ZONDER ONDERWIJZER, !N KORTEN TIJD
PRANSOH TE LEBKEN LEZEN, SCHRIJVEN EN SPREKEN.
lil
i H
Naar den zesileii Hoogdiiitselien dnik bij- iwi omgewerkt.
ZESDE!, \'HEBZIBKE DEUK.
, Kampen, O. Pk. ZALSMAN. 1882.
op
om
ZONDER ONDERWIJZER, IN KORTEN TIJD
FRANSCH TE LEEREN LEZEN, SCHRIJVEN EN SPREKEN.
Naar den zesden Iluogduitsclien druk bij- eu omgewerkt.
zesde, herziende druk.
Kampen, G. Ph. ZALSMAN. 1882.
Snelpersdruk van G. Ph\' ZALS MA 3r, te Kampen,
Velen zullen bij het lezen van den titel: » de Vlugge Fransch-mau, of handleiding om zonder onderwijzer, in korten tijd Fransch te leeren lezen, schrijven en spreken,quot; zeggen : igt;dat is eene onmogelijkheid /quot; — Onmogelijk is het niet, waarde Lezer ! Wij zijn er vast van overtuigd, dat ieder, hij een goed gebruik van dit boekje, in staat zal zijn, om, als hij het heeft doorgezcerkt, en zijnen inhoud kent, zich zóó uit te drukken, dat hij zich aan een Franschman begrijpelijk maken, en hem ook verstaan kan ; tevens zijn wij van oordeel, dat hij alsdan, met behulp van een woordenboek (\'), Fransch zal kunnen lezen en in die taal een brief schrijven. Voor deze onze overtuiging neenen wij ook goede gronden te bezitten. Zij zijn de volgende : 1°. Het hoogst gunstig oordeel van deskundigen, zoowel over het doelmatige der zeer praktische methode, in dit boekje gevolgd, als over de bewerking, en inzonderheid over dc voorstelling der uitspraak :
2°. De goede resultaten, die het doorwerken der kopie van »de Vlaggu Franschmanquot; opleverde aan iemand, die — geen woord Fransch verstaande — na zich eenige lessen eigen gemaakt te hebben, reeds eene vrij goede uitspraak bezit; en
1) Hiervoor kuuncn wij aanbevelen: Jaeger\'s Dictionnaire de \'poclttr Francais-Hollandais et Hollandais-Fraucais. Gouda, van Goor Zonen-
IV
Squot;. De goede ontvangst aan het origineel in Buitschland te heurt gevallen, alwaar in hetrekhelijh korten tijd zes asua-zienlijke oplagen van dit iverhje verschenen zijn.
leder, die in de gelegenheid ts, de Tloogdidtsche met de Hollandschc uitgave te vergelijken, zal spoedig ontwaren dat de laatste den naam verdient van »hij- en omgewerktquot; te zijn. Wij vleien ons. dat deze hij- en omwerking de waarde van dit hoekje niet zal verminderd hebben.
Hoewel wij het tamelijk \'overbodig achten, om de wijze waarop ivij dit werkje wenschen gebruikt te zien, op te geven, willen wij nochtans aan het verzoek van den Uitgever daaromtrent in korte bewoordingen voldoen.
Men begint met een gedeelte der eerste les te leeren ; maakt zich een aantal woorden, die er hij behooren, zooah uit de noot (1) 0p jjjz. 1 blijkt, eigen, en vervolgt hiermede, totdat men de geheele les — de ivoorden in de tweede af deeling ingesloten — kent. Van de tweede les leert men de woorden en aanmerkingen daarbij voorkomende, zooals vanzelf spreekt; de in de tweede af deeling bij deze les behoorende woorden dient men zich ook in hel hoofd te prenten, alvorens tot de volgende over te gaan. Evenzoo handelt men bij de andere lessen. De opstellen moeten op het papier in het Hollandsch overgebracht worden, om ze na verloop van eenige dagen wederom in het Fransch ie kunnen vertalen.
Daar wij gelooven, dat het menigeen genoegen zal doen, eene aanwijzing van den bewerker te ontvangen, welke middelen hij het meest dienstig acht, om — na dit hoekje herhaaldelijk doorgewerkt te hebben — de verkregene kennis der F-ansche taal te onderhouden en te vermeerderen, meenen ivij mat te mogen nalaten, hier onze denkbeelden daaromtrent te uiten. — Drie mid-
delen keuren wij daartoe geschikt; en wel: vvoordeu en saman-sprakeu leeren, lezen en vertalen. Voor het eerste hevelen wij aan: Mots et dialogues Pr^n^ais-Hollandais, par A. B.
Maatjes (1) ; voor de beide laatste : een of ander werkje uit het Panthéon Classique (2) — waarvan over de drie honderd Nas. bestaan — inzonderheid die van Lamé Fleury, welke over de geschiedenis handelen.
Maar voor ivie is dit werkje eigenlijk geschikt ? Deze vraag willen wij ten slotte nog beantwoorden. — Niet alleen aan hen, wie het slechts te doen is, om een woord Bransch te kunnen spreken, maar ook voor dezulken, die eene theoretische kennis der schoone Fransche taal wenschen te verkrijgen, gelooven wij, dat hel goede diensten zal bewijzen, daar het hun, na dit boekje doorgewerkt te hebben, ongetwijjeld veel gemakkelijker zal vallen, de regelen dier taal aan te leeren. Nog zal het, naar onze bescheiden meening, dooi- hen, die voor jaren Fransch geleerd hebben en zich de moderne uitspraak wenschen eigen te maken, niet geheel nutteloos worden ter hand genomen.
Leert de uitkomst, dat dit boekje aan zijn doel, om de Fransche taal ook onder het bereik te brengen van min geletterden en van hen, die in hunne jeugd niet in de gelegenheid geiveest zijn, haar aan te leeren, beantwoordt, dan zal dit de grootste voldoening verschaffen aan
DEN BE\'WERKEK,
(\') Uitgave van P. N. van Kampen amp; Zn. te Amsturiiam-(2) Het Panthéon Classique wordt uitgegeven te Brussel- Elk No. van 150 tot over ile 300 blz. kost slechts ƒ 0,30.
Voorbericht voor den derden druk.
In ruira een jaar tijds iverden twee aanzienlijke oplageti van dit werkje gedebiteerd. Grooter bewijs voor zijne doelmatige inrichting kan toch voortvaar met gdeverd worden.
Bij het verschijnen van dezen derden druk zeggen wij het jmbliek dank voor den bijval, dien het mn ons werk wilde schenken : die bijval geeft ons de streelende overtuiging, dat de tijd aan de bewerking ten koste gdecjd, niet nutteloos is besteed.
Wanneer ook aan dezen druk, waarin wederom eenige veranderingen — naar ivij vertrouwen verbeteringen — werden aangebracht, een even gunstig onthaal te beurt mocht vallen, als aan den vongen, dan behoeven ivij den tijd aan deze uitgave besteed, niet te betreuren.
K., Januari 186-4. ue beweukek.
BIz.
b- v.
bijv ii. w. enkel v. mcerv* ouregelin-Spr-regel ra-w. w.
zelfst. n. w.
beteekent bladzijde.
bij voorbeeld-
bij voege lijk naamwoord.
enkelvoud.
meervoud-
onregelmatig.
spreek uit als-
regelmatige-
werkwoord-
zelfstandig naamwoord-
—-o—-c-—
HSLKIOIISfGi.
-—*-
EERSTE LES. (1).
OVER DE UITSPRAAK DER LETTERS.
A in het Fransch klinkt evenals in het Hollandsch : ma, ta, bal, mal ; spr.: mau, taa, bal, mal,
E aan het einde van een woord, wordt niet uitgesproken : porte, forme, pomme ; spr. : port, form, pom (2) ; in woorden van ééue lettergreep luidt zy als de korte e in het Hollandsch ; me, te, le.
É (e-aigu) klinkt als ee : ete, porté, allé, répété; spr.: ee-tee, por-tee, al-lee, ree-pee-tee.
È (e-grave) klinkt als ae (3) in waereld: père, mère, frère ; spr.: pèr, mer, frèr.
E in het midden eener lettergreep klinkt als in het Hollandsch, b. v.: ferme, perle, eternal.
E klinkt nog zwaarder dan è : tête, bete, lête. (4).
I » als ie : lire, rire, mine; spr.: lier, vier, mien.
O » als in het Hollandsch : porté, rose, mo-nopole ; spr.; por-tee, róz, mo-no-pool.
U klinkt als de lange u in het Hollandsch : tu, pur, dar, rue ; spr.: tuu, puur, duur, ruu.
Y klinkt .als ie: lyre, myrte, mystère; spr.: lier, miert* miess-ter.
(1) Bij deze les te loeren: »1- Meest gebruikelijke zelfst. u. w.quot; tot en met G ; van bladz. 43 tot 49-
(2) Het teeken A {circumflex) duidt aan, dat de letter, die daarmede voorzien is, zéér zwaar moet worden uitgesproken,
CS\') Dezen klank zullen wij aanduiden door
(4,) Wij zullen in de voorstelling der uitspraak de é echter aanwijzen door è-
2
Ai kliukt in het midden en het begin van een woord als è: air, plaire, faire, aime ; spr.: èr, pier, /èr, hn.
Ai aan het einde van een woord klinkt als ee: mai, aimai; spr. : mee, e-mee.
Au en eau klinken als oo\\ fante, taupe, beau,mar-teau ; spr : foot, toop, hoo, mar too.
Tftklinkt als è: reine,peine,baleine;spr.:mi,
Eu en oeu klinken als eu : pen, feu, peur, eceur ; spr. : peu, feu, peur, \'keur.
Ou klinkt als oe : mou, doute, pour, amour ; spr.: moe, doet, jjoer, a-moer.
Au en en klinken als cm, eenigszins door den neus uitgesproken (l): santé, plante, lanterne, fente, pendre; spr. : ssau-tee, p/nnf, lan-tern, /kat, pan-dr.
In, ain, ein kliuken als hi: lin, fin, pain, bain, feinte, peindre ; spr.: lèn, fen, pen, hen, fènt, pen-dr.
Om en on klinken meestal als on ; bom be, tombeau, mon ; spr.: houh, ton-boo, mon.
Un kinkt als win : uu, lundi ; spr. : win, Iwin-die.
len klinkt als jhi: bien, lien, mien; spr. ; bjèn, Ijèn, rnjhi.
Oi klinkt als wd; moi, toi, soif, foie, toison ; spr.: mica, twd, swdf, twd-zon.
Oin klinkt als ioo-ain : loin, foin, pointe ; spr.: hco-ain, fwo-ain, pwo-aint.
(1) Wanneer klanken door den neus moeten worden uitgesproken, zullen wij dit in de voorstelling der uitspraak door de lettersoort aanduiden, waarmede deze noot gedrukt is.
3
^Ti klinkt als iüiê ; lui, fuite, nuire; spx .-.Iwie,/wiet,mvier.
Inklinkt tusselien twee klinkers als le-j: rayon, loyal, tuyau ; spr. : rè-jon, Iwd-jaal, iwie-joo.
duidt alsZ;: cceur, cour, cure; spr.: keur,koer,ku-ree.
C » » ss of s-ss voor e eu i: cela, ceci, facile; spr.: 6\'«7a, sse-ssie, fas-ssiel.
(jf-c-cedille) luidt als s«:pla§a,re5u;spr.:pfa-s5a,re-ss«.
Ch luidt als sj: chose, char, cherché ; spr.: sjooz, sjar, sjer-sjee.
G » » de zachte k (1): garde, glacé; spr.: Gard, olaass.
G » » zj voor e en i: gémir, girou; spr.: zjee-mier, zjie-vou.
Gu » » de zachte A (1) indien er eenklinkerop volgt: langue, guide; spr.: /ana, aied.
Gn » » nj : gagné, digne, régné; spr.: Gun-jee. dienj, reen-jee.
H is veelal stom : hópital, heure, habile; spr. : oopie-tal, eur, abiel.
J luidt als zj : jaune, jour, jardin ; spr. : zjoon, zjoer, zjar-dhi.
LI » » (mits er een «voorstaat):postillon,tra-vaillé ; spr.: poss-tie-jon, traa-iod-jee ; behalve in ville, mille, enz.
Qu » » k\'. quatre, que, qui, quel; spr.: kat\\ke, hie, kei.
S » » ss: sceur, soupe, pension ; spr.: sseur, ssoep, pan-ssie-on.
(1^ Voor dezeu klauk zullen wij in de voorstelling der uitspraak de kleine kapitaal g (g1 plaatsen.
4
S tusschen twee klinkers luidt als 0: ose, use, mai-son ; spr.: oo-zee, u-zee, mi-zon,
T luidt als t in het Hollandsch : toute, terre, table; spr. : toet, ter, taahl.
Ti » » samp;ie of s-sie voor een klinker : partial, action ; spr.; par-ssie-al, ak-ssie-on.
V » » eene Nederlandsehe 10 : vertu, vanité ; spr. : iver-tu, wa-nie-tèe.
Z » » de Hollandsche 5-: zèle, zéro ; spr.: zèl, zee-roo.
4».
De volgende medeklinkers worden aau liet einde van een woord niet uitgesproken :
D en t\\ bord, pied, tont, rat; spr.: hur, \'pie-jee, toe, rd.
S en .v: nous., trois, deux, jeux;spr.: noe, trwd, deu, zjeu.
P en g : loup, trop,sang,long; spr.: loe, troo,sna,n. Ion.
Ent op het einde van een w. w. wordt weinig gehoord ; aiment, parient; spr.: èm, pari.
Er en ez luiden als ee : parler, aimer, nez. donnez; spr. : par-lee, è-mee, nee, don-nee.
Indien het volgende woord met een klinker begint, dan wordt de andere stomme (niet uitgesproken wordende) letter zóó uitgesproken, alsof\' zij de eerste letter van het volgende woord ware :
Trop avare ; spr.: troo pa-waar; vous avez ; spr. : ivoe zaïvee ; les amis ; spr. : lc sa-mie; donner ii; spr : don-neer raa.
EEKSTJB AFÜEELIISG.
——
TWEEDE LES. (1).
Le, la, 1\', de, de, het.
Le père {phr), de vader, le cliat {sjd), de kat. le frère ifrér), de broeder, le ciel {jsel), de hemel, le fils (/V«s), de zoon. le soleil (ssoo-lei), de zons le cousin {koe-zen), de neef. le fer {fir), bet ijzer, le mari, de echtgenoot. le cuivre {kwiewr), bet koper, le voisin {wd-zèn), debuur- le bonheur (6on-ei«quot;), het
man. geluk.
le roi {rwd), de koning, le malheur {mal-eur), het le domestique {dom-diek), ongeluk.
de bediende. le plaisir {ple-zier), het
le jardiu {zjardèn), de tuin. vermaak.
le pain {pè»), bet brood, la mère (mer), de moeder, le vin (u-m). de wijn. la soeur (sseur), de zuster, le café {ka-fee), de koffie, la fille {/iej), de dochter, le jour {zjoer), de dag. het meisje.
le livre {Retor), het boek. la cousine {koe-zien), de le papier {pa-pjee), het nicht.
papier. la femme (fam), de vrouw,
le soulier {ssoel-jee), de la voisine {wd-zien), de
schoen. buurvrouw.
lechapeau(s/a-poo),dehoed. la reine (rèn), de koningin, lecheval(«/e-ioaZ),hetpaard, la servante (««r-wanlt;), de le chien {sjhi), de hond. meid.
(1) 8ij deze les te leeren : „I. Meest gebruikelijke zelfst. Q- w,; vervolgquot;» tot en met 10 « van blz 49 tot 54.
6
Ja maison^nè-^onjjhet huis. la bonté, de goedheid, la viande (We-anc/), het la vie {wie), het leven.
vleesch. la mort (mor), de dood.
Ia bière {bjèr), het bier. l\'eufant (au-/an), het kind. la tasse, het kopje. l\'argent (ar-^yan), het geld.
lasemaine(ssfi-mèw),deweek. l\'église {ee-Gliez), de kerk. la plume (pluum), de pen. l\'eau (oo) het wc ter. Ja lettre (leftr), de brief, l\'encre (ankr), de inkt. la botte, de laars. 1\'oiseau [wu-zoo), de vogel,
la montre, het horloge. l\'homine ((5??j??i),deiiieusch, la vacbe (ivasj), de koe. de man.
la souris (ssoe-rie), de muis. l\'oucle, de oom.
la porte, de deur. l\'ami, de vriend.
Ja lenêtre (fnètv), het ven- l\'arbre, de boom.
s^er- I\'Jiabit (dhie), het kleed,
la Juue, de maan. het Jdeedingstuk.
la table (taabl), de tafel. I\'heure, (eur), het uur. ia chandelle [sjamp;n-dèl.) de J\'Jierbe (evb), het gras. kaars
Aanmerking. L\' schrijft men in plaats van le of la voor woordei, ue niet een klinker of met cene stomme — niet uitgesproken wordende —• h [hache muet) aanvangen.
Les (/è), de.
Les pères {per), de vaders, les saïurs (sseur), de zusters, les rois (rwd), de koningen, les plumes (pluum), de le? femmes (/am), de vrou- pennen.
wer1, les hommes (o?nm), de mon
ies livres (liewr), de boeken. schen.
les jardins (zjar-clèn,) de les abres, de boomen.
tuinen. les habits, de kleederen.
les souliers {ssoel-jee), de les amis, de vrienden, schoenen. les églises, de kerken.
I
7
Aanmerking- De woorden, die op au uitgaan, nemen in het meervond (pluriel) x; die op al uitgaan, veranderen deze lettergreep in auxi en die op z en x uitgaan, blijven onveranderd; al de anderen nemen in het meerv- eene s aan.
Le chapeau, de hopd;leschapeaux(s/a-;.K)o),dehoeden. Ie cheval, het paard; leschevaux (s/e-iwoo), de paarden , le fils de zoon ; les fils, de zonen.
le nez ()!«e), de neus ; les nez, de neuzen.
le noix {nwu), de noot; les noix, de noten, l\'arbre, de boom ; les arbres, de boomen.
Un {uin), une (uun), een, eene.
ün couteau (koe-too), een mes.
un verre (wèr), een glas.
un an (an), een jaar.
un tailleur (td-jeur), ecu kleermaker.
un cordonnier (hor-don-njee), een schoenmaker.
un marchand {rnar~sjamp;n), een koopman.
une fourchette (four-sjet), eene vork.
nne cuiller (ku-iel-jèr), een lepel.
une fleur (fleur), eene bloem.
une pomme (póm), een appel.
une poire [pivaar), een peer.
une ville (iviel), eene stad.
Aanmerking. De woorden, die le voor zich hebben, dat is^ die in het Franseh mannelijk (masculin) zijn, nemen un voor zich ; zij. welke la hebben, dat is, die vrouwelijk {feminin) zijn, nemen une voor zich. Indien vde schoemnaJcer9 ule cordonnierquot; beteekent, daii is neen schoenmaJcerquot; uun cordonnierquot;* Evenzoowanneer ude laarsquot; ula lottequot; beteekent, dan moet neene laarsquot; uune lotte* heeten.
I
v
8
Mon, ma, mes (mè), mijn, mijne, mijnen, ton, ta, tes (tè), uw, uwe, uwen.
Mon père, mijn vader. ma mère, mijne moeder, mes enfants (an-/!in), mijne kinderen, ton frere (frèr), uw broeder.
ta soeur, uwe zuster.
tes amis {tè sa-mie), uwe vrienden. Mon soulier, mijn schoen, ton cbapeau, uw hoed. mon couteau, mijn mes. ton chien, uw hond. mon fils, mijn zoon. ton plaisir, uw vermaak, mon ami, mijn vriend. ton épée, uw degen, mon amie, mijne vriendin, ton ordre, uw bevel, ma botte, mijne laars. ta fille, uw dochter, ma lettre, mijn brief. ta montre, uw horloge, ma femme, mijne vrouw, ta vie, uw leven, mes frères, mijne broeders, tes sceurs, uwe zusters, mes livres, mijne boeken, tes plumes, uwe pennen. meschevaux,mijnepaarden. tes oiseaux, uwe vogels.
Aanmerking- Voor de woorden, die le en l* voor zich hebben (zie ilc aanmerking op blz. 6) staat mon en ion; voor die met la, ma en ia, en in liet meervoud altijd mes en tes.
Ce, cette, ces (ssr), deze, dezen, die, dien.
Ce pére, deze vader; cette mère, deze moeder, ces enfants (ssè ran-/an), deze kinderen. Ce domestique, deze be- cette servante, deze meid. diende. cette viande, dit vleesch.
9
ce plaisir, dit vermaak, cette bonté, deze goedheid,
ce pain, dit brood. cette montre, dit horloge,
ces chats, deze katten. ces tasses, deze kopjes,
ces jours, deze dagen. ces tables, deze tafels,
ces livres, deze boeken, ces plumes, deze pennen.
Aanmerking. Voor de woorden, die le voor zich hebben (zie de aanmerking op blz. 6| staat ce; voor die met la, cette, en in het meervoud altijd ces; voor een mannelijk woord, d;t met een kliüker of een stomme h begint, staat eet; b.v.:
eet arbre, deze boom.
eet homme, deze man.
Notre {notr), nos (woo), ons, onze. votre (/cotr), vos (woo), uw, uwe.
|
Notre père, onze vader, notre roi, onze koning, notre livre, ons boek. uotre cousin, onze neef. votre chien, uw hond. votre jardin, uw tuin. votre ami, uw vriend, nos verres, onze glazen, nos arbres, onze hoornen, nos chevaux, onze paarden Aanmerking. Notre en votre .slachten; nos en vos voor het me( |
notre mère, onze moeder, notre reine, onze koningin, notre plume, onze pen. notre cousine, onze nicht, votre lettre, uw brief, votre maison, uw huis. votre oncle, uw oom. vos cuillers, uwe lepels, vos chapeanx, uwe hoeden. . vos fleurs, uwe bloemen. stnat voor liet enkelv. in beide go |
(1) Hij deze les te leeren: «I. Meest gebruikelijke zelfst. n. w. vervolg,quot; tot en met 14; vnn blz. 54 tot 58.
10
niéchant (mee-sjamp;n), ondeugend.
mechante (mee-sjant), ondeugend.
content (amp;on-/an), tevreden. conteute(A:on- i\'ani),tevreden, heureux {en-reu), gelukkig. heui-euse(eu-reu;), gelukkig, agréable {a-Gree-aabl), aangenaam.
fidéle (fie-cül), getrouw, aveugle (aioeuaZ), blind, triste {triest), treurig.
----\'------- blanc (5/an), wit.
cbère {sjèrr), lief, waard, blanche (Wans;), wit.
beau (boo), schoon, fraai, noir, noire {nwaar), zwart, belle {bèl), schoon, fraai, bleu, bleue {bleu), blaauw. neuf (mi/), nieuw. rouge (roesj), rood.
neuve (?ieu!w), nieuw. vert, \\erte{wèr,wert), groen.
Bon, goed.
bonne, goed.
grand (oran), groot, grande (c.ranf/), groot, petit (p\'tie), klein, petite {jïtiei), klein, jeune (zjenn), jong. riclie (riesj), rijk. pauvre (pooivr), arm. malade {ma-laad), ziek. utile (u-tiel), nutti.\'. joli (sjoo-lie), lief, net. jolie (zjoo-lie), lief, net. cher (sjèr), lief, waard.
Aanmerking. W anneer een bjvoegelijk n. tv. — een woord, dat eene eigenschap aanduidt — op eeue e uitgaat, blijft het in Let e-alcelv. altijd onveranderd; gaat het hijv. n.w. echter niet op eene e uit; dan krijgt het, bij een vrouwelijk woord staande, eene e, en verandert ook soms dea eind-medeldinlccr; ieder 6ijv. n. w, neemt eene s of es in het meerv. aan, naarmate het zelfstandig n. w., waarbij het staat, mannelijk of vrouwelijk is.
3
Le grand frère, de groote broeder. Ie petit chien, de kleine hond. le pauvre homme, de arme man. le mécliant fils, de slechte zoon. le joli chapeau, de nette hoed.
11
mi bon voisin, een goede buurman.
un beau livre, een mooi boek.
une bonne voisine, eeue goede buurvrouw.
une belle plume, eene mooie jien.
la grande soeur, de groote zuster.
la petite souris, de kleine muis.
la pauvre femme, de arme vrouw.
la méchante fille, de slechte dochter.
la jolie montre, het nette horloge.
les grands frères, de groote broeders.
les petits chiens, de kleine honden.
les pauvres hommes, de arme lieden.
les jolis chapeaux, de nette hoeden.
les beaux livres, de mooie boeken.
les grandes sceurs, de groote zusters.
les petites souris, de kleine muizen.
les pauvres femmes, de arme vrouwen.
les jolies montres, de nette horloges.
les belles plumes, de mooie pennen.
mon cher ami, mijn waarde vriend.
mes chers amis, mijne waarde vrienden.
ton petit chat, uwe kleine kat.
tes beaux cbevaux, uwe fraaie paarden.
notre grand jardin, onze groote tuin.
nos bons voisins, onze goede buren.
ce joli couteau, dit nette mes.
ces jolis enfants, deze lieve kinderen.
cette jolie fourchette, die nette vork.
ces jolies femmes, die lieve vrouwen.
ma chère tante, mijne waarde tante.
mes chères tantes, mijne waarde tantes.
ta petite fleur, uwe kleine bloem.
tes belles pommes, uwe mooie appels.
notre grande maison, ons groot huis.
nos bonnes voisines, onze goede buurvrouwen.
o
12
Aanmerking. De bijvoeyelijTce n. w. staan in hei Fransch meestal achter de zelfst n w.; vooral die, welke eene Meur, een volk aanwijzen, en die welke méér dan twee lettergrepen hebben.
Un chat blanc, eene witte kat.
une souris blanche, eene witte muis.
un chapeau noir, een zwarte hoed.
une table noire, eene zwarte tafel.
nn jardin agréable, eene aangename tuin. une ville agréable, eene aangename stad. un homme riche, een rijk man.
une femme riche, eene rijke vrouw.
un habit neuf, een nieuw kleed.
une montre neuve, een nieuw horloge.
un enfant aveugle, een blind kind.
une fille aveugle, een blind meisje.
VIERDE LES. (1)
Est (è), is ; a, heeft.
était (ee-iè), was ; avait (a-tvè), had.
fut (fu), was ; eut (m), had.
Mon père est bon. Ma mère est bonne. Le livre est grand. La plume est grande. Ton frère est jeune. Ta sceur est belle. Mon frère est ton père. Ma mère est ta sceur. Ta mère est ma tante. Ce chien est fidéle. Ce marchand a de belles montres. Ma tante a un joli chat. Mon frère a un livre utiie. Ce do-
(1) Bij deze les uit de tweede afdeeling te leeren : wl-Meest gebruikelijke zelfst. n w.; vervolg en slotquot;, tot en met 18 ; van blz. 59 tot blz. 62.
13
mestiGjue a un chien fidéle. Notre tailleur a des ha-bits noirs. Ce jardin était beau. Cette table fut noire. Tou frère était mou ami. Cette fille fut malade. Vo-tre oncle était riche. Ce cordonuier fut aveugle. Cette servante était triste. Mon voisin fut heureux. Ma voi-sine était heureuse. Cette église fut belle. La reine était malade. L\'encre fut noire, et le papier fut blanc. Ma cousine était contente. Mon cousin fut heureux.
Étant (cfi-^an), zijnde.
Je suis {zje ssu-ie), ik beu.
tu es (tu è), gij ^ijt.
il est (ie lè), bij is.
elle est (èl è), zi] is.
nous sommes, (noe ssóm), wi] zijn.
vous êtes {ivoe set), gy zijt.
ils sont (ie sson), zij zijn.
elles sont (cl «son), zij (vrouwen) zijn.
J\'étais (zjee-tè) ; jo fos {zja fu), ik was, tu étais {tu ee-tè) ; tu fns (tu fu), gij waart, il était (ie lee-tc); il fut HL fu), bij _was. nous étions(?!Oi3 zee-tie-on)\' nous füraes(?ioe fuuiri), wij waren, vous éticz (icoe zee-tie-cè) \'• vous ffttes (woe fuut), gij waart, ils étaient [ie zee-tè); iis furent (ie fuur), zij waren, elles étaient {cl zee-te) ; elles furent (el fuur), zij waren.
Et (eej.en; appliqué, vlijtig; paresseux, lui; tres, zeer; oü (oe), waar; ici,bier; Charles(s/rtW). Karei; Louise [loe-iez), Louisa ; Henri (/ian-rie), Hendrik ; maintenant, {mhit-namp;n), thans; avec {aicek), met; est-ce [c-sse), is dit.
Je suis ton père. Tu es mou hls. Charles est mou
o*
14
ami. Louise est mon enfaut. Nous sommes appliques. Vous etes malade. lis sout pauvres. Es-tu triste ? Ou est Louise ? Elle est ici. Je suis grand. Tu es petit. Henri est votre ami. Mes souliers sont neufs. Ces maisons sont neuves. Les bons livres sont utiles. Les hommes contents sont heureux. Le fer et le cuivre sont utiles. Votre sceur a mes livres. Nous etious mechants. Vous étiez paresseux. Le père etlamèreétaientmalades. Oü élait Henri ? II fut ici. Nous fümes pauvres. Ces en-fants fureut paresseux. Ces fillesétaientappliquées; elles furent trés contentes. Ces jardius étaient agréables. Tu étais aveugle. Vous étiez trés malade. Je fus riche et malheureux ; je suis maintenant pauvre et heureux. Tu fus malheureux avec ta montre. Vous étiez triste. Ils furent trés heureux avec les beaux livres. Est-ce mon livre ? Est-ce votre chapeau ?
Ayant {i-jaa), hebbende.
J\'ai (zjee), ik heb. vouz avez (luoe sa-ioee), gij
tu as {a«), gij hebt. hebt.
il a, hij heeft. ils ont (ie .son), zy hebben,
elle a, zij heeft. elles ont {èl son), zij (vrou-
nous avons (noe za-2vor\\), wen) hebben.
wij hebben.
J\'avais (zja-we); j\'eus (zju), ik bad.
tu avais; tu cus, gij \'ladt.
il avait; il eut, hij bad.
nousavions(noe^a-W2eo?i)nouseümes(Moei!m»j), wij hadden, vous aviez {woe za-wie~eé)vo\\xs eütes [icoe zuut), gij hadr. ils avaient {ie za-we); ils eurent {ie zuur), z|j hadden, elles avaient (èZ za-wè)elles eurent zij hadden.
liaison (rè-ron), gelijk; tort {lor), ongelijk; pour
15
{poer), voor ; hors de (hór de), buiten ; dans (cZan), in ; mais {mè). maar, doch.
J\'ai raison. Tu as tort. J\'ai un livre et une plume, As-tu moncouteau? Mon frère a une bellemontre. Noas avons nn jardin et unemaison. Vous avezunchevaletun chien. Charles et Louise out un petit chat. As-tu une soeur? Cette bière est pour mon père. Ce café est pour ma mère. Ces plumes sont pour mes enfants. Tu as mes li-vres. Vous avez mes lettres. Nousavonsvosfleurs. Charles et Henri ont mes pommes et mes poires. Avez-vous
l\'argent ? J\'étais dans un bean jardin hors de la ville. J\'avais un couteau neuf et tu avais des bottes neuves. Mon père avait des chevaux. Nous avions des poires et des pomraes dans notre jardin. A^ous aviez un chat noir et des chiens noirs. Tes scenrs avaient mes livres et mes plumes. J\'eus la belle montre que vous avezmaintenant. Tu eus des oiseaux. II eut dn pain et de la viande. Nous eümes des vaches noires et rouges. Vous eütes du papier blanc et de l\'encre noire. lis eurent une servante fidéle.
Ne . . . pas (p«), niet.
Je ne suis pas, ik beu niet. Je n\'ai pas, ik heb niet. tu n\'es pas, gij zijt niet. tu n\'as pas, gij hebt niet. ü n\'est pas, hij is niet. il n\'a pas, hij heeft niet. nous ne sommes pas, wij nous n\'avons pas, wij heb-
zijn niet. ben niet.
vous n\'êtes pas,gij zijt niet. vous n\'avezpas,gij hebtniet. ils ne sont pas, zij zijn niet, ils n\'ont pas, zij hebben niet. Je n\'étais pas {sje nee-tè pa), j ik was nieti je ne fus pas {zje ne fu pa), 1 Je n\'avais pas {zje na-wè pa), j ik had niet. je n\'eus pas {zje nu pa), 1
16
Vu (ivu), gezien. trouvé (troe-iuee), gevonden,
perdu (pèr-du), verloren, écrit (ee-krie), geschreven, acheté (ay-tee), gekocht, pris (prie), genomen.
vendu (loan-du), verkocht, toujours {toe-zjoer), altijd, pleuré (pleu-ree), geweend, chez (sjee), bi].
Je ne suis pas malade. Tu n\'es pas applique. Louise u est pas paresseuse ; elle est triste. Nous ne sommes pas riches; mais nous sommes contents. Vousn\'êtes pas grands. Votre cheval et votre chien ne sont pas beaux. As-tu mes livres ? Je n\'ai pas vos livres. N\'a-vons-nous pas raison ? Vous avez toujours tort. Ce chien n\'est pas fidéle. Cette plume n\'est pas pour ta soeur. Ai-je tort? Ne suis-je pas appliqué? Charles et Henri ne sont pas toujours contents. Henri n\'est pas dans ma chambre. J1 est chez mon oncle. Cette lettre est pour votre père. J\'ai perdu mon livre. As-tu trouvé mes plumes ? Je n\'ai pas trouvé vos plumes. Mon père a acheté un beau cheval. Nous avons vendu notre maison et nos jardins. Ma mère a vu votre tante. As-tu pleuré, mon enfant ? Je n\'ai pas pleuré. Charles a écrit une lettre. Henri, as-tu pris mes souliers ? Charles a pris vos bottes. Ma mère a acheté ces pom-mes et ces poires. Mon frère a pleuré; il a perdu sa montre. Oü as-tu trouvé mon chien? Cette femme a perdu un enfant. Ce chat n\'est pas pour ma tante ; il est pour votre sceur.
VIJFDE LES. (1).
Son (won), sa (.s.sa), ses (,?sè), zijn, zijne, haar, hare.
fl) Bij deze les uit de tweede afdeeling te leeren: „I. Meest gebruikelijke bijv. u- wquot; ; van biz. G3 tot bh- C6.
17
Le parapluie {pa-ra-phuie), de parapluie ; le crayon (krè-jon), bet potlood; le de {dee), de vingerhoed. ,
Aanmerking. Voor de woorden, die le of 1\' (zie de aanmerking op blz. 6) voor zicli hebben, staat son; voor die met la staat 5«, en in het meervond altijd ses.
Mon ami est triste, son père et sa mère sont mala-des. Ma tante est heureuse, sou fils et sa fille sont trés appliques. Henri a perdu son parapluie et sa raou-tre. Louise a perdu son dé et sa plume. Votreoncle a vendu sa maison et son jardin. Cette femme a perdu son raari et son enfant. Cette fille avait écrit une lettre a sa mère. Mon oncle a vendu ses chevaux et ses chiens. Notre frère a vendu ses oiseaux. On est votre tante ? Elle est dans son jardin. Ce tailleur a achete nn livre pour ses enfants. Oü avez-voustrouve ces pommes? Nous avons trouvé ces pommes dans notre jardin.
De, van ; beteekent ook : met.
116911 (re-ssu), ontvangen; mangé {mcm-sjee), gegeten ; bu, gedronken ; anssi (oos-ssie), ook ; je parle (pari), ik spreek ; nous parlons (hoc par-Ion), wij spreken ; est aimé (è Ü-mee), wordt bemind.
J\'ai re^u un petit cbien de naon ami. J\'ai acbeté ce joli cbat de ta sccur. Louise a re^i un parapluie de son oncle, et nne montre de sa tante. Je parle de notre roi et de notre reine. Nous parlons de vos frères et de vos soeurs. As-tu bu de cette bière ? Avez-vous mangé de ces poires ? Henri est aimé de son oncle et de sa tante. Charles est le fils de ce cordonnier et Louise est la fille de ce tailleur. Avez-vous trouvé le couteau de mon frère ? J\'ai vu le jardin de ton oncle. J\'ai perdu la montre de mon père. Le cbien de ton cousin est fidéle ; mon cbien est aussi fidéle. Le soeur de la reine n\'est pas belle. As-tu vu l\'en-
18
fant de cette servante ? As-lu trouvé la plume de Charles ? Avez-vous vu Ie chat de Louise ? Le frère de Henri est mon ami. J\'ai trouvé le chapeau d\'un enfant.
In plaats van de le gebruikt men du.
In plaats van de les gebruikt men des (dè).
Le peuple {peupl), het volk; le médecin (meed-ssèn), de geneesheer ; Dien {d.ie.-eu), God ; arrivé {ar-riè-wee), aangekomen; parti, vertrokken.
J\'ai recu cette pomme dn frère de mon ami. Charles a acheté ce couteau du tailleur. Nous parions du voi-sin et de la voisine. Le frère du roi était malade. Le chien est l\'ami de 1\'homme. La fille du marchand fut triste. Le roi est le père du peuple. Cette femme n\'est pas la sceur du cordonnier. Je n\'avais pas vu les enfants du médecin. Le domestique de Tonele est arrivé. La servante du voisin est partie. Nous avions re^-u ces fleurs des enfants du tailleur. Ma sa3ur a reen ces lettres des amis de Charles. Nous ne parions pas des arbres de notre jardin. Dieu est le père des hommes. Les bons rois sont le bonheur des peuples. N\'as-tu pas trouvé ces hommes dans le jardin de mon oncle? Je pariedes amis de Henri et de Charles. Les enfants des pauvres sont souvent plus contents que les enfants des riches.
a, aan.
Je pense (panss), ik deuk ; donné, gegeven ; prêté, geleend ; appartient {ap-par-tjen), behoort.
J ai écrit une lettre ïi Tonele et a la tante. Nous avons vendu notre cheval ïi l\'ami de mon père. Ma mère a donné une montre a la fille de notre voisin. Henri a prêté son couteau a Charles. Louise n\'a pas prêté
19
son dé a ma soeur. Je pense a mes livres et a mes amis. Ce javdiu appartient a notre tailleur. As-tu prête ton crayon a ce bon enfant ? Cette maison n\' appartient pas a la reine. Avez-vous donne votre chien a votre ami? Mon oncle a donné un jolichatames soeurs. Louise a donné son pain a ce pauvre homme. Nous n\' avons pas vendu nos oiseaux a notre voisin. Dieu a donné la vie a l\'liomme. J\'ai prêté ma mon-tre a un ami de mon père. Louise a écrit a son oncle et a sa tante. Nous avons donné la lettre a une servante.
In plaats van a le gebruikt men au (oo).
In plaats van a les gebruikt men aux (oo).
Ce chapeau appartient au médecin. J\'ai donné ma montre au ills de notre domestique. Nous avons écrit line lettre au tailleur. Henri n\'a pas prêté sa plume au cordonnier. Mon cousin a vendu sa maison an frére de ma tante. Je pense toujours au malheurde mes amis. As-tu donné mon livre au cordonnier ? Louise a vendu ses oiseanx aux enfants de notre voisin. J\'ai donné votre paraplnie aux servantes de votre oncle. Le cheval est utile aux hommes. Nous avons écrit aux amis de notre cousin. Je pense toujours aux soeurs du maitre. Ce jardin n\'appartient pas aux frères du médicin.
Qui {hie), die, welke ; que {ke), dat.
Louis {loe-ie), Lodewijk ; s\'appelle (sapp-pèl), heet; Bruxelles (bru-ssèl), Brussel; de Bruxelles, van Brussel; a Bruxelles, te, naar Brussel; Paris (pa-ne). Parijs ; Berlin {her-lhi), Berlijn.
Nous avons un frère qui est tres grand. Vous avezune soeur qui est trés petite. Mon fils avait un livre qui était
20
trés beau. Le jardin que mon oncle a acliete n\'est pas grand. Le chien que mou frère a vendu n\'est pas fidéle. J \'ai vu le couteau que Henri a fcrouve. Avez-vous trouve la plume que j\'ai perdue? Louise n\'a pas mangé la pomme qu\'elle a re9ue de mon frère. Oü est le dé que ta sceur a acliete ? J\'ai écrit une lettre a mes amis qui sont a Bruxelles. Henri a refu cette plume d\'un jeune homme qui s\'appelle Louis. Ma tante est a Paris et mon oncle est a Berlin.
Leur, huu, hunne, haar, hare, enz.; leurs, hunne, enz.
Guillaume (cie-joom), Willem; brun (èrun), bruin.
Aanmerking. In het Fransch gebruikt men leur en leurs voor zelfst. n. w, die meer dan eenen bezitter hebben; en wel leur in het enkelvoud voor beide geslachten en leurs in het meervoud
Charles et Guillaume out vendu leur chien. Vos cousins sont arrivés avec leur père. Mes amis sont dans leur jardin. Mes frères ont re^u un chien de leur père. Henri et Louis ont perdu leur père et mère. Nos voisins out vendu lenrs maisons et leurs jardins. Ces enfants ont écrit une lettre ïi leur tante qui est ïi Paris. Vos frères ont perdu leur ami. Mes sceurs ont vu leur oncle aBerlin. Nos frères ont vendu leur cheval brun et leur chien noir. Les fils de mon voisin ont perdu leurs li-vres etlenrs plumes. Ces enfants ont perdu leur parapluie.
ZESDE LES. (1).
Plus (plu), meer.
Utile (u-tiel), nuttig; plus utile, meer nuttig, nuttiger;
(1) Bij deze les te leereu: „III Eenige yoorzetseis, voeg- en bijwoordenvan biz. C6 tot blz- 70.
21
le plus utile, de meest nuttige, de nuttigste ; sage {ssaasj), wijs ; que {he), dan.
Le mien (mjhi), la mieune (mjènn), de, het mijne ; les miennes, de miinen.
le tien (tjèn), la tieone, de, het uwe;; les tiens, les tiennes, de uwen.
le sien (sjèn), la sienne, de, het zijne; de. het hare ; les sieunes, de zijnen, de haren.
le nótre {vótré), la nótre, de, het onze; les nótres, de onzen.
le vótre {wótr) la vótre,de, het uwe; les vötres, de u wen.
Mon conteau est plus joli que le tien. Ma plume est plus grande que la tienne. Notrecheval est plus beau que le vótre. Ton f\'rère est plus petit que le mien. Le jardin de votre oncle est plusgrandqnelenótre. Get homme est pins riche que notre père ; il est le plus riche de la ville. Cet enfant est plus applique que ton petit frère. As-tu trouvé un chapeau? Ma sceur a perdulesien.Nousavons unlivre qui est plus utile que le vótre. Monfrèreadonné sa plume a ma cousine qui a perdu lasieune. Charles est plus sage que son frère; il est le plus sage de mes enf ants, Le marchand qui a acheté cette maison, est un des plus riches de la ville. Mes chiens sont plus fidèles que les tiens. Vos fils sont plus paresseux que les nótres. Mes plumes sont plus grandes que les tiennes. Mon cousin a perdu mes couteaux et les siens.
Celui {sse-lu-ie), degene, hij die; dit, deze. Ceux (sseu), degenen, zij die; die. Celle, degene, zij die ; dat, die. Celles, degenen, zij die; die.
Aanmerking. Ce/ui wordt gebruikt, om liet mannelijk, om
het vrouwelijk enkelv- aan te duiden; cc\'u.r gebruikt men voor het mann., ceUes voor het vrouw. meerv.
Si, zoo ; aussie (ooss-ssie), even zoo, ook; pas si, niet zoo ; encore (an-foJr), nog.
22
Celui qui est riche, n\'est pas toujours content. Ceux qui ne sont pas contents, soiit malheureux. Mon chien est pins fidéle qui celui de inon cousin. Ma fille est plus applique\'e que celle de notre voisin. Machambreestplus grande que celle de mon ami. Ce parapluie est plus beau que celui que nous avons acheté. Avez-vous pris mon livreou celui de Henri ? As-tu trouvé ma plume ou celle de Charles ? Je parle de mon fils et de celui du medi-cin. J\'ai vendu mes oiseaux et ceux de ma soeur. J\'ai perdu mes fleurs et celles de Louise. Mes Hvres sont plus utiles que ceux de ton cousin. Mes bottes sont plus belles que celles de Charles.
^ Cet homme-ci, deze man {hier). Cet liomme-la, die man {daar). Celui-ci, deze ; celui-la, gene.
Mort (mo?\'), overleden ; meilleur (mè-jeur), beter ; preuez (pre-ttee), neem.
Cet homme-ci est notre tailleur. Cette femme-la est notre servante. Cette montre-ci est pour ma tante. Ce chapeau-la est pour ta cousine. Ce gar(jon-ci estplus applique quo cette fille-la. Ce marchand-ci est plus riche que celui-la. Cette pomme-ci est meilleure que celle-la. Prenez cette plume-ci ou celle-la, cecouteau-cioucelui-Jk. Ces souliers-ci sont plus jolis queceux-la. Celui-ci est riche, celui-la est pauvre. Je pense a cet enfant-ci et k celui-la. Je parle de ces livres-ci et de ceux-la.
Du pain, van het brood, brood; de la viande, van iiet vleesch, vleesch; de I\'eau, van het water, ivater ; des fleurs, van de bloemen, bloemen.
Pait (fe) maakt; le menuisier (ine-nu-\'e-zjee), de
23
schrijnwerker ; vend (2oaii), verkoopt; clormez-moi (don-nee mod), geef mij ; des légumes [lee-Guum), groenten ; voici (tcod-ssie), hier is, zie hier; du lait {Ie), melk; uno capitale (ka-pie-taal), eene hoofdstad ; nn libraire {lie-brèr), een boekverkooper.
J\'ai mangé du pain et de la viaude. Nousavons acho-té des pommes et des poires, et vous avez bu de l ean et de la bière. Le cordonnier fait des souliers et des bottes. Le menuisier fait des tables et des chaises. Co marchand vend des livres, du papier et des crayons ; il est nn libraire. Donnez-moi de la soupe, des couteaux et des fourchettes. Mon voisin a des chevaux et des chiens. Berlin et Paris sont des capitales. Nous avons bu du vin et de la bière. Vous avez des livres et des amis. J\'ai des enfauts. As-tu des frères ?
Peu (peu), weinig ; beaucoup {boo-koe) veel; trop
(troo), te veel, te ; plus {plu), meer; moins {mo-ain), minder; combien {kon-bjhï), hoeveel; tant, autant (ian, ocCïan), zooveel; point {po-ain), geen; assez, {ass-ssee), genoeg.
Aanmerking- Bovenstaande, en alle woorden, die eeue Uoeveellieid aanduiden, vereiscliea steeds de of dy (1) na zich (2).
De 1\' argent (ar-^\'an),geld;du poivrefpoaaïw), peper; du sel, zout,; de la moutarde {moc-tard), mostaard; ïhérêse (iee-rèz), Theresia; Henriette {han-rie-el), Henriëtte.
Henri a beaucoup d\' argent; il a plus d\' argent que nous. Donnez-moi un peu de viande. J\'ai assez de
cij Voor klinkers of woorden, die met eene stomme h (liarhi; muet\\ aanvangen, plaatst men d\'.
(2J Zie de eerste aanmerking op blz. 27.
24
Jmin. fu as trop de sel et de poivre. Nous avons moins d argent que notre voisin. Louise a plus de plumes que rherèse. As-tu autant de livres que men frère ? Le pauvre a peu d\'amis. Doiiuez nn peu de mou-tarde a Heuriette. Mon cousin a beaueoup de vin. Cette mère a beaueoup de fleurs. Combiendecliatsavez-vous ? Donuez-moi nn peu d\'encre. Avez-vous tant de pommes et de poires que nous ? Charles a moins d amis que Henri. Get arbre-ci est plus beau que celui-la.
|
1. üu, uue. 2. deux {deu). 3. trois {trod), i. quatre (kat\'). 5. cinq (sshnk). 0. six (ssie). 7. sept. (ssei). 8. buit {wiet). i). neuf (?iea/). 10. dix (die). 11. onze (on^r). 12. douze (does). 13. treize (frèz). 14. quatorze (ka-tors). 15. quinze {Icenz). 16. seise (sshz). 17. dix-sept {diesset). |
18. dix-huit {diess-wiet). 19. dix-neuf {dies-nenf). 20. vingt {ivent). 21. vingt-un (wèn-fuiu). 22. vingt-deux {wen-deu). 30. trente (i«inlt;). 40. quarante (^a-i-ani). 50. cinquante (ssèn-kant), 60. soixante (.soa-ssauO- 70. soixante-dix (ssod-ssanf-die). 71. soixante-onze {ssod-ssan-touc). 79. soixante-dix-neuf (ssod-ssan-dies-neuf). 80. quatre-vingt (kat\'-ichit). |
\' 1\\ les uit tie tweede afJeeliug te leeren : i,IV. Meest
gebruikelijke regelmatige w. w.quot;. tot en met 4: van bl. 70 tot biz-74.
25
90. quatre-vingt-dix 1000. mille (miel).
(kat\'-wènt-die). 2000. deux mille {deu miel). 92. quatre-vingt-douze 5000. cinq mille {ssènk miel) (kat\'-wènt-doez). 1875. mille huit cent soi-100. ceut (.ssan). xante-quinze (mielwiet
200. deux cent {deu ssan). ssan sod-sss.nt kènz).
|
Le premier (pre-mjee), de eerste. le second (s\'Z:on),le deuxiè-me (deu-zjhn) , de tweede. le troisième {trod-zjem),^ derde lequatrième (kat\'-jèm), de vierde. leciuquième {ssènk-jèm), de vijfde. lesixième {ssiess-jèm), de zesde. leseptième {sset-jcrn), de zevende. lehuitième {wiet-jèm), de achtste. |
le neuvième (nexiw-jem), de negende. le onzieme (1) {onz-ftm), de elfde. le douzième {doez-jèm), de twaalfde. le vingtième {wènt-jem), de twintigste, le vingt-troisième {wèni-trod-zjèm), de drieëntwintigste. le trentième {trant-jèm), de dertigste. le centième {ssa,nt-jèm), de honderdste. le millième {mièl-jèm), de duizendste. |
Aanmerking- Door het plaatsen van ihne achter gewone telwoorden (woorden die getallen aanwijzend hervormt meu zc in rangschikkende, dat is, in deznlken, die aanduiden, quot;Welke plaats een voorwerp of een persoon inneemt.
(1) Dit is eene uitzondering op den regel (zie blz 6, Jaim), dat men l\' gebruikt voor woorden, die met een klinker üf eene stomme li {/iac/ie mtiet) aanvangen.
26
Quiiize jours, veertien dagen, six mois, een half jaar. trois mois, eeu viereljaars. neuf\' mois, drie viereljaars. deux heures, twee uur. minuit (mie-nu-ie), mid-deux heures et demie, dernacht.
half drie. quelle heure, hoe laat.
deux heures et uu quart nn quart d\'heure, een
{kaar), kwart over tweën. kwartier.
midi, middag, twaalf uur. une demie heure, eeu half
uur.
Une fois, eenmaal; il est, hij,hetis;font(/onJ,maken, doen; non, (hou), neen; apprit, vernam ; après, daarna.
Deux fois trois font six, et six fois trois font dix-huit. II est une heure et demie ; non, il est une heure et un quart. Combien de pommes as-tu re^u ? J\'ai reeu quatre pommes et aussi trois poires. II a acheté deux chevaux noirs et un cheval brun. II a donné un oiseau a ce gart on, mais il apprit après qu\'il était un enfant méchant. Je suis le second a l\'école; Guillaume est le premier.
La corbeille [kovhuj), le gant (can), de handde mand. schoen.
la toile {to-aal.) hetlinnen. le fromage (froo-maazj), de la chemise (sj\'miez), het kaas.
hemd. la jambon (sjan-bou), de
la cravate (kra-ivat),de das. ham.
le mouchoir (moesj-oaar), le beurre (beur), de boter, de zakdoek. la lampe (/amp), de lamp.
27
Pris {prie), genomen; (ook: gedronken.) Le morceau {inor-ssoo), het l\'anne {loori), de el.
stuk. la paire {per), het paar.
la bonteille [hoe-tij.) de la douzaine {doe-zèn), het
flesch. dozijn.
la livre {liewr), het pond. le norabre (nonJr),hetaantal
Aanmerking. Woorden, die eene hoeveelheid aanduiden — waaronder ook bovenstaande — vereischen altijd de na zich ü).
Ma mère a donué a Henriette trois paires de gants, deux douzaines de chemises et une corbeille de cerises. Dans ce coffre sout dix aunes de toile, quatre mouchoirs et six cravates. Mon frère a acheté deux paires de souliers et une paire de bottes. Nous avons donné a l\'ami de notre oude viugt lirres de suere et dix bouteilles de vin. Donnez-moi un morceau de fromage, une bouteille de bière et un peu de mou-tarde. J\'ai bu un verre de vin, et j\'ai mangé un morceau de jambon. Nous avons pris une tasse de café. Donnez-moi un verre d\'eau et un morceau de sucre. Ma sceur a acheté deux livres de cerises et une douzaine de poires. J\'ai re9u une corbeille de lieurs da jardinier.
Qui, qui est-ce qui (kie-css-Jde), wie. que, qu\'est-ce que (Jcès-ke), wat.
Quoi (kou), wat; a, quoi, waaraan; de quoi, waarvan. Quel, quelle, quel, quelles (kèl), welke, welken.
Aanmerking. Men gebruikt quel voor het mann enkelv.; quels voor het mann» meerv.; quelle voor het vrouw, enkelv-., en quelles voor het viouw» meerv.
La, daar ; c\'est (ssè), het is ; rien (ri-èn), niets :
(1) Zie de Aanmerking op blz- 23 •
28
ne....persoime (per-ssón), niemand ; age (aazj), leeftijd, ouderdom ; quel age, hoe oud.
Qui est la ? C\'est le tailleur; c\'est Henri. Qui est eet homme-la ? C\'est le cordonnier; c\'est le fils du médecin. A qui appartient ce chien ? II appartient a notre voisin. A qui appartient cette montre ? Elle appartient a ma sceur. De qui avez-vous re§u cette jo-lie fleur ? A qui avez-vous donné la lettre ? A la ser-vante. Qui est-ce qui a fait cela ? Qui est-ce qui a pris ce couteau ? Oü est votre père ? II n\'est pas ici. Qu\'avez-vous perdu ? Qu\'es-ce que vous avez écrit ? üe qui parlez-vous ? Je ne parle de persoune. Qui a mangé ma pomme ? Personne n\'a mangé ta pomme. Pour qui sont ces plumes ? Ces plumes sont pour ma soeur. Voici ton livre, celui-la est le mien. De quoi parlez-vous? A quoi pensez-vous ? Quel menuisier a fait cette table ? Quel enfant a pleuré ? Quelle montre as-tu trouvée ? Dans quel jardin as-tu trouve eet oi-seau ? A quel ga^on avez-vous prête votre plume ? A quelle pauvre femme as-tu donné ton pain ? Quelle heure est-il ? Quel age a votre cousin ? II a seize ans, mais ma cousine n\'a pas encore douze ans.
ACHTSTE LES. (1)
J\'ai eu (u), ik heb gehad, nous avons eu, wij hebben
tu as eu, gij hebt gehad. gehad.
il a eu, hij heeft gehad, vous avez eu, gij hebt gehad.
(Il Bij deze les te leereu: «V- Onregelmatige w. w.quot; tot en
met 3-
29
ils out eu, zij hebbeu gehad, tu n\'as pas ete, gij zijt niet
----geweest.
Je n\'ai pas eu, ik heb niet il n\'a pas été, hij is niet
gehad. geweest.
tu n\'as pas eu, gij hebt nous n\'avons pas été, wij
niet gehad. zijn niet geweest.
il n\'a pas eu, hij heeft niet vouz n\'avez pas été, gij zijt
gehad. niet geweest,
nous n\'avons pas eu, wij ils n\'ont pas été, zij zijn hebben niet gehad. niet geweest.
vous n\'avez pas eu, gij hebt ---
niet gehad. J\'avais été, ik was geweest;
ils n\'ont pas eu, zij heb- enz.
ben niet gehad. --
----Je n\'avais pas été, ik.was
J\'avais eu, ik hadgehad; enz. niet geweest; enz.
Je n\'avais pas eu, ik had J\'eus été, ik was geweest; niet gehad ; enz. enz.
J\'eus eu, ik had gehad; enz. Je n\'eus pas été, ik was
----niet geweest; enz.
Je n\'eus pas eu, ik had niet --
gehad; enz. J\'aurai (^\'oo-j\'ee^ikzalheb-—— ben.
J\'ai été, ik ben geweest, tu auras, gij zult hebben,
tu as été, gij zijt geweest, il aura, hij zal hebben,
il a été, hij is geweest, nous aurons, wij zullen nous avons été, wij zijn hebbeu.
geweest. (weest. vous aurez, gij zult hebben.
tous avez été, gij zijt ge- ils auront, zij zullen hebben, ils ont été, zij ziju geweest. — —
----Je n\'aurai pas, ik zal niet
Je n\'ai pas été, ik ben niet hebbeu ; enz.
geweest. — —
3*
30
ils auraient, zij zouden hebben.
il sera, hij zal zijn.
uousserons, wii zullen zijn. Je n\'aurais pas, ik zou niet vous serez, gij zult zyn. hebben; enz.
ils seront, zij zullen zijn. ---
----Je serais, ik zou zijn.
Je ne serai pas, ik zal niet tu serais, gij zoudt /iju.
zijn; enz.
il serait, hij zou zijn.
nous serions, wij zouden
J\'aurais {zjoo-rè), ik zou zijn.
hebben. vous seriez, gij zoudt zjjn.
tu aurais, gij zoudt hebben. ils seraient, zij zouden zijn.
il aurait, hij zou hebben. —--
nous aurions, wij zouden Je ne sarais pas, ik zou
hebben. niet zijn ; enz.
vous auriez, gij zoudt hebben.
Une vache, eene koe ; de l\'argent, geld ; Londres (londr), Londen; Vienne (wie-èn), Weenen; meurt (meur), sterft; puisque (pu-iess-lé), omdat; si, indien ; gai (oec), blijde, vroolijk.
J\'ai en un oiseau. J\'ai recu un livre. J\'ai eu une pomme. Je u\'ai pas eu un cheval, et tu n a pas en des vaches. Je n\'avais pas eu de l\'argent. J\'ai été Vienne et a Berlin, et tu as ete a LiOndres et r
Paris. J\'avais été un pauvre gallon, si----Je n\'eus
pas été un homme riche, si.... J\'aurai des chevaux et des chiens. Je serai malheureux, si men ami meurt. Je serais content, si j\'avais recu ce livre. Je n\'aurai pas des pommes, puisque j\'ai été trop méchant. Ils auraient été gais, si leur mère était arrivée. Com-bien de pommes avez-vous eu ? J\'ai eu trois pommes et cinq poires.
Je serai, ik zal zijn. tu seras, gij zult zijn.
31
Dormer, geven.
donnant, gevende.
Je donne {dón), ik geef. vous donnez {don-nee), gij tu donnés, gij geeft. geeft.
il donue, hij geeft. ils donnent (ie-dónn), zij
nous donnons {don-non), geven.
wy geven.
Je ne donne pas, ik geef niet.
Je donnais {don-nc) je donnai {don-nee), ik .gaf. tu donnais, tu donnas gij gaaft.
il donnait, il donna, hij gaf.
nous donnions, nous donnames, wij gaven, vous donniez, vous donnates, gy gaaft.
ils donnaient, ils donnèrent, zij gaven.
Je ne donnais pas, / ik f ^
je ne donnai pas, i D J\'ai donné, ik heb gegeven.
J\'avais donné, J -i i j
., , , \' f ik had gegeven,
j eus donne,
Chercher (sjer-jee), zoeken, halen ; troaver {troe-■wee), vinden ; louer (loe-ee), prijzen ; aimer (è-mee), beminnen, houden van.
Aanmerking- De voorgaande werkwoorden en alle die op er uitgaan, worden als donner vervoegd ; op dezen regel zijn slechts een paar uitzonderingen, die men in de tweede af deeling bij deze les vindt opgegeven.
Que cherchez-vous ? Je cherche ma plume. Mon frère cherche son crayon. Nous cherchons notre chien. Les enfants cherchent mes livres. Oü achetez-vousvotre papier ? Nous achetons notre papier chez notre voisin.
32
Je ne trouve pas mes souliers. Je n\'aime pas ce gar^on. Tu aimes ton consin. Dieu aime les hommes. Ma mere loue les bons enfants. Nous louons nos amis. Mes enfants aiment les cerises. Henriette donne ses plumes a ces enfants. lis ne donnaient rien aux pauvres. Vous ne donniez rien a ce malade. Que pensiez-vous de ma so3ur ? Je pensais qu\'elle était trés malade. Nous pensames toujours a nos amis. Vons n\'aimez pas les fleurs; vous ne parlez pas de votre jardin. Les riches ne pensent pas aux malheurs des pauvres. Ta cousine chercba son cha-peau. Que cherches-tu ? Je cherche ma montre. Per-sonne n\'a trouve ta montre. J aime ma cousine.
Me {me), mij ; te (te), u ; le {lé), hem, het; la {laa), haar; les {Vé), hen, haar ; lui, {lu-ie), hem, haar ; nous, ons ; vous, u ; leur, hun, haar.
Prêter (prè-tee), leenen;oui(oe-ie), ja;non(«on),neen.
Je te donne ma plume. Tu me prêtes ton crayon. Henri me donne son chien. Je lui donne mon livre. Mon père nous donne des cerises. \\ otre oncle nous donne des plumes. Les enfants sont trés bons ; je leur donne mon pain. Je vous donne uu bon livre. Ou est ton couteau? Nous le cherchons. Sa soeur est ap-pliquée; mon père la loue toujours. As-tu ma plu-me ? Non, je ne l\'ai pas. Men cousin t\'a prêté ma plume. Je lui ai prêté mon mouchoir. Je ne vous ai pas prêté mon parapluie. Votre père m\'aime. Qui est-ce qui a mes souliers? Je ne les ai pas. Votre frère les a pris. Vos enfants n\'aimaient pas ces li-vres ; je leur ai prêté les miens. Avez-vcus écrit a votre tante? Je ne lui ai pas encore écrit.
33
NEGEN DS LES. (1).
ophouden).
Finir, eindigen (ook finissant, eindigende.
Je finis {fi-nie), ik eindig, nous finissons {fi-rness-sson), tu finis, gij eindigt. wij eindigen.
il finit, hij eindigt. vous finissez, gij eindigt.
ils finissent, zij eindigen. Je ne finis pas, ik eindig niet. Je finissais, je finis, ik eindigde,
tu finissais, tu finis, gij eindiffdet.
il finissait, il finit,
nous finissions, nous finimes,
vous finites ils finirent.
Je ne finissais pas,
Je ne finis pas,
J\'ai fini, ik heb geëindigd.
J\'avaisfini, /
hij eindigde, wij eindigden, gij eindigdet. zij eindigden.
ik eindigde niet.
vous fiuissiez, ils finissaient,
ik had geëindigd.
J\'eus fini, i
Punir {pu-nier), straffen ; batir {ha-tier), bouwen ; choisir (sjoa-zier), kiezen ; obéir, gehoorzamen; chérir, beminnen; réussir, slagen; des parents, ouders; de l\'ouvrage, werk.
Aanmerking De voorgaaDde w. \\v, cn de mcesten die op ir uitgaan — de uitzondering vindt men iu de tweede af deeling bij de vorige les opgegeven — worden als finir vervoegd.
(1) Bij deze les te leeren: »V Onregelmatige \\v \\v, vervolg en slot quot;
34
Je punis ce mecliant garcon. Mon voisin batit une belle maison. Nous choisissons des fleurs. Vous choi-sissez les meilleures plumes. Vous ne punissiez pas tos eufants. Dieu punit les mechants. Mes irères ne finissent rien. Si vous ne iiaissez pas, je ne serai pas votre ami. Pour qui sont ces livres que vous choisis-sez ? Nous obéimes a notre père, a uotre mère et a nos maitres. Vous n\'obéites pas a votre oncle et a votre tante. Nous chérissons nos parents, nos frères et nos sceurs. Vous chérites ton maïtre. Ils chérissaient leurs enfants et les enfants du voisin. Ils réussissaient dans leur entreprise. Nous avions fini uotre ouvrage. Vous aviez puni les gar^ons. Ils ont biiti de belles maisons. Nous avions choisi un parapluie. Vous n\'a-viez pas choisi les livres. Ils est cbéri de ses parents. On l\'a clioisi pour maitre. II a fini son ouvrage: il n\'est pas puni.
Recevoir, (re-sse-oaar), ontvangen.
recevant, ontvangende.
Je re§ois (1) (re-ssod), nous recevons, wij ontvan-
ik ontvang. gen.
tu re§ois, gij ontvangt, vous recevez, gij ontvangt, il re9oit, bij ontvangt, ils recoivent (re-ssoacnv), zij
ontvangen.
Je ne reijois pas, ik ontvang niet. Je recevais, je refus, ik ontving,
tu recevais, tu re^us, gij ontvingc.
il recevait. il recjut, hij ontving.
(1) Eeue cedille f.J wordt gebruikt bij c\'s, die zaclit moeten Wiu-keu en voor eene at o of u staan-
n( vc ili
b!
di( ko
a] m r( aj
9\'
c( di el Cl
J
35
nous recevions, nous resumes, wij ontvingen,
vous receviez, voas refutes, gij ontvingt.
ils recevaient, ils re^urent, zij ontvingen.
Je ne recevais pas, / ■, . . . , 1 ; ik ontving met. je ne recus pas, \' 0
J\'ai re^u, ik heb ontvangen.
J\'avais reou, I •, , , , ., T \' . ik had ontvangen,
j ens recu, ) 0
Ainsi (èn-ssie,) aldus ; l\'espoir (les-poaar), de hoop.
Apercevoir, bemerken, gewaar worden ; décevoir, bedriegen, misleiden ; coneevoir, begrijpen.
Aanmerking. De hier bovenstriande en nog enkele andere w. w, die op oir uitgaan, worden als recevoir vervoegd ; de uitzonderingen komen voor in de tweede af deeling bij de vorige les.
Je recevais une poire de la lille du voisin. Vous apenjütes une voiture sur le chemin. II décevait son maitre. II ne coneevait pas que cela est ainsi. II revolt une plume et un couteau de Tonele. Vous aperceviez un homme et une femme. Nos soeurs dé-^oivent leur mère. Nous avions con^u que notre cousin était ici. II ne re^ut rien du cordonnier et du tailleur. La servante a refu une paire de souliers et trois aunes de toile. Le marchand a deju notre cousine. Je vous ai apercu dans la ville.
Vendre, {waadr), verkoopen.
vendant, verkoopende.
Je vends (wan), ik ver- tu vends, gij verkoopt, koop. il vend, hij verkoopt.
36
|
nous vendons, pen. Je ne Je vendais, tu vendais, il vendait, nous veudions vous vendiez, ils vendaient, |
je veudis, tu vendis, il vendit. nous vendiines, vous vendites, ils vendirent, wij verkoo- vous vendez, gij verkoopt. ils vendent, zij verkoopen. vends pas, ik verkoop niet. |
ik verkocht, gij verkocht, hij verkocht, wij verkochten. gij verkocht, zij verkochten. |
Je ne vendais pas, j ik verkocht nietgt; je ne vendis pas, 1
J\'ai veodn, ik heb verkocht.
J\'avais vendu,
j\'eus vendu.
Perdre (pèrdr), verliezen ; rendre (randr), weergeven ; connaitre, kennen ; attendre {at-iandré), wachten, verwachten ; un florin (flo-rèn), een gulden ; longtemps (loti-fau), laugen tijd; déjk (dee-sjaa), reeds; venu, gekomen.
Aanmerking. Bovenstaande w. w. en allen die op re uitgaan — de in de tweede afdeeling bij deze les ais onregelmatig aangewezene uitgezonderd — worden als vendre vervoegd.
Mon oncle vend son jardiu. Comhien vendez-vous l\'aune de cette toile ? Je vends l\'aune de cette toile a, un florin et demi. Nous vendons beaucoup de cette toile. Je perds beaucoup d\'argent. Nous perdocs cent florins. Combien perdez-vous ? Nons perdons tres peu. Mes frères n\'ont pas beaucoup perdu. Je t\'ai rendu ton couteau. 11 vous a rendu dix florins et demi. Je connais ton frère deja longtemps. Je vous ai attendu déja, trois jours. II a rendu la plume qu\'il a trouvée;
ik had verkocht.
37
elle etait celle de la fille du cordonnier. Ils atten® daient le roi, mais il n\'est pas venu.
TIENDE LES. (1).
l.
Je donnerai {don-ne-ree), ils donneraien, zij zouden ik zal geven. geven.
tu donneras, gij zult geven. -
il donnera, hij zal geven. Je finirai (jl-me-ree), ik nous donnerons, wij zullen zal eindigen.
geven. tu finiras, gij zult eindigen,
vons donnerez, gij zult il finira, hij zal eindigen, geven. nous finirons, wij zullen
ils donneront, zij zullen eindigen.
geven. vousfinirez,gijzult eindigen,
--ils finiront, zij zullen ein-
J\'aurai donné, ik zal ge- digen.
geven hebben. -
--J\'aurai iini, ik zal geëin-
J\'anrais donné, ik zou ge- digd hebben.
geven hebben. -
--J\'anrais fini, ik zou geëin»
Je^ donnerais (don-ne-rè), digd hebben.
ik zou geven. -
tudonnerais,gijzoudtgeven. Je finirais { fl-nie-re), ik
il donnerait, hij zou geven. zou eindigen.
nous donuerions, wy zou- tu finirais,gijzoudt eindigen.
den geven. il finirait, hij zou eindigen,
vous donneriez, gij zoudt nous finirions, wij zouden geven. eindigen.
Cl) Bij deze les te leeren : «ZameDspraken,quot; tot en met G.
38
Vous fiuiriez, gij zoudt ein- ils finiraient, zij zouden digen. eindigen.
Je recevrai (re-sse-tcree), Je recevrais (re-sse-iorc), ik
ik zal ontvangen. zou ontvanseu.
O O
tu recevras, gij zult ont- tu recevrais, gij zoudt ontvangen. vangen, •i .. .... 1\' reeevra, liij zal ontvan- il recevrait, hij zou ont-
gen. vangen.
uous recevrous, wij zullen nous recevrions, wij zou-
ontvangen. den ontvangen.
vous reeevrez, gij zult ont- vous recevriez, gij zoudt
vangen. ontvangen,
ils recevront,zijzulleuont- ils recevraient, zij zouden
vangen. ontvangen.
J\'aurai regu, ik zal ontvangen hebben. J\'aurais re^n, ik zou ontvangen hebben.
Je vendrai (wan-dree), ik Je vendrais {ivun-drc), ik
zal verkoopen. zou verkoopen.
tu vendras, gij zult verkoo- tu vendrais, gij zoudt verpen. koopen.
il vendra, hy zal verkoo- il vendrait. hij zou verpen. koopen.
uous vendrous, wij zullen nous vendrions, wij zou-
verkoopen. den verkoopen.
vous vendrez, gij zult ver-vous vendriez, gij zoudt
koopen. verkoopen
ils vendront, zij zullen ver- ils vendraient, zij zouden koopen. verkoopen.
J\'aurai vendu, ik zal verkocht hebben.
J\'aurais vendu, ik zou verkocht hebben.
39
Donne, geef. Finis, eindig.
donnons, laat ons geven, finissons, laat ons eindigen,
donnez, geeft. finissez, eindigt.
Recois, ontvang. Vends, verkoop.
recevons, iaat ons out- vendons, laat ons verkoo-
vangen. pen.
recevez, ontvangt. vendez, verkoopt.
Aanmerking. Zie de aanmerkingen op blz. 31, 38, 35 en 36, dio op het bovenstaande ook van toepassing zijn.
Tout, al; tons, toutes. alle ; quand (/oan), als, wanneer ; monsieur (moss-ssie-jeu), mijnheer; madame, (madaam). mevrouw; mademoiselle [ma-de-mod-zèl) mejuffrouw ; malade {ma-laad), ziek; nn élêve, een leerling ; obéissant, gehoorzaam ; nn cadeau, een geschenk ; attentif, oplettend ; guéri (aee-rie), genezen, 11 vendrait tous ses livres, s\'il n\'avait pas de 1\'argent. Monsieur S. aurait re§u beauconp de cadeaux, si on l\'avait aimé. II donnera dix florins aux panvres quand il sera guéri. Vous chercheriez longtemps votre chapeau; je l\'ai ici. II louerait ses enfants, s\'ils étaient aimables. Le maitre punirait ses élèves, s\'ils n\'étaient pas obéissants. II réussira dans son enteprise. II ne concevra jamais cela. Vous décevriez vos parents, lis perdraient peu d\'argent, s\'ils étaient attentifs, lis attendront jusqu\'a trois heures et demie.
Moij ik ; toi, gij ; lui (lu-ie), hij ; jamais (zjaa-mè), nooit; avec (a-ive/c), met.
Ta es plus grand que moi. Je suis plus petit que toi. Henri est trés appliqué ; tu es encore plus appii-qué que lui. Nous avons acheté ce papier chez lui.
40
Nous aimons votre sceur ; nous parlons souveut d\'elle. Je pense toujours a toi, mais tu ne penses jamais (1) a moi. Get habit est pour moi; cette montre est pour toi. Oü est votre petit frère V Ces fleurs sont pour lui. Oü est la pauvre femme ? Cette chemise est pour elle. Qui a pris mon couteau ? Moi. A qui est cela ? Ceci est a moi, et cela est a toi. Donnez-moi de ceci «t de cela. Nous avons parlé souvent de toi. Ta sceur est arrivée avec moi. Je suis arrive avec toi.
Ton frère est-il malade ? is uw broeder ziek ?
Ta sceur est-elle triste ? is uwe zuster treurig ?
Ce chieu est-il fidéle ? Monsieur Licard n\'est-il pas encore arrivé ? Vos enfants sont-ils malades ? Cette chemise n\'est-elle pas trés blanche ? Votre voisin a-t-il (2) recu des lettres de son fils? Henriette u\'est-elle pas plus appliquée que toi ? Votre oncle n\'était-il pas trés riche ? Ce marchand vend-il aussi de la toile ? La lune u\'est-elle pas plus petite que le soleil ? Votre voisin a-t-il vendu sa maison ? Ce cbien appartient-il a toi ? Cette chambre ne sera-t-elle pas trop petite V Henri est-il arrivé avec sa soeur ? Charles a-t-il vendu son cbeval ? Le cordonnier a-t-il recu de l\'argent ? Madame Marée est-ellemorte? Celivren\'est-ilpasuüle?
3. (3).
Quelquechose {kelk-sjooz),iets;seulement (sseuZ-man).
{,1) Zie noot (l\', blz. 28.
(2) A-t-il staat voor a-U; de t plaats meu er voor de welluidend-hcid mssclicu.
(3) Indien de onregelm. w. w., ii de tweede afdeeling bij de achl-Ste en negende les opgegeven, goed geleerd zijn, d;iu twijfelen wij er niet aan, of de beide opstellen, die hier volgen, zullen d-idelijk bij het lezen begrepen worden.
41
slechts, alleen; bien, goed; la gazette (oa-^), de courant ; s\'il vous plait {ssie woe plè), als \'t u belieft; tard (laar), laat; demaiu (de-inèn), morgen; ensemble (an-ó-sanW), met elkander ; en ordre, in orde ; au-jourd\'hui, heden ; ce que, wat.
J\'ai quelque chose a, vous dire. Qu\'avez-vous a me dire ? Je ne vous dis rieu. Dites-le moi seule-ment. Que dites-vous ? Je vous l\'ai dit. Vous ne me l\'avez pas dit. Je le vous dirai. J\'écris une lettre a mon père. Vous n\'écrivez pas. Ecrivez-lui. Je vous écrirai. Vous écrivez trés bien. Que lisez-vous ? Je lis un livre utile. J\'ai lu aujourd\'hui la gazette. Nous lisons trés peu. Mes enfants ne lisent pas. Mettez cette chaise a sa place. Je mets mes livres en ordre. Ou avez-vous mis mon chapeau ? Je mettrai (1) aujourd\' hui un autre habit. Je prends ceci pour moi. Combien prenez-vous ? Nous prenons tout. Prenez une tasse de café. J\'ai déja pris une tasse de thé. Que faites-vous V Je fais ce que vous m\'avez dit. Nous faisons ce que nous avons a faire. Ces gallons ne font rien. Faites-moi ce plaisir. Je vous connais. Me conuaissez-vous aussi ? Je ne connais personne ici. Votre père me con-uait trés bien. Nous connaissons toute la ville. J\'ai bien connu votre oncle. Je n\'ai pas I\'honneur de vous connaitre. Je crois qu\'il est déja tard. Nous ne le croyons pas. Le croyez-vous ? Je ne le crois pas. Mon frère ne le croit pas. Ne croyez pas cela. N\'avez-vous rien a boire ? Je ne bois pas du vin. Buvez, s\'il vous plait. Ne buvez-vous pas ? Nous boirons ensemble. J\'ai déja bu un verre de vin. Nous buvons de I\'eau. D\'oü venez-vous si tard ? Nous venons de l\'église. Je suis venu avec votre sceur. Je viens de la promenade. Voila mon frère qui vient. Votre frère
(ilettre betekent uok : aantrekken.
42
viendra demain. Venez-vous de la ville ? Viendrez-vous demain ? Que tenez-vous dans votre main ? A quoi sert cela ? Je me servirai de vos livres. Ce jeune homme a servi dans le régiment de mon oncle.
Je sors tous les matins a sept heures. Et vous, a quelle heure sortez-vous ? Nous sortons tous les jours. Vous ne sortez jamais. Mes frères sortent. Je suis sorti ee matin. Vous êtes sorti sans me le dire. Demain je sortirai a quatre heures. Quand partez-vous ? Je pars demain.Monfrèrepartdéjaanjourd\'hui. Je partiraiavec mon oncle. Pouvez-vous faire cela? Oui, je le peux, mais mon frère ne le peut pas. Nous le pouvons aussi. Pouvez-vous me prêter ce livre? Je ne le peux pas: il appar-tient a monsieur Moll. Je ne pourrai pas sortir aujour-d\'hui. ma mère est malade. Qui a pris ma plurae ? Je ne le sais pas. Ma sccur ne sait pas quand elle partira. Ne le savez-vous pas ? Nous ne savons pas oü vous avez aclieté vos plumes. Je ne sais que faire, que dire. Je saurai demain qui a fait cela. Que vois-je ? Ne Ie voyez-vous pas ? Je ne vois rien. J\'ai vu votre cousin, mais vous ne l\'avez pas vu. Voyez-vous que j\'avais raison. Allez voir qui c\'est. Voyons ce que c\'est. Je ne vois pas ta soeur? est-elle malade ? Vous la verrez demain. Que voulez-vous faire ? Je veux lire ce livre. Si vous voulez, je veux aussi. Mon frère ne veut pas écrire. Nous voulons tout ce que vous voulez. Je crois qu\'il ne veut pas. Mes soBurs ne veulent pas aller avec moi. Je voudrais bien, mais mon père ne le veut pas. Je dois aller a mon oncle. Nous devons partir demain. Vous ne devez pas sortir sans le dire. Combien devez-vous au tailleur? Je ne lui dois plus rien, mais mon frère lui doit encore cinq florins. Un jeune homme doit être applique. Asseyez-vous,s\'ii vous plait. Assieds-toi, mon enfant. Je m\'assieds oü je trouve une place.
|
TWJEKDE —«—ssJJe——-1. MEEST GEBRUIKELIJKE ZELFSTANDIGE K. W. (1). 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
La table, la chaise, le fauteuil. |
la tadbl, la sjez, le foo-tui, |
de tafel, de stoel, de leuningstoel. |
(1) Het volgende, tot en met 0-, blz, 48, behoort bij de eerste les.
44
|
le miroir, la commode, la peudule, Fhorloge, le tableau, Ia paillasse, le matelas, l\'oreiller, la couverture, les draps de lit, les rideaux, le pot de chambre, le chandelier, la chandelle, les mouchettes, le poële, le feu, le bois, des charbons, la chaudiére, le pot, le mortier, le seau, la eruche, le balai, le briquet, la pierre a feu, des allumettes, un soufflet, les pincettes, l\'attisoir, uue lanterne, une corbeille, un étui, le mie-ro-aar, la kó-mod, le pan-duul, lor-lözj, le ta-bloo, |
le lie, la pail-jas, le mat\'-ld, loo-rel-jee, la koe-wèr-tuur, 11: dra de lie, lè rie-doo, le poo de sjem-br, le sjamd\'ljee, la sjamp;n-del, lè moe-sjet, le poo-èl, le feu, le hou, dè sjar-bon, le sjoo-die-èr, le poo, le mor-tie-ee, le ssoo, la kruusj, le ba-lee, le brie-kè, la pie-èrr a feu, dè zal-lu-met, uin ssoe-flè, lè pèn-ssèt, lat-tie-zoaar, nun lan-tern, uun hor-hèlj, uin nee-tu-ie. |
de spiegel, de latafel, de pendule, de klok, (uui\'werk| de schilderij, het bed. de stroozak. de matras, het kussen, de deken, de lakens, de gordijnen, de nachtspiegel, de blaker, de kaars, de snuiter, de kachel, het vuur. het hout. steenkolen, de ketel. de pot. de vijzel, de emmer, de kruik, de bezem, het vuurslag, de vuursteen, zwavelstokken, een blaasbalg, de tang. de pook. eene lantaren, eene mand. eene doos. |
45
|
Le déjeuner, le diuer, le souper, la soupe, du boeuf, du mouton, dn cochon, du veau, du roti, du jambon, du boudin, des saucisses, des ceufs, du poisson, du pain, du gateau, des legumes, des choux, des poinmes de terre, des carottes, des pnis, des fèves, de la salade, du ris, de l\'orge, du beurre, du fro ra age, des ponimes, des poires, des noix, des- cerises, des prunes, des raisins. |
le dee-zjcn-nee, le die-nee, le ssoe-pee, la ssoep, du leaf, du moe-ton, du Jcoo-sjon, du woo, du rö-tie, du zjan-bon, du boe-dèn, dè ssoo-ssies, dè zeu, du poass-sson, du pèn, du Ga-too, dè lee-Guum, dè sjoe, dè pöm de tèr, dè har-rot, dè pod, dè few, de la ssa-laad, du rie, du lorzj, du beur, du froo-maazj, dè pom, dè poaar, dè nou, dè sse-riez, dè pruun, dè rè-zèn, het ontbijt. |
het middagmaal. het avondeten. de soep. rundvleesch. schapenvleescb. varkensvleesch. kalfsvleesch. gebraad. ham. bloedworst. boterhammen- eieren. (worst. visch. brood. koek. groenten. kool. aardappelen. wortelen. erwten. boonen. salade. rijst. gerst. boter. kaas. appelen. peren. noten. kersen. pruimen. druiven. |
4*
44
|
le miroir, la commode, la peudule, l\'horloge, le tableau, le lit, la paillasse, le matelas, l\'oreiller, la couverture, les draps de lit, les rideaux, le pot de chambre, le chandelier, la chandelle, les mouchettes, le poële, le feu, le bois, des charbons, la chaudiére, le pot, le mortier, le seau, la cruche, le balai, le briquet, la pierre a feu, des allumettes, un soufflet, les pincettes, l\'attisoir, une lanterne, une corbeille, un étui, le mie-ro-aar, la kó-möd, le pan-duul, lor-lozj, le ta-bloo, |
le lie, la pail-jas, le mat\'-ld, loo-rel-jee, la koe-ivèr-tuur, li; dra de lie, lè rie-doo, le poo de sjamp;n-br, le sj\'dn-d\'ljee, la sjan-dèl, lè moe-sjèt, le poo-èl, le feu, |
le bod, dè sjar-bon, le sjoo-die-èr, le poo, le mor-tie-ee, le ssoo, la kruusj, le ba-lee, le brie-kc, la pie-crr a feu, dè sal-lu-met, uin ssoe-flè, lè pèn-ssèt, lat-tie-zoaar, uun lan-tern, uun hor-bèl), uin nee-tu-ie, de spiegel, de latafel, de pendule, de klok, (uurwerkj| de schilder^, het bed. de stroozak. de matras, het kassen, de deken, de lakens, de gordijnen, de nachtspiegel, de blaker, de kaars, de snuiter, de kachel, het vuur, het hout. steenkolen, de ketel. de pot. de vijzel, de emmer, de kruik, de bezem, het vuurslag, de vuursteen, zwavelstokken, een blaasbalg, de tang. de pook. eene lantaren, eene mand. eene doos. |
45
|
Le déjeuner, le diuer, le souper, la soupe, du boeuf, du mouton, du cochon, du veau, du roti, du jambon, du bouclin, des saucisses, des ceufs, du poisson, du pain, du gateau, des légumes, des choux, des pomines de terre, des carottes, des pnis, des fèves, de la salade, du ris, de l\'orge, du benrre, du from age, des pommes, des poires, des noix, des- cerises, des prunes, des raisins, |
le dee-zjzxx-nee, le die-nee, le ssoe-pee, la ssoep, du beaf, du moe-ton, du koo-sjon, du looo, du rö-tie, du 2)ian-/)on, du hoe-den, dè ssoo-ssies, dè zeu, du poass-sson, du pèn, du Ga-too, dè lee-Giutm, dè sjoe, dè pom de ter, dè har-rot, dè pod, dè fèw, de la ssa-laad, du rie, du lörzj, du beur, du froo-rnaazj. dè pom, dè poaar, dè nou, dè sse-riez, dè pruun, dè rè-zèn. |
het ontbijt. het middagmaal. het avondeten. de soep. rundvleesch. schapenvleesch. varkensvleesch. kalfsvleesch. gebraad. ham. bloedworst. boterhammen- eieren. (worst. visch. brood. koek. groenten. kool. aardappelen. wortelen. erwten. boonen. salade. rijst. gerst. boter. kaas. appelen. peren. noten. kersen. pruimen. druiven. |
4*
40
|
du fromeat, du blé, du blé sarassin, du vin, de l\'eau, de la bière. de l\'eau de vie, du chocolat, du café, du thé, du lait, du ponche, Le jour, la uuit, midi, minuit, le matin, le soir, line heure, nn quart d\'heure, line demi-heure, trois quarts hier (d\'heure, aujourd\'hui, demain, un mois, une semaine, une anuée, le printemps, l\'été, l\'automue, i\'hiver. |
du froo-mamp;n, du blee, du blee ssa-rass-du wen, {ssen, de loo, de la hie-èr, de loo d.e ivie, du sjo-koo-ld, du ka-fee, du tee, du lè, du ponsj, ■1. le zjoer, la nu-ie, mie-die, mie-nu-ie, le ma-ihn, le ssoaar, une eur, uin haar deur, uun de-mie eur, trod kaar deur, jèr, _ oo-zjoer-du-ie, de-mèn, uin mod, uun sse-mèn, uun an-nee, le prèn-ian, lee-tee. Zoo-ton, lie-wèr, tarwe. |
koren. boekweit. wijn. water. bier. brandewijn. chocolade. koffie. thee. melk. punsch. de dag. de nacht. middag, middernacht, de morgen, de avond, een uur. een kwartier, een half uur. drie kwartier, gisteren. van daag, heden, morgen. eene maand. eene week. een jaar. de lente, de zomer, de herfst, de winter. |
47
|
dimanche, lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, Janvier, Février, Mars, Avril, Mai, Juin, Juillet, Aoüt, Septembre, Octobre, Novembre, Décembre, le jour de Tan, le jour des reis, le carnaval, le careme, la semaiue saiute, Paques, Pentecote, la Toussaint, le Noël, un jour de fête, un jour ouvrier, La ville. le faubourg. |
die-mans J, luin-die, mar-die, nier-he-die, sjeu-die, wamp;n-der-die, ssam-die, zja.n-wie-ee, Jee-ivrie-ee, mars, a-wriel, ■mee, zju-in, zju-ie-je, oe, ssep-tamp;nbr, ok-tobr, noo-wa,nbr, dee-ssanbr, le zjoer de /an, le zjoer dè rod, le kar-na-wal, le ka-rem, la sse-mhi sshit, pak, pan-te-kut, la toes-ssèn, le noo-èl, uin zjoer, de fèt, uin zjoer oe-iorie-ee *5. la wiel, le foo-boerG, |
zondag. maandag. dinsdag. woensdag. donderdag. vrijdag. zaterdag. Januari. Februari. Maart. April. Mei. Juni. Juli. Augustus. September. October. November. December. Nieuwjaarsdag. Diekouingen. het karneval. de vasten, de stille week, Pascben. Pinksteren. Allerheiligen. Kerstmis, een feestdag. , een werkdag. de stad. de voorstad. |
48
|
le port, la place, le marclié, la rue, l\'église, l\'auberge, la poste, la douane, la boucherie, i la brasserie, ie café, l\'hupital, 1\'arsenal, le theatre, 1\'hótel de ville, le cathédrale, Le boucher, le boulauger, le brasseur, le cfaapelier, le tailleur, le cordonnier, le barbier, le cbarpentier, le tonuelier. le meunier, le vitrier, le serrurier, le marchand, le musicien, le libraire, le peiutre, |
le por, la plaass, le rnar-sjee, la in, lee-oliez, loo-hèrzj, la jiost, la doe-aan, la boe-sje-rie, la brass-sse-rie, le ka-fee, loo-pie-tal, lar-sse-nal, le tee-aatr, ld-tel de iciel, la ka-tee-draal, O. le boe-sjee, le hoe-lamp;u-zjee, le brass-sseur, le sja-pe-li-ee, le tail-jeur, le kor-don-nie-ee, le bar-bie-ee, le sjar-pamp;n-tie-ee, le tori-ne-li-ee, le men-nie-ee, le ivie-trie-ee, le sser-m-rie-ee, le mar-sjan, le mu-zie-ssie-hi, le lie-brèr, le pèntr, |
de haven, het plein, de markt, de straat. de kerk. de herberg, het postkantoor, het tolhuis, de vleeschhal. de bierbrouwerij, het koffiehuis, het hospitaal, het arsenaal, de schouwburg, het stadhuis, de hoofdkerk. de slachter, de bakker, de bierbrouwer, de hoedenmaker, de kleermaker, de schoenmaker, de barbier, de timmerman, de kuiper, de molenaar, de glazenmaker, de slotenmaker, de koopman, de muziekant. de boekverkooper. de schilder. |
49
|
l\'aubergiste, le medecin, le teinturier, le pêcheur, la couturière, la laveuse, |
loo-bèr-zjiest, le meed-ssèn, le thi-tu-rie-ee, le pè-sjeur, la hoe-tu-rie-er. la la-ivem, de herbergier, de geneesheer, de verver, de visscher. de naaister, de waschvrouw. |
fV K ïï O L CS-.i
1. MEEST GEBRUIKELIJKE ZELFSTANDIGE N. W. (1).
|
La nappe, une serviette, un couteau, une\' fourchette, nne cuiller, une assiette, un plat, une écuelle, un couvert, un verre, une bouteille, une tasse, du sel, du poivre, de l\'liuile, du vinaigre, de la moutarde, la nap, |
uun sser-wie-et, uin koe-too, uun foer-sjet, uun ku-iel-jer, uun as-ssie-et, uin plu, uun ee-ku-èl, uin Icoe-wèr, uin wèr, uun boe-tèlj., uun tass, du ssèl, du poaawr, de In-iel, du wie-nèor, de la moe-tard. |
het tafellaken, een servet, een mes. eene vork. eene lepel, een bord. een schotel, een terrine, een convert, een glas. eene flesch. een kopje, zout. peper. olie. azijn, mostaard. |
(1) Het volgende, tot en met 10, blz. 52, behoort bij de tweede les.
50
|
Un animal, |
uin |
nan-nie-mal, |
een dier. |
|
Tin cbeval, |
uin |
sje-wal, |
een paard. |
|
un bceuf, |
uin |
henf, |
een os. |
|
une vache, |
uun |
wasj, |
eene koe. |
|
un veau, |
uin |
woo, |
een kalf. |
|
un ane, |
uin |
naan. |
een ezel. |
|
un loup, |
uin |
loe. |
een wolf. |
|
un ours, |
uin |
noer, |
een beer. |
|
un cbien. |
uin |
sjie-èn, |
een hond. |
|
un chat. |
uin |
sjd, |
eene kat. |
|
un bouc, |
uin |
boek, |
een bok. |
|
une chèvre. |
uun |
sjèwr, |
eene geit. |
|
un cerf, |
uin |
ssèr. |
een hert. |
|
un lion. |
uin |
lie-on. |
een leeuw. |
|
un oiseau, |
uin |
nod-zoo. |
een vogel. |
|
un canari, |
uin |
ka-na-rie. |
een kanarievogel, |
|
un cliardonneret |
,uin |
sjar-don-ne-re, |
een distelvink. |
|
un rossignol. |
uin |
ros-ssien-jól. |
een nachtegaal. |
|
un sansonnet, |
uin |
ssan-sson-nè, |
een spreeuw. |
|
un moineau, |
uin |
mou-noo. |
eene musch. |
|
un corbeau, |
uin |
kor-hoo, |
een raaf. |
|
une linotte, |
uun |
lie-not, |
een vlasvink. |
|
une poule, |
uun |
poel. |
eene hen, eene kij |
|
un coq, |
uin |
kok, |
een haan. |
|
un poulet. |
uin |
poe-lè, |
een kuikentje. |
|
une carpe, |
uun |
karp. |
een karper. |
|
un brochet, |
uun |
hró-sjè. |
een snoek. |
|
un barbeau. |
uin |
bar-boo. |
een barbeel. |
|
un saumon, |
uin |
woo-mon, |
een zalm. |
|
un hareng. |
uin |
ha-ran. |
een haring. |
|
une huitre. |
uun |
wietr. |
eene oester. |
51
|
L\'homme, la femme, le gar§on, la fille, le vieillard, le père, la mere, le fils, la fille, le frère, la soeur, I\'oncle, la tante, le cousin, la cousine, I\'epoux, l\'épouse, le fiance, la fiancee, le corps, la tête, les yeux. le nez, la bouche, les dents, la langue, les oreilles, les cheveux, le cou, le menton, la barbe, les épaules, les bras, |
lom, la fdm, le Gar-sson, la fielj, le wie-eil-jaar, le per, la mer, le Ji es, la fielj, le frèr, la sseur, lonkl, la iamp;nt, le koe-zen, la koe-zien, lee-jr\'oe, lee-poez, le //e-an-s.see, la jie-an-ssee, le kor, |
la tèt, lè zie-eu, le nee, la boesj, lè dan, la /ano, Ih zoo-r\'èlj, lè sjweu, le koe, le man-ion, la barb, lè zee-pool, lè bra, de mensch, de man de vrouw, de knaap, het meisje, de grijsaard, de vader, de moeder, de zoon. de dochter, de broeder, de zuster. de oom. de tante. de neef. de nicht. de man. de echtgenoot, de vrouw, de bruidegom, de bruid, het lichaam, het hoofd, de oogen. de neus. de mond. de tanden, de tong. de ooren. het haar. de hals. de kin. de baard, de schouders, de armen. |
52
|
les mains. |
lè men, |
de handen. |
|
les doigta, |
lè dod, |
de vingers. |
|
la poitrine. |
la pod-trien, |
de borst. |
|
l\'estomac. |
les-too-rna, |
de maag. |
|
le ventre. |
le wantr, |
de buik. |
|
les cuisses. |
lè ku-iess, |
de dijen. |
|
les genoux. |
lè zje-noe, |
de knieën. |
|
les jambes, |
lè zjimb, |
de beenen. |
|
les pieds. |
lè pie-ee. |
de voeten. |
|
les os. |
lè zoo, |
de beenderen. |
|
le saug, |
le ssan, |
het bloed. |
|
les veines. |
lè wèn. |
de aderen. |
|
le coeur, |
le kewr. |
het hart. |
|
le iiel. |
le jie-èl. |
de gal. |
|
les boyaux. |
lè hod-joo, |
de ingewanden. |
|
La campagne, une plaiue, une vallée, une montagne, ua bois, une prairie, uu jardin, un arbre, une branche, une feuille, un poinmier, un cerisier, un poirier, un pranier, un noyer, un sapin, un chêne. |
la kan-panj, uun plèn, uun wal-lee, uun mon-tanj, uin hou, uun prè-rie, uin zjar-dèn, uin nar-hr, uun bransj, uun fui, uin pgt;dm-mie-ee, uin sse-rie-zie-ee, uin poaa-rie-ee, uin pru-nie-ee, uin noa-jee, uin ssa-pèn, uin sjèn, het land, het veld. eene vlakte, een dal. een gebergte, een bosch, een eene weide. (wond. een tuin. een boom. een tak. een blad. een appelboom, een kersenboom, een perenboom, eenpruimenboom, een notenboom, een dennenboom, een eikenboom. |
53
|
un hêtre, un peuplier, uue fleur, une rose, des ceillets, des tnlipes, des lis, des violettes, une vigne, Le cherain, le chemin de fer, la route, le chariot, la voiture, le carrosse, la diligence, la chaise de poste, la portière, le siége, le timou, les roues, ïe passe-port, un- hotel, une auberge, le soiumelier, le voyage, un voyageur, le depart, l\'arrivée, le retour. |
uin hètr, nin peup-ljee, uun flenr, men rö~, dè zeul-jè, de tu-liej?, dè He, dè wie-oo-lèt, uun toienj, h sj-mèn, le sj-mèn de fèr, la roet. le sja-rie-oo, la odtuur, le har-ross, la die-lie-; janss, la sjèz de post, la por-tie-èr, le ssie-eezj, le tie-mou, lè roe, U: pass-por, uin OiOtel, uun oo-bèrsj, le somm-ljee, le od-jaazj, uin od-ja-zjeur, le dee-paar, lar-rie-ivee, le re-toer, |
een beukenboom, een populier. eene bloem. eene roos. anjelieren. tulper:. leliën. viooltjes, een wijnstok. de weg. de spoorweg, de weg, de route, de wagen, de boerenwagen, het rijtuig, de koets, de diligence, de postwagen, het portier, de zitplaats, de dissel, de raderen, het paspoort, de pas. een hotel, een logement. eene herborg, de kelluer, de bede reis. (diende, een reiziger, het vertrek, de aankomst, de terugkomst. |
54
( V\' li VOI. Gr.j
I. MEEST GEBRUIKELIJKE ZELFSTANDIGE N. W. (1.)
|
Dieu, l\'Être Suprème, Jesus-Christ, ]e Saiut-Esprit, la triuité, les anges, le ciel, I\'enfer, une église, une chapelle, le prêtre, le ministre, le sermon, la prière, l\'evangile, les épitres, un psaume, un cantique, la messe, les vèpres, le baptême, la communion, les sacreoients, la sacristie, le choeur, I\'autel, le calice, |
11- die-eu, letr ssu-\'prhm, zjee-zu-krie, le sshi-tess-prie, la trie-nie-tee, le zansj, le ssie-cl, lan-jh-, uun ee-aliez, uun sja-pel, le prètr, le mie-niestr, le sser-mon, la prie-er, lee-wan-zjiel, lè zee-pietr, uin psoom, uin kan-tieh, la mess, lè tvèpr, le hap-tem, la kon-mu-nie-on, lè ssa-kre-man, la ssa-kris-tie, le keur, loo~tèl, le ka-Hess, |
God. het .Opperwezen. Jezus Christus, de Heilige Geest, de drieëenheid. de engelen, de hemel. de hel. eene kerk. eene kapel, de priester, de predikant, de preek. liet gebed, het evaugelie. de brieven, een psalm, een gezansc. de mis. de vesper, avond-de doop. (dienst, het avondmaal, de sakramenten. de sakristie, de betkoor. (kerkenkamer bet altaa?;. de kelk. |
(1) Het volgende, tot en met 14, blz- 57, behoort bij de derde les-
55
|
la chaire, le confessional, un encensoir, l\'hostie, la croix, la bible, un livre de prières un convent, une abbaye, la religion, la culte, la foi, un chrétien, un catholique, un luthérien, un réformé, un separatiste, un juif, un païen, un maliométan, un saint, L\'empereur, Timperatrice, Ie roi, |
la reine, un prince, de preekstoel, de biechtstoel, een wierookvat, de hostie, het kruis, de bijbel. \', een gebedenboek; een klooster. une princesse, uun prèn-ssess un archiduc, une archiduches-(se, eene abdij, de godsdienst, de eeredienst. het geloof, een christen, een katholiek, een lutheraan, een gereformeerde een afgescheidene een jood. een heiden, een mahomedaan, een heilige. 13. lan-pmtr, lht-pee-ra-triss, le rou, la ren, uin prènss, de keizer, de keizerin, de koning, de koningin, een vorst, eeu (prins, eene vorstin, eene (prinses. uin nar-sjie-duuh.een aartshertocr. uun ar-sjie-du- een aartsherto- (gin. la sjèr, {nal, le hon-fes-ssie-oo uin jian-.s.san-lostie, (soaar, la krocï, la biebl, , uin liewr de prier uin koe-ivamp;n, uun ab-bee, la re-lie-zjon, la kuult, la fod, uin lcree-iie-hi, uin lca-to-liek, uin la-tee-rie-èn, uin ree-for-mee, uin ssce-pa~ra-uin zja-ief, (tiest, uin pee-jèn, mn ma-ho-rnee-uin ssèn, (tan, |
56
|
un due, une duchesse, uu comte, uue comtesse, un baron, une baronne, le pape, un caidinal, uu archevêque, un êvêque, un curé, un prêtre, un ministre, un président, un juge, un bourgmestre, un general, |
Le commerce, un achat, une vente, un acquit, un recu, une quittance, le paiement, l\'argeut, un franc, un centime, uin duulc, uun du-sjess, uin kont. uun kon-tess, uin ha-ron, uun ha-ron, le paap, uin kar-die-nal, uin narsj-ivèk, uin nee-ivèk, uin hi-ree. uin prètr, uin mie-niestr, uin pree-zi-dna, uin zjuuzj, uin hoerG-mi.tr, uin zjee-nee-ral, un louis d\'or, vm loe-ie d\'èr, un ecu, un livre tournois, 13. le kö-merss, uin na-sjd, uun ivant, uin nak-kie, uin re-ssu, uun kwïet-tanss, le peej-mau, lar-sjan, uin /ran, uin ssan-tiem, een hertog. wn nee-ku, uin liewr toer-nod, |
eene hertogin, een graaf. eene gravin, een baron. eene barones, de paus. een kardinaal, een aartsbisschop, een bisschop, een pastoor, een priester, een predikant, een president, een rechter, een burgemeester, een general. de koophandel, een inkoop. eene verkoop. | eene kwitantie. de betaling, het geld. een frank. (475ct.) een centime; bijna (eene halve cent. een louis d\'or; (omstreeks /quot;li.) eenekroon(/2,75.) een livre tournoi (4,6 ct.) |
57
|
une pièce de mon-le marcband, (naie, le banquier, le magasin, la boutique, le prix, la caisse, un caissier, nne commission, une lettre de la gain, (change, la perte, la foire, la note, le crédit, l\'Europe, 1\'Asie, l\'Afrique, TAmerique, la Polynesie, l\'Augleterre, la France, l\'Espagne, l\'Italie, TAllemagne, l\'Autriche, la Turquie, la Kussie, la Norvège, la Snede, la Suisse, uunpü-èss demonie mar-sjan, {nee, le ban-kjee, le ma-Ga-zen ■, la hoe-liek, |
le prie, la kèss, uin kès-ssie-ee, mm kon-miss-ssie-(on, uun Icttr de ssanzj, le gé\'ji, la pert, la foaar, la not, le kree-die, Zeu-röp, la-zie, la-frieh, la-mee-riek, la poo-lie-nee-zie, laa-ole-tèr, la /ranss, les-panj, lie-ta-lie, lall-manj, loo-triesj, la tuur-kie. la ruuss-ssie, la nör-wezj, la ssii\'èd, la ssu-iess. |
een geldstuk, de koopman, de bankier, het magazijn, de winkel, de prijs. de kas. een kassier, eene bestelling. een wissel, de winst, het verlies, de kermis, de rekening, het krediet. Europa. Azië. Afrika. Amerika. Australië. Engeland. Frankrijk. Spanje. Italië. Duitschland. Oostenryk. Turkge. Rusland. Noorwegen. Zweden. Zwitserland. |
58
|
les Pays-Bas, la Hollande, la Belgique, la Grèce, la Prusse, |
fè peej-ba, la /«oWaud, la hei-sjiek, la Grèss, la pruugs, l\'Asie-Miueure, la-zü la Cbiüe, le Japou, ie mte-nenr. la sjien, le zja-pon. |
Nederland. Holland. België. Griekenland. Pruisen. Klein-Azië. China. Japan. |
|
Un Europeen, un Anglais, un Francais, un Espaguol, un Ibalien, un Allemand, un Aatrichien, un Grec, un Prusse, un Turc, un Russe, un Norvégien, un Suèdois, un Suisse, un Hollandais, |
mn nevi-ro-pee-en, een uin /ran-ssè, een uin ness-pamp;n-jol, een uin noo-trie-sjie- een (èn, |
Eurojjeaan. Engelschman. Prauschmau. Spanjaard. Italiaan. Duitscher. Oostenrijker. Griek. Pruis. Turk. Rus. Noorweger. Zweed. Zwitser. Nederlander. |
|
Londres, londr, Paris, pa-rie, Tienue, wie-en, St. Pétersbourg, xaenl pee-ters-{hoera. |
Londen. Parijs. Weenen. St. Petersburg. |
59
I. MEEST GEBRUIKBIJJKE ZELFSTANDIGE N. W. (1).
in.
Le Danube, le da-nuub, de Donau.
l\'Eseaut, less-koo, de Schelde,
la Meuse, la meur, de Maas.
la Moselle, la moo-sèl, de Moezel,
le Rhin, le rèn, de Rijn.
le Tibre, le tiebr, de Tiber,
la Tamise, la ta-miez, de Theems.
Albert, al-bèr, Albert.
Antoine, amp;n-to-aii, Anton, Toon.
Babet, ba-bè, Lijsje, Betje.
Chretien, kree-tie-èn, Christiaan.
Claire, kleer, Klara, Klaartje.
Etienne, ee-tie-èn, Steven, Stefanus.
Francois, frsm-ssod, Frans.
Gertrude, zjèr-truud, Geertruida.
Guillaume, oiel-joom, Willem.
Henri, han-rie, Hendrik.
Jaques, zjdk. Jakobus, Jakob.
Louis, loe-ie, Lodewijk.
Nicolas, nie-Ico-M, Klaas, jNikolaas.
Pierre, pie-èr, Pieter.
(1) Het volgende, tot en met 18, blz. 62, behoort bij de vierde les.
60
|
ün manteau, : na habit, uti gilet, une veste, le pantalon, la culotte, le cale9on, les bas, les souliers, les pantoufles, les bottes. Ia chemise, les manches, le collet, la doublure, la poche, les boutons, les gants, le mouchoir, le chapeau, ia montre, la tabatière, Ia bague, le peigne, de la pommade, le bonnet, le voile, |
la jupe, le tablier, le collier, (reille, les pendants d\'o-un parasol, nu parapluie, uin man-foo. uin na-bie, uin zjie-lè, uvn west, le pan-ta-ton, la hu-lot, le kaal-sson, lè ba, lè ssoe-Ue-ee, lè ps.n-toefl. lè bót, la sj\'miez, lè mausj, le kol-lè, la doe-bluur, la pösj, lè boe-ton, lè Gan, le moe-sjo-aar, le sja-poo, la montr, la ia-ba-tie-èr, la bda. le pènj, de le pommade. le bon-nè, de muts. le zvo-aal, de voile, [vrouw]. la zjuup, de rok [van eene le ta-blie-ee, de boezelaar. le Jcol-lie-ee, (rè/;,het halssnoer. lè pan-dan-doo-de oorknoppen. um pa-ra-ssol, een parasol. uinpa-ra-plu-ie, een parapluie. |
een mantel, een kleed, een rok. een vest. een kamizool, een de broek. (vest. | de onderbroek. de kousen, de schoenen, de pantoffels, de laarzen, het hemd. de mouwen, de kraag, de voering. de zak. de knoopen. de handschoenen, de zakdoek, de hoed. het horloge, de tabaksdoos, de ring. de kam. |
(51
|
un éventail, des épingles, des aiguilles, un dé, du fil, les ciseaux, uu aiguiller, Un general, uu colonel, un major, un capitaine, un lieutenant, un adjudant, un fourier, un sergent, un caporal, un cavalier, un fantassin, un infanteriste, un canonier, un tambour, un fifre, un régiment, un bataillon. un escadron, une compagnie, la garde, la sentinelle, les armes, une épée, un sabre, un poignard. |
iiin nee-ivan-taj, een waaier. dl; see-pènol, spelden. uin de.e, een vingerhoed. du fel, garen. (è ssie-zoo, de schaar. uin mi-Giel-lie-ee, een naaldenkoker. XT. uin sjee-nee-ral, een generaal. uin ko-lo-nèl, een kolonel. uin ma-zjör, een majoor. uin ka-pie-tèn, een kapitein. uin lie-eu-t\'nan, een luitenant. uin ad-jtc-ihiü, een adjudant. uin foe-rie-ee, een foerier. uin sser-zjamp;n, een sergeant. uin ka-po-ral, een korporaal. uin ka-ival-jee, een ruiter. uinfan-tass-ssèn, i een iüfanteristi mn èn-jan-t nest) \\ uin ka-no-nie-ee,eeu kanonier. uin tan-boer, een tamboer. uin jlefr, een pijper. uin ree-sjie-mSLn ,een regiment. uin ba-td-jon, een bataljon. uin nes-/ca-dron,ee.n eskadron. min kon-paa-jiefiene kompagnie. la aard, de wacht. la ssan-tie-nèl, de schildwacht. lè zarm, de wapenen. mm ee-pee, een degen. uin ssabr, eene sabel. uin po-ain-jaar,aen dolk. |
62
|
une baïonnette, une arme a feu, un mousquet, un fusil, la baguette, le canon, des besides, une batterie, ]a poudre, une balie, une charge, un pistolet, un canon, un mortier, un boulet, une bombe, une tente. |
uurgt; ha-jon-net, nun arm a feu, uin moess-kè, uin fu-zie, la ha-oet, le Ica-non, de be-ziekl, uun bat-trie, la poedr, uun bal, uun sjarzj, uin piess-to-lè, uin ka-non, uin mor-tie-ee, uin boe-lè, uun bonb, uun tant, |
IS-een bajonet, eeu vuurwapen, een musket, een geweer, de laadstok, de loop. dopjes. eene batterij, het kruit, een kogel (geweerJ. een lading, een pistool, een kanon, een mortier, een kogel / eene borat kan0ua\' eene tent. |
|
Le foin. |
le fo-ain, |
het hooi. |
|
l\'avoine. |
la-iuo-dn, |
de haver. |
|
la paille, |
la pdj. |
het stroo. |
|
des sous, le fourrage. |
de s-s\'On, |
zemelen. |
|
le foer-raazj. |
het voeder. | |
|
la mangeoire. |
la man-joaar, |
de krib. |
|
Tetrille, |
lee-trielj, |
de roskam. |
|
Ia selle, |
la ssèl, |
de zadel. |
|
la bride, |
la bried. |
de teugel. |
|
le fouet. |
le foe-e, |
de zweep. |
|
l\'étrier. |
lee-trie-ee, |
de stijgbeugel. |
|
le mors, le ratelier. |
le mor, |
het gebit. |
|
le raat\'\'-lie-ee, |
de ruif. | |
|
le lieou. |
le lie-koe, |
de halster. |
|
la bricole, |
la brie-kol, |
de haam. |
63
II. MEEST GEBRUIKELIJKE BIJVOEGELIJKE N. W. (1).
|
Propre, malpropre, sale, sévère, dur, mou, doux, fort, faible, sain, malsain, pale, maigre, gros, poli, leut, habile, savant, laid, vilain, large, étroit, rond, long, chaud, froid, sec, vide, |
prop t-, mal-própr, sstxcif\') ssee-icèr, duur, moe, doe, fór, fèbl, ssèn, mal-ssin, paal, mèor, Groo, \'po-He, /an. a-hiel, ssa-wamp;n, ivie-lèn, larzj, ^ ee-trod, ron. Ion, sjoo, frod, sseh, icied. |
zindelgk. onzindelyk. smerig. gestreng. hard. zacht. zoet, vriendelijk, sterk. (beleefd, zwak. gezond. ongezond. bleek. mager. dik., beschaafd, langzaam. knap, bekwaam, geleerd. leelijk. slordig, oneerlijk. breed. smal. rond. lang. warm. koud. droog. ledig. |
(1) Al de hier volgende bijv. n- w-, tot blz- GG, behoorende bij de vijfde les»
64
|
plein, coupable, clair, obscur, aigu, secret, prudent, blanc, noir, rouge, vert, jauue, bleu, bruu, gris, grand, carré, ovale, aimable, gracieux, naodeste, immoral, religieux, pieux, impie, profane, charitable, knpitoyable, laborieux, menteur, obéissant, clément, heureux, malheureux, content, maladif. |
|
65
|
phtisique, scrophuleax, glandnleux, nerveux, boiteux, louche, affame, alteré, sourd, fleurissant, économe, avare, ridicule, amoureus, irraisonnable, désespéré, ambitieux, indifférent, intéressé, agile, trompeur, babillard, obligeant, entêlé, emporté, envieux, patient, faux, endurant, dormeur, passionné, médiocre, avide, honnête, volontaire, ftie-ziek, |
skro-fu-leu, Glan-du-leu, ner-wen, bod-teu, af-fa-mee, ai-tee-ree, ssoer, //eu-nes.s-ssan, ee-koo-nöm, a-waar, rie-die-kuul, a-moe-reu, dee-zes-pee-ree, an bie-ssie-eu, èn-di.e-fee-ran ■ èn-tee-ress-ssee, a-zjiel, tron-penr, ba-biel-jaar, oo-blie-zjan, im-te-tee, a.n-por-tee, pa-ssie-an, foo, an-rfii-ran, dor-meur. pas-ssie-ou-nee mee-die-bkr. a-wied, on-nèt, |
loo-lon-tèr, teringachtig. j klierachtig. zenuwachtig. kreupel. scheel. hongerig. dorstig. doof. bloeiend. zuinig, spaarzaam gierig, bespottelijk, verliefd. iej\'-rè-êon-naaW, redeloos, onrede wanhopig. (lijk eerzuchtig. onverschillig. belaugstellend. bedriegelijk. babbelachtig. behulpzaam. koppig. driftig. nijdig. geduldig. valsch. lijdzaam. slaperig. h artstochtelij k. middelmatig. begeerlijk. eerlijk. gewillig, vrijwilli |
66
|
insupportable, gluant, fidéle, malin, léger, lourd, pluvieux, orageux, tempêtueux, déchiré, illustre, transparant, haut, profond, large, bas, amer, sale, acide, friand, luissant, éclatant, humide, |
ma-lèn, Lee-zjee, loer, plu-ivie-eu, o-ra-zjeu, ta,ii-pè-tu-eu, dee-sjie-ree, iel-luustr, tran-s^pa-ran, hoo, proo-fon, lirzj, a-rnèr, ssa-lee, a-ssied, frie-an, lu-iess-ssan, ee-kla-tan, |
u-mied, getrouw. kwaadaardig. licht. zwaar. regenachtig. stormachtig. gescheurd. doorluchtig. doorschijnend. hoog. diep. breed. laag. bitter. zout. zuur. lekker. glanzig. schitterend. vochtig, nat. m-ssuup-por- onverdragelijk. G^w-an, (taaöl,kleverig. |
III. EENIGE VOORZETSELS, VOEG- EN BIJWOORDEN. (1).
Chez, dans, en, avant.
bij.
in. (2) voor.
zjee,
öfan, an, a-«can.
(1) Al de hier volgende voorzetsels enz-, tot blz. 70, behooren bïj de zesde les.
(2) Dans beteckent meer : binnen.
67
|
pour, |
poer. |
voor. |
|
sur, |
ssuur, |
op. |
|
sous, |
ssoe, |
onder. |
|
après, |
a-prè, |
na, naar, achter. |
|
avec. |
a-ivèk, |
met. |
|
par, |
par, |
door. |
|
sans, |
ssan. |
zonder. |
|
a cause de, |
a liooz de, |
wegens, ter oorza- |
|
jusque. |
zjuusk, |
totdat. (ke van. |
|
entre, |
antr, |
tusschen. |
|
pendant. |
pan-dan, |
gedurende. |
|
derrière, |
der-rie-èr. |
achter. |
|
depuis. |
de-pu-ie. |
sedert. |
|
loin de, |
lo-ain de |
verre van. |
|
liors de. |
hors de. |
buiten. |
|
contre. |
koutr. |
tegen. |
|
au lieu de. |
oo lie-eu de, |
in plaats van. |
|
néanmoins. |
nee-an-mo-ain, |
| niettegenstaande. |
|
malgre. |
mal-Qree, | |
|
a. |
a, |
te, in, aan, naar |
|
tegen, voor. | ||
|
de. |
de, |
van, door, bij, uit |
|
ne....que. |
ne....ke. |
slechts. (te. |
|
ne....pas. |
ne..-.pd, |
niet. ook. |
|
aussi, |
ooss-ssie, | |
|
et, |
ee. |
en. |
|
ni. |
nie, |
noch. |
|
ou, |
oe, |
of. |
|
mais, cependant, si, |
me, ss\'pan-c/au, ssie, |
maar. nochtans, evenwel, zoo, indien, wanneer. |
|
quoique, afin que. |
kwdk, a-fèn ke, |
alhoewel, ofschoon, opdat. |
68
|
puisque, parceque, car, pourquoi, aujourd\'hui, hier, demain, après-demaiu avaat-hier, tard, de boune heur jamais, souvent, a préseufc, longtemps, quelquefois, toujours, presque, deja, bientöt, s a l\'avenir, sous peu, a peine, au milieu de, a la fin, peut-être, saus doute, plus, moins, plusieurs fois, a la fois, volontiers, en effet, au plus, au moins, pu-ies-ke, parss-ke, kamp;r, poer-kod, oo-zjoer~du-ie, jèr, de-mèn, a-\'prè-de-rnen% a-ivamp;n-tjèr, taar, \'£,de hon eu;\', zja-mè, ssoe-wamp;n, a jrree-can, /on-tan, helk-foa, toe-zjoer, preste, dee-zja, bie-èn-too, a la-ioiier, ssoe peu, a phi, oo mie-li-eu de, a la fèn, peu-tètr, .««an doet, plu, mo-ain, plu-zie-eur fod, a la fod, wo-lon-tie-ee, an tief-fè, oo plu, oo mo-ain, \\ |
| dewijl, omdat. want, nademaal. waarom. heden, van daag. gisteren. morgen. eergisteren. laat. vroeg, vroegtijdig, nooit. dikwijls, dikwerf. tegenwoordig. lang. somtijds. altijd. bijna. reeds. weldra. in de toekomst, in korten tijd. nauwelijks, te midden van, eindelijk, (midden in wellicht, misschien, ongetwijfeld. meer. minder. meermalen. tegelijk. gaarne. inderdaad. hoogstens. minstens. |
69
|
tout il coup, tie aouveau, a I\'instant, justement, seulement, ensemble, l\'un après 1\'autre, pêle-mêle, partout, nulle part, a gauche, a droite, en avant, par derrière, en liaut, en bas, vis-a-vis, tout droit, peu a peu, d\'abord, aussitut, lentement, vite, a propos, doucement, bieu, mieux, mal, extrêmemeut, pareillement, de même, au contraire, alors, un jour, autrefois, |
toe ta hoe, de noe-ivoo, a lèn-stnn, zjuust-mamp;n, sseul-man, an-ssanhl, luinapre lootr, pH-mèl, par-toe, nuul paar, a Goo*j, a drodt, an wa-wan, 2?ar der-rie-ür, an hoo, an ba, ivie-za-ivie, toe droci, peu a peu, da-hor, ooss-ssie-too, la.nt-ma.ii, xoiet, a pro-po, doess-man, hie-e}.., tnie-eu, mal, eks-trhn-rnaw, pa-rèj-7nan, de mem, co /con-trèr, a-lor, uin zjoer, ootr-jod, |
eensklaps. op nieuw, oogenblikkelijk juist. slechts, alleen, te zamen. na elkander. door elkander, overal. nergens. links. rechts. vooruit. achteruit. naar boven. naar beneden, tegenover. rechtuit, langzamerhand. I dadelijk, ter i stond. zacht, langzaam, spoedig, snel. van pas. zacht. goed. beter. slecht. buitengewoon. I evenzoo, insge» i lijks. integendeel. toen. eens, op zekeren voorheen. (dag- |
70
|
tout au plus, du moins, entièrement, tout a fait, point du tout, ensuite, en passant, rarement, de jour, de nuit, au soir, au matin. |
toe to plu, du mo-ain, 8,n-tie-è7,-mau, toe ta fè, po-ain du toe, an- ssu-iet, an pass-ssamp;n. raar-man, de zjoer, de nu-ie, oo ssoaar, oo ma-tm, hoogstens. |
minstens. volkomen. geheel en al. geenszins. vervolgens. in \'t voorbijgaan. zelden. bij dag. bij nacht. \'s avonds. \'s morgens. |
IV. MEEST GEBRUIKELIJKE IIEGELMATIGE WERKWOORDEN (1.)
|
Manger, se lever, se coucher, s\'habiller, se déshabiller, se peigner, se raser, se laver, travailler. |
mamp;n-zjee, eten. «se le-icee, opstaan. (2) koe-sjee, naar bed gaan. (2) ssa-hiel-jee, zich aankleeden. sue dee-za-biel-jee, zich ontkleeden. sse pèn-jee, zich kammen, sse ra-zee, zich scheren. sse la-wee, zich wasschen. tra-wd-jee, werken. |
(1) Al de hier volgende regelmatige w. w bij de zevende les.
(2) Van hemellichamen : opgaan en ondergaan.
tot blz. 74, behooren
71
|
couper, voyager, s\'embarquer, commencer, aimer, pardonner, donner. payer, prier, peiiser, espérer, souhaiter, arréter, lier, délier, appeler, laver, souffler, soupirer, saluer, tirer, accepter, gater, jeter, voler, cesser, futner, puer, craclier, dejeuner, diner, souper, tomb er, geler, |
hoe-pee, wd-ja-zjee, ssan-bar-kee, kon-man-ssee, è-mee, par-don-nee, don-nee, pè-jee, prie-ee, pamp;n-sse, esn-pee-ree, ssoe-he-tee, ar-rè-tee, lie-ee, dee-lie-ee, ap\'-lee, la-wee, sftoef-Jiee, ssocrpie-ree, ssa-lu-ee, tie-ree, ak-ssep-tee, Gii-tee, zje-tee, wo-lee, sses-ssee, fu-mee, pu-ee, kra-sjee, dee-sjexi-nee, die-nee, ssoe-pee, ton-bee, zje-lee, |
snijden. reizen. zich inschepen. beginnen. beminnen, liefheb-» vergeven, (ben. geven. betalen. bidden. denken. hopen. wenschen. stilhouden. vastbinden. losbinden. roepen. wasschen. blazen. zuchten. groeten. trekken. aannemen. bederven. werpen. vliegen. opbonden. rooken. stinken. spuwen. ontbijten. bet middagmaal bouden, dineeren. des avonds eten vallen, (soupeeren vriezen. |
72
|
demander, prouver, estimer, menager, offenser, angmeuter, consister, trouver, eloigner. ordonner, |
mépriser, de-niïm-dee, proe-wee, es-iie-mee, me-na-zjee, of-Jan-ssee, ooG-man-tee, kon-ssies-tee, troe-wee, ee-lo-ain-jee, or-don-nee, mce-prie-see, vragen. |
bewiizen. hoogschatten. ontzien. beleedigen. vermeerderen. bestaan. vinden. verwijderen. bevelen. minachten. |
Aanmerking. Bovenstaande w. ïo , en in het algemeen, die op er uitgaan, worden als donner {zie de achtste en tiende les) vervoegd- {De weinige uitzonderingen vindt men in deze afdeeling hij de achtste les opgegeven-).
|
i\'unir, |
pu-nier. |
straffen. |
|
■salir, |
ssa-lier, |
vuilmaken. |
|
accomplir, |
ak-hon-plier, |
vervullen. |
|
avertir, |
a-w er-tier, |
waarschuwen. |
|
appauvrir, |
ap~po-wrier, |
verarmen. |
|
choisir, |
sjod-zier, |
kiezen. |
|
fournir, |
joer-nie.r. |
verschaffen. |
|
remplir, |
ramp;n-plier. |
vervullen, vullen. |
|
divertir, |
die-iv er-tier, |
vermaken. |
|
envahir, |
tva-wa-ier. |
overstelpen. |
|
obeir, |
o-bee-ier, |
gehoorzamen. |
|
engloutir, |
an-oloe-tier. |
verzwelgen. |
|
assujettir, |
ass-ssu-zjet-tier, |
onderwerpen. |
|
agir, subir, |
a-zjier. |
handelen. |
|
\'{3 1 3* |
ondergaan. |
73
Aanmerking, Bovenstaande w- w-, en in het algemeen, die op ir uitgaan, vjorden als finir {zie de negende en tiende les; vervoegd-{De uitzonderingen op dezen regel vindt men in deze af deeling bij de achtste les opgegeven-)
|
a-per-sse-ioaar, dee-sse-waar, de-waar, kon-sse-ivaar, per-sse-ivaar, |
Aanmerking. Bovenstaande w- vj y en die op evoir uitgaan, worden als recevoir (zie de negende en tiende lesj vervoegd- (De 07iregel-matige vj- w-, die op oir uitgaan, vindt men in deze af deeling bij de achtste les opgegeven.)
|
naar beneden gaan. |
74
|
antwoorden, verliezen. wachten. vechten, verwisselen, verdedigen, weergeven, voorgeven, verspreiden, kennen. beklagen, voortbrengen, vernielen, ver-f woesten. smelten, gieten, bijten. uitgaan, worden als veudre (zie de negcncle ««tiende lesquot;! vervoegd. (Be uitzonderingen op dezen regel vindt men in deze af deeling bij de negende les opgegeven,) |
V. ONREGELMATIGE WERKWOOllDEN. (1).
Aller, al-lee, gaan.
je vais, zje wè, ik ga.
tu vas, tu rva, gg gaat.
il va, iel tva, hy gaat.
w. tot biz. SO, behooren bij
(1) De volgende onregelm. de achtste les-
75
|
ils vont, j\'irai, Envoyer, j\'enverrai, Renvoyer*, (1) Acquérir, j\'acquiers, ils acquièrent, j\'acquis, j\'acquerrai, acquis, aequerant, Requérir* Bouillir, je bous, bouillant, Corquérir, je conquis, je conquerrai, conquis, conquérant, Courir, je cours, je courus, |
ie icon, sjie-ree, an-ivoa-jee, zjamp;n-iver-ree, ran-ivoa-jee, ah-hee-rier, zjah-kie-èr, w zak-kie-lr, zjak-hie, zjak-ker-ree, ak~kie, ak-kee-ramp;n, re-kee-riei\\ hoe-jier, zje hoe., toe-jan. kon-kee-rier, zje kon-kie, zje ko\\x-ker-ree, kon-kie, kon-keè-ran, koe-rier, zje koer, zje koe-ru, |
zy gaan. ik zal gaan. zenden. ik zal zenden, terugzenden. verkrijgen, ik verkrijg, zij verkrijgen, ik verkreeg, ik zal verkrijgen, verkregen, verkrijgende, eischen. koken. ik kook. kokende. veroveren, ik veroverde, ik zal veroveren, veroverd, veroverende. loopen. ik loop. ik liep. |
(1quot;) De met een sterretje voorziene w. w. worden als het voorgaande . w. w. vervoegd.
6
76
|
eje Jcoe-ree, koe-ru, koe-ramp;n, hu-jier, sje kui-je-ree, kui-jie, re-kui-jier, ha-ier, zje hè, tu hè, iel hè, moe-rier, zje meur, ie meur, zje moe-ru, sje moer-ree, mor, moe-ran, oe-wrier, zjoewr, oe-wèr, oe-ivraa, dee-koe-iarier, of-frier, ssoef-frier, et- sser-wier, zje ssèr, sser-zvamp;n. (Het overige als ouvrir.) Accuellir* ak-hd-jier, Recuellir* Jiaïr, je hais, tu hais, . il bait, Mourir, je meurs, ils meurent, je mourus, je mourrai, mort, mourant, Ouvrir, j\'ouvre, ouvert, ouvrant, Découvrir * Offrir* Soufrir,* etc. Servir, je sers, servant, je courrai, couru, courant, Cueillir, je cueillerai, cueilli, |
ik zal loopen. geloopeu. loopende. plukken. ik zal plukken, geplukt. onthalen, verzamelen. haten. ik haat. gij haat. hij haat. sterven, ik sterf, zij sterven, ik stierf. ik zal sterven, gestorven, stervende, openen, ik open. geopend, openende, ontdekken, aanbieden. - lijden, enz. {tra, dienen, ik dien. dienende. |
77
dor-mier, slapen.
nmn-tier, liegen.
par-tier, vertrekken.
sse re-pamp;n-tier, berouw hebben.
ssaM-tier. gevoelen.
ssor-tier, uitgaan.
te-nier, houden.
-je tie-hi, ik houd.
ie tie-ènn, zij houden.
sje tèn, ik hield.
zje tie-hi-dree, ik zal houden.
te-nu, gehouden.
te-namp;u, houdende.
ap-parfnier, toebehooren.
kon-t\'nier, inhouden.
kontr-iu\'nier, overtreden.
kon-iv\'nier, voegen, passen.
dee-t\'nier, vasthouden.
antr-t\'nier, onderhouden.
èntr-w\'nier, tusschen beide ko-
mèn-fnier, handhaven, (\'men.
ob-inier, verkrijgen.
par-ivnier, geraken.
re-t\'nier, onthouden.
ssoe-fmer, ondersteunen.
Bovenstaande werkwoorden worden, zooals de sterretjes aanduiden^ evenals tenir vervoegd, doch met avoir; hebben. De volgende met ê t r e : zijn :
Dormir* Mentir,* Partii-* Se repentir,* Sentir,* Sortir,
Tenir, je tiens, ils tiennent, je tins, je tiendrai. tenu,
teuant, Appartenir,* Contenir* Contrevenir* Convenir* Détenir, Kntretenir* Intervenir* Maintenir, Obtenir* Parvenir* Re tenir * Soutenir* Aanmerking.
|
S1 ahstenir* Convenir,* Devenir* Provenir* Se ressouvenir* |
ssah-st\'nier, kon-iunier, de-iv nier, pro-icnier, sse ress-isoc-w\'niev, |
zich onthouden, overeenkomen, worden, voortkomen. zich te binnen brengen. 6* |
78
|
Revenir* Se soutenir* Se souvenir de* Survenir* Venir* S\'asseoir, je m\'assieds, je m\'assis, je m\'assiérai, assis, s\'asseyant, Falloir, il faut, il fallait, il fallut, il faudra, Mouvoir, je meus, ils meuvent, je mus, mu, mouvant, Kmomoir* Fleuvoir, il pleut, il plut, plu, |
pleuvant, re-ivnier, sse ssoe-ïnier. ■ise ssoe-iu\'nier de, ssuur-w\'nier, we-nier, ssass-ssoaar, zje mass-ssi-ee, zje mass-sie, zje mass-ssie-ee-ass-sie, {ree, ssas-ssee-jamp;n, fal-loaar, iel /0, iel fal-lè, iel Jal-lu, iel foo-dra, moe-woaar, zje meu, ie meuit\', zje mu, mu, moe-\'wamp;n, ee-moe-woaa\'j, plen-woaar, iel plexi, iel plu, ■plu, pteu-wan. |
wederkomen. zich staande houden. zich herinneren. overkomen. komen. gaan zitten. ik ga zitten, ik ging zitten, ik zal gaan zitten, gezeten. gaande zitten. noodig zijn, moe-het moet. (ten. I het moest, het zal moeten. bewegen, ik beweeg, zij bewegen, ik bewoog, bewogen, bewegende, ontroeren. regenen, het regent, het regende, geregend, regenend. |
79
|
kunnen. ik kan. gij kunt. hij kan. zij kunnen. ik kon. ik zal kunnen. gekund. kunnende. weten. ik weet. wij weten. | ik wist. ik zal weten. weet. laat ons weten, weet. geweten. wetende. gelden, of; deugen. ik deug. ik deugde. ik zal deugen. gedeugd. deugende. meer deugen. gelijk zijn. vergelden. zien. ik zie. ik zag. ik zal zien. |
80
|
vu, voyant, Aanmerking. Je pourvus, je pourvoirai, je prévoirai, Vouloir, je veux, ils veulent, je voulus, je voudrai, vouln, voulaut. |
icoa-jamp;n, Zoo ooTe: pourvoir en pr zje, poer-wu, zje poer-iooa-ree, zje pree-woaree, tvoe-loaar, zje tveu, ie weul, zje woe-lu, zje woe-dree, woe-lu, woe-Ian i |
gezien, ziende. evoir ; doch : ik verzorgde, ik zal verzorgen, ik zal voorzien. willen. ik wil, zij willen. ik wilde. ik zal willen. gewild. willende. |
(VMIJVOTXi 10rs i-SI.O\'IM
VI. Onregelmatige werkwooeden. (1).
|
Boire, je bois, ils boivent, je bus, boaar, zje bod, ie boaaiv, zje bu, vrijspreken, vrijgesproken, vrijsprekende, ontbinden. |
drinken, ik drink, zij drinken, ik dronk. Ahsoudre, ab-ssoedr, absous, absoute, ah-ssoe, ab-ssoet, absolvant, ab-ssol-wau, Dissoudre* diess-ssoedr, |
(1) Al de hier volgende onregelni. w, w. tot blz. 86, behooreu bij de negende les.
81
|
bu, buvant, Circoncire, circoncis, circoncisant, C011 dure, je conclus, je conclus. conclu, coucluant, Exdure* Conduire, je conduis, je couduisis, conduis, couduisant, Introduire* Séduire* Construire* Conjire, Confit, Coudre. je cousis, cousu, Craindre, je crains, je craignis, craint, craignant, AANMEBNING. eindree» o Contraindre, |
Lu, hu-wamp;ü, ssier-kon-s\'ier, ssier-kon-ssie, ssier-kon-ssie-zan, kon-Muur, zje kon-Idu, zje-kon-klu, kon-klu, kon-klu-nu, eks-kluur, kon-du-ier, 2je kon-du-ie, zje kon-du-ie-zie, kou-die-ie, kow-du-ie-zamp;n, èn-tro-du-ier, ssee-du-ier, Jcon-sstru-ier, kon-fir, kon-fie, koedr, zje koe-zie, koe-zu, krendr, zje kren, zje kren-jie, kren, krèn-jamp;n, Eveneens worden al de i ii d r b vervoegd, b. v-. kon-trend,r. |
gedronken. drinkende. besnijden. besneden. besnijdende. besluiten. ik besluit, ik besloot. besloten, besluitende, uitsluiten. leiden. ik leid. ik leidde. geleid. geleidende. inleiden. verleiden. bouwen. inleggen. ingelegd. O O naaien. ik naaide. genaaid. vreezen. ik vrees, ik vreesde, gevreesd. vreezende. werkwoorden op al n il r e, bedwingen. |
82
|
Atteindre, Feindre, Joindre, etc. Cvoire, je crois, Je erus, croyant. crn, Dédire, je dedis, vous dédisez, Contredire,* Inter dire,* Médire* Frédive* Dire, je dis, nous disons, vous dites. ils disent, je dis, disant, dit, lied ire* Fclore, il eclót, ils éclosent, il eclöra. éclos, Ecrire, j\'ecris, j\'evrivis, |
at-tèndr, fendr, zjo-aindr, et-ssee-kroaar, {tra, zje krod, zje kru, krod-ja,u, kru, dee-dier, zje dee-die, woe dee-di-zee, kontr-dier, èntr-dier, mee-dier, pre-dier, dier, zje die, noe die-zon, ivoe diet, ie diez, zje die, die-zan, die, re-dier, ee-kloor, ie lee-klo, ie zee-klooz, ie lee-kló-ra, ee-klo, ee-krier, zjee-krie, zjee-krie-wie, |
bereiken. veinzen. samenvoegen, enz gelooven. ik geloof. ik geloofde. geloovende. geloofd. ontkennen, ik ontken, gij ontkent. tegenspreken. verbieden. kwaadspreken. voorzeggen. zeggen. ik zeg. wij zeggen. gij zegt. zij zeggen. ik zeide. zeggende. gezegd. herzeggen. ontluiken. bij, het ontluikt, zij ontluiken, hij zal ontluiken, ontloken. schrijven, ik schryf. ik schreef. |
83
écrivant, ee-krie-iuan, schrijvende,
écrit, ee-kris, geschreven.
Circonscrire* sszer-Zcon-ssiWe»\',omschrijven.
Décrire* dee-krier, beschrijven,
benevens al de samenstellingen van écrire.
Faire, fer, doen.
je fais, zje fè, ik doe.
nous faisons, noe fe-zon, wij doen.
vous faites, woe fèt, gij doet.
ils font, ie fon, zij doen.
je fis, zje fie, ik deed.
je ferai, zje fe-ree, ik zal doen.
faisant, fe-zan, doende.
fait, fè, gedaan.
Difaire* clee-för, ontdoen.
Saiisfaire,* ssa-tiess-fèr, voldoen, benevens de overige samenstellingen van faire.
Lire, lier, lezen.
je lus, zje lu, ik las.
lisant, lie-zamp;n, lezende,
lu, lu, gelezen.
Êlire* ee-lier, verkiezen.
Rel ire, re-lier, herlezen.
Luire, lu-ier, blinken,
lui, lu-ie, geblonken.
Reluire,* re-lu~ier, glinsteren.
Nuire «,* nu-ier ra, benadeelen.
Maudire, moo-dier, vervloeken,
maudissant, moo-diess-ssan, vervloekende.
Mettre, mèttr, leggen.
Aanmerking. Mettre: leggen, en battre ; slaan, verliezen eene t, wanneer zij eene lettergreep verliezen: je mets, je bats, ik leg, ik sla, en zijn dan regelmatig.
84
~je mie, ik leide.
mie, gelegd.
ad-mèttr, aannemen.
pcr-mèttr, toestaan, overige samenstellingen van mettre.
malen.
ik maalde, malende.
gemalen.
slijpen.
hermalen.
geboren worden, ik werd geboren, geboren.
herboren worden, weiden, verschijnen, ik verschijn, hij verschijnt, (ook : het schijnt), ik verscheen, verschijnende, verschenen, kennen.
gi-oeien.
moedr, zje moe-lu, moe-lau, moe-lu, ee-moedr, re-moedr,
nètr,
zje na-Me, nee,
re-nètr, petr, pa-rètr, zje pare, iel paré.
zje pa-ru, pa-rèss-ssan, jia-ru, kon-nètr, kroaatr.
je parus,
paraissant,
paru,
Connaitre*
Crottre * ........- , 0
benevens al de werkwoorden, die op ai.tre en ottn uitgaan, natuurlijk behalve degenen, die hier reeds zijn opgegeven.
Plaire, pier, behagen.
je plais, zje plè, ik behaag.
je plus, zje plu, ik behaagde,
Je mis,
mis,
Admettre*
■Fermettre*
benevens de
Moiidre,
je moulus,
moulant,
raoulu,
Jümoud?^,
remoudre,
Naiire, je naquis, né,
Renaitre* Paitre* Paraitre, je parais, il parait,
plaisant, plè-zan, behagende.
plu,
plu.
behaagd.
85
Déplaire* dee-plèr, mishagen.
Complaire, kon-plèr, believen.
Taire* tèr, zwijgen, verzwij-
Se taire* ^.sse tèr, stilzwijgen, (gen.
Prendre, pramp;adr, nemen.
je prends, zje pran, ik neem.
ils prennent, ie pr\'èn, zij nemen.
je pris, zje prie, ik nam.
prenant, pre-na.ii, nemende.
pris, prie, genomen.
Apprendre* ap-prandr, leereu.
Compreiidre* kon-prandr, verstaan.
benevens de overige samenstellingen van prendre,
Hésoudre, ree-zoedr, besluiten,
je résolus, zje ree-zo-hi, ik besloot.
résolu, ree-zo-lu, besloten.
Hire, rier, lachen.
je ris, zje rie, ik lach.
je ris, zje rie, ik lachte.
riant, n\'e-an, lachend,
ri, rie, gelachen.
Sourire* ssoe-rier, glimlachen.
Suivre, ssu-ieior, volgen.
je suis, zje -tsu-ie, ik volg.
suivi, ssu-ie-me, gevolgd.
Poursuivre* poer-ssu-iewr, vervolgen.
S\'ensuivre* ssan-sm-ieicr, er uit volgen.
Traire, ir\'èr, melken.
trayant, tri-jan, melkend.
trait, trè, gemolken.
Op dezelfde wijze worden al de samenstellingen van traire vervoegd.
86
| ||||||||||||||||||||||
|
(■) |
Venn ere, je vainquis, vainquant, vaincu,
Convaincre,*
Vivre, je vis, je vecus, vécu,
Revivre,* Survivre,*
li.VIvIllN. 1.
|
Avez-vous faim ? A-wee woe fen ? Hebt gij honger \'i |
J\'ai bon appétit. Zjec hon nap-pee-tie. Ik heb goeden eetlust. Mangez Jlan-zjee Eet |
yiielque chose.Que voulez-vons manger? Vonsnemangezpas.
kelk sjooz, Kewoe-lee-woe man-zjee? Woe ncmamp;n-zjeepn.
niet. Je ne Zje ne Ik
J\'ai
iets. Wat wilt gij eten ? Gij eet
Je voos remercie. J\'ai mangé trés bien. Zjc ivoe re-mer-ssie. Zjee mwa-zjee tre lie-en. Ik dank u. Ik heb zeer goed gegeten,
prendrai rien davantagi:. — Avez-vous soif?
pramp;n-dree rie-enda-wan-taazj. — A-wee-woe ssodf ? Zjee zal niets meer gebrniken. — Hebt gij dorst ? Ik ben
grand soif. Buvons. Donnez-moi a boire. Vonlez-Gran ssodf. Bu-won. Don-nee mod a hoaar. Woe-lee zeer dorstig. Laten wij drinken. Greef mij te drinken. Wilt
(1) De volgende samenspraken behooreu bij de tiende les.
87
vous prendre un verre de vin, ou nn verre de bière \'? woe pnmdr uin wer de wen, oe uin wer de hie-er ? gij een glas wijn of een glas bier drinken ?
|
Je préfère un verre de bière. Zje pree-fer uin iver de bie-er. Ik verkies een glas bier. |
Bnvcz encore nn verre» Bu-ivee zamp;a-lcur uin wh\\ Neem nog een glas. |
A votre santé. A wotr ssim-tee. Op owe gezondheid.
Oü allez-vons ? Jo vais a la maison. J\'allais chez Oe -al-lee woe ? Zje we za la mè-^ou. Zjal-lh sjee Waar gaat gij been? Ik ga naar buis. Ik wildenaaru
vous. D\'oü venez-vous ? Je viens de cbez mon frère0 woe. Doe we-nee ivoe ? Zje wie-en de sjee mon frh\\ toegaan. Waarkomtgij vandaan ? Ik kom van mijn broeder,
Voulez-vous venir avec moi ? Nons irons nous promener. Woe-lee woe vie-nier a-welc mod ? Noe zie-roxx noe prom-nee. Wilt gij met mij gaan ? Wij zullen gaan wandelen.
Nous ferons un tour. Prenons votre ami en passanto -Noe fe-ron zuin toer. Pre-non wotr a-miean pass-ssnn. Wij zullen een toertje maken. Laten wij uw vriend in het
(voorbijgaan afhalen.
|
Corame il vous plaira. Kóm iel woe pVe-ra. Zooals gij wilt. |
Monsieur B. est-il cbez lui ? Moss-sie-eu B. e-tie sjee luie ? Is mijnheer B, te buis? Pouvez-vons Poe-wee-ivoe Kunt gij II est sorti. II n\'est pas a Ia maison. Ie Ve ssor\'tie. lel ne pd za la nic-zon. Hg is uitgegaan. Hij is niet te buis. |
88
nous dire aussi oil il est allé ? Je crois qu\'il est
noc dier ooss-ssie oe ie Ic tallee ? Zje krou kiel e
ons ook zeggen waar hij heen is gegaan ? Ik geloof, dat hij
allé voir sa soour. Savcz-vons qnand il rantrera ? ial-lee woaar ssa sseur. Ssa-woe-wee /jan iel ramp;n-tre-ra ? naar zijne zuster is. Weet gij ook wanneer hij thuiskomt?
Non, il n\'a rien dit. En ee cas nous irons sans-lni.
Non, iel na ri-en die. Au sse led noe zit-ron ssan lu-ie. Neen, hij hoeft er niets In dat geval zullen wij zonder van gezegd. hom gaan.
|
J\'ai un mot a vous dire. Zjee uin mo a woe dier. Ik heb u iets te zeggen. |
Qu\'y a-t-il de votre service ? Kie a-t-iel de wClv sser-wiess ? Wat is er van uw dienst ? |
|
yue dites-vous? Ke diet ivoe ? Wat zegt gij ? |
Entendez-vons ? Me comprenez-vons? jvn-tiui-dee-ivoe ? Me hon-pre-nee ivoe ? Hoort gij ? Begrijpt gij mij ? |
|
Je vous comprends bien. Zje woe Z:on-pran lie-en. Ik begrijp u wel. |
Ne parlez-vous pas francais ? Ne parite woe pd fmn-sse ? Spreekt gij geen Fransch ? |
|
Trés pen, monsieur. Xre peu, moss-ssie-eu. Xeer weinig, mijnheer. |
Parlez plus haut. Par-lee plu hoo. Spreek luider. |
Ne parlez Ne par-lee Spreek niet |
pas si haut. Taisez-vous. Qui vous aditcula? Quelqu\'un pü sie hoo. Te-zee woe. Kie ivoe za diessla? Kellcuin zoo laid. Zwijg. Wie heeft u dat gezegd? Iemand
me l\'a dit. Je 1\'ai entendu dire. Comment
we la die. Zje lee an-fan-cfo dier. /fon-man
heeft het mij gezegd. Ik heb het hoeren zeggen. Hoe
89
appclez-vous cela ? Cela s\'appelle.... Que dósirez-vous ? ap-pc-lee-woe ssla ? Ss\'la ssap-pel.... Ke dce-zie-ree woe ? noemt gij dat ? Dat heet............ Wat verlangt gij ?
Counaissez-vons monsieur N. ? Je le connais de vue. Kon-nèss-ssee-ivoe moss-sie-eu K.? Zje le icon-ne de ruu. Kent gij mijnheer N. ? Ik ken hem van aanzien?
Je le connais do nom.
Zje le icon-ne de non.
Ik ken hem bij nuam.
Quel age avez-vous \'? J\'ai dix ans. J\'ai bientöt Kèl aazj a-wee ivoe ? Zjee dit ran. Zjee hi-en-too Hoe oud zijt gij ? Ik beu tien jaar. Ik ben bijna
«luinzo ans. Vous ne paraissez pas si age. Quel age ken ran. Woe ne pa-ress-ssee pa ssic a-zjee. Kil aazj vijftien jaar. Gij ziet er niet zoo oud uit. Hoe ond
a yotre oncle ? II a plus de cinquante. Est-il déja si a wotr onkl ? Ia la plu de ssèn-kant. È-tie dee-zja ssic is uw oom ? Hij is over do vijftig. Is hij reeds zoo
acfé ? II commence a vieillir.\'
a-zjee ? Iel fcon-manss ssa tcjei-jier.
ond ? Hij begint te verouderen.
Quelle heure est-il ? II est une heura passé. II est Kei Zeur e tie? II le tuun eur pass-ssee. le le
Hoe laat is het ? Het is even over éénen. \'t Is
90
tine henre et nn quart, une henre et demie. II n\'est tuun euc ee uin haar, uun en?\' ee de-mie. lel na kwart over ééoen, half twee. • Het is
pas encore deux heures. II est prés de trois henres. pa zamp;n-lcör ■ deu ?eur. Te le pre de trod zmr.
nog geen twee uur. Het is bijna drie unr.
II est trois heures dix minutes. II n\'est pas tard. Te Ve trod ^enr die mie-nuut. lei ne pd taar.
Het is tien minuten over drieën. Het is niet laat.
II est plus tard que je ne croyais.
le Ve taw\' ke zje nc kroa-jè.
Het is later dan ik dacht.
Quel temps fait-il ? II fait beau temps, mauvais temps. KU lt;an f\'e-tie? lei f\'e boo ian, moo-wè Jan. Welk weer is het ? Het is mooi weör, slecht wéér.
II fait chaud, froid. II pleut. II neige. II gèle. fel f\'e sjoo, frod. Iel pleu. Iel riezj. lel zjel. Het is warm, koud. Het regent. Het sneeuwt. Het vriest.
II fait du vent. II fait du brouillard. II fait jour. Iel fe du wamp;ri. Iel fe du hroe-jaar. Iel fe zjoer.
Het waait. Het is mistig. Het is licht.
II fait sombre. II fait clair de lune.
Iel fe ssonhr. Iel fe hier de luun.
Het is donker. Het is maneschijn.
-
Bij den uitgever G. Ph. ZALSMAN, te Kampen, verschijnt mede.;
quot; DE VLUGGE FEANSCHMAN, of handleiding om,
zonder onderwijzer, in korten tijd\'Pransch te leeren lezen, schrijveli en spreken. 6e drnk 50 et.
DE VLUGGE DUITSCHER, of handleiding om, zonder onderwijzer, in korten tijd Duitsoh te leeren lezen, schrijven en spreken. 3e druk. . 50 et.
DE VLUGGE ENGELSCHMAN, of Jiandleidino\' om, zonder onderwijzer, in korten rijd Engelsch te loeren lezen, schrijven en spreken. 5e ckuk 50 ct.
DE - \\ LUGGE ITALIAAN, of handleiding om, zonder onderwijzer, in korten tijd Itali^aïisch te leeren lezen, schrijven en spreken. .2e druk. 50 ct.
. DE VLUCtGE SPANJAAED, of handleiding om, zonder onderwijzer, in korten tijd Spaansch te leeren lezen, schi-ijven en spreken. . . 50 ct.
DE VLUGGE LATINIST. Eene handleiding, voor hen die door eigen oefening zich de Latijnsche taal wenschen eigen te maken. ... 75 et.
DE ACCURATE BOEKHOUDER, of handleiding om zonder Onderwijzer, in weinige\' uren het gewoon en dubbel of Italiaansch Bóekh. të leeren. 2e dr. 50 ct.
HANDBOEK VOOR IEDEREEN DIE PRANSCH LEERT. Volledige voorstelling van de uitspraak van allo Pranache woorden, zooals, déze tegen-
, woordig dóór de beschaafde wereld te Parijs uitgesproken worden . . . . . _ f 1,00.
GEIST, Oplos, van Kempees\' Meetkunst le dl. f 1.25-
---quot; » - » 2e» 2,00-
----Oplossing van Kempees\' Stelkunst.
Groote uitgave. Ie deel f 3,00; 2e deel f 3,00.
Kleine uitgave. Ie » 1,25; 2e » 2,00.