschillig, hoewel van een ander soort van belang als dat van penningen. Slechts zelden zal onze historische kennis rechtstreeks gebaat worden door voorstelling of opschrift der munten; een enkele maal moge een onbekende vorstennaam daardoor aan de vergetelheid ontrukt worden, in den regel is uit dit oogpunt beschouwd de geschiedenis veeleer hulpwetenschap der muntkunde als omgekeerd.
Hulpmiddel voor de historie is de munt alleen in haar karakter van ruilmiddel. Sedert dat zoowel de histoire bataille als de histoire diplomatique op den achtergrond zijn getreden en de geschiedenis van handel en verkeer, van nijverheid, van het financiewezen enz. daarop het terrein heeft veroverd, moet voor ieder tijdperk en ieder volk het gebruikelijk ruilmiddel in aard en wezen volkomen bekend zijn, wil men althans den materieelen toestand der betrokken samenleving begrijpen.
Juist omtrent handel en verkeer kan echter ook het uiterlijk dei-munten ons wel iets leeren, en wel in vergelijking met dat der munten van naburige volken. Geen kunstvoortbrengsel bijna is aan zooveel nabootsing onderhevig geweest als juist munten. Vooral geldt dit voor de middeneeuwen in hun ganschen omvang. Een zelfde wijze van voorstelling vond door gansch Europa hare navolging. Door allerlei bedriegelijke kunstgrepen trachtte men de eigen munt op de gewenschte buitenlandsche te doen gelijken en haar daardoor een even gemakkelijken omloop te \\eizekeien. W ij zullen dit later zien in de engelsche Edwards-penningen en in de fransche tournooizen. Men ziet aldus vooral in de middeneeuwen eene reeks van typen zich van land tot
3
MUNTVERZAMELING.
land herhalen en vaak van lang vergeten handelsbetrekkingen gewagen. De kennis van deze typen vormt een belangrijk deel der muntkunde. De man, die het eerst op hun belang voor de geschiedenis gewezen heeft is Lelewel in zijne Observations sur le type monetaire du moyen-age, Paris 1835.
Door daarop te letten heeft men gansche reeksen van munten ontcijferd die totdusver geheel onverklaarbaar gebleven waren. Vroeger had men alleen het opschrift en de vondplaats als gegevens ter determincering. Beiden lieten vaak in den steek of brachten op \'t dwaalspoor. Wat het opschrift betreft, dit is op vele middeneeuwsche munten tot enkele initialen beperkt, die moeielijk te ontcijferen en voor velerlei uitleg vatbaar zijn. D vondplaats was van nog minder beteekenis daar oorlog en handel de muntsoorten wijd en zijd verspreidden Een sprekend voorbeeld van het goed gevolg der nieuwere methode van onderzoek naar den oorsprong van munten, zijn de oud-Gallische, die, meestal geheel zonder opschrift, totdusver volstrekt onbegrepen waren gebleven.
Nu men op den stijl der afgebeeldde figuren, op de tallooze bijversieringen, op allerlei kleinigheden is gaan letten om tot eene vergelijking te komen met munten, wier plaats van herkomst toevallig bekend is, is natuurlijk uitgebreide taalkundige en ethnologische kennis noodig tot eene juiste uitlegging. Juist dat noodzakelijk quantum van kundigheden in zoovele vakken van wetenschap maakt de numismatische studie moeielijk. Het is dan ook waarlijk niet te verwonderen dat zij nog zoo weinig gevorderd is.
Geeft voor een enkel exemplaar de vondplaats geen bepaalde aanwijzing van herkomst; de vondst van een aantal munten op dezelfde plaats heeft vaak onze kennis der muntgeschiedenis belangrijk vermeerderd. In de middeneeuwen waren voor ieder land de eigen muntsoorten, niet de alleen gangbare. Goede, zuivere munt was in geheel Europa gewild; het te betalen bedrag werd immers in den regel toch afgewogen. Was zekere buiten-landsche muntsoort bijzonder slecht van gehalte, dan werd zij uitdrukkelijk verboden.
4
muntverzameling.
Bij de meeste muntvondsten zijn dan ook de meest uiteen-loopende soorten vereenigd, die dus min of meer gelijktijdig in omloop waren en waarvan de bekenden ons dan tot verduidelijking der onbekenden strekken.
Wij hebben hiermede het terrein der munt- en der penningkunde afgebakend. Natuurlijk slechts in grove trekken.
Penningen hebben vaak, ook afgescheiden van voorstelling en uitvoering historische waarde. Spotpenningen o. a. geven ons een blik in den gedachtenkring en het gemoedsleven van het betrokken volk.
Bij munten is daarentegen zoomin voorstelling als uitvoering geheel van belang ontbloot. De daarop afgebeeldde voorwerpen verschaffen ons de kennis van gereedschappen, wapentuigen en a. bij het betrokken volk in gebruik; de uitvoering legt getuigenis af voor zijn zin voor de schoone kunsten.
Wij moeten nog met een enkel woord zekere soorten van munten en penningen gedenken, die niet onder de algemeene regels gebracht kunnen worden.
Op het terrein der penningkunde nl. ontmoeten wij de gilde-penningen, schutterspenningen, vroedschapspenningen, begrafenispenningen enz. enz., allen bewijzen van lidmaatschap of toegang. Soms geven zij ook even als turf- en broodloodjes recht op een zeker bedrag van geld, bijwijze van vacatiegelden of a.
Tot de munten daarentegen worden vaak gerekend de zgn. noodmunten; munten, waarop in tijden van beleg, geldschaarste of a. eene of andere autoriteit een bepaalde waarde aanduidt, die volstrekt niet in verband staat met de innerlijke waarde maar alleen tot een feit wordt door het vertrouwen dat bij het ophouden van den buitengewonen toestand die stukken tegen gewone munt zullen kunnen verwisseld worden. Zulke noodmunt zijn volstrekt niet altijd van edel metaal vervaardigd.
Maar hierover later.
Uit den aard der zaak zal hij die studie van munten maakt, ze ook gaarne verzamelen. Het verstandigst handelt hij zeker door zich tot een enkel land of nog liever tot een enkel tijdperk te bepalen. De meeste verzamelingen omvatten echter allo
5
MUNTVERZAMELING.
tijden en landen en zijn dan ook niet met een -wetenschappelijk doel aangelegd. Munten zijn, zoo men de zeldzame en kostbare uitzondert gemakkelijk te verkrijgen en te bewaren. Zij strekken uitnemend tot illustratie van het verleden. Ieder mensch verplaatst zich gaarne in gedachten in vroegere toestanden en bij langvervlogen gebeurtenissen en daarbij komen juist munten de verbeelding ten zeerste te hulp. Niet het minst ligt het nut van muntkunde en muntverzamelingen hierin, dat zij het gemakkelijk maken zich in een bepaald tijdperk in te denken en daardoor dat tijdperk beter doen begrijpen dan lange redeneeringen en beschouwingen, die enkel tot het verstand spreken.
Vermindering van gehalte getuigt van achteruitgang der staatsfinanciën, van schraapzucht des vorsten; de prachtige reeks goudstukken van Lodewijk van Male, graaf Van Vlaanderen o. a. spreekt daarentegen duidelijker van een tijdperk van bloei en vooruitgang dan tal van opgeschroefde phrases.
Om nog een enkel voorbeeld te noemen, hoe teekenend zijn niet de woorden Pace et justitia (door vrede en rechtvaardigheid) door de Staten der Nederlandsche gewesten in 1577 op hunne munten toegevoegd aan het beeld van Filips II; door deze spreuk te kennen gevende langs welken weg alleen zij tot rust te brengen waren.
Bij Grieken en Romeinen schijnt het verzamelen van munten geen gewoonte geweest te zijn, slechts vermeldt een enkel schrijver het bewaren van fraaie goud- en zilverstukken als versiering ingezet bij wijze van medaillons. In de middeneeuwen bestonden evenmin, voorzoover bekend is muntverzamelingen.
Toen echter in de 14e eeuw in Italië de beoefening van kunsten en wetenschappen tot een nieuw leven ontwaakte, en zich dit voornamelijk in ijverige studie der oudheid openbaarde, trokken ook de nog in grooten getale aanwezige romeinsche munten de aandacht.
Van Petrarca (1304 -j- 74) is het bekend dat hij een belangrijke muntverzameling bezat en zijn voorbeeld vond reeds spoedig navolging, vooral in Italië en Spanje. In het midden
6
MUNTVERZAMELING.
der I6e eeuw bevonden zich in elke belangrijke stad van het vasteland van Europa verscheidene muntcollecties.
Omtrent 1550 leefde te Antwerpen Hubert Goltzius (geboren 1526), een beroemd graveur en oudheidkenner. De vele penningverzamelingen in zijne vaderstad aanwezig, wekten de lust in hem op door afbeeldingen van munten de historie te illustreeren. Daar men toen nog bijna uitsluitend romeinsche munten verzamelde, was het de geschiedenis der romeinsche keizers die hij aldus aanschouwelijk wilde maken. In 1556 ondernam hij een reis door de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden, ten einde door eigen aanschouwing der munten en penningen zijn doel te bereiken. Binnen eenige maanden te Antwerpen teruggekeerd, gaf hij weldra in zijne Icones imperatorum romanorum (Afbeeldingen der romeinsche keizers) de vruchten van zijn studie in \'t licht Dit verschafte hem de steun van den heer Van Watervliet te Brugge. Diens krachtige financieele hulp stelde hem in staat om een reis door gansch Duitschland, Italië en Frankrijk te ondernemen en de munten der oudheid daardoor op uitgebreider schaal te bestudeeren dan ooit voor hem geschied was. In uitvoerige werken legde hij de resultaten zijner studie neder. Later is op tal van onjuistheden in die werken gewezen; maar hoezeer men ze ook heden ten dage verouderd moge achten, voor de geschiedenis der numismatiek zijn zij hoogstbelangrijk; zij hebben stellig de lust tot verzameling en vergelijking der oude munten zeer aangewakkerd.
Niet weinig interessant zijn de reisbeschrijvingen van Goltzius. Het aantal verzamelingen door hem bezocht bedroeg 977. Bijna geen beroemden naam op staatkundig of wetenschappelijk gebied missen wij in de breede lijst daarvan bewaard. In ons land bezocht Goltzius Middelburg, Bergen op Zoom, Breda, \'s Hertogenbosch, Bommel, Dordrecht, Rotterdam, Delft, Den Haag, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Utrecht, Amersfoort, Deventer, Arnhem, Nijmegen, Venlo en Roermond. Het aantal in die plaatsen aanwezige verzamelingen bedroeg 47.
In den loop der 17e en d 8° eeuw klom dit cijfer aanzienlijk. Immers, meer en meer werd het mode bij de patriciërs onzer
7
MUNTVERZAMELING.
groote steden er een muntkabinet op na te houden. Zeer geroemd wordt dat van den griffier der Staten Generaal, Frangois Fagel. Van de buitenlandsche heeft zich eene bijzondere vermaardheid verworven dat van Koningin Christina van Zweden door den Leidschen Hoogleeraar Haverkamp in 1742 beschreven. Alle deze verzamelingen bestonden zooals gezegd bijna uitsluitend uit oude, vooral romeinsche munten en uit medailles. Pas in onze eeuw zijn de middeneeuwsche munten meer voorwerp van studie geworden. Tegenwoordig zijn in de meeste hoofdsteden van Europa groote munt- en penningverzamelingen. Als voorbeelden van den rijkdom van enkele dier kabinetten moge dienen dat de verzameling te Weenen reeds in 1844 25195 oud-grieksche en 34464 oud-romeinsche munten telde, en het kabinet te Napels in 1860 ruim 100,000 verschillende munten uit de oudheid en de middeneeuwen bevatte. Reusachtig is ook het Parijsche muntkabinet, waarvoor die te Berlijn en te Madrid slechts weinig onderdoen. Ook het Britsche Museum is natuurlijk niet te vergeten.
In ons land telt men acht openbare verzamelingen, nl. te \'s Hage in het gebouw der Koninklijke Bibliotheek, te Haarlem, toebe-hoorende aan Teyler\'s genootschap, te Amsterdam toebehoorende aan de 2e klasse van het Kon. Nederl. Instituut, te Utrecht van het provinciaal Utrechtsch Genootschap, te Leeuwarden van het provinciaal Friesch Genootschap, te Groningen in de Archieven-kamer, te \'s Hertogenbosch van het Nd.-Brabandsch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen en te Middelburg van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen.
Aan het groot aantal verzamelingen beantwoordt het groot aantal muntbeschrijvingen. Een der oudsten verscheen in 1514 nl. G. Budaeus, de asse et de partibus ejus; van meer algemeenen aard was JoannesAquila, depotestateetuti-litate monetarum 1530, dikwerf herdrukt. Na Goltzius en vooral in de 17e eeuw verschenen tal van numismatische boeken, zelfs de bibliographiën der vóór het jaar 1800 verschenen werken, hebben een aanzienlijken omvang. Reeds in 1708 verscheen er zulk een bibliographie. De meest bekende is Lipsii Bib li o-
8
MUNTVERZAMELING.
theca nummaria Lips. 1801 2 dien 8°., waarvan een vervolg is J. J. Leitzmann Verzeichniss sammtlicher
Kit»
seit 1800 bis jetzo erschienenen numism. Werke Weissensee 1841 8°. De latere werken kan men leeren kennen uit de vele numismat. tijdschriften die bijna in ieder land verschijnen. De muntbeschrijvingen van de vorige eeuwen zijn veelal zeer gebrekkig; op nauwkeurigheid van afbeelding werd allerminst gelet; bij de romeinsche munten werd soms de zijde met het keizerlijk borstbeeld geheel weggelaten en alleen de keerzijde gegeven. Enkele schrijvers ontzagen zich zelfs niet munten te lingeeren. Op welk standpunt de muntkunde in de vorige eeuw stond, kan blijken uit de toenmalige verdeeling der munten in Dukaten, Thaler en Groschen, zoodat de eene schrijver zich uitsluitend tot zware zilverstukken, de
-gt; ander zich tot pasmunt bepaalde. Niet het muntwezen van een
bepaalden tijd of een zeker land werd geacht een geheel te vormen; men rangschikte liever de munten naar omvang en grondstof. Van de munten uit de tweede helft der middeneeuwen vindt men zeer velen afgebeeld in de zgn. Evaluatieboekjes; strekkende om een ieder in kennis te stellen van de verboden munten en den officieelen koers der toegelaten speciën. Eertijds nl. was niet in ieder land de eigen munt met uitsluiting van alle anderen, de eenig gangbare. Volwichtig geld van goed gehalte was overal gewild en begeerd. Een dier oude boekjes was o. a.: Een nieuw Evaluacieboecscken geordonneert van wegen onsers allergenadichsten Here des Key-sers bi den Generael van der Munte van de gouden en silveren gevalueerde penninghen in \'t jaer MCCCGCXXVI gheprent tot Amstelredam by my Doen Pieterszoon. Meer dan 2009 stuks vindt men afgebeeld in het Thresoor oft schat, Antwerpen Guill. v. P a r ij s 1580. De medailles waren meestal in de numismatische werken opgenomen. Voor de oude munten gaf het eerst een beteren leiddraad J. EckhelDoctrinanummorum veterum 179 2—9 8 in acht deelen. Later is op zijn voetspoor door M i o n n e t, Cohen, en anderen voortgebouwd, zoodat zijn naam meer eene
9
MUNTVERZAMELING.
historische beteekenis heeft. Ook over middeneeuwsche en nieuwere munten is in de laatste dertig jaren veel geschreven, zoodat ieder land zijn eigen muntbeschrijving kan geacht worden te hebben. Veelal is men echter niet verder gegaan dan het uiterlijk der munten nauwkeurig te beschrijven en de officeele stukken daarop betrekking hebbende uit te geven m. a. w. bouwstoffen te vergaren. Hierbij moet echter in aanmerking genomen worden, dat velen de numismatiek willen beperken tot de kennis van de muntstempels en beschouwingen over munten in hun hoedanigheid van ruilmiddel o. i. zeer ten onrechte of tot het gebied der historie of tot het terrein der staathuishoudkunde rekenen.
Hij die een muntverzameling heeft wil haar ook gaarne regelen en beschrijven. Zeer aan te bevelen is het daarbij zooveel mogelijk het hoofdwerk, de meestomvattende beschrijving van het tijdperk dat men onderbande neemt te bezigen; vooral, indien men niet alleen de munten wil kennen, die men zelf bezit maar ook wil weten wat ontbreekt. Bij de beschrijving kan men niet te nauwkeurig te werk gaan. Men lette o. a. op den vorm van het kruis en de kroon of het diadeem, zoo dezen zich op de munt bevinden; de houding van het borstbeeld, de aard van het schrift enz. is van belang. Wenscht men werkelijk wetenschappelijk te verzamelen, dan zal grootte \') en gewicht moeten aangeteekend en zoover mogelijk het gehalte bepaald worden. Voorbeelden van beschrijving vindt men natuurlijk in ieder muntwerk. Bijna elke munt heeft eene voorzijde en eene keerzijde, ook wel avers en revers genoemd.
40
De nederlandsche en duitsche technische termen zijn ligt begrijpelijk. Van de fransche uitdrukkingen zij hier alleen aangestipt, dat flan het stuk metaal op zichzelf beteekent zonder acht te slaan op den stempel; bord is de omtrek, légende het omschrift, grenetis is de parelkrans die de afbeelding op de munt vaak omringt; a fleur de coin heet de munt die
1) Een zoogeiiaamdeii muntmeter vindt men achter in dit boekje. De wijze van gebruik zal wel geene nadere toelichting behoeven.
MUNTVERZAMELING.
volstrekt geen sporen vertoont van in omloop geweest te zijn; een munt daarentegen die erg versleten is heet fruste; patine is de laag kopergroen die oude munten vaak bedekt en er het fraai uiterlijk van verhoogt; contremarque is het stempeltje dat op de in omloop zijnde munt wel eens geslagen is om er de waarde van te verhoogen of te verlagen of wel de echtheid er van beter te waarborgen; champ is het gedeelte der munt waarop de afbeeldingen van personen of voorwerpen zijn gegrift; zoo het onderste gedeelte der munt daarvan afgescheiden is heet dit exergue. Dit strekke om fransche muntwerken beter te doen begrijpen.
Het is niet voldoende de munten eener verzameling in geogra-phisch-chronologische volgorde gelegd en ze naar eisch beschreven te hebben, met verwijzing naar de daarover handelende werken. Zoodra de verzameling zich begint uit te breiden en zeldzamere munten bevat moet men zich in acht nemen voor nagemaakte, onechte exemplaren. Ik heb hierbij niet alleen het oog op fabrikaat van valschmunters maar ook op het werk van hen die ten bate of liever tot schade van verzamelaars vooral oude munten copieeren, of wel nieuwe stempels fabriceeren en er geheel en al het aanzien van echte stukken aan weten te geven, zelfs het bovengenoemde vernis (patine) daarop nabootsen.
Wat valschmunters betreft; men kan gerust beweren dat zij hun handwerk gedreven hebben van de eerste tijden dat er munten geslagen werden af. Reeds Solon bedreigt, zes eeuwen vóór Christus hen met den doodstraf. Onder het Romeinsche Keizerrijk werden munten op alle mogelijke wijze nagemaakt. Men maakte met behulp van de eerste munt eene muntvorm, goot daarmede ijzeren of koperen stukken en bedekte deze met dunne plaatjes goud of zilver. Men noemde dezen nummi pelli-culati. Om dit bedrog te verijdelen werden de munten vaak aan den rand ingehakt om over het inwendige te kunnen oordeelen. Tacitus verhaalt van de Germanen dat zij alleen zulke zaag-munten of nummi serrati wilden aannemen. Na Keizer Galienus echter (260—268) werd het gehalte der echte munten zoo slecht dat het geen prefijt meer opleverde ze op deze wijze na te
11
MTJMT VERZAMELING.
maken. Ook werden kopermunten vaak verzilverd of verguld (nummi tincti).
In den nieuweren tijd werden vooral in Italië oude munten nagemaakt en dat wel op groote schaal. Soms werd de beeldenaar zelfs geheel gefingeerd of hechtte men afgesleten munten aan elkander, zoodat men van dezen of genen keizer munten verkreeg met eene keerzijde die nooit anders op diens munten voorkwam. Soms werden echter met groote kunstvaardigheid nieuwe stempels naar het voorbeeld der ouden gegraveerd minder uit winstbejag dan wel uit bewondering voor deze laatsten. Kunstenaars als Joh. del Cavino, Laur. Parmesanus, Vine. Lor. Carteron, Benven. Cellini zou men ten onrechte bedriegers noemen. De eerstgenoemde wordt zelfs op zijn grafsteen te Padua vi^ integerrimus, de rechtschapene, genoemd.
In de negentiende eeuw heeft zich eene groote beruchtheid verworven een zekere Becker, die 1830 bij Frankfox-t overleed en eene groote menigte gouden en zilveren romeinsche keizer-munten nabootste en aan de markt bracht. Na zijn dood werd een uitvoerige lijst zijner fabrikaten uitgegeven.
Nu de middeneeuwsche munten meer in den smaak vallen, worden ook deze nagemaakt.
De hooge prijzen op muntaucties besteed zijn dan ook wel geschikt om bedriegelijke praktijken aan te moedigen. In 1844 o. a. werd voor een reeks van tien romeinsche keizermunten de som van f 10,000 betaald. Eene verzameling van 4177 nom-mers bracht toen f 220628 op. Ook voor middeneeuwsche munten worden allicht honderden guldens besteed. Dit betreft echter alleen zeldzame exemplaren. Ook zonder zulke prijzen te betalen kan men met beleid en geduld eene flinke collectie bijeenbrengen.
Tot onderscheiding van echte en onechte munten heeft men vele raadgevingen verstrekt. Men heeft er op gewezen dat bij de onechte munten de rand vaak glad is, de omtrek en cir kel in plaats van onregelmatig rond zijn, de figuren te hoog opgewerkt en de letters te scherp gesneden zijn. Dit zijn echter alles aanwijzingen, die lang niet altijd steek houden en men
12
MUNTVERZAMELING.
kan er evenmin op afgaan als op den reuk, dien een zekere Wagenseil in allen ernst, naar aanleiding van een verkeerd be-grepen plaats van Martialis, een kenmerk der echte romeinsche munten noemt.
Het spreekt wel van zelf dat men vaak vuile, smerige exemplaren in handen krijgt; het eerste werk zal dan wel zijn ze behoorlijk te reinigen. Men wachtte zich daarbij salmiak, zwavelzuur of andere bijtende vochten te gebruiken. Met dergelijken bederft men de munten, zonder dat zelfs het doel bereikt wordt. Vooral bij kopermunten maakt de aanvankelijk verkregen schittering weldra, zoo men niet alle sporen van het zuur verwijderd heeft voor een veelkleurig waas plaats dat allerminst schoon kan genoemd worden. Met gewoon zeepsop kan men alle vuil verwijderen en indien men na de munt goed afgedroogd te . y hebben haar met een harden droogen borstel eenigen tijd behan
del^ zal men zelfs een fraaien, doffen glans er op kunnen werken. Van menige muntsoort zal men aanvankelijk slechts een afgesleten exemplaar machtig kunnen worden; door een eenvoudig middel kan men althans voor een tijdlang afbeelding en opschrift verduidelijken nl. door het leggen der munt op een gloeiende plaat of pook.
De volgorde bij het rangschikken eener collectie in acht te nemen wordt als van zelve aangewezen nl. naar land van herkomst en tijd van vervaardiging. Kan men over eenigzins ruimen beurs beschikken dan is het wellicht het meest wenschelijk zich te bepalen tot éen gewest of landstreek, men kan dan de ^ hoop koesteren eens een volledig geheel te bekomen. In \'t algemeen echter verdient het m. i. de voorkeur de grenzen der collectie zoo wijd mogelijk uiteen te zetten. Het moet dan het k hoofdstreven zijn voor ieder land en elk tijdvak de meest karak
teristieke geldsoorten uit te zoeken. Het wetenschappelijk nut voor den verzamelaar zeiven is bij zulk eene handelwijze het / grootst; hij behoeft zich niet in minutieuse details te verdiepen
13
en kan met betrekkelijk weinig moeite een interessante collectie bijeen brengen, vooral indien hij er op let geene der rubrieken zijner verzameling onnoodig uit te breiden. Richt men de ver-
■
MUNTVERZAMELING.
zameling dusdanig in, dan kan men ook de bovengenoemde volgorde in zoover laten varen dat men de munten der verschillende landen voor elk tijdvak naast elkander legt. Wij zullen later zien dat op numismatisch gebied geen land een afgesloten geheel vormt maar zoowel wat innerlijk als uiterlijk der munten betreft dezelfde veranderingen en richtingen zich overal iets vroeger of iets later voordoen. Dezelfde muntsoort wordt min of meer gewijzigd van land tot land nagevolgd.
Groote ruimte nemen munten niet in. Een klein kastje mits praktisch ingericht kan tal van stukken bevatten. Ten einde verwarring te voorkomen is het wenschelijk dat in de laadjes breede aan elkander sluitende repen karton gelegd worden in welken ronde openingen voor de munten gesneden zijn. Wil men een buitengewoon groote munt invoegen dan behoeft men slechts een enkele reep karton door eene anders ingerichte te vervangen.
Wij kunnen nu tot eene beschouwing overgaan van de verschillende muntsoorten die er zoo al van ouds geslagen zijn. Natuurlijk in vluchtige trekken; veel zal slechts aangestipt kunnen worden dat op zich zelf beschouwd van groot belang is en nadere uitweiding zeer zou verdienen. Zoo echter slechts de juiste samenhang gegeven is en het licht valt op die punten, die het meest in het oog behooren te vallen, zal ook dat korte overzicht zijn nut kunnen hebben; voor den gewonen muntver-zamelaar om meer stelselmatig eene verzameling te kunnen aanleggen en daardoor meer profijt er van te hebben dan wanneer iedere munt slechts een op zich zelf staand metaalschijtje voor hem is, dat alleen door zijn uiterlijk of zijne zeldzaamheid aantrekkelijk is; voor hem die meer numismatische kennis wil opdoen om daartoe den grond te leggen en eenige grondbegrippen te leeren die latere geregelde studie zullen vergemakkelijken en meer vruchtbaar maken. In allen gevalle moge er uit blijken dat het verzamelen van munten, geene onnutte, tijdroo-vende liefhebberij behoeft te zijn.
14
MUNTVERZAMELING.
I. OORSPRONG DER MUNTEN. GRIEKENLAND.
Aan eene beschrijving van het uiterlijk der oudstbekende munten behoort eene beschouwing vooraf te gaan over den oorsprong van gemunt geld. Dit is volstrekt niet zoo oud als wij oppervlakkig zouden meenen. Noch bij de Egyptenaren, noch bij de Assyriërs, noch bij de oude Indische stammen vindt men sporen van het gebruik van gestempelde muntstukken. De ruilhandel zal zeer zeker slechts kort zijn eenvoudigsten vorm behouden hebben. Zoodra evenwel de menschelijke behoeften zich vermenigvuldigden en niet meer beperkt waren tot de eenvoudigste vereischten tot voeding en dekking was een ruilmiddel zeer noodzakelijk. Ieder oogenblik moest het voorkomen dat iemand wel is waar niet het voorwerp in bezit had dat de begeerte van een ander kon vervullen; maar daarentegen wel iets anders, waarmede deze van een derde het middel tot bevrediging zijner behoefte kon verkrijgen. Hoe meer deze of gene stof gewenscht en gewild was, des te vaker deed hij aldus als ruilmiddel dienst. Zulk een stof was o. a. het zout.
Voor zout, om bij dit voorbeeld te blijven, verruilde een ieder gaarne wat hij niet noodig had, daar hij wist steeds van derden voor het verkregen zout andere voorwerpen te kunnen inruilen die hij liever gekocht had dan het zout, maar die de eigenaar van dit laatste miste. Met dat zout kon hij veel gemakkelijker al wat hij wenschte verkrijgen dan met het voorwerp dat hij daarvoor had prijs gegeven. Zout ging aldus van hand tot hand ook tusschen hen, die daaraan geen behoefte hadden. Spoedig begon men de waarde der voorwerpen te schatten naar de hoeveelheid zout die men er voor verkrijgen kon. Aldus ontstond een waardemeter en als gevolg daarvan het begrip van prijs in zekere eenheden uitgedrukt.
In plaats van zout had ik iedere andere stof van algemeen nut tot voorbeeld kunnen nemen. Algemeen uitgedrukt wordt dit bedoeld; de eerste ruilmiddelen bestonden uit stoffen die ook op zich zelf genomen den mensch nuttig en aangenaam
15
MUNTVERZAMELING.
konden zijn. Op dit standpunt staan ook nu nog tal van onbeschaafde volkeren. Kluitjes boter, eieren, gedroogde visschen, stukken katoen en tal van dergelijken worden als ruilmiddel vermeld. In de oudheid wordt evenzoo overal het vee als oudste waardemeter genoemd.
Het was zeker een belangrijke verandering; de vervanging van voorwerpen van dagelijksch gebruik als ruilmiddel door edele metalen. De overgang daartoe was veel grooter en minder geleidelijk dan later de invoering der gestempelde munten. Zout en dergelijken konden op den duur niet voldoen; hunne waarde was te wisselvallig, vaak waren zij aan bederf onderhevig, de qualiteit van de eene hoeveelheid verschilde soms hemelbreed van die van een ander even groot quantum.
46
Toen eens het begrip van een algemeen erkend ruilmiddel doorgedrongen was kwam men er ook toe het ongeschikte door een meer geschikt te vervangen. Daartoe waren de metalen, vooral goud en zilver als aangewezen. De hierboven genoemde hoofdbezwaren vervielen bij hen; over andere natuurlijke eigenschappen, die hen als van zelve bestemden om tot ruilmiddel te dienen, is in ieder staathuishoudkundig handboek uitgeweid. Hunne invoering zal men echter niet eerder kunnen stellen dan toen een zekere graad van beschaving de metalen tot voorwerpen zooal niet van levensbehoefte dan toch van algemeen nut verheven bad, toen dus voor versiering en a. het metaal ook op zich zelf gewild was en gebruikt werd. Werden vroegere ruilmiddelen ook wel toegemeten of toegeteld; goud en zilver werd uit den aard der zaak toegewogen 1). Wij zullen ons o. a. herinneren hoe volgens den schrijver van het le Boek Mosis 23 : 43 Abraham aan Ephron 400 sikkels zilver toewoog als koopprijs. Dat zilver bestond uit baren of uit korrels of uit vierkante brokjes of en dit o. a. bij de Eayptenaren uit ringen maar in allen gevalle werd het afgewogen. Wilde men een zeker voor-
) Tijdens de verovering van Mexico en Peru in de 16e eeuw, waren daar een zeer gewoon ruilmiddel penneschachten met stofgoud gevuld en zorgvuldig gesloten.
MUNTVERZAMELING.
werp schatten, dan noemde men het aantal ponden zilver of goud dat men er voor krijgen kon.
Naarmate nu dit nieuwe ruilmiddel meer algemeen werd en in aller handen kwam werd het wenschelijk geacht het in een algemeen gebruikelijken, vasten vorm te brengen. In het begin zal alleen bij ruilingen van groote waarde metaal als ruilmiddel gekozen zijn; van stap tot stap zal het zich in het algemeen verkeer ingedrongen hebben en eindelijk ook in kleine hoeveelheid bij dagelijks voorkomende ruilingen algemeen geworden zijn. Bij deze laatsten nu was het afwegen natuurlijk lastig en hier komen wij tot den aanvang van het muntwezen. Het openbaar gezag nl. bracht stukjes, schijfjes metaal in omloop, waarop het gewicht stond uitgedrukt of waarvan het gewicht bekend gemaakt werd. Het toewegen werd daardoor overbodig, ieder muntstukje vertegenwoordigde een zeker gewicht.
Het is nu duidelijk dat het begrip van munt onafscheidelijk is van de openbare autoriteit, de regeering. Alleen deze bezat genoeg gezag om door hare stempeling afweging overbodig te doen achten. Wilde zij hare munt algemeen ingang doen vinden en doen houden, dan moest zij iedere navolging verbieden en vervolgen en haren stempel als de alleen echte en vertrouwbare kenmerken. Reeds lang voor dien was het gebruik van zegelringen en zegelstempels in zwang gekomen. De eerste munt was niets anders dan een schijfje of klompje metaal, waarop de regeering haar zegel drukte en haar daardoor waarborgde een zeker gewicht te bevatten en bovendien zuiver te zijn. Mst deze beschouwing zijn de feiten in overeenstemming; niet alleen dragen de oudste munten slechts aan éene zijde een stempel, maar zij zijn ook bijzonder zuiver. Pas later begon men metaal van minder waarde als bijmengsel te gebruiken; maar toen kwam dan ook de weegschaal weer bij betalingen in zwang. Oorspronkelijk berustte dus ieder muntsysteem op een gewichtsysteem. De Pheniciërs hadden waarschijnlijk het eerst gestempelde gewichtstukken; de munten waren en zijn in den grond der zaak niets anders. Waar in een aan Plato toegeschreven stuk verteld wordt dat de Spartanen zich oorspronkelijk van ijzeren gewichtstukken
17
MUNTVERZAMELING.
als geld bediend hadden, blijkt alleen dat, toen dat stuk geschreven werd, het begrip van munt als gewicht reeds geheel verdwenen was. Volgens oude grieksche schrijvers zou Theseus het eerst munt geslagen hebben en deze tot Solons tijd het beeld van een stier hebben vertoond; Herodotus schrijft de uitvinding van gemunt geld aan de Lydiërs toe, Lucanus aan den eersten koning van Thessalië; de meest geloofwaardige overlevering op de in marmer gegrifte zgn. kroniek van Paros vermeld, noemt koning Phido van Argos omtrent 650 j. v. Chr. Zeker is het dat bij de munten vóór den tijd van Alexander I van Macedonië 454 j. v. Chr. geslagen, weinig onderscheid en vooruitgang is op te merken.
In Griekenland en West-Azië zijn de oudste munten van zilver, zij zijn bolrond en slechts aan éene zijde gestempeld. De oudste munten van Lydie vertoonen aan de voorzijde dierenkoppen, die van Perzië een boogschutter; de griekschen verschillende afbeeldingen; allen echter hebben aan de keerzijde een, soms onregelmatigen, soms vierhoekigen indruk. Het schijfje metaal werd nl. op een willekeurig onderstuk gelegd, de stempel er op gezet en dan met hamerslagen er in gedreven. Geen wonder dat de keerzijde der munt de sporen van de scherpe kanten van het onderstuk vertoonde. Later werd aan dit laatste een regelmatige, vierhoekige of andere vorm gegeven; en eindelijk ook daarop figuren en letters gegrift die zich afdrukten in de keerzijde der munt. Nog zeer lang blijft echter op die keerzijde zijde een vierhoek op te merken (quadratus incusus), hiervan afkomstig dat daarvoor geen ronde maar een vierkante en wel een kleinere stempel gebruikt werd dan voor de voorzijde.
Doordat de rand der munt aldus geen onderlaag vond, verkreeg zij een zekere ronding, die als een kenmerk der oud-grieksche munten te beschouwen is. De groote moeielijkheid bij deze wijze van muntslag met de vrije hand bestond evenwel in het uitglijden der munt, zoodat vaak een gedeelte van voor- of keerzijde ongestempeld bleef. Tot aan het begin onzer tijdrekening werd echter niet anders munt geslagen. Egyptische munten uit den tijd der Ptolemeën vertoonen soms een kleinen indruk in
18
MUNTVERZAMELING.
het midden, veroorzaakt door een bevestigingsstaafje aan den stempel der keerzijde. Pas in de \'16® en \'17® eeuw werd met deze aloude wijze van aanmunting (zie figuur 1) voor goed gebroken.
Uit het bovenstaande volgt reeds dat men gemakkelijk voor-en keerzijde bij de oude grieksche munten kan onderscheiden. In den regel vertoont de voor- of hoofdzijde bij iedere muntplaats een vast type en heeft alleen de keerzijde wisselende opschriften en afbeeldingen. Voor dat type werd vaak het symbool van den lokalen god gekozen, soms ook andere beelden. Athene had o. a. den uil, den vogel van Pallas; Smyrna, dat zich beroemde de geboorteplaats van Homerus te zijn, beeldde dezen dichter in zittende houding met een papierrol in de hand op zijne munten af. Rhodus had eene roos; Korinthe het gevleugeld paard, Pegasus geheeten; Phocis een stierenkop; Thebe een schild enz.
De typen der grieksche steden in Zuid-Italië waren bijna steeds van godsdienstigen aard; slechts enkelen hunner hadden betrekking op de voortbrengselen des lands, naam en ligging dei-steden en and.
Afbeeldingen van personen vindt men op de oudste munten volstrekt niet; later werden het eerst godheden afgebeeld, daarna eindelijk de betrokken vorsten. Nog onder Alexander denGroote was dit laatste uitzondering.
Aan het eens gekozen type bleef men steeds getrouw. Dit was een vereischte om de vaderlandsche munt overal in den vreemde bekend en gewild te maken \').
19
Hoe vreemd dit ook klinken moge, zijn toch de munten dezer eerste periode van muntslag volstrekt niet bijzonder zeldzaam. Het meest bekend zijn die van het eiland Aegina, waarvan er eene hiernevens is afgebeeld (Fig. 2). In 1824 werden tal van oude grieksche munten opgegraven in de pruisische provincie
\') Dezelfde reden noopt heden ten dage de hetrokken regeeringen Maria The-resiathaler en hollandsche dukaten te slaan ter wille van den handel met onbeschaafde volkeren, die nu eenmaal aan dat type gewend zijn.
MUNTVERZAMELING.
20
Posen, waaronder ook de oudstbekenden van Athene, die geen uil\') maar een paard of wel een Medusahoofd vertoonen. Opschriften
vindt men op grieksche stedemunten, ten minste in oudere tijden zelden; soms de initialen der betrokken stad, of bijna onleesbaar den naam van den
Kg. 2. Drachme van Aegina. Z. stempelsnijder. Hoofdzaak
was altoos de afbeelding, het type, dat duidelijk en voldoende ook voor niet-Grieken de
plaats van herkomst aanwees.
Dat type maakte de munt gewild; alle daarvan afwijkende bijzaken vermeed men dus met zorg. Een tweede reden van het constante der munttypen heeft men wel eens gezien in het spoedig verslijten der stempels, daar men de kunst niet voldoende verstond het staal te harden. Het groote verbruik van stempels maakte het graveeren er van tot een handwerk dat veel tijd in beslag nam, groote volmaking van een bepaalde afbeelding te weeg bracht maar verbetering en vooruitgang, afwijking dus van het oude in den weg stond. Vooral de Atheensche munten
waren eenvoudig, hun gehalte was beter dan ergens elders, maar de kunstvlijt er aan besteed niet evenredig aan den roem dier stad (Fig. 3). Pas tijdens Alexander den Groote begon men van de
1) De uil zou pas in de eeuw van Pericles dus 425 jaar v. C. voor goed als munttype aangenomen zijn met het hoofd van Pallas Athene op de keerzijde, aanvankelijk grof geteekend, later zorgvuldiger bewerkt, totdat er in de 4e eeuw een tijdperk van verval volgde, dat pas na den dood van Alexander den Groote voor een nieuw leven plaats maakte.
MUNTVERZAMELING. 21
Atheensche munt en vergeleek daarentegen de mooipraters, die het volk met schoonschijnende redeneeringen wilden bedriegen bij de macedonische.
Na over het uiterlijk der grieksche munten gehandeld te hebben moeten wij hunne namen en hunne waarde nagaan. De eenheid van het grieksche muntsysteem was de drachme, een zilverstuk, dat echter niet overal hetzelfde gewicht had. De twee voorname muntstelsels waren het attische en het egineti-sche. Toen namelijk Solon te Athene aan het bestuur kwam liet hij drachmen slaan, die slechts 3/s zooveel waard waren als de toen algemeen in omloop zijnde van het eiland Egina. Dit vond later veelvuldig navolging. De grieksche steden van Zuid-italië volgden het stelsel hunner respectieve moederstad; Tarent o. a. sloeg attische drachmen; Rhegium eginetische; Syracuse en de meeste andere siciliaansche steden gaven aan hunne munten de zwaarte die Korinthe er aan gaf d. i. iets meer dan Athene; vele steden in Campanie volgden weer een ander stelsel, het phenicische en sloegen dus zeer lichte drachmen. Onder romeinschen invloed ontstond echter later in Zuiditalië een zelfstandig, half grieksch half romeinsch muntstelsel.
In Griekenland zelf hing het natuurlijk voor iedere stad van bijzondere omstandigheden af aan welk stelsel zij den voorkeur gaf. Pas na Alexander den Groote vond het attische stelsel meer algemeen navolging.
De drachme was gelijk aan zes obolen. Dubbele drachmen heetten didrachmen, stukken van 3, 4, 5 en 10 drachmen; tridrachmen, tetradr achmen, pentadrachmen en decadrachmen. Evenzoo had men diobolen, triobolen, tetrobolen, pent obolen, voorts hemiobolen ;= \'/2 obool en tetartobolen \'/4 obool, wellicht zelfs nog meer onder-deelen, die echter niet allen bekend zijn. Van enkelen der hier genoemde muntsoorten zijn slechts weinige exemplaren bekend. Decadrachmen o. a. zijn zeer zeldzaam.
In lateren tijd sloeg Athene geene didrachmen meer, maar wel tedradrachmen. Dezen waren voor het attisch systeem wat de didrachme voor het eginetisch stelsel was.
■
a
MUNTVERZAMELING.
De eginetische en de korinthische didrachme werd ook wel stater genoemd; deze naam werd echter meestal aan de gouden munt, den Chrusos gegeven. Men had in goud dubbele, enkele, halve en kwart staters; andere onderdeelen zijn minder bekend. De enkele stater was even zwaar als de zilveren atti-sche didrachme; in waarde was hij gelijk aan 20 drachmen, daar de Grieken het goud tienmaal zoo veel waard achtten als het zilver. Zeer kleine dunne goudmuntjes met een ingeslagen uil, legde men den dooden vaak in den mond bij wijze van veer- of tolgeld om hun den toegang tot de onderwereld mogelijk te maken. Naar men meent werd echter reeds tijdens Peri-kles dus sedert het laatst der 5e eeuw geen gouden munt meer te Athene geslagen.
Koper werd alleen incidenteel o. a. in het laatst van den pelo-ponnesischen oorlog aangemunt. het werd chalcus genoemd en was zeer geminacht. Onze uitdrukking: geen duit waard luidde te Athene: geen chalcus waard. Den dichter Dionysius placht men den koperen redenaar te schimpen, omdat hij op het slaan van kopermunt had aangedrongen.
Zeer bekend zijn de grieksche benamingen het talent en de mina. Beiden geven echter niets anders te kennen dan eene geldsom van een bepaald bedrag, de eerste van 6000, de tweede van 100 drachmen.
De oorzaak dat slechts een tijdlang en toen waarschijnlijk ook niet veelvuldig goud werd aangemunt zal wel te zoeken zijn in het gebrek aan de grondstof. Ook waren er perzische goudmunten in omloop; zgn. dariken, naar den perzischen koningsnaam Darius aldus geheeten.
Van ouds trok Athene haar goudvoorraad uit de mijnen van Laurium. Maar dezen, die tijdens Themistokles jaarlijks talenten opleverden, raakten meer en meer uitgeput, en over de 30 a 40 mijnen op de egeïsche eilanden o. a. Thrasos had zij later geene beschikking meer, zij waren macedonisch geworden.
De eerste nieuwe gouden munt ging van Philippus van Mace-donie uit. De eerste koning van dit rijk, van wien wij munten
22
MUNTVERZAMELING.
kennen is Alexander I (497—454). Zij zijn overeenkomstig het hierboven ontwikkelde slechts aan éene zijde gestempeld; de keerzijde vertoont den gewonen vierkanten indruk der oudste munten. Van Amyntas II (397—371) dateeren de eerste, aan beide zijden gestempelde stukken. Philippus, de vader van Alexander den Groote sloeg het eerst op uitgebreider schaal munt. De mijnen van Thes-salie stelden hem daartoe in staat; vooral de pangeïsche goudmijnen en de zilvermijnen langs den westelijken oever van den Strymon. Nog eeuwen na hem was P h i 1 i p p o s overal de gewone benaming voor het in omloop zijnde goudstuk, hoezeer dit ook in waarde van den oorspronkelijken macedonisehen stater mocht verschillen en talloos zijn de nabootsingen zijner munten, vooral door onbeschaafde volkeren. Het meest voorkomende oudere macedonische type was een paard; op de keerzijde prijkte soms de afbeelding en naam van den vorst. De gouden munten van Filips vertoonen vaak de zgn. biga, een tweespan, waarbij de wagenmenner zich met de zweep in de hand vooroverbuigt en Apollo op de keerzijde. Zijne zilvermunt heeft veelal een ruiter te paard met den naam des konings er om heen; op de keerzijde is dan Jupiter of Hercules afgebeeld.
Tot Alexander den Groote volgde de macedonische muntslag het eginetische stelsel. Hij verving dit alras door het attische, dat totdusver slechts in zeer beperkten kring navolging gevonden had. Het type van zijne gouden munt was voor het avers of de voorzijde het hoofd van Pallas Athene; voor de keerzijde: de godin der zege, de zgn. Nike, met een kroon in de uitgestrekte rechte hand staande, terwijl zij met den linkerarm steunt op een wapentrophee of eenig ander toepasselijk attribuut. Deze staters komen in gewicht geheel overeen met de uit lydisch goud geslagen perzische dariken. Zij hebben de munten van Alexander\'s voorganger niet kunnen verdringen. Met de zilvermunt was het anders, even gewild als in de oude tijden de staters van Philippus waren, even beroemd waren de tetra-drachmen van Alexander. Het meestvoorkomend uiterlijk blijkt uit de hiernevensstaande afbeelding. Bepaald zeldzaam zijn alleen die munten, waarop Alexander\'s eigen beeltenis (steeds ongekroond) voorkomt. Zeer vaak is Heracles met zijne leeuwenhuid afgebeeld.
23
MUNTVERZAMELING.
Het minst zeldzaam zijn de drachme en de tetradrachme \').
Behalve Alexanders naam vertoonen zijne munten veelal enkele alleenstaande letters, ter aanduiding van muntplaats of andsz. Die
muntplaatsen waren
velen in getal, zoowel in Europa als in Azië en Afrika. Zij waren of steden die zelfstandig, maar met koninklijke bewilliging het
of plaatsen, waar koninklijke muntmeesters gevestigd waren.
Ook koperstukken zijn van Alexander den Groote bekend. Hunne voorzijde is soortgelijk als die der zilvermunt; de keerzijde vertoont de knods en de boog (van Heracles). Zekerheid dat deze stukjes als ruilmiddel dienst deden heeft men niet.
De vorsten die het wereldrijk van Alexander den Groote onder zich verdeelden sloegen munt, elk op zijn eigen naam. Zeer schoon zijn de syrische munten, door de Seleuciden geslagen. De jaartelling dier vorsten begint met het jaar 312 vóór Christus. Zij komt voor op munten van Antiochië, Damascus, Tyrus en and. steden. Ook de munten der Egyptische vorsten munten door fraaiheid van teekening uit. Daar die vorsten allen den naam van Ptole-meus droegen zijn hunne munten moeilijk te onderscheiden, slechts zelden immers komt op dezen de bijnaam van den betrokken vorst voor.
Een karakteristiek onderscheid is er tusschen de munten van Alexander en die zijner opvolgers, een onderscheid dat niet voor laatstgenoemden pleit. Terwijl nl. Alexander\'s munten eenvoudig zijn naam soms zonder, soms met bijvoeging van den koningstitel bevatten geven, vooral de syrische monarchen zich zeiven de pralendste en hoogdravendste titels.
24
Antiochus II o. a. noemt zich Antiochus Dionysus, de doorluch-
1) Een zeer goed geconserveerde drachme werd voor eenige jaren in de onmid-delijke nabijheid van Zutfen opgegraven.
MUNTVERZAMELING.
tige, vervuld van liefde voor zijn vader, de roemvolle overwinnaar; anderen geven zich te kennen als koning der koningen, als de god; de onoverwinnelijke enz. enz.
Ook de stedemunten na Alexander den Groote vertoonen een groot verschil met die van vóór zijn tijd. Die van Athene kunnen tot voorbeeld strekken. De weinige zorg onder macedonische heerschappij daaraan besteed kan geene verwondering baren. De handel geknakt, de vroegere grootheid verdwenen, de invloed en suprematie van het naburige in wording zijnde wereldrijk meer en meer onweerstaanbaar; kon het anders dat het gemis aan veerkracht zich ook op dit terrein deed gevoelen en de eeuwenoude typen slaafsch en zonder kunstgevoel altijd en altijd weer werden herhaald?
Daarenboven lokten beloften en belooningen alle kunstenaars van eenige beteekenis naar het macedonische hof. Toen echter na den vroegtijdigen dood van den overheerscher het gehate juk zij \'t ook slechts voor kort werd afgeschud; toen herleving van het oude roemrijke Athene werd gehoopt niet alleen maar met vast vertrouwen werd tegemoet gezien wrocht ook op het gebied, waarop wij ons bewegen de ontwakende energie eene renaissance, maar niet eene die alleen in terugkeer tot het oude heil zag. Het munttype bleef in hoofdzaak hetzelfde, maar behalve de meerdere zorg daar aan besteed vertoonde zich ook het streven aan het geheele geldstuk een aan het oog welbehagelijk uiterlijk te verleenen. Het was minder wanstaltig dik dan vroeger; meer gelijkmatig rond; versiering, decoratie z. t. z. werd op ket muntveld aangebracht. Ook de opschriften werden uitvoerig, vaak kwamen nu namen van magistraten voor. Waar vroeger initialen voldoende werden geacht, werden dezen nu vervangen door den voluit geschreven naam. Het gevolg van dit alles was natuurlijk dat Athene hare munten meer en meer door andere steden zag navolgen en nabootsen.
Kleine zilvermunt van minder dan een drachme werd overigens minder dan vroeger geslagen, daar meer kopergeld in omloop kwam. Dit laatste werd te Athene nog lang onder de romeinsche overheersching vervaardigd, voornamelijk voor lokaal gebruik en
25
MUNTVERZAMELINÜ.
wel met een ander dan het gewone type (een vierspan o. a.); zilvergeld werd waarschijnlijk slechts tot onder keizer Augustus aangemunt. Het gehalte liet bij voortduring weinig of niets te wenschen over.
De ten opzichte van Athene geschetste verandering herhaalde zich bijna overal. Had oorspronkelijk iedere stad haar eenvoudig, duidelijk type, dat zonder allen opsmuk en bijwerk van geslacht tot geslacht hetzelfde bleef, thans vermenigvuldigen zich meer en meer het aantal namen, titels en waardigheden op munten; kleine symbolische merken en teekens vullen het door het hoofdtype opengelaten gedeelte van het muntveld; aan den naam der stad wordt haar bijnaam toegevoegd als hoofdstad, vrije stad, heilige stad en and. Onder de romeinsche overheersching wedijverden vele steden hunne munten met voor den keizer vleiende opschriften te voorzien, zoo o. a. Nu Severus regeert is het heelal gelukzalig, en andsz. Tijdens keizer Galienus (260 -j- 268) hielden de grieksche steden op munt te slaan.
Voordat wij van de grieksche munten afstappen, moeten nog een paar opmerkingen van algemeenen aard gemaakt worden. Vooreerst wat het schrift betreft. Op verscheidene munten, ook op enkelen van Athene moet het schrift van rechts naar links gelezen worden; bij anderen is het schrift zgn. povodzQovijdor d. i. zooals een os een stuk land omploegt nl. de eerste regel van links naar rechts, de daarop volgende teruggaande van rechts naar links enz.
Jaartallen hebben wij gezien komen slechts op latere munten voor en dan alleen het regeeringsjaar van den betrokken vorst of waardigheidbekleeder. Getallen werden door letters uitgedrukt; de plaatsing der cijfers ten opzichte van elkander oefende niet den minsten invloed uit op hunne waarde, zooals bij ons het geval is; slechts op zeer enkele munten is naam en waarde van het stuk uitgedrukt.
Van de oude munten buiten Italië en niet direct onder ro-meinschen invloed geslagen, moeten wij die der Arsaciden vermelden, die 256 v. C. het perzische rijk stichtten. Even als de oude perzische dariken vertoonen zij een meestal zittenden boogschutter en aan de keerzijde de beeltenis van den betrokken
26
MUNTVERZAMELING.
vorst. In Afrika sloegen behalve Egypte, ook Carthago en het koninkrijk Numidie, munt: in Spanje de phenicische koloniën als Cadix en and. De phenicische steden zeiven muntten zoowel onder de seleucidische vorsten als later onder romeinsche heerschappij. Joodsche munten zijn zeer zeldzaam en op groote schaal nagemaakt. Koning Antiochus van Syrië vergunde aan den vorst Simon Maccabeus het recht van muntslag, 142 v. C. Alle israelitische munten van vroegere dagteekening zijn bepaald onecht. Van dien Simon en zijne opvolgers zijn nog enkele zilveren en kopermunten voorhanden; de voorzijde vermeldt den naam van den vorst; de keerzijde vertoont een beker of emmertje, waarboven in het samaritaansch: In het.... jaar der bevrijding van Zion. Na Simon\'s tijd was op de voorzijde ook wel een palmboom of een druif of een cither afgebeeld. Het zijn heele, halve en kwart sikkels in gewicht gelijkstaande met egi-netische dubbele, enkele en halve drachmen. Kenmerkend zijn de samaritaansche karakters, vele namaaksels hebben hebreeuw-sche letters. Ook latere joodsche munten van de vorsten Herodes bestaan er, maar zijn eveneens zeer zeldzaam.
De bactrische munten zijn vaak vierkant, zij zijn de hoofdbronnen voor de geschiedenis der grieksche rijken in en bij Indië.
Over gallische nabootsingen van grieksche munten zullen wij later gelegenheid hebben te spreken. Van de steden en gewesten van Groot Griekenland (Zuid-Italië) komen die van Syracuse betrekkelijk veel voor. Nog vele andere soorten van munten zouden vermelding verdienen, maar dit zou ons te ver leiden. Eene opsomming der verschillende rijken, waarvan munten bekend zijn zou echter de overtuiging vestigen of versterken welk een groot gedeelte van het gebied der numismatische wetenschap ingenomen wordt door de niet romeinsche munten der oudheid. Zelfs bij oppervlakkige inzage van daarover speciaal handelende werken zal dat gedeelte groote belangstelling wekken, door de verscheidenheid en ontwikkeling die men overal waarneemt. De romeinsche muntkunde moet daarnaast eenigzins eenvormig en eentoonig toeschijnen.
27
MUNTVERZAMELING
Van de grieksche munten zijn uit den aard der zaak de atheenschen en die van Alexander den Groote het meest bekend.
In Italië zijn het de romeinsche munten die nog veel sterker alle andere soorten van geld op den achtergrond dringen, zoodat langen tijd op de munten van andere volken van oud-Italië weinig of geen acht geslagen werd. Toch zijn zij niet minder belangrijk dan die van het weldra allen overheerschende volk. De zuiditaliaansche steden en staten wel is waar sloten zich meer bij het moederland d. i. Griekenland aan. In overeenstemming hiermede en in tegenstelling met het overige Italië waren hunne eerste munten van zilver en wel uit de zesde eeuw v. Chr,; koper sloeg het eerst Thurium in 443, goud het eerst Tarent in 330. Toen de band met dat moederland slapper werd, was het romeinsche systeem reeds gevestigd en verkreeg hun muntstelsel een gemengd romeinsch grieksch karakter. Den oorsprong van dat romeinsche systeem zullen wij in de etruskische en oskische muntkunde moeten zoeken. Maar helaas tasten wij hier nog geheel in het duister en wachten tal van onbesliste vraagpunten nog steeds op antwoord. De classificatie reeds dier niet romeinsche, oud-italiaansche munten biedt groote moeielijk-heden aan. Veelal moeten bij gebrek aan chronologische gegevens de vorm der lijnen en stippels aan den omtrek der munt, de aard van het metaal, de vorm der letters, de richting van het opschrift en de samenstelling van meer uitgebreide munt-vondsten den tijd doen bepalen, waarop de munt geslagen is. Ook hier zijn de oudste munten meestal slechts aan éene zijde gestempeld en aan de keerzijde hol (incusae). De weinige overblijfselen van het zoo kunstvaardige en in velerlei opzicht zoo ontwikkelde volk der Etruriers geven aan hunne munten een overwegend belang. Men kent ze in goud, zilver en koper. De etruskische zeesteden sloegen waarschijnlijk reeds in de zesde eeuw, dus lang vóór de romeinsche denariën zilvermunt, die in geenendeele als nabootsing van grieksche munt kan beschouwd
28
MUNTVERZAMELING.
worden. Ook de oudste gouden en koperen munten van Etrurie worde geacht uit de 6e eeuw te dagteekenen. Zij vertoonen veelal een rad. Onder de romeinsche overheersching werd tot aan Sulla\'s tijd met het slaan van eigen munten voortgegaan. De Galliërs van Noord-Italië muntten slechts tot 282 v. Chr.
Nog treffender dan in Griekenland was in Italië de samenhang tusschen munt en gewicht. De eenheid van beiden was het as. De oudste munt was van koper en ruw gevormd; aes rude. Later werd er een meer regelmatigen vorm aan gegeven en het bedrag van het gewicht er op geplaatst, aes signatum. Meest geschiedde dit door een aantal stippels. Het oude as werd namelijk verdeeld in unciae en wel in 10 of in 12; 12 in Rome, Etrurie en Umbrie en 10 in Apulie. Het aantal stippels nu gaf het aantal unciae aan, dat het betrokken koperstuk bevatte. Zulk eene vermelding van de waarde was, zagen wij, aan de grieksche munt geheel vreemd. Met het tien- en twaalftallig stelsel, naast elkander in zwang, hingen de benamingen samen van de onderdeelen van het as. In het eerstgenoemde heette de halve as quincunx; in het laatste semis. Trientes, qua-drantes, sextantes waren voor Rome en de in dit opzicht verwante steden de verdere onderdeelen; dupondii, tripon-dii, quadrusses en decusses de veelvouden. Aan eerstge-noemden beantwoordden in het tientallig stelsel de quatrunces, teruncii en biunces.
Ook de wijze van muntslag was in Italië eene andere dan in Griekenland. Tot de derde eeuw voor Chr., volgens enkelen tot omtrent het jaar 340 werd in Rome en de andere midden-italiaansche steden de kopermunt gegoten; daarna werd de gewoonte gevolgd van de meeste zuid-italiaansche steden nl. het metaalschijfje in den vereischten vorm te gieten en daarna den stempel er op te slaan. Gevolg hiervan was meestal een zeer ongelijke rand. Pas na den 2e«1 punischen oorlog, dus na 241 werd de munt even als in Griekenland met den hamer geslagen.
In Midden-Italië was zeer zeker Rome de eerste stad met eigen muntslag. Ook op dit terrein begint de romeinsche ge-
29
MUNTVERZAMELING.
scliiedenis met sprookjes. Zoo zou koning Numa het eerst geld in omloop gebracht hebben en nog wel de latijnsche benaming van munt, nummus van zijn naam zijn afgeleid. Dat geld zou liefst bestaan hebben uit gebakken steen, volgens anderen uit ledei of uit ijzer, nog anderen noemen met grooten ernst geschilderd hout als eerste grondstof. Plinius noemt koning Ser-vius Tullius (575 v. Chr.) als eersten romeinschen geldmunter; latere geschiedvorschers meenen dat pas omtrent 450 v. Chr. de eerste asses geslagen werden; éen hunner (Mommsen) acht den oudsten romeinschen as van vroeger dagteekening dan eenige andere italiaansche kopermunt. Bijna alle oudere gegoten munten waren zonder opschrift; zij die aan beide zijden een stempel droegen, vertoonden aan de voorzijde een Januskop, ook wel een gehelmd vrouwenhoofd of dergelijke afbeelding; de keerzijde had doorloopend den voorsteven van een schip. Nog eeuwen na dien was de romeinsche uitdrukking voor ons kruis of munt: caput (hoofd) aut navis (schip) (Fig. 5). Traditioneel is de meening
dat op de alleroudste asses, die aan dezen voorafgingen een schaap of rund afgebeeld was en van het latijnsche woord pecus de benaming van geld: pecunia zou afkomstig zijn. Ook zou op de enkele
asses een I of wel een L geprijkt hebben ten teeken dat het stuk het gewicht van een pond (libra) had.
Zulk een oud-romeinsch pond woog waarschijnlijk 327,434 van onze grammen, stond dus gelijk met drie hedendaagsche onsen. Dit was dus ook het gewicht der oudste asses. Achtereenvolgens werd echter het gewicht van dezen verminderd. De eerste reductie had plaats tijdens den eersten punischen oorlog, toen Rome den reuzenstrijd had aangevangen om de wereldheerschappij, waarin het dan ook alle krachten moest inspannen en alle beschikbare middelen moest gebruiken. Toen werden de asses geslagen tot een gewicht van 2 unciën. De nieuwe as
30
MUNTVERZAMELING.
was dus even zwaar als de vroegere sextans. Men kan zich nauwelijks voorstellen hoe ingrijpende gevolgen deze radikale maatregel in het maatschappelijk ruilverkeer moet gehad hebben. Toch schroomde men later niet die maatregel te herhalen. In den tweeden punischen oorlog werd het gewicht der asses tot l/-ll pond, dus tot dat der vroegere unciën verlaagd. En toen de strijd om het overwicht een strijd om het bestaan was geworden; toen de noodkreet: Hannibal ante portas, den Romein sedert eeuwen weer voor het eerst den schrik in het hart joeg; uitte zich op ons terrein de nood van den romeinschen staat in het slaan van asses met een gewicht van l/-x uncia of omtrent 13 gram. Vierentwintig dier nieuwe stukken stonden dus gelijk in gewicht en feitelijke waarde aan het oude gelijknamige koperstuk. Deze laatste reductie geschiedde krachtens de papyrische wet. Wilde men het oudere en het latere geldstuk onderscheiden, dan sprak men van aes grave en aes leve, zware munt en ligte munt. eene uitdrukking die wij later in de middeneeuwen zullen terugvinden.
Aan Plinius zijn wij de wetenschap verschuldigd dat in 268 v. Chr. het eerst zilvermunt en in 206 de eerste goudmunt geslagen werd. De bewering van enkele oudere schrijvers dat reeds onder de koningen zilver zou aangemunt zijn, wordt doorgaans als onjuist beschouwd. De gewone zilvermunt was de denarius die eene waarde van tien assen had; de quinarius was gelijk aan vijf, de sestertius aan twee en een halven as. Sedert het jaar 216 echter werd op instigatie van den consul Fabius het gewicht der denarii in dier voege gewijzigd, dat zij eene waarde van 16 asses hadden; de onderdeelen werden natuurlijk in overeenstemming hiermede verhoogd. Sedert 222 waren in navolging van de steden Tarent en Capua zilverstukken met eene nominale waarde van 7as geslagen, victoriaten genoemd naar het daarop veelal prijkende Victoriabeeld. In 104 v. Chr. werden ook halve victoriaten gemunt.
Het oudste type van den denarius vertoonde aan de voorzijde de godin Roma of wel Bellona, volgens anderen Janus, aan de keerzijde de godin der zege op een wagen staande, soms met
31
MUNTVERZAMELING.
het onderschrift: Roma. Zulk een wagen heette biga, als het een tweespan, quadriga, als het een vierspan betrof. Van daar de naam voor de betrokken munten van bigati en quadrigati. Fig. 6 geeft zulk een denarius te aanschouwen en wel van de familie Afrania (Sextus Afranius).
De gouden munt heette aureus en stond in waarde gelijk aan 25 denariën. Zij is de zelfde munt, die in de eerste helft der middeneeuwen als solidus bekend stond. De halve aureus
heette gouden quinarius. De muntsoort, waarin in het dage-lijksch leven te Rome gewoonlijk de waarde van elk voorwerp werd uitgedrukt was oudtijds
van het zilvergeld ech-
ter de sestertius, die dan ook wel nummus of munt bij uitnemendheid genoemd wordt. Zijn teeken was IIS, dat van den denarius en den quinarius X en V, van den as I, van den semis S; de onderdeelen werden door een aantal stippels kenbaar gemaamp;kt, overeenkomende met het aantal unciën dat zij bevatten.
De inrichting der administratie van het muntwezen, waaromtrent bij de Grieken volstrekt niets bekend is, werd te Rome omtrent het jaar 204 op vasten voet geregeld. Aan een driemanschap, de zgn. triumviri aeri, argento, auro flando feriundo was het toezicht op het muntwezen opgedragen; zij waren afhankelijk van den quaestor der stad, die deshalve den naam van curator denariorum flandorum droeg.
Het muntmeesterschap was een der eerste openbare ambten, die jongelieden van aanzienlijke familie konden bekleeden. Cesar liet een viertal benoemen, maar Augustus herstelde het oude driemanschap. Pas onder de oost-romeinsche keizers werd deze inrichting door een gansche andere vervangen. De eenige wijziging die vroegere keizers daarin brachten was deze dat sedert
32
MUNTVERZAMELING.
Tiberius de curator monetae een zelfstandig persoon en zijn ambt dus niet meer vereenigd was met het quaestorschap.
Reeds onder de republiek vormden de werklieden aan de staats-munt eene machtige corporatie; toen later de uitbreiding des rijks het vermunten van eene groote menigte metaal noodig maakte, was hun aantal zoo groot dat zij onder keizer Aurelia-nus het waagden tot oproer over te gaan en slechts met inspanning hun tegenstand tegen ongewenschte regeeringsmaatregelen beteugeld werd. Tot de klasse der slaven behoorden de aequa-tores of essayeurs die dus toezagen dat de te vermunten metaalstaven het vereischte gehalte hadden; de flaturarii die daaruit de metaalschijfjes toebereidden; de suppostores die het metaalschijfje op het met den stempel der keerzijde voorziene onderstuk legden; de malleatores die den gestempelden munthamer hanteerden; de signatores of graveurs.
Tot de hoogere rangen der zgn. familia monetalis behoorden de officinatores, de chefs der werkplaatsen; de exactores die zorgden voor de vereischte hoeveelheid metaal, de nummu-larius officinae of schatmeester der munt, eindelijk de praepositus scalptorum of chef van de afdeeling, waaide stempels gegraveerd werden. Deze waren allen vrijgelatenen. Deze organisatie was onder de republiek wellicht eenvoudiger; toen werd nog niet op zoo groote schaal munt geslagen als later; de republikeinsche munten van het oude Rome zijn dan ook allen vrij zeldzaam. Zij worden vaak nummi consulares genoemd, maar nog meer nummi familiarum. De muntmeester namelijk en naar men meent ook andere voorname personen vereeuwigden hun familienaam en vaak hunne familiegeschiedenis op de onder hun toezicht geslagen munten. Men meene echter niet dat het aan de patricische families vrijstond zelf eigen munt te slaan; dit moest steeds geschieden door de III viri monetales in den tempel der Juno Moneta. Men rangschikt nu meestal de vóorkeizerlijke romeinsche munten voor zoover zij niet meer den ouderen algemeenen stempel dragen naar de familiën die daarop vermeld worden. Van enkelen van dezen kent men velen, van anderen zeer weinige munten. Eene groote afdeeling vormen de
3
33
MUNTVERZAMELING.
niet nader te bepalen munten, die nl., waarop alleen de cognomen, wij zouden zeggen de voornaam staat •). Daar geene familieassen, zwaarder dan twee unciën bekend zijn, ligt het vermoeden voor de hand dat vóór de eerste muntreductie de munten geen bijzondere op eene bepaalde familie doelende kenteekenen droegen.
Toen later namen van muntmeesters en andere hooggeplaatste personen op de munten werden vermeld, behield men veelal het oude type, onder bijvoeging van initialen en monogrammen. Pas omtrent het jaar 88 v. Chr. weken de zgn. familiemunten van dat type af. De ontcijfering der romeinsche inscripties is zonder handleiding zeer moeielijk. De namen zijn bijna nooit voluit geschreven, de betrokken waardigheden evenmin. Bovendien vindt men soms spreuken die echter zeer weinig varieeren. De magistrale titels die op de munten voorkomen zijn, behalve natuurlijk van de III viri monetales, die van den pontifex maximus den opperbisschop, van de gewone bisschoppen, van de augures of wichelaars, van de consuls en proconsuls, van de pretoren, de stad-prefecten, de questoren, de edilen en nog verscheidene anderen. Soms moest een figuur bij wijze van sprekend wapen aan den naam der familie herinneren. Publicius Malleolus o. a. liet een hamertje (lat.: malleolus), Aquillius Flores een bloem (lat.: flos) Furius Crassipes een voet (lat.: pes) op de door zijn toedoen geslagen munt stellen.
34
Toen met het oude type van den Januskop en den scheeps-steven voor de koperen en de biga met de victoria voor de zilveren munt gebroken was plaatste men toch aan de voorzijde steeds het hoofd van deze of gene godheid of bekende persoonlijkheid. De voorstelling der keerzijde was dan eene toespeling op staatkundige of godsdienstige gebeurtenissen en gebruiken of wel op deze of gene familie. Van het eerste hebben wij een voorbeeld in munten van de familie Emilia, waarop M. Lepidus
!) De eigenlijke voornaam was de praenomen; dezen vindt men echter nooit alleenstaande op munten, onze van was de nomen en de cognomen was de gemeenschappelijke voornaam door alle leden van een bepaalde tak eener familie naast hun eigen voornaam gedragen, de agnomen was onze bijnaam.
MUNTVERZAMELING,
een kroon plaatst op het hoofd van den jongen koning van Egypte, Ptolemeus Epiphanes met het opschrift Tutor regis (beschermer des konings) Fig. 7 geeft een denarius van de familie Julia te zien, waarop Aeneas is afgebeeld, zijn vader Anchises dragende, een toespeling op de oudheid van dat geslacht. De beeltenis op de voorzijde dezer munt moet de
godin Venus voorstellen. Cesar, die tot de familie Julia behoorde, beweerde van haar af te stammen en tot gedachtenis daaraan vertoonen de munten dezer familie het hoofd dier godin. Al
deze zinnebeelden geven echter natuurlijk vaak aanleiding tot verwarring; vooral afbeeldingen van dieren laten verschillende uitleggingen toe.
De feniks deed als beeld der eeuwigheid dienst, of wel van de duurzaamheid des rijks; hij kon echter ook aan hoop op beter tijden uitdrukking geven. De olifant werd eveneens gebruikt als beeld der eeuwigheid, maar evengoed kon hij een hoogen ouderdom aanduiden of wel op openbare spelen doelen. Afgescheiden hiervan komt hij voor op munten van Cesar en dat hij hier meer als zinnebeeld van kracht gebruikt werd, blijkt uit de munten na de overwinning van koning Juba van Numidië geslagen. Op dezen vermorselt nl. de olifant een slang. Cesar was later de eerste, die gedurende geruimen tijd zijn beeltenis op munten liet stellen. Vóór hem was dit streng verboden geweest en alleen Sulla en Pompejus hadden het gewaagd gedurende korten tijd in strijd hiermede te handelen.
Een eigenaardig soort van munten zijn de nummi resti-tuti. Onder de keizers en het meest onder Trajanus (98—117) werd van tal van oude republikeinsche familiemunten als \'t ware een nieuwe uitgave bezorgd. Ook verouderde keizerlijke munten werden soms op nieuw geslagen. Die latere zgn. gerestitueerde munten komen in alles met de oorspronkelijke stukken overeen, behalve dat zij den naam van den vorst dragen, op wiens bevel zij geslagen zijn met bijvoeging van: restituit, hetzij voluit
35
MUNTVERZAMELING.
of verkort. Van elders is bekend dat Trajanus intrekking en versmelting gelastte van alle oude afgesleten munten. Niet gewaagd is de gissing dat hij door herstel der oude typen de roemrijke tijden der republiek in herinnering wilde houden en tevens aan de ijdelheid voldoen van den hofadel, wier voorvaderen op die oude munten herdacht en verheerlijkt werden.
Toen wij over de munten van Gesar spraken, stapten wij reeds als \'t ware van het terrein der nummi consulares af. Meer en meer had zich in de laatste eeuw voor Chr. het munttype gewijzigd. Toen Gesar er zijn beeltenis op liet stellen, stempelde hij de munt reeds tot wat zij weldra in vollen zin zou worden, keizerlijke munt in plaats van staatsmunt. Gaan wij aldus tot de munten der romeinsche keizers over dan moeten wij op den voorgrond stellen dat dezen het recht goud en zilver te vermunten geheel aan zich behielden. Alleen de kopermunt werd op gezag van den Senaat geslagen en verloor geheel en al haar vroeger type; de muntteekens verdwijnen nl. en het gewone opschrift op het muntveld wordt S. G. d. i. Senatusconsulto of volgens Raadsbesluit. Men spreekt in den keizerlijken tijd ook niet meer van assen, maar is genoodzaakt de kopermunt oppervlakkig te onderscheiden in stukken van grooten, gemiddelden en kleinen omvang (fransch: grand, moyen en petit bronze). De kleine stukken komen van de eerste keizers niet voor, pas sedert Galienus (260 -j- 268) meer, onder de regeering van dezen verdwijnen daarentegen geheel en al de grootere stukken. Valsch-munting werd door de romeinsche keizers\'als majesteitsschennis beschouwd en gestraft. Nabootsing van \'s keizers beeltenis werd gelijk gesteld met aanranding van zijn persoon.
De voorzijde der zilveren en gouden munt vertoonde altoos die beeltenis met titulatuur er om heen. Deze laatste bestond in de eerste plaats uit het consulaat, dan het groot pontificaat; vaak vindt men ook de waardigheid van imperator vermeld; onderwerping van volkeren gaf aanleiding tot bijnamen die evenzeer op de munten gesteld werden; de toevoeging Germanicus komt herhaaldelijk voor, evenzoo Britannicus, Dacicus, Parthicus en and. Maar van bijzonder belang is het tribunaat, eertijds ingesteld om de min-
36
MUNTVERZAMELING.
37
dere klassen des volks tegen de overheerschende standen te beschermen en waaraan groote prerogatieven verbonden waren. Dat tribunaat werd deswege slechts voor een jaar verleend, de benoeming moest telken jare vernieuwd worden. Daar nu op eene groote menigte munten de woorden Tr. Pot. (d. i. Tribu-nicia potestas) voorkomen, gevolgd door een romeinsch cijfer blijkt hieruit het jaar der uitgifte, zoodra men slechts weet, wanneer de betrokken keizer voor het eerst tot tribuun benoemd werd. Men rangschikt de keizerlijke munten dan ook veelal volgens die opgave en daarnaast volgens de jaren van het consulaat, die ook wel vermeld worden. Andere tijdrekening kende het romeinsche muntwezen niet. Het jaar van de stichting der stad komt slechts op eene enkele munt voor van Hadrianus. Slechts zeer zelden lieten de keizers zich met ongedekten hoofde afbeelden, zelfs niet regeerende personen waren soms gelauwerd, enkele malen met een diadeem versierd. Zulk een diadeem bestond aanvankelijk uit een met edelsteenen bezet band, waarvan de uiteinden aan het achterhoofd samengebonden waren en in den nek hingen. Een bepaalde gesloten kroon was niet gebruikelijk voor keizer lustinianus (527—565). Vóór dien tijd bestond het hoofddeksel op de munten uit open kroonen, diademen of helmen.
De keerzijde doelde op zinnebeeldig uitgedrukte deugden of wel op heldendaden, door het omschrift verklaard. Dit laatste is o. a. het geval met munten van Vespasianus en Titus,
waarop het omschrift de voorstelling voldoende aanduidt nl. Judaea capta (Palestina onderworpen). Eveneens met den in Fig. 7 afgebeelden denarius van Hadrianus
(117—138), die \'s keizers tocht naar Afrika moet vereeuwigen. Zoo dat omschrift uit eene voortzetting van de op de voorzijde geplaatste titulatuur bestaat moet naar de beteekenis der afbeelding geraden worden. Soms is dit zeer gemakkelijk; de beteekenis van een hoorn des overvloeds, van een scepter, van een thyr-
MUNTVERZAMELING.
sisstaf is moeielijk te miskennen; bovendien hebben goden, waarvan Fortuna het meest voorkomt altijd hunne attributen bij zich als Mercurius twee vleugels, Ceres de korenaren, Flora eene bloemenkrans. Maar soms is de voorstelling voor tweeërlei uitleg vatbaar. Een bliksemschicht o. a. zal niet altijd als beeld der souvereine macht worden opgevat. Niet onaardig is de afbeelding van eene vrouw, wie de haren over het gezicht hangen, maar die van achteren kaalhoofdig is; zij doelt op de gelegenheid, die men aangrijpen en niet moet laten voorbijgaan. Ook gebruiken der priesters worden op munten duidelijk gemaakt en in verband hiermede tempels en altaren afgebeeld. Niet zelden ook worden openbare voorstellingen en spelen herdacht met opschriften als het volgende: Certamen quinquennale Romae constitutum.
In het opschrift wordt natuurlijk de keizer vaak overdreven verheerlijkt. De vaste bijnaam van Trajanus is Optimus princeps (puik der vorsten); op een munt van Commodus zien wij de bewering: regnante Commodo mundus beatus (onder de regeering van Commodus gevoelt zich de wereld gelukkig).
Bijzondere soorten van munttypen zijn in de eerste plaats de nummi votivi, dat zijn de munten waarop de periodieke openbare gebeden en offeranden, wij zouden zeggen de biddagen herdacht worden. Uit den tijd der republiek kent men ze alleen van de familie Nonia; onder het keizerrijk zijn zij niet zeldzaam. Hun type is tot aan Commodus, de keizer die offert, gemelde vorst liet in plaats hiervan eenvoudig het opschrift: votis multis of dergel. in een kroon op het veld der munt plaatsen. Later werd dat opschrift op een helm gesteld dien twee godinnen der zege omhoog hielden.
Zulke biddagen werden in het eerste regeeringsjaar van eiken keizer gehouden en verder alle vijf of tien jaar. Soms werden zij ook tusschentijds om bijzondere redenen uitgeschreven. De vota suscepta of voorgenomen gebeden onderscheidde men van de vota soluta, de volbrachten.
Eene andere soort van munttypen vormen die, waarop romein-sche legioenen, legercorpsen vereeuwigd worden. Zij zijn minder
38
MUNTVERZAMELING.
talrijk en slechts van eenige keizers bekend, bovendien van Marcus Antonius, den tegenstander van Octavianus. Bijna steeds vertoonen zij den adelaar tusschen twee veldteekens; soms was de adelaar vervangen door het vexillum of den standaard, een spies aan de spits waarvan een dwarsbalk bevestigd was, aan welken een rijk versierde lap zijde hing. Onder de latere Christen-keizers droeg deze laatste het naamcijfer van Christus en heette dan labarum. Vele legioenen hadden behalve hun rangnummer een bijnaam meestal aan het land hunner inlegering ontleend. Deze werd evenzeer op de betrokken munt vermeld; ook komt daarop vaak voor het wapendier van het bewuste corps. Vooral de munten van keizer Galienus leeren ons van verscheidene legioenen het hun kenmerkend dier kennen.
Wij moeten eindelijk nog een oogenblik stil staan bij de munten, waarop de apotheose of heiligverklaring van keizerlijke personen wordt uitgesproken. Dit geschiedde in tal van gevallen. De voorzijde dier munten droeg het hoofd van den tot god of tot godin verklaarde; voor de keerzijde is geen vast type; den arend ziet men er hetzij alleen, hetzij den geest des afgestorvenen dragend, hemelwaarts vliegen; ook wel den brandstapel die het lijk verteerd heeft; een met vier paarden bespannen wagen, een phenix, een tempel en nog enkele andere beelden zijn even veelvuldig. Een groot aantal eindelijk heeft als voorzijde het betrokken borstbeeld van toevoeging van Divo aan den naam in het omschrift; als keerzijde, hetzij de adelaars met uitgeslagen vleugels, hetzij een brandend altaar; in beide gevallen met het omschrift Consecratio. De munten met dit laatste type zijn waarschijnlijk alleen ten tijde van Galienus geslagen of van eene zijner naaste voorgangers of opvolgers.
Na het uiterlijk der romeinsche keizerlijke munten beschreven te hebben, moeten wij tot bespreking van hun gehalte overgaan. De eerste keizermunten waren zeer zuiver; de gouden munt bleef dit ook later; alleen werden uit een pond goud door Nero (54 •}• 68) niet meer 40 zooals totdusver maar 45 aurei geslagen; door Caracalla (211—217) 60 en door Diocletianus (284—305) en zijne opvolgers 72. Dit laatste getal bleef van kracht tot aan
39
MUNTVERZAMELING.
den val van het oost-romeinsche rijk in 1453. Koperen tegenge-■wichten (exagia) ter zwaarte van V72 pond zijn nog bewaard gebleven. Kan de romeinsch keizerlijke goudmunt op betrekkelijke zuiverheid bogen; de zilvermunt werd na Septimius Severus (193—21-1) hoe langer hoe slechter. De munten van Galienus geleken meer op koper dan op zilver. In vervolg van tijd werd dit steeds erger, totdat in het midden der derde eeuw de denarii bijna geheel uit koper bestonden, bedekt met een dun laagje zilver of zelfs tin. Diocletianus (285—305) was de eerste, die hierin verandering en op nieuw goed zilvergeld in omloop bracht. De oude slechte munt bleef echter voorloopig nog in gebruik. Zelf in de kleinste muntverzameling zijn doorgaans romeinsche munten aanwezig; het aantal tot onzen tijd bewaarde stukken en typen kan men gerust reusachtig groot noemen. En nog bij voortduring breidt zich die voorraad door muntvondsten uit. Minder algemeen bekend is het wellicht dat nog heden ten dage (althans een twintig jaar geleden) op de Balearische eilanden romeinsche munt als pasmunt in omloop is en als gewoon ruilmiddel van hand tot hand gaat. Toch valt het niet zoo erg gemakkelijk een doorloopende reeks van keizerrnunten te bekomen, zelfs niet, indien men die, waarop keizerinnen en andere niet regeerende personen van keizerlijken bloede afgebeeld zijn, uitzondert. Kopermunt van Pertinax (193 f193) komt zeer zelden, van Otho (69f69) volstrekt niet voor; van de latere talrijke tegenkeizers schijnen wel de meesten, maar niet allen munt te hebben geslagen. Aanteekening verdient wellicht dat men bedacht zij, dat zoowel Caligula (37—41) als Caracalla (211 f 17) spotnamen zijn, die niet op de munten dier keizers gevonden worden. De eerste heette Gajus, de laatste Marcus Aurelius Antoninus Pius, welke laatste naam ook door keizer Heliogabalus (218 f222) aangenomen werd. De meer bekende keizer van dien naam regeerde van 138 tot 161.
De kolossale omvang van het romeinsche rijk maakte het op groote schaal aanmunten van metaal noodzakelijk. Dit geschiedde dan ook niet alleen in de hoofdstad. In den bloeitijd van het keizerrijk waren er twintig verschillende muntplaatsen; de be-
40
MUNTVERZAMELING.
langrijksten zijn wel behalve Rome zelf Milaan, Trier, Carthago, Aries, Londen, Lyon, Alexandrië, Narbonne, Constantinopel, An-tiochië en Aquileja.
Maar er waren in de oude romeinsche wereld nog andere munten in omloop dan de in die steden geslagenen. Eene bijzondere afdeeling nl. van iedere verzameling vormen de zelfstandige romeinsche stedemunten. Zij zijn onderscheiden in autonome en koloniale munten. Eerstgenoemden werden door die steden geslagen, die hoewel in het wereldrijk ingelijfd toch hunne eigene wetten behouden hadden. Zulken waren o. a. bijna alle grieksche steden. Zij werden veelal municipes geheeten en hunne munten droegen dan ook tot opschrift M., Mun. of wel Municip. soms echter ook Urbs (Stad). De koloniale munten zijn natuurlijk afkomstig van de romeinsche vestigingen buiten Italië, wier inwoners uit den aard der zaak dezelfde vrijheid en rechten genoten als de Romeinen op dat schiereiland. Hunne munten duiden den titel der stad aan door C., Col. of voluit Colonia, ook wel niet grieksche letters geschreven. Achter den naam der stad en de aanduiding van haren rang en aard volgde vaak een vaste bijnaam als invicta, de onoverwinnelijke, felix, de gelukkige, pulchra, de schoone en and.
De eerste magistraat, gelijkstaande met de consuls te Rome waren in deze koloniale steden de duumviri (IIV), soms de quatuorviri, hetzij voor éen jaar, hetzij voor vijf jaren aangesteld. Een zeer gewoon munttype is een man, met de toga bekleed, achter de ploeg, waarvoor twee ossen gespannen zijn. Deze voorstelling moest de ceremoniën in herinnering brengen, bij de stichting eener kolonie gewoonlijk in acht genomen. Het hoofd nl. der daartoe uitgezonden expeditie omploegde het veld, waarop de nieuwe stad stond gebouwd te worden. Waar het bouwen van poorten wenschelijk scheen, werd de ploeg opgelicht; de kolonisten volgden haar en wierpen de kluiten uit de gegraven voor binnenwaarts. Na volbrachte plechtigheid offerde men het tweespan den goden en toog aan het oprichten der muren. Verkreeg een reeds bestaande stad den zeer gewenschten rang van kolonie, dan werd de beschreven ceremonie evenzeer uitgevoerd.
41
MUNTVERZAMELING.
Een ander bekend type der stedemunten is de militaire standaard met het volgnummer er op gesteld van het legioen, dat de kolonie gesticht had. Deze vormen een deel der reeds vroeger besproken munten ter herinnering aan bepaalde legercorpsen. Niet minder veelvuldig eindelijk aanschouwèn wij de wolvin, die Romulus en Remus zoogt of wel Aeneas, die zijn vader Anchises draagt en zijn zoontje Ascanius bij de hand leidt. Beide typen brachten den oorsprong der moederstad in herinnering.
Eindelijk moeten wij nog gewag maken van de op enkele munten voorkomende vermelding der verleening van het muntrecht. Corinthe en Carthago erkenden keizerlijke vergunning door de woorden: permissu Caesaris, d. i. met verlof des keizers; Antiochië, Damascus en andere steden gaven op hunne munten door de letters S. R. of S. C. (Senatus rescripto of Senatus con-sulto) te kennen dat de romeinsche senaat hen tot het slaan daarvan gemachtigd had. De meeste steden echter achtten zulk eene vermelding onnoodig. Van de 102 steden namelijk, waarvan munten bekend zijn deden het slechts zestien. Vooral keizer Augustus streefde naar onderdrukking van den lokalen muntslag en slechts aan enkele gemeenten kende hij daarna het recht toe bij wijze van privilege pasmunt te slaan. Alleen de grootere steden mochten zilver aanmunten en in Italië zelf was het aan de plaatsen buiten Rome steeds streng verboden munt met plaatsbenaming te vervaardigen. Ten tijde van Constantijn den Groote waren allengs de autonome muntplaatsen, die vooral in Griekenland en Azië menigvuldig geweest waren geheel verdwenen. De munteenheid was verkregen; in de keizerlijke muntplaatsen werd een en dezelfde munt met het keizerlijk beeltenis als uitsluitend wettig betaalmiddel voor het gansche rijk geslagen.
Eene tijdrekening vinden wij op de autonome romeinsche munten slechts een enkele keer en dan doorgaans van het jaar der stichting.
Wij zagen reeds dat Diocletianus (285—305) aan de zilvermunt een beter gehalte gaf; ook de kopermunt werd door
42
MUNTVERZAMELING.
hem hervormd. Tweeërlei soort werd van deze laatste door en na hem geslagen, waarvan de grootere follis genaamd werd. Van de tallooze pretendenten naar de keizerskroon, die in de 4e eeuw in alle deelen van het onmetelijke rijk opduikten, sloegen de meesten als teeken hunner souvereiniteit ook munt. Van Constantijn den Groote en zijne zonen komen vooral kopermunten in groote hoeveelheden voor. Onder eerstge-noemden kwam waarschijnlijk het eerst de benaming van soli dus voor den aureus in gebruik. Toen ter tijde was ook de Vj solidus, triens genaamd een zeer gewone munt. In het algemeen schijnt in de laatste twee eeuwen van het romeinsche rijk veel meer goud dan zilver aangemunt te zijn. Munten van dit laatste metaal waren trouwens door de vroegere keizers op zoo reusachtige schaal in omloop gebracht, dat het voorloopig voldoende scheen de onttrekking aan het verkeer door versmelting te verbieden. Bovendien was ter verhoeding hiervan de hoeveelheid bepaald die de koopman op zijne handelsreizen bij zich mocht hebben. In later tijd werd in overeenstemming hiermede verboden den dooden geld mede in \'t graf te geven.
In het jaar 395 had de zoo gewichtige splitsing van het wereldrijk in het Oosten en Westen plaats. Tot aan den ondergang van dit laatste in 476 was echter weinig verschil in uiterlijk tusschen de munten van beide rijken. Pas onder Anastasius I (491 -}- 518) openbaart zich op de munten van het Oosten het later zoo geprononceerde bvzantijnsch karakter. De munten te Ravenna voor de italiaansche bezittingen der oost-romeinsche keizers geslagen, behielden echter meer het oude romeinsche type.
Weinige muntsoorten zijn zoo kenbaar als de byzantijnsche, vooral sedert Justinianus II (682—711). De zorg aan het eigenaardig officiéél costuum gewijd; de steeds wederkeerende opschriften en symbolische voorstellingen brengen een onmiskenbaar type te weeg. De voorzijde vertoonde in den regel hetzij het borstbeeld hetzij de afbeelding voluit van den keizer; vaak stond deze niet alleen maar naast ambtgenooten, heiligen of andere per-
43
MUNTVERZAMELING.
sonen. Enkele keizers deden zich ook voorstellen met Christus of met Maria, die hun dan zegenende de hand boven het hoofd houdt. Soms wordt ook de keizer met een heiligenschein om het hoofd afgebeeld. Was totdusver het staatsopperhoofd liefst als krijgsman met helm, lans en schild afgebeeld, onder Justinianus I (527 -}■ 565) en zijne opvolgers treedt deze opvatting van het keizerschap op den achtergrond. Een veelvuldig attribuut wordt integendeel de vroeger alleen sporadisch voorkomende wereldbol, de zgn. rijksappel. Sedert Theodosius III (715—717) is deze versierd met het zgn. grieksche kruis, een kruis met twee dwarsbalken. Het omschrift om het borstbeeld vermeldt den naam en titel des keizers. In de 8e en volgende eeuwen echter heeft de voorzijde der zilveren en koperen munt ook wel een ander type nl. den naam en titel van den souverein in drie of vier regels op het muntveld.
Het type der keerzijde is minder constant. Een vaak voorkomende voorstelling vertoont Christus zittende of staande, eene andere de Heilige Maagd, soms met opgeheven handen, soms voluit met het Jezuskind op den schoot. Het omschrift bestaat vaak uit eene godsdienstige spreuk. Voorts zijn nog enkele bijzaken te vermelden als daar zijn het teeken der muntplaats; de opgave der waarde vooral in de 6e, 7e en 8® eeuw doorloopend voorkomende, sedert Justinianus I het regeerings-jaar en andsz. In de 8e eeuw worden de latijnsche inscriptie\'s door grieksche vervangen; sedert Alexis I (1081—1118) komt zelfs uitsluitend grieksch voor. Een opschrift dat veel hoofdbrekens gekost heeft zijn de letters Conob, soms Comob. soms Co nobs gespeld. Menigeen heeft hun de beteekenis gegeven van Constantinopoli obsignata, d. i. te C. geslagen. Zij noemden dan als pendant de opschriften Colob. (Colonia = Keulen), Nemob (Nemours) en Aquil Ob (Aquileja). Volgens anderen echter geven de letters Ob te kennen, dat naar het stelsel, waarin de betrokken munt thuis behoort uit een pond goud 72 solidi geslagen worden. Die letters komen dan ook alleen op goudmunten voor. Reeds onder Heraclius I in het begin der 7e eeuw waren alle blijken van kunstvaardigheid op den byzan-
44
MUNTVERZAMELING.
tijnschen muntslag verdwenen, maar toch oefende deze tot in de 13e eeuw zelfs, groeten invloed uit op het overige Europa. In geheel Italië, o. a. door de Normandische vorsten en Venetië werd, hoewel niet slaafsch het oost-romeinsche type nagebootst. Wij mogen niet van het uiterlijk der byzantijnsche munt afstappen zonder te vermelden dat in het begin der elfde eeuw der byzantijnsche zgn. holle munten „scyphatoiquot; optreden, het eerst de gouden munt die reeds meer en meer dun en vlak geworden was en nu eene concave vorm aanneemt. De zilver- en kopermunt volgen een halve eeuw later dat voor-
beeld.
Zeer moeielijk is het bij de byzantijnsche munten de onderlinge waardeverhouding te leeren kennen. Herhaaldelijk werd deze gewijzigd en bovendien vindt men dan eens grieksche, dan eens latijnsche benamingen vermeld, zonder dat blijkt welke uitdrukking in de twee talen voor dezelfde muntsoort gebezigd werd. Over den gouden solidus en triens hebben wij reeds gesproken. Tot in de 43® eeuw
waren de zgn. besanten de eenige in Europa in omloop zijnde goudmunt naast zuid-italiaansche ducati (sedert 1140) en arabische dinars. Zilver en kopergeld
werd in het oost-romeinsche
rijk veel minder geslagen en diende als pasmunt; de 7e eeuw maakt echter voor het zilver althans hierop eene uitzondering. De gewone munt van dit metaal was het millaresion, waarvan er twaalf op den solidus gingen en die aanvankelijk de waarde van een duizendste pond goud had. Hij nam dus ongeveer de plaats der vroegere denarii in. Daar er 96 uit een pond zilver geslagen werden dragen zij soms het cijfer XCVI als teeken van hun gewicht. Zij schijnen dezelfde muntsoort te zijn als de een tijd lang veel voorkomende centenionales.
Eene ondersoort dezer zilvermunt vormden de Keratia, waarvan, ten minste in later tijden twee op het milaresion gin-
45
46 MUNTVERZAMELING.
gen. Ten tijde dat het keration in omloop was heette het dubbele van dat geldstuk in het latijn obolus en dus die munt zelf semiobolus. Uit de plaats, waaruit dit blijkt, leeren wij tevens dat die obolus in een vroeger tijdperk een kopermunt was. Men zal de moeielijkheid eener juiste terminologie begrijpen, waar de zelfde benaming dan eens voor koper-, dan eens voor zilvermunt gebruikt werd. Een ander voorbeeld daarvan geeft de vroeger vermeldde follis, waaronder wel meest een kopermunt van groote afmeting maar toch ook wel een zilvermunt en soms zelfs een goudmunt verstaan wordt.
Het veld der byzantijnsche kopermunt geeft vaak een aanduiding der waarde in romeinsche cijfers. Even als de Romeinen de zilvermunt veelal nummus, dus de munt bij uitnemendheid noemden, heette de byzantijnsche kopermunt n o m m i o n d. i. de munt, die in het dagelijksch verkeer de hoofdrol speelt in tegenstelling tot het goud dat alleen bij ruilingen van meer belang gebruikt wordt. Iets dergelijks zien wij heden ten dage in Frankrijk, waar l\'argent zoowel het metaal aanduidt als het begrip van geld weergeeft. De kopermunt, die geen aanduiding der waarde als hoofdtype heeft vertoont vaak het monogram van den keizer.
De byzantijnsche munt heeft zoozeer een zelfstandig karakter, onafhankelijk van de wijzigingen in type en gehalte der overige europesche muntsoorten dat zij steeds besproken wordt als vervolg der italiaansch-romeinsche munten. Zij biedt echter een nog slechts halfontgonnen veld, vooral in de tweede helft van haar bestaan en wanneer men de 13® eeuwsche frankische overheer-sching van Constantinopel niet uitzondert. De baanbreker op dit terrein is de Saulcy; op zijn voetspoor heeft Sabatier voort-gewerkt.
Het wordt echter voor ons tijd dat wij teruggaan tot den val van het west-romeinsche rijk en de munten der volkeren bespreken, die op de puinhoopen daarvan nieuwe heerschappijen vestigden. Uit den aard der zaak zal alleen de frankische muntslag ons meer uitvoerig behoeven bezig te houden. Daaraan moge echter voorafgaan eene korte vermelding van de eerst
MUNTVERZAMELING. 47
bekende geldstukken, die in het oude Gallië en Germanië aan beide zijden des Rhijns in het ruilverkeer dienst deden.
III. OUDSTE MIDDEN-EUROPESCHE MUNTEN.
Van de oudste bewoners van het tegenwoordige Duitschland is het vrij zeker, dat zij geen gemunt geld als ruilmiddel kenden. In het dagelijksch verkeer waren voorwerpen van levensbehoefte, die dus hij, die ze in ruil kreeg ieder oogenblik weer kon verruilen, voldoende. Bij transacties van meer belang was hiermede overeenstemmende het vee tusschenobject. Toch was edel metaal bekend; Tacitus twijfelt wel is waar of in Germanie goud en zilver gevonden werd, de hier en daar gedane vondsten in vorstelijke graven bewijzen de ongegrondheid van dien twijfel. Allerlei versieringen, waaronder vooral ringen toonen de aanwezigheid van eene betrekkelijk groote hoeveelheid goud aan. In later tijd werden aan die ringen vaak een aantal zgn. goudbracteaten gehangen; nl. dunne plaatjes, die aan éene zijde soms eene nabootsing van eene of andere vreemde muntsoort, veelal grieksche, vertoont. Waar een opschrift voorkomt is het in onduidelijk, slechts zelden met zekerheid te ontcijferen runenschrift gesteld. Een enkele maal mogen deze bracteaten als ruilmiddel dienst gedaan hebben, in den regel strekten zij alleen tot versiering. Men vindt ze van alle mogelijke afmetingen en tot zelfs uit de zesde en zevende eeuw na Christus, zooals blijkt uit de romein-sche munten van dien tijd, die op dezelfde plaats gevonden werden. Meer schijnen gemelde ringen of gedeelten daarvan als geld gebruikt te zijn. Er zijn echter andere stukjes edelmetaal gevonden, die reeds een eeuw geleden de aandacht trokken en wier herkomst en bestemming nog niet voldoende is duidelijk geworden. Dit zijn de zgn. regenboogschoteltjes, kleine gouden en soms zilveren plaatjes, die met afbeeldingen van verschillenden aard en een enkele maal met nog niet ontcijferd
4
MUNTVERZAMELING.
opschrift voorzien zijn. In tegenstelling tot de vroeger beschreven wijze van muntslag bij de oude Grieken, werd bij het slaan van deze stukjes het onderstuk of aanbeeld blijkbaar uitgehold en in de holte de stempel voor de keerzijde gegraveerd; de munthamer droeg den stempel der voorzijde, het bolle goudstukje werd in de holte gelegd en met een slag aan beide zijden gestempeld. Het afglijden van het aanbeeld, indien ik het zoo noemen mag en het slechts gedeeltelijk treffen van het stukje met den hamer werd hier dus op eenvoudige wijze voorkomen.
Nergens wellicht zijn deze stukjes in zoo grooten getale gevonden als in Boheme, waar o. a. in 1771 eenige duizenden in een koperen ketel werden opgegraven. In 1858 werden in Beijeren nog een duizendtal gevonden, ieder ter waarde van omstreeks elf gulden. Slechts zelden komen zij vereenigd met bekende munten voor, eens o. a. met een romeinsche van 337 n. C. Hun naam is afkomstig van het bijgeloof, dat zij hun oorsprong aan den regenboog zouden te danken hebben, die ze zou uitstrooien, waar hij de aarde schijnt te raken. In 1728 vervaardigde een zekere Doederlin eene dissertatie expresselijk met het doel deze meening door tal van gronden en in eene ernstige discussie te bestrijden en te weerleggen. Soms wordt op die stukjes eene afbeelding van zon en maan gevonden, zij heeten dan asterisken, soms de kop van een vogel of van een persoon; verschillende dieren komen daarop voor, ook bloemen of lijnversieringen. Dat men deze metaalschijfjes als munt moet beschouwen volgt reeds uit het veelvuldig en op groote schaal bij elkander vinden; de groote vraag is ten deze of zij onder romeinschen en griekschen invloed geslagen zijn of wel oorspronkelijk mogen genoemd worden. Bij de beoordeeling hiervan moet op den voorgrond staan, dat de bedoelde stukjes bijna uitsluitend in Zuid-duitschland, Hongarije en Bohème, slechts sporadisch in Midden-duitschland en volstrekt niet in Noord-duitschland gevonden worden. In het Zuiden nu woonden van ouds Keltische volksstammen van de Zwarte zee westwaarts tot den Oceaan. De Galliërs kenden in tegenstelling tot de Germanen de kunst van muntslag zeer wel. De nabijheid der grieksche kolonie te Massilia (Marseille) had ten deze groote gevolgen.
48
MUNTVERZAMELING.
49
Vooral de Philippi van Philips van Macedonië zijn hier een groot moment. Zij werden gedurende langen tijd en op groote schaal nagebootst, vooral het borstbeeld der voorzijde; de keerzijde geeft meer zelfstandige typen. Toen de Romeinen vasten voet kregen in Gallië, vooral na de stichting van Aquae Sextiae 124 v. C. was alras dat nieuwe element in den Gallischen muntslag merkbaar. Toch kan men de oude Gallische munt in geenen deele als bloote imitatie beschouwen. Nationale symbolen, in de eerste plaats het paard en het wildzwijn, kenmerkende ornamenten als het kruis en het rad herhalen zich geregeld; daarnaast treden meer plaatselijke typen en wel in niet geringe hoeveelheid op \'). Eene vergelijking nu tusschen de besproken regenboogschoteltjes en de oud-Gallische munten geeft groote punten van overeenstemming. Het zou ons te ver voeren hierover uitteweiden; het zij voldoende aan te stippen dat de gedach-tengang dien wij totdusver gevolgd hebben tot het resultaat voert dat die geheimzinnige stukjes afkomstig zijn van de Keltische volksstammen, die eertijds het tegenwoordige Zuid-duitsch-land bewoonden. Toen Gallië onder vreemde heerschappij kwam, en deze stammen van het moederland gescheiden, dus geheel op zich zelf stonden en met moeite stand hielden tegen de aanvallen, waaraan zij van alle zijden blootstonden, verbasterden de oude munten. De oorspronkelijke voorbeelden had men niet meer voor oogen, de vroegere beteekenisvolle voorstellingen maakten plaats voor onbegrepen en daarom slechte uitgevoerde teekeningen. Van zelfstandige ontwikkeling was geen sprake meer. De vijanden in \'t noorden, de Germanen kenden geen gemunt geld; daar vond men dus geen steunpunt tot navolging. Toen dan ook uit het Zuiden de Romeinen vooruit drongen met hun geordend muntwezen waren de dagen der inheemsche munt geteld. Deze was te weinig nationaal om van vreemden invloed te profiteeren en door nieuwe voorbeelden tot navolging geprikkeld te worden. Zij ging te gronde en de Romeinsche munt trad als ruilmiddel in hare plaats.
Slechts zelden zijn in ons land oud-Gallische munten gevonden en dan nog alleen in Brabant en Limburg.
MUNTVERZAMELING.
Maar ook in Gallië zelf hield het nationale muntwezen geen stand; toch was het hier geen verbastering maar onderdrukking die er een einde aan maakte. Augustus verving het in het jaar 27 v. C. door het Romeinsche muntstelsel. In de eerste eeuwen onzer jaartelling was dus in Duitschland uitsluitend en in Frankrijk grootendeels Romeinsche munt het gewone ruilmiddel. Men vindt er dan ook in bijna elke muntverzameling een groot aantal, gevonden in den omtrek van de woonplaats des verzamelaars. Ook in ons land komen zulke vondsten voor. Naar vroeger reeds medegedeeld werd, waren vooral de Germanen gesteld op aan den rand ingehakte, zgn. zaagmunten; den denarius, het meest gewone muntstuk noemden zij dan ook saiga. De Galliërs letten meer op het daarop afgebeelde hoofd; bij hen was de uitdrukking p e n n e k gebruikelijk m. a. w. kopstuk (penn is in \'t keltisch hoofd).
Tal van Romeinsche munten werden natuurlijk in Gallië zelt geslagen; Albinus (-j-197). Posthumus (258—267), Tetricus (267—273) en andere keizers oefenden alleen daar gezag uit. Hunne munten zijn zonder tegenspraak fraaier dan die, welke geslagen werden namens de gelijktijdig in Italië regeerende vorsten.
In de 4® eeuw waren in Gallië d. i. het deel van het Romeinsche rijk, dat zich van de Schotsche hooglanden tot aan de Mid-dellandsche zee uitstrekte, drie keizerlijke muntplaatsen nl. de hoofdplaats Trier, waar de vertegenwoordiger des keizers zetelde, Aries en Lyon.
De in ons land toenmaals in omloop zijnde munt zal wel uit Trier afkomstig geweest zijn. Maar deze stad werd 413 door de Ripuarische Franken verwoest en Arles werd in hare plaats zetel van het gouvernement. Lyon werd 458 aan de Bourgondiërs afgestaan en in 480 maakten de Westgothen zich van Arles meester. Het verlies van Gallië was daardoor voldongen.
IV. MUNTWEZEN DER MEROWINGISCHE VORSTEN.
Men meene niet dat, naarmate de Romeinsche heerschappij een einde nam ook het Romeinsche muntstelsel dadelijk voor
50
MUNTVERZAMELING.
een ander plaats maakte of zelfs nationale munttypen die der verjaagde overheerschers verdrongen. In de eerste plaats was het ontzag voor den Romeinschen kolossus nog in die mate bij de omwonende volkeren aanwezig dat ook, toen zij feitelijk een aanvallende houding aannamen, zij liefst schijnbaar door concessie en keizerlijke machtiging gedekt, hun gebied en gezag uitbreidden. Eerbied voor het keizerlijk muntrecht, vooral wat de goudmunt betrof, was voor hen, die vaak gaarne als leenmannen des keizers optraden, een hoofdvereischte om hun rol als zoodanig te kunnen spelen. Daarenboven konden zij niet hopen hunne nieuwe munt zoo algemeen bekend en gewild te zien als den alouden solidus en denarius. Na den ondergang van het Romeinsche gezag in Gallië werd dus aldaar voortgegaan met het slaan van munt naar Romeinsch model, zonder dat eenigszins bleek dat zij niet in eene keizerlijke muntplaats vervaardigd was. Soms werden zelfs de namen van reeds lang overleden keizers, wier munten gerenommeerd waren, er op geplaatst.
Alleen bij de Vandalen werd de keizerlijke naam en titel reeds zeer vroeg weggelaten; de Oostgothen emancipeerden zich daarentegen begrijpelijkerwijze zeer laat.
De Westgothische munt vertoont bijzondere kenmerken sedert de inname van Aries en Marseille in 480, zij ontwikkelde zich tot een zeer eenvoudig type met algeheele weglating der Romeinsche epitheta en titulatuur. Toen de Westgothen nog een deel van Frankrijk bezet hadden sloegen zij ook te Narbonne munt. Later in Spanje werd door hen in tegenstelling tot de Frankische Merowingers veel zilver aangemunt. Na de verovering van het schiereiland door de Arabieren in 711 werd de Westgothische munt alras geheel door de Arabische verdrongen.
De Bourgondiërs gaven waarschijnlijk na de bezetting van Lyon in 458 aan hunne munt bijzondere kenteekenen; zij verplaatsten later hun munt-atelier naar Dyon en een tijdlang naar Genève.
Eene belangrijke plaats onder de munten van het tegenwoordige Frankrijk namen in het begin der middeneeuwen ook die der vorsten van Armorica (Bretagne) in; wij kunnen hier echter niet over uitweiden en moeten ons bepalen tot de Frankische.
51
MUNTVEBZAMELING.
52
De eerste vorst van dezen stam die in Gallië met kracht optrad was Childerik I (-j-481); zijn graf te Doornik werd in 1653 geopend; ongeveer 100 gouden en 200 zilvermunten, allen van Romeinsche keizers werden daarin gevonden; van oorspronke-lijken muntslag was dus toen nog geen sprake. Zelfs van Clovis, (481—511), die de Frankische macht over gansch Gallië uitbreidde kent men alleen Romeinsche munt: men vermoedt echter dat een herhaaldelijk in het omschrift voorkomende C, die niet daarin thuis behoort, zijn naam moet aanduiden. Zijne zoons waren minder schroomvallig. Aan hen is de grondlegging der zelfstandige Frankische munt te danken. Van Childebert (-}-534), te Parijs resideerende, is gouden munt bekend, wier voorzijde wel is waar borstbeeld, naam en titel des keizers draagt, wier keerzijde echter in plaats van met het gewone type der Victoria, met het monogram van den Frankischen koning prijkt. Voor ons land is van meer belang Theoderik I (7 534), die van Rheims uit Austrasie d. i. noordelijk en noordoostelijk Gallië beheerschte. Het borstbeeld des keizers behield hij op zijne munt, diens naam en titel verving hij echter door den zijne. Hij trachtte de nieuwe munt ingang te doen vinden door het gehalte gelijk te maken aan dat der oude Romeinsche munt, waarvan de vorsten die Zuid-Frankrijk veroverd hadden afgeweken waren. Wij zullen dit straks nader toelichten \'). De verdeeling van het rijk onder de zoons van Clovis was niet van langen duur. Reeds Chlotarius I bracht 558 de verschillende gedeelten onder zijne heerschappij; later had nog wel eens splitsing plaats, maar altijd slechts tijdelijk.
De oudste Frankische munten tot het midden der 8e eeuw worden veelal Merowingische genoemd naar het stamhuis der vorsten, op wier last zij geslagen werden. Zij vertoonen zeer eigenaardige kenmerken. Zonder op de munten van bepaalde vorsten te letten zal ik trachten in algemeene trekken aard en wezen van het Merowingische muntwezen te schetsen, zooals het zich ontwikkelde, nadat de slaafsche nabootsing dor romein-
!) Pag. 50.
MUNTVERZAMELING.
sche munt omtrent 550 een eind had genomen. Het was aan de keizers gelukt den lokalen muntslag te onderdrukken en als eenig wettig betaalmiddel te doen erkennen de munt met hun naam en beeltenis, in enkele bepaalde steden op hun bevel geslagen.
Bij de Frankische vorsten heeft ten deze een geheele omkeer plaats. Het gehalte hunner munten is, wel is waar vrij eenvormig maar hun naam en borstbeeld zijn meestal vervangen door dat van een of anderen muntmeester. Aanvankelijk komen beiden gecombineerd voor, maar later wordt het aantal zgn. koninklijke munten hoe langer hoe geringer en vermenigvuldigen zich daarentegen die met muntmeesternamen. Deze laatsten zijn natuurlijk het moeilijkst te determineeren. Wel is waar wordt bijna altoos de plaats vermeld, waar de munt geslagen is, maar deze is vaak lastig te herkennen. De Fransche taal was toen nog in hare wording en bovendien zijn tal van plaatsjes verwoest en vergeten. Immers niet minder dan 1031 verschillende namen van muntplaatsen komen op Merowingische munten voor; waarvan slechts betrekkelijk weinigen met den naam des konings. Men heeft de vervanging van dezen door die van den ambtenaar die de munt vervaardigde zeer verschillend uitgelegd. Deze en gene heeft de eene soort als de overal gangbare, de andere als de plaatselijke munt beschouwd. Anderen hebben in het muntrecht een noodzakelijk gevolg van het grondbezit gezien en dus de tweede soort eene zelfstandige, autonome munt genoemd.
Het uiterlijk is bij beiden vrij wel hetzelfde. De voorzijde vertoont een borstbeeld, meestal naar rechts ziende met den betrokken naam, hetzij in Latijnschen, hetzij in Gothischen vorm er om heen. Op de keerzijde prijkt bijna altoos een kruis en wel aanvankelijk naar Romeinsch model op een voetstuk, later vergezeld van de grieksche letters Alpha en Omega en, althans soms, in eene kelk staande. Van het later zoo gebruikelijke ge-lijkarmige kruis is vóór de 8® eeuw nog niets te bespeuren. Eén voorbeeld bestaat er van de afbeelding van een gebouw op Merowingische munt, maar overigens verdwijnen voorstellingen
53
MUNTVERZAMELING.
van geheele figuren bijna onmiddellijk na den val van het Ro-meinsche rijk. Het omschrift der keerzijde bestaat uit den plaatsnaam; opschriften op het veld der munt komen zelden voor; in de 7e eeuw soms de initialen van den koninklijken naam. Noodwendig vereischte was noch deze noch die des muntmeesters, meer dan eens treedt de naam van dezen of genen beschermheilige er voor in de plaats. In het laatst der 7e en het begin der 8e eeuw is het type zoo mogelijk nog eenvormiger. Aan het borstbeeld komen bijna geene versieringen meer voor en de later zeer gewone verspreiding van een aantal stippels over het muntveld vindt blijkbaar gereeden ingang.
In ons land waren tijdens de Merowingische heerschappij twee muntplaatsen in werking nl. te Utrecht en te Wijk bij Duurstede, in \'t latijn Triecto of Trajecto en Dorestad geheeten. In eerstge-noemden naam zien echter enkelen niet de stad Utrecht maar Maastricht. Vooral munten van Dorestad zijn verre van zeldzaam; op geen van hen komt een andere naam voor dan Madelinus
of wel Nadelinus. Ook van Triecto zijn alleen stukken van muntmeesters bekend maar als zoodanig zijn genoemd Adelbertus, Ansoaldo, Rimoal-dus, Domaricus, Thrasemundus, Madelinus, Magano, Grimoaldus en Bosq. Kenmerkend is voor beide steden een dubbele horizontale qeji van drie stippels onder het voetstuk van het kruis. In fig.quot;^TD
is een tiers de sol afgebeeld door den muntmeester Adelbertus te Utrecht geslagen, in fig. \'11 een dergelijke van Dorestat op naam van Madelinus.
54
Vermelding verdient nog een goudstukje met het omschrift om het borstbeeld: Audulfus Frisia en om het op een voetstuk staand kruis: Victuria Audulfo 1). Mogelijkerwijze evenwel is dit in een fransch dorpje vervaardigd.
\') Zie van der Chys. Munten der Frankische vorsten, pag. 57, 360.
MUNTVERZAMELING.
Welke munten werden nu uit deze muntplaatsen in omloop gebracht? Bijna uitsluitend goudmunt en wel solidi in plaats der vroegere aurei nl. sols en tiers de sol. Van het bijna geheel ontbreken van zilver- en kopermunt zijn tal van uitleggingen gegeven. Twee omstandigheden zijn hierbij in het oog te houden. quot;Vooreerst werd reeds in de laaitste tijden van het Westersch Romeinsche rijk veel meer goud dan ander metaal vermunt. Voor dit laatste behielp men zich met den ontzaglijken voorraad van door vroegere keizers geslagen denaren en koperstukken. Hun oneindig verschil in gehalte en type was oorzaak dat zij in een geregeld muntstelsel geen plaats konden vinden. Tot het eenige redmiddel, intrekking en vervanging ont-braken de middelen en blijkbaar ook de energie. De Frankische vorsten volgden ten deze dus het Romeinsche voetspoor. Maar in de tweede plaats blijkt onwederlegbaar uit verscheidene bronnen dat wel degelijk ook zilveren denaren in omloop waren. Men heeft op grond hiervan wel eens aan dit tijdperk toegeschreven kleine zilvermuntjes zonder opschrift, met afbeeldingen van dieren en onkenbare figuren, die van tijd tot tijd in Frankrijk, België en ook in ons land zijn opgegraven. Dat dit niet meer gebeurd is, behoeft niemand te verwonderen. Muntvondsten betreffen meestal begraven schatten, kapitalen, waaraan uit den aard der zaak geen pasmunt is toegevoegd. Enkele kopermunt zonder beschermend omhulsel in den grond liggende wordt spoedig genoeg onkenbaar. Wat zilver betreft, zal zeker nog veel Ro-meinsch geld gebruikt zijn en in het dagelijksche kleine verkeer zal wel de ruilhandel in zijn eenvoudigsten vorm nog een rol gespeeld hebben. In alle gevallen is dit een feit dat in het Merowingische tijdvak bijna uitsluitend goudgeld geslagen werd en het aanmunten van zilver uitzondering was. Zoo onbegrijpelijk als men dit wel eens gevonden heeft is het dus echter zeker niet.
De gewone muntbenamingen in het begin der middeneeuwen zijn dus denarius en soli dus. Van den laatsten kent men den zilversolidus en den goudsolidus. Deze laatste gold 40 denaren. Naar wij vroeger vermeld hebben, werden tijdens Constantijn den Groote uit een pond van 12 unciën 72 aurei geslagen. Deze
55
MUNTVERZAMELING.
verhouding bleef dezelfde tot de tweede helft der zesde eeuw. Toen echter verzwakte de munt tot de achtste eeuw meer en meer en werden uit hetzelfde pond gemiddeld 84 solidi geslagen. Dit begon vrij wel tegelijkertijd met het invoeren van een bijzonder munttype door de Frankische vorsten. De munt van Theodebert I, die wij vroeger vermeld hebben was op den ouden voet van 72 uit het pond goud geslagen. Zilversolidi schijnen niet geslagen te zijn; die naam werd alleen gebruikt bij de berekening van geldsommen voor een zeker aantal denaren. Bij de Franken werden 300 denaren of wel 25 fictieve zilversolidi uit het pond zilver geslagen. Uit het gewicht der betrekkelijk weinige (ongeveer 300) bewaarde denaren schijnt echter te blijken, dat dit pond niet zooals bij het goud het oud-Romein-sche, maar het zwaardere Germaansche was.
•De Saksers onderscheidden den kleinen zilversolidus ad acht denaren van den grooten, die er twaalf telde. Bij de Friezen, en dit is vooral voor ons van belang, was een gansch andere indeeling in gebruik. Hun pond woog niet, zooals het Romeinsche 327.434 gram maar slechts 68.215 gram; daaruit werden 60 denariën geslagen, waarvan elk drietal den naarn van solidus droeg. Deze had dus een gewicht van 3.41 gram. Uit het Romeinsche pond werden sedert Nero 96 denaren geslagen, die dus elk eveneens 3.41 gram wogen. De Friesche fictieve solidus was dus even zwaar als de Romeinsche denarius en den (werkelijken) Frieschen denarius zou men dus bij analogie triens of tremissis kunnen noemen d. i. een derde Friesche solidus. Dit betreft echter alleen Friesland tusschen het Vlie en de Lauwerzee; in Holland, toenmaals Friesland tusschen Sincfal (Zwin in Vlaanderen) en Vlie was de solidus gelijk aan 2 xl-1 denaren en in het tegenwoordige Duitsche Oostfriesland heetten twee denariën solidus.
Een der merkwaardigste muntjes uit het Merowingische tijdperk is zeker wel een zilverstukje van graaf Milo van Narbonne. Het verval van het Frankische rijk kan niet beter in het licht treden dan door het feit dat aldus een zelfstandige munt zich naast de koninklijke in het maatschappelijk verkeer trachtte in te dringen. De feodale beweging, die in latere eeuwen zou zege-
56
MUNTVERZAMELING.
vieren werd echter nu in haar kiem gesmoord door het optreden der Karolingische vorsten, in \'t bijzonder door de krachtige hand van Karei den Groote. Wij weten hoe reeds geruimen tijd voor hem de invloed der Austrausische majoresdomus overwegend was en het Germaansche element het Gallisch-Ro-meinsche meer en meer verdrong. Eene interessante illustratie levert een muntstukje van Ebroinus die 659—681 „maire du palaisquot; was. Toen Pepyn de Korte ten laatste in 752 aan den onhoudbaren toestand een einde maakte door den Merowingischen koning af te zetten en zelf als vorst op te treden, kwam alras op het terrein van den muntslag een volslagen omwenteling tot stand.
V. MUNTWEZEN ONDER KAREL DEN GROOTE EN ZIJNE OPVOLGERS.
Grooter ommekeer dan ten deze plaats had is moeielijk denkbaar. Met vermunting van het goud, dat in de laatste eeuw toch reeds op minder groote schaal was geschied hield men nu geheel op. Alle geldswaarden werden voortaan in zilver uitgedrukt en geene andere stukken geslagen dan denariën. Twaalf van dezen droegen den naam van solidus. Het gebruik van den goudsolidus bij de berekening van geldsommen werd zelfs om verwarring te voorkomen aanvankelijk verboden. Ook het gewicht der denariën was een ander dan totdusver. Pepyn, wiens munten overigens zeer zeldzaam zijn, gelastte in 755/756 dat voortaan uit het pond zilver slechts 22 solidi of wel 264 denariën zouden geslagen worden. Karei de Groote ging op dezen weg voort en bepaalde omtrent 775 dat 20 solidi van 12 denariën een pond zouden uitmaken; maar wel te verstaan niet het aloude Romeinsche pond. Hoogstwaarschijnlijk werd dit in het laatst der achtste eeuw als muntgewicht vervangen door het zwaardere Germaansche dat 367.129 gram woog.
57
MUNTVERZAMELING.
Niet alleen het gehalte der munt werd aldus verbeterd, maar ook op nieuw de grondslag gelegd tot een juister muntstelsel. Voor goed nl. verdwijnen de namen der muntmeesters van de munten; de naam des konings moet als van ouds aan het stuk wettigen omloop verzekeren; de munt wordt zoodoende op nieuw staatszorg. Herhaaldelijk wordt ook de munteenheid gehandhaafd en usurpatie van het muntrecht tegengegaan. Was de valsche munt van goed gehalte dan bestond de straf in confiscatie van het materiaal; zoo niet, in geeseling, brandmerking en het afscheren van het haar. De graven, die de verschillende landschappen des rijks bestuurden, werdén aangemaand zorgvuldig de voorschriften omtrent het muntwezen na te leven; hun werd aanbevolen zich bij de soms moeielijke controle te bedienen van de reizende kooplieden.
Het aantal muntplaatsen nam natuurlijk zeer af. Voor ons land waren het evenal tot dusver Wijk bij Duurstede en Utrecht; in het zuiden ook nog St. Truyen. In eerstgenoemde stad werd gemunt, totdat zij in de 9e eeuw door de Noormannen verwoest werd; hare stukken zijn te herkennen aan een daarop afge-beeldden kleinen munthamer.
Wat het uiterlijk betreft, treden dus onder de Karolingers dunne zilverplaatjes in de plaats der vrij dikke goudstukjes. Maar ook de daarop gegraveerde afbeelding, het munttype onderging eene radikale verandering. Alle godsdienstige zinnebeelden, met uitzondering van het kruis verdwijnen, aanvankelijk ook de namen der heiligen. De munten vóór het jaar 800 geslagen, vertoonen zelfs uitsluitend opschriften zonder eenige afbeelding op voor- of keerzijde (Fig. 12). Die opschriften bestonden veelal uit den naam en titel des vorsten. Na Kg. 12. Denaar vau Karei den de krooning van Karei den Groote te Groote te Wijk bij Duurstede Rome in het jaar 800 wordt het ge-
lijkarmig kruis regel en verschijnt de naam des keizers als monogram. Dit laatste kwam onder de Merowingische vorsten ook voor, maar duidde toen de munt-
58
MUNTVERZAMELING.
plaats aan. In fig. 13 is een te Wijk bij Duurstede geslagen denarius afgebeeld; het monogram komt op het veld der keerzijde voor, omgeven door den naam der muntplaats.
Wat het kruis betreft, kan reeds uit de expressie kruis of munt blijken, hoezeer het als kenmerk van de voorzijde der munt beschouwd werd. Het verdwij-nen van afbeeldingen op de munten herinnert ons onwillekeurig aan den toen ter tijde op kerkelijk gebied woedenden beeldenstrijd. De invloed
van dezen deed zich niet lang ge- Fig 13 Denaar vaü Karel deI1 voelen. Reeds Lodewijk de Vrome Groote te AVijk bij Duurstede (814—840) liet kerkgebouwen op geslagen.
zijne munten afbeelden, zeer vaak met het omschrift Christiana religie (Fig. 14). Het keizerlijk borstbeeld blijft echter vooralsnog uitzondering. Na Lodewijk den Vrome werd het monogram weer menigvuldiger; de keerzijde vertoont bij voortduring het gelijk-armige kruis en wel met den naam der muntplaats in den rand.
Bij de verdeeling des rijks in 843 tusschen Lodewijk den Duit-scher, Karei den Kale en Lotharius kwam ons land onder de heerschappij van laatstgenoemden. Van hem en zijne opvolgers zijn munten bekend met het Karolingische munttype,
zooals het zich onder Lodewijk den Vrome ontwikkeld had. Na Fig. 14. Uenaai-van Lodewijk den Vrome het uitsterven van dezen tak (814—840).
der Karolingers bemachtigde zich Karei de Kale 869 van hunne bezittingen, maar reeds een jaar later werd hij door zijn broeder Lodewijk tot een deeling gedwongen, waarbij aan dezen de Rijnlanden en de gewesten aan de rechteroever der Maas toevielen. Bij de splitsing van diens rijk onder zijne zonen werd Friesland of het tegenwoordige Noord-Nederland toegewezen aan Lodewijk II, die in 882 door zijn broeder Karei den Dikke werd opgevolgd. Door geen van deze Oostfrankische vorsten werd aan den rechter Rijnoever gemunt. Alle bekende munten der 9e eeuw zijn af-
59
MUNTVERZAMELING.
komstig uit plaatsen westelijk van den Rijn gelegen. Zij zijn voor het grootste gedeelte geslagen door de vorsten, die het tegenwoordige Frankrijk belieerschten. Van een van hen, den reeds bovengenoemden Karei den Kale, die tot 877 regeerde zijn twee hoogstbelangrijke muntwetten afkomstig, die gedurende langen tijd den grondslag voor alle wettelijke bepalingen op dit gebied in Westelijk Europa vormden. Alle latere wetten betroffen enkele, geïsoleerde punten, bepaalde toestanden; algemeene beginselen werden vooreerst niet meer vastgesteld.
De twee genoemde wetten zijn het Edictum Curiacense (van Quiercy) a0. 861 en het Edictum Pis tense (van Pistes) a0. 864 uitgevaardigd. Het laatste is ongetwijfeld het belangrijkste, alle hier en daar verspreid gegeven bepalingen zijn daarin tot éen geheel samengevat. Vijf maanden lang zouden de oude denariën van goed allooi nog gangbaar zijn, niemand zou ze mogen weigeren en ter betere controle moesten alle rechters en andere ambtenaren commissiën uit de ingezetenen benoemen om daarop toe te zien. Na verloop van den gestelden termijn echter zouden alleen de denariën in omloop mogen gebracht worden, die naar aanleiding der nieuwe wet zouden geslagen worden. Zij zouden aan de voorzijde het monogram des konings met zijn naam tot omschrift en aan de keerzijde een kruis met den naam der muntplaats er om heen vertoonen. Munt zou alleen geslagen worden te Narbonne, Melle. Chalons s/Saóne, Orleans, Parijs, Sens, Rheims, Quentovich, Rouen en aan het koninklijk hof. Op een bepaalden dag zouden te Senlis aan ieder der graven in wiens graafschap een der genoemde plaatsen lag vijf pond zuiver zilver verstrekt worden om met het munten een aanvang te maken en zoo spoedig mogelijk de gelegenheid te verstrekken tot inwisseling der oude munt. Strenge bepalingen werden gegeven tegen het weigeren van deze en het in omloop brengen van valsche munt. Ook werd de prijs van een pond goud op twaalf pond zilver gesteld.
In 884 bemachtigd zich de bovengenoemde Karei den Dikke van het rijk van Karei den Kale en had aldus het geheele rijk van Karei den Groote onder zijne heerschappij hereenigd.
60
MUNTVERZAMELING.
Slechts voor korten tijd evenwel, want reeds in 887 werd hij als volkomen onbekwaam tot het dragen van de kroon van Karei den Groote afgezet.
Was de negende eeuw reeds sedert den dood van dezen laatste een tijdperk van ellende en bandeloosheid voor West-Europa geweest, nu volgde een tijdperk van nog dieper verval en algemeene anarchie.
De binnenlandsche onlusten en de aanvallen der Noormannen leidden tot sluiting van menige muntplaats. Aan deze laatsten werden trouwens herhaaldelijk streken aan de kusten der Noordzee in leen gegeven. Zoo stond Kennemerland geruimen tijd onder Noorsche overheersching.
Het is ligt te begrijpen dat uit de tiende eeuw slechts weinige munten bekend zijn en bijna alleen uit plaatsen in het midden en zuiden van Frankrijk. Een betere staat van zaken begon in Frankrijk 987 door het optreden van Hugo Capet; in Duitsch-land onder Otto I omtrent 950. Toen had het verlevendigd verkeer ook weldra behoefte aan eene grootere hoeveelheid geld, dan in omloop was. Maar niet zoozeer door grootere activiteit van het centraal gezag werd die behoefte vervuld dan wel door de usurpatie van het muntrecht door geestelijke en wereldlijke vazallen. Men onderscheide hier echter wel. Aan eerstgenoemden was het muntrecht veelal verleend als voorwaarde van steun van het koninklijk gezag; bij de wereldlijke heeren schijnt het doorgaans aanmatiging geweest te zijn zonder schriftelijke vergunning tot grondslag. Die verleening betrof overigens aanvankelijk alleen het geldelijk profijt onder voorwaarde van nakoming der desbetreffende koninklijke ordonnantiën; geen privilege werd daardoor gegeven tot het slaan van eigen munt maar alleen tot vervaardiging der koninklijke munt.
Van stap tot stap wisten echter de leenmannen aan hunne munten een meer zelfstandig type en gehalte te geven en zich van alle controle van het koninklijk gezag ontslagen, in den muntslag een belangrijke bron van inkomsten te schoppen. De sleischat of seigneuriage, in beginsel een volkomen billijke vergoeding voor de kosten van vervaardiging verschafte aan de
01
MUNTVERZAMELING.
talrijke heeren en bisschoppen vaak overgroote profyten. Dubbel verleidelijk was het de krijgs- en andere behoeften te bestrijden uit den winst behaald op slechte munt, voor goede in omloop gebracht. Immers, in de verwarde tijden der middeneeuwen waren de gevolgen niet zoo dadelijk voelbaar en gaf die maatregel althans minder direct tot klachten aanleiding dan een rechtstreek-sche heffing in geld en in natura. Bovendien was de gangbaarheid van het geld niet beperkt tot het land, waar het geslagen was en werden dus de nadeelen van slecht gehalte en gewicht slechts voor een gedeelte door de eigen onderdanen gedragen. We zullen echter zien dat niet alleen de kleinere vorsten aldus van het muntrecht misbruik maakten; ook was aanvankelijk de munt nog redelijk van gehalte en pas in de tweede helft der middeneeuwen begint de heerschappij van het biljoen d.i. van het sterk met koper vermengd zilver als muntmateriaal.
In ons land vangt de onafhankelijke muntslag aan zich te ontwikkelen omtrent het jaar 1050. Voor dien tijd werd in verschillende steden koninklijke munt geslagen en schijnt ook van Keulen, een zeer belangrijke muntplaats uit veel geld (zgn. Keulsche penningen) alhier in omloop te zijn gebracht. Voordat we hier nader over spreken moeten wij de ontwikkeling van den midden-eeuwschen muntslag nagaan in de ons omringende landen, Frankrijk, Duitschland en Engeland. Wij kunnen daarna zien in hoeverre hier te lande de elders ontstane typen en muntsoorten nagevolgd werden. Vooral Frankrijk gaf ten deze den toon aan en strekte niet alleen aan ons maar aan bijna geheel Europa tot voorbeeld.
VI. FRANKRIJK IN DE MIDDENEEUWEN.
In Frankrijk bestreed het koningschap de aanmatigingen dei-leenmannen in zake het muntrecht naar vaste beginselen. In de allereerste plaats stond op den voorgrond dat de munt der ba-
62
MUNTVERZAMELING.
ronnen binnen beperkten kring, alleen op hun territoor wettig betaalmiddel zou zijn, de koninklijke daarentegen in het geheele rijk koers zou hebben. Ter bereiking hiervan werden herhaaldelijk ordonnantiën uitgevaardigd maar ook, en dit was stellig doeltreffender op een duidelijk onderscheid in uiterlijk der twee muntsoorten aangedrongen. Aanvankelijk werd door den koning het Karolingische type behouden; alleen de tempelafbeelding en het monogram werd aan de vazallen overgelaten en in het algemeen de munt zoo eenvoudig mogelijk gemaakt, ten einde het streven der baronnen hunne munt op de koninklijke te doen gelijken te verijdelen. Immers daardoor werden deze gedwongen hun zelfstandig munttype te laten varen. Hoe minder ingewikkeld het voorbeeld, des te moeielijker de nabootsing met behoud van zekere oorspronkelijkheid. In den regel echter misten de koninklijke maatregelen het beoogde doel. De zucht tot navolging moest onderdoen voor het streven naar zelfstandigheid. De plaatselijke typen ontwikkelden zich meer en meer; de naam des ko-nings verdwijnt daarop en soms zeer verdienstelijke afbeeldingen traden in de plaats der oorspronkelijke eenvoudige figuren. Maar langzamerhand verbasterden die afbeeldingen tot zinledige, onbegrepen ornamentatie en eindelijk moest de feodale munt in uiterlijk niet minder dan in gehalte voor de koninklijke onderdoen.
Het belangrijkste feit, dat vóór de 13® eeuw te vermelden valt is wel het in gebruik komen van het m ark ge wicht tusschen 1070 en 1090. Waren oorspronkelijk 240 denariën uit een pond zilver geslagen, later bevatte hetzelfde aantal geldstukken slechts een zeker aantal onsen fijn metaal. Men stelde nu een mark vast op acht onsen of twee derde pond en woog de munt bij dat nieuwe gewicht elkander toe. Men ging daarbij van de veronderstelling uit dat in een aantal denariën dat een pond woog een mark zilver aanwezig was. De betalingen geschiedden dus voortaan niet meer in ponden maar in marken; men gaf zooveel geld dat daarin het bedongen aantal mark zilver moest geacht worden begrepen te zijn. Filips 1 (1059—1108) o. a. sloeg 192 penningen uit de mark zilver dus 268 uit het pond muntmetaal. In het begin had men verschillende soorten van markgewichten, die
63
MUNTVERZAMELING.
echter weinig van elkander verschilden. Weldra had de marode Troyes, de Trooische mark, de anderen in het algemeen gebruik verdrongen. Die mark was verdeeld in 8 onces a 20 estelins a 2 mailles a 2 felins a 7\'/5 grains; volgens eene latere meer gebruikelijke indeeling in 8 onces a 8 gros a 3 deniers a 24 grains. De marc was dus gelijk aan 4608 grains. Zooals wij later zullen zien streed tot het einde der 15e eeuw hier te lande dit trooische gewicht om den voorrang met het in Duitschland gebruikelijke Keulsche markgewicht; eindelijk behaalde liet do overwinning; het werd hier echter anders ingedeeld dan in Frankrijk. Ook in Engeland drong later het troyweight door.
Onder de opvolgers van Philips I verminderde het gehalte der koninklijke munt meer en meer; Philips II Augustus (1180—1223) deed echter nog eene poging tot verbetering; hij vormde nl. uit de muntmeesters in koninklijken dienst eene corporatie, le ser-ment de France genaamd, die groote privilegiën genoot maar dubbel verplicht was tot samenwerking ter bereiking van een goeden muntslag.
64
Eene belangrijke nieuwe phase in de fransche numismatiek opent Lodewijk IX de Heilige bijgenaamd (1226—1270). Sedert de achtste eeuw bestonden overal slechts twee muntsoorten, de denarius en de obolus of halve denarius, kleine zilverstukjes, waarnaast men zich wat goudgeld betrof behielp met de Byzantijnsche aurei, de dinars der Arabische Kalifen van Bagdad en Cordova en met dukaten, sedert 1140 door de vorsten van Zuid-Italië geslagen \'). Gemelde Fransche koning nu deed het eerst op uitgebreide schaal én goudmunt én groot ere zilvermunt slaan. Allerwege in Europa werd dit voorbeeld nagevolgd. De eerste helft der 13e eeuw is zoodoende voor de numismatiek het begin van een nieuw tijdperk, dat tot het laaatst der 15® eeuw duurde.
!) JJe oorsprong vau dezen naam is onzeker; het meest bijval hebben gevonden de afleiding van den naam van het rijkje, waar zjj het eerst geslagen werden nl. het hertogdom (il dncato) Apnlie en de zinspeling op de daarop aanvankelijk gegrifte spreuk: „Sit tibi Christe datns, quem tu regis, iste ducatns.
MUNTVERZAMELING.
De goudmunt van Lodewijk IX bestond in zgn. aignels of mout ons, die 10 sols parisis of 12 sols 6 deniers tournois zouden gelden en waarop een lam was afgebeeld naast een kruis staande met toepasselijk latijnsch omschrift van godsdiens-tigen aard. Dit type werd weldra in geheel Europa nagebootst; in Frankrijk komt het nog voor onder koning Jan II (1350—1364). Wat de zilvermunt betreft werd in 1262 de koers der koninklijke munt vastgesteld en deze daarna geslagen in den vorm van zgn. gros. Afgebeeld zal men dit en het vorige type vinden bij de beschrijving der Nederlandsche middeneeuw-sche munten. De daarop voorkomende figuur heeft men zeer verschillend uitgelegd; men heeft er zelfs de handboeien in willen herkennen door Lodewijk IX tijdens zijne gevangenschap in Egypte gedragen; waarschijnlijk stelt zij een kasteel voor, analoog aan de afbeelding van kerkgebouwen in een vroeger tijdperk. Onder Karei V (1364—1380) vindt men haar het laatst op Fransche munten.
De talrijke namen van muntplaatsen verdwijnen nu. Overal wordt hetzij de naam van Parijs, hetzij die van Tours op de munt geplaatst. Verborgen stippels (points secrets) duidden voor deskundigen de plaats van herkomst aan. Tusschen de op naam dier beide steden geslagen munten bestond grooter verschil dan in naam. De gros parisis was nl. een vierde meer waard dan de gros tournois en bij andere muntsoorten bestond dezelfde verhouding. De gros tournois was verreweg het meest bekend. Opgeheven werd het verschil tusschen beide muntsoorten pas in 1667. Was het slaan dezer gros een gewichtig feit in het handelsverkeer; voor den binnenlandschen ruilhandel zorgde Lodewijk IX door het in omloop brengen van pasmunt onder den naam van deniers. Twaalf van dezen hadden de waarde van een gros, dus dezelfde verhouding als vroeger tusschen den so-lidus en denarius. Hun zilvergehalte was echter gering, daar er 220 uit den mare geslagen werden.
Ook het droit de seigneuriage reduceerde Lodewijk IX tot een matig bedrag. De 58 gros of sols, die uit den mare geslagen werden hadden eene innerlijke waarde van 54 sols 7 deniers.
65
MUNTVERZAMELING.
Lodewijks opvolgers onderscheidden zich bijzonder door de begeerte den muntslag tot stijving der koninklijke schatkist te doen dienen. Het gehalte werd al slechter en slechter en menige zgn. zilvermunt der \'14e eeuw kon nauwelijks op dien naam aanspraak maken. Hoe sterk de veranderingen der koninklijke munt waren kan uit het volgende blijken.
In 1080 was een mark zilver (dus acht onsen) aanwezig in het livre tournois, of in 16 sols parisis. In 1144 moest men voor een mark ruw zilver daarentegen twee livres aan gemunt geld betalen. In het laatst der 13® eeuw klom de waarde van een mark zuiver zilver tot vier livres aan gangbare munt; in 1304 zelfs tot ruim acht livres. In 1317 was het gehalte der munt weer zooveel beter dat ruim twee livres gelijk stonden met een mark, maar spoedig rees de verhouding tot vier en vijf. Steeg en daalde het onbewerkte zilver aldus in waarde, met alle andere artikelen was dit natuurlijk evenzeer het geval. De gros van het eene jaar was een geheel andere als die van het volgende; geen wonder dat men voor beiden niet hetzelfde kon inkoopen; toch hadden beiden dezelfde officieele waarde en werden door de kroon tot gelijken prijs uitgegeven. De meest beruchte vorst ten deze is wel Philips IV de Schoone (1285—1314). De bisschop van Pamiers, een tijdgenoot noemde hem reeds den koninklijken valschmunter. Gedurig verminderde hij het gehalte zijner munt en trachtte haar door verbod van invoer van buiten-landsche geldspeciën op waarde te houden. Philips VI (1328 1350) gaf zijn naamgenoot weinig toe. De gros tournois door hem en zijne opvolgers geslagen geleken meer koper dan zilver, zij werden blancs genoemd. Jan II (135064) verving het oude type door eene groote kroon op het munt veld.
Naast den aignel waren verschillende gouden muntsoorten in-heemsch geworden, die wij even moeten aanstippen, daar de meesten van hen hier te lande nagebootst zijn. Vermelding verdient als zoodanig de royal of mantelet, waarop de koning, voluit, staande was afgebeeld; hij werd gedurende de geheele 14e eeuw geslagen.
De masse vertoonde een met leliën bezaaid muntveld; op do
66
MUNTVERZAMELING.
chaise prijkte de beeltenis des konings zittende; deze muntsoort heette ten onzent zetel aar. Van vreemde herkomst waren de c a v a 1 i e r met een ruiter als type, endeflorind\'or met Johannes den Dooper aan de voorzijde en een groote lelie op de keerzijde. Deze goudguldens waren het eerst omtrent 1250 te Florence geslagen en hun naam zouden zij aan die stad te danken hebben; fig. 15 vertoont er een van hertog Wenceslaus van Braband.
die verbetering was echter van zeer tijdelij-ken aard. De door hem geslagen blancs of tour-nois 2) vertoonden het koninklijk wapenschild
met de drie leliën. Daarvan werden weer een matig aantal uit den mare geslagen, maar na Kareis dood wisselde dat aantal weer gedurig, werd zelden kleiner en vermeerderde vaak. De goudmunt echter was bijzonder goed van gehalte onder Kareis opvolger, Lodewijk XI (1461 83). Zijne écus au soleil of zonnekroonen waren wijdvermaard. Deze écus, die wij onder den naam van schilden en klinckaerts op vaderlandschen bodem zullen terugzien waren reeds in de 14® eeuw geslagen, maar toen met eenigszins ander type; het meest bekend zijn de écu a la couronne en de écu heaume. Van de regeering van gemelden Lodewijk zijn ook afkomstig de bekende hardi\'s, stukjes van drie deniers. Noemt men hem terecht de grondvester der fransche monarchie, ook aan de feodale munt in Frankrijk bracht hij zware slagen toe. Meer en meer was deze in den loop der tijden onder koninklijk toezicht gekomen.
Voorzijde: S. Joha-nnes B.
Keerzijde: Winc-el-Dux.
!) Deze naam bleef nog lang in gebruik en verdween pas voor goed bij de invoering van het decimaal systeem in 1796.
67
MUNTVERZAMELING.
Een gewichtige stap was een edict van 1315 geweest, dat een lijst van de vazallen (29 in aantal) publiceerde, die het muntrecht beweerden te hebben en aan dezen voorschriften gaf, hoe zij hunne muntplaats moesten inrichten. Aan eenigen werd daardoor zekere autorisatie gegeven, ten einde het algemeen worden van den feodalen muntslag te verhoeden. Toen reeds was het de gewoonte boites d\'essai of proefbussen te houden, waarin van elke honderd of meer geslagen stuks een als monster (pied-fort of piece d\'essai geheeten) geworpen werd. Beambten werden nu belast met het jaarlijksch onderzoek der in de feodale muntplaatsen aanwezige proefstukken. Zooveel mogelijk werd aldus het muntrecht der graven en baronnen besnoeid. Zoodra het der kroon gelukte zich van landstreken meester te maken, onderdrukte zij er de lokale munt. Maar de groote, machtige baronnen bleven haar tarten, tegenover hen was de koning in dit opzicht machteloos; alleen gelukte het hem zich het slaan der gouden munt voor te behouden. Tot Lodewijk XI, dus tot het laatst der 15e eeuw duurde het, voordat de koninklijke munt in Frankrijk de plaatselijke munt zoo goed als geheel verdrongen had. Alleen Bretagne behield ook in de 16e eeuw hare eigen munt. Die koninklijke munt onderging trouwens toen ter tijde groote wijziging. Het laatst der 15e eeuw kenmerkt zich op ons gebied in Frankrijk evenals elders door twee feiten, de opkomst van zware zilvermunt, de daalders, en het slaan op ruimere schaal van kopergeld. De aanstoot hiertoe ging van Spanje uit. De groote toevloed van edel metaal uit overzeesche gewesten deed muntslag op grooter schaal dan tot dusver wenschelijk achten. De stijging der prijzen, daarvan een gevolg, maakte het slaan van kleine munt tot verkrijging der dagelijksche levensbehoeften noodzakelijk.
Door invoering van kopergeld werd hieraan voldaan. In verband hiermede werd een betere verhouding tusschen de munten onderling ingevoerd, daar het juistere gehalte afweging onnoodig en toetelling mogelijk maakte. Dat juister gehalte had vooral betrekking op de nieuwe groote zilver- en de goudmunt. De tot dusver grootste zilvermunt, waarvan de gros het type was werd
68
MUNTVERZAMELING.
pasmunt; daar zij niet in zoo groote hoeveelheid geslagen werd als vroeger kon het geldelijk profijt ook nooit zoo groot zijn als vroeger en nam dus de vervalsching niet meer zoo groote afmetingen aan. Eenige verbetering is dus ook ten opzichte daarvan te constateeren.
Hoe zich het nieuwe tijdperk in Frankrijk openbaarde, zullen wij later zien na bespreking van den middeneeuwschen muntslag in andere landen van Europa.
VII. DUITSCHLAND IN DE MIDDENEEUWEN.
Wij hebben reeds gezien dat door de eerste Duitsche vorsten alleen aan de westelijke grens van hun rijk, vooral te Straatsburg en Maintz munt werd geslagen; sedert de tiende eeuw ook te Keulen.
In het midden en oosten van Duitschland bemachtigden zich de leenmannen van den muntslag en gebruikten daarbij eigen naam en type. De hertogen van Beieren gingen hierin voor en de anderen volgden. Tegen hen zochten de keizers steun bij de bisschoppen en verleenden aan dezen ook in vele gevallen het muntrecht; in 925 o. a. aan dien van Luik, in 937 en 953 aan Balderik van Utrecht. Aanvankelijk werd de naam van den prelaat naast dien des keizers geplaatst, maar deze laatste verdween hier vroeger en daar later, en de titel van den bisschop werd daarna achter zijn naam geplaatst. In Trier geschiedde dit reeds omtrent 970, in Utrecht ook reeds spoedig, in Keulen en Maintz wellicht pas een eeuw later. Over het algemeen zijn natuurlijk de bisschoppelijke munten gemakkelijk te herkennen aan de daarop afgebeeldde geestelijke attributen of door den naam van den beschermheilige; voor Utrecht was dit St. Martinus. Het kruis echter, zoo onmisbaar op de Karolingische en oudste Duitsche munt werd door vele bisschoppen op zij geschoven, evenwel niet door dien van Utrecht. Daarentegen behielden dezen niet
69
MUNTVERZAMELING.
lang het in deze tijden zeer gewone Duitsche type van een gebouw met drie torens.
De wereldlijke munt liep in Duitschland zeer uiteen; het meest geregeld was zij in Beieren. Munten, van steden uitgaande weiden nog al eens zonder opschrift in omloop gebracht.
70
De keizerlijke munt, door het centraal gezag geslagen en gewaarborgd ging, althans wat het zilver betreft reeds vrij spoedig te gronde; van Hendrik IV (1056—1106) zijn nog een paar te Utrecht geslagen stukjes bekend. Later sloegen de keizers nog wel op kleine schaal munt als zoodanig, maar in grooten getale alleen voor hunne erflanden. Meer en meer matigden zich alle mogelijke grootere en kleinere Duitsche potentaten het muntrecht aan, zonder dat echter van nationale munttypen sprake kon zijn. De Duitsche munt der 12e en 13e eeuw, die op de oudste, zeldzame solidi en denarii volgde, kenmerkte zich door bijzonder slechte bewerking. De dunne kleine stukjes waren vaak slechts aan éene zijde gemunt, de daarop voorkomende initialen zijn niet zelden onmogelijk te ontcijferen. De stempelslag heeft soms slechts een flauwen indruk teweeggebracht, daarenboven was ook wel het muntplaatje onregelmatig afgerond en kleiner dan de stempel. Ook waar dit niet het geval is, hebben de letters van het omschrift vaak een zoo vreemden vorm en zijn zij zoo scheef naast en door elkander geplaatst dat bijna ieder exemplaar een moeielijk oplosbaar raadsel blijkt te zijn. Het geheele land van Maintz tot Erfurt was met deze dunne slordig gemuntte plaatjes overstroomd. Zij werden bracteaten genoemd, en werden nog tot het einde der 14e eeuw geslagen\'). Reeds in het begin der 13e eeuw echter waren er betere kleine zilverstukjes in omloop gebracht nl. de H e 11 e r het eerst geslagen in de Zwabische rijksstad Hall. Daar op de voorzijde een kruis was gegrift werden zij ook wel Kreuzer genoemd. Aanvankelijk waren er 600 uit den mark geslagen. Deze mark, waarschijnlijk de helft van het toenmalige Keulsche pond was als muntgewicht, naar men meent door keizer Otto I in het midden der 10e eeuw in ge-
!) Deze naam duidt dus geen bijzonder munttype aau.
MUNTVERZAMELING.
bruik gebracht en had het Karolingische muntpond alras op den achtergrond gedrongen. Voor goed verving hij dit pas na 1559. Hij woog 233.855 gram en was verdeeld in 8 ons a 2 lood.
De fransche gros werden reeds 1253 nagevolgd, het eerst door koning Wenceslaus II van Boheme. Van hem zijn afkomstig de eerste zgn. grossus pragenses. De rijke zilvermijnen van Kuttenberg verschaften hem het vereischte materiaal. Zestig werden er uit den mark geslagen. Zij werden weldra ook door andere Duitsche vorsten in omloop gebracht en verdrongen gelukkigerwijs betrekkelijk spoedig de bovengenoemde bracteaten. De heller bleven als pasmunt bestaan.
Het recht om goudgeld te slaan had de keizer zich voorbehouden, totdat onder Karei IV in de zgn. gouden bul van 1356 aan de keurvorsten des rijks het recht daartoe gegeven werd. Daarna matigden zich ook de andere vorsten het aan. Het oudste Duitsche munttype in goud is dat van den Florentijnschen goudgulden, maar later kwam daarin eene even groote ongelijkheid als bij de zilvermunt. Door muntconventies tusschen naburige vorsten trachtte men de ongeregeldheid en het gebrek aan eenheid te verhelpen; zoo in 1409 de keurvorsten aan den Rhijn nl. Palts, Maintz, Trier en Keulen. Algemeene rijkshervorming werd te vergeefs beproefd; op den rijksdag te Neuremberg in 1438 gehouden, werd men het alleen hierover eens dat de toestand onhoudbaar was, niettemin scheen afdoende hulp ondoenlijk. Wij zullen later de krachtdadige pogingen van Karei V daartoe nagaan.
Grove zilvermunt en daarmede de nieuwere muntgeschiedenis nam ook in Duitschland een aanvang in het laatst der 15e eeuw.
VIII. ENGELAND IN DE MIDDENEEUWEN.
De oudste Britsche munten waren gelijksoortig aan de vroeger beschreven Gallische; ook onder hen komen tal van nabootsingen
71
MUNTVERZAMELING.
der Macedonische staters en tetradrachmên voor van Philippus en Alexander den Groote. Romeinsche munt schijnt er niet in grooten getale op het eiland geslagen te zijn. In de tweede helft der vijfde eeuw werd Engeland door de Saksers bemachtigd, die er zeven verschillende onafhankelijke rijkjes vestigden, wier afzonderlijk zelfstandig bestaan echter slechts tot de negende eeuw duurde. Een geregelde muntslag schijnt zich het eerst in Mercie ontwikkeld te hebben en wel in de achtste eeuw, van vroeger tijd zijn alleen enkele kleine zilverstukjes bekend, waarvan eenige aan het koningrijk Kent worden toegeschreven, maar waarvan de meesten tot dusver niet ontcijferd zijn.
Deze eerste muntjes van Mercie en de lateren der andere rijken herinneren aan het Karolingische type; zij zijn echter veel meer afgewerkt en nauwkeuriger dan dezen. Aan Northumberland zijn kleinere koperstukjes, sty ca genaamd, eigenaardig. Of de An-gelsaksers goudgeld vervaardigd hebben is onzeker, maar onwaarschijnlijk; hun kleine zilvermunt noemden zij sceatta.
Toen de zeven rijkjes tot éen groot rijk samensmolten kwam in den muntslag geene verandering. Ook hier had de koning aanvankelijk te strijden tegen aanmatiging van het muntrecht door leenmannen; in het midden der 10« eeuw gelukte het echter deze te fnuiken en voor het geheele rijk eenheid van munt te vestigen. Het hoofdkenmerk der Angelsaksische munt bestaat in het bij voortduring daarop voorkomen van den naam der muntmeesters, die op het vasteland, naar wij gezien hebben, met het optreden der Karolingers verdween. Die naam komt meestal op het veld der keerzijde drieregelig voor; de voorzijde droeg dan beeltenis en naam des konings. Hierin kwam 978 verandering; koning Ethélred verbood toen dat op het muntveld letters zouden geplaatst worden. De naam des muntmeesters was dus voortaan naar den rand der keerzijde verbannen, meestal als omschrift van een kruis dat dien naam echter nauwelijks verdiende, daar het uiterst klein was en het muntveld bijna geheel open liet.
De Deensche overheersching van de eerste helft der elfde eeuw bracht geene verandering in den muntslag te weeg, alleen noodzaakten de zware schattingen tot aanmunting op groote schaal.
72
MUNTVERZAMELING.
Trouwens bestonden reeds in Ethelred\'s tijd 37 verschillende muntplaatsen. Dit aantal nam later schielijk af.
In 1066 werd Engeland door Willem den Veroveraar onder Normandische heerschappij gebracht. Noch hij noch zijne opvolgers echter weken af van het Angelsaksisch type, zooals het door Ethelred was vastgesteld. Reeds deze had met afwijking van zijn besluit van 978 het kruisje op de keerzijde soms vervangen door het woord Pax horizontaal gesteld; de Normandische vorsten gaan hiermede voort. Even als op het vasteland werd alleen klein zilvergeld geslagen; de denariën heetten hier pennies. Zeer tijdelijk treedt goudmunt op onder Hendrik III (1216—1272) ter waarde van 20, later 24 pence. Op dezen gouden penny, die hoogst zeldzaam is, is de koning zittende afgebeeld. Het type der zilvermunt werd door denzelfden vorst in zoover gewijzigd dat het groote kruis, waarvan de armen tot aan het omschrift reiken, van het vasteland werd overgenomen. Zijn opvolger Eduard I (1272—1307) lokte daarentegen navolging uit. Van hem zijn nl. de eerste esterlings l) afkomstig, pennies als alle anderen, maar met zeer bijzonder naar Spaansch model gevormd type. Zooals uit de afbeelding hiernevens blijken kan, vertoont de voorzijde een gekroond hoofd van voren gezien, met lang krullend haar; de keerzijde een langarmig kruis dat tot aan den rand der munt zich uitstrekkende in het omschrift scheiding brengt; in elk der drie daardoor gevormde hoeken bevinden zich drie bolletjes. Deze wijze van voorstelling vond vooral in de Nederlanden en Duitschland veel bijval; wij vinden haar in bijna
\') Over de beteekeuis vau het woord sterling is veel getwist; waarschijnlijk duidt het een bepaalde graad van zuiver gehalte aan.
quot;) Voorz.: I: Dux: Brabautie.
Keerz.: Bru-xel-len-sis.
73
MUNTVERZAMELING.
geheel Europa weer. In Holland vond zij evenwel geen ingang. De hier afgebeeldde munt is een sterling van hertog Jan III van Brabant.
Niet onbelangrijk was de centralisatie van den muntslag onder Eduard I; in 1279 reeds werden alle muntplaatsen in het koningrijk onder directie van een muntmeester generaal gebracht. Nog altijd kwam toen de naam des muntmeesters op de door hem geslagen stukken voor; pas in de 14e eeuw verdween dit gebruik allengs.
Koning Eduard III (1327—1377) was de man, die de derde periode der middeneeuwsche numismatiek in Engeland in wijdde. Voor dit rijk dat de Merowingische trientes niet gekend had was het trouwens eigenlijk de tweede. Geregeld werd nl. voortaan goudgeld geslagen, maar met een geheel ander type dan op het vasteland. Soms werd een luipaard afgebeeld, maar meestal het later veelvuldig nagebootste type gekozen van den koning, gekroond, met het zwaard in de hand, in een schip naast de mast staande. Dit is het type der ook op het vasteland veel voorkomende nobels; op de rozenobels was onder aan het schip een roos afgebeeld. Fig. 17 vertoont een halven nobel van 1488
voor Holland geslagen, het type is geheel hetzelfde als de oudere Engelsche; alleen de randschriften verschillen. Andere gouden munten nl. angelotten herinneren slechts in hun naam aan de Fransche aignels; hun type is de aartsengel Michaël met den draak. Zij komen pas in de 15® eeuw voor.
74
De Fransche gros tournois vond eveneens onder Eduard III
\') Voorzijde: Mo. Eo. Re. Z. Phi. Arduc. Aus. B. G. Br. Co. Ho. Keerzijde: Reformacie Guerre Pax-est A. 1488,
MUNTVERZAMELING.
navolging onder den naam van groat; het type der esterlings werd daarvoor genomen; alleen had de keerzijde even als de analoge munt van het vasteland een dubbel omschrift.
De pennies, halfpennies en kwartpenningstukken of farthings bleven als pasmunt dienst doen.
Dezen waren dus de munten, die tot aan het begin der 16e eeuw in Engeland als ruilmiddel dienst deden. Naar men ziet, was er geen verscheidenheid van type, trouwens wekte geen feodale muntslag tot bijzondere zorg voor het type op en buitenlandsche munt vond niet zoo licht ingang en daardoor navolging. Het gehalte der munt echter was al evenzeer als op het vasteland aan verandering onderhevig en vooral de zware oorlogen om de heerschappij in Frankrijk gevoerd, leidden tot het slaan van slecht geld ten einde daardoor eenigszins de krijgskosten te dekken. De naweën van dien zoogenaamden honderdjarigen strijd deden zich lang gevoelen. Tot het midden der 14-e eeuw had muntverzwakking slechts zeldzaam plaats gegrepen. Vrij geregeld waren 20 pennystukken uit het ons of wel 240 uit het pond zilver geslagen. In 1350 werd gelast dat dit ter fabricatie van 2-43 dier muntstukjes dienst zou doen en sedert klom dit aantal gestadig, totdat het onder Eduard IV (1461—1483) 450 geworden was. Naast de slechte wettige munt leed het eiland in de 14® en 15® eeuw grooten overlast van valsche munt, ten deele door ingezetenen vervaardigd, maar in nog grooter getale van het vasteland uit binnengesmokkeld. Berucht als zoodanig waren zekere te Luxemburg geslagen stukjes.
Geen Engelsch vorst verzwakte de munt meer dan Hendrik VIII (1509—1547). In 1546 liet hij uit het pond 1728 pennies munten; in het pond muntmateriaal waren toen slechts vier ons fijn zilver aanwezig. Hendriks opvolger, Eduard VI (1547—1553) ging aanvankelijk op denzelfden weg, zooal niet voort, dan toch niet terug. Wel is waar werd het gehalte fijn zilver op 50 pet. vastgesteld, maar uit een pond van het munt-metaal konden dan ook 986 pennies geslagen worden. Latei-daalde het gehalte weer tot een vierde en werd het pond toch voldoende geacht voor 864 pennies. Na 1550 kwam er eenige
75
MUNTVERZAMELING.
reactie. Het aantal uit het pond vervaardigde stukken daalde althans tot 720. Bepaalde verbetering kwam echter pas onder Elisabeth (1558—1603) tot stand.
Reeds in 1560 werd de waarde van alle kleinere muntsoorten gereduceerd, en inwisseling tegen nieuwe munt gelast. De oude werd echter niet geheel versmolten, maar een groot deel daarvan tegen den nominalen koers in Ierland in omloop gebracht! Voor de nieuwe goudmunt moest het van ouds gebruikelijke gehalte van 23 karaat 3 Va grein en voor de zilverstukken evenzeer het vroegere pond van 11 y6 ons hersteld worden. Dat pond was niet meer het nationale Saksische of Towerpond; dit was reeds 1527 vervangen door het Troypond, dat iets zwaarder was.
De nieuwe munten van Elisabeth waren niet alleen groats and pence. Reeds geruimen tijd was de behoefte aan grooter zilvergeld even als op het vasteland gevoeld en vervuld. Wij zullen later zien op welke wijze.
Wij kunnen nu overgaan tot eene beschouwing der munten, die in de Nederlanden in de middeneeuwen in omloop waren. In enkele opzichten nemen zij eene zelfstandige plaats op numismatisch terrein in; veel van het omtrent Frankrijk en Engeland vermeldde zullen wij echter bij hen wedervinden.
IX. DE NEDERLANDSCHE GEWESTEN IN DE MIDDENEEUWEN.
Naar wij reeds mededeelden voorzag in de eerste eeuwen onzer jaartelling het munthuis te Trier ons land van Romeinsche munt; later onder de Merowingers en Karolingers waren het Utrecht en meer bepaaldelijk Wijk bij Duurstede, van waar geld in omloop gebracht werd. Duurstede werd echter herhaaldelijk door de Noormannen geteisterd en in het midden der 9® eeuw geheel verwoest. De krijgszuchtige tiende eeuw zag meer schatten begraven dan nieuw geld in omloop brengen. Het meest
76
MUNTVERZAMELING.
schijnen toen gebruikt te zijn Keulsche penningen d. i. keizerlijke munt te Keulen geslagen; bovendien kent men denariën te Utrecht, Tiel en Deventer op gezag van koning Otto III (983—996) en zijne opvolgers geslagen; zij waren gelijksoortig aan de Keulsche munt.
Bisschop Bernulf van Utrecht \'(1027—1054) vermuntte het eerst op eigen naam zilver en wel niet alleen te Utrecht, maar sedert 1040 ook te Groningen, dat zoodoende het eerste munthuis in het noorden van ons land werd. Pas in de l\'2e eeuw evenwel werd zijn voorbeeld meer algemeen door de heeren van ons land gevolgd.
Naast deze Utrechtsche bestond echter reeds in de elfde eeuw in Friesland eene zelfstandige muntsoort, die wel in uiterlijk eene nabootsing was, maar in gewicht van de Keulsche verschilde en wel zoozeer dat men haar als pasmunt naast de grovere buitenlandsche denariën beschouwen kan. Naar wij hierboven gezien hebben was de Friesche denarius veel lichter dan de Romeinsche. Karei de Groote had den Friezen zijn zwaarderen penning opgedrongen; de landsmunt was daardoor bloote rekenmunt geworden; nu keerde men tot de aloude lichtere muntsoort terug. Toename van handel en verkeer en daaruit ontstane behoefte aan meerdere en lichtere munt leidde hiertoe. Voor de uitgebreidheid van den Frieschen handel dier dagen pleit reeds dat deze oudste Friesche munten bijna alleen in den vreemde gevonden worden, vooral in Rusland, Noorwegen en Denemarken.
Reeds spoedig na het ophouden der Noorsche rooftochten werden in een aantal verschillende plaatsen door de graven, die in Friesland heerschappij voerden munt geslagen. Uit de tweede helft der elfde eeuw dagteekenen deze bekende zgn. Bruno en Egbertmuntjes. Op de eersten komt \'s graven naam Brun op het veld der keerzijde horizontaal voor; op de laatsten is daarentegen het type der Goslarsche munt gevolgd. Deze vertoonde op de keerzijde de hoofden der Heiligen, Simon en Judas naast elkander gesteld met den naam der muntplaats als omschrift. Als zoodanig komen voor Staveren, Liuwerd, Garreweer,
77
MUNTVERZAMELING.
Dokkum, Bolsward en and. De voorzijde gaf het vorstelijke borstbeeld met toepasselijk omschrift te aanschouwen.
In het begin der 42e eeuw, toen in andere deelen van ons land zelfstandige muntslag een aanvang nam, eindigde en wel voor geruimen tijd de nationale Friesche munt. Pas in het laatst der i4e, wellicht eerst in het begin der 159 eeuw verschijnt een nieuwe muntslag en wel ditmaal van de steden uitgaande met name van Rauwerd (?), Bolsward, Leeuwarden, Sneek, Workum en Franeker. Hun muntrecht werd vernietigd door de Saksische hertogen Albert, George en Hendrik, die sedert 4498 in Friesland heerschappij voerden. Die vorsten sloegen echter zelf munt; naast deze handhaafde zich alleen de sedert 1392 bestaande munt der stad Groningen.
Overgaande tot eene beschouwing van de eerste zelfstandige munten der overige Nederlandsche gewesten, moeten wij ons naar Vlaanderen en Braband begeven. In Gelderland komen van de voorgangers van Otto II (1229—1270) slechts een paar zeer dubieuse muntstukken voor; wat Holland betreft dagteekenen de eerste munten van Floris III (1157—1190); in Utrecht liet het eerst Bernoldus (1027—54) naam en titel op zijn munt stellen. De Zuid-Nederlandsche vorsten gingen tot dit laatste pas later over, daarentegen deden zij reeds zeer vroeg anonyme munt zgn. monnaie muette slaan, eene zeer eigenaardige, karakteristiek Nederlandsche muntsoort, die althans in Vlaanderen en Braband tot het laatst der 13e eeuw in omloop bleef.
In Vlaanderen vertoonde de voorzijde dezer kleine zilverstukjes een langarmig kruis; de keerzijde eene of andere figuur in verband met het wapen der muntplaats. Lang heeft men in het onzekere verkeerd over de beteekenis dezer figuren; vergelijking met de gemeentelijke zegels en merken heeft hier het gewenschte licht verspreid. Zoo had Brugge een staanden krijgsman. Gent een behelmd hoofd, Rijssel een triangel, ook wel een lelie of andere plant, Yperen een leeuw, staande in een driehoekig wapenschild. Een zeer enkele maal is de munt voorzien van den naam der betrokken stad en slechts twee kent men er met den naam van den graaf. Den muntmeester vindt men er echter
78
MUNTVERZAMELING.
meermaals op vermeld. Hoewel deze deniers aldus een gemeentelijk type dragen, kan men ze niet als stedemunten beschouwen; zij gingen bepaaldelijk uit van den graaf. Zooals reeds gezegd is bleven zij in omloop tot het laatst der 13° eeuw, toen werden zij vervangen door de zgn. „monnaie noirequot; d. i. billoenmunt met zeer gering zilvergehalte, die binnen betrekkelijk korten tijd tot kopermunt verbasterde. Kort te voren was echter op het voetspoor van Frankrijk grootere zilvermunt ingevoerd en waren zij aldus pasmunt geworden.
Margaretha van Konstantinopel (1244—80) nl. verpachtte in 1275 aan Clais Deken van Brugge hare munt te Aalst onder voorwaarde dat hij aldaar munt zou slaan, in waarde gelijkstaande met twee derden Fransche gros tournois anders gezegd konings tournooizen. Van deze munt, door het volk Claiskens genoemd zijn nog exemplaren bewaard gebleven. De keerzijde vertoont den Vlaamschen leeuw in driehoekig schild of wel den dubbelen arend van Aalst met den naam des lands tot omschrift; de voorzijde heeft een versierd kruis met naam en titel der gravin.
Dergelijke munt liet gemelde vorstin door denzelfden muntmeester slaan te Valenciennes voor het graafschap Henegouwen, dat evenzeer onder hare heerschappij stond. Ook daar was tot-dusver op de munt naam en titel des vorsten eene onbekende zaak. Behalve te Valenciennes werd er later ook te Viesville, te Maubeuge en te Mons gemunt. De Henegouwsche munt is trouwens gemakkelijk te herkennen aan een daarop veelvuldig voorkomende eigenaardige figuur, die aanvankelijk eene reminiscentie van den Karoiingischen tempel schijnt te zijn, later veel overeenkomst heeft met den middeneeuwschen vorm der letter H.
Margaretha\'s opvolger in Vlaanderen, Gui de Dampierre (1280— 1305) liet soortgelijke munt als zijne voorgangster slaan. Ook voerde hij het vroeger beschreven Engelsche type der esterlings in Vlaanderen in. Gedurende zijne gevangenschap in Frankrijk voerde Jan van Namen (1302—03) het bewind. Deze deed het eerst Vlaamsche tournooizen slaan. De Toursche groot werd daarbij minder slaafsch gevolgd dan wel elders het geval was. Het Fransche portail werd althans door den Vlaamschen leeuw
79
MUNTVERZAMELING.
vervangen en ook de oorspronkelijke spreuken maakten weldra plaats voor anderen. Van Robert van Bethune (1305—22) weten wij dat hij goudmunt geslagen heeft; geen enkel stuk schijnt echter van die munt bewaard te zijn gebleven; van Lodewijk I van Nevers (1322—46) zijn enkele goudguldens bekend met het gewone Florentijnsche type nl. de lelie en Johannes den Dooper. Op uitgebreide schaal muntte het eerst Lodewijk II van Male (1346—1384) en wel te Gent en te Aalst. Van hem hebben wij talrijke moetoenen met het type der Fransche aignels, schilden, royaux, waarop de graaf staande is afgebeeld, cavaliers en andere soorten. Ook de typen der zilvermunt vermenigvuldigden zich; oorspronkelijk Vlaamsch zijn de ridders en de vliegers.
Laatstgenoemde naam doelt op den arend van Aalst; beiden hadden als gezegd de waarde van twee derden Tourschen groot en stonden dus gelijk met Engelsche sterlingen. Allerminst mogen wij ook vergeten het type der botdragers, dat allerwege in de Nederlanden werd nagevolgd en waarvan ook veelvouden
en onderdeden geslagen werden. Het bestond in een leeuw met den helm gedekt en zittende in een kring van aan elkander sluitende cirkelbogen. Fig. 18 \') vertoont er een van graaf Willem V van Holland. Lodewijk\'s opvolger was Philips de Stoute (1384—1405). Met hem vatte de Bourgondische dynastie
•) Voorzijde: Guillelmus. Dux. Comes. Hola. Z. elandie.
Keerzijde: Moneta. de. H. laudia en Benedictus. qui. venit. in. nomine. Draiini; d. i.: Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren.
80
MUNTVERZAMELING.
in Vlaanderen en daarmede in de Nederlanden voet. Ook op liet hier besproken terrein worden reeds spoedig pogingen dier vorsten merkbaar hun invloed in naburige gewesten uit te breiden.
Reeds in het begin zijner regeering sloot Philips eene conventie met Johanna van Brabant om een gemeenschappelijke munt te doen slaan, die in beider rijken geldig zou zijn en met beider wapenschild zou prijken.
In het jaar 1389 wist hij zelfs de hertogin te bewegen de zorg voor de munt geheel aan hem over te laten onder beding van uitkeering van de helft der daarop gemaakte winst. Oproerige bewegingen in Braband leidden evenwel tot herstel der zelfstandige munt aldaar en tot ontbinding van de overeenkomst.
Het hertogdom Brabant was de in den loop der tijden geïsoleerde kern van het oude hertogdom Lotharingen. Dit was verdeeld geweest in Boven- en Benedenlotharingen. Het laatste had bijna geheel Nederland omvat behalve o. a. Vlaanderen, dat grooten-deels Fransch was. De verschillende graven en heeren in deze gewesten wisten zich echter aan het oppergezag des hertogs te ontworstelen. Toen evenwel Hendrik van Benedenlotharingen (1106—25) hun voorbeeld wilde volgan en tegen z ij n leenheer d. i. den keizer opstond werd hem zijn hertogdom bijna geheel ontnomen en dit aan Godfried, graaf van Leuven gegeven. Slechts het gedeelte, dat met het tegenwoordige Limburg samenvalt, mocht hij behouden.
Reeds in het laatst der 11e eeuw wordt gewag gemaakt van een munt te Vught gevestigd; Antwerpen wordt 1124 en Brussel in 1171 als muntplaats genoemd. Maar tot het midden der 13e eeuw bestond de Brabandsche munt uit soortgelijke kleine deniers als wij voor Vlaanderen besproken hebben. In fig. 19 is er een afgebeeld, die toegeschreven wordt aan de stad Halen. De letters tusschen de beenen van het kruis (Tine) vormen Tig- 19- Brabandsche denier waarschijnlijk het begin van den munt- mt de :l2e ecinv\' meesternaam. De voorzijde heeft geregeld een eigenaardig gevormd zoogenaamd Brabandsch kruis, de keerzijde vaak een ruiter te
81
MUNTVERZAMELING.
paard, ook wel een arend of and. De lateren vertoonen soms initialen en eindelijk wordt het kruis der voorzijde vervangen door de afbeelding van den hertog met zijn naam, door enkele letters aangeduid als randschrift. Toewijzing dezer muntjes aan een bepaalden vorst is bijna ondoenlijk, daar tot 1190 bijna allen den naam van Godfried dragen en daarna tot 1261 drie Hendrikken elkander opvolgen. Onder Jan I (1261—1294) wordt de muntslag ingewikkelder. De kleine penningen vanFloris V van Holland vindt men nagebootst, dan ook de grootere engelsche esterlingen met het krulharig hoofd en het langarmig kruis met de bolletjes in de vier hoeken; eindelijk munten van dezelfde grootte als deze laat-sten maar met den wapenleeuw in driehoekig schild op de voorzijde.
Tournooizen ontmoeten wij pas onder Jan II (1294—1312); maar evenmin als in Vlaanderen wordt in Braband de Fransche gros tournois slaafsch nagebootst zooals bvb. in Holland; de Fransche figuur der voorzijde is voor Brabant vervangen door de duidelijke afbeelding van een kasteel of door een wapenschild.
Van Jan III (1312—1355) dagteekent de eerste goudmunt, bestaande uit Johannesguldens, moetoenen en schilden. Van de moetoenen z\'yn ook veelvouden aanwezig, meer dan tweemaal
zoo zwaar als de gewone maar overigens niet daarvan verschillende, zij zijn in fig. 20 afgebeeld l). Goudstukken van deze grootte
\') Het randschrift der voorzijde luidt: Aga-Dei-qui-toll-peca-raudi-miserere-nob-d. i. Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt ontferm U over ons en op het mnutveld: Joh.-dux. lie keerzijde heeft: Xre-vincit-Xre-regnat-Xre-inperat d. i. Christus overwint, Chr. heerscht, Chr. regeert.
82
MUNTVERZAMELING.
vindt men alleen van de Nederlanden en wel speciaal van Brabant, Gelderland, Henegouwen en Holland.
Onder Johanna en Wenceslaus (1355—1383) moeten wij de zgn. brij mannekens herdenken, zilvermunten met een man daarop voluit afgebeeld zonder wapenrusting maar met opgestoken degen en met de linkerhand op een wapenschild rustende.
Van de munt in gemeenschap met Vlaanderen geslagen, waarop de wapenschilden dier twee landen naast elkander prijken hebben wij reeds gewag gemaakt. De bevolking van Braband dwong hare vorstin daaraan een einde te maken. Zij noodzaakte haar zelfs in 1396 haar recht van muntslag voor tien jaren aftestaan aan de drie steden Leuven, Brussel en Thienen tegen betaling van eene groote som gelds. Recht van toezicht op de munt was reeds in 1314 aan deze steden door den hertog toegekend.
De opvolgers van hertogin Johanna onttrokken zich langzamerhand aan deze controle hunner onderdanen, zonder dat liet gehalte van het namens hen geslagen geld er door verbeterde. Gouden schilden van Philips I (1427—30) werden een halve eeuw later voor biljoen verklaard m. a. w. buiten koers gesteld „parceque de cent Tun ne tient point son poidz.quot; Een manoeuvre, dien de vorstelijke muntmeester van dien tijd niet beneden zich rekende was het coloriseeren d. i. het opkooken in eenig mengsel van munten van laag gehalte ten einde aan dezen het aanzien van goed metaal te geven.
Een voorbeeld van munteenheid van meerdere gewesten vinden wij in de zgn. Drielanders, dubbele grooten met gemeen overleg van de Staten van Holland, Zeeland, Henegouwen en Braband onder Jan IV in 1420 geslagen en wel ten getale van 1989344 stuks. Gedurende tien jaren zouden deze stukken met uitsluiting van alle andere zilvermunt in de gemelde gewesten gangbaar zijn. Onder Philips den Goede en na 1430 smelt het Brabandsche muntwezen met dat der overige onder diens heerschappij staande gewesten samen.
Naast de hertogelijke munten waren in Braband hier en daar muntjes in omloop van kleine heerlijkheden binnen dat gewest gelegen. Zij hebben zelden een karakteristiek type, daar zij juist
83
MUNTVERZAMELING.
door gelijkenis met de meer bekende landsmunt kans hadden gewillig in het verkeer opgenomen te worden; hun gehalte immers was meestal slechter dan dat van deze. Bijzonder berucht was in dit opzicht de munt der graven van Megen. In 1450 dwong Philips de Goede aan Jan IV Dikbier de belofte af dat hij niet meer zou laten munten en zijn muntmeester zou uitleveren. Deze wei d daarop in een ketel met ziedende olie geworpen, de gewone straf in de middeneeuwen op valschmunters toegepast, voorzoover zij niet gekroond waren. Men noemde dit in \'t fransch: la justice du chauldron. Die belofte van niet meer te laten munten werd overigens door de graven van Megen niet gehouden; althans men vindt nog munten van hen uit het midden der 16® eeuw.
Andere heerlijkheden met een zeer ontwikkeld muntwezen waren Hoorn, Rummen, Loon en Reckheim. quot;Vooral de munten van laatstgemelde baronnie waren berucht; zij komen nog uit het begin der 17e eeuw voor; bijna in iedere muntverzameling bevinden zich nabootsingen van vooral Utreclitsche en Friesche duiten; dunne koperplaatjes met opschriften als Trarecum, Fricia en dgl.
De heeren van Gronsveld sloegen pas in het midden der 16® eeuw op eenigzins uitgebreide schaal munt; van de abdy Thom kent men uitsluitend uit dat tijdperk geldstukken.
Bovendien sloegen nog een groot aantal kleinere baronnen en graven van tijd tót tijd op kleine schaal munt; deze is echter te onbelangrijk om daarbij stil te staan.
Voordat wij tot eene uitvoerigere beschouwing der Hollandsche munten overgaan, mogen nog eenige punten aangestipt worden omtrent de Zuidnederlandsche gewesten Namen en Luik.
In Namen maakte Gui de Dampierre (1251—90) een einde aan de aanmunting der kleine deniers en obolen. Deze komen het eerst voor van Albert III (1037—1105) en dragen den naam van het markgraafschap. De weinige bekende exemplaren zijn allen in Denemarken en Rusland gevonden. De latere Namen-sche munt der 14e eeuw is eene slaafsche nabootsing der gelijktijdige Vlaamsche en Brabandsche stukken; zij werd geslagen in de steden Namen en Dinant. Gouden munt heeft men
84
MUNTVERZAMELING.
totdusver niet gevonden vóór de regeering van Philips den Goede.
De oudste zelfstandige, bisschoppelijke, Luiksche munt dagtee-kent reeds uit het begin der elfde eeuw; van den aanvang af prijkt daarop de naam des bisschops; na 1120 ook vaak de afbeelding van den heiligen Lambertus, den plaatselijken schutspatroon. Tot het einde der 13e eeuw is alleen de toenmaals gewone, bovenvermelde kleine muntsoort bekend; Hugo III (1\'292— 1301) bootste het eerst den Franschen gros tournois na. Hij behield het daarop voorkomende muntteeken. Engelbert van der Marck (1345—65) daarentegen liet de buste der engelsche esterlingen op zijne tournooizen plaatsen.
De afbeelding van den bisschop komt na 1378 op de Luiksche munt niet meer voor, althans niet voor de 17® eeuw; sedert 1282 reeds was het gewone type het familiewapen van den regeerenden vorst. Eigenaardig aan Luik is het zgn. péron, een hooge zuil op een voetstuk, naast hetwelk de letters L — G geplaatst zijn. Reeds Theoduinus (1048—1075) stelde het op zijne munten.
De eerste goudguldens zijn van Arnold van Hoorn (1378—1390); van een ouderen in 1292 geslagen, is slechts éen enkel exemplaar bekend. Kopergeld vinden wij geregeld pas sedert 1396, toch is evenzoo éen enkel koperstukje van 1307 bewaard gebleven.
Het slaan van grove zilverstukken (daalders) nam in het Luiksche tegelijkertijd als in de overige Nederlandsche gewesten een aanvang d. i. in de 16® eeuw.
Niet alleen de voorname plaats, die Holland in latere tijden onder de Nederlandsche gewesten innam is het, die ons noopen moet bij den aldaar inheemschen muntslag langer te verwijlen. Ook de belangrijkheid van dien muntslag maakt dit wenschelijk; in vele opzichten is hij oorspronkelijk en strekte anderen tot voorbeeld, zonder zelf nabootsing te zijn. Muntjes zonder opschrift, analoog aan de deniers rnuets van Vlaanderen en Brabant komen hier niet voor, de oudstbekenden dragen het grafelijk borstbeeld met zijn naam op de voor- en een kruisje met den naam van het gewest er om heen op de keerzijde. Dat borstbeeld droeg een zeer vreemdsoortige muts, die alleen op deze
85
MUNTVERZAMELING.
Hollandsche deniers voorkomt. Een enkele daarvan wordt aan Dirk VI (1122—1157) toegeschreven; aan Floris III (1157—1190) worden er met meer zekerheid toegekend; in fig. 21 is er een afgebeeld.
Overigens zijn het dezelfde kleine penningen, als die in de overige Nederlanden toen ten tijde geslagen werden; met de vroegere Karolingische denariën kunnen zij wat omvang betreft,
niet in vergelijking treden. Zeldzaam zij, althans van Holland niet; het meest nog van Dirk VII (1191—1203). Willem 1 (1203—1218) liet zich ook wel geharnast en behelmd afbeelden en op de muntjes van Floris IV (1222—1235) wordt soms het randschrift der keerzijde door de armen van het kruis gescheiden.
Willem II (1235—1256), de roomschkoning voerde gewichtiger verandering in; hij plaatste het eerst zijn wapenleeuw op zijne munt. Doch zijn opvolger Floris V (1256—1296) volgde hem hierin niet op; diens regeering is evenwel voor de Hollandsche munt zeer belangrijk, daar door hem niet alleen het type gewijzigd maar ook het zuiver gehalte hersteld werd.
De kleine denariën werden ook namens hem geslagen, maar met weglating van bovengemeld netvormig hoofdtooisel (Fig. 22). Hij bepaalde zich hier echter niet toe. Ten einde beter in de
grootere behoefte aan gemunt ruilmiddel te voorzien kocht hij in Engeland een aanzienlijken voorraad zilver en wel 960 sterlingsche ponden. Nog bezitten wij zijn brief aan koning Eduard I, waarin hij zich beklaagt dat vóór de verzending herwaarts het zilver door roovers was buitgemaakt. Daar koninklijke ambtenaren echter hun dien schat weder hadden afgeno-
\') Voorzijde: F. Comes Ollandie.
Keerzijde: Mon-eta-Dor-d. ci (Dordracensis).
86
MUNTVERZAMELING.
men verzocht de graaf om verscheping daarvan naar Holland, ten einde zijne plannen te kunnen volvoeren nieuwe munt te doen vervaardigen, daar de bestaande noch in waarde noch in gewicht aan de heerschende behoefte voldeed.
Die nieuwe munt werd werkelijk geslagen; zij was eene nabootsing der Fransche grooten (Fig. 23). Holland ging hierin Vlaanderen en Brabant voor, maar was daarentegen het eenige Nederlandsche gewest.
waar het uitheemsche type slaafsch, zonder afwijking van het oorspronkelijke gevolgd werd. Een charter van
zouden geschieden in
tournooizen a zestien penningen.
Hollandsche goudmunt zouden wij het eerst moeten vermelden bij Willem V (1346—1359), indien niet een moetoen en wel een van de grooto soort bekend was, die aan niemand anders dan aan Floris V kan worden toegeschreven. Op de kleinere muntjes van dezen vorst prijkt overigens de naam der muntplaats en wel Dordrecht of Medeinblik. Op die van Jan I (1291—1299) komt alleen Dordrecht voor.
De graven uit het Henegouwsche huis nl. Jan 11(1300—1304), Willem III (1304—1337) en Willem IV (1337—1345) sloegen meest in hun stamland munt. Het oude Hollandsche type vond toen echter voortzetting in naburige landjes als Kleef, Loos, Heinsberg en and. De weinige, alhier geslagen grooten uit de eerste helft der 14e eeuw wijken in zoover van de vroegeren af, dat vaak het Toursche portail door den Hollandschen leeuw en het opschrift Civis Turonus door Dordracensis of den naam van den
I) Voorz.
Keerz. Bndictu. sit. nome. Uni. nri. Dei. Ihn. Xri; d. i.; Gezegend zij de naam onzes Heeren Jezns Christus en Florentins Co.
87
MUNTVERZAMELING.
graaf vervangen wordt (Fig. 24). Behalve die grooten werden ook in omloop gebracht nabootsingen van de iets kleinere Vlaamsche munt van Margaretha van Konstantinopel.
Uit het tijdperk der Henegouwsche graven is ons een merkwaardig stuk bewaard gebleven nl. de oudstbekende Hollandsche muntzetting d. i. eene regeling van regeeringswege van den koers der in omloop zijnde muntspeciën. Zij dagteekent van 1330.
Toen onder de Merowingers de gouden trientes en later onder de Karolingers de denariën het eenige algemeen in omloop zijnde, wettige betaalmiddel vormden was voor zulk eene regeling of evaluatie geen reden. In de tiende, elfde en twaalfde eeuw werd de behoefte daaraan evenmin sterk gevoeld. In de Nederlanden althans waren toen bijna uitsluitend in omloop kleine penningen en obolen van vrij goed gehalte, die toegewogen werden, hetzij bij ponden hetzij bij marken; dit laatste indien de munt geacht werd slechts eene zekere hoeveelheid fijn zilver te bevatten, zoodat een grooter aantal daarvan vereischt werd om een verschuldigd gewicht aan zilver te kunnen voldoen.
In de omliggende rijken was de munt van grooter omvang dan hier te lande, maar onderling verschilde zij weinig. Onder Lodewijk IX van Frankrijk en Eduard I van Engeland kwam echter hierin, naar wij gezien hebben verandering. Grootere zilvermunt werd in omloop gebracht en daarnaast alras goudmunt; het toenemende handelsverkeer verspreidde deze meer en meer ook over naburige landen. Tallooze varieteiten van zeer
\') Voorz.; Omschrift: Moneta. Holaud.
Keerzijde: Guil-lelm-Dux c-omes en Bndictu. sit. uome. Dni. nri. Ihu. Xri.; d. i.: Gezegend zij de naam onzes Heeren Jezus Christus.
88
MUNTVERZAMELING.
verschillend gehalte verdrongen elkander; op dat gehalte kon desteminder gerekend worden, naarmate meer en meer de munt een voornaam bestanddeel der vorstelijke inkomsten vormde en de sleischat in plaats van eene billijke vergoeding voor den arbeid van den muntslag een onwettige, op bedrog steunende handelswinst werd. Men onderscheidde wel is waar witte van zwarte d. i. slechte munt, men noemde bij elke muntvermelding den naam van den vorst, die de betrokken soort had doen slaan, maar men wist toch vaak niet welke stukken men te schuwen had en welke men gretig kon aannemen.
Bovendien kwam nu langzamerhand het gemunt geld in aller handen in plaats van meer uitsluitend in die der handelaren en voornameren, die aan het genot van meerdere kennis op dit punt het bezit van een weegschaal verbonden.
Het was dus zeker niet overbodig, dat den volke bekend gemaakt werd hoeveel der inlandsche munt men voor ieder dei-vele vreemde geldsoorten geven kon. Zeer mogelijk was de gemelde zetting van 1330 dan ook niet de eerste. De waarde der kleinere munten werd daarbij in penningen Hollandsch, die der zwaardere stukken in grooten vastgesteld. Een penning Hollandsch gold twee penningen zwarte tournooizen of deniers tour-nois. Zestien van deze laatsten d. i. een gros tournois stond dan ook gelijk met acht penningen Hollandsch. Wat de Engel-sche munt betreft, werden drie esterlingen gelijkgesteld met een groot. Maar naarmate de muntsoorten zich vermenigvuldigden, lieten zij zich niet meer onder dergelijke algemeene benamingen brengen. De gouden munten en later ook de zilveren werden onderscheiden naar de voorwerpen die er op afgebeeld waren, aan welke het volk soms de gekste namen gaf. Nog later moest hieraan worden toegevoegd de voornaam van den vorst, onder wiens regeering ze waren geslagen.
Dezelfde vorst veranderde dikwijls herhaaldelijk het gehalte eener muntsoort; voor een tijdperk van eenigen duur kan dan ook de middeneeuwsche waarde van welke muntsoort ook, niet worden opgegeven. De muntregelingen moesten elkander wel snel opvolgen. Voor Holland dagteekent de tweede van 1342.
89
MUNTVERZAMELING.
Graaf Willem V (1345—1359) liet het eerst goudgeld slaan en wel evenals trouwens zijne zilvermunt op bijzondere wijze. In 1355 werd nl. Jan van Scothem te Dordrecht tot muntmeester aangesteld met de bevoegdheid op eigen risico munt te slaan, die de graaf zou essayeeren en waarvan dezen een tantième zou toekomen. Muntsoorten zouden zijn geheele, halve en kwart gouden schilden, waarvan 54l/2 een troysche mark zouden wegen en in zilver geheele, halve, kwart en achtste grooten. Andere munt dan deze zou men niet mogen gebruiken; bepaaldelijk werd er op aangedrongen dat zij beter van gehalte moest wezen dan de Vlaamsche. Vierentwintig van dezen en achttien dei-nieuwe grooten hadden de waarde van een schild. In goud werden trouwens later ook Rijnsche guldens geslagen met een gehar-nasten ridder daarop voluit afgebeeld. Het type der grooten bleef hetzelfde als totdusver, hetzij met het portail, hetzij met den leeuw; de schilden droegen bij het volk den naam van Klinkaart; het waren de Fransche ecus; men vindt ze hiernaast afgebeeld (Fig. 25).
Willem\'s opvolger Albrecht (1359—1404) sloeg zeer slechte munt. Hij nam dan ook buitengewone maatregelen om haar in omloop te doen blijven. In 1370, toen de grooten van zoo slecht gehalte waren dat men besloot schilden van 36 grooten het stuk te slaan werd tevens alle buitenlandsche munt ongangbaar ver-
■) Voorzijde: Guillelm. Dux. Com. Holand. Z. zei.
Keerzijde: Xre. vincit. Xre. regnat. Xre. irnperat (zie fig. 19).
90
MUNTVERZAMELING.
klaard, behalve die van den Keizer, van Frankrijk, Engeland, Gelre, Braband en Vlaanderen, maar dezen werden zeer laag gevalueerd, opdat aan de slechtere Hollandsche stukken toch de voorkeur zou worden gegeven.
Overigens namen meer en meer in het dagelijksche leven de groeten de plaats der penningen in; de uitdrukking van ponden penningen wordt vervangen door die van ponden grooten. Rekende men voorheen met librae, solidi, denarii, nu heette het ponden, schellingen, grooten.
Het zou ons te ver voeren de velerlei munttypen van Albrecht en zijne opvolgers na te gaan. Dan eens werd deze, dan weer gene muntsoort ingevoerd; de innerlijke en de legale waarde wisselden onophoudelijk; zekerheid bestond er niet in het allerminst. Van Albrecht kennen wij o. a. zeven verschillende soorten van grooten, die soms op negen, soms op zeven, soms op zes penningen getaxeerd werden. Oorzaak der slechte munt was veelal de landsvorst, die zijne inkomsten immers willekeurig kon vermeerderen door munt van gering gehalte in omloop te brengen en daaraan gedwongen koers te geven. Vooral in het begin zijner regeering ging Albrecht hierin zoover, dat de Hollandsche steden hem dwongen niet dan in overleg met hen aan te munten. Aan zijn opvolger Willem VI (1404—17) beloofden zij zelfs vijf jaren lang, jaarlijks 12000 oude Wilhelmusguldens, zoo hij zich slechts van alle aanmunting wilde onthouden. Een eigenaardig type hadden de grooten van Willem VI. Zij vertoonden op de voorzijde den Hollandschen leeuw in een omheining staande; naar deze laatsten werden zij tuinen en de onder-deelen tuinkens genoemd (Fig. 26) Anderen met den wapenleeuw zonder omheining en zonder schild heetten leeuwen en leeuwkens. Zij golden acht penningen, toch bestonden er ook grootere leeuwkens van 12 penningen. In 1405 werd de voor dien tijd eigenaardige bepaling vastgesteld dat men van de gewone grooten bij betaling van grootere geldsommen niet meer dan vijf zoo behoeven te accepteeren.
De vermeldde omheining, Hollandsche tuin genoemd, treft men ook onder latere vorsten aan. Op de betrokken goudmunt
91
MUNTVERZAMELING.
staat een engel binnen de heg met een wapenschild voor zich. Men meent, maar niet met zekerheid, dat zij eene herinnering
is aan het beleg van het slot Hagestein bij Gorcum door den Hol-landschen graaf; mogelijk doelt zij wel op de vorstelijke residentie, des graven hage.
Wij hebben reeds vroeger gezien, welken invloed in Brabant de steden op den hertogelijken muntslag uitoefenden. In Holland slaagden hunne pogingen daartoe evenzeer. Sedert Albrecht reeds zagen de graven zich genoodzaakt geene munt te slaan dan in overleg met de steden.
Jan van Beieren (4421—25) trachtte te vergeefs zich van dien knellenden band te bevrijden, hij was trouwens gedwongen geworden dien nog nauwer toe te halen door aflegging der belofte alleen te Dordrecht te zullen munten en noch gouden noch zilveren munt te zullen slaan dan met consent van den grafelijken Raad en de steden.
De oudst bekende kopermunt van Holland, dagteekenende van de regeering van dezen vorst is evenwel uit het munthuis van Gorcum afkomstig. Eerstgemelde belofte althans werd dus niet nagekomen.
Sedert het begin der \'15® eeuw kunnen wij gebruik maken van een zeer belangrijke bron der numismatische geschiedenis nl. de rekening en verantwoording der muntmeesters. Voor Bra-band zijn ze bewaard van 1384 af; voor Holland dagteekenen de oudstbekenden van 1426. Uit die rekeningen blijkt ons welk een belangrijk gedeelte van \'s vorsten inkomsten uit het munt-
\') Voorzijde: Guilm. Dx. Dei. Gr. Com. Hauoie. Hol. Z. ze.
Keerzijde; Moneta nova fac. in Valenc; d. i.: Nieuwe mnnt te Valenciennes geslagen.
92
MUNTVERZAMELING.
recht voortvloeide. Daarin werd nl. de slei schat verantwoord. Van iedere hoeveelheid gemuntte penningen was de muntmeester, die overigens het geld op zijne kosten liet vervaardigen genoodzaakt eene zekere uitkeering aan den graaf te doen.
In welke mate het geldelijk voordeel bij den muntslag op den voorgrond stond, kan hieruit blijken dat, indien bij de essayeering de geslagen munt te laag van gehalte bleek te zijn, zij toch in omloop gebracht werd, en alleen door zware boete belet werd dat de muntmeester voordeel uit het slechte geld trok. Wat baatte het dan dat men de munten der kleine Nederlandsche heerlijkheden uit den omloop verbande? Trouwens ook aan dit verbod was niet streng de hand te houden. De overheid moest zich wel bepalen tot het uitvaardigen van waarschuwingen en het samenstellen van lange evaluatielijsten. Juist in het begin der 15e eeuw was bijzonder veel slechte munt in omloop en onder den naam van hagemunt berucht en gevreesd.
Van Philips den Goede (1428—67) mogen wij niet nalaten de zgn. vierlanders te vermelden, dubbele grooten ^ en onder-deelen, prijkende met het Bourgondische wapenschild, welks middengedeelte bedekt wordt door een klein schildje met het wapen van het gewest,
waarvoor de munt bestemd was.
In dit hartschild ligt het eenige verschil. Zij hebben betrekking op Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Holland. Men vindt ze afgebeeld in fig. 27.
Van Karei den Stoute (1467—77) is geene, in Holland geslagen munt bekend.
93
Onder Maria (1477—1482) doen hunne intrede in Holland de
\') 1454 liet eerst stuivers of plakken genaamd. 2) Voorzijde: Phs. Dei. Gra. Dux. Burg. Com. Hol. Z. Keerzijde: Moneta nova Com. Hol. Z.
MUNTVERZAMELING.
zgn. vuurijzers. De dubbelen vertoonen een type, dat in de overige Nederlanden het eerst onder Karei den Stoute voorkomt;
nl. twee naar elkander gekeerde, zittende leeuwen, tus-schen welken zich in de hoogte de orde-teekenen van het Gulden Vlies bevinden nl. het vuurstaal, het juweel en de vonken. De enkelen vertoonen een zittenden leeuw met het wapenschild van Bourgondië aan eenen band om den hals. Onder
latere regeeringen werden op deze munten de leeuwen wel door griffioenen (draken) vervangen. Dubbelen en enkelen zijn in do figg. \'28 en 29 afgebeeld.
Dat niet ten onrechte de Staten des lands hun recht van toezicht en medewerking tot den muntslag erkend en bevestigd wilden zien, bleek zelden sterker dan onder de voogdijschap van Maximiliaan van Oostenrijk over Philips den Schoone (1482—96). Het voortdurend streven van dezen Duitschen vorst om uit onze gewesten voor zijne dynastieke doeleinden groote geldsommen te trekken, leidde tot allerschromelijkste verwarring der munt-
\') Voorzijde: Maria Ducissa. Bg. Comit. Ho.
Keerzijde: Salvu. fac. pplm. tuu. Une ] 480; d. i. Heer, maak Uw volk zalig.
2) Voorzijde: Maria Ducissa. Bg. Comit. Ho.
Keerzijde: Beuedic-hereditati tue 1483.
94
MUNTVERZAMELING.
zaken. Het gehalte der munt ging zoozeer achteruit dat de oude penning van twintig stuivers zestig nieuwe stuivers waard was. Ten einde hieraan paal en perk te stellen had in 1489 eene alge-meene bijeenkomst plaats van deskundigen uit de Staten van alle Nederlandsche gewesten en wel het eerst te Lier en daarna te Breda. Aldaar werd beraamd voortaan slechts bepaalde muntsoorten te doen vervaardigen en wel den dubbelen en enkelen gouden St. Andriesgulden ter waarde van 40 en 20 patars of stuivers; den zilveren grand double of 4 patardstuk, den double en den patard of dubbelen groot, den enkelen, hal ven en kwart groot, de cour te of hal ven denier, en laatstelyk de mijt of kwart denier, dezen laatsten op een twaalfden patard gerekend. De St. Andriesgulden zou dus eene verwezenlijking van het denkbeeldige muntpond van veertig grooten zijn, op welke waarde hij reeds in 1466 geëvalueerd was.
Vijf munthuizen zouden met de fabricatie der nieuwe stukken belast zijn; in elk der gewesten Braband, Vlaanderen, Gelderland, Holland en Henegouwen zou er een gevestigd worden. Maar meende men nu tot finaal herstel van het muntwezen gekomen te zijn,
die hoop werd reeds in 1493 beschaamd. De St. Andl\'ies- Fig. 30. St. Andriesgulden van Karei gulden nl. werd bij moderatie stoute \')•
95
van dat jaar op 24 stuivers gesteld en de koers der óverige munten in overeenstemming daarmede gewijzigd. Daar gemelde gulden, ook Bourgondische gulden genoemd, in de \'15e en 16® eeuwen veelvuldig voorkomt is hij in fig. 30 afgebeeld en wel een Brabandsche van Karei den Stoute. De latere Philips-guldens zijn gelijksoortig, maar het kruis op de keerzijde ontbreekt daarbij- Veelvuldige tijdelijke voorzieningen volgden in de laatste jaren der 15e eeuw elkander op, totdat Philips de Schoone
\') Voorzijde: Karol. dx. Bg. Brab. Z. Li. Keerzijde; Sanctus-Andreas.
MUNTVERZAMELING.
(-|-1506) in 1496 en 4499 de gouden en zilveren en in 1505 de biljoen munt trachtte te reorganiseeren. quot;Wij zullen bij deze pogingen niet stilstaan, daar latere ordonnantiën van Karei V daarin grootendeels hun grondslag hebben en deze een meer blijvend resultaat hebben opgeleverd.
Reeds onder Maximiliaan was hier inheemsch geworden het onder Engeland besproken type der nobels en rosenobels. Zij hadden nog den gewonen omvang, maar toch deed zich reeds onder het bestuur van gemelden vorst de beweging gevoelen, die op numismatisch gebied den overgang der 15e tot de 16® eeuw kenmerkt en waarbij wij reeds vroeger hebben stilgestaan nl. het in omloop brengen van zware muntsoorten en in nauw verband daarmede het slaan van kopergeld. De handel op Indië bracht groote rijkdommen in de handelssteden; de weelde van enkelen deed zijn invloed gevoelen op de behoefte van velen. Meer geld kwam in aller handen; zooal niet het woord dan toch het begrip van pasmunt werd meer en meer duidelijk. Het toenemend binnenlandsch verkeer kon geen vrede meer hebben met een toestand, waarbij tallooze muntsoorten naast elkander geldig, een voortdurend gebruik maken van evaluatielijsten en weegschaal noodzakelijk maakten. Nieuwe tijden deden nieuwe eischen stellen. Ook hier begint met de 16® eeuw de nieuwe geschiedenis; de muntperiode, die met Lode wijk IX in de 13® eeuw een aanvang had genomen werd nu afgesloten. Allereerst nam de goudmunt in omvang toe; het eerste kenmerk daarvan was hier te lande de gouden reaal van Maximiliaan. Zulke munten van ruim 14 wichtjes kende totdusver en wel pas sedert kort. alleen Portugal en eerlang ook Spanje. Een dubbelarend in gekroond schild kenschetste hier de voorzijde; de keerzijde heeft het type der klinkaarts of schilden; een klein roosje onder op het muntveld der keerzijde is ons ten teeken dat de munt te Dordrecht geslagen is. Zulke muntteekens komen hier het eerst voor onder Philips den Goede. De gouden reaal werd in 1493 geschat op 24 schellingen groots of 144 stuivers (de nobel op 72 stuivers). De zilverreaal van 1487 had wel een totdusver ongekenden omvang maar kan nog niet met onze rijksdaalders
96
MUNTVERZAMELING.
vergeleken worden. Het type der voorzijde werd later vrij algemeen, het bestond uit de afbeelding van den gekroonden Roomschkoning ten halve lijve niet den arend op de borst, geharnast, in de rechterhand een zwaard en in de linker een wereldbol houdende. De keerzijde had in casu het monogram van Maximiliaan (lig. 3i). Maar na het goud stroomde ook het
Kg. 31. Zilverreaal ouder Maximiliaan voogdijschap 1485 geslagen. \') zilver toe uit de mijnen der Nieuwe Wereld en in nog grooter schatten. Juist het menigvuldiger worden van dit laatste metaal maakte het noodig op groote schaal grove zilvermunt te doen slaan en daardoor de behoefte aan goudgeld te verminderen. Toch duurde het nog vrij lang, voordat hier te lande dien overeenkomstig gehandeld werd. In 1520 althans toen Karei V zijne eerste grootere muntregeling uitvaardigde, was daarin alleen sprake van den zilveren enkelen en dubbelen carolus, waarvan de laatste drie stuivers of zes grooten zou gelden. Zilveren stuivers zouden er bovendien geslagen worden van 80 opde Trooische mark, zes- en drie mytstukken en „andereswarte penninghenquot;, In goud daarentegen zouden behalve de enkele en halve realen ter waarde van zestig en dertig stuivers ook Carolusguldens in omloop gebracht worden (lig. 32). We hebben de uitdrukking: gulden reeds meermalen ontmoet en gezien dat deze steeds nader aangeduid werd hetzij door toevoeging van den
\') Voorzijde: Custodiat cator. oniii. huile. servam suu 1485; d. i. verkort: J)e Schepper vau allen beware ziju nederigeu dienaar.
Keerzijde.* Det tibi. mtris. vtute. et iu celis gloriam; d. i. verkort: Hij geve u de deugd uwer moeder eu eere iu deu hemel.
97
MUNTVERZAMELING.
naam des daarop afgebeelden beschermheiligen, hetzij van
den naam des vorsten op
wiens naam hij geslagen werd. Deze Carolusgulden van 1520 is echter merkwaardig omdat hij ter waarde geslagen werd van twintig Fig. 32. Gouden Carolusgulden van\') stuivers of veertig grooten.
Karel v- In 1542 werd bevolen een
zilveren Carolusgulden te slaan van dezelfde waarde en wel in navolging der Duitsche daalders (fig. 33). Deze Carolus-
1\'ïg. 33. Zilveren Carolusgulden van Karei V.
guldens dienden meer dan twee eeuwen lang hier te lande als eenheid bij alle muntberekeningen. Guldens en stuivers vervingen de ponden en schellingen. Natuurlijk had men daarbij altoos het oog op den oorspronkelijken Carolusgulden, die van den lateren vaak vrij wat verschilde. Het echte goudstuk van dien naam had in 1618, toen het voor het laatst als in omloop zijnde vermeld wordt eene waarde van veertig stuivers. De oude zilveren gulden werd omtrent 1650 op S-i\'/j stuiver geschat.
Nieuwe munttypen voerde Karei V niet in. Meer dan totdus-ver werd regel het gecombineerde wapenschild van den landsvorst. Dit komt dan ook op den zilveren Carolusgulden voor;
\') Voorzijde: Karolus. D. G. Kom. Imp. Z. Hispania. rex.
Keerzijde: Da. mijlhi. virtute. contra hostes tuc$ d. i. verleen mij dapperheid tegen Uwe vijanden.
98
MUNTVERZAMELING.
99
op de keerzijde prijkt een versierd kruis. De vrome spreuken, sedert Filips den Goede geregeld op munten voorkomende, vindt men ook ook nu in groote verscheidenheid; alleen vervangen Latijnsche letters meer en meer de Gothische. Het plaatsen van jaartallen op munten, totdusverre uitzondering wordt allengs regel.
Onder Karel\'s opvolger Philips II (1555—1581) worden deze verschijnselen nog markanter; karakteristiek wordt onder hem nog meer het geregeld voorkomen van het borstbeeld des vorsten op bijna alle muntsoorten; de middeneeuwsche schriftteekens zijn daarbij nu geheel verdwenen.
In goud ging men voort St. Andriesguldens en enkele en halve realen te slaan, zij bleven trouwens nog een eeuw lang in omloop; in het zilver hadden de enkele, halve, vijfdeen tiende Philipsdaalders één en hetzelfde type nl. borstbeeld en wapenschild. Den enkelen Philipsdaalder ziet men in fig. 34. Men ziet dat er iets stelselmatigs in de muntsoorten komt; regelmatige, onderlinge verhouding en benaming in verband met de waarde treden in de plaats van de bonte mengeling van speciën, die alleen door weegschaal en evaluatielijst te taxeeren waren geweest.
Een bijzonder type hadden de zgn. Bourgondische of krui s-rijk sdaalders, nl. de twee gekruiste Jaurierstokken van de orde van het Gulden Vlies, door het vuurstaal verbonden en als
*) Omschrift kz.: de Heer is mij een helper.
MUNTVERZAMELING.
\'t ware gedekt door de koninklijke kroon: de keerzijde vertoonde het gewone wapenschild (fig. 35).
Ook koperen duiten komen meer en meer in gebruik. Zij hadden de gekroonde initiaal op het muntveld en aan de keerzijde den leeuw te midden der vroeger vermelde omheining. Maar toen de Staten van Holland Philips nog niet afgezworen hadden en toch nieuwe duiten wilden doen slaan, schreven zij wel \'s vorsten naam op den muntrand maar vervingen zijne initiaal door een wapenschild en plaatsten in den tuin de Hol-landsche maagd; terwijl daaromheen wordt uitgesproken dat Aux (ilium) nos (trum) in nom (ine). Dom (ini) d. i. onze hulp is in den naam des Heèren.
Wat den muntslag der baronniën in het graafschap Holland betreft kent men uit den ouden tijd en dan nog pas uit de 15e eeuw alleen een aantai kleine muntjes van de Heeren van Arkel in hunne qualiteit van Heeren van Heukelom. Het type herinnert aan de gelijktijdige Hollandsche munt. Op de voorzijde ziet men een Arkelsch wapenschild rechtstandig of schuin gesteld en onder een helm; op de keerzijde staat een kruis.
In de heerlijkheid Asperen sloeg iets later Walraven van Valkenburg grooten met Geldersch type. Eindelijk zijn van Hendrik van Brederode, die in de 16e eeuw heer van Vianen was, rijksdaalders, daalders en goudmunt bekend en voorts enkele grooten, waarop de maagd Maria. Zijne opvolgster Geertruida van Bronkhorst schijnt slechts eens gemunt te hebben en wel
100
MUNTVERZAMELING.
in 1577; een rijksdaalder van dat jaar is eene zuivere nabootsing der toenmalige pauselijke munt.
Nog resten ons nu te bespreken de munten van het Sticht en üversticht en van het hertogdom Gelderland. Wat de bisschoppen van Utrecht betreft is het eerste stuk dat ten deze vermelding verdient een charter van keizer Otto I van 937, waarin deze aan bisschop Balderik de geldelijke voordeden afstaat aan de keizerlijke munt zijner woonplaats verbonden. Herhaaldelijk werd dit door latere keizers bevestigd. Dit betrof echter alleen de materieele baten door den muntslag afgeworpen; munten met bisschoppelijken naam en titel vinden w\'y pas van Bernoldus (1027—54). Dezen zijn zeker niet allen te Utrecht geslagen, immers in 10-40 schonk keizer Hendrik III aan gemelden prelaat de villa Gruoninga, Groningen met het recht der munt aldaar en in 1046 met dezelfde bijvoeging de stad Deventer. Herkenbaar zijn deze evenals de meeste latere Utrechtsche munten aan den kromstaf naast het borstbeeld des bisschops. Soms komt de bisschopstaf alleen op het muntveld voor en opdat men er niet aan twijfelen zou wat de figuur voorstelt is daarnaast het woord baculus geplaatst; dergelijke naïveteiten zijn trouwens ook van elders bekend. De oudste Utrechtsche muntjes zijn bijna allen in Rusland en Denemarken gevonden. Zij gelijken volstrekt niet op de gelijktijdige, veel kleinere deniers muets der Zuidelijke Nederlanden en de even kleine Hollandsche muntjes maar zijn eerder te vergelijken met de Karolingische denariën. In de 12e eeuw echter slinkt hun omvang en wordt hij gelijk aan dien der overige Nederlandsche munten. Tot in de 14® eeuw zijn van het Sticht alleen zulke kleine deniers bekend, allen herkenbaar aan den bisschopstaf. Jan van Arkel (1342—1364) opent de nieuwe numismatische aera voor het Sticht. Van hem zijn tal van dubbele grooten bekend als navolging der meer-vermelde gros tournois. Het portail is er vervangen door \'s bisschops borstbeeld met den myter versierd, van voren gezien en onwillekeurig herinnerende aan het Engelsche Edwardstype.
De keerzijde heeft ook hier even als bij alle tournooizen een dubbel omschrift. Jan van Vernenburg\'s grooten (1364—71)
101
MUNTVERZAMELING.
dragen allen het type der botdragers nl. den leeuw met rijk-versierden helm op den kop. Van Floris van Wevelinkhoven (1379—92) kennen wij de eerste goudmunt van het Sticht nl. schilden of clinckaerts met het gewone vroeger beschreven type van den gekroonden vorst op versierden zetel zittende.
De Utrechtsche munten der 15e eeuw geven tot geenerlei opmerking aanleiding. De elders voorkomende typen werden ook hier nagebootst of althans geïmiteerd. Alleen bij twee muntbe-namingen moeten wij even stilstaan. Vroeger uitermate talrijk en thans nog niet zeldzaam zijn nl. de zgn. postulaatguldens. Hun type is dat der oudere guldens en wel Johannes den Dooper op de voor- en het betrokken wapen op de keerzijde. Hun naam ontleenen zij aan den vorst, die ze in groote hoeveelheid deed slaan, Rudolf van Diepholt, die 1426—1431 postulaat d. i. candidaat bisschop was. Een later ontstane benaming is die der Davidsharpen zoo heetten nl. de goudguldens van David van Bourgondië (MSB—96), waarop de koning Israels was afgebeeld.
Tot 1528 werd in ruimen getale zoowel goud als zilvergeld in het Sticht geslagen, naar wij gezien hebben niet alleen te Utrecht maar o. a. ook te Hasselt en te Rhenen. Onder Karei V werd te Utrecht niet gemunt, onder zijn opvolger alleen de van elders reeds bekende muntsoorten. Uit het laatst der 15e en de 16e eeuw is kleine zilver- en kopermunt bekend door en op gezag der stad Utrecht geslagen. Zij draagt veelal naam en afbeelding van den Heiligen Martinus.
Wat het Oversticht d. i. het tegenwoordige Overijssel betreft werd reeds in oude tijden te Deventer keizerlijke en later ook bisschoppelijke munt geslagen. Al ligt zal de stedelijke regeering in tijden van verslapping van het landsheerlijk gezag in het plaatselijk munthuis stukjes met het wapen der stad; d. i. een arend hebben laten munten; dezulken zijn althans bekend. Ook van Kampen kent men enkele kleine muntjes uit de vijftiende eeuw. Zwolle schijnt pas later het muntrecht te hebben uitgeoefend; althans buiten de muntconventies die zij in de tweede helft der 15® en in de 16e eeuw met de zustersteden aan den IJssel sloot.
102
MUNTVERZAMELING.
Aan die overeenkomsten der drie IJsselsteden om gezamenlijk munten met hetzelfde type en gehalte te doen slaan zijn wij een groot aantal munten verschuldigd. Sedert dat hun in 1486, \'87 en \'88 door den keizer het recht goudmunt te doen slaan verleend was, werden herhaaldelijk goudguldens in het gemeenschappelijke munthuis te Deventer vervaardigd; bovendien vooral in de eerste helft der zestieude eeuw tal van daalders, rijksdaalders en kleine zilvermunt. Op allen treft men de drie wapens der steden naast elkander aan, alleen uit de rangschikking valt op te maken voor welke stad het betrokken stuk meer bijzonder bestemd was. Een enkele maal vormden ook Deventer, Kampen en Groningen ten deze een driestedenbond. Het wapen van Zwolle bestaat in een kruis, dat van Kampen in een muur met drie torens.
Dat te Hasselt van bisschopswege munt geslagen werd hebben wy reeds gezien; uit de tweede helft der 16e eeuw, waarschijnlijk althans dagteekenen ook eenige kleinere plaatselijke munten dier stad van koper en verzilverd. Toen Overijssel met de overige Nederlanden onder Spaansche heerschappij gekomen was, werd te Hasselt de landschapsmunt geslagen met gelijk type als elders. De muntgebouwen der drie IJsselsteden werden daartoe niet gebezigd. Reeds veel vroeger was een ander munthuis gesloten dat tijdens zijne werkzaamheid veel meer van zich had doen spreken en waaromtrent tot voor korten tijd zoo goed als niets bekend was. De Heeren van Kuinre, een berucht roofnest in de buurt van Vollenhoven schijnen reeds in oude tijden het recht van den muntslag te hebben gehad. Vooral uit de 13® eeuw zijn verscheidene nabootsingen van vreemde munt van hen bekend, die, van veel slechter gehalte dan hun voorbeeld, blijkbaar bestemd waren om tot een veel hoogere waarde dan zij werkelijk hadden in het verkeer te worden opgenomen. Hoe kon het onontwikkelde volk van dien tijd onderscheiding maken, waar het eenige verschil bestond in enkele letters van het omschrift en waar de afgebeelde figuren volkomen dezelfden waren?
Het laatste Nederlandsche gewest, van welks muntslag wij een kort overzicht moeten geven is Gelderland. Diens muntslag nam pas onder graaf Reinoud I (1270—1326) eenigen omvang aan.
103
MUNTVERZAMELING.
quot;Van zijne voorgangers zijn slecht zeer enkele kleine deniers bewaard gebleven, \'s graven borstbeeld, een wapenschild of wel een arend vertoonende, veeleer het Hollandsche type dan dat der oude Vlaamsche en Brabandsche penningen. Gemelde vorst verkreeg 1282 van den keizer verlof te Arnhem sterlingen te laten slaan; dezen vertoonen echter niet het trouwens pas ontstane Edwardstype, alleen in omvang komen zij met hunne En-gelsche naamgenoten overeen. Van Reinoud II (1326—1343), die in 1339 den hertogstitel ontving, zijn meer munten bewaard gebleven, niet alleen sterlingen en kleine obolen maar ook goudguldens met het zuivere Florentijnsche type (zie fig.-15). Zeer zeldzaam is van hem een Toursche groot, in alles eene nabootsing der oorspronkelijk en. Zijn opvolger Reinoud III (1343—71) liet ze op grooter schaal slaan, maar met den Gelderschen leeuw op het muntveld der voorzijde. Op een ander daarnaast in gebruik gebracht type prijkte in plaats van dien leeuw de hertogshoed met een helmteeken van pauweveeren versierd.
Onder den regent Eduard I (1361—1371) en nog meer onder de opvolgers van Reinoud III werden bijna alle in andere gewesten gebruikelijke munttypen ook hier inheemsch. Reeds in 1473 voegde Karei de Stoute Gelderland bij zijne overige Neder-landsche bezittingen. Wel is waar werd de heerschappij van diens nazaten hevig betwist en bestreden door Karei van Eg-mond (-}-1538), van wien vele munten bekend zijn, maar sedert 1543 verzette zich niemand meer daartegen.
De Geldersche munt was te Arnhem pas sedert 1381 gevestigd; voor dien tijd werd ook te Roermond en Harderwijk munt geslagen. In het begin der 15e eeuw werd de landschapsmunt naar Nijmegen overgeplaatst.
Zooals men weet was er een groot onderscheid tusschen de baanderheeren van Gelderland en de edelen in naburige gewesten. Waren de voorzaten van deze laatsten veelal hooggeplaatste keizerlijke ambtenaren geweest, de Geldersche heeren hadden van ouds landsheerlijke rechten. Zij dunkten zich ook volkomen gelijkstaande met den graaf van Gelre en pas toen deze hertog geworden was erkenden zij niet hunne afhanke-
-104
MUNTVERZAMELING.
lijkheid maar zijne meerderheid. Toch zijn slechts van enkelen van hen munten bekend; op grooter schaal alleen van Batenburg en van \'s Heerenberg.
Voor eerstgenoemde heerlijkheid zijn talrijke munten geslagen onder de regeering van Heer Willem (-|- 1573) en wel goudguldens van velerlei type, rijksdaalders en kleinere munt, allen in tal van varieteiten.
Munten van \'s Heerenberg zijn uit de 14® eeuw bewaard gebleven. Willem TI (1410—65) sloeg dubbele grooten en Oswald II (-J-1546) het eerst daalders. Pas onder Willem IV (•1546—1586) nam de Bergsche muntslag evenwel ruimer vlucht. Van hem zijn goudguldens, rijksdaalders en kleinere zilvermunt in minstens even grooten overvloed voorhanden dan van den gelijktijdigen heer van Batenburg.
Zeer uitgebreid was de muntslag der stad Nijmegen. Het recht daartoe werd haar herhaaldelijk betwist, maar eindelijk, zij \'t dan ook niet rechtstreeks erkend. Niet alleen grootere en kleinere zilvermunt maar ook goudgeld vond zyn oorsprong in het stedelijk munthuis aldaar en wel voornamelijk in de tweede helft der 15e eeuw. Toen de groote zilverstukken der 16e eeuw in het verkeer werden opgenomen liet Nijmegen niet na verscheidene soorten van daalders te doen vervaardigen.
Van Roermond en hoewel zeldzamer van Zutfen, Arnhem en Bommel komen enkele kleine zilverstukjes van zeer slecht gehalte voor, allen in de tweede helft der vijftiende en in den loop der 16® eeuw geslagen. Slechts volledigheidshalve mogen zij hier vermelding vinden, zij hadden alleen plaatselijke betee-kenis en waren stelligniet even als de Nijmeegsche ook in wijder kring in omloop.
Ons overzicht van den middeneeuwschen muntslag in Nederland is hiermede ten einde gebracht; volledigheid is daarbij zeker niet bereikt en dan ook niet nagestreefd. Eene eenigzins compleete beschrijving te leveren der tallooze muntsoorten, die destijds naast elkander als ruilmiddel dienst deden ligt geheel buiten het bestek en de bedoeling van dit werkje. Die bedoeling is een juist denkbeeld te geven van\'den aard van den muntslag
105.
MUNTVERZAMELING.
in het algemeen en een overzicht te verschaffen van de hoofd-zakelijkste munttypen en van de breede reeks van hen die het muntrecht uitoefenden. Een leiddraad voor eerstbeginnenden op het gebied der numismatiek; niet een catalogus voor verzamelaars, om hunne aanwinsten met juistheid te determineeren en te classificeeren.
Wij moeten nu overgaan tot de beschrijving van den muntslag en de muntsoorten in de Republiek der Vereenigde Nederlanden in gebruik en inheemsch.
DE VEREENIGDE NEDERLANDEN.
Even als op zoovele andere punten werd ook op liet gebied van het muntwezen voortdurend naar eenheid tusschen de Ne-derlandsche gewesten gestreefd en werd die eenheid slechts gebrekkig bereikt.
Gedurende den geheelen duur der Republiek hadden elke provincie en zelfs vele bijzondere steden hunne eigen munt, waar niet alleen pasmunt voor plaatselijk gebruik geslagen werd, maar ook grovere muntsoorten, voor meer uitgebreiden omloop bestemd.
Herhaaldelijk trachtte men een algemeene en gelijke stand-aardmunt in alle provinciën intevoeren, maar telkens smoorde dezelfde verdeeldheid omtrent gewicht en gehalte dier munt alle pogingen.
-106
Artikel 23 der Pacificatie van Gent, die een band zou zijn, dat alle Nederlandsche gewesten omsnoerde, bepaalde uitdrukkelijk dat de Algemeene Staten zoo spoedig doenlijk in het muntwezen zouden voorzien. Reeds in 1575 hadden de Staten van Holland op eigen gezag zgn, leeuwendaalders, \') doen slaan
\') De toenmalige daalder stond volkomen gelijk met den lateren rijksdaalder. Tusschen beiden is alleen een verschil van naam.
MUNTVERZAMELING.
met den leeuw zonder schild, het geheele muntveld bedekkende; naar aanleiding van gemeld artikel werden nu in 1577 Staten-d a alders en onderdeelen aangemunt, volkomen gelijksoortig aan den bovenvermelden en afgebeelden Philips daalder; alleen was het borstbeeld gekroond en het omschrift: „Dominus mihi adjutorquot; (De Heer is mij tot helper) vervangen door: „Pace et Justitiaquot; (Door vrede en rechtvaardigheid).
Artikel 12 der Unie van Utrecht van 1579 behelsde de gehoudenheid der contracteerende provinciën den koers van het geld uniform te regelen en volgens dezelfde voorschriften aantemunten, „de welcke d\'een sonder d\'ander niet en sal mogen veranderenquot;. Maar even wenschelijk als men algemeen dit voorschrift vond, even weinig achtte men het noodzakelijke zich er naar te gedragen. Een storm van verontwaardiging werd reeds in 1580 opgewekt door het oprichten eener munt te Middelburg voor Zeeland; met meer grond werd geklaagd, toen men in 1581 bevond dat Gelderland goudmunten met eene innerlijke waarde van f 5— 5 in omloop had gebracht tot eene waarde van f 6,— en dus van den gewonen muntvoet was afgeweken. Vóór 1586 bestond dan ook hier te lande niet de minste vastheid ten deze. Een vrij algemeen geslagen muntsoort was de gehelmde rijksdaalder, oorspronkelijk rijksdaalder met het borstbeeld van Willem I genoemd, 1583 het eerst in Holland geslagen ter waarde van f 2—2; de andere provinciën behalve Groningen volgden het gegeven voorbeeld; na 1603 verdwijnt echter dit type. In 1586 werd door Leicester een krachtige poging ten goede gedaan, daartoe trouwens genoodzaakt door de Staten des lands. De landvoogd was zelf begonnen met ten deze verderfelijke handelingen. In de stad Amsterdam nl. had hij dubbele rosenobels doen slaan met Engelsch type en ze uitgegeven tegen veertig stuivers boven hunne werkelijke, innerlijke waarde. De nadeelen hieraan verbonden noopten de Staten den graaf krachtig aantesporen tot organisatie van het muntwezen.
In bovengemeld jaar geschiedde dit dan ook tot op zekere hoogte en met, althans voor eenigen tijd gunstig resultaat. Allereerst werd aan alle Provinciale Staten, Gouverneurs van pro-
107
MUNTVERZAMELING.
vinciën, Magistraten van steden en anderen verboden eenige speciale ordonnantie betreflende den koers van het geld opte-stellen, afwijkende van de algemeene voorschriften. Voortaan zouden alleen aangemunt worden, in goud enkele-, halve- en kwart nobels, naar Engelsch type en ter waarde van ƒ 7—10 de enkele; in zilver zou de nieuwe muntslag zich in hoofdzaak bepalen tot realen en onderdeden, nl. halven, vijfden, tienden, twintigsten en vijftigsten of stuivers. Deze reaal werd veelal rijksdaalder met het borstbeeld van Leicester genoemd en was op ƒ 2—5 geëvalueerd. Bovendien zouden ten einde den handel met de vreemde natiën te faciliteeren daalders op den voet van het Duitsche rijk ter zelfdewaarde als de realen geslagen worden en in navolging van Hongarije gouden dukaten tot f 3—8 het stuk.
Die daalders heetten weldra Unie rijksdaalders; de wapens der geünieerde provinciën waren er naast elkander in dubbele rei op afgebeeld; op de realen komen zij ook voor maar in een cirkel geplaatst. De voorzijde der twee muntsoorten verschilt hierin, dat het op beiden prijkende borstbeeld bij de realen, noch een pijlbundel omklemd heeft, noch ook het zwaard voert zooals op de daalders.
De nieuwe dukaten hadden een totdusver onbekend type. De Spaansche dukaat was hierlelande bekend als de dukaat met de twee hoofden. (Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilie.)
108
*) In 1673 werden er ook te Amsterdam geslagen met het Amsterdamsche wapenschild onder het opschrift der voorzijde en met weglating van het Dordsche mnntteeken.
MUNTVERZAMELING.
lierlijk geslagen waren, moest ophouden en dezelfde typen in alle gewesten moesten gebruikt worden.
Naast de inheemsche muntsooorten zouden ook buitenlandsche en oude binnenlandsche geldig zijn en wel tot een bepaalde in de ordonnantie vastgestelde waarde. De daarin niet vermeldde muntsoorten mocht men noch aannemen noch uitgeven, maar moest ze even als alle gesnoeide, gebroken en gewasschen muntstukken bij den muntmeester inwisselen. Tegen gebruik dier niet genoemde munt was evenzeer zware straf bedreigd als tegen uitgifte van geëvalueerde munt tot eene hoogere dan de van staatswege getaxeerde waarde. Die taxatie, we moeten het even aanstippen, geschiedde niet in schellingen en groeten als o.a. die van 1520, maar reeds in guldens en stuivers.
De wetten van handel en verkeer bekommerden zich evenwel weinig om de koerszetting van overheidswege. Reeds in 1589 zagen zich de Staten Generaal tengevolge der steeds klimmende waarde van het geld genoodzaakt de wettelijke speciën op nieuw te taxeeren. Telkens weder en steeds te vergeefs wilde men aldus het maatschappelijk verkeer dwingen.
Maar ook volkomen juiste bepalingen van het plakkaat van 1586 werden in de lucht geslagen. Te Hoorn werd een nieuw munthuis geopend en vooral te Gorkum en te Kampen werden verscheidene ongeoorloofde willekeurige muntsoorten ten behoeve der kooplieden vervaardigd, meestal nabootsingen van vreemde speciën. Ook over Friesland werd geklaagd en beweerd dat het van de muntwet van 1586 afweek. Het land was dan ook in het laatst der \'16e eeuw nog altoos vervuld met slechte speciën. Herhaaldelijk dienden de Generaalmeesters der Munt dienaangaande re-monstrantiën bij de Staten in. Memorie\'s werden opgemaakt en besproken, het eene voorstel volgde het andere, totdat 21 Maart 1606 door de Staten Generaal eene ordonnantie werd uitgevaardigd, die zeker een der beroemdste stukken op het gebied der muntkunde mag genoemd worden. Met weinige afwijkingen gedurende het geheele bestaan der Republiek van kracht gebleven, bracht zij althans eenige blijvende overeenstemming in het muntwezen, zij het dan ook dat niet alle gewesten steeds
109
MUNTVERZAMELING.
no
hebben van ƒ10—2 en de halve naar evenredigheid van dien; zijn gehalte was hetzelfde als dat van den Engelschen Jacobus
l) De mark Trooisch alhier verdeeld-in 8 onsen 20 engels a 32 azen, was 20 azen ligter dan het Amsterdamsche halfjiond.
aan hare bepalingen getrouw bleven. De gewone evaluatie werd in het plakkaat gevolgd door de vermelding der muntsoorten die voortaan geslagen zouden worden. Aangaande allooi en gewicht, den prijs aan den koopman voor het muntmateriaal te voldoen, den sleischat en andersz. werden de nauwkeurigste bepalingen gegeven. De munt moest altijd, hoe weinig werk er ook ware geopend zijn en daarin geen ander gewicht gebruikt worden dan het Trooische. \') Met zware boete werden alle ontvangers en daarmede gelijkgestelde personen bedreigd, die de ordonnantie met de gedrukte figuren der geadmitteerde muntsoorten niet op hun kantoor hadden liggen. Ten einde de slechte pasmunt ot hagemunt te weren werden uitdrukkelijk alleen gangbaar verklaard dubbele en enkele schellingen, stooters of twintigste realen d. i. stuiverstukken, dubbele en enkele Groninger flabben (acht- en vierstuiverstukken) dubbele en enkele stuivers, enkele en halve oude Brabandsche stuivers. Voortaan zouden aangemunt worden dubbele en enkele dukaten, enkele en halve leeuwendaalders en als nieuwe soorten: tienstuiverstukken, gouden ryders en rijksdaalders met nieuw type. Met de invoering der tienstuiverstukken werd weinig of geen voortgang gemaakt, de gouden rijder is in figuur 36 afgebeeld; hij zou de waarde
MUNTVERZAMELING.
Ill
Sovereign. Tot 1644 werd hij in alle provinciën met hetzelfde type geslagen; in dit jaar werd het in zooverre gewijzigd dat de waarde er op uitgedrukt werden wel de toenmalige nl. ƒ 14.— en f 7,—. Tevens werd hij ter voorkoming van besnoeying toen van een kabeltje in den rand voorzien, de eerste toepassing dier destijds nog nieuwe uitvinding hier te lande. De nieuwe rijksdaalder had hetzelfde gewicht en gehalte als de gehelmde maar werd naar zijn nieuw (in figuur 37 afgebeeld) type, rijksdaalder met den halven man genoemd. In alle provinciën werd hij gedurende de 17e eeuw geslagen; het laatst in 1693. Verschillende evalua-tiën van ondergeschikt belang volgden elkander na 1606 op; allen heetten slechts voor een korten tijd bestemd te zijn, totdat men zou kunnen terugkeeren tot de meer uitgebreide evaluatie van 1622. Intusschen was men 1659 gedwongen het aantal in-
heemsche zilveren muntsoorten te vermeerderen. Albertus en Isabella, aartshertog en aartshertogin der zuidelijke Nederlanden hadden in de jaren 1617 en 1618 twee nieuwe zilveren penningen doen slaan, den souverein of patakon, hier te lande kruis-rijksdaalder genoemd en den dukaton. Beide munten waren zeer spoedig ook ten onzent in omloop gekomen en wel tot den betrekkelijk hoogen koers van f 2—10 en f 8—3. Teneinde alge-meene verbreiding tegentegaan werd door \'s Lands regeering de ofliciëele waarde van den patakon in 1622 op f 2—7 gesteld en werd de dukaton tot 1638 geheel verboden en daarna slechts bij gratie en tijdelijk geduld. Toch nam het aantal dezer munt-
MUNTVERZAMELING.
il2
speciën in den omloop aanhoudend toe en zelfs verdrongen ze meer en meer onze eigen voornaamste standpenningen, den leeuwendaalder en den rijksdaalder.
Omtrent het midden der 17e eeuw hadden de beide vreemde muntsoorten in het verkeer ten onzent verreweg de overhand. De Staten begrepen hier een eind aan te moeten maken. Bij plakkaat van 11 Augustus 1659 gelastten zij den zil veren rijder1) en den zilveren dukaat te slaan. Beiden waren niet anders
J) Evenals eeuige andere muntsoorten, waren ook zilveren rijders in enkele gewesten reeds vroeger geslageu; wij hebben echter hier alleen met algemeene maatregelen te doen.
MUNTVERZAMELING.
413
en stempel. Trouwens ook de gouden rijder en dukaat en de zilveren rijksdaalder en tienstuiverspenning waren van vreemden oorsprong. De nieuwe munten verkregen trouwens ras in het verkeer den naam van dukaton en rijksdaalder met den geheelen man. Van beiden werden ook halven geslagen. De prijs van uitgifte was respectievelijk f 3—3 en f 2—10 courantgeld. Het type van den dukaton werd in 1671 eenigzins gewijzigd en wel sierlijker als totdusver. Dat van den nieuwen rijksdaalder onder-derging eveneens wijziging in 1673. Sedert werd nl. het jaartal niet meer ter weerszijde van het beeld op het muntveld gesteld, maar boven of wel rechts en links van het wapenschild op de keerzijde. In de figuren 38 en 39 zijn van de eerstgenoemde muntsoort het oude, van de laatste het nieuwe type afgebeeld. Beide muntsoorten werden tot in de i8e eeuw aangemunt. Het gelukte echter niet daaraan hun rang als hoofdbetaalmiddel te doen behouden. Meer en meer werden zij blijkbaar als handelspenningen gebruikt; hun waarde rees en daalde dus en miste alle stabiliteit. Reeds in 1671 dan ook werd er op nieuw behoefte gevoeld aan een hoofd- of standpenning. In 1676 werd door de Staten van Holland en Westfriesland aangedrongen op het aannemen van den gulden en zijne veelvouden als zoodanig. In 1681 gingen gemelde Staten er toe over enkele, tweederde, derde en zesde gedeelten van drieguldenstukken te doen slaan; behalve dezen werden nog florijnen of Statenachtentwintigen aangemunt, \') maar dezen vonden geen bijval en verdwenen weldra van het tooneel. Ruim tien jaren lang stond Holland ten deze alleen; pas in 1691 en wel bij plakkaat van 7 Augustus van dat jaar verordenden de Staten Generaal aanmunting van gemelde speciën, ook in de andere gewesten. Toen hieraan niet algemeen gevolg werd gegeven en de groote verwarring in het Nederland-sche muntwezen dringend verbetering eischte, verhieven zij bij plakkaat van 17 Maart 1694 den driegulden tot algemeenen standpenning, volgens welken dus alle overige muntsoorten moesten op
l) In Friesland waren dezen het eerst geslagen en wel in 1601.
MUNTVERZAMELING.
prijs gesteld worden. Die driegulden moest 603 azen fijn zilver inhouden; de enkele gulden slechts 200. Wat het type betreft zie men figuur 40. De daarop voorkomende spreuk is: Hanc tuemur hac nitimur, d. i.: Deze beschermen wij (de vrijheid), op dezen steunen wij (op den Bijbel). Gemelde muntwet duurde onveranderd voort
totl806. Oude Nederlandsche rijksdaalders, nog lang in de 17® eeuw geslagen, geraakten nu geheel buiten gebruik. Muntverzwakkingen kwamen in de 18e eeuw niet meer voor. De zoo gewenschte vastheid in muntzaken was tot op zekere hoogte althans verkregen. Wat het goud betreft, schijnen in de eerste helft der 17« eeuw bijna uitsluitend Fransche kroonen en Nederlandsche rijders te zijn in omloop geweest, de eersten tegen een feitelijke koers van f 5,—. De dukaat werd denkelijk alleen als handelsmunt gebruikt. In later tijd en gedurende de geheele 18® eeuw behielden de rijder en de dukaat het veld, met eene natuurlijk zeer variëerende waarde. De rijder was in 1622 op f 11—6 geschat, werd reeds in 1618 op f 12 toegelaten en gold in de 18® eeuw bij voortduring f 14; de dukaat was in 1622 op f 4—5 gesteld, in 1653 was hij tot f 4—15 geklommen; na dien tijd had hij volstrekt geen officiëele waarde meer, maar alleen handelkoers.
In 1759 werd door krachtige maatregelen eene menigte ligte goudmunt uit den omloop verdreven en door betere soort vervangen.
De kleinere zilver- en de kopermunt heette, naar wij reeds vroeger hebben vermeld, oudtijds payement. In de eerste plaats hebben wij daarvan de schellingen te bespreken, die naar de daarop afgebeelde voorwerpen de meest verschillende namen
114
MUNTVERZAMELING.
H5
droegen. Zij kunnen gelijkgesteld worden met de vroegere snaphanen. Deze muntsoort werd in den aanvang der 16e eeuw in verscheidene Nederlandsche provinciën en steden geslagen; de landvoogd vertoonde zich daarop gewapend en op een fraai versierd paard rijdende. Of de uitlegging van den volksnaam, die er op wijst dat ook de struikroover in den regel snaphaan heette juist is, kunnen wij niet beslissen. De schellingen hadden een minder vast type der voorzijde, maar hunne keerzijde vertoonde even als die hunner voorgangers, het wapenschild van het betrokken gewest. Tot 1606 hadden zij alleen in de provincie, waar zij geslagen waren, eene waarde van zes stuivers en golden zij overal elders slechts S1^- Zulk een waardeverschil bestond trouwens tot 1606 ook voor andere soorten van payement. In gemeld jaar werden zij allerwege tot den hoogeren koers toegelaten. In de eerste jaren der 17e eeuw werden bijna in alle provinciën roosschellingen met een sierlijk bewerkt kruis geslagen; in 1670 het eerst en wel in Holland de bekende scheep-j esschellingen (flg. 41); in 1672 en eenige latere jaren de hoedjesschellingen, met een hoed op een staanden speer door een liggenden leeuw vastgehouden. Na 1672 werd in alle provinciën, uitgezonderd Holland, Westfriesland en Zeeland, de staten of plakaat-schelling in grooten getale geslagen. Van Friesland, Kampen en Zwolle zijn de z.g.n. arendschellingen bekend. In het laatst der 17e eeuw was het aantal schellingen van slecht gehalte zoo toegenomen dat de Staten van Holland en Westfriesland hen op B\'/j stuiver stelden. De Staten Generaal gingen in 1693 niet zoover, toen zij stempeling aller stukken met juist bevonden gehalte gelastten en wel met het wapen der Generaliteit (een pijlbundel). Alleen de aldus gecontremarkeerden zouden de oude waarde van zes stuivers behouden. De uitdrukking
MUNTVERZAMELING.
klopschelling heeft aan dezen maatregel haren oorsprong te danken. 1) De gereduceerde stukken werden naar hunne taxeering zesthalven genoemd.\'
Minder algemeen dan de schellingen waren de vierstuiverstuk-ken van Groningen en Deventer, flabben genaamd, waarvan ook dubbelen bekend zijn, achten geheeten. Stooters, eene benaming die men nu nog wel hoort, schijnen in de 16® eeuw geene bepaalde muntsoort aangeduid te hebben; de naamsoor-sprong is volkomen onbekend. De Engelsche stooters golden in de eerste helft der 16® eeuw, twee a drie stuivers, in later tijd minder. Na 1576 werden uitsluitend te Kampen stooters geslagen en hadden dezen geen algemeenen loop. De dubbele stuivers vertoonden van 1614 tot 1672 den leeuw met zwaard en pijlen, daarna den leeuw zonder dien, of wel het betrokken provinciale wapen. Op de stuivers prijkt tot 1738 het provinciale wapen, in dat jaar werd dit algemeen door een pijlbundel vervangen(fig. 42). O orden of dubbele duiten kwamenquot;betrekkelijk weinig voor; in Utrecht en Groningen werden zij volstrekt niet geslagen en in de overige gewesten slechts tot het
Fig. 42. Geldersche stuiver begin der 17® eeuw. In vroeger tijden van 1738. , . . .
was de z.g.n. oordstuiver een kwart
stuiver geweest. Vindt men van zilvermunten wel eens afslagen in goud, niet zeldzaam zijn de zoogenaamde zilveren duiten. Zij waren nimmer in omloop en hadden geen ander doel dan om als geschenk te dienen, hetzij van Kg. 43. Geldersche duit van 1753. (],in muntmeester, hetzij van hen die met hem in betrekking stonden. Een Geldersche duit is afgebeeld in figuur 43.
116
Een dergelijke stempeling of poinconneering was November 1693 door de Staten Generaal gelast ten opzichte der achtentwintigen. Be niet gemerkten zonden slechts 26 stnivers gelden.
MUNTVERZAMELING.
Voordat wij nagaan, waar tijdens de Republiek munt geslagen werd, zij even medegedeeld dat sedert 1670, naar het voorbeeld van Amsterdam, alwaar toen reeds sedert eenigen tijd medailles geschroefd waren, ook de muntstukken niet meer met den hamer geslagen werden. Het inslaan van spreuken in den rand kwam pas in het begin der 19® eeuw algemeen in gebruik.
In Gelderland werd de provinciale munt tot 1514 te Nijmegen en een tijdlang ook te Zutfen geslagen. Toen echter werd het munthuis om staatkundige redenen naai Harderwijk verplaatst, alwaar het tot in de 19® eeuw gevestigd is gebleven. Te Zutfen en te Nijmegen waren bovendien stedelijke munthuizen, waar onafhankelijk van de wetten der Staten der Vereenigde Nederlanden, rijksmunten geslagen werden. Pas in 1693 gelukte het aan de landsoverheid de magistraten dier steden te bewegen, hunne munthuizen te sluiten tegen eene jaarlijksche vergoeding van f 4000 elk. Tot in 1807 werd deze som uitbetaald. Moest het muntrecht dier steden worden afgekocht; geheel anders stond het met de kleine z.g.n. hagemunt van enkele andere steden, die tot het slaan daarvan volstrekt geen of althans geen onbetwistbaar recht hadden en wier geldsoorten dan ook overal geweerd werden. Zoo kennen wij duiten van Arnhem, Anholt, Batenburg, Bommel, Roermond, Stevensweerd, \'s Heerenberg, Cu-lemborg, Elburg en Huissen; van enkelen dier plaatsen bestaan ook kleine zilverstukjes. Evenmin als de duiten echter komen zij veel voor.
De meeste gewesten hadden hun byzondere muntspreuk. Die van Gelderland was: In Deo spes nostra, (Op God is onze hoop gevestigd). Het Geldersche wapenschild gaf twee staande, naar elkander toegekeerde leeuwen te aanschouwen.
De gewestelijke munt voor Holland was even als in den grafelijken tijd te Dordrecht gevestigd. De duiten aldaar geslagen, hadden geen zinspreuk, maar alleen den leeuw met den vrij-heidshoed op den speer. Van de duiten voor 1702, werden enkelen geslagen met een ooyevaar in plaats van den leeuw; op anderen pakt de leeuw den (Franschen) haan bij de keel; op nog anderen is de hoed van een rouwband voorzien.
Te Amsterdam werd tweemaal munt geslagen nl. in 1586 door
117
118 MUNTVERZAMELING.
Leicester rozenobels en in 1672 gpuden dukaten eii- zilveren du-katons. Te Gorcum werd kleine hagemunt vervaardigd; van daar gingen ook de groote zilverstukken uit door Don Antonio, omtrent 1590 pretendent naar de kroon van Portugal, geslagen.
Westfriesland verkreeg 1586 een afzonderlijk munthuis, dat eerst elke drie jaren, later voor zeven en eindelijk om dé tien jaren beurtelings in een der drie steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik geplaatst was. Tot 1603 echter werd alleen te Hoorn gemunt en van dat jaar tot\'1609 wisselde die stad alleen met Enkhuizen af. Een zeer gewone Westfriesche muntspreuk was: Deus fortitude et spes nostra (God is onze sterkte en onze hoop).
Zeeland richtte, zooals reeds gemeld is, in 1580 een munthuis te Middelburg op. Omtrent dequot; aldaar geslagen munt verdient vermelding dat de rijksdaalder niet 50 stuivers, zooals die der overige gewesten waard was, maar 51; later werd hem zelfs bij plakkaat der Staten van Zeeland van 2 October 1747 de koers van 52 stuivers gegeven. Daalders ad 30 stuivers werden voor Zeeland het eerst in 1676 geslagen. Zeer bekend en volstrekt niet zeldzaam zijn de duiten van 1754 met het opschrift: Luctor et ementor, d.i.: ik worstel en word waanzinnig, in plaats van den gewonen Zeeuwschen muntspreuk: Luctor et emergo, d.i.: ik worstel en houd mij boven (water). Het Zeeuwsche wapenschild stelde nl. een zwemmenden leeuw voor. Naar ik meen hebben alle duiten van genoemd jaar eerstgemelde spreuk, wier oorsprong evenwel in het duister ligt.
In LUrecht sloeg de provincie alleen grootere munt; de hoofdstad daarentegen dubbele en enkele stuivers en kopermunt, de laatste tot 1702 met het opschrift: Civ. Traject, daarna met: Stad Utrecht. Aanvankelijk deed de stad pogingen haren muntslag uittebreiden; in 1578 sloeg zij werkelijk leeuwendaalders, maar aan deze aanmatiging werd alras een einde gemaakt.
De munt voor Overijssel werd beurtelings in eene der steden Kampen, Deventer en Zwolle geslagen. De aldaar bestaande plaatselijke rijksmunt werd even als die der twee Geldersche steden door accoord tot stilstand gebracht. De muntspreuk van Overijssel was: Vigilate et Orate, d.i.: Waakt en bidt. In 1766
MUNTVERZAMELING.
werd de z.g.n. prinsenduit geslagen, d.i. een duit met een klein hoofdje tusschen twijgen, onder het jaartal.
De Friesche munt was te Leeuwarden gevestigd; van deze stad is ook kleine hagemunt bekend. Een zeer gewone spreuk was hier; Nisi Dominus Nobiscum, d.i.: indien niet de Heer met ons (is).
Het munthuis der Ommelanden van Groningen te Appinga-dam werkte niet lang. Slechts weinige aldaar geslagene geldstukken zijn bekend. De stad Groningen had reeds 1483 van den Keizer het regt verkregen goudgeld te munten.
Vooral Utrechtsche en Friesche duiten zal men wel eens aantreden met verkeerd gespelden naam, als: Trarecum, Fricia en dgl. Deze muntjes zijn meestal afkomstig van Reckheim, een graafschapje in de nabijheid van Maastricht gelegen en uitermate berucht op numismatisch terrein.
De nadeelige gevolgen der souvereiniteit van alle Nederland-sche gewesten riepen in het laatst der I8e eeuw eene reactie in het leven, die zich ook op het gebied dat ons bezig houdt deed gevoelen. In 1799 werd voorgesteld dat met ingang van 1 Januari 1800 alle gewestelijke munthuizen zouden gesloten worden en Amsterdam de eenige, de nationale muntplaats zou wezen. Evenwel, dat plan werd niet verwezenlijkt en van de Bataafsche republiek zijn ons slechts proefmunten, pieces d\'essai bekend. Aan het eenhoofdig bestuur van Koning Lodewijk was het voorbehouden de centralisatie te doen zegevieren. Opheffing werd toen gelast en volbracht der munthuizen te Dordrecht, Hoorn, Kampen, Middelburg en Harderwijk. Tegelijkertijd werd voorgeschreven dat naast de gewone pasmunt voortaan in goud slechts twintig- en tienguldenstukken en in zilver: twee en een half-, enkele- en halve guldens zouden geslagen worden.
Onder de Fransche heerschappij werd alleen te Utrecht gemunt en wel het gewone Fransche geld met een vischje als muntteeken.
De eerste muntwet van het Koningrijk der Nederlanden dag-teekent van 28 September 1816. Als onder de republiek werd de gjilden tot munteenheid gestempeld en daaraan hetzelfde gehalte als de vroegere gegeven, nl. 200 azen of 9^\'^ fijn zilver.
119
MUNTVERZAMELING.
Als veelvoud werd pas sedert 1839 de rijksdaalder, vóór dien tijd de driegulden geslagen. In goud zouden eerst slechts stukken van tien gulden geslagen worden; de wet van 22 December 1825 riep die van vijf gulden in het leven. Munthuizen waren te Utrecht en te Brussel gevestigd; eerstgenoemde stad had een mercuriusstaf, de laatste een B tot muntteeken. \')
Bij voortduring bleven de oude generaliteitsmunten in omloop, pas veel later werd tot hunne intrekking en inwisseling besloten; de duiten waren tot 1827 wettig betaalmiddel.
De muntwet van 1816 had het groote gebrek dat zij aan een goudstuk van een bepaald gewicht de constante waarde van tien zilveren guldens gaf. De innerlijke waarde van dat goudstuk bleef natuurlijk niet dezelfde, zij werd weldra geringer. Voor minder dan ƒ 10 aan goud, kon men dus dat bedrag aan zilver verkrijgen. Geen wonder dat het nieuwe zilvergeld versmolten en alleen de oude besnoeide generaliteitsmunt naast de nieuwe goudmunt in omloop bleef. Men kon om dit te verhelpen, den gouden penning met een zeker bedrag, in casu 2% verzwaren; dat wil zeggen, eerst de gansche massa, sedert 1816 geslagen (172 mil-lioen gulden) intrekken en daarna nieuwe zwaardere goudmunt invoeren.
Men verkoos het tegenovergestelde, nl. den zilveren standpenning te verzwakken. Hiertoe werd bij de wet van 22 Maart 1839 besloten. De gulden znu voortaan slechts 9l4i5\\00- fijn zilver bevatten. Maar alras bleek deze maatregel niet voldoende te zijn. De gemiddelde inhoud aan fijn metaal der in omloop zijnde zilveren speciën was reeds verre beneden gemeld gehalte gedaald. Bovendien brachten de tijdsomstandigheden mede dat slechts matig aangemunt werd en het gering getal betere munt niets vermocht tegen den geweldigen stroom van besnoeide generali-teitsspeciën.
Toen in 1844 krachtig de hand werd geslagen aan herstel van
\') üe eerste twee oentimesstukken van het koningrijk België werden op oude Hollandsche centen geslagen, nog in ruimen getale te Brussel aanwezig. Zelfs voor 1833 vindt men nog op verscheidene exemplaren sporen van den eersten muntslag, vooral het muntteeken B.
420
MUNTVERZAMELING .
den ontredderden, finantieëlen toestand, was een der eerste daden der Regeering de noodige fondsen aantevragen om de muntwet van 1839 volledig ten uitvoer te kunnen brengen door intrekking der oude versleten en verminkte geldstukken. Bij de wet van 22 Mei 1845 werd hiertoe besloten, en bij die van 18 December 1845 de Regeering gemachtigd, termijnen vasttestellen, na welke de niet ingewisselde oude munt zou ophouden wettig betaalmiddel te zijn. In een reeks van Koninklijke Besluiten werd hieraan gevolg gegeven. Allereerst werd tot 15 Februari 1846 gelegenheid gegeven tot inwisseling der dubbeltjes, stuivers en achtstuiverstukken; spoedig volgden de grootere muntsoorten ; het langst bleven in omloop de oude zest\'halven en kwartguldens, en wel tot 29 October 1848. In de vier jaren na April 1845 was voor niet minder dan ƒ 83863350 aan oude speciën ingetrokken en in nieuwe herschapen. Daarentegen werd door \'s Rijks munt te Utrecht in de jaren 1845 tot en met 1848 voor een bedrag van ruim 97 millioenguldens aan nieuwe munt geslagen en in omloop gebracht, en in de drie volgende jaren daaraan nog voor 36 millioen toegevoegd.
Onder het bedrag van f 86291134 dat sedert het jaar 1842 vernietigd werd, waren begrepen Zeeuwsclie rijksdaalders tot een bedrag van 28 millioen, guldens en halve guldens voor 221/2 millioen, daalders voor ruim acht millioen, achtentwintgen voor ruim zes millioen en zest\'halven voor ruim vijf millioen gulden. Van de overige 17 millioen waren er 41/2 bestemd om drie guldenstukken, ruim vier om dubbeltjes, stuivers en achtstuiverstukken en ruim twee om dukatons en rijksdaalders in-tetrekken.
Andere muntsoorten waren er slechts in zeer beperkte hoeveelheid. Wat het aantal voorhanden stukken betreft stonden de guldens bovenaan. Van 1 April 1845 tot en met 1849 werden er nl. in ontvangst genomen ruim 22 millioen, Zeeuwsche rijksdaalders bijna 11 millioen, zest\'halven bijna 21 millioen en dubbeltjes 28 millioen. Achtentwintigen bleken er nog bijna twee millioen te zijn en drieguldens bijna 1 \'/2 millioen. Behalve de daalders ten bedrage van omtrent 51/2 millioen en stuivers ten
121
MUNTVERZAMELING.
bedrage van bijna twee millioen was geen oude munt in belangrijke hoeveelheid bewaard gebleven, althans niet bij millioenen exemplaren.
Ter waardeering dezer cijfers is niet onaardig een staat van al de Nederlandsche muntbusopeningen sedert 1641 tot 1808, toen men munten met de beeltenis van koning Lodewijk begon te slaan. Alleen de munthuizen van Friesland en van Groningen, zijn daarin niet opgenomen. Volgens dien staat, die met zeer veel zorg bewerkt is, zou in genoemde jaren aan Nederlandsche munt geslagen zijn een bedrag van SSG\'/j millioen guldens, waarvan dus na 1842 geen zesde gedeelte meer in ons land aanwezig was, ^ zoo vruchteloos en onmachtig waren de talrijke scherpe plakkaten tegen den uitvoer onzer speciën geweest. Van 1659 tot 1791 was voor ruim 119 millioen guldens aan zilveren rijders of dukatons geslagen. Ruim een millioen was daarvan overgebleven. Guldens en halve guldens werden betrekkelijk meer aangeboden, maar de rijksdaalders waren ook op groote schaal verdwenen.
122
Het bovengenoemd bedrag aan ingetrokken oude muntsoorten bleek eene mindere metaalwaarde te hebben dan de nominale waarde van 61/2 millioen guldens, of omtrent 7.7%. Zooals men weet had eertijds iedere muntsoort een afzonderlijk gehalte; voor-loopige raming van het te verwachten verlies was dus zeer moeie-lijk geweest. Men meende bij de voordracht der wet van 1845 dat voor f 64750000 zou moeten worden ingetrokken en daarop f 4970000 of 7,60/o zou verloren worden. Slechts bij zeer enkele muntsoorten had men het daarvan nog voorhanden bedrag met eenige juistheid geraamd; bij verreweg de meesten was de schatting zeer verre van de waarheid verwijderd. Wellicht nimmer is zoo duidelijk gebleken hoe ondoenlijk het is de hoeveelheid metalliek geld in eenig land aanwezig, met juistheid te taxeeren. Van de meeste geldsoorten bleek veel meer aanwezig te zijn
\') In 1816 nauwelijks een vijfde, van 1816 nl. tot 1843 waren 13 Ti 11 millioen guldens aan zilveren provinciale en generaliteitsmnnten van rijkswege versmolten.
MUNTVERZAMELING.
dan men vermoed had; eene uitzondering vormden de zest\'halven. In 1823 was de waarde van dezen vastgesteld op 25 ets.; toen was voor 36 millioen guldens aangeboden; de Commissie van raming meende de nog voorhanden hoeveelheid in 1836 op 22 millioen te mogen stellen. Maar slechts voor ruim 5 millioen werd later ter inwisseling aangeboden.
De wet van 1845 strekte alleen tot uitvoering van die van 1839. Pas nadat het oude geld was opgeruimd kon men hetNe-derlandsche muntwezen reorganiseeren. Dit geschiedde bij de wet van 26 November 184\'7. Het stelsel van den enkelen zilveren standaard werd daarbij in ons muntwezen ingevoerd. Goudmunt zou alleen als handelspenning geslagen worden.
Het duurde nog tot 17 September 1849 dat op den ten deze ingeslagen weg, de laatste schreden gezet werden. Toen werd de Regeering gemachtigd de munt, overeenkomstig de wet van 1816 geslagen, buiten koers te stellen en aan de bestaande goudmunt het karakter van wettig betaalmiddel te ontnemen. Tot 27 October 1850 echter bleven zilvermunten van 1816 en latere jaren in. omloop, In het geheel werd voor bijna tien millioen guldens daarvan ingetrokken en versmolten. Geslagen was 1816—1839 in de munthuizen te Utrecht en te Brussel voor millioen
guldens. Omtrent twee derden daarvan bleek dus versmolten te zijn. De oorzaak hiervan is reeds medegedeeld nl. eene onjuiste verhouding tusschen de innerlijke waarde der gouden en zilveren speciën en het gelijktijdig in omloop zijn van gesleten en verminkte speciën, waarbij de volwigtigen natuurlijk altijd verdwijnen.
De gouden stukken van tien- en vijfgulden hadden den gewonen koers tot 23 Juni 1850. Van de op dien datum niet ingewisselde stukken variëerde voortaande waardenaar den handels-prijs van het metaal, waaruit zij vervaardigd waren. De regeering gaf aldus wel goudmunt uit maar zij waarborgde daarvan alleen het vastgestelde gewicht; in waarde staat deze met ieder ander handelsartikel gelijk.
Tot voor korten tijd bleef zooals men weet deze toestand onveranderd.
Gewijzigde tijdsomstandigheden echter hebben weder invoering
123
MUNTVERZAMELING.
van goudmunt tengevolge gehad, die van te recenten datum is om hier besproken te worden.
Aan eene bespreking der verschillende Nederlandsche muntsoorten sluit zich eigenaardig aan een kort overzicht der geldspeciën voor onze koloniën en bezittingen buiten Europa geslagen.
De oudste Nederlandsch-Oostindische munten dagteekenen van 1601 en 1602. In die jaren werden te Dordrecht, Middelburg en Amsterdam realen of stukken van acht schellingen met onderdeden geslagen, bepaaldelijk voor Indië bestemd en hier te lande niet gangbaar. Op dezen volgen koperen halve en kwart stuivers en enkele, halve en kwart kroonen in 1645 en 1647 allen te Batavia geslagen. Zij vertoonen het wapen dier stad nl. een bekransd zwaard; de kroonen hadden een waarde van 48 stuivers. Evenals de vorigen zijn ook dezen vrij zeldzaam.
124
Tot het begin der 18e eeuw waren alle mogelijke muntsoorten in Indië in omloop. De eenige inlandsche staat met eenigzins geregeld muntwezen was Atjeh. Aan de Europeesche munt werd telkens weer door contremarques^k 1 o p p e n) een bepaalde waarde toegekend. Ook werd veel Japansche munt ingevoerd, vooral kopergeld, totdat dit door maatregelen der Japansche regeering, zoo goed als ondoenlijk gemaakt werd. Die maatregelen gaven trouwens den laatsten aanstoot tot den eigenlijken Nederlandsch-Indischen muntslag, die in 1726 een aanvang nam. Sedert dit jaar werd gedurende de geheele achttiende eeuw in de munthuizen van het moederland gelijksoortige munt als de hier in omloop zijnde geslagen en in groote hoeveelheid naar Indië uitgevoerd; omstreeks 1743 bovendien ook halve duiten. Alleen goudmunt
=7^5. werd enkel in Indië geslagen rnaal\' niet bij voortduring;
V ^ \\ «ii j-i n /-1 n n 11quot; ;\'11\' 1111 n ; quot;i i\' / i ; 11
rJ^M ropyen gemunt, maar het
J grootste quantum zilver- en
nu en dan werden er ook
kopergeld werd toch van hier Fig. 44. Oostmdische duit van 1731. betrokken. De gewestelijke munthuizen waren op de munt voor Indië bestemd kenbaar, wat de kopermunt betreft aan het betrokken muntteeken en de
MUNTVERZAMELING.
zilveren aan den naam der betrokken provincie in het opschrift. Van de duiten is er in figuur 44 een afgebeeld; de zilvermunt was volkomen gelijk aan de hier in omloop zijnde, maar had het monogram der compagnie onderaan op het muntveld.
In het laatst der vorige en het begin dezer eeuw was het Indische muntwezen allerverwardst. Alleen in 1802 en 1803 werd behoorlijke zilvermunt geslagen. Overigens werden bij gebrek aan zilvergeld groote en kleine stukken koper uitgegeven met de waarde er ruw opgestempeld. Veelal noemde men dezen bonken.
Van de duiten waren eene menigte inlandsche nabootsingen, pitjes geheeten, in omloop. Ook tinnen munt trachtte zich eene plaats in het verkeer te verwerven.
In de eerste helft dezer eeuw werden herhaaldelijk Besluiten en Publicatiën uitgevaardigd tot reorganisatie van het Indische muntwezen. De duit bleef echter eenheid der koperen munt tot 1854 Bij de wet van dit jaar werd de gulden met veelvouden en onderdeelen als standaard- en pasmunt aangewezen. Alleen in het type verschillen zij van die hier te lande omloop hebben. De verhouding der nieuwe centen tot de oude duiten zou zijn als van vijf tot zes.
Een zeer uitgebreid onderdeel van het Indische muntwezen vormden voorheen de inlandsche munten die, hoewel ongeregeld, van tal van Indische Staatjes voorkomen. Op het eiland Boeton bij Celebes bestond de pasmunt eeuwen lang uit meestal blauwe, soms roode katoenen lapjes, vijf duim lang en drie duim breed. Tien van die lapjes hadden de waarde van een duit.
Van onze Westindische koloniën zijn slechts enkele munten bekend; voor Suriname drie koperstukjes van 1692, van elkander verschillende door de daarop geplaatste cijfers, een, twee en vier en een duit van 1764. Voor Curacao werden 1821 realen en 4822 stuivers geslagen; alle mogelijke muntsoorten zijn overigens aldaar in omloop; eigenaardig zijn de driehoekige stukken van Spaansche dollars, die in vieren gekapt en van een plaatselijk merk voorzien zijn. In 1794 werden te Utrecht stukken van drie,
125
MUNTVERZAMELING.
126
een, een kwart en een twintigste gulden geslagen met een kleine W onderaan op het muntveld. Veelal worden dezen beschouwd als voor Westindie bestemd te zijn geweest, maar anderen zien in die letter de initiaal van Willem V, uit wiens zilvervoorraad het benoodigde muntmateriaal genomen zou zijn.
FRANKRIJK SEDERT DE VIJFTIENDE EEUW.
In Frankrijk was in de 16a eeuw de gewone goudmunt de écu d\'or, die in zijne twee variëteiten van „a la couronnequot;en „au soleilquot;, de vele vroegere typen en benamingen verving. In zilver was de eerste zware muntsoort de testen sedert 4513 geslagen, aldus geheeten naar het hoofd des konings, dat er in navolging der Italiaansche munt op geplaatst was. Hij had aanvankelijk eene waarde van 10 sols of \'/2 l\'vre) \') in later tijden steeg deze tot het dubbele. Onder Hendrik III (1574) ontmoeten wij voor het eerst naast den teston den franc. Toen aldus de gros tournois door deze grootere muntsoorten vervangen was, daalde het gehalte der kleinere zilvermunt natuurlijk meer en meer, totdat zij meer geleek op koper, dan op het metaal, waaruit zij oorspronkelijk was vervaardigd. Omtrent 1540 werden de kleinere muntsoorten van verschillenden stempel, veelal blancs genaamd, zooveel mogelijk ingetrokken en daarvoor nieuwe pasmunt in de plaats gesteld. Toen verschenen het eerst de douzains ter waarde van 12, de sixains ter waarde van 6 deniers en de Hards of halve sixains. Het gehalte van deze mindere geldspeciën verbeterde echter niet, zoodat het geen achteruitgang kon genoemd worden, toen in 1575 de doubles tournois en deniers tournois, van zuiver koper geslagen werden. Bepaalde muntorganisatie kwam in Frankrijk pas tot stand in 1640. Toen werd bij uitvoerige muntordonnantie staking gelast
\') De oude libra ad 20 solidi.
MUNTVERZAMELING.
van de aanmunting der in omloop zijnde soorten en werden in navolging der Spaansche pistolen en stukken van acht realen (piasters) de zoo bekende Louis d\'or en Louis d\'argent ingevoerd. Van beiden zouden ook dubbelen, halven en vierde gedeelten geslagen worden. Het goudstuk zou eene waarde hebben van tien, het zilverstuk eene van drie livres. Deze geldsoorten werden tot 1793 geslagen maar niet voortdurend met hetzelfde type en gehalte. Het type der voorzijde vertoonde constant het borstbeeld des koning, dat der keerzijde varieerde althans gedurende de 17® eeuw vrij sterk. Een in 1716 ingevoerd type droegen de z.g.n. Noailles, reeds in 1717 werden zij vervangen door de Chevaliers, in 1723 volgden de Mirlitons.
Het gehalte was evenmin altoos hetzelfde. Al durfde men ten deze niet zoo onbeschaamd te werk te gaan als in de middeneeuwen, werd toch herhaaldelijk de taxatie gewijzigd. Reeds in 1656 werd de louis d\'or op 11 livres gesteld. In 1690 werden nieuwe stukken geslagen van volkomen hetzelfde gehalte als de vroegeren; dezen werden echter op 11 livres 12 sols en op 3 livres 2 sols geëvalueerd, en de nieuwen tégen eene waarde van 12 livres 10 sols en van 3 livres 6 sols uitgegeven. Op ieder nieuw geslagen stuk werd aldus een aardige winst behaald, die zoo goed smaakte, dat men zich niet ontzag dezelfde manoeuvre in 1693, 1701, 1704, 1709, 1713, 1716, 1718 en 1723, dus achtmaal in dertig jaren te herhalen.
De pasmunt werd in het begin der 18® eeuw meer georganiseerd. De douzains werden vervangen door de sols en van dezen veelvouden geslagen als dubbelen, stukken van vier en van zes sols. Zijne onderdeelen waren allen in koper nl. stukken van zes en van vier deniers; liards reeds sedert 1654 geslagen, ter waarde van drie deniers, dubbele en enkele deniers.
In 1726 werden even als in 1640 alle bestaande muntsoorten ingetrokken en door nieuwe vervangen. De louis d\'or was reeds allengs in waarde gerezen: het in gemeld jaar geslagen stuk, werd op 24 livres gesteld en zijn zilveren naamgenoot, die dezelfde lijdensgeschiedenis achter zich had, verhoogd tot zes livres. Voor de keerzijde werd een geheel nieuwe type ingevoerd dat
127
MUNTVERZAMELING.
zeer lang stand hield, nl. de twee wapenschilden van Bourbon en Navarre naast elkander onder een gemeenschappelijke kroon. Als totdusver werden van den louis d\'or veelvouden en onderdeden en van den louis d\'argent, naar het type ook wel écu genaamd, onderdeelen geslagen. Tusschen den sou en dubbelen sou van biljoen eenerzijds en den quart d\'ecu anderzijds, werden stukken van tien en van twintig sous ingevoerd, waarvan respect. 12 en 6 de waarde van een louis d\'argent hadden. De kopermunt was voortaan tot drie soorten beperkt nl. stukken van twaalf, van zes en van drie deniers. Eerstgenoemden hadden natuurlijk dezelfde waarde als de sou van biljoen; in de wandeling droegen zij dan ook denzelfden naam; de stukken van drie deniers waren de oude liards.
De muntregeling van 1726 hield stand tot 1785; toen werden de in omloop zijnde louis d\'or door nieuwe vervangen. De verhouding der goud en zilvermunt werd gewijzigd door 32 in plaats van 30 louis d\'or uit den mark te slaan; de in 1726 vastgestelde waarde van 24 livres werd evenwel gehandhaafd, m. a. w. de prijs bleef dezelfde maar het gewicht veranderde.
Alle totdusver besproken reorganisatiën werden echter, wat doortasting betreft, verre overtroflen door het Besluit der Nationale Conventie van 31 Juli 1793. Even als op ander terrein stelde deze ook hier eerst vast welk stelsel het meest wenschelijk was en beraamde zij pas daarna den overgang van den gebrekkigen tot den verbeterden toestand. De eenheid van het nieuwe muntsysteem zou zijn de franc d\'argent wegende l/iw van de gewichtseenheid, toenmaals grave, later kilogram genaamd. Deze eenheid zou voor goud-en voor zilvermunt gelden; beiden zouden 9/]0 fijn metaal bevatten; de waardeverhouding tusschen hen werd op 15\'/2 gesteld. De stukken, die aanvankelijk geslagen werden waren in zilver enkele républicains en vijfvouden daarvan; in goud francs d\'or.
De reeds spoedig ingevoerde halve républicains hadden vrij wel het gewicht van den vroegeren livre en ontvingen weldra den ouden naam van franc. De rekening bij livres, sols en deniers, afkomstig van de oude verdeeling in solidi en denarü, werd aldus vervangen door die bij francs, décimes en centimes.
128
MUNTVERZAMELING,
Deze bleef in de 19e eeuw standhouden, alleen het aantal onder-deelen en der typen veranderden overeenkomstig de regeerings-vormen, die zich in Frankrijk opvolgden. Zooals men weet is bij de muntconventie van 23 December 1865 dat land het middelpunt geworden der zoogenaamde Latijnsche muntunie met dubbelen standaard, waarbij een aantal landen zich op het gebied van het muntwezen geheel bij elkander aansloten. Aanvankelijk hadden alleen Belgie, Zwitserland en Italië, dit plan van Napoleon III omhelsd; in 1867 volgde Rumenie, in 1868 Griekenland en ieitelijk Spanje, sedert 1867 Oostenrijk en sedert 1868 Zweden, beiden alleen ten opzichte der goudmunt en niet officieel, Zweden zelfs zeer tijdelijk.
Het aantal Fransche muntplaatsen was in vroegere eeuwen zeer groot; in 1772 waren er 32; in 1786 slechts 17 en in 1794 werden allen buiten Parijs opgeheven; in 1795 waren er wederom 8; in 1803 16; in 1834 werd dit aantal gereduceerd tot 13 en in 1838 tot 7. Zij werden steeds door letters aangeduid. Parijs had natuurlijk de letter A; de letter B gaf Rouen te kennen; D: Lyon; E: Tours; K: Bordeaux; M: Toulouse enz.
Wij hebben vroeger gezien hoe vooral Lodewijk XI den feoda-len muntslag knakte; tegen het einde der regeering van Hendrik III usurpeerden de groote heeren het echter op nieuw, vooreerst alleen wat de kopermunt betrof. Zoo bestaan er uit de 17® en l8e eeuw van verscheidene graven en baronnen, koperstukken, waarvan eenigen door groote fraaiheid van teekening uitmunten. Vooral komen hier ter sprake de Heeren van Arches en Chateau-Renaud, de graven van Rethel, de vorsten van Sedan en Bouillon, de Heeren van Henrichemont, de vorsten van Oranje, de Heeren van Dombes en meer anderen.
De wijze van muntslag had het eerst in Frankrijk verandering ondergaan. In 1639 en meer doortastend in 1645 was voorgoed de muntmolen ingevoerd. Deze uitvinding van Aubry Olivier was reeds 1553—1585 in gebruik geweest maar in laatst gemeld jaar prijsgegeven, omdat zij zooveel kostbaarder was dan de al oude methode van den munthamer.
129
MUNTVERZAMELING.
GROOTBRITTANNIE SEDERT DE VIJFTIENDE EEUW,
De eerste grootere Engelsche zilvermunt waren de shillings, door Hendrik VII (1485—1509) geslagen. Zij waren eene navolging der nieuwe Fransche munt en werden dan ook veelal testoons genaamd. Zij hadden de waarde van 12 pence. In omvang en gewicht werden zij weldra in de schaduw gesteld door de zilver crowns, die Hendrik VIII het eerst liet slaan. Over de muntverzwakking van dezen vorst hebben wij vroeger gesproken; bij de vervaardiging der gouden crowns week hij ook ten opzichte van dat metaal af van het totdusver steeds geëerbiedigde gehalte van 23 karaat S1^ grein; voor de nieuwe goudstukken achte hij blijkbaar een gehalte van 22 karaten voldoende. Goud van deze qualiteit werden later nog al eens crowngold genoemd; tot 1633 werd het naast het andere gebruikt, daarna alleen het betere en in 1732 werden alle goudmunten, die naar het mindere gehalte geslagen waren, buiten omloop gesteld. Eene andere grootere goudmunt dan de crown was reeds door Hendrik VII geslagen, nl. de sovereign, waarop de koning op een troon zittende was afgebeeld. De crown was op vijf shillings gesteld, de sovereign op twintig of de dubbele waarde van den royal, ook rozenobel genaamd.
De goudmunten die Elisabeth na hare reorganisatie liet slaan waren van tweeërlei aard al naarmate zij uit volwichtig of uit crowngold waren gemunt. Uit een pond van het eerste werden 24 sovereigns a 30, 148 rials a 15, 72 angels a 10 of 144 halve angels a 5 shillings geslagen. Een pond crowngold strekte tot vervaardiging van 33 sovereigns a 20, 66 halve sovereigns a 10 of 132 crowns a 5 shillings. Het pond zilver van vroeger vermeld gehalte zou het aanzijn geven aan 62 shillings, waarvan echter slechts 60 in omloop werden gebracht, en de overige twee, bij wijze van seigneuriage in de schatkist gestort werden. De onderdeelen der shillings zouden volkomen hetzelfde gehalte hebben. Van die onderdeelen waren de kleinsten stukken van drie farthings; enkele farthings waren sedert Eduard VI niet meer geslagen.
130
MUNTVERZAMELING.
Wel is waai- hield koningin Elisabeth zich zelf niet altijd even stipt aan deze bepalingen en moest zij zelfs eens de taxatie harer muntsoorten verlagen, maar in hoofdzaak bleven hare verbeteringen toch standhouden en waren latere klachten nimmer meer zoo gegrond dan die vóór haar tijd.
Kopergeld was nog altijd in Grootbrittannie onbekend; hoewel de behoefte er aan zeer sterk gevoeld en ook geuit werd. Omtrent 1570 werden van regeeringswege toebereidselen getroffen om daaraan te voldoen, maar dit had blijkbaar geen voortgang. Eenige steden als Oxford, Worcester en anderen, sloegen op eigen gezag, Bristol met koninklijke bewilliging koperfarthings, maar dit was niet voldoende voor het algemeen verkeer en in 1594 werd bovendien intrekking daarvan gelast. Jacobus I (1603—1625) sloeg in 1613 koperen tokens, maar van zoo slecht allooi, dat zij nergens gewild waren. Meer en meer trachtten partikulieren te doen wat de Regeering verzuimde; in 1653 werd zelfs uitdrukkelijk aan alle kooplieden toegestaan tokens uittegeven, die zij echter steeds bereid moesten zijn weder intewisselen. Eindelijk verscheen in 1665 de eerste, eigenlijkgezegde Engelsche kopermunt, een halfpenny en een farthing met het bekende randschrift Carolus a Carolo. Toch was tot het begin der 18® eeuw het officiëele kopergeld van geringe beteekenis. Wel is waar was in 1672 het uitgeven van tokens voor het vervolg verboden, maar desniettegenstaande vindt men er uit de geheele 18® eeuw nog velen. Men heeft zelfs berekend dat er van de 16® eeuw af bijna 3000 verschillende koperstukken in Grootbrittannie door particulieren en steden in omloop gebracht zijn.
De officiëele kopermunt der 18® eeuw had een bijzonder leelijk uiterlijk; bij voortduring, dezelfde slecht uitgevoerde voorstelling der Britannia met attributen, in zittende houding. Enkele en dubbele pennystukken in koper waren er geene vóór 1794. De tegenwoordig in omloop zijnde bronzenmunt dateert van 1861.
Wat de goud- en zilver munt der 17® eeuw betreft, voerde reeds Jacob I een nieuw goudstuk in, den unit van 20 of bij vermindering van zilvergeld 22 shillings, in later tijden broad piece genaamd; meer bekend dan deze is de guinea, sedert 1663 geslagen
131
MUNTVERZAMELING.
uit goud van de kust van Guinea aangevoerd, in type weinig van de bestaande muntsoorten verschillend en eveneens op 20 shillings getaxeerd. Maar deze waarde behield hij niet lang. Reeds onder den Commonwealth, de republiek, was goud het eenig betaalmiddel bij bedragen van eenigen omvang; Cromwell had een aantal zilverstukken met zijn naam en titel doen slaan, maar onder Karei II en Jacobus II was de zilvercirculatie zeer verwaarloosd, zoodat het, het sedert de regeering van koningin Elisabeth nooit buiten omloop gestelde of vernieuwde zilvergeld grootendeels versleten en besnoeid was. Hoe meer dit toenam, destemeer van die verminkte shillingen werden geeischt in ruiling voor den nieuwen volwichtigen guinea. Deze rees aldus in de tweede helft der 18e eeuw tot 30 shillings. Willem III nam eindelijk te dien aanzien een kloek besluit. In 1695 nl. werd al het in omloop zijnde zilvergeld ingetrokken en versmolten en tot een bedrag van omtrent 84 millioen gulden aan nieuwe munt uitgegeven. Het on-middelijk gevolg was dat de guinea tot 22 shillings daalde.
Maar het nieuwe geld hield niet lang stand; het zilver had een hoogeren marktprijs dan op de daaruit vervaardigde stukken was uitgedrukt en uitvoer en versmelting kon dus niet uitblijven. Binnen betrekkelijk zeer korten tijd waren de nieuwe shillingen en kleinere muntsoorten grootendeels verdwenen. De officiëele waarde van den guinea was te hoog, voor het goudstuk ontving men te veel zilvergeld en dus werd dit op groote schaal aangekocht, in den vorm van zilverbaren weer op de markt gebracht en tegen goud verkocht. Ter beperking hiervan werd 1717 de guinea op 21 shillings getaxeerd. Dit hielp wel eenig-zins maar niet voldoende, daar de werkelijke waarde van het goudstuk nog geringer was. Bij deze taxatie bleef men echter staan en het gevolg was dat gedurende de 18« eeuw meer en meer alle geldsommen in ponden sterling uitgedrukt en in goud betaald werden; het zilver speelde bij voortduring in het da-gelijksch verkeer een zeer ondergeschikte rol. Men trachtte dit ook niet te veranderen maar wilde alleen den bestaanden toestand wettigen, toen men in 1774 bepaalde dat zilver alleen voor bedragen beneden de £ 25 wettig betaalmiddel zou zijn. Men had
132
MUNTVERZAMELING.
toen ter tijd in Engeland te veel, waaraan men in Frankrijk gebrek had. Aldaar had vóór 1785 de louis d\'or, naar wij gezien hebben eene wettelijke waarde van 24 livres en gold hij in werkelijkheid 251/2 livres, zoodat bijna alleen zilvermunt in omloop was. In gemeld jaar werd dit verholpen door het goudstuk te verlagen. In Engeland prefereerde men den toestand te legaliseeren door het zilvergeld tot pasmunt te verlagen. Dit geschiedde echter pas in 1816 op doortastende wijze. Toen werd het bestaande zilvergeld omgemunt en het nieuwe buiten verplichten omloop gesteld voor alle bedragen van 40 shillings of meer. In het vervolg zouden er ook 66 in plaats van 60 uit het muntpond geslagen worden.
De seigneuriage nl. van twee shillings per pond door koningin Elisabeth ingesteld, was in 1669 afgeschaft en sedert dat jaar waren de kosten van den muntslag niet meer door dezen zelf gedragen maar uit de opbrengst van bepaalde belastingen gevonden. In 1816 werd hierop dus voor het zilver teruggekomen en tevens het vermunten hiervan aan de regeering voorbehouden; wat het goud betreft kan tot nu toe een ieder geld laten slaan en krijgt dan de volle waarde van het geleverde metaal in munt terug.
Werd aan het zilvergeld aldus weinig zorg besteed, het goudgeld werd herhaaldelijk ingetrokken en door nieuw vervangen; het eerst in 1733, daarna in 1774; in 1817 werden nieuwe sovereigns uitgegeven en het slaan der guineas gestaakt en in 1842 alle goudmunt van gering gewicht en waarde buiten omloop gesteld. Van de sovereigns bestaan ook halven, dubbelen en vijfvouden. In zilver zijn de crowns en halve crowns naast de shillin-gen blijven beslaan.
De oudste Schotsche munten die men kent, dateeren van het begin der 13® eeuw. Tot het midden der 14e eeuw is hun gehalte hetzelfde als dat van de gelijktijdige Engelsche; daarna wordt het al slechter en slechter, voornamelijk ten gevolge van den enormen losprijs voor den gevangengenomen koning David II aan Engeland betaald. Toen in 1603 de Engelsche en Schotsche kroonen vereenigd werden, had de Engelsche munt de twaalfvoudige waarde der met haai- gelijkstaande Schotsche. Zelfstandigen muntslag behield Schotland tot aan de vereeniging in
133
MUNTVERZAMELING,
4706. Sedert Robert II (1371—90) had het goudgeld gekend en ook in het zilver vrijwel dezelfde muntsoorten als Engeland; echter veel vroeger reeds kopermunt nl. in de tweede helft der 168 eeuw. Dit zijn kleine stukjes met verschillenden naam als bodle, bawbee, atkinson en anderen. De laatsten waren de z.g.n. turners, na 1660 geslagen.
In het algemeen zijn de Schotsche munten te herkennen aan den daarop voorkomenden distel met het randschrift: Nemo mihi impune lacesset, d. i.: Niemand tergt mij ongestraft.
Ook Ierland had reeds vroeg kopermunt nl. in 1601. Later herhaaldelijk maar steeds van korten duur, nl. in 1635,1641,1680, 1722, 1737 en 1760. Bijzondere goud- en zilvermunt werd reeds sedert 1640 niet meer voor het eiland geslagen. Vrij zeldzaam en merkwaardig zijn de pennies, shillings en de crown door Jacob 11 in 1689 bij zijn inval uit Frankrijk, geslagen uit oude kanonnen en d.g.1.
De lersche munt vertoont meestal eene harp, althans sedert Hendrik VIII.
DUITSCHLAND SEDERT DE VIJFTIENDE EEUW.
Even als elders werd ook in Duitschland tegen het einde der 15® eeuw de behoefte aan eene betere regeling van het muntwezen erkend. Ook hier was een eerste stap daartoe het slaan van groote zilverstukken, m. a. w. het verlagen van het bestaande zilvergeld tot pasmunt. De schillingen, thurnessen, groschen, weisspfennige en and., werden op den achtergrond geschoven door zilverguldens; in waarde gelijkstaande met de Rhijnsche goudguldens. Het aantal dier kleine munten kon nu gerust verminderen, daar men voor grootere betalingen natuurlijk het grove geld bezigde. De eerste nieuwe guldens werden in 1484 geslagen door aartshertog Sigismund van Oostenrijk. Slechts enkele geïsoleerde grootere zilverstukken zijn van vroeger tijd dan ge-
134
MUNTVERZAMELING.
meld jaar bekend. Acht guldens werden aanvankelijk uit de mark geslagen, die 15 lood fijn zilver bevatte.
De Saksische vorsten volgden het gegeven voorbeeld weldra na, sloegen echter guldens van 14 lood fijn. De graven van Schlick in het bezit der overrijke mijnen van Joachimsthal in Bohemen, begrepen eveneens al ras de gelegenheid deze voor-deelig te exploiteeren, te moeten gebruiken. Op groote schaal muntten zij sedert 1500 z.g.n. Joachim s thai er, guldens alleen in naam van de Tirolsche verschillende. De voorzijde dezer eerste thaler vertoonde den Boheemschen leeuw, de keerzijde den heiligen Joachim.
Maar in het grootste gedeelte van Noordduitschland werd de stortvloed van kleine, slechte zilvermunt niet voldoende gekeerd. De rekening geschiedde aldaar meestal naar de z.g.n. L ii b s c h e Wahrung, d. i. naar schellingen en marken, waarvan er 34uit de mark fijn zilver geslagen werden.
Het zou ons veel te ver voeren een schets te geven van den chaos van het Duitsche muntwezen der 15e en I6e eeuw. Ieder vorstendommetje volgde zijn eigen weg en wijzigde het gehalte zijner munten naar goeddunken; menigeen vischte in troebel water door dan eens deze, dan eens gene meer bekende muntsoort natebootsen; echter alleen wat het uiterlijk betreft, in de hoop de eigen slechtere munt daardoor gewilliger ingang te doen vinden in het verkeer. Toch werden van tijd tot tijd door den Rijksdag algemeene bepalingen vastgesteld, die allen zouden binden, maar waaraan bijna niemand zich hield. Die rijksdagbesluiten, zullen wij even nagaan. In 1524 werd door Karei V, na bespreking en beraad met tal van rijksvorsten de z.g.n. EsslingerMünzordnung, uitgevaardigd. Zeven soorten van zilvermunt werden daarin met name genoemd en hun gehalte voorgeschreven; niemand zou andere munt mogen slaan; alleen omtrent de kleine pfennige en heller was men betrekkelijk vrij. Die vastgestelde muntsoorten waren de enkele en halve gulden, de kwartgulden Orth genaamd, de Zehender of tiende gulden, de enkele en halve groschen en de gröschlein, waarvan respect. 21, 42 en 84 de waarde van een gulden zouden uitmaken. Van den gulden, die op nieuw gelijkge-
135
MUNTVERZAMELING.
steld werd met den goudgulden der keurvorsten aan den Rhijn, zouden er acht uit de mark van 15 lood geslagen worden.
Van tal van binnenlandsche geldsoorten werd voorts de verhouding tot de nieuwe munt bepaald en omtrent den goudgulden gelast dat er hoogstens 89 stuks uit de mark van 22 karaat behoorden gemunt te worden. Maar bijna nergens kwam deze z.g.n. algemeene rijksmuntwet tot uitvoering. Er was nu eenmaal geen spoor van centraal gezag in het „Römische Reich deutscher Nationquot;, zelfs tegen den schijn daarvan verzette men zich met kracht. Een storm van verontwaardiging werd opgewekt, toen in 1551 verlangd werd dat alle Duitsche munten, groote zoowel als kleine op de voorzijde den arend met twee koppen en den rijksappel op de borst zou vertoonen, en daaromheen naam en titel des keizers zou prijken; Carolus V Imp. Aug. P. F. Decreto. En toch zou het type der keerzijde naar willekeur kunnen bepaald worden. De maatregelen, waaromtrent men het in gemeld jaar te Augsburg eens werd, waren guldens te slaan van 72 kreuzer, voortaan rijksguldens te noemen. Geen thaler zoude gangbaar zijn dan die minstens 66 kreuzer waard was; gros-chen gingen er 24 op den nieuwen gulden. Enkele traditioneele muntsoorten zouden ook in \'t vervolg geslagen mogen worden, o.a. de weisspfennige en albus van de vier keurvorsten aan den Rhijn, de 28 op den gulden; Nederlandsche stuivers met de zelfde waarde, schillingen en witten of dreilinge in Noord-duitschland en and.
Ook van deze bepalingen werd afgeweken niet alleen in de praktijk, maar ook door bepaalde muntconventiën tusschen enkele landjes. Vooral de lage taxatie van den thaler wekte ergernis. Eenig meer succes had de eveneens te Augsburg vastgestelde Reichsmünzordnung van 1559. De muntwet bleef vrij wel dezelfde, nl. 91/2 tegen vroeger 7 ■/2 op de mark van l^\'/j lood maar men besloot voortaan guldens van 60 kreuzer te slaan. De sedert 1551 gemuntte stukken bleven hunne waarde van 72 kreuzer behouden; de goudgulden, waarvan het gehalte reeds vroeger sterk gereduceerd was, werd nu op 75 kreuzer gesteld; 72 zouden er uit de mark van l8l/2 karaat geslagen worden. Ook
136
MUNTVERZAMELING.
137
omtrent de onderdeelen vim den gulden werden uitvoerige voorschriften gegeven. De thalers waren dus geheel uitgesloten, op algemeen aandringen werden zij echter in 1566 weer algemeen gangbaar verklaard, mits de 8 uit de mark van 14 lood 4 grein fijn geslagen; de taxatie was nu 68 kreuzer. Toch was algemeen misnoegen opgewekt. De Nederbourgondische landen verklaarden uitdrukkelijk dat zij den thaler op 72 kreuzer gesteld wilden zien en zich anders niet gebonden achtten; elders werden zonder bepaalde verklaring de totdusver bestaande usantiën gehandhaafd. Een groote grief was, dat men zoo weinig rekening had gehouden met de werkelijke verhouding in handelswaarde der twee muntmetalen. Meer intusschen dan door keizerlijke voorschriften werd verkregen door overeenkomsten der kooplieden op de groote jaarmarkten te Frankfort en elders. In 1585 o.a. werd vrij algemeen overeengekomen dat de gulden, nog steeds g u 1-dengroschen genaamd 64; de thaler 74, de goudgulden en de Philippusdaalder of reaal 82 en de Hongaarsche dukaat 114 Kreuzer gelden zou. Ook deze taxatie\'s wisselden af. Hoe ongeregeld de toestand echter in de 16® eeuw was, kan hij toch niet in vergelijking treden met de eerste helft der 17e de z.g.n. Kipper und Wipperzeit, m. a. w. de periode der valsch-munters en geldsnoeijers. De dertigjarige oorlog droeg hier natuurlijk veel toe bij. Het was alsof van alle pogingen tot verbetering niet alleen werd afgezien, maar alsof slechts éen wedijver allen bezielde, nl. zooveel mogelijk winst uit den muntslag te behalen. De kleinere munt, voor zilver uitgegeven maar feitelijk voor vijf zesde koper, was zoo slecht dat in 1622 de oude tha-lerstukken tot eene waarde van 600 kreuzer gestegen waren. Hanover-Brunswijk was de eerste Duitsche staat, die, door betere munt te slaan, het rechte middel tegen muntvervalsching gebruikte. Overigens sloeg men overal verschillende wegen daartoe in. Slechts op éen punt werd men het in 1623 eens, nl-de officiëele waarde van den thaler tot 90, van den gulden van 1551 tot 94 en van dien van 1559 tot 79 kreuzer te verhoogen. Gedurende den oorlog was natuurlijk geen sprake van rijkswetten en daarna bleek de onderlinge band, die toch reeds verslapt was zoo goed
MUNTVERZAMELING.
als geheel verbroken te zijn. Voortaan hebben wij dan ook alleen muntconventie\'s tusschen verschillende staten onderling te me-moreeren. De eerste belangrijke overeenkomst dienaangaande is die van 1667 tusschen Saksen en Brandenburg, waarbij de z.g.n. Zinnaïsche muntvoet in beide landen ingevoerd werd. Een nieuw geldstuk deed daarbij zijne intrede, de zgn. Gul diner of Doppeimark. Daar men nl. het gehalte van den thaler niet veranderen wilde, sloeg men die nieuwe munt ter waarde van twee derde thaler, 60 kreuzer, 16 gutegroschen of 32 schil-linge en wel met een gehalte van lO\'/j thaler of 15 gulden 45 kreuzer uit de mark fijn zilver.
Die nieuwe stukken werden echter zelden voor 60 kreuzer aangenomen, daar ook de thaler vrij algemeen tot 96 kreuzer gestegen was en hun gehalte geringer dan dat van dezen was. Hun waarde was echter niet overal en steeds dezelfde; naar eenheid van taxatie werd bij voortduring te vergeefs gestreefd. In 1690 besloten dan ook de vorsten van Saksen, Brandenburg en Hanno-ver-Brunswijk op nieuw hun eigen weg te gaan. Zij voerden toen den Leipziger muntvoet in hunne landen in.
Ook nu werd de thaler zelf niet gewijzigd, maar sloeg men twee derde en éen derde thaler en wel evenveel uit de ruwe mark van 14 lood, 4 grein als na 1667 uit de fijne mark. Voor de kleinere muntsoorten werden kort daarna te Torgau bepalingen vastgesteld, volgens welken hoogstens 43 thaler aan pasmunt uit de fijne mark zouden geslagen worden. Van de eerstgenoemde onderdeelen mocht slechts voor 12 thaler uit de fijne mark gemunt worden. Thalerstukken zelf werden er 9 uit geslagen. Het oude gehalte van ruim 14 lood bleef dus voortdurend gehandhaafd, alleen werden meer stukken uit dezelfde hoeveelheid muntmetaal vervaardigd. De thaler kwam door deze maatregel op 120 kreuzer of twee gulden te staan. Deze evaluatie werd allengs in het geheele Duitsche rijk algemeen en langzamerhand voegden zich meer en meer vorsten in hun muntslag naar den Leipziger voet. In 1736 werd er onderzoek ingesteld naar het aantal muntsoorten, wier gehalte en gewicht daaraan beantwoordden en 1 Februari 4738 werd dit van 544 geconstateerd. In hetzelfde
138
MUNTVERZA.MELING.
jaar werd daarop voor de grovere soorten de gemelde muntvoet, eenigzins gewijzigd, voor het geheele Rijk geldig verklaard. Omtrent de pasmunt kon men het niet eens worden, alleen ten opzichte van enkele soorten werden voorschriften gegeven. Maar aan deze bepalingen werd slechts gevolg gegeven door hen, die zich reeds vroeger daarnaar gedroegen.
Bovendien waren juist geene maatregelen genomen ter opruiming der slechte pasmunt, die de bron was van zooveel onheil. Zijn wij van algemeene rijksmuntwetten overgegaan tot munt-conventie\'s tusschen enkele Duitsche vorsten; in de I8e eeuw gingen dezen nog meer eigenmachtig te werk. De keizer zelf voerde in 1748 zonder eenige voorafgaande bespreking den z.g.n. twintig guldenvoet in zijne Staten in, waarbij dus 20 in plaats van 18 gulden of wel 10 thaler uit de mark geslagen werden. De koning van Pruissen, bevreesd voor uitvoer van zijn betere munt, besloot nu ook op eigen hand tot verandering overtegaan. In 1750 voerde hij in zijne Staten den Graumannschen muntvoet ^ in, waarbij voor eene waarde van 21 gulden uit de fijne mark geslagen zou worden.
Het gebied van den gemelden twintigguldenvoet breidde zich intusschen uit door de conventie van 1753 tusschen Beieren en Oostenrijk, waar zich alras verschillende staten bijvoegden. In de landen, waar thalers ad 24 groschen in omloop waren, sprak men voortaan van den „Conventionsfussquot;. De keurvorst van Beieren echter, die het eerst was toegetreden en in wiens land dan ook bijna alleen slechte munt in omloop. was, scheidde zich reeds in 1754 af en deed een stap achteruit door invoering van een „24 guldenfussquot; die in de praktijk maar niet gewettigd vroeger reeds bestaan had.
139
Zelfs voor dien tijd bijzonder slechte munt bracht de zevenjarige oorlog voort. In 1753 was te Leipzig voor de Poolsch-Saksische Staten een nieuw munthuis geopend. Toen die stad in het bezit van Frederik II kwam, liet deze met de voorhanden stempels
\') Aldus genoemd naar Johann Philipp Graumann, den directeur-generaal der munt.
MUNTVEBZAMELING.
munt slaan van oneindig geringer gehalte dan het aangekondigde en bekende, hoewel dit reeds zeer gering was. Het bedrog werd niet dadelijk bemerkt en de winst was uit den aard der zaak groot. Het beraamde gehalte was 19 a 20 thaler op de mark, in 1757 werd voor 24 thaler, in 1761 en 1762 voor 40 a 45 thaler uit de mark geslagen. De aldus vervaardigde achtgroschen-stukken zijn bekend onder den naam van Ephraimitische Drittel. In 1764 werd de Graumannsche muntvoet inPruissen hersteld.
Vooral in Zuid-Duitschland werd de „20 guldenfussquot; meer en meer algemeen en in de tweede helft der 18® eeuw geraakte hij voor de grovere munt althans in het geheele rijk feitelijk in gebruik, met uitzondering van Pruissen, Hannover, Zweedsch Pom-meren en de landen, waar de Lübische Currentfuss nog in zwang was, nl. Mecklenburg, Holstein, Oldenburg, Hamburg en Lübeck. De weg tot afdoende verbetering lag voor de hand, nl. vervanging der zilveren of liever biljoene pasmunt door kopergeld, maar over een hoofdbezwaar wilde men niet heen stappen nl. dat dit laatste zoo weinig geldelijk profijt afwierp. Alleen Oostenrijk sloeg reeds in de vorige eeuw flinke kopermunt, die dan ook toen reeds ter navolging aanbevolen werd.
In de Zuid-Duitsche Staten, die feitelijk naar den 20 guldenvoet, in naam echter naar den 24 guldenvoet muntten, werd deze laatste in de eerste helft dezer eeuw vervangen door den 241/2i guldenvoet, ook wel Süddeutsche Wahrung genaamd. Meer algemeene hoewel niet doortastende verandering kwam in 1857 tot stand. Bij de Weener muntconventie van den 24sten Januari van dat jaar kwam men overeen de mark als muntgewicht te vervangen door het pond of halve kilogram. Uit een pond fijn zilver zou dan Oostenrijk 45 gulden, Zuid-Duitschland 52y2 gulden en Noord-Duitschland 30 thaler slaan. Daar de Keulsche mark ruim 233 gram woog \'), verschilde de nieuwe muntvoet slechts weinig van de oude.
140
In 1871 en 1873 kwam in Noord-Duitschland eene reorgani-
•) De Weener mark voor Oostenrijk in gebruik, rnim 280 gram.
MUNTVERZAMELING.
satie tot stand, die in 1876 ook in Zuid-Duitschland ingang vond.
Het zilvergeld is daarbij pasmunt geworden. In goud worden vijf-, tien- en twintigmarkstukken geslagen, in zilver stukken van 5, 2 en 1 mark met onderdeelen. Het kilogram fijn goud strekt tot aanmunting van 2790 mark, het kilogram fijn zilver tot het slaan van 200 mark. Hoogstens 20 mark behoeven in zilver te worden aangenomen. De mark wordt in 100 pfennige verdeeld.
Eene volledige opgave te verstrekken van alle vorsten en steden, die in Duitschland munt hebben geslagen zou, zoo niet ondoenlijk zijn, dan toch weinig praktisch nut hebben. De kleinere muntsoorten zijn vaak moeielijk te determineeren, daar zij het land van herkomst niet duidelijk aanwijzen. Het randschrift bestaat soms uit een aantal letters, die zonder kennis van zaken onmogelijk ontcijferd kunnen worden of wel het naamcijfer van den betrokken vorst prijkt op het muntveld, zonder dat blijkt welke Friedrich of welke Wilhelm bedoeld wordt.
Bij het rangschikken der Duitsche munten doet men natuurlijk het best die van het koningrijk Pruissen voorop te leggen; de ingelijfde graafschappen en hertogdommen, naar gelang van de provincie, waartoe zij nu behooren te laten volgen en evenzoo te handelen met de overige alsnog souvereine vorstendommen. Wat Pruissen betreft wijst de muntletter A natuurlijk de muntplaats Berlijn aan; in vroeger tijden beduidde B Breslau, E Kö-nigsberg, F Magdeburg, G Stettin enz. Na de jongste annexatie\'s gebruikt de munt te Hannover de letter B; die te Frankfurt a/Main C.
De overige letters op de Duitsche rijksmunten geven niet-Pruis-sische steden te kennen, nl. D Munchen, E Dresden, F Stuttgart, G Karlsruhe, H Darmstadt en I Hamburg. Het wapen der Pruissische monarchie vertoont den gekroonden adelaar met de letters F. R. (Fridericus rex) op de borst.
Van plaatsen in de provinciën Pruissen, Posen, Silesie en Brandenburg zijn slechts weinige munten bekend en bijna uitsluitend uit de eerste helft der 170 eeuw ; alleen van de stad Danzig gingen eenige verschillende geldsoorten uit. Van Pommeren
141
MUNTVERZAMELING.
was gedurende de jaren 1648 tot 1807 de helft Zweedsch. Ook voor dat gedeelte werd munt geslagen met het wapen van het gewest nl. een draak prijkende.
In de provincie Saksen zijn een aantal munten bekend van de graven van Mansfeld, van die van Stollberg en van de stad Mühlhausen; te Erfurt werd in het laatst der vorige eeuw door den keurvorst van Mainz munt geslagen. In de provincie West-falen waren veel meer plaatsen met geregelden muntslag gelegen. Allereerst behooren hier thuis de munten door Jeróme Napoleon na 1807 uitgegeven; voor de bisdommen van Munster (patroon: St. Paulus) en Paderborn bestaan niet alleen munten van den bischop, maar ook van het domkapittel; ook de abten van Corvey muntten onafgebroken tot het laatst der 189 eeuw. Maar vooral talrijk waren in deze streken de vrije steden met muntrecht of althans muntslag. Van Munster, Coesfeld, Hamm, Dortmund, Bocholt en Soest komen veelvuldig, van Hervord, Rheda, Wiedenbruck en Warendorf, niet zelden geldstukken voor. Het stadswapen strekt tot herkenning der munt. Zoo had Munster een ovaal schild met dwarsbalk, Soest een sleutel, Coesfeld een ossenkop, Bocholt een beukenboom, Hamm een geruiten dwarsbalk, Dortmund een arend. Voor de Rijnprovincie komen allereerst de vele muntsoorten in aanmerking der hertogdommen Gulik en Berg en der graven van Cleve, daarnaast de muntslag der keurvorsten van Keulen en van die van Trier.
Het geld der graven van Ravensberg, van Neuwied en van Sayn, dat der abdis van Essen en dat van den heer van Schö-nau was meer van lokaal belang; de munt der stad Aken verdient echter ten deze meer vermelding.
De vorsten van Hannover, in het bezit der rijke zilvermijnen van den Harz hadden voordurend een zeer zelfstandigen muntslag. In de 15e eeuw waren in hun gebied (te Goslar) het eerst de Ma-riengulden en Mariengroschen geslagen. Te Zellerfeld werden de schoone Wildemannsthaler gemunt, even als andere kleinere muntsoorten een man vertoonende, die naast een boom staande dezen met de rechterhand aanvat; te Andreasberg de koperstukken met den heiligen Andreas, het naar hem genoemde kruis dragende.
142
MUNTVERZAMELING.
In de tegenwoordige provincie Hannover werd voorts munt geslagen door de vorsten van Oostfriesland, door de bisschoppen van Osnabrück, Hildesheim en Verden, door de graven van Bentheim, door de steden Northeim, Eimbeck, Goslar en Osnabrück. Deze laatste plaats stelde een rad op hare munten, Goslar beeldde daarop de maagd Maria af.
Op- de munten van de keurvorsten van Hessen behooren die van het graafschap Hanau en van de abdy Fulda te volgen. De geldsoorten van Nassau en van Frankfort a/Main, vormen het slot der Pruissische munten.
Het koningrijk en de vorstendommen van S ak sen geven aanleiding tot een nieuwe en zeer uitvoerige muntreeks, aan wier rangschikking eene studie van de betrokken genealogie behoort vooraf te gaan.
Het groothertogdom Hessen Darmstadt ontstond in 1567; het wapen was even als voor Hessen Kassei een gekroonde leeuw. Aanhangsel tot de hier thuis behoorende munten zijn die der Keurvorsten van Mainz en der bisschoppen van Worms.
Het wapen van de groothertogdommen Mecklenburg, Schwerin en Strelitz (1658 gesplitst) was een stierenkop; de steden Wismar en Rostock hadden hier muntrecht; de lijn Mecklenburg Gustrow stierf reeds in 1695 uit.
Naast de munt van het groothertogdom Oldenburg behoort die der graven van lever te prijken.
Voor het Hertogdom An halt zijn de drie lijnen Dessau, Ber-neburg en Zerbst te onderscheiden.
In het vorstenhuis, dat over de Hannoversch-Brunswijksche landen regeerde hadden herhaaldelijk splitsingen plaats, zoo 1527 in drien; twee dezer takken stierven echter weldra uit; de derde Brunswijk Luneburg werd 1569 in Luneburg enDanneburg gedeeld, in den eerstgenoemden tak vonden de latere keurvorsten van Hannover hun oorsprong; de vorsten der jongste tak werden later hertogen van Brunswijk genoemd. Ook van dezen zijn vele munten voorhanden, daar ook zij hun gebied herhaaldelijk splitsten. Een gedeelte van denHarz bezaten zij in gemeen eigendom met de Hannoversche vorsten. Op de munt aldaar voor hen ge-
143
MUNTVERZAMELING.
slagen, omvat de z.g.n. wildeman den boom met de linkerhand. Op de overige Brunswijksche munt werd geregeld een paard afgebeeld.
De laatste vier, tot nu toe souvereine vorsten in Noord-duischland lieten zich in het muntslaan niet onbetuigd. Het zijn Lippe Bückeburg en Lippe Detmold reeds in 1620 gescheiden, waarvan de laatste eene roos in het wapen voerde, Reuss met zijne vele vertakkingen, Sch warzburg Sonders-hausen en Eudolstadt en Waldeck.
De munten der steden Hamburg, Bremen en Lubeck waren niet minder groot in aantal. Te Bremen, dat een sleutel in zijn wapen voert, behoorden de zilveren groten en koperen schwaren thuis. Hamburg beeldde een stadspoort met drie torens op zijne thaler, marken en schillinge af.
In Zuid-Duitschland hebben wij allereerst de munten van Beieren, Baden en Wurtemburg maar daarnaast die van een groot aantal nu verdwenen landjes. Binnen de grenzen van B a-den en Wurtemberg lagen de vorstendommen van Löwen-stein-Wertheim en van Fürstenberg, beiden van groot gewicht; de steden Hall, Ulm en Ravensburg, zijn op numismatisch terrein van veel minder belang. Aan de munten van Beieren sluiten zich rechtstreeks die van de Palts aan, reeds in 1310 werd het toenmalig hertogdom Beieren in de twee takken gescheiden. De voornaamste later geannexeerde landjes ten deze zijn de markgraafschappen van Brandenburg, Baireuth en Anspach, de vorstendommen Hohenlohe, Oettingen en Fugger, de bisdommen Bamberg, Speier, Würzburg en Eichstadt, de vrije steden Augsburg (met een pijnappel in haar wapen) en Regensburg.
Deze lange lijst van Duitsche rijkjes, waarvan munten bekend zijn, bevat alleen de voornaamsten; de bedoeling ten deze was een schema te geven voor de rangschikking der vele Duitsche munten, die uit den aard der zaak in iedere verzameling voorkomen. Toewijzing vooral van kopermunt aan een bepaalde vorst of stad, zal in de praktijk vaak zwarigheid geven, raadpleging van detailwerken zal hier op den weg moeten helpen.
144
MUNTVERZAMELING.
In Zwitserland was evenmin als in Duitschland het muntwezen overal op denzelfden voet geregeld. Over het algemeen was de munt er niet fraai van uiterlijk, maar redelijk van gehalte. De meeste tegenwoordige kantons hadden afzonderlijken muntslag, de geldsoorten van het eene kanton waren echter vaak in het daarnaast gelegene buiten omloop verklaard. Bijzondere vermelding verdienen buitendien de munten der bisschoppen van Bazel, waarvan de type een bisschopstaf was; van den abt van St. Gallen, die een beer vertoonden; van den bisschop van Chur en de stad van dien naam, waarop een steenbok prijkte, eindelijk van de Heeren van Neufchatel (1707-1857 de koningen van Pruissen) met hun wapen nl. een paal waarop drie bouten. De munten van den bisschop van Sitten of Sion in het Rhónedal komen veel minder vaak voor.
De soorten van munt waren vrij wel dezelfden als die van de naburige landen; men had hier dukaten, thaler, livres, kreuzer en schillinge even als in Duitschland en Frankrijk. De livre was echter gelijk aan 13/7 Franschen. Hoewel ook in Zuid-Duitschland voorkomende, werden toch het eerst en wel omstreeks 1500 te Bern geslagen de z.g.n. B a t z e n, aldus geheeten naar den daarop geplaatsten beer. Tien gingen er op den Zwitserschen frank, vijftien op den gulden, veertig op den thaler; te Lucern was de batz verdeeld in drie schillinge en ieder van dezen in zes angster a twee heller.
Reeds in 1803 wefd door de verschillende kantons besloten tot eenheid van muntstelsel; in de praktijk bleef echter verschil bestaan. Pas toen algemeen in 1850 de Fransche muntvoet geadopteerd werd, kon van uniformiteit sprake zijn. Zooals wij vroeger gezien hebben trad Zwitserland 1865 tot de Latijnsche muntunie toe. De franc wordt er echter niet in centimes, maar in 100 rappen verdeeld. Munten van dezen naam werden reeds in de vijftiende eeuw te Freiburg geslagen; zij prijkten oorspronkelijk met den kop van een raaf. Toen ter tijde werden zij uit biljoen vervaardigd, thans zijn zij van koper, en alleen de veel-
ii)
145
MUNTVERZAMELING.
vouden van 5, 10 en 20 rappen van gemengd muntmetaal. Eigen goudmunt kent de Zwitsersche republiek niet meer, zij is verdwenen met den zelfstandigen muntslag der kantons.
Volkomen ondoenlijk is het de vele geldsoorten en muntstelsels, die in Italië gevigeerd hebben in éene beschrijving te vereenigen. In het begin der middeneeuwen treft men in Zuid-Italië, waar vooral de hertogen van Benevent muntten, het Byzan-tijnsche type doorloopend aan; in Rome en het overige Midden-Italië kan men eene vermenging van dit met het Karolingische waarnemen; Noord-Italie adopteerde geheel en al dit laatste; alleen Venetie volgde Konstantinopel na. In de tweede helft der middeneeuwen stond natuurlijk in bijna geheel Italië de muntslag onder Duitschen invloed; op de meeste munten prijkte de naam des keizers, in enkele plaatsen tot zelfs in de 14« eeuw. Alleen Siena, Florence, Rome en Venetie waren zelfstandig in hun muntslag en in den loop der 14a en 15e eeuw bevrijdden zich ook andere Staten van het vreemde juk. Het type is in de 14e eeuw in dit opzicht hetzelfde, dat het overal heiligen voorstelt.
Zoo als wij gezien hebben ging én de dukaat én vooral de goudgulden van Italië uit; in zilver werd te Genua de grootste middeneeuwsche munt geslagen, nl. een stuk van vier gulden. In later tijden gingen de verschillende Staten geheel en al hun eigen weg; alleen die van Noord-Italië vertoonen ten deze eenige gelijkvormigheid. Maar deze bestond vaak slechts in het verlee-nen van dezelfde benaming aan muntsoorten van verschillend gehalte en gewicht. Pogingen, zooals in Duitschland althans gedaan werden om eenheid te verkrijgen, ontbraken hier geheel.
Die eenheid kwam pas tot stand in het jonge koningrijk Italië. Reeds sinds 1827 was in Sardinië de lira (nuova) in gehalte en
146
MUNTVERZAMELING.
gewicht gelijk aan denFranschen franc en even als deze in 100 cen-tesimi verdeeld. In de meeste Noord-Italiaansche Staten was de lira in deze eeuw munteenheid, maar zijne waarde was niet overal dezelfde; de lira austriaca o.a. die tot 1857 in Lombardije gold om toen voor den fiorino (gulden) plaats te maken, was het oostenrijksche 20 kreuzerstuk. In Parma en Modena was sedert de overheersching van Napoleon I, de toenmalige lira italiana de nationale gebleven. Deze was eveneens gelijk aan den franc. Na de inlijving der verschillende streken bij het koningrijk Sardinië, werd natuurlijk telkens de inheemsche door de Sardinische vervangen.
Wij hebben vroeger gezien dat in December 1865 ook Italië zich als lid der Latijnsche munteenheid geheel bij Frankrijk aansloot. In zilver worden nu vijf- en tweelirestukken, enkele en halve liren geslagen; in goud stukken van 5, van 10, van 20 en van 100 liren.
De voornaamste Staten van Noord-Italië, waar eigen munt werd geslagen, waren vroeger, behalve het hertogdom Savoye dat sedert 1720 koningrijk Sardinië heette, de hertogdommen Milaan, Modena, Parma en Mantua, het groothertogdom Toskane, het vorstendom Lucca en de republieken Venetie en Genua. Het hertogdom Montferrat was in 1536 met Mantua en in 1703 met Savoye vereenigd. Voor Milaan, Mantua en andere landjes, die reeds vroeg onder Oostenrijksche heerschappij kwamen werd ook daarna bij voortduring eigen munt geslagen en niet de uitheemsche ingevoerd.
Muntsoorten waren er zeer velen, de dukaten heetten in Venetie, alwaar zij in 1284 het eerst geslagen werden, Zec-chinen, naar de muntplaats la Zecca; in zilver hebben wij de lira reeds vermeld; een grooter, algemeen voorkomend geldstuk was de scudo (schild), waarvan de waarde tusschen de f 2,— en f 3,— beliep. In Genua en wellicht ook elders werd in goud de scudo d\'oro van f 9,— a f 10,— geslagen; het zilverstuk heette dan scudo d\'argento. Een zeer verbreidde muntsoort in de 16® eeuw was de coma bal, ter waarde van 8 a 10 stuivers. Kopermunten waren behalve den soldo, de denaro, de se sin o.
147
MUNTVERZAMELING.
de bolognino, de quattrino en and. Van verscheidene der genoemde munten zijn ook veelvouden en onderdeelen bekend. Door Venetie -werd ook kopergeld geslagen voor hare Grieksche bezittingen nl. Kandia, Morea en de Jonische eilanden. De naam van deze komt op het veld der betrokken munt voor. De munten van den Kerkelijken Staat zijn betrekkelijk zeldzaam, althans de ouderen, daar alle vóór het jaar 1757 geslagen stukken ingewisseld en versmolten zijn. Over het algemeen was de pauselijke munt deugdelijk en fraai van uiterlijk. Eene bijzondere serie vormen de munten geslagen door het college van kardinalen of wel van den eersten van, hen, die na den dood van iederen paus ad interim het bewind voerden. Zij dragen allen het opschrift: Sede vacante. Reeds sedert 1867 hebben de francs de oudere muntsoorten vervangen. Deze waren in goud de scudi d\'oro en in zilver de scudi d\'argento a 10 paoli; de paolo deed 10 koperen baiocchi. Van dezen bestonden ook veelvouden en onderdeelen. De zilverscudo gold omtrent f 2.40.
In het gebied van den Kerkelijken Staat sloegen de steden Ravenna en Bologna en tot het einde der I6e eeuw ook de hertogen van Ferrara, eigen munt.
In Napels en Sicilië prijkte wel is waar de afbeelding van denzelfden vorst op de munten; dezen verschilden echter onderling zeer. In beide landen werd in de I7e en I8e eeuw herhaaldelijk door muntzettingen en nieuwe muntsystemen, de koers der bestaande geldsoorten ten nadeele der ingezetenen veranderd. Alle geldsommen werden in Napels uitgedrukt in ducati di regno a 10 carlini a 10 grani; in Sicilië rekende men naar onza\'s a 30 tari a 20 grani. DeNapolitaanschemunten hadden doorgaans de dubbele waarde der gelijknamige Sicili-aanschen. Goudstukken waren in Napels de ducati d\'oro en veelvouden daarvan; van zilver waren behalve de ducati d\'argento en de scudi, de reeds genoemde carlini en de tari of dubbele carlini. In koper was de kleinste munt de cavallo, waarvan er 1200 op den ducato gingen, de dubbele cavalli heetten piccioli, de quattrini waren gelijk aan vier, de t ome si gelijk aan zes cavalli; de grani waren dubbele tornesi; de publica\'s had-
148
MUNTVERZAMELING.
den de waarde van achttien, de cinquini\' van dertig cavalli. De Siciliaansche onza werd zoowel in zilver als in goud geslagen; hij was het drievoud van den Napolitaanschen ducato. De scudo was op Sicilië geen werkelijk bestaande geldsoort. De kleinste munt op Sicilië waren de piccioli gelijk aan de cavalli van het vaste land.
De laatste Italiaansche staat, welks munten wij moeten vermelden is Malta. De aldaar gevestigde Malteser ridders sloegen meest koper en kleine zilvermunt. Deze laatste waren de z.g.n. pietaten, fraai van uiterlijk maar slecht van gehalte. Onder Engelsche heerschappij werden er sinds 1827 herhaaldelijk grani geslagen.
De eerste christelijke munt in Spanje na den val van het Westgothische rijk in 711, dagteekent van Alfons VIII (1126—1157); vóór dien tijd was de Arabische munt de heer-schende. Aanvankelijk werd natuurlijk deze laatste nagebootst, maar weldra koos de Spaansch-nationale munt haar eigen weg. Zij stond wat grootte betreft tusschen de oude denarii en de esterlings in. De fransche gros oefende geen invloed op hen uit; het Engelsch Edwardstype echter lokte tot navolging uit. Toen door het huwelijk van Ferdinand en Isabella de twee hoofdsta-ten, Kastilie en Aragon vereenigd waren en door de onderwerping van Grenada, zich voor Spanje een nieuw tijdperk van nationale eenheid opende werd in 1497 voor het eerst de grond gelegd tot een geregeld muntstelsel. Daarbij werd bepaald dat uit de mark koper 96 maravedi of 192 blanca\'s, uit de mark zilver 67 realen a 34 maravedi en uit de mark goud omtrent 65 dukaten all realen zouden geslagen worden. Daarbij moet opgemerkt worden dat de Spaansche mark gelijk was aan lOG\'/g Fransche mark.
149
MUNTVERZAMELING.
Karei V, hier I, bevestigde dit in hoofdzaak in 1537. Alleen de dukaten werden vervangen door de kroonen (escudi di oro), waarvan 68 uit de mark gemunt werden. Dubbele kroonen heetten pistolen, dezelfde muntsoort als de latere doublonen, ter waarde van 32 zilverpiasters. De realen nl. werden onderscheiden in real de plata en real de vellon. Twintig van deze laatste koperrealen, acht zilverrealen waren een piaster, ook wel Spaansche mat, poco duro of stuk van achten genoemd. 1) Deze grootere geldsoorten werden trouwens pas in de 16® eeuw geslagen. De piaster werd later in gewicht en gehalte als louis d\'argent, de doublon als louis d\'or, door den Franschen koning in zijn lijk ingevoerd.
De voortdurende handelsbetrekking met de landen van herkomst der edele metalen maakte het hier mogelijk om aan de munten een vrij goed gehalte te geven. Meerdere of mindere toevloed van goud en zilver deden dan ook geregeld hun invloed op dat gehalte gevoelen. In de tweede helft der 17e eeuw ging de muntslag erg achteruit. In 1686 schatte men de oude munten 250/0 meer waard dan de nieuwere; toen ter tijde geslagen realen gingen er 40 op den doublon en niet acht maar elf op den piaster.
150
Uit den aard der zaak werd dit tijdens den Spaanschen successieoorlog (1701—1713) nog erger. Daarna liet echter verbetering zich niet lang wachten, in 1726 reeds werd het zilver tegenover het goud in prijs verhoogd. Later evenwel ging men weer met rassche schreden achteruit. Meer en meer nl. werd koper het gewone betaalmiddel daar men er de waarde van, veel te hoog stelde. Gevolg was natuurlijk dat de kopermunt door andere volken nagebootst, in Spanje ingevoerd en daarvoor een geheel onevenredige hoeveelheid goud en zilver uitgevoerd werd. Pas in 1772 begon de Spaansche regeering hiertegen te reagee-ren. Volgens de toen aangenomen regeling werden 34 pistolen uit de mark van 22 karaat geslagen; halven, dubbelen en viervouden naar verhouding. De mark zilver van l07/8 fijn zou strek-
\') De real de plata proviucial was een tiende piaster.
MUNTVERZAMELING.
ken ter aanmunting van S\'/j enkele of van een daaraan ge-evenredigd aantal halve, kwart, achtste en zestiende piasters. Kort daarna, in 1779 werd aan het goudgeld een hoogere offi-ciëele waarde in zilveren muntspecie gegeven. Koperen pasmunt bleef bij voortduring de maravedi met zijne veelvouden.
In de eerste helft der 19® eeuw bleef de toestand ten deze vrij wel dezelfde. Sedert 1848 en volgende jaren werd echter de aloude pasmunt vervangen door halve, kwart en tiende realen of stukken van 50, 25 en 10 centimes; van 1853 dagteekenen de eerste 5 centimes en van 1867 de eerste centimesstukken. In 1868 sloot zich Spanje bij de Fransche muntregeling aan. De piaster werd vervangen door het vijfpesetastuk; de peso werd gelijkgesteld met den franc en de centimes met den centime.
Enkele afzonderlijke munten zijn bekend van het koningrijk Mallorca (Balearische eilanden) en van Barcelona (Barcino civi-tas). In de eerste helft der 19® eeuw werden voor Gibraltar een aantal tokens in omloop gebracht. Andere particuliere munten zijn zonder eenig belang.
PORTUGAL.
Bijna onmogelijk is het te bepalen,, wanneer de eerste Portu-geesche munt geslagen werd, daar de eerste vorsten bijna allen den naam van Alfons droegen. De uitbreiding der handelsbetrekkingen in het begin der 16® eeuw, had tengevolge dat koning Emmanuël (1490—1521) het muntwezen reorganiseerde en op vrij goeden voet bracht. Toen evenwel in 1580 het rijk met Spanje vereenigd werd, werden, om alle sporen van vroegere onafhankelijkheid te doen verdwijnen, de totdusver gangbare muntsoorten zooveel mogelijk ingewisseld en versmolten.
Na de afscheiding van het Spaansche rijk in 1640 moest het muntwezen dan ook geheel nieuw ingericht worden. De
151
MUNTVERZ AM ELING.
oude munteenheid werd toen op nieuw ingevoerd nl. de real \'), in werkelijkheid alleen in zijne veelvouden als reis bekend. De enkele real werd toen niet meer geslagen, daarentegen pasmunt van 1 l/v 3, 5 en 10 réis; zilveren en gouden crusado\'s van oorspronkelijk 400, later 480 réis, enkele en halve zilveren tostao\'s (testons) van 100 en van 50 réis, gouden do bra\'s, waarvan de voor 1722 geslagenen, 20000, de voor 1772 aan-gemuntten 24000 en de nog later in omloop gebrachten slechts 12800 réis golden.
Van deze dobra\'s bestonden ook halve, kwart-, achtste- en zestiende gedeelten; de achtsten heetten escudi; de 32sten waren de crusado\'s. Van de ouderen werden ook vijfden, tienden en twintigsten geslagen.
Een voor de Portugeesche muntsoorten eigenaardig opschrift was: „In hoe signo vincesquot; (in dit teeken zult gij overwinnen). Het daarbij behoorend type van het muntveld was een groot kruis.
De tegenwoordige Portugeesche muntsoorten zijn de volgenden : in koper 5, 10 en 20 reïsstukken; in zilver stukken van 50, 100, 200 en 500 réis: in goud tiende, vijfde, halve en geheele coroas (kroonen), waarvan de laatsten 10000 réis gelden en eene waarde van omtrent f 27.— hebben.
152
Op de Braziliaansche munt prijkte meestal een wereldbol. De voor dat gedeelte des rijks geslagen kopermunten golden slechts de helft der gelijknamige in het moederland geslagen geldsoorten. Na de afscheiding van Portugal in 1825 heeft men er de rekening naar milreïs behouden.
\') In de vorige eeuw werd zelfs het woord real niet voor de eenheid zelve maar voor een veertigtal daarvan gebruikt.
MUNTVERZAMELING.
DENEMARKEN.
De oudste Deensche munten dagteekenen uit het begin der elfde eeuw.
De vereeniging met Engeland onder Kanut den Groote (1015—36) had uit den aard der zaak gelijkvormigheid in uiterlijk van de muntsoorten in beide landen ten gevolge. Ook in Denemarken prijkte dan ook de naam van den muntmeester op het muntveld. Tegen het midden der elfde eeuw echter verdwijnt de Engelsche invloed en treedt een meer karakteristiek munt-type op. De letters verdwijnen van de munt, zelfs runenschrift komt zelden meer voor; vreemde fantastische figuren vinden wij op de dunne, kleine zilverplaatjes gegrift. Deze worden meestal als bracteaten beschouwd. Pas tegen het einde der 15® eeuw verdwijnen zij geheel. In de tweede helft der twaalfde eeuw echter hadden zij reeds de alleenheerschappij verloren en was de invloed der Duitsche munttypen onmiskenbaar geworden. Het op dezen voorkomende kruis en ook wel gebouwen met torens verschijnen daardoor ook op de Deensche munten. Eigenaardig zijn voor Denemarken kopermuntjes van het einde der 14e eeuw, waarop hetzij zulk een gebouw, hetzij een degen, een kruisje, een hart, ster of anderz. prijkt, terwijl enkele letters de muntplaats aanduiden.
In de 14® eeuw had evenals overal elders munthervorming plaats; de Fransche gros tournois werd toen nagevolgd en het esterling type nagebootst. Gothisch schrift, het langarmige kruis en andere algemeene verschijnselen vertoonen zich ook hier.
De herhaalde oorlogen met Zweden in de 15e en 16e eeuw belemmerden niet alleen eene goede regeling van het muntwezen, maar hadden een direct nadeeligen invloed, doordat zij behoefte aan veel geld schiepen en de muntslag een slechts al te gemakkelijk en verleidelijk middel was om die behoefte te bevredigen. Pas na 1720, toen definitief vrede was gesloten, werd meer zorg aan het muntwezen gewijd en kon dit zich allengs herstellen.
Door Christiaan III (1534—1559) waren de grove zilvermun-
i53
MUNTVERZAMELING.
ten der 16e eeuw, in casu de Duitsche rijksdaalders in Denemarken ingevoerd en hunne waarde op 3 mark a 16 skillingen gesteld. Koning Frederik II (1559—88) wilde nog grootere gelijkvormigheid met den Duitschen en meer bepaaldelijk met den Lubischen muntvoet. De rijksdaalder volgens dezen geslagen gold 2 mark a 16 schillinge. In 1572 werd deze zelfde verdeeling ook voor Denemarken vastgesteld: de nieuwe skillinge of 32ste rijksdaalders zouden daarbij de dubbele waarde hebben dei-vroegere 48Bte rijksdaalders. Van de Lubische schillinge waren dus 32 gelijk aan 48 oude en 24 nieuwe Deensche skillinge. Het gehalte van dezen was dan ook beter dan vroeger en hun uitvoer werd dientengevolge streng verboden. Hunne meerdere waarde behielden zij echter niet. Gelijktijdig met de z.g.n. Kipperen Wippertijd in Duitschland verminderde ook in Denemarken de qualiteit der munt. De thaler klom allengs tot zes mark en bleef dit ook voortaan, terwijl de mark in 1616 tot 18 skillinge gerezen was, toen echter weer tot 16 gereduceerd werd. De Deensche muntvoet was dus sedert dien tijd van den Lubischen weder onderscheiden.
In 161\'8 werden het eerst dubbele, enkele, halve en kwart kroon en geslagen; de enkele ter waarde van acht mark. In later tijd werden evenwel de viermarkstukken kroonen genoemd. Drie van deze laatsten hadden dus toen dezelfde waarde als twee rijksdaalders, anders gezegd, rigsbankdaler. Het gehalte kwam vrijwel overeen met dat der Duitsche munten, naar den Leipzi-ger muntvoet geslagen.
In de I7e en 18® eeuw werden in goud dukaten en Christi-aans d\'or aangemunt, in zilver dalers van 96 en kronen van 64 skillinge; daarnaast, naar afzonderlijken muntvoet stukken van 24, 16, 12, 8 en 4 skillinge. Pasmunt waren zilveren dubbele en zoowel koperen als zilveren enkele en halve skillinge. Kwart-skillinge werden alleen voor Sleeswijk-Holstein geslagen. Van 1811 tot 1814 werden van regeeringswege koperen noodmunten, z.g.n. rigsbanktegns uitgegeven met belofte van latere inwisseling. De nominale waarde der kleineren was 12, 6, 3 en 1 skilling, die der grooteren 10, 4 en 3 dalers.
154
MUNTVERZAMELING.
In 1872 sloot Denemarken met Zweden de Skandinavische muntconventie, wier eenheid de krona a 100 öre is. Welke munten naar aanleiding hiervan sedert 1 Januari 1875 wettig betaalmiddel zijn, zullen wij bij het overzicht der Zweedsche numismatiek zien. Het wapen van Denemarken vertoont drie luipaarden boven elkander geplaatst in een met harten bezaaid schild.
ZWEDEN EN NOORWEGEN.
Ook in Zweden werd in het begin der lle eeuw het Angelsaksische muntstelsel en munttype gevolgd.
Door koning Ethelred werden waarschijnlijk uit Engeland muntmeesters derwaarts gezonden om er hun ambacht uit te oefenen. Oudere munten dan uit dat tijdperk kent men niet. Omtrent 1050 verdwijnen de slaafsche nabootsingen der Engel-sche munt en gedurende ruim een eeuw is niets omtrent de Zweedsche numismatiek bekend. Pas uit de laatste helft der 12® eeuw zijn een aantal bracteaten bewaard gebleven; de oudsten zonder opschrift, lateren met initialen. Deze dunne muntplaat-jes bleven tot in de 15e eeuw in omloop; sedert het einde der 13e eeuw waren zij echter minder broos. De eerste gros d\'argent werd onder Albrecht van Mecklenburg (13G5—1388) geslagen. Reeds voor hem vindt men op munten het Zweedsche wapen, d.i. drie kronen, driehoekig gesteld. Gustaafl Wasa (1523—1560) trachtte het land te bevrijden van de slechte vreemde, vooral Deensche munt, waarmede het toen ter tijde overstroomd werd. Nadat hij reeds in den aanvang zijner regeering grove zilverstukken had doen slaan, verbood hij later op doodstraf uitvoer van Zweedsch geld.
Vóór dien tijd waren de grootste zilveren munten de dubbele marken; de enkele mark was verdeeld in 8 oere a 3 örtinge a 8 penningen. De nieuwe daalders nu van 1528 en latere jaren
155
MUNTVERZAMELING.
golden omtrent zes marken. Hun verminderd gehalte deed ze onder Gustaaf s opvolgers een tijdlang tot acht mark stijgen. Enkele en halve markstukken werden geslagen tot onder de regering van Koningin Christina (1633—1654); zij werden toen vervangen door de Christina\'s, later Carolina\'s genoemd. Door deze vorstin werd het eerst op groote schaal kopergeld geslagen. Reeds onder koning Erik X (1396—1440) waren te Lund kleine koperstukjes vervaardigd; later geschiedde dit niet geregeld meer, totdat Gustaaf Adolf in 1625 de eerste ore uit dit metaal liet munten. Zijne opvolgster begreep meer profijt te kunnen trekken van de zoo zeer productieve kopermijnen des lands. Zij voerde de z.g.n. ploten in, nl. ruwe vierhoekige platen, waarop in de hoeken en in het midden stempels, de waarde aanwijzende, gedrukt waren. De grootsten golden 30, anderen 20 en 6 koper-dalers, nog kleineren een aantal öre. Zij werden wel is waar later vervangen door gewone, regelmatige, ronde kopermunt, maar waren pas in het laatst der 18® eeuw geheel door dezen verdrongen.
Een zeer treurige rol speelde de kopermunt onder Karei XII (1697—1719). Reeds in den aanvang zijner regeering muntte deze op uitgebreide schaal kopergeld aan en wel tot veel grooter nominale waarde dan zij feitelijk had. Onvermijdelijk gevolg hiervan was het verdrijven van bijna alle zilvermunt naar het buitenland en het alleen overblijven van munt met fictieve waarde.
In 1715 en volgende jaren bereikte dit zijn toppunt. Toen nl. werden de Gortzische noodmunten in omloop gebracht, aldus geheeten naar den baron von Gortz, die er het plan toe ontwierp. Zij waren iets grooter dan ons tegenwoordig 2,/2 centstuk, maar werden ter waarde van een daler zilvermunt uitgegeven, terwijl hunne werkelijke waarde slechts een koperör bedroeg. Zij komen met tien verschillende typen voor, nl. met de opschriften: Phoebus, Mars, Mercurius, Jupiter, Saturnus, Flink och Fardig, Wett och Wapen, Publica Fide en Spes boven de daartoe betrekkelijke afbeeldingen, op de eerste van 1715 prijkt een kroon zonder opschrift en op een elfde soort, wier bestaan echter onzeker is, zou de beeltenis van ven Gortz voorkomen. Geen der anderen is zeldzaam. Na den dood van Karei XII werd
156
MUNTVERZAMELING.
hunne waarde gereduceerd tot 1 of \'1 \'/j ör en hij aan wien hun ontstaan geweten werd, onthoofd. Niet gemakkelijk evenwel werd de aangerichte schade hersteld. Voor niet minder dan 37 mil-lioen rijksdaalders, ter innerlijke waarde van slechts 1.200.000 dalers zilvermunt was in 1720 aanwezig. Allengs werden de mijnttekens ingewisseld en werd nieuw zilvergeld ingevoerd. Ook in de I8e eeuw echter bestond in Zweden het gewone ruilmiddel nog uit kopermunt en papiergeld. Tot doortastende verbetering kwam het pas in het laatst dier eeuw.
In 1776 werd een nieuwe rekenwijze vooi geschreven. Tot-dusver nl. werd niet bij de werkelijk bestaande rijksdaalders, maar bij fictieve dalers ad 4 mark a 8 ör gerekend. De zilvermunt had daarbij de drievoudige waarde van de kopermunt, de zilverdaler o.a. was dus gelijk aan 4 mark zilvermunt of 12 mark kopermunt. Bij de ore was de benaming verschillend; de zilverör heette stuver of witte, de koperör: rundstyek. Het drievoud van dezen laatsten was de koperen slant ar, die dus dezelfde waarde had als éen zilverör en die het eerst in 1737 geslagen was. Sedert bovengemeld jaar nu zouden alle geldsommen in rijksdaalders uitgedrukt worden a 48 schellingen a 12 rundstyeke. Deze rijksdaalders waren even als de totdus-ver geslagenen gelijk aan 6 zilver- of 18 koperdalers. Zij hadden vrij wel hetzelfde gehalte als de Duitsche munten, die naar den Leipziger muntvoet waren geslagen. De bestaande geldsoorten werden dan ook zooveel mogelijk ingetrokken of wel hunne nominale waarde met hunne werkelijke in overeenstemming gebracht.
Aan onderdeelen van den rijksdaalder weiden ingevolge de muntregeling van 1776 geslagen: tweederde en éenderdedee-len, zesden, twaalfden en vierentwintigsten, allen van zilver; in koper waren in omloop dubbele en enkele slanten en enkele en halve rundstyeke of öre.
Het Zweedsche goudstuk was van ouds de dukaat.
In de 19e eeuw bleef de toestand in hoofdzaak dezelfde; nog in 1855 werd de rijksdaalder als eenheid van het muntsysteem bevestigd. Maar in 1868 werd een eerste stap in andere richting
157
MUNTVERZAMELING.
gedaan door het slaan van gouden tienfrankstukken, Carolinen genaamd. En nadat reeds in \'1870 pogingen waren gedaan om aansluiting aan de vroeger vermeldde Latijnscho muntunie tot stand te brengen, werd in 1872 de hierboven bij Denemarken gememoreerde Skandinavische muntconventie met dat land en met Noorwegen gesloten. De éenheid, die met den frank overeenkomt, heet hier kroon; in goud worden volgens die conventie stukken van tien en twintig kronen geslagen, ook enkele en dubbele goudkronen genaamd; in zilver: dubbele en enkele kronen en stukken van 50, 40, 25 en 10 ore; in koper, stukken van 5, 2 en 1 öre. Na 1 Januari 1881 was geen der vroegere munten meer gangbaar.
Zooals men weet wordt sedert 1814 Noorwegen door hetzelfde vorstenhuis beheerscht als in Zweden den scepter voert. Vóór dien tijd was het met Denemarken verbonden. De voor dit rijk geslagen muntsoorten kan men herkennen aan het landswapen, dat een rechtopstaanden leeuw vertoont, die een hellebaard met zijn klauw heeft omvat.
In Midden- en Noord-Rusland schijnt betrekkelijk laat gemunt metaal als ruilmiddel ingevoerd te zijn. Gedurende de middeneeuwen en nog later bediende men zich van pelswerk; ternauwernood drongen aan de westelijke grensen de grossus pragenses door. De talrijke muntvondsten van Romeinsche, Arabische en West-Europesche munten, onder welke laatsten echter geene uit het Merowingische of het Karolingische tijdvak voorkomen, hadden allen in Polen en Zuid-Rusland plaats. De Arabischen dag-teekenen allen van vóór het jaar 1000; het aantal Fransche en Italiaansche geldstukken wordt verre overtroffen door dat van munten uit Engeland en uit de Nederlanden afkomstig. Tot eigen muntslag dwong pas de Tartaarsche overheersching,
158
MUNTVERZAMELING.
daar de schattingen in gemunt geld moesten opgebracht worden. Geregelden muntslag naar een vast stelsel kende men echter niet vóór Peter den Groote. De gewone munt voor dien tijd geslagen bestond uit zilveren kopeken en dengi. Het type was een ruiter met een lans gewapend, in later tijd gewijzigd tot de voorstelling van den heiligen Joris, te paard den draak bestrijdende. De naam der kopeken duidt op het inheemsche woord voor lans, denga beteekent geld. Kopeken waren er twee soorten; de te Nowgorod geslagenen hadden de dubbele waarde van die te Moskou werden gemunt. Een honderdtal der eerstge-noemden werd roebel d.i. kerf genoemd. Bij geldaftellen was nl. de kerfstok het gewone hulpmiddel, bij iedere honderd kopeken werd eene insnijding d.i. eene roebli in het hout gemaakt. Tot het midden der 179 eeuw echter was de roebel alleen rekenmunt; in 1654 pas gelaste Czaar Alexis Mïchailovicz roebels, griwny (tienkopekstukken) en altijns (ter waarde van drie kopeken) te slaan. Deze eerste roebels zijn meestal gestempeld op buitenlandsche daalders. Ook koperroebels vinden wij van genoemden vorst en wel als gevolg van tirannieken willekeur, zooals wij op numismatisch terrein meer ontmoet hebben maar die zelden zoo wreed en gestreng in zijne toepassing was als toen. In 1655 nl. werd bevel gegeven tot het slaan van kopermunt ter innerlijke waarde van een kopek, die echter in den omloop een roebel zou gelden en dus gelijk moest staan met het zilverstuk van dien naam. Natuurlijk kon zelfs bedreiging en toepassing der strengste straffen dien kunstmati-gen koers niet handhaven en in 1663 werd hiervan dan ook eindelijk afgezien; de koperroebels werden toen tegen kopeken weer ingewisseld.
Tot het jaar 1700 is noch in type, noch in gehalte, verschil tusschen de munten van Peter den Groote en die zijner voorgangers. In dat jaar werd echter intrekking gelast van al de totdusver geslagen geldsoorten en werden dezen door de volgenden vervangen.
Allereerst werden enkele en halve dukaten (Tsherwonez) en dubbele roebels in goud geslagen; deze zijn nu vrij zeldzaam.
159
MUNTVERZAMELING.
In zilver werden dubbele, enkele, halve en kwartroebels in omloop gebracht, daarnaast stukken van 10, 5 en 3 kopeken, enkele, halve en kwartkopeken. Laatstgenoemde stukjes heetten poluszka, van pol d.i. half en ushkani d.i. hazenvel. In koper waren zij, benevens denushken of halve kopeken reeds door bovengenoemden czaar Alexis geslagen. Sedert 1703 deed Peter de Groote ook in koper enkele, halve, kwart en achtste kopeken (of polpoluszka) slaan. Koperen vijfkopekstukken bestaan er geene van vóór 1721.
Reeds toen ter tijde verschijnen ook de typen die gedurende de 18e eeuw op de Russische munt bij afwisseling voorkomen nl. het naamcijfer van den keizer en de arend met twee koppen.
Het gehalte van Peter\'s roebels was gelijk aan dat der Hol-landsche rijksdaalders. Zijne opvolgers lieten minder goed geld slaan. Weldra moesten de vóór 1730 geslagen roebels versmolten worden. Keizerin Elisabeth (1741—1761) en Katharina II (1762—1796) gaven uitvoerige bepalingen omtrent gewicht en gehalte der verschillende muntsoorten. In zilver waren reeds door Peter\'s opvolgers geene kopeken of onderdeden meer geslagen. Het tienkopekstuk was veelal het kleinste zilverstuk.
De kopermunt was gedurende de 18e eeuw van bijzonder slecht allooi. Reeds onder keizerin Anna (1730—1740) werden de vijfkopekstukken (patak genaamd) zoo verkleind, dat zij nauwelijks het gewicht van twee kopeken hadden. Elisabeth liet ze dan ook herstempelen en later intrekken; hare eigen vijf kopekstukken werden onder Peter III (1761—1762) door verstempeling in om-loopswaarde verdubbeld en aldus naast zeer slechte vier, vijftien en twintig kopekstukken als tien kopekstukken in koers gebracht. Katharina II was verplicht ze tot hunne waarde terug-tebrengen evenals de vierkopekstukken die uit groschi d.i. tweekopekstukken vervaardigd waren.
De dukaten, die oorspronkelijk 2y4 roebel golden, werden in het midden der I8e eeuw allengs verdrongen door dubbele, enkele en halve imperialen ter waarde van 20, 10 en 5 roebels. Deze werden al evenzeer uitgevoerd als de overige Russische goud- en zilvermunt. Paul I (1796—1801), trachtte te vergeefs door eene nieuwe muntregeling hieraan een einde te maken.
160
MUNTVERZAMELING.
Juist onder hem en zijn opvolger Alexander I (1801—1825) werd Rusland overstroomd door de menigte biljoenmunt, die toenmaals in Europa in omloop was. Bij voortduring werden tegen den invoer daarvan strenge maatregelen genomen. Maar meer dan door deze werd het kwaad verholpen door de muntregeling van 1810, die het vroegere betere gehalte van den roebel herstelde en dat der overige muntsoorten daarmede in overeenstemming bracht. Alexander\'s opvolger Nikolaas I (1825—1855) ging op het voetspoor van zijn vader voort en trachtte vooral de talrijke nog bestaande oude kopermunt uit den omloop te verwijderen. Yan die kopermunt is thans niet veel meer aanwezig, daar reeds sedert 1867 de 5, 3, 2, 1, \'/j en % kopekstukken uit brons vervaardigd worden. Pasmunt in zilver zijn de 5, 10 en 15 kopekstukken; grootere soorten zijn de enkele, halve en kwartroebels. In goud bestaan naast de halve imperialen sedert 1834 ook imperiaaldukaten van drie roebels. Imperialen zelve zijn sinds 1817 niet meer aangemunt.
De waarde van den roebel bedraagt ongeveer f 2,—; in den omloop is hij echter bijna geheel verdrongen door den z.g.n. papierroebel; muntbilletten van 100, 50, 25, 10, 5, 3 en 1 roebel, wier koers natuurlijk veel lager is dan gemeld bedrag.
Tusschen 1825 en 1840 werden ook 12, 6 en 3 roebelstukken van platina in omloop gebracht.
In 1842 werd in Polen het Russische muntstelsel ingevoerd nl. de roebel met veelvouden en onderdeelen. Totdusver was voor dat land bijzondere munt met den gulden tot grondslag geslagen. Als kopermunt had er de grosz gegolden.
Vóórdat wij het terrein der muntkunde verlaten en dat der penningkunde betreden moeten wij ten slotte nog een enkel woord zeggen omtrent het muntwezen der
VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA.
In de vorige eeuw was er de Spaansche piaster het meest verbreid. Wel is waar komen reeds van 1652 en vele latere
n
161
MUNTVERZAMELING.
jaren der I7e en 18® eeuw munten in verschillende Staten voor, maar een geregeld muntstelsel had geen van deze. In 1786 richtte het congres een munt op, maar slechts langzaam ging deze aan het werk. In 1794 werd er de eerste dollar geslagen met bijna dezelfde waarde als de piaster; hij werd in honderd cents verdeeld. Tien van dezen waren een d i s m e.
In 1853 werd de dollar tot den rang van pasmunt verlaagd. De tengevolge daarvan geslagen goudstukken waren het tien-dollarstuk of de eagle, de halve- en de kwarteagle, en het drie dollarstuk.
De enkele gouden dollar was reeds sedert 1849 aangemunt maar had niet lang standgehouden. De cent is na 1856 van nickel geslagen. Een bijzondere muntsoort is de tradedollar, sedert 1873 in gebruik; alleen voor particulieren gemunt, is hij niet voor het binnenlandsch verkeer bestemd, maar treedt hij vooral in Oostelijk Azië met den daar zoo verbreidden piaster in concurrentie. Hij is dan ook gelijk in gehalte en gewicht aan dezen, m. a. w. bijna 2% meer waard dan de gewone dollar.
En hiermede hebben wij in korte trekken nagegaan welke muntsoorten in verschillende landen in den loop der tijden in gebruik zijn geweest.
Men zal stellig veel te vergeefs gezocht hebben, maar in een werkje van inleiding tot de numismatiek is het een eerste ver-eischte niet tot details af te dalen. Als hulpmiddel tot het rangschikken van verzamelingen en tot nauwkeurige kennis van bepaalde muntsoorten moeten speciale munt beschrijvingen dienst doen, van dezen zal men achter in dit boekje een lijst aantreffen.
162
Het gebied der penningkunde omvat niet, zooals dat der muntkunde, alle tijden en volkeren, het strekt zich in hoofdzaak slechts over de laatste vier eeuwen uit. Het is echter omvangrijker, daar het veel minder scherp afgebakend is en ten onrechte zeer heterogene onderwerpen samenvat.
De eigenlijke penningkunde is de kennis der gedenkpenningen of medailles, d. i. der metaalschijfjes, waarop ter herinnering aan zekere historische feiten of personen hunne afbeelding of wel eene daarop betrekking hebbende zinnebeeldige voorstellling gegrift is. Eene byzondere afdeeling van deze gedenkpenningen zijn de leg- of rekenpenningen, voorzoover de gegeven definitie daarop toepasselijk is. Met een aantal van hen, speciaal met de oudsten is dit niet het geval; dezen wordt echter evenzeer beschouwd tot de penningkunde te behooren als de zgn. presentie- of vacatiepenningen, die in hunne talrijke variatiën niets met de overige penningen uitstaande hebben. Met hen komen het meest overeen de loodjes of mereaux.
Vóórdat wij tot eene beschouwing dezer verschillende soorten van penningen overgaan moeten wij een enkel woord wijden aan de noodmunten (monnaies obsidionales) die dan eens tot de munten, dan weer tot de penningen gerekend worden. De voorstanders der eerste beschouwing wijzen er op dat zij bepaaldelijk
PENNINGKUNDE.
met het oogmerk geslagen zijn om als ruilmiddel dienst te doen en alleen aan de behoefte daaraan hun ontstaan te danken hebben; zij brengen wel is waar een bepaald feit in herinnering maar evenzeer wekt elke muntsoort de gedachte op aan een bepaalde tijd en vaak door de daarop geplaatste afbeelding aan eene voorgevallen gebeurtenis. Zij, die de noodmunten niet als munten maar als penningen wenschen te beschouwen voeren als grond aan dat zij meestal niet van het daartoe bevoegde gezag uitgaan maar van een plaatselijke bevelhebber, die ze zelf niet als geld wil beschouwd zien maar als een teeken en bewijs, waarop na afloop van den noodtoestand geld kan verkregen worden. De ruilwaarde der munt hangt niet af van het daarop gegrifte woord, maar van hare innerlijke waarde, wel zijn dikwijls munten tegen eene hoogere dan hare werkelijke waarde in omloop gebracht, maar daarbij werd toch altoos de schijn werkelijk aangenomen, als ware deze laatste juist en in verband met haar de koers vastgesteld. Bij noodmunten wordt hiervan geheel en al afgezien, het eerste beste stukje lood of papier is voldoende om zekere geldsom te vertegenwoordigen en het kleinere strookje mag desnoods het grootere in waarde overtreffen.
De noodmunten zijn dus niets anders dan de quitantie door de overheid in tijde van geldgebrek in bijzondere vorm afgegeven, waarop eene zekere vordering op die overheid staat uitgedrukt en te realiseeren na afloop dier periode van schaarste en behoefte.
Wenscht men de noodmunten, als eene bepaalde waarde representeerende ondèr de munten op te nemen dan is er geen reden met de turf- en broodloodjes en dergel. een anderen weg in te slaan, en stellig kan men dit niet nalaten met allen, waarop eene geldswaarde is uitgedrukt.
Bij de noodmunten is het materiaal geheel bijzaak; zij die van papier vervaardigd zijn kunnen niet afgescheiden worden van de overigen, beschouwt men hen als munten dan dient men o. a. de postzegels evenzeer daarmede gelijk te stellen; ook dezen vertegenwoordigen eene bepaalde waarde en bevatten eene belofte der overheid om daarvoor een dienst te verrichten, waar-
164
PENNINGKUNDE.
voor men anders eene zekere geldsom zou moeten voldoen; ook zij hebben eene fictieve geldswaarde.
En in vorm én in grondstof zijn de bekende noodmunten hemelbreed verschillend. Vierkant heeft men ze van Middelburg en van Haarlem, die van Landau 1713 is zelfs achthoekig.
De noodmunten van Brussel a0. 1584 en die van Middelburg a0. 1573 waren van goud; te Valenciennes werden zij 1567 en te Alkmaar in 1573 van lood en tin geslagen: te Leiden werden zij 1574 van papier vervaardigd. De stedevoogd van Quesnoy liet 1712 eenvoudig zijn zegel in zwart lak op kaartebladen drukken.
Meestal werd op de noodmunten het wapenschild der belegerde stad of dat van haren gouverneur gestempeld, en daaromheen een toepasselijk opschrift gesteld. Toen de heer van Surville in 1709, tijdens het beleg van Doornik op zijn zilveren noodmunten zijn borstbeeld had doen plaatsen, werd alras eene vervolging tegen hem ingesteld wegens het maken van inbreuk op de rechten van den soeverein. Overeenkomstig het advies der Académie des inscriptions werd hij echter vrijgesproken, daar de door hem geslagen munt blijkbaar niet bestemd was om naast de koninklijke als ruilmiddel dienst te doen.
Veelal vindt men op de in verzamelingen bewaarde noodmunten, contremarques of klopstempeltjes, door den Staat of de persoon. die de inwisseling verrichtte daarop gestempeld, om te verhoeden dat van hetzelfde stuk meer dan eens de beloofde vergoeding zóu geeischt en verkregen worden.
Noodmunten zijn sedert ruim vier eeuwen in tal van plaatsen geslagen. Men vindt de meesten beschreven en afgebeeld bij Tobiesen Duby, Monnayes obsidionales et de néces-sité Paris 1791 2vol. 4°.
Geen land heeft er zoovelen gekend dan Nederland, waar zoovele steden niet eens maar herhaaldelijk aan langdurige belegering hebben blootgestaan. Om de hier geslagen noodmunten te leeren kennen, behoeft men echter gemeld werk niet op te slaan. Zij zijn allen opgenomen in de groote Beschrijving der Nederlandse he historiepenningen van Gerard
165
PENNINGKUNDE.
van Loon. Reeds in 1687 had een Fransche abt, Pierre Bizot in zijne Histoire métallique d\'Hollande eene penninghistorie der Yereenigde Nederlandsche gewesten gegeven. Dit werk was echter verre van volledig en bevatte tal van abuizen en onjuiste toelichtingen. Kenmerkend was de omstandigheid dat aan alle penningen, groote en kleine, in de afbeelding dezelfde omvang werd toegekend. Dit werk had echter de groote verdienste bij van Loon liefde tot de vaderlandsche penningkunde op te wekken en te ontwikkelen. In het jaar 1710 besloot hij het werk van den Franschman door eene Nederlandsche uitgave te vervangen. Met behulp van verscheidene verzamelaars, in de eerste plaats van Andries Schoemaker slaagde hij hierin uitnemend. In vier foliodeelen gaf hij een penningwerk, dat in nauwkeurigheid, volledigheid en fraaiheid van uitvoering niet genoeg geprezen kan worden. In weerwil van den uit den aard der zaak hoogen prijs, mocht de uitgever ongeveer 900 personen op dit werk zien inteekenen, wel een bewijs dat én de voorliefde voor munt- en penningkunde én de middelen om die te bevredigen in ruime mate aanwezig waren. Pas in het begin dezer eeuw werd Van Loon\'s werk, dat slechts tot 1713 loopt voortgezet en wel door het Koninklijk Instituut. Dit sloeg daartoe echter een bijzondere weg in. De schrijver had de penningen als illustratie der historie gebruikt en eenigzins een historisch werk geleverd, waarbij tal van penningen ingelascht waren. In de reeks van Vervolgen op zijn arbeid volgen de penningen elkander zonder overgang of verband op; zij zijn niet veel meer dan een beredeneerde naamlijst met afbeeldingen.
Van Loon\'s beschrijving is trouwens zelf eene voortzetting. De oudste daarin opgenomen penningen zijn nl. die van Philips II. Frans van Mieris gaf in 1732 in 3 dln f0 eene Historie der Nederlandsche vorsten, waarin meer dan 1000 historiepenningen en wel bepaaldelijk de oudste beschreven en zeer verdienstelijk afgebeeld zijn.
166
De Belgische schrijver Pinchart klaagde voor eenige jaren dat van de vele penningverzamelingen, die hij in zijn vaderland had
r
PENNINGKUNDE.
bezichtigd, slechts bij eene enkele rekening was gehouden met den vervaardiger, den stempelsnijder. Overal elders was de voorgestelde gebeurtenis als hoofdzaak beschouwd en bij het rangschikken als uitgangspunt aangenomen. In Noordnederland zal het wel evenzoo gesteld zijn. Zoodra men echter, zooal niet in de legpenningen, dan toch in de eigenlijk gezegde medailles minder curiositeiten dan wel kunstproducten ziet, zal men ze als zoodanig waardeeren en door vergelijking met werken van denzelfden meester dezen trachten te kennen en te begrijpen. Alleen daardoor kan de verzameling niet alleen tot amusement maar ook tot nut strekken; tot vermeerdering van kennis der voorgestelde gebeurtenis zal de daarop geslagen penning toch slechts zelden leiden. Trouwens de gang van zaken bij het verzamelen van gravures kan hier tot voorbeeld dienen en als zoodanig moed geven. Meer en meer, meen ik te mogen zeggen, verdwijnen de collectie\'s van portretten van vlootvoogden, predikanten, geneesheeren en dgl. en wordt ook hier de afgebeeldde persoon als bijzaak, de wijze van afbeelden als hoofdzaak beschouwd.
Eene korte schets van de geschiedenis der kunst van stempelsnijder! zal hier moeten volgen.
Daarbij dient de opmerking vooraf te gaan, dat volgens algemeen gevoelen. Romeinen noch Grieken onderscheid maakten tusschen munten en medailles. Deze laatsten schijnen even als de eersten als ruilmiddel dienst te hebben gedaan. Het woord medaille staat in verband met het Italiaansche medaglia en daardoor met het Latijnsche metallum; bij de Ouden waren munten en penningen onder de algemeene uitdrukking nummi begrepen. De penningen waren meestal grooter dan de gewone munten en droegen niet het typische S. C.; zij bestaan én in goud én in zilver én in koper. Eene bijzondere soort draagt den naam van nummi contorniati; het tijpe is daarbij op voor- en keerzijde door een ingegraven cirkel omgeven. Dezen zijn allen van koper en schijnen in de vierde eeuw geslagen te zijn. Verschillende figuren komen daarop voor, die wel eens aanleiding hebben gegeven tot de vraag of die stukken soms bestemd waren tot belooning
167
PENNINGKUNDE.
voor de overwinnaars in de openbare spelen of soms bij deze laatsten als plaatsbewijs dienden. Daar bij geen enkele der oude schrijvers gezinspeeld wordt op gedenkpenningen of zgn. loodjes, is daaromtrent niets bekend.
In de middeneeuwen schijnen stempelsnijders alleen ten bate van het muntwezen en de behoefte aan zegels gearbeid te hebben. Toen de kunst eindelijk weêr om haarszelfs wille en niet alleen om praktische doeleinden beoefend werd, werd ook het vervaardigen van medailles meer en meer gebruikelijk. quot;Wij behoeven nauwelijks te vermelden dat wij het begin hiervan in Italië te zoeken hebben. Aldaar werden het meest de schatten der oudheid opgegraven en tentoongesteld en daaronder ook de fraaie munten, waarbij de middeneeuwschen zoo zeer ten achter stonden. Zij lokten tot navolging uit; te meer daar dit aan schilders tot een goed middel strekte om de door hen vervaardigde afbeeldingen grootere duurzaamheid te verzekeren. Het was toen ter tijde bij de meeste schilders eene vaste gewoonte vooraf van de betrokken persoon of zaak eene afbeelding in was te boet-seeren. Deze vorm werd nu met meer zorg bewerkt en daarvan een afgietsel vervaardigd; dit laatste werd dan, zoo noodig bijgewerkt. De oudste medailles zijn dus allen gegoten, aanvankelijk in koper maar reeds spoedig in een mengsel van metalen dat zoo smeltbaar mogelijk moest zijn, hetzij koper en tin of lood en tin in zeer wisselende verhouding. De oudste medailles dag-teekenen uit het laatst der veertiende eeuw; zij zijn van blijkbaar ongeoefende hand. Maar weldra was de penning niet meer bloot een middel om aan eene welgelijkende afbeelding bestendigheid te verzekeren, maar trachtte men haar zelve kunstwaarde te geven. De eerste, die met ernst naar dat doel schijnt gestreefd te hebben was Vittore Pisano van Verona, die als schilder stellig reeds in 1406 werkzaam was en zich na 1430 op het vervaardigen van medailles blijkt toegelegd te hebben. Het aantal zijner werken is niet gering. De meeste kunstenaars der 15° eeuw volgden zijn voorbeeld na; niet allen echter behaalden ook op dit gebied lauweren; tot de besten mogen gerekend worden Giov. Franc. Enzola, Donatello, die op tachtigjarigen
-168
PENNINGKUNDE.
leeftijd nog meesterstukken leverde en Sperandio, evenals de twee voorgaanden in de laatste helft der vijftiende eeuw werkzaam. Reeds toen was soms van het gieten der medailles afstand gedaan en het drijfwerk in gebruik gekomen, in de zestiende eeuw ontwikkelde zich dit echter pas en in de zeventiende eeuw bereikte deze wijze van vervaardiging in ons land haren hoogsten bloei. Aanvankelijk weid daarbij het model met goud- of zilverblad bedekt en dit in den juisten vorm gedreven of geklopt; later was het model in grove omtrekken gearbeid en was de kunstenaar daardoor vrijer in het vormen en bewerken dei-dunne laag metaal. De aldus vervaardigde medailles hebben veelal een hoog relief.
Reeds in den aanvang der zestiende eeuw begreep men echter dat men fijn afgewerkte en scherp geteekende medailles het best kon verkrijgen door een stempel in staal of een ander hard metaal te snijden, en dien tot het slaan van penningen te bezigen. Als de eerste, die dit deed, wordt meestal genoemd V i 11 o r e Came lio, wiens werken uit de laatste jaren der vijftiende eeuw, althans van voor 1508 dagteekenen. Niet alleen echter de nieuwe wijze van arbeiden, maar vooral de vlijtige studie, die meer en rneer van de overgebleven schatten der oudheid gemaakt werd, had ten gevolge dat de zestiende eeuw de bloeitijd der graveerkunst kan genoemd worden.
De gedenkpenningen, die uit die periode bewaard zijn, getuigen niet alleen van bedrevenheid maar van een smaak en kunstvaardigheid die niet ligt ooit overtroffen zal worden. Verbazend is ook het groot aantal stempelsnijders, wier namen ons door schrijvers van dien tijd bekend zijn. Trouwens meer en meer schepten de ontwikkelde klassen behagen in werken van kunst; medailles werden vaak aan de hoed gehecht of, vooral in latei-tijd als sieraad aan een gouden keten om den hals gehangen; waren aanvankelijk alleen beroemde personen afgebeeld, thans gaf men ook voorstellingen van belangrijke gebeurtenissen of wel, men leverde allegorische compositie\'s. De Italiaansche kunstenaars der zestiende eeuw vat men meestal onder de benaming van Cinquecentisti samen; de meesten zoo niet allen be-
169
PENNINGKUNDE.
oefenden trouwens de kunst van stempelsnijden naast de schilder-of beeldhouwkunst of wel zij waren tevens goudsmeden. De meest bekende van hen is wel Benvenuto Cellini, die in 1570 in den ouderdom van 70 jaren te Florence stierf. Zeer lezenswaardig is zijne, door hem zelf geschreven en herhaaldelijk uitgegeven levensbeschrijving, waaruit blijkt hoe de kunstenaars van dien tijd met bestellingen als \'t ware overstelpt werden. Een der beroemdste mededingers van Cellini was Caradosso van Milaan, van wien echter weinig werken bewaard zijn gebleven.
Beter kunnen wij oordeelen over Giov. Bernardi da Castel Bolognese, die niet alleen in metaal maar ook in kristal en edelgesteenten heerlijke kunstwerken schiep; de schoonsten zijn in het rijke muntkabinet te Weenen bewaard.
Van de vele anderen, die ons, hetzij alleen bij naam hetzij ook door hunne werken bekend zijn, mag vooral niet onvermeld blijven Alessandro Cesati, vaak Greco bijgenaamd, maar uit Milaan afkomstig. Door velen wordt hij boven alle andere graveurs van dien tijd gesteld.
Om bijzondere redenen is de naam van Giovanni Cavino (-|- 1570) meer dan anderen bekend. Hij was nl. de vervaardiger der Paduaansche munten, nabootsingen der oude Romeinsche munten, zooals er toen velen waren maar moeielijker dan eenige anderen van de echten te onderscheiden. Zonder bedriegelijk oogmerk vervaardigd, dienden zij vaak tot bedrog.
Niet alle Italiaansche kunstenaars waren in hun vaderland werkzaam; velen van hen werden door vreemde vorsten uitge-noodigd aan hun hof hunne kunst uit te oefenen. LeoneLeoni o. a. vertoefde geruimen tijd te Brussel bij Karei V, te wiens eere hij een der schoonste medailles vervaardigde, die ons uit de 16e eeuw bekend zijn; ook Philips II en Granvelle werden doorhem afgebeeld. Ja co po da T r e z z o van Milaan leefde langen tijd aan het Spaansche hof, nadat hij eenigen tijd (1554—1557) in de Nederlanden had doorgebracht; ook Giov. Paolo Poggin i verwisselde zijn vaderland eerst met het verblijf hier te lande, alwaar hem in 1557 de opdracht gegeven werd de muntstempels
170
PENNINGKUNDE.
te vernieuwen, waaraan hij op voortreffelijke wijze voldeed; later, in 1559 toog ook hij naar Spanje. Van elders wonende Italiaan-sche kunstenaars mag eindelijk niet onvermeld blijven Antonio Abbondio aan het hof van den Duitschen keizer Rudolf II werkzaam.
In Duitschland zelf trouwens waren in den loop der 16e eeuw een aantal medailles vervaardigd, die in vele opzichten boven het middelmatige verheven zijn, ook al kunnen de meesten eene vergelijking met de gelijktijdige Italiaanschen niet doorstaan. Vooral geldt dit de voorstelling en de compositie; in het noorden lette men meer op het goed gelijken der afbeelding en op de nauwkeurigheid van het wapen. Twee steden waren het, die ten deze met eere mogen genoemd worden Nürnberg en Augsburg. In eerstgenoemde stad was het vooral de bekende schilder Albert Durer (-j- 1528), die ook op het besproken terrein allen tot voorbeeld strekte. Zijn tijdgenoot. Peter Visscher, die lang in Italië vertoefde schijnt evenwel niet als stempelsnijder werkzaam te zijn geweest; van Hermann Visscher, diens zoon is althans éen enkele fraaie penning door den tijd gespaard. Te Augsburg was men blijkbaar meer dan in de zusterstad onder den invloed der Italiaansche kunst; boven alle anderen werd er reeds destijds Hans Schwartz geroemd (omtrent 1540). De enkele medailles van zijne hand, die nog aanwezig zijn moeten tot de kostbaarste voortbrengselen der middeneeuwsch-Duitsche kunst gerekend worden.
Niet alleen in het zuiden echter bloeide de kunst. In Saksen arbeidde Heinrich Reitz (omtrent 1540). Zijn werk is de beroemde zgn. Mauritsdaalder, waarop eene prachtige afbeelding der H. Drieëenheid voorkomt; een uitnemend exemplaar hiervan berust in het koninklijk muntkabinet te quot;s Gravenhage. Nog een groot aantal andere stukken kent men van zijne hand, die allen groote bewondering wekken. Men verwarre hem niet met een naamgenoot, die in het begin der 17e eeuw leefde en slechts middelmatige verdiensten had. Deze laatste had overigens waarschijnlijk een voortreffelijken leermeester in Tobias Wost, die in dienst was van den keurvorst van Saksen en omtrent 1580
171
PENNINGKUNDE.
het meest schijnt geproduceerd te hebben. Vóórdat wij van deze bloeiperiode der Duitsche kunst afscheid nemen, moeten wij nog den kunstenaar herdenken, die aan het Brandenburgsche hof werkzaam was en in fijnheid van uitvoering en keurige teekening onder de beste meesters der 16e eeuw een plaats verdient. Hoogstwaarschijnlijk was het de goudsmit Jacob Glade hals, van wien echter slechts enkele stukken bekend zijn. Hij leefde nog in 1617, was toen echter reeds hoogbejaard. Even als in Italië ging ook in Duitschland toen ter tijde de kunst van stempelsnijden met rassche schreden achteruit. Gedurende de geheele 17e eeuw verdient nauwelijks een enkel werk van beteekenis vermelding. Raimund Faltz, die in 1658 te Stockholm geboren, tot het jaar 1688 in Denemarken, Augsburg en Frankrijk arbeidde, en daarna te Berlijn eene vaste betrekking verkreeg is de eenige, die zich althans boven zijne tijdgenooten verhief, maar ook hij schitterde alleen door de onbeduidenheid van dezen. In Italië kan desnoods de familie Hamerani genoemd worden, maar ook daar is na de schitterende 16e eeuw, de 17e een tijdperk van diep verval, die alleen door de daarop volgende 18e in onbeduidendheid overtroffen wordt. De kunst sluimerde echter niet overal. Even als op menig ander terrein was de 17e eeuw ook ten deze de periode der Nederlanders. Vóórdat wij hierover uitweiden moge een enkel woord aan Frankrijk gewijd zijn. Ook hier hielden zich vóór het jaar 1500, naar het schijnt, geene kunstenaars met het vervaardigen van medailles bezig. Wel is waar bestaan ter gedachtenis aan de meeste zoo niet aan alle vroegere Fransche vorsten gedenkpenningen; zij zijn echter allen van later dagteekening, toen medailles gewild waren en menige suite van keizers of koningen door denzelfden kunstenaar in metaal afgebeeld, duur verkocht werd.
Uit de eerste helft der 16e eeuw bestaan enkele Fransche gedenkpenningen met de afbeelding van Lodewijk XII en zijne echtgenoote, van de hertogen van Orleans en Angoulême en van anderen. Zij zijn hoogst verdienstelijk uitgevoerd; de naam van den bewerker is echter helaas onbekend; ook uit later jaren
172
PENNINGKUNDE.
zijn kunstwerken van onbekende meesters bewaard gebleven; een enkele naam mag echter niet verzwegen worden, die van den beeldhouwer Jean Gougeon, die in 1572 overleed en naast de beste Italiaansche meesters van dien tijd vermelding verdient. De door hem gegraveerde gedenkpenningen zijn zeer zeldzaam.
De 17e eeuw was voor Frankrijk althans minder arm, dan voor de vroeger besproken landen. Althans George en Guillaume Dupré hebben zich een welverdienden, eervollen naam verworven. Beiden arbeidden tot omtrent 1645; vooral de eerstgenoemde huldigde den tijdgeest door het versmaden van vroegeren eenvoud en het najagen van in het oog vallende pracht en schittering in gewaad en uiterlijk der door hem afgebeeldde personen. Zijn beste leerling was Jean Var in of Warin, een Luikenaar van geboorte, die echter zijn geheele leven in Frankrijk doorbracht en ook aldaar in 1672 overleed. Geen zijner tijdgenooten in het land zijner inwoning evenaarde hem zelfs van verre in het stempelsnijden. Een zijner schoonste kunstproducten is ter eere van den kardinaal Richelieu vervaardigd, op verscheidene anderen zijn de voornaamste gebeurtenissen vereeuwigd tijdens de regeering van Lodewijk XIII en de minderjarigheid van Lodewijk XIV.
De aan krijgskundige zegepralen rijke regeering van dezen laatsten vorst gaf overvloedige stof tot ontwikkeling en beproeving van talenten. Deze laatsten echter ontbraken, zelfs de toen opgerichtte Académie des inscriptions et des médailles kon ze niet scheppen. Het aantal stempelsnijders was wel zeer groot, maar geen van hen mocht op roem aanspraak maken. De genoemde académie zorgde er voor dat ieder feit van eenige beteekenis in metaal werd gegrift; de voorzijde van deze oiTicieele gedenkpenningen vertoont doorloopend het borstbeeld des konings; een der stempelsnijders met vaste aanstelling, Jean Mauger, vervaardigde er in zeven jaren tijds niet minder dan 260. Zij zijn allen in 1701 beschreven en afgebeeld in een werk, dat in 1712 door Johan Goeree in \'t Nederlandsch vertaald, nog veelvuldig voorkomt. Godonesche gaf in 1727 een vervolg uit, waarin alle tot dat jaar vervaardigde gedenkpenningen opgenomen zijn.
173
PENNINGKUNDE.
Eenigzins uitvoeriger moeten wij nu omtrent de Nederlandsche stempelsnijders berichten. In de Nederlanden klimt de kunst, medailles te vervaardigen op tot den tijd van Karei den Stoute. Ook hier zijn de oudsten en zelfs zeer velen der 16e eeuw niet onderteekend, en waar dit nog het geval is weten wij zelden van den meester, wiens naam zoodoende bekend is geworden, iets meer te vertellen. Hier echter, waar reeds sints zoo lang het gemeentewezen ontwikkeld was en iedere der tallooze corporaties bijzondere zegels had, en den stempelsnijders aldus werk gaf, waar de rijkdom der burgers het gild der goudsmeden deed bloeien en hun kunstvlijt aanmoedigde en beloonde, hier mogen wij op dit terrein een rijken oogst verwachten. Als de oudste Nederlandsche gedenkpenningen kunnen wij twee medailles beschouwen met de afbeelding van Anthonie, den bastaard van Bourgondië, natuurlijken zoon van Philips den Goede en éen met het portret van Karei den Stoute. Zij zijn gegoten en daarna eenigzins bijgewerkt. De keerzijde bevat eene zinnebeeldige voorstelling met toepasselijk randschrift.
Enkele andere gelijktijdige stukken zijn van veel minder be-teekenis. De eenige naam, die ten deze vermeld kan worden is die van den bekenden schilder Quintyn Metsys (-]- 1529). Zeer waarschijnlijk heeft een medaille met zijn eigen portret hem tot vervaardiger maar zeer stellig is van zijne hand een gedenkpenning ter eere van Erasmus met het trotsche opschrift dezen in den mond gelegd: Concede nulli d. i. Ik wijk voor niemand. Dit blijkt uit de briefwisseling van Erasmus, die er een exemplaar van ten geschenke zond aan den kardinaal Albert van Brandenburg.
üf eene medaille op Margaretha, de dochter van Maximiliaan van Oostenrijk hier thuis behoort is onzeker, de daarop te lezen naam Cauvain kan zoowel aan een Eranschman als aan een Zuidnederlander toebehoord hebben. Zeker doet hier weinig ter zake het oordeel van een der nieuwste schrijvers over dit onderwerp die meent, dat een Eranschman niet ligt een gedenkpenning zou vervaardigd hebben ter eere van eene prinses die, verloofd met den dauphin van Frankrijk, door dezen verstoeten werd.
174
PENNINGKUNDE.
Daartegen zou zich het schaamtegevoel van ieder Franschman verzet hebben! Gelukkig worden nog eenige bedenkingen van anderen aard door hem hieraan toegevoegd.
Alleen onder zijn aangenomen Latynschen naam kennen wij Michel Mercator van Venlo afkomstig en dus een stadgenoot van Hubertus Goltius. Hij werkte lang in Engeland voor Hendrik VIII maar keerde, waarschijnlijk in 1539 naar zijne vaderstad terug. Slechts van een viertal medailles echter is hem met zekerheid het vaderschap toeteschrijven. Zijn merk schijnt een eikenblad geweest te zijn.
Meer van nabij bekend isStevenvanHolland (1522—1561), die met zijne initialen teekende. Waarschijnlijk woonde hij te Ütrecht; althans hebben velen zijner stukken op personen uit de bisschopstad betrekking. Niet minder dan veertien medailles kunnen hem met zekerheid toegewezen worden; uit de omstandigheid dat daaronder verscheidenen strekken ter eere van Engelsche particulieren heeft men afgeleid dat Steven ook in het eilandenrijk vertoefd heeft; wat de tijd van vervaardiging betreft kan aangenomen worden, dat deze meester vooral tusschen de jaren 1550 en 1560 werkzaam was. Een tijdgenoot van hem was J. Zag ar, die ook wel voor een Spanjaard gehouden wordt, zijne medailles zijn meerendeels ter herinnering aan Nederlanders als Viglius of alhier gevestigde buitenlanders als Granvelle en and. Er bestaat of bestond eene Zeeuwsche familie van zijn naam; of hij evenwel daartoe behoorde is volkomen onzeker. Evenmin zeker maar toch veel waarschijnlijker is het Nederlanderschap van Koenraad Block, die stellig reeds in 1577 arbeidde. Enkelen zijner vele stukken zijn boven die zijner Neder-landsche tijdgenooten verheven; hij streefde vooral naar eene welgelijkende afbeelding. Op prins Willem I heeft hij niet minder dan zeven medailles vervaardigd, waarop telkens het portret gewijzigd werd. Als zijn leerling wordt soms beschouwd Jan van Montvoort, die te Brussel leefde, maar zijne jeugd waarschijnlijk in Noordnederland doorbracht. Toen kan hij allicht tijdens Blok\'s verblijf te Delft van diens onderricht genoten hebben. De meening dat deze zijn leermeester was grondt zich
175
PENNINGKUNDE.
voornamelijk op de groote overeenstemming van beider wijze van bewerking. Van Montvoort\'s eerste proeven dagteekenen van 4595; zijn jaar van overlijden is niet bekend, maar in 1649 was hij nog in leven.
Van Hendrik de Keyser, den beroemden beeldhouwer van Utrecht kennen wij slechts éen gedenkpenning op A. de Goorle, een bekend oudheidkundige, die langen tijd te Antwerpen woonde en in 1609 te Delft stierf. De uitvoering van dezen penning beantwoordt volkomen aan de faam van den grooten meester. Hij overleed, zooals men weet te Amsterdam in 1621.
Even als aan het hof ,te Brussel Italiaansche meesters werkzaam waren, vertoefden ook Nederlanders bij buitenlandsche vorsten. Twee der beroemdsten waren Paulus van Vianen en Jan de Vos, beiden in dienst staande van den Duitschen keizer. Eerstgenoemde was de zoon van een der grootste Nederlandsche goudsmeden, begaf zich naar het vaderland der kunst Italië en gaf later gehoor aan de roepstem van Rudolf II. Wij weten dat hij in 1610 nog te Praag werkzaam was. Zeker zijn mindere was de Vos, een Fries van geboorte, die zijne opleiding slechts te Augsburg ontvangen had.
Was in de tweede helft der 16e eeuw de stempelsnijkunst ten onzent eenigzins aan \'t tanen, in de 17e eeuw mocht zij zich weer een weinig verheffen door de werken van Adriaan Waterloos (niet Anthonie), die in Brussel geboren en woonachtig was en ook aldaar 1684 overleed.
Reeds zijne eerste medaille op het overlijden van aartshertog Albert, door hem op slechts 22 jarigen leeftijd in 1622 vervaardigd, verraadt een meesterhand. Evenwel was hij tezijnertijd de eenige in de zuidelijke Nederlanden, die zich boven het middelmatige verhief. Zijn neef Denis Waterloos is niet met hem te vergelijken. De Belgen kunnen evenwel ten deze een stempelsnijder tot de hunnen rekenen, die onder zijne vakgenooten in de zeventiende eeuw eene eerste plaats inneemt, die echter zijn geheele leven lang in Frankrijk werkzaam was. De reeds genoemde Jean Warin nl. werd in 1603 te Luik geboren; reeds in 1629 bevond hij zich in Frankrijk; eene lange reeks medailles
-176
PENNINGKUNDE.
op gebeurtenissen in dat land voorgevallen is van zijne hand verschenen. Hij overleed te Parijs in 1672.
Eveneens uit België afkomstig was de familie Roettiers, waarvan verscheidene leden in de tweede helft der 17e eeuw in Engeland en Frankrijk met veel succes werkzaam waren; Jean R. werd zelfs in 1665 door Karei II aan het hoofd der munt te Londen geplaatst. Een stadgenoot van Warin, Jean Duvivier, te Luik in 1687 geboren, was evenals hij bij voortduring in Frankrijk werkzaam en vereeuwigde er de wapenfeiten van Lodewijk XIV en XV. Ook hij overleed te Parijs in 1761.
In de zuidelijke Nederlanden was behalve en na A. Waterloos geen enkel kunstenaar, die den naam van meester verdiende en wiens werk van eenige beteekenis was.
Reeds in de tweede helft der 16« eeuw had het noorden van ons land het zuiden ook op dit gebied overvleugeld. Immers C. Blok is de eenige der uit dat tijdvak hierboven genoemde namen, die op een Noordnederlandschen kunstenaar doelt.
In de eerste helft der 17e eeuw kunnen wij tegenover Waterloos slechts twee namen van veel minder beteekenis noemen, die van A. VanderWilgeen van J. Looff. Velen hunner gedenkpenningen vindt men bij Van Loon. Laatstgenoemde maakt nog al werk van landschappen. Hier echter verhief zich juist toen de kunst tot een totdusver ten onzent niet gekende hoogte. In den zoo veelbewogen tijd die weldra verleden zou zijn, was men er aan gewoon geraakt ieder historisch feit van eenig aanbelang op legpenningen afgebeeld te zien en ook buitendien allegorische voorstellingen van den toestand van het oogenblik daarop te zien prijken. De schatten, die de handel hierheen deed vloeien verzekerde ruimen afzet aan den kunstenaar, die in edeler metaal en met vaardiger hand dan totdusver de gebeurtenissen, waarin een ieder belang stelde voor het oog terugriep. De historische medailles werden voor de aanzienlijken wat de historieprenten voor de kleine burgerij waren. Nog in een ander opzicht opende zich een ruim debiet. Zag men gaarne feiten van historisch gewicht afgebeeld, ook in huiselijken kring wenschte men, waar de middelen het veroorloofden op fraaie wijze ver-
12
177
PENNINGKUNDE.
eeuwigd te zien, wat anders slechts op gewoon papier geschreven, voor het nageslacht zou bewaard worden. Reeds in de 17e eeuw en meer nog in de 18e komen de bruilofts- en begrafenispenningen in zwang, waarvoor wel is waar niet altijd maar toch in bijzondere gevallen nieuwe stempels werden gegraveerd. Wij zullen later zien hoe bovendien de vroedschaps-, schutters- en andere penningen aan de stempelsnijders min of meer groote eischen stelden. Genoeg om aan te toonen hoe sedert het midden der 17e eeuw Noordnederland het beloofde land der stempelsnijders werd, evenals Italië dit in de 16e eeuw geweest was.
De beroemdste Nederlandsche kunstenaar der 17e eeuw op dit gebied is zonder twijfel Pieter van Abeele, van wien men weinig meer weet dan dat hij te Amsterdam woonde.
Men houdt hem veelal voor een leerling van Jurriaan Pool, van wien een goed uitgevoerde gedenkpenning op de inwijding van het Amsterdamsche stadhuis bekend is. De leerling zou hier echter den meester verre overtroffen hebben. Het beroemdste werk van Abeele is de groote medaille op het verleenen van het stedelijk wapen aan zijne vaderstad door graaf Willem van Holland en het daaraan toevoegen van de keizerlijke kroon door keizer Maximiliaan. Ook onder de overige penningen van dezen kunstenaar vindt men verscheidene meesterwerken; die op prins Willem II, op Joh. Wolfg. van Brederode, op Karei Gustaaf van Zweden zijn allen beroemd.
Maar Abeele was niet even als Waterloos de eenige ster onder zijne landgenooten. Van Wouter Muller wordt bijzonder gewaardeerd de prachtige medaille op den keurvorst van Brandenburg in 1666 geslagen. Johannes Smeltzing, geboren 1656 te Leiden en aldaar overleden in 1693 is niet minder bekend door tal van keurig uitgevoerde penningen. Enkelen zijner stempels kwamen na zijn dood in het bezit van een Fransch réfugié, Nicol. Chevalier, die niet bij elkander behoorende voor- en keerzijden willekeurig samenvoegde of aan eigen producten toevoegde en de aldus verkregen stukken daarna in den handel bracht. Johannes had nog een jongeren broeder, Martyn; deze verdient evenwel niet naast hem genoemd te worden. Jakob van Dishoek
178
PENNINGKUNDE.
moet evenzeer voor hem onderdoen, maar diens medailles op den vrede van Nijmegen, op Baithasar Becker en and. doen hem toch met eere noemen. D. van Rijswijk was een waardig navolger van Abeele en Smeltzing. Ook hij leefde te Amsterdam en werd reeds tijdens zijn leven in het buitenland geroemd. Van Jan Lutma den jongere (geb. 1629 -|- 1689) is een penning ter eere van Maarten Harp.zn Tromp bekend; zijn vader (-]- 1669), een leerling van Paulus van Vianen schijnt zich alleen met andere goudsmidswerken te hebben beziggehouden, tenzij anonyme medailles hem toekomen. Van zoovele fraaie stukken kent men den auteur niet, dat dit niet te verwonderen zou zijn.
De 18e eeuw was ook op dit gebied ten onzent een tijdperk van achteruitgang. Bij Nikol. van Swinderen te \'s Gra-venhage en bij Gerard Marshoorn vindt men nog sporen van de vroegere grootheid; de naam evenwel die ten deze de geheele 18® eeuw beheerscht is die van Holtzhey. Reeds de vader Martin Holtzhey, uit Ulm hier heen gekomen arbeidde te Amsterdam met veel succes, zijn beste stuk is een medaille op den Gouverneur-Generaal van Oost-Indië, van Imhoff. In 1755 verscheen een lijst der door hem gegraveerde penningen.
Zijn naamgenoot, Johann Georg Holtzhey had een veel grootere vermaardheid en kon met de besten in het buitenland vergeleken worden. In hem herleefden de groote stempelsnijders der 17e eeuw. Hij werkte voor tal van Europesche vorsten; het aantal der door hem gegraveerde penningen is dan ook niet gering.
Nog een ander Nederlandsch kunstenaar, die dien naam verdient mag niet vergeten worden, nl. Theod. Vict. Van Be rekel, geboren 1739 te \'s Hertogenbosch. Tot 1776 was hij hier te lande werkzaam o. a. aan de schoone reeks stadhuis, (elders vroedschaps)penningen zijner vaderstad. Later vertoefde hij langen tijd in België, waar hij na een prijskamp benoemd was tot graveur der Oostenrijksche munt voor de Nederlanden. Het aantal der door hem in Zuidnederland vervaardigde penningen van allerhanden aard is kolossaal groot. Zijn voorbeeld wekte er op tot navolging en had er een zeer heilzamen invloed op de kunst, die een lang tijdperk van verval doorstaan had. Na de laatste
179
PENNINGKUNDE.
Roettiers, die niet met de eersten van dien naam kunnen vergeleken worden hadden de Harrewijn\'s de vereischte stempels gesneden. Zij zouden in geen ander tijdvak daartoe in aanmerking gekomen zijn. Van Berckel wordt dan ook door een der nieuwste Belgische schrijvers over dit onderwerp (Pinchart) genoemd: „le régénerateur de l\'art en Belgique.quot; Terwijl hij echter Warin en de Roettiers geheel als Belgen behandelt alleen op grond hunner geboorte, maakt hij zich eveneens van Van Berckel meester, zonder er eenigzins op te wijzen dat deze uit den vreemde kwam. Uit zijne medegedeelde biographic kan dit blijken, althans voor ieder vreemdeling, die weet dat \'s Hertogenbosch in Nederland ligt.
De zoo bekende, zeer schoone munten der Brabandsche omwenteling van 1787 zijn van Van Berckel\'s hand. In 1794 vertrok hij naar Weenen, keerde eenige jaren later naar zijn vaderland terug en overleed in zijne vaderstad 1808.
Wij hebben reeds vroeger aangestipt, dat de 18e eeuw meer nog dan de 17« eeuw ook in de andere landen van Europa door diep verval gekenmerkt wordt. Hoogstens kan men bij een aantal stempelsnijders technische kunstvaardigheid roemen, in opvatting en ook in trant van uitvoering stonden zij verre bij hunne voorgangers achter. Dit is trouwens voor een groot deel te wijten aan het weinige gevoel, dat de groote menigte dier dagen had voor het waarachtig schoone. Vroeger werd eenvoud geprezen, thans schuwde men geene overlading om effect te maken; phan-tastische bombast werd vaak voor verheven aangezien en kracht van uitdrukking en voorstelling was aldus verre te zoeken. Hij, die ongelukkiger wijze na zijn dood door velen ten deze als voorbeeld werd beschouwd en nagevolgd, was Lorenzo Bernini, die reeds tijdens zijn leven (1598 -[-1680), de herrezen Michel Angelo genoemd was. De plastische kunst wilde hij met de schilderkunst doen wedijveren in het maken van impressie op het onbevangen gemoed. Door ornamenten, krullen en popperige versieringen meende hij grooter kunstwerken te kunnen scheppen dan vroegere meesters, die volgens weldoordachte berekeningen en naar vaste voorschriften arbeidden. Kenmerkend was zijne verachting der rechte
180
PENNINGKUNDE.
lijnen; in hem heeft men wel eens op het gebied der kunst den voorlooper der pruikentijd gezien. In Duitschland althans was overigens gelegenheid genoeg tot profijtelijke uitoefening der stempelsnijkunst. Geen der tallooze grootere en kleinere vorstenhoven was zonder graveur, die de belangrijke (?) plaatselijke gebeurtenissen vereeuwigen (?) moest. Toch verhief zich geen hunner boven het middelmatige. Kunstwerken waren destijds meer dan schaars. Een der weinigen, die door navolging der antieke modellen toonde een andere weg te willen inslaan dan de door de groote menigte platgetredene, was D. F. Loos (1735 -j- 1819), die aan het Pruissische hof werkzaam was. In zijn stadgenoot. Abraham Abrahamson vond hij hierin krachtigen steun. Bij hen stonden de Fransche kunstenaars echter niet achter. Benjamin Duvivier (-}- 1795) kan, althans onder zijne tijdgenooten met eere genoemd worden, en die verzachtende bijvoeging behoeft niet te worden toegevoegd aan een lofrede op N. M. Gatteaux (geb. 1751). Aanvankelijk gewoon werkman, valt de tijd zijner kunstenaarswerkzaamheid hoofdzakelijk tijdens de Fransche revolutie, wier hoofdgebeurtenissen hij in metaal griftte.
Die revolutie zou ook op dit terrein een ontwaken tot een nieuw leven ten gevolge hebben. Uit den aard der zaak arbeidden zij, die geroepen waren de grootsche gebeurnissen van dien tijd en daarna de hoofdmomenten der triomftochten van Napoleon af te beelden en te verheerlijken met liefde en geestdrift. Een der factoren die den waren kunstenaar kenmerken, bezieling kon dus hier in ruime mate aanwezig zijn, maar het was bovendien de invloed van een der grootste Fransche schilders, die hier ten goede werkte en veel tot den omkeer die zich voorbereidde bijdroeg nl. die van Jacq. Louis David (1748 1825). Zijn invloed deed zich in geheel Europa gevoelen en de tijdsomstandigheden deden dien invloed blijvend zijn.
Evenmin als Bernini was hij op het terrein dat ons bezig houdt werkzaam; hierop had meer bijzonder Dom. Viv. Denon (1747 1825) invloed. Onder zijne leiding en door zijn onderwijs aangevuurd werden tal van gedenkpenningen gegraveerd.
181
PENNINGKUNDE.
die straks als modellen van kunst ook in andere landen verjongend op de kunst werkten en tot navolging aansporend, den weg ten goede wezen.
Die eerste, die de nieuwe richting in de stempelsnijkunst deed zegevieren was Bertr. Andrien (1765 -[- 1822). Zijne medailles op den slag van Marengo en op de geboorte van den koning van Rome zijn in den volsten zin des woords meesterwerken. Zijne evenknieën waren Ramb. Dumarest (1750 quot;lquot; 1806) en Jean P. Droz (1746 -j- 1823). Zooals men ziet waren althans deze laatsten reeds mannen van leeftijd en hadden zij een loopbaan achter zich, toen de geest des tijds, in hen wakker riep wat gewis reeds vroeger in hen sluimerde maar zich toen bij gemis aan opwekking niet geopenbaard had.
Grooten roem behaalde in het begin dezer eeuw ook August. Dupré en And ré Gal le. Onder hunne medewerkers waren er velen, die in vroeger tijd geschitterd zouden hebben, maar wier roem nu verduisterd werd door de meesters van dit tijdvak.
Onder de lateren verdient nog vermelding Jean Jacq. Barre, die met bijzonder veel zorg werkte en vele van wiens stukken dan ook allerkeurigst uitgevoerd zijn. Vooral in Frankrijk werden in deze eeuw verscheidene reeksen van gedenkpenningen uitgegeven met afbeeldingen der Fransche koningen, der beroemdste buitenlanders enz. enz. Niet altoos stond daarbij de kunst op de voorgrond. De meest uitgebreide was de verzameling van Durand, die de celebriteiten aller volkeren omvatte.
Een der eersten, die in Duitschland den invloed der nieuwe richting in de kunst bleken te gevoelen was F. X. 1. Losch (1770 -j- 1826). Zijne werkzaamheid bepaalde zich meest tot het land zijner geboorte, Beieren. Tot vernieuwden bloei geraakte de stempelsnijkunst echter pas later en wel vooral te Berlijn, onder den invloed van Schinkel en Rauch. Dezen bevorderden dien bloei rechtstreeks door het leveren van teekeningen en modellen voor medailles, die hun roem niet minder verhoogden dan dien der uitvoerders. Het zou ons te ver voeren over dezen uit te weiden; wij mogen echter den naam van H. F. Brandt niet verzwijgen. In Neufchatel 1789 geboren en in Frankrijk
182
PENNINGKUNDE.
opgeleid, verkreeg hij in 1817 na eene kunstreis naar Italië gedaan te hebben eene aanstelling te Berlijn. Een zijner schoonste werken is een gedenkpenning ter eere van Humboldt.
Ook in de Nederlandsche gewesten gaven verscheidene rne-dailleurs blijk van groot talent en kunstvaardigheid. Slechts zeer betrekkelijk een kind der negentiende eeuw was Hendrik Lageman (1765 -j-lBlö). Iets jonger dan hij was J. P. Menger, die ook in den vreemde een welverdiende reputatie genoot. Jozef Braamt was een Gentenaar, die verscheidene stukken voor zijne vaderstad en voor de stad Brussel vervaardigde. Te Utrecht was D. Yan der Keilen werkzaam, van wiens hand wij penningen ter eere van Van Speijk, Chassé en Hogendorp bezitten. Na de afscheiding van België mogen wij niet onvermeld laten de namen van M. C. De Vries, Hart en El ion. De groote mannen van weleer worden echter ook door hen niet ter zijde gestreefd.
Den verzamelaar zal deze korte geschiedkundige schets der stempelsnijkunst wellicht niet veel baten; in een werkje als dit mocht zij evenwel niet ontbreken. Immers dit gedeelte der vaderlandsche historie is een der meest onbekende en terwijl bvb. een ieder mannen als Ostade, Frans Hals, Gerard Dou en and. tallooze malen heeft hooren noemen zijn de namen van Abeele, Smeltzing en hunne kunstbroeders slechts aan betrekkelijk weinigen bekend. De gedenkpenning wordt bijna steeds bewaard ter wille van het onderwerp, dat daarop voorgesteld is; de wijze van uitvoering komt daarbij slechts in de tweede plaats in aanmerking. Gedoogde dus de omvang van dit boekje geen uitgewerkte essai, het min of meer dorre schema met zijne vele namen moest strekken om althans deze laatsten meer onder den aandacht te brengen der leeken, waarvoor dit boekje bestemd en samengesteld is.
Wij kunnen ons nu tot een bijzonder soort van gedenkpenningen wenden, de legpenningen, bij welke de kunst meer op den achtergrond treedt.
De naam der legpenningen hangt ongetwijfeld samen met het gebruik, waartoe zij, volgens de totdusver heerschende meening,
183
PENNINGKUNDE.
184
oorspronkelijk bestemd waren. Zij zouden nl. gestrekt hebben tot hulpmiddel bij berekeningen. Van de Romeinen is het bekend dat zij ronde schijfjes van ivoor, gepolijst hout of dgl. onder den naam van calculi gebruikten om het rekenen te vergemakkelijken. Daartoe werden dezen in reien gelegd; de onderste reeks stelde de eenheden voor, de daarop volgenden de tientallen, honderdtallen enz. Rekentafels werden daarbij aangewend, waarvan de telborden onzer lagere scholen ons een duidelijk begrip kunnen geven.
De legpenningen, door de Franschen jetons, door de Duitschers Rechenpfennige genoemd, die sedert de 13e en 14e eeuw in steeds toenemenden getale voorkomen, zouden tot datzelfde gebruik gediend hebben Pas in den allerlaatsten tijd heeft men op de onwaarschijnlijkheid dezer uitlegging gewezen. Men heeft zich daarbij voornamelijk gegrond op de groote hoeveelheid dezer penningen, die bij voortduring geslagen en uitgereikt werden; waarom zou men, zelfs in moeielijke tijden, zich de kosten en moeite getroost hebben van het vervaardigen van penningen, waar houten schijfjes volkomen hetzelfde nut hadden? Zij die aldus spraken, bestreden niet alleen de bestaande opinie maar stelden er ook de hunne tegenover. Zij zien in de legpenningen een geldsoort ten bate van plaatselijk verkeer en ruilhandel door geestelijke en wereldlijke vorsten geslagen. Ook deze meening echter heft alle bezwaren niet op. De legpenningen zouden zoo te zeggen als pasmunt hebben dienst gedaan. Maar hiermede is hun omvang en gewicht in strijd. In de 15e eeuw was wellicht behoefte aan kleine kopermunt naast de bestaande zilvere; de legpenningen waren veel te groot om analoog aan onze centen tot eenheid der lagere muntsoorten te dienen. En toen in de 16e eeuw de gewone kopermunt werd ingevoerd nemen de legpenningen, wel verre van te verdwijnen eer toe dan af.
\') Blijkeus eene aanteekeuing uit het in 1883 uitgegeven Berliner Stadtbuch aus dem Ende des .\\ I V(n Jahrlmnderts S. 233 sub. nr. 110: Hans Tiliken de Crossen fuit crematus quod certas fibulas, quibus utuntur mercatores ad computa-tiones suas vendidit sub nomine florenorum 1444, 10 Decemb.
PENNINGKUNDE.
Men zal zich er ook niet op kunnen beroepen dat de jetons niet als pasmunt maar naast andere munt, waar gebrek aan deze bestond, kunnen gebruikt zijn. In een tijd, toen de bevolking zooveel schaarser was dan heden ten dage en evenwel het land door grooto en kleine vorsten, geestelijken en steden met geldspecien overstroomd werd, zal stellig evenmin als nu, het gebruikelijk ruilmiddel ergens ontbroken hebben. Daartoe was zelfs de kleinste baron te begeerig van de seigneuriage of sleischat te profiteeren. Toch is het toekennen van geldswaarde aan de jetons tot op zekere hoogte juist. Dat zij vaak tot hulp bij het afleggen van rekeningen gediend hebben, schijnt boven twijfel verheven te zijn; dit geldt echter niet van allen; vooral in de oudste tijden hebben stellig velen als representatief voor een bepaalde praestatie gediend; later werd het gewoonte aan verschillende ambtenaren bij den aanvang van het jaar een zekere hoeveelheid legpenningen te verstrekken; vooral die van de rekenkamer maar niet alleen deze hadden genot van dit gebruik. Dit genot zal wel ook van mate-rieelen aard geweest zijn, m. a. w. die penningen zullen wel in loopende munt hebben kunnen omgezet worden, zeiven evenwel waren zij m. i. geen loopende munt. In de 17e en 18e eeuw speelden de vroedschaps- en stadhuispenningen ten onzent volkomen dezelfde rol.
Naast de jetons, waarover het besproken verschil van uitlegging bestaat zijn er anderen, die zeker met het muntwezen niets te maken hebben, nl. de familiejetons naar aanleiding van huwelijken geslagen, waartoe ook die, door muntmeesters bij gelegenheid van de aanvaarding hunner bediening vervaardigd, te rekenen zijn. Voorts hebben wij de jetons ter herdenking van historische feiten geslagen, die zich van de medailles alleen onderscheiden door hun zeer gering relief.
De gilde-, vroedschaps- en toegangspenningen der 17e en 18e eeuw zijn in aard en wezen van de overige jetons niet te onderscheiden. Houdt men nu ook nog rekening met de godsdienstige draag-penningen en de speelpenningen dan ziet men dat ook zonder acht te slaan op adrespenningen, belastingloodjes en dgl. het
185
PENNINGKUNDE.
veld der penningkunde buiten en behalve de eigenlijke medailles eene verscheidenheid van objecten bevat, die vooral in vroegere eeuwen zeer moeielijk van elkander te scheiden zijn.
Wij zullen de hoofdsoorten achtereenvolgens bespreken.
186
Reeds in de veertiende eeuw en wellicht nog vroeger waren in Italië, in Frankrijk en in de zuidelijke Nederlanden koperen penningen in gebruik, die hetzij als aalmoes uitgegeven werden, hetzij bestemd waren voor monniken en pelgrims om toegang en onderstand in godshuizen te verkrijgen. Zij worden veelal tesserae sacrae genaamd; velen dragen godsdienstige opschriften o. a. Ave Maria, gracia plena; op de Italiaanschen wordt vaak de naam der broederschap vermeld, die ze in
omloop bracht; Fig. 45 vertoont er een; in Frankrijk heetten deze even als alle latere aalmoespenningen me-reaux; de Italiaansche uitdrukking, tesseren
Kg. 45. Middeneeuwsche mereau •). geldt ZOnder bijTOeging
ook voor penningen met
andere doeleinden geslagen. Zij, die de jetons als muntsoort beschouwen, geven den naam van mereau aan de jetons, die van de geestelijkheid uitgingen, terwijl de gewone jetons door wereldlijke vorsten geslagen werden. Onderscheid in doel en bestemming tusschen beiden kennen zij niet. Totdusver echter beschouwt men nog algemeen den jeton als een soort van gedenkpenning, den mereau als een fictieve munt.
In de 15e eeuw kunnen wij met zekerheid melding maken van de eigenlijke legpenningen, ten dienste der administratie vervaardigd. Zij werden met den naam Gectoirs (van jeter) bestempeld en droegen kenmerkende spreuken o. a. Qui bien jettera le compte trouvera en aanduiding der plaats van
\') Vz.: Ave Maria J Gracia { Plenai - -Kz,; A — v — e —
PENNINGKUNDE.
bestemming als o. a. Jettoirs pour les comptes en Brabant. Reeds in vroeger tijd bestonden zij stellig; immers zelfs uit het laatst der 13® eeuw is er een bewaard gebleven met het randschrift „Ce sont gietor.quot;
In Fig. 46 is een s zeer oude Fransche penning afgebeeld.
Onder Philips den Goede (-|-1467) werden zij echter pas algemeen. In Frankrijk zelfs pas onder Frans I. In Duitsch-
land vonden zij in de 16e eeuw navolging. Zeer bekend zijn de Boheemsche Raitpfennige en Raitgroschen, waarvan tot 1608 de eerstgemelden een adelaar met uitsluitend Duitsche opschriften vertoonden; terwijl op laatstgemelde een leeuw prijkte met half Boheemsche, half Duitsche inscriptie. Na genoemd jaar vervalt dit onderscheid. Zeer verbreid zijn de Neurenbergsche penningen. In die stad werden eene menigte legpenningen door particulieren vervaardigd en in den handel gebracht.
Deze bevatten in
IjSSij
de 16e eeuw nog MS evenmin als de officieele eenige zinspeling op politieke gebeurtenissen.
187
Fig. 46. Fransche legpeuning •).
Zooals reeds gemeld is zijn er van voor de 15e eeuw slechts een gering aantal legpenningen bekend en zijn zij in allen ge-
!) Vz.: ley : comptes : et : gectes : bien : Kz.: Et : vous gardes : de : mescomt. 2) Vz.: letoirs pour le monoe des Braba. Kz.: Qui bien jettra le compte trover.
PENNINGKUNDE.
valle moeielijk van de aalmoespenningen of armenloodjes te onderscheiden. Langzamerhand echter werd het gewoonte meer dan het noodige aantal te vervaardigen en ze bij wij ze van douceur aan bepaalde ambtenaren te overhandigen. Deze mochten ze al of niet kunnen inruilen voor geld, wat nog betwijfeld kan
worden, in het gewone verkeer zullen zij ze wel niet als munt hebben kunnen uitgeven.
Deze legpenningen, waarvan in de figg. 47 en 48 voorbeelden zijn afgebeeld, werden in de 16e eeuw in Frankrijk en de Nederlanden vervangen door de historische jetons, waarbij het in herinnering houden van een bepaald feit op den voorgrond
stond. Beroemd zijn ten deze de velen, ten onzent op de hoofdmomenten van den strijd tegen Spanje geslagen. Zeer dikwijls is de voorstelling zinnebeeldig en steeds omringd door een toepasselijke, vaak geestige spreuk.
^ Kz.: Gectoirs . du . bureau . de . lempereur , 55.
188
PENNINGKUNDE.
Scherp was het antwoord in metaal op de aansporing van den vijand tot onderwerping nl. Potius mori quam ut canis ad vomitum d. i. liever stierven dan als de hond tot zijn uitbraaksel weder-keeren. Deze legpenningen bestaan van elk jaar tot de tweede helft der zeventiende eeuw; zij zijn bijna allen van koper. In fig. 49 is er éen afgebeeld, zonder toespeling evenwel op eene bepaalde gebeurtenis. Reeds spoedig na het jaar 1500 had Latijnsch schrift het vroegere Gothische vervangen.
Met deze Nederlandsche legpenningen te vergelijken maar niet daarmede gelijk te stellen zijn de Franschen van 1600—1750. De daden van Lodewijk XIII, XIV en XV zijn daarop afgebeeld en in hoogdravende bewoordingen verheerlijkt. Bezichtiging en verzameling er van kan slechts vermoeien, terwijl ieder der vroeger vermeldden op zich zelf, in zijn soort bezienswaardig mag heeten.
Naast deze historiepenningen van den tweeden rang moeten de familiepenningen vermeld worden, die in Frankrijk en vooral in de zuidelijke Nederlanden vrij menigvuldig zijn. Zij vertoonen het wapen der familie met deze of gene zinspreuk. Een reeks dergelijke penningen is uit vroeger jaren nl. van 1560—1600 van Boheemsche familie\'s bekend. In onze eeuw heeft men deze reeks op bedriegelijke wijze willen aanvullen en een tijdlang met goed gevolg, totdat op een exemplaar dat op een hedendaagsche kreutzer was gestempeld, de eerste, slecht uitgewischte stempel herkend werd en dit tot ontdekking van het bedrog en staking de»- fabrikatie leidde.
Zeer groot is het aantal jetons der Duitsche muntmeesters, allen zonder toespeling op historische gebeurtenissen; de oudsten zijn die uit Tyrol van 1497; vooral van de beambten der muntplaatsen in het Hartzgebergte zijn zij talrijk. Zij dragen den naam van den betrokken muntmeester, een wapenschild en verder afbeeldingen en opschriften van algemeenen aard.
De Neurenberger fabrikanten van rekenpenningen zijn reeds herdacht, éen der oudsten is Hans Schultes (omtrent 1560). Latere stadgenooten van hem imiteerden vaak Fransche penningen; meestal onderteekenden zij met hunne initialen. Hunne producten kan men gerust tot de speelpenningen rekenen. Daar
189
PENNINGKUNDE.
zij ook hier nog al eens voorkomen en naar de beteekenis er van vaak geinformeerd wordt, mogen hier eenige namen volgen. Trouwens behoorden de meesten tot dezelfde familie. Den naam Krauwinckel droegen Damianus en Egiduis in de 16e eeuw en iets later Hans. Een tijdgenoot van dezen laatsten was Kilian Koch.
Eene groote menigte rekenpenningen bracht Hans Laufer (1607?—1645) in den handel. Naamgenooten van hem waren Wolf, Mattheus, Conrad in de eerste helft, Cornelis en Lazar Gottlieb in de tweede helft der zeventiende eeuw. In de figg. 50 en 51 zijn er twee van ouderen datum afgebeeld.
De eerstgenoemde fabrikanten waren waarschijnlijk niet de eersten. Men kent althans vele oude rekenpenningen met het
^ Vz.: Hans Schultes zu Normp.
Kz.: Zu Normperg . emchtb.
2) Vz.: Hans Kranwincr Nurenber.
Kz.: Marcus Evangellist Gott.
190
PENNINGKUNDE.
abc of andere inscriptie\'s zonder eenige aanduiding van het land van herkomst, die echter nog het meest gelijken op de oudsten der genoemde Beiersche stad.
Bepaaldelijk in de Nederlanden behoorden thuis de vroed-schaps- en de gildepenningen. Van de eerstgenoemden is de oudstbekende die van Leiden van het jaar 1671. Meestal werden zij op nieuwjaarsdag of op de eerste vergadering des jaars uitgereikt aan de leden der stedelijke regeering. Zij waren doorgaans van zilver en hadden eene bepaalde waarde; op de Leidsche stond dan ook als benaming Nummus senatorius. Die van Gouda had eene officieele waarde van 22 stuivers. Het talrijkst zijn zij van \'s Hertogenbosch. Daar de naam van vroedschap hier onbekend was, heetten zij stadhuispenningen. De oudste is van 1705, van dat jaar af tot 1794 komen zij geregeld jaarlijks voor. Daar op de keerzijde de gelijktijdige politieke gebeurtenissen herdacht werden is deze lange reeks zeer interessant. Enkelen, zooals die van 1726 met plattegrond der stad komen zeer zelden voor; dikwijls vindt men daarentegen die van 1748 met toespeling op den vrede van Aken. Aan deze Bosscher penningen is nauw verbonden de naam der familie van Berckel. De meesten zoo niet allen werden door leden van dat geslacht gegraveerd; het laatste dertigtal door Theod. Vict. v. Berckel, wiens werkzaamheid in België wij vroeger herdacht hebben. Waren dezen liet kleinst onder huns gelijken, de vroedschapspenningen van \'s Gravenhage overtroffen alle anderen in grootte.
De gildepenningen schijnen door den gildebroeder bij zijn opname in de broederschap als een bewijs van lidmaatschap te zijn ontvangen. Meest was de naam van den eigenaar er op gegraveerd, soms bij verandering van bezitter vindt men den ouden naam uitgevijld en een ander er voor in de plaats ingesneden. De meesten zijn gegoten van geel koper. Dikwijls zijn zij zonder eenig kenteeken van herkomst, zoodat het moeielijk valt ze aan een bepaalde stad toe te kennen.
Het gild dat ze uitgegeven had, herkent men meest aan de werktuigen, die er op zijn afgebeeld of aan den beschermheilige
191
PENNINGKUNPE.
wiens naam er op prijkt. Een bijzonder soort waren de begrafenispenningen, die veel in lood voorkomen en soms een grooten omvang hebben. Zij werden bij begrafenissen aan de aanwezige gildebroeders uitgereikt.
Zeer verwant met de gildepenningen zijn de schutters-penningen, die naar het schijnt voor de opbrengst der geinde boeten, jaarlijks geslagen en uitgedeeld werden. Deze uitdeeling had te Leiden bij de groote wapenschouwing of op de jaarmarkt plaats. Naast Delft werden aldaar de meeste penningen van dien aard geslagen, in 1652 ruim 2000; zij waren van zilver; tegen het einde der 17e eeuw ging dit gebruik echter te niet en werden de beloopen boeten tot andere doeleinden gebruikt.
Wijnpenningen werden in de schuttersdoelens uitgereikt om een bokaal wijn van den kastelein te kunnen eischen. De beste schutters van iedere compagnie werden hiermede beschonken en ontvingen aldus den eerewijn. Andere aldaar gebruikelijke loodjes vertoonden St. Joris met den draak en op de keerzijde een nommer. Volgens dezen had de beurtregeling voor het schieten naar het doel plaats.
Strekten de gildepenningen in het algemeen tot bewijs van lidmaatschap en dus tot bewijs van toegang tot vergaderingen, andere penningen mochten meer bepaaldelijk toegangspenningen genoemd worden.
Van dezen is zeer bekend de Amsterdamsche hortuspenning. In 1683 besloten Burgemeesteren dier stad eene entree van bezoekers van den stads artsenijtuin te heffen van vier stuivers. De magistraat, geneesheeren, chirurgijns, apothekers en hunne knechts of leerlingen betaalden een vaste som en ontvingen daarvoor een grooten koperen penning, die tevens recht gaf tot bijwoning dei1 kruidkundige lessen aan het Atheneum; de curatoren kregen die penningen in zilver. De Amsterdamsche penning was evenwel niet de eenige in haar soort. Van andere strekking waren de hier en daar gebruikelijke avondmaals-penningen, waarop nog al eens de kelk is afgebeeld. Deze dienden niet altijd tot bewijs van toegang; als presentieloodjes werden zij soms aan de geestelijke en wereldlijke koorbedienden
192
PENNINGKUNDE.
uitgereikt, om door dezen later tegen gangbare munt bij den penningmeester der kerk ingewisseld te worden. Van de stad Oudenaarde kennen wij verscheidene van deze laatsten.
Waren de middeneeuwsche mereaux vaak niet van de gectoirs te onderscheiden; toen deze laatsten een meer duidelijk karakter hadden aangenomen kregen ook de armenpenningen een meer geprononceerd uiterlijk. Het aantal turf- en broodloodjes is in waarheid legio. Terloops zij aangestipt dat dezen in Zweden polletten genaamd worden, eene benaming, die daar ook uitgebreid wordt tot koperen of looden teekens voor andere levensbehoeften.
Het is zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk een bepaalde grens aantewijzen van het gebied der penningkunde. In de allerlaatste plaats zeker moeten de adrespenningen van particulieren genoemd worden; ze in beginsel uit te sluiten is niet wel doenlijk, toch zullen zij alleen in verzamelingen opgenomen worden die der volledigheid nabijkomen; bij collectie\'s van penningen eene bepaalde stad betreffende, of van alle stukken, die van bewoners dier stad zijn uitgegaan; of ook wel door personen, die in hunne verzameling alle munt- en penningsoorten willen vertegenwoordigd zien, zonder naar volledigheid van bepaalde reeksen te streven, alleen in enkele exemplaren, bij wijze van voorbeeld.
Deze laatste wijze van verzamelen verschaft stellig het meeste genoegen en, zoo men althans de verworven stukken tot aanleiding en uitgangspunt van onderzoek en studie aanneemt, ook het meeste nut. Het kleingeestig letten op kleine variatiën, soms zelfs slechts de interpunctie betreffende en alleen voor mannen van het vak wenschelijk, vervalt, dan; op het zooveel ruimere veld is meer gelegenheid tot vergelijking en appreciatie dan bij een angstvallig streven om van eene muntsoort, waarvan in een gewone verzameling een exemplaar ruim voldoende is toch vooral voltallige reeksen te bezitten van stukken, die van elkander in niets dan in het jaartal verschillen. Uit de munten en penningen van een volk kan men het in zijn doen en laten, in zijn gevoelens en gedachten leeren kennen en begrijpen. Alleen door
13
193
PENNINGKUNDE.
vergelijking met andere volken en tijden op hetzelfde terrein bestudeerd, zal die kennis vruchtbaar kunnen zijn.
Tot eene juiste bepaling en rangschikking zijner collectie bezige men zooveel mogelijk voor iedere afdeeling het voornaamste daarover geschreven werk. Daartoe is hieraan een lijst der te raadplegen werken toegevoegd. Deze zijn allen of bijna allen in de Universiteits-bibliotheek te Leiden en wellicht ook elders voorhanden.
Voor de kopermunten van de middeneeuwen en den nieuweren tijd zal men niet ligt te vergeefs zoeken in Jos. Neumann\'s Beschreibung der bekanntesten Kupfermünzen 6 Bde Prag. 1858 — 1 87 2. Deel I beschrijft de Oostenrijksche, Duitsche, Russische, Fransche en Engelsche munten; deel II de overige Europeesche; deel III de buiteneuropeesche; deel IV de Engelsche tokens; deel V de Oostenrijksche, Russische, Fransche en Duitsche jetons; deel VI die van Zweden, Zwitserland en de Nederlanden, benevens een lijvig supplement. Ieder deel en zelfs naar het schijnt iedere aflevering is afzonderlijk te verkrijgen. Daar de schrijver het werk zelf uitgeeft, ontvangt men het bij hem zelf besteld om de helft goedkooper dan door middel van den boekhandel. De prijs der afzonderlijke deelen varieert tus-schen f 5 en ƒ7. Talrijke illustratie\'s vergemakkelijken het zoeken en maken zelfs het classificeeren der Chineesche en Japansche munten mogelijk. Van vroeger dagteekening maar daarentegen niet tot de kopermunten beperkt is Appel\'s Repertorium zur Münzkunde des Mittelalters und der neuern Zeit Wien 1824 — 29 4 Bde. Een aiider werk dat wij eveneens vooraf moeten vermelden is Müller\'s Deutsche Münzgeschichte bis zu der Ottonenzeit I860, waarvan helaas slechts het eerste deel, de Merovingische en Karolingische munten behandelende, verschenen is. Dit werk moet als een voorbeeld beschouwd worden van eene wetenschappelijke behandeling der numismatiek.
Volkomen den rol van een woordenboek daarentegen kan vervullen het Manuel complet de numismatique van J. B. A. A. Barthelemy 2 dien 1851 met atlas. Hoeveel
-194
PENNINGKUNDE.
gebrekkigs dit werkje ook moge aankleven, het kan o. a. door de talrijke lijsten van vorsten met vermelding van hunnen regeeringstijd en andere dergelijke gegevens veel dienst doen, waar betere hulpmiddelen ontbreken. De prijs is bovendien niet hoog. Een gansch ander werk is de vroeger reeds vermeldde Numismatique du moyen-age van J. Lelewel met atlas Paris 1835. Het is uitverkocht en komt niet veel voor.
Beschrijvingen van Grieksche en Romeinsche munten zijn de volgenden:
v. Werlhoff, Handbuch der griechischen Numis-m a t i k 1850.
Beulé, Les tnonnayes d\'Athènes 1858 4°.
L. Muller, Numismatique d\'Alexandre le Grand Copenh. 1855 Av. pl.
Th. Mommsen, Geschichte des röniischen Münz-wesens Berlin 1860 8°.
Mi on net, Description de médailles antiques, grecques et romaines 1806 —13 6 vol. Supplém. 1819—87 9 vol. 8».
Cohen, Description générale des monn. de la république romaine 1857 4°.
Cohen, Description historique des monnaies frap-pées sous l\'empire romain 1859—68 7 vol. 8°.
J. Sabatier Description générale des monnaies byzantynes Paris 1862 2 vol.
De middeneeuwsche munten der noordelijke Nederlanden en van Braband en Limburg vindt men zeer volledig vermeld en afgebeeld in het muntwerk van P. O. van der Chys, door Teylers Genootschap uitgegeven. Al moge deze arbeid niet gelijk te stellen zijn met de bovenvermelden van Lelewel en Muller, in vlijt en nauwkeurigheid bij liet samenvoegen der bouwstoffen voor eene toekomstige muntgeschiedenis zal het niet licht overtroffen worden. Voor den verzamelaar is het onwaardeerbaar. Van veel minder gehalte is Ver kade\'s Muntboek der Ver-eenigde zeven voormalige Provinciën van Nederland 1848 4°, dat de voortzetting vormt van van der Chys. wiens
195
PENNINGKUNDE.
taak met het jaar der Gentsche pacificatie eindigde. Slechts voor een enkel gewest is een beter werk daarvoor in de plaats getreden nl. W. J. de Voegt, Geschiedenis van het muntwezen der provincie Gelderland 1874.
Voor de zuidnederlandsche gewesten kan men raadplegen:
J. Gaillard, Recherches sur les monnaies des com-tes de Flandre Gand 1852—57 4°.
Deschamps de Pas, Essai sur 1\'histoire monétaire des comtes de Flandre de la maison de Bourgogne Paris 1863.
R. Chalon, Recherches sur les monnaies du Hai-naut Bruxell. 1848 av. 3 supplém.
R. Chalon, Recherches sur les monnaies des comtes de Namur Bruxell. 1860 4°.
De Renesse Breidbach, Histoire numismatique de l\'evêché de Liège Brux. 1830 et 31 8°.
(Verbeterd door A. Perreau in de Revue de la numismatique beige).
Voor de overige landen van Europa kunnen dezelfde rol vervullen :
Le Blanc, Traité historique des monnaies de France Paris 1692 4°.
Combrouse Monnayes nationales de France Paris 1839 et 40 2 vol. 4».
Poey d\'Avant, Monnaies féodales de France 1859/1862 3 vol. 4°.
Ruding, Annals of the coinage of Great Britain London 1840 3 vol. 4°.
Al. Heiss, Descripcion general de las monedas hispano Christianas desde la invasion de los Arabes Madrid 1865 4°.
Gaillard, Description des monnaies espagnols 1852 8».
M. B. Lopes Fernandes, Memoria das moedas cor-rentes em Portigal desde o tempo dos Romanos ate anno de 1856 Lisboa 1856 4°.
196
PENNINGKUNDE.
Ph. Argelati, De monetis Italiae variorum disser-tationes Mediolani 1750 — 52 4 dien 4°.
G. Grimaldo, Numismatica veneta Venezia 1854 4°.
J. Leitzmann, Wegweiser auf dern Gebiete der
deutschen Münzkunde incl. Oesterreich, Schweiz etc. 1869.
F. A. Vossberg, GeschichtederpreussischenMünze und Siegel Berlin 1843 4°.
J. Niesert, Beitrage zur Münzkunde des Bisthums M ü n s t e r.
J. C. C. Hoffmeister, Beschreib. aller hessischen Münzen, Medaillen und Marken 1857 —1866 3 Bde.
H. Westphal, Von den meklenburgischen Münzen 1803 4°.
J. F. Meszdorf, Oldenburgs Münzen und Medaillen 1860.
O. C. Gaedechen, Hamburgische Münzen und Medaillen 1850 — 54 2 Bde 4°.
J. P. Cassel, Vollstand. Bremisches Müntzcabinett 1772 — 73 2 Bde 8».
L. H. Müller, Lubeckisches Münz und Medaillen-cabinett Lubeck 1790 8°.
A. v. Berstett, Münzgescbichte von Baden 1846.
H. Meyer, Die Schweizerischen Münzen von den altesten Zeiten bis auf die Gegenwart Zürich 1851.
Beskrivelse over Danske Mynter og Medailler in de Kongelige Samling Kopenhagen 1791 2 dien f0.
C. R. Berch, Beskrifning ofver Svenska Mynt och Kongl Skade-Penningar 1773 Supplem. van F. Sil-verstolpe 1 812.
Baron de Chaudoir, Apercu sur les monn. russes etc. 1836 2 vol. 8°.
J. F. de Schubert, Monnaies russes des de miers trois siècles Leipz. 185 7.
Van werken over buiteneuropeesche munten mogen hier slechts de volgenden vermeld worden.
197
PENNINGKUNDE.
Netscher en van der Chys, Munten van Neder-landsch-Indië -1863.
Numismatic Chronicle 1866 over Chineesche munten.
Marsden, The oriental coins ancient and modern 1823—1825 2 pts.
W. C. Prime, Coins, medals, and seals ancient and modern New-York 1861 8°.
Voor de penningkunde is een nuttig werkje;
Bolzenthal, Skizzen zur Geschichte der modernen Medaillenarbeit 1429—1840 Berlin 1840, voor de Nederlanden te vervangen door:
A. Pinchart, L\'histoire de la gravure des médailles en Belgique jusqu\' en 1794 (Mémoires couronnés de 1\'Académie de Belgique XXXV 1870) 4°.
A. Pinchart, Recherches sur la vie et les travaux des graveurs de médailles, de sceaux et de monnaies des Pays Bas 1858 8°.
Van Orden, Handleiding voor verzamelaars van Nederlandsche historiepenningen 1825 8°.
De Vries en de Jonge, Nederlandsche gedenkpenningen verklaard \'sHage 1829 4°.
F. van Mieris, Historie der Nederlandsche vorsten met meer dan 1000 historiepenningen opgehelderd \'sHage 1723 — 35 3 dien fol.
G. van Loon, Beschrijving der Nederlandsche historiepenningen van..Philips II tot den Utrechtschen vrede \'sHage 1723 —1731 4 dien fol.
J. F. Dugniolle, Le jeton historique des dix sept provinces des Pays Bas 4 vol. 8° 1876.
J. Dirks, De Noord Nederlandsche gildepenningen (Verhandelingen van Teylers Genootschap Nieuwe reeks 2e dl.) Haarlem 1879.
498
|
Abbondio, Am. 171. Abeele, P. v. 178. Abrabamson, Abrah. 181. Acht 116. Achtentwintig 113. Adrespenningen 193. Aes grave 31. Aes leve 31. Aes rude 29. Aes signatum 29. Algnel 65. Aken 142. Altijn 159. Amsterdam 107, 108, 117 Andreasberg 142. Andrien, Berlr. 182. St. Andriesgulden 95, 99. Angel 130. Angelot 74. Angster 145. Anspach 144. Arendschelling 115. Armenpenningen 193. As 29, 32. As peren 100, Asterisken 48. |
Atkinson 134. Attisch muntstelsel 21. Augsburg 144. Aureus 32. Ave Maria gracia plena 186. Avondmaalspenningen 192. Baculus 101. Baden 144. Baireuth 144. Bajoccho 148. Baktrische munten 27-| Bamberg 144. Ba rc i n o c i v i t as 151. Barre, Jean Jacq. 182. Batenburg 105. Batzen 145. Bawbee 134. Bazel 145. | Becker 12. Begral\'enispenningen 192. Beieren 144. Belgié 120. ; Bentheim 143. Berckel, Tb. Vict. v. 179. : liernardi, Giov. 170. |
ALPHABETISCH REGÏSTEIÏ.
\'200
|
Berneburg 143. Bernini, Lor. 180. Besant 45. Biga 23, 32. Biimcis 29. Bizot, Pierre 166. Blanc 66, 126. Blanca 149. Block, Koenr. 175. Bocholt 142. Bodle 134. Bologna 148. Bolognino 148. Bonk 125. Bord 10. Botdrager 80. Bourgondiërs 51. Bourgondische daalder 99. „ gulden 95. Braband 78, 81. Bracteaten 47, 70. Braernl, Jos. 183. Brandenburg 144. Brandt, H. F. 183. Brazilië 152. Bremen 144. Bronze (grand, petit, moven) 36. Brunomnnljes 77. Brunswijk 14S. Brijmanneken 83. Bückeburg 144. Byzantijnsche munt 43. Calculi 184. Camelio, Vitt. 169. Candia 148. Caradosso 170. Carlini 148. Carolus a Caro o 131. Carolusgiilden 98. Cauvain 174. |
Cavalier 67. Cavallo 148. Cavino, Giov. 170. Cellini, Benven. 170. Cent 162. Ccntenionales 45. Centesimo 147. Centime 128. Cesato, Aless. 170. Chaise 67. Chalcus 22. Chevalier 127. Chrnsos 22. Chur 145. Cinquecentisti 169. Cinquino 149. Civ. Traj. 118. Claisken 79. Coesfeld 142. Col. 41. Coloriseeren 83. C o m o b. 44. C o n o b. 44. Consecrati (nnmmi) 39. Consulares (nummi) 33. Contorniati (nummi) 167. Contremarque 10. Conventionsfuss 139. Cornabal 147. Coroas 152. Corvey 142. Courte 95. Crown 130, 133. Crusado 152. Curacao 125. Daalder 106. Daler 157. Dariken 22. David, Jacq. L. 181. Davidsharp 102. |
ALPHABF.TISCH RKGISTER.
|
Decadrachmc 21. üécime 128. Decussis 29. Denaro 147. Denarius 31, 32. Dcnga 159. Denier 65. Denier lournois 126. Denon, Dom. Viv. 181. Denuszka 159. In Deo spes nostra 117. Dessau 143. Detmold 144. Deventer 77, 102. Didrachme 21. Dinar 45, 64. Diobole 21. Dishoeck, Jac. v. 178. Disme 162. Dobra 152. Dollar 162. Donatello 168. Doppelmark 138. Doreslat 54. Dortmund 142. Double tonrnois 126. Doublonen 150. Douzain 126. Drachme 21. Driegulden 113. Drielander 83. Droz, Jean P. 182. Ducati 45, 64. Duit 100, 116. Dukaten 108, 112, 114. Dukaton 111. Dumarest, Ramb. 182. Dupondius 29. Dupré, Aug. 182. G. 173. Durer, Alb. 171. |
Duvivier, Benj. 181. Jean 177. Eagle 162. Ecu a la couronne 67, 126. Ecu au soleil 67, 126. Ecu beaume 67. Ecu d\'or 126. Edictum Cunacense 60. „ Pistense 60. Edwardstype 73. Egbertsmunten 77. Eginetisch muntstelsel 21. Eichstadt 144. Eimbeck 143. Elion 183. Enzola 168. Epbraimitische Drittel 140. Erfurt 142. Escudo 150, 152. Essen 142. Esslinger Münzordnung 135. Esterling 73. Etruskische munten 28. Evaluatieboekjes 9. Exagium 40. Exergue 10. Faltz, Raim. 172. Mummi familiarum 33. Familiepenningen 189. Farthing 130. Ferrara 148. Flabbe 110, 116. Flan 10. a fleur de coin 10. Florin d\'or 67. Follis 42. Franc 126, 128. Frankfurt 143. Frankische munten 52. |
ALPHABETISCH REGISTER.
202
|
Kricia 119. Friesland 77, 119. Fruste 10. Fugger 144. Fulda 143. Fürslenberg 144. Galle, Andr. 182. Sl. Gallen 145. Gallische munten 49. Gatteaux, N. M. 181. Gectoirs 186. Gelderland 78, 103, 117. Gildepenningen 191. Gladehals, Jac. 172. Gollzins, H. 6. Gorcum 118. Görtzische noodmunlen 156. Goslar 77, 143. Gongeon, Jean 173. Grano 148. Graumannsche mimivoet 139. Grenetis 10. Grinny 159. Groat 75. Groningen 77, 78, 119. Gronsveld 84. Groot 91. Gros 65. Groschen 134. Groschi 160. Grosz 161. Guinea 131. Gulden 67, 71, 98, 113, 134. Guldengroschen 137. Guldiner 138. Gustrow 143. Hagemunt 9b. Hall 144. Hamburg 144. |
Hamerani 172. Hamm 142. Hanau 143. Hannover 143. Hardi 67. Harrewijn 180. Hart 183. Hasselt 103. \'s Heerenberg 105. Heller 70, Hemiobole 21. Henegouwen 79. Hessen 143. Heukelom 100. Hildesheini 143. Hoedschelling 115. Hohenlohe 144. Holland 78, 85. 117. „ Steven v. 175. Holtzhey, Joh. G. 179. „ Mart. 179. Ierland 134. Imperialen 160. Jetons 184. Jever 143. Joachimsthaler 135. Joodsche munten 27. Kampen 102. Karolingische munten 57. Keilen, D. v. d. 183. Keration 45. Kerlsche mark 64, 70. „ penningen 77. Keyser, H. de 176. Kipper en Wippertijd 13 Ktinkaart 67, 90. Klopschelling 116. Kocli 190. |
ALPHABET1SCH REGISTER.
203
|
Kopeken 159. Krauwinckel 190. Kreuzer 70. Kroon 114, 124, 154, 155. Kruisrijksdaalder 99, 111. Kuinre 103. Labarum 39. I.ageman, Hcndr. 183. Latijnsche munlnnie 129. Laufer 190. Laurium (mijnen van) 22. Leeuwen 91. Leeuwendaalder 106. Légende 10. Legpenningen 184, 186. Leipziger mnnlvoel 138. Lelewel 3. Leoni, Leone 170. Liard 126, 127. Libra 30. Lippe 144. Lira 146. Loof, J. 177. Loon, van 165. Loos, D. F. 181. Losch, F. X. I. 182. Louis d\'argent 127. . d\'or 127. Löwenslein 144. Lubeck 144. Lübische Currenlfuss 140. „ Wahrnng 135. Luctor el ementor 118, Luctor et emergo 118. Luik 69, 84. Lntma, Jan 179. Macedonie 22. MaEsfeld 142. Mantelel 66. |
Maravedi 149. Mariengroschen 142. Mariengulden 142. Markgewicht 63, 64, 70. Mark Trooisch 110. Marshoorn, Ger. 179. Masse 66. Mat (Spaansche) 150. Mauger, Jean 173. Mecklenburg 143. Medaille 167. Megen 84. Mereau 186. Mercator, Mich. 175. Merowingische munten 52. Metsys, Q. 174. Millaresion 45. Mina 23. Minger J. P. 183. Mirliton 127. Montferrat 147. Montvoort, Jan v. 175. Morea 148. Mouton 65. Mühlhausen 142. Muller, Wout. 178. M u n i c i p. 41. Munster 142. Muntzetting 88. Mijt 95. Namen 84. Nassau 143. Nemo me impune lacesset 134. Neufchatel 145. Neurenbergsche penningen 187, 189. Nenwied 142. Nike 23. Nobel 74, 96. Nommion 46. Noodmunten 163. |
ALPHA13ETISCH REGISTER.
204
|
Northeim 143. Nummus 30. Nijmegen 105, 117. Obool 21, 45. Obsidionales (Monnaies) 163. Onza 148. Oord 116. Ooslfriesland 143. Oostindië 124. Ore 155. Orlh 135. Örling 155. Osnabnick 143. Ottingen 144. Overijssel 102, 118. Paderborn 142. Palls 144. Pangeische goudmijnen 22. Paolo 148. Parlsis 65. Pasmunt 96. Pa tak 160. Patakon 111. Patard 95. Patine 10. Pax 73. Payemenl 114. Pecunia 30. Pelliculali (nummi) 11. Pennek 50. Penny 73. Penladrachme 21. Pentobole 21. Péron 85. Peso 151. Phenicisch muntstelsel 21. Philipsdaalder 99. Philipsguldcn 95. Piaster 150. |
Picciolo 148. Pièce d\'essai 68. Piedfort 68. Pietaten 149. Pisano, Vitt. 168. Pistolen 150. Pitje 125. Plakkaatschelling 115. Plakken 93. Pluten 156. Poco duro 150. Poggini, Giov. P. 170. Poinconnering 116. Polleten 193. Poluszka 159. Pommeren 141, 142. Pool, Jur. 178. Postulaatgulden 102. Pragenses (grossus) 71. Prinsendnit 119. Publica 148. Quadrans 29. Quadratus incusus 18. Quadrigatus 31. Quadrussis ^9. Quatrunx 29. Quattrino 148. Quinarius 31, 32. Quincunx 29. Raitpfennige 187. Rappen 145. Ravenna 148. Ravensburg 144. Reaal 96, 99, 124. Real 149. Recbenpfennige 184. Reckbeim 84, 119. Regenboogschoteltjes 47. Regensburg 144. |
AI.PHABETISCH REGISTER.
205
|
Keis 152. Reitz, Heinr. 171. Religio Christiana 59. Repnblicain 128. Restiluli (nutnmi) 35. Reuss 144. Rhijnsche goudguldon 134. Ridder 80. Rigsbankdaler 154. Rigsbanklegn 154. Roebel 159. Roetliers 177. Roosschelling 115. Rostock 143. Royal 66. Rozenobel 74, 96. Rundstijk 157. Rijder 110, 112, 114. Rijksdaalder 107, Hl-Rijswijk, D. v. 179. Saiga 50. Sayn 142. S. C. 36. Sceatta 72. Scheepjesschelling 115. Schelling 91, 114. Schild 67. Schotland 133. Schultes, Hans 189. Schutterspenningen 192. Schwartz, Hans 171. Schwartzburg 144. Scudo 147. Scyphatoi 45. Seigneuriage 61. Semis 29, 32. Serment de France 64. Serrati (niimmi) 11. Sesino 147. Sestertius 31, 32. |
Sextans 29. Shilling 130. Signo (In hoe) vinces 152. Sion 145. Sitten 145. Sixain 126. Slantar 157. Sleischat 61, 93. Smeltzing, Joh. 178. Snaphaan 115. Soest 142. Sol 55, 127. Soldo 147. Sol id us 32, 43, 55. Souverein 111. Sovereign 130. Sperandio 169. Speier 144. S. S. 42. Stadhuispenningen 191. Statenachtentwintigen 113. Statendaalder 107. Slatenschelling 115. Stater 22. Sterling 73. Stollberg 142. Stooter 110, 116. Stuiver 93, 116. Stuver 157. Styca 72. Süddeutsche Wrihrung 140. Swinderen, Nikol. v. 179. Syrië 24. Talent 22. Tari 148. Teruncius 29. Tesserae sacrae 186. Teston 126. Testoon 130. Tctartobole 21. |
ALPHABETISCH REGrSTER.
206
|
Tetradrachme 21. Thora 84. Thurnes 134. Tincli (nummi) 11. Tiers de sol 55. Toegangspenningeii 192. Token 131. Tornesi 148. Toslao 152. Tournois (gros) 65. Towerpond 76. Tr. Pot. 37. Tradedollar 162. Trajecto 54. Tra re cum 119. Trezzo, Jacopo di 170. Tridrachme 21. Tri eet o 54. Triens 29, 43. Trier 50, 69, 76. Triobole 21. Tripondins 29. Troyes (mare de) 64. Troy weight 64. Tsheraowez 159. Tuin 91. Turner 134. Type 3. Ulm 144. Uncia 29. Unierijksdaalder 108. Unit 131. Utrecht 54, 69, 70, 77, 78, 101, 118, 119. Valschmunters 11. Vandalen 61. Varin, Jean 173, 176. Verden 143. |
Verzamelingen 7. Vexillum 39. Vianen 100. (Paul. v.) 176. Victoriatus 31. Vierlander 93. Vigilate et orate 118. Visscher, Hertn. 171. Vlaanderen 78, 79. Vlieger 80. Vos, Jan de 176. Vo t is m ul t i s 38. Votivi (nummi) 38. Vries, M. C. de 183. Vroedschapspenningen 191. Vuurijzer 94. Waldeck 144. Waterloos,^-Adr. 176. Den. 176. Weisspfennig 134, 136. Werthelm 144. Westfriesland 118. Westgothen 51. Westindië 125. Wildemaniisthaler 142. Wilge 177. Wismar 143. Witte 157. Witte munt 89. Wost, Tob. 171. Wurttemberg 144. Würzhurg 144. Wijk bij Duurstede 54, 76. Wijnpenningen 192. Zagar, J. 175. Zecchinen 147. Zeeland 118. Zehender 135. Zerbst 143. |
ALPHABETISCH REGISTER.
207
Zesthalf 116.
Zelelaar 67.
Znlfen 117. Zwarte munt 89. I Zwolle 102.
Zinnaische muntvoet 138.
-
■ ■ • \'• quot;■ ■ \' ■ ■ • ...
\'
■ \'• ■ \' -• ■ •; quot; .
■
3
Algemeene beschouwingen..........1.
I. Oorsprong der munten. Griekenland......45.
II. Italië................. 28.
III. Oudste Midden-Europesche munten.......47.
IV. Muntwezen der Merowingische vorsten.....50.
V. Muntwezen onder Karei den Groote en zijne opvolgers ................57.
VI. Frankrijk in de middeneeuwen........02.
VII. Duitschland in de middeneeuwen.......69.
VUL Engeland in de middeneeuwen........71.
IX. De Nederlandsche gewesten in de middeneeuwen . . 70.
X. De Vereenigde Nederlanden.........400.
XI. Frankrijk sedert de vijftiende eeuw.......120.
XII. Grootbrittannie sedert de vijftiende eeuw..... 430.
XIII. Duitschland sedert de vijftiende eeuw...... 434.
XIV. Zwitserland............... 445.
XV. Italië................. 440.
|
INHOUD. | |
|
Bladz. | |
|
XVII. Portugal. . .......... |
.....151. |
|
XIX. Zweden en Noorwegen..... |
.....155. |
XXI. Vereenigde Staten van Noord-Amerika.....161.
Penningkunde................163.
X