quot;
n
-Z2.2.
\'t Is oudejaarsavond!
Buiten valt in \'t schemeruur een digte stof- of motregen. De kou is ijzig. Binnen — binnen liet houten loodsje, achter de kleine woning van baas Joosting, die hout en turf verkoopt en wiens vrouw in water en vuur doet, binnen dat loodsje valt natuurlijk geen motregen; maar door de openstaande deur. die \'t schemerlicht den toegang laat, dringt de ijzige kou mede naar binnen.
Joosting voelt de kou niet, hij hanteert den zwaren hamer, en maakt verceelhouten. \'t Zweet parelt hem onder den neus.
Willem, de zoon van den opperman Knop, die blokjes zaagt, schijnt — om een gewone uitdrukking te bezigen — zijn botten weinig op \'t werk te zetten, want, van tijd tot tijd blaast hij in de handen, en pruttelt iets van: die open deur, en koud genoeg.
„Wil je wel gelooven,quot; zegt hij eindelijk luide, „dat \'k geen hand voor de oogen meer zien kan?quot;
„\'tZal d\'r om houwen,quot; antwoordt Joosting, „hie! hê!quot; en de hamer komt nogmaals met kracht op de ijzeren wigge die het hout klieft, ter neder.
„Ziezoo,quot; herneemt de hout- en turfman, „daar zal een kommetje thee op smaken; Willem,quot; vervolgt hij, terwijl hij den hamer op zijde werpt en zich met de vlakke hand het aan-
EEN OUDEJAARSAVOND.
gezicht veegt, „stapel hier die houten nog wat, ik zal de lamp halen en zien of moeder de thee klaar heeft.quot;
Nog een blik in \'t ronde en baas .loosting verdwijnt.
„Goddank! afgetrokken,quot; prevelt quot;Willem; „die houtmajoor commandeert alsof ie bij de schutterij sting. Zaag op! zaag neer! stapel hier! vlei daar! en dat alles voor vijf stuivers daags; ik groet je; dat heet nog medelijden hebben,quot; vervolgt de jongen, terwijl hij zich op een stapel verceelhouten nederzet, „\'k verdien zoo goed twaalf stuivers als \'n cent. Maar goddank! gek ben ik niet, nee in \'t geheel niet....quot; en, haastig weder opstaande, treedt hij naar buiten, spiingt op een hooge turfmijt, blikt schuw in \'t ronde en werpt er, van de achterzijde af, een twaalftal in het stille steegje dat langs het turfplaatsje van baas Joosting loopt.
„Ziezoo,quot; prevelt de jongen opnieuw, nadat hij weder fluks het loodsje is binnengewipt, „dat zijn twee slokjes in \'t Vinkje. Moeder is fel op zoo\'n hapje, zes centen geef ze er graag voor.
Sust, daar komt ie.....zieg — zag — zieg -— zag — jou ouwe
kabouter!quot;
Met een platlamp in de éene, en een kom thee in de andere hand, komt Joosting terug.
„Ziehier,quot; zegt hij, den jongen het aftreksel van gedroogd wilgeblad toereikende, „oen klontje er bij voor d\' ouwejaars-avond.quot;
„Wel vrindelijk!quot; zegt de jongen en zet zich om het nat met de zoetigheid te gebruiken.
Joosting blijft, terwijl hij in de vlam tuurt, een oogenblik staan; eindelijk krabt hij zich den stompen neus, schuurt zich de schouderbladen en zegt met een soort van verrukking: „Daar zit toch een heele duit in dat brandgoed; \'k heb menigen gulden omgezet. \'t Menschdom wordt kouwelijk; \'t gaat iedei\' jaar voorwaarts. Vrouw Pruim op den hoek, kan goddank den mond afvegen; \'t komt alles bij Joosting. Toe, Willem, maak voort!quot; vervolgt de werkman, „al zou \'t ook tot middernacht toe; vóór \'t nieuwe jaar moet alles aan kant zijn. — Hie! hè!!quot;.... en weer beukt de hamer de wigge.
„Allemaal goed,quot; zegt \'Willem opziende; „maar ik bedank je
2
EEN OUDEJAARSAVOND. 3
baas, om met d\' ouwejaarsavond door te jassen; ik heb \'n afspraak van avond, en morgen kom ik ook niet.quot;
„Morgen kun je thuis blijven, dan leef ik ook van mijn rente,quot;
antwoordt Joosting, „maar van avond.....zou je me van avond
niet helpen? \'t Zou nog al dankbaar wezen voor mijn goedheid, daar ik je den heelen winter, dag in dag uit, in \'t werk hou. Weet je, \'k zal glad met je wezen, \'n dubbeltje meer, en dan blijf je tot tienen?quot;
Willem had geen zin in het werk en ook niet in het dubbeltje, want, daar was een andere manier om aan dubbeltjes en kwartjes te komen, heel wat gemakkelijker. Hoe kon hij van werken houden, zijn vader had er een broertje aan dood. Flip en Manus hadden de vorige week, dag op dag zestien stuivers verdiend, alleen met pakjes en v\'liesjes dragen; dat was \'n ander leven, en tusschen de trein-uren in, hadden ze schat van tijd om met centen te pleien, bezijden \'t stadsionsgebouw. V\'liesjes dragen, dat was de illusie voor \'t volgende jaarperk; goddank, dat er zoo\'n makkelijk handwerk bestond. „Dank je baas, als \'t zes slaat ruk ik er uit, en ik wensch je gezegend nieuwjaar.quot;
Baas Joosting werkte den oudejaarsavond door, want, \'t kostte wat het wilde, de rommel moest vóór klokke twaalf uit de voeten. Dien „beroerden jongenquot; had hij, goddank! niet noodig; als het er op aankwam, kon hij — Joosting — werken voor twee. Zoo\'n impt! zoo\'n aterling! hij had hem wel met den hamer naar zijn zwartkop willen smijten. „Stank voor dank Iquot; bromde de man en dat bromde hij onder \'t werken nog wel honderdmalen en hij zwoer bij zich zeiven: dat die Knopsen geen roojen duit meer aan hem verdienen zouden — al liep het nog zoo schots en scheef, geen cent! Als ze dan later honger hadden, dan konden ze voor zijn part bedelen gaan. Had hij ze niet aan \'t brood geholpen! — dertig stuivers! — \'n jongen van zeventien jaren! — „stank voor dank!quot;
Met liet verrukkelijke denkbeeld, voortaan — evenals Flip en Manus — veel geld met leegloopen te zullen verdienen, had Willem het huis van baas Joosting verlaten. De turven in het
EEN OUDEJAARSAVOND.
gangetje .. ..! Zes huizen verder woonden zijn ouders . .. .! en, weinige minuten later streek mama Knop het weekloon van zoontje als kostgeld op, en betaalde haar kind zes centen voor de turven; \'t was geen druiloor; goddank! \'n snuggere klant, die \'t ver in de wereld zou kunnen brengen, als wellie—-vrouw Knop bedoelde haar zelve en haar echtvriend — niet zoo mal-trêterig in d\'armoe waren geschopt.
Willem had afspraak. Met een vijftal kornuiten zou hij zich te acht uren in \'t Vinkje vereenigen. Daar was men van voornemen om \'t oude jaar eens aardig te begraven, of, „lijk te schoppen,quot;
zooals Piet de slagersleerling het noemde. Maar.....geld.....?
zes stuivers en drie centen had Willem, alles en alles bij elkaar; \'t was weinig. Morgenavond zou \'t beter kunnen, want een gebruikelijke list, ook den vorigen nieuwjaarsdag — op aanraden zijns vaders — in practijk gebracht, had hem toen vijftien stuivers in den zak gejaagd. De wezenlijke leerjongen van den voornamen schoen- of meubelmaker, die of die, zou achter \'t net vis-schen, wanneer h ij, aan de huizen der rijke klanten, heilwenschend was vóorgeweest. Morgenavond — ja„— maar nu? Ha! \'t stad-sionshek I
Ja, derwaarts richtte Willem zijn schreden; \'t kon in \'t oude jaar alvast een keer beproefd worden, \'t Zou ligt het dubbeltje meer van Joosting weder inhalen.
\'t Was ledig in de straten en vol.... in de kerken.
Vol in de kerken, omdat er zoo\'n duizelig getal van millioenen schepselen, in en op de aarde, door een onzichtbare hand gedurende al de dagen des jaars waren gespijzigd; omdat er duizenden gevoelden wat onverdiende zegeningen hen waren toegevloeid, en honderden het wisten dat het oudejaarsavond was; — \'t kan ook zijn dat de genoemde duizenden: honderden moeten zijn, en de honderden: duizenden, daar houdt de statistiek geen nota van; de kerken waren vol, da\'s zeker! In \'t voorbijgaan zag Willem ook dat er licht binnen het kerkgebouw was, en wist niet dat ze bij ons, „de Griflermeerden,quot; door de week ook al kerkdag hielden. Vader en moeder gingen nooit naar de kerk. omdat de jakkenie niet wou afschuiven. Als ze dat deden dan zouden vader en moeder ook gaan, maar anders konden ze flui-
4
EEN OUDEJAARSAVOND.
ten; goddank, hij hoefde er ook niet heen, \'t kostte nog centen ook, zei -vader, die kon ie zelf wel gebruiken, ekstra best. Willem liep harder, want, de klok sloeg halfzeven, en kwart voor zevenen kwam de „spoorwegquot; aan.
Veel drukte heerschie er op het stationsplein. Er waren zeker nog een aantal zoontjes en neefjes en nichtjes in aantocht, die niet eerder komen konden, en toch het „gezegend nieuwjaarquot; wilden afwinnen om zwaarder te vertrekken dan ze komen zouden. Verscheidene vigilanten en eenige omnibussen stonden te wachten. De stationswolven hadden voor de tralies van \'t ijzeren hek post gevat, om straks bij \'t openen er van, hun woedenden aanval te kunnen beginnen. Flip en Manus stonden ook bij den troep, in \'t tweede gelid. Bij het licht der gasvlam had Willem aldra den eerste aan zijn vaalgroenen pet herkend, en, door een rijtuigenlaantje heen, schoot onze knaap op hem toe.
„Zoo Flip! hier ben ik,quot; zei Willem met een groetenden oog-knip. „Ik zal jou vak ook eens beginnen; zal ie haast komen.... ?quot;
„Ei. . ..! wat....?quot; vroeg de jonge stationswolf, terwijl hij den neus optrekkende,-tevens zijn tanden liet blinken.
„Wat....?quot; herhaalde Willem, „wél! dat ik een vrachtje wou hebben, wat zou ik anders? Heb je me zelf niet gezegd, dat het zoo\'n kostelijk baantje is?quot;
„Daar mot je om kommen! grinnikte Flip, „alsof we niet sterk genoeg zijn. We kunnen je missen als kiespijn.quot;
„Als kiespijn,quot; bromde Willem, en prevelde nog iets van: gemeen, en dat hij wel voor zich zeiven zou zorgen, maar, Flip hoorde het niet, want, het stoompaard kwam snuivende en lichtende en vuurspattende aanschieten met de wagentrein achter zich aan. Het ijzeren hek werd van binnen geopend, en Flip drong naar voren, om den eersten den beste, die zijn neus in de lucht zou steken, als prooi te vermeesteren.
In weinige oogenblikken woelden zij die gewacht waren, met hen die gewacht hadden, dooreen. De wolven sprongen ginds en herwaarts, de glazen olifanten slokten heel wat machinale, zwarte, nieuwjaarsbroodjes naar binnen, en zelfs de kortpootige, stoote-rige hongerlijders, om hun bewonderenswaardige vlugheid „vigilantenquot; genoemd, kregen hun hongerige en kleverige magen ook
5
EEN OUDEJAARSAVOND.
vol. \'n Vette ouwejaarsavond! goddank, Willem was geen druiloor — zijn moeder zei het zelve; ja, Willem was snugger genoeg om zelfs een aal bij zijn staart te vangen.
Een der laatst naar buiten tredende reizigers, lang en mager, met een tamelijk zwaar handkoffertje in de eene, en een hoede-doos in de andere hand, werd door den nieuwen wolf aangeklampt en aangebeten, zóo, dat hij ondanks zich zeiven genoodzaakt was het begeerde reisgoed los te laten.
„Voor een kleinigheidje, naar mijnheers blieven. Jawel, in de D. . .. straat, bij Van Barle.quot;
Langs de olifanten en ossen heen, die, behalve hun ingewanden ook hun ruggen vol kregen, moesten ze hun weg nemen.
„Hier! hierheen Meheer!quot; riep Willem; trok den langen man bij zijn bruinen pijjakker, en voerde hem langs een der glazen boldergevaarten, waartegen een ladder stond.
„De geldkist van \'t nommer 120 voor de Bellevue,quot; riep een kort en vrij stevig kereltje. „Toe, Wouter, pak aan,quot; en met den zeer zwaren koffer op den schouder, beklom hij de ladder om, bovengekomen, zijn vracht met den gewonen slag op den wagen te wippen. Doch een nare vloek klonk er in \'t ronde, en de woorden er bij; „;k Breek den nek! .... pak aan! .... gauw! . ... hij kentelt. Maar jawel, zóo gauw kon Wouter niet aanpakken . ... rakkerdekrak!.... klets!. . . . bom!. . .. daar hing het kereltje, dat zich nog tijdig aan een laddersport had vastgeklemd, een oogen-blik te zwaaien voor hij zich vallen liet, en klonk er terzelfder tijd een naar gegil en geschreeuw aan den voet der ladder, bezijden het voertuig. De zware koffer, den sjouwerman ontgleden, was met een hevigen smak alvorens den grond te raken op het hoofd van den mageren man met den bruinen pijjaker — die door zijn jongen geleider, zooals wij zagen, langs den omnibus gevoerd was — nedergekomen. Willem Knop, juist voor den man uittredende, had slechts door een der hoeken van den vallenden koffer een ligte schram aan den schouder bekomen. Een schrede later, en het lot van den reiziger ware het zijne geweest.
„Mijn hemel! wat is er?quot; klonken eenige stemmen binnen den omnibus.
6
EEN OUDEJAARSAVOND.
„\'n Koffer gevallen,quot; zei een kleermakersgezel, die knevels droeg en precies een luitenantsstem had.
„Is \'t anders niet! rij op conducteur!quot; schreeuwde een jong heertje, die goddank! geen vader, en slechts \'n zwakke moeder had — zwak naar lichaam en geest — naar wie hij zoo vurig verlangde.
„\'n Koffer....? \'n zwartje....?quot; piepte een vijfvoetsdametje, dat wel niet mooi, maar toch voor goddank! \') bewaard was.
„Nee, \'t is \'n bruine, \'n stevige met een F er op,quot; antwoordde de man die naast het portier zat en blijde was, zóoom den hoek heen, alles te kunnen waarnemen; zonder mee in de confusie te zijn.
„\'n Bruine met een F, die\'s van een ander, dieu merci,quot; hernam het dametje, en zich ter zij tot haar buurman wendende, die na het laatste bericht ongeduldig aan \'t schuiven was geraakt en pogingen aanwendde om het weerspannige raampje achter zich omlaag te werken, voegde zij er bij: „\'k HebEau-de-Cologne er in, weet u, \'n heel kistje, voor....quot;
„Dat raakt me geen weerlich!quot; gromde de vriendelijke buurman. ..Dat do... .sche ding!.... Eindelijk!quot; en het hoofd naar buiten stekende riep hij bulderend; „Heeft ie letsel gekregen...?quot;
„\'tls niemendal, hij bloeit maar \'n beetje,quot; antwoordde de conducteur, die druk in de weer was om den ongelukkig verminkte met zijn roodbonten zakdoek het hoofd te omwinden.
„Bloeien ....!? M\'n koffer!!quot; bulderde de man weder. „Ezels! is dat voor je goederen zorgen? Aangeven zal ik het, als er maar een splinter gedeerd is. \'k Zou God danken als jelui rekels en corps je ontslag kreegt. Of je voorzichtig zoudt worden!quot;
Wouter de conducteur antwoordde niet. De toestand van den man, die door de onvoorzichtigheid van den sjouwerman, of inderdaad door het overwichtige van den koffer, zoo jammerlijk te pas kwam, wekte zijn bezorgdheid in de hoogste mate. \'t Voorval had aan z ij n wagen plaats gegrepen. Kees beweerde dat het zijn schuld niet was; hard en dikwijls genoeg had ie; „Wouter,
\') Voor goddank, of o jemenie, bewaard: niet te leelijk om ten huwelijk gevraagd te worden.
7
EEN OUDEJAARSAVOND.
pak aan,quot; geroepen, totdat er geen houwen meer aan was geweest. Als het verkeerd afliep, \'t zou op zijn rekening neerkomen. Gelukkig dat het vrij donker op die plaats, de ter aarde geworpene stil — hij kreunde bijna onhoorbaar — en de „duive1 met zijn hakmesquot; \') van het terrein was.
Geen vijf minuten later verliet de laatste vigilante het stationsplein. Tevergeefs had de voerman om een vrachtje gebedeld, totdat het gebeurde bij den omnibus hem goddank nog een ritje bezorgde. Zoo goed mogelijk was de jammerlijk gekwetste\' er in gebeurd; goddank! 2) Wouter de conducteur was \'m kwijt en Willem, de jongen die zijn spullen zou dragen en wist waar ie wezen moest, Willem zat naast den vreemde, en hield een wagenkussen tegen hem aan, om hem zooveel doenlijk wat steun en gemak te bezorgen.
Geen aanlokkend begin voor den jongen cicerone. In een vigilant had hij wel nooit gezeten, maar er zoo in te zitten, naast een man waar hij nog straks mee gesproken had en nu er uitzag alsof ie . . . . ba! dat was waarlijk geen baantje.
Willem had een schram aan den schouder gekregen, wel een ligte die geen pijn deed, maar \'t was toch een schram en hij voelde haar ook. Hoe ligt had het hem kunnen treü\'en! Even goed als dien man, ba! Gelukkig dat hij er zoo was afgekomen, maar met dien stumperd had hij toch medelijden, en ofschoon hij geen antwoord op zijn vragen bekwam, zoo vraagde hij toch gedurig of ie nog pijn had, en of ie wel makkelijk zat.
In de D. . . .straat, tusschen twee voorname manufactuurwinkels in, staat een smal huisje, slechts twee verdiepingen lioog, dat er slecht onderhouden uitziet en vooral bij avond, door het kleurgewemel er naast, zelden in \'t oog valt.
Wanneer de oude heer Van Barle geen turfklant — ofschoon een kleine — van baas Joosting geweest ware, dan zou Willem hoogstwaarschijnlijk evenmin als het overgrootste deel der stedelingen geweten hebben, waar die heer woonde. Nu echter, ter be-doelder plaatse gekomen, opende hij het portier, sprong, op ge-
gt;) Politie-ugent.
2) Verveelt deu lezer dit woordje ook? Geen wonder.
8
EEN OUDEJAARSAVOND.
■vaar af van zijn beenen te breken, uit den nog voortrollenden huurwagen, en schreeuwde den voerman toe; „Hei! we zijn er.quot;
Wat wellicht zelfs de naaste buren niet wisten, wist vrij natuurlijk ook den jongen niet, dit namelijk: dat die oude heer Van Barle den vorigen nacht dezer wereld overleden was.
\'Van Van Barles leven en werken was tijdens zijn aardsche inwoning nooit een werk in \'t licht verschenen; wat wij daarvan vernamen kan na zijn afsterven gevoeglijk door ons in de volgende regels gesteld worden:
\'t Was nacht toen zijn moeder hem baarde! Hij spaarde En gaarde.
En stierf dezer aarde, \')
Wil de lezer nog eenige bijzonderheden, wij kunnen hern melden, dat de man nooit naar de liefde eener vrouwe gestreefd had, zelfs niet in den tijd toen ook hij zijn lente had; \'t woordje liefde had niet in zijn dictionnaire gestaan, geen aardsche.... wat dunkt u van de hemelsche .... ?
9
Gestorven was hij; goddank, zonder ooit in zijn leven een cept onnoodig verspild te hebben of weggeschonken. Het eenige wat hem uit de leer van den godsdienst was bijgebleven en zijn ziel had getroffen, was een verhaal uit den bijbel, het schoone verhaal der talenten; hij had niet slechts zijn talenten zilveren goud den woekeraren gegeven, neen, hij zelf had gewoekerd. Van zijn familiebetrekkingen weten wij, dat hij de laatste twintig jaren zijns levens een nichtje — neen, daar behoeft geen knipoogje bij — een nichtje, eenig kind van een neef in den twaalfden graad, bij zich aan huis hield, die het bestie. der povere huishouding had, en prompt wist waar ze de lezing van \'t Handelsblad moest aanvangen; bladzijde drie, zoowat in \'t midden. Behalve dat meisje — niet mooi, niet horrible, weinig ontwikkeld, arm als Job — in zijn slechte dagen — bestonden er van Hen ontslapen heer Van Barle nog twee bloedverwanten in
l) De zetter merkt aan, dat liij iets dergelijks wel meer heeft gelezen. Helaas! zeer wel mogelijk.
EEN OUDEJAARSAVOND.
den derden graad — twee heeren Van Barle — zonen van zijn ouderen, maar reeds jaren gestorven, eenigen broeder.
.Tust en Govert, de broeders, en neven van den ontslapene, waren geslagen vijanden. Just aardde naar den oom, Govert niet. De oorzaak der vijandschap lag in de ligtzinnigheid des laatsten, en in de schraapzucht des eersten.
De middelmatige nalatenschap hunner ouders was door de zonen aanvaard. In vijfjaren tijds was Govert zoo ver gekomen — hoe, doet er niet toe — dat hij was, hetgeen men „op zwart zaadquot; pleegt te noemen. Oom Van Barle aanspreken: kloppen op een grafsteen. Maar wat te doen?
Just! Ja — Just leefde stil en zat er goed bij. Just had hem ontvangen, — goed! — Just had hem een, twee, drie dagen geherbergd, — goed! — Just had hem gekapitteld, — ook goed! — Just had hem eindelijk gezegd dat ie nu maar zien moest ergens als klerk te komen of iets anders te krijgen, — heel goed! — maar op de vraag of hij hem helpen wou, en een bagatelletje le en en, had Just gevraagd, of ie krankzinnig was ? — gemeen!—-Of ie meende dat ie „een schuldbrief voor de eeuwigheidquot; zou aannemen? — heel gemeen! — of ie dacht dat zijn verkwistend leven hem onbekend was? en ten slotte, na heel veel meer, of ie wel als de wind, zijn biezen wou pakken? — eeuwig gemeen!
Toen, ja, toen had hij zijn biezen gepakt, maar eerst had hij nog een biezen voorwerp genomen en er broer Just mee naar den kop gesmeten, — zonder te zien of het raakte, —gelukkig, het raakte niet.
Was het vreemd dat ze vijanden waren . .. . ?
Zou vijandschap, zelfs tusschen broeders, iets vreemds zijn?
\'t Kostte Willem Knop zeker heel wat moeite, om de juffrouw, die de deur van \'t huisje opende, te beduiden, dat de ongelukkige, die nog in \'t rijtuig lag, bepaald hier moest wezen, omdat ie \'t gezegd had toen ie nog spreken kon.
Ongaarne alleen met den ouden, overleden neefin huis blijvende, had het nichtje, na het sterfgeval, onmiddellijk een manspersoon als wachter genomen, dien de bakkersknecht haar bezorgd had.
Die persoon werd door de juffrouw op het dringendst geraadpleegd, wat toch te doen, en wat te beginnen? \'t Zou vermoe-
10
EEN OUDEJAARSAVOND.
delijk neefs neef, neef Just Van Baile wezen, wien ze zelve dadelijk na het afsterven van neef geschreven had. \'t Kon ook neefs neef, neef Govert zijn, maar dat was haast onmogelijk, omdat die verder af woonde.
„Ik kan wachten.quot; riep de koetsier van den hok, „als je \'t maar weet ieder uur \'n gulden. Voor jou rekening, juffer?quot;
„Ieder uur \'n gulden!quot; Zou neefs nichtje van die woorden niet geschrokken, en er niet spoedig tot een besluit door gekomen zijn?
Gewis, die heer — volgens quot;Willems verzekering: zoo naar aan \'t spoor te pas gekomen — zou neef Just wel wezen; men moest hem daarom, in vredesnaam, maar binnenbrengen, op straat kon hij toch moeielijk blijven.
Met behulp van den manspersoon werd de vermoedelijke neef des overledenen, door Willem benevens den koetsier, naar binnengedragen en in de voorkamer op een langwerpig, zwart-ros-grauw-achtig ding neergelegd, \'t welk nichtje „de canapéquot; noemde.
Bij neefs leven was er, zoo lang nichtje heugde, nooit een dokter in huis geweest; zelfs eergisteren niet, toen neef ineens zoo naar was geworden, maar de manspersoon oordeelde dat het onvergeeflijk zou zijn indien men den heer zou liet liggen, en \'t einde was, dat Willem gelast werd om den geneesheer, die het digtst in de buurt woonde er bij te halen, en, Willem ging.
De jonge geneesheer, die, kersvers van de academie gekomen, boven het bordje van zijn kamerbaas:
H. A. VIE VELEND ANS,
BeJieuaar der Begrafenissen;
het zijne geplaatst had:
A. C. II. KISTENMAKER,
Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde;
zat, zoo pas uit de kerk teruggekeerd, een nieuwjaarsbrief aan zijn veelgeliefde ouders te schrijven, toen de bedienaar der be-gravenissen hem kwam berichten, dat hij zich terstond gereed
11
EEN OUDEJAARSAVOND.
moest maken, aangezien er een jongen was, die zooveel akeligs vertelde, dat er vast iemand den hals had gebroken.
\'t Woordje dat de blijdschap van den jongen geneesheer uitdrukte, schrijven wij ditmaal niet. \'t Was de eerte maal dat zijn hulp als zelfstandig praktizijn verlangd werd, en de nieuwjaarsbrief, die een reeks van klachten inhield over het treurige van den bijzonder welvarenden gezondheidstoestand, waarin de ge-heele stad scheen te deelen, en besloten werd met den wensch, dat het nieuwe jaar eens een epidemietje zou schenken, — eveneens in de woonplaats der ouders, voor pa\'s belang — de brief zou met een zeer verrassend postcriptumpje kunnen besloten
worden: g...... eindelijk éen........ Wat, ja, dat wist hij
nog niet.
„Zoo moet het gaan,quot; grinnikte Vievelendans bij zich zeiven, „een jonge docter voegt bij een magazijn als \'t onze.quot;
Toen de geneesheer — die beneden gekomen, nog even naar boven terugkeerde om het paar zwartzijden handschoenen i;e halen, in plaats van de lichte glacé\'s, waarmee hij ter kerke ging, — de woning verliet, stopte de bedienaar der begrafenissen den boodschapper een adreskaartje — witte letters op zwart karton, met een doodskopje er boven — tusschen de vingers, om s. v. pl. stil op tafel te leggen; als het on. .. .gelukkig eens; afliep.
\'t Was wel een bewijs dat het intérieur1) van den ouden, heer Van Barle weinig naar buiten sprak, want anders zou de heer Vievelendans wel geweten hebben, dat, zoo hem de gratie verleend werd — die heer aireede een klant voor hem geworden was. Hoe groot zou zijn vreugde wel geweest zijn, indien hij had kunnen berekenen, dat er uit dat kleine huis — waar geld zat — misschien twee voor hem zouden zijn? Lijken, daar had hij respect voor; diepbedroefden groette hij altijd het vriendelijkst; en, zijn zaligste tijden waren de jaren geweest, toen de onbekrompen Cholera de stad met een bezoek had vereerd.
\') \'t Zul misschien niet algemeen bekend zijn, dat sommige dames —even als van den opschik der hoedjes van bmueu — ook daar van een „lief in-térieurquot; oi\' een „horrible intérieurquot; spreken, waar üij het inwendig bestaan eener huishouding of familie op het oog hebben.
12
EEN OUDEJAARSAVOND.
Het sterfhuis was slechts een twintig deuren van Vievelen-dans\' magazijn verwijderd, en de nieuwbakken cicerone wees den jeugdigen vriend der kranken het verflooze perceeltje, dat zich tusschen de beide manufactuurwinkels bevond.
Op hetzelfde oogenblik dat de geneesheer door zijn geleider gevolgd, de deur der kleine woning binnentrad, stapte een man, die slecht in de kleeren stak, de stoep op. Zijn gelaatskleur was akelig bleek en zijn oog flikkerde als een nachtpitje in \'t laatste geknetter.
„Hei wat!quot; zei de man, terwijl hij de handen^egen de deur zette, welke van binnen achter de jongelieden werd dichtgewor-pen. „Hei! hier is nóg een,quot; en, een oogenblik daarna trad hij mede de gang in.
\'t Zou den lezer weinig verkwikken, indien wij hem het voorkamertje met den geneesheer lieten binnengaan, ten einde ooggetuige van diens verrichtingen te worden, \'t Gaat ons ook minder aan, wat hij in \'t werk ging stellen om den ongelukki-gen Just Van Barle in \'t leven tc behouden. De belangstellende lezer evenwel kon vragen: „Hoe gaat het.... is er ge vaar bij....?quot; Het antwoord, dat de heer Kistenmaker aan Willem op diezelfde vragen gaf, toen hij om hulp voor den manspersoon en om wat water kwam verzoeken, bestond in een vertrekken zijner physiognomic, wij zouden zeggen: op een gewichtig vieze wijze, en zoo\'n vertrokken gelaat kan veel, kan zeer veel beteekenen, inderdaad : „Ik weet het zelf niet.quot;
De man, die het laatst de kleine woning binnentrad, was regelrecht op de achterkamer toegestapt, waarbinnen zich het nichtje bevond. Willem bleef in de gang en wist niet recht wat hij doen zoude; met „niemendalquot; afzakken, dat kon toch ook niet, en juist wilde hij naar achter stappen, om aan het meisje een drinkgeld te vragen, toen een luide stem binnen die achterkamer, hem luisterend deed toeven.
„Die aterling! hij reeds hier!quot; schreeuwde de man, die niemand anders dan Govert Van Barle was. „Is de ellendige toch
13
EEN OUDEJAARSAVOND.
vóór mij aangekomen, is liij al liier om te plukken en te grijpen van datgene waarop ik mede aanspraak heb? Zeg juffer, waar zit ie te snuffelen, spreek, spreek op, want zijn lange, spitse vingers vertrouw ik niet.quot;
„Och! beware!quot; klonk het antwoord der nicht; „ik wist niet dat u zoo weinig van neef hield. ZE. is immers uw broeder?quot;
„Broeder of geen broeder,quot; sprak de neef weder, „ik vraag slechts waar ie zijn kneukels roert, spreek; of anders....quot;
Willem Knop begreep niet wat er anders gebeuren zou.....
of anders..... zou hij hem zelf gaan zoeken.....? of
anders.....zou hij nichtje in den nek vatten en.....? Willem werd nieuwsgierig, liep behoedzaam naar de deur, die op een kier stond, en zag naar binnen.
\'t Scheen wel dat de nicht, in het oogenblik dat Willem was genaderd, den neef van het ongeval onderricht had; althans het eerste wat hij, door de reet kijkende, vernam, was een weinig deelnemenden uitroep van broeder Govert, waarop een lachen volgde, dat al zeer Kaïnsch klonk.
„Hé, vindt u dat zoo vroolijk?quot; hernam het meisje, terwijl ze den lachende met een oog vol verbazing aanschouwde.
„Wel! zou ik niet,quot; lachte de ander voort, „dat ie juist zoo\'n oorlam moest krijgen om hem de vingers wat minder vlug te maken.quot;
„Maar hij is er treurig aan toe,quot; sprak het meisje weder. „Ik durfde er niet bij te blijven, te meer, weet u, omdat ook de
oude neef, uw oom, in de alkoof van \'t voorkamertje ligt.....
maar, voor u.....mij dunkt.....als het eens afliep!.....quot;
Afloopen! .... Govert Van Barle was zeker een uitermate ligt-zinnig mensch, maar toch dat laatste woord had hem zichtbaar getroffen, want hij lachte niet meer, en zeide, terwijl hij zich in den ouden zetel van den ontslapen neef neerzette: „\'t Zal zoo\'n vaart niet loopen; een maand of wat in de pekpan heeft hij aan mij
wel verdiend!..... Afloopen!.....quot; herhaalde hij, na eenig
zwijgen, en er kwam een plooi om zijn lippen spelen, een plooi, waaraan de engelen zeker geen deel hadden, maar wel die zwarte van binnen, de zwarte die zoo aardig grijnzen kan, wanneer hij zijn prooi op zilver of goud wijst.
u
EEN OUDEJAARSAVOND.
Willem trad terug, want de manspersoon, die den geneesheer ten dienste stond, was uit het voorkamertje gekomen, liep haastig op het achtervertrek toe, en den jongen voorbij.
De man was blijkbaar gejaagd, en binnengegaan, verhaalde hij haastig wat hij verricht, en wat de lijder gedaan en gezegd had, welk laatste weinig méér was geweest dat het noemen van een naam — hij meende Govert. — „\'t Is mogelijk,quot; besloot de manspersoon, „dat de juffrouw of mijnheer weten, wat hij wil; ze moesten dunkt mij maar eens voorkomen; de dokter en ik, wij staan er vreemd bij te kijken .... U is toch familie?quot;
Een samengesteld woordje van zeven letters kwam nichtje zoetjes over de lipjes. Dat ze familie van de Van Barles was, ja, daarop kon ze voor de toekomst haar hope bouwen. Neefs testament! Hij had haar altijd gezegd: „Kind! je krijgt nu wel niet meer dan den kost en wat je aan kleeding behoeft, maar, dat wordt ook met vooideel bespaard, zie je, met voordeel!quot; en waarlijk, dat zeide genoeg.
En Govert....? Toen de manspersoon had uitgesproken hield hij zijn oogen digtgeknepen, alsof hij \'t van buiten wist, dat hij van de familie was.
„Ja, neef Govert,quot; zeide het meisje ten laatste met eenige beschroomdheid, „mij dunkt.... u.... maar ik, ik word er zoo griezelig van.quot;
„Wat? wat meen je?quot; vraagde Govert.
„ Wel, of u neef Just niet eens gaat opzoeken, en helpen zoo net noodig mocht zijn ?quot; antwoordde het nichtje.
„Opzoeken, helpen!quot; riep Govert zoo hard dat het meisje er van ontstelde. „Laten hem voor mijn part zes dokters en twintig apthekers ter hulp komen; bekomt het hem goed, zooveel te beter voor hem; maar denk jij, meisje, dat ik een mensch, en dat wel een broeder, die me letterlijk — enfin! wat, dat raakt je niet — genoeg, die me op \'t allergemeenst in den steek kon laten, denk je, dat ik die \'t eerst zonder i,en donderend onweer onder den neus zou komen ? Neen meisje, dan ken je me niet. Zoeten koek daar hou ik niet van, vooral niet wanneer ik een bittere op heb. \'t Eerst naar hem toegaan; nog eens, neen juf-
15
EEN OUDEJAARSAVOND.
fertje. Govert Van Barle mag zijn wie hij wil, maar laag\'.... neen goddank! laag is hij niet.quot;
quot;Willem had die woorden gehoord en het was alsof de muren van de nauwe gang, waarin hij stond, hem van weerszijden naderden en erger insloten; \'t was een raar iets, maar waarlijk hij werd er benauwd van, en toch, toch sloeg hem een kou om het hart, een ijziger koude nog dan die, welke hem in het turf-schuurtje van Joosting gehinderd had.
Een oogenhlik stond Willem nog, en toen .... toen klopte hij aan de kamerdeur, en het hoofd naar binnen stekende vraagde hij haastig, of er nog iets te doen of te bestellen was, en of hij anders voor zijn moeite een drinkgeld mocht verzoeken.
Ja, „verzoekenquot; mocht hij gerust, maar het nichtje had nooit geleerd dingen te betalen, daar ze niets voor genoten had. De vigilante-gulden bekommerde haar reeds te veel, — zou ze hem goed terugkrijgen? — en ze zag neef Govert aan, en zeide; „\'k Heb voor neef reeds een gulden betaald.quot;
Daar had Govert niet mee te maken; van dien jongen wist hij niets; hij moest zijn geld vragen aan hem dien hij gediend had.
„Maar!quot; — Dat kon hem allemaal niet schelen, en Willem, of hij hoog of laag sprong, \'t nichtje oordeelde neef er het naaste toe, en neef... . neef gaf er. de maan van.
De manspersoon kon den teleurgestelden jongen weinig troost geven, maar — hij zou eens ziens of de beurs van den onge-lukkigen heer zou vlot zijn te krijgen, kon ie zelf niet betalen, men had g......vingers aan \'t lijf om het te nemen.
Weer wachtte Willem, maar de man die vingers aan \'t lijf had verscheen niet; het duurde wel tien minuten; \'t werd den jongen hoe langer hoe akeliger in de gang; hij opende de deur van het lijk- en het lijdensvertrek, en zag er, bij \'t sch\'jn-sel eener extra beste sPAARlamp.....wat de jonge chirurg verrichtte; de manspersoon lichtte bij met de spaarlamp.
Willem werd er draaierig van, en, haastig terugtredende opende hij de voordeur, sprong naar buiten, en, op straat gekomen, kwam al het gebeurde van dien avond hem met telegraat-snelheid voor den geest. Opnieuw gevoelde hij de schram van den zwaren koffer aan zijn schouder; weder zag hij den man bij
16
EEN OUDEJAARSAVOND.
\'t spaarlicht in dat kleine voorkamertje en, de wrevel die een oogen-blik in zijn ziel had gegrepen om den bitteren afloop van zijn eersten stadsionsdienst, hij ruimde spoedig \'t veld voor een „Goddank!quot; bij \'t tasten naar zijn schouderblad; een „Goddank!quot; waarvan wij de eerste letter nu kapitaal willen schrijven, ofschoon het er maar half door kan.
\'t Was glad op straat geworden. Sommige vigilantepaarden, die niet scherp stonden, hadden iets danserigs in hun gang; hier en daar liep een heer of juffer met wollen kousen over het schoeisel getrokken, en de dienstmeisjes waren nog meer geneigd dan anders om onbekende armen aan te nemen.... Och! de straten moesten niet gladder worden dan ze gewoonlijk reeds zijn!
Willem liep op een kippedrafje, nu en dan een gladde stoep tot z\'yn sullebaantje kiezende. Hij liep, maar, hij was het met zich zeiven niet eens of hij al dan niet naar de jongens in \'t Vinkje zou gaan; de klok van achten had reeds lang geslagen .... hoor.... \'t bromde halfnegen. Hij liep, liep eenige straten in en uit, bleef nu en dan voor een fraaien winkel turen, doch, waar hij ook ging en wat hij ook zag, gedurig kwam het lijkkamertje hem voor de oogen; hij was er nog naar van.
\'t Was door een vrij duister en weinig betreden steegje heen, dat de jongen zijn weg koos, met het doel om in de winkelstraat waarop het steegje uitliep nog wat rond te slenteren.
Slechts weinige schreden mocht hij zijn voortgegaan, toen hij een roepen vernam, \'t welk zijn nieuwsgierigheid opwekte.
De plaats genaderd, waar de hulpvragende stem klonk, zag Willem een tenger meisje van omstreeks zestien of zeventien jaren op den grond liggen, terwijl ze al het mogelijke aanwendde om op te staan, \'t geen haar uiterst moeielijk viel, dewijl een goot-overstrooming de nauwe gang in een hellend ijsvlak herschapen had. Naast en vóór het meisje lagen drie blikken trommels van verschillende grootte.
..Hoe is het, ben je gevallen?quot; vraagde onze knaap meelijdend,
17
EEN OUDEJAARSAVOND.
want wij zagen het vroeger: ongevoelig voor \'t leed van anderen was de verwaarloosde jongen niet.
„Och! ik heb mij maar weinig zeer gedaan,quot; antwoordde een lieftallig stemmetje, „maar \'t opkomen gaat niet; och, help mij, help mij .... als ze eens allen kapot waren!quot;
quot;Willem was het lieve kind terstond in \'t opstaan behulpzaam en vraagde haar toen, wie kapot zouden zijn?
„Wél, mijn oblietjes,quot; antwoordde het meisje; „vier trommels had ik voor moeder te bezorgen, éen heb ik er reeds in de W ... . straat gebracht, maar de anderen, zie .. ..quot; en terwijl zij zich bukte om er éen op te rapen, hield ze Willem stijf in den arm, uit vrees van nogmaals te vallen.
Door den jongen geholpen, werden de trommels opgeraapt en de inhoud buiten de nauwe steeg, bij \'t licht eener gaslantaarn, onderzocht. Klaartje — zoo heette het meisje — huilde, toen ze zag dat er zooveel, en van de mooist gerolde oblieën beschadigd waren, maar Willem meende dat het geen oortje waard was: ze moesten de mooisten maar wat bovenop leggen, en ze bezorgen, zonder het minste bezwaar.
De mooisten bovenop leggen, neen, daar had Klaartje geen ooren naar, dat was bedrog!
Bedrog! hé! Iedereen lee de beste waar bovenop, dat had hij altijd geleerd, van vader, van moeder, van baas Joosting, van iedereen.
Neen, Klaartje wilde het niet; ze zou de oblieën brengen zooals ze waren, en er bij vertellen, wat er gebeurd was, en Willem, Willem vond het kleingeestig, maar voelde toch iets, dat „respect hebbenquot; kon heeten, en stond er op, om met haar te gaan, want, hij zou het akelig vinden als ze nog eens viel.
Wel een half uur hadden zij geloopen, toen de trommels met oblieën waren bezorgd met de boodschap er bij, dat er een ongeluk mee gebeurd was; Doch, ofschoon Klaartje gezegd had, dat de rechthebbende mevrouwen maar wat korten moesten, zoo hadden die mevrouwen een ongeluk niet willen beknibbelen, te meer, daar het arme kind der oppassende weduwe zoo eerlijk was, en de moeder het noodig had. Goeje mevrouwen!
„Gij zijt wel zeer vriendelijk voor mij,quot; zeide Klaartje, toen zij
18
EEN OUDEJAARSAVOND.
ten laatste, steeds door Willem begeleid, haars moeders huisje naderde. „Na dien val was ik angstig in \'t gaan geworden, ik kan u niet genoeg danken, en als gij mij nu een groot genoegen wilt doen, dan moet gij even bij moeder binnenkomen om een paar oblieën van \'t beslag te eten dat moeder voor ons en de kinders overhield.quot;
Willem had er wel zin in; dat meisje praatte zoo aardig en oblieën zie, die had hij nog nooit geproefd.
\'t Vertrek, waarin Willem door Klaartje voorgegaan, binnentrad, was slecht verlicht, maar, \'t was er warm en — \'t rook er heerlijk. ,
Vrouw Lager — zoo heette Klaartjes moeder — zat bij \'tvuur met een vijftal om haar heen, waarvan de oudste, een meisje, twee jaren jonger dan Klaartje, en \'t jongste een driejarig ventje was. Vrouw Lager deed het naschraapsel van \'t aangelengd beslag in haar vierkant oblië-ijzer en zeide tot haar binnenkomende dochter, dat zij aireede ongerust was geworden, met de vragen er bij: waar ze zoo lang gebleven en wie de jongen was die met haar binnenkwam?
\'t Was spoedig verhaald wat er gebeurd was, en wie haar verder voor uitglijden behoed en tot huis toe verzeld had.
Met de teederste belangstelling vraagde de moeder daarop of Klaartje zich ook bezeerd had, doch te dien opzichte gerustgesteld, stond zij op, nam den jongen bij de hand en dankte hem vriendelijk voor de hulp, die hij haar kind had bewezen.
„Ja vriendje,quot; zei vrouw Lager, terwijl ze een hagelwit servet over de kleine tafel spreidde, „nu zullen we deelen ook, en als de groote lui vrouw Lagers oblieën lusten, dan ben ik niet bang of ze zullen jou ook wel smaken, \'t Is een goeje avond, zoo\'n ouvvejaarsavond!quot; en terwijl ze dat zeide, telde zij het geld na, dat Klaartje had neergelegd, waarna ze met een blik, die van haar innigen dank getuigde, besloot: „Hoe goed is God, Hij bleef ons nabij en zegent mijn arbeid!quot;
En — ze namen plaats aan de tafel, waarop de weduwe het oudejaarsgebak, benevens een grof brood met een kannetje stroop had nedergezet. Zij namen plaats, de moeder en hare kinderen, en ook Willem zat tusschen die vreemde vrouw en haar vijfjarig
19
EEN OUDEJAARSAVOND.
Neeltje in — haar Klaartje tegen hem over — met een gevoel alsof hij.... droomde.... Wat was alles netjes, wat ging alles geregeld, wat waren die kinderen ordentelijk en stil, zoo anders — zoo geheel anders dan Gijs en Mie en Tienus van vader en moeder, die altijd krijschten en „sjenktenquot; van geweld.... Dat oblieënmeisje — wat beeldig gezichtje, haar neusje zoo recht! zoo fijn! zoo klein! — die oogjes zoo blauw! zoo zacht! — dat mondje! hoe lief! — hoe rood die lipjes!.... De jongen is een oogenblik zich zeiven vergeten; maar eensklaps, als uit den droom ontwakend, ziet hij op, want, de moeder heeft gezegd; „Komt, kinderen! eerst gebeden.quot;
Ze vouwden allen de handen, groot en klein. Willem deed het ook, al had hij er den slag niet van. Ze deden de oogen toe. Willem deed het ook, en, na eenige oogenblikken van stilte klonk het uit den mond der vijfjarige aan zijn zijde:
„Lieve God! Gij geeft ons eten,
Altijd zijt Gij even goed;
Daarom zal ik nooit vergeten:
Dankbaar, braaf te zijn en zoet!quot; r)
20
En ze kregen allen een paar sneden brood met stroop besmeerd; en ze smulden, groot en klein; ze smulden — oneindig veel lekkerder dan \'t gezelschap van mevrouw Malcontent, waaide oesters te abondant waren, waar de gerookte zalm al te vet, de oesteipasteitjes al te warm, de roomtaart al te zoet en de noga al te hard was. Ja ze smulden, en zelfs Willem, die anders niet strooperig was, vond stroop toch heel lekker en.... langzamerhand werd hij spraakzaam, want die menschen waren zoo heel vrindelijk, zoodat hij ook alles vertelde wat hij dien gt; avond gedaan had en wat er met hem gebeurd was, — behalve — ja behalve: van die twaalf turven in \'t steegje — daarvan sprak hij niet: dat meisje, dat mooie meisje had van stelen en bedrog
\') De „Heere xege .... en Heere zij ge\'squot;, vóór en ua \'t eten, vindt vrouw ^/ager wel kort en zakelijk, maar, evenals wij: zonder strekking voor het biddende kind, terwijl ieder woord er van bijkans een raadseltje is.
EEN OUDEJAARSAVOND.
gesproken; geen obliekruimel had zij haar klanten te kort willen doen; neen, van die turven sprak hij niet, — zóo iets zou ze zeker bedrog noemen.
Met de meeste belangstelling had vrouw Eager de avonturen van den onverwachten oudejaarsavondgast aangehoord; een ligt rood had zich over haar gelaat verspreid, toen Willem den naam Van Barle genoemd had; maar, ze was stil gebleven en zeker, zeker zou ze niets gezegd hebben, indien Klaartje niet bij \'t eindigen van Willems verhaal gezegd had:
„Was dat ook geen Just van Barle, moeder, waardoor vader in \'t ongeluk ...
„Klaartje! spreek daar niet van,quot; viel de moeder haar in de rede: „wij mogen daar niet van ophalen; weet gij niet meer, wat uw brave vader, weinige dagen voor zijn scheiden, ons krachtig op \'t hart drukte: „Vergeef en vergeet het leed dat u door menschen werd berokkend,quot; zeide hij immers, „denk alleen aan Gods weldadigheden, zij zijn overvloedig. Hebt uwe vijanden lief, dat leerde Hij, die ons door liefde zaligen wil.quot; Zoo sprak mv vader, mijn kind, en Go de zij dank! toen ik daar straks van \'t ongeval hoorde, toen kon ik in stilte wenschen, dat \'s vaders vijand herstellen mocht.quot;
Klaartje zag voor zich en Willem zette een paar oogen op die schenen te zeggen: „Dat is toevallig; maar — ik vat er liet fijne niet van.quot;
Hij vatte het fijne niet en hij zou het ook niet te weten komen; den lezer, die eveneens gaarne den samenhang vernam, moeten wij tot ons leedwezen teleurstellen, teleurstellen, omdat vrouw Lager de zaak bepaald in \'t vergeetboek wil hebben? Zegt hier of daar wellicht een lezer: „Heel Christelijk! maar ook een mooie manier om van niets — iets te maken — of wel van iets — niets. Een vrije auteurs vind om onafgewerkt te laten wat men op touw zette. Den mantel der liefde over.... gebrek aan vinding____quot; Eilieve, wij geven u gaarne twee gevallen voor éen, welke gevallen gij echter gerust kunt overslaan, dewijl ze — wel jammer — zeer alledaagsch zijn, maar, reken er- op, de geschiedenis van Lager met den heer Van Barle krijgt gij niet — zijn weduwe wil vergeven en vergeten. Ziehier:
21
EEN OUDEJAARSAVOND.
Arbeidzaam is de timmermansknecht; hij werkt van den morgen tot den avond. Met zijn gezin heeft hij het dagelijksch brood, tevreden is hij en dankbaar.
Een vreeselijke ziekte nadert de plaats zijner inwoning; twee kinderen, twee lievelingen draagt hij ten grave; de kistjes heeft hij zelf getimmerd. Hij zelf! Neen, ze hebben den timmermansknecht niets gekost, maar h ij moest ze timmeren- Be ziekte schrijdt voort, zijn vrouw worstelt met den dood. Gode zij dank! de beenderenman verlaat zonder overwinning het strijdperk. Teleurgesteld nadert de schrikbre weder, hij grijpt den vader, den kostwinner. Neen, ook deze bezwijkt niet, doch, de grimmige snoert hem aan \'t leger, twee, drie maanden lang, en, als hij verrijst treden andere monsters hem tegen.... daar is brood geweest, daar zijn geneesmiddelen gebruikt, daar is hulp verleend .... geld ? neen geld is er niet. Het i s er niet en toch, het moet er wezen. Ginds woont de man die hem helpen, hem redden zal. Op \'t huiske — zijns vaders erfdeel — wordt geld geschoten; op \'t papier: driehonderd a zes percent; in handen; tweehonderd. Alles wordt afbetaald; er wordt weder geleefd; echter — de eertijds zoo krachtige handen zijn verslapt; de sterke werkman kan niet meer;.... hij kwijnt.... hij schaamt zich onderstand te vragen.... hij houdt zich aan God vast, maar God oordeelt de beproeving noodzakelijk.
De arme! weldra behoort hem zijn huiske niet meer. De helper wordt de verdrukker, de beul; en — \'t vaderlijk erfdeel verkocht ....
Een tweede:
Bemind door zijn patroon is de eerste boekhouder van het groote handelshuis. Altijd ijverig en prompt, geniet hij sinds jaren het volste vertrouwen. Bes avonds, na hoofdbrekenden arbeid, verpoost hij zich in den schoot van zijn huisgezin, en dankt met de zijnen voor het bescheiden deel.
Telken jare schenkt de gade haar echtvriend een pand hunner
liefde. Hoe verrukte hem dat eerste, dat tweede, dat derde____
dat vierde.... dat.... neen, de blijdschap wordt stiller, de zorgen zijn knellend, hij verpoost zich niet meer des avonds ■— hij
22
EEN OUDEJAARSAVOXD.
schrijft; hij blokt, ja — des nachts, somwijlen tot vroeg in den morgen.
Daar is een vriend — een beste vriend! hij is tweede boekhouder op het kantoor. Bij den patroon spreekt hij dikwerf ten behoeve van zijn vriend: hij heeft het zoo sober, zoo armoedig. — Die goede vriend! Zijn belangstelling wordt geprezen, en — de behoeftige bekomt nu en dan een tegemoetkoming.
Ontzettende bevinding: de kas is bestolen. Wie kan de dader zijn? De eerste boekhouder heeft vijf dagen verlof bekomen; zijn vader in de provincie woonachtig, was gestorven; dien moest hij mede ten grave brengen.
De goede vriend — hij is bitter verslagen; neen, zijn arme vriend kan niet schuldig zijn, en toch — toch blijkt uit een briefje in diens lade gevonden, dat.... — en de reeds gewekte vermoedens klimmen tot zekerheid; men herinnert zich het een, en bedenkt zich het ander; de arme is de schuldige!
Hij keert; het bloed jaagt hem met geweld naar \'t bleeke aangezicht bij de vreeselijke mare: „gij zijt een dief!quot; Hij is te zeer onthutst om de valschheid dier vermoedens te weerleggen, en.... helaas! de kerker wordt zijn deel. De bittere miskenning, de felle smart over \'t lot der zijnen knaagt in den somberen kerker aan zijne, door al te ingespannen arbeid, reeds verslapte krachten. Zijn vertrouwen blijft hij op den rechtvaardigen God stellen. Gode zij dank! na twee jaren lijdens, slaat het uur der verlossing.
Tot zijn gezin keert de ongelukkige weder — doch — de lach keert maar flauw op zijn kaken terug; langzaam sloopt hem de tering. Hij beveelt de zijnen voor zijn vijand te bidden en — sterft.
Heerlijk! overheerlijk smaakte vrouw Lagers gebak en — toen ze allen voldaan waren ■— althans ze hadden voldoende, toen ving de viering van den oudejaarsavond aan. Zij gingen allen bij het vuur zitten; vrouw Lager in een ouden leunstoel, de kinde-ren om haar henen.
Willem vraagde ook of hij nog blijven mocht, want, hij vond daar in die kamer zoo iets aardigs — vooral een gezichtje dat
23
EEN OUDEJAARSAVOND.
er vrij wat liever uitzag clan de vier dubbele vrouwen uit het kaartspel van Flip. Wat de weduwe bij zich zelve dacht toen zij „van harte gaarnequot; antwoordde, weten wij niet; maar, wel weten wij dat zij haar kroost van jongs af aan geleerd had Wien het bovenal moest liefhebben en dankbaar zijn; wel zagen wij dat ze driemalen de wenkbrauwen had gefronst, toen zij den vreemden jongen, dien ze liefhad dewijl hij haar kind een dienst had bewezen, den naam des Wijzen en alleen Goeden onnadenkend had hooren misbruiken. Dien Heilige kende hij niet, en ja, ze zeide: „van harte gaarne.quot;
En vrouw Lager nam het vijfjarige, blonde krullekopje bij de hand, en haar vriendelijk in de blauwe oogjes ziende, zeide zij zacht:
„Neeltje, zeg, waarom heeft moeder oblieën gebakken?quot;
„Omdat het oudejaarsavond is, moeder.quot;
„Oudejaarsavond. ... wat wil dat zeggen?quot;
„Wel, de laatste avond van het jaar, moeder.quot;
„Weet gij nog, Karei,quot; vraagde vrouw Lager, haar tienjarig zoontje aansprekende, „weet gij nog wat moeder u leerde bidden, toen het de laatste maal oudejaarsavond was?quot;
Het jongske keek eenige oogenblikken in \'t vuur — hij viel wat verlegen —- maar eindelijk antwoordde hij zacht:
„Lieve God! bewaar ons allen.
Geef ons ied\'ren dag ons brood;
Spaar ons nog voor ziekte en lijden.
En bewaar ons voor den dood.
Als het jaar dan weer voorbij is.
Zullen wij met moeder saam,
U voor Uwe goedheid danken.
En weer prijzen Uwen naam.quot;
„Best zoo, mijn jongen,quot; hernam de moeder, „en zeg mij: wat moeten wij nu doen daar het jaar weer voorbij is.... ?quot;
Karei antwoordde niet, maar de twaalfjarige Paul — \'t evenbeeld des vroeg gestorven vaders — riep met vuur:
EEN OUDEJAARSAVOND.
„God danken! moederlief, want, Hij heeft u ieder keer als gij hoofdpijn hadt weer beter gemaakt, en Karei den voet weer sterk doen worden, toen hij dien met haasje-over verstuikt had. Hij heeft mij een mooie prijs op school doen behalen, want, toen hebt gij gezegd: „God zij gedankt! mijn jongen,quot; en Klaartje is nog dezen avond door God bewaard. Nietwaar Klaar, je hadt in die steeg je beenen wel kunnen breken?quot;
„Welzeker,quot; antwoordde het meisje, en voegde er haastig bij: „Wat zou dat akelig geweest zijn!quot;
„Ja, lieve kinderen! allen zijn wij bewaard gebleven, en, al hebben wij iederen dag den goeden Hemelvader gedankt, wij moeten het te zamen aan dezen avond nogmaals, hartelijk doen; hartelijk voor al het goede en zelfs voor dat, wat ons leed veroorzaakte;quot; en — ze nam toen een boek, de moeder, en ze las hetgeen wel niet al de kinderen geheel verstaan zouden, doch waar ze evenwel aandachtig naar luisterden.
En zij las; zij las: van de liefde des groeten en machtigen Scheppers; van de liefde des Eeuwigen, die allen — alles — zelfs den kleinsten worm, geschapen heeft; van het oog des Al-machtigen dat alles ziet, het goede en het kwade; zij las: van den grooten God, die liefheeft wie Hem gehoorzaam zijn en het goede doen, van Hem die een afkeer heeft van slechten, die zondigen tegen Zijnen wil; die bedrog plegen en Hem niet dankbaar zijn voor al het goede, dat hun ied\'ren dag wordt geschonken. Zij las, de moeder, en \'t was een aandoenlijk gezicht, aandoenlijk voor hem wiens harte niet koud en verdorven is. Neen, geloof het niet, die weduwe is geen bekrompen femelaarster; haar leven is een biddend werken, een dankend genieten. Het zijn geen bleekneuzige theologantjes, die aardige kinderen, neen, ze leerden al vroeg het goede werken uit liefde tot God, en alles aan den eeuwigen Vader dank te weten.
Zou die stichtelijke lezing ook Willem behaagd hebben? In waarheid.... neen! Wat voor de kleine, van jongs af aan on-derwezene kinderen, in de hoofdzaak bevattelijk was, lag voor den verwaarloosden knaap, die slechts een ijdelijk goddank leerde spreken, nog in een digten morgennevel; maar toch, het was een morgennevel; de zonne der godsvrucht, die boven zijn hoofd
25
EEN OUDEJAARSAVOND.
was opgegaan, kon dien nevel verdrijven, zoo haar invloed niet door zwarte wolken benomen werd.
„Ziet, mijne kinderen! morgen zal, indien wij ontwaken mogen, een nieuwe jaarkring zijn aangebroken,quot; hernam de weduwe; „wat wij een jaar geleden hier bij ons vuurtje zongen, willen wij opnieuw aanheffen,quot; en de moeder stemde met hare kinderen het straks gezegde smeek- en danklied in; Klaartje zong de eerste, moeder de altpartij, en de kinderen zongen — ieder op hunne manier.
Hoe lief! hoe schoon! hoe roerend! Willem voelde iets.... iets bijzonders, waarvan hij zich geen rekenschap geven kon.... een lichtstraal brak door.... en — toen het lied was geëindigd en Klaartje had voorgeslagen om nog ten slotte het eerste vers van het twaalfde gezang te zingen, toen stak het meisje met esn vriendelijk knikje, den jongen haar boek toe — zij kende het vers zoo goed als het vijfde gebod, en — ze zongen weder:
O goedheid Gods! nooit recht geprezen!
Heet hij een mensch, dien Gij niet treft!
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen,
Die \'t hart niet vroolijk tot U heft!
Neen! alles aan God dank te weten
Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij vergeten;
Vergeet, mijn ziel! den Heer ook niet!
\'t Was laat toen Willem te huis kwam. De deur stond nog open, want moeder, die ook een tapkastje hield, had het druk gehad. Daar zat nog een persoon, die van \'t oude jaar in \'t nieuwe sou soezen.
„Goeden avond!quot; zei Willem in \'t algemeen, en den rnan herkennende, zeide hij tot hem: „Hoe gaat het Wenters?quot;
„Goddank, as klare!quot; grinnikte de man en liet er terstond op volgen: „Vervloekt! waar heb je gezeten.....?quot;
26
EEN OUDEJAARSAVOND.
\'t Was den jongen als stak hem een naald door het hart — hij antwoordde niet, maar.... liep naar de vliering waar hij zijn slaapstede had.
Daar lag hij.... maar slapen, dat kon hij niet. Onrustig wendde hij zich telkens om op zijn leger. Wat hij peinsde en dacht, en wat hem met verrassende afwisseling voor den geest kwam, wij vermogen niet het den lezer voor oogen te stellen, maar, het laatste wat hij zag dat weten wij, het was; een net en helder vertrek door de reinste wezens bewoond; hij strekte de armen
uit, ver.....verre.....en zachtkens werd zijn hand gevat en
luide klonk zijn zucht:
„G o D D A N Iv!quot;
„Hé, is het uit neef?quot; zei de blond gelokte logee mijner vrouw toen ik mijn schets had uitgelezen.
„Mij dunkt Jetje, dat het wèl is voor een oudejaarsavond,quot; was mijn antwoord en nogmaals klonk haar stemmetje: „Hé, is het uit?quot;
„Hé, is het uit?quot; een treurige vraag voorwaar, wanneer de auteur in gemoede meent, dat hem niets meer te schrijven restte.
„Was mijn schets te vluchtig, te onduidelijk?quot;
„Dat juist niet. Maar een vertelling! Ik dacht nog veel te zullen liooren.....quot;
„Welnu....?quot;
„Dat Willem, zich kwaad bewust, baas Joosting de turven terugbracht; dat Govert Van Barle zich verzoende met zijn on-gelukkigen broeder, dat voor Willem met den klokslag van \'t nieuwe jaar een nieuw leven aanbrak: een leven van biddend werken en dankend genieten; en.....quot;
„En.....quot; viel ik mijn nichtje in de rede, „en dat hij ten
slotte dat lieve Klaartje bekwam tot schutsvrouw in \'t leven.quot;
„Juist!quot; zei \'t meisje: „dat ware te wenschen!quot;
„Te wenschen!quot; Ja Jetje! met wenschen willen wij afscheid nemen van den oudejaarsavond:
„Make Willem zijn onrecht goed en.... wij het onze.
EEN OUDEJAARSAVOND.
Vergeve Govert den broeder en .... wij onzen schuldenaar — zoo we dien hebben!
„Leve Willem voor den Hemel en .... niemand voor de zonde; niemand voor de wereld!
„Geve God ieder jongeling: een reine, godvreezende gade.... aan niemand een echtband, die vasthecht in de aarde.
„En eindelijk:
„Gods naam worde geprezen! maar nimmer ontheiligd — met een ij d e 1 goddank!quot;
28
Tonen in den Nieuwjaarsmorgen.
„Mijnheer is naar de kerk om, als burgervader — in de eerste plaats — door den predikant „gecomplimenteerdquot; te worden.
„Mevrouw vult de karafjes met crème de vanille, port en madera: rangeert de nieuwjaren op de porseleinen soezenmand; doet bitterkoekjes in de trommeltjes; knijpt met de tang een turfje uit de mand en werpt een welgevalligen blik in den grooten spiegel, die recht tegenover de causeuse hangt, waarop zij zich eindelijk nederzet.
„De kindermeid legt de laatste hand aan het toilet der oudste jongejuffrouw van elf jaar, en zegt haar fluisterend: „Nou mot uwé zeggen: al wat wenselijk is, dan krijg ie wat, dan zelle me van avond smeerbollen bakken, hé lieffie 1quot; en \'t lieffie zou haar Pa en Ma alles wenamp;chen wat wenschelijk was om op smeerbollen te trakteeren.
„De keukenmeid staat voor de keukenkast en „handigtquot; het een en ander; bepaaldelijk ook een ledige stijfseltrommel, waar ze fluks gemetamorphoseerd nieuwjarenbeslag in handigt, dat gisteravond, volgens haar oprechte verklaring; niet bestaan had, aangezien mevrouw „verrachtig as . ..alles gekregen had wat er gebakken was, en zij \'t niet helpen kon dat het ijzer zoo schajelijk uithakte; met de boter, ziet u, en \'t vuur en de afval—quot; Die non-sens had de huismoeder zonder nadenken geslikt; Neel
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
had een getuigschrift — neen, zes getuigschriften — meegebracht, met trouw en eerlijk er in.
„De huisknecht staat in het spreekkamertje op een koperen stoof, en heeft een lijst van de personen naast zich liggen, die in verschillende inférieure qualiteiten tot Mijnheer en Mevrouw staan, en die allen bepaald zullen komen heilwenschen, de éen voor een gulden, de ander voor vijftig centen, eenigen voor vijf en twintig en zelfs voor tien en voor vijf; de losse centenlui niet meegerekend.
,.Evert kijkt telkens naar de lijst, naar het geldbakje, naar de straat en naar zijn blinkende knoopen, en hij moet nog lachen om Leen, die hem „de menister van fernansiënquot; genoemd heeft. Wat de begrooting betreft.... hij vindt ze wat te hoog; die bakkerslummels: twee kwartjes! zijn vorige heer gaf altijd drie dubbeltjes — geld genoeg!
„Mijnheer wandelt naar huis terug, men heeft hem van het Christelijk spreekgestoelte aan zijn vele verdiensten en edele bemoeiingen in \'t belang der kleine, maar bloeiende stad herinnerd, en opgewekt om zijn krachten aan \'t heil der burgerij te blijven wijden; hij is zeer voldaan over dominee Heimans. \'Veel gaven heeft de man niet, maar, hij kan het zoo aardig zeggen; voor ieder zoo iets aparts, maar, voor hem in \'t bijzonder — natuurlijk — veel dat pleizeir deed; alleen, ook in \'tna-gebed had hij wel een kleine tirade verwacht voor hem afzonderlijk, niet zoo in \'t algemeen; \'t was toen wat mannetjes egaal geweest; maar enfin, hij nam het den ouden man niet kwalijk; anders goed; heel goed!quot;
„Mevrouw heeft koffie gezet en neemt den Heilwenscli der Aschkarlieden ter hand, eerbiediglijk opgedragen aan Heeren Burgemeester en Wethouderen, en ze heeft al drie coupbtten gelezen zonder er iets bij te denken, en ergo, zonder er iets van te verstaan, toen haar de regels treffen:
De Burgemeester, Secretaris,
30
Hun vrouwen \'t geen een dubbel paar is
Ja, die regels, ze treffen mevrouw de burgemeestersche.
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
Pels de secretaris, die met Krisje Drob, het gewezen hoeden-maakstertje, getrouwd is, dat paar wordt door die wezens op eene lijn met hen gesteld, met mijnheer den burgemeester Lich-terster, en met haar, eene geboren Van Zoetenparsse! Onbeschoft volk! indien mevrouw zulks vooraf had geweten, ze zou die prent niet aangenomen, en althans geen gulden er voor opgeofferd hebben.
„De burgervader, zooals hij voldaan, en toch niet geheel voldaan, uit het bedehuis naar zijn woning terugkeert, hij stapt in \'t voorbijgaan den winkel van den boekbinder-lithograaf binnen, om te liooren of zijn visitekaartjes al bezorgd zijn, — hij laat er jaarlijks zoo\'n goeje honderd en vijftig terugbrengen, natuurlijk alleen bij de „fatsoenlijken.quot;
„Hei! hola!quot; roept de Edelachtbare, want de schel der winkeldeur schijnt niet vernomen te zijn. Nog geen gehoor. Hij treedt de gang in, hoort in de verte een stem, stapt met zijn burgemeesterlijk recht op de woonkamer toe, en duidelijk klinkt nu de stem — langzaam, deftig, ernstig:
„.......Ja, behouden hebt Gij ons, beschermend God en
Vader, en wij prijzen Uwen grooten naam! Ons hebt gij vergund een nieuwen jaarkring in te treden. U alleen is het bekend of wij hem zullen eindigen, want, kort is het leven en broos is ons lichaam. Houd ons voor uwe komst bereid, o Heer! dat wij reisvaardig zijn zoo de scheidensure slaat. Versterk ons geloof en neig onze harten om ons zeiven gering te achten en U eere te geven; maak ons sterk tot de volbrenging Uwer geboden die zich allen oplossen in het heerlijk accoord: U lief te hebben bovenal en den naaste als ons zeiven. Amen.quot;
De burgervader stond.....en.....luisterde;.....hij hoorde
zoete kinderstemmen zich vereenigen, en een lied klonk.....
zacht, welluidend, rein, en de laatste woorden waren:
„Schenk aan onze dierbare ouders Wat w\' U vraagden, groote God!
Maar, \'t zij onspoed treffe of blijdschap:
Steeds tevredenheid bij \'t lot.
Wil dat geve, lieve Vader,
31
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
En vervul ons jong gemoed Met oprechtheid, liefde en luste Voor wat edel is en goed.quot;
Nog een oogenblik staat de burgervader, toen opent hij behoedzaam de deur, en ziet — den boekbinder-lithograaf in \'t midden van zijn talrijk gezin bij den zetel zijner pas herstelde gade. De man ziet bleek — een gevolg van onverpoosden, zittenden arbeid, — maar zijn oog staat vroolijk; de moeder, met een zuigeling van slechts weinige weken op den schoot, aanschouwt vol innig welgevallen haar zestienjarig evenbeeld, waaraan zij in de verloopene dagen van onmacht geheel de bestiering der drokke huishouding kon toevertrouwen; haar dochter, die het liedje dichtte, dat zij haar broertjes en zusjes voor den nieuwjaarsdag leerde zingen en... . de burgervader ziet iets blinken in de oogen der ouders, en hij denkt....? en hij zegt:
„Vergeeft mij, indien ik u store, doch, ik kreeg geen gehoor en wilde weten of mijn kaartjes bezorgd zijn?quot;
Ze waren bezorgd.
„Mijnheer Lichterster treedt de stoep zijner woning op. Een zwerm extra slecht gekleede, uitgezocht slecht gekleede nieuw-jaarwenschers verspert hem den ingang. Evert uit het spreekkamertje, geeft door den kier der geopende voordeur aan dezen een cent, aan genen een halven.quot;
„Alle beste zegen in \'t nieuwjaar voor melieer de burgemeester met de mevrouw,quot; klinkt het uit een plompen mond, die onder een rooden neus woont.
„Van \'sgelijken!quot; roept Evert en doet de deur dicht.
„Stik allemaal!quot; is het bescheid en met een vloek de stoep aftredend loopt de heilwenscher (?) den heer des huizes onwillens schier omverre.... maar.... zijn gelaat verandert van plooi, als een geknepen gutta-percha-kop:
„Neem mij niet kwalijk, ik zag u niet, Gods eeuwige zegen in \'t nieuwe jaar, meheer de burgemeester,quot; zegt de gutta-percha-kop, „met de mevrouw en al uw geachte, lieve kindertjes. Meheer uw knecht scheen mij niet te kennen, en was onbeleefd genoeg om mij van \'s gelijken te wenschen,quot; (onbeleefd! ?) „maar, neem
32
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
mij toch niet kwalijk, ik heb een ongelukkige vrouw, meheer de burgemeester, met de kanker in de borst en twaalf bloejen van kinders, waarvan er drie binnen acht dagen gezond en dood waren; sedert eergisteravond heb ik geen brood over \'t hart gehad, zie je, meheer de burgemeester, ik geef het liever aan m\'n vrouw, die zoo slecht aan de tering leit, en aan m\'n twaalf onnoozele bloejen van kinderen: och \'n kleinigheidje as je blief, al is \'t maar \'n kouwe aardappel of \'n kruimeltje uit den broodbak as je blief!quot;
„Hoor je hier thuis?quot; vraagt de heer Lichterster.
.„Jawel meheer, of nee, verekskuseer, eigenlijk sinds een jaar niet meer, maar, of ik er spijt van heb, want onder zoo\'n braven burgemeester als meheer de burgemeester is, kan een mensch niet tot zoo\'n armoei vervallen, as je blief!quot;
Lichterster vindt het griemolig koud, steekt den sleutel in de huisdeur, maar Evert heeft de deur reeds geopend. „Geef dien sukkel \'n kwartje,quot; fluistert hij en gaat in de voorzaal, waar mevrouw met de koffie wacht; en Evert, hij doet een greep in \'t geldbakje, \'t is bij ongeluk een dubbeltje. Onder aan de lijst:
Ekstra een arme.... 25.
De ongelukkige man neemt den hoed eerbiedig af, toen hij voorbij het raam gaat, waar achter de burgemeester een kop koffie gebruikt. De man loopt voort tot aan den hoek der eerstvolgende straat; daar gekomen, steekt hij de hand in den zak, haalt het opgegaarde geld naar boven, telt: twee, vier, acht stuivers en stapt De gekroonde Druiventros binnen. Zijn stervende vrouw en bloejen van kinders.... ? Zij bestaan alleen in de verbeelding van „zoo\'n braven burgemeester als mijnheer de burgemeester is.quot; Drie uren later ligt de gutta-percha-kop in een naren plooi geknepen op den vloer van De gekroonde Druiventros, en, nog een uur later joelt een brooddronken troep den eigenaar na op de straat; hij scharrelt, hij valt! bloed verft de los besneeuwde steenen; dat staat akelig! griezelig! — maar — \'t is nieuwjaarsdag!
„Nadat mijnheer de burgemeester in de zaal — waar men menschen ontvangen zal — koffie heeft gedronken, treedt het kroost, een aardig viertal — keurig uitgedost — het vertrek
33
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
binnen. Het elfjarig Sophietje komt door de kindermeid voortgeduwd, tot bij papa en mama en zegt na een: „Toe dan Sophietjequot; van de gedienstige:
„Pa, Ma, al wat wenselijk is ...
„Ziezoo!quot; roepen de ouders verrukt, en mevrouw voegt er bij: „Nu ben je een heel ander kind dan van morgen.quot;
„Och! \'t was een kuurtje,quot; zegt de vader, „ze was het vergeten, nietwaar bekje? Kijk is,quot; en hij toont haar een blinkende rijksdaalder, „voor wie is dat....?quot;
„Voor Sophietje,quot; antwoordt het meisje en grijpt naar het geldstuk.
„Om een mooie nieuwjaarspop voor te koopen; Elsje, straks kun je ze eens meenemen; weet je,quot; voegt mama er bij, „in den winkel van Struif hebben ze er van die mooie met draaiende oogen.
„Ja wel, mevrouw,quot; zegt Elsje. — Smeerbollen!
„En jellui, Pierre en Lex, wat heb jelui te zeggen?quot;
„Niks,quot; zegt Pierre, en houdt, evenals zijn tweelingbroertje, de oogen strak op de heerlijkheden gevestigd, die op de tafel gereed staan.
„Al heel weinig!quot; lacht de vader, „zeg jongens, zou je ook niks hebben willen?quot;
„Ja wel!quot; roepen de knaapjes.
„Komaan Pierre, hoe doet Keesje Mol? zie is!quot; en de vader houdt het zoontje een gulden voor.
In een oogenblik staat het jongste in postuur, loopt naar het raam, bootst meesterlijk een manken bultenaar na en.... verdient van den lachenden vader den gulden om er een blikken sabel voor te koopen.
Elsje wordt nog fluks een daalder in de hand gestopt, om voor Lexje en de kleine Marie bij Struif eens rond te zien, fluks, want.... er is gescheld.
\'t Wordt vol bij den burgemeester. In \'t voorkamertje regent het kaartjes, in de zaal complimenten.
Mijnheer Kasselberg, die — de heele stad weet het — een ingekankerden hekel aan Lichterster heeft, maar als lid van den raad toch niet terug kon blijven, wenscht zijn vriend (?) met
34
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
een zeemleeren handdruk, een hartelijk „heil!quot; toe, met den speech: „dat Lichterster nog lange jaren als burgemeester zal presideeren.quot;
De secretaris Pels, een man met een innemend gelaat, haalt, na den uitgebrachten zegenwensch, van de oudejaarsavondpreek op, welke dominee Bommel gehouden heeft; hij roemt de stichtelijke rede bovenmate en kon zich volkomen met zijn weieerwaardes roerende bede vereenigen, dat het jaar, \'t welk aan stond te breken —- en nu aireede aangebroken was — een jaar mocht zijn van liefde en godsvrucht, een jaar met gulden letters geschreven in de heugenisse Gods.
Mevrouw Lichterster vindt, dat het jaar zich alzoo reeds lief instelt; van hunne zijde althans hebben ze alree de meest mogelijke bewijzen van achting en ingenomenheid der burgerij ontvangen.
Mijnheer Molensmid oordeelt, dat dominee wat heel weinig werk van de rede heeft gemaakt: \'t was er een geweest, die hij „sans badinagequot; al wel drie malen van hem gehoord had, maar altijd met een anderen tekst, \'t Was zoo\'n koud, „ik weet nietquot; zoo\'n droog preekje geweest. Bommel heeft voor geen oortje talent. Hij gunde hem Amsterdam of den Haag, maar, zijn aspergebedden waren \'t vorige jaar al verlegd geworden. „Mijn Piet zal het verder brengen.quot; ^
„De predikant Bommel!quot; roept Evert.
„\'s Hemels allerbeste zegen!quot; Als predikant maakt de dominee geen visites, maar zijn vriend Lichterster moest hij toch even met zijn vrouwtje, een heilgroet brengen. Hij voelt zich heden weer versch man na al die preekdrukten der laatste twee weken. „Ha, mijnheer Molensmid, hoe vaar je? Gods beste zegen! Het beroep van je zoon heb ik met blijdschap vernomen. Een lief plaatsje, een knappe jongen!quot;
„Ja, Piet is een ferme jongen, dominee.... maar eere wien eere toekomt, machtig veel heeft hij aan u te danken.quot;
„Kom, gekheid,quot; zegt Bommel, „hij was vlug en oppassend; ik had er pleizier in om den jongen wat op streek te helpen, en zag met genoegen dat hij zoo ferm aan de academie was; een beste jongen, een beste jongen! Ik had gehoopt hem gisteravond
35
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
onder mijn gehoor te hebben. De woorden van Paulus aan Timotheus zouden, bij het naderen van een zoo gewichtig jaar, misschien ook hem een stichtelijk uur verschaft hebben.quot;
„Ja zeker, zéker dominee, een stichtelijk woord. Met fameus veel genoegen gehoord, \'n volle kerk ook.quot;
„Nogal, nogal, \'t moet in de Michelkerk dun zijn geweest.quot;
„Zoo dominee!?quot;
„Och! collega Heimans wordt oud, \'n goed mannetje anders!quot;
„Is neef Draam in de stad, Cornelie ?quot; vraagt mevrouw Lichter-ster aan een juffertje, dat stijf in \'t bont zit.
„Ik weet het waarlijk niet,quot; liegt het meisje, en kleurt tot achter de ooren.
„Kind, wat kleur je!quot; zegt mevrouw met een lachje.
„Ik kleuren!?quot; herneemt de maagd. „Hé, ik kleur niet,quot; en ze voelt een gloed in \'t aangezicht alsof ze in brand staat.
„U zou de juffrouw confuus maken,quot; zegt de secretarisvrouw, die lief en goed is, maar nooit recht weet waar ze spreken of zwijgen moet.
Mevrouw is door de aanmerking — van dien kant heel ongepast! — zeer gepikeerd geworden.
„Een lief hoedje,quot; zegt ze, het secretarisvrouwtje aanziende, „bij wie laat u dat maken . ... ? O! ja,quot; laat zij er terstond op volgen, „zeker eigen werk. De hoedjes van uw maaksel waren altijd zeer elegant.quot;
Een compliment, en toch; „op haar plaats gezet.quot;
„Of er ook belet voor mijnheer Van Bazel is?quot; fluistert de binnentredende Evert, met iets spotachtigs om zijn mond.
Mevrouw Lichterster haalt den neus op. Mijnheer fronst de wenkbrauwen, terwijl om zijn mond een glimlachtje speelt.
Mevrouw zegt; „Och Heere!quot; Mijnheer ziet den kring Vond, zegt dat men bezwaarlijk „niet thuisquot; kan geven en besluit; „Met verlof van \'t gezelschap .... ?quot;
Eenigen van \'t gezelschap zeggen; „Wel zeker!quot; Dominee; „Waarom niet?quot; en de burgemeester beveelt; „Laat mijnheer binnen.quot;
De heer Van Bazel in een vrij genuanceerden en krakenden mackintosh, de voeten in vetleer, een souspieds-pantalon van
36
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
\'t jaar 0 om de magere beenen, bruine katoenen handschoenen om de uitgespreide vingers, stapte binnen, buigt verlegen vier-vijf- zesmaal in \'t rond, en eindelijk voor den burgemeester postvattende, zegt hij gejaagd:
„Mijnheer.... Eduard.... vriend, ik kan niet mankeeren u allen zegen in \'t Nieuwejaar toe te wenschen. Neem mij niet kwalijk, ik dacht dat het vier uren was, maar \'t zal drie geweest zijn; ik zal..
„Kom, maak geen complimenten,quot; zegt de heer des huizes. „Ga jij maar zitten, Boudje; hoe gaat het jongen ... . ? Kun je \'t nogal kroppen met de kou
De aangesprokene kijkt verlegen voor zich; hij. ziet niets en niemand, maar hij hoort toch een zacht gegons rechts, en een gehm links, en hij kucht;
„O! jawel, dank u. Mama sukkelt een beetje!
„Och kom ... .! sukkelt mama?quot; hervat de burgemeester. „Een slechte tijd voor de goeje vrouw. Wat scheelt ze?quot;
„Ik vrees verval van krachten,quot; antwoordt de vriend, terwijl hij zijn kalen hoed draait.
„Wèl, wèl,quot; zegt Lichterster.... „een weinig versterkends! Emilie, als je eens soep hebt. Kom Boudje, ga zitten; een glaasje crème de vanille, \'t is goed voor de kou, dat wordt je niet iederen dag voorgezet.quot;
„Nee, dank u.quot;
„Arme weerlich!quot; fluistert de burgervader meelijdend ter zijde. „Kom jongen, een beetje,quot; herneemt hij luide, „\'t is waarlijk goed voor de kou.quot;
„Nee, dank u, ik zal eens opstappen.quot; is het bescheid; „ik wist niet....quot;
„Ei, blijf nog wat en ga zitten,quot; spreekt Lichterster weder; „je bent toch geen menschenhater ....?quot;
„Wel nee, maar ik wil niet,quot; herhaalt de verlegene, terwijl hij een rood-bonten zakdoek uit zijn mackintosh haalt en er \'t gelaat mee afdroogt.
„Gerust Bazeltje,quot; glimlacht mevrouw goedig, „kijk eens, daar zit je als een prins tusschen juffrouw Pels en mijn nicht freule Van Soetenparsse in.quot;
37
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
Yan Bazel snuit zijn neus, gaat zitten, hoort gepraat rechts en links, zonder te verstaan; neemt een hem gepresenteerd nieuwjaartje; kruimelt er mee tusschen de vingers en vraagt eindelijk om toch iets te zeggen; „Hoe varen de kindertjes?quot;
„Dank je, jongen, best!quot; roept de burgemeester, \'t Spijt me dat ik jou niet wat dergelijks vragen kan; kom, biecht eens op, nog geen plannen?quot;
„Hi! hi! hi!quot; lacht de linksche freule, en Boudje doet alsof hij lacht, maar achter dien lach zijn tranen verschanst, die straks, als hij huiswaarts gaat keeren, met geweld naar buiten zullen storten.
„\'t Zal mijn tijd worden....!quot; zegt hij zachtjes.
„Wil je dan volstrekt niet langer? Nou, dank voor je attentie; Boudje, a propos! hoor eens,quot; en de burgemeester trekt zijn vriend geheimzinnig in een hoek van \'t vertrek en eenigen van \'t gezelschap vernemen de fluisterende klanken: „Nieuwjaartje — ouwe relatie — turf en hout — versnapering;quot; — terwijl allen duidelijk rijksdaalders hooren klinken, en de woorden; „een muntje heb ik niet,quot; en daarna een gefluister van den laatsten bezoeker, die zich eindelijk met een vuurrood gezicht omwendt, buigt, en nog eens buigt, en in de achterwaartsche retraite tegen een rijk beladen étagère bonst.
„Ho! wat lompheid!quot; roept Mevrouw ontsteld.
Rooder! vuurrood ziet de aftrekkende om, en verzekert: dat er gelukkig niets kapot is.
„Je bent met die dingen niet gewoon, Boudje,quot; lacht Lichterster en voegt er goedhartig bij: „\'t Is niks jongenlief; je zult er wel uitkomen hê! Bonjour, bonjour, de groeten aan Ma, hoor, bonjour!quot;
Een hartelijk man, die burgemeester; meelijdend! weldadig! En de vriend.... ? hij trok met vier brandende rijksdaalders — toch een mooie nieuwjaarsgift! — terug naar zijn kamertje, voorbij het kruideniershuis, waarin een twintig jaar geleden de school van meester Haksel was, waar hij met Eduard Lichterster een pleizier had gehad, te veel om te zeggen; voorbij de Latijnsche school, waar hij naast Eduard gewerkt en den vriend de antwoorden aan den rector zoo dikwerf had ingefluisterd; waar hij
38
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
gedroomd had van zalige jaren, van de wijding zijner krachten, na volbrachte studie, aan de eeuwige belangen zijner natuurge-nooten. Hij gaat, en voorbij het huis met het fraaie balkon en de breede stoep, waar eenmaal zijn ouders in overvloed leefden, waar hij in den fraaien tuin met Eduard een hermitage van dahliastokken en graszoden had gebouwd, waarin ze verzen declameerden en ... sigaren rookten; waaruit ontzettende rampen die ouders — tot armoede gebracht — verjaagd, en hem zijn schoonste verwachting hadden ontnomen; hij keerde huiswaarts, en de woning voorbij waarin de maagd die hij zoo vurig bemind had, gade en moeder was, gelukkig! en hij... ? Hij keerde huiswaarts, voorbij het kantoor, dat heden vrijaf had gegeven en waar hij tweehonderd gulden in \'t jaar mocht verdienen — huiswaarts, om zijn oude, lieve, zwakke moeder weder te vinden, voor wie hij van zuinig uitgespaard tabaksgeld iets versterkends gekocht had; de ongelukkige, trouwe moeder, om wier wille.... hij zelfs die brandende rijksdaalders had aangenomen! !
„Een goeje sukkel,quot; zegt Lichterster, nadat de vriend der jongelingsjaren vertrokken is.
„Een mislukte dominee.quot; zegt Kasselberg, die opstaat om te vertrekken.
„Mislukt, in zooverre,quot; antwoordt de burgemeester, „dat de money van honk was. De ouwe Van Bazei, enfin! \'n domme vent, te goed van vertrouwen, \'t Spijt me altijd van Boud. Uit ouwe relatie — natuurlijk zonder eenige verplichting •—■ doe ik den hals pleizier waar ik kan; ik mag niet zeggen, dat hij, zooals anderen van dat soort zijn, lastig is; nee, ik doe hem dikwijls pleizier, en als er dan een van de kinderen jarig is, dan komt ie meest om de tooverlantaarn of de poppenkast te vertoonen, dat doet ie heel aardig en dan kan ie zijn hart meteen eens ophalen — aan evenveeltjes of wafels, och, dan heeft ie een pret van belang. Nu durfde hij niet en ... . natuurlijk!quot;
„Arme Van Bazel,quot; zegt dominee Bommel in\'t huiswaarts gaan.
„Wat een sul!quot; denkt de freule Van Soetenparsse.
Mijnheer Molensmid bedankt voor een derde glaasje port, hij
39
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
zou waarlijk de hoogte beet krijgen, wipt de „sociequot; binnen en bestelt: „\'n Bittere!quot;
„De secretaris wenkt zijn vrouwtje. De laatste bedankt mevrouw zeer voor haar lieve receptie en vraagt zachtjes:
„We krijgen morgen een paar menschen, zou u en burgemeester ook lust hebben ...., een kopje thee en boterhammetje ....?quot;
„\'t Is zeer vriendelijk, heel lief!quot; zegt mevrouw slepend, „heel veel lust, wat dat betreft, maar.... ik geloof, \'t s p ij t m ij razend, we zouden bij och.... e.... bij mijn nicht de douairière Lamouche gaan, — \'t is anders heel lief, waarlijk het spijt mij.quot;
„O! \'t is ons hetzelfde,quot; herneemt het vrouwtje.... „overmorgen?quot;
„Overmorgen, laat zien, Zaterdag? wel, dat treft alweder akelig, dan komt.... t. . .. e mijn zwager uit Den Haag hier eten, anders, met heel veel pleizier.quot;
„Nu, Zondag dan?quot; hervat het secretarisvrouwtje minzaam. Mevrouw zit in de klem. „Ik weet niet of de burgemeester Zondags ....quot; zegt zij, „maar anders, met veel genoegen.quot;
„U zal dan zoo goed zijn het burgemeester te vragen en bescheid te zenden?quot;
„Wel zeker! wel zeker!quot;
Zondag ziet ze zwart van de hoofdpijn, \'t staat als een paal boven water!
De zaal is ledig. In de zijkamer zit de familie Lichterster aan tafel.
In de zaal reddert Evert de stoelen en fauteuils. Iets wits ligt onder een stoel, — een versleten rood-bonte zakdoek er naast. Het witte is een dichtgevouwen papier.
„Wel allemachtig! \'n half ons rookvleesch! Wat zullen ze lachen in de keuken. Goed voor een holle kies van Azor. De doek van Boudje Bazeltje er bij. — Goed:.... voor een wr ij flap.quot;
40
TONEN IN DEN NIEUWJAARSMORGEN.
Tonen in den Nieuwjaarsmorgén! Wij hebben er gehoord: reine; maar ook: onzuivere, ook: akelig valsche!
Zou het aangevangen jaar een jaar worden, met gulden letters geschreven in de heugenisse Gods?
Zouden de vernomen tonen deel kunnen hebben in het reine accoord: God liefhebben bovenal! den naaste als zich zeiven .... ?
41
\'t Is Zondagmorgen. De straten zijn opgevuld met tempelgan-gers, die elkander in verschillende richtingen voorbijrijden en gaan, naarmate hun verschillende geloofsbegrippen hen naar deze of gene kerk voeren.
Wel geeft het stof tot nadenken, wanneer men van die duizenden menschen in dezelfde plaats, het eene gedeelte zich her-het andere derwaarts ziet begeven, terwijl weder anderen ginds versterking van geloof gaan zoeken, en nog anderen, dezen hier, genen elders, godsdienstoefening gaan houden. Zij toch geloo-ven aan denzelfden God en zien in éenen Christus den Zoon zijner liefde.
„Woedend, woedend kan ik worden,quot; denkt een Roomsch-Katholiek die de mis gaat bijwonen, „wanneer ik hen zie stroomen naar onze kerken, die ketters. Zijn het niet onze kerken! Wie hebben ze gebouwd? wij. Wie hebben ze ons ontnomen; wie hebben onze altaren, onze heilige beelden, onze heilige reliquieën verwoest? dat hebben zij gedaan, zij die ketters! Mocht de heilige Moeder Gods ze toch vernietigen; mochten al de heiligen zich vereenigen en de daken dier ons ontroofde gebouwen doen instorten, opdat ze verpletterd werden, in èenen verpletterd, die ketters!quot;
„\'t Is vreemd, \'t is ongelukkig,quot; zegt een gemoedelijk Roomsch-
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
gezinde, „dat al de lieden, die mij daar voorbijgaan, zoo blind en ellendig hun eeuwig verderf te gemoet snellen. „Heilige Moeder Gods,quot; bidt hij geloovig, „doe ze wederkeeren tot den schoot onzer gezaligde Moederkerk!quot;quot;
„Ach! hoe zalig, welk een hemelsch manna voor mijne ziele,quot; juicht inwendig een voorttredend Hervormde, terwijl hij opgaande naar zijn bedehuis, zoet glimlachend de blikken heen en weder Iaat gaan; „hoe zalig gevoelt men zich toch, wanneer men langs on- en bijgeloof mag wandelen, en te midden van een verdoold en verdoemd geslachte zich zijner ziele zaligheid bewust is. Laat ze voorthollen die dwazen en ellendigen, die de dierbare waarheden, door onze Dordsche vaderen beleden, zoo jammerlijk verkrachten. De klove zal breed zijn en diep, die ons, liggende in Abrahams schoot, van hen zal scheiden. Daar zal weening zijn en knersing der tanden; een onuitbluschbaar vuur dat niet zal worden uitgedoofd. O! welk een zaligheid is mij beschoren, in het gezicht dier rampzaligheden het eeuwige zoet der hemelvreugd te smaken.quot;
„Ongelukkigen! Verblinden!quot; zucht een ander, die, „om de jammerlijke wanorde in de Nederlandsche hervormde kerk, en het veldwinnende ongeloof,quot; zich met eenige wèl- dat is als hij -denkenden, van zijn geloofsgenooten heeft afgescheiden. „Helaas!quot; zucht hij al voort, weinigen zullen ingaan, want de weg is smal en de poort is eng. Geef, o Heere! dat ze U leeren kennen en dienen; zij, die van Rome zijn, en zij, die willens en wetens Uw heiligen drievuldigen naam schenden en het ware Sion den nek toekeeren.quot;
„Die dwepers, die ellendige dwepers!quot; wrokt een vijfde, die ook ter kerke gaat, maar zich onder de verlichten of liberalen rekent. „Is dat Godsdienst! Dom volk! Zie den eerste, de domheid staat hem op het voorhoofd geschreven: de beeldendienst gluurt hem de oogen uit. Mocht hij vergaan met zijn tanatieken winkel, met zijn paus en prelaten, wij zouden rust en vrede hebben. En dien tweedequot; zoo vervolgt hij, „zie dien hoogmoed eens, dien zalven-
43
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
den, dien verwaanden, dien geestelijk-hoogmoedigen blik. In het dolhuis moesten ze, die dwazen, die eigenwijze en verwaande en alles verdoemende scheurmakers. Eenmaal, eenmaal zullen ze zien wie de waren zijn. Zij, in hunne schatting de eersten, vermoeden zeker niet, dat zij dan de laatsten zullen wezen.quot;
„Helaas! helaas! blinde geloofsijver, treurige dweperij!quot; peinst ten laatste een zesde. „Arme Romeinen! arme dwepers! Gij beiden veroordeelt mij, veroordeelt allen, die niet gelooven, wat gij vobr waarheid houdt. Verlichting, vooruitgang kent gij niet, althans niet in het geestelijke. O God! mocht het heldere licht alomme doordringen; mochten alle schepselen Uw woord naar waai\'heid leeren verstaan; mochten wij allen. Christenen in naam, ook Christenen in waarheid wezen. Kinderen van U den Eenige; broeders en navolgers van dien mensch bij uitnemendheid, den grooten leeraar, zoo als er nooit een op aarde werd geboren of op aarde heeft gesproken.quot;
Zóo of op soortgelijke wijze denken er eenigen, velen denken weder anders. Ieder bidt den Hemelvader op zijne wijze. Deze bidt — gene veroordeelt. Roomschen en Protestanten, en Protestanten en Roomschen, \'t zij liberalen en orthodoxen, zij denken, zij bidden verschillend. Hoe handelen zij ?
\'t Was helder vriezend weder. De wateren rondom A......
waren tot een dikke ijsmassa gevrozen. Vroolijk schitterde de Decemberzon langs den gladden ijsspiegel, waarop zich ontelbare schaatsenrijders heen- en wederbewogen. Te midden dier zwierende, zwaaiende en snelvoortglijdende lieden, gleed een bevallig burgermeisje achter een kloeken jonkman, mede onvermoeid de lange baan op en neder. Het meisje vooral scheen in het rijden een bijzonder vermaak te scheppen, want, toen de naburige stadstorens het eerste uur na den middag hadden aangekondigd, en de jonkman eensklaps de glijdende vaart stuitte en
44
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
verbaasd op zijn horloge ziende, de woorden: „\'t Is meer dan tijdquot; liet hooren, toen trok zich het frissche en lieve gezichtje der rij-lustige maagd in een droevigen plooi, en antwoordde zij: „Maar Willem, dat is vervelend, wij waren pas begonnen.quot;
„Best mogelijk,quot; hernam Willem. „Gij weet, de patroon is verbazend nauwkeurig, een man van de klok; zoo ik om half-twee niet present ware, dan zou er heel wat te koop wezen; \'t was al wèl van twaalf tot éen.
„En ik vind het vervelend,quot; herhaalde het meisje, terwijl zij op haar Friesche schaatsen eenige krassen in het ijs trok. „Hoor eens,quot; vervolgde zij, „doe wat gij wilt, maar ik blijf, ik blijf, hoor je.....?quot;
Willem hoorde het, maar Willem vond het heel niet aardig en hernam, terwijl hij zijn schaatsen ontbond: „Welnu Netje blijf dan; blijf als ge meer van uw vermaak dan van mij houdt; ik ga, zeg ik je. Gij kunt dan alleen rijden.... alleen tusschen al die menschen!quot;
„O ho! is het anders niet,quot; zeide Netje, „dat zou wat wezen. Zoo véél meisjes rijden alleen, en, als het dat is, welnu de dochters van Milder zijn ook op de baan, met Piet Vogel en Frans Trip. Ga gerust maatje, ik ben niet bang; of ben je jaloersch?quot;
„Jaloersch!quot; herhaalde Willem, wien alleen het denkbeeld van jaloezie onverdraaglijk was. „Jaloersch, dat weet je wel beter Netje. Jaloerschheid is een leelijk kwaad, maar het alleen blijven is dunkt mij niet voegzaam. Gij wist vooruit, dat ik maar éen uurtje tijd had. Wij zijn te zamen gekomen en moesten dunkt mij te zamen weer gaan; — wilt ge evenwel uw zin volgen, welnu, dan moet ge maar blijven; doch dit zeg ik je, dat ik het zeer onaardig vind en waarlijk, waarlijk het zal je berouwen.quot;
Deze laatste, op vrij emstigen toon geuitte woorden, brachten het meisje aan het wankelen. „Gij wordt ook terstond zoo boos,quot; zeide ze, terwijl de tranen haar in de lieve oogen kwamen. „Omdat ik nu gaarne wil rijden en gij niet mede kunt doen, zal ook ik moeten afbinden. Morgen is liet misschien dooi-weder en dan is het gedaan; maar, als gij dan boos zijt, en spreekt van berouwen, daar — dan wil ik ook niet meer, dan wil ik.......quot;
45
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„Nu, nu,quot; sprak Willem, door Netjes tranen gevangen; „zoo
erg is het niet gemeend. Ik dacht maar.....ik wilde.....als
ge de Milders nu zaagt; als ge ze vinden kondt.....ziet gij,
dan was het iets anders.....dan zou ik.....quot;
„Zie zie, daar rijden ze, ziet gij. Vogel voorop, ziet gij, en Trip er bij; zoo aanstonds komen ze terug!quot; riep Netje. „Willem hè.....zal ik ze hier wachten, ze zijn er zóo, of — brengt
ge mij even?quot;
„Lieve hemel, neen,quot; zeide Willem, „ik heb waarlijk mijn tijd van noode. Nu Net, wacht ze dan hier, hoort gij. Niet te lang
meidlief; niet stilstaan als ge warm zijt.....Tot van avond;
dag Net,quot; en, na op het verhelderde gelaat zijner beminde een hartelijken zoen te hebben gedrukt, beklom hij den wal en spoedde zich voort.
Nadat Willem was vertrokken, stond Netje verlaten, maar toch — zij was niet alleen.
Weinige schreden van de plek waar wij de jongelieden hebben gehoord, stond een knap en rijzig jonkman uit den meer gegoeden stand. De schaatsen hingen hem over den arm. en, zoo iemand ongezien zijn gangen sedert het laatste uur hadde nagegaan, hij zou hem zijn schreden naar de heilige B, kerk hebben zien richten, waar hij, na den priester zijn zonden te hebben beleden, kwijtschelding dier zonden erlangd had. Prevelende was hij naar huis gegaan, om zich weinige minuten later naar de ijsbaan te spoeden, waar wij hem op den wal, in Netjes nabijheid, hebben aangetroffen.
Het meisje dat in een kort bestek al heen weder glijdende op de Milders wachtte, had den jonkman niet bespeurd; maar hij, die het afscheid der gelieven op eenigen afstand had aangezien, was aldra door de frissche lieve trekken der blonde maagd aangenaam verrast geworden, en, toen nu Willem verre uit het gezicht was, toen naderde hij met vriendelijk knikken het meisje en zeide glimlachend:
„Ei ei, jonge dochter, zoo alleen op de baan, dat is niet aardig: hebt ge niemand om op te leggen?quot;
„Och ja, mijnheer,quot; antwoordde Netje die juist niet verlegen van aard was, „mijn Willem, mijn aanstaande weet u, heeft met
46
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
mij gereden, maar hij moest naar \'t kantoor toe, en nu wacht ik hier totdat de Milders komen; die rijden heerlijk en ik ken ze best.quot;
„Hé! heeft uw Willem u zoo alleen gelaten!quot; hernam de heer. „Gij zult mooi koud worden als gij hier zoo blijft wachten.quot;
„Neen, koud niet,quot; zeide Netje; „ik ben zelfs zeer warm, maar \'t is vervelend, — ze kunnen nog zoo lang uitblijven. Kijk, ze zijn bijna uit het gezicht; wie weet of ze \'t veld niet opgaan.quot;
„Wel meid! da\'s onpleizierig,quot; hernam de knappe heer, „ik
weet niet......maar als ge lust hebt......misschien vinden
wij ze in een oogenblik......?quot;
„\'t Is wel vriendelijk,quot; zeide Netje, haar bonten palmdoek gelijk trekkende en het eenvoudige hoedje wat naar voren halende ; „doch ziet gij.... ik ben maar een burgermeisje en mijnheer is.......quot;
„Ha bah!quot; sprak de jonkman die inmiddels reeds de schaatsen aanbond, „op het ijs zijn wij allen gelijk: boeren en burgers en burgers en heeren, denk daar niet over; gij legt bij mij op, en ik breng u als de wind naar de vrienden die gij zoekt.quot;
Netje glimlachte van pleizier; rijden zoo vlug als de wind, met zoo\'n knap heer; wat zouden de menschen wel zeggen als ze haar zagen. Misschien zou ze wel voor een Mevrouw worden aangezien.
Weldra was de nieuwe en vreemde cavalier gereed. Éen, twee, drie.... hê wat mooie krullen maakte hij. „Komaan, lief blondje,quot; zeide hij eindelijk: „vooruit! vooruit!quot; en Netje legde haar handje in de hand van den jonkman en zwaaide achter hem
aan, eerst langzaam.....toen sneller.....al sneller.....toen
vliegend..... Zoo, zóo had zij nog nooit gereden: \'t was vliegen, \'t was zweven. Waar.... wist ze niet.... want het schemerde haar voor de oogen.
Nu en dan vlogen haar zwarte schimmen voorbij; maar onderscheiden kon zij niets en hooren kon ze ook niet, want het soesde en piepte haar zoo wonderlijk in de ooren, maar, \'t was toch heerlijk, \'t was rijden als de wind. Zóo rijden kon Willem niet. Maar de Milders .... of de heer ze zag.... ? Als ze er waren, dan zou de heer wel ophouden, maar anders.... ook
47
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
Vogel was een beunhaas in \'t schaatsenrijden bij dit vergeleken, en Trip.... o hé, akelig.... liever zóo éen uur, dan anders drie.....quot;
Intusschen reed de jonkman, met het meisje achter zich, al verder en verder voort. De gewone baan was reeds lang door hem verlaten en, met den wind in den rug, ging het als met stoom over het breede ijsveld vooruit. Wat de Milders, waarvan Netje gesproken had, betrof, of hij ze was voorbij gereden of niet, hij had er weinig aan gedacht, en al ware dit ook het geval geweest, hij kende ze niet, en zoude toch geenszins de hand hebben losgelaten, die hij in de zijne geklemd hield.
„Maar zeg .... maar zeg . . ..quot; riep eindelijk het meisje, dat schier duizelig werd van de vaart waarmee de jonkman bleef voortrijden, „wij gaan maar altijd door. Hebt gij de Milders nog niet gezien? wij reden al zoo lang.quot;
„Ik weet het waarlijk niet, liefje,quot; antwoordde de rijder. „Hier op \'t veld zijn ze niet, of het moesten die menschen zijn, daar in de verte.quot;
„Maar ik zie niets,quot; riep Netje weder. „Het duizelt mij voor de oogen.quot;
„Halt! halt dan maar,quot; hernam de jonkman en de passen werden verkort en eindelijk hielden zij stil.
„Waar meent gij ?quot; zeide het meisje, over het breede ijsveld rondziende.
„Daar ginds, liefje,quot; sprak de jonkman, terwijl hij met den vinger wees.
„Hoe! meent gij die boeren?quot; hernam Netje. „O neen, het moeten drie meisjes met twee jongens zijn. Maar hemel!quot; ging zij voort met bekommerde blikken achter zich ziende, „waar zijn wij toch ? Zie, de torens der stad kan ik haast niet meer onderscheiden. Wij hebben waarlijk te lang gereden, laat ons spoedig terugkeeren.
„Een mooie grap,quot; sprak de jonkman lachend; wij wouden een uur rijden en zonder versterking tegen den wind in terugkeeren. Neen liefje, dat gaat niet. Komaan, op het ijs is men vrij; ook zijn wij nü reeds bekenden; als men meer dan een uur te zamen
48
ZES SCHETSEN IN ÉENE LTJST.
heeft gereden dan is de kennis voorgoed gemaakt. Ik heet Karei van Leer en gij......?quot;
„Netje Roos,quot; antwoordde het meisje.
„Ei ei, een roosje,quot; zeide Van Leer. „Met een roosje op het ijs, dat is wel aardig, maar zeg eens, beviel u dat rijden?quot;
„Nu, dat geloof ik!quot; antwoordde Netje. „Maar waarlijk, het is tijd dat wij teruggaan; de zon staat al laag en moeder zal niet weten waar ik gebleven ben.quot;
„Hoor eens,quot; hernam Van Leer op overredenden toon, „het ijsvermaak is dikwijls van korten duur, en een liefhebster als gij, moet genieten zoo veel zij kan. Zie,quot; vervolgde hij, op zijn horloge ziende, „het is nu omstreeks halfvier, in minder dan vijf minuten rijden wij naar het Vosje aan den W.... dijk; daar nemen wij spoedig een goede versterking, dan met nieuwen moed de schaatsen aan, en, eer de klok vijf heeft, zijt gij bij uwe moeder terug.quot;
„Maar gruns!quot; hernam Netje, \'t is dan donker----Wat zal
moeder wel denken.....quot;
„Donker, wel neen,quot; sprak Van Leer, „\'t is maanlicht, volle maan. In persoon breng ik je thuis, en gij zult zien dat uwe moeder het aardig zal vinden.quot;
„Denkt gij.... ?quot; zeide het meisje; „maar Willem....\'\'
„Willem! Wie Willem?quot; hernam Van Leer. „Ah! uw minnaar! maar — die is immers niet jaloersch? en hij zal mij dankbaar zijn, dat ik zijn Netje een genoegen verschafte.quot;
„Da\'s waar, da\'s waar!quot; riep Netje tevreden, dewijl de vriendelijke heer haar op alle punten wist gerust te stellen. „Komaan dan, dat gaat weer vooruit, als de wind.quot;
En ze reden, en ze slierden, en ze vlogen weder, en het werd al valer en valer; de roode gloed der zonne verdween; geen maanlicht blonk er langs \'t ijsveld; \'t werd duister.
\'t Zal zoo omstreeks halfelf in den avond zijn geweest toen
een boerenwagen door de straten van A......rolde en eindelijk
voor een net huisje in een achterstraat stil hield.
De voerman stapte af, en, na gescheld te hebben, zeide hij tot een meisje dat op den wagen zat: „Ziezoo juffer, we zijn er.quot;
49
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
Het meisje, dat bibberde van de kou, klom af, en, toen nu de deur door een bejaarde vrouw werd geopend, zag de voerman bij het schijnsel eener nabijzijnde gaslantaarn, dat die oude vrouw deerlijk bleek was en zeer gezwollen oogen had. Wat de vrouwen bij die eerste ontmoeting spraken, bleef hij niet aanhooren, want, met de woorden: „Dat is terecht,quot; beklom hij weder den wagen, wendde, en reed terug.
Wat er verder van Netje Roos werd, kwam de knappe heer wiens ware naam Karei van Truil was, nimmer te weten; maar zeker, zeer zeker wist hij, dat het schoone eenvoudige meisje een slachtoffer zijner boosheid was geworden, dat hij de zielrust eener maagd had verstoord, dat hij den steun eener weduwe had geknakt, en dat hij het heil eens jonkmans had ten gronde gericht.
Weinige weken later betrad de schoone heer Van Truil weder den biechtstoel; verruimd ging hij naar buiten.... het bedreven kwaad — was hem vergeven........?
Wij voeren onzen lezer in een klein, doch net vertrek; de .neubels die het bevat zijn hoogst eenvoudig, maar rein. Aan de groen geverfde wanden prijken vier gekleurde platen in zwarte lijsten, waarvan de grootste den Zaligmaker aan het kruis, en een kleinere de Moedermaagd met het kindeke Jezus voorstelt, terwijl de beide anderen twee beeltenissen geven: de eerste van de heilige Martha, de tweede van den heiligen Johannes.
Voor de kleine houten tafel zit een bevallig meisje van circa vijf-en-twintig jaren. Vlug glijdt haar naald door het zware satijn dat tot een prachtig bruidskleed wordt saamgevoegd. Onvermoeid is zij bezig, en terwijl het stuk al meer en meer der voltooiing nadert, denkt en peinst het meisje en — de vlugge reeks harer
denkbeelden bevat den ganschen loop van haar jeugdig leven........
„Ik was nog jong, zeer jong, toen wij gelukkig in dat lieve
50
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
huisje woonden; in dat huisje bij dien grooten tuin, waarin vader werkte en waarachter dat fraaie, groote en heerlijke huis stond. Vriendelijk was de heer die daar woonde en zoo dikwijls hij bij ons kwam mij onder den kin streek en liefkoosde.- Wat waren zij gelukkig. Wat waren zij tevreden die goede ouders; en wat hadden wij overvloed — overvloed van alles.... van appels en perziken en druiven, van alles volop, volop. En later.... het fraaie huis werd gesloten.... de goede heer was gestorven; wat heb ik gebeden, alle avonden, alle morgens, liet „Vader onzerquot; en het „Wees gegroet,quot; want, de goede heer was ongelukkig, hij was in de pijn. Eens, toen het koud was, zat moeder te schreien; vader keek ook zoo treurig en ik — ik weende omdat zij bedroefd waren. Helaas! wij moesten het kleine huisje naast den grooten tuin, met het mooie huis er achter, verlaten, want — er was een nieuwe heer gekomen, die ik eens gezien heb, maar die mij niet liefkoosde, geen kruis sloeg als hij den Christ\' zag, en Zondags naar een andere kerk ging.
„Ik was nog zeer jong toen wij vertrokken; wij kwamen in een groote stad. Moeder was steeds thuis en leerde mij bidden en werken; vader was meesttijds afwezig en kwam des avonds doodmoede naar huis toe. Maar.... wij hadden het bitter, soms leed ik zelfs honger. Vader, zoo krachtig, zoo werkzaam voorheen, werd zwakker en zwakker. Wat zag hij vaak bleek en wat hoestte hij akelig, \'t Is mij klaar als de dag nog, hoe hij eindelijk niet weder zijn bed kon verlaten. Wat werkte toen moeder, wat bad zij den hemel, wat bad zij Maria, wat bad zij
de Heiligen, maar alles was vruchteloos____ Mijn vader stierf____
O! moeder was radeloos, en ik — ik weende bittere tranen, want ach! hij was zoo teeder, zoo goed en godvreezend. Toen kwamen er dagen die mij beter nog heugen. Wij trokken naar herwaarts, en ja, \'t was wel schamel en arm in ons huisken, maar bidden en werken bewaarde ons voor honger. Helaas! en het einde.... O God, wat beproeving! de moeder, de dierb\'re, die mij liefhad en leerde, de teed\'re en zorgvolle, de werkzame moeder moest wreed van mij scheiden.... Zij stierf! en alleen, gansch alleen bleef ik hier.... onder vreemden. Alleen ? neen, alleen
51
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
was ik niet, want Hij — Hij was daar, die daar hangt aan het kruis; Hij de liefde! en Zijn sterkte versterkte mijn zwakheid. Ik beurde het hoofd, en ik bad, en ik werkte en — Gods engelen zij waakten. Ik ween om mijn lieven, maar juich straks weer vroolijk. Zij leven daarboven verfost uit de pijn; God schenkt mij Zijn zegen en, hen die ik minne, zal ik vast eenmaal weerzien.quot;
Zoo dacht Martha, en toen zij zoo denkende nog een uur had voortgewerkt, toen stond zij op en beschouwde met ware voldoening het schoone kleedingstuk dat zij vervaardigd had. Een klein gebedenboekje, dat in de lade harer tafel lag, werd toen ter hand genomen, en met innig vertrouwen bad zij een geruimen tijd.
Inmiddels viel de avond; het boekje werd weder in de lade gelegd en het schoone meisje maakte zich gereed om het verwacht wordende bruidskleed ter plaatse zijner bestemming te brengen.
Eenvoudig maar netjes, met de hoededoos aan den arm, stapte Martha ter deure uit, trad haastig door de lange straten der groote stad en bereikte eindelijk het huis waar zij wezen moest.
De schel ging over, en de knecht die de deur opende vernam, dat hier de naaister met het bruidskleed was.
AVeinige minuten had het meisje nog maar in het spreekkamertje gewacht, toen het bevallige bruidje kwam aanhuppelen en de naaister met een: „Ha, zijt gij daar juffrouw Braam!quot; begroette.
Het fraaie witsatijnen bruidskleed werd met de meeste zorg aangepast. Wat de naaister gevoelde toen haar pronkwerk zoo keurig om die ranke gestalte sloot, en wat het bruidje gevoelde toen dat fraaie stuk — waarin zij voor God en de menschen haar trouw zou verpanden — haar leest omvatte, wij zullen het niet beschrijven, maar zeggen alleen, dat het bruidje over de netheid van het kleed juffrouw Braam den meesten lof toezwaaide en, na het stuk met Martha\'s hulp te hebben uitgetrokken, haar even verliet, maar spoedig terugkeerde en der maakster in de blijde en dankbare stemming waarin zij zelve
52
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
verkeerde, behalve het verschuldigde naailoon, een stevige fooi in de hand drukte.
Met de beste wenschen aan het lieve bruidje, en met een hartelijke dankbetuiging voor de prompte betaling en het daarenboven ontvangene, nam Martha afscheid en verliet de woning.
Met verhaasten tred nam zij den terugweg aan en bereikte eindelijk haar kamertje. Daar gekomen bezag Martha nogmaals de blinkende rijksdaalders welke zij zooeven ontvangen had, blikte met een dankbaar hart naar het beeld van den lijdenden Heer, sloeg het teeken des kruises en ontstak daarna een lampje, want het was in de straat al donker geworden.
Nadat het vertrek aldus verlicht was, opende Martha een klein hoekkastje, nam een derde van het verdiende geld, liet het in een steenen spaarpot glijden, bergde een tweede gedeelte in het beursje waaruit zij voor haar onderhoud gedurig moest putten, en stak het derde gedeelte in haar zak. Fluks verwisselde zij verder het bevallige losse mutsje dat haar zwarte haren dekte met een stijve kornet, schoot een donkeren rok over haar blauw japonnetje aan, sloeg een geruiten doek om heur bevallige leest, nam toen een groote hengselmand aan den arm, en, na het lampje te hebben uitgedoofd, verliet zij nogmaals het vertrek.
quot;Waartoe deze verwisseling van gewaad? Was het schaamte om zich als juffrouw bij den kruidenier eenige benoodigdheden aan te schaffen? Was het om in den avond als eenvoudige dienstmaagd, meer voor onheilige blikken te zijn gevrijwaard, of, wat was er de oorzaak van Wij zullen haar volgen.
Na slechts weinige huizen te zijn voorbijgegaan, stapte Martha een grooten kruidenierswinkel binnen. Wat zij kocht scheen wel de provisie voor eenige maanden te moeten zijn; althans de grutterswaren, de koffie, de kaas en al wat zij verder in de mand pakte, vulde die geheel en kostte op weinige centen na zooveel als zij bij zich gestoken had. Weder buitengekomen, sloeg Martha al spoedig een zijstraat in en liep met de zware vracht zonder ophouden voort; ten laatste hield zij bij een klein huisje stil, en, op haar vraag aan den eigenaar die bij de deur stond: of de juffrouwen Nederheld boven waren, bekwam zij
53
ZES SCHETSEN IN ÉF.NE LIJST.
een toestemmend antwoord, trad het huis binnen, liep de trap op en klopte na een vermoeienden klim, aan een haar welbekende deur.
„Wie daar! ?quot; riepen twee meisjesstemmen, schier gelijktijdig, van binnen.
Zonder te antwoorden opende Martha het vertrek, en de beide meisjes, die in een armelijke omgeving bij een vrij somber lampje zaten te borduren, zagen de binnentredende verrast aan, en riepen toen als uit éenen mond; „Onze Martha! onze goede Martha!quot;
„Goeden avond, juffrouwen,quot; zeide Martha vriendelijk knikkende; „al weder zoo druk aan het werk. Hoe gaat het met uw gezondheid? Is juffrouw Chrisje weer beter?quot;
„Ja, Martha, zoo redelijk,quot; antwoordde het bleekeChrisje; „die nare hoest wil nog niet weg, maar anders niet erger. Zijt gij nog . gezond?quot; liet zij er op volgen, terwijl zij evenals hare zuster met innige verrukking de groote mand beschouwde die Martha had nedergezet.
„Ik dank u juffrouw, zeer wel,quot; zeide Martha; „ik verlangde u eens weder te bezoeken, en juist dezen avond gaf mij mijn goede Meester hetgeen in deze mand is, om het aan u te bezorgen.quot;
Het tooneel dat nu volgde zou een steenen hart hebben geroerd. Met tranen van innige dankbaarheid werd de mand door de beide zwakke en behoeftigé zusters op de tafel gezet en met zenuwachtige vreugde ontpakt. Die rijst, die gort, die kaarsen, die kaas, die heilzame suiker, en al wat er meer was — hoe heerlijk, hoe welkom! hoe noodig! en Martha wischte mede een traan weg. Die arme zusters, zij waren zoo innig gelukkig, zoo dankbaar, zoo opgetogen, en zegenden in stilte en luide den goeden Heer van Martha, die bij zijne weldaden niet wilde bekend wezen, en drukten haar bij \'t afscheid met warmte de handen, en baden, alvorens zij zich later te slapen legden, voor den weldoener der weezen.
Ook Martha deed des avonds haar gewone gebeden, en, toen zij zich op het eenvoudige leger te slapen legde, toen dacht zij____
54
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
hoe wonderbaar Gods wegen soms leiden; hoe zij zich een schat in den hemel mocht koopen door \'t weldoen aan weezen, wier vader hare ouders zoo wreed had verstooten, uit het huisje der kindsheid.
En Martha had recht, want hij die uit godsdiensthaat den braven Roomschen tuinman en zijn gezin had verjaagd, en zich door een te weelderig leven met de zijnen had ten gronde gericht, hij had na zijn dood en dien zijner gade, twee zwakke en hulpbehoevende weezen achtergelaten, en Martha — Martha werkte het gebod der liefde. Christus de Heer, de goede Meester had het haar bevolen.
Het is een man van meer dan zestig jaren, dien wij ginds door de graanvelden zien wandelen; de hoed zit hem diep op de grijze wenkbrauwen gedrukt, en onder uit de vervaarlijk lange jas steken een paar magere beenen in wollen kousen.
55
„Welzalig zijn de uitverkorenen des Heeren,quot; mompelt hij bij zich zeiven — zóo hard, dat wanneer iemand achter hem ware geweest, hij het duidelijk zoude verstaan hebben — „welzalig zijn de uitverkorene schapen te midden der grijpende wolven, te midden der kinderen van Sodom en Gomorra; welzalig zijn ze die den drievuldigen bonds-God aanroepen en door den Heiligen Geest wandelen. Waar wind en hagel ginds de graan- en boekweitvelden hebben geteisterd, daar_zijn mijne akkers gespaard gebleven. Zichtbare, zichtbare roede! het vlammende zwaard van den rechtvaardigen God. Ik dank U! Ik dank U! o mijn steenrots, mijn burg die den kop van de slang hebt vermorzeld en aan het vloekhout zijt gestorven; ik dank U, dat ik vervloekte zondaar in Uw eeuwig register als een uitverkorene van Sion stond opgeschreven; die mij tot den grootsten zondaar hebt ge-
\') Psal m XVIII. 3.
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
maakt om des te overvloediger Uw lankmoedige genade aan mij te werken.quot;
Zoo mompelt de lange magere man, al wandelende, nog een geruimen tijd voort, tot eindelijk het geklep van den dorpstoren zijn opmerkzaamheid trekt. „Ha!quot; zegt hij weder, „de Heere roept mij,quot; en zijn schreden verhaastende, bereikt hij weldra liet kerkgebouw.
Een groote schare was in het huis des Heeren vergaderd. Ook de magere man geklom zijn plaats in de hooge kerkeraads-bank. Lang bleef hij staan, met den hoed voor de oogen gedrukt, en mompelde nogmaals.
De leeraar die het gestoelte had beklommen, werd door de gemeente van Christus, en ook door den man in de hooge bank, met innige goedkeuring aangehoord, en toen hij na het zingen van Psalm achttien het twaalfde en veertiende vers, de tekstwoorden behandelde: „En de Heer sprak tot Mozes zeggende: Neem de wraak der kinderen Israels van de Medianieten: daarna zult gij verzameld worden tot uwe volken \'), toen „smulde het hartequot; van den geloovigen Christen, en hij verstond met den leeraar zeer duidelijk: dat, zooals Mozes het volk Israels moest ten strijde toerusten, zoo moesten ook zij de uitverkorenen des Heeren, strijden en wraak doen aan de afvalligen in Sion; zoo moesten zij verdelgen die grijpende wolven, die rondgingen in schaapskleederén en de kudde verslonden, en moesten zij bidden, en biddende strijden, voor het zinkende vaderland. O! toen die leeraar de verblinden daar aansprak, de eeuwig verdoemden, die niet waren wedergeboren, en de helle hen voorhield en den God van verschrikking, en het wee en ach uitsprak — toen schudde de lange man diep medelijdend zijn hoofd, en oordeelde niet, maar zag er velen met weemoed op aan. En — toen nu die leeraar eindigde, en het woord tot de vromen richtte, toen verspreidde er zich een beteekenend lachje over het gelaat van den uitverkorene, en hij sprak halfluide: „Ik dank U, o Heere! dat ik niet ben als genen: ik word verzameld. ... tot Uwe volken.quot;
!) Niimeri. XXXI. 1 , 2.
56
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
De Zondag spoedde ten einde, de dalende Julizon wierp een heerlijk licht over bosschen en akkers. Leenveld, zoo heette de man dien wij des morgens hebben ontmoet, zat in zijn svoning; de groote Statenbijbel met koperen klampen lag voor hem opengeslagen, en aandachtig scheen hij door den knijpbril te lezen, toen de klink der keukendeur opging en een welgekleed heer het vertrek binnentrad.
„Goeden avond, baas Leenveld,quot; sprak de heer naderbijkomende, en herhaalde toen hij zag dat de man hem niet scheen te bemerken: „Goeden avond, baas Leenveld; kom ik ook ongelegen? Ik wilde u maar even over de bedoelde zaak spreken.quot;
„En de vierde rij van een turkoois, en een sardonix, en een jaspis; omvat in gouden kasjes in hunne vullingenquot; ^ mompelde Leenveld en den vinger bij de plaats waar hij gebleven was zettende, nam hij den knijpbril van den neus, en den heer groetend met een zalvend knikken, zeide hij; „De vrede, de vrede mijnheer Hulsink. Och heden, was ü daar; ga zitten, ga zitten; ik wandelde juist in het woord des Heeren.quot;
„Flink zoo, dat is een goede inleiding.quot; hernam Hulsink; „gij zijt op godsdienstig terrein en daar zal ik u gaarne op houden. Gij herinnert u Leenveld, dat ik u voor eenige dagen toen gij geen tijd hadt, over den bouw van een huisje sprak; ik wilde ....quot;
„O zondig geslacht!quot; viel Leenveld hier in; „weet gij dan niet, mijnheer, wat er geschreven staat: Maar de zevende dag is de rustdag des Heeren uwen Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch ... V\'1)
„Ho, ho!quot; riep de heer Hulsink den bijbelkundige vriendelijk toe: „Noch uw dienstknecht, noch uw vee; ei, ei, wie heeft dan dominé A ... dezen middag naar W .. .. doen brengen, waar hij preeken moest. Heeft Leenvelds knecht niet ingespannen en heeft Leenvelds paard niet getrokken....?quot;
„Ja, ja,quot; hernam Leenveld eenigszins bedremmeld; „maar ziet
57
j) Exodus XX. 10.
58 ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
gij.... voor de reinen .... maar ja, wij zijn zondaren, groote zondaren en struikelen in velen, maar des te overvloediger werkt de genade Christi over ons.quot;
„Om het even,quot; sprak Hulsink, „ik kom niet om met u te redetwisten of uw daden te bedillen; ik kom alleen om tot een weldadig doel een paar woorden met u te wisselen; de Zaligmaker was ook op den sabbat weldoende.quot;
„O gruwel! o zonde! gelijkstelling met God!quot; zeide Leenveld; „alsof wij iets vermochten, alsof de werken iets waren, alsof Paulus niet zeide: Wij besluiten dan dat de mensche door het geloove gerechtveerdigd wordt, zonder de werken der wet 1).quot;
„En zegt Jacobus niet in zijn zendbrief,quot; sprak Hulsink: „Wat nuttigheid is het mijne broeders, indien iemand zegt dat hij geloof heeft en heeft de werken niet? Kan het geloof hem zalig maken2)!quot; „Maar,quot; vervolgde hij, „laat ons toch niet twisten over zaken die de hoofden verhitten en de harten koud laten. Nog eens Leenveld, ik wilde u spreken. Komt het u niet gelegen dan zal ik morgen terugkomen en anders ....quot;
„Nu blijf dan, blijf dan,quot; zeide Leenveld: „ik zal u hooren en de geest zal beslissen.quot;
„Welaan,quot; hernam Hulsink: „gij weet dat het huisje waarin de weduwe Wolfman woonde, door den brand is vernield. Gij weet, dat zij bij Joosting met hare kinderen op de deel is gehuisvest. Ik heb innig met de ziel te doen, te meer daar boer Krelis de woning niet weder zal opbouwen, maar het erf aan zijn land wil trekken. IJverig ben ik dus werkzaam geweest om wat geld bij elkander te brengen, ten einde die armen huisvesting te bezorgen. De som nu die ik bijeen heb zal zoo omstreeks voldoende zijn tot het optrekken van een eenvoudig — zeer eenvoudig hutje, doch.... daartoe behoeft nog iets anders.... en ... . ik heb op ü gerekend.quot;
„Ei, ei,quot; zeide Leenveld.
„Op ü,quot; herhaalde Hulsink. „Gij weet het alweder: om te bouwen behoeft men grond; welnu, ik peinsde en dacht: zie.
\') Zendbr. van Paulus aan de Eom. III. 28. ■) Zendbr. van Jacobus II. 14.
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
achter den molen bij de Grietkamp, daar ligt het bouwland van Leenveld. Van dat bouwland is door den landweg eene kleine hoek afgescheiden, waarvan gij meermalen zeidet, dat het een onnutte dienstknecht was, en maar wildet, dat gij het kwijt waart. Ha, dacht ik, dat hoekje was recht geschikt voor vrouw Wolfman. Altijd heeft zij na den dood van haar man ijverig voor den kost gewerkt, en ofschoon zij met wasschen wel zóo veel verdiende om in de behoeften van haar gezin te voorzien, zoo drukten haar die pachtgelden. Zie Leenveld, als zij nu een eigen huisje had, dan ware de goede ziel van een groote zorg bevrijd. Geld heb ik u niet gevraagd, maar thans — thans is de beurt aan u.quot;
„En wat zou ik?quot; zeide Leenveld, alsof hij er niets van begrepen had.
„Wat gij zoudt?quot; hernam Hulsink; „mij dunkt, dat is niet duister. Nog eens dan: ten behoeve der weduwe heb ik gelden verzameld; die op de doelmatigste wijze te besteden was mijn plan; het geschiktste dacht mij het bouwen van een huisje te zijn; een klein hoekje grond is daartoe noodig, gij hebt het, en kunt dus die goede zaak bevorderen.quot;
„Dat is te zeggen....?quot; zeide Leenveld.
„Te zeggen ....quot; herhaalde Hulsink: „welnu, of gij het ten behoeve der armen zoudt willen afstaan ?quot;
„Ik afstaan .... ja — zie, dat. is te zeggen ...zeide de magere man alweder: „het is een lief lapje, ik heb er altijd plei-zier in, maar als het wezen moest, om u genoegen te doen, mijnheer Hulsink, dan zou mijn geest wel geneigd zijn om.... en wat zou het bod zijn....?quot; besloot hij, zijn bezoeker vragend aanziende.
„Het bod!quot; hernam Hulsink, „mijn waarde Leenveld, die spitse punt gronds zooals zij daar is, zou in veiling geen tien gulden opbrengen, wat zegt dat voor u; ik vraag u geen geld, maar nu, ik vraag u dat hoekje.quot;
„Dat hoekje, dat hoekje!quot; sprak Leenveld, terwijl de lippen van zijn tandeloozen mond zich krampachtig op en neder bewogen ; „dat hoekje.... geen tien gulden; wel zondige mensch-heid! wat denkt gij, mijnheer? Denkt gij dat Leenveld schatrijk
59
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
is, en dat hij zich zal uitkleeden om een ongeloovig en zondig geslacht te mesten?quot;
„Hei, heidaar! van mesten is hier geen sprake,quot; hernam Hul-sink: „ik vraag slechts een werk uwer barmhartigheid, een tee-ken uwer menschenliefde in Christus.quot;
„Een teeken ! ... . een teeken!quot; riep Leenveld onaangenaam hard; „dit is een boos geslachte, zegt de Heere, het verzoekt een teeken, en haar en zal geen teeken gegeven worden....1).quot;
„In hoeverre gij deze bijbelplaats met juistheid hier aanbrengt, zal ik daarlaten,quot; hervatte Hulsink; maar zoo uwe barmhartigheid dan binnen zulke nauwe grenzen beperkt is, zeg my, tot welken prijs zoudt gij uw hoekje grond willen afstaan?quot;
Leenveld tuurde een geruimen tijd naar buiten.
„Afstaan, afstaan,quot; zeide hij eindelijk en glimlachte vreemdsoortig: „ten uwen gerieve, mijnheer Hulsink, ten uwen gerieve; zie anders, ik zou er niet aan denken. — Die lap grond — goed gelegen — aan den weg — laat zien, — dertien en zeven — en drie — laat zien .... Ja zie, voor u, maar voor li ook alleen, dat zou zoo — zoo drie en twintig gulden zijn?quot;
„Is \'t mogelijk!quot; riep Hulsink, van zijn zetel opspringende. „Meer dan tweemaal de waarde! Zeker vergist gij u Leenveld? Ik kan toch niet denken . . ..quot;
„Ja — neen, —- dat zal wel zoo uitkomen,quot; hernam Leenveld. „Dertien, en zeven, en drie; ja da\'s recht zoo. En zou dat mijnheer....?quot;
„Inhalige kerel!quot; sprak Hulsink met nadruk; „lees vrij in den bijbel, en bid, en zing uwe psalmen, maar bedenk dat er een God is die de harten kent en de nieren proeft.quot; Na deze woorden greep Hulsink zijn hoed en liep naar de deur, doch op den drempel keerde hij terug en zeide, terwijl hij den oude diep in de oogen zag: „Beslis; Leenveld, wilt gij tien gulden voor uw lap puingrond?quot;
„Ga heen,quot; antwoordde Leenveld; „wij verzoeken den Heere door Zijn rustdag te schenden met gesprekken die dezer wereld zijn. Kom morgen zoo gij handelen wilt, en breng mij niet in
^ Ev. Lucas XI. middelste gedeelte van vers 29.
60
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
de verzoeking om de dingen te bedenken, die niet des geestes Gods zijn.quot;
Hulsink ging. Den volgenden dag kwam hij nogmaals weder, maar de uitverkorene Gods bleef bij zijn vordering. Hulsink betaalde het hoekje gionds dat hij hebben moest, van zijn eigen zuur verdiende penningen, en Leenveld — nog dienzelfden avond sloot hij de gelden in de welgevulde lade van zijn kabinet, zijn God dankende, die hem zoo genadig „in de ruimtequot; gebracht had O-
IV.
In een nauw en dompig steegje der stad L.....woonde in
een armoedig huisje de schoenlapper Gilles. Sober en schraal was zijn deel, maar Gilles was tevreden, en hij werkte van den morgen tot den avond, en had door Gods genade toch altijd brood voor zijn gezin.
Geen enkel stuk van eenige waarde bezat de arme schoenlapper, maar toch, toch had hij een schat, een schat kostelijker dan goud en edelgesteenten; het was de Bijbel.
Diep, ja zeer diep ging hij er onder gebukt, „dat helaas! zoo dikwerf het dierbare boek der eenige waarheid, werd veracht en vertreden;quot; bitter betreurde hij „de veldwinnende loszinnigheid, waardoor die schriften der genade werden verkracht of verminkt, terwijl zelfs herders en leeraars de gemeenteleden van Christus zoo jammerlijk op dwaalwegen leidden.quot;
61
Het was op een Zaterdag-avond dat Gilles met zijn vrouw en drie kinderen, het karige avondbrood gebruikte. De uiterste reinheid heerschte er in het anders zoo onaanzienlijk vertrek. De trouwe huismoeder had het dien dag zeer druk gehad. De dochter van een schoolmeester zijnde, had zij in jeugdige jaren voldoende kundigheden opgedaan, om thans hare kinderen in de
i) Uitdrukking voor den geest krijgen.
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
eerste wetenschappelijke opleiding behulpzaam te zijn. Zooals gewoonlijk had zij er nu den morgen grootendeels mede doorgebracht, en de arme schoenlapper dankte God voor die kunde zijner vrouw, want, „op de scholen, ach! ieder wist hoe het er toeging; daar heerschte de geest van Christus niet.quot; — Was moeder Elsje den morgen met haar kroost bezig geweest, terwijl zij tevens onder die bedrijven voor het middagmaal zorgde, den Zaterdag-namiddag had zij met poetsen en schrobben doorgebracht, en, zoo men nu in den avond dat kamertje ware binnengetreden en de drie blonde kopjes der blozende kinderen tusschen de tevredene ouders hadde beschouwd, dan zou men de armoede niet geschuwd, maar met innig genoegen eenige oogenblikken in dat gezin vertoefd hebben.
„Zie vrouw,quot; ving Gilles aan, toen hij zijn avonddeel had genoten, „die week is alweder ten einde, \'t Is zichtbaar, ja zichtbaar zooals wij worden gespaard. Och 1 iedere dag spreekt, tegenwoordig vooral, zoo luide van sterven; \'t is hier zelfs al zeer erg in de steeg, en wij — zie wij zitten nog zoo frisch en gezond bij elkander, doch, mijn hulpe is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft 1).quot;
„Amen,quot; zeide Elsje en veegde een traan weg.
De kinderen — waarvan het oudste een meisje van twaalf jaren was, terwijl de beide andere, jongens waren die tien en zeven jaren telden — hadden mede hun brood met den meesten smaak genuttigd, en waren juist te zamen aan het fluisteren hoe ze morgen met vader en moeder op den wal zouden wandelen, toen Gilles het bijbelboek opensloeg en met een duidelijke stem het zesde hoofdstuk uit het Evangelie van Mattheus voorlas.
„Elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad 2),quot; waren de laatste woorden, en het boek weder digtslaande zeide hij, terwijl hij zijn vrouw vriendelijk aanzag: „Nietwaar Elsje, dat is een heerlijk kapittel? Ach! mocht ieder Christen het eiken dag
gt;) Psalm CXXI. 2.
2) Ev. Mattheus VI. einde van liet laatste vers.
62
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
biddende lezen: \'Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden 3).quot;
„Dat gave de Heere!quot; zeide Elsje, en, nadat vader Gilles nog een kort avondgebed had uitgesproken, gingen de kinderen terstond te bedde, want, na de Zaterdagsche reiniging waren ze reeds aan het avondbrood in hunne heldere slaaprokjes.
Moeder Gilles had nog liet een en ander te doen; ook de schoenlapper; maar eindelijk werd het lampje uitgedoofd en begaven zich ook de ouders ter ruste.
De nachtwacht had juist het tweede uur na middernacht aangekondigd, toen hij in de nabijheid van het nauwe steegje waai Gilles woonde, door een knaap werd aangesproken.
„Och baas,quot; sprak de knaap, de wacht op zijde komende, „kunt ge mij ook zeggen waar die fijne lapper woont? hij moet dadelijk meegaan.quot;
„De fijne lapper! wien meent gij?quot; klonk de weervraag.
„Och die vrome, die Scholtiaan,quot; hernam de knaap. „Hij moet bij Lokers komen, en ik weet niet waar hij woont; \'t moet geloof ik in de Stilsteeg wezen, maar het is er zoo donker.quot;
„De fijne lapper, de fijne lapper,quot; herhaalde de nachtwacht nadenkende. „Weet gij zijn naam niet?quot;
„Die is mij waarlijk ontschoten,quot; zeide de knaap. „Gil.... Gil....quot;
„Ha! Gilles!quot; hernam de wacht. „Jawel, ziet gij.... daar ginds aan de linkerhand, drie huizen voorbij dat uitstek; de naam staat boven de deur!quot;
„Ik dank je,quot; sprak de knaap en terwijl de nachtwacht weder ratelde en riep: „ïwee het de klok!quot; bonsde de knaap uit al zijn macht op de deur van het smalle huisje, waar Gilles woonde.
„Wie daar?quot; riep een ontstelde mansstem van binnen.
63
„Maak maar open!quot; was het bescheid; „je bent immers de Scholtiaansche schoenlapper ?quot;
gt;) Ey. Mattbeus VI. 33.
C4 ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
Nadat de knaap eenige oogenblikken vol ongeduld had staan wachten, opende Gilles de deur, en, den knaap met de ontstoken lamp in het aangezicht lichtende, vraagde hij: „Maar wie zijt gij, en wat wilt ge?quot;
„Kees Tuil,quot; antwoordde de jongen en vervolgde; „gij moet maar dadelijk mede, want Lokers is op eens heel slecht geworden, en hij riep maar gedurig dat gij komen moest.quot;
„Lokers....quot; herhaalde Gilles nadenkend, „de knecht van baas Prouwel?quot;
„Ja juist, dezelfde,quot; zei de knaap.
„Laat hij mij roepen?quot; hernam Gilles, „en wat scheelt hem?quot;
„Wel, de ziekte,quot; sprak de jongen; „kom maar gauw ook, want hij is glad alleen.quot;
„Alleen?quot; zei Gilles; „is er dan niemand bij hem?quot;
„Wel neen,quot; antwoordde de knaap. „Vader bedankt er hartelijk voor; moeder is veel te bang: ze zouden wel gek zijn. Maar kom je dan gauw?quot; besloot hij, „want hij ligt spier alleen.quot;
Na deze woorden maakte de knaap rechtsomkeert en verliet den verbaasden schoenlapper.
Moeder Elsje was van het geklop niet wakker geworden. Wèl had zij dat geklop slapende gehoord, want toen zij door Gilles met de woorden: „Vrouw, hoor eens,quot; werd gewekt, -.oen herinnerde zij zich duidelijk, van een kist te hebben gedroomd, waarin men haar gelegd had en die daarna rondom was toege-spijkerd.
„Vrouw, vrouw, hoor eens,quot; herhaalde Gilles, dien benauwden droom stuitende, „dat is een treurig geval.... Ik ben daar zooeven bij iemand geroepen die.... die niet wel is.quot;
„O Heere, de ziekte!quot; riep vrouw Gilles terwijl zij eensklaps in hare slaapstede overeind sprong. „Zeg Evert, zeg, is het — ?quot;
„Nu ja,quot; hernam Gilles; „maar waarom zoo te ontstellen, \'t Is het ergste voor den lijder. Ik zal mij maar spoedig wat aantrekken.quot;
„En gaat gij er heen?quot; sprak Elsje angstig.
„Ik ga — ja met God!quot; hernam Gilles en legde een zoo krachtigen nadruk op de twee laatste woorden, dat Elsje beschaamd de oogen neersloeg.
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„Maar wie is het dan vraagde Elsje weder.
„De knecht van baas Prouwel, gij weet wel.... die
„Lokers?quot; zeide de vrouw, terwijl zij zichtbaar ontroerde.
„Ja, Lokers,quot; antwoordde Gilles, „maar wie is hetzelfde.quot;
„Hetzelfde! neen Evert, dat moet gij niet zeggen,quot; zeide Elsje. „Ik weet niet, maar de huisgenooten des geloofs gaan toch voor. En dan — Lokers! — Moogt gij voor hem uw eigen leven en het welzijn uwer vrouw en kinderen in de waagschaal stellen .... voor hem .... die ....quot;
„Zwijg vrouw!quot; zeide Gilles met zachte gestrengheid. „quot;Voorzeker zijt gij nog door den slaap bevangen; althans nog nooit heb ik u zóo hooren spreken. Elsje, vergeet gij die grootste geboden: Hebt God lief bovenal, en den naaste als u zeiven?quot;
„Ach ja!quot; sprak Elsje, terwijl heur tranen te voorschijn kwamen, „maar de naaste ....?quot;
„Gedenk den barmhartigen Samaritaan,quot; hernam Gilles. „Leg u rustig te slapen, de Heere roept mij: misschien — tot bekeering van een zondaar.quot;
Vrouw Elsje zeide niets, maar veegde haar natte oogen en bad in stilte.
„Gilles was spoedig gereed, en terwijl hij zijn vrouw de hand toereikte, zeide hij: ,.Tot straks Elsje. Bid voor den kranke en bid voor mij.quot;
„Ga dan, ga dan met God,quot; zeide de vrouw, en drukte een afscheidskus op Everts ruwe hand.
Evert Gilles, de fijne schoenlapper, de zoogenaamde Scholtiaan, liep schier op een drafje naar de woning van den gevaarlijken lijder.
Het tooneel dat hem beidde was allertreurigst, maar het was zijner ziele wel, dat hij den vijand liefde mocht betoonen, dat hij hem in die benauwde ure mocht vertroosten en opbeuren, en ofschoon volgens het oordeel van den dokter menschelijke hulp te kort zou schieten, zoo voerde de geestelijke hulp welke die fijne schoenlapper verleende, de ziel, die weldra het aard-sche woonhuis zou verlaten, toch op den weg tot den Heer, en.... toen de morgenschemering doorbrak, toen kreunde de stervende: „Evert, Evert.... vergeef mij .... Heere, ontferm U mijner!quot; en .... gaf den geest.
G. 3
65
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
Eerst in den namiddag keerde Gilles in zijne woning terug, God dankende dat hij den man had mogen helpen en wellicht voor eeuwig behouden, die hem zoo onedel bejegend had.
Met Lokers was Gilles weleer bij baas Prouwel als schoenmakersknecht werkzaam geweest. De vroomheid van Gilles hinderde den ouderen knecht, en — hij had niet gerust alvorens hij door een valsche beschuldiging, waarvoor hij mede valsche bewijzen wist aan te brengen, den braven man uit den dienst verjaagd had.
Bitter had toen de arme Gilles moeten tobben, en, zoo hij niet door zijn God ware gesterkt, het zou er ellendig met hem en de zijnen hebben uitgezien.
Gilles kwam in den namiddag te huis, en toen hij zijn vrouw en kinderen met liefde had begroet, en na wat gegeten te hebben zijn werk wilde hervatten, toen werd het ook hem eensklaps zoo naar; hij kermde en steunde, en vrouw Elsje zond met een kloppend hart haar oudste meisje naar den dokter. Deze kwam: Gilles had de ziekte.
De brave man had de gevreesde ziekte, maar — was zijn vrouw in den nacht, toen Evert geroepen werd, docr allerlei voorstellingen bevreesd geworden —• nu het onheil daar was, nu vond zij kracht in Christus, sterkte in God.
Neen zij klaagde niet: Waarom zijt gij gegaan? waarom hebt gij den Heere verzocht? Neen, zij handelde, zij verzorgde den echtvriend en werkende bad zij geloovig: „Heere, Uw wil geschiede.quot;
„Uw wil geschiede!quot; dat ook bad Evert, dat ook baden de kinderen en ... . God lof! het was Zijn wil dat Evert herstelde. De opofferende vijandsliefde moest op aarde reeds beloond worden. Bij Gilles had zich de ziekte in den allerligtsten graad vertoond; hij werd gezond en flink als voorheen, en dankbaar be tuigde hij met de zijnen: dat de Drieëenige God Zijn geduchte kracht genadig ten goede aan hem had gewerkt, en dat hij den Heere door Diens genade zou blijven dienen — hij er zijn huis.
66
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
De koetsen rolden door de straten. Een prachtig huis op de K... .gracht was — zelfs van buiten gezien — schitterend verlicht. Een groote hoop volks werd voor de deur van dat huis door een politiedienaar teruggehouden, terwijl schier allen even nieuwsgierig waren om de mooie juffers en de mooie heeren uit de rijtuigen te zien stappen.
Binnen de rijkverlichte zalen van dat mooie huis was het alles drukte en leven. De baron Van Monsheuvel gaf een luisterrijke partij en had de eersten der stad daarop ten zijnent genoodigd.
Weldra was de receptiezaal met gasten gevuld, de battants gingen open, en — een vroolijke Invitation a la valse ruischte den aanwezigen in de ooren.
Het dansen nam een aanvang en — lachten ontelbare bloemen bij het geflonker van honderden bougies — de aangezichten der dansende jonkers en jonkvrouwen schenen de spiegels te zijn waarin dat gelach en geflonker weerkaatste — doch — het gelach der bloemen was natuur, dat der aangezichten voor het grootste deel, evenals het beeld in den spiegel — kunstbedrog.
De oudere heeren en dames, die welstaanshalve of om redenen, de dansschoenen hadden te huis gelaten, sloegen eerst van uit de receptiezaal het dansen der jeugdigen gade, en terwijl sommigen daarna in een aangrenzend vertrek prachtige kunstplaten gingen bezien, knoopten anderen in afwachting van het quadrillepartijtje, beduidende of onbeduidende gesprekken aan.
„En heeft u al iets van den nieuwen predikant vernomen, mijnheer Muchald?quot; vraagde een deftige dame, die stijf in\'t satijn en echte kant stak.
„Ah ja mevrouw,quot; antwoordde Muchald, „ik heb er veel goeds van gehoord. Hij moet geheel en al aan de verwachting beantwoorden, zoo niets van dat vrome; fameus liberaal; een man
67
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
waar men zeer wel mede kan omgaan, amusant in gezelschap; hij moet zelfs zeer voor een partijtje wezen; ook vernam ik dat hij een dol liefhebber van comedies en concerten is, terwijl hij----quot;
„O foei! o foei!quot; zeide de dame; „dat kan niet anders dan schromelijke laster zijn. Ik heb drie jaar in Leiden gewoond, waar hij zijn eerste plaats in de nabijheid der stad had, maar ik hoorde steeds met den meesten lof van hem spreken. Men sprak daar van B. als van een oprecht Christen, als iemand—quot;
„Nu ja, dat zal wel zoo wezen mevrouw,quot; viel de heer Muchald in; „ik kan het niet beoordeelen, maar dewijl hij er een van de moderne richting is, zoo zoude het niet onmogelijk zijn. Hoe het zij, ik ben blijde dat er licht in de duisternis zal komen, want ik kan mij met die orthodoxie in het geheel niet vereenigen. In alles is vooruitgang mevrouw, en die moet er ook in het geloof zijn. Stilstand is achteruitgang. Het nieuwe evangelie verving het oude; de hervorming bracht weder licht voor die tijden, het is dus zeer duidelijk dat wij ons thans niet meer bij de Dordsche vaderen kunnen bepalen of ons met kindersprookjes bezighouden.quot;
De dame sprak niet, maar kuchte en wendde het hoofd ter zijde.
„Die zwijgt stemt toe,quot; dacht Muchald, en daar het zijn gewoonte was om overal met zijn „principesquot; voor den dag te komen, vervolgde hij: „Ik ben liberaal mevrouw, en verlang niet dat iedereen mijn opinie deelt, maar ik ben liberaal en zal liberaal blijven; de meeste menschen zijn er helaas! niet rijp voor: omdat de vermogens veelal bekrompen zijn en men aan den ouden sleur gewend is. Ik ben liberaal mevrouw, en hou mij volstrekt niet met die alfreuse theologische quaesties bezig. Wat maakt het uit of men dit of dat gelooft. Ik heb zoo eenigszins mijn verstand mevrouw, en het zegt mij: dat een God die ons allen met onze gebreken en zonden geschapen heeft — ja nietwaar, wij hebben toch allen meer of minder onze petits péchés ? — ons om dier zonden wille niet voor eeuwig zal ongelukkig maken; neen mevrouw, zie, dat wil er bij mij niet in. Mijn God is een God van liefde, en de liefde.. ..quot; Maar wat de liefde nu
68
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
eigenlijk was verstond mevrouw niet, want, was zij — vervuld met de dingen die haar omringden — gedurende Muchalds geloofsbelijdenis al niet recht op de hoogte gebleven, de gastheer die haar kwam aanspreken, voerde haar nu geheel van den tekst.
Door het gesprek dat de dame met den gastheer had aangeknoopt, stond nu Muchald met zijn principes alleen, en begaf zich alzoo naar de danszaal, waar hij de dansende paren aandachtig gadesloeg.
„Hoe!quot; dacht hij bij zich zeiven, nadat hij zijn dochter aan den arm van den luitenant Baks had ontwaard, welke laatste wel is waar om zijn betrekking in de groote wereld verkeerde, maar wiens geboorte en middelen zeer gering waren; „hoe! Elvire aan den arm van Baks, terwijl Van Einzen met de jonge weduwe Van Leiderstein danst. De tweede dans reeds, en nog heeft hij haar niet gevraagd! \'t Is onverklaarbaar!....quot;
„Bonsoir, amice,quot; zeide een deftig heer, die in de nabijheid van Muchald stond en hem de hand reikte.
„Serviteur,quot; zeide Muchald, terwijl hij de hem aangeboden hand drukte.
„Een lieve soiree!quot; hernam de deftige heer. „Als men dat volkje zoo springen ziet dan wordt men wel duidelijk herinnerd: Que les jours des fètes, sont passés pour nous autres. Die jonge weduwe Van Leiderstein allercharmantst, nietwaar? Ik hoor dat zij een Brusselsche is. Mevrouw Van Monsheuvel die haar in België leerde kennen, heeft haar terstond te logeeren gevraagd, en, ik twijfel geen oogenblik of het schoone weeuwtje zal wanneer zij terugkeert, haar hartje wel in Holland laten.quot;
Muchald beet zich op de lippen, maar zeide niets.
„Ja, ja,quot; knikte de deftige heer, „mijn jonge vriend Van Bin-zen zag haar dezen avond voor \'t eerst, en ik zeg u....quot; maar het wat daar kwam het niet toe, want de heeren werden vriendelijk verzocht hunne plaatsen aan de quadrilletafeltjes te willen bezetten.
Muchald speelde zeer afgetrokken, en zegende het oogenblik toen het partijtje geëindigd was en het souper een aanvang zou nemen. Ook het kostbaar souper liep ten einde, en, eerst laat
69
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
in den nacht keerden de gasten van den baron Van Monsheuvel huiswaarts.
Had de heer Muchald zich slecht geamuseerd, ook zijn bekoorlijke dochter Eivire begaf zich met een pijnlijk verwond gemoed te bedde en kon den slaap niet vatten. Eivire beminde, zij beminde den schoonen en rijken Van Binzen, en hij — hij die haar anders steeds ter zijde was geweest, dezen avond had hij haar zichtbaar veronachtzaamd.
Later dan gewoonlijk opgestaan, zat Eduard van Binzen den volgenden morgen in zijn voltaire het ontbijt te nuttigen, toen hem een welverzegeld briefje werd overhandigd. Spoedig was het opengebroken en, verwonderde hij zich geen naamteekening onder het geschrift te vinden, nog meer verwonderde en ontstelde hem de volgende inhoud;
„Mijnheer!
Indien de eer uwer familie en uw eigen geluk u ter harte gaan, ontwijk dan de schaamtelooze blikken eener vrouw, die niet dan met huivering op haar levensweg aan de zijde van een vroeg ontslapen echtgenoot kan terugzien.quot;
Van Binzen, die nooit door het masker van een anonymen-brief was onthutst geworden, wist in de eerste oogenblikken niet of hij waakte of droomde. De bekoorlijkheden der schoone vreemdelinge hadden hem, ja, getroffen, doch — of hij méér voor haar gevoelde, dit had hij zich zeiven tot nog toe niet afgevraagd. Van wien mocht die brief komen .... ? Zou hij waarheid bevatten .... ? Die vragen doorwoelden het brein van den jongeling zonder ophouden. quot;Ware Eduard van Binzen een romanheld geweest, hij zou met het schoone beeld der Belgische weduwe voor den geest, alles hebben in het werk gesteld om den briefschrijver te ontdekken, hem van laster te overtuigen en — hart en hand van de „hemelsch reinequot; te verwerven.
Van Binzen was evenwel geen romanheld, maar wel was hij zeer vatbaar voor indrukken. Zijn vreemd gedrag ten opzichte
70
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
van Elvire op de soiree der familie Van Monsheuvel, gaf ermede het bewijs van; want ziet gij — Elvire zou zich hebben uitgelaten dat, terwijl haar vader zich in finantieele moeilijkheden bevond, de oplettendheden van Van Einzen, den rijken bankierszoon, haar niet ongevallig waren. Die oorblazing en het verrassend schoon der jonge vreemdelinge hadden Van Einzen de beminnelijke Elvire doen veronachtzamen en — \'t arme kind had er veel door geleden.
Nog geen uur na \'t ontvangen van het naamloos geschrijf trad Jozef de huisknecht het vertrek binnen en bracht de uitnoodi-ging van den heer Muchald over: of mijnheer Eduard morgen familiaar kwam dineeren?
„Zeg, dat ik ongesteld ben en niet zal komen,quot; zeide Eduard wrevelig; doch, toen de knecht met een: „Zeer wel mijnheer!quot; de kamer verlaten had, werd hij teruggeroepen en hernam Van Einzen: „Of neen. zeg dat ik met genoegen van de uitnoodiging gebruik zal maken.quot;
„Zeer wel mijnheer!quot; sprak Jozef nogmaals, en vertrok.
Het familiare diner ten huize van den heer Muchald was zoo exquis, dat Van Einzen zich zei ven moest afvragen, of de geruchten aangaande Muchalds benarde omstandigheden niet inderdaad lasterlijk geweest waren. Het was er rijk, de wijnen waren keurig, en Elvire — naast wie hij aan tafel zat — was hem nooit zoo schoon en beminnelijk voorgekomen.
Waarlijk, Elvire was lief en schoon; het gedrag van Eduard op het bal bij den baron Van Monsheuvel had haar, die hem in stilte beminde, bitter geschokt; doch, de liefde vergeeft zoo gaarne, en, toen Eduard haar dus dienzelfden avond ter zijde trok en haar in een opgewonden stemming om het jawoord vroeg, toen lispte het meisje een woord, dat door hem alleen werd verstaan, en weinige dagen daarna was het nieuwtje reeds algemeen bekend, dat Eduard van Einzen en Elvire Muchald verloofd waren.
Vier maanden later was het bruiloft in Muchalds woning. Eduard was uiterst gelukkig, want hij beminde zijn Elvire teeder en had reeds lang vergiffenis bekomen voor de onaardige wijze waarop hij zich dien bal-avond gedragen had. Elvire beschouwde
71
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
haar jongen echtvriend met innige liefde — en Muchald — — de liberale Muchald — hij lachte in stilte van zelfvoldoening over den „slimmen zet,quot; die aan zijn dochter den rijken bankierszoon bezorgd had en waardoor hij zich zeiven uit een pijnlijke verlegenheid zou redden. Gerust sluimerde de liberale man dien avond in, want zie, er stond geschreven: „Zijt listig gelijk de slangen ... .quot;
Weinige dagen na het voltrokken huwelijk zat Muchald onder het gehoor van den nieuwen predikant B. De gemeente vond des leeraars tekstwoorden opgeteekend in den Algern. Zendb. van den apostel Johannes, het vierde kapittel, het zestiende vers, alleen deze woorden: „God is liefde.quot;
„Dat is de ware,quot; dacht Muchald en, toen hij nu hoorde dat God wilde dat alle menschen zouden zalig worden, toen begreep hij nog beter, dat B. de man was; maar — wat er alzoo ver-eischt werd om die zaligheid te verwerven, daarnaar luisterde hij weinig, \'t was al te omslachtig en al te langdradig en, toen het slotvers van het twaalfde der Evangelische gezangen tot nazang werd aangeheven, toen deed ook Muchald zijn best om zijn buurman, die valsch zong, te overschreeuwen, en gevoelde hij even weinig van den geest der woorden als het koperen slot van zijn bijbel, maar dacht al galmende aan den misleiden schoonzoon en aan de gefopte weduwe.
„Hoor Meiveld, gij weet dat ik in \'t geheel niet van uwe denkwijze ben; met uw duivel heb ik volstrekt geen \\rede, en ziedaar, ik geloof er niet aan. Ik kan mij geen God, geen liefderijk Vader voorstellen, die alles geschapen hebbende, een geest of wezen zou hebben voortgebracht, dien Hij een grootere macht zou hebben afgestaan dan Hij, de Almachtige, zich zeiven heeft voorbehouden. Ik weet dat er in den bijbel van den duivel en meermalen zelfs van duivelen gesproken wordt, maar ik weet
72
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
ook dat God Zijne kinderen heeft opgevoed naar hunne vatbaarheid en dat Christus de verheven leeraar, ook daarom steeds in den Oosterschen geest leerde en predikte. Wat men destijds een van den duivel bezetene noemde, daaronder verstaan wij thans een krankzinnige of een die met de vallende ziekte bezocht is, en verder degenen die zondig en onrein handelen: terwijl de duivel of booze geest in ons, de verzoeking tot het kwade is, waartegen wij den engel of goeden geest, dat is het geweten, tot kampvechter hebben verkregen. Neem mij niet kwalijk Meiveld, maar aangaande uw duivel en nog zoo veel andere geloofspunten stem ik op grond mijner rede geenszins met u in; wij zullen elkander nimmer overtuigen, en ...
„Overtuigen! ja overtuigd moet gij worden,quot; riep Meiveld bitter, „gij met uw rede, uw Godslasterlijke rede, die erger dan de duivel — den waarachtig in het vleesch verschenen God verloochent en u alzoo de eeuwige verdoemenis te gemoet voert. Overtuigd zult gij worden, overtuigd van uwe dwaalbegrippen, is het niet hier, dan zeker evenals de rijke man in de eeuwige pijn.quot;
„Maar waarom valt gij mij toch altijd zoo hard. Meiveld?quot; sprak de eerste weder op zachten toon. „Gij weet immers wel dat ik den godsdienst op hoogen, zeer hoogen prijs stel, en dat Jezus\' voorbeeld en leer voor mij het ideaal van volkomenheid is. Of gij mij nu veroordeelen moogt omdat ik uwe zienswijze niet deel, aan geen persoonlijken duivel geloof en mij den Christus, volgens de begrippen onzer dagen, veel liever wil voorstellen als waarachtig mensch en alzoo als bereikbaar voorbeeld ter naleving, ontdaan van de wonderbaarlijkheden waarmede men hem in latere jaren — naar mijn overtuiging — heeft omgeven; of gij mij nu daarom veroordeelen en verketteren moogt, dat staat aan u, maar in elk geval laat ons over die zaak niet weder twisten. God kent de harten, Hij zal oordeelen naar wij gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad.quot;
„Alweder die eigen gerechtigheid!quot; zuchtte Meiveld en wilde nog iets zeggen, maar de jonkman die gesproken had dit bemerkende, hernam, het gesprek op iets anders brengend: „Zooals gezegd is Meiveld, wij zullen dan vragen of ik dezen avond en gij morgen kunt uitgaan.quot;
73
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„Ja,quot; zeide Meiveld, „ik wil het gaarne, want morgen is er een bijzondere avonddienst dien ik ongaarne verzuimen zou.quot;
Zoo pratende waren de beide winkelbedienden, die zich in den vroegen morgen op straat hadden ontmoet, het winkelhuis van hun patroon, den kruidenier Lorette, genaderd en begaven zich weldra naar hunne plaatsen achter de toonbank.
Meiveld was de oudste der bedienden; hij was een man die steeds zijn zaken goed verrichtte, maar zelden van iets anders dan van zijn godsdienstige begrippen sprak. Met een talrijk kroost gezegend, was het Meiveld dikwerf moeilijk om in de behoeften van zijn gezin te voorzien, en ofschoon hij maar zelden klaagde, Lingman — zoo heette de jongere bediende — had toch enkele malen de woorden: „drukkende tijdenquot; en „knellende zorgen,quot; opgevangen, en had met den sukkel te doen, want, hij vond hem een femelaar, maar, kwaad was hij niet.
Dewijl Lorette ongaarne aan zijn bedienden een genoegen weigerde, zoo stemde hij hun verzoek gewillig toe, en — Meiveld bleef dien avond alleen, terwijl Lingman, die een groot liefhebber van muziek was, het groote C... concert in de schouwburg ging bijwonen.
Had Lingman dien avond een waar kunstgenot gesmaakt, de volgende avond was voor Meiveld niet minder genotvol, want de vreemde leeraar uit K . . . had der gemeente het brood des eeuwigen levens „naar hartelust doen smaken,quot; zoodat zij grootendeels versterkt en „doorvoedquot; de kerk verliet.
De drukke Zaterdag-avond kwam aan en vond de beide bedienden met hun patroon in den winkel ijverig bezig. Lorette besloot met het opmaken der wekelijksche kas en uitte van tijd tot tijd een woord van verwondering.
„Ik kan mij niet begrijpen,quot; zeide hij eindelijk, „die rekening sluit niet, er is te weinig geld in de lade. Meiveld, zie eens hier,quot; vervolgde hij, den man wenkende die juist de luiken voor de winkelramen geplaatst had. „Zie eens, voor drie dagen heb ik nog een bankje van honderd gulden gewisseld, en nu, nu is er ternauwernood zooveel gelds voorhanden.quot;
„Wat!quot; zeide Meiveld met een verwonderd gelaat. „Hoe is dat mogelijk____quot;
74
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„Ik vat er niets van,quot; hernam Lorette, „maar reken dat er minstens een tekort van honderd vijftig gulden moet zijn.quot; lt;
„Honderd vijftig gulden!quot; herhaalde de man terwijl hij den kruidenier strak bleef aanzien. „Wie zou dat____? Ik heb toch____quot;
„Hoe het zij, er is geld gestolen,quot; hernam Lorette driftig: „oi gij, of Lingman zijt de schuldige. De diefstal is stout maar dom,quot; ging hij voort; „voor drie dagen heb ik de lade nog nagezien en nu.... Spreek Meiveld, spreek Lingman, wie is hier de dief?quot;
Meiveld werd zoo wit als een doode en Lingman zoo rood als bloed.
„Ik wil een eed doen — hoe zou ik....quot; stotterde Meiveld.
„Hoe kunt gij denken . . ..quot; riep Lingman.
„Gij weet dat ik goed ben,quot; hernam Lorette bedaarder, „maar dieven kan ik in mijn huis niet dulden. Zeker, zeer zeker is een van u beiden de dader. De som is te groot dan dat ik mij zou kunnen bedriegen. Wilt gij bekennen, wellicht — wellicht zeg ik, zal dan mijn vonnis verzacht worden, maar anders — de politie zal het uitmaken en gij beiden kunt op staanden voet vertrekken.quot;
„O Heere!quot; zuchtte Meiveld.
„Groote hemel!quot; riep Lingman.
„Beslis, spreek spoedig,quot; hernam de kruidenier. „Zeg Meiveld, hebt gij u vergrepen?quot;
„Maar Heere! hoe zou ik....quot; sprak Meiveld bevend. „Ik bid u, ik smeek u, spaar toch mijn naam; bedenk toch mijnheer, tien wurmen van kinderen,quot; — en Meiveld sloeg de handen in éen en herhaalde nog eenige malen: „Hoe zou ik.... hoe zou ik ....quot;
„Gij zijt dus onschuldig; maar gij Lingman, g\'y staat zoo verslagen?quot; hernam Lorette; „moet ik u dan voor een dief houden?quot;
Lingman werd beurtelings bleek en rood, hij scheen een zwaren strijd te strijden — de schaamte, de oneer — maar eindelijk zich vermannende liep hij op den kruidenier toe, vatte diens beide handen en sprak: „Patroon, spaar mij voor de schande en ik zal u alles bekennen. Spaar mij en maak het niet openbaar, en ik zal u alles teruggeven. Ik heb, ja ik heb....quot;
„Nietswaardige! ondankbare!quot; riep Lorette driftig. „Is dat het
75
76
loon mijner goedheid; is dat de dank voor het vertrouwen, dat ik u sedert tien jaren schonk; aan u, die van niet in mijn dienst zijt gekomen? Ga weg, nietswaardige. Uw bekentenis maakt u van den rechter vrij en ongedeerd zult gij mijn huis verlaten; maar de wroeging zal uw deel zijn en mijn verachting zoo wel als die van uw kameraad zult gij dragen.quot;
„Maar ik heb. ...quot; riep Lingman zich voor het hoofd slaande.
„Gij hebt.... gij hebt,quot; viel Lorette in, „een onbezonnen stuk begaan; het domme er van is uw eenige verschooning en bewijst dat het stelen nog niet uw gewoonte is. Bedacht gij dan niet dat het uit moest komen, of wildet gij de verdenking op dien armen man werpen? Ga heen Lingman, ga heen en verootmoedig u voor God; geef het ontstolene terug en zoek elders door eerlijkheid en trouw uw zielsrust en vrede terug te winnen.quot;
Lorette wees met een afgewend gelaat naar de deur. Lingman wilde nog spreken, maar de kruidenier schudde het hoofd, en, toen Lingman ijlings vertrok, toen zag Lorette dat er in de oogen van den goeden Meiveld een paar medelijdende tranen opwelden.
Den volgenden morgen ontving Lorette reeds vroegtijdig een brief van Lingman, waarin de honderd vijftig gulden in papieren geld gesloten waren. Dringend smeekte hij Lorette daarin, om hem weder in dienst te nemen, doch de kruidenier oordeelde dat dit niet goed zou wezen, en schreef hem zulks in een uit-voerigen brief terug, waarin nog de hartelijkste raadgevingen en lessen vervat waren, terwijl hij hem tevens het achterstallige loon zond, met een getuigschrift er bij om den jonkman als bekwaam en ijverig winkelbediende aan te bevelen, — het woordje eerlijk werd er echter niet in gevonden.
Vijf jaren waren er verloopen. Lingman had in eer. naburige plaats, een nieuwen dienst bekomen en was ijverig en getrouw.
Op zekeren dag trad er een heer den winkel binnen en vraagde aan den kruidenier, of er geen bediende was die Lingman heette.
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„Lingman! hier is iemand die naar u vraagt,quot; riep de kruidenier, en ging voort met een pond koffie te wegen.
Lingman kwam en ontstelde zichtbaar toen hij zijn voormali-gen patroon, den heer Lorette, herkende.
Lorette stak den bediende de hand toe, en toen deze nog aarzelde zeide hij: „Sla toe mijn vriend, wij kunnen elkander vrij in de oogen zien.quot;
„Stil, stil toch!quot; fluisterde Lingman en trok den ouden patroon met zich in het donkere kamertje achter den winkel.
„Brave, eerlijke, edele Lingman!quot; ving Lorette aan; „vergeef mij het leed dat ik u mijns ondanks heb berokkend. Edele jongen, uw gedrag, uw zelfverloochening is thans gebleken; kom, geef mij de hand; ik moet die nogmaals — nogmaals schudden.quot;
„Het verheugt mij zeer u weder te ontmoeten,quot; sprak Lingman eindelijk nadat hij een geruimen tijd vóór zich had gezien. „Heeft de patroon den dief willen opzoeken?quot;
„Den dief! o spreek toch zoo niet Lingman. Begrijpt gij dan niet dat ik uw edel gedrag heb leeren kennen?quot; antwoordde Lorette. „Ja, brave jongen, ik sta hier voor u om u het droevig uiteinde van den man te melden voor wien gij u grootmoedig hebt opgeofferd. O, zijn laatste oogenblikken waren bang, maar het zielelijden dat hem sedert het gebeurde heeft gefolterd, zal hem zoo wij hopen en bidden, bij God genade doen verwerven. Zijn berouw was groot, en toen ik aan zijn sterfbed stond, toen riep hij gedurig: „„Lingman, vergeef mij, vergeef mij.quot;quot; Met stervende lippen beleed hij zijn misdrijf: hoe de nood hem er toe gedrongen, en de schaamte hem weerhouden had om het vergrijp te belijden. Door innige zuinigheid had hij in die vijf jaren reeds honderd zestien gulden bespaard, om, wanneer de vijftig zouden voltallig zijn, ze u terug te zenden en zóo het kwaad eenigszins goed te maken. En nu, de dood heeft hem verrast. God, die den wil heeft gekend, zal hem genadig zijn. Zie hier Lingman,quot; besloot Lorette terwijl hij voor den jonkman de honderd vijftig gulden in papierengeld nederlegde, „wat er te kort kwam geef ik gaarne. Edele vriend, dit geld zal u zekere renten daarboven hebben verschaft.quot;
77
ZES SCHETSEN IN ÉENE LIJST.
„En de weduwe — en de kinderen van Meiveld,quot; sprak Ling-man, „zijn die mèt hem gestorven
„Wel neen,quot; hernam Lorette, „zij leven....quot;
„En zijn behoeftig....?quot; viel Lingman in: „Welnu, dit geld was hun toegedacht, ik verlang het niet terug; geef het hun — niet uit mijn naam, dit zou hen grieven, maar geef het uit uwen naam. Immers Christus liet ons de armen in zijne plaats achter.quot;
Zoo sprak en zoo handelde de liberaal, die niet aan den duivel geloofde, noch aan de drieëenheid, noch aan de praedestina-tie; die niet geloofde aan den God-mensch zooals hij nog door zoo velen werd aangebeden; die niet schroomde om de waarheid der bijbelsche verhalen te toetsen aan zijn rede en eigen godsdienstig gevoel; die er in gemoede voor terugdeinsde om het schepsel te plaatsen op den troon des heelals, en den mensch te stellen naast den almachtigen God, den Schepper en Bestuurder van hemel en van aarde, maar — die tevens den verheven Broeder der Oudheid innig liefhad om den zaligmakende.n geest dien hij door zijn leer en voorbeeld op aarde bracht, en God dankte voor die groote genadegift Zijner eeuwige liefde.
En nu, zoo handelen er eenigen, velen handelen weder anders; maar wij — hoe handelen w ij ?
Ik antwoord niet. Ook gij, gij zwijgt....! Hoor, een stemme die wij geenszins verwachtten, klinkt ons eensklaps in de ooren; \'t is de stem van den strijd daarbuiten....
„En is er dan geen waarheid.... ? Zal Heiden en Jood ten jongsten dage, te gelijk met den Christen kunnen ingaan tot de hoogste zaligheid . ...! Gij prediker van lauwheid en onverschilligheid, van heillooze verdraagzaamheid, meent gij dat de wei ken alleen . ...quot;
Mijn broeder! Geen strijd in vreemde landen gevoerd waar \'t eigen vaderland onze krachten opeischt; \'t geklank van den strijd daarbuiten zou ons den vijand in eigen boezem te ras doen vergeten. Strijd! strijd alleen tegen de zonde die in ons woont!
78
ZES SCHETSEN IN ÉENE LUST.
Wij dan veroordeelen den Broeder niet die wellicht op een lagere trap van geestontwikkeling geplaatst werd, maar, die het toont in zijn leven; God zoek ik lief te hebben bovenal, en den naaste als mij zeiven!
En is dat geen heerlijk woord van den Christus — van den Verhevene wiens geest de gansche wereld bezielen moest:
„Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druif van doornen, of vijgen van distelen....?quot;
79