-ocr page 1-

quot;OOOCOCOÜCCOCCODCOCOOCCX^DerX^CxDCOOOOCXOCOCCOO

ROMEINEN NEGEN

DOOR

J. W. POOT,

oivctngelioclienacir tc de Sleije.

Voor rekening van den Schrijver.

AMSTERDAM, HÖVEKERamp; ZOON.

OC-OOOCOOOCCOOOOCOOOOOOOOCOOOCOOCX^^COOOOCOOCOC

-ocr page 2-
-ocr page 3-

KOMEINEN NEGEN.

-ocr page 4-

1

J.H.fiüNNIN£JJlj

-^ibi^e^Arriids

|üfRIT£5ANEP^R|

• ^olt;5. W.w.UELibDE\'JI\'

-ocr page 5-

y d é i ~

fr | H gt;v j \'X;\' 3 w® W\' ;i \'vj amp; N2 ü j M

ROMEINEN NEGEN.

II

DOOR

J. W. POOT,

EVANGELIEDIENAAR TE DE L E IJ E.

Voor rekeniDg van den Schrijver.

I

AMSTERDAM,

HÖVEKER St ZOON.

1 SliSLIGTHF fx Dr.R 1 j RiJKSü iN\'; . , hi7 |

-ocr page 6-

■■ . m nl

MMM

mÊÊÊÊÊÊÊÊÊ

^ j ii,\'\' vMBH

■ BHI

lt;r-- WÊmÊÊÊm \'

-

quot;

-

H lt;;{1r\'^f-fil^i

B

m

. . ia

;. _ i v: ■ ■■ gt;«; ■• -r ,.

\'t

mSm

•ttsS^

-ocr page 7-

Om de leer der predestinatie, d. i. de leer der eeuwige voorbeschikking Gods, van den eenen menscli ten eeuwigen leven en van den anderen ter eeuwige verdoemenis, zonder aanzien van goed of kwaad, dat de mensch zou gedaan hebben, met de heilige Schrift te bewijzen, beroept men zich o. a. veelal op zinsneden uit Paulus\' brief aan de Romeinen, — vooral het 9e hoofdstuk.

,/De apostel toch\'\', zoo beweert men, ,/zegt nadrukkelijk in de verzen H, 13, 16, 18, 21, 22; „Want als de kinderen (Jakob en Ezau) nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vastbleve, niet uit de werken, maar uit den roepende.quot; — „Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.quot; — „Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods./; — ,/Zoo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil.quot; — „Of heeft de pottebakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere vat ter oneere ?quot; — „En of God, willende (zijnen) toorn bewijzen, en zijne macht bekendmaken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid.quot;

-ocr page 8-

Op deze en dergelijke uitspraken beroept men zich van Gereformeerde zijde, en meent den tegensprekers den mond vrij wel gesloten te hebben. Jammer dat men, door zoodanige leer uit des apostels woorden te distilleeren, Paulus de grootste ongerijmdheid toeschrijft; — en niet alleen dezen apostel bij uitnemendheid, maar geheel de heilswaarheid, die uit God is.

Om aan te toonen dat de leer der ^voorbeschikkingquot; niet door Paulus te dezer plaatse, in dit 9e hoofdstuk, geleerd wordt, dient men niet op enkele teksten te letten, welke de voorstanders dier leer als zoovele stukskens en lapkens uit het geheel uitknippen of losscheuren, maar op het geheele kapittel, en op de volgende hoofdstukken, ja op geheel den brief. Het gaat toch niet aan om hier en daar een tekst uit te lichten en dan zijne leer der „voorbeschikkingquot; er uit te construeeren.

Het is toch opmerkelijk, dat in geheel het 9e hoofdstak van den brief aan de Romeinen niet éen enkele maal het woord ^predestinatiequot; of ,/V00rbeschikkingquot; voorkomt. Er is wel sprake van een voornemen Gods, dat naar de verkiezing is; 1) van een ontfermen en verharden; 2) van de vaten der genade tot heerlijkheid bereid. 3) Maar dat deze uitdrukkingen geenszins de leer der eeuwige verkiezing bevestigen, in den zin door Gereformeerden opgevat, zal in dit opstel duidelijk worden gemaakt.

Wel is waar wordt in het voorgaande 8ate hoofdstuk, tot tweemaal toe, een woord gevonden, dat aan eene voorbeschikking denken doet 4). De apostel zegt

quot;) Vs. 11.

\') Vs. 18.

«) Vs. 23.

♦) Rom. 8 : 29, 30.

-ocr page 9-

7

daar: ^Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.— Maar deze voorbeschikking of verordineering doelt geenszins op eene verkiezing van den een ten leven en den ander ten verderve, maar ziet op eene verordineering\' van den ge-loovige, om den beelde van Jezus Christus gelijkvormig te worden gemaakt.

Het voornemen Gods is, volgens Paulus\' uitdrukkelijke leer: zalig te maken die gelooven. Dit leert de apostel duidelijk in dezen Zendbrief aan de Romeinen, vooral in de 8 aan dit 9e voorafgaande hoofdstukken. Laat ons trachten \'s apostels gedachte in een kort bestek saam te vatten, om er een overzicht van te bieden.

God heeft voorgenomen en besloten: zalig te maken en het eeuwige leven te geven niet dengenen, die de wet van Mozes, door God den Joden gegeven, onderhouden zouden, maar die in Jezus Christus zouden gelooven. Dit besluit is geopenbaard in het Evangelie.

Hetgeen van alle eeuwen verborgen is geweest, dat is nu geopenbaard in het Evangelie. Deze verborgenheid is: dat zoowel de Heidenen als Joden, allen zonder onderscheid, zalig kunnen worden, uit genade, door het geloof in Jezus Christus.

Beiden, Joden en Heidenen, zijn des eeuwigen doods waardig om hunner zonden wil; liggen zoo onder de macht der zonde en des Satans, dat zij, zonder eene bijzondere genadeweldaad niet verlost kunnen worden.

-ocr page 10-

8

Wat de Heidenen betreft:

Zij waren verzonken in de gruwelijkste zonden en ongerechtigheid. Zij hadden zich van God losgescheurd en vervielen tot den afzichtelijksten afgodsdienst. Eene wet, gelijk de Joden die bezaten, om hen te beteugelen, hadden zij niet.

De Joden daarentegen hadden de wet wel; maar zij kon hen niet helpen; integendeel werden zij er door geprikkeld tot de zonde.

Zoo had dan God voorgenomen en besloten: aan alle zondaren, uit loutere liefde en barmhartigheid, genade te schenken, bestaande in vergeving van alle zonden en het eeuwige leven; benevens den Heiligen Geest in hen wonende en werkende, tot vernieuwing en heiliging, nadat zij gelooven.

Dies moesten de Joden de wet, hun tijdelijk gegeven tot op Christus, laten varen, en moesten zoowel Joden als Heidenen in Jezus Christus gelooven en naar den regel des Evangelies leven.

Door het geloof in Jezus Christus kan de zondaar verkrijgen wat de wet niet geven kan, n.1. vergeving en verlossing van de zonde; zóo, dat in plaats dat de zonde over of in hem heerscht, door de verlossing, die in Christus Jezus is, hij over haar heerscht. Deze heerschappij is de heerschappij der genade

Nu voorzag de apostel de tegenwerpingen der Joden. Hij vermoedde dat zij zich aan deze verklaring zouden ergeren. Het kon toch op de Joden den indruk maken, alsof

\') liom. 6 : 21. Over dit vers is eene duidelijke beschouwing in het licht gegeven door M. Mooij, leeraar van de Vrije Ev. Gem. te Franeker. Uitgever de heer T. Telenga, te Franeker.

-ocr page 11-

9

God zijn woord, eertijds den Joden gegeven, zou hebben te niet gedaan; want God had hen, die uit Abraham, Izaiik en Jakob waren, voor zijn volk aangenomen, en hun zijne wet door Mozes gegeven, om die te onderhouden en te bewaren, benevens hun welvaren en zaligheid er in te zoeken, met belofte: hun en huns zaads God te wezen eeuwiglijk. En nu komt Paulus openlijk verklaren: dat de Joden, noch krachtens hun houden van de wet, noch door hunne geboorte uit Abraham, voor Gods kinderen worden gerekend; maar alleen die in Jezus Christus gelooft, hetzij hij Jood of Griek, Barbaar of Scyth, dienstknecht of vrije heet; daarentegen allen, die niet gelooven, verworpen worden. En om den Joden nu alle vermeende recht tot murmureering en klacht te ontnemen, schrijft hij hun dit 9cle en de twee volgende hoofdstukken.

Dat dit des apostels wil en oogmerk is, blijkt vooral uit het 9e hoofdstuk, 1) waar hij zegt: „Wat zullen wij dan zeggen ? Dat de Heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben; doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is. Maar Israel, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet: want zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstoots. Gelijk geschreven is: ziet. Ik leg in Zion een steen des aanstoots en eene rots der ergernis, en: een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.quot;

Doch om dit hoofdstuk, zoo menigmaal misbruikt en verminkt, wel te verstaan, willen we het kortelijk vers na vers behandelen.

\') Vs. 30—33.

-ocr page 12-

10

De apostel begint met te verklaren \'), dat hij de waarheid in Christus getuigt, zijn geweten mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest, dat het hem eene groote droefheid en zijn hart eene gedurige smart is, te weten, dat de Joden zich zoo hardnekkig tegen de waarheid des Evangelies stellen. Deze smart is bij den ajjostel zóo wezenlijk en diep, dat hij een verbannene van Christus wil zijn, voor zijne broederen, de Israelieten 1); d. i.: hij zelf wil (ware het mogelijk) met zijn eigen verderf koopen de zaligheid dei-Joden. Meent men nu, dat de apostel dit niet in vollen ernst kan gemeend hebben, of althans niet berekend heeft de gevolgen voor hem zelf aan zoodanigen wensch verbonden, dan verliest men uit het oog, dat Paulus dezen wensch niet uitspreekt als gevolg van een afgemeten redeneering, maar dat hij geweld is uit een hart, waarin de liefde Gods is uitgestort door den Heiligen Geest. Iets dergelijks vinden wij in Mozes, den man Gods, als hij begeert uit het boek des levens te worden gedelgd, mits het volk Israels maar behouden mag blijven 2). Als de liefde Gods, ja. God zelf woning in het harte maakt, dan is hetzelfde gevoelen in ons, dat ook in Jezus Christus was, die voor ons een vloek, een verbannene van het aangezicht zijns Vaders werd. Een vloek wil de apostel worden „voor Israelieten, die de aanneming tot kinderen hebben, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en den dienst (van God), en de beloftenissen; welke zijnde vaders, d. i. die uit het geslacht van Abraham, Izaak en Jakob zijn, en uit welke Christus is, zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God, boven allen te prijzen in der eeuwigheid/\'

1

\') Vs. 1, 2.

2

) Vs. 3.

») Exodus 3\'2 ; 32.

-ocr page 13-

11

Al deze voorrechten schrijft Paulus den Joden toe. Voorzeker, groote voorrechten, welke hij hun geenszins wil ontnemen. Zij moesten niet meenen, dat de apostel met een hun vijandig gezind hart deze dingen schreef. Het was alleen maar zijn toeleg, dat zij zouden verstaan dat zij niet langer hunne zaligheid en \'t eeuwige leven uit de werken der wet zouden zoeken; maar gelooven in Jezus Christus, ook hun van God geschonken tot wijsheid, rechtvaardig-making, heiligmaking en verlossing 1).

Na deze verklaring komt de apostel tot het eigenlijke punt in kwestie, nl. of dan hetwoordofdebeloften, die God eertijds den Joden gegeven had, was te niet gedaan ? Dit kwam de Joden zoo voor, indien de leer van Paulus en de andere Apostelen waarachtig was. Zij meenden stellig, dat \'s apostels leer in onverzoenlijke tegenspraak was met de verbonden en beloftenissen Gods; derhalve verwierpen zij het Evangelie.

Deze verkeerde opvatting der Joden gaat Paulus vooral in dit Oe hoofdstuk weêrleggen.

Hij bekent vooreerst met de Joden: dat het onmogelijk is, dat het woord of de beloften Gods zouden uitvallen 2). Maar hierop moet gij letten, wil hij zeggen, dat Gods woord en beloften niet moeten verstaan worden, gelijk gij, Joden, die meent te moeten verstaan. De Joden meenden toch, en vatten het woord der beloften Gods, hun eertijds gegeven, zóo op, alsof God zich verplicht had, niemand anders, naar zijn goeddunken, met zijne zaligheid te begiftigen, dan alleen de Israelieten. Dit is, wil de apostel zeggen, een zeer groot misverstand. Want al heeft God

•) 1 Cor. 1 : 30. a) Vs. 6a.

-ocr page 14-

12

beloofd te zullen zijn een God Abrahams, Isaiiks en Jakobs en hun zaad in der eeuwigheid, nochtans is Hij daardoor niet gebonden, als zou Hij naar zijne liefde en ontferming andere schepselen niet met zijne genade mogen begiftigen. In deze komt geboorte niet in aanmerking 1). Allen zijn daarom nog geen Israelieten, omdat zij uit Israel zijn, noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen 2). En om hun nu onwederlegbaar te bewijzen, dat God voortijds reeds heeft willen afbeelden wat Hij nu in deze bedeeling der genade doet door de prediking des Evangelies, haalt hij hun twee zeer bekende voorbeelden aan.

In Gen. 21 : 12 zegt God tot Abraham 3): ^In Izaak zal u het zaad genoemd worden.quot; Bij welke gelegenheid spreekt de Heere dit tot Abraham? Als Abraham weigert naar de stem zijner vrouw te hooren: om Hagar, de Egyptische, met haar zoon Ismael te verwijderen. Aangaande Ismael had Abraham begeerd dat hij de zoon der belofte mocht zijn. Hij was toch zijn eerstgeborene, het begin zijner kracht. Dit was evenwel Gods voornemen niet; maar in Izaak zou God zijne belofte vervullen. Hierin week God van de bestaande orde der menschen af, die den eerstgeborene den grootsten, den eerstgeboortezegen, gaven. God wilde naar zijn wijzen en heiligen raad, dat de zegeningen, die Hij beloofd had, zouden genoemd worden in Izaak, of voortkomen uit hem. Hierop laat de apostel ter nadere verklaring volgen; „Dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekendquot; 4). Waarmede de apostel

1

\') Vs. 60.

2

quot;j Vs. 7a.

3

) Vs. 76.

4

) Vs. 8.

-ocr page 15-

13

wil te verstaan geven, dat uit het aangehaalde voorbeeld wel duidelijk blijkt, dat het niet moet zien op de orde van natuurlijke of vleeschelijke geboorte, om daarnaar rekening te maken, of iemand voor een kind of erfgenaam zal of moet worden gerekend; maar dat men éenig en alléén moet zien op Gods woord en beloften, om het kindschap Gods daarnaar te rekenen. En dit bleek uit het aangehaalde voorbeeld zelfs zoo sterk, dat, ofschoon Abra-

O 7 7

ham maar éen zoon, Ismael, had, en beiden, hij en zijne vrouw, tot dien leeftijd waren genaderd, dat er geen hope meer restte, kinderen te krijgen. God zijne belofte evenwel, zijne belofte aan Abraham gedaan, niet vervullen wilde door Ismael; maar, zooals in Gen. 18; 10 te lezen staat: ,/tot Abraham kwam met het woord der belofte: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben/\' ■) Deze belofte werd door God een jaar daarna vervuld, en Sara kreeg een zoon in haar ouderdom, te weten Izaak, die daarom een zoon der belofte genoemd werd, omdat hij wel door toedoen des mans, nochtans door eene bijzondere van God gewerkte daad, geboren is. Uit dit voorbeeld bleek dus wel zonneklaar, dat God zijne beloften weet te vervullen buiten de hulp der menschen, en dat Hij ze vervult niet naar den regel der schepselen. God heeft het onbetwistbaar recht om hierin naar zijn vrijen wil te werken, zonder zijn woord of beloften te schenden, of te niet te doen.

Doch de apostel zal een tweede, den Joden welbekend voorbeeld aanhalen. Zij toch konden tegen het aangehaalde bedenkingen inbrengen, als: ,/Ja, maar Ismael was wel de zoon van Abraham, maar niet van Sara, zijne huisvrouw;

«) Vs. 9.

-ocr page 16-

14

immers was hij de zoon van Hagar, de dienstmaagd. Deze tegenwerping schijnt de apostel te hebben voorzien, waarom hij der Joden aandacht bij een tweede, nog duidelijker voorbeeld dan het eerste bepaalt, zeggende: „Niet alleen Sara, maar ook Rebekka is daarvan bewijs, ■ als zij uit Izaak bevrucht was. Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vastbleve, niet uit de werken, maar uit den roepende, zoo werd tot Ra-bekka gezegd: de meerdere zal den mindere dienen. I) De apostel wil hiermede natuurlijk hetzelfde zeggen als met het eerstgenoemde voorbeeld. Ezau moest volgens geboorte de meeste zijn en Jakob de minste. Hem kwam volgens natuurlijk recht de eerstgeboortezegen toe. Volgens menschelijke bepaling zou God Ezau moeten gebruikt hebben om zijn woord en belofte te vervullen. Maar God doet andermaal andersom. Ezau, de meeste, zou Jakob, den mindere dienen. Hier kan de Jood niet dezelfde tegenwerping maken als tegen het eerste voorbeeld. Hier was er niet een uit de vrouw, en een uit de dienstmaagd. Beiden waren uit éen vader en van éene moeder. Men kan ook niet beweren dat God Jakob verkoren had, omdat hij goed, en Ezau voorbijging, omdat hij kwaad gedaan heeft; want God had alzoo besloten en gesproken, eer de kinderen geboren waren, en dus noch goed noch kwaad konden doen. God heeft dus noch op het éen, noch op het andere gelet. Waarop dan? Op zijn voornemen, dat naar de verkiezing is, d. i. het voornemen van te verkiezen tot erfgenamen van zijne beloofde zegeningen, en tot Abrahams zaad dengene, in wien Hij, naar zijn eigen goedvinden, zijne beloften wilde bekrachti-

\') Vs. 10—12. Gen. : 23.

-ocr page 17-

15

gen. „Niet uit de werken/\' m. a. w. omdat de een beter was dan de andere, „m aar uit den roepen-d e, d. i. omdat het Hem beliefde den een tot het beloofde zaad te benoemen of te beroepen, den ander niet, — alles naar zijn wil en vrije macht. Gelijk geschreven is ; Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaatquot; Hier leert de apostel niet, hetgeen duidelijk uit geheel zijn betoog valt op te maken, dat God Ezau van eeuwigheid heeft gehaat en eeuwig zou blijven haten; gelijk men hieruit een bewijs heeft willen aanvoeren van de leer der predestinatie ter eeuwige verdoemenis; in geenen deele, maar het beliefde God Jakob, den jongste, met zijn bijzonderen zegen te begiftigen, en Ezau, wien het volgens natuurlijk recht toekwam, niet.

Zoo heeft dan Paulus, uit deze twee welbekende voorbeelden, klaar en duidelijk aangetoond wat hij bedoelde; namelijk dat Gods woord, aan Abraham gegeven; dat Hij de wereld in zijn zaad zegenen zou, geenszins te niet gedaan was, al nam Hij juist niet aan tot Abrahams zaad en kinderen dezulken, die krachtens vleeschelijke geboorte daarop aanspraak meënden te mogen maken.

Dit juist nu was bij de Joden een ingekankerd dwaalbegrip, en zij lieten er zich ook op voorstaan, dat zij het volk waren, aan \'t welk God zijne verbonden en beloften enz. geschonken had. Dit particularistisch idee verblindde hen zoozeer, dat zij geen oog hadden voor de klare en duidelijke prediking des Evangelies, welks inhoud alle volken geldt. Zeker stemt de apostel volmondig toe, dat hun vele voorrechten geschonken zijn \'-); maar zij meenden, dat God niemand anders

\') Vs. 1, 4. Malcachi 1 : 2, 3. \') Vs. 4, 5.

-ocr page 18-

16

met de zaligheid mocht begiftigen dan alleen de Joden. Daartegen komt Paulus, die der Heidenen apostel was, op, en hij zal uit de geschiedenis zijn beweeren staven.

De apostel heeft dus bewezen, dat het woord Gods niet uitgevallen is, al neemt de Heere God nu, in deze bedeeling der genade, aan als Abrahams zaad en kinderen, om hun de gerechtigheid en het eeuwige leven te schenken, hen, \'t zij ze dan Joden of Heidenen zijn, die het Evangelie geloovig aannemen, en verwerpt, ook al is hij uit Abraham, Izaak of Jakob geboren, die zich houdt aan de wet en het Evangelie verwerpt.

Ons dunkt, dat hieruit nu wel tweeërlei blijkt.

Ten eerste, dat de apostel met de leer van het voornemen der verkiezing Gods geenszins bedoeld heeft, zooals men wil, een voornemen der verkiezing van den eenen mensch ten eeuwigen leven en den ander ter eeuwige verdoemenis. In !t minst niet. Maar hij doelt alléén op het voornemen en verkiezen van den jongste en minste boven den oudste en meeste te stellen, zooveel althans betreft de t ij d e 1 ij k e zegeningen aan het zaad Abrahams beloofd.

Ten tweede, dat de woorden; „Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat,quot; niet mogen verstaan worden van eens eeuwige liefde tot den een, om hem \'t eeuwige leven te geven, en eeuwigen haat tot den ander, om hem te ver-doemèn. Ganschelijk niet. De apostel, noch een der andere heilige schrijvers, spreken hier, noch elders in de Heilige Schrift, van zoodanige liefde en haat. Haten kan in schriftuurlijken zin niet bedoelen om éen mensch te haten. Dit zou in besliste tegenspraak zijn met den inhoud der wet en des Evangelies. God kan niemand haten, en doet het ook niet, anders zou Hij zijn wezen moeten veranderen, dat Liefde is. Als de Heere Jezus zegt: dat wij om zijn discipel te

-ocr page 19-

17

zijn, vader en moeder, ja ook ons eigen leven haten moeten dan kan dit tocli niet opgevat worden in den hatelijken zin des woords. Het kan wel niet anders be-teekenen dan: minder liefhebben, of beter gezegd : hen op-of overgeven, zooals wij •onszelven ook in Hem te verliezen hebben, en hen niet meer boven, noch beneden, noch nevens, maar in Hem lief te hebben en te bezitten. Uit Maleachi blijkt ons ondubbelzinnig, dat daar niet gesproken wordt van eeuwige, maar van tijdelijke, aardsche zegeningen, nademaal God Jakob en zijnen nakomelingen een heerlijk land beloofde, overvloeiende van melk en honig, Ezau daarentegen een dor en mager land, een gebergte, dat eenzaam was, en eene erve, dat eer eene woestijn van draken, dan eene woning van menschen was. 2)

En wanneer wij het ontstoken licht der gewijde geschiedenis op dit IS110 vers laten vallen, dan blijkt het kristalhelder, dat hier niet moet worden gedacht aan personen, maar aan volken. In Gen. 25; 23 staat; Twee volken zijn in uwen schoot, en twee natiën zullen zich in uw ingewand vaneen scheiden ; en het eene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen/\' Wanneer dit 13Jc vers op personen moest zien, en hier dus zou geleerd worden eene personeele verkiezing van den een ten leven en den ander ten ver-derve, dan zou Gods Woord leugenachtig bevonden zijn. Immers, nooit heeft Ezau Jakob gediend, wel zijn nakomelingschap. Neen, Jakob, de gezegende, de verkorene, de meerdere, is twintig jaar dienstbaar geweest bij zijn oom Laban, moetende verdragen de hitte des dags en de koude

\') Luk. 14: 20.

«) Mal. 1.

Q

-ocr page 20-

18

des nachts. Daarna terugkeerende naar het beloofde land der vaderen, ontmoet hij Ezau, en speelt steeds de onderdanige dienaar, en buigt zich tot driemaal voor Ezau diep neder. Wij mogen derhalve wel vragen; wanneer heeft ooit ofte immer Ezau Jakob gediend? Volgt uit een en ander dan niet duidelijk, dat deze schriftuurplaats moet vallen, waarvoor zij steeds gebruikt, neen m i sbruikt wordt, n.1. om de personeele verkiezing te bewijzen? Daarenboven, wij herhalen het, hier wordt niet gedoeld op een eeuwigen hemelschen, maar wel op een tijdelijken, aardschen zegen. En met aardschen zegen is ook Ezau gezegend geworden door den grijzen Izailk, die natuurlijk niet anders kon noch mocht zegenen, dan in den naam des Heeren; doch Jakob verkreeg in plaats van Ezau den eerstgeboortezegen.

En wanneer men nu om zijn gevoelen betreffende de lee:: derverwerpingquot; te willen handhaven, bijbrengt Hebr. 12 ; 17, waar staat: ,/dat Ezau de zegeningen willende beërven, verworpen werd, want hij vond geene plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht,quot; dan zij opgemerkt, dat deze tekst voor zoodanige leer niets hoegenaamd bewijst. Wanneer wij de geschiedenis raadplegen, leeren we verstaan, dat Ezau door zijn broeder Jakob tot tweemaal toe zoo deerlijk bedrogen, gansch bitterlijk bedroefd is 1). Het baatte hem niets, of hij nu al berouw had over zijne lichtzinnigheid. Izaak had Jakob gezegend, en die bleef gezegend.

Het verdient gestempeld te worden met den naam van gruwelijk en Godonteerend, te leeren: dat iemand met berouw tot God komende, het zeer goed gebeuren kan, dat hij toch geen vergeving van zonden, noch zegening bekomt.

\') Gen. \'27 ; 34-38.

-ocr page 21-

-19

omdat hij van alle eeuwigheid van God verworpen is. Is dat een eerlijk gebruik maken van de heilige Schrift, of is het niet het ergerlijkst misbruik, om zijn stelsel, vrucht van eigen opgevatte meening, of liever gezegd vrucht van reactie tegen andersdenkenden, te doen ingang vinden.

Doch laat ons verder gaan in het onderzoek van dit hoofdstuk.

In vs. *14 vraagt de apostel: „Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God?quot; En antwoordt: „Dat zij verre.quot;

Deze vragen doet de apostel omdat hij wellicht vermoedt, dat de tegenwerping zou gemaakt worden : „Maar als God eertijds heeft bevolen het onderhouden van de wet, met bedreiging dat hij, die haar overtreedt, met een eeuwige vervloeking zal worden gestraft; en nu omgekeerd, met de eeuwige straf bedreigt hem, die zijne zaligheid zoekt in hare vervulling, is er dan geene onrechtvaardigheid bij God? De apostel antwoordt: „Dat zij verre.quot; En verklaart zich hieromtrent duidelijker in vs. 15. God had tot Mozes gezegd: „Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, diens Ik barmhartig ben.quot;

Het is altijd van het grootste belang, om bij de behandeling der heilige Schrift zich steeds te laten leiden dooi den Heiligen Geest en de Schrift zelve in hare verklaring te raadplegen. In Ex. 33 : 19 wordt ons gezegd, dat Mozes van God een groote en buitengewone zaak begeerde; hij wenschte de heerlijkheid Gods te mogen aanschouwen. Met dit verzoek, geweld uit Mozes hart, dat brandend was van verlangen naar de volle ontplooiing van het goddelijke Wezen, toe te staan, zou God buiten zijne gewone orde van openbaring zijn gegaan. De tijd was nog niet gekomen, dat God de volheid zijns Wezens zou openbaren; dat zou

-ocr page 22-

20

eerst geschieden door de Godsopenbaring in Jezus Christus. Derhalve wilde God wel al zijne goedheid voor Mozes\' aangezicht doen voorbijgaan; maar Hem zelf te zien in zijne ongetemperde majesteit en heerlijkheid, zou voor het nietig schepsel, Mozes, te veel, ja verterend zijn geweest. Iets wilde de Heer hem doen aanschouwen van zijn heerlijk Wezen, om hem daarin tevens een bewijs te geven, dat Hij, hoewel in de wet strengelijk sprekende en met straffen dreigende, nochtans vrij bleef, om buiten haar om genade en barmhartigheid te bewijzen aan hen, dien Hij wilde genadig en barmhartig zijn; of ook een anderen weg te ontsluiten om die genade en barmhartigheid deelachtig te worden, zonder de wet. En dit heeft God feitelijk gedaan in het Evangelie, verklarende genadig te zijn en zich te ontfermen, niet alléén den Joden, die de wet enz. hadden ontvangen, maar ook den Heidenen, die van de wet enz. niet wisten.

Jammer, niet waar, beminde lezer, dat deze woorden zoo misbruikt worden, alsof de apostel heeft willen leeren: dat God van eeuwigheid een onverbrekelijk besluit gemaakt heeft om \'t eeuwige leven te geven hem, dien Hij wil, en te verdoemen hem, dien Hij wil. Dit is zoo verre van \'s apostels bedoeling, als het maar zijn kan. In vers 16 verklaart hij zich hieromtrent duidelijker, en zegt: ;/Zoo (is het) dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ont fermenden Gods/\' Wat wil dit anders zeggen, dan dit: Nademaal God macht heeft zich te ontfermen diens Hij wil en genadig te zijn dien Hij wil, zoo baat al het willen, loopen en ijveren, noch van den Jood, noch van Heiden, noch van iemand, hoegenaamd ook, om daardoor Gods genade en barmhartigheid deelachtig te worden. Men behoort acht te nemen op den wil Gods, zoo ondubbelzinnig ge-

-ocr page 23-

21

openbaard in het Evangelie, bijzonder in dezen Romeinenbrief, dat de zaliglieid, het eeuwige leven geschonken is, zonder de werken der wet, wel hebbende de getuigenis van de wet en de profeten. Deze gave Gods bij uitnemendheid wordt het deel van allen, die de belofte CTods, haar betreffende, gelooven.

En wanneer nu de apostel hier zegt, dat de zaligheid niet het deel wordt van hem, die wil of loopt, dan wil hij hiermede niet gezegd hebben, dat de mensch niet zelf de zaligheid moet willen, alzoo dat een onwederstandelijke kracht Gods hem er toe brengt, of hij wil of niet. Neen, de apostel wil er alléén meê te kennen geven, dat door \'s menschen willen of loopen de zaligheid niet is aangebracht, maar wel door den ontfermenden en genadigen wil van God. Nu de zaligheid aangebracht is, ja van God geschonken is, nu moet de mensch haar willen ontvangen om niet Die de zaligheid niet wil uit genade, maakt ze zichzelf onwaardig.

En gelijk de apostel den vrijen wil en macht van God heeft voorgesteld in \'t ontfermen, zoo gaat hij die ook aan-toonen in \'t straffen en lankmoedig verdragen van hen, die straf verdiend hebben, en die Hij ten laatste straft tot betooning van zijne regtvaardigheid en macht.

Ook hiervan haalt de apostel tot staving en tot ernstige waarschuwing zijner lezers, den Joden een welbekend voorbeeld aan uit de geschiedenis. Hij herinnert hun de ontzaglijke geschiedenis van Farao, die Gods genadigen wil wederstond, en zich zoodoende rijp maakte voor het ontzet-tendst oordeel. „Want de Schrift zegt tot Farao -. Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u mijne kracht bewijzen

J) Openb. 22: 17.

-ocr page 24-

22

zou, en opdat mijii naam verkondigd worde op de gansche aarde.quot; 1).

De voorstanders der „predestinatie-leerquot; hebben dit woor-deke „verwekken/\' scheppen verstaan alsof Gods meening ware geweest om Farao te scheppen tot verdoemenis, en Hij hem derhalve deed geboren worden en stelde om kwaad te doen, opdat God zijne macht in hem vertoond hebbende, hem eindelijk met het ontzaglijkst oordeel zou straffen, en hem alzoo doen ondervinden hetgeen de Heere God van eeuwigheid in zijn vrij machtigen raad over hem besloten had.

Dient de gruwelijkheid van zulk eene stelling nog wel weersproken te worden? Verlaagt men den hoogheiligen God zoodoende niet tot een oorzaak der zonde?

Dit woordeke „verwekkenquot; beteekent immers geen scheppen. Zulk eene leer strijdt dan ook geheel en al met Paulus\' meening. Zijne bedoeling is om te bewijzen, dat God niet onrechtvaardig is, zooals de Joden voorgaven, als Hij zijne vrijmacht openbaart in \'t ontfermen en straffen. Den mensch scheppen tot verdoemenis, dat ware onrechtvaardig van God, en zou in geenen deele kunnen dienen tot grootmaking van de eere zijns naams, maar zou strekken tot oneer van Hem.

Ons dunkt, de apostel wil niets anders zeggen, dan: gelijk God eenerzijds zijne macht openbaart in \'t ontfermen, zonder onrechtvaardig te zijn, op zoodanige wijze als door hem is aangetoond, Hij anderzijds zijne macht, wederom zonder eenig onrecht te plegen, openbaart in het straffen der zondaren, gelijk hij bewijst uit de geschiedenis met Farao. — Dezen trotschen tyran laat God de Heer leven, een tijdlang hem verdragende, hoewel hij verdiend had, vanwege zijn goddeloos vergrijp aan Israel, terstond gestraft en verdelgd

\') Vs. 17; Ex. 9; 16.

-ocr page 25-

23

te worden. God spaart hem. En nu hij misbruik maakt van de lankmoedigheid Gods en zijn hart steeds verhardt^ ontvangt hij te zwaarder straf, tot meerdere betooning van de groote macht Gods en verheerlijking zijns naams op de gansche aarde. Waarop de apostel aldus besluit : „Zoo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil en verhardt dien Hij wil.quot;

\'t Verharden, waarvan hier gesproken wordt, is niet genomen in dien zin, om iemand, die week is, hard te maken, hetzij door hem in te storten wat hem hard, of hem te onthouden wat hem week kan maken; die dat meent stelt God, gelijk wij reeds opmerkten, tot oorzaak der zonde. De heilige Schrift leert ons dat Farao zijn hart verhardde. Wel wordt even zooveel malen gezegd: „de Heer verstokte zijn hart;quot; doch dat was tengevolge van Farao\'s onwilligheid en hoogmoed tegen God. Hoort wat hij in trotschheid zijns harten durft zeggen: „Wie is de Heere, wiens stem i k gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken!quot; 2). De Heer verdraagt Farao gedurende het tiental plagen. Telken male heft God, op verzoek van dien goddeloozen vorst, de plagen op, en telken reize verhardt Farao zijn hart. Zijn hart wordt verhard door de betoonde lankmoedigheid Gods aan hem. Hoe geschiedde nu deze verharding? Ziet hier een beeld om het duidelijk te maken. De zon, éen lichaam zijnde, geeft licht en warmte. Door hare uitstraling van deze twee eigenschappen doet zij in het voorjaar het aan den schoot der aarde toevertrouwde zaad ontkiemen, uitspruiten en rijpen-, en in het najaar versterven. Zoo doet zij ook door dezelfde werking den aardkluit hard worden en het was smelten. De

\'j Vs. 18. \') Ex. 5: 2.

-ocr page 26-

24

aard of natuur dezer beide ongelijk voortgebrachte toestanden ligt dus in het voorwerp, dat bestraald en verlicht wordt, niet in de zon. Het doel Gods met de zending der plagen was niet om Farao\'s hart te ver h a r d e n, maar met de intentie om hem te bewegen tot ootmoed en overgegevenheid aan den wil Gods. Maar God wist tevoren dat zijne lankmoedigheid en verdraagzaamheid Farao\'s hart zou verharden, en zegt daarom ook tot Mozes: ,/dat Hij Farao\'s hart verharden zal.quot; \'t Is alsof de Heer zeggen wil: \'t is mijne meening en begeerte om Farao\'s hart te verzachten, te vernieuwen, te bewegen tot gewilligheid om mijn wil te doen; maar Ik weet wel, dat Ik hem willende verzachten, zal verharden, zoo groot is zijne hardnekkigheid en hoogmoed. Evenwel wil Ik het doen en mijn naam groot maken.

En wat God met Farao deed, doet Hij nog. Door zijne verdraagzaamheid en goedertierenheid verhardt Hij den zondaar, die zich niet bekeert. En evenals van Farao, weet God zulks van allen, die zich zullen verharden, door zijne verdraagzaamheid, die Hij hun openbaart, hoewel, wij herhalen het nog eens, het zijn doel en wil niet is. ,/Weet gij niet dat Gods lankmoedigheid u tot bekeering leidt?quot; zegt Paulus

De apostel, wetende dat er tegen zijn betoog nog al wat zal ingebracht worden, zegt: //Gij zult dan tot mij zeggen; ,/Want wie heeft zijn wil wederstaan?quot; M. a. w.: Is het, zooals gij Paulus zegt, nl. dat God zich ontfermt over wien Hij wil, en verhardt dien Hij wil, en diensvolgens alleen ontfermen wil, die uwe leer gelooven, zij zijn dan Joden of Heidenen, en voorgenomen heeft ons. Joden, die zich alleen aan de wet houden en uw leer niet gelooven, nog wat te verdragen door verdraagzaamheid tot verharding en daarna

x) Vs. 19.

-ocr page 27-

25

met een eeuwige straf te straffen,., welnu, wat beschuldigt Hij ons dan nog? Of wat klaagt Hij dan nog, aangezien het toch zoo zijn wil is en niemand zijn wil wederstaal! kan?

De apostel spreekt niet van Gods wil, die niet kan weder-staan worden, waardoor God iets onwederstandelijks werkt, maar wel van Gods wil, waardoor Hij het een of ander beveelt. Deze wil kan wederstaan of opgevolgd worden. Hem wederstaan deed Farao, alsmede de ongeloovige Joden, die Paulus met zijn schrijven op het oog had. Deze tegensprekende en ongeloovige Joden tracht Paulus tot zwijgen te brengen en al hun tegenwerpingen den bodem in te slaan, of het onbetamelijke hunner redeneeringen aan te wijzen. Daarom zegt hij : //Wie zijt gij, die tegen God antwoordt? zal ook het maaksel tot hem, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt?quot; 1). De apostel wil hierdoor het oneerbiedig spreken der Joden, der tegenstanders van het Evangelie, aan de kaak stellen. Paulus wil zeggen: een tegenspreker is even ongerijmd alsof liet maaksel tot den maker zeide: waarom hebt gij mij zóo en niet anders gemaakt.

Het gaat dus wederom niet aan deze woorden te verwringen om ze pasklaar te maken voor zijn predestinatiebegrip. Wanneer God toch wezenlijk, gelijk de Gereformeerde leer wil, menschen geschapen heeft voor de eeuwige verdoemenis, dan zouden deze diep ongelukkige wezens toch wel dubbele oorzaak hebben van klacht. Het zou de grootste onredelijkheid zijn. En dat kan van het hoogst redelijke Wezen niet verwacht worden. — Neen, God zij eeuwig geprezen en verheerlijkt! zóo doet Hij ook niet met zijne schepselen.

\') Vs. 20.

-ocr page 28-

26

We zeiden: de apostel wil den tegensprekers den mond stoppen. Hunne murmureering tegen Gods genadebedeeling was ongegrond. Hii haalt, om hun dit te bewijzen, eene gelijkenis aan, tevens profetie van een heerlijke toekomst, ontleend aan het profetisch gezicht van Jeremia l).

En wat zegt ons nu deze gelijkenis? Wat anders dan dat God macht heeft om van hetzelfde stuk leem te maken én een vat ter eere, én een vat ter oneere. — Jeremia zag in de werkplaats des pottebakkers, dat hij een vat maakte, maar het verdierf als leem in zijne hand; doch daarna van datzelfde verdorven vat, dat tot leem was geworden, een ander vat maakte. Alzoo zou God doen met Israel. Dit profetisch gezicht is in zooverre vervuld, dat de Heer het gemaakte vat, Israel, om zijner zonden en ongerechtigheid wil, verdorven heeft, en nu liggen de scherven, als van een verbrijzeld of verdorven vat, over de geheele aarde verspreid. Het overige nog onvervulde gedeelte zal vervuld worden in de toekomst, als de Heere God zijn volk Israel zal bijeenverzamelen om het weer te maken tot een vat voor de eere zijns naams. Dit is de macht, die de Potte-bakker (God) zal oefenen over zijn leem (Israel). Dat kan alleen de Heer, de Almachtige, die groot van raad en machtig van daad is.

Ook deze vaak misbruikte tekst bewijst dus niets voor een eeuwige verwerping. Integendeel wordt ons hier een heerlijk gezicht gegeven in Gods groote barmhartigheid over Israel met het oog op de toekomst.

Zoo wordt gewettigd, ,/lat God het recht heeft om zijn toorn te bewijzen en zijn,e macht bekend te maken, en met vele lankmoedigheid te verdragen de vaten des toorns tot

\') Jer. 18.

-ocr page 29-

27

het verderf toebereid.quot; v). Toebereid. Doorwien? Door God? Neen. Door zichzelf. En gelijk God zijn toorn bekend maakt op zoodanige wijze als hier genoemd, „alzoo heeft Hij ook macht om bekend te maken den rijkdom zijner heerlijkheid.quot; 1). — God, en niet de mensch, bereidt tot heerlijkheid en zaligheid. De zaligheid en heerlijkheid is een gewrocht Gods; de rampzaligheid en het verderf is werk des menschen.

De apostel wil dus zeggen; gelijk een pottebakker uit éen klomp leem mag maken, het eene vat ter eere (tot eerlijk gebruik bestemd) het andere ter oneere (tot oneerlijk gebruik bestemd), zoo mag ook God, willende toorn bewijzen en zijne mogendheid bekend maken, de vaten des toorns, tot het verderf (door eigen moedwillig toedoen) bereid, wel verdragen met groote lankmoedigheid; insgelijks mag Hij ook den schat zijner heerlijkheid tentoonspreiden over de vaten dei-genade, door Hem tevoren tot heerlijkheid bestemd.

Alzoo is er in God geen onrecht als Hij de ongeloovige Joden om hun ongeloofs wille als vaten des toorns stelt en hen verdraagt in zijne lankmoedigheid en hen, zoo zij hardnekkig blijven, daarna straft, ten bewijze zijner mogendheid, zooals hij Farao gedaan heeft, en als Hij over de geloovige Joden en Heidenen, die Hij als vaten der genade te voren tot heerlijkheid bereid heeft, den schat zijner genade brengt. Om de zonden komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid.quot; 2) Is iemand een vat geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, dat komt van God. 3j.

In Eom. 3: 5 vraagt Paulus: ,/Is God onrechtvaardig, als

1

!) Vs. 23.

2

\') Coll. 3: 6.

3

) Tim. 2: 21.

-ocr page 30-

I

28

Hij straf over ons brengt?quot; Immers neen, wanneer onze ongerechtigheid daartoe overvloedig aanleiding geeft. — De menseh bereidt zichzelven. ten verderve. Niet, omdat hij gaarne verdorven wordt en alzoo zichzelven uit lust en begeerte bereidt of gereed maakt om in het verderf gestort te worden, maar hij bereidt zich er toe door dingen te doen of te bedrijven, die hem het eeuwig oordeel waardig maken, en waarom hij het verderf niet kan ontgaan; tenzij dan dat hem zijne zonden en overtredingen vergeven worden; \'t welk God doet, wanneer hij in den Zoon zijner liefde gelooft. Gelooft hij niet, dan bereidt hij zich door ongeloof ten verderve. Dit is de zonde bij uitnemendheid. Dientengevolge kan de mensch het onafscheidelijk gevolg dei-zonden niet ontgaan. 1).

Alzoo wordt getuigd van het huis Israels, dat het sterven en verderven wil. 2). Van de Farizeers, dat zij den raad Gods hun tot behoud, tegen zichzelven verwierpen. 3). Van de ongeloovige Joden, dat zij het Woord Gods, hun tot zaligheid, verwierpen en zichzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelden. 4)

God brengt geen vaten des verderfs voort, maar Hij verdraagt hen met lankmoedigheid, immers niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat allen tot bekeering komen. 5). Willende dat alle menschen zullen zalig worden, en tot de kennis der waarheid komen. 6).

Ook bestaat de lankmoedigheid Gods niet daarin, dat Hij

1

\') Rem. 0; 23b.

2

!) Ez. 18; 31.

3

\') Luk. 7: 30.

4

) Hand. 13; 46.

5

quot;) 2 l\'etri 3; 9; Ez. 18; 32; 33; 11.

6

c) 1 Tim. 2; 4.

-ocr page 31-

29

de straf slechts wat uitstelt, blijvende evenwel absoluut besloten om hen toch te straffen; maar God verdraagt hen in zijne lankmoedigheid met het speciale doel, dat zij zich zouden bekeeren. 1). En zoo zij zich niet bekeeren, dan vergaderen zij zich, naar hunne hardigheid en onbekeerlijk hart, toorn, als een schat, in den dag des oordeels en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken. quot;-)

Eindelijk zij nog ten opzichte van de vaten der genade opgemerkt, dat zij evenals de vaten des toorns zondaren waren, even strafwaardig als zij, maar die, nu zij in Christus gelooven, barmhartigheid en genade bekomen hebben en alzoo den toorn Gods en het toekomstig verderf zijn ontvloden en tot heerlijkheid zijn bereid.

Wij besluiten andermaal, dat noch Paulus, noch de profeet Jeremia in de aangehaalde verzen leert, wat het men-schelijke vernuft heeft durven leeren, dat God van eeuwigheid zou verkoren hebben wie zalig wordt en wie verdorven zal worden.

\'t Is gruwelijk om ook maar éen oogenblik te denken, dat God een éenig mensch zou hebben geschapen, om te wezen : eerst een vat der zonde, daarna een vat des toorns, opdat eindelijk God over hetzelve zijn toorn en gramschap zou kunnen uitstorten.

Uit goedheid en liefde heeft God den mensch geschapen, niet uit toorn. Om hem wel te doen, niet om hem eeuwig te kastijden. Ook kan God niet verbolgen op den mensch zijn als hij nog niet bestaat en goed noch kwaad kan doen.

\') Hom. 2: 4. 2) Hom. 2: 5, 6.

-ocr page 32-

30

En of men nu al, ter verschooning en ter verzachting van uitdrukking, in het midden brengt, dat God den mensch niet heeft gemaakt een vat des toorns door de schepping, maar dat hij goed geschapen zijnde een vat des toorns geworden is in Adam, vanwege de erfzonde, zoo is dit evenzeer onschriftuurlijk. Zeker is het waar, dat om der overtredinge Adams de gansche schepping onder den vloek is gebracht. Doch God heeft dezen vloek zelf opgeheven ; Gelijk door éene misdaad de verdoemenis gekomen is over alle menschen; alzoo komt ook door éene rechtvaardigheid de genade Gods over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens.quot; \')

Het is eene schrikkelijke leer, te leeren, dat God de vaten des toorns, tot het verderf bereid, van de eene zonde in de andere laat vallen, en hen eindelijk naar zijne voorbeschikking in \'t verderf stort, ja zelfs velen in hunne kindsheid van \'s moeders borsten rukt, en hen werpt in de hel om daar eeuwig den toorn te ondergaan.

Dit is Paulus\' leer noch hier, noch elders, en in lijnrechte tegenspraak met den wijzen, rechtvaardigen en liefdevollen God. Allen, die leeren dat God eenig mensch, absoluut, vóór of na den val (men denke hier aan het verschil tusschen de voorstanders der verkiezingsleer, ten opzichte van de predestinatie Gods, voor of na den val, daarom genoemd: boven- of onder val drijvers) verworpen heeft, vernietigen ten eenenmale Gods lankmoedigheid, waarvan de apostel in dit hoofdstuk getuigt. Wat zou Gods lankmoedigheid beduiden, wanneer Hijzelf vóór of na den val de vaten des toorns had bereid, waaruit dan dient besloten te worden, dat zij zeker geen vaten des toorns

\') Rom. 5 : 18.

-ocr page 33-

31

zouden geweest zijn, als zij er niet te voren toe bereid waren geweest ? Zoodanige lankmoedigheid ware de grootste wreedheid. Immers worden dan cok aan deze arme verworpen creaturen de middelen der genade, om zich te bekeeren, onthouden.

Wij weten wel, dat men, om zich achter sommige looze redeneeringen te verschansen, spreekt van een „algemeen aanbod der genade\'\', „welmeenende uitnoodigingquot; enz. Doch dit is de menschen moedwillig verblinden. Hoe kan God nog „welmeenendquot; zijne genade bieden aan hen, die Hij tevoren predestineerde tot het verderf?

\'Mogelijk beweert men nog, dat het toch lankmoedigheid Gods is, dat Hij de vaten, tot het verderf bereid, nog zoolang laat leven als Hij doet, in plaats van hen terstond in de hel te werpen. — Is dat eene Gode waardige voorstelling van zijne lankmoedigheid, waardoor Hij van den zondaar, dien Hij ze bewijst, bekeering verwacht? — Neen, en duizendwerf neen! — 0, men kan zich nauwelijks gruwelijker en Godonteerender leer denken dan deze, welke God tot niets minder dan tot oorzaak der zonde verlaagt.

Wij zijn geneigd hier met den Catechismus te vragen: „Maakt deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen?quot; En dan antwoorden wij: Ja, gewis; de ervaring heeft dit genoegzaam bewezen. En niet alleen zorgelooze en goddelooze, maar ook wanhopige menschen. Meer dan éen toch is door zoodanige leer tot zelfmoord gebracht.

Ziet hier éen zoodanig droef voorval uit velen. Een onderwijzer, geloovende zoodanige leer en meenende, omdat hij geen vrede voor zijn hart vond, dat hij een der vele verworpenen was, hing zichzelven in dien wanhopigen toestand zijns harten op, geprikkeld door begeerte om te weten waarin zijne eeuwige straf bestaan zou. — Ontzaglijke vrucht!

-ocr page 34-

32

O welk eene voorstelling maakt men zicli clan ook van dat teeder- en liefdevolle goddelijke Wezen ! Hij zou van aller eeuwen eeuwigheid millioenen bij millioenen mensehen voorbestemd hebben om tot in aller eeuwen eeuwigheden gefolteerd en gepijnigd te worden met de zwaarste straffen aan lichaam en ziel! Is dit niet het ergste fatalisme en Mohammedanisme ?

Maar keeren we tot de behandeling van ons hoofdstuk terug om daarmede voort te gaan.

Het is Gods voornemen om zalig te maken allen die gelooven en hen tot heerlijkheid te bereiden, zoowel Heidenen als Joden. Dat drukt Paulus met deze woorden uit; „Welke (vaten) Hij (God) ook geroepen heeft, nl. ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Heidenenquot; \'). In Christus is alle onderscheid tusschen volk en volk, mensch en mensch, opgeheven. God roept door het Evangelie alle creaturen, en allen, die gelooven, bestemt Hij om te zijn vaten der heerlijkheid, zijn volk, niet alleen de Joden maar ook de Heidenen. En om deze genadige handelwijze Gods met zijne schepselen tegenover de murmureerende entegen-sprekende Joden te rechtvaardigen, staaft de apostel haar met de Schrift.

Door Hosea had God reeds gezegd; „Ik zal hetgeen miin volk niet was mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijn beminde.quot; En, „het zal zijn, in de plaats waar zot hen gezegd was; gijlieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd wordenquot; 2).

Wel is waar, spreekt Hosea in de aangeduide plaats niet van de aanneming der Heidenen, maar wel der Joden, ziende

■) Vs. 24.

\') Vs. 25, 20 zie Hosea 2 : 22 en 1 : 10 ; 1 Petr. 2 : 10.

-ocr page 35-

33

op limine bevrijding uit de ballingsehap. Maar de apostel wil, dunkt ons, met de aanhaling dezer woorden alléén dit zeggen : dat, gelijk eertijds voorspeld en gescliied was, namelijk dat God zijn volk Israel om hunner zonden wil had aangetast, alsof zij zijn volk niet waren, en hen later toch weer tot zijn volk en lieve kinderen had aangenomen, hoewel in kleinen getale, men zich evenzoo nu niet verwonderen moest, nu God een klein overblijfsel van Israel, dat in den Messias geloofde, tot zijne kinderen aanneemt, evenzoo de Heidenen, die nooit als Israel tot zijn volk gerekend zijn geweest, aanneemt, wanneer zij in Jezus gelooven. God let niet op het groote getal Joden, maar Hij slaat alleen gade of zij in zijnen Zoon gelooven. Indien niet, dan verwerpt Hij hen. Nemen zij zijne getuigenis aan, dan worden zij zalig. Daarom zegt de apostel: „En Jesaja roept over Israel: Al ware het getal der kinderen Israels als het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden. Want Hij voleindt eene zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid. Want de Heer zal een afgesneden zaak doen op aardequot; 1). Dat is: Gods gerechtigheid eischt menigmaal, dat van de groote menigte, om harer boosheid wil, slechts een klein hoopske behouden worde. Dit is immers volgens vs. 29 de bedoeling des apostels. Hij zegt: „Indien de Heere Zebaóth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden en Gomorra gelijk gemaakt geweestquot; 2).

De steden Sodom en Gomorra werden geheel vernield met al wat er in was; daar bleef niets en niemand behouden, omdat er niet éen inwoner gevonden werd, die

\') Vs. 27, \'28; zie Jes. 10 : 22. \') Vs. 29.

3

-ocr page 36-

34

rechtvaardig was, behalve Loth. Zóo zou het, wil Jesaja en de apostel zeggen, ook Israel gegaan zijn in de dagen der ballingschap. En zóo zou het nu gegaan zijn met de Joden in de dagen des apostels, waren er niet een weinig Joden, die in Christus geloofden. Deze geloovige Joden zijn het zaad, waardoor Israel bewaard bleef en nog blijft voor een

totalen ondergang

En na al het gezegde komt de apostel tot de slotsom en zegt: „Wat zullen wij dan zeggen/\' m. a. w. wat zullen wij nu uit dit alles besluiten? Wat anders dan dit; dat het duidelijk en zonneklaar blijkt, dat vde Heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, die evenwel verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloo: is. Israel, daarentegen, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen, m. a. w. zij zijn niet gerechtvaardigd geworden. En waarom niet? Omdat zij die zochten, niet uit het geloof, maar als uit de werken der wetquot; 2) En dat begeerde God niet. De wet was niet gegeven om éen zondaar te rechtvaardigen. Dat kon zij trouwens ook niet. Zij is een bedeeling, die slechts tijdelijk was gegeven aan Israel. Dat getuigt èn het lokale, dat in de wet te vinden is, èn de duidelijke verklaring der Schrift: „dat zij eene tuchtmeesteresse is tot op Christus.quot; 3). Zij is gegeven om de zonde te openbaren, dat zij zonde is, niet om van zonde te verlossen, noch om ze te vergeven. Israel bleef staan bij zijne wet en liet zich niet leiden door de hand Gods. Zij verwierpen het eenige middel ter redding en ter verlossing van den vloek der wet. Aan dat middel tot

gt;) Gen. 19 : 24; Jes. 13 : 19; Jer. 50 : 40; Ez. 10 : 46. ^ Vs. 30, 31, 32a.

\') Gal. 3: 24.

-ocr page 37-

35

hun behoud, van God gegeven, hebben zij, in plaats van het dankbaar in geloof te aanvaarden, zich gestooten. 1).

De steen, hier bedoeld, is Christus. Hij wordt genoemd een steen des aanstoots en der ergernis, vanwege den aanstoot en de ergernis, die de Joden aan Hem namen. De Joden ergerden zich aan de Rots Christus. Zij liepen in hun ergernis en gramschap op Hem aan en verwierpen Hem; maar, helaas, zij vielen daardoor ten diepen val, ja verpletterden zichzelven. De grijze Simeon voorzag dit. Daarom, door den Heiligen Geest verlicht, profeteerde hij, zeggende: z/Deze wordt gezet tot een val en opstanding in Israel, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden.quot; 2). In gelijken geest spreekt Petrus: „De steen van de bouwlieden (Jood-sche geestelijke leidslieden) verworpen, is geworden tot een hoofd des hoeks en een steen des aanstoots en eene rots der ergernis; dengenen, die zich aan het woord (Evangelie) stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn,quot; n.1. om zichzelven te kwetsen en te verpletteren, hetwelk God niet doet en waartoe Hij ook zijnen Zoon niet in de wereld zond. Het geschiedt evenwel en is het onmiddellijk lot van allen, die in ongeloof volharden en de aangeboden zaligheid verwerpen. 3). Daarom zegt de Heer; //Zalig is hij, die aan Mij niet geërgerd wordt.quot; En de apostel besluit dit merkwaardig hoofdstuk met te zeggen: //Gelijk geschreven is: ziet, Ik leg in Zion een steen des aanstoots en eene rots der ergernis, en: een i e g e 1 ij k, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.quot; *).

1

\') Vs. 32b.

2

\') Luk. 2: 34.

3

) 1 Petri 2: 7, 8.

•) Vs. 33; Ps. 118: 22; Jes. 8; 14; 28:16; Matth. 21:24; 1 Petri 2: 6; Ps. 2: 12; Spreuk. 16: 20; Jes. 28: 16; Jer. 17: 7.

-ocr page 38-

3G

Hoe werd al de profetie, ook dit woord van Jesaja, let-lerlijk vervuld. God heeft zijnen Zoon tot Israel gezonden, opdat zij, in Hem geloovende, behouden zouden worden, gelijk ook in waarheid geschiedt. Want allen, die in Hem gelooven, zullen niet beschaamd worden, maar het eeuwige leven hebben. Die niet in Hem gelooft, dien is Hij geworden, door eigen moedwillige schuld der ongehoorzaamheid, een steen des aanstoots en eene rots der ergernis.

En nu, geliefde lezer, komen wij tot de slotsom van het behandelde hoofdstuk.

Al dadelijk dient opgemerkt, dat de apostel, gelijk we gezien en aangetoond hebben, in heel dit hoofdstuk niet spreekt van de leer der verkiezing en verwerping.

Alleen leert Paulus ons, dat het Gods voornemen is geweest, dat Hij voorgenomen heeft vóór de grondlegging der wereld, wat we reeds nu en dan in ons opstel ter loops aanmerkten, zalig te maken die gelooven, nl. gelocven den ganschen inhoud des dierbaren Evangelies, welke inhoud door Paulus in hoofdstuk 10 vs. 9—13 wordt aangewezen; daarentegen voorgenomen heeft, allen te verwerpen, hetzij Jood of Heiden, die het Evangelie van Jezus Christus ongehoorzaam zijn en in hun ongeloof verwerpen.

Dat Paulus dus niet zoodanige verkiezingsleer heeft gekend, noch geleerd, als de Calvinisten beweeren, valt duidelijk uit \'s apostels redeneering op te maken. Dat bewijzen ook de volgende hoofdstukken •) O en 11, die in geen geval mogen losgerukt worden van dit 9de.

Israel is hij zeer genegen. ^ Zijn gebed klimt voor dat volk, hun tol zaligheid, steeds tot den troon des Almach-tigen. Voor dat volk bidt hij, dat wel ijvert, doch niet

gt;) Hoofdstuk -10.

-ocr page 39-

37

met verstand : hun ijver is niet tot God. Zij zoeken hun eigen gerechtigheid (uit de wet) op te richten, en zijn niet tevreden met de rechtvaardigheid Gods, hun om niet in Jezus Christus geschonken en in het Evangelie gepredikt. Het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. De rechtvaardigheid uit de wet wordt door vervulling der wet verkregen. Maar het was duidelijk gebleken, dat niemand bij machte was haar te vervullen. De rechtvaardigheid in het Evangelie geopenbaard, wordt geschonken om niet en wordt het deel van allen, die gelooven. IJdel en vergeefs het pogen, werken en draven, om nu nog, hetzij door opklimming in den hemel of nederdaling in den afgrond, de reeds van God geschonken gerechtigheid deelachtig te worden. Neen, slechts geloof wordt door God geëischt, en wat de zondaar behoeft om voor God, den Reine, Heilige en Rechtvaardige te kunnen bestaan, wordt hem geschonken.

Dat geloof nu is vrucht van het hooren des gepredikten Woords. Het is in zooverre gave, als het vrucht des Evangelies is. Het Evangelie is geschonken en daarmede ook de mogelijkheid, wij zouden schier zeggen de gemakkelijkheid om te gelooven. De zondaar, die het Evangelie hoort verkondigen, kan en mag dus gelooven. Het is al zoo me-nigwerf gezegd, beter dan wij het kunnen zeggen : „het geloof is geen buitengewone gave Gods door den Heiligen Geest.Nergens wordt ons dit in het Evangelie geleerd. Wel wordt er van geloof gesproken, door den Heiligen Geest gewerkt, maar dit is het geloof, waardoor wonderen geschieden, hetwelk iemand kan bezitten en toch verloren gaan.quot; l)

Nogmaals, het is des apostels doel niet geweest met dezen

») 1 Cor. 12 : 9; 1 Cor. 13 : 2b.

-ocr page 40-

38

zendbrief de leer der predestinatie te leeren. Ook het ■11 de hoofdst. ligt daarvoor ten bewijze.

Is Paulus den Joden schijnbaar wat hard gevallen in hoofdst. 9, in het 11 de leert hij hun, dat zij niet moeten meenen, dat God nu zijn volk Israel verworpen heeft en hen alzoo van de mogelijkheid om zalig te worden voor altijd zou buiten gesloten hebben. — Neen, Paulus is zelf een sprekend bewijs voor het tegenovergestelde. God maakt óok uit de Joden zalig allen, die in Jezus gelooven. Zelfs waar het schijnt als in de dagen van Elia, dat er maar éen is overgebleven, zijn er nog wel zeven duizend te vinden, naar de verkiezing der genade, (let wel, de verkiezing is naar genade) bleven er ook Joden behouden. Dat zij behouden bleven, was geenszins om hun werk, maar door de ontferming Gods. Het zalig worden is om niet. A\\at Israel uit de wet zocht, heeft het niet verkregen, maar de uitverkorenen (die niet werken, maar gelooven) hebben het verkregen, maar de anderen zijn verhard geworden.

Israel is verhard geworden door ongeloof. Een geest des diepen slaaps is door God aan Israel gezonden. Oogen om niet te zien en ooren om niet te hoeren, als vrucht hunner zondige handelingen. 1)

Doch waartoe is dit alles geschied? Wel, tot de heerlijkste doeleinden. Door Israels verwerping van den Messias, door hun val is de zaligheid den Heidenen geworden. En waartoe dezen de zaligheid geschonken? Om de Joden te ergeren ot onherroepelijk te verwerpen? Geenszins, maar om hen tot jaloerschheid te wekken.

Welk een aanbiddelijke, wondervolle en liefdevolle han-

\') Jes. 29 : 10; G : 10 enz. Ez. l\'a : 2: Matth. 13 : 14; Mark. 4 : 12; Luk. 8 : 10; Joh. 12 : 40; Hand. 28 : 26.

-ocr page 41-

39

delwijze Gods! — Ja, indien zelfs der Joden val de rijk-dom is der wereld, dan kan het wel niet anders of hunne toebrenging tot Christus, hunne aanneming van den Messias, moet wel tot nog gr co ter en r ij k d o m leiden. Door hunne verwerping van Jezus is de verzoening der wereld gewrocht, en hunne aanneming van Hem zal voor de wereld het leven uit de dooden zijn.

Dit zal geschieden in het vrederijk. De volheid der Heidenen, de Gemeente, de Bruid, de vervulling van het lichaam van Christus, wordt genomen uit Joden en Heidenen, gemengd. — Als Jezus komt, zal zjjne Bruid opgenomen worden. Dan is de wereld nog niet tot het leven gekomen en Israel nog niet bekeerd. Dit is de eerste komst van Christus, in betrekking alleen tot de geloovigen, die in Hem ontslapen zijn, en de levenden, die op aarde toeven. Daarna, na de opname der Gemeente, zal Hij met zijne Bruid zich openbaren op aarde. Israel zal Hem zien, rouwklagen en bekeerd worden. Deze bekeering van het Joodsche volk zal het leven van de wereld zijn uit den dood : het duizendjarig rijk op aarde. 1)

Om der wille van de Heidenen, opdat ook dezen de zaligheid zouden beërven, zijn de Joden vijanden van het Evangelie, maar zij zijn beminden om der vaderen wil. De verwerping van het volk Israel is geen eeuwige. God zal hen weer als zijn volk aannemen, zoodra zij Jezus ge-loovig aanvaarden als hun Messias. Door Israels ongehoorzaamheid is alzoo den Heidenen, die eertijds ongehoorzaam waren,\' barmhartigheid geschied. Niet wederom, alsof God

\') Wij stippen slechts even aan, ter toelichting van deze hoofdstukken. Het zou een nieuw opstel van ruimen omvang vereischen, om dit duidelijk in het licht te stellen aan do hand der profetie.

-ocr page 42-

40

den Joden geene barmhartigheid in eeuwigheid meer bewijzen wil; in geenen deele, maar opdat zij door die Heidenen barmhartigheid zouden verkrijgen. Want — en let hier wel op — God heeft hen allen (de Joden) onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat — let op dit goddelijk opdat — Hij hun allen zou barmhartig zijn.

En als Paulus tot deze slotsom gekomen is, en alzoo een blik in Gods liefdehart heeft geworpen, en Gods voornemen omtrent Israel en de volkeren der wereld heeft toegelicht, dan verliest hij zich in dezen oceaan van goddelijke liefde en ontferming, uitroepende, vol dankbare aanbidding en bewondering: ,,0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis se Gods! hoe ondoorzoekelij k zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem weder vergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, er_ tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.quot;

Ja Amen! Hallelujah! God is groot en wij begrijpen Hem niet! Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. Een oogenblik is er in zijn toorn, maar een leven in zijne goedgunstigheid. Zijne goedheid duurt in eeuwigheid!

Maar willen wij nu, met hetgeen we ondernomen hebben te schrijven, gezegd hebben, dat er in \'t geheel geene verkiezing bestaat ? Dat zij ons niet in de heilige Schrift geleerd wordt? In geenen deele, lezer. Maar ons voorgesteld doel

\') Item, 11:33—36.

-ocr page 43-

41

was, en wij hopen liet door dezen bereikt te hebben, eenigs-zins, ware het mogelijk, bres te schieten in de gewaande sterke bolwerken van de voorstanders der onschriftmatige verkiezingsleer. Op te komen tegen het beweren, dat Paulus bij uitnemendheid de man is, die, vooral in zijn Romeinenbrief, zou geleerd hebben, het eeuwig voornemen Gods, be-treffende de behoudenis van een betrekkelijk klein gedeelte uitverkorenen tot het eeuwige leven en de groote massa der verworpenen ter eeuwige verdoemenis. Dit is zoo verre, gelijk we aantoonden, van \'s apostels bedoeling verwijderd als de hemel van de aarde verwijderd is. Dit zou in besliste tegenspraak zijn met Paulus\' duidelijke leer van Gods liefde tot alle menschen en de verzoening der wereld.

Wij willen het thans ook uitspreken, dat wij erkennen eene verkiezing, de verkiezing, zooals zij ons in de heilige Schrift wordt geleerd, niet de verkiezingsleer van Augustinus, noch van Calvijn, noch der Dordtsche Vaderen.

En wat leert ons de heilige Schrift aangaande de verkiezing Gods ? Dat zij niet ten n a d e e 1 e, maar wel ten voordeele van anderen is. Dat zij niet met uitsluiting, maar met insluiting van anderen geopenbaard is.

Wilt ge een beknopt bewijs?

Abraham werd door God verkoren uit zijn volk en geslacht en familie ; en gesteld om een vader te zijn van een groot en machtig volk. In dit geval der verkiezing hebben wij het particularisme, de verkiezing van den enkelen persoon, maar tevens, naar luid der belofte, het universalisme, de zegening over en voor het algemeen 1). Dit universalisme wordt door Paulus genoemd „het Evangelie Gods/\' Abraham verkondigd

1

) Gal. 3 ; 8.

-ocr page 44-

42

Israel, het volk uit Abraham gesproten, Gods knecht genoemd, werd als volk uitverkoren, ten zegen voor andere volken. Maar Israel vergat zijne heerlijke roeping en bestemming. In de volheid des tijds zendt God zijn uitverkorene bij uitnemendheid, Jezus Christus, en in Hem stort God zijn zegen uit over en voor alle menschen 1). In de komst en overgave van Gods eengeboren Zoon aanschouwen wij de liefde Gods jegen alle creatuur 2).

Des aanhalens zou schier geen einde zijn om te bewijzen de duidelijke Schriftleer van de liefde en ontferming Gods jegens al zijne schepselen.

In de boeken des Nieuwen Testaments wordt even beslist van eene verkiezing en voornemen Gods gesproken als in die des Ouden Testaments. Maar andermaal, ten bate van anderen. Wij lezen van een uitverkoren Gemeente, Vrouw. Bruid des Lams. Maar deze verkiezing sluit niemand van het verkrijgen der zaligheid uit. Immers God bestemde zijn hemel tot woonplaats van alle menschen, maar de hel voor de duivelen. Dan, er dient op gelet te worden, het doel Gods niet de verkiezing der Gemeente is: opdat zij onberispelijk zou zijn in de liefde jegens God, de broeders en alle menschen 3). Om onberispelijk te zijn in heiligmaking en heiligen wandel. Om te zijn een zout om wat zouteloos is, te doorzouten. Om te zijn een licht om wat duister is te verlichten.

\'t Is Gods onuitsprekelijk, liefdevol begeeren, al zijne schepselen gelukkig te maken. Dat zij het niet worden, is hunne schuld. Om zalig te worden, wordt niets anders geëischt

1

\') Kom. 5 : 18.

2

a) Joh. 3 : 16 enz.

3

) 1 Petr. 1 : 1—11.

-ocr page 45-

43

dan te gelooven in Jezus Christus; te aanvaarden liet heil, het volle heil, door Hem aangebracht. Het kost den mensch niets om deelgenoot der eeuwige heerlijkheid te worden. Nu Jezus Christus in de wereld gekomen is en het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebracht door het Evangelie, kan elk, die gelooft, zalig worden.

Wij zeiden zooeven: het kost den mensch geen moeite, levende onder het Evangelie, onder de genadebedeeling en volheid Gods in Christus geopenbaard, om zalig te worden. Daarentegen kost het hem veel moeite om verloren te gaan. Hij moet, eer hij in het verderf kan nederstorten, zijn geweten toeschroeien als met een brandijzer; zijn hart verharden; het bloed des Nieuwen Testaments, waardoor hij verkregen is tot wettig eigendom des Heeren, onrein achten, vertreden met den voet des ongeloofs; den Heiligen Geest, die aan zijn hart werkt tot zijn behoud, voortdurend tegenstaan; den hem biddenden en liefdevollen God in het aangezicht slaan en verwerpen. In éen woord, het kost hem ontzaglijk veel moeite om in den afgrond, aan welks rand hij dartelt, neer te storten.

God heeft zijn schepsel lief en haat het niet!

O geliefde lezer, die dit misschien leest, met nog onbekeerd harte, laat de liefde Gods niet langer door u worden verzondigd. Laat u niet weerhouden door uwe vele en booze zonden, noch door arglistige en verfijnde leugenredenee-ringeu, waardoor uwe ziel misschien al verstrikt is geworden. De Heere God heeft u onuitsprekelijk lief. Ga vrijmoedig, gelijk de verloren zoon, tot Hem zooals

gij zijt.

Ziet, die verloren zoon is uw beeld. Die vader is het

\') Luk. 15.

-ocr page 46-

44

beeld uws vaders. Gelijk die zoon leeft gij buiten \'s vaders huis en losgescheurd van \'s vaders hart, ver verwijderd. En al kon die snoode en ontaarde zoon zijn teederlieven-den vader in den vreemde vergeten, levende overdadig, \'s vaders goed verbrassende in hoererij en gemeene zwelgerij, de vader kon en wilde zijn diep ongelukkig kind niet vergeten. En al was geruimen tijd in het hart des zoons de begeerte afwezig om tot zijnen vader berouwhebbend weer te keeren, en zich met hem te verzoenen, in het hart des Vaders bleef de begeerte brandend, waarom hij eiken dag naar den afgedwaalde uitzag, dat hij mocht weerkeeren en zich werpen in de naar hem uitgestrekte liefdearmen des vaders.

En eindelijk, eindelijk, na lang wachten en verbeiden komt de verloren zoon aansnellen. En nauwelijks heeft het liefdevol zoekend oog des vaders hem in de verte bespeurd, of zijn hart klopt van het teederst verlangen om hem te omhelzen en aan zijn boezem te drukken, zoo onrein en misvormd als hij er uitzag. Hij wacht niet totdat zijn kind genaderd is tot aan den drempel zijner woning; neen, hij snelt de deur uit, hem tegemoet. De zoon stamelt: ,/Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden \\quot; En, merkt op, de vader belet zijn kind het verder spreken. Het is genoeg. Reeds ligt het in de vaderarmen en aan het vaderhart, dat van teedere ontferming klopt; de mond wordt toegesloten met kussingen des vaders, waardoor het verder spreken des zoons belet wordt. Geen verwijt wordt gehoord. Neen, slechts de taal der innigste liefde. En dan volgt het herstellen van dien verloren, maar nu gevonden zoon in zijne vroegere eer en gunst en deelgenootschap aan alles wat des vaders is; die blijdschap, waarvan we lezen, die het hart des vaders doorstroomde over den verloren zoon,

-ocr page 47-

45

die nu gevonden is, die dood was, maar nu leeft!

0, doe als die verloren zoon. Zeg nu niet alleen: ^Ik zal opstaan en tot God gaan,quot; maar sta dan ook werkelijk op en ga niet weder liggen rusten achter den zwij-nentrog dezer arme wereld om u te wentelen in liet slijk der zonde, maar ga tot uw God en gij zult hetzelfde ervaren. Gij zult aangenomen worden als een kind uws Gods, om al hetgeen uws Vaders is ook te bekomen tot uw eigendom; om uit deze volheid u geschonken te leven en te genieten het goede van uws Vaders huis, zonder ooit weer eenig gebrek te lijden.quot; Amen.

-ocr page 48-
-ocr page 49-
-ocr page 50-
-ocr page 51-
-ocr page 52-
-ocr page 53-
-ocr page 54-