Een „knappequot; dominee op stoel: een „mooie kerk met men-schen.quot; Een sierlijke rede: veel aandacht; een ernstige rede: veel stichting; een koud gegalm: veel gegeeuw, \'t Is vrij natuurlijk. De predikant die zooeven het gestoelte beklom, is een knap mensch, heeft een „goed talentquot; en spreekt immer -— volgens „\'t algemeen gevoelenquot; — zuivere woorden van hoogen ernst, die „iedereen stichten en iedereen boeien.quot;
„Iedereen boeien;quot; wij hebben er vrede mee; ja zelfs wanneer „het algemeen gevoelenquot; dat bevestigt, dan willen wij het gaarne gelooven. Evenwel, daar zijn toch uitzonderingen, misschien zeldzame uitzonderingen; zeker, omdat de menschen zoo gaarne geboeid worden? Kees Springer althans behoort tot die zeldzame exemplaren.
Kees Springer zit in de middelbanken, in een hoekje, achteraan, vlak tegenover den preekstoel waarop de algemeen geachte prediker staat. Omdat Kees Springer zoo geheel anders luistert dan wij het doen, mijn waarde lezer of lezeresse; omdat hij onder de zeer aandachtige toehoorders op een zeer bijzondere wijze geboeid wordt, zoo nemen wij de vrijheid om u den heer Kees Springer als hoorder, en tevens als redelijk denkend wezen voor te stellen. Waar hij zit, weet ge; dat hij surnumerair bij de posterijen is, weet ge nu ook; vóór hem ligt de groote kerkbijbel en hij volgt met scherpen blik, controleerenderwijze, de
KEES SPRINGER IN DE KERK.
woorden die daar staan: Handelingen X, vers 4. — De dominee leest ze voor. Precies zóo. Juist als er staat en daar staat: Uwe gebeden en aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.
Aangezien wij een bijzonder toehoorder te volgen hebben, is het noodig den lezer vooraf een schets der leerrede te geven. Die schets zal kort zijn en den lezer niet meer tijd kosten dan Kees Springer moest veil hebben voor het zingen van drie verzen uit het 59ste gezang, met de prae- en inter-ludiums benevens de finales van den organist er bij genomen — zoo hier en daar vrij naar de Robert le diable.
Dominee B. ging spreken over de vereeniging van godsvrucht en deugd, en zijn motto was: „De Heer woont bij hen die van een nederigen en verbrijzelden geest zijn; bij hen die gelooven, en, uit geloove, het goede werken.quot;
De gebeden en aalmoezen van Cornelius, den Romein, den krijgsman, waren tot gedachtenis opgekomen voor God. Maatschappelijke deugden beoefenen, welvaart om zich heen verspreiden, en den Eeuwigen Gever geringachtend voorbijzien, de leeraar noemde het: een der edelste naturen in zich dooden, de stem des harten smoren, die roept: „daar is een God, een God van liefde.quot; De deugd zonder geloove, zij bleef een onbestendige deugd, een deugd, die maar al te spoedig bezwijkt bij den storm deiquot; driften.
Bidden tot God om lankmoedigheid, vergiffenis en genade; bidden! — en den broeder hard vallen, niet geven noch vergeven, maar haten; het was: een God verzoeken, een godsvrucht huichelen! huichelen! tegenover een heilig en alwetend Opperwezen!
Gebed èn aalmoes, geloof èn werkzaamheid. Zalige vereeniging! De ware geloovige houdt niet op te werken; hij werkt uit liefde — omdat hij God zijn Vader in Christus noemt; omdat hij een wil wezen met Hem, die éen met den Vader is.
Of die zeer korte schets nu zuiver mag heeten en of dominee B. er niets op zou kunnen aanmerken, willen we niet beslissen; zooveel is zekti: zij is zuiverder dan het gezang der gemeente, en heeft minder franjes dan het zeer stichtelijke (!) orgelspel.
2
KEES SPRINGER TN DE KERK.
Dominee B. zal dan eindelijk „voorgoedquot; beginnen. Kees draait zich warmer in zijn hoekje.
Tot beter begrip voor den lezer zullen wij verzoeken om de woorden van dominee B. met een andere letter dan de gedachten van Kees Springer te zetten. Waar die gedachten in \'t honderd loopen of aan den kerkwand blijven hangen, zal een lange streep zulks uitdrukken.
\'t Begint! maar, de veertig a vijftig eerste woorden gaan voor Kees verloren; zijn voeten braden boven den gloeienden kool: „Kan ik u soms met m\'n stoof pleizieren?quot; — „Als \'k u niet ontrief... . ?quot; — „Nee gerust, neem \'m maar, ik heb \'t zoo koud niet.quot;
Geschuif. —- „Dankie!quot;
Kees Springer hoort:
„ .... elke bede welke zij uit hun geheime afzondering opzenden, wordt door Hem verhoord; elk liefdewerk dat zij doen, hoe. .. Heb \'k m\'n kerkgeld wel? Verdek-seld! Straks komt ie; \'n leege hand er in da\'s bedrog. Alleen guldens in de beurs; \'k zou gek zijn! De armen zijn hier rijk. O gelukkig in m\'n jaszak! nog gewisseld bij Ka. Hoe moeder
zoo\'n smeerpoes kan houwen--------- „in de stad Cae-
sarea woonde een Romeinsch hoofdman, een krijgsman.quot; Zie luitenant Smeer eens, wat strijkt ie z\'n knevels op; of ie zeggen wil: da\'s in \'t vak. \'k Zou \'t land aan \'n preek in m\'n vak hebben. Of er toen al posterijen waren....? Zeker geen postzegeltjes? Miserabel vak! al zes en twintig en nog geen commies; die goeje Nans! of ze \'t land zou krijgen? Ze Iaat er nooit iets van blijken. De directeur van B. ... staat op uitknijpen. A\'s dood, B\'s brood----„heilige aandoeningen en Godsdienstige plichten worden door hen met verachting behandeld . . . waarachtig! ik verlang z\'n dood niet! Als ie pensioen kreeg, even goed; al kreeg ie tienmaal zooveel as ie hebben moest; bewijs genoeg da\'k eens anders
dood niet wensch; \'t zou misschien toch niet helpen__
„De verwaarloozing van den Godsdienst bij eene beoefening van maatschappelijke deugden, is vooreerst een blijk van inwendige bedorvenheid. De onzichtbare
KEES SPRINGER IN DE KERK.
hand, die overal in het Heelal werkzaam is, moest allereerst het redelijke schepsel tot dien Onzienlijke
verheffen. Zelfs de Tartaar, de Indiaan...........quot;
Die vrouw van Larisson wat \'n leelijk gezicht! eer ik zoo\'n zwarte tot vrouw nam! Vreeselijk zwart! — Wat wordt die veuve Mathilde, naast haar, er blank bij. Twee maanden na den dood van haar man zat ze met luitenant Inker in \'t paardenspel en — de vrouw van Larisson verliet uit liefde voor haar kinders haar moederland; \'t is alsof de veuve nu zwart en de zwarte heel blank ziet, zóo blank als... . Bram Lemmer z\'n das. Wat weert ie zich met zijn kerkzak, voor iederen cent \'n knikje. Hoe mal dat Saar iederkeer naar \'m omziet; zóo heb je wat aan \'n preek; net als Floor met z\'n snorren, die sedert \'n half jaar kerksch is geworden om \'n uurtje vis-a-vis van Suze te zitten.
De massa zit zonder aandacht. Ik......1.... Daar komt ie met
z\'n slaapmuts.... M\'n dubbeltje!? — Die weergasche voering! da\'s om dol te worden. Aan d\'anderen kant! ? — Kapottrekken! — \'k Zal \'n gek figuur slaan. Enfm! \'n leege hand d\'r in — „Op de aalmoezen van hem die buiten God leeft, valt niet te bouwen.quot; Buiten God! da\'s \'n belabberde zet; \'k geef \'n gulden; \'n gulden = twintig manilla\'s. Nans ruikt zoo graag manilla\'s; \'n fleschje mille fleurs — „De Heere zietquot; ook wat \'k geef of niet geef. — Daar gaat ie.... \'t klinkt als \'n cent. Dag Bram, \'t zou je meevallen als je \'t gezien hadt. Kom — nou \'s luisteren:
„Is de deugd zonder Godsdienstig beginsel gebrekkig en onbestendig, Godsdienstigheid zonder deugd is vijandschap tegen Hem die wil, dat wij ons geloof beproeven aan onze werken, en onze liefde tot God aan onze liefde tot de menschen. De Godsdienst zonder deugd is: óf een aangenomen huichelachtige gedaante van Godzaligheid om de wereld te bedriegen — óf een voorbijgaande indruk van ernst, een toevallige smelting des harten die als een morgenwolk en vroege dauw voorbijgaat, óf — en ik vreeze het allermeest — een voorbedachte toevlucht van een bedrogen en bijgeloo-vig, doch tevens bedorven hart.
4
KEES SPRINGER IN DE KERK,.
Herdenkt de dagen uwer jeugd toen...ik bij oom en tante op de Krimphorst logeerde. Wat was tante lief en goed voor me; oom kon vreeselijk malen; \'s morgens dat lezen uit den bijbel, zoo lamentabel, wel \'n half uur lang — en dan naar stal en tuinen. Grommen en schelden als \'r \'n riempje verkeerd zat of \'n steen op z\'n pad lag. Eens, aan \'t ontbijt, de gelijkenis van den schuldeischer en daarna dat vloeken op Jochem, toen oom \'n perzikpit bij den boom vond. Wat \'n pleizier met \'t schuitje. Als \'k geen permissie had en \'t toch dee, \'twas dan altijd alsof onze lieve Heer door de dichte blaren van \'t eikenbosch keek. Die keer toen oom er aan kwam. Wa\'n leelijke vloek! Wie of de schuldigste van ons beiden was.... ? hij! — Welzeker, de Ik is altijd het beste; de ander het slechtste. Maar oom kon toch beestachtig draaien. Als er visite was, vooral dominee; altijd praten over de „Schrifturenquot; en de „onbekeerlijk-heidquot; en de „genade.quot; Genade — die heeft ie noodig gehad. — Wie zou ze niet noodig hebben . .. . ? Oordeel niet opdat gij.... Die goeje tante! Wa\'n lief gezicht had ze! Mijn Nans lijkt op \'r — maar Nans heeft fijner neusje, meer vuur in de oogen;
meer - Och, zoo\'n lieverd! -- mijn vrouw!
mijn! -- mijn hoogste geluk!--;-
-- „Houd op, dwaze sterveling!quot; Hê! wat
riep ie dat hard! — Die dikke meneer wordt er wakker van. Dwaze sterveling! waar preekt ie ook van? — Over \'t geloof en de werken. — „Ja, \'t is een voorbijgaande indruk, een toevallige smelting des harten, die als een morgenwolk en vroege dauw voorbijgaat. Gij gelooft aan uw Schepper, gij gelooft aan Zijne liefde in Christus;quot; dat doe ik waarachtig! „gij nadert den Almachtige met uwe smeekgebeden, en reikt den nooddruftigen broeder uit liefde uw aalmoes. En toch, de begeerlijkheid der oogen verlokt u en — gij struikelt; gij wilt u oprichten en toch — gij valt.quot;
Kees neemt zijn zakdoek, snuit zijn neus en snuit hem nog eens.
Piet schonk dien avond zoo drommels veel „pons.quot; Van de honderd jongelui geen tien die nooit boven d\'r bier waren;
5
KEES SPRINGER IN DE KERK.
maar zoo! Nans weet er niets van. Wat was ik soezerig den volgenden morgen. Vader keek zoo donker; moeder zei zoo IJselijk koel: „Morgen Kornelis!quot; anders zeit ze Kees. Raar, — toch had ik \'s avonds weer trek in pons — nadorst! Is mijn
godsdienst dan als de morgendauw?--nWij moeten
dan gevoelen, levendig gevoelen, mijne Geliefden! dat een Godsdienstige aanbidding, afgescheiden van gerechtigheid en deugd, geen aanneming bij God kan vinden. Gelooven en niet doen de dingen die God gebiedt, dat is geen gelooven; dat is verloochenen, —
dat is......quot; Verloochenen, dat deed Petrus ook, tot driemalen
toe, — dan mag ik het nog tweemaal doen. — Bah! wa\'n lamme gedachte! ook al zonde; \'k ben een ellendeling! ik heb duizenden malen gezondigd. Mijn heele Godsdienst is een reeks van morgenwolken. Maar morgenwolkjes en dauwparels zijn toch mooi — was zijn beeld wel zuiver ? Jawel! de zonden zien er ook bekoorlijk uit. Mijn lust om „scheelen Laarsquot; op \'t kantoor te judassen; vroeger \'t naloopen van bruine Jetje uit de koo-menei — en die praatjes! — \'t Liegen, driemaal achtereen, dat vader ziek was, óm vrij van \'t kantoor te komen, omdat er drie avonden achtereen partij was, waar ook Nans zou komen— Mijn Godsdienst allemaal „morgenwolkjes Godsdienst!.... Beroerd! maar \'k heb er het land aan. Petrus had ook\'t land. Die Petrus, dat was \'n kerel! Die had later voor zijn Heer wat over. Akelig, die schilderij in de kerk te Keulen; ten onderste boven aan \'t kruis, \'t Was \'n naar gezicht. Zóo\'n dood.... Bah! — \'n Mooi reisje, — wa\'n gezicht op dien Drachenfels — toen — toen had ik toch \'n vroom oogenblik; \'k zag den Oneindige in Zijn volle grootheid. — Volle grootheid? — Nee, da\'s de volle niet; dan moet er Z\'jn liefde in Christus nog bij... . Liefde, dan denk ik altijd aan Nans — weer een andere soort van liefde. Met Nans zoo\'n reisje!.... hê! we zouden altijd geen gekheid praten, in \'t go-heel niet; Nans kan lief babbelen over serieuze zaken, — dan heeft ze zoo iets heel moois in d\'r oogen, dan leit \'r zoo\'n weergasche ziel in ■— sakkerloot! nou krijg \'k in eens \'n klaar begrip van \'n geest! \'n Geest dat is — je voelt het eigenlijk méér dan je \'t zeggen kunt. De oogen van Nans blijven pre-
6
KEES SPRINGER IN DE KERK.
7
cies dezelfde: lichtbruin en niet bijzonder groot; maar —-wat moeten die oogen van Christus mooi zijn geweest! — als ik schilder was, dan zou \'k ze nou kunnen schilderen — „maar, \'t zij dan vroeger of later, voor ons allen komt de ure gewis, waarin ons stof zal dalen in het graf.quot; Toch altijd iets frappants! Zooals we hier zitten; j ij ook mevrouw Maals; al ben je nog zoo voornaam, en jij, burgervader in je mooie bank allemaal, zooals we hier zitten, over een tachtig jaar bij de pieren; allemaal, ik reken de kinderen mee. Dan zitten hier weer, als de wereld nog niet vergaan is, kinderen, kinds- en kinds-kindskinderen van ons. Van ons — ook van Nans en van mij! ? Als God me kinderen gaf, ik zou ze tot brave, Godvreezende menschen vormen; vroeg leeren bidden. Bidden: gekheid, zei Bram; \'t is waar, je hebt toch alles en je krijgt toch alles, al bidt je niet. Toen moeder twee jaar geleden zoo ernstig ziek was — \'k heb iederen morgen, en middag, en avond zoo vurig om haar herstel gebeden; en — zij IS beter geworden — de lieve moeder! Ik bid! Bram zal ook wel eens bidden. Soms kun je \'t niet laten. Bidden is gelooven. „Hij die God vreest en tevens rechtvaardig en weldadig is omtrent de menschen, hij vertoont den Godsdienst in het rechte licht. De Godsdienst blinkt met zijn eigenaardigen luister in zijn gedrag en zijn stralen verspreiden een hemelsch licht om hem henen. — Zijn karakter is te gelijk verheven en beminnelijk, en, al ontwijkt hem de booze wereld, zij acht en eerbiedigt hem in het diepst van haar harte.quot; Zou hij (B.) nou ook zoo edel en braaf en godvruchtig zijn, als hij vertelt dat we zijn moeten? Mie —- wat laat ze \'t eten dikwijls aanbranden en wat het ze \'n zouthand — Mie zei, dat ie slecht voor z\'n vrouw was toen ze\'r diende, — eens had ie op \'r gevloekt; hij had ook al \'n dauwachtige Godsvrucht? ik geloof \'t niet, maar, \'t is ook \'n mensch; \'n Herder die goed voor z\'n schapen is en ze trouw in het oog houdt, kan ligt zelf in \'n modderplas trappen; daarom toch leidt ie z\'n kudde wel goed. Moest \'n schaap zeggen: „Herder, als jij in \'n plas trapt, dan kan ik gerust in \'n sloot vallen?quot; Wel \'n aardig idee;
KEES SPRINGER IN DE KERK.
\'k heb soms wel aardige invallen, \'k Ben nog zoo gek niet. Waar komen die invallen vandaan? Uit mijn brein; brein, wat \'n raar ding. Hoe komen ze in \'t brein? Door \'n hoogere macht; door God. — Pedant zijn op mooie idees — stommiteit! — \'n mooi vers:
„Niets, niets is \'t mijn,
Maar alles Gods geschenken,
Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken,
Uw lof op mijne lippen zijn.quot;
Als je dat reciteert, dan moet je vreeselijk op niets drukken en ook op alles; — we krijgen zoo veel en toch willen we meer hebben. — Als ik mijn kipje maar krijg! — zoo dat eens niet gebeurde, — of Gods lof dan ook op mijn lippen :sou zijn? Och! ik zal d\'r wel krijgen; ik bid er zoo dikwijls cm: Liefderijke, almaolitige God, verhoor miju vurigsteu wensch; maak mij
gelukkig met haar die ik zoo teeder hemin, dan zal ik altijd.....
dat krijgt veel van conditietjes maken; ik moet -—
„Er blijft op deze wereld ook voor den oprecht geloo-vige een strijd, mijne Broeders en Zusters! een bittere strijd van het zwakke vleesch tegen den geest die uit God is. Maar vreest niet voor dien kamp; waant niet dat uwe krachten ontoereikend zullen zijn. Neen, dat zullen zij niet, wanneer gij bidt! en, wanneer gij bidt, zegt het: Heer U w wil geschiede. Zegt ge d a t met een ge-loovig harte, dan is Gods wil de uwe; dan doet ge den wil des Allerhoogsten; dan zijt ge, als Cornelius, den Heere welgevallig; dan komen uwe gebeden, dan komen uwe werken — als uitvloeisels van den wil des Hee-ren — tot gedachtenis op voor God; dan overwint gij, door \'t woord van Hem die Gods wil volbracht tot in den dood des kruises en, wiens woord is de eeuwige waarheid.quot; Die phrase zal tante Jans pleizier doen; alles waar des bij komt: des kruises, dat noemt ze orthodox; toen ik haar vroeg: wat is orthodox ? toen zei ze: „da\'s alles juist andersom als de Groningerschool.quot; — „En de Groningerschool, tante?quot; —
8
KEES SPRINGER IN DE KERK.
\'t Was eigenlijk gemeen \'t goeje mensch zoo te jagen. „De Groningerschool, wèl — wèl — die gelooft niet aan Jezus en aan zijn dood des kruises, en opstanding; zooals die A. en Z., o foei!quot; — „Heeft u die heeren gehoord, tante?quot; — „De hemel beware.quot; — „Van hen gelezen?quot; — „Och jongen, praat er niet van. Ik lees niet om m\'n oogen en al las ik, nooit van dat soortje.quot; — Tante was wel in de gelegenheid geweest om het soortje te leeren kennen! Z ij orthodox!! Wat ben i k ?
-„Gewogen maar te licht bevonden.quot; Dat ben
ik nog niet. Goddank, neen! Wat wordt er dikwijls op \'n rare manier Goddank gezegd; Jaap zegt het strijk en zet als ie \'n vraag heeft gewonnen, \'k Moest het hem zeggen, \'t Staat zoo pedant, zoo vroom. De menschen hebben iets tegen vroomheid: „Ook al zoo\'n vrome!quot; omdat vroomheid zoo dikwijls een
masker is. - Wat zag Nans met moeders jaardag
er uit met dat Satermasque. Juist andersom, zij mooi en \'t mombakkes leelijk; de huichelaar; \'n Sater en z\'n masque zoo mooi. Al wat mooi is moet je niet te veel laten kijken,
\'t zijn geen fijne dingen waar Levie mee te koop loopt--
Ontelbaar, o mensch! zijn de weldadigheden Uws Heeren; ontelbaar Zijne gaven als het zand aan den oever der zee; ontelbaar....quot; je kunt wel zeggen als die gekleurde ruitjes boven in de kruisramen. Een, twee, drie, vier, vijf; ze zitten zoo raar dooreen, je bent direct in de war; Een—-tWee — drie — vier — vijf — zes — \'t is eigenlijk \'n flauwiteit! -- „Van uw ontwaken in den morgen
tot uw te bedde gaan hebt gijquot; — Ik heb.... ja, ik heb \'n lieve vader, \'n brave, beste man, zoo innig vroom; dat ik hem tot vader heb, \'t is een van Gods ontelbare weldaden; laat ik die weldaden liever tellen dan die ruitjes. M\'n vader is éen; m\'n beste, trouwe moeder da\'s twee; m\'n lieve dotje da\'s drie; die drie tellen voor duizend; da\'k goed zien kan is duizend en éen; goed hooren, goed ruiken, goed loopen; welgemaakt, gezond; goed eten, goed drinken; twee goeje vrinden; veel kennissen; kleeren. — Zou m\'n rok morgen thuis komen? \'k zal kreupel Fritsje voor \'t thuisbrengen twee kwartjes geven, die stumperd heeft \'n boel minder dan ik op de wereld; en toch is ie tevre-
9
KEES SPRINGER IN DE KERK.
den. Ben ik tevreden? Ja! — Je liegt Kees! — Eigenlijk nee.— \'k Wou da\'k Nans had, dan zou ik volkomen tevreden zijn, want haar heb ik lief boven.... „die vader of moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig;quot; da\'s \'n drommelsche tekst; maar moet die zoo verstaan worden? \'t Beteekent: Geen partij trekken of de zij kiezen van zondige vaders of moeders of vrouwen ten koste van God en Christus. God en Christus liefhebben is een heel ander liefhebben; maar toch, de mensch is een
raar ding, alles plooit ie naar z\'n zin-------------
wat schijnt de zon op het psalmbord! Psalm! wat \'n boel woorden kun je uit die letters maken: AL, als, mals, pal, lap dat ben ik niet, een of hoogstens twee glaasjes, daarbij laten; lam — in den
Godsdienst — een beetje. Pal! ja, pal wil ik staan, Pal----hoe?
die dikke heer neemt zijn hoed af, \'t loopt zeker op een eind____
-— „Hebt God lief boven al, den naaste als
u zeiven, mijne Broeders en Zusters, dan komen uwe gebeden en aalmoezen lot een gedachtenis op voor God. Amen.quot; Eind goed, al goed!
Er werd nog gebeden en gezongen. De predikant sprak ten slotte den zegen over de gemeente uit. De organist deed, terwijl de stovenzetters met vriendelijk glimlachen de dubbeltjes opstreken — zijn overheerlijke compositie: „Fantaisie sur Fair bril-lant; Wenn die Schwalben heimat ziehn,quot; 1) melancholisch rui-schen, zoodat juffrouw Idolle „Hoe toepasselijk!quot; zei. De jonge
heertjes gingen aan de kerkdeuren staan om--
--hun papa\'s en mama\'s op te wachten. De jonge
dametjes--? enfin, de gemeente ging heel gesticht ter
10
kerkdeur uit, en Kees — Kees kreeg zijn Nans in \'t oog en weinige oogenblikken later aan den arm, en Nansje zei: „\'n Lieve preek Kees;quot; en Kees zei: „Ja Nans; waar zat je?quot; „Hechts in de stoelen,quot; antwoordde het meisje. „Ik wist warempel niet dat j\'in de kerk waart,quot; hernam de minnaar, „\'n Beeldige preek,quot; zei het meisje nogmaals. „Ga je mee koffiedrinken?quot; Kees drukte haar arm vast in den zijnen.
!) Getrouw naar \'t leven.
KEES SPRINGER IN DE KERK.
„Waar had ie \'t over?quot; vroeg de papa van Nancy, die heel zelden „kerkte,quot; omdat de Zondag zijn eenigste vrije dagje was.
„Over, ja, over — laa\'s kijken — Lucas — nee — Johannis—
„Handelingen X, vers 4,quot; viel Nansje in,
„Ja, die drommelsche teksten,quot; hernam haar beau. — „Over Petrus; \'t geloof en de werken, weet u. Net wat ik altijd geloofd heb. Niet alleen zeggen, maar doen, — \'kwas heel gesticht; fameus vol. Ik hou van zulke preeken; practisch weet u.quot;
„Eet ze met smaak!quot; sprak de aanstaande schoonvader, terwijl hij zijn krentenbroodje in stukjes sneed. „Mooi vinden, gesticht zijn, en — niet eens weten wat de tekst was.quot;
Dat zei de aanstaande schoonpapa, en wat zegt de lezer ? Misschien :
„Onnatuurlijke voorstelling! \'tZou wel ongelukkig wezen wanneer er zóo in de kerken geluisterd werd! Toen ik een jongen van twaalf jaren oud was, toen kon ik reeds uit kerk te huis gekomen, de geheele preek bijna woordelijk opschrijven. Als ik niet zoo kippig was dan zou ik de gestes er bij onthouden en zeker hebben nagedaan.quot;
O, mijnheer is kippig!
„Onnatuurlijke voorstelling! Indien die verliefde surnumerair alles saamgenomen, hoogstens vijftig regels van een geheele preek hooit, hoeveel boekdeelen zouden er niet gevuld moeten zijn met die nonsensgedachten en tusschen- en weder tusschen-gedachten, die hem in anderhalf uur tijds door het zwakke brein dwaalden ?quot;
Zou mijnheer die boekdeelen tot het einde toe hebben doorgelezen ?
„Onnatuurlijke voorstelling, somtijds aan \'t profane grenzend—quot;
Zetter! \'n streep als je blieft; niet te dik of rechtstandig, dat mijnheer hem voor een stok zou houden. — „Ja profaan!quot; — Toe zetter, gauw!--------------
Misschien:
„Ik heb \'t nooit willen zeggen, maar warempel \'t gaat me dikwijls zóo in de kerk. Je komt meestal thuis, en hebt gehoord: dat er een man vreeselijk zat te hoesten, \'t geen allen ergerde; \'t meeste hen, die niet naar de leerrede luisterden. Je komt thuis met de herinnering, dat het er vol en koud of warm
11
KEES SPRINGER IN RE KERK.
was; dat de preek lang of kort duurde; dat er een juffrouw, die erg bleek zag, de kerk uit moest, \'t geen nog al opschudding gaf; dat het orgel onder het voorgebed in eens wonderlijk piepte; dat dominee P. alweer met z\'n Alpha en Omega voor den dag kwam, en nog erger gegalmd had dan vroeger; dat de voorzanger precies kwaakt als \'n eend, en honderd dingen meer. Warempel, \'t gaat je dikwijls zóo — \'n enkele keer uitgezonderd. — De tekst — ja, die weet ik gewoonlijk, maar enfin, \'t is heel natuurlijk voorgesteld; zoo zitten de meeste menschen in de kerk, je hoort klanken en denkt aan wat anders; je staat op om te bidden, houdt den hoed voor de oogen, en ziet de portretjes van Napoleon en Eugénie, of Victoria en Albert er in, en je dwaalt door Parijs of Londen, en bezoekt er de opera\'s en hoort „amen,quot; en gaat weer zitten; je zingt, om je buurman, die blaart als \'n schaap, te overbluffen en te doen hooren, dat je vrij wat meer stem hebt dan hij. — Warempel, quot;n aardig stukje die Kees Springer, \'t is trouw d\'après nature, \'t is\'\' ---Zetter, laat mijnheers volgende complimenten maar weg; die begreep er heelemaal niets van; of het aan de verkeerde plaatsing van jouw streepen en groote en kleine letters, of aan mijn averechtsche manier ligt om in woorden te brengen, wat ik zeggen wil; \'k weet het niet. Ze voelden het niet. Daar, daar heb je \'t woord: voelen. Welnu, mocht er dan hier of daar iemand zijn, die, o jammer! even slecht luisterde als onze Kees, och, dat hij dan van dat weinige slechts evenveel voelde; voelde met de hand op het hart; nimmer zóo:
CWquot; Maar — gij zult hem in \'t leven zien.
12
\'t Was een erg koude Februari-nacht. Van den hoogen kerktoren klonken twee zware slagen; de torenwachter blies op zijn koperen instrument naar \'t Noorden, Oosten, Zuiden en Westen, treurig en schor een niet te onderkennen melodie. In de straten was geen leven dan van de nachtwachts, die harder dan gewoonlijk stapten en harder dan gewoonlijk schreeuwden, wellicht om den gierenden wind te verschrikken, die de gaslantaarns deed rammelen en ongesloten zonderluiken onbarmhartig open- en dicht-wierp.
Ternauwernood had de klok dat tweede uur na middernacht verkondigd, of de deur eener kleine woning nabij het groote kerkgebouw werd van binnen geopend, en trad een man van middelbaren leeftijd naar buiten, die evenwel terstond op zijn weg terugkeerde, als bezon hij zich dat daar binnen nog iets voor hem te doen, of wel dat er \'t een of ander door hem vergeten was.
De kamer waarin hij wederkeerde scheen wel de eenige te zijn die zijn woning bevatte. Het was er schrikkelijk vol; ter rechterzijde van den ingang ontwaarde men twee lage bedsteden. quot;Vóór eene er van stond een oude teenen wieg; in die bedstede lag eerr zeer bleeke vrouw; in de wieg — waarover een zeer verschoten wiegekleed hing — kreet, op den niet weiluidenden
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
toon aan zuigelingen eigen, een wicht van weinige dagen; in de andere bedstede sliepen vijf kinderen zóo gerust als kinderen slapen kunnen; ter linkerzijde van den ingang zag men een klaptafel staan, die wel liet aanzien van een veeljarigen lastdrager had en —- wij verzekeren het — nog verstandig genoeg was, van nooit dolzinnig te draaien, hoevelen er ook om haar mochten aanzitten. Op haar vrij verveloozen rug stonden een aantal huiselijke noodwendigheden bijeen, welke men maar zelden in elkanders gezelschap ontmoet en. in dat uur althans zou hebben verwacht in de kasten te zijn weggeborgen. Zeer nabij die tafel stond — dicht bij den muur — een kleine, geborsten kookkachel en daarnevens lag een meisje ■— van twaalf jaar ongeveer — op hare knieën, en blaasde door de gebolde handjes heen, boven een steenen komfoor, om de pap voor het kleine broertje te spoediger warm te hebben.
De man dien wij de woning zagen verlaten om haar zoo aanstonds weder binnen te gaan, nam het olieblakertje ter hand, dat op een stoel voor de bedstede der vrouw stond, beschouwde bij het schijnsel der kleine vlam de vrouw nauwkeurig, en zeide op droefgeestigen toon; „Grietje! waarlijk Grietje, ik ben zoo bang om te gaan. Je bent vreeselijk slap, is het niet? Als je wat overkwam! De meester heeft gezegd dat zoo\'n tweede koorts.... foei! ik mag er niet aan denken; je blijft zoo alleen met de kinders. Daar speelt het al klik over tweeën. Kon ik je, eerdat ik uitga, nog maar wat versterkends bezorgen. Grietje, zeg, ben je waarlijk wat beter? Straks kreeg ik het al te benauwd. Ik dacht.... wat moet het worden, dacht ik.... maar nu. Grietje, zou ik het wagen? liever riskeer ik m\'n heele bestaan, dan jou in den nood alleen met de kinders te laten. Zeg dan, is \'t wezenlijk beter, of....?quot;
De zwakke vrouw sloeg de oogen op, knikte even, terwijl za geruststellend poogde te glimlachen, en drukte zachtkens de hand die de hare gevat hield.
„Nou dan in \'s hemels naam,quot; zuchtte de man, „ik zie ten minste dat er nog geen kwaad bij is. Saartje, weet je wat,quot; vervolgde hij tot het meisje dat juist den schreeuwenden kleine uit de wieg had genomen, „als Wimpje in de rust is dan moest jij
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
voor moeder \'n sneetje weitebrood in de melk weeken, misschien zal \'t haar smaken en morgen ...
„Weitebrood vaderherhaalde het meisje op verwonderden toon, „gij weet immers wel dat er geen kruimel brood in den bak is; morgen zoudt ge centen voor brood geven; de bakkersvrouw gromde van avond al, dat ik niet weer hoefde te komen als ik geen centen bracht; hê ze keek zoo zuur.quot;
„Zuur! zuur!quot; sprak de vader binnensmonds: „Geef de helft van die pap aan moeder,quot; besloot hij luide, „misschien dat ze er een paar lepels van zal gebruiken. Morgen zal ik centen geven; nacht kind! pas op dat ge niet in slaap valt.quot; Een laatste groet in de bedstee; een vriendelijke blik der kraamvrouw en — nu voorgoed verliet hij de woning.
\'t quot;Was bijna in draf dat de man zijn weg door de ledige straten vervolgde. Hoorbaar sprak hij niet, maar, wèl spraken er stemmen in zijn binnenste van verschillenden klank, en de bitterste stemme was die: van armoede in zijn woning!
15
De scherpe kou deerde den voetganger niet; aan \'t einde eener zijstraat gekomen, wierp hij den blik naar een der bovenvensters van het hoekhuis, en, ziende dat er achter de linnen valgordijnen geen licht meer brandde, mompelde hij: „al vertrokken!quot; hoorde te gelijker tijd dat het carillon het kwart na tweeën verkondigde, en liep nog harder voort totdat hij ten laatste, buiten adem, het huis bereikte, waar men hem toefde.
In het ruime vertrek waar wij thans den lezer binnenvoeren heerscht een bijzondere drokte, en toch is het een drokte van zeer geregelden en •— hoe tegenstrijdig het moge klinken — van zeer stillen aard. Twee personen zijn er zonder spreken met vlugge handen en vlugge blikken werkzaam om de boden van vreugde of droefheid, van liefde of haat, van winst of verlies van elkander te scheiden, met het stempel der herkomst te
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
merken, of wel op de beknoptste wijze saam te vereenigen. Indien gij nu even buiten de voordeur — waarboven het Neder-landsche wapenbord door een gaslantaarn wordt verlicht — uw oog op het karretje slaat, waarvan het achterkistje met hetzelfde wapen versierd is, en het bruine paard, dat er voor is gespannen, met schellen aan zijn hoofdstel hoort ringelen, dan weet gij het zeker: dat binnen die kamer het stedelijk kantoor der Nederlandsche posterijen gevestigd is.
„Onbegrijpelijk,quot; zegt een der beide heeren, terwijl hij met groote vlugheid — tak-tak-tak-tak — het ronde stad- en datumstempel op de brieven drukt: „Laars heeft nog nooit gemist; \'t is onmogelijk dat we zonder hulp op tijd de postkar van hier krijgen.quot;
„Die weergasche scheele!quot; bromt de andere heer, „zoo waar als ik Flink heet. hij zal \'n Hinken veeg uit de pan hebben. Springer,quot; sprak hij eenige oogenblikken later, „maak jij als de wind \'t pakket voor H... . op; hier zijn de aangeteekenden voor D .. .. Die weergasche scheele, \'t slaat buiten af half.quot;
Kees Springer — de lezer heeft hem terstond herkend — voldoet aan den wensch van den eersten commies, vormt den brie-venstapel, slaat er eerst het binnen- en daarna het buitenpapier
om henen, bindt en lakt, en, H----en D . ... liggen weldra
gereed op de lokettafel.
In weerwil dat de beide postbeambten met den meesten spoed hun werk vervolgen, verstrijkt toch het tijdstip dat voor het afrijden der postkar is bepaald en treedt de postiljon, in zijn kraagjas gedoken, het kantoor binnen.
„G\'n avond heeren!quot; spreekt Jozef: „Bruin begint met z\'n rechtervoorpoot te krabben; da\'s \'n teeken heeren.... \'t Is buiten koud, hoor!quot;
„G\'n avond Jozef!quot; klinkt Springers wedergroet, terwijl het weerwoord van Flink slechts een negatieven heilwensch voorden armen Laars bevat.
„Nog een beetje geduld. Jozef,quot; herneemt Springer en rept zich nog meer, maar heeft ook medelijden met den postiljon die koud is, en wenkt hem dat hij zich bij de gloeiende kachel een weinig zal warmen.
Jozef laat zich geen tweemaal nooden, en terwijl de heeren
16
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
hunne oogen en handen duchtig in \'t werk stellen, staat de postiljon bij de kachel; tuurt op de namen der steden boven de loketten; loopt, misschien wat ongeduldig, op en neder; kijkt nu eens eenige seconden naar \'t werk der heeren en dan weder naar de post- en provinciekaarten aan den wand, en, dat hij straks een eindje touw, en dan weder een snipper papier van den grond raapt, geeft het bewijs, dat hij zijn handen niet gaarne ongebruikt laat.
Daar wordt de deur opnieuw geopend. Arme kantoorknecht! arme Laars! arme scheele, zooals je niet zelden genoemd wordt, omdat je linkeroog wat al te veel links ziet. Arme Laars! je krijgt van den eersten commies de volle laag; je heet een slaapkop, een .... wij zullen \'t maar niet alles noemen; inéén woord, Laars krijgt méér dan te veel en zal morgen van den directeur nóg meer krijgen, daar kan hij op rekenen. Laars evenwel is een rare; w ij zouden ons verdedigd en bescheiden gevraagd hebben: „Mijnheer Flink, gesteld dat ü een vrouw en zes kinderen had, en u vreesde dat die vrouw op sterven lag, zou ü dan nóg zeggen: de dienst voor alles? Zou ü dan aan iets anders denken dan aan \'t bittere leed dat u bedreigde . ... ? zeg mijnheer Flink ?quot; Maar — Laars is een rare, hij denkt meer dan hij spreekt; hij antwoordt niet; trekt zijn duffelsche jas uit, hangt haar op de gewone plaats naast de loketkast; schiet, zoo spoedig hem mogelijk is, het glimmende kantoorjasje aan, en neemt zwijgend het werk van Springer over.
De postiljon maakt in een oogenblik van toevallige — wij zouden zeggen — blik-ontmoeting, een knipoogje tegen Laars, dat evenwel niet wordt beantwoord; warmt zich nog eens bij de kachel; neemt in een halfomgewende houding een versch „klontjequot; uit de tabaksdoos; tuurt weder op de postkaart en beschouwt ten laatste blijkbaar ongeduldig, de duffelsche jas van Laars, — erg versleten hoor! slechte voering! geen lust om te ruilen; om de weerga niet!
De werkzaamheden, die nu, met een voltallig personeel, in allerijl zijn voortgezet, loopen ten einde.
„Hier Jozef, den rijpas teekenen!quot; roept de heer Flink, en legt een papier op de tafel.
17
KEES SPRINGER BUITEN DÈ KERK.
Jozef nadert, verzekert zich dat het aantal pakketten accoord met het cijfer is dat op den rijpas vermeld staat; neemt eene pen, belikt haar eerst, doopt haar in den inkt en schrijft — of liever hanepoteert:
Met de pakketten in een grauwen zak, wenscht Jozef den heeren: een goeden nacht; ontvangt van Springer — Flink bromt iets onverstaanbaars en Laars weet al te goed dat hij geen „heerquot; is — een: goede reis ten antwoord; verlaat met de verzekering, dat een toertje onder de dekens wel zoo vroolijk zou wezen, het kantoor; bergt de pakketten zorgvuldig in het kistje van de postkar, en — vijf minuten later weerkaatsen de huizen het geraas van den nieuwsvervoerder over de straatsteenen, en rinkelen de schellen van het vlugge postpaard, en klinkt de zweep van den postiljon, die zijn kin al meer en meer in den kraag van zijn jas zoekt te bergen, en zich bijderhands achter de huif van het voertuig terughoudt, dewijl op dien kant de vlak noordenwind staat.
Nog geen tien minuten nadat de postkar is vertrokken, branden er op het kantoor twee lichten minder. De heer Flink heeft reeds den aftocht geblazen; Springer houdt nog eenige aantee-keningen, en Laars brengt eenige zaken voor den morgenpost in gereedheid, om later verspreid liggende pakpapieren, touwen, pijpen lak en cachetten bijéén te zoeken en weg te bergen.
„Maar wat drommel. Laars, waaraan ligt \'t toch, dat je nu in acht dagen tijds al tweemaal geboft hebt?quot; vroeg Springer toen hij tot vertrekken gereed, de oorkleppen van zijn pet onder zijn kin te zamen strikte.
„Familiezaken m\'nheer.quot;
„Da\'s \'n raar antwoord Laars,quot; hernam Springer, „en als je datzelfde antwoord, evenals de vorige reis, aan den directeur geeft, dan zul je hem woedend maken; \'snachts familiezaken dat klinkt wat al te vreemd.... De warmte van \'t bed hè.... of....?quot;
Laars antwoordde niet.
18
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
„\'t Is \'n heele toer voor \'n menschenkind,quot; hervatte Springer, „om zich met een kou, die mijn vader ouwerwetsch noemt, uit de plooien van \'t bed te ontwarren; ik weet er \'s morgens van mee te praten; warempel, Laars, ik heb je zoo nu en dan wel eens in de wielen gereden, maar, op m\'n woord van eer! ik kan toch niet hooren dat je wordt uitgebrand als \'n vuile kachelpijp. Spreek morgen niet weer van familiezaken; de directeur is goed, dat weet je, maar zóo\'n antwoord, Laars, dat maakt hem woedend; hij denkt dat j\'em voor den gek houdt.quot;
„\'t Is toch de waarheid m\'nheer,quot; zeide Laars.
„Maar in ieder geval de waarheid in een duisteren vorm,quot; hernam de surnumerair; „de directeur maakt zich licht boos indien hij eens anders meening niet dadelijk begrijpt. Zoo zijn er meer. Heb je zieken aan huis....?quot;
„Zou daar een ander om malen m\'nheer?quot;
„Da\'s onredelijk gesproken,quot; hernam Kees Springer. „Ik versta het al.... \'t roodvonk heerscht; zijn je kinderen ....?quot;
„Goddank nee m\'nheer!quot; viel de kantoorknecht in, en, Springer dacht aan Jaap, die altijd goddank zegt als ie \'n vraag wint. Laars zei het anders.
„Geen zieken,quot; hervatte de surnumerair, „dat dacht ik eigenlijk; ik dacht al, wie weet hoe naar het aan huis bij Laars gesteld is, en dan nog zoo\'n roffel er bij!quot;
„Ik zeg niet dat we vrij zijn m\'nheer!quot;
„Je vrouw misschien?quot;
„Nou!!quot; antwoordde Laars en maakte door den klem dien hij op zijn nou legde, dat kleine woord tot een groot verhaal vol van waarheid.
Springer heeft een bijzondere opmerkingsgave, en van het maken der gevolgtrekkingen niet minder; „Misschien al vroeg aan \'t schoonmaken geweest; op tochten gestaan; kou gevat; koorts. Kan ze geen werk meer doen?quot;
„Och!quot; zeide Laars, en meende er mee: wat raakt het een ander.
„Maar te drommel! waarom zoo geheimhoudend!quot; sprak de surnumerair weder, „ik stel belang in je omstandigheden, Laars; waarachtig! kon ik je helpen, ik zou ....quot;
De kantoorknecht sprak tot vreemden nooit meer dan volstrekt
19
f BI8LI0TECA COfóV. WIJCHB1
L CKO. FRï* rHH,
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
noodzakelijk was; een enkele reis kon hij — volgens Springer — loskomen. Laars kwam los:
„Helpen!quot; sprak hij harder dan gewoonlijk, „Kun je, m\'nheer, \'n doodzwakke vrouw uit \'t kraambed helpen. . .. ? \'n schreeuwend kind dat geen pap kan verdragen, aan \'n moederborst helpen? \'n meisje van twaalf jaren knap en sterk genoeg maken om \'s nachts te waken en den heelen dag te werken ? Kun jij, m\'nheer, \'n huisgezin van acht personen, met vier gulden \'s weeks, aan brood en alles helpen, wanneer \'n mud aardappels alleen vier gulden kost en de huisjesmelker iedere week om \'n daalder komt....?quot;
„Maar, Laars, ik dacht dat je eens zoo veel hadt,quot; sprak Springer met verbazing, doch nauwelijks had hij die woorden geuit, of een vloek — geen heel erge, maar toch een vloek — gleed de kantoordeur binnen, en, terstond daarop volgde de persoon die hem het aanzijn gaf: de commies dien we straks zagen vertrekken en eenige syllaben van Simons klaaglied had opgevangen.
„Is Laars aan \'t lamenteeren?quot; riep Flink op wrevelen toon; „hij moest z\'n mond maar houwen, en God danken, dat ie \'n baantje boven duizenden heeft; en dan nog achterblijven, en zijn superieuren \'t werk op den hals schuiven, dat ze in de haast hun eigen zaken moeten vergeten! Heb je m\'n sleutel nvet gezien? Waar duivel heb ik \'m neergelegd! \'t Is lekker weer om een kwartier voor gek te loopen. Laars, waar heb je m\'n sleutel? Waar heb j\'m weggemoffeld? Je knoeit en smijt altoos; alles in \'t honderd; niets op z\'n plaats! Kom, kijk er eens naar in plaats van te suffen.quot;
„Niet gezien; wel \'s kijken,quot; is \'t korte antwoord van den kantoorknecht, en, hij zoekt op de tafels en onder de tafels, en Springer zoekt ook, en Flink ziet in \'t ronde, en roept eenige minuten later; „Wel duivels! in m\'n binnenzak! daar stop ik \'m nooit; da\'s in de drukte door jou wegblijven gebeurd. Ik zal je bl......leeren in \'t vervolg.quot;
Als je je klein-kerkgeld hebt vergeten of wanneer het tus-schen de voering van den zak is zoek geraakt, dan zijn er, die \'n leege hand presenteeren: dat is slecht, „knoopenquot; is laag.
20
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
„Ga je mee Springer?quot; zeide Flink en wendde zich naar de deur. Kees had wel: „Neequot; willen zeggen, maar.... enfin! hij zei: „Ja;quot; fluisterde den knecht in \'t voorbijgaan iets toe, en Flink riep luide: „Scheele, eerst den vloer vegen, hoor!quot;
„Goeden nacht,quot; sprak de surnumerair en de heeren verlieten de kamer.
Nog eenige minuten bleef de kantoorknecht werkzaam; alleenspraken hield hij nooit; in den regel sprak hij weinig, maar denken dat deed hij altijd. — Er zijn veel menschen die \'t omgekeerde doen. — Laars dacht aan zijn tehuis en aan het noo-dige dat er ontbrak; aan den commies die ^èl een warme kamer op een vroolijken stand en \'s middags een goede tafel in het Prinsenhof, maar geen doodzwakke vrouw en zes hongerige kinderen had; hij dacht aan den surnumerair, die wel eens zijn gal aan \'t koken had gemaakt —• voor \'t overkoken had Laars echter zorg gedragen, — maar getoond had, met iederen dag een dagje ouder en ook wijzer te worden; en eindelijk.... hij dacht aan hetgeen Kees Springer hem had toegefluisterd, en.... hij keek in de gang\' men kon niet weten of er weer een sleutel, een boek of een stok was vergeten.... Hij was alleen, geheel alleen; de lager gedraaide gasvlam deed hij tot een klein, een zeer klein vlammetje worden; in den regel is taars kleinmoedig ; nu is hij angstig.... de nood! . ... hij verstout zich .... en .... brood zal er wezen!
21
Den anderen morgen was er brood.
\'t Is twee dagen later. Zooeven heeft Simon Laars het olievlammetje uitgeblazen, want de eerste stralen der Februari-mor-genzon dringen helder en vriendelijk, door de ruiten van het lage venster, zijn woonkamer binnen. Moeder Grietje heeft gisteren opnieuw een stoot gehad, zoo geweldig dat men het ergste moest vreezen. Laars heeft den ganschen nacht gewaakt, — alleen de twee uren postdienst heeft hij er uitgebroken; — honderden malen heeft de vader in de bedstee van zijn Grietje gekeken, en, hij heeft verbaasd gestaan over het rustige slapen der moeder.
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
\'t Is nu morgen. De twaalfjarige Saartje die met de andere kinderen de tweede bedstee moet deelen, slaapt als een roos; zij is in den laatsten tijd zooveel slaap te kort gekomen: altijd optrekken met kleine Wimpje. Dezen nacht was \'t anders geweest; \'t kleine wurm had doorgeslapen — aan éen stuk door, van tienen des avonds tot nu toe zeven uren in den morgen, \'t Is alles nog stil in de kamer; Laars heeft bij \'t bed van zijn Grietje een wijl zitten dommelen; daar staat hij op, treedt op de geborsten kookkachel toe, en brengt weldra met een ontvlamden lucifer de spaanders aan \'t knappen, het kolengruis aan \'t knetteren en het water in den ijzeren ketel — die het deksel van de kouverdrijfster en etenkookster uitmaakt — aan \'t sissen en zuchten en zieden, dat liet voor den koud geworden waker een lust is om aan te hooren.
Daar komen een paar oogen door de gordijnen der tweede bedstee gluren, \'t Is een achtjarige jongen die zijn hoofd naarbuiten steekt.
„Krijg ik weer weitebrood, vader, en boter d\'r op?quot; zegt hij nog half in dommel, terwijl hij de oogen wrijft.
„Ook weitebrood hebben!quot; klinkt een zachtere stem in dezelfde bedstede en spoedig daarop weer een andere stem: „Saar, ik wil opstaan;quot; waarna de vermanende woorden van het oudste zusje worden vernomen: „Stil toch kinders!.... stil! Moeder zou wakker worden en klein broertje ook. Wacht Mieske, blijf jij nog \'n oogenblik rustig, ik zal m\'n kousen aantrekken. Nu ja! je zult weitebrood hebben, en als je zoet bent dan krijg je van middag vleeschlapjes ook, vader heeft \'n heele boel geld.quot;
De kleine familie uit bedstede N0. twee, zit een half uur later om de verstandige — nooit draaiende — klaptafel, en nuttigt met graagte de kapitale boterhammen, die door de oudste zuster werden gereed gemaakt.
Gisteren had de jonggeborene zich voor \'t eerst metterdaad den titel van zuigeling mogen verwerven; \'t was wel het rechte niet geweest; geen leggen en genieten aan de volle moederborst, of bij gebreke van dien, aan den boezem eener andere moeder; neen, maar toch, in stede van die dikke broodbrij, welke zuster Saartje had klaar gemaakt en waarvan zij \'t erg zonde vond dat broertje haar gedurig uitspuwde; in stede van
22
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
die broodpap had het jongske gisteren een moeizaam dopje in den mond gekregen, en, gretig zuigende had hij met korte teugjes genoten, genoten — de verdunde koemelk door een gutta-percha dopje uit een Eau-de-Cologne-flesch. Sedert gisteren had vader geld gehad om \'t hem te bezorgen, en nu, daar hij krijtende wakker wordt, neemt Saartje de versch gevulde flesch, geeft haar aan \'t ventje, en al de kinderen van Simon Laars krijgen dien morgen — evenals zij \'t gisteren kregen — hun volle bekomst. Moeder slaapt nog; haar slaap is kalm en haar ademhaling zeer geregeld; als zij wakker wordt, wacht haar een sneetje brood met een versch gesneden stukje rookvleesch.
„Vader, eet gij niets____?quot; vraagt Saartje, terwijl zijhetkoffie-
keteltje ter zijde zet, waaraan Mieske zich wel branden kon.
Laars antwoordde niet; wat er in zijn binnenste omgaat verbergt hij doorgaans voor iedereen, behalve voor de vrouw die hij liefheeft als zijn eigen.... misschien als zijn beter ik. Saartje vindt het onbegrijpelijk dat vader zoo somber zit te kijken: Moeder slaapt zoo gerust; Wimpje heeft zijn behooren en ligt alweder met de oogjes dicht; de koffie dampt en de broodbak is welgevuld. „Vader, eet dan toch! Wil ik \'n weitebroods-boter-ham maken?quot;
„Berg dien boel maar weg; ik heb al genoeg!quot; klinkt het antwoord van Simon.
„Genoeg, da\'s vreemd,quot; herneemt Saartje, „en gij hebt nog geen kruimel gegeten!quot;
„Zooals ik zeg, Saartje!quot; antwoordt de vader, „ik heb meer dan genoeg.quot;
„Vader is ook nooit tevreden,quot; denkt Saartje en ziet dat de man met de hand zijn voorhoofd bedekt, en vraagt, „of hij mogelijk pijn in het hoofd heeft gekregen.quot;
„Neen Saartje. — Hoe laat is \'t?quot;
„\'t Sloeg zooeven halfnegen, vader.quot;
Laars stond van zijn zitplaats op; keek in de bedstede zijner vrouw en nam behoedzaam hare hand. De zwakke ontwaakte er van, en zeide met een — wij zouden zeggen — dankbaren zucht: „Hè, heerlijk geslapen!quot;
„Gelukkig! gelukkig Grietje!quot; zeide Simon, terwijl hij zijn
23
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
liefste een zoen gaf. „Mocht het verder maar goed gaan!quot;
„\'t Beste hopen, Simon,quot; antwoordde Grietje. Simon knikte haar toe.
„Hier moeder, hier is wat lekkers en wat versterkends,quot; sprak de kleine huishoudster, die, zoodra zij het ontwaken der vrouw had bespeurd, met het gereedstaand ontbijt de bedstede was genaderd.
Op het gezicht der welkome -versterking, glimlachte de zwakke kraamvrouw en sloeg een blik op haar echtvriend waarin dank en bevreemding te lezen was. „\'t Was niet noodig — \'t kost te veel,quot; zeide zij zacht, maar Simon schudde geruststellend met zijn hoofd, doch bromde onhoorbaar tusschen de tanden: „Ja, wèl kost het veel!quot;
Moeder Grietje nuttigde langzaam, doch met graagte het aangeboden ontbijt. Simon — \'t was vreemd — hij kon er niet naar zién. \'t Werd tijd voor \'t kantoor; de huisjas — of beter het buis, want moeder had van de jaspanden voor kleinen Simon een broekje gemaakt — het buis werd voor het duffeltje verwisseld; moeder Grietje bekwam nog eenige zoenen, en vermaningen om zich toch rustig en stil te houden; kleine Simon en Bartje moesten zorgen niet te laat op school te komen, en Saartje ontving de gewone aanbeveling. „Goed oppassen hooi!quot;
Simon Laars verliet zijn woning, doch, zijn gelaat stond in een nog somberder plooi dan toen wij hem in dien nacht den weg naar het postkantoor zoo haastig zagen inslaan. Wèl was het vreemd: Beterschap, brood, versterking was er in zijn woning, en toch____ de kleine Saartje had recht: Nooit tevreden!
Nog geen twintig huizen was de kantoorknecht voorbijgegaan, toen Adam de brievenbesteller, hem met haastigen tred te ge-moet kwam.
„Scheele! dadelijk op \'t kantoor komen,quot; riep Adam.
Laars keek een weinig verwonderd, maar zeide: „Dadelijk!!quot;
„D\'r is \'n fortuintje voor je,quot; hernam de brievenbesteller; „\'n kabeljauw in \'n pijpenmand! \'n lekkere middag. Besjoer, veramezeer je wat!quot;
Weg was Adam, en Simon zag hem na, en wilde hem terugroepen om te vragen;.... maar, \'t was te laat; Adam was om een straathoek verdwenen. Simon vervolgde zijn weg, en zijn
24
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
gelaat had — zoo mogelijk — een nog somberder plooi dan toen hij zijn woning verliet.
Het privaatkantoor van dén postdirecteur was een vertrek dat onmiddellijk aan het eigenlijke postkantoor grensde. De heer Legaal, dien wij u als den directeur mogen voorstellen, is een lang persoon van middelbaren leeftijd met zeer kleine oogen. De heer directeur is een nederig en rechtschapen man, en alleen zijn oogen — die men wel eens de goedheid heeft gehad van in zijn tegenwoordigheid, geestig, interessant of wat dies meer zij, te noemen — geven hem de overtuiging dat hij een natuurlijke clairvoyance bezit die hem nooit bedroog en nimmer zal bedriegen.
Legaal zit aan zijn tafel te schrijven. Er wordt op de deur getikt: „Binnen!quot;
\'t Is Simon Laars die binnentreedt. Nu zien wij \'t eerst goed dat het linkeroog van den kantoorknecht —- zooals Adam \'t noemt — „een scheeve schaats slaat.quot;
„Wat is er van uw dienst m\'nheer?quot; vraagt Simon.
De directeur steekt de pen achter \'t oor, ziet den vrager aan en wenkt hem naderbij te komen.
Laars voldoet aan dien wenk.
„Laars, zie mij aan,quot; zegt de directeur. Simon doet het, maar, \'tis hem niet mogelijk zulks met beide oogen te doen; \'tlinker ziet naar een arm vinkje in de kooi.
„Laars, er heeft op \'t kantoor iets plaats gehad, dat mij nog niet gebeurd is zoolang ik directeur ben.quot;
Stilte.
„Laars, begrijp je me niet....?quot;
„Nee m\'nheer.quot;
„In \'t geheel niet? Kijk mij eens flink in de oogen.quot;
Laars die den blik ter neer had geslagen, ziet den directeur weder aan, en de directeur ziet den kantoorknecht aan, en de chef herhaalt met nadruk:
„Niet! waarachtig, begrijp je mij niet?quot;
„Nee m\'nheer,quot; klinkt opnieuw Simons antwoord.
„Je durft mij in de oogen zien,quot; herneemt Legaal terwijl hij zich óf uit tevredenheid óf uit gewoonte de handen wrijft.
25
26
„Welnu,quot; vervolgt hij, terwijl hij met half gesloten oogen naar den zolder tuurt, „er is gisternacht een brief met geldswaarde gestolen, hier van \'t kantoor.quot;
Laars ziet allerakeligst scheel en de directeur, die nóg naaiden zolder tuurt, bemerkt niet dat hij verbleekt als een doode.
„Kun je ook nagaan wie de schuldige zou wezen....?quot; zegt Legaal, terwijl hij met den wijsvinger een onzichtbaar vraag-teeken op zijn papier trekt.
„Nee m\'nheer.quot;
„Je moet niet denken, Laars, dat ik jou verdenk; mijn oogen bedriegen me nooit; ik hou je voor onschuldig; nooit heeft men het minste wantrouwen in je eerlijkheid gehad, je hebt bovendien genoeg om van te leven, en nooit tegenspoeden in het huiselijke nietwaar?quot;
„Nee m\'nheer, nooit!quot; antwoordt Simon met haaste.
„Het traktement is immers toereikend?quot;
„Ja m\'nheer.quot;
„Jij waart gisternacht, na het vertrek der heeren, nog een poosje alleen.... is \'t niet zoo?quot;
„Nee.... ja m\'nheer.quot;
„Wat heb je toen gedaan?quot;
„Gedaan.... niets m\'nheer.quot;
„Niets, dat is wat vreemd, Laars; je zult misschien nog geredderd en geveegd hebben?quot;
„Ja juist, m\'nheer.quot;
De heer Legaal staat van zijn zitplaats op, opent de deur van \'t groote kantoor, zegt tot Flink en Springer die er aan hun arbeid zijn: „Mag ik u even verzoeken?quot; en gelast den gequa-lificeerde 1) om op \'t frankeerraam te letten.
„Heeren!quot; herneemt de directeur, nadat hij met hen in zijn privaatkantoor is teruggetreden, „mijne oogen bedriegen mij nooit, en ik hou Laars voor even onschuldig aan den diefstal, als u en mij zelf; intusschen wilt gij hem in mijne tegenwoordigheid nog ondervragen, ik sta het u toe. Mijnheer Flink, u was overtuigd dat Laars ....quot;
\') Een leerling tij \'t pesterij-ambt. Zioli qualiflceeren: zich bekwaam maken.
kees springer buiten de kerk.
„Ik mijnheer Legaal!?quot; valt de genoemde in, „hoe kon ik overtuigd wezen! Dit alleen weet ik, dat Springer en Laars nog op \'t kantoor waren, toen ik om den sleutel terugkwam; dat hij na ons vertrek, zooals gewoonlijk, nog achter is gebleven, en dat Springer in \'t huiswaartskeeren heeft verhaald, dat Laars er voor uit was gekomen, dat hij \'t erg armoedig had; zijn vrouw lag gevaarlijk en brood was er niet in huis.quot;
De kantoorbediende stond gedurende deze verklaring in een afgewende houding; hij had het benauwd! heel benauwd!! De eerste commies, die, zooals wij bespeuren, een anderen toon voerde dan op den avond toen hij „de baasquot; was, vervolgde: „Springer had medelijden met den stakker.quot; — Laars beet zich op de lippen — „en vraagde mij tien gulden voor den armen drommel ter leen; ik moest ze hem tot mijn leedwezen weigeren ; omdat — weet u — omdat ik juist den volgenden dag een wissel zou ontvangen.... nietwaar Springer? en jij waart ook niet bij kas, omdat, zooals je zeide . ...quot;
„Ja juist,quot; viel Springer haastig in, als wilde hij zeggen: „schei maar uit; een woord in vertrouwen behoeft niet aan de klok gehangen.quot;
„Ziet u, mijnheer,quot; hernam Flink, „ik verdenk niemand, maar dewijl de belanghebbenden reeds de politie in deze zaak hebben getrokken, en van hare zijde zelfs op onze gangen gelet wordt, zoo moet Laars \'t niet kwalijk nemen, dat ik met uw verlof, nog eens nadrukkelijk vraag, of hij niet aan m\'nheerquot; — Flink wees op Springer — „heeft verklaard: dat hij met de zijnen zoo goed als gebrek leed.... ? Zeg Laars, heb je niet....?quot;
Duizenden gedachten verdrongen zich in \'t brein van den onge-lukkigen kantoorbediende, \'t Zweet parelde hem op \'t aangezicht en hij trok den vaalrooden zakdoek uit den zak, en streek er mee over \'t voorhoofd.
„Wel alle bl......! Iquot; riep Flink met een vervaarlijke stem,
en wees met teekenen van groote verbazing naar den vloer.
\'t Was geen wonder dat Flink, die zijn gewone woorden van kracht (!) bij superieuren of leden der zwakkere helft, in den regel non-actief hield, in dezen oogenblik, ten aanhoore van zijn chef, van dien regel was afgeweken; de zaak was al te frappant.
27
kees springer buiten de kerk.
want, met dezelfde verbazing staarden Legaal en Springer op een couvert dat drie verbroken lakken vertoonde, het couvert dat Laars bij \'t uithalen van zijn doek uit den linkerzak was gevallen.
„Ongelukskind!quot; riep de commies in de grootste opgewondenheid, terwijl hij het couvert van den grond raapte, met vluchti-gen bük — hoofdknikkend — het adres beschouwde, en daarna aan den directeur gaf. Legaal schudde nog steeds vol verbazing het hoofd; zijn oogen hadden gefaald! en, de eenige troost dien hij had was de bespiegeling, dat de oogen van den kantoorknecht eigenlijk geen oogen waren, of liever vreemde oogen; in gewone oogen zouden zijn oogen zich nimmer bedriegen!
Kees Springer stond verslagen: de begeerlijkheid der gogen
verlokt u, en — gij struikelt; gij wilt u oprichten, en toch — gij valt.
Arme Laars! het ellendige van zijn toestand was hem op \'t aangezicht te lezen, en — hij is niet in staat een woord te uiten.
„Laars! Laars!!quot; spreekt de directeur ten laatste, „waarom moest gij mijn goed vertrouwen zoo spoedig op \'t wreedste beschamen? Indien gij gebrek hadt, waarom \'t mij dan niet geklaagd, ik zou u gaarne geleend hebben of voorgeschoten.quot;
In tegenwoordigheid der beide heeren deed de directeur aan den armen kantoorbediende nog een menigte vragen, waarop de antwoorden tot zijn leedwezen, bij een hardnekkige ontkenning van het begane misdrijf, tevens elkander zoo dikwijls weerspraken, dat alle hoop om de eer van zijn clairvoyance te redden, in deze zaak totaal verloren ging.
En — nog geen half uur later bevond de eerste commies zich aan \'t bureau van den politie-commissaris. \'t Verheugde hem in staat te zijn, om den persoon die zich aan \'t rooven van een brief met tweehonderd-zestig gulden aan bankpapier had schuldig gemaakt, der politie op goede gronden te kunnen aanwijzen; \'t was in het bijzonder belang van de eer der plaatselijke postambtenaren; \'t was ter geruststelling van het publiek in \'t algemeen.
De arme Laars die slechts door den hoogsten nood gedreven,
28
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
zich aan \'t onverschoonbaar vergrijp had kunnen schuldig rnaken, werd door een dienaar van \'t gerecht voor den commissaris gebracht; en, zoowel de dikwerf ontwijkende antwoorden van den kantoorknecht •— die trouwens de misdaad niet wilde bekennen, — zoowel de bevestiging van Flinks woorden door den heer Legaal, als het rapport van den gerechtsdienaar, die uit den mond van het twaalfjarige Saartje had vernomen, dat vader sedert gistermorgen een heele boel centen gegeven en alles had kunnen koopen; zoowel \'t een als \'t ander gaf den commissaris vrijmoedigheid om aan den officier van Justitie bevel tot inhechtenisneming aan te vragen, \'t geen onmiddellijk verleend werd.
\'t Was Zondag-avond; als naar gewoonte hadden de kerktorens op gezette tijden, en dikwijls genoeg, hun roepstem doen klinken om de Christenen ten tempel te nooden, en, trouw waren ze opgegaan, \'t Was avond, en de familie- of vreemden-partijtjes hadden hun recht op den avond doen gelden. Lieve partijtjes!! Althans slechts de lieven zijn bijeen; zelfs zij, die tot de genoodigden behooren maar elders hun woord gaven en ergo niet verschenen, zij zijn.... beste menschen, maar ver-beelll! .... en, er valt niets op hen te zeggen, maar-onder-
ons !........ men heeft ze gevraagd om ze niet te passeeren:
maar anders, want;. ... en — na behoorlijk de afwezende vrienden op die lieve partijtjes te hebben uitgekleed, besluit men met de lieux communs: anders \'n goed hart; \'n beste vent; niet onaardig; en wat er meer zij. Is het vreemd dat op de partijtjes waar wij ons bevinden, slechts de goeden worden gevonden, terwijl bij den buurman: gierigen, lichtmissen, belachelijken en kwaadsprekers, het gezelschap uitmaken; is \'t vreemd dat wij — zoo wij ons bij dien buurman bevonden — tot dezelfde gevolgtrekking zouden komen?
Niet vreemd, zoolang wij nog gaarne splinters in de oogen van anderen zien, zonder de balken uit onze oogen uit te doen; niet vreemd, zoolang de wereld niet op het verheven standpunt is gekomen, om God lief te hebben boven al, en den naaste als
29
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
zich zeiven; niet vreemd, zoolang de zelfverloochening bij de menschen slechts een luidende schel is, en de -vormen der samenleving dwingen tot geveinsdheid en huichelarij.
Hoe! zijn er geen vromen, geen oprechten? Wel zeker, zeer zeker, \'t Is slechts de vraag of wij, WIJ het zijn? Op het partijtje waar de lezer werd binnengevoerd, wordt op \'t oogenblik — geen kwaad gesproken, in \'t geheel geen kwaad. De heer en mevrouw Springer zijn een paar godvruchtige menschen — dat weet er Een — ze zijn maatschappelijk goede menschen — dat weten allen die ze kennen. Of allen \'t ERkennen. —?— Neen! schade voor den ontkenner, niet voor de echtelieden Springer.
„Heeft u dezen morgen ook getempeld, mijnheer Flink?quot; vraagt mevrouw, terwijl zij den ons bekenden eersten commies der posterijen een kopje thee overhandigt.
„Natuurlijk mevrouw,quot; is het antwoord: „Ds. M.. .. heeft mij fameus voldaan; \'t was superber!quot;
„Dat hoor ik,quot; zegt de heer des huizes, „wij gingen bij B...; de groote kerk is het dichtst in onze buurt. Waar had hij het over?quot;
De heer Flink roert met het lepeltje, ziet naar boven en zegt: „Zijn tekst was — a juist, \'t Evangelie van Mattheus, hoofdstuk tien, deze verzen; Een iegelijk dan, die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de hemelen is; maar zoo wie mij zal verloochend hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijn Vader die in de hemelen is.quot;
„Altijd zoo\'n mooie tekst,quot; zegt mevrouw, „en de ontwikkeling er van zal door M .... wel goed zijn geweest?quot;
„In de eerste plaats,quot; hernam Flink, terwijl hij weder met een peinzend gelaat naar den zolder zag, „in de eerste plaats had hij: de noodzakelijkheid van zulk een belijden in het algemeen; vervolgens toonde hij aan, dat er een wijze van belijden bestaat, waarop het al zijn waarde verliest, en besloot met de opsporing van het verband, waarin het belijden van Christus zijn ware be-teekenis heeft.quot;
„Ik kan mij den vurigen M.. .. bij de behandeling daarvan zoo levendig voorstellen,quot; sprak mevrouw, „vooral die twee laatste
30
31
gedeelten had ik gaarne gehoord.... U weet niet.... zoo daaromtrent____?quot;
Flink wist het uitstekend goed; zijn geheugen was als ijzer en staal en, volgens Nancy Reever, -— die Ds. M.... ook had gehoord, en nu bij de familie Springer genoodigd, een weinig uit haar humeur was, dewijl haar beau, haar Kees, nog niet was verschenen, terwijl hij haar niet eens zooals gewoonlijk had afgehaald, — volgens Nancy, gaf de heer Flink een zoo getrouw, ofschoon bekort verslag van het gehoorde in den morgen, dat het haar somwijlen was, alsof zij M.... voor de tweede maal hoordé. In het tweede gedeelte had de leeraar de schijn-belijders ten sterkste in het licht gesteld, en woordelijk gaf Flink zijn slotbede, vervat in deze woorden; Sterk ons in onze zwakheid, o God! dan zullen wij Christus zóo belijden voor de menschen, dat wij Hem getrouwelijk navolgen, navolgen in gehoorzaamheid aan den wil van U — onze Hemelsche quot;Vader.
Flink werd ten vriendelijkste voor de genomen moeite bedankt, en Flink zeide, dat „het niemendalquot; was; en mijnheer, die geen sterk geheugen had zei, dat het van belang was zoo\'n heele preek zoo precies te kunnen onthouden en weergeven; en Flink hernam, dat mijnheer het even goed zou kunnen doen omdat mijnheer begreep waarvoor hij ter kerke ging, maar dat er veel menschen helaas! zonder aandacht zaten, tuit tuit, het eene oor in en \'t and\'re weer uit.
„Een lief mensch die mijnheer Flink!quot; fluisterde mevrouw Springer tot de dame die naast haar zat, en de dame zei:
„Dat gloof ik!quot; maar — als die dame bij den buurman op partijtje was geweest, dan zou ze ook „dat geloof ik!quot; gezegd hebben, wanneer de gastvrouw den heer Flink bij de familie Springer had zien aanschellen, en de aanmerking gemaakt had: „Dat Flinkje moet niet veel raars wezen; laat die stijve mevrouw Springer maar oppassen met haar fijn en nuffig Carolientje.quot;
Of die buurdame zulks tot een harer gasten heeft gezegd, en in elk geval of ze recht zou gehad hebben om Flink niet veel raars te noemen, willen wij ter zijde laten, maar zooveel is zeker, dat mijnheer Flink weinig met Carolientje praat, maar des te meer met Nansje Reever, en dat hij het gedurig incavalierement
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
van den jongen Springer noemt, om zoo weg te blijven, en, dat hij haar ééns den zakdoek opraapt en baar driemaal het kopje thee reikt dat op de tafel staat. Nansje vond den heer Flink heel beleefd, en wel aardig om mee te praten, maar pret had ze niet: Kees was uit en bleef uit. Mevrouw vond het onbegrijpelijk! Mijnheer had er geen hoogte van. Na het eten was hij vertrokken ; dienst was er niet; waar of hij zitten mocht! ?
Waar?
In een der afzonderlijke verblijven van het burgerlijk en militair verzekeringshuis zat op denzelfden Zondag-namiddag Simon Laars. Zijn gelaat droeg de onmiskenbaarste sporen van diepe zwaarmoedigheid, terwijl de sombere omgeving waarin hij zich bevond, aan zijn persoon nog meer het ongelukkige voorkomen gaf, dat onwillekeurig op een afstand doet blijven en in den regel weinig tot een nadere kennismaking uitlokt.
\'t Was intusschen geen onbekende die zich in de onmiddellijke nabijheid van den ongelukkige bevond; \'t was — Springer, Kees Springer, de surnumerair van \'t postkantoor.
Wij hebben geen verlof bekomen om met Kees Springer binnen te gaan, en hooren dus niet wat hij met den beschuldigde verhandelt. Somwijlen slechts vernemen wij van den bezoeker een woord van verbazing, en uit den mond van den gekerkerde enkele malen een doffen klank.
Wel een halfuur vertoefde de surnumerair bij den beschuldigde, en de avond die inmiddels was gevallen, had alreeds het verblijf van Simon Laars in een naargeestig halfdonker gehuld, toen de bezoeker den gevangene verliet.
Nog dienzelfden avond was het eten van den arme beter dan anders, doch, wat men ook betoogde. Laars wilde er niets van gebruiken, en eischte het povere voedsel, waarop hij recht had. Zonderlinge man! — Springer had hem gezegd: „Laars, bid tot God!quot; maar bidden, dat kon, dat wilde hij ook niet.
Kees Springer wierp een dankbaren blik ten hemel, toen hij de zware gevangenisdeur achter zich hoorde toedoen en hij de vriendelijke avondster daarboven zag blinken. Maar toch, \'t was koud en haastig liep hij voort, straat uit, straat in, totdat hij
32
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
eindelijk in de nabijheid der groote kerk gekomen, voor een zeer kleine woning stilhield en er zachtkens op de lage deur klopte.
\'t quot;Was een twaalfjarig meisje, met vriendelijke blauwe oogen, die open deed, doch, den heer bemerkende, zichtbaar ontsteld terug-dook en de deur weder dicht wierp. Arm kind! er waren in de twee laatste dagen zoo veel vreemde heeren in hun woning geweest; moeder was er zoo bang voor, en vader hadden ze niet thuis laten komen.
Springer verstoutte zich nog eens aan te kloppen, en, na weinige seconden toevens, werd hem dan ook werkelijk nogmaals de deur geopend en vraagde een zwakke vrouwenstem: wie er was, en wat men verlangde.
Het antwoord van den surnumerair klonk der arme zoo geruststellend in de ooren, dat zij terstond de deur geheel en al opende en — terwijl zij zich voor de koude achter haar schuil hield — den bezoeker vrijen toegang verleende. Wat zag die vijf en dertigjarige vrouw er akelig uit. Bleeker kon een doode niet wezen; alleen haar oogleden waren jood, en gezwollen van \'t bittere schreien.
Thans schreide zij niet, maar ze beefde zichtbaar; nu wel \'t meest van den schrik dien de jonkman onwillekeurig had veroorzaakt.
„Ga zitten, vrouw Laars,quot; zeide Springer die het beven der zwakke bespeurde. „Ga zitten.... hier,quot; en hij vatte een stoel, en plaatste haar zoo dat de schier onmachtige zich terstond kon nederzetten. „Uw man is gezond en laat u groeten!quot; hernam Springer, terwijl hij den blik in \'t ronde wierp en het vijftal kinders ontdekte, dat bij zijn binnenkomen in een hoek dei-kamer was teruggedoken en hem met angstige blikken van verre beschouwde.
„Ach God! mijn goede man!quot; steende de zwakke vrouw.
„Waarlijk, hij draagt zijn lot geduldig,quot; zeide Springer, „en ik twijfel niet of hij zal spoedig.. ..quot; — \'k mag niet liegen, dacht Kees» — „ik twijfel geen oogenblik, wil ik zeggen, aan zijn onschuld; \'t is een akelig geval, vrouw Laars! Hoe gaat het je anders . ... ? Zwak hê ? Korts bevallen nietwaar .... ? Is de kleine nog al wel....?quot;
33
kees springer buiten de kerk.
De kraamvrouw vermocht op de goedhartige vragen, die tot een afleiding moesten dienen, niet te antwoorden; slechts de hoofdzaak vervulde haar geheele ziel: de schande.
„Ach ja, mijn Simon is onschuldig, dat weet God in den hemel!quot; zuchtte de arme vrouw. „Maar ze gelooven \'t niet, en al wist Simon wie \'t gedaan heeft, dan zal hij \'t nog niet zeggen. Ach hemel! als hij \'t toch eens gedaan had! U gelooft het niet, neen, ik kan het nimmer gelooven, maar we hadden zoo\'n armoe, geen brood, geen brand, en zijn hart was te hoog om tegen iemand te klagen! Och mijnheer, kan u dan niet bewerken dat mijn goeje man .... maar nee, och nee, dat kunt ge niet....?quot; en de arme vrouw bedekte haar bleek gelaat met de vermagerde handen, en begon weer te weenen, bitter te weenen; zij was zoo zielsbedroefd, en te zwak naar \'t lichaam, om krachtig van geest te zijn.
De vriendelijke woorden van den vreemden heer hadden Suartjes vrees doen verdwijnen. Zij trad haar moeder ter zij, legde haar \'t handje op den schouder en zeide gevoelig: „Moeder, niet altijd zoo schreien, dan zul je weer flauw vallen; daar worden de kinders zoo akelig van; moeder, drink eens..en zij reikte der weenende een kommetje met water toe, waaruit moeder een slokje nam.
„Ach lieve Heer! en die stumpers! die arme kinders!quot; zuchtte de moeder opnieuw; „verschopt en verstoeten! Simon heeft ze zoo lief; wat moet er van hen worden!quot;
Het achtjarige ventje — wij zagen hem reeds vroeger — was allengs meer naderbijgekomen en zeide, terwijl hij zijn moeder droefgeestig, maar tevens met een ongeloovig vragenden blik beschouwde: „Karei Knap zei van morgen, da\'k wel uit de kerk mocht blijven, omdat vader \'n dief was; en dat ié niet meer naast me op school wou zitten, want vader kwam op \'t schavot, zeidie .... is dat waar, moeder ....?quot;
\'t Onschuldig vragen van het jongske schokte de arme vrouw bovenmate; dat woord: schavot, klonk haar ook al te ijselijk in de ooren; zoover had ze nog niet kunnen denken: „Zwijg Fritsje, zwijg,quot; bracht zij met moeite uit, en Springer schoot haastig toe om de zwakke te ondersteunen, want, hij
34.
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
vreesde dat haar zonderling draaien met de oogen het teeken eener flauwte, of wel van een zenuwtoeval kon zijn.
Hij had zich niet bedrogen en — vrouw Grietje zonk in zijn armen; ze was koud, i;zig koud, en stijf en roerloos, alsof de geest alreeds dat lichaam verlaten had.
Wat had die arme vrouw ook veel geleden. Reeds in haar zwangeren staat had zij van haar teeder gestel te zware diensten gevergd; zij had zich ontberingen getroost; groote ontberingen, ten gerieve van haar dierbaar kroost.
In \'t voorbijgaan lichten wij een uitroep van verwondering toe, dien wij van den surnumerair in den aanvang onzer vertelling vernamen, en welke, door de terugkomst van Flink, niet door Laars werd beantwoord! Wellicht zou de kantoorknecht dien toch niet beantwoord hebben. Hoe \'t zij, wij doen het voor hem.
Met bevreemding had de surnumerair gehoord, dat Laars van vier gulden \'s weeks sprak, terwijl zijn post hem gemiddeld acht gulden opbracht. Weet gij, lezer. Laars heeft twee zusters, arme zielen, doodarme zielen; een harer is even zwak van lichaamskrachten als zij zwak van geestvermogens is; men noemde haar in haar wijk simpele Lotje; de andere zuster is mede een zwak en tenger menschje, maar heeft goed haar verstand. Indien gij, nu vijftien jaar geleden, aan het sterfbed van den ouden Laars hadt gestaan, en de zucht van den stervende hadt opgevangen: „Ach Heere! wat moet er van mijn meisjes worden!quot; dan zoudt ge ook gezien hebben dat de vijf en twintigjarige Simon, die destijds brievenbesteller was, plechtig de handen van den vader had gevat, en hadt gij de woorden gehoord: „Vader, wees gerust, wat Simon heeft of krijgt in de wereld, dat zal hij eerlijk met Lot en Crisje deelen.quot;
Simon heeft woord gehouden, zoolang hij vrijgezel was en, toen de liefde hem in \'t hart had gegrepen, toen hij een vrouw de zijne ging noemen, toen waren die beiden het eens, dat zulk een heilige gelofte niet mocht verbroken worden. Wat Simon van zijn inkomen moest afstaan zou Grietje er weer bij verdienen. In den aanvang was \'t goed gegaan, maar later.... en later.... en vooral in dezen kouden winter, „met N0. zes op
35
kees springer buiten de kerk.
zicht,quot; was \'t narigheid geweest, bittere armoe! Toen Laars nu zes jaar geleden, met de bevordering van besteller tot kantoorknecht, van B. naar G. was vertrokken, toen had hij zijn zwakke zusters in B. moeten achterlaten; daar waren redenen voor geweest en de voornaamste er van was deze, dat, volgens het oordeel van den dokter, het overbrengen van simpele Lotje in een haar vreemde stad en omgeving, allicht een kwijning kon ten gevolge hebben, waaraan haar zwak gestel geen weerstand zou kunnen bieden. De zwakke zieltjes genoten de helft van \'t geen de kantoorknecht verdiende, en, ofschoon Crisje wel dikwijls meende dat Simon te veel deed, de erkenning van Simons physieke meerderheid deed baar in zijn: „Nee nee, \'t moet zoo, \'t kan zoo,quot; berusten; Simon had zeker nog andere bronnen waaruit hij voor de zijnen putte; ze zouden het maar blijven genieten, met dank aan den broeder, en dank aan God.
Armoe lijden met vrouw en kinders om een ondoordacht woord gestand te doen....! Simon Laars had volgehouden, maar Simon was ook \'n rare. — Dat rare zonder twijfel in de beteekenis van zeldzaam, en, terwijl wij aan den lezer gaarne de beslissing overlaten of Simon wèl of dwaaslijk handelde, herhalen wij slechts: „Simon was \'n rare.quot;
Ja, vrouw Grietje had in den laatsten tijd bitter en veel geleden. Na die maanden van ontbering en zwoegens in haar bijzonderen toestand, had de geboorte van het zesde kind haar op den uitersten oever des doods gebracht. Verbeeld u haar leed, wanneer ze even haar zinnen bijeen kan vergaren, en slechts van koude hoort spreken, en van te weinig brood, en de kreten van het wichtje verneemt, haar kindje dat zij niet voeden kan, en dat wel sterven moet bij een spijze, die zijn maagje niet kan verduren.
Arme vrouw Grietje! Daar was overvloed in haar woning gekomen. Den geheelen dag had de kachel gebrand; versterkende spijzen waren haar toegediend, en haar Wimpje had koemelk genoten zooveel hij lustte; maar, Simon had niet mee gegeten en was niet vroolijk geweest, en had zoo wonderlijk gezegd dat het avèl veel! gekost had. Was hij er toe gekomen om zijn gelofte te verbleken? Had hij....? Gerechte God! Simon zat —■
36
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
in een gevangenis! En sedert gistermorgen, sedert den stond dat haar huis die wreede slag had getroffen, had zij — de zwakke kraamvrouw — een taak moeten hervatten die het kleine Saartje, nu zonder de hulp en het bestier des vaders, veel te zwaar op de schouders drukte.
Arme vrouw! Maar — in dezen oogenblik deert haar niets, ze ziet, ze hoort, ze voelt niet; en geen angstige beelden verdringen zich voor haren geest. Ze ligt bewusteloos op haar leger, en ook straks, wanneer het koude water waarmee heur slapen worden bevochtigd, haar de oogen zal doen openen, dan zal een glimlach van dank om hare lippen spelen. Hare oogen zullen een gelaat ontwaren waarop het innigste en goedhartigste medelijden zoo duidelijk staat te lezen; daar zal een jonkman bij haar leger staan die haar troost zal toespreken, die haar in eenvoudige woorden op God zal wijzen, en haar zeggen zal: „Goede vrouw, je moet maar op onzen lieven Heer vertrouwen; je moet maar eventjes zeggen: Vader, Uw wil geschiede, en er goed bij denken, dan zul je eens zien hoe of je dat steunen zal. Op m\'n woord, als je dat ernstig meent, dan kun je al je naarheid veel beter dragen, en, ik geloof ook vast, dat je wel gesterkt zult worden als je daarom vraagt. Weet je wat, denk maar dat onze lieve Heer alles ziet, en overal is, en tob nou maar niet. Draai j\'y je maar om, en zie wat te slapen, wacht —- drink eerst nog een slokje; ziezoo; dan zal ik je kinders wel een beetje aan den praat houden; zwijg maar.... zwijg maar.... ik weet al genoeg; we zullen wel zorgen; slaap maar wat, en als je iets hebben wilt, dan kreun je maar even.quot; — Zóo zal Kees Springer spreken terwijl hij met moeite een paar tranen weerhouden kan.
In dezen oogenblik heeft vrouw Grietje zich omgedraaid, en het eenvoudige woord: „je moet er goed bij denken,quot; heeft haar zóo getroffen, dat zij inderdaad het: „Uw wil geschiede,quot; heeft gebeden zooals zij het in den laatsten tijd niet gedaan had. Er is meer kalmte in hare ziel gekomen, en met een dankbaar gevoel heeft ze zich tot een weinig slapens neergelegd en ze droomde — van een goeden engel die tot haar gezonden was.
37
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Ofschoon de surnumerair nog niet bevroedde hoe Laars van vier gulden \'s weeks had gesproken, terwijl hij er acht ontving; hij dacht er in dezen stond, bij \'t zien dier bittere armoede, niet aan om den man te verdenken dat hij ongeoorloofde genoegens ten koste der zijnen zou hebben nagejaagd; hij zag slechts het bittere gebrek dat er in die woning heerschte, een gebrek dat niemand bij \'s mans bezoldiging zou vermoed hebben. Ja — ofschoon hij een wijle de gedachte aan de waarheid van Simons schuld niet van zich kon werpen, hij bleef zich bij de ellende bepalen die hij voor oogen had en......
Springer beval den kleinen even rustig te blijven. Saartje moest de kachel wat opstoken. — Er was geen brand, geen kruimel brand. — „Daar dan, twee kwartjes, haal jij wat hout en turf of gruis; gezwind!quot; — „Hè!quot; zei Saartje en ze vloog de deur uit. Weinige oogenblikken later was ook Springer op straat. Op weg naar zijn huis .. ..? — Neen!
Geen twintig minuten na \'t verlaten der kleine woning, treedt liij de deur weder binnen; de zakken van zijn overjas staan wijd uit; onder zijn arm heeft hij een pakje dat hij in den zakdoek heeft gewikkeld; Saartje is reeds terug, zij blaast in de kachel.
„Kun je rijst koken, meisje?quot;
Saartje knikt blij lachend met zelfvertrouwen.
„Hier dan, kindlief!quot; en Springer legt een fermen zak met rijst op de tafel, en naast dien een zakje met suiker, en naast de suiker een zakje met kaneel, en bij dat alles een grooten zak met pepernoten. Pepernoten! kaneel! suiker .... ? Brood en boter ware beter geweest! Wel mogelijk. Kees heeft daar niet aan gedacht. Toen hij een kind was, toen kreeg hij des Zondags avonds altijd pepernoten om er met Carolientje mee te spelen. Die kleinen zouden ook wel spelen willen totdat de rijst gekookt was. In vijf groote hoopen werden de noten verdeeld. Omdat er geen ganzenbord was zou Kees aan de kinderen „het vijf hoekjequot; leeren: „Zie je .... zoo . ...quot;
Maar ach! die bloeden hadden honger en — in weinige minuten waren de pepernoten verdwenen. „Hê!quot; zei Kees, „da\'s vlug!quot; Begrip van honger had hij wel, maar kennen, da\'s iets anders.
38
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
De kleine huishoudster had met al de drukten van \'t kachel stoken en rijst koken toch haar aandeel aan de pepernoten niet vergeten; ook zij had ze met graagte genuttigd, en nu stond ze -weer bij de kachel en de vreemde, gulle heer — begrijpende dat roeren bij alle potkokerij de hoofdzaak is — zei: „Roeren, roeren, meisje!quot; en Saartje zag hem aan en ging in den rijstpot aan \'t roeren. — — „Hola,quot; viel de vrouw van den auteur in, „rijst moet niet geroerd worden, dan gaat ze aanbranden.quot; — Dankje, liefste. Kees meende dat het te weinig roeren de fout zou teweegbrengen, volgens uw onderrichting brengt die handeling zelve haar teweeg: enfin: aanbranden dat dee ze, maar \'t was niet erg, althans niet te erg voor hongerige magen.
\'t Lampje stond midden op de tafel te branden; de vijf kinderen zaten er om henen, en aten — rijst met suiker èn kaneel; Kees Springer stond bij de kachel, zóo iets zag hij nog nooit! maar, voelen, Kees voelde nog méér dan hij zag.
Voor de slapende moeder was er een goede portie van het minst aangebrande deel der spijze, rijkelijk met suiker bestrooid, ter zijde gezet; voor kleine Wimpje was er nog melk; allen zouden verzadigd worden, en, toen de moeder ontwaakte, toen lagen de kleinen te bed; alleen Saartje stond bij haar en hield haar de warm gehouden spijze voor.
„Waar is de goede engel, die troost, en raad, en eten gaf?quot; vroeg de moeder zachtkens.
„Weggegaan, moeder, en kijk — nog tien stuivers heeft hij achtergelaten.quot;
Voor het huisgezin van den heer Springer was kwart na elven de nacht reeds aangebroken; — niemand zal ons betwisten dat de grenzen tusschen dag en nacht nog al verschillend worden getrokken. — \'t Benedenhuis was ontvolkt en de dompers stonden boven op de blakerkaarsen gedrukt, \'t Was altijd vroeg naar bed bij de familie Springer, weet u voor Kees, want Kees moest om halftwee weer op het kantoor zijn. Kees evenwel is op dit oogenblik de eenige die nog niet in de rust is. Hij ligt wakker te bed, en, honderden gedachten stormen door het hoofd, het hoofd dat door een slaapmuts gedekt is;
39
KEKS SPRINGER BUITEN DE KERK.
„Nancy was knorrig geweest omdat hij — onbegrijpelijk! — niet voor tienen was thuis gekomen, terwijl zij er geweest was; en — ze was boos geworden omdat hij niet verteld had waar hij den avond had doorgebracht. — \'n Mooie geschiedenis! om daar voor \'t heele gezelschap te gaan opsnijden van zijn medelijden met den armen Laars en diens huisgezin; vooral in tegenwoordigheid van Flink, die hem gisteren zoo raar over den gestolen brief had aangesproken, alsof hij zeggen wilde: Kees, heb jij er ook part aan? Neen, wat hij dezen avond gedaan had, hij zou \'t niet vertellen; ziedaar, aan geen schepsel!! Ongelukkige vrouw Laars! Ze moest geholpen worden. Hoe ? Zijn laatste twee kwartjes had hij bij \'t heengaan aan kleine Saartje gegeven. Eerst over drie weken kreeg hij zijn acht gulden maandgeld. Dat hij ook zoo\'n duren bracelet voor Nans had gekocht. Vijf en twintig gulden! Een mooi werkboekje was ook goed geweest. Wat hadden die kinders \'n honger.... Zou de goudsmid dien bracelet niet weerom nemen? Misschien. — Aan Nans met \'r jaardag simpel zoo\'n boekje! Yijftien gulden over! Hij kon er voor die armen, dadelijk de achterstallige huishuur mee voldoen. Verder, niet meer naar de socie, \'t won iederen dag minstens \'n kwartje. Helpen zooveel\' hij kon. Morgen bij den goudsmid probeeren; ferm! niemand er iets van zeggen, neen, niemand!quot;
Zoo\'n kerkbuil is \'n slaapmuts, heeft Kees in de kerk gedacht 1). De meeste handen die in den kerkbuil worden gestoken, zijn slapende handen — als men \'t goed wil verstaan — formulier-handen; er zijn ook geest-handen. De meeste slaapmutsen dekken slapende en droomende hoofden; somwijlen ook hoofden — wel \'t meest op krank- of sterfbedden — waarin gedachten rijzen vol van den geest des Allerhoogsten. Voor slapende handen zij de kerkbuil een slaapmuts, voor Gode welgevallige gedachten wordt de slaapmuts een ware kerkbuil.
40
Nacht Kees! Nans is boos, maar — in den hemel is blijdschap.
\') Zie bladz. 4.
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Tien dagen na den Zondag-avond waarvan wij spraken, was er ter eere van de jarige Nancy, koud souper ten huize van de familie Reever. Voor de gelieven: erg koud, ijskoud!
Kees was sedert dien Zondag-avond vreemd en achterhoudend gebleven; een paar malen had hij zelfs verzuimd om zijn liefste op den bepaalden tijd voor een wandeling te komen afhalen; en heden.... Nancy begreep er niets van. Caroliene Springer had haar in het geheim verteld, dat zij een lang gewenschten gouden bracelet van haar broeder ten geschenke zou ontvangen. Geen bracelet: een simpel zakboekje!
De heer Flink — die door de Springers met de familie Reever in kennis was gekomen, en mede voor dezen avond was uitge-noodigd — vraagde zachtjes:
„Indien het niet onbescheiden is, juffrouw Nancy, mag ik dan wel weten of het cadeau van mijnheer uw futur u naar den zin is? er schuilt wat eigenliefde onder, want, ik hielp hem den bracelet, dien hij bij mijn huisheer kocht, in \'t voorbijgaan uitzoeken. Eenvoudig nietwaar, maar lief....?quot;
Dat vraagde de mijnheer die zoo allerliefst een preek kon vertellen, en die van zijn huisheer, den goudsmid, had vernomen, dat Springer — je weet wel van \'t kantoor -— den bracelet was komen terugbrengen; hij had 10 pCt. schavergoeding gerekend, „de hemel wist wie hem gedragen had!quot;
Nancy beet zich op de lippen, maar zei:
„De bracelet, o heel mooi!quot;
Nancy was akelig koud; en Kees, die anders zoo koud niet was, werd van den weerstuit zoo koud als een steen, althans met betrekking tot het meisje.
Kees was afgetrokken, en Flink die aan de andere zijde van het meisje zat, was zoo aardig, precies zoo aardig als een slang wanneer zij met haar tongetje speelt.
Kees krabde zich achter het oor, tastte in den zijzak van zijn rok, trok de hand weer terug, tastte nog eens in den zak, trok weer terug, greep zijn glas, dronk het uit, en ging zijn nagels bezien zonder ze te zien.
„Uw galant, juffrouw Reever, schijnt iets op het hart te hebben,quot; fluisterde Flink; „zeker een vers ter eere van uw
41
KEES SPRINGEK BUITEN DE KERK.
jaarfeest; zie maar eens links, hij tast gedurig in den aak.quot;
„\'t Vorige jaar kreeg ik een heel aardig -versje,quot; antwoordde Nancy, en door de herinnering aangenaam getroffen, zeide zij op haar gewonen vriendelijken toon: „Heb je waarlijk wat.
Kees?quot;
Die vraag deed den aangesprokene de overwinning op zich zeiven behalen: „Ja Nancy, ja,quot; klonk zijn antwoord, en uit den rokzak haalde hij een papier te voorschijn, hemde een paar malen en zeide toen met een eenigszins bevende stem;
„Als men vroolijk bijeen is, en vooral wanneer men een feest viert, dan is men wel \'t meeste gestemd om iets van het zijne voor ongelukkigen af te staan — k\'hm! k\'hm! — ü weet allemaal van Laars — nu heb ik gemerkt dat zijn familie behoeftig is; — k\'hm! k\'hm! — ik zelf heb niets — of weinig — als ik m\'n maandgeld krijg is \'t wat anders; maar ziet u, ik heb een lijst gemaakt, en wilde u vragen — k\'hm! k\'hm! — om ieder iets in te schrijven. Kijk Nancy, jij als de jarige voorop, de oude-lui ■— mij dunkt — ik weet niet,quot; en Kees prevelde in de confusie nog eenige woorden, terwijl er een diepe stilte bleef heerschen.
Dat was een tweede teleurstelling voor het jarige meisje. In plaats van een vers: een inteekenlyst! en — geheel onder den indruk der vernieuwde teleurstelling schoof zij met de woorden: „De jongsten het laatst!quot; de lijst ter zijde, en Kees reikte hst papier met een verlegen gezicht aan den gastheer over.
De jonge Springer had terecht begrepen dat het aanbieden van een inschrijvingslijst het zekerste middel zou wezen, om zooveel mogelijk voor vrouw Laars bijeen te krijgen.
„Komaan,quot; zei de gastheer, terwijl hij het potlood uit zijn portefeuille nam, en hij teekende: A. Reever, 6 gulden. Mevrouw Springer die naast hem zat, schreef: 4. Zij gaf wel gaarne, maar dacht er bij: ieder naar zijn vermogen. De lijst ging van hand tot hand, en zonder spreken teekenden al de gasten, totdat de lijst den heer Flink werd aangeboden.
„Geven is wel zaliger dan te ontvangen!quot; sprak de commies; „het huisgezin van den ongelukkigen Laars heeft terstond mijn medelijden opgewekt, en, ik ben blijde in de gelegenheid te zijn mijn sympathie er voor te kunnen bewijzen. Mijn betrekking op
42
kees springer buiten de kerk.
den armen Laars, als postambtenaar, is grooter dan die van ieder ander aan deze tafel; de waardige gastheer zal het mij daarom ten goede houden, dat ik met de inschrijving een wei-nigje boven de zijne ga,quot; en zachter, maar toch voor allen verstaanbaar, voegde hij er bij: „Ik zal er maar tien van maken.— Juffrouw Nancy, aan u.quot;
De gastheer was er volstrekt de man niet naar om zóo iets kwalijk te nemen. Mevrouw Reever zag haar echtvriend aan, met een gelaat waarop te lezen stond: die maakt ons allen beschaamd; mevrouw Springer fluisterde iets van practisch Christendom, en Nancy kreeg een kleur omdat ze 3 had willen schrijven, maar nu althans niet minder dan 5 kon. — Ze had van pa een sjaal maar geen geld gekregen.
En Kees Springer hij, hij teekende niet. „Hoe is \'t Kees.... en jij?quot; vraagde zijn moeder!
De goede kerel die juist gisteren — na het voldoen der achterstallige huishuur — zijn laatste geld voor aardappelen ten behoeve dier armen had uitgegeven, zat, op het hooren dier natuurlijke vraag, een weinig verlegen; ,
„\'t Is onnoodig om het onder te schrijven,quot; antwoordde hij, zich herstellende; „wat ik te geven heb, zal ik er bijvoegen,quot; en, dank zeggende voor de onbekrompen inschrijving, stak hij de lijst in den zak.... Zijn gouden horloge mocht hij niet wegdoen: \'t juweelen speldje, dat was iets anders.
„\'n Aardig idee van Springer,quot; fluisterde de gastheer den commies toe, terwijl ze na afloop van \'t souper nog een oogenblik stonden te praten.
„Ja.... jawel,quot; antwoordde Flink, „maar \'k weet niet. . . \'t is een beste jongen.... maar anders, die erge ingenomenheid met de Laarzen bevalt mij maar half. De bestellers spreken er zoo raar van. Ik.... op m\'n woord, ik hou in mijn ziel van Springer; maar weet u, hij is jong, onnadenkend. Entre-nous nog al geld verteren; waar vandaan? ik hou het voor praatjes, maar die drommelsche Laars blijft stokstijf verklaren dat ie onschuldig is. Ik doe al \'t mogelijke om de verdenking van Kees af te keeren, maar.... \'t is \'n vroolijke vent; \'k zeg onbezonnenheid, m\'nheer Reever, niets dan onbezonnenheid.quot;
43
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
De vader van Nancy zette een raar gezicht, en zei: „Ja ja!\'quot; en „Och kom!quot; en zag eens naariKees — heel van ter zijde.
Sedert de inhechtenisneming van Simon Laars was er een erge getuige tegen hem opgetreden, \'t Was Jakob Elf, de bakker uit de Molenstraat. Onder de nommers der ontvreemde bankbriefjes, en muntbiljetten van tien gulden, behoorde ook — van een der laatsten — liet nommer 265. Dat nommer was door zijn vrouw in den avond van den dag na de ontvreemding, in betaling aangenomen. De man die het had uitgegeven, was geen klant van den winkel geweest, en — spoedig was het gebleken, dat d i e uitgever en Simon Laars éen en dezelfde persoon waren. Opnieuw werd er ten huize van den beschuldigde de scherpste huiszoeking in \'t werk gesteld, en ofschoon men niets van de overige gelden kon vinden, zoo bleek het toch, dat er een zekere overvloed in die woning heerschte, sterk afstekende bij de armoede welke men bij de eerste huiszoeking bespeurd had.
„Van waar dit alles?quot; had men gevraagd.
„Van een weldadigen engel die niet bekend wil wezen,quot; was vrouw Grietjes antwoord geweest.
u
Het openbaar ministerie gelooft niet zoo heel spoedig aan zulke liefelijkheden. Het eerste schaapje — in den vorm van het muntbiljet N0. 265 — was over de brug; de anderen zouden wel volgen.
Arme Laars! maar toch — weder heeft hij zooeven een vriendelijke toespraak gehad. Een zijner superieuren heeft hem gezegd, hoe hij al \'t mogelijke voor zijn armoedig huisgezin deed, en gaarne alles zou aanwenden om zijn onschuld te helpen aan \'t licht brengen; hij heeft hem — alleen in \'t belang van den ongelukkige — dringend aangespoord, om zich eens wel te bedenken of hij ook vermoeden op een der andere ambtenaren kon hebben .... ? Mijnheer Springer .. .. ? die was zoo vreemd in
kees springer buiten de kerk.
zijn handelingen; God, die rechtvaardig was, zou den schuldige wel doen ontdekken; maar zeker bleef het voor den armen Simon een ondraaglijk denkbeeld, dat hij met de zijnen, ten koste van een gewetenloozen lichtmis, aan de verachting en schande werd prijsgegeven.
„Dag Laars, hou goeden moed! God is rechtvaardig!quot; besloot de man die in den aanvang zijn aanklager geweest was, en Simon zeide niets, en zag den vriendelijken bezoeker, die, zooals de lezer begreep, niemand anders dan Flink was — evenmin vertrekken, want hij hield de beide handen voor oogen gedrukt.
Tegen den avond van den volgenden dag trad opnieuw, met hooge vergunning, een trooster binnen het naargeestige verblijf, dat nu reeds vier weken door den kantoorknecht bewoond werd.
\'t Was alsof de beschuldigde doof en stom was geworden. Al de vragen welke uit deelneming tot hem werden gericht, bleven onbeantwoord. Kees Springer deelde hem de blijde boodschap mede, dat zijn vrouw en kinderen gezond waren, en wilde weten of Simon ook \'t een of ander aan haar wilde bericht hebben, want, om bij hem te komen, daartoe was de arme vrouw nog niet krachtig genoeg.
Geen woord ten bescheid.
Simon!quot; klonk het op vriendelijken toon, „voor je doen kan
ik niets____ ten minste.... enfin, maar raden, Simon, da\'s
wat anders. Hoor eens, N0. 265 heeft je -nachtig veel kwaad gedaan; je advocaat zal er \'n heel getob mee hebben. Jongens, Simon, ik heb altijd gehoopt en geloofd dat - - je weet wel — dat je onschuldig waart, maar kerel! weet je, \'t is \'n zaak tus-schen God en jou. quot;Waarachtig, Simon, ik zeg het niet, maar als het eens waar was, kerel! dan doe je meer kwaad met volhouden en liegen, dan je met dien heelen diefstal zoudt gedaan hebben.quot;
Zie, Laars is niet doof; hij laat de handen zakken en werpt een vreemden blik op den spieker.
„Laars! wees niet boos,quot; herneemt Springer vriendelijk, „ik zeg maar: als het waar was; de nood, de armoede heeft je tot-het vergrijp gedwongen; dat zullen ze in aanmerking nemen; ik dacht dat een eenvoudig gezin wel van acht gulden leven
45
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
kon, maar ik ben te weten gekomen,quot; — Springer die nog onbewust was van de groote opoffering welke Laars zich ten behoeve zijner zusters getroost had, wilde geen dank oogsten voor het onderzoek dat hij in \'t werk gesteld en de hulp welke hij gedurig verleend had — „ik ben te weten gekomen dat armoe inderdaad troef bij je was, en daarom nog eens, Simon, als je schuldig mocht zijn — kerel! beken dan liever, \'t zou bij God en de menschen je voordeel wezen.quot;
Simon Laars wierp een akelig verachtelijken blik op den spreker; wendde zijn hoofd, en zag door het hooggeplaatste tralievenster in de grauwe lucht.
De bezoeker werd zoo koud als een steen: „Wat bedoelt gij Simon?quot; vraagde hij haastig met een merkbare trilling in de stem.
„Niets! niemendal!quot; klonk het stroeve antwoord, en, na eenige oogenblikken van diepe stilte sprak de gevangene, terwijl hij een beschuldigenden blik op Springer wierp, nog deze verwijtende woorden: „Bekennen! \'t zou beter zijn dat hij bekende die door duivelsmiddelen de verdenking op een armen huisvader wierp!quot;
Kees Springer had de grootste moeite om zich staande te houden; hij beefde over zijn geheele lichaam. De man, die wel schuldig moest wezen, betichtte hem van het misgrijp:
„Laars, in \'shemels naam, hoe komt gij op dat denkbeeld?____
hoe.. ..quot; maar de gevangene begon op een akelige, wij zouden zeggen schier sarrende wijze, een deuntje te neuriën, zoodat Springer den moed verloor om verder een woord te spreken ten einde den man tot rede te brengen. Met een overtuigend: „God kent en ziet ons!quot; groette hij den gevangene en verliet den kerker.
\'t Was weder schemer-duister toen Springer zich buiten het gebouw bevond, en \'t was ook schemer-duister in zijn ziel; maar, al werd het ook gaandeweg donkerder op de straat, zoodat het kunstlicht er een behoefte werd, een groot kwartier later werd het klaarlichte dag in zijn gemoed, want hij trad — wellicht voor de twintigste maal — de kleine woning nabij het kerkgebouw binnen, en zag er: de zichtbaar aangesterkte vrouw
46
KEES SPRTNGER BUITEN DE KERK.
Grietje, omringd door haar kroost, aan de grauwe klaptafel zitten; hij mocht er opnieuw troost en ondersteuning brengen, en weerde allen dank en allen lof met de woorden: „Wat ik goeds doe, vrouwtje, dat doet God; en, dat het door mij geschiedt, daarvoor moet ik Hem danken.quot;
\'t Was den volgenden morgen dat de advocaat, die den beschuldigden Simon Laars als verdediger was toegevoegd, in de pleitrede welke hij bij het dienen dezer belangrijke zaak dacht te houden, de volgende zinsnede laschte: „Het blijkt hoe langer zoo meer, dat de omstandigheden welke tegen mijn cliënt zouden getuigen, in dezen niet de geringste waarde bezitten. Wij houden ons ten volle overtuigd, dat de werkelijke dader van het feit in quaestie, op een schandelijke wijze het vermoeden op den inculpaat heeft weten te werpen, door hém het couvert van den brief, benevens het muntbiljet N0. 265, behendig in de zakken van zijn jas te spelen. De inprobiteit, mijne heeren! waarvan hij het slachtoffer is geworden, vereischt uw diepsten afschuw, en, nog meer wordt onze deelneming opgewekt, indien wij bij de gedurige verklaring zijner onschuld, hem standvastig hooren verklaren: dat hij geen vrijmoedigheid bezit om eenig ander persoon voor den schuldige te houden. Dat evenwel zulk een vermoeden bestaat, daarvan bekwam ik, bij onze laatste samenspreking, de morele convictie, en, mijne heeren, ik beveel daarom dit belangrijke punt ten sterkste in uw ernstige overweging aan.quot;
Zóo schreef de pleitbezorger, en, ongeveer terzelfder tijd stonden op den hoek der Kerkstraat twee dienstmeiden, met bood-schapmandjes onder haar boezelaars, doodbedaard, een gesprek te houden, terwijl haar meesteressen vol ongeduld op den inhoud dier mandjes wachtende waren.
De oudste en leelijkste dier beiden was Mie, de keukenmeid der familie Springer; de jongste, en minst leelijke, was Saartje, de werkmeid der Reevers.
„Daar mot je om kommen,quot; hooren wij Mie het eerste zeggen, en zij doet er Saartje op een vroeger gezegde zeker bescheid mee: „\'t is over en weer gedurig pertij en swaree; je werkt je lam mens, en als je ze de deur uitlaat dan is \'t: g\'n avond
47
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
De -vader van Nancy zette een raar gezicht, en zei: „Ja ja!\'\' en „Och kom!quot; en zag eens naar Kees — heel van ter zijde.
Sedert de inhechtenisneming van Simon Laars was er een erge getuige tegen hem opgetreden, \'t Was Jakob Elf, de bakker uit de Molenstraat. Onder de nommers der ontvreemde bank-brieijes, en muntbiljetten van tien gulden, behoorde ook — van een der laatsten — het nommer 265. Dat nommer was door zijn vrouw in den avond van den dag na de ontvreemding, in betaling aangenomen. De man die het had uitgegeven, was geen klant van den winkel geweest, en — spoedig was het gebleken, dat d i e uitgever en Simon Laars éen en dezelfde persoon waren. Opnieuw werd er ten huize van den beschuldigde de scherpste huiszoeking in \'t werk gesteld, en ofschoon men niets van de overige gelden kon vinden, zoo bleek het toch, dat er een zekere overvloed in die woning heerschte, sterk afstekende bij de armoede welke men bij de eerste huiszoeking bespeurd had.
„Van waar dit alles?quot; had men gevraagd.
„Van een weldadigen engel die niet bekend wil wezen,quot; was vrouw Grietjes antwoord geweest.
u
Het openbaar ministerie gelooft niet zoo heel spoedig aan zulke liefelijkheden. Het eerste schaapje — in den vorm van het muntbiljet N0. 265 — was over de brug; de anderen zouden wel volgen.
Arme Laars! maar toch — weder heeft hij zooeven een vriendelijke toespraak gehad. Een zijner superieuren heeft hem gezegd, hoe hij al \'t mogelijke voor zijn armoedig huisgezin deed, en gaarne alles zou aanwenden om zijn onschuld te helpen aan \'t licht brengen; hij heeft hem — alleen in \'t belang van den ongelukkige — dringend aangespoord, om zich eens wel te bedenken of hij ook vermoeden op een der andere ambtenaren kon hebben .... ? Mijnheer Springer.... ? die was zoo vreemd in
kees speinger buiten de kerk.
zijn handelingen; God, die rechtvaardig was, zou den schuldige wel doen ontdekken; maar zeker bleef het voor den armen Simon een ondraaglijk denkbeeld, dat hij met de zijnen, ten koste van een gewetenloozen lichtmis, aan de verachting en schande werd prijsgegeven.
„Dag Laars, hou goeden moed! God is rechtvaardig!quot; besloot de man die in den aanvang zijn aanklager geweest was, en Simon zeide niets, en zag den vriendelijken bezoeker, die, zooals de lezer begreep, niemand anders dan Flink was — evenmin vertrekken, want hij hield de beide handen voor oogen gedrukt.
Tegen den avond van den volgenden dag trad opnieuw, met hooge vergunning, een trooster binnen het naargeestige verblijf, dat nu reeds vier weken door den kantoorknecht bewoond werd.
\'t Was alsof de beschuldigde doof en stom was geworden. Al de vragen welke uit deelneming tot hem werden gericht, bleven onbeantwoord. Kees Springer deelde hem de blijde boodschap mede, dat zijn vrouw en kinderen gezond waren, \'en wilde weten of Simon ook \'t een of ander aan haar wilde bericht hebben, want, om bij hem te komen, daartoe was de arme vrouw nog niet krachtig genoeg.
Geen woord ten bescheid.
,.Simon!quot; klonk het op vriendelijken toon, „voor je doen kan
ik niets.... ten minste____ enlin, maar raden, Simon, da\'s
wat anders. Hoor eens, N0. 265 heeft je \'aachtig veel kwaad gedaan; je advocaat zal er \'n heel getob mee hebben. Jongens, Simon, ik heb altijd gehoopt en geloofd dat - - je weet wel — dat je onschuldig waart, maar kerel! weet je, \'t is \'n zaak tus-schen God en jou. Waarachtig, Simon, ik zeg het niet, maar als het eens waar was, kerel! dan doe je meer kwaad met volhouden en liegen, dan je met dien heelen diefstal zoudt gedaan hebben.quot;
Zie, Laars is niet doof; hij laat de handen zakken en werpt een vreemden blik op den spreker.
„Laars! wees niet boos,quot; herneemt Springer vriendelijk, „ik zeg maar: als het waar was; de nood, de armoede heeft je tot het vergrijp gedwongen; dat zullen ze in aanmerking nemen; ik dacht dat een eenvoudig gezin wel van acht gulden leven
45
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
kon, maar ik ben te weten gekomen,quot; — Springer die nog onbewust was van de groote opoffering welke Laars zich ten behoeve zijner zusters getroost had, wilde geen dank oogsten voor het onderzoek dat hij in \'t werk gesteld en de hulp welke hij gedurig verleend had — „ik ben te weten gekomen dat armoe inderdaad troef bij je was, en daarom nog eens, Simon, als je schuldig mocht zijn — kerel! beken dan liever, \'t zou bij God en de menschen je voordeel wezen.quot;
Simon Laars wierp een akelig verachtelijken blik op den spreker; wendde zijn hoofd, en zag door het hooggeplaatste tralievenster in de grauwe lucht.
De bezoeker werd zoo koud als een steen: „Wat bedoelt gij Simon?quot; vraagde hij haastig met een merkbare trilling in de stem.
„Niets! niemendal!quot; klonk het stroeve antwoord, en, na eenige oogenblikken van diepe stilte sprak de gevangene, terwijl hij een beschuldigenden blik op Springer wierp, nog deze verwijtende woorden: „Bekennen! \'t zou beter zijn dat hij bekende die door duivelsmiddelen de verdenking op een armen huisvader wierp!quot;
Kees Springer had de grootste moeite om zich staande te houden; hij beefde over zijn geheele lichaam. De man, die wel schuldig moest wezen, betichtte hem van het misgrijp:
„Laars, in \'shemels naam, hoe komt gij op dat denkbeeld?____
hoe.. ..quot; maar de gevangene begon op een akelige, wij zouden zeggen schier sarrende wijze, een deuntje te neuriën, zoodat Springer den moed verloor om verder een woord te spreken ten einde den man tot rede te brengen. Met een overtuigend: „God kent en ziet ons!quot; groette hij den gevangene en verliet den kerker.
\'t Was weder schemer-duister toen Springer zich buiten het gebouw bevond, en \'t was ook schemer-duister in zijn ziel; maar, al werd het ook gaandeweg donkerder op de straat, zoo dat het kunstlicht er een behoefte werd, een groot kwartier later werd het klaarlichte dag in zijn gemoed, want hij trad — wellicht voor de twintigste maal — de kleine woning nabij het kerkgebouw binnen, en zag er: de zichtbaar aangesterkte vrouw
46
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Grietje, omringd door haar kroost, aan de grauwe klaptafel zitten; hij mocht er opnieuw troost en ondersteuning brengen, en weerde allen dank en allen lof met de woorden: „Wat ik goeds doe, vrouwtje, dat doet God; en, dat het door mij geschiedt, daarvoor moet ik Hem danken.quot;
\'t Was den volgenden morgen dat de advocaat, die den beschuldigden Simon Laars als verdediger was toegevoegd, in de pleitrede welke hij bij het dienen dezer belangrijke zaak dacht te houden, de volgende zinsnede laschte: „Het blijkt hoe langer zoo meer, dat de omstandigheden welke tegen mijn cliënt zouden getuigen, in dezen niet de geringste waarde bezitten. Wij houden ons ten volle overtuigd, dat de werkelijke dader van het feit in quaestie, op een schandelijke wijze het vermoeden op den inculpaat heeft weten te werpen, door hém het couvert van den brief, benevens het muntbiljet N0. 265, behendig in de zakken van zijn jas te spelen. De inprobiteit, mijne heeren! waarvan hij het slachtoffer is geworden, vereischt uw diepsten afschuw, en, nog meer wordt onze deelneming opgewekt, indien wij bij de gedurige verklaring zijner onschuld, hem standvastig hooren verklaren: dat hij geen vrijmoedigheid bezit om eenig ander persoon voor den schuldige te houden. Dat evenwel zulk een vermoeden bestaat, daarvan bekwam ik, bij onze laatste samenspreking, de morele convictie, en, mijne heeren, ik beveel daarom dit belangrijke punt ten sterkste in uw ernstige overweging aan.quot;
Zóo schreef de pleitbezorger, en, ongeveer terzelfder tijd stonden op den hoek der Kerkstraat twee dienstmeiden, met bood-schapmandjes onder haar boezelaars, doodbedaard, een gesprek te houden, terwijl haar meesteressen vol ongeduld op den inhoud dier mandjes wachtende waren.
De oudste en leelijkste dier beiden was Mie, de keukenmeid der familie Springer; de jongste, en minst leelijke, was Saartje, de werkmeid der Reevers.
„Daar mot je om kommen,quot; hooren wij Mie het eerste zeggen, en zij doet er Saartje op een vroeger gezegde zeker bescheid mee: „\'t is over en weer gedurig pertij en swaree; je werkt je lam mens, en als je ze de deur uitlaat dan is \'t: g\'n avond
47
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
meisje, maar fooien die zie je niet. Krijg jelui van de onzen ook niemendal?quot;
„Complement weerom en dat ze daarvan niet thuis benne,quot; klinkt het antwoord, „net as bij jelui, de eerste keer; maar, \'k heb ze onder mekaar hooren zeggen, dat ze „dat gefooiquot;, nou \'t zooveel as angasjement was, achterwege zouden laten; dat was zoo\'n last; last in d\'r beurs ja! maar afijn, weet je, as \'t op trouwen gaat, dan zal \'t wel bijschieten, dan steken me toch \'n doeseurtje op.quot;
„As! as!! daar zeg je \'n woordje,quot; herneemt Mie, terwijl ze haar neusvleugels naar boven werkt: „as! ik zie d\'r niemendal van gebeuren, hoor! niemendal, dat zeg ik je!quot;
„Nou zou je zeggen!quot; klinkt het verwonderde antwoord.
„Op m\'n woord van quot;eer!quot; zegt de keukenprinses; „ons Keesje zal de slobkous wel krijgen, zoo\'n blauwe, weet je. Jou juffrouw Hansje, of hoe heet ze .. . .quot;
„Nancy,quot; verbetert de andere.
„Nou, Nansje dan,quot; hervat de leelijkste, „die zal wijzer wezen. Ze geven in stad raar van \'m af, hoor! Je weet wel van \'tpostkantoor, met al die bankies die \'r gestolen zijn; ze zeggen voor tienduizend gulden; d\'r zit \'r een voor achter de tralies; Schoen heet ie, ik ken \'m best. Ze zeggen dat ons Keesje, met z\'n fijne
gezicht, handdadig is, hoor----je verstaat me, hê____? je vat
me? Nou mens, en Sien van Van Bits, bij de groote kerk, hêt me zelfs verteld dat ze Keesje in \'t donker, deur uit deur in. bij vrouw Schoen ziet gaan; \'t moet nog \'n knap slag van \'n mens wezen. Je zoudt zeggen hêü zulk rijkelui\'s volk!quot;
„Maar menslief, zou \'t waar zijn?quot;
„Waar! waar!! geen cent voor z\'n zoerliedieteit hoor! geen cent. Ze zeggen \'t allemaal, de grutter ook, en, als jou volk dat weet, dan is \'t uit met de verkeerderazie, en je trouwfooien zijn naar de maan, hoor!quot;
„Wel mens! mens!quot; hervat de minder leelijke: „\'t zou me spijten voor m\'n zak, maar, dat juffrouw Nansje zoo\'n schorremorrie kreeg, daar zou \'k ook niet van thuis wezen, en zou hij \'t gedaan hebben zeg je.... ? en zou ie nou om die vrouw draaien----? \'k zal \'t wel luchten, hoor.quot;
48
kees springer buiten de kerr.
„Ze hebben laatst bij ons al ruzie gehad, in de gang, onthou er Mie bij, of \'t ook slabbakken gaat. — Wat heb j ij in je mandje ?quot;
„\'n Fleschje bitter; en jij?quot;
„Ik,quot; antwoordde Mie, „van die vuurduiveltjes en keukenzout. Atjuus!quot;
Deze Mie, waarde lezer, was dezelfde waarvan Kees had gedacht: wat laat ze \'t eten dikwijls aanbranden, en wat hêt z\'n zouthand 1). Had hi, ongelijk ?
De laatste stormen van Maart loeiden tegen de vensters dei kleine kamer, die Kees Springer in de ouderlijke woning de zijne noemde, \'t Stormde nog harder in zijn ziel. We zullen \'t maar kortweg zeggen: \'t Was uit met Nans; heeiemaal uit! en, wat nog meer beteekent: ze had hem bedankt. In het verschrikkelijke briefje van den heer Reever dat ook nu vóór hem lag, stond het geschreven, en wat er woordelijk geschreven stond.... daar, lees het;
Mijnheer!
De liefde die het geluk van twee menschen door den band des huwelijks moet bevestigen, dient wel op den grondslag eener ware hoogachting te berusten. Zonder in eenige uitweiding te treden, ben ik verplicht UEd. namens mijn dochter Nancy te melden, dat de grondslag waarvan ik gesproken heb aan hare liefde te uwaart ontbreekt, en terwijl ik UEd. -— uit haar naam — hiernevens de geschenken terugzend, welke UEd. de goedheid had. haar aan te bieden, verzoek ik U tevens geen stappen te doen tot weder-aanknooping eener verbintenis, die nimmer het geluk onzer dochter zou kunnen bewerken.
Noeme mij met de achting aan U verschuldigd, Weledele HeerI
UEd. Dw. Dienaar, A. Reever.
P.S. Verzoeke inliggend schrijven aan Uw zeer geachte ouders te willen overhandigen.
49
4
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Vindt gij het vreemd, lezer, dat de jongeling die zijn Nancy zoo lief, zoo onuitsprekelijk liefhad, bij de eerste lezing van dat briefje doodsbleek is geworden en sedert dat oogenblik bijna niets heeft gesproken en bijna niets heeft gegeten, en machtig veel door het nog dorre galgenbosch — een half uur buiten de stad — heeft gewandeld?
Ja, tot laat in den avond heeft hij er dikwijls gewandeld, maar zonder evenwel aan galgen of wat dies meer zij te denken, alleen vervuld met het beeld zijner liefste, die helaas zijn liefste niet meer wezen wilde, waarin hij zich bedrogen, bitter bedrogen had. Vindt gij vreemd dat onze Kees somwijlen de waterlanders niet kan bedwingen, en kinderachtig wordt, akelig kinderachtig? Neon, en evenmin is \'t vreemd dat Springer zich geen duidelijk begrip van dien treurigen ommekeer van zaken kan vormen. Nans heeft hem eenige malen verweten dat hij ivaar negligeerde, en, dan heeft hij niet willen bluffen met zijn troostbezoeksn aan Laars en diens arme familie, dan heeft hij altijd gezegd: „Geloof me. Nans, ik kan niet anders, heusch, ik blijf precies dezehxle....quot;
En nu -— daar lag dat briefje; hoe beleedigend! Hij bezat haar achting niet langer! Hoe ontwijkend, diplomatisch: „Mjt de achting aan U verschuldigd.quot; De heer Keever had er zeker \'t woord: „niemendalquot; bij gedacht. De oudelui waren te zeer verontwaardigd om aan een misverstand, een verkeerde opvatting, te willen denken. De oude heer Springer geloofde er heel wat anders van; die Flink was een knappe vent en scheen fortuin te hebben; \'t nufje had zich met zijn aardigheden wel ingenomen betoond, en — „niet meer aan denken, Kees; daar zit zoo geen fond bij die menschen; Reever komt nooit in de kerk; dat Nansje weet zich allerliefst voor te doen, maar ze toont een coquetje te zijn. Beter ten halve gekeerd, jongen, dan ten heele gedwaald!quot;
Zoo had de oude heer Springer gesproken, en mevrouw huilde menigmalen in stilte: Kees werd zoo bleek; Kees werd zoo mager en Kees dacht in stilte: Heeft zij zoo gehandeld!? als \'t zoo is .... — Gods wegen zijn de beste: \'n Blanke vrouw, geen zwarte! *)
\'} Zie bladz. 4.
50
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Wij zeiden: \'t Stormde buiten; en \'t stormde nog harder in des jongelings ziel. Hij zit met de hand onder \'t hoofd en denkt; aan de koelheid en zonderlinge uitdrukkingen zijner superieuren en inferieuren; aan de woorden -van Simon Laars en diens hardvochtig en onverbreekbaar stilzwijgen bij de latere bezoeken, welke hij hem uit medelijden gebracht had; aan de arme vrouw die met tranen in haar oogen hem verzocht had, om ter wille van zich zeiven zijn bezoeken niet te hervatten, terwijl haar stem had gebeefd toen zij er de zonderlinge woorden bijvoegde: „Ga maar. De mensch is boos. O, de mensch is zoo boos!quot; Kees denkt aan Nancy; aan den eersten kus van hare lippen; aan haar zielvolle oogen; aan haar teedere woorden, en, hij beziet de voorwerpen van smaak en weelde welke hij haar had geschonken, en die nu vóór hem liggen. Zij had ze gedragen----
zij! Hij zou ze nog willen zoenen omdat zij ze gedragen had. — \'t Zwakke wurmpje, \'t jongste kind van vrouw Grietje kon op den duur de koemelk evenmin als de broodpap verdragen. Vrouw Zak had zich aangeboden voor vijftien stuivers in de week. Levie uit de Torensteeg zou nog een aardigen duit voor dat rommeltje geven; er was een gouden vingerhoed en een gouden broche bij Maar — Laars verdacht hem, en zij, die hij wèl deed en nog zoo gaarne wilde helpen, zij had zoo\'n wonderlijk woord gesproken. Wie kon haar hebben aangezet tot verwerping zijner
geringe weldaden____? Wat keek Flink hem op de vingers, en
wat werkte hij immer om en bij hem, en wat gemeene zet: „zullen wij ook het genoegen hebben u dezen avond bij de
familie Reever te zien____?quot; — Beroerdelin---- hê wat
stormt het! Verdenking, ja verdenking moet er wel wezen, en de Hemel weet hoe hij gruwt van de wandaad door Laars bedreven. Gelasterd moet er zijn! Zijn liefde, zijn hoop, zijn geluk in de toekomst, is hem ontroofd. Zij, voor wier geluk hij gaarne zijn leven zou stellen, zij wil hem zelfs geen achting meer schenken; een schuldige dien hij op God heeft gewezen en wiens gezin hij heeft welgedaan, hij wordt door dien ongelukkige met wreede woorden bejegend, hij wordt door de zijnen met ondank beloond. Is dat rechtvaardigheid Gods ... .!
Alia! \'t hoofd in den nek, voort met den rommel! \'tleed ver-
51
kees springer buiten de kerk.
zetten. Plezier maken — — Hê! hel! hêü! wat stormt het!
„Daar blijft op deze wereld ook voor den oprecht geloovige een strijd, mijne Broeders en Zusters ! een bittere strijd van het zwakke vleesch tegen den geest die uit God is. Maar vreest niet voor dien kamp, waant niet dat uw krachten ontoereikend zullen zijn. Neen, dat zullen zij niet, wanneer gij bidt! en als gij bidt, zegt; Heere Uw wil geschiede; zegt ge dat met een geloovig hart, dan is Gods wil de uwe; dan doet ge den wil des Allerhoogstenquot; \').
Het is de hoofdzakelijke inhoud dezer leering, uit de rede van den waai\'digen dominee B. ... die als een lichtstraal den jongeling in de ziele boort.
\'t Is een rare die Kees: hij springt op, geeft zich een klinkenden slag voor \'t hoofd en hoor — da\'s al ijselijk raai\' — hij neuriet, op de bekende straatwijze:
„Strijden broeders tot het laatste!quot;
maar verder niet, en buiten stormt het nog, maar van binnen stormt het niet meer. Kees grijpt zijn hoed, pakt „den rommelquot; bijeen, en snelt naar de Torenstraat.
52
\'s Avonds zat vrouw Zak met kleine Wimpke aan haar vollen boezem. Hoe vrouw Zak op eens zoo goed, zoo meelijdend, zoo verteederd was geworden? „Och, \'n mens kan veranderen,quot; zegt vrouw Zak en meer zegt ze niet, omdat ze niet meer zeggen mag; en Wimpke klokte maar voort, hê wat klokte hij heerlijk! en vrouw Grietje zeide: „God zal \'t je loonen, vrouw Zak,quot; en vrouw Zak zei: „hm, hm,quot; en dat het niets was, en dat ze \'t op d\'r woord nog al van noode had, maar méér, méér zei ze toch waarlijk niet.
Ongeveer zes maanden na het gebeurde in de eerste bladzijden
\') Zie bladz. 8.
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
onzer vertelling geschetst, waren der politie, kort na elkander, een bankbiljet van zestig en een muntbiljet van tien gulden in handen gekomen, die — blijkens de bekend gemaakte nommers — tot de gelden moesten behooren, -welke op het postkantoor te G. met den brief waren zoek geraakt.
Ijverige nasporingen hadden er toe geleid om de eerste uitgevers — na het tijdstip der vermissing — op \'t spoor te komen. De gang van \'t muntbiljet was het lichtst te vinden geweest, en, wie denkt gij dat de schuldige of beter de uitgever er van geweest was? Laars, zult gij zeggen, — Springer ligt toch niet bij ü onder verdenking, — maar neen, gij hebt het reeds vermoed,
hij, die zoo keurig preekjes kon vertellen.....de dubbelhartige
Flink.... Sust! dat muntbiljet werd in betaling uitgegeven door zekere mejuffrouw Cristina Laars, ongehuwd, zonder beroep, en wonende, met een onnoozele zuster, te B.
Simon! Simon! eerlijke Simon, ook dat geld te deelen? Arme Laars!
De loop van het bankbiljet a zestig gulden was bijna onnaspeurbaar geweest, — dagelijksche menschen letten zoo weinig op de nommers hunner „pampiertjesquot; — maar, wij zeiden het reeds, men was er in geslaagd, om ook van dat bankbiljet den eersten uitgever aan te wijzen, en \'t was: zekere quot;Vis, te D., op vriendelijk verzoek van een vriend van zekeren Laars, postlum-toorbediende te G.
Arme vrouw Grietje! arme kinders!
Maar de vriend van dien „zekeren Laarsquot; . ... ?
Hebt ge niet op zekeren nacht, onder zekeren rijpas, gelezen: Jozef Blank .... ?
quot;Welnu, dat was de vriend geweest; Jozef Blank had zich bij . de kachel gewarmd, en had zijn vingers, niet aan de kachel, maar aan een „dommenquot; brief gebrand — van dat „domquot; zullen wij later spreken, — erg gebrand! zoodat hij er, tot in de ziel, zwart van geworden was. Jozef heeft naar de kaarten en op de plaatsnamen boven de loketkasten getuurd. Hij heeft terwijl de beambten druk aan het werk waren, de jas van Laars, die in een donkeren hoek hing, ter dege in oogenschouw ga-nomen, en bevoeld, en, om alle verdenkina van zich af te kee-
53
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
ren, het couvert van den dommen brief — dien hij tusschen de ruimte van zijn wijde kraagjas had losgebroken — in den linkeren het muntbiljet N0. 265 in\'den rechterjaszak gemoffeld. Die zwarte Blank! Slimme Jozef! Laars zou de schuldige zijn, en — eenigszins bekend met de familie-omstandigheden van den kantoorbediende, heeft hij nog tien gulden opgeofferd, en die, zonder teeken van herkomst, aan Crisje Laars doen bezorgen, terwijl hij met de uitgifte van een bankje a veertig en het ontdekte a zestig gulden, met de meeste omzichtigheid is te werk gegaan, \'t Heeft hem niet gebaat; de politie is een slimme dame; zij heeft overal oogen en laat zich maar zelden knollen voor citroenen verkoopen. Of Laars al de beschuldigde was, en zelfs de schuldige kon zijn ■— den postiljon, Jozef Blank, had men toch ook eens een heel vriendelijk bezoek gaan brengen; heel belangstellend had men zijn woning met al haar gemakken en kasten en bergplaatsen bezichtigd, en heel toevallig — onder een bedstede, erg in \'t hoekje — een kartonnen doosje bespeurd, dat men recht aardig gemaakt vond en waarin — dood toevallig — de bankbriefjes werden gevonden die in den gestolen brief waren verzonden, de brief welken Simon Laars aan hem — Jozef Blank — zeker in bewaring zou hebben toevertrouwd.
Of Jozef Blank lust had om \'t huis van „de heerenquot; ook eens te zien ? Eenvoudig, heel eenvoudig, maar solide; Oostersche gastvrijheid! hij zou er logeeren ook; bagage onnoodig. En Blank, hij vond er weinig gemakken, en weinig lucht, en weinig licht; en beweerde dat de architect bedroefd met den tijdgeest was medegegaan.
\'t Lag niet in ons plan, waarde lezer, om u den loop van de rechtzaak in quaestie breedvoerig mede te deelen; wij hebben er trouwens de bescheiden niet toe, en voeren u daarom liever een woning binnen, waar u al dadelijk zal blijken, dat Simon Laars — op de meest voldoende wijze •— is vrijgesproken, en Jozef Blank als schuldig aan het gemelde vergrijp is veroordeeld ......
„Tot een confinement voor den tijd van vijftien jaren,quot; herhaalt de heer Reever, nadat hij uit de stadscourant de uitspraak der rechtbank heeft voorgelezen, en langzaam hoofdk nikkend,
54
55
voegt hij eiquot; bij: „nadat reeds gisteren de veroordeelde tot volledige bekentenis was gekomen.quot;
Mevrouw Reever blijft met de grootste verbazing haar echtvriend beschouwen, terwijl Nancy, met een zenuwachtige woede — luk of raak — de naald door het stramien drijft.
„Bekend!quot; herhaalt mevrouw en er volgde een diepe zucht en toen een oprecht: „Goddank!quot; en weder een oogenblik later klonk, met bedenkelijk hoofdschudden, de echo van haar echtvriends gedachte: „Die Flink! die Flink!!quot;
Die Flink! die Flink!! Nancy zag naar buiten, stijf en strak, en toen, toen toog ze weer met woede aan \'t werk, en trok, bij abuis, een zwarten draad, die volgens het borduurpatroon voor \'t oog van een amor had moeten dienen, midden door diens borst heen; in de confusie, héél bij abuis. Toen, toen sprong ze op; liep het vertrek uit; ging op haar kamer zitten, en schreide.... niet omdat die Blank zijn schuld had bekend, maar, omdat zij gedurig moest herhalen: „Die Flink! die Flink!!quot;
Maar, Flink was immers niet schuldig .. .. ?
Aan den diefstal, neen.
Aan iets anders? Ach, gij weet het reeds, en, hebt gij \'t niet best begrepen, wij zeggen het u thans met duidelijke woorden:
Govert Flink heeft Nancy Reever, op den avond toen Kees niet was verschenen, voor de eerste maal bij de familie Springer ontmoet; haar bekoorlijkheden hebben hem getroffen; de informaties omtrent haar fortuin hebben den smeulenden vonk zijner liefde tot een vurigen gloed aangeblazen.... begrijpt gij \'t volkomen, lieve lezeresse? Neen, gij begrijpt niet hoe iemand die zoo mooi preeken kan vertellen, er toe komen kan, om, tot bereiking van eigen geluk of voordeel, den naaste, den broeder te belasteren en hem, door \'t uitstrooien van valsche geruchten, het beste op de wereld te ontrooven: zijn goeden naam, de achting zijner medemenschen en de liefde van haar die hem trouw had beloofd. Dat begrijpt gij niet, en toch, zóo zijn er; Flink was er zoo een; wij hebben hem gekend. Maar, hij teekende immers voor tien gulden ten behoeve der arme vrouw Laars.... ? Dat weet de heele wereld!!!
Oorblazingen van allerlei aard hebben Nancy Reever het goede
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
vertroirwen op de braafheid van haar minnaar ontnomen. Nancy\'s ouders — wij zagen het — hebben evenzeer schijn voor waarheid aangenomen, en Govert Flink, die alreeds voor eenige weken den „aanslagquot; op Nancy\'s hand heeft gewaagd, achtte zich reeds overtuigd dat hij weldra zou zegepralen. Maar nu — waar bleef hij met de gemoedelijke verklaring, dat hij aarzelde tusschen zijn plicht en de eer eener respectabele familie, om de overtuigendste bewijzen voor de schuld van Springer te leveren .... ? De postiljon had bekend! „Die Flink! die Flink!!quot;
En het waarschuwend woord van Saartje de werkmeid, uit den koker van Mie met haar „zouthandquot; ten opzichte van de zoerliedieteit.. . . ? Nancy meende, ze had nu kennis gemaakt met den leelijken man die laster heet, en hem dien men eenmaal leerde kennen, men ontmoet hem gedurig weder, of meent hem te hervinden.
Den volgenden morgen werd den ouden heer Springer bericht dat er een heer was die hem gaarne wilde spreken.
Uiterst verbaasd zag deze den vader van Nancy het vertrek binnentreden, en ondervond in de eerste oogenblikken een pijnlijke gewaarwording, dewijl hij na het ontvangen der beleedi-gende regelen, met zijn gade besloten had, de Reevers — ofschoon hij ze gaarne het leed aan zijn zoon berokkend vergaf — zoo veel mogelijk te ontwijken.
Echter, daar klonk een andere toon, en openhartig werd er bekend, dat geruchten de eerlijkheid van den jongen Springer hadden verdacht gemaakt; dat al die geruchten waren gebleken valsch te zijn; dat Nancy — al kon de band dien zij zelve te roekeloos verbroken had, niet weder hersteld worden — toch vurig wenschte dat het leed dat zij door haar miskenning moest hebben veroorzaakt, haar mocht vergeven worden; dat het meisje.... maar, \'t was reeds genoeg; de oudelui Springer waren er waarlijk de menschen niet naar, om volle volle satisfactie te eischen; ze wisten zoo\'n klein beetje zelfverloochening — niet er van te praten — maar te beoefenen, en de heer Reever kwam in zijn woning terug met de verzekering dat die menschen waarlijk allerliefst en allerbest waren, en dat er geen haat bij hen was,, en Nancy luisterde met gretige ooren en dacht nog eenmaal aan
56
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
de woorden der gedienstige werkmeid, maar ook terstond aan de valsche betichting van Flink----en vraagde: „Maar Kees ?quot;
Wij hebben Kees Springer op een oogenblik verlaten dat er storm in zijne ziel was geweest, maar een storm die voor de liefelijkste stilte had plaats gemaakt. quot;Wij zagen hem met de edelste bedoelingen zijn weg naar de Torenstraat kiezen, en hij heeft er de voorwerpen — inzonderheid de gouden broche en den vingerhoed — ten voordeele van Grietjes kind, tamelijk goed verkocht.
De jongen had droevige dagen gehad, want ofschoon hij de kieschheid zijner verlorene vrienden toch op den duur niet kon verdenken, en aan het gerucht geen ooren leende, dat Flink alreeds van haar liefde de verzekering zou hebben ontvangen; hij wist maar al te zeker, dat Flink zijn bezoeken bij de Reevers herhaalde, en achtte het na de treurigste ervaring geen onmogelijkheid, dat zijn fluweelen tong zich den weg tot haar hart zou weten te banen en elke toenadering, waarop hij nog altijd gehoopt had, een ijdel uitzicht zou wezen.
\'t Is in den namiddag van denzelfden dag dat Nancy\'s vader het laatste bezoek ten huize van de familie Springer heeft gebracht, en de eerste dag der invrijheidstelling van den onschul-digen kantoorbediende. Kees Springer keert met langzame schreden van \'t kantoor terug, waar hij weder — met Flink! heeft gewerkt, en, waar morgen ook Laars zijn arbeid zal hervatten; Laars, die hem heeft kunnen verdenken, maar over wiens vrijheid hij zich in oprechtheid verheugt. Langzaam gaat hij voort en hij, die anders lust heeft om alles te zien en alles op te merken, bespeurt ternauwernood, dat de lijkbezorger die voor twee jaren zijn grootmama „bezorgde,quot; hem in het voorbijgaan „diep saluweertquot; en daarmee zoo duidelijk zegt: „je dienaar m\'nheer; as je blief m\'nheer; hoe eerder hoe liever m\'nheer \'t spijt me dat je nog zoo gezond bent m\'nheer.quot;
Foei! \'t is leelijk om zoo iets van een eerlijk lijkbezorger te denken. Eilieve, \'t is heel geen betichting; \'t is de indruk eener
57
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
lijkbezorgersalutatie; zulke menschen moesten kiesch zijn en nimmer groeten, hun beleefdheid doet zeer. Kees Springer heeft den lijkbezorger niet gezien en toch gezien, dat is, hij weet niet wien hij gezien heeft, maar hij werd aan den dood zijner grootmoeder herinnerd----; aan de kortheid, de lasten en teleurstellingen van \'t leven, en nog, aan de laatste woorden der dierbare vrouw; Kinderen, hier beneden is het niet, en — Kees was een rare, hij dacht: Laatst op den toren, wat kleine kriebeltjes schenen de menschen; de generaal van de dragonders precies :n looden soldaatje, en de dames Foris die uit haar speeldooshuisje kwamen, en zich uitlaten dat ze alle harten beneden de vijftig beheerschen, precies \'n paar haften r). Klein! klein! \'k Wou da\'k weer op den toren stond; .... \'t zou mij wèl zijn indien ik nog hooger ware; boven de starren; daar wordt alles klein, zóo klein dat men niet meer zien kan; de grootste teleurstellingen van hier, zullen er blijken heilzame aderlatings- of inëntingsprikjes te zijn geweest. Daar is het, grootmoeder, hier niet; waarlijk, ik zou er zijn willen. Waar? In den hemel. — Den Hemel! ?
Daar daar is geen ( ) meer;
maar hier, \'t blijft hier zeer doen, erg zeer doen.... Ontelbaar, o mensch! zijn de weldadigheden uws Heeren; ontelbaar Zijne gaven als het zand aan den oever der zee2). Wie zei dat? \'t Doet er niet toe; \'t is zoo! \'t Zijn immers maar inëntingsprikjes. Vergeet niet éen van zijn weldadigheden .... Als ik thuis kom dan krijgt Ma er drie (zoenen) en Pa \'n handdruk zooals ik \'m gaf toen ie gezeid had: „Fiat, Kees! sk zal Nans voor je vragen ....quot; Nans .... ?
\'t Is halfzes nu Kees de deur der ouderlijke woning binnenstapt.
\') Ephemérische, slechts éen dag levende insecten, licht van kleur; zij vliegen boven \'t water en strekken tot aas voor een gering soort van vis-schen.
:) £ie bladz. 9.
58
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
.,D\'r is verziete m\'nheer.quot;
„Zoo, dan stap ik zoo lang naar boven.quot;
„\'t Zou je ook niet meevallen.quot;
„Hoedat?quot;
„Vanwege de vroegere kennis, en vanwegens de slechte behandeling; ze kijkt nog even preuts; op zu\'k soort zou ik het niet hebben.quot;
„Maar zeg dan wie er zijn?quot; herneemt Springer een weinig ongeduldig, want hij durft niet hopen dat z ij er zal wezen aan wie hij nog pas heeft gedacht.
„Wie.... wie....quot; herhaalt de te zouthandige; „wel, het nufje dat m\'nheer \'n blauwe scheen hêt ge ...
„Zwijg Mie,quot; klinkt het bevel, en — hij die het geeft doet zijn best om niet boos te worden.
„Yoor mijn part....quot; bromt Mie tusschendeks en platvoet naar de keuken.
Springer staat in de gang, en het hart klopt hem geweldig in de borst; hij wischt zich met den zakdoek het aangezicht waar eigenlijk niets te wisschen valt; treedt op de deur der woonkamer toe.... maar, gaat weder terug naar de trap. De trap loopt hij op; ter halverwegen blijft hij staan; ziet naar beneden; neemt zijn zak-haarborsteltje; strijkt er de haren mee glad, ziet even in het spiegeltje; gaat langzaam drie — vier trappen naar beneden, maar —- draait weder om; wipt zoo vlug als hij kan, heel naar boven, naar zijn kamer, en zijn hart klopt nog sterker en, in den spiegel bespeurt hij, dat hij heel erg wit ziet. \'t Is raar dat \'t hart zoo kan bonzen en dat er zoo iets kroepe-rigs in de keel kan wezen, wanneer het toch zuiver van binnen is; heel raar, maar, \'t is toch zoo. Juffrouw! dat zijn nu waarlijk de zenuwen; oprechte zenuwen; schelden, met deuren gooien en slaan, noemt men ook de zenuwen; \'t zij zoo, wij noemen ze: verdachte zenuwen.
Springer — onze Kees nietwaar? — wischt zich voor de derde en laatste maal het aangezicht met den zakdoek; neemt een boek in de hand — om iets in de hand te hebben — en gaat nu voorgoed naar beneden; heel langzaam. Rare vent! nog pas is hij in de gang of floep, een twee drie, rechtsomkeert,
5fl
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
en — in zes drietrappige sprongen springt Springer weder naar boven, en valt binnen zijn kamertje gekomen, op een stoel neder: „Flauw! akelig! kinderachtig!quot;
Hoor! daar wordt gescheld. Is \'t binnen of aan de voordeur?....
Stilte----Een gangdeur gaat open; een: „Hê dat gebèl!quot; klinkt
tot boven, en een langzame tred in de gang verkondigt dat Mie de voordeur zal openen. — Gepraat aan de voordeur. — Opnieuw de statie-stap der keukenprinses tot aan.... de woonkamer. — Haar stem naar binnen: „Is de jonge m\'nheer niet hier? d\'ris volk voor \'m aan de deur.quot;
De stem van den ouden heer Springer — heel in de verte: „M\'nheer is nog niet thuis Mietje. Wie is er?quot;
De stem der dienstmeid — vrijwat sterker: „Niet thuis! welzeker m\'nheer, al lang; al wel \'n uur, maar hij had \'t land om naar binnen te gaan; \'k zal \'m wel roepen.quot; Iets later aan de trap met een schelle stem: „M\'nheer! Jongeheer! kom is af; d\'ris volk!quot;
Ongeroutineerde lezers in Nuts- of andere vergaderingen, herinnert gij u dat oogenblik waarop de President tot u zegt;
„Mogen wij onzen geachten spreker verzoeken om me____?quot;
Welnu, de stem der keukenmeid deed bij Kees dezelfde, wellicht een nog sterkere uitwerking: „Ja, ja!quot; riep hij luid — \'t was ook erg kinderachtig! — en hij ging naar beneden, en stapte de woonkamer binnen.
Een intermezzo tot opheldering: Slechts een uur na de tehuiskomst van den heer Reever bij zijne dames, werd het plan opgevat, om bij de vroegere vrienden — die door de voorbarigheid waarmede men aan lasterlijke geruchten en schijngronden het oor had geleend, zoo diep gekrenkt moesten wezen, en zich desniettemin zoo hupsch en zonder bitterheid hadden betoond — ten spoedigste een bezoek te brengen, want, onrecht te hebben aangedaan en zulks niet gaarne te belijden, daar hadden de Reevers geen vrede bij. Sedert den kantoortijd van Kees was het aldus de tweede maal dat Mie m\'nheer Reever „over de matquot; zag komen, en de laatste maal, vergezeld van twee dames, waarvan de jongste erg „pipsquot; had gekeken: „Och heer! ze spoelden weer aan!!quot;
60
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
Wie denkt g\'y dat er een mal figuur sloeg toen Kees binnentrad?.... Kees, dat spreekt; Nancy nog erger; en de weder-zijdsche ouders.... in een woord, het zestal binnen die kamer sloeg een mal figuur.
Zie mevrouw Reever hoe zij opstaat en een soort van dienaresse maakt; „Gruns voor Kees!quot; denkt mama Springer, en de goede vrouw die van de komst der Reevers af tot nu toe, gedurig iets heeft gezegd dat ze naderhand mal vond, verzekert: „Weet u \'t is Kees;quot; iets, dat door niemand der aanwezigen wordt in twijfel getrokken.
Zie den heer Reever: om aan de inspraak van zijn hart en aan den wensch zijner dames te voldoen, heeft hij de beide, elkaar zoo snel opvolgende bezoeken, van zijn veelvuldigen arbeid uitgebroken; hij zou zooveel mogelijk, en als \'t kon alles met de jongelui in \'t effen zien te brengen. Vóór het binnentreden van den zoon des luiizes heeft hij weinig meer gezegd, dan \'t geen hij een uur geleden heeft duidelijk gemaakt; nu Kees is binnengetreden zegt hij: „Hm! Hm!quot; en voegt er tot den jongeling — die zoo\'n fraaien brief ontving — bij: „Je schijnt niet meer te weten waar we wonen Kees, — hoe gaat het? druk op \'tkantoor....?quot; Lieve deugd, wat sloeg die man \'n mal figuur!
Dé oude heer Springer had Nancy nog witter zien worden dan de blonde in haar hoed, en werd zoo klam-achtig dewijl de zaak zoo raar en hij de heer des huizes en — dood eenvoudig — de vader van den zoon was. Met het oog op de onthutste Nancy, op den zoon waarover hij vader was, en op zijn eigen gemoedstoestand in dezen oogenblik, zeide hij deftig: „Nansje, wij moeten ons bezitten nietwaar?quot; — vermoedelijk in den zin van: onze gewaarwordingen, of wilt gij, onze zenuwen beheerschen.
Een diepe stilte.
„M\'nheer! Jongeheer! of u komt? die menschen staan al een uur in de gang!quot; klinkt het om de kamerdeur heen, en de bedoelde persoon maakt op die stem dezelfde manoeuvre als het paard ,^\'incomparablequot; van Blondin, wanneer het onbeweeglijk stond en zijn meester riep: „a l\'écurie!quot; dat is — en natuurlijk zonder te spreken — met een wip voort het cirque uit.
61
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK,
Wij hebben een ander tooneel; heel iets anders.
In de sierlijk gemeubileerde voorzaal van het huis waarin wij u verplaatsen, vinden wij —■ evenals straks in de woonkamer—• een zestal menschen bijeen. Slechts een er van zagen wij ook in de gezegde woonkamer; drie er van kunnen, met betrekking tot hun leeftijd, ternauwernood voor een persoon worden geteld; de twee andere personen zijn schraal en bleek; de langste is een man; de kleinste een vrouw.
Zie, daar staat die bleeke man, met de onmiskenbaarste sporen van geleden kommer op het aangezicht, zeer nabij den jongeling die — zonder schuldgevoel — de oogen houdt ter nedergeslagen. Luister! \'t Is Laars die spreekt. Laars — gij weet het—spreekt in den regel zoo weinig; zoo kort, maar luister nu:
„Grietje zei dat we keisteenen zouden zijn als we u niet gingen danken. Ik zei, nee Grietje, we hebben God alleen te danken; wat de menschen doen, dat doen ze om Godswil en ik kan je niet bedanken, m\'nheer, omdat \'t me strijdt, zie je, en dat \'tme stuit, weet je, om een aalmoes te moeten ontvangen, ...quot;
De vrouw wilde haar echtgenoot in de rede vallen, doch\' een: „Stil Grietje!quot; verhinderde zulks, en hij die het zegt treedt nog nader op den jongeling toe, vat zijn hand en vervolgt op ge-roerden toon: „Maar wat ik moet doen, dat doe ik, en God zal mij hooren: vergiffenis wil ik vragen; ja dat wil ik; want ik heb je verdacht, m\'nheer, en beschuldigd zonder grond, en het knaagt mij hier, weet je?quot; Laars legde de hand op zijn hart: „u beschuldigd, m\'nheer, ü, die mijn arme vrouw en kinders heeft welgedaan, die ze bezocht heeft en geholpen en zonder wiens hulp m\'n kleine jongske misschien al op \'t kerkhof zou liggen...quot;
Lezer, zeg, hoort gij die consequente redeneering weli De hooghartige wil niet dankbaar zijn aan de menschen; hij moet het wezen; wanneer \'t hart te vol wordt, dan moet het over de lippen.
„Ja, ja,quot; vervolgt de bleeke man haastig en de tranen springen hem met geweld uit de oogen: „vergiffenis moet ik je smee-ken voor die wreedste miskenning bij zooveel — goeds, — maar — dat zweer —• ik je....quot; — och! wat snikt die bleeke naan! — „ja, — dat ik nimmer zal vergeten...,quot;
rv2
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
„Genoeg! genoeg!!quot; roept Kees Springer zichtbaar in verwarring en geschokt, terwijl hij zijn hand aan die van Simon wil onttrekken. „Ga maar heen; \'t is wel — te veel....quot;
„Nee, nee, niet genoeg!quot; klinkt vrouw Grietjes stem, terwijl zij de andere hand van den jongeling vat, die angstig naar de opengelaten deur ziet: „voor je bidden, dat zullen wij zoo lang als we leven: door \'n vuur loopen als \'t noodig is; kijk, kijk m\'nheer: Simon is te vol dat ie spreekt; kijk maar, dikwijls het ie gezeid, dat ie geen tranen had, maar kijk, hij schreit als \'n kind. Nu Simon weer bij me is, laat ze nu in de buurt lasteren wat ze willen, ik zal niet meer zeggen: Ga maar heen omdat de wereld zoo boos is; kijk, ik wil je de hand drukken, zóo, daar hij bij is; kom hier kinders, hier! .. . .quot; en de vrouw doet de kinderen nadertreden, — Saartje was met de beide jong-sten te huis gebleven — en Kees keek alweer angstig naar de deur en zeide gejaagd: „Och waarlijk \'t is wel — ik word er zoo raar van,quot; en stond nog meer confuus dan straks in de woonkamer, en de kinderen die vader zagen schreien, en moeder ook zagen schreien, begonnen een beetje bang te worden en drongen zich om de moeder heen, en de jongste begon verschrikkelijk hard te huilen, en Fritsje die moeder vooraf beloofd had te zullen zeggen: „Mijnheer, wij zullen u altijd dankbaar zijn en liefhebben,quot; zei in de doodelijke confusie in eenen adem de woorden van zijn avondgebedje: „Lieve Heer bewaar \'s samen amen!quot;
Weinige oogenblikken later bevindt Kees Springer zich in de zoogenaamde priëelkamer die zich aan \'t einde van den tuin bevindt. Met verwonderlijke haast heeft hij zich van het tooneel verwijderd, \'t welk wij schetsten, \'t Was uit te houden geweest zoolang de deur der voorzaal slechts op een kier had gestaan, doch, toen zij geheel was geopend en een vijftal zeer bekende personen niet langer hoorders maar ook aanschouwers van dat tooneel waren geworden, toen was het om te bezwijken geweest: „Voort, Kees, voort!quot; Zijn gift was bezijden den kerkbuil gevallen.
Kees zit in de gezegde priëelkamer, met zijn beenen lang uitgestrekt, voor zich heen te staren. Hoor.... voetstappen klin •
63
O
6i KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
ken in den tuin.... „Waarheen!?quot; De deur wordt geopend: „Kees! lieve Kees!quot; klinkt de zoetste stem, en — de jongeling houdt een schreiend meisje in zijn armen, een meisje — dat hem voor eeuwig zal toebehooren.
Geen zwarte vrouw: een blanke!!
Waar de schrijver van een gedachtenbeeld — zooals wij de vrijheid nemen het stukje, getiteld; Kees Springer in de kerk, te noemen — zich een bepaald soort van lezers voor oogen stelt — wij willen het soort met den naam van denkiezers bestempelen — daar overziet de novellist een andere schare, en hij noemt ze — wellicht een weinig pleonastisch: lees-lezers; daaronder verstaande: menschen die een uitspanning of althans geen inspanning zoeken.
Zóóveel is zeker, de novellen-lezer moet in verstaanbare woorden zien geschreven, hetgeen zijn gids hem gaarne doet gevoelen.
\'t Is nu de vraag of zulks geschied is? Neen, \'t is niet gebleken waaraan de verwarring van den kantoorbediende moet worden toegeschreven toen de directeur hem voor \'t eerst in verhoor nam. Luister:
Door de bitterste omstandigheden en het vragen van den surnumerair er toe gebracht, heeft Simon Laars in den bewusten nacht zijn toestand voor hem blootgelegd. Hoe gaarne Kees hem in die ure een ondersteuning wilde schenken, hij had niet durven besluiten, om hem de weinige stuivers aan te bieden, welke hij bij zich droeg. Wat zou \'t helpen! en, slechts bij \'t heengaan heeft hij Simon toegefluisterd: „Bid God, Hij kan helpen.quot;
Dat plechtige bidden! -— Simon bad zelden, hoogst zelden, dat meende hij zelf en moeder Grietje had er dikwijls aanmerking op; maar, of dat geen bidden heet wanneer het hart gedurig zegt: „God is zoo oneindig wijs en groot; wij zijn klein en onverstandig. God alleen weet wat ons nuttig is. Zoo als Hij \'t geeft zal \'t wèl zijnquot; .... ? Toch, dat ouderwetsch geworden (!) Knielen voor den Almachtige; dat vragen met gesloten oogen
65
en gevouwen handen; dat bepaalde vragen om vermindering van lijden of uitkomst in gevaren; dat, dat verstoutte zich die arme niet gaarne; doch, in dien nacht, in de diepste stilte van den nacht, toen heeft hij \'t gewaagd en heeft hij ter nederge-knield om uitkomst gebeden.... Erg vertrouwend? Vast geloo-vend? Dat weten wij niet. Toen Simon Laars zijn gebed had geëindigd deed een toevallig gekraak van deur, kast, vensterluik of iets anders, hem ontsteld overeinde springen. Men mocht hem bespied hebben!.... Niets meer vernemende maakte hij zich door \'t verwisselen van zijn kantoorjas tegen de duffelsche, tot vertrekken gereed, en — veelal de gewoonte hebbende om met zijn rechterhand in den jaszak te loopen, terwijl hij de linkerhand doorgaans op den rug hield — vond hij al zeer spoedig het briefje, dat bij het licht eener gaslantaarn beschouwd, hem alras was gebleken een muntbiljet van tien gulden te zijn.
Dat was dan de hulp van God: een aalmoes van de rnen-schen! Een aalmoes! Een aalmoes!! Weg met een aalmoes! Beter sterven van gebrek dan tot zulk een schande te vervallen. Wie kon dat briefje hebben geschonken? Niemand anders dan de surnumerair. Goedhartig! maar — morgen heeft hij het weder!
„Morgen is er geen brood, vader; geen brand, vader; geen . ...quot;
Stil! „\'t Is geen aalmoes!quot; heeft Laars weer bij zich zeiven gesproken, „\'t Is een gift van den Gever aller gaven. Geen mensch zal ik er voor danken; daar is geen brood, geen brand, het moet er wezen!quot; Maar — zal de bakker, die hem kent, niet vragen; „Vanwaar dien rijkdom?quot; Ja, hij zal \'t vermoeden! en, in een gansch andere wijk der stad, bij een onbekende, werd het muntbiljet N0. 265 door Simon gewisseld.
\'t Is nu verklaarbaar dat de vragen van den directeur: ot Simon na \'t vertrek der heeren alleen was gebleven, en wat hij op \'t kantoor gedaan had, den armen, vreemden en eerlijk-hoog-hartigen man in verwarring brachten; heel verklaarbaar evenals zijn stilzwijgen over het vinden van een muntbiljet in den zak van zijn duffel.
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
In \'t voorbijgaan willen wij melden, dat de directeur — de heer Legaal — sedert de gebleken onschuld van den kantoorbediende, a propos van deze zaak, het allermeest zijn oogen roemt; zijn oogen, die hem nimmer bedriegen, en te vertrouwen zijn „als goud!quot;
In den loop onzer vertelling hebben wij de verklaring eener uitdrukking beloofd.
Wij spraken van een: „dommen brief.quot;
Ofschoon wij nooit de eer hebben gehad tot het corps postambtenaren te behooren, gevoelen wij inderdaad sympathie voor dat corps, omdat het wel de eenige ambtenaren zijn die werden aangesteld om ons een groot gemak in \'t leven te bezorgen. Ofschoon wij alzoo ook onbekend bleven met de „intimequot; werkzaamheden dier ambtenaren en hunne verdiensten niet naar waarde kunnen schatten, zoo vernamen wij evenwel, dat er plagen voor hen bestaan. Die plagen zijn: Onduidelijke adressen; menschen die geregeld, alvorens den ongefrankeerden brief in de bus te werpen, aan \'t frankeerraampje vragen: of de brief nog mee kan; en — onder meer dergelijken tellen wij de „domme brieven.quot; Zelfs de postambtenaar zal wellicht vragen: wat wij daaronder verstaan ? Welnu, \'t zijn de brieven waarin geldswaarde wordt verzonden, en die men veilig, zonder aan-teekening denkt te kunnen verzenden, wanneer er slechts bij de sluiting, een pijp lak op vermorst wordt. Ziet gij, die brieven spreken: „Wij hebben fortuin!quot; Somwijlen ongemerkt, blijven zij minder bewaakt; daar is een Jozef Blank die hem bespeurt, de verzoeking maakt den dief, en, de domme brieven berokkenen groote schade: schade aan den afzender of geadresseerde; aan den goeden naam van het corps der postbeambten, \'t meest aan de ziel van hem die misschien bidt: „Leid ons niet in verzoeking?quot;
\'t Een en ander diene tot naricht.
En nu, luister nog even. Kees doet zijn avondgebed: „Ik dank U, goede God! dat Gij mij in dezen dag de grootste vreugde hebt geschonken. Gij weet het best of ik dankbaar genoeg ben, en Gij weet het ook of ik hoovaardig ben op hetgeen ik door Uwe kracht
66
KEES SPRINGER BUITEN DE KERK.
67
goeds mocht verrichten. — \'k Was eigenlijk zoo raar; \'t dee me pleizier; en \'k had er toch het land aan; \'k hoop dat de Laarzen, en aliemaal, er verder van zwijgen zullen. — Bewaar ons allen in dezen nacht, o God, en leer mij gedurig, dat ik U zal eeren bovenal, door den naaste lief te hebben als mij zeiven. Amen. \'n Half uur vroeger naar \'t kantoor, omdat Flink uit de stad gaat.quot;