-ocr page 1-
-ocr page 2-

Vale 15

-ocr page 3-
-ocr page 4-

/S/-XZO

Op den zolder.

Arie Daalhof heeft een aardig „gedoei.quot; Omtrent vijftien minuten gaans van den dijk af, dan ziet ge \'t al liggen. Een mooi boerenerfje, niewaar? Zes jaar geleden werd alles nieuw opgetrokken, luchtig en netjes. Twee flinke kamers beneden; links de keukenkamer; spek en worst in den schoorsteen; rechts, boven den melkkelder, de mooie kamer; jawel, de pronkkamer met \'t servies op de „siffenjeerequot; en alles „na venant.quot; Achter vindt ge een flinke deel; langs die stevige ladder klimt ge naar den zolder waaronder de kamers zijn; en, boven de stallen ziet gij \'t hooi waarvan het acht stuks rundvee zoo aanstonds zijn deel weer g at krijgen. Buiten — een koren-en hooiberg: Jong, zoo\'n gedoei!

Ja een mooi gedoei! Maar, nü is er geen aardigheid aan; zomers moet ge \'t zien! Twee jutten vlak voor de deur, peren als vuisten! een aardig bloem- en moeshofje; links het bouwland: twee bunders. Twee? Nu ja, maar meer nog in pacht, \'t Aardigste van \'t gedoei komt achteraan:

Arie Daalhof was zes jaar geleden krek zooveel as Teunis Kip en Klaas Hermen nog zijn; dat wil zeggen: arbeider bij Hendrik Bolmans den grooten boer. Toen verdiende hij vier gulden in de week, en leefde met z\'n oude moeder in een krot van \'n hut — diakkenie. Nou komt \'t mooiste: Jong! Hanneke Duif was zoo\'n knappe meid. Verkeering... ? Mis! Geld zat er. De hoogheid kwam e. i

-ocr page 5-

OP DEN ZOLDER.

er tusschen — niet van Hanneke maar van Duif — en, als ouwe Duif niet gestorven was dan woonde Aria nog met z\'n moeder in de diakkenie-hut. \'t Hoefde niet: Duif ging sterven; en zei nog in \'t letste: „Hanneke, doe wa\'j niet laten kunt.quot; Dat deed ze. Ze nam Axie, en, \'t Duifshuis wier opgeknapt; en Arie kwam met Hanneke — o zoo\'n liefke — voor den preekstoel; en moeder Daalhof — ouwe sloof — kreeg \'n hoekske aan den warmen haard; binnen \'t jaar was er \'n dreumel, en — sinds de trouw schransen er drie al van \'t moes, en krijgt nummer vier ruim genoeg van haar moeder.

Da\'s meegeloopen!

Arie is toch een goeje kerel, al zeggen ze soms dat hem de broodkruimels steken. Zoo\'n klein beetje „pikkeleurigheidquot; mag er onder loopen, trotsch is ie niet. Als hij Teunis of Klaas ziet dan zegt ie zoo goed als vroeger: „Dag jong, hoe maak j\'et?quot; Maar wat ie zoo somtijds ook wel eens zeggen kan: „Elk krijgt wat ie weerd is!quot; — „De gekken de kaart!quot; zeit \'n ander. — Nou, da\'s toch wat erg.

Op dit oogenblik zit moeder Daalhof bij \'t vuur. De ouwe ziel — stijf van de „rimmetiekquot; — houdt in de rechterhand een vuurlepel, terwijl ze zich met de linker een stut in den stram-men rug geeft, en keert met den lepel de appels die op de vuurplaat liggen te broetsen. Albert het vijfjarig jongske en Truitje die drie wordt, turen strak op de appels; ze vragen niet, want grootmoeder zou \'t toch niet hooren: grootje is zoo doof as \'n kluut!

Hanneke — \'t is toch \'n mooi en fleurig vrouwke — Hanneke heeft zooeven haar Willem die niets fiksch is, in de bedstee gelegd, en nu — aleer zij het nesteldotje, kleine Mieke, uit de huia zal nemen om ze een slokje te geven en droog te leggen, treedt ze naar \'t venster waarvan de ruiten ondanks het felle haardvuur den heelen dag stijf bevroren bleven, ademt er sterk tegenaan totdat er een holletje komt, en, turend naar buiten, ziet ze toch eigenlijk niets anders dan \'t geen ze verwachten

2

-ocr page 6-

OP DEN ZOLDER.

mocht: glanzend rijp aan de naakte takken der jutten, en een blinkend sneeuwkleed over de velden zoo ver als haar oog reikt. Dat blinken doet zeer aan de oogen; toch tuurt ze. \'t Is uit onrust.

Snel werpt Hanneke een bKk naar den haard, of de kinders ook kwaad bij \'t vuur kunnen. — Neen. Mieke slaapt nog; \'t kind kan ook wachten. Een omslagdoek over \'t hoofd; zoo treedt ze haastig naar buiten. Rijp en sneeuw, veel meer ziet ze niet; de daken van gindsche woningen, zelfs den kerktoren heeft de sneeuw in \'t witte kleed gehuld. Zeer — zeer van verre, schuin langs Van Wilkens hofstede heen, vertoont zich te midden van al dat witte een breede zwarte vlak. Daar is de dijk. Hanneke weet het wel; men is daar met man en macht aan \'t werk om een dreigenden nood te keeren. Sedert gisteravond is Arie in den morgen maar vluchtig thuis geweest, om even een kop koffie met een boterham te gebruiken, en nog een paar wollen kousen aan te trekken: „Geen nood moeder, we zullen den ijsbeer wel baas blijven,quot; heeft hij gezegd. Dat heeft ie gezegd om haar gerust te stellen of, omdat hij \'t zoo meende, maar... gezeid dat heeft ie\'t.

Daar kraken wielen en hoeven op den sneeuwweg. Hanneke ziet om. Vier zware karvrachten mest worden dijkwaarts gevoerd. „Hort! allo! \'tsa! hört!quot; klinken luid de stemmen der voerlui door de fijne lucht.

„Hoe is \'t met den dijk?quot; roept vrouw Daalhof.

„Pompen of verzuipen!quot; schreeuwt de voorste der karlui.

„Hij beeft in z\'n lenden!quot; roept de tweede; „als God \'m niet houdt dan kist en dan mest maar!quot;

„Zoo erg!!?quot; roept vrouw Daalhof.

„Rij op! Rij op!!quot; schreeuwen de achterste voerlui, en — de paarden worden sterker aangezet: „Hört! \'tsa!quot; klinkt het weder.

Die arme dieren! Bijna in draf met zulke vrachten! En die voerlui dan? Werden de zweetdroppels die bij \'t mest laden langs hunne haren dropen geen ijsparels nu ze — veel te langzaam naar hun zin — al weder die vulling der kistings ten dijk heenvoeren ?

„Goede God!quot; zucht de vrouw bij zich zelve: „waar moet het heen als dat ging gebeuren!quot;

3

-ocr page 7-

OP DEN ZOLDER.

Weder tuurt zij naai\' het zwarte vak. Hoe langer ze kijkt hoe duidelijker zij er het gekriel van menschen bospeurt. Ja, ze doen wat ze kunnen ; en Arie — haar Arie! misschien wel het meest.

„Ook vrouwlui zijn er bezig,quot; heeft ie gezegd.

„Ook vrouwlui!quot; denkt Hanneke: „Da\'s goed, jawel, maar, dan hebben ze geen doove moeder in huis, geen Willem niel fiksch, geen driemaandskopke. Neen, dat hebben ze niet. — Maar toch, als Arie zei dat \'t noodig was... dan., dan zeker! Maar \'t is nog niet noodig. Goddank! De zon schijnt precies als gisteren... Mooie hemel! mooi gezicht met die sneeuw! \'s Zomers toch mooier, hê! als de jutten weer bloeien!... \'k Zal de snij-boonen wat meer naar voren leggen... onder de boomen kan de andijvie. Wa\'n ander gezicht als \'t al groen is... hê! — Hoor ik klein Mieke____?quot;

Voort is de moeder. Geen vijf seconden later staat ze bij de wieg. \'t Kindje er uit genomen. Lief molletje met haar vuur-roode wangskes. Of ze ook trek heeft! „Klein ongeduldje, nou kom, nou kom dan.quot;

De oude vrouw Daalhof die inmiddels een wakend oog over haar appels heeft gehouden, ziet nu dat ze „voldoendequot; zijn, en haalt ze voorzichtig met den vuurlepel stuk voor stuk naar zich toe. Albert en Truitje volgen met begeerige blikken grootjes bewegingen. Zie, nu hebben ze ieder een appel: „Danke groots moeder!!quot; schreeuwen ze beiden zoo hard als ze kunnen, en Hanneke, door dien uitval in den loop harer gedachten gestoord en naar het vriendelijk tooneel aan den haard getrokken, treedt met haar Mieke aan de borst op grootje toe, en zegt, terwijl ze met den vinger naar buiten wijst, zoo luid als ze kan: „nog slecht aan den dijk!quot;

„Nee nee,quot; zegt de oude met den blik op deruitjes: „zedooien maar niet.quot;

„Aan den dijk!quot; schreeuwt Hanneke zóo hard dat Mieke loslaat en bitter gaat krijten.

„A ja, aan den dijk!quot; stemt de oude: „Hoog water hê?quot;

Terwijl Hanneke, haar kleintje sust en opnieuw aan de quot;borst legt, maakt ze een beweging met het hoofd die aan de oude moet beduiden dat er gevaar is.

4

-ocr page 8-

op den zolder.

„Ja ja!quot; zegt grootje gedurig knikkend: „dat heugt me nog best; dat was in \'t jaar... och zie in \'t jaar... \'k zou het honderdmaal noemen... \'t jaar toen Arie de mazels kreeg... toen was \'t ook spul aan den dijk. Z\'n vader zei toen dat \'t op het kantje af was; en ijs — mensch wa\'n ijs!quot;

„\'t Is slimmer!quot; roept Hanneke.

„Ja, dat was \'et!quot; zegt de oude, en eensklaps tot kleine Truitje; „Zult den mond branden Truuske; niet slokken!quot; Zich bezinnend, en dan met verheffing: „Ja \'t was in \'t jaar 38.quot;

„Och, laat ze maar rustig,quot; denkt Hanneke. „Die oude ze zorgde al zoo veel. Alles zal wèl gaan. God is zoo goed, en — God is Liefde!quot;

Een geweldig rumoer buiten de woning jaagt de peinzende moeder eensklaps een hevigen schrik door de leden. „Wat is \'t! ? Wat is \'t!?quot; roept ze op gedempten toon. Ijlings rijst ze van hare zitplaats op; laat het kind dat genoeg had, in de huia glijden; doet een paar schreden naar de deur; hoort weder geschreeuw en rumoer — ze durft niet verder — slaat de handen ineen; klemt ze tegen de borst ...luistert... luistert met ingehouden adem, en... daar wordt de voordeur geopend. Hij is \'t. Arie!

Overhaast en buiten adem treedt de man de keuken binnen. Zijn gelaat is zoo bleek als een doode.

„Arie!? Arie!?quot; vraagt Hanne.

Arie kan eerst niet spreken. Dan: „Schrik niet Hanneke; wees bedaard! — Slecht nieuws!quot; Hij valt op een stoel en strijkt met de mouw langs het voorhoofd.

„Wat Arie, de dijk... ?quot;

„Ja, God! ja,quot; huivert Arie: „doorgebroken! Water en ijs brullen naar binnen. O God! o God!quot; en de man is op \'t punt van te kermen.

Eerst stond Hanneke een paar seconden alsof ze versteend was, toen — kloekheid der vrouw! — toen greep ze heur man bij den arm: „Redden Arie, redden wa\'j kunt!quot; zegt ze gejaagd maar met vastheid, „\'t Water zal toch zoo gauw niet hier zijn. Toe jongen, flink! Wacht, eerst een kop koffie.quot;

5

-ocr page 9-

OP DEN ZOLDER.

Arie komt tot zich zeiven. Neen daar is geen tijd te verliezen.

In -weinige minuten zal het water binnen de woning gedrongen en de tijd tot handelen voorbij zijn.

Grootmoeder Daalhof heeft wel gezien dat Arie is thuis gekomen, en bespeurt evenzeer dat er \'t een of ander niet best is: doch — wit er zijn mag dat vat ze niet recht. Arie strijkt zich gedurig met de mouw langs het voorhoofd. „Overwerkt!quot; komt de oude hoofdschuddend: „Wacht!quot; en zij doet met de tang een stoot in het vuur waardoor het helderder opvlamt; en hoor, het water raast al, en, eenstemmig met Hanneke zegt ze: „De koffie zal goed doen.quot;

Neen ouwe ziel, wat ge ook pruttelt, daar aan den haard kunt ge niet blijven. Toen Arie haar aan het oor schreeuwde dat het watersnood was, toen stemde ze: „Ja, dat het zóo zou koken!quot; en, toen hij eindelijk meende dat hun toestand haar klaar was geworden, en hij naar den zolder wees waarheen men mosst vluchten, toen knikte ze rustig\'en sprak: „Ja zeker, God zal het keeren.quot; De arme, zij had nog geen dijkbreuk beleefd.

Maar, er is geen tijd te verliezen. Hadden zij op kwartieren gehoopt, hun resten minuten; reeds sijpelt het water over den dorpel de smalle gang in.

Wat bergt die vrouwe het eerst? Zie, daar snelt ze met heur zuigeling in den arm naar de deel, en dan de breede ladder op die naar den zolder voert, \'t Kind in haar wollen dekentje gewikkeld legt ze op een hoop gedroogd erwtengroen ter neder, \'t Is er koud; zóo, nog heur boezelaar over \'t wichtje gespreid; nu naar beneden.

Er is geen tijd te verliezen. De vrouw zorge voor de kinders en ook voor de oude; de boer — vergeef het den boer — hij zorgt voor zijn vee. De runders en ook de varkens zijn reeds naar buiten gedreven; hier langs den kerkweg zullen zij het vaste gedeelte van den dijk nog tijdig bereiken. Wat gaan ze langzaam. Wat gaan ze dom en verward. „Vort rooje! niet terug!quot; De dieren, ze glijden aanhoudend; ze snuiven tegen die ongekende koude; ze knijpen de oogen toe voor het nooit geziene sneeuwgeschitter. „Vort! vort! heisa! hörr!quot;

6

-ocr page 10-

OP DEN ZOLDER.

Maar, Arie is niet alleen met zijn vee op het kerkpad. Wat angstig gewoel! Van alle zijden komen ze aan om redding voor have en vee te zoeken.

Hoor, wat buldert daar ginder.. ? \'t Is de stortvloed die er de kolk graaft, de kolk die eeuwen zal heugen.

Hoort ge dat kraken van verre.. ? \'t Zijn de ijsschotsen die stortend naar beneden, elkander breken, woedend als ongetemde en aangeschoten roofdieren voortbrullend, om, dol in hun vaart, de muren der hoeven met hun ijzeren klauwen te vernielen, de daken al krakend te verslinden, en, voortgezweept door den bruisenden vloed, straks — zelf gestuit — hun volgers den killen rug nog te bieden tot voortzetting van hun verdelgenden tocht.

O God, dat is ontzettend!

Ontzettend! Ja zie —■ de vloed komt hooger; het kerkpad loopt onder; ze waden met hun have en de angstig loeiende dieren tot aan de enkels toe door \'t water. Daar vloekt geen booze; \'t roept alles: „God, help ons!?quot;

„Neen, God helpt niet! — Dat is de ZoNDvloed!quot; schreit het bijgeloof; maar weer: „O God, wees genadig!quot;

En — nog gaat Arie voort en drijft zijn vee door het water — Maar vrouw dan en kinders, en moeder, die oude... ? Redde God zijn bezitting: hij behoort aan de zijnen. Die achter hem komen zullen het vee — kan het wezen — wel mede in veiligheid brengen. Terug dan naar huis!

In weinige minuten is hij opnieuw in zijn woning. Het water steeg minstens reeds vijf duimen hoog in de kamers. Boven den haard, waaraan het vuur nog kort geleden zoo vroolijk vlamde, drijven nu de uitgedoofde zwarte talhouten en half verbrande turven in \'t rond.... moeders stoof drijft er nevens. ... niemand is er meer in het woonvertrek. De vrouwen zullen met de kinders op den zolder wezen. — Hoor — een kreet in het achterhuis. Dat is Hannekes stem;

„Hou je vast moeder! öm Gods wil, hou vast!quot; gilt ze angstig.

Arie komt op de deel; hij huivert. Met inspanning van al hare krachten heeft Hanneke getracht de oude hulpbehoevende vrouw naar boven te dragen; zij had met haar zwaren last reeds meer

7

-ocr page 11-

OP DEN ZOLDER.

dan de helft van de steile ladder bereikt, toen haar de krachten ontzonken. De overspanning was te groot; het suizelt haar in de ooren; nóg eens: „Moeder... hou ... vast!quot; toen — \'t zou te laat zijn geweest indien Arie niet ijlings ware toegeschoten. Hij slaagt er in zijn lieve vrouw van de last te bevrijden. Met de eene hand de klagende oude ondersteunend, die zich nu krampachtig aan een der sporten houdt vastgeklemd, helpt hij met de andere zijn Hanneke zachtkens naar beneden, terwijl deze, door de kilheid van het water waarin ze terecht komt, voor de bezwijming wordt bewaard welke haar straks reeds bedreigde.

De arme oude moet vreeselijk ontsteld zijn, want, nu ze op den zolder gekomen is, nu klaagt ze geweldig. Dank zij den onverpoosden ijver der goede schoondochter, vindt ze er nochtans haar makkelijken leunstoel, maar, als ze er inzit dan steunt ze nog luider dan te voren.

En zie — nu zijn ze allen op den zolder, \'t Was tijd, ja, want het water klimt met verbazenden spoed. Goddank dat ze er zijn; maar toch, die koude hier onder het dak is zoo nijpend. Albert en Truitje •—- blozende kinders — ze hebben de koude niet aanstonds gevoeld; \'t was wel aardig op dien zolder; ze hebben gerold in het krakende erwtengroen; geklauterd om door het dakvenster naar buiten te zien; groene erwten in den muizenval gestopt — zoo vol als \'t maar kon; het koffieketeltje dat moeder almede had bovengebracht, heeft Albert verstopt in een hoekje, en Truitje heeft een stukje weitebrood uit den broodbak opgepeuzeld. Nu zijn de handjes toch koud geworden; en Albert — hij wil naar beneden.

„Dat kan niet mijn jongen;quot; zegt Arie die met bezorgdheid naar de voeten der vrouwen ziet. Straks hebben die beiden door \'t water geplast. Ze moeten ijlings van kousen en schoenen verwisselen. —- Maar, met al het overige bleef ook het lijfgoed beneden — beneden in de chiffonnière. Hanneke heeft slechts een bed en twee dekens naar boven gehaald. Zie, Willem die niet fiksch is, ligt daar warmpjes toegestopt en Mieke naast hem. Maar verder.. .

Als ge Arie aanziet dan bemerkt ge dat zijn krachten zijn

8

-ocr page 12-

OP DEN ZOLDER.

uitgeput — een nacht en twee dagen in \'t touw, en dan die zorg, die schrik en die spanning! Toch talmt hij niet. Zonder beraad snelt hij de ladder weer af. O hemel! het water reikt tot de knieën. Met schier verstijfde heenen waadt hij er door, naar voren naar de pronkkamer... Bedroevende aanblik! Die flinke meubels staan reeds ter helfte in \'t water. Vooruit! De drie bovenste laden der chiffonnière zijn nog vrij: hij rukt ze open; twee er van draagt hy boven elkaar op den schouder; de derde —■ zou het gaan? Neen, hij neemt ze onder den arm. Zóo wil hij ter deure uittreden om straks nog te redden wat maar gered kan worden. Hij bukt, doch — de bovenste lade stoot tegen den deursteil. Arie wankelt, de lade glijdt, kwetst hem aan \'t hoofd, en — daar ligt zij in \'t water. Diijve wat drijft! Vooruit naar den zolder! „Hier, hier zijn kousen en rokken, en zie, er is meer!quot;

O wat hebben zij \'t koud daar boven! Koud, ja koud! Ze heven en klappertanden.

En de avond valt. .. En het water stroomt al hooger en hooger.

„Koud Hanneke?quot; — „Ja! — koud, allemaal koud!quot; O, had hij ook eer voor meer dekens gezorgd!

En dan. .. geen haard... geen kachel., geen brand! — „Ze zullen bevriezen!quot; steen Arie.

Neen, neen, dat niet!

Achter bij de deeldeur moet een hoop estrikken liggen. Hanneke, als zij haar droge kousen en daarover haar trouwschoenen heeft aangetrokken, zal ter helft van de ladder gaan staan. Arie gaat eerst naar beneden en plast dan tot aan \'t midden door het ijskilie water. Ha! hier, hij vindt ze. — Zes vloersteenen naar boven. . en... nóg zes. — Zóo, \'t is al genoeg.

\'t Wordt straks een ijskorst die Arie om de trillende beenen rammelt; toch draalt hij niet, want, vuur moet er wezen! Vier steenen op den zoldervloer, nog vier er bovenop, de overige overeind er omheen, en, de haard is gereed. — Maar brandstof! \'t Is alles reeds nat daar beneden. Hier, hier... die laden zijn droog. Hij trapt ze ineen dat de kinders verschrikken. Toch schreeuwen ze bijwijlen reeds, ofschoon moeder ze sust, want, éen bed en twee dekens dat helpt niet voor allen. Doch al hui-

9

-ocr page 13-

OP DEN ZOLDBR.

len de kleinen en kermt ook de oude, Arie gaat met zijn arbeid voort. Vuur, vuur zal verkwikken! En nu — kon hij slechts het hooi boven de stallen bereiken om het hout wat spoedig te doen branden. Hij kan het niet. Ha! Het dorre erwtengroen zal dienen. De kleinste stukken der verbrijzelde laden er op! — Maar vuur? ... O God! de tonder is doorweekt in de doos.

— „De lucifers, vrouw!?quot;

— „Ze bleven beneden.quot;

Beneden op den schoorsteen! Alweer naar beneden. — En zal het water niet reeds te hoog zijn?

„Och Arie, blijf maar! ?quot; zegt Hanneke.

„Zoo koud!quot; steent de oude.

Geen langer beraad; de ladder weer af. Te water, alweder te water. Maar hemel! het is omstreeks tot den schouder geklommen — En wat zal het baten! De lucifers op den lagen schoorsteenrand zullen toch reeds van \'t water doortrokken zijn. O goede God, geen vuur in die koude!

Arie blikt in den gang. Die kou! Als de kramp hem vermeestert!... Toch tuurt hij... Is dat verbeelding?... Is dat een wonder?... Daar glimt een vonk op het water. Wat — wat is het? — Zich weder vermannend, waadt hij naar voren. Den arm strekt hij uit. — Ha! God zij geprezen! Moeders stoof drijft op het water. De kool, slechts ten halve vergaan, geeft uitkomst en vreugde. Voorzichtig de test nu gevat, snelt Arie zoo ras hij vermag terug naar den zolder, en — warmte zal er wezen.

Maar ach, gij ziet het; in die kleeren kan Arie niet langer blijven. Na zijn laatsten tocht behield hij geen drogen draad aan het lijf; hij rilt en klappertandt; de bevende en gansch verstijfde vingers zijn niet in staat om langer de test vast te houden; „Hier, hier !quot; — Ze was hem bijna ontglipt.

Slaakt de oude een kreet van blijdschap op het zien van haar kooltje, Hanneke is ook wel innig verheugd nu dat roode glimpje haar tegenlacht uit die grauwe asch, maar toch, haar bezorgdheid voor Arie spreekt sterker.

„\'t Is om je den dood op het lijf te halen met zulke kleeren,quot; zegt ze haastig: „Arie gauw, smijt dien boel uit, dan zal ik..

Maar wat... ? Ze ziet in \'t ronde — wel heeft de man nog

10

-ocr page 14-

OP DEN ZOLDER.

ondergoed in de lade mee naar boven gebracht, maar, wat er verder toe behoort om het verkleumde lijf met die koude te dekken dat is er niet.

De zolder drijft van het water \'t welk Arie uit de kleeren druipt; al spoedig verstijft het tot ijs.

Grootje strekt de magere handen naar de test uit en men leest in haar doffen blik: „Als die test daar tóch ongebruikt moet blijven staan, och, geef ze dan liever hier, in mijn handen?quot;

De avond valt. Er zijn maar vier kleine ruitjes in het smalle dakvenster; die ruitjes zijn stijf bevroren en het duister vervangt al ras de schemering op den lagen zolder.

Weldadige duisternis! O God! de man wiens hoofd schier dreigt te bersten van dat felle bonzen er binnen; wiens verstijfde leden — behalve door eenig ondergoed, slechts door twee in een hoek gevonden aardappelenzakken gedekt — hem zeer doen alsof ze gebeukt waren, hij ziet het niet hoe zijn arme oude moeder, waarschijnlijk door de koude bevangen, langzaam met het bleeke gelaat en den halfgeopenden mond achterover in haar stoel zakt; hoe Hanneke zich rillend van een rok en zelfs van haar jak gaat ontdoen om daarmede nog haar lieve kinders toe te stoppen, haar Albert en Truitje die met hun beiden slechts door éene deken gedekt, op den killen vloer liggen. Neen, hij ziet het niet, maar hij hoort toch; hij hoort de gejaagde ademhaling van den lieven, zieken knaap die, ofschoon het best voor de koude behoed hier in een heete koorts ligt; hij hoort den kleinen Albert — vermoedelijk door de aanraking der moeder wakker geschrikt — schreeuwen, bitter schreeuwen: „Jan van den meester snijdt me,quot; gilt hij: „Schei uit! Zal \'t aan moeder zeggen! Schei uit!quot;

Hoor — ook Truitje ontwaakt nu en schreit. Dat krijten der kinders is voor de ouders in dezen toestand ontzettend om aan te hooren, en — nog altijd is Aries pogen tevergeefs. Al sedert een geruimen tijd tobt hij zich vruchteloos af om met de overblijfsels van de bijna vergane kool het erwtengroen te doen branden; het vuur heeft gesist op de natte steenen; het broze kooltje op een wollen kous gelegd, heeft daarin een gat gebrand waardoor een

41

-ocr page 15-

OP DEN ZOLDER.

benauwde stank op den zolder verspreid werd, doch, het brandde niet verder, en — het stukske vuur werd al kleiner.

O wat bonst dat hoofd; wat doen die leden zeer; wat zijn die vingers gevoelloos — dood!

Arie zit op de knieën bij zijn estrikken haard; zooeven poogde hij nog. . . doch thans zit hij roerloos; wezenloos staart hij naar het glimpje op de steenen. . .Dat is... een sterretje. .. een heel mooi sterretje... ver... heel ver weg... hoe langer hoe verder. .. hoe langer hoe kleiner... Rondom is de lucht zwart... heele-maal zwart.. . Weg — weg is dat sterretje.

„Och Arie, maak dan toch vuur!quot; bidt de rillende vrouw.

Vuur! „Ja Hanneke! ja!quot; — Hemel! bijna was hij ingeslapen. Is de kool reeds vergaan? Neen, bedolven onder de asch gloort nog een brokske zoo groot als het lid van een vinger. Maar hoe . .. Hoe zal hij... ?

Van waar dat geritsel? \'t Is de zieke jongen die zich al kreunend op zijn leger beweegt.

Een lichtstraal doortintelt het duizelende hoofd. Nog kan hij oprijzen; scharrelend het bed van zijn jongske bereiken; met onverklaarbare kracht aan het voeteneind van Wiliems leger het beddetijk vaneenrijten: droge varen! droge varen!!!

Met een handvol er van komt hij bij het vonkje terug. Voorzichtig, voorzichtig dat kruimpke met den vinger doorgestooten; een weinig van die droge en schier tot stof gewreven takjes er opgestrooid ... Zie, zie hoe het brandt! Vonken ! altemaal vonken! Weer varen er op! En de vonken worden een vuur! — Nu blaast hij — en blaast — en zie, zie... daar vlamt het. O God, daar vlamt het!

Een roode gloed verlicht den duisteren zolder. Daar zitten, daar liggen zijn dierbaren. Ach! Hanneke in haar borstrok . . . De oude verstijfd als een doode... Weer varen op het vuur. Het knapt, het vlamt; de steenen sissen. Eenige stukken der verbrijzelde laden op den gloed gelegd. De vlam wordt grooter. — „God! Goddank!quot; roept Hanneke schreiend. Maar toch, die rook is verstikkend; die rook moet een uitweg hebben!

Arie stoot het zolderdeurtje open, — \'t is alsof zijn krachten herleven. Nieuwe spaanders werpt hij op het vuur en doet er

12

-ocr page 16-

OP DEN ZOLDER.

erwtengroen bij. De slapende oude wrijft en schudt hij; en — wanneer zij in \'t einde na dommelend tegenstreven ontwaakt is, dan schuift hij haar met haar zetel nabij den gloed. Ook de ouders — Hanneke met Albert, en Arie met Truitje vóór zich — horken nu neder bij het vuur. Die warmte hoezeer ook begeerd — \'t is toch alsof zij nog meerdere smart veroorzaakt. Ja, dat doet ze; maar, \'t zal beter worden. — De oude suizelt, dat ze liever te bed was gebleven; en later met akelige stem: „Die pijn, o die pijn! Och haal me den dokter?quot;

Wat kunnen ze doen de arme echtelieden! Niets meer. Slechts beven en bij het gevoelen van eigen lichaamssmarten, slechts denken aan de schrikkelijke ramp die hen trof; aan alles wat ze verloren; aan den ijselijken toestand waarin zij zich hier bevinden met hun dierbaar kroost, met hun zieken jongen, met hun teeder wichtje, met die oude doove en rheumatieke moeder. Ze kunnen slechts denken aan het wee dat hun nog verder te wachten staat, en — de vraag speelt hen dan gedurig door het kranke brein: „Is God wel een Vader, een Vader vol liefde.quot;

Die laatste gedachte stoot Hanneke met huivering van zich af. Ze bidt. — Haar gebed is: „Almachtige Vader!quot; en — als zij datzelfde herhaalt, dan perst zij heur lichaam en klemt ze beur hand, alsof zij de hand van dien Vader gevat hield. — Dat sterkt. — Maar, nu zij gebeden heeft, nu kan zij ook nóg iets doen voor de haren. In den namiddag nam zij den broodbak en ook het goed gevulde keteltje met warme koffie mee naar boven om Arie te kunnen verkwikken indien hij terugkwam. Toen had zij nog geen gedachte aan de mogelijkheid dat de vloed zoo sterk en zoo snel zou toenemen, en heeft zij gehoopt dat men gemakkelijk alles wat verder noodig mocht zijn naar den zolder kon brengen. Wat had zij verkeerd gerekend! Het keteltje waar zelfs niet meer aan gedacht was en dat door Albert in een hoekje gestopt werd, viel haar nu in het oog. Ha! zij zal den inhoud warmen op \'t vuur; dat zal inwendig verkwikken.

Ternauwernood heeft de goede vrouw de plaats bereikt waar het keteltje staat, of een akelijk gillend schreeuwen treft hare ooren. Hemel, wat nu weer? \'t Is de kleine Truitje, die — staande

13

-ocr page 17-

OP DEN ZOLDER.

tusschen vaders knieën — gillend stampvoet en krijschend ach-teruitdringt en, dooi\' haar erbarmelijk gegil den zieken jongen opschrikken en kleine Mieke — die tot nu toe lekker en warmpjes heeft geslapen — schreiend doet wakker worden, terwijl ze haar ouders hevig doet ontstellen, haar broertje Albert heel bang maakt en zelfs de oude een oogenblik zich zelve doet vergeten.

„De overgang van kou en warmte zal haar pijn doen,quot; roept de moeder, terwijl zij haastig op Truitje toesnelt.

De vader, die zoo stijf in de leden is geworden en uit de gebogen houding, waarin hij een wijl heeft gezeten, in \'t eerst niet overeind kon, roept: dat Truuske maar stil moet wezen, want dat het zoo aanstonds wel beter zal gaan — maar, de moeder reeds toegeschoten, grijpt het stuipachtig krijschende kind bij de armpjes, heft haar omhoog, en zie... zie groote God! daar speelt de vlam op de plek waar ze stond; ze heeft haar de voetjes en beentjes gezengd. O, het gegil dier arme kleine is hartverscheurend; en die andere kinderen schreiend met haar; en die klagende hulpelooze grijze; en die ten doode toe verschrikte ouders; en die vlammen daar lekkend tusschen de reet van den zoldervloer — 0,0! dat roept om erbarmen!

Snel doch voorzichtig trekt Hanneke haar kermende liefje de brandende schoenen en kousjes uit, en slaat haren rok over de spartelende voetjes. „Stil liefste kindje, stil dan mijn hondje. — Arie blusch toch, we zullen verbranden!quot;

Verbranden! Verbranden! hij, met al wat hem lief is! „God, God! wat heb ik gedaan dat Gij zóo komt om wrake?quot; En dan die weervraag van binnen: „Krijgt elk wat hij waard is?quot;

Het helle vuur dat gewis de natte steenen deed krimpen of springen, heeft zich voorzeker door de ontstane reten gemakkelijk aan den zoldervloer medegedeeld; en zie nu die vurige tong hoe zij voortlekt.

„A.rie blusch dan!quot; klinkt de stem der vrouw weer boven het schreien en kermen der kinderen uit: „Arie blusch! eer het te laat is.quot;

Blusschen? Zie — daar is immers water genoeg. Ja! water genoeg, het klom zelfs tot de bovenste sport der ladder.

Nogmaals vermant zich de vader. Al is het hem alsof bij iedere

u

-ocr page 18-

OP DEN ZOLDER.

beweging de leden worden gebroken, toch drijft hij met een nog overgebleven ladeplank het knappende vuur en de gloeiende steenen ter lage deure uit; en hoor — hoe ze ploffend het water doen sissen en borrelen.

„Goddank!quot; Ja zie, hij dankt toch. Goddank, dien nood kon hij keeren; de aardappelenzakken die zijn lichaam een wijl tegen de koude beschutten, rukt hij zich nu van het lijf; slingert ze krachtig door het water; werpt ze op den brandenden vloer, nog eens, en weder, en — alles is uitgedoofd; alles!

Alles is uitgedoofd! — Maar ook, och armen! het licht dat hun akeligen kerker verlichtte, het vuur dat in \'t einde de koude toch draaglijk zou maken.

Alles is uitgedoofd! — En dan, de koude gaat vinnig haar plaatse hernemen, de feller opstekende gure wind blaast hevig tegen de ruitjes die knetsen van de vorst, en dringt door de reten der hier en ginder slecht aangestrekene pannen. En verder... ?

Maar neen, wie eischt de beschrijving van den donkeren nacht die gaat volgen! quot;Wie heeft er lust om — zij het in de verbeelding — met Hanneke Daalhof dien schrikkelijken nacht te doorwaken, terwijl zij zich telkens moet geweld doen om wakker te blijven, ten einde haar dierbare kinderen — al zij het dan uiterst gebrekkig — te koesteren zooveel ze nog kan? Neen, neen! Uw hart zou breken wanneer gij de smart- en jammerkreten moest aanhooren die gedurig den zolder vervullen, straks vooral wanneer die ouders zich krachtig betoonen, en ten beste van hun lieve Truitje haar dwingen om de gebrande voeten in de watten te houden, die — in de lade mee naar boven gebracht — haar tot uittrekking der wonden er om zijn gewikkeld.

Vader, ei zeg, waartoe toch die smart aan uw kindje bereid... Vader, waartoe ?...

Gaat daar een licht op in zijn ziel. Plaagt hij dat kind dan uit lust tot plagen? Doet hij het niet tot haar nut, tot haar welzijn...? O dat is toch een heldere lichtstraal in dien donkeren nacht, en dat woord van den schier verstijfden man tot zijn Hanneke: „God doet het uit liefde!quot; dat woord — het maakt nog dien akeligen zolder tot een tempel des vredes.

15

-ocr page 19-

op den zolder.

En die nacht vol verschrikking is langzaam ten einde gekropen ; en het eerste morgenrood dat nog gisteren met zijn zachten gloed het blanke sneeuwdek waaronder de akkers ter ruste gingen mocht kleuren, het daagt nu op uit den breeden, den ake-ligen vloed. Maar zie, als de zonne nu mede aldra uit den plas is verrezen, dan kleurt toch een vroolijke straal — en evenals gisteren — de ijsbloemen op de ruitjes van Daalhofs zoldervenster.

Wat is dat van verre... die zwarte stip... ? Is het een roofvogel die zijn vleugels boven het watervlak spant... ? Zie, het nadert. Dat is geen vogelvlucht. Het nadert langzaam, zeer langzaam; maar toch, gij gist reeds. Neen! uw oogen bedriegen zich niet.

Arie Daalhof! Arie Daalhof !! wanneer gij nog leeft op dien zolder, wanneer uw gevoel niet verstompt is: Op dan! Op! Vlieg naar het venster — stoot het naar buiten, of — beuk de ruitjes aan stuk.

Man! Vrouw! Kinders! Oude Vrouw! daar komen ze, daar komen ze! — Ja, ja zie maar — daar komen ze om u te redden. Hoort dan het klossen der riemen. Hoort dan die stemmen. Verstijfden! afgetobden! halve dooden! juicht, juicht: „Daar komt redding!quot; Beproefden! looft den Heer, want zie: de nood van uw huis en het wee uwer oorden — zij het almee tot heil u w e r zielen — het was ook: de wekstemme Gods TOT LIEFDE,

voor heel het neêrlandsche volk.\'

\'16

-ocr page 20-

Portretten.

„Dag Frits, dag jongen.... m\'n beste jongen!quot;

„Dag allerbeste, lieve trouwe Elzemoei!quot;

„Vergeten zul je me nimmer, is \'t wel lieveling....?quot;

„Vergeten! beste Elzemoei, u vergeten....! Zie — dan zou m\'n hart harder dan steen moeten worden.quot;

„Och! m\'n lieveling! En God vergeten dat zul je toch ook nimmer____is \'t wel----?\'

„Daar is heel geen denken aan, want de Almacht is overal. U eerder dan Hem mijn beste, maar ü... . neen, ü toch ook van m\'n leven niet. Och beste, ouwe sukkel, dat je nu zoo alleen blijft.quot;

Waterlanders!

„Je moest nu maar gaan, Frits.quot; — Naar niets achter zich ziende.

„Als de lange voluit op tien staat, eer niet; nog twee minuten... .Elzemoei, zul je \'m aan Treeske geven?quot; — De vinger die naar een kooi heeft gewezen, drukt de vochtige oogen.

„Ga maar gerust, mijn jongen; gij weet, wat Elzemoei belooft

dat houdt ze____anders.. .. neen, anders gingt ge zeker niet

van mij. Ga nu, mijn jongen, ga nu eer ge te laat komt.quot;

„Dag beste____ beste moeder,quot; — Zijn tranen droppelen

haar op \'t voorhoofd.

„Mijn liefste kind____ mijn Frits.... mijn jongen---- vaar-

-ocr page 21-

PORTRETTEN,

18

(

wel... .! God loone je liefde.quot; — Haar dorre vingeren klemmen zijn gloeiende handen.

In het zeer nederige doch rein gemeubeleerde vertrekje waar we den lezer binnenvoerden, heerschte eenige oogenblikken een droevige stilte. Frits had de beide armen om den hals der lieve vrouw geslagen, die van zijn prille jeugd^afaan een moeder voor hem geweest, maar inderdaad een veel oudere zuster van zijn vroeg gestorven moeder was.

De stilte was pijnlijk, bijwijlen slechts afgebroken door het geklank der kussen vol teederheid, waardoor de innige liefde dier twee zich openbaarde.

De huisklok sloeg elf: „Voort nu, voort mijn Frits.... ga nu mijn jongen.... ga. ...quot;

En Frits, hij sprak geen woord; nog eens omhelsde hij die oude, lieve vrouw, toen greep hij zijn pet en \'t kleine valiesje dat op de tafel gereed lag, wendde zich haastig naar de dear, lichtte de klink en snelde de dorpsstraat in.

Daar gaat hij, doch allengs vertraagt hij zijn gang: er valt hem iets te binnen; even blijft hij staan, wendt zich om, en, in draf keert hij naar het huisje terug dat hij zooeven verlaten heeft. Daar zit ze met het hoofd in de beide handen.

„Elzemoei,quot; roept hij haar toe, „vergeet je meelpap voor de borst toch niet, en \'t ei evenmin; niet te zuinig voor je gezondheid. Nog eens: dag moeder, spoedig zien wij ons weer.... als God wil,quot; voegt hij er haastig bij. De laatste zoen wordt gegeven, voort snelt de jongen, en nu, voorgoed.

\'t Was een nare tocht voor den weemoedig gestemden Frits Leerbeek, het stille, landelijke, het dierbare Leerbeek ging hij verlaten, om in plaats daarvan, te midden eener akelig groote steenmassa verder zijn jongelingsjaren door te brengen.

Och! alles wat hij voorbijgaande zag, had hij wel met zich willen nemen. Arie met zijn schapen en zijn Hector, die, rustig voorttrekkende, geen begrip van het voorrecht hadden, dat ze in Leerbeek konden blijven; de schaapskooi op den heuvel, waarbij hij zoo dikwijls des avonds een koutend uurtje met Arie had doorgebracht; die lieve, lage, vriendelijke huisjes, voor \'t grootste deel met riet gedekt, waarin de goede Leerbekers weer slapen

-ocr page 22-

PORTRETTEN.

zouden en opstaan, zooals ook hij er gedaan had, doch nu niet meer doen zou.

Alles, alles had hij wel met zich willen voeren, maar inzonderheid, ja, dat kleine, dat heel kleine huisje, waarin die trouwe haar kamertje met hem gedeeld had, die goede Elzemoei, die nu zoo verlaten was en zekerlijk bitter zou weenen. En dan....

„Gaat ge nu waarlijk voorgoed heen!quot; klonk het zacht achter een haag van welriekende, witte en roode meidoorns. „Frits, wacht nog even, in éen wip ben ik bij je.quot;

Iets zeer pijnlijks had de jongen gevoeld, toen hij die meidoornenhaag genaderd, haar met gezwinden tred was voorbij gestapt; daarachter toch lag de vroolijke hofstede Doorenkampe, aan Hui-bert Weiveld toebehoorende en aan Seintje z\'n vrouw, die zoo gul was as \'n koffiekan met twee kranen, en pannekoek kon bakken. ... hê!.... overheerlijk! Maar die gulheid was \'t niet, en de heerlijkheid der pannekoeken evenmin, die hem in dezen oogenblik het meest voor den geest kwam. Treeske was het, die aardige spring-in-\'t-veld, de zevenjarige onschuld, waarvoor hij, die negen lentes meer beleefde, iets vaderlijks gevoelde, iets, dat zich nog gisteren openbaarde, toen hij haar zeide: „Als ik nu hoor, Treeske, dat ge zonder broddel \'n naald breidt, dan breng ik zeker en vast wanneer ik weer kom, \'n popje uit stad voor je mee, — neen liefje, nou geen water, foei! je bent veel te warm.quot; Treeske had toen van blijdschap in de handjes geklapt en heel gehoorzaam geen water gedronken. O! \'t was zoo\'n aardig heuveltje; blonde zij omkrulde haar hoofdje; éen zomer-sche hémel lag haar in d\'oogjes; fijnheid en zachtheid hadden haar \'t neusje gevormd; boerentuinrozen zetelden op haar wangen, en altijd blonk de meikers op haar lachende lipjes, \'n Lief kind; \'n snoeperig kind; \'n kind om te stelen. Lezer, houdt ge niet van zulke kinderen.... ? Neen.... ? Is \'t mogelijk! Sla ons verhaal dan maar dicht. Frits is dol op kleine Trees, en, wat hij voelt, moet ge met hem gevoelen.

Even is de kleine naar binnen geweest; maar nu, zie, daar komt ze terug. Zoo snel als de last van een tamelijk groot pak het haar toelaat, loopt ze naar Frits; moeder Seintje treedt met een traan in haar oogen achter \'t kleine blondje aan, en \'t aan-

f bibuoteca\\ I mm. WHCHOis |

sso. rRïT. *}\'H,

19

-ocr page 23-

PORTRETTEN,

vallige kind, ze steekt het pak den naderenden knaap toe en zegt op half schreiende toon: „Dat heeft moeder voor je gebakken Frits, omdat je naar de stad gaat. Je wilt het wel hebben, nie-waar Frits? Treeske heeft de krenten gelezen,quot;1) en vleiend voegt ze er zachtkens bij: „Mag ik nu mee. Frits? toe! dan zal ik de mik wel dragen.quot;

De jongen kreeg het erg te kwaad toen hij het aardige kind — zijn lieve speelpopje — daar met het bewijs der ouderlijke gulheid en toegenegenheid in handen, zoo vleiend haar gehechtheid aan zijn persoon hoorde betuigen.

„Wel Treeske,quot; zeide Frits, terwijl hij zooveel hem doenlijk was zijn treurigheid zocht te verbergen, „da\'s waarlijk al te veel; een mik en zoo\'n groote voor mij alleen. Vrouw Weiveld, kijk, je moest ze zelv\' maar houden. Huibert-boer is er zoo fel op; voor Zondag-middag, dan kon je dominee en de vrouw....quot;

„Ho wat, manneke, ho wat!quot; viel Seintje haar jongen vriend in de rede, „d\'r leit \'r nóg een op \'t kelderschap, maar deze is de beste en de grootste ook; maak maar geen viezevazen; eet er eiken dag \'n stuk van, en als ze op is, wat maal ik er om, dan bak ik er weer een. Ik dacht, kom, dacht ik, dat zullen we hebben. Als je geen boter kunt krijgen, dan zal ze zóo ook wel te orberen zijn, want daarop zie je blijf ik niet dood, en op \'n ei of wat ook niet. Den doek kun je houden tot je weer komt: \'t is \'n schoone halsdoek van m\'n eiges. Nou, goeje reis, en \'t ga je wel Frits. Kijk maar zoo spits om je neus niet. Daar Frits, m\'n hand. Van Huibert-boer heb je de groeten ook nog. Kom Treeske, kom kind, eer Frits er te laat mocht komen.quot;

De knaap had de goedhartige vrouw aangehoord en haar hartelijk de. hem toegereikte hand gedrukt, doch, al had hij \'t willen doen, hij had niet nogmaals, zooals gisteren, met woorden afscheid kunnen nemen; pas dat afscheid van Elzemoei.. .. die lieve kleine daar vóór zich te zien, en, weder dat vragende stemmetje: „Toe Frits, ik mag toch wel meegaan?quot;

20

„Zoudt ge dan moeder en vader alleen willen hier laten, mijn

!) Uitgezocht.

-ocr page 24-

PORTRETTEN.

liefje?quot; vraagde Frits en legde zijn hand op haar hoofdje.

„Ja.... neen.... zie je,quot; aarzelde het kind, „die moeten ook mee, maar Lien en Kobus kunnen wel hier blijven om op Turk te passen- en de truiskes te weteren.quot; \')

\'t Kostte der moeder en den grooten speelmakker nog heel wat moeite om het blondje te beduiden, dat de weg van Frits niet de hare was; dat ze onmogelijk zóóver zou kunnen loepen en, dat Frits haar nog liever had, wanneer ze stil met moeder in huis ging. In \'t einde — want Frits vreesde maar al te zeer dat hij te laat aan \'t station van den spoorweg zou komen — wendde hij zich met dikke tranen in de oogen van zijn dotje en hare moeder af, riep luidde: „Dag vrouw Seintje! dag mijn aardig heuveltje!quot; en vloog weder de dorpsstraat in— wonder! dat men zoo noode scheiden en toch zóo hard loopen kan.

Maar te laat komen, j a dat zou hij zeker wel, want zie, daar aan \'t einde van de straat daar toeft hem een nieuw bewijs van hartelijke vriendschap.

Om twaalf uren zou Frits vertrekken en om twaalf uren — heerlijk rustuur voor den landbouwer of werkman — waren de beste vrienden van Frits aan de peppellaan bijeengekomen om den beminden jongen een eindwegs uitgeleide te doen en hem nogmaals de hand te drukken. Ze zitten in \'t gras neder. Een hunner ziet erg verhit. Hij is naar B.... geweest om het voorwerp voor gemeenschappelijke rekening te koopen, dat — in Leerbeek niet te bekomen — thans door de anderen goedkeurend wordt bezichtigd. v

„Daar komt ie!quot; roept Evert.

„Wat kijkt ie triestig!quot; zegt Arie.

„En hij loopt zoo hard alsof ie naar een bruiloft moest,quot; voegt Govert er bij.

21

Zie, daar bevindt zich onze knaap in \'t midden zijner vrienden. Daar doen ze hem uitgeleide, hem, den besten tenor van de zangschool; den besten mikker in \'t beugelspel; den hulpvaardigste van al de jongens; zie, daar houden ze halt; daar

\') Truiskes: Kalveren. — Weteren voor wateren, in de beteekenis van drenken, hier melk met water geven.

-ocr page 25-

PORTRETTEN.

haalt Evert uit zijn broekzak een voorwerp in vloeipapier gewikkeld te voorschijn.

„Da\'s \'n aandenken van ons samen,quot; zegt Evert.

„\'n Kleinigheid Frits,quot; zegt Govert.

„Daar kun je Zondags een blaadje uit rooken,quot; voegt Arie er bij, terwijl hij den vriend trouwhartig op den schouder klopt.

„Maar jongens, da\'s al— te----quot; spreekt Frits, „dat hadt je

niet moeten doen____je hadt—quot;

„Kom, kom!quot; roepen er twee of drie, „dat hebben we voor jou wel over.quot;

Frits beziet het geschenk zijner vrienden met een gemengd gevoel van wee en blijdschap; tuurt eenige oogenblikken op het portretje van den pijpekop, de jongens zien hem altemaal met gezichten aan, waarop de woorden „in afwachtingquot; gedrukt schijnen, terwijl Evert eindelijk haastig vraagt:

„Nou Frits, wat zeg je, is ze \'t, of is ze \'t niet?quot;

„Och! m\'n kleine mokkeltje,quot; roept Frits in verrukking, „hoe kom jij op \'n pijpekop—? Kijk, ze is het precies____kijk____quot;

„Nou, wat zei ik! ?quot; schreeuwt Evert met een kleur van blijdschap. „Weet je Frits hoe \'t was____we wilden zoo\'n pijp voor

je hebben; ik, om vier uren naar stad toe, pijpen genoeg, maar d\' een te duur en d\' ander te min; eindelijk, alsof \'t spel sprak, daar zie ik deze voor \'n raam hangen. Wel heb ik m\'n leven, da\'s kleine Trees van Doorenkampe, zei ik. Gevraagd: wat

kost ie---- zóóveel — hoeveel is \'t zelfde, — mijn zei ik, of

Frits dat aardig zal vinden! Gekocht en betaald man, halftwaalf was ik hier; \'k zeg „jongens, zie is____quot; zeg ik____ „mooiquot; zeggen ze, „wie lijkt dat?quot; zeg ik, „meesters Mietjequot; zeit Govert.

„Op \'n prik!quot; Valt Govert den haastigen spreker in.

„Mis man, wat zeg jij Frits____?quot; herneemt de opgetogene,

„Arie zei dat \'t Koestal\'s Elsje was; Gerrit, dat \'t krek z\'n doeske ^ leek, allemaal wat anders, maar ik blijf er bij: \'t is Treeske.quot;

22

„Treeske op \'n haar, als ze wat ouder zal zijn!quot; roept Frits weder en Evert knikt triumfant in \'t ronde en de andere jon-

\') Kardoes-hond.

-ocr page 26-

PORTRETTEN.

gens lachen om de gekheid, maar, als Frits het vindt is \'t hun ■wèl, en Frits vindt het, drukt ze allen de handen, maar Evert het sterkste en zegt, dat hij niet uitspreken kan hoe verrast en hoe dankbaar hij is en hoe akelig tevens, dat ie Elzemoei en Leerbeek met de kleine speelpop en al z\'n andere vrienden er in, verlaten moet.

\'t Station was een uur gaans. Ter halverwegen gekomen namen de vrienden afscheid, want, als de klok halftwee had dan was \'t weer parade op bouwveld of in winkel, en, al sloegen hunne harten ook warm voor den vriend en smartte hen \'t scheiden zeer — ze hadden magen die jongens, flksche magen die zich om geen afscheid bekreunden.

Frits vervolgde zijn weg; nog wel vijftig-, neen, wel honderd-malen zag hij naar den Leerbeekschen toren om die al kleiner en kleiner werd; nu en dan was \'t zelfs alsof een nevel dien verduisterde — kon \'t ook aan de oogen haperen? die oogen ze gevoelden zich juist alsof ze weer op vaders begrafenis waren geweest, niets geschikt om langer rondom zich te zien, slechts, om naar binnen gekeerd, in \'t verleden te staren. En Frits zag: Een ververs winkeltje onder een afdak. Hier stonden groote en kleine verfpotten met touwen hengsels er aan; daar lagen de beide wrijfsteenen met de keien loopers er op; rechts op de plankendeur stond het portret van Aal de bodin dat met groene verf er op geschilderd of liever geverfd was; daar zat gang in, en, dat had er in Aal ook gezeten, nu niet meer, want Aal lee al lang op \'t kerkhof; den dood te ontloopen dat had ze moeten opgeven; links aan den muur hingen een aantal nieuwe en oude verfkwasten benevens kleurproeven, en, in die nederige werkplaats stond vader. Vader was een man van veertig jaren ongeveer; zijn gelaatskleur was bleek, zijne haren waren zwarter dan \'t ivoorzwart waarmee hij de hoepels eener kuip bestreek; wat kon hij akelig hoesten! \'t ging je door merg en been. „Frits,quot; had hij eens gezegd, „Frits, je hebt een engel van \'n moeder gehad; ja een engel! toen ze nog als \'t meisje bij d\'r ouders thuis en ik vrijgezel was, toen had ze veel bekijks en veel aanzoek ook. Tien jaar van m\'n leven geef ik graag, zei ik meermalen, zoo ze mijn wordt; en je moeder Frits, heeft ja gezegd

23

-ocr page 27-

PORTRETTEN.

en we zijn voor God en de menschen man en vrouw geworden, maar weet je, mijn werd ze, om me te leeren naar hooger dan naar de dingen dezer aarde te zien. Bijna van stonde aan dat je moeder de mijne was, raakte z\' aan de sukkel en toen jij

kwaamt jongen----Heere! Heere! toen was \'t met haar gedaan!!

toen ging ze van me heen, toen—quot; maar vader kon bijna niet spreken. „En de tien jaar van mijn leven?quot; vervolgde hij iets later, „Frits, onthou het. God laat zich niet verzoeken. Tien jaren reeds ligt je moeder, die lieve bloem, bij de dooden; neen, ze leeft in den hemel en, met medelijden ziet ze op uw armen vader neder, op hem die sinds haar heengaan geen uur van onverdeelde vreugde of levenslust meer gehad heeft. Die tien jaren— I God heeft ze mij afgenomen, doch in een anderen zin dan ik ze geven wilde. Maar toch, mijn jongen, die jaren van lijden ze waren mij nut, ik leerde opwaarts zien; uw moeder riep mij gedurig toe: „heb uw hemelschen Vader lief, zoek Hemden Eeuwige en \'t heil uws naasten als zocht gij \'t voor u zeiven; dan, dan wordt ge reeds zalig op de aarde en weldra zooals ik, in den hoogen hemel.quot;

Nog twee jaren omtrent had vader gekücht en gehoest en had Frits hem naar zijn vermogen in \'t handwerk ter zijde gestaan; toen — toen was \'t ook met vader gedaan geweest. De naam zijner onvergetelijke was hem bij \'t laatste snikken nog zacht-kens van de lippen gevloeid, maar de gevouwen handen ze toonden ook, dat een andere naam hem voor den geest zweefde, de naam van Hem, die \'t leven geeft in eeuwigheid.

Wat \'n akelige dag die sterfdag! Wat \'n sombere dag die dag der begrafenis!

Dat alles zag en gevoelde de jongen weder, en ook, hij doorleefde op de rappe wiek der verbeelding nogmaals de latere jaren waarin de dierbare Elzemoei hem niet slechts een moeder, maar ook ten vader geweest was. Die goede! ze had hem van zijn eerste levensstonde afaan zoo trouw en zoo liefderijk verzorgd. Na vaders dood — bij wien zij haar stuivertje geld verteerde —■ had ze het hare met den armen jongen gedeeld, want, van \'t geen er bij vaders versterf was overgebleven, had ze voor hem niet meer dan eenige noodige kleedingstukken kunnen aankoopen.

24

-ocr page 28-

PORTRETTEN.

En nu — werwaarts ging hij nu?

Naar de groote stad, naar de plaats waar hij ten huize van een neef van moeders zijde, zich in \'t reeds aangeleerde handwerk geheel bekwamen kon.

Frits had dien neef nooit gezien, want neef had het altijd te druk gehad om in Leerbeek te komen. Neef was een knappe schildersbaas en werkte met zes of zeven knechts op den winkel; vader en Elzemoei waren zeker, bij hem vergeleken, heel arme menschen, maar niettemin was neef een hupsche man die, als het er op aan kwam, toch toonde dat hij zijn eigen bloed niet versmaadde. Althans, vier jaren na vaders dood had Elzemoei bij neef een plaats voor Frits op den winkel verzocht; voor kost en inwoning zou de jongen werken zooveel hij kon en, ofschoon neef Uzer anders weinig van kostgangers hield, Elzemoeis aanzoek had hij niet van de hand geslagen — misschien dat er een reden bestond waarom hij niet durfde weigeren — en nu, op zijn zestiende jaar trok Frits naar zijn hoogeschool, vol lust voor het handwerk, doch — met droefheid in \'t hart.

Indien wij den Amsterdamschen Haarlemmerdijk omstreeks ten einde geloopen, eerst links, dan rechts en eindelijk weder links omslaan, dan bevinden we ons in een steeg of straat, die we hoogst waarschijnlijk links zouden laten liggen, zoo niet de heer J. D. Uzer, Mr. schilder en glazenmaker, er zijn woning had.

\'t Is zes uren in den namiddag. De heer Uzer zit in een allernonchalantste houding voor \'t opgeschoven raam van zijn achter- of tuinkamer, en \'t is hem aan te zien, dat hij in deze oogenblikken slechts denkt of gevoelt:

„Jan Doris Uzer heet ik, hier in m\'n stoel ben ik \'t middelpunt der wereld, en, die wat van me hebben wil, moet maar hier komen.quot;

Eenige oogenblikken blijft het stil; eindelijk, daar wendt Jan

Doris zijn hoofd rechts____ en links, maar \'t voorwerp dat hij

zoekt niet ontdekkende, plaatst hij drie zijner vingers in den mond en brengt een snijdend geluid voort. Vijf seconden ver-loopen. Een donderwolk overdekt het gelaat van Jan Doris. Met

25

-ocr page 29-

PORTRETTEN.

een versnelde beweging worden de vingers tusschen de lippen gebracht en in het fii! dat volgt en minstens tien seconden aangehouden in een akelig gillend fi! eindigt, liggen de woorden zoo klaar als de dag: „Wel weerga\'s en geen end, moet ik tweemaal fluiten!? Pas op voor de derde maal! — Dat helpt!quot; spreekt er in den lach, die Ijzers gelaat komt plooien, nu een gehol op de trap zijn ooren treft.

„Gruns IJs, ik wist niet____quot; zegt juffrouw Uzer, die met een

hoofd als een roode kool de kamer binnentreedt, „\'k ben boven aan de strijk, weet je____ wat is er____?quot;

„Mijn hemel, mensch, wanneer zal je toch leeren die deuren achter je dicht te doen!?quot; schreeuwt Jan Doris: „zie je niet dat ik doorwarm voor \'t open raam zit?quot;

„Och hé!quot; zegt juffrouw Uzer en haastig doet ze de deur dicht en zegt nogmaals: „Ik was aan \'t strijken, IJs; een warm werk in de Juli-maand. Wou je wat?quot;

„Mijn hemel, mensch! ik smacht van dorst,quot; zegt de man: „dat kon je op je vingers wel natellen.quot;

„O wou je wat drinken, kouwe thee, IJs?quot;

„Ben je gek! drink jij die voor mijn part.quot;

„0 wacht, d\'r staat nog karremelk in den kelder; zeg Ue, zal ik.... ?quot;

„Karremelk! ik geloof dat je van die familie bent. Eeuwig sleep je met die karremelkskan; denk je dat ik m\'n eind zoek? Van dat wrange, kille goed drinken, als je zoo af, en op, en doorwarm bent als ik nu.quot;

„Wil je dan bier, IJs?quot;

„\'t Is me allemaal hetzelfde. Laten we in \'s hemels naam zoo lang niet redeneeren, praatjes verslaan den dorst niet.quot;

„Och, als je dan eens even op zij schuift, de kruik staat vlak achter je in de hoekkast.quot;

„Moet ik nou waarachtig voor \'n kliek zuur bier nog op zij ook....! Is er geen bessenwijn?quot;

„Liever bessenwijn, IJs?quot;

„Hê! wat gezanik; wil je dit, wil je dat; \'k had het allang op tafel gezet, indien ik mijn man zag stikken van dorst.quot;

Terwijl juffrouw Uzer om den wijn te halen, de kamer

26

-ocr page 30-

PORTRETTEN.

verlaat, wischt zij zich het glimmende aangezicht en mompelt goedig: „Ja die dorst is een akelig ding.quot; Ze was zelve ook al driemalen om een glas water te drinken naar beneden gegaan — de meid had de handen vol met schuurwerk.

\'t Is onbeschrijfelijk, hoe op drie vingers een gefluit kan worden voortgebracht als dat, waarvan de heer IJzer eensklaps zijn huis doet weergalmen.

„Hemel! wat is er?quot; roept de juffrouw en snelt naar de kamer terug.

„Doe de deur dicht!!!quot; dondert de echtgenoot, „da\'s vandaag voor den duizendsten keer!!quot;

Juffrouw IJzer deed de deur dicht en ging, en vond het hier beneden nog warmer dan boven aan haar strijkplank.

Binnen weinige seconde» komt de juffrouw met een flesch bessenwijn terug.

De heer des huizes zit in dezelfde gracieuze houding, maar heeft de oogen gesloten.

Juffrouw IJzer heeft de kurketrekker in de kurk gedraaid en staat te trekken uit al haar macht. „Die kurk! — \'t is wat te — die zit er in hoor — foei! daar zou men \'t warm van krijgen —quot; (alsof ze \'t niet warm had) „nog eens: een — twee — drie Hoep! gelukkig!!quot; en____

IJzer zit met-de oogen dicht.

„Daar lieve, dat zal je smaken, he?quot; zegt de juffrouw en biedt haar echtgenoot een glas met den gezegden wijn aan.

„Och! zie je niet!quot; zegt IJzer op slependen toon, „ik was juist in.... ge.... dom.... — zoo\'n heele middag te sjouwenquot; (de man had doodbedaard een paar karreweitjes bezocht en daar met kijken \'n schoft voor den baas verdiend). „Wat heb je daar?quot;

„Bessenwijn, lieve, die wou je zoo graag.quot;

„Zet maar neer, engel, ik zal wel____ hoe laat is \'t?quot;

„Gaat je horloge niet meer?quot; vraagt juffrouw IJzer geduldig, terwijl ze een blik op de signetten slaat, die de kleeding van Jan Doris versieren.

„Gaan____? welzeker! maar voor; vijf minuten. Hê!quot; voegt hij

er met een diepen zucht bij, „al weer \'n uur redeneeren, ik had \'t al driemaal gezien.quot;

27

-ocr page 31-

PORTRETTEN.

De vrouw gaat in de zijkamer, werpt een Hik op de pendule en komt terug met de boodschap; „Bij halfzeven.quot;

„Bij, bij halfzeven,quot; bromt Jan Doris, „wie kan daar iets van maken? Twee, vijf of tien minuten er voor? da\'s weer zoo\'n oliedomme—quot;

„Maar manlief,quot; zegt juffrouw Uzer goedig, „wat doen die paar minuten er toe — je hoeft toch niet uit? is \'t wel?quot;

„En als m\'n horloge dan morgen niet precies gelijk is, hoe kan ik dan precies bij m\'n volk op m\'n karreweien zijn.... ? ik zou____quot;

De heer Uzer zit weer met de oogen dicht, maar dat laatste „ik zou,quot; heeft hij op een toon gesproken, die de gade geheel als een: Zeur niet langer, in de ooren klonk en haar ten twee-denmale naar de zijkamer dreef.

„Precies: éen en een halve minuut vóór halfzeven,quot; bericht de terugkeerende echtgenoot.

„Ja, \'k zal straks liever zelf eens kijken,quot; prevelt Uzer; „waar heb je m\'n glas, Coos? \'k heb overal gezocht, maar zie het nergens.quot;

„Naast je, lieve, in de vensterbank.quot;

O\'quot;

J)

„Nou Us, atjuusjes, m\'n bouten zullen koud worden.quot;

„De hoeveelste is \'t vandaag?quot;

„Wèl! immers de vierde Juli.quot;

„De vierde____de vierde, ei juist! daar valt me in dat vandaag

die jongen uit Leerbeek hier in den kost komt.quot;

Juffrouw Uzer begrijpt er niets van.

„Wat zet je een mal gezicht.quot;

„Ikke? maar ik hoor er ook wonder van op.quot;

„Wonder!? ben je razend! Honderd- en duizendmaal is datje voorgekauwd.quot;

„\'k Ben zestig, lieve, als er iets van waar.... \'k meen, als ik er iets van onthouden heb. Een jongen in den kost! En wie, en wat, en waar zal \'k hem leggen?quot;

„Och! laat me toch, \'k ben zoo moe als \'n os.quot;

Juffrouw Uzer zou haar echtgenoot gaarne verlaten en zich weder aan haar arbeid begeven hebben, doch, na de aankondiging

28

-ocr page 32-

PORTRETTEN.

van zooeven, was zulks onmogelijk en vriendelijk maar dringend herhaalde zij hare vragen en kwam dan ook eindelijk het wie en wat te weten (voor de tienduizendste maal) en bovendien, dat ze zoo\'n „beheiquot; niet behoefde te maken: de jongen was het zoo best niet gewoon; en bovendien, voor kost en inwoning zou het wel rekening geven. „Zie je,quot; besloot Mr. Uzer, „je moogt van geluk spreken, dat ik je naar den datum vroeg, want die heele Flip of Frits was me door \'t hoofd gegaan. Hoe laat is \'t ook weer?quot;

Och Us, dat weet je immers wel,quot; zegt de juffrouw op verdrietig goedhartigen toon, „de halfzeven voorbij; maar \'n kostganger! ik ben er puur van geschrokken. Toen onze Willem van Parijs terugkwam, had ik al werk met de kamers. Marietje moest toch ook wat aparts houden. Ik ben heus in de war.quot;

Jan Doris slurpt zijn glaasje met bessenwijn ledig en zegt, terwijl hij zijn oogen weer sluit; „Voor achten zal hij niet hier zijn.quot; Juffrouw Uzer vertrekt met de hand aan haar voorhoofd; een kwartier verloopt er, toen sloeg Jan Doris zijn vermoeide oogleden op: er was gescheld.

Geen lezer vergist zich wanneer hij in den knaap die binnentreedt, Frits Warner herkent.

Met het valiesje onder den linkerarm en de krentenmik, in den, met vier punten aaneengeknoopten doek, in de rechterhand, staat Frits voor den rijken neef, die zijn eenmaal aangenomen houding voor geen seconde heeft verlaten.

„Ja neef, ik ben het,quot; zegt Frits, „je moet de groeten.....quot;

„Je — je —quot; valt Uzer in, „we zijn geen maatjes egaal hoor je, dat noemen we op z\'n Fransch tutwajatie, maar ik hou d\'r niet van. Ik zeg je tegen jou, maar jij zegt ü en uwe tegen je neef en je nicht en zijne familie hoor!quot;

Frits had het warm bij \'t binnenkomen, maar kreeg het nog warmer.

„U neemt mij niet kwalijk, dat ik wat Iaat kom?quot; zegt hij na eenig zwijgen, „de stad is zoo groot en....quot;

29

-ocr page 33-

PORTRETTEN.

„Wel weerga\'s ja, waar heb je gezeten?quot; zegt Jan Doris, „we hebben je den ganschen dag al gewacht. In \'t vervolg nimmer over je tijd, hoor je. Orde in de hut!quot;

Op dit oogenblik treedt juffrouw Uzer binnen.

„Zie je je nicht niet?quot; valt de neef in.

Frits wendt zich om en zegt: „Goeden avond nicht, u heeft de groeten van Elzemoei. Elzemoei heeft een briefje voor u meegegeven. \'t Zit in \'t valiesje. Hoe vaart u?quot;

De goedhartige vrouw is door het open gelaat van haar nieuwen kostganger voor hem gewonnen. „Dank je,quot; zegt ze, „een beetje licht in \'t hoofd van de warmte. Je zult ook wel warm wezen?quot;

„Zoo, leeft die ook nog?quot; valt Uzer in — met die de oude nicht bedoelende, waarvan Frits sprak, haar, wier vriendschap hij in vroegere jaren (bij finantieele moeielijkheden) op zeer

hoogen prijs stelde. „Leeft ouwe Els nog____? Lonkt ze nog zoo

lief met \'r rechteroogje----? ha! \'t was me zoo\'n zieltje! Maakt

ze \'t goed —?quot; zonder antwoord af te wachten vervolgt Jan Doris: „dat doet me pleizier voor \'t mensch, ze zal lucht hebben gekregen toen je weg waart.quot;

Frits staat er en gevoelt iets, als dringt hem een doorn in het hart.

„En je komt dus om \'t vak te leeren?quot; zegt Uzer, terwijl hij opnieuw de handen vouwt en de oogen sluit — niet om te bidden.

„Ja,quot; zegt Frits, en gaarne had hij meer gezegd, maar hij doet het niet en drukt slechts de lippen pijnlijk op elkander.

„Ben je niet moe en niet dorstig, maatje?quot; vraagt juffrouw Uzer.

„Och nee---- nee, niemendal, juffrouw,quot; antwoordt Frits en

drukt weder de lippen opeen.

„Me dunkt zoo\'n glaasje zou je anders wel smaken,quot; herneemt ze vriendelijk, terwijl ze op de flesch wijst; „mijn volkje is er fel op, als je zin hebt____met de warmte____?quot;

„Ben je gek!?quot; roept Jan Doris, „zoo moet je maar beginnen, denk je dat zoo\'n jongen bessenwijn lust. Jij lust liever \'n glas koud water, niewaar? of wacht,quot; voegde hij er bij op een toon, di,e uitdrukt, ik zal je trakteerên! „wacht, d\'r staat nog karre-

melk, is \'t niet Coosje? of een glaasje bier____? wat je maar

wilt— Je dronkt zeker thuis niet anders dan water!quot;

30

-ocr page 34-

PORTRETTEN.

Weinige minuten later had Frits een glas met karremelk, waarin juffrouw Uzer heimelijk een schepje suiker tegen de sterke verkoeling gedaan had.

\'t Werd avond. Behalve Jan Doris en zijne gade benevens Frits, bevinden zich voor \'t nuttigen van \'t avondbrood, nog twee personen in de tuinkamer, \'t Zijn de kinderen der echtgenooten • Willem en Marie.

\'t Is \'n heele heer, die Willem; wij hoorden \'t reeds: hij heeft voor \'t vak Parijs bezocht en is met lange knevels, verlakte laarsjes en een bleek gelaat weer thuis gekomen. Monsieur Quapieds, Teinturier Vitrier de la Cour had niet geaarzeld den jongen Hollander eene plaats in zijn atelier toe te staan a raison de.... Er bestaat een groot onderscheid tus-schen verf en verf. Daar is grove verf in potten en fijne in tubes 1); bij de eerste soort behooren kwasten als vuisten en, behalve een gezond verstand vordert zij merg in de beenen; bij de tweede soort behooren, volgens sommigen, fijne vingers, geniale

gedachten, \'n flambard, chique kleeren____ opera\'s____les plai-

sirs de la viel! Och! \'n pedant ververszoontje wordt zoo ras een genie; wat fijner verf.... en de werkman is: heer.

Dat iemand als de jonge Uzer die zooveel natuurlijken aanleg voor lange knevels had, zich lang met puimen, plamuren en verfstrijken zou bezighouden was niet te denken.

„Es-tu bete, va!quot; had la Rose gezegd, Prenez comme moi les pinceaux, et t\'auras les femm\' pard\'sus le mare hé.

Er was aardig wat geld gezonden uit de Amsterdamsche ***straat naar de Parijsche rue des *** en toen het IJzergenie vier jaren zijne geniale luchtsprongen gemaakt had, was ei\' een laatste brief uit de ***straat naar de rue des*** verzonden, welks korte inhoud neerkwamop de woorden: „Maak als de weerga datje weer hier komt.quot;

31

Moeder Uzer was verstomd geweest toen ze haar Franschen artiste-peintre had teruggezien. Precies \'n voorname heer, wel wat bleek — maar dat kwam van de warmte in Parijs:

\') Tube: loodeti busje.

-ocr page 35-

PORTRETTEN.

Tiens, tout autre climat que l\'air brumeux de la Hollande!

Juffrouw Uzer vond die warmte zoo best niet, als ze zoo wit maakte, maai- anders, Willem was erg netjes en de schilderstukken die hij meebracht, waarvan het een Een badend meisje, het andere Een jonge dame aan haar toilet en het derde, zooals Willem zeide, L\'amour c\'est la vie voorstelde, vond ze beelderig mooi, wel wat ijselijk blootjes, maar, als het zoo hoorde in die warmte, dan was het wat anders.

De meegebrachte kunststukken hadden vader Ijzers toorn spoedig ontwapend. Afin! dan moest ie maar verder de baan van \'t genie op. Willem zou de ladder worden waarop zijn naam, de naam van Uzer, naar boven zou stijgen, om te weergalmen over \'t gansche vaderland.

En Marie? Marie was een meisje van negentien jaren, bleek, blond, lang, sluik, niet mooi, maar goedig.

„En wat zit daar in?quot; riep Uzer met een vollen mond, terwijl hij op den doek wees waarin vrouw Weivelds geschenk nog altijd geknoopt lag.

„Och weet je— u— dat is — dat is een presentje, een afscheid____ik wilde het aan nicht____quot;

„Komaan, laat eens zien?quot; viel Jan Doris in, „iets meebrengen en ingepakt laten, da\'s tamelijk achterhoeks vrindje.quot;

Frits staat van zijn zitplaats op en gevoelt hetzelfde als \'t geen hij gevoelde to.en hem in de schooljaren door roodeh Barend met de woorden „dief da\'s de mijnequot; een griffel was ontnomen, waarop, terwijl hij van kinderlijke verontwaardiging en verbazing bleek was geworden, de meester gezegd had: „Foei 1 Frits, schaam je je niet?quot;

Niet aan den neef, maar aan zijn vrouw overhandigde Frits nu den doek met het keurige krentengebak.

„Maar lieve deugd, dat had je niet moeten doen, neefje,quot; zeide juffrouw Uzer, toen de mik voor den dag kwam, en zij hief verbaasd de handen omhoog en knikte den jongen vriendelijk toe.

„Wel en de weerga!quot; riep Uzer, „is dat nog \'n baksel van m\'n ouwe lonkster; precies d\'r evenbeeld; hi! hi! hi! krenterig van top tot teen!quot;

32

-ocr page 36-

PORTRETTEN.

Frits wilde opspringen en schreeuwen: Da\'s niewaar! doch yt was alsof hem de beenen verlamd waren, alsof hij de klem in den mond had.

Jan Doris sneed en deelde van de krentenmik rond en zag — flat Frits nog van grof brood voorzien was.

„Niemendal taai!quot; lachte Uzer terwijl hij zijn derde miksnede boterde, en Willem zei: „Oui! oui! passablement bien.quot;

„Veel ei in!quot; zeide Marie en juffrouw Uzer vraagde aan Frits:

„Wil je ook niet een stukje?quot; maar Frits antwoordde naar waarheid dat hij geen honger had, en Uzer kon zich zulks best begrijpen en begreep nog bovendien dat zulke knapen liever roggebrood aten: „Niewaar Neefje, die zoetigheden daar hou jij niet van?quot;

Frits had een gullen aard en \'t zou hem onmogelijk zijn geweest om het bakgeschenk weg te stoppen en in \'t geheim alleen te nuttigen, maar zoo----dat was al te erg.

De vindingrijke geest van juffrouw Uzer had aan Frits een tamelijk goed slaapvertrekje bezorgd. Op de eerste verdieping aan de tuinzijde hadden Marie en Willem hunne kamers. De overloop, insgelijks met een raam aan den tuin, scheidde deze ver-trekken. Een sinds vele jaren ongebruikt kraamschut had de huisvrouw op eenige voeten afstands van dat raam geplaatst en vormde alzoo met de overloopswanden een wel smal, maar niet onaardig kamertje. Voorloopig lag een matras met toebehooren op den grond, een stoel stond er naast, later kon het misschien verfceterd worden.

Als kind had ik een aardige prent. Zij stelde een jong Moffri-kaantje voor, en de woorden er onder: Peter in der Fremde gaven mij recht om op dat gelaat te lezen: lek bin zoo naar zoo verlassen; jetzt zal Mutter den Brei fertig haben, meine, ick kehre terück.quot;

Bijna dezelfde uitdrukking was er op Frits\' gelaat te lezen toen hij op zijn overloopskamertje alleen was. „Ik ben zoo naar, zoo verlaten,quot; aan brei dacht Frits wei niet, maar het: „meine, ick kehre terückquot; van Peter, was bij hem een „zou ik, of zou ik

33

-ocr page 37-

PORTRETTEN.

niet?quot; Echter hij had verstand en \'t laatste woordje bleef: niet.

En Frits zat lang in \'t groen der kastanjes te turen, de kastanjes,

die zoo zilverachtig door \'t maanlicht werden gekleurd____net als

de linden nog gisteravond te Leerbeek.

Beef, de hond van Levie den slager, die zijn slagerij aan \'t einde

der straat had, blafte gedurig____precies als Moor de jachthond

van \'t Groote huis te Leerbeek.

Die vierpootige wandelares over den schuttingrand; sprekend Grieske van vrouw Wei veld. Gries de trouwe poes, waar Treeske zoo mee sollen kon zonder dat ze ooit gekrabd werd —Treeske!! Nog even de pijpekop zien! dat lieve kind! Over negen of tien jaren zou ze er vast zoo uitzien. Tien jaren, dan was hij — 1 Frits ■— misschien al dood — misschien ook verversknecht a negen of tien gulden in de week? — meesterknecht? — baas? — onmogelijk. Tien jaren! zou hij zoolang in dit huis kunnen blijven onder de leiding van dien man? Van hem die toch zoo knap in \'t vak was, maar tevens een ,.naar-zich-haalder.quot; quot;t Woord egoïst kende Frits nog niet. Zou hij— ? — Daar ziet

hij een star verschieten. Wonderlijk____ Dat doet de Almachtige,

de Bestuurder aller dingen:

Die op Hem vertrouwen!....

„Nacht dierbare Elzemoei, nacht Treeske, nacht beste vrienden!quot; en, in tien tellens is hij ontkleed; voor zijn matras valt hij op de knieën, vouwt de handen, en bidt als naar gewoonte half overluid: „Lieve Vader in den hemel, hier zijt Gij met mij zoowel als Gij met al mijn lieven in het stille Leerbeek zijt. Behoed hen allen en ook mij in dezen nacht! Sterk mij dat ik altijd doe wat goed is in Uwe oogen! Geef mij lust tot den arbeid opdat ik in staat zal worden, mijn lieve Elzemoei—quot;

Bons! Bons!! Bons!!! dreunt Willems vuist op het houten beschot \'t welk zijn kamer van den overloop scheidt, en zijn stem dreunt er na: „Engageer je bij \'t tooneel als je van alleenspraken houdt. Bek houwen, hoor je!quot; Frits was geschrokken, maar, toen hij weinige oogenblikken later, zonder klanken, verder

34

-ocr page 38-

PORTRETTEN.

bad, toen hoorde zijn Hemelsche Vader hem even goed, en hij sliep gerust en hij droomde van \'t lieve Leerbeek.

Dat Frits om te werken en niet voor uitspanning bij neef IJzer te huis was, daar kon hij gerust op wezen. Van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat moest hij werken, maar hij deed het gaarne; door te werken zou hij een man worden! De zelfzucht van den meester was den leerling tot nut. Frits leerde zijn ambacht in de grootste volkomenheid, streefde alras den bekwaam-sten knecht in :t fijne werk op zijde, en, al genoot hij ook nooit eenige belooning, al vernam hij van den meester nooit een aanmoedigend woord, maar werd hij door dezen veeleer telkens tot dienstvaardigheid als betoon van dankbaarheid aangemaand, voor de ververij was het bij neef waarlijk de hoogeschool, en Frits erkende het goede in zijn nieuwen toestand met blijdschap, en droeg het kwade zonder morren.

\'t Was op een avond ongeveer vier maanden na den dag zijner komst in Uzers woning, dat Frits na volbrachten arbeid zich naar

zijn kamertje begaf om er____ nog eens even zijn pijp te be-

schouwen. „Groen! ben jij daar?quot; riep het Uzer-genie onzen knaap toe, en Frits, aan dien pseudo-eernaam reeds gewoon, antwoordde:

„Ja neef Willem, kan ik u van dienst zijn?quot;

„Kom eens hier!quot;

Voor de eerste maal betrad Frits het atelier van den verfkun-stenaar.

„Groen, je hebt\' zeker al dikwijls verlangd om mijn kamer eens te zien; kom binnen, voeten afvegen hoor; waarom heb je \'t niet gevraagd?quot;

„Ik wist niet dat hier iets bijzonders te kijk was,quot; antwoordde Frits.

„Dat komt. Groen, omdat je niet verder denkt dan je neus lang is. Hou je van schilderijen?quot;

„Ja wel, neef, als ze mooi zijn?quot;

„Denk jij dat een artist, die vier jaren in Parijs studeerde, iets médiocres zou voortbrengen? Hoe vin je dat snoetje—?quot;

„Die geschilderde juffrouw, neef?quot;

„Natuurlijk!quot;

35

-ocr page 39-

PORTRETTEN.

36

V

„Mij dunkt, ik vind,quot;____ aarzelde Frits.

„Zeg maar weerga\'s knap!quot; riep IJzer Jr., „\'n bekje om op te verlieven, heb je ooit zoo\'n blank snoetje gezien met zoo\'n gen til kleurtje?quot;

„Dat doet u zeker met best kremserwit en vermiljoen____?quot;

vraagde Frits naïef ontwijkend.

„Paarlen voor de zwijnen!quot; riep Willem gekrenkt. „Dat is het hooge der kunst, om met weinig moyens zooveel uit te

drukken, en weet je wie dat is, Groen____? de heilige Genoveva,

je weet wel daar dat vers de boodschap naar de ijzersmelterij van is, die het met een zekeren Fridolein hield, en geloof ik, in Parijs geguillotineerd is, ten minste, ze zeggen in Parijs, dat Genoveva de patroon der stad is.quot;

„Ik ken haar niet,quot; zeide FrKs. „Heeft ü haar gekend?quot;

„Ben je b____1quot; lachte Willem, \'t is een idéé, een fantasie;

„zie je dat licht om haar hoofd wel?quot;

„Die gele kring neef?quot;

„Uil! \'t is de gloria of auréole, weet jij dat niet, zoo\'n vrome Mozes. Zie je, dat drukt de heiligheid üit; voor \'t overige is ze wat luchtig gekleed; begrijp je, daar vallen veel liefhebbers op, b____mooi, hê?quot;

„Ik heb er zoo weinig verstand van____quot; aarzelde Frits, „vinden

uw moeder en zuster het mooi____?quot;

„Domme vrouwen!quot; lachte Willem: „Ja! die zouden mijne idealen en fantasieën wel onder haar paramat- mousseline- en katoenmagazijn willen begraven, maar jij Groen, jij bent \'n vlugge, ferme jongen; waarachtig sans flatterie. Groen, d\'r zit veel meer in je dan men denken zou; — zeg, hoe vin jij m\'n heilige Genoveva, zie je, je moet haar zoo geheel nemen; kom eens hier staan____zóo____nu door je vuist zien— zeg— ?quot;

Frits zweeg eenige oogenblikken en zeide toen: „In oprechtheid neef, vrij onfatsoenlijk!quot;

Van dat oogenblik af was Groen een horreur.

Had juffrouw IJzer uit een natuurlijke goedhartigheid niets tegen onzen knaap en zorgde zij zelfs dat hij \'t beter kreeg dan haar echtgenoot het wilde, de persoon die zich met de inwoning van Frits inderdaad gelukkig rekende was juffrouw Marie.

-ocr page 40-

PORTRETTEN.

Marie waè een goed schepsel, ze kon het niet helpen dat ze niet mooi was; zij kon het niet helpen dat Pa haar nu eens een mislukte pannekoek. dan een doodeter, en bij zeer feestelijke gelegenheden een slijpplank noemde. Marie kon het niet helpen, dat ze, volgens haar broeder, geen de minste savoir vivre en geen greintje verstand had. Ze kon het waarlijk niet helpen dat ze, wanneer men menschen had, zoo beverig bij \'t theeschenken en brekerig bij \'t omdrogen was; dat ze op avondpartijtjes bij een gezamenlijk „De koning leev,quot; of „Kolijn een brave boerenzoonquot; geregeld van de wijs raakte, zoodat ze zelfs eenmaal de aardigheid haars broeders moest slikken: „\'t Is een knappe, die Mie, hoe vroolijker hoe valscher.quot; — „Foei quot;Willem!quot; had ze toen gezegd, maar, behalve moeder en nog twee juffrouwen hadden ze toch allemaal gelachen.

Marie was een zeer ongracelijk burgermeisje, maar onze Frits vond haar lief, ja hij vond haar heel lief en bij lange na zoo dom niet als ze genoemd werd. Waarom was ze dom? Omdat ze eens, als meisje van dertien jaren, gevraagd had, of de aarde wezenlijk op een spil draaide? Van dat oogenblik af, had ze nooit iets durven vragen, want, men zou de „spilledraaisterquot; hebben uitgelachen nog eer ze voleind had. Ze was dom en ze bleef dom en men hoorde in den huiselijken kring van Marie dus weinig meer dan de meest alledaagsche en onbeduidende gezegden.

Maar Frits, ja, hij vond haar lief, eerst uit medelijden, later ook om haar zelfswil.

„Reeds bij de hand nichtje ?quot; zei Frits toen hij op zekeren morgen door het heerlijke weder uitgelokt, een uur vroeger dan gewoonlijk was opgestaan en nu het meisje met eenig naaiwerk in den tuin vond.

Maria ontstelde bij de onverwachte toespraak en maakte een beweging alsof ze baar naaiwerk wilde verbergen, doch, spoedig beseffende dat ze zulks voor den knaap niet behoefde te doen, vraagde ze vriendelijk of neef wel geslapen had en of hij evenals zij van den morgenstond hield.

„Ja nichtje, ik hou er veel van,quot; antwoordde Frits, „maar ziet gij, in Leerbeek sloeg ik nooit vóór zessen een hand aan het

37

-ocr page 41-

PORTRETTEN.

werk, óf ik rolde mij in \'t gras en leè naar de blauwe lucht en de bloemen en de kleine gonswereld te kijken, óf ik zat bij Arie den scheper, óf nog anders ik ging naar Doorenkampe en vertelde aan kleine Trees de vertelsels der honderdtallen \') waar ze o zoo\'n pret in had; maar ziet gij, nichtje, werken dee ik nooit en zeker is het uit die oude gewoonte dat ik er nog tegenwoordig zoo weinig lust in heb, nu echter schaam ik my daar ik u zoo ijverig zie.quot;

Marie kleurde even en zeide haastig: „Frits, gij moet er niet van spreken; vader zou het niet goed vinden; juist daarom ben ik zoo vroegtijdig aan \'t werk, dewijl ik er voor mijn ouders en voor Willem een geheim van maak. Gij zaagt het toevallig, maar zult mij immers niet verklappen?quot;

Frits beloofde vast, dat hij de vroegtijdige werkzaamheid van Marie niet ter sprake zou brengen, maar zag het meisje vragend aan, als wilde hij zeggen; „Steekt er dan kwaad in dat ge arbeidzaam zijt?quot;

Neen, daar steekt geen kwaad in, doch de egoïst kan zich geen denkbeeld vormen van een daad der liefde, zonder dat het ik de hoofdbedoeling der handeling blijft. Vader IJzer zou vragen; „Kom! ben jij zoo ijverig m\'n spilledraaister ? Zeker m\'n nieuwe overhemden?quot;

De oprechte moeder zou zeggen; „Neen, dat is haar te fijn af..... Wat voer je toch uit, kind?quot;

Marie zou brabbelen: „Ik ben____ ziet u____weet u____quot;

De vader: „Wij moeten Mie niet in de klem brengen, zeker \'t een of ander voor m\'n jaarfeest.quot;

Pijnlijke veronderstelling, Wanneer er voor dat feest slechts eene kleine portefeuille gekocht is.

De waarheidlievende moeder: „Maar kind, hoe kijk je zoo schuchter? wat werk je dan toch? waarom wil je \'t niet weten?quot;

38

Het IJzergenie; „M\'n adorable slijpplank heeft zeker een dozijn vaderliefjes voor haar bien ai mé in den maak, zeg. Esprit sublime lijkent ie op je____?quot;

l) Kleine vertelsels van C. Schmid, leesboekjes ten dienste der scholen.

-ocr page 42-

PORTRETTEN.

Moeder, met een bepaalden afkeer voor bestaande geheimen: „Nee maar kind, wat is er dan toch?quot;

Aan alle zijden ten laatste het mes op de keel. Ze zou moeten spreken en ze wilde \'t zoo gaarne geheim houden, want:

Toen Evert Goose, nu een half jaar geleden, in vaders dienst van de ladder was gevallen, en behalve een ernstige verwonding aan het been bekomen, zijn rechterarm had gebroken, toen werd hij naar huis gedragen en door zijn bijna blinden vader en beide zusters met de bitterste droefheid ontvangen. Evert, die de voornaamste kostwinner van \'t gezin was, lag hulpbehoevend; de oude Goose kon al sedert eenige jaren geen werk meer verrichten en de meisjes, zij moesten nu met de naald in alle behoeften voorzien. Vader IJzer had gezegd, dat het Everts eigen stommigheid schuld was: zeker naar een dienstmeid of wat anders gekeken; gevolg van dagdieverij; wel voor drie gulden verf was er met hem op straat gevallen en naar de weerga — hij dacht er voor geen cent aan te doen. „Mijnheer IJzer,quot; had de wijkdominee gezegd, „ik vertrouw dat uwe Christelijke liefde u zal nopen, dat huisgezin eenigszins bij te staan.quot; — „Allemaal waarheid, dominee,quot; was vaders antwoord geweest, „en zie je, m\'n hart is er goed genoeg voor, maar weet je, ik heb ook zedelijke verplichtingen vie sa vies m\'n kinderen.quot; Na lang praten had dominee er dan wekelijks een kwartje uitgehaald; zelf te vragen of bij armbesturen aan te kloppen, daarvoor waren de Gooses te\' hooghartig, en van het weinige, dat dominee van Jan en Piet had bijeengehaald, scharrelden ze rond, terwijl de meisjes hare werkzaamheid verdubbelden. „Zie Frist,quot; besloot Marie, „Doortje Goose brengt mij zoo nu en dan haar naaiwerk, ik sta vroeg op en kan van vier tot zes uren ongezien heel wat afmaken; maar nog eens, spreek er niet van, ik geloof stellig dat vader het afkeuren zou.quot;

„Afkeuren!?quot; riep Frits en zijn oogen fonkelden.

„Helaas!quot; zeide het meisje, doch meer zeide ze niet, maar zeker voorzag ze dezen uitval des vaders: „Ei! is het zoo laaA

met je!____ Jij denkt, beter wat dan niemendal, hê? Wou je

bedelpak in m\'n familie halen? \'n arm of \'n been minder komt er voor jou niet op aan, is \'t wel. Ik zou me schamen, meisje.

39

-ocr page 43-

portretten.

Geen steek meer, hoor je, ze zouden waarachtig meenen dat ik jou verliefde gekheid prottiesjeerde.quot;

Juffrouw Uzer zeide altijd in haar eenvoud: „Vader doet niets of hij heeft er zoo zijn ampartigheid bij.quot; — Die ampartigheid was zijn ik. Over Christelijke liefde had hij veel hooren spreken. „Heb uw naaste lief als u zeiven,quot; dat stond wel in den Bijbel, maar, er stond toch ook ergens, in \'t Nieuwe of Oude daar wou hij afwezen: „Ieder voor zich en God voor allen.quot; Om je de waarheid te zeggen, hij was ook zoo bijbelsch niet. Bovendien men zei: de vertaling was zoo slecht en, \'t was toch zoo klaar als de dag dat \'n mensch z\'n eigen het naaste bleef.

En Marie, wat werd ze schoon in de oogen van onzen knaap, toen ze daar, zonder op te zien, de naald al sneller door het linnen dreef; zwijgend zat hij een geruimen tijd aan hare zijde, en, starend op den arbeid dien ze verrichtte, werd het den jongen helderder dan ooit naar welk levensdoel de mensch moet jagen, om reeds op aarde een voorsmaak der zaligheid te vinden, die eerst in den hemel volkomen wordt.

De 54e September was steeds een gewichtige dag voor de familie Uzer; \'t was de jaardag van den man en vader, van Jan Doris in eigen persoon. Zij die eenigszins bekend zijn met de praeliminariën tot een huiselijk feest par excellence, kunnen zich het best een denkbeeld van al de bemoeiingen vormen, die voor rekening van juffrouw Uzer kwamen. Jan Doris was er op gesteld dat er op zoo\'n dag, zijn jaardag, „swiet werd geslagen,quot; zonder dat het al te veel in de papieren liep. Bij het ontbijt moest de ingenomenheid met den heuglijken dag reeds blijken.

, Zijn stoel behoorde versierd en zijn pijp — alsof hij de bruidegom was — evenals zijn kopje, met een „boeketjequot; getooid te zijn. De presenten moesten netjes gerangschikt om zijn bord liggen. Ook van de kinderen waren er van hun eerste jaar af op den 5den September presenten geweest. Vader gaf geregeld \'n dubbeltje weekgeld; dat geld in een busje gesloten werd door iiem zeiven bewaard. Liep het op \'t eind van Augustus, dan zei

40

-ocr page 44-

PORTRETTEN.

moeder geregeld: „IJs, de kinderen wilden zoo graag hun weekgeld eens zien.quot;

„Zoo!quot; zei vader dan, „niet aankomen, hoor je,quot; en gaf de busjes, maar kreeg ze ook geregeld ledig terug — en, daar merkte hij niets van. Op zoo\'n feestdag hield Mr. Ijzer razend veel van verrassingen, en, daar moeder, om de waarheid te zeggen, ijselijk dom in \'t uitdenken dier dingen was, zoo had vader menigmaal de goede ziel voortgeholpen, door in \'t einde der hondsdagen een verhaaltje van verrassingen op te disschen, die in vroegere jaren ter eere van denkbeeldige vrienden hadden plaats gehad.

Zoo\'n verrassing, die — \'t ligt in den aard der zaak — altijd zeer onverwacht kwam, moest noodwendig plaats hebben wanneer de meeste heilwenschers present waren, en, heilwenschers kwamen er op den 5den September bij dozijnen, want — twee dagen te voren stond Coosje al eieren met suiker en rum te klutsen, dat ze er lam in haar polsen en draaierig in \'t hoofd van werd.

De 5de September was aangebroken. De feeststemming van den dagheid was, schier tot verwonderens toe dat de vlaggen niet van de kerktorens wapperden.

Langzaam en deftig, in zijn volle waarde en in zijn deftigste kleeren, treedt IJzer uit zijn slaapvertrek om in de ontbijtkamer feestelijk te worden ontvangen. Langzaam en met de oogen ter neder geslagen, komt Frits in hetzelfde oogenblik de trap op; \'t is hem duidelijk aan te zien dat hij in een droevige stemming verkeert.

IJzer kucht. Frits, die den neef niet aanstonds ontdekt had, ziet op en zegt: „Goeje morgen, neef!quot;

„Heb je niets anders____?quot; vraagt de neef, met een bijzonderen

klemtoon op het; anders.

„Och neef! gij zijt waarlijk wel goed,quot; spreekt de jongen, over neefs buitengewone belangstelling verrast. „Ja, ik heb dezen morgen een treurig bericht ontvangen. Elzemoei____quot;

„Ben je razend!quot; roept de jarige, terwijl een purperrood zijn aangezicht komt verven. „Kun je niet behoorlijk spreken als je me heden voor \'t eerst ontmoet. Zeg, denk jij misschien alleen aan jezelf en nooit aan \'n ander?quot;

Frits kijkt angstig rond; hij weet waarlijk niet waar de

41

-ocr page 45-

PORTRETTEN.

wind vandaan komt en zegt: „Neef, ik begrijp u niet.quot; I doi

„\'t Is zoo oud als ik ben, voor \'t eerst van mijn leven!\'\' I all

spreekt de jarige: „weet je niet mannetje, datje meester en neef I zei

op heden zijn jaarfeest viert?quot; I wi

„Ik weet het,quot; zegt Frits, „en wensch u Gods allerbesten I ee zegen toe, maar de bekommering over mijn lieve Elzemoei deed

mij alleen aan haar denken—quot; 1 sj

„En wat er ook zij,quot; roept Uzer verbolgen, „ik wil niet dat I K

andermans leed mij de vreugd van den dag komt vergallen. Dat 1 IS

oorwormsgezicht kun je gerust in je zak steken. Je hebt al heel I s

weinig gevoel voor je neef en weldoener.quot; En dit gezegd hebbende vervolgt de jarige zijn weg en Frits treedt zijn kamertje binnen.

Niet zonder reden hield een donkere wolk des jongens voorhoofd overschaduwd. Een timmermansknecht die voor zaken in Amsterdam was, had onzen Frits de tijding gebracht: „Komple-ment van je moei en dat alles wel was, maar dat ze zelve zoo\'n beetje van de kook — nee niet ziek— je moest er maar niet van schrikken of je angstig maken — zie je, zoo\'n beetje minder dan ordinaar was. Waratje niemendal geen kwaad bij,quot; had de knecht besloten, „maar \'n oud mensch, zie je, en anders alles wel, behalve dat we op Leerbeek nog al veel aan zenuwkoorts labbereeren.quot;

Zou dit eenvoudige bericht het gevoelige hart van den knaap niet pijnlijk hebben getroffen? Neen, hij had geen lust in de kunstmatige vreugde, die er heden in deze woning heerschen zou. Hij gevoelde zich weinig gestemd om, als ze zoo wat halfweg met den „advocaatquot; waren, aan \'t hoofd van Ijzers werkvolk een vers te komen voorlezen, waarin niets dan leugens stonden, en den neef bij \'t einde een krans van maagdenpalm (!) op het hoofd te zetten, waarin drie rozen zouden zijn, \'n gele zijn vrouw, \'n roode zijn zoon, \'n witte zijn dochter. Hij had er weinig lust in om, klokke twee — volgens programma van den feestdag — met allen die tijd en lust zouden hebben, in feeste-lijken optocht naar het voormalig Oude-mannenhuis te trekken, ten einde er de Tentoonstelling van schilderijen — die juist heden was geopend — in oogenschouw te nemen, wel bepaaldelijk om er de heilige patrones van Parijs te bewonderen, die

42

-ocr page 46-

PORTRETTEN.

door den artist er heen was gezonden. Hij had geen lust in alles wat verder pleizier zou heeten. Zijn dierbare Elze was ziek, zeker erger dan Jochem had mogen kenbaar maken; bij haar was zijn hart, en verder bij allen die in het lieve Leerbeek met een gevreesde krankte bezocht waren.

De dichtregelen ter eere van den jarigen IJzer, waarvan we spraken, waren expresselijk voor die gelegenheid door den heer Kalk, gelegenheidsdichter, vervaardigd. Kalks adres is B...steeg, N0. 114, in een kelder, en op een uithangbord boven zijn deur staat te lezen:

In het Zangdal.

Allerlij gelegenheidsdichtstukken te bekomen: Vervroolijkende en droefgeestige ook toosten Altegader vervaardigd, door Mr. J. KALK,

Bedienaar der Begraafenissen.

De dichtregelen van genoemden zanger, waarin de maagdenpalmkrans en de rozen niet ontbraken, waren voor den jarige dermate verheerlijkend, dat, ware hij een engel uit den hemel geweest, hij geen schooner epithetons hadde kunnen verwachten.

De goede juffrouw IJzer was ijselijk in de war geraakt, toen Frits, na inzage van het gedicht te hebben genomen, verklaarde, zulk een vergoding niet te willen uitspreken. Juffrouw IJzer had het voorstel gedaan, om er hier en daar eenige woorden uit te laten, maar och hé! ze had bemerkt dat het dan in \'t geheel geen maat of rijm hield. Wie anders dan Frits zou het vers kunnen voordragen ? De knechts ? In den winkel hadden ze heel wat praats, maar bij zulke gelegenheden scholen ze \'t liefste achter elkanders ruggen. Goose, die vroeger wel eens het woord had gevoer(|, was er nu, door de geleden beenbreuk, niet toe in staat, en juffrouw IJzer wipte, nadat ze den jarige in het ont-bijtvertrek behoorlijk gecomplimenteerd had, alweder naar boven, om neef Frits ten laatste nog eens dringend, zeer dringend te smeeken, dat hij de verrassing, waar IJzer stellig op rekende, toch niet in \'t riet zou sturen.

43

-ocr page 47-

PORTRETTEN.

Zie! de krans van maagdenpalm lag klaar, met de rozen er in. Och! de knechts zouden in \'t zondagspak klokke een present wezen. Toe! IJs zou zoo schrikkelijk boos zijn als die zaak niet haar loop kreeg.

En Frits het gedicht ter hand nemend, zag de smeekende juffrouw vriendelijk doch tevens meelijdend aan en vraagde: „Maar kan ik dan in gemoede tot neef Uzer zeggen:

„Uw voorhoofd blinkt van heiige klaarheid,

„Uw enkle trots is nedrigheid,

„Uw reine mond sprak nooit onwaarheid,

„Uw hand heeft zegen alom verspreid,

„Gods englen zullen op uw wenken,

„U ambrozijn en godendrank,

„Ten loon der zuiverste eenvoud schenken,

„Uw ziele is als uw halsboord blank!quot;

„\'t Is al te dwaas, \'t is al te dwaas!quot; riep de jongen met pijnlijken glimlach. „Lieve nicht!quot; vervolgde hij op dringenden toon, „ik bid u, laat die zotheid achterwege. Is neef waarlijk zoo als meester Kalk hem bezingt, dan zou zulk een overdreven lofzang voorzeker zijn nederig hart al te pijnlijk aandoen en anders____quot;

„Maar hemel, de verrassing, de verrassing!quot; viel juffrouw Uzer in, „\'t is waar wat gij zegt, maar als Uzer de verrassing ontgaat, dan zal hij woedend wezen. Frits, ik bid n____quot;

Maar Frits, hoezeer het hem aan \'t harte, ging der arme nicht een verzoek te moeten weigeren, hij die immer op haar minste wenken vloog en haar geringste wenschen zocht te voorkomen, op dit punt was hij onverbiddelijk. Neen, hij mocht, hij kon het niet.

„Kwajongen!quot; riep de arme echtgenoot van den man, wiens

„enkle trots was nedrigheid.quot;

„Kwajongen!quot; riep ze, door vreeze tot de miskenning van haar goeden, oprechten neef gedwongen, en, vuurrood — niet van

44

-ocr page 48-

PORTRETTEN.

kwaadheid, maar van vreeze — verliet zij haastig het kamertje op den overloop.

In de grootste onrust werd het ontbijt door juffrouw IJzer genuttigd en de heer echtgenoot, die door de ontmoeting met Frits en de beschouwing der geschenken — waarvan te weinig-werk was gemaakt — reeds onaangenaam gestemd was, kon er zich geen denkbeeld van vormen, hoe het kwam dat zijn vrouw hem heden —- juist heden! — tot tweemalen toe naar het brood liet reiken, zonder de handen eens uit den mouw te steken, en heden, heden! vergat hem suiker in de koffie te doen.

Nauwelijks was het ontbijt afgeloopen, of juffrouw IJzer wenkte, op uiterst geheimzinnige wijze, haar jarigen echtvriend buiten de kamer.

„Wat wou je?quot; vroeg IJzer.

„Och, kom eens,quot; antwoordde de juffrouw, en haar hoofd werd als coclico.

„Moet ik ook vandaag nog op je wenken vliegen?quot; zeide IJzer. „Kom hier, als je iets hebt dat ik weten mag.quot;

Aarzelend naderde de juffrouw haar IJzer, en zeer zacht, zoodat Marie die nog in de kamer was, het onmogelijk verstaan kon, — meldde zij met vergoelijkende woorden, hoe de verrassing door IJzer zeiven uitgedacht, op den onwil van Frits dreigde schripbreuk te lijden.

„Kon jij niet heengaan als je ziet dat je ouders geheimen hebben?quot; bromde IJzer terwijl hij zijn dochter —die juist bukte om de kruimels weg te vegen die rondom zijn stoel lagen — met de punt van zijn laars stiet.

„O!quot; zeide Marie, en ging.

„Die weerlichtsche jongen!quot; riep de jarige vol bitterheid, toen het meisje de kamer had verlaten. „Zoo\'n Joris! zoo\'n ezelsoor! Niet willen, dat zal ik hem leeren!quot; en IJzer was reeds opgestaan om neefje de wet eens te stellen, toen de juffrouw hem tijdig deed inzien, hoe hij zoodoende verraden zou dat de verrassing hem bekend was.

Daar ging de deur open. \'t Was Frits die binnentrad.

„Neef IJzer,quot; ving de jongen aan, en angstige bezorgdheid stond hem op het aangezicht te lezen, „ofschoon ik straks van

45

-ocr page 49-

PORTRETTEN.

u moest hooren, dat gij u de vreugde van dezen dag niet door andermans leed wilt laten vergallen, zoo ben ik toch verplicht u daar even aan te herinneren....quot;

„Zwijg!quot; viel IJzer in, en zeker zou hij er meer hebben bijgevoegd, hadde hij van den vernomen onwil kunnen spreken.

„Het spijt mij, neef IJzer, maar ik ben toch verplicht u te zeggen, dat ik een onweerstaanbare neiging gevoel om mijn goede Elzemoei te gaan opzoeken; zij is ziek de lieve oude, en de akelige vrees beklemt mij, dat het erger met haar gesteld is dan Jochem mij durfde zeggen. Ik wilde nog heden zoo spoedig als mogelijk is____quot;

„Heden! heden!quot; riep IJzer met een nadruk vol toorn, „ondankbare! kunt ge \'t in uw ontstelde hersens nemen om op een dag als deze naar elders te verlangen? — Dat is: ons kwellen, kwetsen, minachten, beleedigen; dat is: willens en wetens verwarring, stoornis, onrust brengen in plannen — hoe zal ik

zeggen____quot; — IJzer werkte er zich danig in — „ik meen —

weet je — dat je de grootste plaag bent die ik ooit in mijn huis heb gezien — dat ik je missen kan als kiespijn — zie je — en dat zonder jou alles ook wel terecht.... ik meen — dat je voor mijn part draaien en tollen kunt waar je rollen wilt; uit m\'n oogen — voort! hê, wat een aterling!quot;

Frits achtte het nutteloos nog een woord te spreken. De miskende IJzer knipte gedurig met zijn vingers puur van zenuwachtigheid. Juffrouw IJzer fungeerde voor spiritis nitri, en Frits wendde zich naar de deur. Eer dat onze knaap echter de kamer verliet, hield hij nog een oogenblik stand en vraagde op bedaarden toon: „Indien u mij toestaat te gaan, zou ik dan ook het weekgeld mogen vragen, dat mij nog van ruim vijf weken toekomt; voor de reis zal ik het noodig hebben?quot;

Uzers uitval op dit rechtmatig verzoek was dermate — wij zouden haast zeggen „satanischquot;, dat we hem liever terughouden. Genoeg zij het, dat hij leelijk lachte en dat Frits kon vertrekken zonder het geld, waarop hij het volste recht had.

En Frits, toen hij op zijn overloopskamer\' gekomen was, telde hij de negen stuivers welke zich in zijn beurs bevonden, over en weer, maar, wat hij ook telde, ze vermeerderden niet; drie

46

-ocr page 50-

PORTRETTEN.

dubbeltjes waren er en -vijftien centen. Negen stuivers! en de reis met den spoorwagen tot W. — van waar hij tot Leerbeek wandelen kon — kostte twee gulden en veertig centen— Ware het weekgeld hem uitbetaald geworden, hij zou terstond op reis zijn gegaan, doch thans----en Frits bracht de hand aan\'t voorhoofd en staarde voor zich uit, maar, hoe hij ook zon en tuurde, hij kreeg geen licht en zijn beurs werd er niet zwaarder door. Lang heeft hij op den wand gestaard, ten laatste daar hoort hij den zoon des huizes die op zijn kamer een deuntje fluit. De jongen aarzelt, maar eindelijk verstout hij zich diens kamerdeur te naderen en gehoor te vragen.

Uzer Jr. staat, met een breeden borstel gewapend, voor den spiegel en geeft aan zijn kuif eenige kunstdraaien. In groot costuum zal hij straks in den kring verschijnen, — minder evenwel ter eere van het huiselijke feest, dan voor het bezoek dat aan de groote Tentoonstelling zal gebracht worden.

De wijze waarop Frits wordt ontvangen is verre van minzaam, en de jongen verliest den moed om te vragen hetgeen hij zoozeer behoeft en blijft droevig voor zich zien.

„Neef Willem,quot; zegt hij eindelijk, „ik vrees dat mijn lieve Elzemoei gevaarlijk ziek is; de arme oude ligt wel verlaten, en, ik zou zoo gaarne tot haar gaan----indien----quot;

„Voor mijn part kun je uitrukken!quot; roept de artist en geeft een laatsten coup-de-brosse aan zijn stijlen kuif.

Frits staat een oogenblik verlegen, doch, weldra verstout hij zich en herneemt; „Zie eens neef Willem.... het smart mij wel; maar deze pijp, gij vondt haar altijd zoo mooi, zeg, zoudt wij er mij drie gulden op leenen willen— ach! ik ben zoo bitter verlegen;quot; en Frits houdt met bevende hand den neef het geschenk voor, \'t welk hij niet had gedacht immer te kunnen afstaan.

„Voor dat leelijke ding zou ik drie gulden geven Iquot; lacht Willem met vreemde gebaren; „dat vod! — merci je n\'en veux

pas! en jou geld leenen dat verd----ik. — Le vin, le vin,

le vin, le jeu, les belles!quot; zingt\'hij oorverdoovend en Frits treedt ontmoedigd terug, en wordt bij het heengaan schier om-vergeloopen door Uzers gade, die slechts in zorge over haar

47

-ocr page 51-

PORTRETTEN.

verrassing, een: „Nare jongen, loop heen!quot; tot Frits niet weerhouden kan, en met de bede tot den voornamen zoon komt. om — al mag het wat vreemd zijn — het vers te reciteeren, met belofte van dit en dat; aan welke bede wij niet twijfelen dat in \'t eind zal worden gehoor gegeven.

En was er dan niet een die medelijden met den armen Frits had, niet een, die ten koste van eigen genot of plan — of ook zonder opoffering — hem te hulp wilde komen?

Ja — éene is er.

„Hoe staat ge daar zoo droevig, Frits?quot; vraagt Marie terwijl zij den knaap meelijdend aanziet, die nu in het voorhuis, in treurig gepeins staat verzonken.

In weinige oogenblikken heeft het meisje vernomen welke de oorzaak der sombere stemming van den goeden Frits is.

„Gij houdt wel zeer veel van uw oude tante, nietwaar Frits?quot;

„0, gij weet niet, Marie, hoe na die lieve Elzemoei mij aan \'t harte ligt, en, haar nu ziek, misschien gevaarlijk ziek te weten,

zonder er heen te kunnen gaan — zie — dat is____quot; maar de

jongen zeide niet wat hem op de lippen kwam. Met een beschuldiging tegen den ongevoeligen vader wilde hij die goede dochter geen leed doen. Een oogenblik later hernam hij ■ „Indien uw vader mij het achterstallige weekgeld had willen geven, dan zou ik terstond — maar nu____? niemand is er die

mij helpen wil, en zelfs op deze fraaie pijp, die ik nooit gebruikte, wilde uw broeder mij geen driegulden leenen.quot;

„Hebt ge een driegulden voor de reis naar Leerbeek noodig?quot; vraagde Marie.

„Ach ja!quot; zuchtte Frits en voegde er iets later bij: „Ik zou wel loopen, maar — de reis is zoo ver en de tijd die er mee heengaat is mij zoo kostbaar.quot;

„\'t Is droevig, Frits!quot; zeide Marie.

„Ook zij!quot; prevelde de jongen met verschoonbaren wrevel,

„ook zij heeft hulp noch raad; ook zij is zonder medelijden____quot;

en — met het hoofd in zijn hand en den elleboog tegen den gangmuur geleund, stond hij weder een geruimen tijd, en zon op een middel om tot het gewenschte doel te geraken, maar — licht kwam er niet.

48

-ocr page 52-

PORTRETTEN.

„Frits!quot; klonk een zachte stem.

De jongen zag om — \'t was Marie die hem wenkte om met haar te gaan.

Daar staan zij tegenover elkander in den verlaten schilderswinkel. We zeiden het reeds: Marie was niet mooi, maar in dezen oogenblik heeft ze iets onbeschrijfelijk liefs. Ze houdt, terwijl een zachte blos haar wangen kleurt, de oogen ter neder geslagen en vriendelijk zegt ze: „Ziet gij Frits, ik heb er erg mee te doen dat ge zoo in droefheid over uw oude tante zijt en uit gebrek aan reisgeld niet tot haar kunt gaan— als gij \'t nemen wilt. Frits, hier zijn juist negen en veertig stuivers. Ik had ze gespaard — weet je — maar da\'s niets, Goose verdient alweder een weinig met klein schilderwerk, dat hij vrij aardig met de linkerhand weet te doen. Toe dan, Frits, neem het geld. Om uwent- en der oude Elzes wille verlang ik,, dat ge naar Leerbeek trekt.quot;

Yan blijde verrassing had onze knaap in den aanvang een kleur als vuur gekregen. Die goede Marie! en toch — toch kreeg zijn gelaat al spoedig den somberen plooi van daareven terug.

„Goed meisje!quot; zeide Frits, „hoe zal ik u danken voor dit bewijs uwer teedere hulpvaardigheid; maar neen Marie, gij hadt dit geld voor een arme bestemd, en daarom, ziet gij — daarom mag ik het niet aannemen, ik zou er Goose door berooven, ik zou..

Frits brengt zijn hand aan \'t voorhoofd. Marie staat verlegen. De jongen weigert, en toch, hij zou het geld zoo gaarne, zoo onuitsprekelijk gaarne van haar aannemen, en, \'t eenige wat hij van eenige waarde bezit — al bestaat die waarde ook grooten-deels in zijn verbeelding — is zijn pijp, zijn pijp met het lieve Treeske er op geschilderd.

„Hier, hier Marie!quot; roept hij eensklaps levendig, „hier is de pijp en mijn Treeske er bij. Ja, nu durf ik uw geld te nemen. Als gij het binnen acht of veertien dagen niet van mij terug-

hebt, dan kunt gij haar verk..... neen, zie — dan kunt gij

haar beleenen, hoort ge: Evert, van den winkel, heeft mij eens verhaald, dat ze hier een huis hebben waar men, in tijd van nood, altijd op pand geld kan leenen; eenmaal toch zal ik ze

49

-ocr page 53-

portretten.

daar kunnen lossen...en de knaap haalt zijn kleinood te voorschijn, reikt het der hulpvaardige in ruil voor de zoo benoo-digde muntstukken toe, maar vraagt nog ten slotte: „Gij zult haar toch goed bewaren, is \'t niet?quot; en bewijst met die woorden hoe weinig het denkbeeld bij hem gerijpt was, dat zijn pijp uit hare handen in die van anderen zou overgaan.

En Frits had reisgeld, en gaf zijn nichtje een dankbaren handdruk, en \'t meisje____?

Toen Frits zich snel had verwijderd, bezag zij het voorwerp waaraan de jongen zoo\'n waarde hechtte, \'t Was een aanvallig meisje dat op den pijpekok prijkte. Marie wist het, haar oogen waren zoo lief, haar neus en mond waren zoo fraai niet. „Mijn Treeske,quot; had Frits gezegd, en — Marie zag ijselijk rood toen ze een half uur later Frits een goede reis wenschte, aan Frits die met een zeer klein bundeltje onder den arm, zeer haastig de woning van neef Uzer verliet.

Voordat wij onzen knaap op zijn tocht naar Leerbeek vergezellen, willen we eerst nog een vluchtigen blik op den loop van het feest slaan, waarvan Jan Doris de held was.

Was de jaarfeest-illusie door het gebeurde in den morgen reeds een weinig getemperd geworden, wat er verder volgde moest een man als Mr. Uzer wel bitter krenken en tot den hoogsten trap van baloorigheid voeren.

\'t Liep niet druk met de visites en brieven. Nog veel minder dan \'t vorige jaar toen \'t ook al verflauwd scheen. Geen letter van vriend Heeler den verfleverancier. Neef Janus Park, de olieslager van de Zaan, niet als naar gewoonte met zijn Lijda overgekomen. Rijsman de architect niet verschenen. Geen kaartjes

van____ — „Onbegrijpelijk!quot; zei juffrouw Uzer, „zelfs Bruno

niet, die toch alles aan je verplicht is — niewaar Us?quot;

„Alles!quot; sprak Uzer.

„Onbegrijpelijk!quot; herhaalde juffrouw Coosje.

Onbegrijpelijk? Zoo onbegrijpelijk niet indien men bedenkt dat hij, die zijn gansche leven de ndieid viert, in weerwil van kunde

50

-ocr page 54-

PORTRETTEN.

en gezondheid, ook de luiheid kweekt, en, als noodzakelijk gevolg er van, eindelijk ook te lui wordt om aan zijn schuldeischers te voldoen wat hun rechtmatig toekomt.

De weinigen die kwamen waren zij, die bij Mr. IJzer „een beetje geld hadden uitstaan.quot; Toch ook was de oude nicht Haakselaar komen aanstrompelen. Nicht Haakselaar had uit gratie het huisje achter den winkel van IJzer in huur, en neef was zedelijk verplicht geweest, om de arme vrouw met vijf en twintig gulden op te slaan. Zij toch was hartelijk. Van hartelijkheid had ze tranen in de oogen, toen ze haar neef gelukwenschte. Van hartelijkheid!

\'t Was jammer, erg jammer van al \'t gebak en van al d\'advokaat. Erg jammer met betrekking tot de verrassing. En die verrassing?

De toezegging eener ruime belooning had den artist terstond doen besluiten om de rol, door Frits verworpen, op zich te nemen. Het vers van Kalk had hij — gevolgd door zeven verversknechts in \'t zondagspak, met kerkgezichten — meesterlijk uitgegalmd; maar zie, toen de slotregels klonken:

„En daarom treên wij al te gader,

„O! hoog geëerde meester nader,

„En leggen vol van zegenbeên,

„Een krans al om uw slapen heen,

„Een krans, waarin als huwlijksrozen,

„Uw gaad\' en zoon en dochter blozen.....quot;

toen, toen stotterde — al bij den derden regel — de tweede huwlijksroos erbarmelijk, en werd de eerste roos rooder dan de sterkst gekleurde____ waar was de krans____?

„O hé!quot; riep Coosje.

„Da\'s eeuwig stom!quot; riep de bewierookte.

„Misschien boven?quot; zeide Willem, en verliet haastig de kamer; de moeder ijlde hem na; Marie volgde om mede te zoeken; de knechts scholen op een hoopje bijeen, eenigen verlegen, eenigen glimlachend; de weinige gasten zaten met treurige gezichten, en IJzer riep alweder: „Eeuwig stom! beroerd!quot; en dan weder

51

-ocr page 55-

PORTRETTEN.

om den uitval, die \'t medeweten aan \'t licht bracht, te bemantelen: „Wat er toch wezen zou? \'k begrijp er niets van.quot;

De krans werd gezocht, overal gezocht, maar nergens gevonden.

De moeder had hem in Willems kamer voorzichtig op een stoel gelegd. Willem had er zijn huiskleeren op geworpen. Saartje de meid had de kamer gedaan en de heele „paketieljequot; op \'t bed, uit de stof gelegd, en — bij \'t naar bed gaan vond de artist den krans met de rozen.

Volgens het programma van den dag trokken de Uzers met hunne bezoekers, die er lust en tijd toe hadden, te twee uren, en corps naar de groote Tentoonstelling.

Onderweg vond de jarige eerst de beste gelegenheid, om zijn hart over die onvergeeflijke stommiteit lucht te geven.

Het goede Coosje deed al het mogelijke om haar echtvriend tot kalmte te brengen, en wees hem gedurig op het genot dat men straks zoude smaken.

„M\'n vrijkaart,quot; sprak Willem tot den concierge der Tentoonstelling.

„Wie is mijnheer?quot;

„Guillaume IJzer.quot;

„Ijzer____? IJzer....? a juist, ziehier mijnheer____quot;

Willem wilde binnengaan en wenkte de overigen hem te volgen.

„Met je permissie heeren en dames,quot; zei de concierge, „daar, bij dien heer, neemt u kaartjes a vijf en twintig cents de persoon.quot;

„Maar ik ben.de vader van dien mijnheer,quot; zeide IJzer onwillig, en wees op Willem.

„Yeel eer voor u mijnheer IJzer,quot; sprak de concierge, „maar toch behoort u kaartjes te nemen.quot;

„Op mijn kaart kun je allemaal binnen,quot; had Willem gezegd eri \'t was dus niet zonder inwendigen wrevel, dat IJzer voor zich en zijn acht personen, twee guldens en een kwartje op de tafel wierp.

Was er te huis naar den krans met de rozen gezocht, nu ving er een gezoek aan, dat nog veel pijnlijker mag genoemd worden.

52

-ocr page 56-

PORTRETTEN.

Ze zochten — ze zochten met hun tienen — in de groote zalen, in de kleinere zalen, in de kamertjes, in de gangen — want ook in de gangen van het voormalig Oude-mannenhuis hangt kunst — maar de heilige Genoveva was nergens te vinden.

Wij hebben gezegd een vluchtigen blik op den verderen gang van den feestdag te zullen werpen, en daarom — hoe geschikt dit bezoek op de Tentoonstelling ook ter uitwerking ware — verwijzen wij onze lezers slechts een groot uur later naar de straks genoemde gang. Willem IJzer — volgens den catalogus Guillaume IJzer te Parijs, thans te Amsterdam — Willem IJzer, door het negental gevolgd, treedt voor de derde maal door die gang. Hij hoort van ter zijde onderdrukt gelach en met een fluisterende tentoonstellingstem:

„Als je binnen genoten hebt kom je hier om eens te lachen. Zie mij daarboven dat kunststuk eens aan.quot;

Willem volgt de richting van den wijzenden vinger: Zijn Genoveva !

„Bij m\'n ziel wat \'n ding!quot; fluistert een ander.

„\'n Dame in appelbloesem-tricot, in \'n peterselie-tuin; een kalf met hertshorens er bij. Ah quel horreur!quot;

„Heere bewaar ons! van wien is dat vod?quot;

„N0. 420.quot;

„Guillaume IJzer! Nom de gloire! de heilige Genoveva! arme Sainte! Kerel, laat me gaan, ik stik van \'t lachen.quot;

„Wat heb je daarop te zeggen m\'nheer____? hê____zeg?quot;

klinkt een stem van ter zijde.

„Waarop mijnheer?quot; vraagt de heer die „stikt van \'tlachenquot;, terwijl hij zich eenigszins verschrikt naar den vrager wendt.

„Waarop! wel daarop!quot; zegt Jan Doris, terwijl hij op het kunststuk zijns zoons wijst.

„Is \'t van u mijnheer?quot;

„Ja m\'nheer, ja, da\'s van mij, zie je, da\'s van mij, en daarom zie je, zou ik wel eens weten willen wat je daarop hadt aan te merken— hê....?quot;

„Aanmerken mijnheer!quot; klinkt het antwoord, „indien we ons verstouten op iets aanmerking te maken, dan is het op de schan-

53

-ocr page 57-

PORTRETTEN,

delijke plaatsing uwer schilderij. Hing zij lager, en beter op \'t licht, dan zou ze nog meer genoegen geven.quot;

De heeren verwijderen zich met een beleefden groet.

En de Dzers? en hunne gasten?

Wij laten den eersten hun verontwaardiging over de „schandalige plaatsingquot; op gedempten toon, doch in sterke bewoordingen lucht geven.

Wij laten de laatsten — die in plaats van een schitterenden triumf te aanschouwen, de getuigen eener jammerlijke nederlaag werden — de Genoveva en tricot bewonderen en prijzen, zooals zij dat nog geene schilderij op de geheele Tentoonstelling gedaan hadden; wij laten Uzer Senior in vreeselijke woede een der Heeren Commissarissen der Tentoonstelling — zooals hij gezegd had — zijn „standje schoppenquot; en in de groote zaal, wijzend op een Calame, eischen, dat men die lap waarop niets dan boomen te zien waren, nu ook eens zou hangen waar hij „hin\'gquot; of liever waar z\'n zoon „hingquot; en dat ze zijn zoon eens daar zouden „hangen,quot; waarop het weinig beleefde antwoord de ncheid van Jan Doris Uzer op de grens had gebracht van schandaal te maken.

54

Wij laten de Uzers met bijhebbend gezelschap den „beroerden boelquot; verlaten, en gevoelen geen lust om den feestavond met hen door te brengen. Alleen verhalen wij dat Uzer in \'t huiswaarts keeren een arm, mager jongetje, dat lucifers verkocht, met een: „zu\'j uit den weg gaan!quot; van de kleine steentjes stiet; dat juffrouw Uzer te huis gekomen, een poo\'sje in de achterkamer ging zitten schreien; dat Maria de pijp van Frits nog eens beschouwde, en dat Willem des middags zoek was, en des avands\'niet thuis, en eerst laat in den nacht — of liever vroeg in den- morgen — den krans op het bed vond, den krans met de rozen.

Het carrillon der Dam-klok klingelde juist het kwart na twaalven, toen Frits de winkels van den Nieuwendijk voorbijstapte en kort daarna het Dam-plein betrad. Eenige huizen verder ter

-ocr page 58-

PORTRETTEN.

rechterzijde, bevond zich het bestelkantoor van den ondernemer der omnibussen, waar Frits voor neef Uzer somwijlen pakjes bezorgd had. De knaap trad er binnen.

„Moet er omstreeks dezen tijd niet een spoortrein naar Gelderland vertrekken?quot; vraagde Frits aan een man, die een baal op de unster wierp.

„Als je mee moest dan hadt je vroeger moeten opstaan,quot; klonk het bescheid; „de laatste omnibus voor \'t Eijn-spoor is al tien minuten den Dam af.quot;

„Zou het te laat zijn!quot; roept Frits met gejaagdheid. „Maar zeg dan hoe laat die spoortrein vertrekt?quot;

„quot;Wèl! twaalf-veertig,quot; antwoordt de man. „Je hebt nog twintig minuten.quot;

„Twintig!quot; herhaalt de jongen, en nauwelijks heeft hij het woord gesproken, of hij springt de stoep af, en loopt uit al zijn macht om, zoo mogelijk, den gewenschten trein nog „te halen.quot;

Frits loopt al wat hij loopen kan; den Dam over, de Kalver-straat door, in gestadige vreeze dat hij te laat zal komen; terwijl zijn ontstemde geest hem de droevigste gevolgen van dat „te laatquot; voor oogen stelt: te laat aan d\'en trein; wachten tot den avond; eerst tegen den nacht in Leerbeek, Te laat! te laat bij de dierbare Elzemaei! — Frits heeft de Botermarkt bereikt.

„Moet je nog mee met de spoor?quot; roept de voerman eener ledige vigilante onzen knaap toe, terwijl hij den arm uitstrekt en met z\'yn zweep den jongen op den rug tikt. Frits ziet haastig naar den hoogzittenden vrager om en brengt een hijgend: „Ja....quot; uit.

„Stap maar in! Gauw! of je komt er niet!quot; herneemt de voerman, die, inmiddels van den bok gesprongen, den amechti-gen Frits op het geopend portier wijst.

„Zou \'k.... anders____te iaat komen----?quot; hijgt Frits.

„Wis en warempel!quot; zegt de voerman.

Frits stapt in, en eer de jongen, die geheel buiten adem is, recht beseft wat hij gedaan heeft, daalt de zweep van den voerman op den kortstaart — die betere dagen beleefde — neder, en, galoppeerend gaat het de Amstelburg over, en verder— Zou ie \'t halen!

55

-ocr page 59-

PORTRETTEN.

Ofschoon de kans, om nog tijdig het station te bereiken, groo-ter was geworden, zoo vervulde toch een nieuwe vreeze den knaap. Twee gulden en negentig centen had hij in zijn beursje. Het geld voor den spoorwagen daaraf gerekend, dan behield hij nog juist twee kwartjes, \'t Was voor de eerste maal dat hij in zulk een rijtuig zat, zoo\'n voornaam rijtuig; hoeveel zou zulk een rit wel kosten? \'t Zweet breekt den armen knaap, bij de gedachte dat het zeker veel meer zal wezen dan hij te missen heeft, de leden uit. Inmiddels vervolgt de kortstaart zijn galoppeerenden loop. Het poortgewelf weerkaatst het geraas der vigilante. De brug gaat het over, en — het station is bereikt, terwijl juist het laatste gebengel een einde neemt.

„Je bent er vrind!quot; zegt de voerman, die, haastig afgesprongen, het portier openwerpt, „\'n gulden voor mij, en dan als de wind het station in____quot;

„\'n Gulden! \'n gulden!!quot; \'t Was den armen jongen alsof hem het bloed uit de oogen sprong. De rijke, die door staatsomwenteling of andere omstandigheden tot armoede vervalt, kan bij \'t vernemen dier droevige waarheid niet meer ontstellen dan onze knaap het deed, toen de huurkoetsier een gulden van hem eischte.

„Gauw maar, vrindje!quot; hernam de man, „je hebt geen minuut te verliezen. Zoo dadelijk gaan de deuren dicht, dan kun je fluiten en tot van avond wachten.quot;

Frits herkrijgt zijn bezinning; haastig vat hij de hand van zijn schuldeischer, en, iets smeekends ligt er in den blik, waarmede hij hem met zijn helder-blauwe oogen aanziet. „Och! goede man,quot; zegt hij met een gejaagde doch gevoelvolle stem, „zoudt ge mij niet voor vijftig centen willen vrijlaten. Waarlijk, waarlijk ik heb niet meerj mijn Elzemoei is ziek. Ik bid je, och laat mij gaan!quot;

„\'n Mooie grap!quot; prevelt de huurkoetsier. „Mars heeft gevlogen, de tong hangt hem uit den bek____ twee kwartjes! zeg,

heb je waarachtig niet meer.... ?quot;

„Geloof me, waarlijk, \'t is alles wat ik missen kan!quot; roept Frits.

„Wel verduiveld!quot; zegt de koetsier, „je zaagt er zoo heertjig uit. Ben jij óok al arm? en je moeder nog ziek daarbij. Weet je

56

-ocr page 60-

PORTRETTEN.

wat: Mars heeft zijn best gedaan, verklappen zal hij mij niet;

\'n broodje extra mag het goedmaken; hier____quot; en terwijl hij

een der beide kwartjes, welke Frits hem met een smeekenden blik had overhandigd, haastig in den vestzak van den jongen stopt, dringt hij hem de stoep van het stationsgebouw te betreden. „Gauw! gauw! want daar doet hij de deur dicht.quot;

Frits had geen tijd om den goedhartigen man zijn dank te betuigen. „Ik moet mee, ik moet er in!quot; riep hij den stationswachter toe, die de glazen deur had dichtgesloten, en — getrouw aan zijn plicht — schouderophalend het hoofd schudde.

„Maar zie je dan niet dat die jongen mee moet?quot; roept de vigilante-voerman, terwijl hij met zijn vuist op de deur beukt dat de glazen er van dreunen. „Zeg! hei!! doe dan open! De moeder van den armen drommel ligt ziek! — Zoo\'n ongevoelige rekel! — Kom mee! kom mee!!quot; vervolgt hij haastig en trekt den verslagen Frits met zich, de stoep af.

In weinige seconden heeft ons tweetal de plaats bereikt, waar het binnenterrein door een ijzeren hek van het buiten-stations-plein is afgescheiden. „Hier! pak an!quot; zegt de voerman weder, en stopt den knaap het eerst door hem behoudene kwartje in de hand, „als ze nog kapsies maken, knijp er hun hart mee. Vlug er over als \'n jongen, de trein staat er nog. Een, twee.... geen nood.... drie! mooi zoo! — Voort, daar, dien hoek om, en

dan____quot; Maar Frits hoort hem niet meer. „Dank! dank!quot; heeft

hij geroepen en, bij den trein gekomen, klinkt de gillende loco-motieffluit; de wagens komen in beweging. „Spring er op!!!quot; schreeuwt een stem uit de verte; Frits hoort het, springt, zich vastklemmend aan een portierbeugel, op de wagentrede; de trein beweegt zich sneller; het schemert Frits voor de oogen; rakelings glijdt zijn lichaam langs palen en rasterwerk heen. „Hou maar vast!quot; klinkt het nogmaals van verre, en Frits, gelukkig dat hij zich houden kan, want, eerst vijf minuten later grijpt hem een conducteursvuist in den kraag en tilt hem, met een: „Weerlichtsche jongen!quot; in een wagen, waar Frits, zoo wit als een doode, in nedervalt.

„Komaan Mars,quot; zegt Jan de voerman, „jij bent uitgerust. quot;We

57

-ocr page 61-

PORTRETTEN.

hebben een armen drommel geholpen! \'k wou da\'k rijk was!quot; en, weg reed de — egoïst (?)

\'t Was in den namiddag dat Frits Warner, met den Leer-beekschen toren in het gezicht, haastig zijn weg naar het dierbare dorpje vervólgde, \'t Weder was guur geworden; de wind zweepte de boomen bezijden den landweg. De zachte regen, waarvan de spoortrein-conducteur en de reizigers die aan de laatste stations waren opgeklommen, reeds de duidelijke blijken op laken of duffel met zich hadden binnengebracht, was in een dichten regen overgegaan die sneeuwachtig kil was. Het angstige gevoel dat den knaap sedert het vernemen der treurige tijding in het morgenuur had vervuld, vermeerderde schier bij elke schrede. Had Frits bij \'t verlaten van zijn geboorteplaats getracht om de droefheid die hem vervulde, met de hope op een vroolijk wederkeeren te verdrijven, dat onverhoopte wederkeeren was nu in stede van vroolijk te zijn, een keeren met zorg en vreeze. De sombere voorstelling van \'t geen hem in de woning der lieve Elzemoei zou wachten, maakte hem ongevoelig voor alles waarheen hij in blijdere stemming, trots den dichten regen, de oogen in \'t voorbijgaan met vroolijk herdenken zou hebben heenge-wend. Neen, zelfs de schaapskooi op den heuvel trok zijn aandacht niet, want, toen hij haar voorbijging, speelde een akelig „wanneer eens....quot; hem voor den beangsten geest.

Daar staat hij voor de deur der welbekende, kleine woning. Wat heeft hij zich gerept om er te komen, en nu — nu aarzelt hij er binnen te gaan.

Ja hij aarzelt en terwijl hij een oogenblik toeft alvorens de deur te openen, — misschien dewijl hij zich nu van den toestand der dierbare kunnende overtuigen, het gevoel der angstige bezorgdheid nog boven dat eener bittere zekerheid verkiest — terwijl de jongen eenige seconden aarzelend met de hand aan de deurklink blyft staan, wendde zich Elzemoei onrustig op haar ziekbed heen en weder.

„Waar of mijn Frits toch blijft?quot; steende zij zacht, en hield den matten blik op de deur gevestigd.

58

-ocr page 62-

PORTRETTEN.

„Moeder heeft gezegd, dat Frits vandaag niet komen zou, lieve Elsje,quot; zeide een achtjarig meisje, dat, met een wollen breikous in haar handjes, naast de bedstede -waarin de zieke lag, gezeten was. „Gisteren is Jochern naar Amsterdam gegaan; hij zou aan Frits gaan vertellen dat je niet heel fiksch waart, maar niet erg, en omdat dokter Wif vandaag zei, dat je meer koorts hadt, — en toen trok hij zoo\'n raar gezicht — toen zei moeder, dat ze den meester zou vragen om een briefje aan Frits in Amsterdam te schrijven, en dat ie hier moest komen. Nou zei moeder ook, dat Frits er morgen-avond wel wezen kon; ik vind het heel aardig dat Frits komt. Wacht! daar slaat het buiten halfvijf, nou mot je weer uit het fleschje hebben; goed schudden, niewaar Elsje? dat zei dokter Wif. — Ziezoo, dat is een volle lepel. — Hé! smaakt het zoo leelijk—?quot; en — terwijl de kleine zieken-verzorgster, die, ouder geworden, sprekend op het portretje zal gelijken dat den pijpekop versiert die thans in de latafel van IJzers dochter is geborgen, terwijl Trceske het door Elzemoei geledigde medicijnkommetje naai1 de tafel terugbrengt, doopt zij, uit kinderlijke nieuwsgierigheid, haar vingertje in de overgebleven droppels. Bah! \'t was leelijk; die arme zieke! Daar woedt de deur geopend; \'t is een welbekende, die het kamertje binnentreedt.

„Frits! Frits! mijn jongen!quot; klinkt de zwakke stem dér kranke.

„Arme, zieke Elzemoei!quot; roept de jongen, die, bij den aanblik der vervallen gelaatstrekken zijner beminde pleegmoeder, doodsbleek is geworden. Een oogenblik staat hij als door dien aanblik verplet; spoedig echter komt hij tot zich zeiven weder, treedt op de bedstede toe — maar neen, weder toeft hij, ontdoet zich van zijn doornatte jas, — \'t mocht die lieve eens hinderen of nadeelig zijn! — en een seconde later ligt hij met den uitroep: „Moest ik u zóo wedervinden!quot; over de dierbare heengebogen en kust herhaalde malen beur bleeke wang.

„Ik dank God, mijn jongen, dat ge bij mij zijt,quot; sprak Elzemoei en een lachje blonk op haar wezen. „Ja, ik wist wel dat ge niet toeven zoudt. Ik wachtte van uur tot uur, want Frits,

ik voel dat____ nietwaar, mijn beste jongen, gij vindt Elzemoei

erg verminderd?quot;

59

-ocr page 63-

PORTRETTEN.

Frits antwoordde niet.

„Och!quot; hervatte de zwakke vrouw, „de krachten zijn in de laatste dagen erg afgenomen; eerst meende ik dat het mijn gewone loomheid in \'t najaar was, en dat het spoedig weer beter zou gaan, maar Frits, ik weet nu al te wel dat de goede God andere plannen met mij heeft. Schrei zoo niet mijn brave jongen: als gij mij ooit verdriet hadt aangedaan, dan moest ge schreien; maar nu, neen Frits, nu moet ge mij maar gedurig eens vriendelijk aankijken,quot; en terwijl de oude kranke nu zwijgt, vat zij met haar vermagerde handen het hoofd van haar schreien-den lieveling, en herneemt nauw hoorbaar: „Ik heb je zoo lief, mijn jongen.quot;

Aandoenlijke stilte!

„Maar Frits, wil je dan Treeske in \'t geheel niet eens aankijken. Ja, ik schrok toen je zoo onverwacht binnenkwaamt. Maar o! ik ben er toch zoo blij om; toe Frits, ik sta hier naast

je; geef me dan maar even een hand____ Was de mik niet

lekker? zeg Frits, heb je nu een pop voor me meegebracht? De vink is nog vroolijk en gezond. Frits, Frits dan!quot; en hij — hij wendde zich van de kranke tot de kleine snapster om, en door zijn tranen heen, zag hij haar vriendelijk gezichtje, waarop een glans van blijdschap verspreid lag. Bij het binnentreden had Frits zijn kleine dotje niet bemerkt, doch nu, nu vatte hij de handjes die hem waren toegestoken, en ofschoon hij door droefheid overstelpt, slechts een: „Liefje, gij hier!quot; kon uitbrengen, zoo drukte hij toch een kus op haar mondje — en nog een; dat kind was hem lief, na Elzemoei de liefste op de wereld.

„Och Frits, ik ben waarlijk zoo blij,quot; hernam Treeske, „maar, dat ge huilt dat vind ik niet aardig. Heb je dan geen pleizier dat je weer bij Elzemoei en bij je Treeske zijt ? Morgen zal Elsje wel beter wezen, en dan zal ik je de kleine keutjes r) eens laten kijken, die achter onze deel in \'t schot zijn.quot;

Frits hoorde niet wat de kleine snapte: Elsje had zijn naam genoemden haastig heeft hij zich weder,tot de kranke gekeerd.

60

„Mijn jongen,quot; sprak de oude, terwijl de stem, die van toe-

l) Biggen.

-ocr page 64-

PORTRETTEN.

nemende verzwakking getuigde, wel deed vermoeden dat de blijdschap des wederziens haar nadeelig geweest was; „mijn jongen, misschien zou het morgen te laat zijn, daarom kom dichter bij mij, en luister.quot; En terwijl Frits nu het oor nabij den mond der zwakke spreekster brengt, verneemt hij in dikwerf afgebroken woorden, zeer kortelijk, hetgeen wij eenigszins toegelicht zullen mededeelen.

Elsje Kraling, de veel oudere zuster van Frit\'s vroeg gestorven moeder, was op dertigjarigen leeftiid weduwe geworden. Had zij van hare zijde niets ten huwelijk medegebracht, haar echtgenoot liet haar bij zijn afsterven een niet onaardig kapitaaltje na, waarvan Elsje onbekrompen zou kunnen leven. Nog maar vier maanden na den dood van haar beweenden echtvriend, had er in haar huiskamer een tooneel plaats gegrepen, \'t welk haar erg had geschokt en met deernis vervuld. Een aangetrouwde neef uit de hoofdstad, dien Elsje slechts eenmaal bij gelegenheid van haar huwelijk had ontmoet, was in een zeer opgewonden stemming tot haar gekomen, en had in de schrikverwekkendste bewoordingen van een mislukte olie-speculatie, en wissels, en vervaldagen gesproken, waarvan de goede vrouw weinig begrepen had; maar dit — dit had zij ter dege verstaan, dat neef ongelukkig en met de zijnen verloren was, indien hij niet binnen vier en twintig uren over een som van vier duizend gulden beschikken kon. Elsje was van de nare gezichten akelig geworden, ja zelfs, hij had van zich verdrinken en zich doodschieten gesproken, dat der meewarige het angstzweet was uitgebroken. Eindelijk had de goede vrouw zich vermand, met waardigheid den vertwijfelde het zondige zijner woorden onder het oog gebracht, en gebeden, om die ontzettende voornemens te laten varen. De neef was haar toen om den hals gevlogen, en had haar zijn redster en behoudster genoemd; en Elzemoei, zenuwachtig en innig bewogen, had hem, op een paar honderd gulden na, het gevraagde ter hand gesteld, terwijl de neef, na een vluchtige acceptie te hebben geschreven, waarin hij van het ontvangene een interest van 5 pCt. beloofde, met een veel kalmere dankbetuiging Elsjes woning verlaten had.

Die neef was Jan Doris Uzer geweest, toen omstreeks dertig

61

-ocr page 65-

PORTRETTEN.

jaren oud. De meelijdende, onergdenkende weduwe was het slachtoffer van hare hulpvaardigheid geworden. IJzer was van den beginne af in gebreke gebleven, om den verschuldigden interest aan zijn weldoenster toe te zenden. Elsje had wel dikwijls geschreven, doch, dan waren er steeds uitvluchten in steê van gelden ten antwoord gezonden, met beloften voor de toekomst, maar die toekomst — was toekomst gebleven. Onverklaarbaar mag het schijnon dat Elsje geen doortastenden weg insloeg om te bekomen hetgeen haar rechtmatig toekwam en waaraan zij inderdaad behoefte had, dewijl ze nu geheel van een uitstaande hypotheek moest leven, die haai1 jaarlijks niet meer dan honderd vijftig gulden opbracht; onverklaarbaar mag het schijnen dat zij, noch aan hare zuster, noch aan haar aanstaanden schoonbroeder Warner, iets van het voorgevallene mededeelde, doch — de trouw van Elsje was onwankelbaar; in de vreemde gemoedsstemming, waarin zij bij die bestorming van den neef verkeerde, had zij niet geaarzeld om op zijn onstuimig verlangen, de plechtige belofte af te leggen, van nimmer, tot wien ook, over het gebeurde te zullen spreken, en — liever had zij zich bekrompen en ontbering getroost, liever zelfs den schijn van schrielheid op zich geladen, dan ontrouw te worden aan het gegeven woord. Wat onnoozelheid! Wat dwaasheid! Dwaasheid bij de wereld is dikwijls grootheid bij God. Recht te zoeken bij den wereldschen rechter zouden wij in hare plaats wellicht verstandiger hebben geoordeeld; Elsje wilde liefst den Eeuwigen Rechter het recht laten, en vond voor zich zelve meer vrede bij, de gedachte: dat onrecht lijden zonder bitterheid beter is, dan recht erlangen door aardschen dwang, „\'t Was me zoo\'n zieltje!quot; had IJzer tot Frits gezegd. Nog al een blank zieltje, willen wij er bijvoegen. Ze was niet thuis in de rommelige wereld. — Des te beter voor haar!

De goede vrouw had haar woord gehouden, en, toen ze bij \'t sterven van haar schoonmoeder Warner, de zorg voor zijn jongste op zich nam, toen had ze wel opnieuw een beroep op de eerlijkheid van den neef gedaan, doch met dezelfde uitkomst als vroeger; alleen de belofte had ze verkregen, dat hij Frits op vijftienjarigen ouderdom tot zich zou nemen, om hem tot een bekwaam schilder te vormen.

62

-ocr page 66-

PORTRETTEN.

„Frits, mijn lieve jongen, nu heb ik mijn geweten wel bezwaard,quot; sprak Elsje ten slotte, „omdat ik verhaalde \'t geen ik beloofde aan niemand te zullen mededeelen; maar de goede God weet, dat ik het uit bestwil voor u, en niet voor mij zelve deed. Indien ik zondigde, Hij zal \'t mij vergeven. Ook meende ik Frits, dat men na mijn dood de schuldbekentenis zou vinden, en dat het dan beter ware indien gij het wist dan iemand anders. Frits — kijk daar op de beddeplank — zie je —?quot; en de zwakke wees met den vermagerden vinger, „daar slaat een schrijfkistje, neem het, mijn jongen — zoo. \'t Sleuteltje ligt in het laatje, trek maar open. — Ziezoo, nu tweemaal omdraaien; — achterin daar ligt een gevouwen papier met een lakje er op; de schuldbekentenis zit er in. Juist! dat is het rechte! Lieve kind, u mocht ik niet ter wille van den nalatigen neef te kort doen, anders zou ik het stuk misschien niet bewaard hebben. Mocht gij, meerderjarig geworden, ooit behoefte aan geld gevoelen, kom dan gerust, uit naam van Elzemoei, met dat stuk voor den dag. Neef Uzer — zal niet slecht genoeg zijn — — om de

echtheid er van te ontkennen, — en Frits — ik hoop — ik____

Och — een slokje — water! —■ Zoo — raar — Frits....quot; en de jongen, ziende dat de goede vrouw op het punt was van te bezwijmen — het gevolg der al te groote overspanning — bracht haar met bevende handen het gevraagde, bevochtigde hare slapen, en vraagde der kleine, of ze haastig zou gaan om haar moeder er den dokter te roepen, want Elsje____ „Toe liefje, gauw!quot;

En dienzelfden avond stierf Elsje____?

Neen, Elzemoei stierf twee dagen later; doch, na dien avond sprak ze niet meer. Slechts eenmaal nog wierp zij een blik op haar lieveling, een blik, waarin voor den bedroefden knaap zoo veel lag opgesloten; een blik, die \'t allermeest scheen te zeggen: „Waarlijk, schrei niet mijn kind, de geest van den mensch behoort aan den hemel.quot;

O, Frits was zoo zielsbedroefd, maar toch, hij dankte den hemel dat hij de geliefde vrouw nog levend had mogen weder-vinden en nog eenmaal een bewijs harer trouwe zorg mocht ontvangen.

63

-ocr page 67-

PORTRETTEN.

„Frits! je oogen zijn zoo rood en je kijkt den heelen dag zoo triestig; toe, kom nu eens mee naar de deel,quot; zei de kleine Trees eenige dagen na het afsterven der oude vrouw. „Moeder zegt dat je nu nog meer mijn broeder bent, want vader moetje bevoogden, niewaar Frits? Wat bevoogden is, weet ik niet, maar een broeder dat weet ik best, precies als Willem van Netje een broer is, en de keutjes van malkaar zijn, die altijd bij de groote truus \') in \'t hok blijven. Kom ga eens mee, ze kunnen zoo vroolijk springen; ik wed dat je wel eens lachen zult.quot;

En Frits gaf zijn lieve dotje de hand, en ging met haar naar de deel, en zag er de biggen rondom de logge moeder in \'t hok, en Treeske wees met den vinger en riep: Zie eens die leelijkerd met de zwarte vlak, ze dringt gedurig de kleinste op zij als ze wat van de truus wil halen 2); da\'s leel\'yk, niewaar Frits? zoo kan die kleine haar behooren niet krijgen. Zou je geen stok nemen om die, met de zwarte vlak, weg te jagen? daar ligt er een, maar je moet \'r toch niet zeer doen, hoor!quot;

„We zullen den stok maar laten, liefje,quot; antwoordde Frits, „ze zullen allemaal wel genoeg krijgen. Komt de kleine nu wat te kort, later zal ze haar scha wel in mogen halen.quot;

„Frits, \'k heb \'n appel in den zak, ik zal \'m aan \'t keutje geven.quot;

„Ze kan \'m nog niet bijten, Treeske.quot;

64

„Dan, Frits, neem jij \'m.quot;

II.

Tien jaren zijn er voorbijgegaan. De grafterp, waaronder het stof van Elsje begraven ligt, zou nauwelijks meer te hervinden zijn, zoo Frits niet op zekeren avond een eikel op die plaats in de aarde gelegd had, en een telken jare hooger opwassend eikje,

\') Zeuge. Wil Zuigen.

-ocr page 68-

PORTRF.TTEN. 65

door den kuilengraver geduld, de herinnering er aan bewaarde.

\'t Is wel eens goed om bij een grafterp te rusten en van daar den blik in \'t verleden te slaan. Wij willen dat doen. Boven aan de posten van het kerkhofhek zijn tot versiering een paar doodsbeenderen kruiselings over elkander aangebracht; het oog valt er gedurig op. \'t Zijn de eenige kruisen, die op den dooden-akker der hervormden te vinden zijn, maar \'t zijn toch kruisen.

Treeskes vader, wij meldden het in den aanvang onzer vertelling, heette Huibert Weiveld. Huibert had niet geaarzeld om de voogdij over den minderjarigen Frits te aanvaarden, en Frits, die na het sterven zijner dierbare pleegmoeder nog sterker aan het stille Leerbeek gehecht was, had al dadelijk de dringende bede tot Huibert gericht, om in het dorpje te mogen blijven en niet weder te keeren tot den man, die hem geen achting had kunnen inboezemen, ja, wiens aanblik hem nu voortaan gedurig aan de trouweloosheid zou moeten herinneren, waarmede hij Elsjes goedheid beloonde.

\'t Spreekt van zelf dat F rits van dat feit niet gewaagde, want, de laatste woorden zijner pleegmoeder waren hem heilig. Had zij aan haar jongen, haar lieveling, haar erfgenaam een geheim willen toevertrouwen, \'t geen zij zelfs aan den vriend, die de voogdij van den knaap op zich zou nemen, niet openbaarde, die knaap zou de overwinning van Elsjes liefde voor hem, op de eenvoudige trouw aan haar woord, geenszins beschamen.

Maar toch, wat jaren geheim was gehouden, zou niet lang geheim mogen blijven.

Treeske heeft naast Frits aan het ziekbed der oude gestaan. Treeske is een kind, — maar kinderen hooren veel, en zwijgen niet licht. Wees voorzichtig met kinderen, wanneer gij geheimen te verhandelen hebt. Al vertellen zij niet het rechte, ze brengen op \'t spoor. Dat heeft Treeske in haar eenvoud ook gedaan. Weiveld was een schrandere boer, en Weiveld had nooit — zooals Elsje — geheimhouding beloofd. Weiveld zou beproeven wat hij op den onrechtvaardige vermocht. Zonder medeweten van zijn pupil is Huibert, ruim een half jaar na de terugkomst van Frits, naar de hoofdstad getrokken. Een schrander rechtsgeleerde heeft hem vooraf den eenvoudigen weg gewezen, om de

-ocr page 69-

PORTRETTEN

voldoening eener schuld te bemachtigen, die in rechten bezwaarlijk te verkrijgen zou zijn.

De boer heeft de woning van den stedeling betreden. In die woning werd er op dat tijdstip geen feest gevierd. Op de boven-voorkamer ligt de goede echtgenoot van Jan Doris IJzer. Zij worstelt met de typhus. IJzer heeft gezegd dat het louter eigen schuld is: altijd deuren openlaten! \'t Is duizend wonder dat ook hij niet door die ziekte werd aangetast. Zij zette hem „eeuwigquot; op den tocht en dan gedurig „maar overladen met die ver-wenschte spekbraadsels.quot; De zuinige huismoeder gaf somwijlen een stuk spek in plaats van vleesch voor \'t gezin; voor IJs was er dan echter altijd een biefstuk of een kalfslapje afzonderlijk geweest. De oorzaak van juffrouw IJzers ziekte willen wij niet zoeken op te sporen; zooveel is echter zeker, dat haar zenuwgestel bitter heeft geleden door de uitspattingen, waaraan haar eenige zoon — sedert zijn expositieval — zich schaamteloos heeft overgegeven.

IJzer betreedt maar zelden het ziekenvertrek, en wanneer hij er noodzakelijk een oogenblik moet vertoeven, dan houdt hij een doek met azijn onder den neus gedrukt — tegen de besmetting, \'t Is Marie, die met zorgvolle liefde haar goede moeder verpleegt, maar, niet zelden klinkt IJzers stem om den hoek der deur, ten einde het meisje te herinneren, dat het huishouden niet verwaarloosd moet worden, terwijl hij haar later het bittere verwijt doet hooren: „Zoo\'n lui leventje boven smaakt je beter hê, dan de handen zooals \'t nu dubbel behoorde, uit den mouw te steken!quot;

Lezer, wilt ge eens in een knekelhuis zien? Eventjes maar:

De nering verloopt. De fmantieele toestand is slecht. De zoon perst zijn vader nog af wat hij kan. De vrouw ligt krank, wellicht is haar einde nabij. De man tuurt naar een andere zijde. Tien huizen ver, aan de overzijde der straat, woont een jonge burgerweduwe. Haar echtvriend heeft haar een vrij aanzienlijk vermogeD achtergelaten. Wanneer IJzer de woning der weduwe voorbijgaat, groet hij zoo minzaam als hem mogelijk is.

Buiten het knekelhuis:

66

-ocr page 70-

PORTRETTEN.

„\'t Is de heer IJzer uit de buurt, wiens arme vrouw zoo ziek ligt. Haal een pond muskadeldruiven en breng ze er heen.quot;

In den donkersten hoek van \'t knekelhuis:

„Zij, boven, dood! — Die weduwe mijn! \'nLijkwagen: \'n trouwkoets! Nu \'n verwarde winkel, dan rust en gemak!quot;

\'t Is waar, de boer heeft de woning van den stedeling betreden; Huibert Weiveld staat tegenover Jan Doris IJzer. IJzer zit. De zittende weet reeds sinds lange dat nicht Elsje Kraling van Leerbeek gestorven en dat Frits haar erfgenaam is geworden. „Dat ouwe dingquot; — welk ding? — is dus de wereld uit.

Als dat ding een schuldbekentenis heet, dan niet mijnheer IJzer. Hij die voor u staat herinnert er u aan. IJzer ontstelt — echter niet zichtbaar.

„Ben je dol, kerel!quot; is het antwoord op den rechtvaardigen eisch. „Ik, ik zou die som aan Els Kraling zijn schuldig geweest en gebleven! Is dat mijn handteekening? Pak je biezen of anders—quot;

„Niets anders dan betalen. Een der bekwaamste rechtsgeleerden is alreeds in de zaak betrokken;quot; — geen schijn van onwaarheid. — „Wordt de zaak niet in der minne behandeld, dan zal zij terstond voor de rechtbank getrokken worden, en de rechter zonder eenigen twijfel het vonnis der betaling met de verschenen renten uitspreken; de kosten van het rechtsgeding ten laste van den veroordeelde; de gelden desnoods bij lijfsdwang op hem te verhalen.quot;

Rechtsgeding! Lijfsdwang! — Burengerucht! — quot;Weduwe! Trouwkoets!

„Wat blieft u....?quot;

„Niets anders dan geld!!quot;

„Schreeuw maar zoo niet; denk dat we zieken in huis hebben.quot;

„Dat spijt me.quot; Heel zachtjes: „Als je dan niet doof bent, ik vraag om de gelden welke gij aan den erfgenaam van Elsje Kraling verschuldigd zijt.quot;

„\'t Is____ \'t is____ \'t is niet zoo maar al was \'t zoo, denk

67

-ocr page 71-

PORTRETTEN.

jij dat ik geld heb? dat ik in staat ben een som van drie duizend en achthonderd gulden te voldoen____?quot;

„Volgens den advocaat bijna viermalen dat bedrag, interest op interest gerekend.quot;

„Kerel, ben je bezeten!! ?quot;

„Schreeuw niet zoo hard, heb medelijden met uw zieken. — In rechten, geen duit minder dat het recht zal eischen; in der minne, uit goedheid van den rechthebber, de ronde som van vijf duizend gulden.quot;

„Nimmer!quot;

„We zullen mijnheer voor de groene tafel wederzien...

„Blijf, kerel, blijf! Wat wil je dan toch?quot;

„Betaling — nog eens, niets dan betaling.quot;

„Als ik over geen driehonderd gulden beschikken kan....quot;

„Juffrouw Kraling heeft zoo lang geduld met haar schuldenaar gehad, dat ook haar erfgenaam, by verzekering van onvermogen, toegevend wil zijn. Hij wil zelfs de eerste schuldbekentenis, die u in rechten tot de voldoening van meer dan vijftien duizend gulden zou noodzaken — om harentwille — vernietigen, en stelt zich tevreden met uw naamteekening onder deze nieuwe, waarin gij verklaart van dezen dag af de som van vijf duizend gulden schuldig te zijn, en haar te voldoen met den interest van 5 pCt. een jaar na dato.quot;

„Slim bedacht! men weet dat de eerste bekentenis van nulier-waarde is; welnu, men zal zich verzekeren met de onderteeke-ning eener nieuwe, in den vorm en op zegel. IJzer is zoo dom niet.quot;

„Tot weerzien. Gevonden brieven van den heer J. D. IJzer aan juffrouw Elsje Kraling liggen op de groene tafel. Tot -weerzien.quot;

Balie! — Burengerucht! — Weduwe! —

„Blijf!!!\';

Jan Doris IJzer schreef zijn naam onder het bedoelde stuk.

Als Jan Doris die kruisen, ginds, had gezien, hij zou wellicht zoo leelijk niet gevloekt hebben.

Gij hebt het niet gehoord, goede Elsje!

68

-ocr page 72-

PORTRETTEN.

En — juffrouw Uzer bezweek aan den typhus. Of de echtgenoot al het mogelijke heeft aangewend om haar herstelling te bevorderen... . ? Wij antwoorden niet; daar komt Marie: z ij mag het niet hooren.

Marie heeft met haar vader bij de weduwe visites moeten jnaken, die volstrekt voor druiven en andere attenties aan de lieve overledene gezonden, moest worden dank gezegd.

„Lief mensch, die Uzer!

Marie heeft een canapékussen moeten werken voor de lieve weduwe, die zoo lief voor de lieve afgestorvene geweest is.

„Lief meisje, die Marie!quot;

En Marie — ze werkte des daags in het huishouden, en niet zelden een gedeelte van den nacht voor de Gooses, en, in die stille uren dacht zij aan de goede moeder, die haar ontviel; aan den ongelukkigen broeder, die weinige dagen geleden met verschillende voorwerpen van waarde het huis, de stad, ja mogelijk het land en zijne schuldeischers ontvlucht was; zij dacht aan den goeden Frits, die niet is teruggekomen, maar die, zijn belofte getrouw, een paar maanden na zijn vertrek de geleende stuivers met een dankbaren brief teruggezonden en een gift voor de Gooses er bij heeft gedaan. Zij dacht aan Frits, wien ze tot haar innige droefheid de pijp — waaraan hij zooveel waarde hechtte — niet kon terugzenden, dewijl ook haar latafel door den broeder was doorsnuffeld en de pijp, benevens de weinige kostbaarheden die zij bezat, door hem waren medegenomen. Marie dacht aan Frits, en straks aan de weduwe, die waarlijk lief, maar niet gek is geweest, die gemaakt heeft dat vader die weduwe een „gedrochtquot; noemde, en bovendien dat vader doorgaans gromt, en haar, Marie, met verwijtingen overlaadt. Marie dacht aan dat alles gèdurende den nachtelijken arbeid en wenschte niet zelden: „Och was ik daar waar mijn goede moeder is, of — Frits waar gij zijt.quot; Het eerste wou ze wel, maar, \'t laatste nog liever. Is \'t onnatuurlijk? Neen!

Tienmalen hebben gindsche linden sedert Elsjes sterven gebloeid en Frits, haar lieveling, heeft nu zijn zes en twintigsten zomer bereikt. Frits heeft den tijd niet ongebruikt laten voorbijgaan. Daar, in dat huisje ter linkerzijde van die hooge populieren,

69

-ocr page 73-

PORTRETTEN.

daar woont hij. Warner is een flinke werkman. Zijn ambacht verstaat hij zoo goed als de beste en werk heeft hij in overvloed.

Nietwaar, Treeske is nu omtrent achttien jaren oud? Bewoont zij reeds met den vriend het huisje naast de popels, of zal er binnenkort.... ? Stil!.... vraag niet meer. Wij hebben u een droevig verhaal te geven: Wanneer gij Frits Warner des avonds na volbrachte dagtaak het kerkhof langs ziet gaan, dan bespeurt gij terstond dat er een sombere plooi over zijn gelaat verspreid ligt. Hoe gelukkig, hoe zalig zou hij in Treeskes bezit geweest zijn! Maar luister, en — verhalen wij al aanstonds niet alles, toch zult gij het later vernemen:

\'t Was een zeer koude en stormachtige December-nacht. Treeske telde vijftien jaren en Frits bewoonde nog maar weinige weken „eigen gedoeiquot; Op de Doornekampe van Huibert Wei-veld, had men zich als naar gewoonte een half uur na tienen ter ruste begeven. Huibert en Seintje sliepen in de groote keukenkamer, die onmiddellijk aan het achterhuis grensde waarin het vee was gestald; Treeske had haar kamertje boven den melkkelder; een paar meiden sliepen op de vliering, terwijl Teu-nis de vaste arbeider, een nachtleger in het hooikamertje boven de deel had, waar hij als verzorger van \'t vee, zich daarvan in de onmiddellijke nabijheid bevond. Teunis moest altijd in het donker naar bed — zoo goed als de meiden, — maar Teunis had er „\'t landquot; aan en mocht bij Wespers, waar hij vroeger diende, altijd de lantaarn met zich nemen. Wat of Teunis bijzonders te doen had.... ? Zooveel is zeker, hij hield er in weerwil van Weivelds strenge verbod, een endje kaars en een doosje „vuurduuveltjesquot; op na, en zooveel is ook zeker, dat in den gezegden December-nacht de vlam van \'t endje kaars, of een vonk bij \'t uitblusschen er van, in aanraking is gekomen met eenig licht ontvlambaar voorwerp, en dat er brand is ontstaan op de hofstede Doorenkampe. Teunis heeft de gevolgen van zijn inslapen bij het brandende kaarsje, of wel van den weggeblazen vonk niet berekend, want hij werd er het slachtoffer van. Voorzeker moet hij ingeslapen door den damp zijn gestikt, en, wat er van zijn lichaam werd weten de vlammen. Dat de

70

-ocr page 74-

PORTRETTEN.

brand in weinige oogenblikken schrikbarende vorderingen maakte, zal niemand bevreemden, wanneer hij bedenkt, dat de kleine kamer van Teunis een luttel afgeschoten verblijfje tusschen \'t hooi en stroo was.

Weiveld is door \'t geloei der runderen op de deel wakker geworden. Hevige ontsteltenis bij \'t bemerken der waarheid. — Daar vielen reeds vonken vuurs door de zolderingreten der bedstede heen.

„Seintje! Seintje!! word wakker! Brand! Brand!!quot;

Wij schetsen den loop van het vernielende element niet verder, maar vertellen alleen de gevolgen:

De hofstede Doorenkampe is, met haar beide volgeladen hooibergen, de graanschuur, schaapskooi en het allergrootste deel van den inboedel, benevens twee en dertig stuks vee, groot en klein, in de asch gelegd. Een oud plaatselijk vooroordeel had den anders zoo hoogst verstandigen Huibert de verzekering zijner eigendommen tegen brandschade van jaar tot jaar doen verschuiven. Zijn verlies werd op twintig duizend gulden geschat, maar helaas, er was meer: Moeder Seintje, in den aanvang bovenmate ontsteld, heeft zich later te stout in de vlammen gewaagd. Beschouw haar, de arme, goedaardige vrouw: wat deerlijke lit-teekenen overdekken haar aangezicht. — En ach! wat staart ze dof. Wel allertreurigst!

En het bevallige, reeds vroeg ontwikkelde Treeske; Treeske met haar lief gezichtje en pikzwarte haren? Al bleef ze lief, het arme kind, mooi is zij niet meer; ze heeft haar moeder geholpen, om de dienstmaagden een vrij afkomen van de vliering te bezorgen, en zie nu — die leelijke, roode vlak over het grootste gedeelte van haar aangezicht. Jammer, nietwaar ? ijselijk jammer! Een brandende balk heeft het schoone boerinnetje in zijn val getroffen. Ze heeft machtig veel geleden en in den aanvang is\' er zelfs vreeze voor haar behoud geweest. Arm kind! men had u zoo dikwerf „mooiquot; en „weerga\'s mooi en „snoeperigquot; genoemd; de jongens waarmee gij school hebt gegaan, maar uw oude vriend Frits Warner bovenal, ze hadden u wel ijdel kunnen maken door die beweringen: dat ge veel mooier dan Grietje — en Grietje was zoo min niet — dat ge in een

71

-ocr page 75-

PORTRETTEN.

woord, de knapste van \'t dorp waart. Arm Treeske! nu zeggen zij \'t niet meer; als gij somwijlen, en \'t gebeurt maar zelden, door het dorp gaat, dan hebt ge wel eens gezien dat men \'t hoofd van u afwendde, en zelfs uw vriendinnen, ze zoeken u weinig, of beter — ze vergeten u Treeske! arm kind! omdat ge uw schoonheid hebt verloren ? Daar is nóg een reden; omdat ge niet meer de dochter van den gegoeden landbouwer zijt. Wat is rijkdom en schoonheid! En Frits, geeft ook Frits u geen zoete woordjes meer; zoete woordjes, zooals hij ze gaf toen ge acht dagen vóór het onheil op Doorenkampe uw zestiende jaarfeest vierdet?

Neen, hij doet het niet.

Heeft Frits u na dien stond, in dat tijdsverloop van driejaren, nog eenmaal datzelfde herhaald: „Treeske, \'k zal in mijn eigen huiske niet gelukkig zijn eerdat jij er____hé!quot; met een handdruk tot aanvulling der rede .... ?

Neen, dat heeft Frits niet eenmaal herhaald!

Ik bid u, vooroordeel den braven getrouwe niet!

\'t Is hier nog stil bij \'t graf van Elzemoei, en, voordat de kerkklok tien laat hooren, sluit meester zelden het kerkhofhek. We willen hier dan nog toeven, en alles verhalen:

De liefde van Frits Warner verheft zich boven het alledaagsche. Zijn liefde zoekt meer het heil van anderen dan eigen lust of eigen genot. Treeske werd van haar schoonheid beroofd, maar — Treeske bleef hem even dierbaar.

Even dierbaar! en waarom heeft Frits zijn lieve Treeske dan niet binnen zijn woning gevoerd? Treeske houdt zooveel van Flits, en vader en moeder hebben het nooit ontveinsd dat ze Warner wel gaarne hun zoon zouden noemen. Waarom? Omdat een zwakke, arme moeder de hulp en steun van haar kind behoeft. Het noodlottige voorval in den bewusten December-nacht heeft het zenuwgestel der eertijds zoo kloeke vrouw, geheel ondermijnd. Seintje Weiveld is in alle opzichten hulpoehoevend geworden, en Treeske, de lieve, zachte dochter, is de eenige die de tobbende, ongelukkige vrouw naar eisch kan verzorgen. Seintje zegt het niet, maar waar is het toch, dat Treeske voor eigen geluk de goede moeder niet zou verlaten en waar is het even-

72

-ocr page 76-

PORTRETTEN.

zeer, dat Frits, ten koste •van \'s meisjes kinderplicht, haar niet de zijne wil noemen.

Die zelfverlooching der gelieven te vermelden is wel zalig, wanneer ons oog op gindsche kruisen valt.

En Huibert Weiveld behield van zijn vermogen alleen de zes morgen gronds, die zijn eigendom waren, want van de overige gronden die hij bebouwde, was hij slechts pachter. Met deernis zag Frits het aan, dat zijn voormalige voogd de helft zijner landen moest verkoopen om weder op te bouwen wat door het vuur werd vernield. De veestapel, die Weiveld immer het grootste genot had geschonken, kon in de eerste jaren onmogelijk op den ouden voet worden teruggebracht. Op \'t allerminst zou hem daarvoor een som van vijf duizend gulden zijn benoodigd geweest, en....

Op zekeren morgen zat Frits te peinzen. Toen hij meerderjarig was geworden, had Weiveld hem met zijn bezoek ten huize van IJzer bekend gemaakt en de schuldbekentenis van vijf duizend gulden in optima forma ter hand gesteld. Of de handelwijze van den voogd aan den pupil welgevallig geweest was.... ? althans hij besloot geen poging in \'t werk te stellen om de voldoening der gelden te verwerven. Elsjes nagedachtenis was hem te dierbaar, dan dat hij het zou kunnen aanhooren hoe haar naam wellicht met minachting werd op de lippen genomen. En nu — Frits zat te peinzen, en vóór hem lag de onvoldane schuldverklaring. \'t Is zoo zalig, dierbaren te helpen! Elsje zou de op-eisching van haar geld voor dit doel zeker hebben goedgekeurd, en — ongeveer zes jaren na Weivelds bezoek in de hoofdstad, nü drie jaar geleden, trok Frits er henen.

\'t Was vruchteloos dat Warner zich naar dg woning begaf, waarin hij de kennis met IJzer gemaakt had. IJzer woonde er niet meer, en \'t kostte den jongeling heel wat moeite, om eindelijk de kamer op de vierde verdieping van een huisje in de Z.-steeg uit te vinden, waar men meende dat Ijzer sedert een paar jaren verblijf hield. Reeds hij het beklimmen van de ellendige, donkere wenteltrap, gevoelde Frits ten volle dat het doel zijner reize als gemist kon beschouwd worden. Toch trad hij binnen.

73

-ocr page 77-

PORTRETTEN.

Jan Doris Uzer herkende den kloek geworden neef niet terstond, en Frits had moeite om in de vervallen gelaatstrekken van den man, dien hij op een schamel leger zag nederliggen, den schildermeester te herkennen.

Had de man die een der laagste zonden, de zelfzucht, steeds als zijn troetelkind gevoed had, meer verstand, of beter meer slimheid bezeten, waarschijnlijk zou hij nooit tot de ellende vervallen zijn, waartoe hij nu geraakt was. Uzer had nog met andere schuld-eischers dan Elsje Kraling te doen gehad; gansch andere. Terwijl het na den dood zijner vrouw al meer en meer zijn streven geworden was, om zich door een rijk huwelijk uit zijn finantieele moeielijkheden te redden, en vervolgens zonder werken — Uzer noemde het beslommeringen — zijn dagen rustig te slijten, zoo waren tegelijkertijd ook de „beslommeringenquot; hoe langer hoe minder behartigd geworden. Om kort te gaan, Uzers luiheid had de fraaie zaak geheel doen verloopen. Vinnige schuldeischers hadden hem tot den verkoop zijner eigendommen genoodzaakt, terwijl het bij dat alles geen verwondering zal wekken, dat niet éen „kapitaal vrouwtjequot; — zooals Uzer het noemde — er lust toe gevoelde, om den verarmden, geminachten zestiger met haar vermogen te dienen en van het „meintjequot; een „deintjequot; te maken.

Nog éen middel was er geweest dat Uzer niet te laag had geacht om, tot het verwerven van een onbezorgde toekomst, in het werk te stellen.

Weinige maanden voordat de schuldeischers hun recht deden gelden, was er in zijn buurt een groote tapperij geopend. De eigenaar moest de zoon van een zeer bemiddelden brander wezen. Men sprak van een vermogen, dat vier tonnen gouds te boven ging. De vader, zeide men, was een vrek; zijn eenige zoon had tot heden den lichtmis gespeeld en, dewijl zijn voorkomen er de onmiskenbaarste bewijzen van droeg, zoo oordeelde de meerderheid: dat de tapperij wel gesloten zou worden, nog voordat het eerste vat leeg was.

Uzer had zijn plannen gemaakt.

Boven verwachting mocht de toeleg gelukken. In zijn vaderstad was de liederlijke knaap — in weerwil van den roep, die

74

-ocr page 78-

PORTRETTEN.

ook daar over des ouden rijkdom uitging — tot driemalen toe bij een huwelijksaanzoek ter deure gewezen, \'t Kostte Jan Doris maar weinig moeite om zijn goede dochter aan den bleeken tapper te koppelen. Het arme meisje, al peilde zij ook den ganschen omvang van haar toekomstige ellende niet, zij weende bitterlijk, maar werd alras door het vreeselijke woord overwonnen:

„Trouw den man, zoo ge niet wilt dat u\\v vader tot den bedelstaf vervalt.quot;

De tapper van zijne zijde, had te weinig schoonheidsgevoel om de geringe uitwendige bekoorlijkheden van IJzers dochter zoo zwaar te wegen, doch wij haasten ons er bij te voegen: en stond te laag om de beminnelijkheid harer ziel te leeren hoogschatten. Die Uzer, zoo dacht hij, is een flinke vent; hij schijnt erg met mij ingenomen; hij wil zijn dochter aan geen ambachtsman ten huwelijk geven; veertig duizend gulden is een aardige bruidsgift; de meid is zoo kwaad niet; ze zrl geen nee zeggen. Wij zullen het wagen!

Hij waagde en won.

De arme Marie, zij werd er het slachtoffer van.

De veertig duizend gulden zouden op den lsten Mei, circa drie weken na het huwelijk, worden uitgekeerd.

Of ze betaald werden....! ? Een antwoord is overbodig.

De geestelooze en zedelijk verlamde echtgenoot bezat nog wilskracht genoeg om, bij den grenzenloozen haat dien hij den vader zijner jeugdige vrouw ging toedragen, het strenge verbod te handhaven, dat Marie haar vader in de ellende — waartoe hij weinige weken na den trouwdag vervallen was — nimmer bezoeken, noch eenige ondersteuning mocht doen geworden.

Ijzers toeleg was hem gelukt; de uitkomst er van leed een bittere schipbreuk.

Maar eischt de wet dan niet dat kinderen hun verarmde ouders zullen steunen en onderhouden, in den stand waarin zij zeiven leven ?

Uzer was in de wetten niet thuis en, ware hij \'t al geweest, de dood zou eerlang een beslissend woord in het midden brengen.

Slechts weinige maanden na den voltrokken echt, zag men de jeugdige vrouw van dag tot dag verbleeken en kwijnen, en —

75

-ocr page 79-

portretten.

Marie is gestorven. Vraag mij niet naar haar laatste levensdagen; de reinen van geest zullen God zien!

Dat schrikkelijk treurspel was reeds lang gespeeld, toen Frits den auteur er van in zijn ellende terugzag. Ellende! ja, wel moet hij een ellendige zijn, die om eigen voordeel en gemak, den dood eener goede en trouwe huisvrouw met vreugde verwacht.

Die, om een denkbeeldige naamsverheffmg in den eenigen zoon slechts zijn ik ziet, en hem vruchteloos een te hooge ladder doet bestijgen, waarvan hij maar al te ras in de diepte zal nederstorten.

Wel is hij diep ellendig, die, door het jammerlijkst eigenbelang gedreven, zijn dochter, zijn goede, zijn eenige dochter kan prijsgeven; prijsgeven aan den booze.

Het gesprek van den jongeling met den ongelukkige, die nu, in stede van gevierd en bediend te worden, schier geheel van de wereld verlaten was, en bovendien door een- vliegende jicht erge pijnen te verduren had, willen we liefst onvermeld laten, de plaats is er hier te heilig toe; dit alleen willen we zeggen:

Uzer bewandelde — neen hij lag nu op den slijkweg, dien hij zijn leven lang had betreden. Was er niets meer dat hij aan zijn ikheid kon offeren ? Ja, lezer, aan zijn voeten lag nog een wezen dat hij wel gaarne zou zien krimpen van pijn, indien \'t hem voor zijn kwaal maar een greintje verlichting kon schenken.

Arme Philax! Arme hond!

Toen Warner de kamer van zijn neef verliet, lag de schuldbekentenis, door den eerste in stukken gescheurd, op de tafel. Kon hij den voogd op deze wijze het verlorene niet terugbezorgen, welnu, hij zou es te harder om werken, en — een milde gift rustte in de hand van den man, die den weldadige in stilte niets minder dan een doodelijken val van de steile trap durfde toewenschen.... Wellicht dat hij — althans voor een deel — nog zijn erfgenaam werd!

Onwillekeurig hebben v wij weer in \'t knekelhuis gekeken; \'t wordt er ons al te naar om \'t harte, en wij scheiden voorgoed.

Met den blik naar den ingang van \'t kerkhof gekeerd, zitten wij weder bij Elsjes grafheuvel.

76

-ocr page 80-

PORTRETTEN.

Lezer, de schemering daalt; \'t . wordt tijd dat wij u alles verhalen.

Gij hebt het gehoord dat Frits Warner in de laatste weken niet zelden met een sombere uitdrukking op \'t gelaat en met haastige schreden het kerkhof voorbij stapt. Gij hebt hem heden niet gezien. Den ganschen dag bleef zijn werkplaats gesloten. Waar toeft hij____?

Daar nadert in de kerkhoflaan een donkere gestalte, \'t Zal de meester zijn die \'t hek komt sluiten.

Neen — zie, \'t is een andere man die binnentreedt; hij draagt een spade over den schouder en blijft op weinige schreden van ons verwijderd staan, \'t Is daar dat hij zijn werk moet verrichten. Sombere arbeid; \'t behoeft geen vermelding van welken aard die zijn zal.

Peter is een vlijtige daglooner, en Peter is het niet euvel te duiden dat hij gaarne een arbeid verricht, die toch verricht moet worden en waarmede hij voor de zijnen een aardigen stuiver extra verdient. Wij ontveinzen de waarheid niet: toen Peter een week geleden voor ouden Jaspers, aan gindsche zijde van het kerkje, een grafkuil in de klei dolf, toen moest hij zich een paar malen bezinnen, dat het ongepast zou wezen om onder zijn arbeid een deuntje te fluiten; maar nu, nadat zijn spade een langwerpig vierkant in de zoden heeft uitgestoken en Peter al kleiner en kleiner schijnt te worden, terwijl de aardhoogte die hij opwerpt al grooter wordt, vernemen wij niet zelden een zuchtend: „\'t Is wat te zeggen!quot; of een neerslachtig: „Wat is \'n mensch!quot; Laat Peter u zeggen voor wie hij den kuil graaft.

„Weet gij \'t nog niet____?quot; spreekt de man op bedroefden toon;

„hebt gij \'t niet gehoord dat zij al sedert lang heeft gesukkeld en flets uit de oogen gezien? Wat treurig leven had ze ook, die arme meid. Vroeger vloog ze vrij, als een vogel in de lucht, en sedert den nacht van Lichtmis drie jaar, was zij als \'n huis-musch in de kooi; groen zag ze weinig en haars gelijken hooren zingen dee ze nooit. Baas Weiveld heeft wel eens gezegd dat Treeske niet zoo stomp moest zitten bij de tobbende moeder; dat ze wel zorgen en waken mocht, maar ook aan zich zelve moest denken. Maar neen — Treeske heeft daar geen ooren naar

77

-ocr page 81-

POBTRETTEV.

gehad. Zij wist het alleen dat het tobben der moeder, sedert den hevigen schrik, iets meer dan tamp;bben was, dat men haar als een kind moest bewaken; en Treeske, \'t was de eenige van wie ze bewaakt wilde wezen.

„Zie je,quot; vervolgt Peter met een diepen zucht, „ik ben altijd arbeider bij boer Weiveld geweest, en vraag er m\'n vrouw eens naar wat ze al aan Treeske had te danken, toen onze kleine Peter ter wereld kwam. Iedere schop aarde die ik omhoogsmijt, weegt me als honderd pond. \'t Arme kind! ze had al zooveel verloren bij dien brand, maar nu het leven nog bovendien!! Och wij verliezen zooveel, maar die arme moeder, alles! Boer Weiveld is bovenst goed, maar geen mensch om vrouw Seintje altijd

op te passen, zooals dat noodig is. Frits Warner____als je dien

stumper zaagt, dan zou je smelten als sneeuw in de zon. Z\'n loodwit kan niet witter zien dan hij \'t doet. Ziet ge, Treeske, dat was z\'n liefste op de wereld; was zij niet zoo noodig voor haar moeder geweest, dan had ze al lang zijn woning betrokken, en hoefde ik nu zeker den bitter zwaren arbeid niet te doen.

Wacht nog een oogenblik, dan gaan we samen.

„Ja! ja!quot; vervolgt de spreker, na eenige oogenblikken van diepe stilte: „morgen zal haar stof hier in den kuil worden neergelaten— Toen ik nog een jongen was, heb ik een preek gehoord van een heel ouden dominee. Zijn naam weet ik niet, en of het uit Mattheus of uit Johannes was, dat weet ik ook niet, maar, die vreemde spreuk aan \'t einde is mij nooit uit het hoofd gegaan, ofschoon ik haar eerst later begreep: „Die zich zeiven leeft, leeft den eeuwigen dood; die den naaste leeft uit liefde tot

God, leeft het eeuwige leven!quot; Verstaat ge____? en ik zeg dan

maar, dat Treeske wel \'t eeuwige leven zal leven; haar schoonheid heeft ze aan de redding van anderen gewaagd; haar eigen levensgenot heeft zij gaarne geofferd aan de verzorging eener ongelukkige moeder____

Dat is de laatste aardschop.

Kom nu mede.

Het hek wordt gesloten — tot morgen!quot;

78

-ocr page 82-

PORTRETTEN.

Het was inzonderheid ons doel, waarde lezer! om u een paar verschillende portretten, ofschoon in eene soort van lijst, voor oogen te stellen.

Wij hebben u nog bovendien een menigte nevenportretten, aan een der beide eersten verwant, in dezelfde zaal ter beschouwing gegeven.

Eerst deden wij u onze portretten en détail en vervolgens meer en bloc beschouwen.

Onaangenaam heeft u die beeltenis van den huisschilder uit de hoofdstad getroffen. Gij hebt niet gezegd dat zij te scherp geteekend en te hoog gekleurd werd, doch — uw schoonheidsgevoel bevredigen, dan kon zij niet. Intusschen, dan moet gij toch dadelijk erkennen, dat er in onze verzameling nevens de zijne, slechts twee — veel kleinere — te vinden waren, die een onaangenamen indruk op u maakten, terwijl al de overigen uw schoonheidsgevoel toch wel eenigermate zullen bevredigd hebben.

Nietwaar, gij zaagt nevens Uzer ook zijn gevoelige huisvrouw en de arme Marie?

De beeltenis van Frits Warner hebt gij omringd gezien door de welgelijkende portretten van Elzemoei en Treeske, van moeder Seintje en den huurkoetsier uit de Amstelstad. Wij vertrouwen het, gij hebt bij \'t beschouwen sympathie voor die laatsten gevoeld, alleen — gij staat nog een wijle voor het afbeeldsel van Elzemoeis pleegkind, en wilt iets vragen, maar zwijgt uit groote bescheidenheid stil.

Wij verstaan u. Dit werk is niet voltooid; de hoogste licht-toetsen ontbreken er aan. Eilieve, heb nog een wijle geduld, wij zullen er een laatste hand aan leggen.

Frits Warner, die den teedersten wensch van zijn leven met het zielloos overschot van zijn lieve Treeske zag ten grave dalen, heeft kinderlijk in den wil des Allerhoogsten berust. Kinderlijk, want hij heeft geen vergoeding gezocht in de ijdele vermaken, die den jeugdige zoo dikwerf bekoren; neen, Frits Warner heeft op een edele wijze zijn berusting getoond. Twee jaren na den dood zijner lieve dochter, overleed Huibert Weiveld te midden zijner vruchtelooze pogingen, om weder tot den staat van welvaren te geraken, waarin hij vroeger verkeerd had. \'t Was den

79

-ocr page 83-

PORTRETTEN.

man niet meegeloopen; de laatste jaren waren slechte bouwjaren geweest. Moeder Seintje — die na het sterven van Treeske tot een nog erger graad van zwaarmoedigheid was vervallen — had slechts, wanneer Frits zich in hare tegenwoordigheid bevond, eenige meerdere kalmte gesmaakt. Zooveel het Frits maar mogelijk geweest was, had hij zijn uren — zonder voorbehoud al zijn vrije uren — aan de ongelukkige geschonken, en, toen nu Wei-veld, die op zijn sterfbed de besturing zijner nalatenschap ten behoeve van zijn echtgenoot en eenige erfgename, aan Warner had opgedragen, gestorven was, liet de uitvoerder van dien wensch geen middel onbeproefd om zijn tweede pleegmoeder de uitstekendste geneeskundige hulp te doen verschaffen. Helaas! de kunst scheen geen middel te bezitten om de ongelukkige vrouw tot haar vroegere helderheid van geest terug te brengen.

Wat Frits vermocht om de voetstappen van zijn Treeske te drukken, verzuimde hij niet; nog kunt gij eiken avond den trouwen vriend in den omtrek van Leerbeek ontmoeten. Aan zijn zijde wandelt met langzame schreden een vrouw, die den middelbaren leeftijd ternauwernood voorbij is, doch wier gelaatstrekken u zonderling zullen treffen. Niet zelden staat zij bij de plek stil, waar een eenvoudig veldbloempje bloeit, dan maakt ze zonderlinge gebaren en wil niet verder gaan, alvorens haar gezel met den vinger naar den hemel heeft gewezen; dan knikt zij droefgeestig en vervolgt haar weg.

En zal de curator bij \'t sterven van Seintje Weiveld zijn loon

niet vinden; zal haar nalatenschap____? Stil! laat uw vragen zijn

onbaatzuchtig hart niet bedroeven. Huibert Weiveld heeft vóór zijn sterven geen beschikking ten gunste van Frits Warner gemaakt. Weiveld heeft daaraan niet gedacht; het onverwachte scheiden van deze wereld, en de gedachte aan de toekomst, die hij te gemoet ging, hadden voor \'t grootste deel zijn geest vervuld. Frits toont het maar al te zeer dat geen zelfzucht de drijfveer van zijn liefderijk zorgen is. De dorpsnotaris bestiert in de eerste plaats de gelden, welke aan de weduwe Weiveld toebe-hooren; de geringe schadeloosstelling, welke Frits voor Seintjes kost en inwoning geniet, heeft hij wel grootendeels aan geneeskundigen raad voor haar uitgegeven. De neven en nichten kun-

80

-ocr page 84-

PORTRETTEN.

nen gerust zijn: zoodra de ongelukkige naar betere oorden zal afreizen, worden zij door den notaris tot het ontvangen van bun rechtmatig erfdeel opgeroepen. Frits Warner zal niets verlangen en niets willen aannemen, niets, dan slechts een gedachtenis van luttele waarde, die vroeger door moeder Seintje aan Treeske werd geschonken.

Maar zal Frits Warner niet eenmaal aan de zijde eener minnende echtgenoot gelukkige dagen slijten?

Wij moeten het antwoord schuldig blijven. Zóóveel is zeker, hij voelt zich nu gelukkig wanneer een glimp van tevredenheid de zwaarmoedige trekken der ongelukkige Seintje komt verhelderen; hij voelt zich nu gelukkig wanneer hij een ondersteuning aan den rampzaligen neef in de hoofdstad — met achterhouding van den naam des gevers — heeft afgezonden; gelukkig, wanneer hij een der oude Leerbeeksche speelmakkers, Evert, Arie, Govert of een der anderen die hem bij \'t verlaten van Leerbeek de pijp ten aandenken gaven, met raad of daad kan ten dienste zijn. Frits is gelukkig wanneer de hoop bij hem levendig is, dat hij den reinen geest van het lieve Treeske in beter leven zal wedervinden.

Het portret is voltooid. De kunstschilder geeft wat is, niet wat worden zal.

Daar vraagt een lieve schoone: „En dat kleine portretje, dat beeldje op den pijpekop, mocht Frits het niet terugvinden om bij de beschouwing er van zich te juister het wezen der verlorene te kunnen voor oogen brengen----?quot;

Er zou maar weinig fantasie toe behoeven om bij zekere gelegenheid — liefst een kermis — den gevluchten Willem Uzer als verloopen kunstenmaker in Leerbeek te doen verblijf houden, en Frits Warner op deze wijze het ontvreemde souvenir weder in handen te spelen.

Nog natuurlijker zou het zijn, indien hij op die kermis een pijpekop, van hetzelfde fabrikaat, met hetzelfde vrouwenbeeldje er op, in een kraampje ontwaard, en zich door den aankoop er van in \'t bezit had gesteld.

Echter op dit oogenblik heeft Frits zijn pijp niet weder en

81

-ocr page 85-

PORTRETTEN.

kan slechts zijn verbeelding hem zeggen hoe schoon zijn Treeske zou geweest zijn, indien geen onheil haar overkomen was en geen dood haar getroffen had.

Of de ter beschouwing gegeven portretten eenmaal, van hun gelijksoortige lijsten ontdaan, in des Eeuwigen huis opnieuw bijeen zullen hangen, \'t is een vraag waarop de schrijver het antwoord niet geven zal.

82

-ocr page 86-
-ocr page 87-