Z. oct.
kTf ..ga^i feo .t. . xsv»rlt;,-^
^ GESCHENK
^ VAN
J den Heer H. W. YWEMA Jr.
VAN
o/
IN HET LICHT GEGEVEN
pTRECHT, J. jBlJLEYELD. RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1 87 1.
Snelpersdruk van eemink en zoon, te ütreclit.
Ge ka is een vrouwennaam. Wal in de volgende bladzijden wordt aangeboden komt uit vrouwelijke hand. Bit, en dat deze dichtstukjes een innig godsdienstig en geest ademen, van hoe groote beteekenis ook, zou op zichzelf nog niet voldoende wezen om ze te mogen algemeenmaken en aanbevelen. Want het past der vromo, het past ook den godsdienstigen geest beter te zwijgen of in proza te spreken dan met slechte of al te middelmatige verzen optetreden. Voor dezen toch behoort, zoo min onder Christenen als onder Heidenen {zie Horatius), eenig voorwendsel te worden aangenomen, en de heiligste zaak is met zulke oneerbiedigheid niet gediend. Doch indien ik
VIII
iets gevoel, dan gevoel ik hier echten dichtgeest, zang des harten, bij geen gering kunstvermogen. Zekerlijk, niet al de stukjes hebben dezelfde verdiensten, maar er zijn er onder, van teelke ik de vervaardiging aan hun vrouwelijke auteur zoude kunnen benijden.
B.
Utrecht; februari 1871.
Biz.
Zijt ge in vreugde. (Joh. 16: 23. Jac. 5 : 13).......3
Laat u leiden. (Kom 8 : 32) .............5
Zalig zijn de armen van geest. (Matth. 5:3).......6
Geen Stoïcijn....................................8
Avondzucht...................11
Moedersmart...................13
Wat waarde heeft en geeft..............15
Een onweersbui..................19
Komt. (Joh. 7 s 37. Joh. 10:11)...........23
Vrije gunst...................25
Ik hen mijnen broederen vreemd geworden. (Ps. 69 : 9) . . . 27
Na smarte...................30
\'t Zegt weinig..................32
Geen leengoed..................34
In het voorjaar..................36
Bladvulling...................39
Naar boven!...................40
Kleederen des heila................42
Zwaarste proef..................43
Mijmering....................44
X
\'k Heb kort geleefd................
Eeu laatste wenach................
De kranke in den vreemde.............
De teringlijder. I. In het vaderland. II. In het zuiden. III. Op
den rand der eeuwigheid.............
Gevoel van leven.................
Heimwee....................
De zee bij atorm. ................
Vriendentrouw. (Aan Anna)............
Sleohta Hij...................
Liefde......................
Op den lijdensweg................
Vriendschap..................
Aan het meer van Geneve..............
Montreux...................
Zwitsersche kinderbegrafenia.............
Geef mij tranen.................
Een woord van lof................
Vergeet-mij-niet.................
Da Coata\'s dichtwerken in Volksuitgave aangekondigd. . . .
De Sneeuw en de Stormwind............
De Sneeuw en de Zonnestraal............
Twee Hagelateeuen................
Heb lief, lijd, en ween..............
Zielzucht......... .........
Aan den Heiligen Geest..............
Vrijheid....................
\'k Vraag niet..................
Een danktoon..................
Door onwillekeurig verzuim van mijne zijde is de aan wijzing achtergebleven, dat de stukjes op blz. 3, 5, O 25 en 73 navolgingen zijn, uit het Hoogduitsch.
N. B.
DER
NAGEDACHTENIS
EENS
ARDIGEN EVANGELIEDIENAARS
quot;P OEGEWIJD,
Zoo in mijn ziel \'tGeloove leeft,
\'tWelk stervend troost, zoo wel als nu, Dat God me om Christus wil vergeeft: Ik dank het U.
Zoo mij de Hoop het leed verzoet
Bij \'s levens stormen bang en ruw.
En me ook in \'tlijden juichen doet:
Ik dank het U.
Zoo in mijn hart een tjefde woont,
Van elke zonde wars en schuw.
Die iets van Jezus\' beeld vertoont:
Ik dank het U.
Zoo iemand aan mijn lippen hing Omdat ik van wat laag is gruw. En slechts wat lieflijk is bezing.
Ik dankte \'tU.
l
2
O! Dat mijn hart uw hart erkenn\'
En zich aan woord en daden huw;
Want dat ik zijn mag wat ik ben,
Ik dank het U.
Maar uit der englen zalig koor,
Dringt zacht een welbekende stem. Als eertijds, tot mijn ziele door:
„Neen! dank het Hem!
„Hem, die u mij ontmoeten deed;
„Hij gaf mij \'tquot;Woord, en \'t Woord zijn klem, „Die voor mijn schuld en de tjwe leed:
„Dank, dank het Hem!
Ja, U zij dank, mijn God en Heer!
Eens in het nieuw Jeruzalem,
Breng ik, volmaakt, U lof en eer.
En daarna dank ik hem.
1870.
ZIJT Q-E IKT VREUGDE. Joh. 16 : 23. Jac. 5 : 13.
Zijt ge in vreugde? Treed uw God
Psalmenzingend nader:
Zijt ge in lijden? Breng uw lot
Biddend tot den Vader. Vleugels zij U vreugd en smart,
Die u opwaarts voeren, Om aan Jezus\' broederhart Vaster u te snoeren.
Hem die bidt zijn hulp en raad Door den Heer besproken. En zijn woord, dat nooit vergaat, Werd nog nooit gebroken.
4
Hem, die \'tleven voor u liet, Zoudt gij niet gelooven?
Laat u toch door twijfel niet \'t Zoet vertrouwen rooven!
Treed als een vrijmoedig man Uwen Vader tegen;
\'tis met wie niet bidden kan Zeker slecht gelegen.
Schoon \'tu somtijds moeilijk zij. Toch moogt gij niet zwijgen.
Op de zwakste zucht wil Hij Zich als Helper neigen.
Werd u niet een vleuglenpaar Door den Heer gegeven.
Om gelijk een adelaar
Naar de zon te streven?
Op dan, sla de wieken uit,
Kind van stof\' en smarte!
Niets dat in uw vlucht u stuit Naar Gods vaderhartc!
IjAAT TJ I^eiüen. Rom. 8 : 32.
Laat u leiden, laat u dragen,
O Mijn hart! en wees toch stil.
Elke morgen, die zal dagen.
Brengt slechts wat uw Vader wil. Vreezen kan slechts, die vergeet Wat zijn God reeds voor hem deed. Voor \'t geloof zijn donkre wegen Rijk aan liefde, licht, en zegen.
Leer te nemen, laat u geven
Ook genade voor gena!
Kunt gij zorgen, twijflen, beven. Met het oog op Golgotha?
Die zijn Een\'ge gaf voor u,
Schenkt ook alle dingen nu;
Leer te nemen, laat u geven Vrede en vreugd en \'t eeuwig leven.
ZALIG ZIJN DB ARMEN VAN GKEEST.
Matth. 5 : 3.
Er kan in \'t hart des menschen
Een wondre vrede zijn:
\'tKan juichend psalmen zingen Ook onder smart en pijn.
Als ons van eigen rijkdom En roem niets overblijft, Dan komt die zalige armoe, Die ons naar Jezus drijft.
Hoe meer van alle steunsels
Zijn liefde ons hart ontbloot, Hoe meer wij willen rusten Als kindren in Gods schoot.
7
Van uit een donkre diepte Zien wij zijn liefdelicht,
En keeren vol verlangen Daarheen het aangezicht.
En midden in het strijden Gevoelt men meer en meer:
Niet anders daalt de vrede In onze ziele neer.
Het meest verbrijzeld harte Wordt eens door God geheeld;
Die alles gaf verloren,
Die wordt het rijkst bedeeld.
O-EEN STOÏCIJN.
Voorwaar, ik ben geen stoïcijn,
En hoop het nooit te wezen;
Want vreugd is vreugd, en pijn is pijn. Zoo heden als voordezen.
Als God mij tuchtigt en kastijdt.
Dan wil ik pyn gevoelen,
En \'kvraag terwijl mijn ziele krijt.
Naar \'s Vaders wijs bedoelen.
Dan zeg ik, en ik kus de roê, „Verdiend is uw kastijding;
Maar kon het met wat minder toe. Dat waar mij een verblijding.quot;
Een paradijs of zandwoestijn Zal nooit mij \'t zelfde wezen;
\'t Is mij een ramp om ziek te zijn, Een weldaad te genezen.
Als ik mij frisch en vroolijk voel Dan dank ik God van harte;
\'k Verdiende, liet zijn gunst mij koel, Het tranenbrood der smarte.
De morgen met zijn purpergloed, De lente met haar bloemen,
Ja, al wat lieflijk is en goed Zal \'kgoed en lieflijk noemen.
Ook van verbloemen houd ik niet: De zonden zijn mij zonden;
En slechts de hand van Jezus giet Mij balsem in de wonden.
Een sterke geest zij als een steen Voor streelen of kastijden;
Maar slechts de christen, hij alleen Toont veerkracht in het lijden.
De dood slaat eens zoo\'n rots tot gruis Maar uit de tent der vromen
10
Draagt hij Gods kind naar \'t vaderhuis, En maakt zijn heil volkomen.
Deze aarde is schoon, den Heer tot prijs, Ook voor den hutbewoner;
Maar \'tzondelooze paradijs Is zeker nog veel schooner.
Toch haast, ik niet. Maak, Heer! mijn hart Tot wat gij wilt gewillig,
Doch Heiland! nooit voor vreugd of smart My koud of onverschillig.
O neen, ik ben geen stoïcijn.
En wensch het nooit te wezen;
Want vreugd is vreugd, en pijn is pijn;
En wat moet hij rampzalig zijn,
Die hopen wil noch vreezen.
AVONDZTJOHT.
Op vleuglen van schaduw en geuren Daalt de avond in scheemrenden gloed
De zon dooft haar schittrende kleuren In \'t koelende nat van den vloed.
De hemel ontwaakt weer ten leven, En de aard nijgt onmachtig ter rust;
Hij heeft, als door liefde gedreven,
Haar zwijgend ter sluimring gekust.
De starren zien stil naar beneden. En glanzen van reinheid en vreugd;
Zij lokken tot stille gebeden,
Die sterken tot vroomheid en deugd.
12
Op vleuglen des leeds en der liefde, Verheft zich mijn ziel naar omhoog;
Geen lichtstraal die \'tdonker doorkliefde, Die immer zoo snel zich bewoog.
En \'thart, met zijn zonden en zorgen. Vindt rust en vertroosting in God:
By hem zijn wij veilig geborgen.
Al treft ons miskenning en spot.
O Gij, die met hopen en vreezen
Den weg vraagt naar \'t vaderlijk huis,
Ook u is de sterre verrezen,
Die schijnt van de kribbe naar \'tkruis;
Die schijnt van het kruis naar den hemel. Waar zonde noch hel iets vermag.
Waar morgen- en avondgewemel Zich oplost in d\'eeuwigen dag.
MOBDÉRSMART.
„0 Sluimer zoet! Reeds draaide een tiental zonnen Eondom uw stille legersteê;
\'tis me of waar pas uw slaap begonnen!
Rust, lieve, in vreê!
„Wat waart gij schoon! Vooral in moeders oogen! Ach, dat het graf het al verslindt!
Maar \'t zal u niet behouden mogen!
Slaap wèl, lief kind!
„Wat waart gij lief! Hoe vriendlijk en hoe schrander, Hoe rein, eenvoudig van gemoed!
Gij waart geen kind als ieder ander.
Uw rust zij zoet.
14
„Wat waart gij goed! Mijn smart kondt gij beweenen. Een lichtstraal waart gij in den nacht. Ach toen het dag werd gingt gij henen!
Mijn kind, rust zacht!
„Gij waart een duif, nog onbesmet van veêren.
Daar reptet gij de vleuglen snel, Om \'t kwaad \'t ontgaan in reiner sferen.
Slaap, lievling, wèl!
„Gij gingt bijtijds. Wat stortte ik al een tranen. Sinds gij ze mij hebt weggekust! Uw lentezon zal nimmer tanen.
O slaap gerust.
„Ja wel bijtijds. Had \'kooit mijn God gevonden. Zoo lang gij — ach! mijn afgod waart? Vergeven zijn thans al mijn zonden!
Eust zacht in de aard!
„Als ik ontslaap, (\'kzie reeds dien morgen dagen!) En ik mijn Heiland heb gezien,
\'k Zal dan naar u het eerste vragen... Tot wederzien!quot;
WAT WAARDE HEEFT EN G-EEET.
\'tHart geeft waarde aan woord en daad. Wat we ook mogen doen of laten,
Zoo daarin het hart niet slaat,
Zal de Heer het alles haten.
\'tHart, hoe zondig, hoe ontaard, Is meer dan een wereld waard!
Want Gods eigen lieve Zoon,
Door wien alles is geschapen.
Snelde van zijn hemeltroon Tegen zonde en hel te wapen.
En zijn heiige stervenssmart Werd de losprijs van ons hart.
16
Vrienden, ben ik soms in nood,
Wilt gij dan mij niet verlaten,-
Werpt gij alles me in den schoot, Wat gij weet dat mij kan baten:
Ach! zoo gij me uw hart ontneemt. Maakt me uw weldaad koud en vreemd.
Maar wat drinken uit den vloed;
Maar een stroohalm weggenomen;
Maar een handdruk of eeu groet. Of het staamlend woord eens vromen: Zoo \'k een hart er in ontmoet,
Doet het, o! mijn ziel zoo goed!
Slechts de liefde is gangbre munt In het koninkrijk des Heeren;
\'tls als voorrecht ons vergund Schatten daarvan uit te keeren:
Want hoe milder of men geeft,
Wonder Gods! hoe meer men heeft!
Wereld, met uw mommerij.
Met uw stapels complimenten!
Ga gerust mijn deur voorbij,
Als ge uw klatergoud wilt venten: \'k Wissel niet uw valsche munt, Die slechts gij gebruiken kunt!
17
Udle wereld! neeu geen hart Klopt er in uw groote daden!
Hebt ge er een — \'tzou, vuil en zwart, De onschuld met een kus verraden!
Gij zijt Satans slavenrijk,
Kruipend om wat blinkend slijk! ^
Slechts voor U, barmhartig God!
Is \'tder moeite waard te leven.
quot;Ware vrijheid, \'tkinderlot.
Wordt ons in Uw dienst gegeven.
Heer! Uw hemel noch deze aard Waar mij zonder U iets waard!
Heiland! Gij verstaat de kunst, \'tZielsgeheim van \'treinst beminnen;
Gij verneert niet door uw gunst,
Maar verkwikt en ziel en zinnen;
Want uw hart, zoo trouw, zoo teer.
Legt gij in uw gaven neer.
Ook wanneer gij mij kastijdt.
Mij geen zonde laat verhelen.
Mij langs donkre wegen leidt.
Midden uit mijn luchtkasteelen,
Straalt uw liefdehart mij toe:
En ik kus de geeselroê!
18
Lieve Jezus! laat mijn hart \'tUwe in al mijn doen ontmoeten-,
Laat Uw liefde mij de smart Van bedrogen hoop verzoeten-, Doe mijn woorden en mijn daan Uit een hart vol liefde ontstaan.
EENquot; ONWEBRSBTTI.
Ach, de aarde treurt! Haar schoon verdort! Zij reikhalst om haar dorst te lesschen, Als God zijn volle waterflesschen
Tezamenbrengt en ledigstort.
De lucht is vuur. Met droge lippen
Verlaat het vee de droge sloot.
\'tKind laat zijn nieuwste speelgoed glippen. En sluimert in op moeders schoot.
De hooze mort: „Waar blijft Gods zegen?
Mijn veldgewas verdroogt, verkwijnt!quot; De vrome bidt: „Geef elk uw regen,
Gelijk, Heer! elk uw zon beschijnt!quot; —
2*
20
En eindlijk komen — als gordijnen
Voor \'tblaakren van den zonnegloed, Als veelbelovende fonteinen, —
De wolken; en wat leeft schept moed.
Voelt gij de stilte? Dat is wachten; Een wachten met gebogen hoofd Op weldaan uit gena beloofd;
Dat is het ademlooze smachten
Der langbeklemde borst naar lucht; Dat, stilte uit diep ontzag geboren. Gij zoudt uw polsslag kunnen hooren; Want eerbied boeit tot zelfs een zucht.
De storm zal \'t koele voorhoofd beuren.
Ai mij! \'t is of de bui zich wendt! Zie hoe de zon kijkt door de scheuren
Van de opgereten wolkentent!
Vrees niet! God toont een oogwenk later Hoe Hij ontfermend nederziet; De woudeik en \'t vergeet-inij-niet, Hij hoort hun beider kreet om water.
De hemel dreunt en staat in vlam! Daar ruischen reeds de regendroppen, Beperlen bloem en rozenknoppen. En kussen zeegnend tak en stam.
21
\'t Versterkend druipbad wischt den boomen Het droevig stof van \'t matte hoofd, En veldgewas en zomerooft Verkwikt zich aan de frissche stroomen.
De storm, waarvoor het woudkoor zwijgt, Doet luid zijn halleluja hoeren;
Der stroomen bruisend loflied stijgt, Bij harpgeruisch van golvend koren;
En dreunend valt de donder in. Als \'torgel in het huis des Heeren: De schepping poogt den Schepper te eeren, Die \'t al verzorgt met vadermin!
Jehova schrijft met bliksemstralen
Zijn naam aan \'t zwarte wolkendak.
Daar deinst het weg! Ziet gij haar pralen,
De kroonlamp, die zijn hand ontstak? \'tls om zijn zevenkleurig teeken
Te zien in wolk en waterdrop ,
Dat ons van \'sHeeren trouw zal Spreken, Tot \'s werelds jongsten harteklop!
Zie, de avondzon (de bui dreef over)
Hult beemd en bosch in purpergloed; Hoe schittert in \'t verjongde loover Der diamanten overvloed!
22
Het bloembed prijkt met frisscher kleuren;
De vlinders fladd\'ren af en aan:
Terwijl de liefelijkste geuren Als wierookwalm naar boven gaan!
\'t Gevogelt schatert in de dreven;
Het rund springt loeiend om door \'tgras; Het eendje klapwiekt in den plas, Als poogde \'t blijde omhoog te streven;
Ook gindsche grijsaard stemt in \'tkoor Der schepping, na zoo mild een regen: „Geen enkle ramp, bij zooveel zegen: Genadig God, heb dank er voor!quot;
KOMT. Joh. 7:37. Joh. 10:11.
Komt! Gods teeder welbehagen Schept wat geen woestijn u biedt.
Onze Rotssteen wordt geslagen, En het Levend quot;Water vliet.
Laaft u aan de frissche stroomen, Zielen, die van dorst versmacht! \'t Geeft een eeuwge levenskracht;
\'t Vloeit voor ieder, die wil komen Komt! Het Levend Water wacht.
Komt! Het is de Goede Herder, Die u naar de waatren wenkt;
Wiens getrouwe liefde verder U in malsche weiden brengt.
24
In zijn schoot draagt hij de lammeren, Op zijn schoudren, trouw en teer, Voert hij de afgedwaalde weêr — Komt dan, uit dit dal der jammeren, Werpt u aan zijn voeten neêr!
Stervling! Vlied uw eigen wegen.
En verwerp uw eigen staf!
Treedt de dood u eenmaal tegen.
Bij de vingren breekt hij af.
Door de donkre doodsvalleien Baande Jezus ons het spoor:
Volg hem! Zie, hij gaat u voor.
Wilt ge u aan zijn boezem vlijen, O dan draagt hij \'tdal u door.
Allen wil hij zaligmaken.
Hoor! hij roept bij name ook u. Hemelvrede zult gij smaken.
Kom toch haastig, kom toch nu! Heden laat genade u nooden;
Morgen (siddring grijpt mij aan!) Kunt gij voor den Eechter staan
Aller levenden en dooden.....
Zult gij dan \'t verderf ontgaan ?
VRIJE GTJISTST.
\'k Wil van genade leven
Tot aan mijn jongsten snik; Aan haar mij overgeven In \'t uiterst oogenblik. De bron van mijn verblijden, Mijn \'s harten vaste grond, Mijn troost in alle lijden Is Gods genaverbond.
Mij werd op alle wegen
Veel liefde en tederheid En niets dan enkel zegen Door \'sHeeren gunst bereid.
26
Wie zou ze kunnen noemen,
Zijn wondre liefdedaan! Hieronder, duizend bloemen. Daarboven, zon en maan.
Ik weet wat zij verkonden;
\'k Geniet er dankbaar van, — Maar dat ik in mijn zonden
Genade vinden kan.
Dat is wel \'t allergrootste, Daaraan is niets gelijk; Dat heiligt zelfs den snoodste, En maakt den armste rijk.
Hoe zou mijn hart versagen
Bij lijden en verdriet!
Hoe zou \'kmijzelven dragen. Droeg Gods gena mij niet? Komt! wie de schuld doet beven, Juicht mede in vreugd en pijn: \'k Zal van genade leven, En eeuwig zalig zijn.
IK BEN MUIST EIST BROEDEREN VREEMD G-EWORDEN.
Ps. 69 : 9.
Mijn Heiland, \'kkom tot U; waar zou ik anders henen?
Al zijt ge in heerlijkheid verhoogd:
Toch zal ik aan uw voeten weenen
Tot gij mijn tranen hebt gedroogd!
Der wereld vreemd te zijn — wie zou het anders willen?
Dan ach! \'kben ook mijn broedren vreemd: Ik torsch mijn krüis u na, terwijl mijn knieën trillen. En niemand, die er acht op neemt.
In \'t midden van Uw volk ben \'k eenzaam en verlaten; Geen handdruk waar een hart uit spreekt;
28
Geen ziel die mij begrijpt, wier troostwoord mij zal baten, Wanneer mijn hart van droefheid breekt.
Heb Ik dan niet geloofd? Zijt Gij dan niet mijn leven?
Hebt gij mijn losprijs niet betaald?
Of heb ik weinig lief,, schoon veel mij is vergeven,
Zoodat het mij aan vruchten faalt?
Gij weet het. Gij alleen, die harten kunt doorgronden;
Ik ben geen oorzaak mij bewust;
Maar reinig toch mijn ziel van haar verborgen zonden! Slechts uw genade maakt gerust.
Heer! heilig mij de smart, en maak mij offervaardig
En vriendlijk jegens iedereen;
Geef my een diep besef: „ik ben geen liefde waardig;quot; En danke ik alles U alleen.
Want mocht ik op mijn pad een reisgenoot ontmoeten
Naar \'themelsche Jeruzalem,
Die met mij bad en weende en dankzegde aan uw voeten: Gij dierbre Heer! Gy zondt mij hem!
En ware er ook niet één, Gy die mij zooveel jaren
Met teedre moederarmen droeg,
Gij, Gij verstaat mijn hart, het trillen zijner snaren, En dat, o Heer! is Mij genoeg.
29
Mijn Heiland \'k blijf bij U; waar zou ik anders henen
Ik weet dat gij mijn heil beoogt;
\'kMag aan uw broederharte weenen,
Tot Gij mijn tranen hebt gedroogd.
NA SUVXARTE.
Ik dank D , Heer! dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar Uw toom is afgekeerd, en G-ij troost mij.
Jes. 12 : 1.
Zou ik niet mijn tranen drogen,
Nu de smarten zijn geleên?
Stralen niet Gods vriendlijke oogen
Door den gloed zijns torens heen ? Heer, mijn God! ik wil u danken. Dat Gij zóó mijn hart geneest! Is al \'tmiddel wrang geweest, Nooit zal uw genade wanken Voor de ziele, die U vreest!
31
Na bestraffen en kastijden,
Waar uw vaderhart bij bloedt, Blijkt ons weer uw medelijden,
Uw onbluschbre liefdegloed.
Alle smart doet Gij bedaren
Door den balsem van uw Woord; En Natuur brengt stemmen voort, Die een zoeten vrede baren.
Als der englen harpakkoord.
God! o doe mij heilig leven!
Gun de zonde in mij geen rust! Neem gij, wat ik niet wil geven. Geef mij slechts wat ü gelust ! Moet ik strijden, moet ik lijden, Vader, dat Uw wil geschied\'!
Maar begeef, verlaat mij niet! Eens toch zult gij mij verblijden. Waar geen enkle traan meer vliet.
\'T ZEGT WEIlSriQ-.
\'t Zegt weinig aan een kwaad nooit schuldig zich te maken Door ieders eergevoel geschandmerkt en veracht;
\'t Zegt weinig de ijdelheen der wereld te verzaken,
Als in dat offer ons hare eere tegenlacht.
\'tZegt veel, wat zondig is in daden en gedachten Te mijden door den drang van een oprecht gemoed;
Wat goed en lieflijk is met geestdrift te betrachten Alleen omdat het schoon en lieflijk is en goed.
Maar alles zegt het, om uit liefde tot den Heere De toovermacht van \'tgoud standvastig te weerstaan;
Eenvoudig, ongemaakt, alle aardsche roem en eere Bij d\' aanblik van het kruis blijmoedig af te slaan.
33
\'t Zegt alles, alles, waar het algemeen gevoelen Meewarig over U den mond ten glimlach trekt,
Kloekmoedig vóór te staan, bij reinheid van bedoelen, Wat U als waarheid geldt, wat Uw bewondring wekt.
\'tZegt alles, naar Gods beeld zich hijgend uit te strekken. Omdat zijn heiligheid der ziele schoonheid is;
Door liefde en deeglijkheid naijver op te wekken Der wereld van Gods woord een kloek getuigenis.
\'t Zegt alles, ongezien dan door den Ongezienen, Den wensch te wederstaan die Zijne wet weerstreeft;
Niet om door eigen deugd den hemel te verdienen,
Maar daarom dat zijn gunst ons dien geopend beeft.
Kan \'t pijnlijk zijn en bang als we ijvrig \'t goede willen, En Gods ontzagbre wil ons wachten, lijden doet;
Vermag de hemel niet dat zieleleed te stillen:
Een glimlach van Zijn oog, en alles is verzoet.
3
G-EENquot; LEENGOED.
Van vrare vriendschap ia het geloof in Christus de grond, de liefde tot Christus de band, de hope op Christus de kroon.
Neen lieve, \'kgeef TJ niet terug aan den Heer;
En zou Hij dat eischen? O neen!
Al wat ik ontving, geef ik willig Hem weer.
Maar harten geeft Hij niet ter leen.
Elk hart, dat de Heer uit genade mij schonk,
Behoort mij voor eeuwig geheel;
Want wat, in dit leven, mij immer ontzonk. Hun liefde blijft altijd mijn deel.
Beminnen we elkander in Hem, die ons mint,
Die trouw blijft in leed en gevaar;
Is Christus de band, die ons samen verbindt: Wat scheidt ons dan ooit van elkaar?
35
Godzelf is de liefde; Hij breekt dus niet af. Wat vloeit uit zijn eigen bestaan____
O, als ik ontslaap, ween dan niet bij mijn graf. Ook U zal hij spoedig ontslaan.
En ben ik dan ginds bij mijn Vader te huis,
\'kBreng daar van mijn vrienden wat mee:
Hun beeld in die ziele, waaraan Hij door \'tkruis, Een wonder van liefde-macht dee.
\'k Hervind die mij voorging, \'k ontvang die hier bleef; Want ruimte noch tijd scheidt het hart.
En als ik bij Christus, mijn zielevriend, leef. Dan voel ik van scheiding geen smart.
En — o, dat volzalige levensgenot,
Ik proef het bij voorsmaak reeds nu!
Want vroeg hij mij offers.... Gij weet het mijn God, Te dierbaar is niets mij voor U.
Dus waarlijk, al gingt gij mij voor naar den Heer, \'kHad toch U van Hem niet ter leen;
Hij zou ü bewaren; Hij schonk U mij weer,
Zoodra \'k in zijn hemel verscheen.
3*
IlST HET VOORJAAR,.
Zoo, lieve zon, verschijnt gij nu!
\'tWas waarlijk niet beleefd van u
Ons zoo te laten wachten!
\'kHeb dagen, weken achtereen, Vol ongeduld naar u alleen Aanhoudend zitten smachten!
\'tWas valsche schaamte en anders niet, Dat gij dien sluier hangen liet.
Voor uw aanminnig wezen!
Gij zijt zoo waar geen bloode maagd Wier schuchterheid geen blik verdraagt; Men mag wel d\'Uwen vreezen!
37
\'k Dacht zuchtend eiken donkren dag: „Ach! als de zon maar even zag Hoezeer wij haar behoeven, — De kranke wandlaar in \'tplantsoen, De vogelkens en \'tjonge groen, —
Zij zou ons niet bedroeven\'.quot;
Eens keekt gij waarlijk naar beneên; Maar, met een lach door tranen heen,
Verdweent gij uit onze oogen.
Doch \'k dacht „heeft ze onzen nood gezien Dan komt ze ook gauw voor goed misschien En \'kheb mij niet bedrogen.
Wees daarom welkom, lieve zon,
Die ik zoo noode ontberen kon.
Om welgemoed te leven!
Ging veel ellende uw blik voorbij. Verkwik, na al wat lijdt, ook mij,
En wil mij krachten geven!
Mijn God, ik vraag die weldaad U! Was heel de winter koud en ruw.
Laat thans de lente ons troosten! Heb dank dat gij ons smeeken hoort: Want immers straalt daar op uw woord De warme zon in \'toosten?
38
In rafels viel haar sluier neer;
Wij zien den blauwen hemel weêr, In eindelooze verte!____
O, Zonne der gerechtigheid!
Verhelder zoo, daar \'tu verbeidt, Den hemel in mijn harte!
Kom zusjelief, genoeg gewerkt!
Nu in de lucht het hart versterkt, Door \'treinst genot te smaken!
Wat zien we er beiden suffig uit!
Kom, spoedig naar het groene kruid! Dat zal ons jeugdig maken.
Want God is immers voortgegaan
Om d\' aard met bloemen en met blaan Gelijk een bruid te sieren.
\'k Wil staren in haar lief gelaat;
\'k Wil zien of ze ook in feestgewaad Met ons zal paaschfeest vieren!
|£om lieve! zijt gij nu gereed?
De zon beheerscht, gelijk gij weet. Den tijd des aardschen levens!
O, \'kvoel het reeds, baar zuivre gloed
Stort levenskracht in \'tkranke bloed, Eu sterkt de ziele tevens!
39
Ja, nu naar buiten! In de zon, Die eiken nevel overwon,
Zal \'k ruimer adem halen.
En U, die boven zonnen troont, En ook mijn ziel met goedheid kroont. Den ruimsten dank betalen.
BLADVULLING.
Zoo, Heiland! ik U bloemen koos,
Uw hemel ten festoen:
Mijn zuster ware een lenteroos. En ik, ik waar het groen!
NAAR BOVEN!
Wat ga ik gebogen door kommer en smart?
Wat wonden de distels mijn voeten?
Alsof ook mijn ziele geen vleugel gewerd,
Om juichend de zon te begroeten!
Ontplooi dan uw wieken! naar boven, mijn ziel! Geen last, die niet steeds in de vlucht u ontviel.
De wereld, ge ervaart het, is somber en koud;
Ook \'tvurigste hart zou bevriezen;
Maar boven — daar straalt zij, de zonne van goud
Die nimmer haar kracht zal verliezen.
Omhoog dan, mijn ziele! de zon te gemoet!
Zij zal u verwarmen in koestrenden gloed.
De wereld is donker. Een scheemrig „misschienquot; Is al wat uw oog kan bemerken;
41
Maar boven, waar dampen en nevelen vliên,
Zal niets u het uitzicht beperken;
Daar springt ook de kust u van Kanan in \'t oog:
Dat zal u verkwikken! Omhoog dan, omhoog!
Onrein is de wereld, bedorven de lucht.
Wat christen zou hier niet bezwijken?
Maar boven — daar voelt ge u in vroolijke vlucht Met kracht en gezondheid verrijken.
Wat zoudt ge dan kwijnen, in \'theetst van den strijd
Naar boven, mijn ziele, den Heer u gewijd!
De wereld maakt slaven. Een klein stukske lint Kooft menigeen vleiend de vrijheid;
Maar boven daar zijt ge zoo vrij als de wind, En zalig in \'s Meesters nabijheid.
Omhoog dan, mijn ziele! de starren voorbij!
Want daar zijt gij zalig; want daar zijt gij vrij!
O wereld van zonden, o wereld van smart,
Eens zal ik voor goed u ontvluchten!
Dan wijkt ook de wereld. Goddank! uit mijn hart, En \'k zal niet meer weenen of zuchten;
Dan snel ik mijn Heiland, mijn Heer te gemoet:
Tot zoolang, myn ziele, wees stil en houd moed!
KLBEDEREN DES HEIES.
Trek aan, mijn ziel! het priesterkleed Van zuiver, blinkend linnen;
Bewaar het rein van elke smet Van buiten en van binnen!
Maar leg nooit af, tot roem van Hem, Die u bij \'tkruis ontmoette.
Het harde, kemelsharen kleed. Des ootmoeds en der boete.
Uw ootmoed zij geen pronkgewaad; \'tZou Jezus grampschap wekken;
De „mantel der gerechtigheidquot;
Moet ook dat kleed bedekken.
43
Dien mantel (denk het in, mijn ziel!)
Heeft Gods gena geweven.
Wanneer zal hij de koningskroon Der heiligheid u geven?
ZWAARSTE PROEF.
Mistrouw uw onbetrouwbaar hart, Hoe teer ge uw God bemint, Hoe zeer ge ook in de felste smart
In hem uw blijdschap vindt. Want hebt gij ook \'t geloof bewaard
Bij proeven zwaar en veel, U bleef de zwaarste proef gespaard: Geen voorspoed was uw deel.
MIJMBRESTGK
Nog eens, nog eens de stad ontweken,
Eer weer de zomer ons verlaat, De groene bladeren verbleeken.
En roos en lelie sterven gaat; Eer „ruwe stormen! kille dampen!quot;
Ons zwakke vrouwen siddren doet; Want herfst en najaar te bekampen
Eischt mannenkrachten, mannenmoed. Maar vreeze ik ook, natuur! uw stormen,
Uw neevlen en uw felle kou:
U mint mijn hart in al de vormen.
Waarin ik \'s Heeren liefde aanschouw, \'k Kwam aan uw boezem tot bewustzijn, Ik heb in uwen schoot gerust.
45
Toen mijne ziele mocht gerust zijn
Van \'tlot aan de andre levenskust.
O Gij ontroert mij als voordezen! En schaam ik me ook mijn tranen niet, Toch wensch ik, stil en onbespied. Met u, natuur! alleen te wezen;
Met u wier stil-verheven pracht Mij steeds met albezielend leven In zalige verrukking bracht.
Doch die ik vruchtloos, vruchtloos tracht In woord of klank terug te geven.
O! Kon ik andren doen verstaan Wat \'k van uw fluistren heb begrepen, \'tZou hen, door aan uw hart te dweepen,
Een blik in \'t harte Gods doen slaan. O Trouwe, teedre moederaarde!
Schoon ook uw tooi ontluisterd werd. Toch zijt gij dierbaar aan mijn hart!
Iets anders regelt mij uw waarde.
Gij waart vertrouwde van mijn leed. Gij hebt mijn zuchten opgevangen,
Wanneer een naamloos zielsverlangen Mijn hart zichzelv\' verliezen deed. Gij hebt den Zone Gods gedragen.
Die uit den hemel nederkwam.
En als een heilig offerlam,
Kaar \'s Vaders eeuwig welbehagen,
46
De schuld der wereld op zich nam.
Gij hebt zijn stil gebed beluisterd,
Gij dronkt zijn bloed, zijn tranen in; Gij hadt van \'s werelds aanbegin Iets van zijn liefde ons ingefluisterd.
Gij toondet eerbied voor Gods Zoon;
Mocht gij uw doornen hem niet sparen,
Omdat ze een vloek der zonde waren,
De mensch, niet gij, vlocht hem die kroon. Gij hebt, toen \'t menschdom hem ging dooden, U sidderend in rouw gehuld.
En toen zijn doodstrijd was vervuld. Uw moederschoot hem aangeboden. Om vriendlijk hem ter rust te nooden
Met liefdrijk, heilig ongeduld.
Neen! nooit zal Jezus u vergeten!
Al is hij thans ook eindloos ver Ten hoogen hemeltroon gezeten.
Zijn oog belonkt u, kleine ster! Wat wereldbollen ook verdwijnen.
Gij, gij zult nimmer ondergaan!
Eens ziet gij blinkend hem verschijnen.
Om hier zijn rijksstoel op te slaan.
Dan zal hij met een glans u tooien.
Zoo als geen Adamskind dien zag;
De sterren zal hij op dien dag Als stofgoud op uw kleedren strooien
47
Bij aller englen jubellach!... .
O altijd schoone moeder aarde!
Ook van uw reeds geschonden dos Rukt noode zich mijn liefde los,
Omdat hij zoo veel zoets mij baarde.
Werd, bloemen! reeds uw glans geroofd Verstomden, woudkoor! reeds uw zangen: Streel gij me, o zon! nog eens de wangen
Eer ook uw schittring wordt verdoofd! O, \'tLeven, dat dien naam mag dragen, \'k Geniet het als natuur herleeft.
Als ze adem om te danken geeft Voor \'teind van zoo veel donkre dagen!
Voor mij, voor mij geen schooner kleur Dan \'teerste groen, nog half verscholen;
Voor mij geen liefelijker geur Dan die der schuchtre veldviolen.
O Lentelief, wat kunt gij snel De bloemen u tot kransen groepen!
O Herfst, hoe zijt ge een lang vaarwel. Den blijde Zomer nageroepen!
De Winter spreekt mij van de macht Eens konings, die in boeien smacht. Wiens majesteit den glans veracht Van pronk en verven;
Maar, gij o Herfst! alleen van sterven, Van uitgeputte levenskracht,
48
Van blijdschap, die wij moeten derven,
Maar van geen blijdschap, die ons wacht. De dorre blaadren, die daar zwerven. Ze zijn een zichtbre jammerklacht Op \'tleven, dat zijn loop volbracht. Maar gij, o Lente! lispelt zacht:
Daar is een ander leven te erven,
Dat God zijn kind heeft toegedacht. Dat Gij, o Mensch! u kunt verwerven. O, \'kZou de bloemen kunnen kussen, Die \'teerst in \'tvoorjaar opengaan!
Maar ach! hoe spoedig sta ik tusschen Haar naakte stelen, dorre blaan! Wat nood? Een volgend jaar zal weer
Een nieuwen bloemenschat ontvouwen____
En ik hetzelfde hart behcuën,
Waarin ik, met een blijd vertrouwen, Den god des levens dank en eer!
\'K HEB KORT Q-ELBEFD.
\'k Heb kort geleefd, en kort geloofd; \'k Heb kort geleden en gestreden ;
En zie, mij wachten zaligheden,
Die mij geen eeuwigheid ontrooft.
Roept gij mij. Heer? — Ik ben bereid. Ik wil n naar geen reden vragen.
Het is uw eeuwig welbehagen.
Dat vroeg mij kroont met heerlijkheid.
\'k Heb kort geleefd, maar lang genoeg Om eeuwiglijk te kunnen leven \\ oor U, die aan het kruis verheven,
Mijn zonden in uw lichaam droeg.
50
En werd ik gaarne, uw naam ter eer, Den zondaar tot een vredebode:
Gij hebt mij zwakke niet van noode,
Maar, Heiland! ik u des te meer.
Want allen die mij dierbaar zijn,
Moet Gij, getrouwe vriend! bewaken. Doe hen als mij, uw goedheid smaken, In lief en leed, in vreugd en pijn.
Gij zijt mij, dit gevoelt mijn hart, Onmisbaar, meer dan ooit voordezen: Uw hemel zou geen hemel wezen,
Als Gij er niet gevonden werdt.
En toch — het is genade alleen,
Als ik uw woning zal betreden:
Want deedt gij. Heer, naar recht en reden, Dan zondt gij mij voor eeuwig heen.
In U, die dood en hel bestreedt.
Leg ik mij tot ontslapen neder; En o, verkwikt ontwaak ik weder.
Gelijk ik nooit op aarde deed.
Vaarwel, gij schoone moederaard! Gij woudt mij aan uw boezem drenken:
51
Ik zal in liefde u steeds gedenken, Wanneer uw schoot mijn stof bewaart.
Vaarwel! al wat hier rein en goed Mijn hart blijmoedig heeft genoten! Uw bloemen zijn nog niet verschoten,
Maar bloeien voort in mijn gemoed.
Vaarwel ook gij, mijn reisgewaad, Zoo vaak versteld, zoo vroeg versleten! \'t Is mij een zoete troost te weten,
Dat \'k maar voor kort u achterlaat.
Thans leg ik u gewillig af;
Maar eens zult gij me als feestkleed sieren. Om de eeuwge zegepraal te vieren Van Jezus over dood en graf.
4*
BEN LAATSTE WENSCH.
\'kWensch, als mijn sterfuur slaat,
Geen. menschen om mij heen;
Geen vriendentroost, geen vriendenraad, Geen snikken, geen geween.
\'kHoop stil en onbespied
Het doodsdal in te gaan:
De trouwste vriend, al wil hij \'tniet. Blijft toch bij d\' ingang staan.
Trek dan mijn blik niet af
Van wat hem \'tmeest verdient: Aan beide zijden van het graf Is God de beste vriend.
53
Ik ken hem wel, den dood,
Maar \'kvrees hem niet, o neen;
Want Jezus draagt mij in zijn schoot Voorbij dien vijand heen.
Ik sterf terwijl ik leef.
En daarom sterf ik niet;
De levenskroon, waarnaar ik streef, Ontrukt de dood mij niet.
\'kZal hem niet zien, maar U,
Mijn dierbre Middelaar!
De lucht is zwart, mijn pad is ruw — Heer Jezus, haal mij maar!
Dit ééne bidt mijn hart:
Dat Gij mij niet begeeft.
Dat ik ervare in stervenssmart, Verlosser! dat Gij leeft.
U zij mijn liefde en dank.
Bij \'tbreken van mijn oog:
Mijn laatste zucht zij de eerste klank Van \'t loflied daar omhoog.
DE KHANKB IIST DEN VREEMDE.
Ja, gij zijt heerlijk schoon, o paradijs der aarde! Bekoorlijk bloemenhof! uw geuren doen mij goed:
Maar ach, wat is voor hem uw waarde. Die onder vreemden sterven moet?
Voor hem, wien gindsche plek, waarop hij werd geboren. Zoo innig dierbaar is, zoo onvergeetlijk blijft,
Wiens hart dien grond zal toebehooren Tot dat het stilstaat en verstijft?
Ach, mocht ik nog maar eens mijn Vaderland begroeten! Ach, zag ik nog maar eens mijn dierbre vrienden weer! Dat zou mijn levenssmart verzoeten,
En \'k vlijde mij ter doodslaap neêr.
55
Doch neen, geen broederhart zal biddend met mij strijden; Geen zuster waakt bij mij; geen vriend, die \'toog mij sluit. Eer zij bekend zijn met mijn lijden.
Blaas ik den laatsten adem uit.
Mij was het immer goed mijn dooden te gedenken; \'k Bezocht hun eenzaam graf, wijdde aan hun liefde een traan. Wie zal mijn graf een bloempje schenken.
Als ik tot hen ben heengegaan?
O wèl u, die daar ginds, van vriend en maag omgeven, U moe ter ruste legt met stille vreugde in God;
Wiens laatst Vaarwel aan \'taardsche leven Een Welkom is aan beter lot.
Maar Heer! laat aan uw borst mij toch in vrede ontslapen! Mijn stof ruste op uw trouw ook in den vreemde zacht. En wachte op U, tot van uw schapen De laatste zal zijn toegebracht!
\'kBen vreemdling overal, zoo lang ik niet daarboven Uw aangezicht aanschouw, Verlosser mijner ziel!
O laat me aanbidden en gelooven Zoolang ik op uw voetbank kniel!
DE TERINGLIJDER.
In het Vadeeland.
„Naar \'tZuiden, lieve vriend! trek gij naar \'tZuiden henen
„Eer u de winter met zijn ruwe stormen schaadt; „Alleen een zacht klimaat kan u herstel verleenen.
„Mijn kunde schiet te kort; trek dan naar \'tZuiden lianen „De Noordewind — ziedaar het kwaad.quot;
Zoo had de dokter tot den kranken vriend gesproken.
Daar zit hij peinzend in den breeden armstoel neer; Der oogen glinstring door een tranenfloers gebroken; Het mat en bleek gelaat ter kranke borst gedoken; Dezelfde man niet van weleer.
57
Hij had des levens zoet ruim vijftig jaar genoten,
Zoo \'t zoet kan wezen wat alléén genoten wordt;
Geen gade had hij ooit aan \'tkloppend hart gesloten.
Geen tranen van geluk in de eenzaamheid vergoten.
Schoon weinige ook van smart gestort.
Zijn arbeid was zijn vreugd. Zijn leven mocht vervlieten,
Verdampen als een meer, dat zich geen uitweg zag:
Toch zou hij vóór zijn dood nog veel en lang genieten, Als voor zijn noeste vlijt hem iets zou overschieten Voor een gerusten ouden dag.
Is \'twonder dat hij weent? Een droom van vijftig jaren
Verzwonden door de keus van leven of van dood!
Kiest hij te leven door de vruchten van zijn sparen: Wat zal dat leven hem dan aaklige armoe baren — Voorwaar! wel is de koopprijs groot!
O Zegen, zegen God, zoo ge in den bloei van \'t leven Alreedsi uit d\' eersten droom teleurgesteld ontwaakt! Illusieën zijn schoon: de waarheid is verheven-,
Zij kan aan \'t kortst bestaan waardij en schoonheid geven, Zoo ge u haar vroeg ten nutte maakt.
Want vreeslijk is het om uw leven te verslapen.
Te droomen, tot de dood uw adem onderschept.
Vergeefs, vergeefs beproefd uw kracht bijeen te rapen;
58
Tot werklijk, eeuwig heil, waart gij door God geschapen; Gij hebt dat doel miskend, gij ziet den afgrond gapen, Dien ge u, al zacht, gedolven hebt.
II.
In het Zuiden.
Hoe zoet is hier de zonneschijn! Hoe vriendlijk lacht mij alles toe!
Maar ach ik ben zoo moê, zoo moê.
Elke ademhaling doet mij pijn.
O Gij, die nog zoo krachtig zijt,
Wat ziet gij mij meewarig aan?
Het zal wel spoedig beter gaan;
Ik heb geduld; ik heb den tijd.
En ben ik weer gezond en sterk.
Schoon \'took mijn laatsten penning vroeg. Dan ben ik toch nog jong genoeg.
En ga met nieuwen lust aan \'twerk.
Want o het leven is zoo zoet,
Wie kweekt er vriendschap met den dood, Die ons geluk in duigen stoot.
En met een grijnslach ons begroet?
59
Hij voert ons naar een vreemd gebied, Van waar nooit iemand wederkeert,
En, zoo de Bijbel waarheid leert____
Maar neen! hoe dwaas! dat is zoo niet.
Gij vriendlijke aarde, lacht mij toe! O spoedig vinde ik hulp en baat In dit weldadig, zacht klimaat, — Nu ben ik nog zoo moê, zoo moê.
III.
Op den band deb eeuwigheid.
Zou \'twaar zijn? Zou dit sterven wezen? Was dan het leven mij hier niet beloofd?
Dof is mijn blik en verzuiseld mijn hoofd. Wie heeft de lucht van haar koelkracht beroofd? Hier zou ik immers volkomen genezen!
Traag klopt mijn hart en vermoeid is mijn hoofd; Was dan het leven mij hier niet beloofd?
O Zwijg mij, zwijg mij van een leven, Dat aanvangt als de dood begint.
\'k Heb \'t onbekende nooit bemind,
En wie zou \'tmij \'t aanschouwen geven? Als God niet ijd\'lijk „liefdequot; heet,
60
Waarom — verklaart het mjj, gij vromen! — Zoo spoedig mij dan weggenomen ?
Moest \'kdaarom in dit Zuiden komen?
Heb \'kdaarvoor zoo veel gelds besteed? Of — zou ik mijn verbeelding kwellen Met wat nog lang niet zal geschiên?
Zal ik misschien nog wat herstellen
En \'tlieve vaderland herzien?
•\'tZou immers niet onmooglijk wezen! Zoo menig, die te sterven scheen,
Werd sterk en bloeiend als voorheen.....
O Zoete hope van genezen.
Gij geeft mij veerkracht, gij alleen!
Neen — God! Ik sterf!
Dat is de dood!
\'kVoel reeds mijn koudklamme leden verstijven. Hier wil ik blijven,
Waar ik het licht en het leven genoot____
Dokter! Waar zijt gij?
Red mij, bevrijd mij.
Wat ik u smeek, van dien angstigen dood! Neen — laat mij sterven.
Ruste verwerven....
Eeuwige slaap, neem mij op in uw schoot!
O-EVOEL VAN LEVEN.
Ik voel mij zoo jong, zoo vol lust, zoo vol moed,
Of nu eerst mijn leven begon.
De zee rolt haar prachtigst gewaad voor mij uit. De lucht is zoo zuiver, zoo geurig het kruid, Zoo krachtig en koestrend de zon!
Mijn dierbren, die ver zijt in \'tneevlige land.
Och had ik u allen eens hier!
Ik repte van weerzien noch vreugde na smart,
Maar — drukt u stilzwijgend eens goed aan mijn hart. En kuste u van louter pleizier.
Gegroet, o gij grootsche, gij heerlijke zee!
Gij hemel, zoo diep en zoo blauw!
62
Gij, aarde zoo vriendlijk! gij stralende zon! Gij, lachende heuvels! zacht ruischende bron! Gij, menschen die goed zijt en trouw.
Thans is mij zoo lieflijk, zoo wonder temóe!
Mijn hart klopt zoo dankbaar en blij.
Mijn God is zoo goed en zijn schepping zoo schoon, De plek, die ik hier op de wereld bewoon,
Bloeit immers zoo schoon, ook voor mij!
Oolf van Genua.
HEIMWEE.
Hier in dit schoon, dit lieflijk oord, Sta ik te turen naar het Noord.
Daar heerscht de winter nu.
Daar heerscht hij met gestrenge hand En nogtans, o mijn Vadeeland! Verlangt mijn hart naar U.
Daar was ik vast weer krank geweest Of had van dag tot dag gevreesd!
De winter is zoo ruw —
Hier ben ik. God zij dank! gezond; En nogtans, mijn Gebooetegkond! Verlangt mijn hart naar U.
64
Daar boog ik, onder menig kruis;
Geen moederhart, geen vriendlijk thuis. Dat daar mij openstaat.
Hier kwelt mij kommer, zorg, noch smart
En nogtans is liet of mijn hart Alleen voor Holland slaat.
Hoe hijgde ik naar den vreemde heen!
Hoe droomde ik, jaren achtereen, Van wat ik thans aanschouw!
Hoe vurig smeekte ik mijnen God,
Dat hij mij, als het hoogst genot. Dit voorrecht schenken wou.
Welnu, mijn bede werd verhoord.
Ik ruilde \'t bar en neevlig Noord Voor \'tZuid, zoo rijk en zacht.
Itaalje! \'k heb uw kust gezien,
Daar de Alpenwereld bovendien Met open arm mij wacht.
Maar over alle bergen heen.
Wier schoon mij altijd schooner scheen. Al zijt gij koud en ruw.
Mijn lief, mijn dierbaar Vadekland!
Waarvoor mijn hart van liefde brandt. Verlang ik toch naar tr.
65
Daar kloppen harten, warm en vrij;
Daar klopt een enkel ook voor mij,
Schoon niet voor mij-alleen. En \'thart dat \'khier ontmoeten mocht, En mij een schat van zegen brocht,
Trekt immers ook daarheen?
Indien mijn raadselachtig hart Ondankbaar voor uw weldaad werd,
O Heer, vergeef het mij!
Soms is \'tmij of ik dankbaar ben,
Maar \'kweet dat ik mijzelv\' niet ken. Mijn Schepper, zoo als gij!
Verlang ik weer het land te zien,
Waar \'kzoo veel leeds had, en misschien
Nog meerder hebben zal,
Omdat een enkle vrome ziel Mij door haar liefde staande hiel, In \'tglibbrig tranendal:
Met welk een heilig zielsgeuot Moest ik dan niet, barmhartig God!
Verlangen naar dat oord,
Waar \'tbrandend oog heeft uitgeschreid. Waar liefde woont en heiligheid. En \'thart tehuis behookt;
66
Waar \'k vrome vrienden wederzie,
quot;Wier Godgewijde melodie
Der englen hart verrukt;
Waar Gu, mijn eigen Heiland! zijt, En ik van \'tzondenjuk bevrijd,
Dat hier zoo knelt en drukt?
Ach waarom, waarom toch ontbrandt Mijn hart voor \'t ware vaderland
Niet meer in heilig vuur?
Waarom gevoel ik, onder \'tkruis.
Mij in den vreemde nog zoo thuis, Hoe lang of kort het duur?
Mijn Heiland! open mij \'tgemoed Voor heel den warmen liefdegloed.
Die uit den hemel straalt,
Maak, maak mij meer uw geestverwant, Tot ge eenmaal uit het vreemde land Mijn ziel hebt thuis gehaald.
Golf van Genua; febr. 1870.
DB ZEE BIJ STORM.
Prachtige, krachtige, machtige zee!
quot;Wie voelt het hart van verrukking niet trillen. Als hij uw vorstlijke grootheid bespiedt?
quot;Wat ook hardnekkig u tegenstand bied\',
Niets, niets vermag toch uw woede te stillen,
Voor het de stem van uw Schepper gebiedt: Dan, maar niet eer, zinkt uw grootheid in \'t niet.
Ziet gij die baren? Hoe rukken zij aan!
\'t Sneeuwwitte schuim Zweeft om hun kruin als een wapprende pluim. Hoort gij d\' orkaan ?
Dat is hun veldheer. En niet slechts bevelen. Reuzenkracht weet hij hun mede te deelen.
5#
G8
Trotsche kasteelen Mogen beproeven hun wil te weerstaan:
Toch zal hun krachtige vuist ze verslaan,
Tot ze vergaan,
Spoorloos vergaan in uw peilloozen schoot____
Zee! Gij zijt groot.
\'k Stond op het droge;
\'k Stond op een rots. \'t Golveiigeklots Steeg als een oorlogsgeschrei naar den hooge.
Ziet hoe de baren Jubelend zich in gelederen scharen,
In lichtblauwen dosch; Brieschend en steigrend, als \'t on-getemd ros, Stuiven zij los.
Vallen zij aan____
Wat zal dien dondrenden aanval weerstaan!
Ziet de geleedren — zij deinzen, zij breken! Ziet hoe die helden stuiptrekkend verbleeken,
Spoorloos vergaan!.....
Dat heeft de vreedzame steenrots gedaan, Zij, die het eeuwen aan eeuwen reeds deê. Nietige zee!
69
Zee! Gij zijt groot voor den nietigen mensch. Stelt zijn genie aan uw heerschzucht een grens, Durft hij vermetel uw baren trotseeren,
Gij zult zijn stoutheid belachen, verneeren:
Zee! Gij zijt groot voor den nietigen mensch. Maar gij zijt nietig, hoe woedend gij bruist, Hoe gij despotisch op aard moogt regeeren,
Waar niet de ontzaggelijke adem des Heeren,
Maar zijn „Wees stil!quot; langs uw wateren ruischt. Moogt ge al het recht van den zwakke verachten,
Nimmer tevreden met wat gij bezit,
Vruchtloos verspilt ge uw ontzettende krachten.
Waar Hij u breidelt met toom en gebit.
Spreekt hij; „Tot hier, gij hoogmoedige baren!quot;
Machteloos stoot gij uw hoofd voor dien dam; En al uw golven, wat leeuwen het waren!
Vlijen zich neer als het zuigende lam.
Blaast Hij u aan — ziet! daar rijst gij, verbolgen!
Strekt Hij de hand uit — daar legt gij u neer. Wat kostbre levens uw schoot heeft verzwolgen, Eens, op zijn wenk, geeft gij alles Hem weer. Die in uw waatren het schelpdier moet voeden,
Houdt u in wezen en regelt uw lot;
Eenmaal vernietigt zijn vinger uw woeden, — Machtige Zee, gij zijt machtloos voor God.
Golf van Genua; febv. 1870.
VRIiClSTDENTIROTTW. Aau Auna.
Kent gij ze niet, Melieve! die gevallen,
Waarin de Heer met dubblen nadruk vraagt: „Hebt gij mij lief, mij liever dan die allen,
Die ge als een schat in \'t harte draagt ?quot;
\'tls als ons hart een nieuwen weg moet kiezen,
Om met den Heer vrijmoedig voort te gaan, En \'tons ontzet de vrienden te verliezen.
Die op den tweesprong bleven staan.
\'t Getrouwe hart heeft dan een strijd te strijden,
Waarin slechts Hij die nooit begeeft, het sterkt. Die veel bemint heeft veel en zwaar te lijden, Ook waar geen menschlijk oog het merkt.
Maar als wij dan een hart verwerven mogen, Dat vriendlijk, bij de wending onzes lots,
71
De traan der smart wil wisscheu uit onze oogen, Dat is een schoone gave Gods.
Maar schooner is \'t, wanneer van d\'OüDE vrinden
Een enkle ons volgt en broederlijk verzelt, Ons aan zijn borst weer \'toud geluk doet vinden, Dat altijd nieuw geluk voorspelt.
Ja, dat is schoon; te schoon haast voor onze aarde
Dat geeft der liefde een dubble levenskracht; En zulk een vriend verkrijgt van God een waarde. Die ons in reekning wordt gebracht.
Zoo zijt gij mij. Ik waande u reeds verloren: „Laat dan ook Gij mij voortaan nu alleen?quot; Daar deed uw hart, het trouwe hart, zich hooren. En \'tsprak met de oude liefde: „Neen.quot;
Of neen, gij zweegt; gij achtte \'toverbodig
Te zeggen wat ge in daden reeds beweest.
Voor u en mij was slechts dit ééne noodig:
Geleid te worden door den Geest.
Gij bleeft mij trouw; gij blijft het nu ook weder;
Want om dien Eén, dien beider hart bemint. Beminnen wij elkander warm en teeder.
Wat bandt die hechter samenbindt?
72
Gij hebt mijn jeugd, mijn feilen niet gerekend;
Nooit eigen deugd als voorbeeld aangehaald; Gij wist alleen dat Christus iets beteekent En wat van Hem is afgedaald.
Een zuster zijt ge in angsten mij geboren;
Gij kreegt mij lief, toen menig mij verliet.
Veel heeft voor mij zijn eersten glans verloren: Uw trouwe, teedre vriendschap niet.
En voor dat al hebt gij nooit iets genoten
Dan \'trein genot dat liefde met zich brengt. Schaarsch was mijn vreugd, en waar mijn tranen vloten Hebt gij steeds de uwe er in gemengd.
Gij vergt geen dank, geen duurgezworen eeden,
Die \'ttrouwste hart, zijns ondanks, vaak verkracht; \'tls u genoeg wanneer in mijn gebeden
Uw naam, uw liefde wordt herdacht.
\'kZal ver van u mijn liefde niet verloeren;
Ik denk aan ü bij wat ik schoonst geniet;
Toch haakt mijn ziel in \'tland terug te keeren,
Waar \'kU, mijn Dierbare, achterliet.
Oolf van Genua; maart 1870.
SLECHTS HIJ.
God aller sterkte! Bronwel des Vredes! Vader, ik kome Biddend tot U!
Nimmer regeeren, Dragen noch stillen Kan ik dit zwakke Weiflende hart.
Neem het in uwe Heilige handen,
Houd het almachtig Vast in den strijd.
Kan ook geen lijden Nood en ontbering.
74
Kan ook geen dood mij Scheiden van U:
Heer! zoo weerhoud ook Krachtig mijn ziele, Dat ook geen voorspoed, Me aan u ontrukk\';
Dat uwe zoete Dierbare Gaven Nooit van den Gever Lokken mijn hart!
Niet het geschaapne Stilt onze ziele:
Gansche voldoening Geeft Gij alleen.
\'k Blijve dan de Uwe, Trouw in de liefde,
Wijs in de vreugde.
Sterk in de smart.
Wilt Gij mij geven.
Wilt Gij me ontnemen — Zegen en Liefde Blijft toch uw doen.
LIEFDE.
Wie slechts heilgen kan beminnen, Vroom van hart en vrij van kwaad, Zoo hij nog zichzelv\' niet haat, Moest er eerlijk meê beginnen.
Heeft de Heiligste en Volmaakte Dan bij ons naar deugd gevraagd. Eer hij, door de Hel belaagd.
Zich voor ons aan \'tkruis verzaakte?
Heiligheid is vleesch geworden, Liefde , die de zonde haat — Dat wij tegen eigen kwaad Ons ten strijde zoude gorden.
76
Wie geen zondaar lief kan hebben, Ongekunsteld, warm en sterk: Al zijn liefde-woord en -werk Is maar — klank en spinnewebben.
Liefde, naar den drang des harten, Eigen zin en smaak ten trots, Is de lieflijkste engel Gods In dit moerbeidal der smarten.
O]? DEN LIJDENSWEG-.
Laat ons met lijdzaamheid loopen.
Hebr. 12 : 1. 2.
Nooit kreet ik overstelpt van smart, „Bezwijkt gij nog niet, o mijn hart?
Zijt gij in staat nog meer te dragen?quot;
Of Jezus sprak: „Ik zeg u: ja!
Want ik kastijd u uit gena.
En heel de toegebrachte slagen;
En als uw vleesch en hart bezwijkt,
Ben ik uw rots, die wankt noch wijkt.quot;
Eu zie, nog zwaarder werd de last Mijn zwakken schoudren opgetast,
Om \'truwe bergpad op te stijgen;
Maar als ik machtloos nederviel
78
Was \'top den rotssteen mijner ziel. Was \'tom uit zwakheid kracht te krijgen. Zoo werd mij menig ruwe steen Een eerzuil van Gods trouw alleen.
Nu trek ik, door dit rotsig oord Naar \'tKanaan der ruste voort Met kalm en innig zielsverlangen.
Daar leg ik kruis en pelgrimsstaf En \'t afgedragen reiskleed af, Om palmtak, kroon, en kleed te ontvangen, Van Hem, die door zijn bloedig kruis Gods hemel maakte tot mijn huis.
VRIENDSCHAP.
\'tis toch zonderling, dat vrouwen,
Als het naar de dertig gaat,
Zich zoo graag onnoozel houên. Of ze beefden om te trouwen, Vol van bittren mannenhaat.
Neen, dat mag ik niet. (Uitlandig Zeg ik maar waarop het staat.) Zijn wu, vrouwen vlug en handig, Zu zijn deeglijk en verstandig. Moedig in den hoogsten graad.
Maar dit ééne niet verzwegen 1 quot;Waar van vriendschap sprake zij,
80
Valleu zij mij bitter tegen,
Altijd met zicli zelf verlegen,
Veel onhandiger dan wij.
Knorrig worden ze op hun oogen,
Als een traan naarboven welt. Aangedaan zijn en bewogen,
Als ze een vriend hervinden mogen: Lieve hemel, voor geen geld!
Wij, wij lachen en wij schreien
Bij verheuging of verdriet.
Durven de armen uit te breien, Ons aan \'tzusterhart te vlijen.
Dat de gausche stad het ziet!
\'t Is wel waar, wat dichters zingen: Trouw en warm is \'t vrouwenhart. Kon ook ik mijn snaren dwingen, \'k Zou mijn sekse gaan bezingen, Dat er elk verbaasd van werd.
Maar — (dit vraag ik U, o vrouwen!
\'t Mannenhart wordt anders trotsch) Waarom, als gij denkt aan trouwen. Moet uw vriendschap gaan verflauwen, Blijft hun vriendschap als een rots?
81
\'kWeet het wel: „gij zijt onschuldig;
Liefde maakt uw vriendschap koel; Manlief is wat ongeduldig;
\'t Huisgezin wordt menigvuldig,
Inniger uw plichtgevoel.quot;
\'k Zoek het anders te verklaren:
„Gij, o mannen! één voor één,
Zijt zelfzuchtige barbaren.
Die (men zag het sedert jaren)
Alles wenscht voor u alleen!quot;
Ziet gij zelf nu wel, Vriendinnen,
Die mij wreed ontstolen zijt,
Dat ik U slechts zoek te winnen? Al wat liefheeft hier van binnen Is het vrouwenhart gewijd!
Neen, ik wil mij niet beklagen,
Over onbetrouwbren schijn!
\'k Dank der vriendschap schoone dagen.
Dit slechts kan ik niet verdragen: Iemands gunsteling te zijn.
Kan mijn meerdre niet vergeten.
Dat ik minder ben dan zij: Best! ik wil \'tniet beter weten,
82
\'k Zal haar steeds „Mejufvrouwquot; heeten, En — gescheiden blijven wij.
Als de Koningin (mijnheeren,
Hoeden af!) me aan \'thof ontving, Wel, wat zou ik daar pareeren! — \'k Werd, dat durf ik wel bezweren, Nooit haar slaafsche gunsteling.
\'kWil geen hooge bergen slechten. Grenzende aan een diepen kuil;
\'k Blijf me aan mijns gelijken hechten: Vriendschap heeft haar vrije rechten, Die ik voor geen gunsten ruil.
AAN HET MEER VAN GENEVE.
Zwitserlands vriendelijk, helderblauw oog,
Meer van Genève, welks oever ik druk!
Zeg mij, hoe ziet gij zoo lachend omhoog? Prachtig-blauw meer, is dan schoonheid geluk?
Diep is uw diepte, en gij draagt in uw schoot. Duizend geheimen, die \'k nooit hem ontruk: Zeg mij alleen, mijn verlangen is groot,
Is deze rijkdom, is diepte geluk ?
Schoon ook geen koeltje de stilte verbrak:
Als ik mij over uw wateren buk,
Rimpelt mijn adem uw spiegelglad vlak:
Zeg mij, lief meer! is gevoel uw geluk?
6»
84
O Geef mij autwoord, en zend mij niet been!
\'t Hart is mij bang onder weemoed en druk. \'kVoel me aan uw oevers, boe schoon ook, alleen; Zeg mij, o zeg mij, wat is toch geluk?
Rein is uw water, zoo rein dat de zon
Er tot den bodem met wellust door ziet; Ook, waar bet vaal is en vuil, bij uw bron.
Vreest gij de proef van haar vuurblikken niet.
Immers de Ehone, hoe troebel, hoe grauw,
Deelt zijn onreinheid niet mee aan uw vocht; Neen, maar gij schenkt hem uw liefelijk blauw; Daarna herneemt hij zelfstandig zijn tocht.
Moederlijk naamt gij hem op in uw schoot.
Glimlachend ziet gij hem na, waar hij gaat.
Door uw omhelzing zoo schoon en zoo groot, Die hij, volwassen, voor vrijheid versmaadt.
Reinheid en liefde, zijn deze geluk?
God! maak mijn hart dan gelijk aan dit meer. Maar dat vooral uwe liefde \'tverrukk\'!
Dan keert de vreugd in mijn binnenste weer.
Qenève; april 1870.
MONTRETJX.
Bekoorlijk oord! schoon woorden mij ontbreken Voor wat geen pen naar waarheid ooit beschreef: De stomme rotsen zouden spreken,
Indien ik zwijgen bleef.
Mijn blik, mijn hart blijft aan uw schoonheid hangen, (Steeds onvoldaan!) als \'tuur der rust genaakt. En \'k haast me uw glimlach op te vangen Ter nauwernood ontwaakt.
Gij boeit mijn geest, hoe meer ik u bewonder; De bergstroom ruisch, de zoete vink moog slaan. De sneeuwval dreun gelijk een donder:
\'t Wordt door mijn hart verstaan.
86
Verruklijk schoon zijt gij van God geschapen! Wat vriendlijkheid bij hoogen ernst alom! De jeugd, met bloemen om de slapen,
Geknield bij d\'ouderdom!
Zoo de oevers hier aan de aarde ons boeien mogen, De bergen ginds, met hun besneeuwde kruin, Zij wijzen plechtig ons ten hoogen;
Profeeten van arduin!
Hoe strenglen zij vereenigd de eeuwige armen Om \'t maagdlijk meer, dat sluimert aan hun voet, En dat zij voeden en beschermen,
Gelijk een Moeder doet!
En schoon ze als wij geen dank, geen eere vergen. Toch lacht het meir, en vleit op zoeten toon: „Ziet in mijn spiegel, trouwe bergen,
„Hoe grootsch gij zijt en schoon!quot;
Ja, gij zijt grootsch, o \'shemels steunpilaren!
Ja gij zijt schoon, gij monumenten Gods!
Ik offer op uw hoogaltaren
Mijn tranen en mijn trots.
Bekoorlijk oord! Bij \'tzachte maanlichtstralen, Of als de zon in middagluister gloort.
87
Steeds hoort mij berg en dal herhalen:
Bekoorlijk oord!
Maar als de zon, bij \'tondergaan zoo prachtig,
U met haar goud, haar purper overstort,
Dan is uw schoonheid mij te machtig,
Dewijl zij godlijk wordt.
Dan is mijn hart niet ruim genoeg en heilig
Voor zoo veel groots, voor zoo veel heerlijk schoons. Al weet ik bij het kruis mij veilig.
Bij \'tkruis, o God! uws Zoons.
Dan stijgt een zucht, een heimweezucht ten hoogen: „Gij Heer zijt groot; mijn hart alleen is klein; Wanneer zal \'tu omvatten mogen,
Groot, krachtig, ruim , en rein ?
Montreux; 12 mei 1870.
ZWITSERSCHE KINDERBEQ-RAEENIS.
Ik zag te Montreux, aau het meer van Genève, een zestal knapen van tien tot twaalf jaar een kleine doodkist naar \'t graf dragen, waarop in bevallige orde, bloemen en beschreven knipsels in den vorm van harten waren uitgespreid. Bijzonder trof mij daarbij de eerbiedige ernst der kinderlijke aangezichten, in tegenstelling met de onverschilligheid der verdere, volwassene, lijkvolgers.
Wij dragen ons vriendje ten grave;
Het is ons zoo droevig en bang! quot;Wij speelden zoo vaak met elkander, En leerden te zaraen zoo lang.
89
Wat was hij een aardige jongen!
Geen mensch die niet veel van hem hield. Steeds sprak hij van grooter te worden ; Maar nu heeft de dood hem ontzield.
Vriendinnetjes brachten hem bloemen,
En keken bedroefd en bedrukt; Die rozeknop is van zijn moeder;
Die heeft zij met tranen geplukt.
Wij jongens, wij knipten hem harten Van \'tmooiste papier, dat er was. Beschreven met teksten en versjes,
Die ieder al weenende las.
Daar liggen de bloemen, de harten!
Hoe steken zij af bij de kist!
Ach! kon hij die bloemen aanschouwen! Ach! zoo hij dit alles eens wist!
Wij dragen ons vriendje ten grave;
Ons is het wel droevig en bang;
Maar hij is bij God in den hemel,
En hoort naar der englen gezang.
Mei 1870.
GEEF1 MTJ TRANEN.
Geef, geef mij tranen, o mijn God! Ondraaglijk is mij zoo \'t verdriet : Onthoud mij, als het zoetst genot Bij \'t leed, de tranen niet!
Mijn hart is als der bergen top Met ijs en sneeuw als overstelpt; Maar \'t heft zich toch ten hemel op, En hoopt op Hem die helpt.
Want als een warme zonnestraal Dien kouden top der Alpen kust.
Dan weenen ze immers altemaal____
Mijn ziel, stel u gerust!
91
Eén zonnestraal van zijn gelaat,
Die \'t ijs des harten smelten deed! Dan ween ik — eerst om eigen kwaad, En dan om eigen leed.
Montreux; 1 mei 1870.
EEN WOORD VAN LOF.
Een woord van lof, een woord van smaad, Heeft op zichzelv\' geen kracht voor mij: De man, die \'tzich ontvallen laat, En \'t hart, dat in zijn boezem slaat, Bepaalt mij zijn waardij.
VBRQ-BET-MIJ-NIET.
Neen, bloemekens, zoo zacht, zoo blauw. Al kijkt ge ook nog zoo lief mij aan.
Ik laat u staan,
Want zij, wie ik u geven wou.
Zijn hier te ver van daan.
Ach, dat ik bier zoo eenzaam ben!
Voor mij verliest een bloem haar geur
En glans en kleur,
Als ik van allen die ik ken
Haar niemand waardig keur.
En wie plukte ooit Vergeet-mij-niet, Of wat hem fraaist en lieflijkst scheen. Voor zich alleen?
93
Neen liever ga ik van dees vliet Weer zondek bloemen heen.
Vergeet-mij-nietjes, zacht en blauw, Al kijkt ge ook nog zoo lief mij aan,
Ik laat u staan,
Want zij, wie ik u geven wou,
Zijn hier te ver van daan.
Montreux; april 1870.
DA. COSTA\'S DICHTWERICEN in Volksuitgave aangekondigd.
Vermenigvuldig u,
Koninklijk lied! Nederland huldig u!
Heersch en gebied! Blaas gij de geesten aan, Doe gij de harten slaan, Juichend ten hemel gaan! Heersch en beziel!
Neerland, mijn Vaderland,
Hoor dien profeet! Eer dat gij hand voor hand Wegzinkt in leed.
95
Ook waar ge uw God vergat Snood zijn gebod vertradt, Heeft hij u lief gehad,
Vurig en trouw.
Luister, gij Kerke Gods,
Luister naar hem! „Christus, de Sterke Rotsquot;
Predikt zijn stem.
Israël, hoor hem toch! Na zijn dood spreekt hij nog Hij was uw Broeder. Och, Luister naar hem!
Strooide iemand de oude dag
Sneeuw om het hoofd. Heeft hij met kouden lach \'tVuur hem gedoofd: Wat gloed in asoh vergaat, Grijzen! \'tis niet te laat:
Isac da Costa slaat Vonken uit ijs.
U, wien nog moed ontbreekt,
Jonger geslacht,
Dat in geen gloed ontsteekt Godlijk in kracht!
96
O waar da Costa zingt,
\'tVolk tot verrukking dwingt, Daar, op zijn beurt, ontspringt Bruisend uw zang!
Vermenigvuldig u,
:Heersch en gebied!
Oud en jong huldig u,
Koninklijk lied!
Blaas onze dichtkunst aan, Tot zij, van \'tstof ontdaan. Bloeiend zij opgestaan.
Machtig als gij.
mei 1870.
DE SNEEUW BIST DB STORMWIND.
De Storm doorliep het machtig rijksgebied Der Alpen. „Laat ons huwen!quot; riep de Orkaan, En streek een eeuwige Alp in \'tstug gelaat.
„Ik ben mijzelv\' genoeg,quot; sprak deze, en hief Het trotsche hoofd met fierheid op. Verwoed Steeg nu de Orkaan omhoog.
„Wees gij mijn bruid, Verheven Gletscher! Gij, gij schijnt voor mij Bestemd te wezen!quot; Maar de Gletscher zweeg.
Als had hij d\' adem van den Stormwind niet Gevoeld.
Op gindschen bergtop stak de Sneeuw Het rein en maagdlijk aangezicht den nu
98
Bewolkten hemel toe. „Oriep de Orkaan,
„Laat ons te zamen huwen; gij zijt schoon En zacht!quot; — „Met ü, gij woestaard?quot; sprak de Sneeuw, „Dat nooit!quot; — „Welnu, een handdruk dan, een blik, „En dankbaar ijl ik voort.quot;
Daar liet een vlok, Een enkle vlok zich los. Met luid gejuich.
Blies haar de Stormwind naar omlaag, totdat Zij een lawine werd, die dondrend naar Beneden stortte, \'t al verbrijzlend- in Haar vaart. De bergen dreunden. Uit het dal Steeg de angstkreet tot den hoogen hemel op.
Voor eeuwig door den sneeuwval straks gesmoord;
Maar duizendvoud herhaald door zulken, die Hun dierbren zochten. Wie den dood ontging.
Zag de armoede in het beenig aangezicht.
\'tBekoorlijk dal, het vredig, vriendlijk dorp,
\'tLag al verwoest, begraven in een graf Van sneeuw en ijs.
Dat was het huwlijksfeest Des Stormwinds met de zachte Sneeuw geweest.
DB SNEBTJW EN DE ZOISTNESTTJ AAL.
De Sneeuwvorstin troonde op een hoogen berg-, „Waarom,quot; zoo sprak de Wolkenkoning, die Tot op haar voetschabel was afgedaald,
„Mijn dochter, toeft gij hier? Zoo gij omlaag Gematigd woudt regeeren, zoudt gij meer Bemind en nuttig zijn.quot; — „Maar mij naar \'t dal Te zenden,quot; riep zij, „staat gelijk met kroon En schepter mij te ontnemen, \'t Hermelijn Dient niet omlaag door morsig slijk gesleurd. Of wilt gij dat ik als mijn zuster ginds Mij naar beneden stort en nood en dood Veroorzaak door mijn eigen zwaren val?
Neen, ik blijf hier. Hoe heft zich aller oog Bewondrend tot mij op 1 Hoe spieglen zich De starren in mijn reinen zilverglans!____quot;
100
Daar schoot een Zonnestraal de Sneeuwvorstin In \'t ijskoude aangezicht.
Bescheiden week De Wolkenkoning voor de majesteit Der zon.
En wat zij zeide?...
Vraag het aan De Beek, die tot een stroom is aangegroeid, Eer zij de zee in de open armen valt. Die vruchtbaarheid en welvaart om zich heen Verspreidt, en schoonheid aan het landschap geeft! Met zoete fluisterstem roept zij u toe:
„De Sneeuw, die fier en koud ginds op den top Der bergen troont, is mijne moeder, want Een Zonnestraal koos haar tot bruid.quot;
TWEE HAQ-ELSTEENEN.
Het was een lentenacht. Een donderbui Had uitgewoed, en liet een dunne laag Van hagelsteenen na, die in den glans Der volle maan als paarlen op het kleed — Het bruidskleed — onzer schoone moederaard Weerblonken.
„Hoe bekoorlijk glanst gij!quot; riep Een Hagelsteen, gewiegd door een zoo pas Ontloken roos, zijn broeder toe, die aan Den voet des rozenstruiks gevallen was. „Gij zijt zoo schoon; zoo lieflijk flonkert gij, Als waart gij ginds een heldre morgenster.quot;
102
„Misschien,quot; zoo klonk het wederwoord, „straalt gij Nog rijker op uw hoogen bloementroon.
Ik min den vasten bodem. Wij zijn goed Terecht gekomen. Welk een onderscheid:
Omhoog, of hier in deze lustwarand!
En blink ik nu reeds in het licht der Maan, Wat zal het zijn wanneer de Zon verschijnt!
„Ach, gij zijt ijs!quot; riep bevend bloem en blad.
De Zon ging op.
-v „Mijn heerlijkheid vergaat!quot; Kreet angstig nu dezelfde Hagelsteen.
„Ik ben mij zelf niet meer, verwenschte Zon!quot; En spoorloos zonk hij weg.
Ook de andre bleef Geen Hagelsteen. Hij werd een waterdrop. Een vloeibre diamant, waarin het licht Zich brak in zeven kleuren, en de Zon Haar eigen godlijk beeld aanschouwen kon.
Een Zonnestraal droeg zacht hem tot zijn bron.
TTTTTR LIEF, LIJD. EN WEEN.
Heb lief, mijn hart! Een raadsel is het leven,
quot;Waar liefde slechts \'t geheim van vindt.
Eens wordt de nacht door de ochtendzon verdreven, Zoo gij bemint.
Lijd, lijd, mijn ziel! Moet gij uw vlucht beteugelen,
Zoo lang ge op aard met zonde omvangen zijt.
Toch oefent gij de draagkracht uwer vleugelen, Wanneer gij lijdt.
Ween, ween, mijn ziel! Zoo \'toog is droog gebleven,
Leest ge in geen hart, van tranen zelf gespeend, \'t Verborgen leed, dat vaak één woord doet sneven, Wanneer gij weent.
Naar \'tfransoli van Mevr. de Pbessense.
ZUEjUjZTJ cut.
\'k Vraag niet naar bloemen, die haastig verflensen, \'k Vraag naar geen schatten der wereld, o God! k Vraag naar geen grootheid, geen eere der menschen, Zelfs naar geen eden van dichtergenot.
Dit is het doel, daar mijn boezem voor blaakte,
Dit is de brandende dorst, die mij kwelt:
Heilig tb wezen, als gij zijt, Volmaakte!
Die me als uw kind in uw gunst hebt hersteld. Eindeloos wil ik mijn zonden betreuren.
Opdat ik waardig een liefde bezing,
Die me uit een afgrond ten hemel wou beuren.
Die aan een vloekhout mij, zondaar, verving.
Keurdet gij. Heer! mij uw hemel onwaardig.
Had voor mijn zonden uw Zoon niet voldaan,
105
Trof mij uw vonnis verdiend en rechtvaardig,
Dat ik voor eeuwig verloren moest gaan:
Toch zou ik, Vader! met tranen u smeeken: „God, maak mij heilig, eer dat ik verga!
„Reinig mijn hart en herstel mijn gebreken, „Eén, slechts één uur voor \'t verdelgiugsuur sla!quot; — Maar, o ik dank u! ik ga niet verloren!
Eens zie ik Hem, die mijn misdaden droeg? Gij hebt me, uit vrije genade, verkoren;
Eeuwig is mij uw genade genoeg!
God van gena, dien ik eenmaal niet kende,
Neen ik verbid uw kastijdingen niet;
Louter mijn ziel in den kroes der ellende,
Tot gij uw goddelijk beeld in mij ziet!
Vruchteloos poog ik het kwade te laten;
Vruchteloos strek ik naar \'tgoede mij uit;
Heden verklaar ik de zonde te haten,
Daar ik haar morgen mijn armen ontsluit.
\'tls mij als klopten twee harten hier binnen;
Wat ik verafschuw bemin ik meteen;
Zal niet het kwade het goede verwinnen,
\'k Wacht het, mijn God, van uw almacht alleen. O Zoo Gij eens mij verwijtend moest vragen (Denkbeeld dat vaak met ontzetting mij sloeg): „Heeft dan mijn Woord niet meer vruchten gedragen? „Was dan het minste u, mijn dochter! genoeg? „Honderdvoud hadt gij mij vrucht moeten brengen;
106
„Waart gij geen boom aan een levende bron? „Droeg ik geen zorg dat de zon u verzengen „Noch ook de storm u ontwortelen kon?quot; — Heer! \'kwil bij u voor de minste wel wijken, Daar hoop ik eindlijk ootmoedig te zijn!
Maar o dat woord zou mijn ziel doen bezwijken (Zelfs in uw hemel) van wroeging en pijn! Heiland! neen, \'kweet aan uw voeten mij veilig! Maar bij de wonden, wier teek\'nen gij draagt. Smeek ik. Heer! maak gij mij, zondige, heilig! Dat is het al wat mijn ziel van u vraagt.
Hoor het, of hemel en aard voor mij baden, Heilig mijn hart voor dien heiligen dag!
Toon het in mij wat uw Geest en Genade In het gemoed van een zondaar vermag!
Zoo ik hier binnen naar water wil delven. Dat mij de dorst naar volkomenheid lescht.
Vind ik slechts vuur, onrein vuur in mijzelven. Gij zijt de Bron en de Stroom, die mij rest.
Geef mij, o Heer! van dat water te drinken, Immer begeerig en dorstend naar meer!
\'kWensch als geen edelgesteente te blinken Dan in uw kroon, mijn Verlosser en Heer!
AAISr DEKT HEILIGEN GEEST.
Heiige Geest! keer weder In mijn kwijnend hart! Moedloos zit ik neder
Met mijn schuld en smart. Vreugde, moed, en krachten
Komt van u alleen;
\'kBlijf uw invloed wachten; Waarom gingt gij heen?
Heb ik niet gebeden?
Niet genoeg gewaakt?
Niet mijn wil bestreden?
Niet mijn lust verzaakt ? Heb ik, vol verlangen,
Niet naar u gevraagd? Hebben u mijn zangen, Heiige Geest! mishaagd?
108
Met den Man van Smarten
En mijn snarenspel,
Durf ik alles tarten,
Zelfs de macht der Hel. Maar uw stem moet trillen
Door mijn speeltuig heen! Zoo gij \'tniet zoudt willen, Had ik liever geen.
Duizend bange zorgen
Sluipen in mijn hart, Ach, de dag van morgen
Is van wolken zwart.
Nooit is \'t overbodig.
Als uw hand mij slaat; Maar is dit wel noodig, Dat gij henengaat?
Als ik bij mijn sponde Biddend nederkniel,
Ben ik (ach, wat zonde!)
Zoo verstrooid van ziel. Bij mijn bijbellezen
Blijf ik dof en koud: Kan het anders wezen.
Daar ge u verre houdt?
109
\'k Ken den zoeten vrede, Dien het harte smaakt, Als gij vriendlijk mede-
bidt en -werkt en -waakt; Als gij, na \'t kastijden, Dat zoo pijnlijk treft, Vol van medelijden.
Ons ten hemel heft.
Heiige Geest! keer weder!
Ach, hoe mis ik u! Wat verjaagde u weder,
Duive, zacht en schuw? Booze, wilde driften
Heb ik niet gevoed; Godlijkste aller giften. Wat verdoofde uw gloed?
\'kBen u gansch onwaardig;
Eechten heb ik niet; \'tWas gewis rechtvaardig
Dat gij mij verliet;
Maar voor al mijn wouden,
Die slechts Gij geneest, Waar een arts gevonden. Lieve, heiige Geest?
\'k Ben in schuld geboren
En in \'t kwaad volleerd, Zonder u, verloren.
Eeuwig onbekeerd;
Toef niet op den drempel
Van \'t onrein gemoed; Wijd het u ten tempel Door des Heilands bloed!
En versier dien tempel Met wat U behaagt, Wat uw eigen stempel
Op het voorhoofd draagt: Liefde, sterk en teeder.
Hoop, geloop, geduld.. Heiige Geest! kom weder, Tot gij \'t al vervult!
Zijt gij weer verkregen
Op mijn smeekgebeên,
Stel mij dan ten zegen Nog voor menigeen! Gij maakt week en teeder
Harten als van steen. Heiige Geest, keer weder En — ga nimmer heen.
VRIJHEID.
O Beuzel niet of vrijheid van geweten
Een voorrecht waar, dat u een Grondwet geeft! Voor \'smenschen geest bestaat geen slavenketen, Dan dien hij zelf geklonken heeft.
Want vrijheid is geen recht slechts, maar het leven;
Een eigenschap der Ziel, die niemand schendt. God had zichzelv\' den vrijen meusch gegeven, Tot eindloos levens-element.
Ach, hoogmoed kwam dat hoogst geluk verstoren.
De mensch heeft dwaas zijn heerlijkheid versmaad. Hij was een Zoon, een vrije Zoon geboren:
Hij werd een Dienstknecht — van het kwaad.
112
Niet hij is vrij, die zelf, in onze dagen.
Waar ieder zich met Pallas\' rusting tooit,
Geen antwoord heeft op zelfgestelde vragen,
Maar zich naar andrer meeniug plooit.
Ook hij niet, die de kloppingen zijns harten Miskennen blijft, voor eischen van \'t verstand;
Die roekeloos een heilig God durft tarten, In schaduw van zijn vaderhand.
\'t Geweten, dat verzoend is en bevredigd,
\'tHart, dat tot God terugkeert, slechts is vrij.
\'t Erkent elks recht, daar \'t eigen recht verdedigt, En wordt de slaaf van geen partij.
Het zielsgeloof der heiige martelaren Boog nooit het hoofd voor Eome\'s valsche leer;
Hoe zwaar geboeid zij in hun kerker waren. Hun geest bleef vrij als de atmosfeer.
Neen, maar hun beul, die driest de vrije rechten Verkrachtte van het denkende verstand,
Die dwaaslijk dacht de Kerke Gods te slechten, En eigen woning stak in brand,
Hij, hij was slaaf, en werktuig van den Booze, Die steeds door list en wreedheid triomfeert —
113
Eens treft de vloek van God den goddelooze,
Die vrijheid slechts voor zich begeert!
Tot U, o God! voelt zich mijn hart geschapen!
Ik zoek den weg naar \'t oude vader-huis! En d\' afgrond, dien mijn schuld deed gapen, Dien overschrijde ik langs het Kruis!
U zij mijn dank, in elke levensstonde
U Zone Gods! want gij maakt waarlijk vrij. Alleen gij weet, dit logge vleesch der zonde (Hoe lang nog. Heer!) belemmert mij.
\\
O Laat mijn moed, mijn ijver niet verflauwen!
De wereld gaat voorbij, haar vreugd verlept. Schrijf gij mijn naam ter rolle der getrouwen. Die gij u zelf verkoren hebt.
8
\'K VRAAG- NIET.
\'k Vraag niet: „Mijn Herder,
waar voert gij mij heen „Leidt dan nog verder
mijn pad naar beneen?quot;
\'kVolg uw geleide
ter diepste vallei;
Met u wordt de heide
me een grazige wei.
\'k Vraag niet: „Blijft immer
de weg dan zoo ruw?quot; Werd het ook slimmer,
ik week niet van U
115
Met u durf ik\'t wagen,
al gaat het door \'t slijk;
Gij zult mij dragen
eer ik bezwijk.
\'k Vraag niet: „Hoe schijnt er
geen star op mijn pad?
Waarom verdwijnt er
het licht dat ik had?quot; — Dwaallichtgeflonker,
dat me altijd bedroog! — \'kHoud in den donker
het best U in \'toog.
\'k Vraag niet: „Heer is ei-
Geen leeuw op den weg?quot;
Niets is gewisser;
hij brult in de heg.
\'kVolg als voordezen,
en aarzel geen uur:
Gij zult mij wezen
ten vlammenden muur.
\'k Vraag niet: „Hoe lange
nog drukt mij dit kruis? Zij \'tmij soms bange —
Gij brengt mij naar huis.
116
Alles, Heer! deelt gij:
mijn vreugd, mijn verdriet
Daarom verveelt mij
de levensreis niet.
\'k Vraag niet: „Hoe weidt gij
toch dezen of dien?
Zeg mij, Heer! leidt gij
hem zachter misschien?quot;
Zijn dan mijn jammeren
zoo zwaar en zoo groot? -
Neen! Draag de lammeren
gerust in uw schoot.
\'kHeb maar één bede:
„Ga Gij, Heer! mij voor.
Schrede voor schrede
Zie \'k immer uw spoor!quot;
Niets vraag ik verder!
ik volg maar alleen;
Gij weet, mijn Herder! ,
het hoe en waaeheen!quot;
EEN DANKTOON.
Nog ééns het speeltuig
Den wand ontrukt! Nog ééns de snaren
Met kracht gedrukt! Nog eens gezongen, Al klinkt het ruw, Een lied der liefde. Mijn God, voor U!
Wijkt koude nevels. Wijkt uit de ziel. Waarin een lichtstraal
Des hemels viel! Want de oude liefde Van \'t nieuwe hart, Goddank! is sterker Dan zonde en smart!
118
Zou \'k U niet zeegnen Voor wat gij deedt Om mij te troosten In al mijn leed?
Zou \'k U niet danken
Voor al uw zorg, Schoon ik mijn nooden Den mensch verborg ?
Ja, wees geprezen, O God des lichts, O God der liefde
En des gerichts!
Waar vind ik woorden?
Ik heb er geen.....
Naar waarde U danken Dat kan slechts Eén.
O trouwe Heiland!
Hoe menig kruis Legt ge in de weegschaal
Van hart en huis. Op dat geen dezer
Den doorslag haal. Werpt gij Uw kruishout In de andre schaal.
119
Soms worden tranen Alléén geschreid, En strijden we eenzaam Den bangsten strijd; Maar, Heer en Heiland!
Uw broederhart Deelt alle lijden Sust alle smart.
Is \'thier beneden
Vaak koud en kil, En woest en ledig.
En doodsch en stil: Gun mij dan even,
Uw naam ten prijs, Een blik naar boven, In \'tParadijs!
Maar Heer, nog liever
Zie \'k in uw hart, Dat om mijn zonden Doorstoken werd. Daar staat geschreven:
„Ik heb u lief, Ondanks uw snoodheid, Voor eeuwig lief!quot;
120
-U zij de aanbidding En eer gebracht!
Gij hebt het kwade Tot göed gedacht;
Gij hebt in zegen Den vloek verkeerd;
Hebt ons behouden En God geëerd!
Sterk nu mijn handen; Schraag, Heer! mijn voet;
Geef hemelblijdschap In tegenspoed;
Een pinkstertonge, Een pinksterhart.....
Dan is niet langer De spraak verward.
Geef elk dien zegen, Barmhartig God!
Dan wacht der wereld Een beter lot;
Een hof van Eden Wordt dan het huis,
Een boom des levens Mijns Heilands kruis.