-ocr page 1-

1 1

1 [

rv

? IT

HUr

)A

1\'

i 1

1 k

\\

ji L

\\ \\

i ^

i 0

I

J

\\ OOI! MIJNE VRIENDEN.

3- luut (?) o s t c r ^ c c,

iu icceii Mooyleerttxr ie \'ItrecUl.

MET PORTRET.

UTRECHT,

KEMINK amp; ZOOK 1883.

I

I

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

cA/\'/rrv

ill MUI LEÏIIMil

UTRECHT,

KEMINK amp; ZOON. 1883.

VOOR MIJNE VRIENDEN.

DOOR

3». 3». tJdtt ^ostcrjee,

in leven Hoogleeraar te Utrecht..

-ocr page 10-

„Man wird bei geuauer Beobachtung finden, dass in dem Leben der meisten Menschen sich ein gewisser Plan findet, der durch eigene Natur oder durch die Urastande, die sie führen, ihnen gleich-sam ausgezeichnet ist. Die Zustande ihres Lebens mogen noch so abwechselnd und veranderlich sein, es zeigt sich doch am Ende ein Ganzes, das unter sich eine gewisse Uebereinstimmung bemerken lasst. — So verwirrt auch der Lauf ist, so zeigt sich doch immer Grund und Richtung durch.quot;

K. C. von Knebel, aangeh. bij G.

H. v. Schubert, Jugendgeschichte.

S. 20.

„Bij het graf van

w.a, hij is aan ons ontnomen, door zoovelen liefgehad,

k_a, zijn lippen zullen zwijgen, eens de boon van d\'éelsten schat.

lt;aderland en kerk beweenen hem, den heerscher door zijn woord, ^an wiens ongelijkbre gaven \'s harten diepe dank behoort.

Zeen, bij \'t graf geen vleitaal immer, maar de dank aan God, die

schonk.

Onvergangbre eer den Gever, nu de zichtbre gave ontzonk!

O wij zullen \'t nooit vergeten \'t ruime hart, den milden zin!

C/Jterven in dien zielenvrede, ja dat sterven wordt gewin!

—Irad zijn liefde rijk in \'t leven, als de vrucht van \'t waar geloof, mnkel schatten, zóó geschonken, vallen aan geen graf ten roof. 30ust dan uit, gij zegen-breuger, nu gezaligd bij uw Heer,

IMooveel jaren Zijn getuige, heerlijk strijdend voor Zijn eer!

mn de warmste dank van velen, en hun tranen, nu geweend,

md\'le! zijn het stille Amen! op uw dierbaar lijkgesteent.quot;

-ocr page 11-

VOORBERICHT.

Daar mijn vader in het eerste, inleidende hoofdstuk zijner Autobiographie, die hierbij aan zijne vrienden wordt aangeboden, over dit Geschrift in het algemeen reeds het noodige gezegd heeft, behoef ik daarover niet nader uit te weiden.

Blijkens eenige losse aanteekeningen van zijne hand, koesterde hij het voornemen, om, zoo zijn leven langer gespaard mocht worden, geheel zijn Gedenkschrift nog opzettelijk te herzien, ten einde het, tvaar hem zulks ivenschelijk mocht voorkomen, nog eenigszins uit te breiden of wellicht te wijzigen. Voor het geval, dat hem dit niet meer vergund zoude zijn, drukte hij daarbij den wensch uit, dat deze zijne Levensschets, na behoorlijke revisie, niet al te lang na zijn heengaan, in het licht zou gezonden worden. Aan laatstgenoemden wensch heb ik getracht naar vermogen te voldoen, overtuigd, dat de vele vrienden des ontslapenen er prijs op zouden stellen, als men hen niet lang onkundig liet aangaande hetgeen hij ten behoeve niet slechts van zijne betrekkingen, maar ook van zijne vrienden geschreven heeft. Nauwelijks zal het noodig zijn, hier met zoovele woorden te verklaren , dat ik het handschrift dezer Autobiographie, zonder noemenswaardige wijziging, in druk heb gegeven gelijk het door den Auteur werd achtergelaten. Alleen heb ik hier en daar,

-ocr page 12-

ook met het oog op bovengenoemde aanteekeningen, tot nadere toelichting, een en ander, meestal in Noten, er aan toegevoegd, welke bijvoegselen ik doorgaans, ter onderscheiding, tusschen vierkante haakjes geplaatst heb 1).

In het Aanhangsel van mijne hand deelde ik, bij vermelding van den strijd tegen zijne ^Theopneustiequot;, in eene aanteeke-ning een paar zinsneden uit brieven mijns vaders mede, opdat zijne vrienden, althans met enkele woorden, zijn eigen oordeel dienaangaande zouden mogen vernemen, en opdat zij tevens ten overvloede zouden kunnen zien, hoe weinig billijk men te dezen opzichte over den afgestorvene geoordeeld heeft, toen men schreef: „Zijne opvatting van Hgezag der Schrift was niet bestand tegen meer dan één aanval, die wel beantwoord, maar niet geheel afgeslagen werd.quot;

Wat de Bijlagen betreft, had ik gaarne mg eenige Stukken daarbij opgenomen, zooals inzonderheid de treffende Toespraak van den Heer C. J. Lamm er ink (vergel. blz. 180), alsook een gedeelte van het belangrijk Verslag van den Heer S. S. de Koe aangaande het iO-jarig Feest, te vinden in de „Protestantsche Illustratiequot; van 15 Febr. 1881, etc. 2) Doch het eenmaal vastgestelde bestek, dat toch reeds aanmerkelijk overschreden werd,

1

Lk verzuimde dit echter in de Noot op lladz. 55. De Auteur schreef daar enkel; -.Zie de Jfomiletische Novelle, getiteld:quot; —zonder den zin te voltooien. Ik vermeld dit te eer, dewijl ik niet gansch zeker hen, of het daar door mij genoemde Geschrift ook inderdaad door den overledene hedoeld werd.

2

Ken niet minder treffend Verslag van genoemd Feest, waaraan ik eveneens gaarne nog iets zou hellen ontleend, werd door De. F. van Crheel Gildemeester geplaatst in het „Christelijk Volksbladquot; van 25 Febr. 1881. Zie aldaar ook de schoone dichtregelen van den Heer Y. D. Muller Massis, getiteld: „Meilgroet aan Prof. J. J. v. Oosterzee (7 Febr. \'81).quot;

-ocr page 13-

liet zulks niet meer toe. Met het oog op hetgeen mijn vader nog voor zich zeiven had aang et eekend, nam ik, \'behalve een paar andere belangrijke Stukken, door hem in 1864 en 1879 in „de Herautquot; geplaatst, ook bepaaldelijk zijne Repliek in hetzelfde blad, uit het jaar 1880, onder de Bijlagen op. Voor de opgave zijner Geschriften, aan het eind van dit Werk, maakte ik gebruik van de eigenhandig geschrevene Lijst des Auteurs, vergeleken met eeme andere, gedeeltelijke opgave (van 1840—1860), insgelijks van zijne hand, reeds sinds jaren in H bezit van zijnen ouden vriend Dr. G. D. J. Schotel te Dordrecht, die deze opgave daartoe bereidwillig ter mijner beschikking gesteld had. — Nog heb ik hier te vermelden, dat ik het Hoogduitsche Motto, aan het hoofd dezer Levensschets geplaatst, door den ontslapene zeiven daartoe vond opgeteekend. Het andere Motto, een treffend „acrostichon\'\'\'\' van den Heer J. W. Th. Weddik, ontleende ik aan het ütr. Dagblad van 4 Aug. j. I., ivaar het voorkomt achter een uitvoerig Verslag van de plechtige teraardebestelling. 1) Waarmede kan ik aan het eind deze regelen heter besluiten, dan met den vurigen wensch, dat dit Geschrift, onder Gods

1

De woorden, hij die gelegenheid gespróken, vindt- men in de heide Geschriften, getiteld: „Sij het graf van Br. J. J. van O o st er zeequot; (tJfr., J. Bijleveld), en: „In Memoriam. Uitgesproken hij \'t graf van J. J. v. Oquot;, door J. J. L. ten Kate (Amst.. IK II. Centen). — Vergel. voorts over den ontslapene — hehalve de Artt. in de verschillende Sladen na zijn heengaan {zie o. a. ook „de Heraut van 3 Sept. jl., — het „ Woord ter gedachtenis van J. J. v. Oquot;, door Prof. J. I. Doedes, in den TJtr. Stud.-Alm. van \'1883, alsook van dezelfde hand het „Bijschriftquot; etc. in de „Magdalenoquot; van \'83. — De Levensschets door Dr. A. W. Bronsveld, in de Serie: „Mannen van heteeTcenisquot; (Haarl., \'82). — „J. J. v. O. en de dienst des TVoordsquot;, door Prof G. //. Lamers, in de „Stemmenquot; etc. van Sept. \'82. Zie aldaar ook de „Kroniekquot; door Dr. A. W. Bronsveld, alsmede het Art. van denzelfden Auteur hij een Portret in „Eigen Haardquot;, \'1880. No. 3. — Etc.

-ocr page 14-

zegen, bovenal moge strekken tot hevorderiny van de groote, heilige zaak, waaraan de diepbetreurde overledene zijn leven had toegewijd. Ook op hem is het woord van toepassing, dat hij eens, hij het graf van zijnen vriend Dr. M. Cohen Stuart, in herinnering bracht;

■„Zijn leven was een strijd, arbeiden al zijn lust,

„De tijd van beide werd vervuld; hij leeft en — rustquot;. 1)

En wat zijne betrekkingen en vrienden aangaat, troostrijk is voor hen de gedachte, die hij zelf eenmaal in zijne vroegste Afscheidsrede aldus uitdrukte: 2) „ Voor den Christen is scheiding nooit het laatste woord. Hereeniging is het uitzicht van allen, die den Heer in onverderflijkheid liefhadden.\'\'\'\' — Moge dat uitzicht des geloofs het deel zijn van alle lezers van dit Gedenkschrift , en de biddende wensch, met wélken de onvergetelijke Schrijver zijne genoemde rede besloot, eenmaal ook aan hen in vervulling gaan: „En wanneer wij elkander eens op aarde het laatst Vaarwel voor de eeuwigheid hébben toegeroepen, dan brenge ons de genade van onzen Heer Jezus Christus, de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes daarboven bijeen, waar men geene scheiding meer kent!\'\'\'\'

Enschede, Dec. 1882.

1

Zie de Voorrede vóór den \'Bundel: „Ter Ghedachtenis. Twaalf Leerredenen van wijlen Dr. M. C. S.quot; Arnh. 1879.

2

2; Afscheidsrede te Eemnes-Binnendijks. (Zie „Al de Leerr.quot; D. X, blz. 21.)

P. C. van OOSTERZEE.

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding.)....................................\\ê

Jeugd.)......................................5,

Student te Utrecht.)..............16,

Predikant te Eemnes Binnendijks.)........35.

„ „ Alkmaar.).............45.

„ „ Rotterdam le Periode.)........53.

» » r 2e ,, )........63.

» » » 3e i) )........91.

Hoogleeraar te Utrecht.)............100.

Onderwijs in de Bijb. Theologie des N. Verbonds.). . . 107.

n » » Christelijke Dogmatiek.)......112.

i, „ „ Practische Theologie.).......123.

Werkzaamheid als Academieprediker.).......129.

Andere werkzaamheden.)............136_

Vergaderingen der Algem. Synode. Enz.)......145.

Zomergenietingen. Literarische ontspanningen. Enz.). . 152.

Hoofdstuk

I.

II.

III.

IV.

V. VI. VII. VIII.

IX.

X.

XI.

XII.

XIII.

XIV. XV.

XVI. XVII.

Veranderingen. Nieuwe wet op het Hooger Onderwijs.). 161.

(Terugblik op de jaren 1878—1881. Nieuwe leervakken. Enz. Veertigjarige Evangeliedienst.)............blz. 168—192.

-ocr page 16-

Aanhangsel. (Overzicht van den laatsten levenstijd. Februari 1881— Juli 1882 )...............blz. 193 —233.

„Mijne verhouding tot de verschillende Partijen en

Richtingen.quot;................... m

„N leuwejaarskeuzequot; (1882).........

„Te Wiesbaden overleden!quot; Door Dr. N. Beets. . . 230

Bijlagen................blz. 234 — 272.

Bladz.

Souvenir (13-20 Oct. I860). Door J. J. van Oosterzee. . 234. Waarom geteekend? (Overdruk uit „de Herautquot; van 23 Sept.

1864.) Door J. J. van O os ter zee......... 235

Aan Dr. A. Kuyper. (Overdruk uit „de Herautquot; van 19 Oct.

1879.) Door J. J. van Oosterzee..................240

Repliek. (Overdruk uit „de Herautquot; van 14 Nov. 1880.) Door

J. J. van Oosterzee..........................241

Toespraak, gehouden tot Prof. Dr. J. J. van Oosterzee, door Dr. E. F. Kruijf, den 7lt;len Febr. 1881 ......... 244

y Gedeelte van een Stuk van O. Funcke, getiteld: „Dunkle Schatten auf den Reisewegquot;, in het „Bremer Kirchen-

Blattquot; van 3 Dec. 1882..........................248

Gedeelte van een Artikel: „J. J. van Oosterzeefquot;, in „Der

Beweis des Glaubens. Monatsschriftquot; etc. Nov. 1882. . . 250. Gedeelte van een Brief van wijlen Ds. L. G. James aan den Heer Fréd. Monod, redacteur van de „Archives du Chris-

t ia nis mequot; (10 Juni 1863)......................250

Gedeelte van een Artikel, getit.: „Twee ontslapenenquot;, in „Geloof en Vrij heidquot;, 1882, 5e Ad., door Ds. W. F r a n c k e n Azn. 252.

Ridderorden en Lidmaatschappen............ 252

Lij st der Geschriften van Dr. Johannes Jacobus van Oosterzee................... 253

-ocr page 17-

I.

„\'kHeb \'slevens hoogsten top betreden;

De wand\'ling daalt, de middag zwicht. Leer, Vader, mij mijn gansch voorleden Beschouwen in Uw heilig licht!

\'k Zie \'t licht de nevels henenvagen, Hoe meer ik op Uw leiding merk; En zeker blijkt m\' aan \'t eind der dagen Mijn levensloop één Liefdewerk.quot;

Onwillekeurig komen mij deze woorden van een\' mijner lievelingsdichters !) voor den geest, waar ik mij eindelijk neerzet1) tot volvoering van een voornemen, waarvan ik reeds lang heb zwanger gegaan. In de lente van mijn leven schreef ik, jaren achtereen, een tamelijk uitvoerig Dagboek, alleen voor mij zeiven bestemd, en dat, voor zoover het nog bestaat, na mijn dood vernietigd moet worden. Thans, in den herfst

X

1

Dit geschrift werd begonnen te Mariënbad in Bohemen, Juli 1878.

-ocr page 18-

2

mijner dagen, schrijf ik hier uit mijn Levensboek de voornaamste Hoofdstukken neder, ook ora eigen herinnering van het voorleden te hulp te komen, maar vooral om mede langs dezen weg voor en tot mijne vrienden te spreken, wanneer ik zelf gestorven zal zijn. Geen eigenliefde drijft mij er toe, en nog veel minder de waan, alsof mijn voorleden boven dat van vele tijdgenooten zoo bijzonder belangrijk zou zijn. Ik weet, dat het graf zich boven menig hoofd heeft gesloten, vrij wat rijker eerekroon waard, dan het mijne ooit heeft gesierd; wat uitwendige merkwaardige gebeurtenissen betreft, is mijn leven slechts een kerkelijk-theologisch stilleven geweest. Bovendien, wat ijdele zelfroem verstomt niet daarbinnen, waar men in stilte zich plaatst onder het vlammend oog van Hem, die barmhartiger, ja, maar ook rechtvaardiger oordeelt dan menschen! Allerminst zou ik dan ook wenschen, hier voor onverschillige of vijandige blikken open te leggen wat uit den aard der zaak een heilig geheim tusschen God en mij zeiven moet blijven. Toch zou het van de andere zijde mij smarten, indien ik straks heenging, om al spoedig voor altijd vergeten te worden in den kring, waarin ik mij het langst en liefst heb be-, wogen. Ben ik §enmaal weggenomen, het kan nauwelijks anders, of mijne kinderen zullen hunnen vader, mijne discipelen hunnen leermeester zeer verschillend, mogelijk zelfs onbillijk hooren beoordeelen door zulken, die hem op korteren of verderen afstand met niet altijd vriendelijke blikken hebben gadegeslagen. Ik stel er prijs op, dat zij, die mij liefhadden, mij, ik zeg niet

-ocr page 19-

3

bovenmate vereeren, veelmin afgodisch verheffen, maar althans uit het rechte gezichtspunt beschouwen. Ik heb ergens gezegd, dat menige levensgeschiedenis zich in een drietal woorden laat saamvatten: „vergood, verguisd, vergetenquot; *); van de twee eerste dier woorden leerde ik sinds lang den zin bij ervaring verstaan, en ook met het derde heb ik reeds aanvankelijk, straks volkomen vrede, maar toch, nog altijd heb ik behoefte aan liefde, en verlangen om begrepen te worden. Moge dit mijn Gedenkschrift daartoe eenigszins dienstbaar worden, ook indien het, als men dit goedvindt, in ruimeren kring wordt verspreid. Volledig kan het uit den aard der zake niet zijn, maar niettemin getrouw en waarachtig; gedenkteeken te gelijk mijner ootmoedige erkentenis aan die vaderlijke voorzienigheid Gods, waarvan ik het blinkend voetspoor beide op steile en effen paden mijner haast voleindigde levensbaan schier overal ingedrukt zie.

Thans, nu ik in dagen van rust en verkwikking de weelde der uitheemsche badplaats geniet, waar ik hoog-noodige verademing en herstelling van verminderde krachten kwam vragen, in de heerlijke schepping, waar Gods koesterende en levenwekkende adem mij van alle kanten omzweeft, terwijl ik mij innerlijk eenzaam, en toch niet verlaten gevoel; thans vind ik mij meer dan anders gewekt en gestemd om „de jaren te laten spreken,quot; en bij het neigen van mijn dag, gezeten bij de

1) Leerrede over Eph. 2:12». [Zie het 8ste Deel van „Al de Leer-redeuen,quot; bladz. 161.]

1*

-ocr page 20-

4

fontein in de wildernis, als Hagar weleer, de dubbele vraag te bepeinzen; „van waar komt gij, en waar gaat gij henen?quot; !) Confessies durf ik wat hier zal volgen niet noemen, al zal het er wellicht nu en dan aan doen denken; wil men er den naam van „Mémoiresquot; aan geven, ik kan er vrede bij hebben, mits men daarin niet zoozeer de vermelding verwachte van wat ik was of deed, of verzuimde, maar van hetgeen Hij voor mij is geweest en gedaan heeft, van wien ik het op oneindigen afstand den Apostel mag nazeggen: „hulpe van God verkregen hebbende sta ik tot op dezen dag.quot;1) Bij het schrijven staat mij iets dergelijks voor den geest, als aan G. H. von Schubert bij het te boek stellen zijner „Selbstbiographiequot; (1854), schoon dan ook in veel beknopter vorm.

1

Hand. 26 : 22».

-ocr page 21-

II.

Ik ben den len April 1817 te Rotterdam uit eene fatsoenlijke en bloeiende burgerfamilie geboren. \') Mijn vader, Mattbeüs Henrik van Oosterzee, was ontvanger van \'s Rijks accijnzen aldaar, en stierf reeds in het voorjaar van 1823 aan eene uitterende ziekte, die ook andere familieleden — o. a. een jaar later mijn balven broeder — ten grave sleepte. De vroeg ontslapene, een man van zaken, om groote stiptheid en orde bij allen, die hem kenden, geacht, staat mij niet andei\'s dan flauw voor den geest. Mijne moeder, met hem in tweeden echt verbonden, Debora Jacoba Thomson, dochter van een Noordbevelandsch dorpspredikant, vroeger gehuwd geweest met den Eerw. Jacob Vrij-moet Ploenis, predikant te Muiderherg, zag door den dood van haren echtgenoot de zorg, behalve voor drie voorkinderen van vaders kant, voor mij en mijne beide jongere broeders uitsluitend op hare zwakke

1) Zie ons Familieregisler, bijeenverzameld door wijlen mijn bloedverwant H. M. C. van Oosterzee.

-ocr page 22-

6

schouders gelegd. Te zwaarder drukte die last, omdat het haar nagenoeg aan alle tijdelijk vermogen ontbrak, terwijl bovendien mijn vader onbemiddeld en te vroeg was gestorven, dan dat, volgens de toen vigeprende wet, zijne weduwe wettig aanspraak kon maken op een behoorlijk pensioen. Met eene kleine koninklijke gratificatie voor éénmaal werd zij dus aan zich zelve overgelaten, en mocht zij verder met hare kinderen zien, zoo goed mogelijk door de wereld te komen. Gelukkig, dat het evenmin aan hulp van goede men-schen, als aan zegen bleef ontbreken van Hem, die zich ook hier een man der weduwe, een vader der weezeh betoonde. Maar gelukkig vooral, dat deze weduwe wist wat het was, te hopen op God, en dag en nacht in gebeden en smeeking te blijven. ^ Moest ik het beeld eener weduwe schetsen, „die waarlijk weduwe isquot;, ik zou de trekken onmogelijk beter dan aan het hare ontleenen kunnen, gelijk het in onverbleekte kleuren nog altijd voor mijne dankbare herinnering staat. Onder de grootste zegeningen toch, waarvoor ik God héb te danken, behoort inzonderheid deze, dat Hij mij eene moeder geschonken heeft, wier leven een leven des geloofs, der liefde en des gebeds voor de baren, inzonderheid ook voor mij is geweest, ja, wel waarlijk „een lang gebed van \'t kraambed tot den dood.quot; Heeft het mij mogen gebeuren, iets, hoe weinig ook, vóór de Christelijke Theologie en de gemeente des Heeren in en buiten ons Vaderland te

1) 1 Tim. 5:5,

-ocr page 23-

7

zijn en te doen, ik heb het, naast God, bovenal te danken aan haar, die met teedere en trouwe hand de eerste zaden van christelijke Godsvrucht op den akker van mijn hart heeft gestrooid, en mijne vroegste schreden op den weg des levens geleid. Goed rond, goed Zeeuwsch; blij van hart, zacht van oog, kon zij met ons spelen en dartelen; maar innig vroom van zin heeft zij mij ook vroeg aan haren schoot leeren knielen, en het eerst de Schrift leeren lezen en liefhebben. In mijne kindsheid, mijne jongelingschap en de eerste jaren van mijn mannelijk leven was zij de goede Engel, die, te midden van al wat haar drukte of dreigde, voor mij waakte, en maar altijd weer bad; de trouwe vriendin van haren oudsten zoon, die hem diep in het hart las, gelijk zij hem in het hare liet lezen. Tot drie weken na mijne komst als predikant te Rotterdam mocht ik in haar nooit genoeg gewaardeerd bezit mij verheugen. In December 1844 ontsliep zij, na een langdurig en smartelijk lijden, in christelijke onderwerping gedragen, om lang nog betreurd, en nimmer vergeten te worden. Nog jaren daarna bleef ik vaak, vooral in smartelijke en eenzame uren, op hare vriendelijke beeltenis staren, die steeds mijne studeerkamer sierde. Ik hoorde wel eens, dat ook de meest levendige wensch des wederziens in de eeuwigheid met de jaren verzwakt en ten laatste verdwijnt; het is ongetwijfeld dikwijls, maar toch niet altijd het geval. Dit moederbeeld althans is voor mijn oog van lieverlede niet verbleekt, maar veeleer verheerlijkt; de band is on-verbroken gebleven, ja bevestigd en geheiligd gewor-

-ocr page 24-

8

den, en wordt mij bij het klimmen der jaren het „ontbonden worden en met Christus zijnquot; van lieverlede „zeer verre het bestequot;, \') het is óók, omdat ik hoop er haar weer te vinden, die ik nog liefheb en zeker ben gemakkelijk te zullen herkennen.

Na een kort verblijf op een kleine kinderschool — eigenlijk gezegde Bewaarscholen zijn eerst van Tateren datum, — genoot ik het eerste lager onderwijs op de dusgenaamde Fransche school van den verdienstelijken P. K. Görlitz, waar ik tot mijn twaalfde jaar heb vertoefd en geleerd wat er in die dagen te leeren viel. Onmogelijk kan ik in dien tijd mij terug verplaatsen, en het lager onderwijs van toen met dat van thans verquot;quot;1 Ij Ken, zonder te betreuren, dat ik zoo veel heb gemist, dat tegenwoordig zelfs op arm- of diaconieschool pleegt onderwezen te worden. Er zijn daardoor lacunen in mijne eerste vorming en opleiding overgebleven, die straks niet anders dan gebrekkig konden aangevuld worden. Wat ik van Hoogduitsch, Engelsch (toen nog een artikel van weelde geacht) en andere talen geleerd heb, moest ik mij grootendeels met gebrekkige hulpmiddelen door persoonlijke oefening eigen maken, daar de magere beurs geen nemen van privaatlessen toeliet. Zoo was het o. a. ook met de muziek, die ik vroeg leerde liefhebben, doch waarin het kortstondig onderricht slechts tot betrekkelijk geringe hoogte door geheugen en gehoor ondersteund kon worden. Vooral had ik

1

Philipp. \\ : 23.

-ocr page 25-

9

gaarne wat meer van natuur- en sterrenkunde gehoord, dan in dien tijd aan knapen van mijn leeftijd werd medegedeeld, doch waartoe verder geklaagd ? Ik roeide met de riemen, die ik had, leerde gaarne en van harte, en had reeds vroeg veel grootcr liefde tot boeken, dan ik bevredigen kon. Met een ware leeswoede wierp ik mij, nu op dit, dan op dat, en nauwelijks was een gulden bespaard of ten geschenke ontvangen, of ik schafte mij deel voor deel werken aan, waarop ik reeds vroeg geleerd bad bijzonderen prijs te stellen, zooals Van der Palm\'s Bijbel voor de jeugd en Stuart\'s Romeinsche geschiedenis, eerstelingen mijner bibliotheek, waarvan ik dan ook later nooit heb kunnen scheiden, zelfs toen ik die niet langer gebruikte. Reeds vroeg stelde ik mij ten regel, ook in later tijd niet vergeten, om nooit een boek voor goed in mijn kastje te zetten, zoolang ik niet met den inhoud opzettelijk had kennis gemaakt. Het was zelfs eene jammerlijke eenzijdigheid in mijn kinderlijk leven, dat ik te veel gelezen, en vooral, dat ik veel te weinig gespeeld heb. Over het geheel bad ik later nu en dan stof om te betreuren, dat bet in mijne opvoeding, naast de onwaardeerbare teedere moederzorg, buiten iemands schuld geheel aan den zegen eener wijze vaderlijke tucht heeft ontbroken.

Reeds zeer vroeg ontwaakte in mij de bepaalde lust om mij aan het christelijk predikambt toe te wijden. Onzekerheid of aarzeling aangaande de keus eener levensbestemming heb ik niet of nauwelijks gekend.

-ocr page 26-

10

Slechts uit mijn vierde of vijfde levensjaar herinner ik mij een korten tweestrijd, of ik ter zee zou gaan varen, dan wel in de Godgeleerdheid studeeren; al spoedig echter koos ik het laatste, en ik heb er nimmer berouw van gehad, wel hiervan, dat ik het niet oneindig beter gedaan heb. Uit eigen beweging ging ik bij herhaling ter kerk. Zondags en in de week, en het was mij een straf, wanneer mij dit om een of andere reden ontzegd werd. Nog hoor en zie ik mij zeiven als kind, met postpapieren bef, geplakten punthoed, en een zwart lint voor mantel op den rug — nabootsing van het toenmalig preekkostuum, — op de kinderkamer of in het huisvertrek, met ongeveinsden ernst, maar niet zonder verwaandheid prediken, eerst uit het prentenboek, straks uit den Statenbijbel. Later deed ik het ook ten huize van meer welmeenende, dan verstandige vrienden, en schreef tusschen mijn tiende en mijn veertiende jaar meer dan ééne leerrede , die ik con amore bewerkte, soms twintig, dertig bladzijden lang, ook over teksten, waaraan ouderen en wijzeren zich niet of nauwelijks wagen, b.v. over den wereldbrand, 2 Petr. 3:10 en verv., die tamelijk plastisch werd voorgesteld, of over de wonderspreuk Pred. 7 : ib, waarbij in eene reeks van antithesen de dag des doods tegenover den dag der geboorte geplaatst en boven dezen verheven werd. De bekwame B. Tours, later organist der Groote kerk te Rotterdam, aan wiens voortreffelijk spel ik als predikant aldaar zoo menig hartverheffend uur heb te danken gehad, begeleidde bij zulke gelegenheden nu en dan het gezang

-ocr page 27-

11

met de piano, en ik vrees, dat sommigen, die ik weet niet wat bijzonders in mij meenden te zien kiemen, mij maar al te veel in de lucht staken.

Al vroeg trouwens had ik, door een gelukkig geheugen geholpen, mij toegelegd op het nagenoeg geheel opschrijven van de predikatiën der leeraars, die ik gewoonlijk volgde, soms twee en meer in de week. Daardoor werd tevens zekere lust tot disponeeren en schematiseeren in mij opgewekt, ook over eigen gekozen teksten, en ik beproefde daaraan mijne krachten in vereeniging met den vriend mijner jonkheid, F. C. van den Ham (gestorven als Predikant in Utrecht, 1863), terwijl wij elkanders werk zooveel mogelijk aan opzettelijken toets onderwierpen. Later heb ik dikwijls in het belang mijner elementaire vorming gewenscht, dat ik wat minder kostbare uren en dagen aan deze dingen had toegewijd. Vóór ik student werd had ik zeker reeds op deze wijze een twee-, driehonderd preeken van anderen tamelijk trouw ten papiere gebracht, later natuurlijk alle onverbiddelijk aan Vul-canus geofferd. Bij voorkeur volgde ik de predikanten J. C. Vorstman, F. van den Ham en A. de Vries; aan den laatsten, bij wien ik ook (sinds mijn lO6 jaar) ter catechisatie ging, had ik ongetwijfeld uit deze drie het meeste te danken. Ook hing ik als aankomend jongeling nu en dan met verrukking aan de welsprekende lippen van den hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven, zoo vaak hij te Rotterdam ééne zijner zes jaarlijksche preekbeurten waarnam. Om Van der Palm te hooren, ben ik eenmaal naar

-ocr page 28-

12

Schiedam gewandeld, en zag hem een andermaal op een Zondagavond in de kathedraal mijner vaderstad optreden, zonder dat het echter op mij bijzonderen indruk maakte. Ik vermoedde toen nog het geheim en de macht dier verheven eenvoudigheid niet. Zeer flauw staan mij ook nog de beelden der Rotterdamsclie predikanten J. Scharp en Th. Hoog, Cox en Van Nieuwstadt voor den geest, gestorven en afgetreden, voor ik hen met eenig oordeel des onderscheids hooren kon.

Door al deze invloeden werd mijne liefde voor de Evangeliebediening te gelijk gevoed en geleid, zonder dat het zich echter nog liet voorzien, hoe die immer zou kunnen worden bekroond en bevredigd, daar immers de middelen om te studeeren ten eenenmale ontbraken. Toch werd mij de deur geopend op eene wijze, waaraan ik niet terugdenken kan, zonder de vaderlijke voorzienigheid Gods met een erkentelijk hart te aanbidden. Mijne lieve moeder, die in mijn bla-kenden lust tot het predikambt eene hoogere aanwijzing voor mijne opvoeding vond, had mij letterlijk in het geloof vergunning gegeven om naar het Erasmiaansch Gymnasium te gaan, waar toch het onderwijs in dien tijd betrekkelijk goedkoop was, terwijl men dan daarna nog altijd verder kon zien. Van de toenmalige docenten aldaar heb ik inzonderheid veel aan den jongeren J. Terpstra, praeceptor, en aan zijnen vader, den rector W. Terpstra te danken gehad. Een merkwaardig man van den ouden stempel, die wel eens op onze lachspieren werkte, maar doeltreffend onderwijs gaf, en daarbij

-ocr page 29-

13

soms door woord en gebed een machtigen zedelijken indruk teweegbracht. Ik vergeet niet de vaderlijke toespraak, waarmede hij van zijne leerlingen scheidde, die naar de Hoogeschool zouden heengaan, noch de pikante slotvermaning, met eigenaardig stemgeluid uitgesproken; „Jongelui, ik heb u ten slotte nog slechts twee dingen te zeggen: bidt God, en eet geen peper.quot; Hij ging ook ter kerk, bij voorkeur bij de meer liberale predikanten, maar wee u, als hij u daar toevallig gezien had, en Maandags het werk niet volkomen in orde was! „Hebt gij dat gister in de kerk geleerd, gij geveinsde,quot; was de beschamende vraag, waarmede hij u voor aller oogen ten toon stelde.

Onder zijne en zijner ambtgenooten leiding zag ik mijne vijf Gymnasiaal-jaren (van mijn 12dc tot mijn 17de jaar) genoegelijk heensnellen, zonder dat echter aanvankelijk mijne toekomst nog veel helderder werd. Maar wat gebeurt? Hoezeer ik mij met ijver op mijne classieke studiën en wat hier verder te leeren viel toelegde, — de mathesis mogelijk uitgezonderd, — had ik het drukke kerkgaan en schetsenmaken in geenen deele geheel laten varen, en dit werd van lieverlede bekend, zoodat wie eene met stichting gehoorde leerrede van een geliefden leeraar nog eens in substantie wenschte te herlezen daartoe bij mij gelegenheid zocht, en deze niet moeielijk vond. De genoemde predikanten zelve vroegen wel eens om mijne aanteekeningen hunner niet altijd geschreven leerredenen, ten einde alzoo aan het verlangen hunner vrienden te hulp te komen. Dit bracht mij in aanraking met een rijk en godvruchtig

-ocr page 30-

14

lid der gemeente, wiens naam ik thans, zoovele jaren na zijn verscheiden, wel noemen mag zonder onbescheiden te zijn, den Heer G. van Gennep, veeljarig lijder aan ongeneeslijke aangezichtspijn, en daardoor aan zijne woning gebonden. Ik moest hem van week tot week op een bepaald avonduur de gemaakte schets komen voorlezen; zoo werd hij als vanzelf met mijne omstandigheden en wenschen bekend. Mijn vaderlijke vriend en leermeester A. de Vries, dien Van Gennep onder zijne huisvrienden telde, verzuimde niet mijn belang te bevorderen. In vereeniging met den waardi-gen Bernard Ledeboer en enkele anderen deed hij, altijd met de meeste kieschheid en trouw, bet noodige om den zoon der weduwe tot de Academische studie in staat te stellen, en wel aan de Hoogeschool van Utrecht, waarvan hij zelf een voortreffelijk kweekeling was. Wel was de geldelijke toelaag vrij wat minder , dan wat thans volstrekt onmisbaar geacht wordt; met nog geen f 600 \'s jaars moest en kon ik mijne studie beginnen, terwijl ik later wat meer kreeg. Doch het voornaamste was in orde; het vurig gewenschte doel bleek niet langer eene onmogelijkheid.

Na in October 1834 tot lidmaat der gemeente te zijn aangenomen, openlijk ingezegend door mijn lateren ambtgenoot en vriend R. Adriani met I Tim. 1:18, 19a, en het eerste Nachtmaal te hebben gevierd, dat op mijn hart een diepen, gezegenden indruk maakte, zag ik den slagboom eindelijk opgeheven. Het woord, bij laatstgenoemde gelegenheid medegekregen; „hun Ontfermer zal ze leidenquot; (Jes. 49: lO\'1), was te gelijk

| | , i \' ■ i - ■\'\'\' -j /te *\' v, -J*

-ocr page 31-

15

de profetie mijner toekomst geweest. Daags na Kerstmis , op een kouden Decembermorgen, vertrok ik naar Utrecht om mij als student te laten inschrijven, eene kamer te huren, en terstond na de wintervacantie mijne studiën aan te vangen. Den volgenden dag ging ik goeder gewoonte tempelwaarts, om den gunstig bekenden predikant H. E. Vinke te hooren, die in de St. Janskerk Job 28: 28 behandelde. Kon hij vermoeden, dat hij daardoor te gelijk den goeden weg wees aan een aanstaand student in de theologie, en ik, kon ik raden, dat deze man later mijn leermeester, mijn vriend, neen, mijn voorganger in het Hoogleeraarsambt zijn zou, in wiens plaats ik jaren daarna zoo dikwijls op denzelfden kansel zou staan?

t. ( ~L\\i., ck Vrcuu. lt;=U-4 Skjfcire-t. - do-i is -\'

au \\]lt;xyu LJL ktdacLi. U, Wo.-ju-. \'O ,

-ocr page 32-

III.

Nog staat mij als de dag van gisteren het eigenaardig gevoel voor den geest, waarmede ik den eersten avond op mijne eerste studentenkamer op den Steenweg te Utrecht ternederzat, en den eersten blik sloeg in de nieuwe wereld rondom mij. Wie, die althans eenmaal, en wel met zijn gansche hart student is geweest, kan het zich niet gemakkelijk voorstellen? Welk een overgang uit de enge ouderlijke woning in het vrij, frisch, heerlijk studentenleven! Zes uren waren in dien tijd nog noodig om u per ouderwetsche diligence van Rotterdam naar Utrecht over te brengen, maar de onzichtbare afstand was zeker nog eindeloos grooter. Gelukkig, dat ik niet slechts uit-, maar ook inwendig althans tot zekere hoogte was voorbereid om de beslissende schrede te doen. Geregeld was ik alle klassen van het Gymnasium doorgegaan, en had het met lof verlaten, na volgens de gewoonte dier dagen te hebben gedeclameerd „de So crate philosopho,quot; en georeerd „de Caroli Magni meritis.quot; Voor deLatijnsche en Grieksche letterkunde had ik niet slechts bepaalde

-ocr page 33-

17

liefde gekregen, maar mij ook de eerste beginselen van het Hebreeuwsch onder leiding van een welwillend bloedverwant eigen gemaakt. Ook op het gebied der nieuwere, inzonderheid Hoogduitsche en Fransche letterkunde was ik aanvankelijk geen vreemdeling meer; ja zelfs, — mogen de Muzen het mij vergeven! — ik had nu en dan verzen gemaakt, in den smaak vanRhijnvis Feith, die mij meer dan anderen aantrok. Wat warme tranen heb ik bij de eerste lezing van zijne „Julia,quot; van „Ferdinand en Constantiaquot; en andere zijner schriften vergoten! Bovendien, er liep te dier tijde door mijne vaderstad een zekere poëtische strooming; H. Tollens vond zijne navolgers; A. van der Hoop trad meermalen op voor een talrijk publiek, waarbij ik zelden gemist werd; J. van Harderwijk had mij zijn huis ontsloten, zijne vriendschap geschonken, mijne eerste rijmelarijen met welwillende goedkeuring aangemoedigd. Ik was huispoëet bij de verjaardagen in onzen kleinen kring niet alleen, maar waagde mij zelfs aan een grooter poëem in vier zangen, waarin „het bestaan van God,quot; ik durf niet zeggen op voldingende wijs, werd bepleit. Nooit kan het publiek mij dankbaar genoeg zijn voor den kloeken moed, waarmede al deze producten eener onervaren jeugd onverbiddelijk ten vure gedoemd zijn. In later\' tijd heb ik het slechts enkele malen met verzen lastig gevallen, en o. a. voor mijn „Montblancquot; een vriendelijk onthaal van de meest bevoegde zijden ontvangen, zonder dat het mij kon verlokken om mij verder in het openbaar op deze baan te begeven, waarop ik

2

-ocr page 34-

18

anderen wellicht ter zijde streven, maar zeker niet overtreffen kon. Ik had een duister besef, dat mijn kracht en mijne roeping elders te vinden waren, en had bovendien te veel dorst naar wetenschap, dan dat ik der kunst nog meer dan enkele verloren uren kon schenken. Toch beklaag ik het mij van achteren niet, dat ik aan een dichterlijk gevoel van mijn hart nu en dan op zulk eene wijze gehoor gaf. Ik heb daaraan voor mij zeiven soms een heerlijk uur, en voor mijne homiletisch-oratorische vorming ook wel eenig gewin te danken gehad.

Dit laatste was insgelijks het geval met zeker Letterlievend genootschap, laat mij liever zeggen gezelschap, door mij en andere schoolknapen opgericht, en, herinner ik mij nog wél, met den naam van „Litteris et Musis sacrumquot; versierd, waarin wij mede naar loffelijke Rotterdamsche gewoonte dier dagen verhandelden, bijdroegen, declameerden, recenseerden enzv. Van den portatieven katheder droeg ook ik mijne tamelijk zorgvuldig bewerkte verhandeling voor, bij voorkeur over historische stoffen, soms ook over meer alge-meene onderwerpen, als „het Verband tusschen Deugd en Geluk,quot; of „de Overeenkomst der vier Levenstijdperken met de vier getijden des Jaars.quot; Dat de bloei der letterkunde door dit een en ander bevorderd werd, zal niemand beweren; dat nederigheid en bescheidenheid er door werd aangekweekt, valt evenzeer met recht te betwijfelen, maar toch, wij toonden onzen goeden wil om te leeren loopen door een vermetel streven en een rusteloos struikelen, en wat aan het

-ocr page 35-

19

letterbanket ontbrak werd ten slotte telkens door eene macht van broodjes en chocolade voor de gasten vergoed. In dezen kring vooral ontwaakte in mijn binnenste, wat daarin later een zoo ruime plaats verkregen, en Goddank nog altijd behouden heeft, het gevoel voor vriendschap en liefde, Met vriendschap kon ik letterlijk dwepen; hoe dikwijls ik de hooggestemde verhandeling van J. Scharp: „De vriend, die als uwe ziele is,quot; gelezen heb, weet ik niet meer, maar zeker, naar een hart, waarvoor ik onvoorwaardelijk het mijne ontsluiten kon, zag ik letterlijk biddende uit, en wat ik ook al of niet voor mijne vrienden geweest ben, althans een koelzinnig en baatzuchtig be-rekenaar nooit. Dat het in zulk een jongensleven ook niet aan perioden van dwaze, soms ook ernstig gemeende verliefdheid ontbrak, kan hier slechts aangeduid worden; later heeft het even min ontbroken aan redenen, om God voor de verijdeling van ondoordachte wenschen te danken. Genoeg, sentimenteel en romanesk kon ik zijn tot een hoogte als thans wellicht weinigen, en droeg ik al te zeer het warme hart op de tong. God is getuige, het stond ook in de schoonste, maar gevaarlijkste jaren mijns levens voor levendige, goede en heilige indrukken open.

Reeds vroeg namelijk hadden eenige schriften van Lavater mijne aandacht getrokken, en had inzonderheid de lezing van zijn „Geheim Dagboekquot; mij op het denkbeeld gebracht, om op mijne wijs iets dergelijks te beproeven. Het is hier de plaats niet, om over

2*

-ocr page 36-

20

het doeltreffende van dergelijke hulpmiddelen tot Godzaligheid uit te weiden; mogelijk laten zich hier ook geene algemeen geldende voorschriften geven, maar genoeg, voor mij zeiven is in mijne jeugd het schriftelijk verkeer met den inwendigen mensch tot wezenlijken zegen geweest, vooral ook ter aankweeking van persoonlijken ernst ten aanzien mijner hoogste belangen. Ook het Providentiëele in de leiding van mijn kinderlijk leven had op mij een diepen indruk teweeggebracht.

Mijne lieve moeder, die veel ophad met de schriften van Jung Stilling, had mij vaak in de warmte van haar eenvoudig geloof een tweeden Stilling genoemd, en zeker, naar den God van dien Stilling gingen van mijn hart de innigste bewegingen uit, en het werd de hoogste lust van mijn hart, zijnen naam te verheerlijken, en al de krachten, die ik in mij voelde sluimeren, aan den dienst van Kerk en Godgeleerdheid te wijden. Reeds vroeg had ik, helaas, de kracht der zondige driften en neigingen in mijn eigen hart kunnen opmerken, maar ik was er geen vreemdeling in. Een zaad was in mijne ziel gelegd, dat niet bestemd was tot sterven. Duizendmaal kon ik struikelen en afzwerven, maar — soli Deo gloria! — in beginsel was en bleef de goede keuze gedaan.

Doch kwam ik alzoo niet geheel onvoorbereid en ongewapend in Utrecht, toch was de verandering groot, en smartelijk drukte mij vooral in den aanvang, bij alle gevoel van eigenwaarde als pas ontgroend student, het gevoel van eenzaamheid neder. Daarbij

..tcA (sgt;, ■gt;

- Tg ft, iUt yu* iVrdésvLitfi^aéJJ

iOarr^quot; amp;Kn. /X,-

UV-l ij. ) A. f, cLtamp;tylrJU, Ou l^hLj Wjlsxh it

-O\'.VO^V*. £rvvi CL-Ti-^i \'y ol X-OA\' I quot;UE, \\ 0

-ocr page 37-

21

kwam zeker heimelijk voorgevoel, door groote prikkelbaarheid van keel en longen gevoed, dat ook ik wel, gelijk velen in onze familie, vroegtijdig aan de tering zou sterven, en de vurig gewenschte levensbestemming waarschijnlijk wel nimmer bereiken. Ongetwijfeld, ik zag het van achter in, heeft die stille vreeze, later zoo gelukkig door de uitkomst beschaamd, in Gods hand moeten medewerken om mij te gemakkelijker, wat mijne levenswijze betreft, binnen grenzen te houden, die de blijde jeugd tot haar eigen schade zoo licht onbedachtzaam vergeet. Voor het oogenblik echter deed zij mij de ingetogenheid liefhebben, en voor de toekomst van al te groote illusion afzien. Dit werd eerst eenigszins anders, toen ik, bij toenemend gevoel van welzijn, van lieverlede bekenden vond in de Academische wereld, waarvan sommigen zich weldra oprechte en warme vrienden betoonden. Een vrienden- en broederkring vormde zich, waaraan ik nog na zoovele jaren met levendig genoegen gedenk, al noem ik ook geen bijzondere namen, en waarvan de goede naam nog een langen tijd na zijne ontbinding in de Academische wereld bleef voortleven. Ik durf zeggen, veel hebben wij zamen, binnen betamende grenzen genoten, maar ook niet weinig gearbeid, dat later zijne vrucht heeft gedragen. Een Hebreeuwsch gezelschap yn bsb (Prediker 3; la) bood gelegenheid tot oefening in Oostersche taal en letterkunde, disputeeren, declameeren, oreeren enzv., terwijl eene andere vereeniging, „Natura Artis Magistra,quot; bestemd was om de beoefening der uitwendige welsprekendheid aan te kweeken. Enkele mijner

-ocr page 38-

22

verhandelingen, in eerstgenoemden kring voorgedragen, werden goedgunstig, hetzij met of zonder initialen, in vaderlandsche tijdschriften geplaatst; andere uitsluitend voor de bevriende leden gedrukt. Met wat geestdrift werd door hen en mij, in Juni 1886, het tweede Eeuwfeest der Alma Mater gevierd 1 Hoeveel genoten wij zamen, wanneer de staat onzer kas een vier-, vijfdaagschen uitstap naar Arnhem, Nijmegen, Kleef — veel verder gingen nog in dien tijd gedachten en wenschen niet — en den bekoorlijken omtrek dier steden gedoogde! Met wat diepen weemoed zagen wij nu dezen, dan genen uit ons midden vertrekken, die den gewenschten eindpaal bereikt had, en scheidde ik zelf ter bestemder ure van de vertrouwden mijns harten, toen mijne promotiepartij te gelijk het karakter van een afscheidsmaal droeg! Ik treed in geen nadere bijzonderheden; hoeveel is sinds dien gulden tijd door den dood of door bet leven gescheiden! Toch blijft het herdenken zoet, al is het niet zonder een pijnlijken glimlach, en het „indien ik ü vergetequot; klinkt onwillekeurig daarbinnen, hoezeer ook de man later geheel anders zou leeren genieten, werken en strijden, dan toen de jongeling droomde.

Wat wonder, zoo het hart nog lang daarna met sneller slagen kon kloppen, zoo vaak het oog slechts van verre den Dom van Utrecht ontdekte? Was het ook mijne vaderstad niet, het had met moederlijke zorg den vreemdeling opgenomen, en hem rijke bevrediging voor nog edeler dorst, dan naar kennis en

-ocr page 39-

23

vriendschap geboden. Hier had ik als student haar mogen vinden, die gedurende het grootste en beste deel van mijn leven de trouwe deelgenoote van al zijne vreugden en smarten, de uitverkorene mijns harten zou zijn; en gevonden op eene wijze, die wederom voor mijne oogen de sporen van Booger leiding vertoont. Door de zorg mijner moeder aan den haar bekenden Heer C. de Wilde en echtgenoote aanbevolen, zag ik mij op gezette tijden een plaats aan diens gastvrije tafel bereid, werd weldra schier als huisgenoot aangemerkt, en kwam van zelve ook met zijne bloedverwanten van elders in aanraking. Zekere gave van vlot en vaardig voor de vuist te spreken over even te voren opgegeven onderwerpen, die men in mij had opgemerkt, had mij in dien kring eene kleine vermaardheid verworven. Telkens moest ik improviseeren en weder improviseeren voor welwillende toehoorders en toehoorderessen, o. a. voor de grijze Petronella Moens, enkele predikanten en studenten; maar bovenal voor het talrijk gezin van den Heer A. de Wilde, eigenaar van het bekoorlijk Pijnenburg bij Soestdijk, die des winters in Utrecht vertoefde. Wie raadt niet reeds wat nu volgt, en verlangt, dat ik verder de verborgen geschiedenis mijns harten in den breede verhalen zou? Genoeg, tegen het einde van Februari 1838 was ik met zijne oudste dochter Cornelia Maria Elisabeth gelukkig verloofd, en weldra wist men, wie het voorwerp was van enkele erotische zangen, in plaatselijke jaarboekjes van dat jaar en het volgende opgenomen. Ook in dat opzicht zag het naar

-ocr page 40-

24

liefde smachtend hart zijne zoetste wenschen verhoord, al kon het toen allerminst droomen, dat dezelfde woning, waar het de zestienjarige dochter des huizes leerde kennen en liefhebben, mij later aan hare zijde aan het hoofd van een talrijk gezin gevestigd en gezegend zou zien. Maar alzoo heeft God het geleid, en indien mijne kinderen bij het lezen van deze regelen zich nog in het bezit hunner liefhebbende moeder verheugen, mogen zij het dan nimmer vergeten; nooit kunnen zij genoeg dankbaarheid toonen aan haar, wier leven een leven van stille toewijding en gedurige zelfverloochening voor echtgenoot en kinderen was, en die met mij onder inspanning van hare beste krachten heeft getracht, der gemeente ten zegen te zijn, en den Heer in haar huis te doen wonen.

Doch ik moet toezien, mij zei ven niet vooruit te loopen. Ik begon van mijn studententijd te verhalen, en gewaagde nog met geen enkel woord van die leermeesters, aan wier onderwijs en invloed ik toch zoo veel heb te danken gehad.

Door de Propaedeutische studiën werd, naar de wijze wet dier dagen, de grondslag voor de eigenlijk gezegde theologische vorming gedurende de twee eerste jaren gelegd. Nadat de Rubicon van het Mathesis-examen in de Latijnsche taal zonder bezwaar, maar ook zonder glans gepasseerd was, werd een aanvang met de philologische, historische en wijsgeerige studiën gemaakt, die hier aan de orde waren. Hebreeuwsche taal en antiquiteiten werden onderwezen door den

-ocr page 41-

25

zonderlingen, maar braven en geleerden Swijghuysen Groenewoud, de eerste naar aanleiding zijner eigene „Grammatica,quot; de andere aan de hand van Pareau\'s „Antiquitas Hebraica,quot; terwijl ik in zijne school ook eenige nadere kennis met het Chaldeeuwsch, Arabisch en de Oostersche dialecten maakte, maar al te zeer,, naar ik vrees, „in futuram oblivionem.quot; — Mijne liefde voor de Latijnsche letteren en oudheid werd gewekt en gevoed door den smaakvollen A. van Goudoever, die mij meer dan eenmaal van zijne vriendelijke gezindheid deed blijken, maar meer nog voelde ik, als zoovele anderen, door den machtigen geest van Ph. W. van Heusde mij aangetrokken. Reeds had hij in mijn tijd als docent zijn hoogste toppunt bereikt, maar nog bij het neigen van zijn dag verspreidde zijne zon een schitterend avondrood, en gelijk hij ons de Geschiedenis minder verhaalde, dan wel in hare diepere pragmatiek leerde vatten en schatten, zocht hij zijne discipelen inzonderheid met den geest en de beginselen der „Socratische schoolquot; te doordringen. Hoe blijde heb ik de eerste verschijning van dit zijn werk, thans meer dan half vergeten, begroet; met wat geestdrift de „Brieven over Hooger onderwijsquot; gelezen en herlezen! In hoever het onderwijs van Phil. W. van Heusde aan de later oneindig hooger opgevoerde eischen van Philologie en Tekstkritiek volkomen voldeed , heb ik allerminst te beoordeelen; maar zeker is het, dat hij ons Plato niet slechts leerde vertalen, maar liefhebben, en dat de geest van echte humaniteit, door hem gekweekt en gevoed, voor ons, jonge theo-

-ocr page 42-

26

logen, een uitnemende Propaedeuse onzer theologische studiën was.

Inzonderheid echter moet ik met eerbiedigen dank de nagedachtenis zegenen van den waardigen J. F. L. Schroder, Hoogleeraar in de Wiskunde en de bespiegelende Wijsbegeerte, om wat ik hem in laatstgenoemd opzicht verschuldigd ben. Zijn Hollandsch — hij was Duitscher van geboorte — was bijwijlen gebrekkig, maar de diepe zedelijke ernst, waarmede hij met zijn eigenaardig accent de hoogste levensvragen op het gebied van het denken niet alleen, maar ook van het zedelijk leven voor zijne hoorders besprak, heeft op mij een blijvenden indruk gemaakt, en mij den man zeer hoog doen waardeeren, wien het kennelijk om nog iets anders dan afgetrokken geleerdheid te doen was. Gaarne gaf ik dan ook aan zijne noodi-ging gehoor, om mede lid te worden van een kleineren kring ten zijnen huize, waarin eerst het „Naturrechtquot; van Grosz, later de Anthropologie van Kant onder zijne leiding gelezen en besproken werd. Opwekkende en leerrijke uren heb ik aan die samenkomsten te danken gehad, terwijl ik bovendien niet verzuimde winst te doen met de welwillendheid van enkele Utrecht-sche predikanten, die mij den toegang tot hunne woning hadden opengesteld. In Montijn vond ik een man, goed op de hoogte der zaken, die gaarne theologiseerde, evenzoo in A. Francken, bij wien ik gaarne ter kerk ging, terwijl ik aan het vriendschappelijk verkeer met, en het veelvuldig hooren van den voortref-felijken J. A. D. Molster (-}- 1850), met name ook

-ocr page 43-

27

voor mijne homiletische vorming, niet weinig te danken had.

De vermelding van laatstgenoemde namen leidt van zelve tot dankbare herdenking mijner Hoogleeraren in de Christelijke Theologie. Juist werd de beroemde J. Heringa, El.zn. emeritus, toen ik mijne eigenlijk gezegde theologische studiën aanving. Toch had ik nog het voorrecht , gedurende enkele malen in een vroeg morgenuur zijne practische lessen over de plichten van den herder en leeraar te hooren, en kreeg mede den indruk zijner groote wijsheid, helderheid en gemoedelijkheid. Enkele stukken, in het laatste deel van zijn „Kerkelijken Raadvrager en Raadgeverquot; voorkomende, heb ik hem zeiven hooren voordragen, en meermalen zijne vaderlijke vermaningen van den kansel tot de gemeente met wezenlijke stichting gehoord. Als de oude man in zijn huisjapon zijne collegekamer binnentrad, stonden de studenten eerbiedig op, en ik zelf heb het altijd onder de aangename herinneringen dier dagen gerekend, dat ik mede onder de oud-leerlingen heb mogen hehooren, die hem in Januari 1840 naar zijne laatste rustplaats op het Bildsche kerkhof gedragen hebben.

Een geheel anderen indruk bekwam ik van het oudst dienstdoend lid der toenmalige Faculteit, den waarlijk Hooggeleerden Hermann us Bouman, die ons in het heiligdom der Exegese van het Oude en Nieuwe Testament, Hermeneutiek en Kritiek, gelijk in dat der Theologia Naturalis en hare geschiedenis

-ocr page 44-

28

inleidde. Nog leeft aan de Hoogeschool de traditie van het heerlijk Latijn, dat hij sprak, maar zeker hebben ook niet weinigen als ik zijne hartelijke belangstelling, met name ook in hunne tijdelijke belangen ervaren, die ons met enkele zonderlingheden van den rusteloozen kamergeleerde geheel often deele verzoende. Exegese in den smaak van Winer, Kritiek in den geest van Griesbach was hier te leeren; niet slechts de zin, maar het dichterlijk schoon van Israels zieners en zangers werd in deze school op eene wijze besproken, die hun woord te hooger dee^l schatten, en de eerste beginselen der kennis, ook van hetgeen door nieuwere wijsgeeren en godgeleerden over God en Godsdienst geleerd werd, had ik bepaald aan bet onderwijs van Bouman te danken. Ook na mijn vertrek van de Hoogeschool ging hij voort, mij zijne vriendschap te toonen, en toen ik reeds lang daarna op onbillijke wijs werd beoordeeld, vond ik in hem een pleitbezorger, gelijk ik dien nauwelijks beter kon wenschen.!) Het was later een aangenaam oogenblik in mijn leven, toen ik (1864) zijn veertigjarig ambtsfeest als zijn ambtgenoot aan de Academie mocht medevieren, en hem zoowel bij die gelegenheid, als na zijn uitgang, in het midden der gemeente een betamende hulde mocht brengen. 1)

1

Zie mijne uitvoerige Necrologie van Bouman in de Levensberichten der Maatschappij van Nederl. Letterkunde, 1865, en eenige dichtregeleh in de „Magdalenaquot; van 1867. Na zijn\' dood predikte ik toepasselijk over Job 19:23—27.

-ocr page 45-

29

Ook aan zijnen jongeren ambtgenoot, H. J. Royaards, gevoelde ik mij bij toeneming verbonden; een geheel ander man dan Bouman, maar in zijne soort niet minder uitnemend dan hij. Royaards was, naast Kist, onze groote historische theoloog van dien tijd, maar tevens mijn gids op het gebied der Ethiek, die daarbij het „non scholae sed vitaequot; tot zijne zinspreuk verkozen had. Ook tot zijne woning, gelijk tot die zijner ambtgenooten, zag ik den toegang mij opengesteld, en mocht tevens, reeds eenigen tijd predikant, in 1849, op het bekoorlijk Meienhagen zijn zilveren ambtsfeest in een uitgelezen kring van vrienden en oud-leerlingen vieren. 1)

Bovenal echter mocht ik tot Heringa\'s opvolger, tot H. E. Vinke, die 8 December 1836 het Hoogleeraars-arubt aanvaardde, in nauwe betrekking treden. Had ik hem reeds als predikant doorgaans bij voorkeur gehoord, omdat ik in hem eene wezenlijke geestesverwantschap met mijn hooggewaardeerden vroegeren leermeester A. de Vries meende op te merken, vooral zijne Academische inwijdingsrede: „de germano Philo-sopho, optimo Theologoquot;, trok in geen geringe mate mij aan. Den geest van Heringa vond ik met dien van Van Heusde in Vinke vereenigd, en zijne heldere, nauwkeurige, echt Evangelische voorstelling der Heilsleer, gelijk zijn onderwijs in de Practische Theologie, was uitnemend geschikt om wél toegeruste herders

1

Zie voorts mijne Necrologie van H. J. Royaards, in de „Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologiequot; van 1854.

-ocr page 46-

30

en leeraars voor de vaderlandsche gemeente te kweeken. Toen ik vijf en twintig jaren later bij zijn zilveren ambtsfeest hem in naam eener Commissie uit zijne voormalige leerlingen toesprak, \') trachtte ik met korte trekken zijn beeld als Bijbelsch, irenisch, practisch Godgeleerde te schetsen, en geloof nog, dat ik in dit drietal woorden het rechte getroffen heb. Door zijne onderscheiding aangespoord, legde ik mij met te grooter ijver op mijne Academische studiën toe, naarmate reeds de eindpaal dichter genaakte, en vond ik mij opgewekt om niet slechts naar de pastorale betrekking, maar ook naar den doctoralen titel te streven. Na eenige aarzeling vestigde zich mijne keuze voor de stof eener Dissertatie op den wondervollen levensaanvang des Heeren, 1) en hoeveel leemten ook een geoefend oog in dit jeugdig product moge ontdekken, mij zeiven is dit Proefschrift ook later belangrijk gebleven, omdat het mij den eersten stoot gaf tot die isagogisch-historische studiën, waarvan straks mijn uitvoerig „Leven van Jezusquot; (le uitgave 1846—1851) de rijpere vrucht is geweest. Ik was de eerste van Vinke\'s discipelen, die onder hem promoveerde, en straks mede door hem tot de heilige bediening werd ingezegend. Mag ik eenmaal van mijne discipelen geen mindere waardeering na mijn sterven genieten, dan ik in leven en dood aan. mijne leermeesters wijdde, het zal een ver-

1

„Disputatie Theologica de Jesu, e virgine Maria nato. — Trajecti ad Rhenutn, MDCCCXL.quot;

-ocr page 47-

31

blijdend bewijs zijn, dat de eeuw der emancipatie en der kritiek den gloed der piëteit nog niet heeft zien uitdooven. In October 1839 tot Candidaat in den H. Dienst door bet Kerkbestuur van Utrecht bevorderd, mocbt ik den 22f3ten Juni 1840, na openlijke verdediging mijner Dissertatie, met den hoogsten lof de Academie verlaten.

Ontbrak bet bij bet terugzien alzoo niet aan stof tot dankbare zelfvoldoening, het was er intusschen verre van verwijderd, dat mijne vorming beide tot kerkelijk en wetenschappelijk Godgeleerde weinig of niets te wenschen zou hebben overgelaten. Integendeel, bij het terugzien moet ik mij thans nog verbazen over de leemten, die daarin, gedeeltelijk buiten mijne schuld, waren overgebleven. Bijna ten eenenmale ontbrak het aan gelegenheid tot practische oefeningen; éénmaal heb ik onder professorale leiding in bet Weesbuis der Nederduitsch Hervormde gemeente met eenige knapen gecatechiseerd, en weet nog wel, dat ik meer verrast nog dan verblijd was over de welwillende opmerking, „dat ik bijzonderen aanleg tot catecbiseeren had,quot; daar ik over aard en gang van dit werk nog nooit opzettelijk nagedacht had. Ook het paar studentenpreeken over historische stoffen des Ouden en Nieuwen Verbonds (Mare. 6 : 47—29. Deut. 3 : 23—28) vond meer vriendelijken lof dan scherpe kritiek, en voor geheel de Methodologie der godgeleerde studiën had het nagenoeg aan alle leiding ontbroken. Men was wel genoodzaakt , zoo goed mogelijk

-ocr page 48-

32

op eigen wieken te drijven, en zich een weg door den vreemden doolhof te zoeken. Nog herinner ik mij, hoe vreemd wij voor alles stonden, toen de eerste Godgeleerde lessen gehoord waren, en de vraag zich voordeed: „wat nu?quot; „Laat ons dan maar eens beginnen met Hug\'s „Einleitung in die Schriften des N. T.quot; te lezen,quot; was op goed geluk af het antwoord van of aan één mijner vrienden; een antwoord, niet zonder invloed op den gang onzer verdere studie gebleven. Zoo hebben wij zeker nog menigen omweg gemaakt, en door struikelen loopen en voorspoedig voortgaan geleerd. Is de schade niet nog grooter geweest, het was voor een deel aan den steun en den raad der Academische vriendschap te danken. En hier is het de plaats om den engen band te vermelden, die mij sinds den aanvang van onzen studententijd met Dr J. I. Doedes verbond. Door gelijken dorst naar kennis en wetenschap gedreven, hadden wij elkander weldra gezocht en gevonden, en hebben aan de Hoogeschool niet weinig zamen genoten, maar ook niet weinig zamen gewerkt. Het begon daarmede, dat hij mij zou leeren schaken, zonder dat ik echter geloof, dat wij ooit één, of althans een tweede spel geheel hebben uitgespeeld, want daartoe ontbrak het mij althans aan genoegzaam geduld, en telkens waren wij weder aan het theologiseeren gegaan. Ik trok er later de les uit, dat wij, ook bij zeer groot verschil van persoonlijkheid en karakter, liever dan zamen te strijden, met vereende kracht voor Kerk en Theologie moesten werken. De keus der stof van beider Dissertatiën was niet buiten

-ocr page 49-

33

alle verband de een tot de ander gebleven; bij het jagen naar het eerste gouden eermetaal waren we elkanders vertrouwden, en reeds vóór het verlaten der Hoogeschool waren plannen tot vereenigden weten-schappelijken arbeid gemaakt, die later althans ten deele in schoone vervulling gegaan zijn. Onmogelijk en onnoodig hier alles te vermelden; genoeg, toen in 1845 het eerste stuk der „Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologiequot; onder onze Redactie het licht zag, waarbij De Geer en Kemink zich aansloten, was tevens de eerste schrede ter vervulling onzer ernstige belofte bij het scheiden gezet, dat de doctorale lauwer ons iets meer, dan een slaapwekkende maankopkrans zijn zou. Elf jaren lang (1845—1856) hebben wij te zamen dezen soms moeielijken last mogen dragen, en toen ik in 1847 te Rotterdam, naar mijnen wensch, den vriend mijner jeugd als ambtgenoot aan mijne zijde verkreeg, hadden wij het voorrecht, in eenigheid des geestes, wat de groote hoofdzaak der prediking betreft, deze groote en leeraarlievende gemeente te dienen, en in velen één kampstrijd te strijden gedurende twaalf werkvolle jaren (1847—1859). Drie jaren na mij daar gekomen, zag ik Do ede s ruim drie jaren vóór mij naar Utrecht vertrekken, tot het begin van 1863 ons weder, aan de oude „Alma Materquot; hereenigd, naast elkander, geplaatst vond, maar thans als gidsen voor anderen op denzelfden weg, dien wij er vroeger met God en met eere hadden gezocht en gevonden. Niet in alles konden we hetzelfde gevoelen en leeren; geen van beiden was bestemd of belust om

3

-ocr page 50-

34

een matte echo, een kleurlooze kopie van den ander te zijn. Maar ook in de teedere collegiale betrekking van den kleinen faculteitskring heeft zich de vriendschap van vroeger tijd niet verloochend, en meent iemand, dat door onzen gemeenschappelijken arbeid iets goeds voor Kerk en School is verricht, hij wete, dat van dit goede reeds de grondslag in de schoone jaren gelegd is, waarvan ik ook in dit Gedenkschrift niet anders, dan met weemoedig genoegen kan scheiden.

-ocr page 51-

IV.

Het was in die dagen lang zoo gemakkelijk niet als in lateren tijd, de eerste schrede in de kerkelijke loopbaan te zetten. Eene schare van tweehonderd vijftig a driehonderd hunkerende proponenten zag naar ieder der veertig a vijftig vacaturen uit, die men rekende dat jaarlijks ontstonden. Reeds wie met eene predikbeurt, of een plaatsje op het twaalf- of zestal eener herderlooze gemeente begunstigd werd mocht vergelijkenderwijs van geluk spreken, en het was niets vreemds, zoo men twee of drie jaren moest wachten, eer men eene kleine standplaats bekwam. Ook ik heb twee- driemaal te vergeefs op beroep gepredikt, maar mocht niettemin mij zeiven onder de bevoorrechten tellen. Nadat ik in October 1840 met een twaalftal proponenten te Eemnes Binnendijks op de proef had gepredikt, werd ik daar al spoedig beroepen, en zag mij het uitzicht op een vasten werkkring, geheel naar mijne wenschen, ontsloten. Den 28steu Januari 1841 werd ons huwelijk in De Vuur-sche\'s landkapel ingezegend, en den 7de11 Februari

3*

-ocr page 52-

36

daarop volgend — één der koudste Zondagen, die ik mij herinner doorleefd te hebben, — aanvaardde ik mijn dienstwerk met eene leerrede over Eph. 3:14—21, nadat mijn leermeester Vinke mij met Hand. 10; Sö1\' bevestigd had. Uzig blies de wind over velden en stroomen, maar warm en hoog sloeg mij het hart bij het denkbeeld, dat ik thans, nog geen volle vier en twintig jaren oud, de idealen mijner jeugd aanvankelijk op het schoonst verwezenlijkt zag.

Zoo dikwijls de kerktoren van het vriendelijk Sticht-sche dorp zich weder voor mijne verbeelding uit het hoog geboomte verheft, keert mijn geest met welgevallen naar een schoon voorleden terug, want in waarheid, ik mocht het woord des gewijden dichters herhalen: „De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen.quot; De ruime pastorij met haren schoonen tuin; het lieve, nette, goed bezette kerkje met zijne smaakvolle avond verlichting; het heerlijk Groeneveld, waar wij eene moederlijke vriendin in Vrouwe Huyde-coper van Maarsseveen mochten vinden, ook nog jaren daarna; menige andere geliefde plek, daar of in den omtrek, thans reeds lang onkenbaar geworden of in de hand des sloopers gevallen: \'t vereenigt zich alles voor mijn oor in den toon eener idylle, eenigs-zins gestemd in dien der „Kerkklokstonenquot; van Strauss. Opzettelijk noem ik den naam van dat boek, omdat die, wellicht beter dan eenige andere, de stemming uitdrukt, waarin ik vooral mijn eerste ambtsjaar heb doorgebracht. Nog zijn voor mijn hart

-ocr page 53-

37

de herinneringen onvergetelijk der eerste Avondmaalsviering, van den eersten Goeden-Vrijdagavond en Paasclimorgen, van dien liefelijken Hemelvaartsdag, toen het „Hoog, omhoog, het hart naar bovenquot; meer dan immer uit het diepsi der ziele weerklonk. Gezegende kansel, wat uren, voor de eeuwigheid geleefd, heb ik reeds daar aan u te danken gehad!

Wat de gemeente betrof, zij bestond grootendeels, maar niet uitsluitend, uit eenvoudige landlieden. Ook de hoogere standen waren hier, vooral des zomers, op eene wijze vertegenwoordigd, die voorden nog weinig geoefenden leeraar wel wat bezwarends, maar toch ook veel aanmoedigends had. Mannen als de beide Hoogleeraren Vrolik, vader en zoon, Taco Roorda, de eerwaardige J. Teissèdre l\'Ange waren gewoon in dit vriendelijk bedehuis op te gaan, en welwillend genoeg den jeugdigen prediker met hun aanmoedigend woord te verblijden. Nog meer werd zijne eerzucht — misschien zelfs bovenmate — geprikkeld, waar het aantal kerkgangers uit nabijgelegen dorpen, inzonderheid uit den aanzienlijken stand, vooral in het tweede en derde jaar dermate toenam, dat dikwijls het kerkje te klein was, en de plaatsen tot verhoogde prijzen verhuurd werden. De dorpelingen, die zich daardoor mede gestreeld vonden, hebben het ook daarom misschien hunnen leeraar te lichter vergeven, indien hij des zomers vooral wel eens hooger\' toon aansloeg, dan onder het bereik van aller vatbaarheid viel. Althans, ook zij kwamen met opgewektheid ter kerk, en waardeerden het zeer, dat ik hen gezet en geregeld bezocht.

-ocr page 54-

38

Eenige voorstanders van steile rechtzinnigheid, later wel eens met den naam van Nachtschool begroet, bleven onbevredigd, maar hun invloed in de gemeente werd van andere zijden geneutraliseerd, terwijl ook enkelen zich langzamerhand lieten winnen voor eene meer gematigde voorstelling. Zoo was er over het geheel weinig strijd, een opgewekt kerkelijk leven, en een vrij algemeen gevoel van hartelijk leedwezen, toen na twee en dertig maanden, in wederzijdsche schatting te vroeg, het uur van scheiden geslagen was.

Als ik, met de meeste onpartijdigheid, mijn eerste preekwerk beoordeel, dan zal ik de laatste zijn om zijne zwakkere zijden te verkleinen of te verbergen. Ongetwijfeld heb ik mij, van den aanvang af, ten allen tijde met de meeste zorgvuldigheid op de prediking toegelegd en opzettelijk voorbereid; alles werd geschreven, gememoriseerd, zoo vrij en opgewekt mogelijk voorgedragen. Daarbij, ik had de getuigenis mijner consciëntie, dat het mij waarlijk om de eer van God en het heil der zielen te doen was, en aan heiligen ernst, wat de groote hoofdzaak betreft, heeft het, zoover ik weet, mij nimmer ontbroken. Niet alleen de „Kerk-klokstonenquot; van Fr. Strauss, maar ook de „wahre Weihe des Zweiflersquot; van A. Tholuck1) was trouwens in dien tijd mijn lievelingsboek, en het had op mijn hart een diepen, gezegenden indruk gemaakt.

■1) [„Die Lehre von der Sünde und vom Versöhner, oder; Die wahre Weihe des Zweiflers.quot; 9e Aull. 1871.]

-ocr page 55-

39

Ik heb, Goddank, met bewustheid nooit een ander Evangelie dan dat der Schriften gepredikt, en mijne Afscheidsrede over Hebr. 13 : 8, — de eerste, die (alleen als manuscript) gedrukt, en door een belangstellend vriend met milde hand aan de Eemnesser gemeente werd uitgereikt, — kan tevens ten proeve verstrekken mijner doorgaande toenmalige Evangelieverkondiging, i) Toch vrees ik, alles wèl overlegd, dat ik meer van harte vóór het Evangelie der genade was, dan er reeds in alle opzichten achter. Zeker had destijds het aesthe-tisch element, niet altijd zuiver, te eenzijdig den boventoon; ik sprak te veel tot gevoel en verbeelding, te weinig tot verstand en geweten der hoorders; ik was niet vrij van zondige eerzucht, en liet mij daardoor wel eens verleiden om te werken op een voorbijgaand effect. Overdreven lofspraak deed soms meer kwaad, dan men wist, en niet zonder schaamte herdenk ik, dat enkele Eemnesser preeken later in de hoofdbeurt van grooter steden schier onveranderd door mij herhaald konden worden; wel een bewijs, dat zij zeker niet geheel geschikt waren voor hare eerste bestemming. Toen ik eenmaal met groote\' opgewektheid, naar Psalm 104:35, over het thema gepreekt had; „de grootste wanklank in het scheppingslied opgelost,quot; beschaamde mij eene boerenvrouw met haar woord, dat zij de preek heerlijk gevonden, doch alleen niet begrepen had, wat toch een „wanklankquot; was. Daar stond ik, en — doch genoeg; even min wil ik mij zeiven aanklagen als vrijpleiten.

1) [Zie het 10de Deel van „Al de Leerredenen,quot; bladz. 1 en verv.]

-ocr page 56-

40

en, wilde ik roemen, ik zou ook van liefelijke ervaringen spreken en staven kunnen, hoe God meer dan éénmaal ook op deze zwakke eerstelingen een onverdienden zegen gelegd heeft. Liever roem ik in zijne genade, die zich reeds hier in den zwakken machtig betoonde, en den prediker nimmer naar zijne zonden, ook niet naar zijne homiletische zonden gedaan heeft.

Bij de groote zorg, die ik aan mijn tweetal predikatiën van week tot week wijdde, was het aanvankelijk niet zoo licht, de stille helofte getrouw te vervullen , waarmede ik de hoogeschool had verlaten, dat mijn leven te gelijk een letterkundig en wetenschappelijk leven zou zijn. Gelukkig was Utrecht nahij; vriend Doe des bleef er nog vooreerst, om aan zijn Academisch proefschrift te werken, en hield mij trouw „op de hoogtequot;; nu en dan kwam ook een oud academievriend of een gast van elders eene predikbeurt waarnemen, en mij daardoor te gelijk een paar vrije dagen bezorgen, die op woeker gezet konden worden. Slechts tweemaal \'s jaars behoefde ik alzoo mijne geliefkoosde boeken geheel ter zijde te schuiven: de stille week namelijk en de tien, twaalf laatste dagen des jaars. Maar overigens leerde ik bij toeneming zuinig zijn met uren en oogenblikken, en geregelde tijdsver-deeling moest mij vooral het bereiken van mijn doel gemakkelijk maken. Van de zes werkdagen der week werd gewoonlijk één aan catechese en krankenbezoek, een drietal aan het schrijven der beide preeken, de twee

-ocr page 57-

41

overige aan vrije studie gewijd, terwijl van iederen dag zooveel mogelijk enkele uren tot pastoraal werk of gezellig verkeer werden afgezonderd. Kerkeraads-en andere vergaderingen waren betrekkelijk zeldzaamheden, die ik natuurlijk niet zocht, maar op haren tijd mij getroostte. Een Catechismus-exemplaar, met wit papier doorschoten, werd, in verhand met de aanstaande namiddagleerrede, de grondslag van verdere dogmatische studie; een dito van Hase\'s „Lehen Jesuquot; het magazijn van wat ik op dat gebied opmerken en verzamelen mocht. Door mijne Dissertatie namelijk was de lust in mij opgewekt om op dit gebied verder te gaan, en de studie van Strauss\' „Lehen Jesuquot;, door den doctorandus begonnen, werd door den dorpsleeraar ijverig voortgezet en aanvankelijk ten einde gebracht. Inzonderheid wekte de verschijning der Dogmatiek van den Apostel des ongeloofs — gelijk hij toen nog algemeen, ook van de meest vrijzinnige zijden, genoemd werd — mijne levendigste belangstelling op, en weldra verstoutte ik mij om een critisch verslag van dat werk in een viertal uitvoerige Brieven te schrijven, die, in de „Godgeleerde Bijdragenquot; van 1842 en 43 geplaatst, veel vriendelijke goedkeuring vonden, en eenigermate als mijne apologetisch-dogmatische Eerstelingen kunnen aangemerkt worden. „Ge n\'est que le premier pas qui coütequot;, het werd maar al te spoedig ook mijne ervaring. Eene „Proeve tot handhaving van de geloofwaardigheid der Hemel-vaartsgeschiedenis tegen de nieuwste bedenkingenquot; zag al spoedig daarna in hetzelfde Tijdschrift het licht,

-ocr page 58-

42

om niet van enkele boekbeoordeelingen te gewagen, daar en elders anonym in het licht gezonden. Bovenal (wij zijn in Twee a Drie en Veertig) trok eene Prijsvraag van het „Haagsche Genootschap tot verdediging van den Ghristelijken godsdienstquot; mij aan. Men verlangde eene aanwijzing der Apologetische waarde van de Handelingen der Apostelen tegenover Strauss en zijne medegenooten. Weldra was het plan beslist om de uitgekochte uren bepaald aan dezen arbeid te wijden, en een begin gemaakt met de uitvoering. De vraag bleef slechts, waar de onbekende hand zou te vinden zijn, die alles overschrijven en al zoo onder het oog van Heeren Bestuurders zou brengen. Mijne jonge gade, met haren eersteling aan de borst, wist er tijd en kracht voor te vinden, en toen, tot mijne teleurstelling, ettelijke maanden later gebleken was , dat er nog eenig bezwaar tegen de bekrooning bestond, en naar het gevoelen der Directie een gedeelte geheel moest omgewerkt worden, heeft mij ten tweeden male dezelfde trouwe hulp niet ontbroken. Als loon voor den gemeenschappelijken arbeid had ik van het geld, dat ik boven het verworven eermetaal koos, mijner lieve Amanuensis een nieuw zijden kleed, mij zeiven de beste editie van Calvijn\'s „Opera omniaquot; toegezegd.

Zoo vloeiden te Eemnes mijne dagen in geregelden arbeid, maar toch, vergeleken met later, in betrekkelijke kalmte daarheen, terwijl de rustige Zondagavond, na volbrachte dubbele taak, aan huiselijke verpoozing en gezellig verkeer werd gewijd. Onze

-ocr page 59-

43

twee oudste kinderen werden ons hier geboren, en de wensch naar verandering had nog geen tijd gehad om in het hart te ontwaken. Mijne gemeente was met mij, ik was met haar tevreden en ingenomen, zoodat, toen voor de eerste maal op den weg naar Heidelberg de laatste mijlpaal bereikt, en daardoor de homiletische arbeid eenigermate verlicht was, ik mij den derden winter niet moeielijk vinden liet, om eenige buitengewone Woensdagavondbeurten te houden, bij voorkeur bij maanlicht, die dan ook met groote belangstelling, ook van uit den omtrek bezocht werden. Ik had mij voorgenomen, in het volgend saizoen deze vrijwillige taak te hervatten, maar toen het aanbrak, zag ik mij reeds een anderen werkkring ontsloten. In Mei 1843 ontving ik eene dringende beroeping om te Alkmaar de plaats van Dr. J. J. Prins te vervangen, wiens opvolger ik ook te Eemnes Binnendijks was. Ik voelde aanvankelijk zeer weinig lust om naar het mij geheel onbekende Noorden te trekken, en aan ernstigen drang om te blijven ontbrak het even weinig als aan uitlokkende beloften, wanneer ik mij op nieuw aan de gemeente verbinden wilde. Ik kon echter geen vrijheid vinden om de ongezochte roeping naar zooveel grooteren werkkring geheel van de hand te wijzen, en in gehoorzaamheid des geloofs, hoezeer tégen eigen hartewensch in, besloot ik te gaan, waar de Heer der gemeente op wettige wijze mij riep. Ik was gelukkig genoeg een opvolger te vinden, aan wien ik de belangen der mij dierbare gemeente met vertrouwen kon overdragen. De éérste October zag mij den eersten

-ocr page 60-

44

herdersstaf nederleggen, niet zonder tranen en onder vele gebeden. Nog ongeveer twintig jaren lang heb ik, met ééne uitzondering slechts, een herderlijk bezoek aan deze mijne eerste kleine kudde gebracht, en er ook van mijne beste leerlingen als voorgangers aangetroffen. Later werd er, gelijk het gaat, het spoor mijner voetstappen uitgewischt, en een geheel andere, ik durf niet zeggen betere geest, is ook daar, als elders heerschend geworden. Moge de overste Herder deze mijne eerste kudde voortdurend ten goede nabij zijn!

-ocr page 61-

De overgang van het Stichtsche dorp naar de Noord-Hollandsche stad was meer groot, dan aangenaam voor mijn natuurlijk gevoel. In plaats van door bekende en geliefde, zag ik mij door geheel vreemde en onbekende aangezichten omgeven; de hartelijkheid, waaraan ik gewoon was geworden, kon ik natuurlijk hier niet aanstonds verwachten: wat verschil tusschen de eenvoudige dorpskerk en den schoonen kathedraal, met het machtig orgel en de groote schare, die zich daar rondom den kansel verdrong! Aanvankelijk voelde ik mij dan ook recht „unheimlichquot; en vreemd, terwijl ik niet nalaten kon nog dikwijls met zekeren weemoed terug te zien. Zoo weinig oog had ik zelfs voor het goede, ook hier te vinden, dat ik in een vertrouwelijk schrijven mijn nood aan mijn ambtsvoorganger klaagde, en eerst van dezen moest hooren, dat mijne klachten zoo ondankbaar mogelijk waren, daar ik immers een voor Alkmaar geheel bijzonderen opgang maakte. Wat was het geval? Geheel onbekend met het Noord-Hollandsch llegma (ik spreek van bijna veertig jaren geleden)

-ocr page 62-

46

op Godsdienstig en kerkelijk gebied, en te Eemnes een weinig bedorven, had ik waarschiinlijk te veel op eens verwacht, en zeker in mijne nog oppervlakkige schatting het betere niet zwaar genoeg laten wegen. Te meer reden straks tot ootmoedigen dank aan Hem, die het mij ook hier, het bleek gedurig meer, niet aan belangstellende ooren en warme harten ontbreken liet.

Door wijlen mijn ambtgenoot J. L. Kotting met eene leerrede over 2 Cor. 8 : 23b op de nieuwe standplaats bevestigd, aanvaardde ik den grooteren werkkring met eene leerrede over 1 Cor. 9: 16b, en ik mag het vrijmoedig verklaren, het gevoel van hooge ver-\' antwoordelijkheid, dat zich in dit Apostelwoord uitspreekt, was te gelijk mijne eigene stemming, waar ik mij eene verzwaarde taak op de jeugdige schouders gelegd zag. Geen wonder, dat het toenam, waar ik mij in klimmende mate het voorwerp eener belangstelling en ingenomenheid zag, waarop ik allerminst had durven hopen. Niet alleen in de stad, maar ook in haren omtrek openbaarde zij zich; ,,te voet en ook te paardquot; stroomde de menigte van elders te zamen» ook in zulke Godsdienstoefeningen, waarin allerminst op een groot gehoor werd gerekend; er moest buitengewone plaats en verlichting in do kerk worden aangebracht, en veler onverschilligheid voor het Evangelie werd door een zeldzame geestdrift voor zijnen prediker afgewisseld. In hoever deze den toets des tijds zou hebben doorstaan, en of uit de oogenblikkelijke opwinding een duurzame opwekking had kunnen voortkomen, is eene vraag, waarop ik mij niet vermeet zelfs

-ocr page 63-

47

in gedachten te antwoorden, om de eenvoudige reden, dat mijn verblijf in de hoofdstad van Kennemerland niet langer dan dertien maanden geduurd heeft.

Dat intusschen eene zoo groote belangstelling mij tot verdubbelde inspanning mijner beste krachten bewoog, was niet meer dan natuu^rlijk; den ge wij den redenaar wiessen de vleugelen aan, zonder dat dit, naar ik hoop, den prediker den ernst zijner roeping vergeten deed. Zooveel de kortheid des tijds en de zwakheid mijner krachten gedoogde, zocht ik der gemeente, die mij lief werd, ook op andere wijze te

dienen; inzonderheid toen de dood één van haar viertal • \'

leeraren, mijnen ijverigen bevestiger wegnam. Het mij toevertrouwd stadsgedeelte, door ongeveer dertienhonderd gemeenteleden bewoond, mocht ik in zijn geheel van huis tot huis bij herhaling bezoeken, en toen ik den herdersstaf nederlegde, werd ik verrast door de opmerking, dat ik in deze dertien maanden toch niet minder dan negentigmalen gepredikt had.

Onder mijne ambtgenooten genoot ik welwillendheid, en mocht ik den trouwhartigen J. Boldingh en den Remonstrantschen leeraar W. van Oorde inzonderheid als mijne vrienden beschouwen. Maar ook in de gemeente ontbrak het aan sommigen niet, die mij een ruimen toegang, niet slechts tot hunne woning, maar tot de binnenkameren hunner harten ontsloten. Met weemoed herdenk ik o. a. mijne trouwe vrienden Druyvesteyn, Van Hogendorp, Kluppel, ook den zonderlingen, maar hartelijken De Moraaz, later lid der dubbele Tweede kamer, thans alle reeds lang in

-ocr page 64-

48

den schoot der aarde nedergelegd. Ook op het „zoetquot; Heilo, toen de standplaats van mijn vroegeren, trouwen Academievriend J. W. Ahresch, ontbrak het niet aan aangename vriendschapsbetrekking. Allerminst mag ik den naam van éene verzwijgen, voor wie ik weet dat mijne kortstondige werkzaamheid te Alkmaar de bron van een blijvenden zegen, en daardoor ook de grondslag eener nauwe vriendschapsbetrekking geworden is, die den toets des tijds heeft doorgestaan. De rijkbegaafde A. L. G. Toussaint, Nederlands gevierde romancière, bedoel ik, die sympathie genoeg voor mijne prediking toonde om mij het eerst de hand der Christelijke gemeenschap te reiken, en mij daardoor — waartoe het ontkend? — in mijn eigen gevoel te krachtiger op te heffen, nu het mij bleek, dat ik ook haar iets kon zijn. Hare herinneringen en indrukken van die dagen heeft zij in het openbaar op eene wijze geuit, voor welker grondtoon ik niets dan dank kon gevoelen ^, en de opdracht van haren „Leicester in Nederlandquot; drukte later een nieuw zegel op het gesloten vriendschapsverbond, waarvan ook ik, hoezeer te spade, straks op mijne wijs getuigenis aflegde 1). Zeven jaren later mocht ik (1851) in dezelfde Groote kerk, die ons zoo vaak in den geest vereenigd zag, hare hand in die van J. Bosboom, Neerlands vermaarden kerkschilder, leggen, en toen weer het vierde eener

1

Zie „de Vrouw en de nieuwe Litteratuurquot; (1867) later opgenomen in mijne „Verspreide Geschriftenquot;\', I (1877), bl. 325 en verv.

-ocr page 65-

49

eeuw was voorbijgegaan, die beiden op het zilveren echtfeest in naam een er Feestcommissie en van velen in het vaderland toespreken J).

Ook in andere richtingen breidden zich in dit tijdperk mijne betrekkingen en werkzaamheden uit, vooral nadat mijne bekroning door het Haagsche Genootschap publiek was geworden. In het weekblad „de Referentquot;, dat slechts korten tijd heeft bestaan, leverde ik enkele bijdragen; insgelijks nu en later in „de Gidsquot;; mijne betrekking echter tot die Redactie heeft den strijd der beginselen in 1848 niet overleefd. Van mijn „Leven van Jezusquot; werden de eerste grondlijnen, reeds vroeger ontworpen, hier breeder geteekend, en het plan tot de uitgave der „Jaarboekenquot;, reeds ten vorigen jare in de pastorie van Hall [met Doedes] breedvoerig besproken, kwam nu volkomen tot rijpheid. „De Referentquot; werd tevens de aanleiding tot mijne nadere relatie met den jongen A. des Amorie van der Hoeven, die al spoedig van wederzijde in warme vriendschap mocht overgaan. Rij een bezoek te Amsterdam ten huize van zijnen hoog vereerden vader, waar ook ik mij, gelijk later meermalen, eene plaats aan den huiselijken vrienden-disch zag opengesteld, ontmoette ik hem het eerst, niet zonder den diepen indruk, dat een nieuw, veelbelovend licht aan den tbeologischen hemel verschenen

1) „Een woord op hef. zilveren Huwelijksfeest van J. Bosboom en A. L. G. Toussaint (3 April 1876).quot; Zie de „Magdalenaquot; van 1877, bl. 78 en verv.

4

-ocr page 66-

50

was, helaas om slechts al te spoedig in nevelen onder te gaan. Doch ik behoef hier niet te herhalen, wat ik kort na zijn diepbetreurd overlijden ter zijner eere gezegd heb i). Bij voortduring bleef ik zijner gedenken, en heb vaak mij zeiven gevraagd, aan wat zijde hij zich vermoedelijk zou hebben geschaard in den strijd der beginselen, na zijn vroegtijdig heengaan tot zoo ontroerende hoogte gestegen. Zeker niet aan die der Groningsche geestesrichting, waaraan hij zich reeds innerlijk ontwassen voelde; minder nog aan die van een onbeweeglijk Conservatisme en Confessionalisme; allerminst wel aan die van het modern Naturalisme, maar ongetwijfeld aan den kant van dat Christelijk-wijsgeerig Openbaringsgeloof, dat hij met zooveel overtuiging beleed, en waarvan de goede zaak nog zoo veel van hem had mogen verwachten, waren niet Gods gedachten en wegen ook hier anders en hooger dan de onze geweest. „Have, pia anima, iterumque Have!quot;

Hoe gaarne was ik langer dan mij vergund werd te Alkmaar werkzaam gebleven! Ik had er, minder dan tegen bekrompenheid, tegen lichtzinnigheid en onverschilligheid strijd te voeren, en aanvankelijk begon het mij wel te gelukken. Ook onze huiselijke zegen werd er door de geboorte van een derde kind, ditmaal eene dochter, verhoogd, die wij intusschen later tot

I) „Herinnering aan Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.quot; Zie de „Jaarbb. v. Wet. Theol.quot; 1848, bl. 209—229. [Later opgenomen in den Bundel „Proza en Poëziequot; van A. d. A. v. d. H.] „Verspr. Geschriftenquot;, III. (1880), bl. 255 en verv.

-ocr page 67-

51

onze diepe smart moesten afstaan, nog vóór het achtste levensjaar ten volle bereikt was. Het bracht mij dan ook vrij wat meer onrust dan vreugde, toen ik in Juli 1844, in ééne week, eene eervolle en dringende beroeping zoowel naar Rotterdam, als naar \'s Graven-hage ontving. Ernstig dacht ik aan afwijzing, gelijk die door velen gewenscht werd en ook zoowel door den korten tijd van mijn verblijf te Alkmaar, als door de bijzondere belangstelling der gemeente en het overlijden, kort te voren, van een\' mijner ambt-genooten volkomen gewettigd scheen. Doch ééne omstandigheid, die ik toen aan niemand kon mededeelen, maakte het mij tot mijn leedwezen zoo goed als onmogelijk. Van welonderrichte zijde namelijk werd mij kennis gegeven, dat ik door Curatoren der Groninger Hoogeschool, nevens Dr. P. H. Tydeman, rector te Tiel, op een tweetal geplaatst was of zou worden ter vervanging van Prof. De Waal aldaar, als Hoogleeraar der Philosophie. De zaak moest vooreerst nog geheim blijven, doch wenschte ik haar mede, ik had slechts voor het dubbel beroep te bedanken, en mijne onbekende vrienden te Groningen zouden dadelijk verder gaan, daar, zóó schreef men mij, ik eigenlijk de bedoelde man uit het tweetal was. Zoo zag ik mij in stilte geplaatst voor de levensvraag, of ik kerk en kansel vaarwelzeggen, dan wel, aan beide getrouw blijvend, het ontsloten uitzicht op een academischen katheder zou opgeven. Het laatste viel mij moeielijk, maar tot het eerste kon ik volstrekt niet besluiten. De eerzucht zweeg wel is waar niet, maar de liefde tot den kansel

4*

-ocr page 68-

52

behield verre den boventoon. Dus had ik dan tusschen de predikantsplaats te Rotterdam en die te \'s Hage te kiezen; veel trok heimelijk naar de hofstad mij heen, maar gehechtheid, dankbaarheid, groote aandrang pleitte ten gunste der vaderstad, inzonderheid ook de gedachte aan mijne lieve moeder, die bij herhaling verklaarde, dat zij geen den minsten invloed op mijne keus wilde oefenen, maar die niettemin, ten deele zelfs daardoor, natuurlijk ook stilzwijgend een zwaren steen in de schaal legde. Naar Rotterdam helde die eindelijk over, terwijl ik weinig vermoedde, dat ik de onvergetelijke reeds drie weken na mijne Intrede ten grave zou dragen, zonder dat zij mij éénmaal op den kansel gezien had.

Zoolang ik nog kon bleef ik te Alkmaar, maar den lOdeu November 1844 sloeg toch de ure des afscheids, met de vurige bede doorleefd, dat „de zegen eener kortstondige Evangeliepredikingquot; (Joh 4 : 40b) \') ook hier niet geheel mocht ontbreken. Nog bij herhaling ben ik er later opgetreden, altijd weder met hartelijkheid en liefde begroet; het laatst in 4863 met eene leerrede over Matth. 24:35. Thans zijn ook daar de laatste sporen mijner voetstappen uitgewischt, en het verblijf op mijne tweede standplaats werd in mijne herinnering slechts als een kortstondig tusschenbedrijf in het groot, onrustig drama mijns levens, dat weldra op grooter tooneel zou voortgezet worden.

[1) Zie het lOe Deel van „Al de Leerredenenquot;, bladz. 22 en verv.]

-ocr page 69-

VI.

Nimmer vergeet ik het eigenaardig gevoel, waarmede ik voor het eerst in de hoofdkerk mijner vaderstad optrad, aan den avond van den 24sten November 1844, door eene onafzienbare schare omringd. Neen waarlijk, ik moet het woord mijner Intreerede over Luc. 4 ; 16— 22a !) ook thans nog herhalen, dat had de zoon der weduwe niet durven denken, toen hij voor weinige jaren van hier ging om zich voor te bereiden voor zijne heerlijke levensbestemming, dat dit het einde, of liever, gelijk later bleek, nog niet eenmaal het einde zou zijn. Daar stond ik dan thans zelf op den leerstoel, aan welks voet ik als kind en jongeling neerzat; mannen, tegen wie ik hoog als leermeesters en voorgangers opzag, noemde ik thans mijne ambtgenooten, en op nog geen acht-en-twintigjarigen leeftijd, na nog geen vollen vierjarigen diensttijd, zag ik mij, geheel buiten mijn eigen toedoen, op eene duizelingwekkende.

1) [„Jezusquot; eerste Evangelieprediking te Nazare th.quot; T.a.p., bladz. 4G en verv. Vergel. ook aldaar bladz. 67.]

-ocr page 70-

54

hoogte geplaatst. Was het vreemd, dat ik mij somwijlen neergedrukt, dan weder te krachtiger opgewekt voelde om alle krachten in te spannen, en alzoo het in mij gesteld vertrouwen niet geheel onwaardig te zijn ? Het was eene nieuwe, de dertiende predikantsplaats, die door mij in de Rotterdamsche gemeente werd ingenomen, maar de jongste der broederen ontving al spoedig eene eerste plaats in veler achting en liefde. Ik moet sterker spreken, zoo ik niet uit overmaat van bescheidenheid beneden de waarheid zal blijven. Door mijn collega J. J. Prins met eene leerrede over 2 Gor. 3 ; 12 tot de gemeente ingeleid, zag ik mijn eerste werk op eene wijze ontvangen, die ook de stoutste verwachting te boven ging. Niet alleen binnen, maar zelfs buiten den kring der leeraarlievende gemeente vond het woord mijner prediking een ingang, die ook thans nog, bij het herdenken van eigen gebrek, mij in stilte diep verootmoedigt. Ik behoef hier te minder in bijzonderheden te treden, omdat ik niet heb te herhalen, wat ik ruim achttien jaren later in mijn „Afscheidquot; aan de Rotterdamsche gemeente gezegd heb en algemeen gelezen kan worden. Maar wanneer ik nog eenmaal het geheel van mijne herinneringen en indrukken samenvat, dan is het mij behoefte te verklaren, dat het mij in waarheid goed is geweest, gedurende een zoo belangrijk tijdperk mijns levens, met God en met eere mede aan het hoofd van de Rotterdamsche gemeente te staan.

Het wordt mij bij toeneming duidelijk, dat ik mijn

-ocr page 71-

55

leven en werken op deze mijne derde en grootste standplaats in een drietal ongelijke perioden verdeelen kan, die zich wel niet scherp laten scheiden, maar ook waar zij meer of min in elkander vloeien, niettemin toch ieder haar eigenaardig karakter vertoonen. De eerste periode, die het eerste drie- of viertal jaren omvat, mag zonder overdrijving als die eener schier algemeene sympathie worden aangeduid. Ik was, om dus te spreken, de man van allen, van bijna allen althans. Door de conservatieven gezocht, zag ik mij door de toenmalige\' liberalen niet afgewezen; ook het oog der ambtgenooten, \'t zij ter hunner eere gezegd, was mij in den regel niet boos, omdat het oog der gemeente mij goed was; er was eer te veel, dan te weinig waardeering van wat men nu eenmaal goedvond mijne bijzondere talenten te noemen. Een romantisch, maar niet ontrouw beeld van de doorgaande gezindheid ten mijnen aanzien is door eene bekende hand als naar het leven geteekend. ^ Ik had wel de ondankbaarste aller menschen, de traagste aller dienstknechten moeten zijn, had ik niet onder zulke omstandigheden mijne beste krachten bij voortduring en toeneming aan den dienst van den ge-wijden kansel gewijd. Gemakkelijk viel mij dit lang niet, want ik was gewoon ten aanzien van vorm en inhoud der prediking mij zeiven geen lage eischen te stellen, en beurten, waarin ik vrijelijk „zondigenquot; kon.

1) Zie de Homiletische Novelle (van E. van Galea r), getiteld: „De Dertiendequot; (4857).

-ocr page 72-

56

waren er voor mij niet of nauwelijks aanwezig; ook in de week-avondgodsdienstoefening had ik, des winters althans, jaren achtereen voor tweeduizend en meer hoorders te spreken. Nauwelijks zou ik weten, hoe er nu en dan gekomen te zijn, want ik herhaalde mij zeiven hoogst zelden; maar gelukkig, dat het reeds niet meer aan eenigen voorraad ontbrak, die, hoezeer gewijzigd en verbeterd, in geval van hoogen nood kon worden aangesproken. Hij kwam vooral te stade in dagen en weken, waarin de eisch van het nimmer afgezworen letterkundig en wetenschappelijk leven zich met verhoogden nadruk liet gelden. Ik waagde het namelijk in 1846 het eerste, in 1847 het tweede stuk des eersten Deels van mijn breed opgezet „Leven van Jezusquot; ter perse te leggen; een theologische arbeid, ook door de gemeente met zooveel belangstelling aangenomen, dat ik mij, mijns ondanks, gedwongen zag iets af te doen van den hoogeren eisch, dien ik mij zeiven gesteld had, en aan dezen arbeid, meer of min in strijd met zijne Inleiding, een populair-we-tenschappelijk karakter te geven. Maar ook de „Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie,quot; in 1845 geopend, begonnen bij toeneming tijd en kracht van het medelid der redactie te vragen, die haar met eene „Apologetische proeve,quot; waarover zoo aanstonds nader, geopend had, en voorts niet één vervolgnommer zonder grooter of kleiner bijdrage van zijne hand liet verschijnen. Eindelijk liet ik mij (te vroeg!) tot de uitgave van een reeds eenigen tijd te voren beloofden bundel Preeken (1846) belezen, waarvan ik een

-ocr page 73-

57

jaar later (1847) een tweede, straks (1856) een derde oplaag beleven mocht.

De reeds vermelde Verhandeling, waarmede ik de „Jaarboekenquot; opende,1) bracht mij voor het eerst in onwelkomen, maar onvermijdelijken theologischen strijd. Door mijn talentvollen, toen reeds beroemden stad- en tijdgenoot Mr. C. W. Op zoom er werd zij in „de Gidsquot; op eene wijze beoordeeld en weersproken, die nader toelichting en verdediging mijnerzijds volstrekt noodzakelijk maakte. In de „Jaarboekenquot; van 1847 trachtte ik beide te geven, doch vond mij tevens in mijne consciëntie tot eene wijziging van mijn wetenschappelijk standpunt gedrongen in liet belang der goede zaak, om welke het mij boven alles te doen was. Het is hier de plaats niet, om voorts over geschiedenis en beteekenis van dezen strijd breedvoeriger uit te weiden; zij is elders, zooveel noodig, verhaald.2) Ik kan er

1

[1) „Proeve over den tegenwoordigen toestand der Apologetische wetenschap, en hare wenschelijke ontwikkeling in de tegenwoordige dagen.quot; („Jaarboekenquot; enz., I, bladz. 1—75.)]

2

Zie mijn geschrift: „Geschiedenis onzer Theologie?quot; enz. (1861), bladz. 76 en verv. Vergel. H. Bouman: „De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland,quot; enz. (1862), bladz. 23 en verv.

[Uit het eerstgenoemde geschrift neem ik, tot nadere verklaring van hetgeen hierboven door den Auteur gezegd is, de volgende woorden van hem over (t. a. p., bladz. 79, 80): „Terwijl ik tot dusver aan de inwendige bewijzen voor de Goddelijkheid van het Christendom de eerste plaats had gegeven, begon ik thans de uitwendige hooger te schatten, en niet meer aan den subjectieven, maar aan den objectieven geloofsgrond de meeste waarde te hechten. Middelerwijl was de aanval van Opzoomer op wat hij de Gevoelsleer noemde, een aanval op

-ocr page 74-

58

echter niet van scheiden zonder het dankbaar gevoel, dat, aan welke zijde voorts de triomf verbleven mag zijn, het mij gegeven werd gematigdheid en kalmte

het Christendom zelf geworden, en het werd dus nu de vraag: niet, wat is voor den Christen zei ven het heehtste bolwerk van zijn geloof, maar wat is voor den Apologeet het beste standpunt om zulke aanvallen af te keeren. Daarvan gaf ik thans, Jaarbb. quot;1847, bl. 388—423, opzettelijk rekenschap. Zij kwam hierop neder (bl. 423): „waar wij vroeger aan gevoel en ervaring den eersten, aan geschiedenis den tweeden rang onder de bewijzen voor de waarheid des Christendoms toekenden, willen wij thans den objectieven, historischen geloofsgrond

eerst leggen en ons dan pas op den subjectieven beroepen---

wij hebben beide van den beginne af aan vereenigd, maar thans slechts anders gerangschikt.quot;

„Wat men noemt de Théologie du Réveil oefende ook op mij een merkbaren, in eigen en veler schatting niet ongezegenden invloed. Bij den wisselenden strijd der beginselen en meeningen werd het yeyfavrai [„er staat geschrevenquot;] mij dagelijks liever, en ofschoon ik, ook na den heftigen aanval van Opzoomer, in den grond der zaak pecto-raal-theoloog bleef, werd de naam van Doctor Script urari us steeds meer in mijne schatting begeerlijk, en toonde ik mij kerkelijk theoloog, altijd intusschen slechts in zoover als ik meende, dat de belijdenis der Kerk op den grondslag der Schrift was gebouwd. Om overigens den strijd van die dagen wél te be-oordeelen, moet niet voorbijgezien worden, dat Opzoomer toen nog in geenen deele op empirisch, maar op speculatief-Krausi-aansch standpunt stond, en zich veel vinniger tegen het Christendom uitliet, dan hij later deed; alsook, dat het mijn doel was, niet hem wetenschappelijk of zedelijk te vernietigen, maar hem, zoomogelijk, voor Christus te winnen. — — Dit weet ik, dat ik uit dien strijd heb geleerd, en daarop, als op een gesloten tijdvak van mijn letterkundig leven met te grooter kalmte terugzie, omdat wij met weder-keerige welwillendheid en hoogachting van elkander gescheiden zijn, zonder dat wij nog heden elkanders ontmoeting behoeven te schromen.quot;]

-ocr page 75-

59

in zoover te bewaren, dat het mij later niet moeielijk kon vallen mijnen begaafden tegenstander als ambtgenoot aan de hoogeschool ter zijde te treden. Ook hij was later, evenmin als ik, in alles dezelfde van vroeger, maar de onderlinge betrekking bleef van wederzijde voldoende, en de wijze, waarop hij later zijnerzijds de geschiedenis van dezen strijd heeft besproken, strekt zeker allereerst en meest hem zeiven tot eer.!)

Liever dan hierbij langer te toeven, gedenk ik aan de vrienden, die ik gedurende dit tijdperk van mijn leven mocht winnen, en die het tot op heden gebleven zijn. Mijnen bejaarden leermeester en vriend A. de Vries zag ik mij en der gemeente in het begin van \'47 ontvallen. In mijne eerstvolgende weekbeurt zocht ik zijne nagedachtenis in eene Leerrede over „Aarons

1) Zie: „1846—1871. Redevoering, op den dag zijner 25jarige ambtsbediening uitgesproken door Mr. C. W. Opzoomer.quot;

[De door mijnen vader bedoelde woorden uit deze Rede mogen hier eene plaats vinden: „Ik had,quot; zóó leest men aldaar op bladz. 9, „het waagstuk bestaan, mij te verzetten tegen een bewonderd geschrift van den grootsten kanselredenaar in ons vaderland, een jong maar krachtig geleerde, van wiens roem de zon reeds toen haar middaghoogte had bereikt. Mijn scherpe beoordeeling riep mij op den leerstoel der wijsbegeerte, maar schonk mij ook het voorrecht den man persoonlijk te leeren kennen, tegen wien ik in jeugdige vermetelheid was opgestaan, en die, al rekende hij het noodig mij ernstig te bestrijden, dien strijd door geen grievend woord verbitterde, met geen ander doel voor oogen dan om mij van dwaling te overtuigen. Want laat ik het hier openlijk uitspreken, als een oprechte hulde aan het karakter van mijn tegen- / woordigen ambtgenoot Van Oosterzee, nooit heeft hij de punt van zijn wapen vergiftigd, nooit door een vertoon van gekrenkte ijdelheid of I door bittere wraak van eigen eer zijn leven ontsierd.\'quot;]

-ocr page 76-

60

doodquot; (Num. 20:23—29) !) te eeren, waarvan binnen weinige dagen (welk een verschil tusschen het Toen en het Thans!) ongeveer drieduizend exemplaren verspreid waren, grootendeels in de Rotterdamsche gemeente, die hem om zijns persoons en werks wil met reden zoo hoog had geschat. In zijne plaats trad weinige maanden later J. I. Doedes als mijn ambtgenoot op, wat onzer gemeenschappelijke werkzaamheid, vooral voor de „Jaarboeken,quot; tot geen gering voordeel verstrekte. Reeds eenige maanden vroeger was de grondslag gelegd der vriendschapsbetrekking met N. Beets; eene toevallige omstandigheid dwong hem, tegen zijn plan eenige uren in Rotterdam te vertoeven; hij bezocht mij, en wij leerden elkaar, meer dan vroeger, verstaan en waardeeren, om voorts, bij alle verschil van persoonlijkheid en geestesrichting, weldra in ons dierbare overtuigingen samenstemmend, vrienden, strijd-genooten, straks medearbeiders en ambtgenooten aan dezelfde Academie te worden. Aan een even ongezochte omstandigheid had ik in den zomer van 1848 den aanvang te danken der vriendschap met J. P. Hasebroek, dien ik nog altijd, ook uit gevoel van persoonlijke betrekking, het liefst met den naam van „Jonathanquot; groet; te Breda opgehouden richtte ik, hem nog half vreemd, voor het eerst mijn tred naar zijne woning, die ik sinds dien tijd nimmer anders dan als vriendenwoning verliet. Mijne vriendschapsbetrekking met J. J. L. ten Kate, straks ook met M. Cohen

[1) Zie „Al de Leerredeneu,quot; Deel X, bladz. 70 en verv.]

-ocr page 77-

61

Stuart1), behoort, strikt genomen, eerst in den aanvang der volgende periode, maar mag toch ook reeds binnen de grens van deze vermeld worden. In den loop der jaren is de band ruimer, maar niet losser geworden, en vurig dank ik God, die mij in zulke uitnemende geesten en harten vrienden deed vinden, oprecht en trouw, en mij die in zijne gunst tot op dezen stond liet behouden!

Zoo vond ik telkens nieuwe reden om mijn goed gesternte te zegenen, dat mij naar Rotterdam had geleid, en nog altijd heeft het eerste tijdperk mijner werkzaamheid aldaar voor mijne herinnering iets, dat aan een zonnig lentelandschap doet denken. Maar ook buiten den kring van het ambtsleven breidden zich van lieverlede mijne werkzaamheden en betrekkingen uit. Eene reize naar Heidelberg en Baden, in den zomer van 1846, bracht mij het eerst met buiten-landsche Godgeleerden in persoonlijke aanraking; ik\' mocht R. Rothe, F. W. C. Umbreit, C. Ullmann leeren kennen, en had het genoegen, den laatstgenoemden later als gast onder mijn dak te ontvangen,

1

Met betrekking tot Dr. Martinus Cohen Stuart, als emerituspredikant der Remonstrantsch-Gereformeerde gemeente van Rotterdam, den 12den Dec. 1878 op bijna 55jarigen leeftijd te Utrecht ontslapen, vergelijke men de Necrologie door J. J. van Oosterzee in de Levensberichten der Maatschappij van Nederl. Letterkunde (1879), vervolgens opgenomen in de „Verspreide Geschriften,quot; III, bl. 420—449; alsook de Voorrede van dezelfde hand, geplaatst vóór den Bundel: „Ter Gedachtenis,quot; twaalf Leerredenen van wijlen Dr. M. Cohen Stuart (1879).]

-ocr page 78-

62

en bij eene avond-godsdienstoefening in de week onder mijne hoorders te tellen. Reeds in het hegin van genoemd jaar was ernstig sprake van eene benoeming tot Hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam, waartoe invloedrijke vrienden buiten mijn weten het hunne beproefden, en die bijna gelukt zou zijn, en in het najaar van 1847 zag ik mij met bijna eenparige stemmen tot herder en leeraar van de aanzienlijke gemeente der hoofdstad beroepen. Groot was van beide zijden de aandrang, langdurig de aarzeling, maar onmogelijk bleek het ten slotte, aan een zoo hartelijk en eenparig: ,,blijf bij onsquot; koelhartig weerstand te bieden. Zelden heb ik schooner avond beleefd dan dien van 2 November \'47, toen ik de gemeente, die in gespannen verwachting verkeerde, verraste met het besluit, dat ik haar niet zou verlaten, en met eene leerrede over I Thess. 3:9—13 mij bij vernieuwing aan haar verbond. Algemeen was de deelneming, en treffend de wijze, waarop zich die openbaarde, bijzonder bij mijne vrienden en leerlingen. Mijn traktement werd verdubbeld, mijne woning met menig vriendschapsteeken verrijkt, en de band, die mij aan Rotterdam reeds verhechtte, door een en ander natuurlijk nog nauwer gestrengeld. Toch zou het ook hier blijken, dat de bloemen gewoonlijk aan den voet van den berg staan te bloeien, maar dat hooger op het pad zich vaak scherpe steenen vertoonen.

-ocr page 79-

VIL

Onderscheiden omstandigheden werkten zamen om het tweede tijdperk van mijn leven en werken te Rotterdam, tegen mijn wensch en berekening in, te maken tot een periode van klimmenden strijd, die voor mijne herinnering over ongeveer een twaalftal jaren zich uitstrekt. Wie het jaar 1848 met bewustheid doorleefde, herinnert zich ongetwijfeld nog de sterke natrilling van den schok, die tronen en altaren deed schudden, en niet alleen op het leven der maatschappij, maar ook op dat der gemeente een machtigen invloed teweegbracht. Het ontwaken van den alles bedrei-genden Revolutiegeest ontsloot mijner en veler oogen voor den afgrond van Godverloochening en Christusverwerping, gapend voor onzen voet, maar tot dusver door bloemen gedekt, en diep gevoelde ik mij doordrongen van de noodzakelijkheid om het positief Christelijk beginsel (het éénige, waarvan ik redding verwachtte !) krachtiger dan ooit te doen gelden op ieder levensgebied. De Christelijke staatspartij begon zich, in gescherpte tegenoverstelling aan de liberale en

-ocr page 80-

64

radicale, te vormen, en om der consciëntie wil meende ik mij, zooveel mogelijk en noodig, te moeten scharen onder hare ondubbelzinnige voorstanders. De schriften van Mr. G. Groen van Prinsterer, tegenover wien ik wel nimmer het traditioneel vooroordeel gekoesterd, maar toch doorgaans eene zekere reserve had in acht genomen, zijn „Ongeloof en Revolutiequot; vooral, begonnen door mij gelezen te worden en op hooger waarde geschat. Ook de nadere aanraking met een geest en hart als dat van Da Gosta kon onmogelijk nalaten van invloed te zijn op hem, die met dezen genialen belijder van en strijder voor miskende waarheid op menig punt overeenstemming in dierbare overtuigingen en wenschen gevoelde.

Het leven en werken in eene zoo opgewekte en levende gemeente was bovendien voor mijn eigen hart niet zonder grooten zegen geweest; aan velen, die den Heer kenden en liefhadden, voelde ik mij innig verbonden, en, om thans reeds eenigermate vooruit te loopen, eene ernstige ziekte in het najaar van 1850 werd het van God beschikte middel om mij een dieperen blik nog dan vroeger in het eigen hart te doen slaan, maar mij tevens „den éénigen troost in leven en stervenquot; bij persoonlijke ervaring nog meer te doen kennen en schatten.

Men vermoedt reeds, dat deze en andere omstandigheden niet konden nalaten ook op mijne denk- en predikwijze van overwegenden invloed te zijn, waar de strijd der beginselen ook in mijne omgeving zich gedurig sterker verhief. Van nature irenisch, en meer

-ocr page 81-

65

tot toegeven dan tot palstaan gezind, had ik telkens partij te kiezen, ook waar ik het partij maken haatte met een volkomenen haat, en straks om- der waarheid wil afstand te doen van de algemeens sympathie, waarin ik mij tot dusver verheugd had. Telkens toch bleek het, dat de geest, die mij bezielde, een andere dan die der te Rotterdam toongevende meerderheid was, ja er soms diametraal tegenover stond.

Zoo kwam b.v. de schoolquaestie aan de orde, en ik aarzelde niet, mij onder de voorstanders van het Christelijk onderwijs te scharen, in den volstrekten zin van het woord. Was het wonder, dat de toorn ontbrandde niet slechts van vele schoolonderwijzers, maar ook van met hen gelijk gezinde predikanten, kerke-raads- en gemeenteleden? De gevolgen bleven niet achter, en het bleek op nieuw, dat liefde, die in haat verandert, allerminst een beminnenswaardig karakter vertoont. In enkele kringen, waar mijn naam tot dusver met bewondering en geestdrift genoemd was, werd ik thans geschuwd als de pest, en ik begon te verstaan wat het zegt te worden gerekend tot „de sekte, die overal wordt tegengesprokenquot;. Enkele ouders namen hunne kinderen van mijne catechisatiën af; bij het huisbezoek moest ik nu en dan op lastige interpellaties antwoorden, en mijn gehoor in de kerk werd wel niet minder talrijk, maar toch van lieverlede anders gekleurd. Niet weinigen, die vroeger de vooraanzitting hadden, bleven stelselmatig terug; wat in hun oog tot dusver waar en schoon was geweest, heette nu overdreven en leelijk, niettegenstaande ik

5

-ocr page 82-

66

mij waarlijk niet bewust was, dat ik zoozeer achteruit had geleerd.

Ook op theologisch gebied werd ik van meer dan ééne zijde gerekend onder hen, „van wie de wetenschap voortaan niets meer te hopen had.quot; \') Misschien kon ik een aardig distelkransje samenweven, wilde ik al de vleiende epitheta vermelden, die al van tijd tot tijd mij naar het hoofd zijn geworpen, of de pogingen optellen, die, natuurlijk meest anonym, zijn beproefd om mij de kroon van den schedel te rukken. 1) Wat niet in het openbaar geschiedde werd door particuliere brieven beproefd, en meer dan ik kon noemen gedaan om de waarheid te staven van wat ik ergens verklaarde: „o die verdraagzaamheid onzer liberalen! daarover ware een boekje te schrijven!quot; Maar reeds genoeg; in gemeenschap met mijne beide hooggeschatte ambtgenooten en vrienden J. I. Doedes en H. J. R. G. Theesing2), bij toeneming ook met den ouderen.

1

2) Zie b. v. de Artikelen in den „Tijdspiegel,quot; 1848, bladz. 53—60, 204 en verv. — 1849, bladz. 10—14, 151, 161, 230, 309, 311 en verv. — 1851, bladz. 260—271 enzv. Vooral ook de Brieven van C. C. C. in de Goesche Courant van 1849, vrij algemeen toegeschreven aan de hand of den invloed van één mijner ambtgenooten [te Rotterdam], en de daarbij behoorende Literatuur, ten deele onder mijne papieren aanwezig. [Vergel. de „Vriendelijke Teregtwijzing voor den Censor in de Tijdspiegel, Nr. 1, 1848voorkomende in de Kerke 1 ijke Courant van 21 Jan. van dat jaar, geteekend V. D. M.]

2

Laatstgenoemde werd te Rotterdam door mijnen vader bevestigd, 7 Mei 1848, met eene Rede over II Cor. 5:183\': „De Evangelie-

3

Vergel. C. Sepp, „Proeve eener Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederlandquot; enz., 2e druk, ISGO, bladz. 489.]

-ocr page 83-

67

eerbiedwaardigen collega P. H. Hugenholtz, heb ik in dit opzicht „den last des daags en de hitte gedragen,quot; en wellicht mag ik roemen in de hooge eer, dat ik nu en dan verwaardigd werd „voor den naam van Christus smaadheid te lijden.quot; Och of ik slechts minder het oog had neer te slaan voor de beschamende lofspraak; „gij hebt verdragen om mijns Naams wil, en gearbeid, en zijt niet moede geworden!quot;

Ook op de richting en de waardeering van mijnen meer wetenschappelijken arbeid was deze wijziging — of moet ik alleen van toenemende ontwikkeling spreken? — mijner gedachten en gezindheden van onmis-kenbaren invloed. Het scherper toeziend oog zal bezwaarlijk kunnen ontkennen, dat het tweede en derde Deel van mijn „Leven van Jezusquot; (4849—1851), vergelekert met het eerste, een meer positief karakter vertoonde; hetzelfde kan van mijn voortgezetten medearbeid in de „Jaarboekenquot; gelden. Bovendien kwam ik nu ook in pijnlijken strijd met sommigen, met wie ik tot dusver in vrede en vriendschap geleefd had.

Met name denk ik hier aan den strijd met den Hoogleeraar J. H. Scholten te Leiden, naar aanleiding van zijn geschrift over „de Leer der Hervormde Kerkquot; (1848), door mij in de „Jaarboekenquot; van 1850 breedvoerig beoordeeld en op belangrijke punten weersproken. In het laatste tijdperk van mijn Academieleven had ik tot den

bediening, eene bediening der verzoeningquot; (zie „Al de Leerredenen,quot; D. X, bladz. 89 en verv.).]

-ocr page 84-

68

rijkbegaafden Auteur in vriendschappelijke betrekking gestaan. In elkanders pastorie hadden wij onvergetelijke uren gesleten, en mijne waardeering zijner geniale inzichten en beschouwingen was eene bijna onbegrensde geweest. Zelfs was ik meermalen zijn pleitbezorger, waar zijne rechtzinnigheid in sommige kringen verdacht werd, en waren wij een tijdlang in vriendschappelijke correspondentie geweest. Ja zelfs had ik Scholten, toen ik in Juni 1846 eene predikbeurt te Leiden vervulde, den wensch hooren uitspreken, dat ik later als ambtgenoot aan zijne zijde treden, en straks, dat ik zijn reeds genoemd hoofdwerk in ons Tijdschrift opzettelijk ter sprake zou brengen. Intusschen had de tijd evenmin als de loop van beider ontwikkeling onbeweeglijk stilgestaan, en was van lieverlede eene innerlijke scheiding voorbéreid, die weldra ook uitwendig te voorschijn moest treden. Mijne oprechte bewondering van Scholten\'s geleerdheid was onverminderd dezelfde gebleven, doch het werd mij zoo klaar als de dag, dat zijne „Leer der Hervormde Kerkquot; zoowel met die der Heilige Schrift, als met de kerkelijke Symbolen in sterke wederspraak was. Dit meende ik niet te kunnen of te mogen verbergen: ik sprak het zoo bezadigd, maar ook zoo ondubbelzinnig mogelijk uit, doch zoo ik ooit aan de juistheid van het ,veritas odium paritquot; [„de waarheid verwekt haatquot;] getwijfeld had, ik zou haar thans ondervinden. Mijne vriendschappelijke, maar vrijmoedige critiek wekte bij den Hoogleeraar eene verbolgenheid op, waarvan ik volstrekt niet gedroomd had, en die zich op eene wijs

-ocr page 85-

69

openbaarde, die onvermijdelijk tot eene breuk moest geleiden. Een scherp en smadelijk tegenschrift, dat mij beide wetenschappelijk en zedelijk zocht te vernietigen, opende op gevoelige wijs mijne oogen. De wijze, waarop mijne Beoordeeling van zijn werk in het openbaar van rechtzinnige zijde als wapen tegen hem was gebezigd (natuurlijk buiten mijn toedoen), had de verbittering des schrijvers bijna tot woede doen klimmen. Door afzonderlijke uitgave van wat ik tegen hem had in het midden gebracht, meende ik mijnerzijds het Publiek te moeten in staat stellen om de stukken te vergelijken, en uit te maken in hoever deze pijnlijke kastijding verdiend was. ^ Dit nam echter niet weg, dat ik in dezen de publieke opinie ten stérkste tegen mij kreeg; ik was toen althans „het bedorven kind der openbare meeningquot; volstrekt niet, gelijk men mij wel eens later genoemd heeft. Integendeel, nu ik gewaagd had om der consciëntie wil mijne stem te verheffen tegen hetgeen ik als onwaarheid beschouwde, moest ik ook de gevolgen voor de waardeering van mijn persoon en arbeid aanvaarden. Eene nominatie, waarop mijn naam als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid voor de toen bestaande vacature te Leiden geplaatst was, werd door Heeren Curatoren teruggeno-

[1) „De Leer der Herv. Kerk enz. van Dr. J. H. Scholten, Hoogl. te Leiden, beschouwd en aangekondigd door Dr. J. J. van Oosterzee, Pred. te Rotterdam. (Afgedrukt uit de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie, 1850. IV, bl. 719—779.) Onveranderde, met eene Voorrede vermeerderde uitgave. Utrecht, Kemink en Zoon. 1851.J

-ocr page 86-

70

men,!) ja, zoo hevig was de haat, dat straks een predikant uit een ander kerkgenootschap, die op een ander gebied tegen mij in het strijdperk was getreden, vooral aan deze zijne heldendaad het Doctoraat „honoris causaquot; in de Godgeleerdheid aan de Hooge-school te Leiden te danken had. 1)

Ook in andere opzichten heeft het in dit tijdperk

1

Ik bedoel den Heer A. D. Lom an, toen Evang. Luthersch predikant te Deventer, die zich in de Godgeleerde wereld bekend maakte

-ocr page 87-

71

van mijn veelbewogen leven niet aan strijd en moeite ontbroken. Bij vermeerderden huiselijken zegen was ook tijdelijke zorg, in geen geringe mate, ons deel, nu en dan gepaard met bittere smart. Tot zesmaal toe, gedurende mijn verblijf als predikant te Rotterdam, trad de dood onze woning in om ons een dierbaar pand te ontrukken, soms onder de treffendste omstandig-heden. De eerste maal geschiedde dit (13 Maart 1847), X, daags vóór ik mij tot de eervolle taak zag geroepen om in de Kloosterkerk te \'s-Gravenhage voor Z. M. Koning Willem den Tweeden te preeken, zonder dat het mij gelukken mocht mij daarvan bij deze smart te ontslaan. Inzonderheid werd het ouderhart op de pijnlijkste plaats gewond door het heengaan van ons lief Alkmaarsch dochterke op ruim zevenjarigen leeftijd (6 November 1851), en niet gemakkelijk viel het den voorganger, met een waarlijk onderworpen: „Gij hebt bet gedaanquot; (Psalm 39:10b) voor bet eerst weer tot de gemeente te spreken. Ook andere omstandigheden werkten nu en dan zamen, om den gang naar kansel en catechiseervertrek betrekkelijk zwaar te maken, en quot; ^ gaarne erken ik, dat er wel eens uren en dagen geweest zijn, waarin het moeielijk viel het gebogen hoofd met eere omhoog te houden.

; , -

5

- door eene scherpe bestrijding mijner verklaring van Jesaia 7:14—16 [in de „Christologie van het Oude Verbond,quot; bladz. 255 en verv.]. Zie de „Godgeleerde Bijdragenquot; van 1855, 10e stuk, bladz. 721—738, en mijne Antikritiek in de „Jaarboekenquot; vaul856. Deel XIII, N°.4. [Overgedrukt in: „Replieken en Antikritieken,quot; bl. 36—61.]

40 ,\'V. Vt

-ocr page 88-

72

Intusschen, alleen tot lof van God en ter bemoediging van gelijkgezinden in soortgelijken strijd zij het opgemerkt, ik ondervond toch telkens, dat Hij, die roept, ook nabij en getrouw is, en dat aan de vrijmoedige belijdenis van miskende waarheid eene vergelding des loons is verbonden, overvloediger dan de wereld kan geven. De Heer sterkte, en richtte van tijd tot tijd mijn oog al meer van de zienlijke op de onzienlijke en eeuwige dingen. Ook werd mij hetgeen aan de eene zijde ontviel of ontbrak, aan de andere vaak onverwachts en overvloedig vergoed. Voor de verloren vrienden leerde ik andere en betere kennen, en het meest heilbegeerig en leeraarlievend deel der gemeente schaarde zich met te meer vertrouwen rondom mij ., naarmate men zich te meer overtuigd hield, dat het mij niet om eigen eer, maar om de eer van God en zijne waarheid te doen was. In de getuigenis van mijn geweten vond ik bij toeneming tegenwicht tegen onverdiende miskenning, en de invloed van mijn woord nam toe, ook waar de stem der toejuiching zich minder luide het hooren. Ten proeve mag ik o. a. naar mijne Leerrede gedurende de Aprilbeweging van 1853, getiteld: „Rome\'s Overwinnaar,quot; verwijzen, na verloop van weinige dagen bij ettelijke duizenden door heel het vaderland, ja ver buiten zijne grenzen verspreid.!) Steeds meer

[1) „Rome\'s Overwinnaar.quot; Leerrede over Openb. 19:16b. Zie „Al de Leerredenen,quot; Deel X, bladz. 182 en verv. In de Noot aldaar leest men: „Uitgesproken Zondag-avond 10 April 1853, in den eersten gloed der toenmalige Aprilbeweging. Den twaalfden dag na de uitgave

-ocr page 89-

73

bleek mij, dat mijn woord en werk voor niet weinigen, waaronder ook de „stillen in den landequot;, tot een eeuwigen zegen was, ja zonder overdrijving kon ik van velen de lofspraak herhalen, die Paulus eens aan de Galatiërs gaf, „dat zij, indien het mogelijk ware, ook hunne oogen zouden hebben uitgegraven om hem die te geven.quot; Een schare van leerlingen en vrienden kleefde mij aan, met groote aanhankelijkheid; in tijdelijke zorgen werd, waar dit noodig bleek, op kiesche en edele wijze voorzien, en wilde ik, bij en na dit alles, van zoovele kennelijke gebedsverhooringen, uitkomsten, ondersteuningen en verrassingen gewagen, als mij bepaald ook in dit tijdperk van mijn ambtsleven door de goede hand Gods zijn beschikt, niet licht zou het volle hart het laatste woord hebben uitgesproken.

Waar alzoo de weegschaal nog altijd naar de rechterzijde bleef overhellen, kon het dan ook niet missen, of de boom van mijn leven moest te Rotterdam steeds dieper wortelen schieten, zonder dat ik aanleiding vond om een anderen werkkring te zoeken, of dien, waar men mij hem bood, te aanvaarden. Een enkele maal heb ik, ik erken het, over dit laatste punt ernstig gedacht; het was in den zomer van 1849, toen ik vrij onverwachts en met grooten drang andermaal te \'sHage beroepen werd. Reeds het vorig jaar zou dit zijn geschied, had ik niet op bekomen

dezer Toespraak werd daarvan het veertiende duizend verkocht.quot; — Uuitsche vertaling („Rom\'s Ueberwinderquot;) door Dr. J. J. Krebs. Frankf. a. M., 1857.]

-ocr page 90-

74

aanleiding en aanvraag te kennen gegeven, dat ik, zoo kort na het bedanken voor Amsterdam, eene nieuwe beroeping van dezen aard onmogelijk ernstig in overweging kon nemen. Thans echter meende men, dat dit bezwaar niet langer bestond, en meer dan ik optellen kan werd gedaan, om mij voor goed voor de hofstad te winnen. Met den hooggeschatten T. C. R. Huydecoper en zijnen ouderen voortref-felijken ambtgenoot J. Moll werd menig woord bij monde en in geschrifte gewisseld, ten gevolge waarvan mijne vroegere neiging naar de standplaats aan hunne zijde steeds krachtiger sprak. Bij de wijziging van inzichten en betrekkingen, die te Rotterdam sinds 1848 had plaats gegrepen, had het denkbeeld van verfris-sching door verplaatsing voor mij eene bekoorlijke zijde. Ook scheen er uitzicht te bestaan op de plaats van Hofkapelaan; reeds was ik genoodigd eene predikbeurt in de koninklijke kapel op het Loo te vervullen1), waarvan men zich te \'s Hage gewenschte gevolgen voorspelde. Intusschen, hoe grooter de drang was ter eene, te sterker werd de pressie van de andere zijde. Men liet mij nauwelijks vrij, en mijne overhelling naaiden Haag werd door mijne Rotterdamsche vrienden in een licht geplaatst en beoordeeld, dat het vertrek naar elders moeielijk, indien niet zedelijk onmogelijk maakte. Tegen mijn wensch, maar uit een levendig plichtsbesef

1

29 Juli 1849. De toen voor Z. M. Koning Willem den Derde gehouden Rede, naar aanleiding van Psalm 73:25 , 26 („Het éénig rustpuntquot;), vindt men in het 2e Deel van „Al de Leerredenen,quot; bladz. 298 en verv.]

-ocr page 91-

75

verbond ik mij op nieuw aan de stad mijner woning met de bede van Ephes. 3:14—21, en, ik moet het er dadelijk bijvoegen, ik heb er nooit berouw van gehad, dat ik op dit punt aan een oogenblikkelijken lust van mijn hart het zwijgen heb opgelegd. Te nauwer werd ik aan mijne gemeente verbonden, en andere gelegenheden om haar te verlaten heb ik dan ook ongebruikt voorbij laten gaan. Weinige jaren later op een drietal als predikant te Utrecht geplaatst, heb ik het niet tot een beroep laten komen, waarop ik anders, gelijk mij officieus werd verzekerd, kon rekenen. In 1853 kwam ook tot mij, gelijk tot anderen, de noodiging tot het theologisch Professoraat te Stellenbosch in Zuid-Afrika, maar ik behoefde niet langer dan vier en twintig uren beraad om haar af te wijzen, zonder daarvan verder openbare melding te maken. Tusschen de Rotterdamsche gemeente en mij begon het als een stilzwijgende afspraak te gelden, dat ik haar althans als predikant niet zou verlaten.

Van lieverlede waren trouwens mijne werkzaamheden in haar midden vermenigvuldigd geworden, en steeds meer begon ik mij niet slechts Leeraar, maar ook Herder te voelen. Met uitzondering van die weken, waarin ik mij bij de Zondags- ook eene weekbeurt zag opgelegd, die nauwgezette voorbereiding verlangde, werd wekelijks een goed deel van een dag aan persoonlijk huisbezoek in de mij aanvertrouwde gemeentewijk toegewijd , terwijl op een anderen dag ettelijke honderden catechumenen zoovele jaren achtereen mede voor mijne verantwoording kwamen. Aan tijdroovende kerkeraads-

-ocr page 92-

76

vergaderingen en daaruit voortvloeiende commissiën onttrok ik mij zooveel mij mogelijk, zelfs wel eens meer dan goed was; ik had voor de meeste van deze dingen geen hart. Daarentegen wijdde ik, jaren achtereen, geen gering deel van tijd en kracht aan de zaak van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, waarvan ik een geruimen tijd medebestuurder, eenmaal Voorzitter en Feestredenaar,1) en ook een tijdlang lid van belangrijke commissiën was, tot de bekende gebeurtenissen van 1864 mij en anderen noodzaakten, niet zonder smartgevoel, hunne betrekking met een Genootschap te verbreken, dat, ook naar mijne overtuiging, feitelijk had opgehouden op den bodem te staan, waarop het in 1797 gesticht was geworden.

Bijzonder veel genoegen beleefde ik van eene Bijbellezing met jonger en ouder gemeenteleden, die op kleine schaal reeds in mijnen eersten diensttijd begonnen, met iederen winter zich uitbreidde, tot eindelijk een van de grootste zalen der stad nauwelijks groot genoeg bleek om het getrouw en belangstellend gehoor, ongeveer een achthonderdtal naar ik gis, te omvatten. Op eenigszins verheven plaats in haar midden gezeten, las en verklaarde ik in den meest ge-meenzamen vorm een samenhangend gedeelte van de Schriften des N. Verbonds; gebed en gezang besloot

1

„Een geopende deur en vele tegenstanders (1 Kor. 16:9). Opwekkende rede, gehouden bij de Algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, te Rotterdam, den IS^n Juli 1855.quot; 2e druk, 1855. — Zie „Al de Leerredenen,quot; D. XI, bl. 24 en ven.]

-ocr page 93-

77

de bijeenkomst, en de opbrengst der collecte werd tot weldadige bedoeling besteed. Dit was eigenlijk mijne gemeente in de gemeente; wie ook ter kerke kwamen of niet kwamen, deze kwamen altijd, en lieten bij elke voorkomende gelegenheid, mijn verjaardag, of St. Ni-colaasavond b. v., ook anonym, van hunne liefde en dankbaarheid blijken, ja ik geloof, dat niet weinigen deze Bijbellezingen nog boven de zorgvuldigst bewerkte predikatiën kozen. — Ook aan de kweekelingen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap gaf ik afzonderlijk onderwijs, en was eenige jaren mederegent van de groote en kleine Diakoniescholen der gemeente. In vereeniging met eenige christelijke vrienden mocht het mij en mijner echtgenoote gebeuren eene school voor Havelooze kinderen op te richten, die, uit kleine kiemen in het schamelst deel mijner armenwijk geboren, zich voorspoedig uitbreidde, en nog heden, bedrieg ik mij niet, in bloeienden toestand verkeert. — De Rot-terdamsche afdeeling van het Nederlandsche Bijbelgenootschap telde mij insgelijks onder hare Medebestuurders, en toen de afgevaardigden der Gustaaf Adolf-Vereeniging in Duitschland in 1854 een bezoek in Nederland brachten, mocht het mij gebeuren te Rotterdam eene weldra bloeiende Afdeeling van dat zegenrijk genootschap in het leven te roepen. ^

Waartoe deze, oogenschijnlijk dorre, niet eenmaal volledige optelling? Allerminst om mij zei ven te ver-

1) Zie „Een papieren Noodmunt. De Gustaaf-Adolf-Vereemging aanbevolenquot; (1857). („Verspreide Geschriften,quot; D. II, bl. 265 en verv.)

-ocr page 94-

78

heffen, of den indruk te maken alsof ik op dit gebied overvloediger had gearbeid dan allen. Wie eenigszins met den bijna onafzienbaren werkkring van predikanten in onze groote steden bekend is weet tevens, dat ook de beste op dit gebied bij lange na niet alles kan wat hij wil, en behoefte is het mij als ten overvloede hierbij te voegen, dat meer dan één voortreffelijk ambtsbroeder, waar het op practische werkzaamheid voor Gods koninkrijk aankwam, mij geheel en al in de schaduw plaatste. Nochtans, ik heb de getuigenis mijner consciëntie , dat ik ook in dezen getracht heb iets anders dan een trage dienstknecht te zijn, en waar ik tegen het naderend einde nog eenmaal den afgelegden weg overzie, is het mij een reden te meer van ootmoedigen dank, dat mijn God mij bekrachtigd heeft, om ook in dezen te doen wat mijne hand vond om te doen met al mijne macht. Neen waarlijk, mijn onvergetelijk Rotterdam, „ik heb in uw midden den herdersstaf niet zonder herdersharte gedragen,quot; en nog heden kan het mij, na zooveel tijdsverloop smarten, dat ik voor u niet méér ben geweest!

Maar wat zal ik zeggen? Wie eenmaal goed van den boom der kennis geproefd heeft kan de kostelijke vrucht niet verzaken, en gelijk de geliefde volksdichter in mijne vaderstad „verzen schreef in \'t rekenboek door de cijfers heen,quot; zoo liet ook mij de lust naar boeken en studie zelfs in de drukste dagen geen rust. Wat op den voor- of namiddag niet vrijstond werd vaak in den vroegen morgen of den laten avond beproefd. Ik was van harte Herder en Leeraar, maar kon er

-ocr page 95-

79

toch maar niet toe komen het „Theol. Dr.quot; als een bloote titulatuur te beschouwen, en den Auteur voor goed ten doodslaap te doemen, al werd ook zijne taak door zijne eigenaardige positie gewijzigd. Ten behoeve van „christenen, die weten willen in wien zij gelooven,quot; schreef ik mijne Christologie, een uitvoerig populair-wetenschappelijk werk in drie Deelen (1855—1861), dat hier te lande, vooral ten gevolge der ongunstige beoordeeling van Prof. A. Kuenen en Dr. D. Hart in g, slechts geringe goedkeuring vond, doch waarvan het derde Deel de eer eener Engelsche, Hoogduitsche en Zweedsche vertaling genoot, en in het buitenland met veel onderscheiding bejegend werd. !) Hadden de

[1) „Christologie. — Onderzoek naar den Persoon en het Werk des Verlossers. Een Handboek voor Christenen, die weten willen in wien zij gelooven.quot; (Rotterdam, Van der Meer en Verbruggen). Eerste Deel: „Christologie van het Oude Verbond.quot; 1855. — Tweede Deel: „Christologie van het Nieuwe Verbond.quot; 1857. — Derde Deel: „Het Christusbeeld der Schriftquot; („Christologie van het O. en N. Verbondquot;). 1861. — In de Voorrede van D. I, bladz. VI, leest men: „Wij hebben op den titel ons werk een Handboek genoemd voor Christenen, die weten willen in wien zij gelooven; niet, alsof wij meenden, dat de innerlijke verzekerdheid des geloofs de natuurlijke vrucht van eenig theologisch onderzoek ware, maar om daardoor aan te duiden, dat wij in onze mate wenschten bevorderlijk te zijn aan de uitbreiding dier grondige kennis van den Heer, waaraan het menig oprecht geioovige tot zijne schade nog maar al te zeer bleef ontbreken. Gelijk er toch geen Christelijk geloof denkbaar is zonder eenige voorafgaande kennis, zoo moet het geloof wederkeerig leiden tot een steeds grondiger weten en kennen, dat op zijne beurt wederom aan de vastheid en helderheid des geloofs

bevorderlijk is.quot;--(In een Naschrift op het tweede Deel, bladz.

511 581, staat de Auteur zijne bovengenoemde bestrijders te woord.)]

-ocr page 96-

80

„Jaarboekenquot; door gebrek aan genoegzame overeenstemming en medewerking opgehouden te bestaan, aan de „Nieuwe Jaarboeken,quot; sinds 4858 onder eene andere Redactie verschenen, leverde ik onderscheidene bijdragen. De „Kerkgeschiedenis in Tafereelenquot; (1852 en verv.) onder Redactie van den Hoogl. W. Moll en van Dr. B. ter Haar werd mede door mijne hand bearbeid en ten einde gebracht, en het gezelschap „Ernst en Vrede,quot; met het oog op den nood der Vaderlandsche Kerk in 1853 geboren, telde mij niet slechts onder zijne leden, maar onder de medearbeiders aan het Tijdschrift van dien naam, waarvan D. Ghan-tepie de la Saussaye de ziel was. Inzonderheid echter onderscheidde zich thans mijne werkzaamheid als auteur van die mijner vroegere periode daardoor, dat ik meer dan te voren met het buitenland in aanraking kwam. De aanleiding daartoe was de volgende: Reeds in mijne eerste jaren had ik groote ingenomenheid met de schriften van den genialen denker en dichter J. P. Lange, toen Hoogleeraar te Zurich, gevoeld. Zijn „Leben Jesuquot; had mij aangetrokken met machtige kracht, en eene aanprijzende aankondiging zijner „Dogmatikquot;, die ik waagde, en vertaald onder zijn oogen gekomen was, had de grondslag eener correspondentie gelegd, die later tot vriendschap zou worden. Op eene reize in Zwitserland ten jare 1853 had ik het voorrecht den rijkbegaafden man van naderbij te leeren kennen, en met hem over veel en velerlei van gedachten te wisselen. Ten gevolge van een en ander werd ik door hem vereerd met de noodiging

-ocr page 97-

81

om als medearbeider aan het groote „Bibelwerkquot;, dat hij ondernomen had, aan zijne zijde te treden, en mij alvast met de bewerking van het derde Evangelie volgens het gemaakte plan te belasten. Levendig gevoelde ik al de bezwaren, ook inzonderheid ten aanzien der taal, aan dezen arbeid verbonden, maar ik liet er mij niet door weerhouden, en zeker, indien ik immer van eenig werk voldoening heb gehad, het is wel van dit geweest. Ten deele schreef ik mijn „Lukasquot; zélf in het Hoogduitsch, ten deele werd de hulp van een vertaler en revisor gebruikt; er was trouwens niet weinig in mijn „Leven van Jezusquot;, dat ik geheel of gewijzigd kon overnemen. Het boek, waarvan in 1878 een vierde uitgaaf verscheen, vond niet alleen naar Engeland en Schotland, maar ook naar Amerika zijn weg; het werd vertaald, bij ettelijke duizenden verspreid, en door vele mij volstrekt onbekenden — ik heb er de bewijzen van — met grooten zegen gebruikt. Hetzelfde was het geval met mijne bearbeiding van „de Pastoraalbrieven en den Brief aan Philemonquot;, tot welke ik mij vervolgens liet vinden, en, hoezeer in wat mindere mate, met de gedeeltelijke bearbeiding van den Brief van Jacobus,\') tusschen mij en

[1) „Das .Evangelium nach Lukas. Theologisch-homiletisch bearbeitet vtm Dr. J. J. v. O.quot; Ie Aufl. 18S9. 2e Aufl. 1861. 3e Aufl. 1867. 4e Auil. 1878. — „Die Pastoralbriefe und der Brief an Philemon. Theol.-homil. bearb. von Dr. J. J. v. O.quot; Ie Aufl. 1861. 2e Aufl. 1864. 3e Aufl. 1874. —„Der Brief des Jakobus. Theol.-homil. bearb. von Dr. J. P. L. und Dr. J. J. v. O.quot; Ie Aufl. 1862. 2e Aufl. 1866. 3e Aufl. 1881.]

6

-ocr page 98-

82

Lange verdeeld. Ik werkte nu niet slechts voor den kleinen kerkelijken en theologischen kring van ons vaderland, zoozeer door persoonlijke sympathieën en antipathieën verdeeld, maar voor een publiek in de oude en nieuwe wereld, gelijk ik het zeker niet ruimer kon wenschen. Heb ik langs dien weg te gelijk iets mogen bijdragen ter handhaving van onzen theologischen en kerkelijken letterroem buiten de enge grenzen des vaderlands, het is mij eene belooning te meer van mijn rusteloos streven geweest. In ieder geval heb ik voor mijn eigen invloed en naam daarbuiten, meer dan aan iemand anders, aan den mij nog altijd dierbaren vriend, strijdgenoot en geestverwant Lange te danken gehad.

Bij zooveel arbeid op theologisch en kerkelijk gebied kon natuurlijk niet anders, dan bij hoogst zeldzame uitzondering aan eigenlijk gezegde letterkundige ontspanning en verpoozing in geschrifte gedacht en gedaan worden. Alleen volledigheidshalve wordt hier daarom ook van deze mijne werkzaamheid het een en ander vermeld. Bij spreek- en schrijf- was reeds betrekkelijk vroeg, vooral na 1850, een groote reislust ontwaakt, en nergens zocht ik, te midden van zooveel moeiten en zorgen, liever verpoozing dan aan het hart der schoone natuur. Zoo waren de eerste „Brieven uit de Reisportefeuillequot; ontstaan, die straks (1853) vermeerderd met eenige brieven uit Zwitserland, en met „nieuwe Bladenquot; (1855), veel grooter gunst vonden bij het welwillend publiek, dan zij in mijne schatting

-ocr page 99-

83

verdienden. Bij herhaling in grooten getale gedrukt, zijn zij zelfs door sommigen, geheel tegen de oorspronkelijke bedoeling, als reisgids gebezigd, en later (1873) met nog eene schets, „uit het Noordenquot;, ik durf nauwelijks zeggen verrijkt, in één Bundel afzonderlijk uitgegeven Van eene vaak gevergde en herhaalde belofte om daaraan nog meer andere schetsen, b. v. uit Noord-Italië, Tyrol, Zweden en andere landen toe te voegen, die ik mede bezocht, is door overmaat van anderen arbeid nooit meer gekomen.

Van mijne voorliefde voor de beoefening der Predikkunde getuigen mijne talrijke bundels uitgegeven Leerredenen, die hier niet kunnen opgeteld worden. Ik meende echter voor de Homiletiek nog iets meer te kunnen en te mogen doen, en schreef daarom mijn „Jacques Saurin, eene bladzijde uit de geschiedenis der kanselwelsprekendheid.quot; Het boekske had oorspronkelijk tot eene letterkundige voordracht gediend, en is, kort daarna in het Fransch vertaald (Brux. 1856), door wie na mij over Saurin spraken en schreven met onderscheiding bejegend. Hier te lande vond het op één punt scherpe weerspraak in eene „Proeve van historische kritiek,quot; waarin de Heer O1. Busken Huet de eer van één zijner voorzaten, Saurin\'s tijd- en ambtgenoot, handhaafde, die hij ten onrechte door mij aangerand achtte. Tegenover zijne heftigheid poogde ik een toon van groote zachtmoedigheid aan te slaan,

6*

1

„Op Reis. Bladen uit de Portefeuille van J. J. van Oosterzeequot; (Leiden, A. W. Sythoff, 1873).

-ocr page 100-

84

en het kwaad door het goed te verwinnen 1). Ik ontken niet, dat de bespreking juist van dit onderwerp in dien tijd, naast mijne oprechte bewondering der welsprekendheid van Saurin, ook nog andere, meer subjectieve redenen had, maar acht mij tevens gelukkig, dat de juistheid mijner beschouwing in de hoofdzaak ook later van andere zijden geconstateerd is geworden, al moet ik er bijvoegen, dat mijne bijna onbegrensde geestdrift voor Saurin, ook als prediker, bij verdere ontwikkeling van mijn eigen geestelijk leven wel eenigs-zins is getemperd geworden, inzonderheid ook nadat ik den éénigen Adolphe Monod (-}- 1855) meer heb leeren kennen en schatten.

Ook andere opstellen van mijne hand, die hier nog vermeld konden worden, kunnen in zeker opzicht kinderen van het oogenblik heeten. Zoo was mijne voorlezing „Nineveh en de H. Schriftquot; (1856) de vrucht eener lectuur der bekende geschriften van Layard, Bonomi en anderen over de opgravingen in het Oosten, waardoor mijne belangstelling in de hoogste mate was opgewekt2). Aan mijne nooit geheel ingesluimerde liefde inzonderheid voor Hoogduitsche taal en letterkunde had (1856) mijne voordracht over „Göthe\'s betrekking tot het Christendomquot; haren oorsprong te danken, waaraan straks, tijdens het Schillersfeest (1859), eene andere, over „dichterlijk

1

„Jaarbb.quot; XIII. N0. 4. [Overgedrukt in „Replieken en Antikritieken.quot; 1856. IV, bladz. 62 en verv.: „Iets over de verhouding tusschen J. Saurin en Theod. Huet.quot;]

2

£2) Zie „Verspreide Geschriften,quot; Deel 11, bladz. 1—67.]

-ocr page 101-

85

geniequot;, kon toegevoegd worden 1). Van een derde soortgelijk opstel over Lessing, dat mede in het plan had gelegen en van geachte zijde gewenscht werd, moest om tijdsgebrek afgezien worden. Aan beide eerstgenoemde viel later de eer eener Zweedsche vertaling te beurt. Van het opstel over Go the vooral heb ik genoegen beleefd. In Gelzer\'s „Monatsblatterquot; opgenomen, en later met eene aanprijzende voorrede van vriend Lange afzonderlijk uitgegeven (1858), zag het ook in laatstgenoemden vorm bij herhaling het licht, lokte belangwekkende besprekingen uit, en bracht mij bovendien met kenners en vereerders van Göthe in Duitschland en elders in aanraking, door wier welwillende critiek over mijn werk ik mij niet weinig gestreeld voelde. Het is langer in aandenken gebleven, en zorgvuldiger in overweging genomen, dan anders doorgaans met dergelijke brochures het geval pleegt te zijn.

„Door goed gerucht en kwaad geruchtquot; ging het alzoo onophoudelijk voort, en evenmin als de tijd stond de loop mijner werkzaamheid stil. Het was niet de vrucht mijner oorspronkelijk zeer vredelievende natuur, maar van omstandigheden, die ik evenmin leiden als berekenen kon, dat die werkzaamheid steeds meer een apologetisch, ja polemisch karakter verkreeg. Inzonderheid , toen in en na 1858 de dusgenaamde moderne

1

Zie „Verspr. Geschriften,quot; Deel I, bladz. 1—94, en bladz. 95—143.]

-ocr page 102-

86

richting in Theologie en Kerk het hoofd begon op te steken, en met klimmende stoutheid den historischen grondslag van het Christelijk Openbaringsgeloof poogde weg te ruimen, gevoelde ik mij geroepen daartegen steeds luider mijne stem te verheffen, en de gemeente tegen een streven te waarschuwen, dat ik, bij alle waardeering van persoonlijke gaven en krachten, niet anders dan als in beginsel antichristelijk en verderfelijk afwijzen kon. Mijne leerredenen over Joh. 6; 66—71. 8 ; 12. II Petr. 1; 16a. Jes. 59 ; 19b 1) kunnen o. a. ten proeve verstrekken van den geest, waarin ik hier optrad. Maar zoo kon het dan ook wel niet anders, of uit de gelederen der modernen traden nieuwe tegenstanders van mijn persoon en arbeid te voorschijn. Tusschen mannen als S. Hoekstra Bz., A. Réville, A. Pier son c. s., met wie ik vroeger tot zekere hoogte vriendschappelijk omgegaan had, en mij, werden de bruggen kennelijk afgebroken, en ook van anderen, die tot dusver zooveel mogelijk het „juiste middenquot; gezocht hadden, waren „de aangezichten niet meer als gister en eergisteren.quot; Moderne ambtgenooten en gemeenteleden speurden al spoedig, dat tusschen hen en mij een verschil van beginselen plaats greep, dat kwalijk verborgen kon blijven. Zoo vormde zich van lieverlede een kleine kring van vrienden en geestverwanten,

[1)\'Zie: „Al de Leerredenen,quot; Deel VI, bladz. 180 en verv.: „Teruggangquot; (Juli 1862); bladz. 201 en verv.: „Het Licht der wereldquot; (Aug. 1861). — Deel VIII, bladz. 322 en verv.: „Geen Fabelquot; (Belijdenisrede, Juni 1859). — Deel XI, bladz. 95 en verv.; „Stroom en Banierquot; (Pinksterpreek, Mei I860).]

-ocr page 103-

87

buiten en tegenover den meer uitgebreiden, waarin ik mij innerlijk vreemdeling, indien maar niet verdacht of uitgesloten gevoelde. Men heeft het mij euvel geduid, dat ik o. a. in mijne Afscheidsrede te Rotterdam dat verschil tusschen collegiale en broederlijke betrekking in den engeren zin des woords nog al scherp heb doen uitkomen. Maar indien ik mij wellicht eenigs-zins bedachtzamer had kunnen uitdrukken, het verschil zelf kon door niemand geloochend worden, en kon ik onmogelijk jegens ieder even hartelijk zijn, ik heb getracht jegens allen billijk en welwillend te blijven.

Onder de tijd- en strijdgenooten buiten mijn naasten kring, met wie ik in dit tijdperk in gedurig nauwer betrekking trad, behoorde in eene eerste plaats de voortreffelijke Mr. G. Groen van Prinsterer [-}- 19 Mei 1876], dien ik slechts enkele malen bezocht, maar geregeld en met bewondering las, en met wien ik een tijdlang eene min of meer geregelde correspondentie mocht voeren. Mijne sympathie voor zijne beginselen, bepaald ten aanzien van de Christelijke school, sprak ik bij voorkomende gelegenheid uit, en zijne ergernis over den toenemenden geest van ongeloof en Christusverwerping heb ik volkomen gedeeld.!) Toch nam

[1) „Wat den Hefir Groen van Prinsterer betreft,--ik schat

en waardeer hem, niet slechts om talenten, die ver boven mijnen lof verheven zijn, maar vooral om het positief-christelijk beginsel, waarvan hij de wel verguisde, maar nog niet weerlegde verdediger is, en waarvan ik met hem o. a. voor de zaak van het onderwijs alleen het heil kan verwachten.--Maar ik dank God, dat ik niet gedwongen ben het

-ocr page 104-

88

mijn diepe eerbied en bewondering van onzen eersten Christen-staatsman en Evangeliebelijder niet weg, dat ik mij nog sterker tot het meer vrije standpunt van Mr. I. da Costa getrokken gevoelde, dien ik met te meer piëteit heb vereerd, naarmate ik hem meer leerde kennen. Elders heb ik gelegenheid gehad, in het breede van den indruk te spreken, dien zijn persoon en woord op mij maakte,\') maar nog kan ik, nadat zich het

geloofsstelsel van eenig feilbaar raensch te omhelzen.--Ik heb mij

even min aan zijne partij, als aan die van iemand anders verkocht.quot; (Zie: ,,De Leer der Herv. Kerk enz. van Dr. J. H. Scholten, beschouwd en aangekondigd door J. J. van Oosterzee.quot; 1851. Voorrede, bladz. X vg.)]

1) „Iets over Da Costa\'quot; (1861). [Opgenomen in de „Verspreide Geschriften,quot; I (1877), bladz. 145 en verv. Het zij mij vergund, de volgende regelen uit deze Rede mijns vaders hier over te nemen (t. a. p. bl. 165 vg.): „Zal ik nog zeggen, — — op wat wijze ik zelf met Da Costa in aanraking kwam, en wat hij ook mij is geweest? Mag ik slechts onder het jongere geslacht zijner vrienden mij scharen, toch heb ik dien naam sinds omtrent een twaalftal jaren, ik hoop niet geheel onwaardig, gedragen. Opgegroeid bij de traditioneele antipathieën tegen zijn persoon en zijne denkwijs, had ik aanvankelijk in stilte slechts den dichter gehuldigd, waar ik nog den mensch en den Christen niet kende. Op een winteravond intusschen — ik was, nog Predikant te Alkmaar, te Amsterdam gelogeerd — laat ik mij medetroonen naar een zijner voorlezingen; ik bekom met moeite eene staanplaats; ik kwam, en hoorde, en was overwonnen. Nooit herinner ik mij aan het einde van een leesavond zoo verbaasd te zijn geweest, dat de klok reeds tien had geslagen; als minuten waren de twee uren daarhenen gesneld. Wij begonnen straks van elkander te hooren, tot elkander te naderen; de Hollandsche spoortrein was de plaats der eerste ontmoeting, waarbij wij te gelijk en wederkeerig als door ingeving raadden wie we waren, en na druk gesprek straks, ik geloof van wederzijde voldaan, te spoedig van elkander scheidden. Eene breedvoerige beoordeeling, die hij gaf

-ocr page 105-

89

graf reeds zoovele jaren boven dat hoofd heeft gesloten 28 April 1860], mij zijn beeld niet voor de herinnering roepen, zonder het hoog te waardeeren, dat hij mij zoo dikwijls een diepen blik in zijn edel hart heeft vergund. Over kerkelijke en theologische vragen v

liepen vaak onze gedachten uiteen, maar als Christen-Apologeet en Profeet van onzen tijd stond en staat hij voor mijn oog in eene reuzengestalte tegenover zoo me-nigen ook hem critiseerenden en declineerenden dwerg,

te klein om iets van zijne eminentie te vatten. — Mag M

ik ook hier niet van zijnen en mijnen vriend Mr. H. J. f Jm Koenen gewagen, geleerd boven velen, en corres--i pondent gelijk niemand? Reeds in 1854 droeg hij aan Doedes en mij zijn gedicht „de Ghristenzendelingquot;

op, een vriendschapsblijk, door mij later met de opdracht van mijn „Iets over Da Gostaquot; beantwoord, en nog denk ik met genoegen aan de schoone dagen terug,

die ik als zijn gast met hem, zijne gade en dochter bij \' •

het eerste halve-eeuwfeest der universiteit van Berlijn .■ ■

van een mijner geschriften, deed, naast groote verscheidenheid, toenemende overeenstemming uitkomen; gemeenschap van strijd en lijden veroorzaakte weldra, dat wij elkander gedurig beter verstonden. Straks voerden hem, eenige winters achtereen, zijne voorlezingen naar de stad mijner woning; eene geregelde correspondentie werd aangeknoopt en, met tusschenpoozen, voortgezet tot kort voor zijn dood; de onderlinge waardeering werd in menig opzicht vertrouwelijkheid, de vertrouwelijkheid gemeenschap der liefde. Niet altijd kon ik zijn weg gaan, niet in alles zijne inzichten deelen. — — Maar genoeg, ik schaam mij de erkentenis niet, dat ik hem veel beu verschuldigd, en een vriendschap als de zijne zelfs niet spoedig te duur gekocht achten zou. Daarom zal zijne nagedachtenis mij onvergetelijk zijn.quot;] ^ , . ,

,ffhJttpu. . ^ t\'h*, \'

A ÜGY ■ Cv/ Ojj djj \'z /ot\'

-ocr page 106-

90

mocht doorleven (1860).!) Van het kleine reisgezelschap is thans niemand meer over dan ik

„Wij dachten, wij dichtten, wij dweepten, wij dwaalden.

Nu geplaagd door den storm, dan gejaagd door den stoom, En als loon van dat al aan het eind achterhaalden Ween — zomernachtsdroom.quot;

Zal ik verder gaan, en ook van andere, reeds lang of later gestorvenen spreken, wier wegen met de mijne ineenliepen, wier harten het mijne verstonden? Maar volledigheid zou onmogelijk zijn, en menige naam, die mij hier bijna van zelve uit de pen vloeit, werd reeds voor een jonger geslacht tot weinig meer dan een klank. Ook het geduld van wie dil leest heeft zijne grens, en — ik ben nog niet eenmaal aan het einde mijner Rotterdamsche herinneringen.

[1) Zie; „Op reis.quot; Bladz. 254—275.]

-ocr page 107-

VIII.

Gelijk in de natuur de glansrijke morgen en de benevelde middag niet zelden door een meer vreedzamen avond vervangen wordt, niet anders in het menschelijk leven. De drie, vier laatste jaren van mijn leven en werken in de stad mijner geboorte zou ik bijna, vergeleken met de laatstvoorgaande, een tijdperk van betrekkelijke rust mogen noemen. Dat vooral het woord betrekkelijk hier als met grootere letteren gelezen moet worden, heeft voor wie mij goed wil verstaan, — en voor anderen schrijf ik immers niet, — wel nauwelijks herinnering noodig. Voor het uitwendige toch bleef mijne positie dezelfde, die zij reeds overlang was geweest; zelfs klom de strijd op het gebied van Kerk en Wetenschap, waarop ik nog niet geleerd had, noch verder voornemens was een werkeloos aanschouwer te blijven. De vroeger vermelde werkzaamheden met mond en pen werden dan ook gedurende deze laatste periode geregeld voortgezet, en het „nulla dies sine lineaquot; [„geen dag zonder eenigen schriftelijken arbeidquot;] bleef voor mij als levens-

-ocr page 108-

92

regel van kracht. Zelfs zag ik mij tot persoonlijke zelfverdediging op een on vriendelijken aanval gedwongen, waarop het mij thans niet lust nader terug te komen; mijn geschrift: „Geschiedenis onzer Theologie?quot; (1861) verhaalt er het nadere van. Onder huiselijke zorgen gebogen, liet ik tevens, op dringend verzoek van een vaderlandsch uitgever, tot het beschrijven van eene reeks „Gewijde Bladenquot; mij vinden, waarvan intusschen slechts de eerste helft (een twintigtal), de geschiedenis des Ouden Verbonds bevattend, op zich zelve trouwens één geheel, het licht heeft gezien.\') Eindelijk legde ik de hand aan eene nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave van mijn „Leven van Jezusquot;; eene taak, tegen welke ik lang reeds had opgezien, quot; doch die niet langer mocht uitgesteld worden. 1) Zoo behoefde ik vooreerst nog niet te vragen, wat ik te doen had, en te midden van dat alles ging het ambtswerk als herder en leeraar zijnen dagelijkschen gere-gelden gang, neen, breidde nog gedurig voor mijne oogen en als onder mijne handen zich uit. Is het vreemd, dat de oude stem: „Maak u op, want dit land zal voor u de rust niet zijnquot; (Micha 2 :10a), van tijd tot tijd luider ook in dit harte weerklonk, en nu en dan het weemoedig gevoel zich verhief: „het jaar der vrijlating nadert\'quot;? (Deut. 15;9b.)

1

uitgaaf. Deel I—III. 1863—1865. Utrecht. Kemink en Zoon.]

-ocr page 109-

93

Bij het schrijven van dit woord herrijst nog de kille Januari-morgen (1861) voor mijnen geest, waarop ik liet als het Nieuwjaars-Evangelie bij uitnemendheid der gemeente en allereerst mij zeiven vertolkte, maar ik dacht toen bij zulk een woord allerminst aan wat men in betrekking tot dit leven hetzij Ontslag of Promotie noemt. Integendeel, ik had, zoo althans meende ik ter goeder trouw, met het uitzicht op deze dingen gebroken, en de bewustheid van gespeend te zijn, of ten minste dagelijks meer te worden van dingen, die ik vroeger begeerd had, maar nu voor mij te hoog en te wonderbaar achtte, schonk mij een gevoel van betrekkelijke rust bij al, wat nu verder kwam, of — niet kwam. Een en ander voegde zich hierbij, om dat gevoel te wettigen en te bevestigen tevens.

Terwijl ik niet zonder zeker pijnlijk gevoel mijne ambtgenooten J. J. Prins en J. I. Doedes, de een in 1855 als Hoogleeraar naar Leiden, de ander in 1859 als Hoogleeraar naar Utrecht bad zien heengaan, waar ook ik, naar men mij verzekerde, even als vroeger in 1854 na het overlijden van H. J. Royaards, ernstig was in aanmerking gekomen, had ik al mijne idealen en illusiën op dit punt in stilte ten grave gedragen. Bij toeneming voelde ik mij te Rotterdam op mijne plaats, gelukkig door de üefde en het vertrouwen van velen. Aan het hoofd van ons talrijk gezin had ik er, naar ik meende voor goed, mijne eigene aangename woning betrokken, geheel naar ons genoegen ingericht, en menigmaal door trouwe vrienden bezocht. Reeds begon ik onder de oudere predikanten gerekend te worden, wien het

-ocr page 110-

94

genot van ééne maandelijksclie vrijbeurl verzekerd was, die, ik beloofde het mij zeiven, voor mijne geliefkoosde studiën niet ongebruikt zou blijven. In één woord, ik was niet slechts dankbaar, maar tot zekere hoogte voldaan, en beschouwde het te gelijk als een aanwinst, dat onder mijne jongere ambtgenooten in diensttijd eene plaats werd ingenomen door den genialen en diepzinnigen D. Chantepie de la Saussaye.!) Van wederzijde waren wij elkander in de laatste jaren nader gekomen dan vroeger, en het was niet zonder aandrang en invloed van mijnen kant, dat hij, die reeds een tal van jaren de Waalsche gemeente te Leiden met trouw en eere gediend had, thans tot jongsten predikant bij de Nederduitsch-Hervormde te Rotterdam werd beroepen. Ik achtte het namelijk voor de laatste van dringend belang, tegenover den wassenden stroom van het Modernisme, dat zij onder hare leeraren er ook eenen ontving, die aan hare opbouwing mede kon arbeiden, door haar dieper dan anderen in het heiligdom der Christelijke waarheid te leiden. De uitkomst stelde mijne hoop niet te leur, daar niet weinigen in zijne belangwekkende prediking zochten, wat zij elders meenden in deze maat niet te vinden. Wat mij zeiven betreft, gaarne gunde ik den ambtgenoot het ruime deel van liefde en belangstelling, dat de gemeente hem schonk; als mannen broeders hebben we eenige maan-

[1) Vergel. over Dr. D. Chantepie de la Saussaye, iu Februari 1874, op 55jarigen leeftijd, als Hoogleeraar te Groningen overleden, o. a. de Aauteekening op bladz. 204 vg. van „Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen van J. J. van Oosterzee.quot; 2e Deel. 1875.]

-ocr page 111-

95

den elkander trouw ter zijde gestaan, en ook bij groot verschil van persoonlijkheid en zienswijze, menigen dieperen blik in elkanders harten geslagen. Maar, had wel één der beiden een voorgevoel, dat het komen van den een en het gaan van den ander zoo dicht aan elkander zou grenzen?

Toch was het aldus in den raad van Hooger wijsheid bepaald. Aan het eind eener zomerreis in Augustus 1862, terwijl ik mij gereed maakte om op ontvangen uitnoo-diging eene predikbeurt in het legerkamp te Milligen waar te nemen 1), vernam ik onverwachts het doodsbericht van mijn vriend en leermeester H. E. Vinke te Utrecht. Al spoedig kwamen, gelijk gewoonlijk, de meest verschillende geruchten in omloop aangaande den man, die vermoedelijk zijne plaats zou bekleeden. Ook mijn naam werd genoemd, maar door vroeger ervaring geleerd, hechtte ik daaraan weinig of niet, ook omdat ik meende, dat het Ministerie Thorbecke niet licht eene benoeming in den geest der kerkelijk-theologische richting zou doen, tot welke ik werd geacht te behooren. Toch geschiedde dit werkelijk, om het even om wat reden, tegen elke berekening in, en na weinig weken, op een October-Zondagmiddag, een oogenblik vóór ik ten kansel zou gaan, wordt mij in vertrouwen medegedeeld, dat mijne benoeming een feit was, en stellig door den Koning zou goedgekeurd

1

Zie het lie Deel vau „A.1 de Leerredenen,quot; bladz. 132 en verv.: „Trouw tot den doodquot; (Openb. 2:10b), godsdienstige Rede, „uitgesproken in het kamp bij Milligen, den 31. Augustus 1862.quot;]

-ocr page 112-

96

worden, mogelijk reeds goedgekeurd was. Weinige uren daarna stond die in het officieele Staatsblad te lezen, terwijl mij later bleek, dat nevens mij collega de la Saussaye de eer der nominatie genoten had. Wat er nu in mij omging, kan ik nauwelijks beschrijven; dit slechts kan ik volkomen naar waarheid getuigen, dat vreugd in geenen deele het eerst, veelmin het éénig gevoel was. Verrassing ja, schrik bijna, ontroering althans, nu hetgeen ik vroeger zoo vaak had gedroomd, mij onverwachts, bijna zeide ik onge-wenscht in den schoot was geworpen; maar voorts bovenal de weemoedige gedachte: te laat, gepaard met de zeer ernstige vraag: kan ik, na te Rotterdam achttien jaren lang zoo druk geleefd te hebben, zonder in éénig opzicht mij zeiven te sparen, thans nog, en dat in dezen tijd, in staat geacht worden den Utrechtschen katheder te aanvaarden, den katheder vooral der Christelijke Dogmatiek en der geheele Practische Theologie 1 Niet onnatuurlijk, dat ik van deze innerlijke aarzeling iets aan enkelen blijken liet; zij was trouwens ook gemakkelijk op te merken en licht te verklaren. Maar afwijzen, nu het eindelijk gekomen was, waarvan zoo vaak was gesproken; neen, daarvan kon, daarvan wilde nu letterlijk niemand iets hooren; bijna zeide ik, het werd mij van niet ééne zijde vergund, zelfs niet van wie vroeger tot eiken prijs mijn blijven begeerd hadden. Had men mij aan geen andere gemeente willen afstaan, waar ik als predikant werd beroepen; hier, meende men, was bet een geheel ander geval. Men wees mij, het kleinere vergeleken met grooter, op

-ocr page 113-

97

Mozes, die niet had mogen optreden, toen hij wilde, maar veertig jaren later op Hooger roepstem moest gaan, toen hij meende, dat zijn tijd reeds voorhij was. Men sprak van het onberekenbaar nut, dat ik in ruimer werkkring kon stichten; van de gelegenheid mij thans aangeboden, om mijn nimmer verdoofden studielust onbelemmerd den teugel te vieren; van — waartoe alles genoemd? Zelf besefte ik trouwens al spoedig, dat ik er geen duurzamen vrede bij hebben zou, indien ik de aanstelling afwees ten gunste van mijn medegenomi-neerde, gelijk van zekere zijde gewensoht werd, gesteld ook al dat dit mogelijk ware. In het geloof, dat Hij die roept ook getrouw is, aanvaardde ik, wat ongetwijfeld ook voor mijn verstand en gevoel beide zijne zeer bezwaarlijke zijde had, en niet zonder tranen ter wederzijde maakte ik mijn besluit den daaraan volgenden Zondagavond mijner gemeente bekend, aan het einde eener geheel uit de stemming van het oogenhlik geboren leerrede over Jesaia 46:10b, die mede het licht heeft gezien.!)

Nu kwam een tijd van overgang, van voorbereiding, van dagelijksche losmaking en voorloopige scheiding, waarvan ik ter goeder trouw nog nauwelijks weet, hoe ik door dit alles heen ben gekomen. Mijne laatste Leerredenen mochten toch de minste niet zijn; met groote nauwgezetheid bearbeid, werden zij, in één Bundel

[1) Zie: „Al de Leerredenen,quot; Deel III, bladz. 215 en verv.; „Het Godsbestuur.quot; Uitgesproken in de Zuiderkerk, 26 Oct. 1862.]

7

-ocr page 114-

98

vereenigd, der gemeente ter „Gedachtenisquot; aangeboden. !) Aan honderden catechisanten moest de laatste hand gelegd, en een aanzienlijk getal uit hun midden nog voor de confirmatie op het naderend Kerstfeest voorbereid worden. Hoevele schikkingen gemaakt, hoe-vele loopende zaken zooveel mogelijk in orde gebracht; hoeveel voorlöopige afscheidsgroeten gewisseld; hoeveel groote en kleine liefdeblijken ontvangen en naar vermogen beantwoord! Waarlijk, mijne vaderstad was mij als een hartelijke moeder geweest; dat velen mij liefhadden wist ik, maar dat de liefde zoo groot en vindingrijk voor mij zijn zou, ik had het niet durven verwachten. En dan, te midden van dat alles, nog de eerste onvermijdelijke zorg voor wat in den nieuwen werkkring te doen stond; de vervaardiging der Inaugureele Oratie in het mij half vreemd geworden Latijn; het concept voor Afscheids- en Intreerede, en voor dit een en ander zoo weinig tijds tusschen beide! Laat mij zwijgen van meer, dat alleen voor mijn hart van bijzondere beteekenis was; het ligt achter mij als een bonte, onrustige droom. Onbeschrijfelijk goed was het mij, met zoovelen, aan wie ik mij innig verbonden gevoelde, mij nog eenmaal (4 Januari) aan den gewijden disch te vereenigen, en iets van den rijken troost te genieten, dien het „vrede laat ik u, mijnen vrede geve ik uquot; des scheidenden Heilands in het bewogen harte kon storten. Meer dan veertig maal vulde zich de groote Nachtmaalstafel der kathedraal, zoodat er voor

[1) „Gedachtenis. Tiental leerredenen.quot; Rotterdam, 1863.]

-ocr page 115-

99

het einde nog brood moest aangebracht worden. Zoo gesterkt kon en mocht ik in den avond van 18 Januari 1863 mijn Afscheidswoord spreken\'), maar zwaarder taak had ik nog nimmer vervuld. Mijn afscheid toch aan deze gemeente was tevens een Vaarwel aan de mij overdierbare betrekking van Herder en Leeraar geweest, schier twee en twintig jaren met God en met eere bekleed.

[1) „Een biddend Vaarwel. (Hand. XX: 32.) Afscheid aan mijne hartelijk geliefde gemeente te Rotterdam.quot; 2e druk. 1863. (Zie „A.1 de Leerredenen,quot; Deel XI, bladz. 165 en verv.)]

7*

-ocr page 116-

IX.

De eerste namiddagure van den 303ten Januari 1863 vond in het groot Auditorium der Utrechtsche Hooge-school eene talrijke schare vereenigd. Behalve het gewoon Academisch personeel en een aantal gasten van elders, met name ook uit Rotterdam samengevloeid, zag men ook enkele Roomsch-katholieke geestelijken, die, in hun ambtsgewaad aan den voet van het spreekgestoelte gezeten, hunne belangstelling in de plechtige Inauguratie van den nieuwen Hoogleeraar betoonden. Met een bevend hart, maar in God gesterkt, trad deze, na zoo even in de Senaatskamer begroet en beëedigd te zijn, met den Academischen stoet het groot Auditorium binnen, waar hij ruim twee en twintig jaren te voren zich den doctoralen rang had verworven, en aanvaardde zijne nieuwe taak met eene Latijnsche rede: „De Scepticismo, hodiernis theologis caute vi-tando,quot; die al spoedig ook in Hollandsche vertaling het licht zag.\')

[1) „Het Scepticisme, door den Godgeleerde onzer dagen

-ocr page 117-

101

Onnoodig hier in bijzonderheden over deze rede uit te weiden, die althans breedvoerig en ondubbelzinnig genoeg rekenschap van beginselen en bedoelingen gaf, en een tamelijk kras protest tegen geest en strekking van het Modernisme mocht heeten. Ik achtte het namelijk plicht, ja zelfs overeenkomstig mijn eigen belang, mijn Christelijk-Supranaturalistisch standpunt al aanstonds rond en ruiterlijk uit te spreken, maar dat tevens te doen in zoo milden en verzoenenden geest,

zorgvuldig te vermijden. Inwijdingsrede, bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambtquot; enz. Uit het Latijn vertaald. (Rotterdam, Ver-

bruggen en van Duym. 1863.)--Op bladz. 38 vg. dezer Rede zegt

de Auteur: „wat de Theologie zelve betreft, het moet geenszins ons zoeken zijn gansch terug te keeren tot het kerkelijk stelsel der zeventiende eeuw, en dat, volkomen onveranderd, te herstellen in zijne oude gedaante, maar op denzelfden eeuwigen en on veranderlijken grondslag een nieuw systeem te vestigen, dat aan het Woord Gods, aan de grondbeginselen der Kerk en, zoo al niet aan de begeerten, dan toch aan de behoeften des tijds, beter dan het oude beantwoordt. Gansch af-keerig van de onverzettelijke traagheid dergenen, die altijd willen staan blijven bij het bestaande, die van het oude niets vergeten, van het nieuwe niets leeren willen, stellen wij ons met den jongeling van den Amerikaanschen dichter het: Excelsior als onze leuze voor. Wij ook willen hooger, altijd hooger op den engen en steilen weg, doch hooger niet naar ijzige en besneeuwde kruinen om daar ellendig om te komen, maar naar den tempel der christelijke waarheid, van welks tinne wij een ruimen en vrijen blik gaan laten over een nieuwe, geestelijke wereld, en die aan anderen kunnen toonen. Met één woord: zóó worde onze godgeleerde wetenschap beoefend, dat de eeuwige waarheid zelve, in Christus geopenbaard, dagelijks strale in voller en reiner glans; en opdat dit mogelijk zij, daartoe bevelen wij met allen nadruk zoodanige theologie aan, wier karakter vóór alle dingen: Evangelisch-Bijbelsch, geschiedkundig-wijsgeerig, irenisch-practisch mag heeten.quot;]

-ocr page 118-

102

als mij, behoudens getrouwheid aan eigen beginsel, slechts eenigszins mogelijk was. Ik poogde hetzelfde te doen, waar ik tien dagen later (8 Februari) het eerst in de Domkerk als Academieprediker optrad, en tevens ter inleiding tot de Passieprediking, naar aanleiding van I Cor. 2:2, „de hoogste wetenschapquot; boven alle andere aan mijne toehoorders aanprees.1) Waarschijnlijk had ik het daaraan mede te danken, dat mijn eerste werk op katheder en kansel op eene wijze ontvangen werd, die mijne verwachting ver overtrof. Aan betuigingen althans van dank en sympathie in verschillende vormen ontbrak het niet, en was ook voor mijn gevoel het verschil tusschen het Rotterdamsch en Utrechtsch leven grooter, dan ik thans, nog zelfs na zoovele jaren, kan uitspreken, aanvankelijk overtrof in mijne dankbare schatting het licht de donkere schaduw.

Toch kon het niet anders, of het zou weldra blijken, dat de bazuin, die geen onzeker geluid had gegeven, ook vijanden had wakker geroepen. Zoowel mijne Oratie, als mijne Intreepreek lokten scherpe beoordeeling uit, waarbij het kennelijk op niet minder, dan op vernedering van mijn persoon en vernietiging van mijn invloed werd aangelegd. In de uitvoerige Voorrede, waarmede, na weinige maanden, eene tweede uitgave der Hollandsche vertaling van eerstgenoemde geopend werd2), achtte ik het geraden op een en ander

1

Zie: „Al de Leerredenen,quot; Deel XI, bladz. 194 en verv.J

2

De genoemde Voorrede des Auteurs eindigt met de volgende

-ocr page 119-

103

te antwoorden, zonder dat ik echter hopen kon den opgestoken storm daardoor voldoende bezworen te hebben. Ook in de studentenwereld werden geesten en harten verdeeld, nadat ik mijne Voorlezingen met eene (onuitgegeven) Toespraak over „Theologie als wetenschap des geloofsquot; had geopend. Het daarin kennelijk streven om het Dualisme tusschen weten en gelooven, onder den invloed der empirische wijsbegeerte gehuldigd, door billijker waardeering van beider verband te vervangen, wierp eene vonk in de aanwezige brandstof. Één der moderne studenten trad nog diezelfde week, onder praesidium van een mijner ambtgenooten, in een theologisch Dispuut, ter handhaving van tegenovergestelde beginselen op; tolk van een weerstand, dien het mij slechts van lieverlede

merkwaardige woorden van den „geuialen en geloovigenquot; Franschen geleerde E. Rosseeuw de Saint-Hilaire;

„Un écrivain n\'a que deux maniéres d\'agir sur son pays, Tune en flattaut ses mauvais instincts, l\'autre en essayant de les corriger. De ces deux voies, la première a toujours été la plus facile, et en partaut, la plus fréquentée. EUe conduit au succés, a la fortune, a la gloire même, quand le génie s\'abaisse a la suivre, et se laisse entrainer par ceux qu\'il aurait dü conduire. Dans ce sens, on peut dire que les hommes qui ont le mieux représenté leur époque sont ceux, qui lui ont le plus obéi. lis dévancent seulement la loule qui les suit, portés comme eux par ce courant de l\'opinion, auquel ils cédent en croyant le diriger. — Ceux qui luttent contre ce courant presque irrésistible sont rares, et plus d\'un y a été submergé. Pour ces hardis contradic-teurs de la pensée publique, ni succés, ui popularité. ... Mais que leur importe, s\'ils ont rendu leur témoignage, et entraiué aprés eux quelques-unes de ces ames, qui fuient les sentiers battus, et airaent a se frayer leur voie vers un but plus haut que tous les buts decette vie!quot;]

-ocr page 120-

104

en tot zekere hoogte gelukken zou binnen voegzame grenzen terug te leiden. Ook aan Academische geschriften tegen den nieuwen Hoogleeraar ontbrak het in 1863 en \'64 hem niet, en nu en dan scheen voor zijn luisterend oor de stem van scherpe critiek vrij wat luider, dan die van billijke waardeering te spreken.

Evenwel mocht het hem gebeuren het nu omkranst, dan geschandvlekt hoofd boven het onrustig water te houden, en de eerste grondslagen van het onderwijs in die studievakken te leggen, die hij zich voortaan zou aanvertrouwd zien. Aanvankelijk bleef de „Practische Theologiequot; nog in handen van Professor Ter Haar, waarin die tijdelijk door de vacature-V i n k e gekomen was, en zag ik de „Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Verbondsquot; mij ter behandeling opgedragen. De Inleiding tot het „Leven van Jezusquot; had reeds vóór jaren genoegzame liefde voor Isagogiek in mij opgewekt, om mij die taak met lust te doen opvatten, en gaarne zou ik daarmede ook na mijne eerste groote vacantie zijn voortgegaan, had niet de mij wettig-toekomende „Practische Theologiequot; mij nog veel krachtiger aangetrokken. Die eerste zomerrust intusschen zou mij minder verpoozing bereiden, dan waarop ik in stilte gehoopt had, en die ik met de mijnen voor eenige weken kwam zoeken aan het Zandvoortsche strand. De nieuwe uitgave van het „Leven van Jezusquot; moest geregeld voortgezet worden, en bovendien, de verschijning van Renan\'s „Vie de Jésusquot; liet mij geen rust, vóór ik aangaande de onwaarheid en onwaarde van dit product mij zeiven

-ocr page 121-

105

en het vaderlandsch publiek zoo goed mogelijk ingelicht had. De brochure „Historie of Roman?quot;1), die als eerste strijdschrift hier te lande tegen den Fran-schen geleerde verscheen, weldra uitverkocht en in onderscheiden talen overgebracht, was de ras gerijpte vrucht van dit streven, en bood mij tevens aanleiding, weinig weken daarna, tot mijne eerste Academische Openingsrede. „Hoe moet het modern Naturalisme bestreden worden?quot;2) was de titel, waaronder zij weldra in het licht verscheen; een titel, mij gegeven door eene gelijknamige brochure, waarmede mijn vroegere Rotterdamsche collega la Saussaye gemeend had zijne stem tegen enkele zinsneden uit mijn „Historie of Romanquot; te moeten verheffen. Gelukkig voor ons beiden, dat die strijd, na wederzijdsche rekenschap van beginselen, niet verder behoefde te woeden voortgezet en door wederzijdsche verzoening vervangen werd.

Waar zou het heen, indien ik alzoo ieder Academiejaar, dat ik als Hoogleeraar te Utrecht beleefde, van, maand tot maand wilde doorgaan? Het zou tot noode-looze uitvoerigheid, en tevens tot onvermijdelijke eentonigheid leiden, daar in het stil en toch vermoeiend wetenschappelijk leven zoovele weken en dagen als twee droppelen waters op elkander gelijken. De lijst

1

„Historie of Roman? Het Leven van Jezus door Ernest Renan. Voorloopig toegelicht door J. .T. v. O.quot; Utr., Kemink en Zoon. 1863.]

2

„--Toespraak etc. Voorafgegaan door een brief aan D. Chan-

tepie de la Saussaye.quot; Utr., K. en Z. 1863.]

-ocr page 122-

106

mijner geschriften, aan deze levensschets toegevoegd, toont bovendien wat door mij gedurende dien tijd ook voor de pers is verricht, en veel innerlijk lief en leed blijft best in het gedenkboek van mijn verborgen leven bewaard. Beter rangschik ik mijne Herinneringen van wat nu volgen moet onder enkele algemeene Rubrieken, en denk allereerst terug aan de mij opgedragen leervakken en aan de wijs, waarop ik getracht heb de mij opgelegde taak te vervullen. Bij het naderend eind van den Werkdag is het toch niet onnatuurlijk, dat men zijn dienststaat zoo goed mogelijk opmaakt, niet om daardoor eenige aanspraak op lof of onderscheiding te maken, maar integendeel om zich juist daardoor te klaarder bewust te worden van een onafzienbaar Te kort.

-ocr page 123-

X.

Van niets was ik dieper overtuigd, dan dat het theologisch onderwijs ook voor ónzen tijd een Schriftuur-lijk karakter moest dragen, zoo het niet geheel op een lossen zandgrond zou rusten. Daarom had reeds van den aanvang af het eerste, betrekkelijk minst omvattende leervak, dat ik in de Faculteit mij zag opgedragen, de Bijhelsche Theologie (van de Schriften) des Nieuwen Verhonds, in mijne schatting hooge beteekenis. Het kwam hier nog niet aan op het Christelijk wijsgeerig onderzoek, wat eigenlijk voor waarheid te houden was op het hoogste levensgebied, maar op de zuiver historische vraag, wat Jezus en de Apostelen naar de getuigenis des Nieuwen Verbonds als waarheid verkondigd hadden. Zoo was het inzonderheid een exegetisch-critisch onderzoek, waarin ik geroepen was mijne leerlingen voor te gaan, en dat te gelijk ten hechten grondslag kon strekken, waarop bij de behandeling der Christelijke Dogmatiek straks veilig kon voortgebouwd worden.

Al spoedig was het schema ontworpen, volgens het-

-ocr page 124-

108

welk het geheel in een tweetal universiteitsjaren, door de kerkelijke wet voor het bijwonen dezer lessen gevorderd, overzien kon worden en afgehandeld. Bij de veelheid intusschen der vereischte en voorgeschreven colleges, kon slechts één uur van iedere week voor deze taak worden afgezonderd; een Handboek, dat in alle opzichten aan mijne wenschen voldeed, zocht ik in en buiten ons vaderland vruchteloos, en zoo zag ik mij al spoedig genoodzaakt, vooral ter besparing van kostbaren tijd, ook voor het grooter publiek de hand aan den arbeid te slaan. De vrucht er van was het „Handboek voor Academisch Onderwijs en eigen Oefening,quot; dat in twee stukken ten jare 1867 het licht zag, en in 1872 eene tweede, herziene en vermeerderde uitgaaf beleefde Het is de tamelijk getrouwe reproductie van den vorm, waarin ik de eerste jaren dit deel van het academisch onderwijs aan mijne toenmalige toehoorders voordroeg. Duidelijkheid , regelmatigheid en volledigheid stelde ik daarbij vooral mij zeiven ten doel bij de behandeling van elke bijzonderheid, terwijl het geheel derwijze was aangelegd, dat het mondelinge aanvulling uitlokte en noodzakelijk maakte De „vraagpuntenquot; aan het einde van ieder deel vestigden bij voorkeur de aandacht op bijzonderheden, die in den tekst niet, of slechts in het voorbijgaan waren besproken geworden, en bewaarden mij bij de voortgezette behandeling te gelijk voor het

[1) „De Theologie des Nieuwen Verbonds. Een Handboekquot; enzv. Utr., Kemink en Zoon.]

-ocr page 125-

109

gevaar van telkens in herhaling te vallen, en alzoo voor mij zei ven en mijne hoorders onuitstaanbaar vervelend te worden.

Durf ik oordeel en naar de belangstelling, waarmede deze lessen doorgaans zijn gevolgd en benuttigd geworden, over het algemeen mag ik dan hopen niet ongelukkig geslaagd te zijn. Wel trad ook hier in de studentenwereld het verschil van geest en richting te voorschijn. Het bleek mij, dat het Modernisme zijne aanhangers onverschillig maakte voor de meest brü-lante vraagstukken op dit gebied, daar immers het apostolisch woord zijn normatief karakter voor geloof en leven in veler schatting verloren had, terwijl daarentegen zij, die ten hoogste slechts exegetische toelichting en bevestiging van een reeds vaststaand kerkgeloof vroegen, slechts ten halve tevreden bleken, zoo vaak de onafhankelijke Exegese tot andere, dan de gewenschte resultaten geleidde. Maar toch ontbrak het ook aan anderen niet, die mij later verklaarden, dat zij door dit onderwijs tot gezonde theologische Schriftkennis en -waardeering geleid waren, en daarin eene doeltreffende Propaedeuse gevonden hadden voor hunne christelijk dogmatische studiën, en bovendien — ik leerde al spoedig reeds hier, wat ik ook ten aanzien van andere vakken later nog meer dan eens zou ervaren, — het bleek mij, dat mijn werken en streven vooral niet minder waardeering in het buiten-, dan in het binnenland vond.

In 18G9 zond één mijner voormalige Hoogduitsche

-ocr page 126-

110

toehoorders eene vertaling in zijne moedertaal van dit geschrift in het licht, van meer dan ééne zijde met warme lofspraak begroet, en in 4870 verscheen te Londen eene Engelsche overzetting van de bekwame hand van M. J. Evans, B. A., toen Predikant te Stratford-on-Avon, die later eene tweede uitgave beleefde, en reeds een jaar na de eerste, vermeerderd met een „Introductory Notequot; betrekkelijk mijn persoon en arbeid, te New-York nagedrukt werd. Eene zelfstandige, keurige Amerikaansche uitgave werd bovendien bezorgd door G. E. Day, „Professor in the divinity school of Yale Collegequot;, die tevens de literatuur met En gel sch-Amerikaansche elementen verrijkte, en alzoo mijn werk te meer bruikbaar maakte voor studenten van zijne en andere klassen, die zich mede van dit Handboek bedienden. Voor mij zeiven bleef het ten. leiddraad bij dit deel van het Academisch Onderwijs strekken, dat ik ongeveer vijftien jaren lang onafgebroken mocht geven, tot eindelijk eene nieuwe wetgeving den Academischen Hoogleeraar noodzaakte dit vak, als van louter kerkelijken aardC?), aan den nieuw benoemden kerkdijken Professor af te staan. Vier jaren later (1881) echter ontving ik nog het verrassend bericht, dat eene vrije Japansche bearbeiding door den Amerikaanschen zendeling Amerman ten behoeve zijner kweekelingen was uitgegeven, die de Auteur de goedheid had mij te doen toekomen, en waarvan een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek te \'s Hage berust. Kort daarna zag ik van de Engelsche vertaling te Londen eene vierde uitgave aangekondigd, zonder

-ocr page 127-

Ill

dat ik echter tot de gewenschte herziening en uitbreiding der literatuur de minste gelegenheid vond.!)

[1) In het Septembemommer dezes jaars van het Maandschrift „S word and Trowel,quot; dat onder redactie van den beroemden Engelschen prediker C. H. Spurgeon verschijnt, wordt de 4e druk van de Engelsche vertaling van „de Theologie des N. V.quot; („The Theology of the New Test\'., a Handbook for Bible Students, by Rev. J. J. van Oos-terzee, D. D., 4th Edn. Hodder and Stoughtonquot;) met de volgende waardeerende en treffende woorden aangekondigd:

„Dr. v. O. is a born theologian, possessing by endowment and training just the powers needful for the systematic treatment and exposition of truth. This 4th. Edquot;, is of a work that deserves, and will repay, the study of every minister of the gospel, and every student preparing for his life-work. Orthodox and forceful; true to the central facts of the gospel, and yet adapted to present day thought and feeling; intellectual and yet more spiritual, it cannot but be valuable to every honest workman, who will use it aright. We should like to say to every pastor\'s friend: „Give your minister a copy of this book, and you shall reap the reward in your own soul by-and-by.quot; — So far we had written, when we received the sad news of our friend\'s death. Alas for us that such a champion has fallen!quot;]

-ocr page 128-

XI.

Vrij wat moeielijker, ik durf niet zeggen even dankbaar, was de taak, die ik als Docent der Christelijke Dogmatiek mij zag opgelegd. Christelijke Dogmatiek, sinds mijne studentenjaren was zy ook voor mij „het hart der geheele Theologiequot; geweest en gebleven, en wat inhoud en geloofsgrond betreft, had ik in zeker opzicht slechts voort te bouwen op het fundament, door mijnen hooggeschatten leermeester en voorganger aan deze Academie gelegd. Maar voort te bouwen, in welk een tijd en onder welke omstandigheden! Vooral na 1860 was een storm van ongeloof en twijfel over de Christelijke kerk ook in Nederland losgebroken, die den grijzen, eerbiedwaardigen tempel tot op zijne diepste fundamenten deed schudden. Wat was er, dat niet ontkend, of althans betwist, of althans als quaes-tieus aan de orde gesteld was, waar het nog slechts weinig jaren vroeger geacht werd vanzelf te spreken ? Op den eisch, dat men toch èrgens eene plaats moest hebben om te staan, werd door steeds meerderen luide geantwoord: „je n\'en vois pas la nécessité.quot; En toch,

-ocr page 129-

113

de dienst van wetenschap en kerk moest geregeld voortgezet, en aan de laatste van jaar tot jaar een tal van predikers toegevoerd worden, die met eene goede wetenschappelijke consciëntie, naar het Evangelie, van Gods waarheid en genade getuigen konden, in Christus geopenbaard en verschenen! Was het wonder, dat in mijne opvatting en behandeling der Dogmatiek veel meer op haar christelijk, dan op haar kerkelijk karakter gedrukt, en niet zoozeer de Confessie, als wel de Apologie op den voorgrond geplaatst werd ? Doch wie kan er aan denken de stofjes uit eene enkele, zijne eigene kamer zoo zorgvuldig mogelijk weg te vagen, terwijl de vijand geheel het huis ondermijnt en reeds muur en poorten rammeit? Niet de Hervormde kerk of het kerkgenootschap als zoodanig, al was ik naar wezen en hoofdzaak mijner geloofsovertuiging daarin ook volkomen te huis, maar het Koninkrijk Gods, ik voelde het, moest ook in dit deel van den mij aanvertrouwden arbeid het doel van mijn streven zijn, en liefelijk lachte het denkbeeld mij aan, om de Dogmatiek te behandelen als Rijkstheologie, even gelijk een vroeger eeuw eene dusgenaamde Verbondstheo-logie op Nederlandschen grond had zien rijzen.

In dien geest werden de hoofdlijnen van mijn bouwplan getrokken, en allereerst de Paragrafen ontworpen, die bij het mondeling onderwijs in vrijen vorm toegelicht en uitgebreid werden. Voor eene individualiteit als de mijne — waartoe het verzwegen? — had dit redactie-werk zijne eigenaardige moeielijkheid. Hadden welwillende vrienden mijn woord en schrift wel eens

-ocr page 130-

114

bij een breeden, snelvlietenden stroom vergeleken, waardoor zij onwillekeurig werden medegevoerd, ditmaal kwam het er niet op aan een stroom te doen vloeien, wellicht met goudstof bevracht, maar een hechten bouw te doen rijzen, waarvan iedere steen zorgvuldig afgebikt en op de juiste plaats nevens andere moest ingevoegd worden. Zulk een arbeid kostte inspanning en strijd, want bij elke schrede vooruit kon men op wederspraak rekenen, Wellicht had ik beter gedaan met liet steigerwerk voor mijn gebouw niet zoo vroeg te verwijderen, of althans slechts een breede Schets, niet dadelijk een uitvoerig „Handboekquot; het publiek in handen te geven, doch wat zal ik zeggen? Diplomatisch overleg was nu eenmaal mijne sterke zijde niet; ik ging minder te rade met wat voor mij zeiven gemakkelijkst, dan met wat voor anderen noodig en heilzaam scheen. Overeenkomstig mijne vroegere belofte begon ik, drie jaren ongeveer na mijne Bijbel-sche Theologie, mijn Handboek over de „Christelijke Dogmatiekquot; in het licht te zenden (1870—72), en had daarmede althans dit gewonnen, dat mijne academische toehoorders nu een vasten leiddraad in handen kregen, waaraan de verdere bespreking der Heilsleer zich niet moeielijk vastknoopen liet. Eene tweede, in hare verdeeling eenigszins gewijzigde uitgave (1876), mocht te gelijk, wat inhoud en vorm betreft, eene „herziene en vermeerderdequot; heeten.

Indien ik — wat gelukkig niet het geval was — een oogenbiik in den waan had verkeerd, dat eene

-ocr page 131-

115

nieuwe, geheel oorspronkelijke Dogmatiek in onze kerkelijke en theologische wereld ongetwijfeld bijzonderen opgang zou maken, ik zou zeker, het goed debiet nu verder daargelaten, al spoedig uit dien schoonen droom zijn ontwaakt. Hoe dikwijls heb ik, vroeger en later, van vriend, vreemde en vijand moeten hooren, dat ik „geen Dogmaticus was,quot; m. a. w. een mispunt in het hoofdvak, waarvan de katheder mij toevertrouwd was!! Hoe vaak heb ik vruchteloos uitgezien, dat men in ons landje eindelijk eens met wat beters dan mijn veroordeeld „Handboekquot; te voorschijn trad I Maar het vonnis werd al spoedig geveld en herhaald ook door zulken, wier recht van medespreken maar niet al te streng moet nagespeurd worden.

Daarbij, ik wist het reeds vroeger, en ondervond het op nieuw, de tijd was voor wetenschappelijke, bepaald christelijk-dogmatische studiën juist het tegendeel van gunstig te noemen, en, aangenomen voor een oogenblik dat mijn werk eenige wezenlijke waarde bezat, zag ik zijne billijke waardeering van den aanvang af, zoowel aan de linker-, als vooral ook aan de rechterzijde bedreigd. Gelijk ik reeds opmerkte, droeg mijne Dogmatiek, geheel een kind van haar tijd, een overwegend Apologetisch karakter; zij had de onverholen strekking om het supranatureel Ghristelijk-historisch Openbaringsgeloof langs alle wettige wegen te handhaven. Natuurlijk dus, dat zij, die het heil voor Kerk en Theologie langs anti-supranatureele wegen verwachtten, geen de minste sympathie voor dit mijn streven betoonden, en daarop, als vrucht van een in hun oog lang overwon-

8*

-ocr page 132-

116

nen en verouderd standpunt, met voorname minachting nederzagen. Maar oneindig pijnlijker was het mij, — ik mag zeggen, vooral ter wille der zaak, — dat het Christelijk Nederland zoo weinig waardeering voor een streven liet blijken, om met kracht en nadruk te handhaven wat allen geloovigen boven alles heilig en dierbaar moest zijn, maar hun door den geest der eeuw op boogen toon werd betwist, en dat onze „Christelijkequot; pers voor een goed deel stelselmatig bleef zwijgen over wat overal elders ongetwijfeld als een verblijdend teeken des tijds zou zijn ontmoet en begroet. Ai mij, dat de geschiedenis onzer kerk zóóveel stof geeft om aan bet woord van Profeet en Apostel te denken: „gij loopt elk voor zijn eigen buis,quot;1) en wederom: „zij zoeken allen het hunne, en niet hetgeen van Christus Jezus is.quot;2) Maar het moet, althans naar mijne ervaring, gezegd worden: wat niet onder leus of vlag van een bepaalde partij of school in Nederland optreedt, en zich niet in den dienst van het partijbelang laat gebruiken, al ware het op zich zelf nóg zoo bruikbaar en goed, het heeft slechts luttel kans van waardeering. Mijne dusgenaamde „ethischequot; geloofs- en strijdgenooten meenden het aan de nagedachtenis van den hoogvereerden la Saussaye (-{-1874) verschuldigd te zijn, mijn dogmatisch leven en streven — ik gebruik opzettelijk eene verzachtende uitdrukking — niet al te zwaar te doen wegen, en de „confessionee-

1

Hagg. 1: 9\'\'.

2

Philipp. 2: 21.

-ocr page 133-

117

len,quot; de „Gereformeerdenquot; in den strengsten zin des woords, die den naam van Calvijn hoog boven alle andere plaatsten? Maar wat deerde het hun, en hunnen leiders vooral, of eene Theologie een bepaald Christelijk karakter vertoonde, of zij zelfs van echt hervormde beginselen en beschouwingen uitging, zoolang niet de laatste tittel op de laatste i der Dortsche Praedestinatie-leer was gezet en gehandhaafd? Of men al de kapitale leerstukken der Algemeene, Christelijke, Evangelisch-protestantsche kerk tegenover den geest, die ontkent, met overtuiging belijdt en verdedigt; of men er zelfs den smaad van Christus voor draagt, en „Gods vrije genade in Hemquot; als de groote hoofdzaak in prediking en belijdenis met alle macht op den voorgrond plaatst: wat beteekent dat alles in de schatting van hen, die eischen, dat gij de mechanische Inspiratie- en de calvinistische Reprobatieleer zonder voorbehoud bezweren en onderteekenen zult! Niet bij de beste Hoog-duitsche, bij de oude vaderlandsche godgeleerden had ik moeten ter school gaan, om onder de „pilarenquot; gerekend te worden; wat was men beter dan een verkapte ketter, wanneer men het niet onvoorwaardelijk eens was met A of B! En al dat armzalig gehaspel en gekibbel in een tijd, waarin niets minder op het spel staat dan — alles! Voorwaar, „perquam difficile satyram non scriberequot; [„\'t valt zeer moeielijk niet eene satire te schrijvenquot;] !

Maar reeds genoeg ter verklaring, waarom de milde en vrije geest, waarin ik de zaak eener zeer positieve Christelijke Orthodoxie zocht te bepleiten en aan te

-ocr page 134-

118

bevelen, geen luider weerklank kon vinden. Misschien stond ik mij zei ven in den weg, maar ik kon nu eenmaal niet besluiten, in den boven aangeduiden zin des woords Partijman te zijn. Het was mij, ook bij de behandeling der leerstellige Godgeleerdheid genoeg, met alle mij beschikbare middelen te getuigen voor wat ik zelf door Gods genade als waarheid en leven erkend had, en het voorts aan de waarheid-zelve over te laten zich haren eigen weg tot hart en geweten te banen.

Viel het eener sympathetische natuur als de mijne wel eens moeielijk, om tegenover zooveel antipathie en apathie „in het benaarstigenquot; niet te vertragen, het kon mij niet anders dan aangenaam zijn ook in dezen kamp te ervaren, dat er onder Hooger leiding eene wet van Compensatie bestaat. Nauwelijks was de eerste uitgave mijner Dogmatiek in het licht verschenen , of ik werd tot de bezorging eener Engelsche vertaling genoodigd, op aangename en voordeelige voorwaarden. Zij verscheen nog vóór het einde van 1873, door M. J. Evans en J. W. Watson, onder toezicht van Dr. M. Cohen Stuart bewerkt, en bracht mij, behalve menige loffelijke getuigenis der Engelsche en Schotsche pers1), bovendien met Amerika in vernieuwde

1

De vrienden des ontslapene zullen prijs stellen op de mededeeling hier ter plaatse van het volgend uittreksel uit de bedoelde buitei-landsche beoordeelingen, door de Hollandsche uitgevers, de HH. Kemink en Zoon, op een afzonderlijk los blad aan het eerste Deel der Tweede uitgave van de „Christelijke Dogmatiekquot; (Januari \'76) toegevoegd:

-ocr page 135-

119

en vereerende aanraking. Door de Hoogleeraren Henry B. Smith en Philip Schaff te New-York werd mijne Dogmatiek namelijk geschikt geacht, om eene „Theo-

„Het is bekend, dat van dit Handboek in 1874 eene zorgvuldig bewerkte Engelsche vertaling het licht zag, verschenen in éen deel bij Hodder en Stoughton te Londen, en in twee deelen bij Scribner en Armstrong te New-York. — Van de talrijke, uiterst gunstige beoordeelingen, die het werk aanvankelijk in de oude en nieuwe wereld van de meest bevoegde zijden mocht vinden, achten de uilgevers zich verplicht althans enkele fragmenten onder de oogen van ons Publiek te doen komen:

„Van Oosterzee\'s uitgebreid werk is van groote belangrijkheid, vooral voor den tegenwoordigen tijd. De tegenwerpingen der modernen worden ten eenenmale wederlegd, en de geest en ontwikkeling der christelijke dogmen helder uiteengezet. De lezer kan niet anders dan veel leering trekken uit de zorg en duidelijkheid, waarmede zoovele duistere eu speculatieve quaesties door den geleerden en begaafden schrijver zijn behandeld.quot; Bisschop Ellicott.

„Het kenmerk van dit boek is groote helderheid en passende ernst. Het is zoowel een geleerd eu deftig, als een bijzonder praktisch boek.quot;

London Athenaeum.

De Presbyterian verklaart; „Het is een degelijk, inhoudrijk, geleerd en tevens orthodox werk.quot;

De Literary World bepaalt den inhoud van het boek aldus: „Het draagt overvloedige blijken van groote geleerdheid en innige vroomheid. Het is een Monument van volhardenden ijver eu nauwkeurige bewerking.quot;

Verder heet het daar: „Een Deensch godgeleerde als Martensen, of een Nederlandseh godgeleerde als Van Oosterzee, verdienen gewoonlijk hunne sporen door het schrijven van een werk van genoeg gewicht om vertaald te worden in het Duitsch, dat tegenwoordig de

taal van het geleerd Europa kan woiden geheeten..... Naar dezen

maatstaf gerekend, moeten wij aan Dr. van Oosterzee\'s geschriften een eereplaats toekennen. Inderdaad, hij is, met den Deen Martensen, de eenige niet-germaansche Godgeleerde, wiens geschriften in

-ocr page 136-

120

logical and Philosophical Libraryquot; te openen, als eersteling eener „Series of Text-books, original and translated, for colleges and universities,quot; die weldra in ruimen kring zou gebruikt worden. De Redactie achtte haar „upon the whole the work best adapted to the wants of English and American students. It isquot; — oordeelde zij — „a book of marked ability and learning, full of matter skilfully condensed, lucid in arrangement and method, fresh in stile, evangelical in sentiment, showing a familiar acquaintance with German, French and Dutch litterature, sufficiently large for a textbook, and nearer perhaps to the prevailing type of Anglo-American Theology than any similar work produced of late years on the continent of Europe.quot; \') — Reeds eenigen tijd vroeger was mij trouwens

Duitschland alzoo zijn genaturaliseerd. Ons is geen enkele Engelsche theoloog bekend, wien gelijke eer te beurt viel.quot;

The Daily Review rekent het niet als de minste verdienste aan het werk toe, „dat het goed Calvinistisch in zijne leer is, en dat, waar ook Gods souvereiniteit wordt besproken, er geen enkele poging wordt gedaan, om dat gewichtig leerstuk te vervluchtigen in den vorm van een godsdienstig idee. Maar indien men er dat Hyper-calvinisme in hoopt te vinden, dat meer calvinistisch is dan Calvijn zelf, dan komt men bedrogen uit.quot;

Ook The English Independent, The Christian Intelligencer, The Evangelical Magazine en The Evening Standard betuigen in zeer vleiende bewoordingen hunne instemming, en de Examiner and Chronicle aarzelt niet te verklaren, dat v a n Oosterzee\'s Dogmatiek niet mag ontbreken in de bibliotheek van predikanten, studenten en leeken, die lust gevoelen hunne kennis aangaande den godsdienst te vermeerderen.quot;]

[1) De door den Auteur aangehaalde woorden luiden, in deze en de volgende Noot min ol\' meer vrij vertaald, aldus:

-ocr page 137-

121

van die zelfde zijde eene onderscheiding ten deel gevallen, waaraan ik verder geen publiciteit had gegeven, en waaromtrent ik ook hier slechts de woorden uit • dezelfde Voorrede mededeel: „When the chair of systematic Theology in the Seminary of the Dutch Reformed church at New-Brunswick, N. Y, became vacant, there was a stronge desire to give him (v. 0.) a call to this country, but he declined being a candidate, and felt that it was the duty to remain in his native land.quot; !) — Ook uit Frankrijk, Duitschland en Zwitserland werden zeer vriendelijke stemmen vernomen, en plannen ter vertaling op het touw gezet, tot dusver echter, zoover ik weet, nog niet tot rijpheid gekomen.

Zoo ging het weder „door goed gerucht en kwaad gerucht,quot; ook op den dogmatischen weg, zonder dat het mij echter gebeuren mocht, de dogmatische begin-

„Een werk, dat, over \'t geheel, het best aan de behoeften van En-gelsche en Amerikaansche studenten beantwoordt. Het is een boek van uitstekende bekwaamheid en geleerdheid, rijk aan stof, die op eene bekwame wijs is samengeperst; helder van inrichting en methode, frisch van stijl, evangelisch van gevoelen, terwijl het de blijken vertoont eener nauwkeurige bekendheid met de Duitsche, Fransche en Hollandsche literatuur. Het is genoegzaam uitvoerig voor een Handboek, en nadert wellicht dichter tot de heerschende type der Engelsch-Amerikaansche theologie, dan eenig werk van dergelijken aard, dat in de laatste jaren op het vasteland van Europa het licht gezien heeft.quot;]

[1) „Toen de leerstoel der systematische Theologie in het Seminarie der Hollandsche Gereformeerde kerk te New-Brunswick, N. Y., vacant werd, openbaarde zich een sterk verlangen, om hem (v. O.) naar dit land te beroepen, maar hij weigerde de Candidatuur, en beschouwde het als zijn plicht om in zijn geboorteland te blijven.quot;]

-ocr page 138-

122

selen, die ik voorstond, hier te lande bij velen tot eere te brengen. Zij bleven hier geïgnoreerd, daar bestreden, en werden eindelijk der openbare verachting prijsgegeven in een opzienbarend Artikel van Dr. A. Pierson, getiteld „ter Uitvaart.quot; \') Met kalmte zocht ik de smadelijke bejegening der mij dierbare wetenschap af te weren in eene Academische Openingsrede: „de Dogmatiek en hare toekomstquot; (Sept. 1876), en toen ik kort daarna mij geroepen zag, ook dit deel mijner taak aan den „kerkelijkenquot; Hoogleeraar over te geven, van geheel verschillenden geest, bracht ik „Nog eenmaal de Dogmatiek der toekomstquot; in een vriendschappelijk schrijven aan den Hoogleeraar G. H. Lamers ter sprake1), waarin ik, als ten afscheid, nogmaals mijne dogmatische beginselen en bedoelingen, in onderscheiding van anderen toelichtte. Zulk een Afscheid aan dit leervak kon allerminst als Vaarwel aan een deel der Godgeleerde wetenschap aangemerkt worden, dat mij levenslang dierbaar zal blijven.

1

In het theologisch Tijdschrift, de „Studiënquot; van 1878. III.

-ocr page 139-

XII.

De Dogmatiek was en bleef mij, bij allen tegenstand, wat zij mij altijd geweest was, maar toch, in den schoonsten glans blijven die uren voor mijne herinnering stralen, die ik, van September 4863 tot op het einde van Mei 1878, met mijne discipelen geregeld mocht wijden aan de beoefening der Practische Theologie, in al haren omvang gedacht. Innig overtuigd, dat op het gebied der Theorie ook het beste weten niet anders dan „stukwerkquot; heeten mag, was in de school van het leven de Practijk bovenal mij aangelegen en dierbaar geworden, en waar ik met levendig smartgevoel mijne kerkelijke Evangeliebediening had nedergelegd, was het een mijner liefelijkste droomen, dat ik door onderwijs en voorbeeld mannen zou vormen, die niet slechts als Godgeleerden, maar inzonderheid ook als bekwame en getrouwe Herders en Leeraars ten zegen der Kerk zouden strekken. Het onderwijs in de Practische Godgeleerdheid, eerst twee, straks drie uren iedere week gegeven en door velen met opgewektheid gevolgd, zou mij daartoe den weg bereiden. Ik erken,

-ocr page 140-

124

bovenal trok de Predikkunde mij aan, waarvan inzonderheid de geschiedenis mij een even uitgebreid als vruchtbaar veld van onderzoek aanbood, maar ook de Liturgiek, de Gatechetiek, de Pastoraal-theologie had, in verband met mijne eigene levensherinneringen, zoo menige bekoorlijke zijde, dat ik niet spoedig behoefde te vreezen mij zeiven en mijn gehoor te vervelen. Getroostte men zich, met het oog op de eischen van het Gandidaats-examen, de breedvoerige onderzoekingen der overigens niet populaire Dogmatiek, interesseerde men zich voor wat in meer com-pacten vorm bij de behandeling van de „Bijbelsche Theologie des Nieuwen Verbondsquot; werd besproken: de „Practicaquot; trok niet enkel, maar boeide, vooral in de eerste jaren, de meesten en besten, die een hart hadden voor de heerlijkheid hunner toekomstige levensbestemming. Na de inspanning van andere, meer hoofdbrekens eischende lessen was zij meermalen voor spreker en hoorders eene verkwikkende verpoozing, en waar ook elders het meer vrije woord werd gewraakt, hier was het geheel aan de orde.

In onderscheiding van anderen behandelde ik dan ook dit leervak aanvankelijk in den vorm van Voorlezingen, waarbij ook nu en dan het oratorisch element niet ontbrak, en waarbij het mij niet slechts om het onderrichten, maar om het opwekken en bezielen mijner hoorders te doen was. De geschiedenis der Homiletiek werd daarbij veel uitvoeriger dan later besproken, en door tal van proeven uit de nalatenschap van de beste predikers toegelicht. Eerst later.

-ocr page 141-

125

toen het mij bij ervaring bleek, dat voor velen de meer gewone vorm van onderwijs toch doorgaans de meest doelmatige was, bewandelde ik den meer didactischen weg, en bond mijne lessen over de „Practicaquot; aan strenger methode, waarbij ook het opteekenen van het gehoorde aan hare hoorders meer gemakkelijk viel. De verdeeling in segmenten en paragrafen, en de finale redactie der laatste, gelijk die thans in het „Handboekquot; gevonden wordt, is eerst met het oog op de uitgave van dit laatstgenoemde geschied, waarop reeds lang was aangedrongen, en waartoe ik mij eindelijk (1877 en 78), naar eene oude, bijna verjaarde belofte, niet zonder aarzelen vinden liet.

Gewoonlijk gelukte het mij, bij stipte verdeeling van tijd en stof, in twee academiejaren het geheele veld te doorwandelen. Het eene was aan de behandeling van het Algemeene deel en de Homiletiek, het andere aan de overige vakken gewijd, waarbij intusschen het zoogenaamd Exoterisch deel slechts zelden geheel tot zijn recht kwam. Wat aan de theoretische voorschriften uit den aard der zaak bleef ontbreken, werd zooveel mogelijk aangevuld door homiletische oefeningen, m. a. w. door een Schetscollege, waarvan de leden zelve hunne predikplannen over opgegeven teksten ontwierpen, die daarna, soms scherp genoeg, werden beoordeeld door hunne medestudenten, terwijl dan ten slotte de Epicrisis aan mij als voorganger en leidsman van den arbeid verbleef. De oratorische en catechetische oefeningen waren en bleven onder het bestuur mijner ambtgenooten; de laatste vooral werden, ten gevolge

-ocr page 142-

126

van belemmerende omstandigheden, eerst zelden, daarna in het geheel niet gehouden. Met de homiletische echter, en hetgeen daar dikwijls ten slotte werd op-geteekend, geloof ik aan sommigen onzer latere jonge predikanten een niet onhelangrijken dienst voor hun kanselwerk bewezen te hebben, waarbij misschien in stilte nog wel eens mijner gedacht wordt. De toepassing mijner homiletische lessen werd gewoonlijk bij de critiek op studenten-preeken gemaakt, die ik mede op mijne beurt praesideerde, doch die mij al te vaak stof gaven om ook op dit grondgebied op te merken, door wat wijde klove soms het weten van het doen is gescheiden. Toch had ik, tegenover het droevig verval der gewijde welsprekendheid in de laatste jaren, het groote voorrecht althans enkelen uit mijne homiletische school te zien voortkomen, die niet slechts der gemeente ten zegen, maar ook den kansel tot eer en sieraad verstrekten.

Toen eenmaal het „Handboekquot; in handen mijner toehoorders was \'), was ik tevens als docent der „Prac-tische Theologiequot; mijn laatsten cursus begonnen. Ik kon niet besluiten voor het laatst nog eenmaal den ouden weg te betreden, en stelde mijnen toehoorders voor, te zamen eene „Practica Sacraquot; bijeen te

1) „Practische Theologie. Een Handboek voor jeugdige Godgeleerdenquot; (in twee Deelen). Utr., 1877, 78. — Hoogd. vertaling van Matthia en Petry, Heilbronn, 1878, 79. — Engelsclie van Evans, London, 1878 (in éen baud). — Deensche door M. F. Becher (hi twee Deelen), Kopenh., 1881.

-ocr page 143-

127

brengen door het verzamelen en bespreken van al die plaatsen uit de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, die geacht konden worden van meer bijzonder belang voor den aanstaanden Herder en Leeraar te zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan en voleindigd, voor zoover de kortheid des tijds en de rijkdom der stof dat gedoogde. Dat het daarbij even weinig ontbrak aan rijke verscheidenheid, als aan aanleiding om menig woord op zijn pas te spreken, heeft wel evenmin aanwijzing noodig, als dat vooral deze laatste samenkomsten niet zoozeer het karakter van Onderwijs, als van Institutie vertoonden, waarbij het inzonderheid om handhaving van groote levensbeginselen en om vorming van het theologisch kerkelijk karakter te doen was. Zijn er uit mijne vroegere kweekelingen, helaas, later sommigen als driftige partijgangers opgetreden, zij zullen kwalijk kunnen volhouden, dat zij dit te Utrecht geleerd hebben. Zelfs op het gevaar af van aanstoot te geven sprak ik mij vrijmoedig over verschijnselen uit, die ik niet kon zien doordringen en toejuichen, zonder die als verderfelijk voor wetenschap en kerk te betreuren. Men wist en voelde trouwens wel, dat hier mijnerzijds iets beters in het spel was dan Partijzucht en — „Rechthabereiquot;.

Bovenal heb ik eenige jaren achtereen in stilte genoegen beleefd van een vrijwillig aangekondigd en geopend Avondcollege, waarop ik in hoogst vrijen vorm, maar nooit zonder zorgvuldige voorbereiding,, met de oudere theologanten het Evangelie van Johannes,

-ocr page 144-

128

in den vorm van populair-wetenschappelijke Bijbellezing, exegetisch, apologetisch, dogmatisch en practisch besprak. Het was een soort van academische huisgodsdienstoefening, doorgaans besloten met gebed en gezang, die van zelf, meer dan de gewone collegeuren, aanleiding bood om menig ernstig woord tot hart en geweten te spreken, en over de aanstaande herders der kudde eene soort van vrije „cura pastoralisquot; te oefenen. Ik weet, dat er zijn, voor wie door Gods genade deze stille avonduren iets geweest en gebleven zijn, en zelf heb ik daarvan heilige en hartverheffende indrukken medegenomen. Zij dienden tevens, om een geestelijken band tusschen mij en sommigen mijner hoorders te knoopen, die langer dan de Academietijd duren zou. Mijn laatste Practicum, toen ook deze schoone taak moest worden overgelaten, was eene zoodanige Bijbellezing over Johannes één en twintig, waarin ik nog eenmaal, uit de volheid des harten, tot mijne toehoorders sprak over hunne heilige roeping als toekomstige Evangeliedienaren bij den tegenwoor-digen nood der Kerk, en het éénige, dat hen in staat kon stellen, die getrouw en met vrucht te vervullen. Wederzijds bewogen, scheidden wij, en ik geloof het in allen ootmoed, dat ik stof heb, om voor menigen verborgen\' zegen op dit deel van mijn arbeid te danken.

-ocr page 145-

XIIl.

De vermelding der „Practische Theologiequot; biedt mij ongedwongen aanleiding, om te gewagen van wat God mij ook in de betrekking van Academieprediker gedurende ruim veertien jaren heeft te doen en te genieten gegeven. Ja, ook te genieten, want het zou mij onverdraaglijk zijn geweest, zoo ik geheel had moeten ophouden prediker van het Evangelie te zijn, waar ik niet langer herder en leeraar eener eigen gemeente mocht heeten. Schertsend had ik vroeger mijn achttienjarig leven te Rotterdam, met het oog op ons vijftal achtereenvolgens bewoonde huizen aldaar, wel eens een „drama in vijf bedrijvenquot; genoemd, „zullende er, om de grootheid dezer voorstelling, geen Nastuk meer worden gegeven.quot; En ziet, tégen alle verwachting in zag ik mij nog een reeks van jaren geroepen en gesterkt, om ook als Hoogleeraar „het werk van een Evangelistquot; te verrichten. Aan het Hoogleeraarsambt, gelijk het mij in October 1862 werd opgedragen, was tevens de verplichting verbonden om, met uitzondering van vacantietijden, elke derde week de Academische Godsdienstoefening, des

9

-ocr page 146-

130

voormiddags in ééne van de beide hoofdkerken der gemeente, te leiden, en dus jaarlijks ongeveer een tien-of twaalftal predikbeurten in het openbaar te vervullen. Aan die voorvaderlijke instelling, waarbij nu en dan ook het Heilig Nachtmaal werd uitgereikt, heb ik menige schoone, hartverheffende ure te danken gehad, en het is mij een groote dankstof, dat ik ook dit deel mijner taak niet slechts onverhinderd, maar onder meer dan gewone, ten einde toe onverflauwde deelneming der gemeente heb mogen volbrengen. Meermalen , vooral in den aanvang en op het eind van dit tijdperk, trad ik dan ook vrijwillig, buiten de beurt mijner dagordening op voor een uitgelezen en hoogst welwillend gehoor, en niet zonder diep leedwezen, om des beginsels wil, zag ik deze instelling door de nieuwe wet op het Hooger onderwijs in 1877 opgeheven. Ook de „Godsdienstige opening van het Academiejaar,quot; die mij en anderen vaak zoo bijzonder was ter harte gegaan, werd door den geest der eeuw niet langer noodig gekeurd. Tusschen Kerk en School geen de minste gemeenschap meer, zóó eischte de geest van den Tijd. Met weemoed betrad ik voor de laatste maal als Academieprediker den kansel (27 Mei 1877), om de gemeente nog eenmaal op „het vaste fundamentquot;1) van het Godsgebouw op aarde te wijzen, dat al de stormen des tijds onbewogen trotseeren zou. In de welbekende zegenbede, mij aan het einde onder

1

„Het vaste Fundament. Leerrede van J. J. van Oosterzee (bij het aftreden als Academieprediker te Utrecht).quot; — Tweede duizend. — Amsterdam, A. van Oosterzee. 1877.]

-ocr page 147-

131

den indruk van het oogenblik toegezongen, voelde ik het hart der gemeente zich uitspreken.

Toch, de waarheid boven alles in eere, heeft de Academieprediker het vaak met smart ondervonden, dat hij geen Herder en Leeraar meer was. Zelfs de kroon der welsprekendheid, die u wellicht de menigte toekent, kan op den duur onmogelijk tegen het gemis van den herdersstaf in de hand des predikers opwegen. Eene prediking, die niet langer door gedurige gemeenschap met het leven der gemeente gevoed wordt, loopt gevaar van, indien al niet te verkwijnen en te verdorren, althans slechts weinig weerklank te vinden en nauwelijks vruchten te dragen. Kon de Academie-prediking letterlijk aan haren titel beantwoorden, en prediking zijn naar de gemiddelde behoefte en vatbaar-beid van een eigenlijk gezegd Academisch gehoor, de zaak zou minder moeielijk, en zeker in onzen tijd van groote nuttigheid zijn. Maar men weet, hoe het was; gewoonlijk trad deze prediker op, ja, voor een talrijk studentengeboor, waarnevens ook eenige predikanten en professoren wellicht, maar voorts voor geene andere gemeente, dan die eiken Zondag in het bedehuis samenkwam, en toch, het was, in zijn eigen en anderer gevoel, eene niet geheel gewone Godsdienstoefening. Van daar dat het, althans in mijne schatting, soms moeielijk was hier het rechte te treffen, en noch te veel, nog al te weinig te geven. Een dood gewoon, welmeenend, bartélijk woord, gelijk zoo menigen Zondagmorgen gesproken wordt, waarbij slechts herhaald

9*

-ocr page 148-

132

werd wat iedereen wist en zich schier van zelf verstond, was toch eigenlijk niet wat voor déze ure verlangd werd; en was de preek eens recht „professoraal,quot; gelijk al spoedig, zal ik zeggen geroemd of geklaagd werd, dan lag de zucht op de lippen, dat men „zoo weinig voor het hartquot; had genoten.

Ik durf niet zeggen, dat ik deze klippen altijd ontweken heb, al heb ik ook getracht die te mijden. In den aanvang vooral stond de roeping van den Academieprediker in verhoogden glans voor mijn oog. Ik meende, dat hij nog iets meer dan de gewone predikant had te doen; dat hij een „genrequot; had aan te bevelen, eenigs-zins meer „op de hoogte des tijds,quot; en, zoo hij gees-tesvleugelen had, die wat kloeker en breeder mocht uitslaan. Zoo trachtte ik dan aanvankelijk brandende tijdvragen op den kansel te brengen, sterk apologetisch te prediken, nu en dan een minder bekend of duidelijk deel der Schrift te verklaren enzv. Maar zoo dringend werd ik van achtingswaardige zijden gebeden , om toch „vooral niet zoo veel te gevenquot; (de Utrechtsche receptiviteit stond niet met de Rotterdamsche gelijk); zoo vurig verlangde men, dat ik toch voor de vaste spijs de melk niet vergeten, en liever door mijn voorbeeld aan de studenten toonen zou, hoe zij later het Evangelie eenvoudig en hartelijk ook aan eene weinig ontwikkelde gemeente moesten verkondigen, dat ik al spoedig mijns ondanks besluiten moest, mijne eischen aan mij zeiven een weinig lager te stellen. Of ik er wel aan deed, laat ik onbeslist; wèl weet ik, dat velen in de gemeente van klimmende sympathie lieten blijkens

-ocr page 149-

133

Niet gemakkelijk viel het intusschen, elke drie weken zich enkele dagen aan vaak dringend wetenschappelijk werk te ontscheuren, en zich op eenmaal weer in zulk een gedachtenkring te verplaatsen, dat de prediking waarlijk zijn kon, wat zij ook thans worden en blijven moest, openbaring en uitstorting van eigen geestelijk leven. Bij gemis van andere aanleiding liet ik daarom al licht de keur van tekst of onderwerp bepalen door den loop van het kerkelijk jaar, of door groote gebeurtenissen of vragen des tijds, of ook door persoonlijke stemming en hartsbehoefte. Soms koos ik onderwerpen, ook in vroegere gemeenten behandeld, maar dan kwam bet toch altijd tot eene tweede, verbeterde redactie der preek, zorgvuldig gesteld en nauwkeurig gememoriseerd. Aan deze laatste methode bleef ik, meer dan zelfs in de laatste Rotterdamsche jaren, mij zei ven gebonden achten, niet omdat ik haar onvoorwaardelijk als de beste beschouwde, maar omdat ik in mij zeiven niet de vrijmoedigheid en vreugd tot vrijer toespraak ontdekte, waaraan het mij wellicht niet zou ontbroken hebben, had ik mij meer gesteund en gedragen gevoeld door het geestelijk rapport met eene opgewekte, mij bekende en vertrouwde eigen gemeente. Doch waartoe meer? Mijne uitgegeven Leerredenen uit dit tijdperk kunnen voor wie er belang in stelt, beter dan uitvoerige beschrijving, doen zien, hoe ik doorgaans getracht heb, mij ten gezetten tijde van dit deel mijner roeping te kwijten. Opzettelijk zwijg ik van andere, min aangename ervaringen, die wel eens dreigden opgewektheid en ijver te dooven; wat Evangeliedienaar

-ocr page 150-

134

kan die in onze dagen ontgaan, als hij geen partijganger en dienstknecht van menschen wil worden? Ook op dit arbeidsveld had ik meermalen gelegenheid om op te merken, dat „eerlijk het langst duurtquot;, maar te gelijk om aan het oude versje te denken;

„Wat baat het, of gij jaagt, en zwoegt, en u verhit?

Fortuin liefst hem bezoekt, die wacht en stille zit.quot;

Mijne eigenaardigheid als prediker, en die der Utrecht-sche gemeente als hoorderes dekten elkander in mijn gevoel lang niet volkomen; hare sympathieën bewogen zich nu eenmaal voor een deel in eene andere, sterk contrasteerende richting; de macht van praatzucht, van partijzucht, van parti-pris heb ook ik, wellicht meer dan anderen, in eene mate ervaren, die mij wel eens een stille zucht heeft gekost; mogelijk was ik zelf te goed van vertrouwen, en niet altijd bedachtzaam genoeg in het spreken.

Nochtans, ook in dit opzicht ging het licht de schaduw verre te boven. Bij toeneming mocht het mij gebeuren, ook te Utrecht niet weinige trouwe volgers en vrienden te vinden, met wie ik mij bewust was op éénen vasten, maar tevens breeden grond te staan. En wat alles zegt, de heerlijkheid der Evangeliebediening bleef al die jaren, en blijft nog, in mijne schatting elke andere ver overtreffen; geen schooner troon dan de kansel, mits men zich onverdeeld daaraan wijden kan. Verhoort God mijn wensch, en sterkt Hij mijne kracht, ik wensch daarvan nooit geheel vóór het einde van

-ocr page 151-

135

mijn leven te scheiden, en blijf het een feestuur achten, zoo vaak ik nog nu en dan, ook in dezen vorm, van zijne waarheid en genade getuigen kan. Want al spreek ik daarvan ook weinig, ik gevoel het innig en diep : Theologie en Kerk laten zich toch op den duur onmogelijk scheiden, en hij wordt op den duur niet rijker, maar armer, de prediker, die niet langer, als voorheen, uit den goeden schat van eigen geestelijk leven ook op zijne beurt aan anderen mededeelt.

-ocr page 152-

XIV.

Van dag tot dag alzoo geroepen tot ambtsbezigheden van allerlei soort, kon er natuurlijk nauwelijks sprake zijn van andere werkzaamheden, indien niet de tijd daartoe ten duursten prijze werd uitgekocht. Gelukkig echter boden de drie jaarlijksche vacantietijden gelegenheid, niet slechts tot rust, maar ook tot anderen arbeid, waartoe het in de gewone arbeidsweken met den besten wil niet kon komen. Zoo mocht het mij dan gebeuren, in dit tijdperk nog tot driemaal toe (1864, 1866, 1873) een Bundel Leerredenen ter perse te leggen, \') ja ook de hand te slaan aan een grooter kanselwerk voor de pers, reeds jaren lang gevraagd en beloofd, maar waartoe mij de gelegenheid tot dusver ten eenenmale ontbroken had. Ik denk aan de uitgave van mijn „Heidelbergschen Catechismus in twee en v:jftig Leerredenenquot; (1870, tweede druk 1872), waarmede ik zoowel de vaderlandsche kerk, als hare aanstaande

[1) „Feestbundelquot; (1864). „Christelijke Tijdstemmenquot; (1866). „Laatste Leerredenenquot; (1873).]

-ocr page 153-

137

herders en leeraars naar vermogen poogde nuttig te zijn. Wat in de beide Voorredenen aangaande aanleiding, inrichting en ontvangst van dit werk is in het midden gebracht, heb ik hier niet te herhalen. r)

[1) Eenige regelen nochthans uit de Voorrede des Auteurs vóór de le uitgave zij \'tmij vergund hier te laten volgen:

„Behoefte blijft het mij te verklaren, dat ik de uren, aan de behandeling van den Heidelb. Catech. gewijd, onder de schoonste en nuttigste

reken, op den gewijden leerstoel gesleten.--Niet licht zal men mij

de overtuiging ontrooven, dat eene aaneengeschakelde onderwijzing in de Christelijke Heils- en Levensleer, gelijk die naar dezen leiddraad geschiedt, voor onze vaderlandsche Gemeenten ten allen tijde, maar inzonderheid in onze dagen, eene eerste behoefte, ja zelfs, waar zij op de rechte wijze wordt ingericht, eene onschatbare weldaad is.

Van die overtuiging doordrongen, zocht ik in mijne tegenwoordige betrekking mijne Academische hoorders ook voor dit deel hunner heerlijke bestemming met lust en liefde te vormen. Eene wekelijksche les, voor eenigen tijd aan de bespreking van inhoud en behandelingswijze van iederen Zondag gewijd, werd met ingenomenheid en vrucht door velen hunner gevolgd. Zoo bleef ik te gelijk mij zeiven van tijd tot tijd aan den geestelijken omgang met dezen voortreffelijken Gids uit de eeuw der Hervorming verkwikken, raaar zoo verhief zich ook al spoedig weder de nooit geheel ingesluimerde lust om zijn woord nog éénmaal, maar thans op andere wijze, voor de gemeente in het openbaar te

vertolken.---Bovenal is het mijne ootmoedige bede, dat ook deze

uitgave iets moge bijdragen om, tegenover zoo schennig ongeloof ter eene, en zoo menig ziekteverschijnsel in de gemeente ter anderer zijde, de zegepraal te helpen bevorderen van die gezonde, frissche, milde, Evangelisch-Apostolische rechtzinnigheid, die ook in den Catechismus een „gouden kleinoodquot; waardeert, maar zich, met zijne opstellers zeiven, alleen en onvoorwaardelijk buigt voor de eigen getuigenis van den éénigeu Koning der waarheid, en wederom met hen, die waarheid niet afscheidt van, maar ten nauwste verbindt mét het leven. Alleen van die richting, !aat mij liever zeggen van dien geest, kan ik op den duur het heil voor de Kerk der toekomst verwachten.quot;]

-ocr page 154-

138

Genoeg, dat het mij niet behoefde te berouwen, aan deze nederige, maar nuttige taak een deel mijner krachten gewijd te hebben.1)

Minder genoegen beleefde ik van eene compleete uitgave van „al de Leerredenen,quot; bijna tweehonderd in getal, in twaalf Deelen te Schiedam, van 1871—1876, in het licht gezonden. Door aankoop eigenaar geworden der verstrooide Fondsartikelen van den vroegeren uitgever, had de latere den herdruk, als eene nieuwe, goedkoope uitgave, met moed en ijver begonnen, en vond mij gaarne bereid daartoe naar vermogen mede te werken, doch zag, bij den veelszins veranderden geest des tijds, zijne wellicht te overspannen verwachtingen daaromtrent slechts tot zekere hoogte vervuld. Toch mocht het hem en mij gebeuren, den vereenigden arbeid gelukkig ten einde te brengen, volgens het aangekondigd Programma, en dien van lieverlede zijnen weg tot ruimeren kring te zien vinden. Veel tijd en vlijt is aan rangschikking en correctie besteed, terwijl voorts eene tamelijk breedvoerige Narede opzettelijk van een en ander rekenschap gaf, wat tot de letterkundige geschiedenis van dezen arbeid behoorde. Wellicht is die te vroeg ondernomen; mogelijk ook, dat de uitvoering te wenschen had overgelaten, maar zeker bleek het, dat het preeklievend en -lezend publiek van

1

Een derde (titel-)uitgave werd in 1882 op voor het publiek voor-deelige voorwaarden aangekondigd, en door mij met eene korte Voorrede ingeleid.

-ocr page 155-

139

1846 en later in 1876 ver was te zoeken. Toch blijft het mij op zichzelve eene aangename gedachte, mijne homiletische nalatenschap op deze M\'ijze uit hare verre verstrooiing door den storm der tijden bij vernieuwing herzameld te zien. Enkele losse Leerredenen, van 1876—1881 afzonderlijk uitgegeven, zouden daaraan, was het werkelijk om eene Gompleete editie te doen, nog altijd moeten, maar ook gemakkelijk kunnen toegevoegd worden, indien het niet ontbrak aan voldoende belangstelling.

„Wie jaren lang met opgewektheid en zegen als Herder en Leeraar in de gemeente des Heeren mocht arbeiden, kan nooit geheel deze heilige bediening vaarwelzeggen, ook waar hem sinds geruimen tijd een andere, hooger geachte werkkring werd aangewezen.quot; Zóó schreef ik, in de stille week van 1875, bij de uitgave van „een Christelijk Huisboek,quot; onder den titel van „Het Jaar des Heils,quot; waartoe ik reeds dikwijls uitgenoodigd, maar nu eerst gekomen was. Het zocht, „Levenswoorden voor iederen dagquot; aan zijne lezers te brengen, met vrije inachtneming van den loop van het kerkelijk jaar. Die levenswoorden waren op menig blad de samenvatting van wat in breeder vorm vroeger voor den kansel gediend had,1) maar tevens, althans

1

In de Voorrede, bladz. VIII vg., zegt de Auteur: „Waartoe toch verzwegen, wat ik niet eenmaal heb getracht te verbergen? Niet zelden vindt men hier op ongeveer twee bladzijden sa»mgeperst, wat vroeger

in veel breederen vorm voor den gewijden leerstoel gediend heeft. ---

Niet zelden werd in verkleind bestek saamgetrokken-, wat mij oorspron-

-ocr page 156-

140

menigmaal, getrouwe weerspiegeling van wat eigen geest en hart vervulde in eenzame, soms donkere uren. Wellicht was het dit laatste vooral, waardoor dit Dagboek, bij al wat daaraan ontbrak, reeds terstond en voortdurend bij ons Christelijk publiek een zoo gunstig onthaal heeft gevonden. Van weinige mijner vele geschriften althans heb ik, in het vaderland zoowel als in den vreemde, zoo onvermengd genoegen beleefd, en liefelijk lacht het denkbeeld mij aan, waar ik zelden meer den geliefden kansel betreden kan, dat ik voor vele mij onbekende vrienden en geestverwanten als tot een vasten huiskapelaan ben geworden. De Engelsche en Schotsche pers begroette de Edinburgsche uitgave van „The Year of Salvationquot; met schier eenstemmige lofspraken. De Zweedsche vertaling, onder den titel: „Det kristliga aretquot;, door den Hofprediker Dr. J. H. Björnström, verkreeg eene plaats in de werken van het Noordsch-apologetisch Genootschap „Pro Fide et Christianismo.quot; Eene Hoogduitsche bleef onvoltooid.

Tot den engeren kring der studenten in de Godgeleerdheid mocht het mij nu en dan gebeuren, een

kelijk vrij wat uren en dagen arbeids gekost heeft, eer het in dezen doorzichtigen, architektonischen vorm was gegoten. In zoover bewijst wellicht dit boek, met wijsheid gebruikt, een niet onbelangrijken dienst aan een hoofddeel der Practische theologie, gelijk het voor vroegere kerkelijke en academische hoorders, zoo men wil, tot een soort van homiletisch-practisch legaat, ook na mijn heengaan, kan dienen. Men zal er althans uil kunnen zien, dat ik de taak van prediker vrij wat zwaarder opgenomen, en mij zelven wat hooger eischen gesteld heb, dan dit tegenwoordig door velen geschiedt.quot;]

-ocr page 157-

141

/ju. -Idx/ (

woord naar oogenblifckelijke behoeften te spreken, dat weg en weerklank ook in wijder kring heeft gevonden. Gewoonlijk opende ik het Academiejaar met eene Toespraak, die de strekking had, tegenover niet weinig moed-benemends, het „feu sacréquot; in hen aan te blazen. Na de verschijning der Hoogduitsche vertaling van eenige dezer Toespraken1), vond ik ergens ter mijner eere vermeld, dat ik de goede gewoonte had in het leven geroepen, om eiken nieuwen cursus met zulk een woord te beginnen. Dit was onjuist; ik deed slechts voor mijn deel, wat o. a. de Hoogleeraren Opzoomer, Doedes en Brill op hun terrein waren aangevangen, maar ik deed het, als zij, met opgewektheid en liefde. Een deel dezer Toespraken staat te lezen in een periodiek Geschrift: „Voor Kerk en Theologiequot;, waarin ik een en andermaal (1872 en 1875) verschijnselen en behoeften des tijds van mijn verzoenend standpunt besprak. Zoo het Derde deel daarvan tot dusver terugbleef, het was allerminst uit gebrek aan stof of aan lezers, maar ten gevolge eener steeds versterkte overtuiging, dat, tegenover het radicaal Exclusivisme en Sectarisme des tijds, eene stem als de mijne toch nauwelijks meer weerklank kon vinden. Van Polemiek, zoo licht kleinzielig en persoonlijk, verwachtte ik weinig heil voor Kerk en Theologie; van eene rustige en wel toegeruste Apologetiek des te meer.

Het was deze overtuiging, die mij drong om, in de laatste maanden van 1867, te Amsterdam „Het

1

„Zum Kampf uiid Friedenquot;, in twee stukken, Gotha, 1868, 75.

-ocr page 158-

142

Johannes-Evangeliequot; te handhaven in een „Viertal apologetische Voorlezingen,quot;!) tegenover eene reeks van moderne voordrachten over hetzelfde onderwerp, te dier plaatse door verschillende sprekers gehouden. In gelijken geest trad ik later o. a. te Groningen en te Leeuwarden op, ter bespreking van „de Christus en zijne plaats,quot; straks ook van „de Heilsverwachting der Heidenwereld.quot;1) Zulke Apologetische voordrachten hield ik, met velen, vooreen eisch

1

Opgenomen in; „Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en bijdragenquot; van J. J. v. O. (Utr., K. en Z.) Deel I, bladz. 1 en verv., bladz. \'228 en verv.]

-ocr page 159-

143

en behoefte des tijds, waaraan ik gaarne mede naar vermogen voldeed. Evenmin als bij de voordracht, heb ik dan ook later bij de uitgave mij over het onthaal dezer Voorlezingen hier en elders te beklagen gehad, maar het geloof aan het doeltreffende van dergelijke welmeenende middelen, ik moet het belijden, is door de ervaring in mijn hart veeleer verzwakt dan versterkt. De zedelijke waarde eener openlijke en kloeke getuigenis ter eere van miskende waarheid, tegenover hare felle bestrijding, zal ik allerminst wederspreken, en evenzeer acht ik het mogelijk, dat op deze wijs een wankelmoedige onder de toehoorders in zijn geschokt geloof wordt gesterkt. Maar over het geheel en doorgaans: de tegenstanders, die men bestrijdt, schitteren bij zulke gelegenheden slechts door hunne afwezigheid, en de vrienden — zeker, zij verheugen zich, als deze dingen weer eens goed aan het adres van den absenten A of B zijn gezegd, maar zelve moeten zij vaak nog eerst „op de hoogtequot; der aanhangige quaesties gebracht worden, en dommelen meerendeels liever op het oorkussen van het overgeleverde voort, dan moedig den vijand onder de oogen te zien en persoonlijk den kamp te aanvaarden. Dit verschijnsel is niet opwekkend, schoon het zich ten volle verklaren laat, maar heeft medegewerkt om mij later van eene kampplaats terug te roepen, die ik aanvankelijk met geestdrift was ingetreden. Het is treurig, maar waar; slechts al te zeer kampt men op deze wijs „als in de lucht slaande,quot; zelfs met de beste wapenen. De aanvallers en de verdedigers staan thans te ver van

-ocr page 160-

144

elkaar, om elkander waarlijk te treffen. Ieder sluit op het aangenomen standpunt zich af, en blijft doorgaans, hetzij deugdelijk of slechts gedeeltelijk ingelicht, bij de opgevatte meening volharden.

-ocr page 161-

XV.

Onder de minst aangename ambtsplichten, die ik tot vijfmalen toe mij opgelegd zag, behoorde voor mij, iedere drie jaar, de bijwoning van de vergadering der Algemeene Synode te \'sHage, als Praeadviseerend lid namens de theologische Faculteit, gedurende den besten tijd der zomervacantie. Inderdaad, eene zeer eigenaardige verpoozing na een jaar van afmattenden arbeid, terwijl anderen verademing zochten in den schoot der schoone natuur, gedurende minstens eene geheele, soms anderhalve maand dagelijks een vijf- of zestal uren te mogen slijten in een kelderachtig lokaal, onder een walm van tabaksdamp, ter bespreking van grootendeels administratieve belangen, u óf onbekend, óf weinig interesseerende, en daarover altijd te moeten adviseeren, terstond na den Leidschen collega, doorgaans eener andere, dan uwe zienswijze toegedaan! Daarbij kwam nog nu en dan de verplichte deelneming aan de werkzaamheid der Synodale Commissie, de „Synodus contractaquot;, de buitengewone Synode enzv. Eenmaal heb ik op die wijze (horribile dictu!) ongeveer

10

-ocr page 162-

146

vier maanden van één jaar in den Haag moeten doorbrengen, voor mijne stadiën schier ten eenenmale verloren. Met alle waardeering van wat ik ook in die kringen goeds heb gezien en genoten, moet ik gulhartig erkennen, dat ik mij nergens minder dan daar te huis gevoeld, en na eenige weken vertoef in de Willemskerk vaak uit het diepst van mijn hart het klagend Psalmwoord herhaald heb; „ik ben, helaas, een leedren zak gelijk, die al zijn vocht heeft in den rook verlorenquot; [Ps. 119:42]. Terwijl ik in oprechtheid den tact van niet weinige Canonici in het behandelen der meest splinterige vragen bewonderde, en vooral ook hun onuitputtelijk geduld in het bespreken van schijnbare kleinigheden, voelde ik al spoedig het Reglementenstof als lood op mijne vleugelen drukken, en heb honderden malen gewenscht, dat onze studenten ook slechts de helft der subtiliteit aan den dag legden bij de exegese van het Oude en Nieuwe Testament, die ik hier zag toewijden aan de interpretatie van het kerkelijk recht.

Zeker, er kwamen ook meer brandende vragen ter sprake, waarbij de oogen der gemeente met gespannen verwachting op de „getrouwequot; leeraars en leden gericht waren, en men ook zich zeiven heiliglijk voornam zijne stem met kracht te doen hoeren. Maar doorgaans kwamen zij eerst tegen het einde der zittingen, na drie, vier weken ter tafel, als de vergadering dooi\' tal van andere „besognesquot; vermoeid en afgemat was, en. althans naar mijne ervaring, had reeds de Synodale atmosfeer op zichzelve eenen narcotiseerenden invloed.

-ocr page 163-

147

Ook bij levendig besef van recht en plicht was het niet altijd gemakkelijk, op eenmaal ten bloede toe te gaan strijden met medeleden, met wie men reeds dagelijks eenige uren had gefraterniseerd, en die men, ook bij het grootst verschil van beginsel en richting, niet nalaten kon te waardeeren als ontegenzeggelijk bekwame en nobele mannen. Daarbij, hoezeer van ganscher harte der Christelijk-orthodoxe zienswijze toegedaan, en dus diametraal tegenover de corypheeën van het Naturalisme geplaatst, kon ik toch de uiterste lijnen van het kerkelijk exclusivisme niet trekken, noch tot dictatoriale en inquisitoriale maatregelen medewerken, waarvan ik de gevolgen ongaarne ter mijner verantwoording komen zag. Het Apostolisch Evangelie, waarvan ik den hoofdinhoud wedervond in onze Chris-telijk-hervormde belijdenis, ging mij boven alles ter harte, maar de hardheid, hoogheid en bekrompenheid van een zelotisch Confessionalisme, zoo als het zich bij monde zijner meest invloedrijke woordvoerders gedurig luider liet hooren, stuitte mij onwederstaanbaar tegen de borst, waar ik niet zelden, tot eigen beschaming, zooveel goeds ook bij theologische en kerkelijke tegenstanders ontdekte, wier streven ik om der consciëntie wil moest bestrijden.

Aan dit een en ander mag het zijn toe te schrijven, dat ik, tot eigen smart en schade, op mijne Synodale Campagnes — in de jaren 1864, 1867, 1870, 1873, 1876 — zeer weinig lauweren ingeoogst, en mij veeleer aanmerkelijk verlicht heb gevoeld, toen ik mij, ten gevolge der nieuwe regeling van zaken, van deze druk-

10*

-ocr page 164-

148

kende verplichting ontheven zag. Wat trouwens voor anderen een lust scheen, was voor mij slechts een last; voor ieder deel der theologische Encyclopaedie had ik meer hart, dan voor theorie en practijk van het Kerkrecht; in mijne schatting trouwens geen onderdeel van het practisch, maar van het historisch gebied, op de uiterste grenzen van den gewijden cirkel gelegen. Zelfs had ik het soms hard genoeg te verantwoorden, dat ik niet of te weinig had gedaan, wat „het beste deelquot; der gemeente van mij meende te moeten verlangen. Als hoogverraad werd het mij toegerekend, ja niet onduidelijk aan daemonische invloeden toegeschreven, toen ik mij, in 1864, tot het teekenen van een gemeenschappelijk Rapport met andersdenkenden, ter zake „de Leervrijheidquot;, vinden liet: een soort van Compromis, waarin het nemen van doortastende maatregelen tegenover de afwijkingen van het Modernisme ontraden werd \'). Toch heb ik, ook waar ik in het geloof het feit van den oögenblikkelijken toestand aanvaardde, het kerkgenootschappelijk recht van den geest, die ontkent, met al mijne krachten bestreden, en in de Acten der Synode zijn de bewijzen voorhanden, dat ik niet heb gezwegen, waar het spreken door mij als heilige plicht werd beschouwd. Mijn „Advies in zake de Doopformulequot;, ter Synode van 1870 uitgebracht, zag als afzonderlijke brochure het licht,3) en nog altijd verheugt het mij, tot den tijde-

1) Vergel. mijn Artikel: „Waarom geteekend,quot; in ,,de Herautquot; van 23 Sept. 1864, met de daarbij behoorende Literatuur.

[2) Zie ook: „Iets over de Synode van 1873,quot; te vinden in het

-ocr page 165-

149

lijken triomf van het conservatief beginsel op die van 1876, wat aangaat de belijdenisvragen bij de openbare inzegening van nieuwe leden, naar vermogen te hebben medegewerkt.

Van dergelijke lastposten tot meer eigenlijk gezegde zorgen en smarten des levens zou de overgang niet moeielijk zijn, en de vermelding zelfs te dezer plaats niet weinig ruimte kunnen innemen, had ik mij zeiven vooral op dit punt geen groote beknoptheid ten plicht gesteld. Mijne naaste betrekkingen en vrienden weten trouwens niet weinig van wat ik hier zou kunnen herdenken, en ook dan, wanneer de ziele vast, moet de Christen „zijn hoofd zalven en zijn aangezicht wasschen.quot; Daarom hier dit algemeene alleen, dat geen enkel ook mijner Utrechtsche jaren aangevangen en doorleefd is geworden, zonder zware, soms zeer zware zorgen des levens, maar ook geen enkel is ten einde gespoed, zonder vernieuwde stof tot den danktoon : „de Heer heeft alles welgemaakt.quot; Door bijzondere omstandigheden vaak tot uitgaven ver boven mijne krachten gedwongen, en zonder andere hulpbronnen, dan die eene wellicht al te vruchtbare pen bij mijn ambtelijk inkomen voegde, heb ik meermalen zoo merkwaardige ervaringen van Hooger zorg en gebeds-verhooring genoten, dat het was, alsof de stem mijner

2e Deel van „Voor Kerk en Theologie,quot; bladz. 21—36; alsit.ede, in aansluiting daaraan, het Artikel: „Scheiden of Zamen blij ven?quot; t. a. p., bladz. 216—251.]

-ocr page 166-

150

zalige moeder mij toevoegde: „ziet gij wel, dat de God van Stilling nog leeft?quot; Indien ik immer schipbreuk leed aan mijn allerheiligst geloof in Gods Vaderlijke genade en trouw in Christus, dat de hechte steun van mijn veelbewogen leven geweest is, voorwaar, ik zou niet te verontschuldigen zijn. Geen andere donkere wolken zijn over mij heengedreven, dan omzoomd met een purperen rand, en ook het kwade, dat soms onverwachts kwam, werd straks ten goede gekeerd.

Als een zeldzaam voorrecht mag het hier bovendien niet onvermeld blijven, dat in de straks zestien jaren onzes wonens in Utrecht de dood geen enkele maal onzen dorpel betrad, terwijl ik mij bovendien schier nimmer verhinderd zag mijne dagelijksche taak te vervullen. Wel viel mij deze laatste, vooral de laatstver-loopen jaren, in geenen deele gemakkelijk, allerminst in tijden, als eene hardnekkige slapeloosheid, die voor geene medicijn wilde wijken, de rust des nachts van mijne sponde verbande, en mij de dagtaak des morgens niet anders dan zuchtend hervatten deed. Doch daardoor heb ik van de andere zijde de troostvolle waarheid mijner lievelingsspreuk: „als ik zwak ben, dan ben ik machtig,quot; in te ruimer mate ervaren, en soms was ik „als een wonderquot; in eigen oogen, dat ik bij dezen uitwendigen of inwendigen toestand toch nog kon dragen en doen wat ik deed. Wie mij in hocge bezieling op kansel of katheder zag staan, kon weinig vermoeden wat sterke reactie soms zooveel inspiratie verving, en hoe ik mij dan nameloos arm en ellendig

-ocr page 167-

151

kon voelen, verlaten van menscben, schijnbaar zelfs verlaten van God. Maar tusschen zinken en verdrinken werd, Godlof, de grenslijn niet uitgewischt; met mijn geliefkoosd „Dennochquot; [„Nochtans!quot;] in hart en mond, mocht ik telkens met meer of minder moeite en moed het hoofd weer uit de donkere wateren opheffen, en de spreuk, die ik eenmaal — in een sla-peloozen nacht in Tyrol — tot mijne levensspreuk koos, mijn „victus vincamquot;1) bedoel ik, is in den middag van mijn leven niet zoo vaak in vervulling gegaan, om mij nu bij het vallen van den avond ter kwader uur te ontzinken. Integendeel, „hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag,quot; en ben ik in de school van beproeving en lijden, vooral ook innerlijk lijden, niet vreemd, mijn Troost-bijbel werd er mij te dierbaarder door, en bij het terugzien mag ik toch ook wederom, tot roem der goedertierenheid Gods, van verkwikkingen en genietingen spreken.

1

„Overwonnen, zal ik overwinnen.quot;]

-ocr page 168-

XVI.

Onder de verpoozingen en verkwikkingen, die mij versterking der vaak uitgeputte krachten bereidden, mag ik vooral enkele zomergenietingen niet onvermeld laten. Eene reis naar Baden-Baden, in 1867, met mijne vrouw en onzen hartelijk geliefden derden zoon, die kort daarna als Officier naar Indië zou vertrekken, en eene andere in het volgende jaar met zijn jongeren broeder naar een deel van Denemarken en Zweden gedaan, blijft bij mij in aangename herinnering voortleven. !) In den zomer van 1875 mocht ik een uitstap naar Engeland maken,1) en het eiland Wight bezoeken, en te Carnarvon in Noord-Wales eenige dagen onder het gastvrij dak van mijn bekwamen vertolker, den Predikant Evans, vertoeven. Met het heerlijk Mariên-

1

Vergel. een (laatste) Blad „Uit de Reisportefeuillequot; des Auteurs, geplaatst in „De Zaaier. Christelijk Maandschrift, onder Redactie van Dr. M. Cohen Stuart.quot; 3e Jaargang (1875), bladz. 296 en verv.]

-ocr page 169-

153

bad in Bohemen heb ik dezer dagen, hoezeer onder veel stormen en nevelen, geen nadere kennis gemaakt zonder den vurigen wensch, om aldaar, zoo God mij spaart, nog een- en andermaal weder te keeren. In anderequot; zomerseizoenen sleet ik weder in den kring der mijnen te Zandvoort en Kleef, te Godesberg en Wiesbaden aangename en rustige dagen, hetzij als badgast, of onder medische behandeling bij tijdelijke rheumatische aandoening. Dat intusschen ook dan een grooter of kleiner plaats in de reiskoffers aan boeken en papieren moest worden afgestaan, mag mij niet al te zeer ten kwade geduid worden; ik had reeds vroeg geleerd, een deel der verpoozing veeleer in wijziging, dan in geheele staking van arbeid te zoeken.

In zulke dusgenaamde ,,Mussestundenquot; ontstonden dan ook de weinige literarische ontspanningen, die gedurende mijn Professoraat aan het licht kwamen, en die ik hier alleen volledigheidshalve vermeld. Ik denk hier (o. a.) aan „Eene ziel na den dood. J. L. Heibergs gedicht van dien naam besprokenquot; (4865), dat door mij in letterkundige kringen voorgedragen , doch door een deel van het publiek zoo weinig begrepen werd, dat (N.B.) aan onvoegzame scherts werd gedacht, waar veeleer onder transparanten vorm de uitdrukking werd gehoord en bedoeld van den meest ontzettenden ernst. Aan de Voorlezing: „de Vrouw en de nieuwe Literatuurquot; (1867), waarmede te gelijk eene reeds verjaarde belofte vervuld, en een oude schuld van dank aan mijne hooggeachte vriendin. Mevrouw Bosboom-Toussaint,

-ocr page 170-

154

werd voldaan. Aan mijne historische Schets: „Emanuel Swedenborg, de Noordsche Geestenzienerquot; (1873), voorgelezen in verschillende kringen, en aan „de Spaansche Faust,quot; eene Studie over een drama van C aid er on (1874). De beide laatste opstellen waren uit de aangename verplichting ontstaan om, als Mededirecteur van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in de maandvergadering van het Bestuur eene letterkundige voordracht te houden. Als Voorzitter van dien geleerden kring mocht ik (24 Juni 1873) bij de viering van het eerste Eeuwfeest de Feestrede houden over de vragen; „Van waar, en Waarheen,quot; die mede gedrukt en onder de Handelingen des Genootschaps werd opgenomen. Wat ik voorts op christelijk-literarisch en -historisch gebied had te geven, is in de twee eerste Bundels mijner „Verspreide Geschriftenquot; (1877 , 78) herzameld, die later door een paar andere gevolgd zouden worden. \') Veel was het niet, en altijd moest het ondergeschikt blijven aan het hooger doel van mijn leven en werken. Niet aan hart, maar aan tijd om de letterkunde te dienen ontbrak het mij; zij moest mij dienen als voertuig van Christelijke gedachten en wenschen ook tot zulken, die ik met het woord der prediking niet kon bereiken. Mijn hoofd en hart was als een huis met verschillende kamers, waarin ook een kleine salon voor

[1) Nog slechts één dezer bedoelde latere Bundels heelt tot dusver het licht gezien, onder den titel: „Verspreide Geschriften,quot; III. „Chri stelij k-kerkelij ke opstellenquot; (1880).]

-ocr page 171-

155

de Letteren open bleef staan, maar de „bel-étagequot; aan Kerk en Theologie was gewijd. Het tegendeel trouwens liet zich met mijn ideaal van den echten Godgeleerde bezwaarlijk vereenigen.

Een onvergetelijk feestuur blijft mij de schoone Novemberdag van 1863, toen ik in het Willemspark te \'s Hage op vorstelijke noodiging optrad, waar „de eerste steenquot; van het Nationaal monument werd gelegd, en andermaal in November 1869, om „het laatste woordquot; na de plechtige onthulling te spreken.\') Zoo ik immer het voorrecht, maar ook de verantwoording gevoeld heb van de gave des woords, het was hier, waar ik voor de aanzienlijkste vergadering, die zich in het Vaderland denken liet, over Gods verlossende daden, maar ook over den eisch der nationale dankbaarheid spreken mocht. Vooral van eerstgenoemde Toespraak heb ik alle voldoening gehad; groot was het debiet, en de opbrengst (ruim f 1700) werd gaarne ten voor-deele van het Gedenkteeken afgestaan. Bij pertinente weigering van den Minister Thorbecke om dit op andere wijze te doen, toonde de Koning mij persoonlijk zijne tevredenheid door een monumentaal geschenk in zilver, dat nog onze woning versiert, en later, in 1869, door toezending van het Kommandeurskruis in de Orde der Eikekroon. Toen echter was de nationale stem-

[1) „De eerste Steen. Toespraak, euz. 17 Nov. 18G3.quot; — „Het jaatste Woord. Toespraak na de Onthulling enz., \'17 Nov. 1869.\'\' (Zie „Verspr. Geschr.quot; II, bladz. 343 vgg.)]

-ocr page 172-

156

ming veel minder opgewekt, rlan zes jaren vroeger. Veel luider sprak zij in 1874, bij het zilveren feest der Kroon. Door eene Feest-commissie te Utrecht tot het houden eener Rede in de groote zaal van het stedelijk Gebouw voor kunsten en wetenschappen uitge-noodigd, kweet ik mij van die taak met een Woord, dat al spoedig, onder den titel van „Vaderlandsche Jubelgroetquot;, zijne plaats onder de thans reeds half vergeten literatuur dier feest- en gedenkdagen innam, en nevens andere in een bundel Varia, „Christelijk-historische opstellenquot; (1878), aan eene collectie gelijksoortige stukken werd toegevoegd.

In den liefelijksten glans prijken intusschen die gedenk- en feestdagen voor mijn oog, die een hooger, kerkelijk en geestelijk karakter vertoonen, en als met een roode letter in het, dagboek mijns levens staan aangeteekend. Onder deze mag ik wel allereerst het zilveren Echt- en Ambtsfeest als dienaar van het Evangelie vermelden, onder vele ervaring der liefde van God en menschen in den winter van 1866 gevierd. „Niet verouderdquot;, was het opschrift der Leerrede, waarin ik, naar aanleiding van 1 Joh. 2: 2a, rekenschap gaf beide van mijne vaste overtuiging en mijnen éénigen troost in leven en in sterven \') Hoezeer ik nog s1echts drie jaren Academieprediker was, deden ook de studenten in de theologie door een keurig geschenk van hunne deelneming en ingenomenheid blijken, en toen

1

Zie: „Al de Leerr.quot; D. XI, bladz. 301 vgg.]

-ocr page 173-

157

ik aan den avond van den feestdag, naast ambtgenooten en vrienden, ook de predikanten in mijne woning ver-eenigd zag, en mij door één hunner een heilgroet was toegebracht, verrastte vriend Beets mij met eene schoone, dichterlijke zegenbede, die later in zijne „Dichtwerkenquot; werd opgenomen 1). — Zeven jaren later mocht ik een feestdag beleven van geheel ander karakter, maar voor mijn gevoel van geen minder waardij, waar ik (27 April 1873) een veelgeliefden zoon, te gelijk broeder in het geloof, tot zijne eerste gemeente [Heino] mocht inleiden met eene rede over de vraag van den Heer; „Hebt gij Mij lief.quot; Zulke onvergetelijke feesturen kunnen tegen niet weinige donkere en bittere opwegen.

Ook nadat ik had opgehouden tol de gemeente des Heeren in herderlijke betrekking te staan, — eene uit-noodiging tot het medeopzienerschap te Utrecht moest ik om tijdsgebrek afwijzen, — bleef de zaak der uiten inwendige Zending mij dierbaar. Kan het anders, of het moest mij zeiven eene feesture zijn, waar ik in 1871 het Zendingsfeest op Houdéringen, in 1873 in het Oranjewoud met eene opwekkende Rede mocht

1

Zie Deel III, bl. 329 [bl. 238 der kleinere uitg.]. De aanhef laat zich vermoedelijk verklaren uit des dichters verwachting, dal ik \'s morgens den voorgeschreven Lijdenstekst van dien morgen, Joh. 12:1—8, gepredikt zou hebben. Tegen mijne gewoonte echter had ik ditmaal van mijn Academisch recht tot vrije tekstkeus gebruik gemaakt, en mij, naar persoonlijke behoefte, bij 1 Joh. 2:2» bepaald.

-ocr page 174-

158

openen,\') die uit het diepst van mijn hart was gevloeid, en (Sept. 1874) bij eene algemeene samenkomst van vrienden der Inwendige Zending in de Parkzaal te Amsterdam op gelijke wijze het woord voeren? Maar de dienst der wetenschap had mijn hart nog in geenen deele voor den heerlijksten arbeid gesloten, en waar ik nog meermalen van verschillende zijden tot gelijken dienst der liefde genoodigd werd, had ik mij zeker daaraan niet onttrokken, hadden niet redenen van gezondheid bij het klimmen der jaren mij in dezen tot onthouding geraden.

Bovenal echter rekende ik het een kostelijk voorrecht, dat ik den 18den Augustus 1867 in de Nieuwe kerk te Amsterdam de Vijfde algemeene Vergadering der Evangelische Alliantie mocht openen met eene rede over „Gemeenschap der heiligenquot; (Hand. 28 ; 14b, 15), die, evenals een vijftigtal Aphorismen over „Reformatie en Revolutiequot;, daar voorgedragen en besproken, weldra in onderscheiden talen vertolkt werd, en tot in het hart van Amerika weerklank vond. Hoe gaarne had ik de vereerende noodiging opgevolgd, om bij de volgende vergadering (Oct. 1873) te New-York, voor rekening van de broederen aldaar, als vriend en gast derwaarts te komen, en een opwekkend woord tot de vergaderde schare te spreken! Werkelijk was het een tijdlang mijn wensch en mijn plan; zelfs was

[1) „Christelijke Volksvreugdequot; (9 Aug. ISTl); „de Oogst van het Noordeuquot; (9 Juli 1873). Zie „Al de Leerr.quot; D. XU, blz. 124 en blz. 230 vgg.]

-ocr page 175-

159

het verlof van Heeren Curatoren tot eene buitengewone afwezigheid gevraagd en verkregen, maar toen eindelijk de laatste schikkingen gemaakt zouden worden, begon, minder nog dan het opzien tegen de verre, maar uitlokkende zeereis, het bezwaar, aan mijne gebrekkige Engelsche taalkennis ontleend, zich in al zijne kracht te doen voelen, en werd het plan, hoezeer slechts noode, verzaakt. Mijne rede over het opgegeven thema; „Christendom en Criticisme,quot;\') behoorlijk in het Engelsch vertaald, werd aan mijn medegenoodigde, M. Cohen Stuart, ter voordracht medegegeven, die zich volkomen naar mijn genoegen van zijne taak heeft gekweten, en ook een vroeger reeds door mij uitgesproken gedachte, betrekkelijk de vestiging van een groot Gosmopolitisch-apologetisch Verbond, aldaar opzettelijk ter sprake bracht, hoezeer zonder rechtstreeksch gevolg.1) Meer dan eenmaal had ik later gelegenheid om oprecht leedwezen te gevoelen en uit te spreken, dat ik de-broederhand, met zooveel aandrang van de overzijde der baren mij toegestoken, niet door persoonlijke overkomst heb kunnen beantwoorden, en daardoor ook van de opwekking en geestelijke verfrissching verstoken bleef, onwedersprekelijk met een tijdelijk verblijf in de Nieuwe wereld verbonden. Maar ik was reeds aan de grenzen van den tijd, waarop men begint „voor de hoogten te vreezen,quot;

1

Zie de oorspronkelijke „Proceedingsquot; dezer Vergadering (N. Y., -1874),, p. 238—249, 734 , 735.

-ocr page 176-

160

en bij al wat te Utrecht ontbrak of ontviel, werd het mij toch steeds meer duidelijk, dat hier aan mijne onrustige levenszee de vaste palen gesteld waren. Zelfs bet onderhandsch aanbod van eene niet onaanzienlijke tractementsverhooging aldaar (Nov. 1871), zoo ik mij te New-Brunswick in de Vereenigde Staten vestigen wilde \'), kon mij niet ernstig doen weifelen. Hier, en nergens anders was de plek, mij door Hooger vinger gewezen, en aarzelen mocht ik niet, waar ik met alles rekening hield, het op bescheiden afstand, maar in voldoende gewisheid, met Richard Rothe te zeggen; „Gott bat mich nur organisirt zu einem schlechten Professor, und zwar am Ende wohl wirklich der Theologiequot; — aan de universiteit Utrecht.

[1) Vergel. hierboven, bladz. 121.]

-ocr page 177-

XVII.

Regelmatig werkzaam aan deze Universiteit, werd ik dan ook in den loop der jaren getuige van meer dan ééne verandering, en daaronder mede van zulke, die, hetzij rechtstreeks of zijdelings, ook mij zeiven en mijnen arbeid betroffen. Op de collegebanken zag ik de academische generaties elkander geregeld vervangen, en ondervond op mijne beurt, wat reeds zoo menig docent heeft ervaren, dat er jaren kwamen van vruchtbaren, en van vrij wal minder vruchtbaren oogst. Ook onder mijne ambtgenooten zag ik er wegvallen, van wie ik had gedacht en gehoopt, dat zij mij overleven zouden, en anderen optreden, die op hunne beurt den roem der Academie verhoogden. Ten gezetten tijde zag ik op de mijne mij het secretariaat van den Academischen Senaat en de Ilectorale waardigheid toevertrouwd, maar toen ik deze laatste — 19 Maart 1869 — met eene latijnscbe Rede: „de Re-ligione Christiana, optima verae humanitatis Magistraquot;,!) had nedergelegd, moest ik tevens aan

[1) „De Cliristelijke Godsd Lenst, de beste Leer mees teresse der ware Hu man i tei t.\'\' (Zie: „Voor Kerk en Theol.,quot; 1, bl. 118—158.)]

11

-ocr page 178-

162

twee ontslapen Hoogleeraren, H. C. Millies en O. van Rees, den tol der academische hulde betalen.

Mijn eigen leven leverde voorts voor het uitwendige, eenige jaren achtereen, slechts luttel verandering op. Dezelfde drie hoofdvakken, Bijbelsche, Dogmatische, Practische Theologie, bleef ik op den duur onderwijzen, natuurlijk altijd weer herzien en gewijzigd, en over gebrek aan waardeering van mijn persoon en werk had ik mij in den regel niet te beklagen. Met ambt-genooten en leerlingen beiden was de verhouding gemakkelijk; zoo de betrekking niet altijd even warm en levendig was, ik had het althans ten deele aan mij zeiven te wijten, waar ik het bekende: „qui bene latuit bene vixit,quot;1) steeds meer in toepassing bracht. Maar verschillende omstandigheden, druk, drukte en gedruktheid onder veel bovenal, werkten mede, om mij liever de schaduw dan het licht te doen zoeken, en terwijl ik het jagen naar groote populariteit gaarne aan anderen overliet, was ik bij voorkeur „in angello cum libelloquot;2) te vinden. Verloor mijn leven daardoor wellicht aan glans, waarvan ik dagelijks meer de ijdelheid inzag, het gewon daarentegen aan vrede, naarmate ik innerlijk aan meer werd gespeend, waarvan ik vroeger nog eenig heil had gewacht. Of ik veel wijzer werd, weet ik niet, maar dat ik ouder werd voelde ik, en trachtte in stilte meer te werken, naarmate ik mij zei ven minder ont-

1

( l) „Wie in \'t verborgen heelt geleefd, die heeft goed geleefd.quot;]

2

„In een hoekje, met een boekje.quot;]

-ocr page 179-

163

veinzen kon, dat de uren van den werkdag geteld waren. Somber was ik vaak gestemd, waar ik ook in een anderen zin den avond zag dalen, en in stilte de groote veranderingen gadesloeg, die ook op het gebied van Wetenschap en Kerk zich vertoonden. Met ontroering zag ik, aan de eene zijde, de stoute openbaringen van den geest des ongeloofs toenemen, maar vooral met geen minder weerzin, aan den anderen kant, in de gemeente een geest van letterdienst, partijzucht en wantrouwen opkomen, die niet anders kon, dan de reeds zoo wijde klove tusschen de Kerk en de moderne Maatschappij nog altijd dieper doen gapen. Hoe dikwijls heb ik in die jaren stilgestaan bij de vraag, wat toch te doen om die klove te dempen; hoe vaak mij moe gepeinsd over middelen, om de dagelijks lager dalende achting voor Kerk en Theologie althans eenigs-zins te doen rijzen! Maar helaas, ik voelde mij, ook bij de ijverigste krachtsinspanning, maar al te vaak gelijk aan den schepeling, die, ofschoon hij in het zweet zijns aangezichts pompt, bet zinken van het schip niet kan keeren, en niet weinig kostte het soms, mij het Pessimisme van bet lijf te houden, dat mij van alle zijden bestormde. Anderen zocht ik zoo goed mogelijk moed en vertrouwen in te storten, maar soms — met een bevend en schreiend hart voor mij zeiven; zeker was mijn oog in zulke uren te veel op

de avond-, te weinig op de morgenwolken gericht.....

maar dit durf ik verklaren: ik heb in stilte geleden onder het lijden des tijds.

li-

-ocr page 180-

164

Een Voorrecht was en bleef het in mijn oog, dat, te midden van zooveel verdeeldheid en strijd, de onderlinge verhouding der Faculteit voldoende, zelfs doorgaans aangenaam en vriendschappelijk was. Ook bij groot verschil van karakter, standpunt en leermethode eerbiedigden hare leden elkanders vrijheid van denken en werken, vertrouwden zij elkanders bedoelingen, en waren zij één in het streven, om der vaderlandscbe Kerk een behoorlijk contingent wel toegeruste herders en leeraars te schenken. Dat het aantal onzer kweeke-lingen op betrekkelijk aanzienlijke hoogte zieh staande hield, moest ons daarbij tot aanmoediging en blijdschap verstrekken. Academisch lief en leed werd dan ook met vereenden schouder gedragen, en het was niet zonder innerlijk leedgevoel, dat zijne beide jongere ambtgenooten hunnen grijzenden Senior, Bernard ter Haar, door redenen van gezondheid genoopt zagen, aan het einde van 1874 zijne betrekking tot hen neer te leggen, om elders eene welverdiende rust te gaan smaken [f te Velp, 49 Nov. 1880]. Bij toeneming had ik in Ter Haar niet slechts een welwillend ambtgenoot, maar ook een deelnemend vriend mogen vinden, die mij vertrouwde en waardeerde, ook waar hij mijne zienswijs niet deelde, en voor wien ik onbeschroomd het bezwaarde hart soms kon uitstorten, terwijl hij mij ook in het zijne liet lezen. Tot groote verrassing, maar tevens tot genoegen van velen, ook van mij, werd zijne plaats al spoedig ingenomen door onzen vriend Nicolaas Beets, die op zestigjarigen leeftijd den leerstoel der Kerkhistorie en der Ethiek

-ocr page 181-

165

met kloeke schreden betrad. Ten zijnen gevalle liet ik mij vinden, om bij mijne overige leervakken voortaan ook de „Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Verbonds,quot; tot dusver door Ter Haar gedoceerd, op mijne schouders te nemen. Later onthief ik hem, op zijn dringend verzoek, van het onderwijs in „de Geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken Godsdienst,quot; en nam daarin méér op mij, dan ik mij zeiven soms in staat vond te dragen. Maar God bleef sterken, en ook toen ik later mijn voormaligen discipel J. J. P. V a 1 e t o n Jr. als ambtgenoot aan onze zijde geplaatst zag, bleef de goede harmonie on-verbroken.

Waren reeds deze veranderingen voor mijn leven en werken niet zonder beteekenis, veel grooter waren intusscben die, welke uit de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 voor geheel mijne positie en werkzaamheid voortvloeiden. De Theologische Faculteit aan de Hoogeschool bleef bewaard, maar haar verband met de Kerk werd verbroken, en, terwijl de taak mijner beide ambtgenooten in substantie dezelfde blijven kon, moesten juist de drie groote leervakken, waaraan ik mij tot dusver geheel gewijd had, uitsluitend aan de handen van kerkelijke Hoogleeraren toevertrouwd worden. Maar zoo zag ik mij, wie gevoelt het niet, dan nu op reeds zestigjarigen leeftijd voor een allermoeielijkst dilemma geplaatst. Wilde ik de vakken behouden, waarin ik mij tot dusver bewogen had, de Bijbelsche, Dogmatische, Practische

-ocr page 182-

166

Theologie, ik had tot kerkelijk Professor benoemd moeten worden, m. a. w. de Faculteit verlaten, en ophouden tot de Universiteit in rechtstreeksche betrekking te staan, om mij der Kerk ten dienste te stellen, indien zij althans die diensten verlangde. Wilde ik integendeel in deze opzichten blijven die ik was, ik moest drie geheel nieuwe leervakken op mij nemen, m. a. w. eigenlijk nog een geheel nieuw Professoraat, in stede van het oude beginnen. Dat de zaak niet gemakkelijk viel, ja slapelooze nachten gekost heeft, zal men gaarne gelooven. De taak, die ik had, was mij boven elke andere lief, en gemakkelijk kon ik inzien, dat ik bij den ruil vrij wat meer zou verliezen dan winnen. Van den aanvang was het mij, ook in den dienst der wetenschap, bovenal om de belangen van de Kerk des Heeren te doen geweest, en de taak der rechtstreeksche vorming barer Herders en Leeraren aan andere handen te moeten overlaten, kon mij niet anders dan diep smartelijk vallen. Wellicht zou ik daarom het kerkelijk Professoraat niet versmaad hebben, bijaldien bet mij van bevoegde zijde, op wettige wijs, en althans met eenigen drang ware aangeboden. Doch dit is, om wat reden dan ook, volstrekt het geval niet geweest; de taak, door mij tot dusver met God en met eere vervuld, meende de Hooge Kerkvergadering, wellicht in het belang der conservatieve Academie van Utrecht, bij voorkeur te moeten toevertrouwen aan Groningsche of moderniseerende handen. Ik bleef dus, wat ik was, Staatsprofessor, schoon daarom in mijn hart volstrekt van de Kerk niet gescheiden, en voortdurend gezind

-ocr page 183-

167

haar, al is het meer zijdelings, ook met mijne laatste krachten te dienen. Maar rechtstreeks moest thans die kracht aan het ontginnen en bearbeiden van andere velden gewijd worden, waarbij allereerst een onverzwakte hand bij een moedig hart en een wakker hoofd werd gevraagd. Zou ik het waarlijk wagen; in den naam en de kracht van Hem, die roept en getrouw is, nog wagen? Ik heb gemeend, hoezeer niet zonder rechtmatige aarzeling, op die vraag een toestemmend antwoord te moeten geven, en zag mij alzoo voortaan geroepen, om met mijne leerlingen over de Wijsbegeerte van den Godsdienst, de Geschiedenis der oud-Christelijke literatuur (Inleiding tot het Nieuwe Testament) en de Geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken Godsdienst (Dogmenhistorie) te handelen. Reeds werd de hand aan den ploeg geslagen, maar of mijn herfst op dit pasbetreden gebied nog eenige vruchten zal dragen, is eene vraag, die slechts de toekomst beantwoorden kan. Voor het tegenwoordige blijft het bij de leuze van Marnix; „Repos ailleurs,quot; en bij de bede van Augustinus: „Quod vixi tege, quod vivam rege!quot;1) Zooveel zie en ervaar ik thans wel reeds, dat op het klimmend bergpad des levens de bloemen achter mij liggen, de scherpe steenen voor den voet zich vermenigvuldigen, en het welbekende ijs op den top zich op steeds korteren afstand vertoont. Nochtans, in Gods

1

„Wat ik geleefd héb, bedek \'t; wat ik nog leven zal, bestuur \'t, Heer!quot;]

-ocr page 184-

168

naam en kracht weder voorwaarts, al is het met knikkende knieën, zoolang „de nood mij is opgelegdquot;; het woord „ijsquot; zal toch, hoop en bid ik, niet het allerlaatste in mijne haast voleindigde levensgeschiedenis zijn!

Tot dusver schreef ik in den zomer van 1878. En thans, waar ik — in den zomer van 1881 — tot dit reeds half gesloten Gedenkschrift terugkeer, om er, althans voorloopig, de laatste hand aan te leggen, wat mag mijn eerste woord anders dan een woord van diepgevoelde dankbaarheid zijn? — Ongetwijfeld heeft het, ook in het jongst verloopen viertal jaren, niet ontbroken aan scherpe steenen des aanstoots op het klimmend pad van mijn leven. Daartoe reken ik bepaald den toestand mijner gezondheid, die steeds meer te wenschen overliet, en mij het getrouw verrichten der dagtaak moeielijk, soms bijna onmogelijk maakte. Ook de tijdelijke levenszorgen werden niet lichter, waar onze kinderen allen volwassen waren, en ten koste van niet onbelangrijke offers aan het hoofd hunner eigene woning geplaatst moesten worden. Zwaarder nog drukte de smart over oneindig veel op het onrustig gebied van Kerk en Theologie, dat ik zag opkomen en toenemen, zonder dat ik het stuiten of goedkeuren kon. Waar het Modernisme zijne duizenden verslagen had, begon het Confessionalisme steeds stouter zijne tienduizenden neder te vellen, en een toon te doen hooren, die iederen oprechten Vriend van Waarheid,

-ocr page 185-

169

Vrijheid en Recht ten diepste moest ontrusten en krenken. Liefst zwijg ik van persoonlijke miskenning onzer beginselen en bedoelingen, den voorstanders der Christelijke Orthodoxie docr de toongevers eener kerkelijke rechtzinnigheid aangedaan, die het „Calvinista mihi nomen, Christianus cognomenquot;,!) als met groote letteren in hunne banieren geschreven hadden. Ik heb trouwens niet te herhalen, wat ik bij de heropening der Academische lessen in September 1878, over „Partijkeus en Partijzuchtquot; gesproken en in druk heb gegeven. Kon, mocht het mij onverschillig zijn, dat ik de Kerk als met geweld tot het standpunt, niet der eerste of der zestiende, maar der zeventiende eeuw zag terugvoeren , en de wettig-vrije ontwikkeling eener geloovige Theologie zag bedreigd door reactionnaire beginselen, waaraan ik met den besten wil geen beteren naam, dan dien van Krypto-Catholicisme kon geven? Ach, dat fanatisch ijveren voor de reine Leer ten koste van het geestelijk Leven, voor de Kerk in stede van den Christus, voor de Traditie veel meer dan voor de Waarheid alleen! En dien weg — ik kon het niet vergeten, — zag ik door niet weinigen inslaan, van wie ik grond meende te hebben wat beters te hopen; die werkelijk beter konden en moesten weten, maar niettemin in de zwak- en krankheden der gemeente hun steun, en in het spreken „naar den mondquot; van Jeruzalem het middel vonden, om al spoedig in de Kerk tot eene hoogte te stijgen, die zeker niet één deskun-

[1) „Calvinist is mijn naam, Christen mijn bijnaam.quot;]

-ocr page 186-

170

dige aan de Hoogeschool hun zou toegedacht hebben! Helaas, wij zijn in de laatste jaren hard achteruitgegaan, en niet weinig was er soms noodig om niet te vertragen, niet te wanhopen, niet zélf ontrouw te worden aan heilige levensbeginselen, om althans tot dien prijs eene vroegere populariteit te behouden, die

men immers nog niet verbeurd heeft......

Nochtans, voor die schande heeft een goedertieren God mij genadig bewaard, en was ik tegen mijn wensch geroepen thans aan andere onderdeelen der Theologie mijne krachten te wijden, dan in.het eerste tijdperk van mijn Professoraat, ik heb de bewustheid, dat ik het in geen anderen geest heb gedaan, dan die mij vroeger bezielde. Wat ik nauwelijks had durven hopen werd mij geschonken; ik mocht de behandeling én der Wijsbegeerte van den Godsdienst, én der Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Verbonds, én der Christelijke Dogmengeschiedenis voor het eerst of bij herhaling ten einde brengen. Van de eerste had ik al spoedig eene Schets ontworpen, die straks uitgebreid en aangevuld werd, en waarin ik, zonder mij op het eigenlijk gebied der Christelijke Dogmatiek te begeven, niettemin der mij altijd dierbare Apologetiek, waar ik kon, de noodige handreiking deed. ^ Natuurlijk werd de Religions-philosophie door mij van beslist Christelijk standpunt behandeld; ik kon, maar be-

[1) De bedoelde Schets, door den Auteur kort vóór zijn overlijden ter perse gelegd, en nog onder zijn toezicht geheel afgedrukt, zag daarna bij de uitgevers dezes het licht, onder den titel; „Wijsbegeerte van den Godsdienst. Schets der lessen van J. J. v. O.quot;]

-ocr page 187-

171

hoefde ook niet te vergeten, dat ik in den Christus de hoogste waarheid en het hoogste leven gevonden had. Maar van dat standpunt trachtte ik niettemin zoo billijk en onafhankelijk mogelijk, ook over andere godsdiensten dan die der Openbaring te oordeelen, en alles in het licht te stellen, wat tot juiste Beschouwing en Waardeering van het Godsdienstig leven der menschheid kon strekken, tegenover zooveel Godsdiensthaat en Godsdienstvrees, als zich inzonderheid ook in onze dagen vertoont. Ik geloof, dat de bespreking van een en ander in genoemden geest bij sommigen barer toehoorders meer weerklank gevonden zou hebben, ware het niet maar al te velen minder om een zelfstandig inzicht in de waarheid te doen geweest, dan wel om zoo spoedig mogelijk te worden afgericht tot woordvoerders en leiders eener kerkelijke partij, bij welke in stilte het Resultaat reeds vóór den aanvang van het onderzoek vaststond, en die niet zelden een zekere geheime vrees voor onafhankelijke Christelijk-wijsgeerige beschouwingen en andere dan de meest traditioneele denkbeelden voedde.

Die zelfde „Scheuquot; — ik weet geen beter woord — meende ik niet zelden bij sommige, overigens welgezinde en belangstellende toehoorders op te merken bij het andere Hoofdvak, waarvoor ik hunne aandacht had in te roepen, de Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Verbonds. Reeds vroeg had ik — zie o. a. het eerste Stuk van mijn Leven des Heeren — zekere voorliefde voor isagogische studiën getoond, ook

-ocr page 188-

172

in verband met mijne historisch-apologetische geestesrichting. Op goeden grond overtuigd van het gren-zenloos onrecht, door de moderne, dusgenaamde positieve critiek aan het grootste deel van den iniioud des Nieuwen Testaments gepleegd, achtte ik het een even heilige als uitlokkende taak zooveel mogelijk te heroveren, wat door eene talentvolle, maar hoogst eenzijdige weerpartij wat al te spoedig buit was verklaard, en zocht ik het college over de Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Verbonds voor de aanstaande dienaren der Kerk, zooveel ik kon, te gelijk tot eene Inwijding in de rechte kennis en waardeering van den gewijden Bundel te maken. Ik richtte de behandeling zóó in, dat het Geheel in een tweetal Academiejaren voltooid was, het een, na de algemeene Inleiding, zooveel mogelijk, aan de historische, het ander aan de didactische en apocalyptische Schriften gewijd en met de geschiedenis van den Canon besloten. Dat daarbij aan enkele „brülantequot; quaestiën, zoo als de authentie van het vierde Evangelie, een ruime plaats werd afgestaan, behoeft nauwelijks herinnerd te worden; evenmin als dat telkens op de nieuwste verschijnselen en hypothesen op dit gebied zooveel doenlijk werd acht gegeven. Maar niet tevreden met de gewijde oorkonden alzoo in het licht van haren tijd te hebben geplaatst, poogde ik te gelijk haren eigenaar-digen inhoud en hare blijvende waardij te doen schatten, en alzoo niet slechts Isagoog te zijn in den gewonen, maar Bijbelgids in den nog ruimeren zin des woords. Diep voelde ik, dat ook hier de analyse te

-ocr page 189-

173

gelijk den weg tot de synthese moest banen, en dat ik, liever dan sceptische criticasters. Schriftkundige theologen en voorgangers der gemeente moest trachten te vormen.

Over gebrek aan belangstelling had ik mij bij dezen moeitevollen arbeid in den regel niet te beklagen, schoon het nauwelijks anders kon, of ik liep onophoudelijk gevaar den een te veel, den anderen te weinig te geven. Bij alle liefde voor dit studievak zelf scheen het mij, boven sommige andere dit bezwaar aan te bieden, dat het eigenlijk quantum zich moeielijk aanwijzen laat van wat eerstbeginnenden kan medegedeeld worden, zonder gevaar van oppervlakkigheid ter eene, en overlading ter anderer zijde. Men wil vrome jongelingen eensdeels niet noodeloos schokken, en mag toch anderdeels het oog voor onmiskenbare bezwaren niet sluiten, en zelfs die vraagteekens niet terughouden, waarvoor men zelf slechts eene gedeeltelijke oplossing vindt. „Nee temere, nee timidequot; !), het blijft nog altijd het Ideaal, ook bij de isagogische bespreking van de „oud-Christelijke literatuur.quot; Ik heb het zeker even weinig als menig ander bereikt. Toch durf ik met eenige vrijmoedigheid verklaren, dat „het willen bij mij geweest is.quot;

Nog slechts een enkel woord over het derde Studievak, dat ik mij, bij onderlinge schikking met collega Beets, heb opgedragen gezien, de Christelijke Dog-

[■1) ,.Nóch vermetel, nóch beschroomd.quot;]

-ocr page 190-

174

men geschiedenis; inderdaad een „mer a boirequot;, ook voor den oud-leeraar der Dogmatiek, die reeds vroeger met dit gebied in gedurige aanraking kwam. Afgescheiden van de Kerkgeschiedenis, zijn bovendien aan de behandeling van dit leervak bijzondere bezwaren verbonden, die geen deskundige geringachten zal, en die daarom, mijns inziens, beider bewerking door één en dezelfde hand in den regel hoogst wenschelijk, ja noodzakelijk maken. Hier werden zij, op verlangen van collega Beets, ik durf niet zeggen tot beider voordeel, zooveel mogelijk van elkander gescheiden. Daarbij kwam, dat het hier slechts een dusgenaamd Testimonium-college betrof, — d. i. een zoodanig, waarin door de wet geen dadelijk academisch examen gevorderd werd, — bij de studeerende jongelingschap niet bijzonder gezocht of in eere. De belangrijkheid werd door niemand betwist, maar er was zooveel te doen, dat moest vóórgaan, al moest er dan ook slechts één uur per week aan toegewijd worden.

Te hooger erkentenis voegt mij, dat ik ook deze taak, ik durf zeggen „con amorequot; heb mogen volbrengen, in klimmende mate door de belangstelling bemoedigd van hen, die het mij gelukte voor het onderwerp te interesseeren. In drie jaren heb ik de behandeling der oude, middeneeuwsche en nieuwere Dogmenhistorie ten einde gebracht, waarvan de laatste inzonderheid een betrekkelijk groot aantal toehoorders boeide. Ook ik meende, in ieder dezer drie wederom twee Perioden te moeten onderscheiden, en in deze, behalve de Algemeene en de Bijzondere Dog-

-ocr page 191-

175

mengeschiedenis, ook die der Apologetiek (het dusgenaamde Pars Forraalis) afzonderlijk te moeten ter sprake brengen. Daar intusschen geen der bestaande Leer- en Handboeken geheel aan mijne wenschen voldeed, ontwierp en volgde ik ook hier mijne eigene Schets, waarvan de hoofdpunten door mijn gehoor werden aangeteekend, en waarin ik poogde de Geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken Godsdienst tot nog iets meer, dan een bonte staalkaart der meest contrasteeren de en zonderlinge meeningen van vroeger en later tijden te maken. Of, en in hoever ik daarin niet geheel ongelukkig geslaagd ben, kan ik natuurlijk zelf niet beoordeelen; de wel eens gekweekte gedachte, om ook hierover — gelijk ook over mijne andere latere Leervakken — eene min of meer uitvoerige Schets of Handleiding uit te geven, zal wel bezwaarlijk meer kunnen worden ten uitvoer gelegd. Waar nog tijd, waar voldoende aanmoediging en opgewektheid gevonden tot zooveel, als men anders in den avond van zijnen dag zou kunnen en willen verrichten? Maar deze getuigenis ben ik althans mij zeiven verschuldigd, dat indien ik, bij zeer besliste geloofsovertuiging, wellicht de laatste jaren nog meer mild en zacht in mijn oordeel over geheel andersdenkenden werd, dit zeker mede als eene vrucht der meer aaneengeschakelde studie van de Christelijke Dogmenge-schiedenis mag aangezien worden. Hier, indien ergens, leert men liet bekende: „tout comprendre, c\'est tout pardonnerquot;, verstaan en — in toepassing brengen.

-ocr page 192-

176

Bij zooveel nieuwen arbeid op reeds gevorderden leeftijd kan het niemand verwonderen, dat de productiviteit van den vroeger zoo vruchtbaren Auteur in de laatste jaren voor ruimer\' kringen niet toenam, en hij van lieverlede meer in de schaduw terugtrad. Er was meer dan genoeg te doen om dagelijks gereed, met alles „op de hoogtequot; te zijn, en zooveel doenlijk ook anderen daarop te houden. Overspanning van geest, met veelheid van zorgen gepaard, bracht toenemende slapeloosheid te weeg, en een pijnlijke „perte d\'illusionquot; droeg er vaak het hare toe bij, om den lust tot openlijk medespreken te doen vervangen door eene bijna onweerstaanbare neiging tot zwijgen. Ik hoorde stemmen, tegen welke mij het inschreeuwen volstrekt onmogelijk viel; ik zag verschijnselen, met name op het gebied van Kerk en Theologie, die mij telkens weder het profetisch woord Amos V : 13 te binnen riepen.\') Om mij alleen tot mijn naast terrein te bepalen , kon ik bovendien mij zeiven niet ontveinzen, dat, ook bij dankbare waardeering van het goede, mijne (en niet alleen mijne) positie als Academisch leeraar lang niet zoo aangenaam was, als in een vroe-geren tijd. De gelegenheid tot rechtstreeksche vorming van Herders en Leeraars, die mij vroeger als Hoogleeraar boven alles ter harte ging, zag ik voor nrlj, door de nieuwe orde van zaken, belangrijk verminderd; en wat ik thans „ex officioquot; geven moest, en ook gaarne

[1) „Daarom zal Je verstandige te dier tijd zwijgen, want het zal een booze tijd zijn.quot;]

-ocr page 193-

177

gaf, het kon de vergelijking met mijne vroegere roeping niet dulden, zonder daarbij belangrijk achter te staan. De verhouding tusschen hoogleeraren en studenten, hoe weinig ik anders persoonlijk te klagen had, was vrij wat minder warm, nu een zes- of zevental gidsen te volgen waren, dan toen vroeger alles rondom het traditioneele drietal zich schaarde. De verbreking van den vroegeren band tusschen Kerk en School is ook voor de laatste, naar mijne ervaring, althans wat de Faculteit der Godgeleerdheid betreft, verre van voordeelig geweest. Waar waren zij, die de wetenschap beoefenen wilden alleen om der wetenschap wil; hoe kon het anders, of veler liefde tot de Godgeleerdheid moest dalen, naarmate die feitelijk meer als Godsdienstwetenschap werd beschouwd en behandeld? Ook waar ik, binnen de nieuw geteekende grenzen, deed wat ik kon, besefte ik steeds dieper, dat ik toch eigenlijk niet deed wat ik zelf bovenal wen-schelijk en noodzakelijk achtte. Om des beginsels wil moge men zich verblijden, dat de theologische Faculteit hare plaats, gelijk tot dusver, aan de vader-landsche universiteiten bleef innemen; afgescheiden van de Kerk, is haar leven — ik spreek alleen naar mijne ervaring — een verzwakt en minder vruchtbaar leven geworden. Onder de nieuwe Bedeeling was werkelijk het theologisch Professoraat iets anders dan onder de oude geworden, al had ook de titularis niet opgehouden zooveel mogelijk dezelfde te blijven. Men heeft tegen persoon en richting der vanwege de Kerk toegevoegde Hoogleeraren min of meer belangrijke beden-

12

-ocr page 194-

178

kingen ingebracht, doch, al waren die ook zelfs geheel ongegrond geweest, het innerlijk Dualisme der aldus georganiseerde Academische institutie had niettemin blijven voortbestaan. Bovendien, „chacun prêche pour sa paroisse,quot; en al spoedig bleek het, dat het vermenigvuldigd aantal leervakken veel grooter was dan de leerlust van sommige harten, en de draagkracht van niet weinige jeugdige hersens. De meest populaire docenten moesten zich oefenen in de kunst, om ook voor een gedund gehoor met onverminderde opgewektheid te spreken. Tentamen-zorg en examen-vrees vervingen bij niet weinige toehoorders het „feu sacréquot; van weleer, en — waartoe meer? De geleerdheid der toekomstige Herders en Leeraars in sommige vakken is kennelijk toegenomen, maar of ook de gemeente des Heeren evenzeer heeft gewonnen in de werkelijke geschikt- en bekwaamheid harer jeugdige voorgangers, is nog eene andere vraag.

Hoeveel zou anders en beter geweest zijn, indien het mogelijk geweest ware tot eene andere oplossing van onmiskenbare bezwaren te komen, en, indien er werkelijk tegen de oprichting eener Christelijk-Evange-lische Faculteit van Staatswege, nevens eene Roomsch-Katholieke, ^ overwegende bedenkingen overbleven, eene vrije theologische School in het leven te roepen, op vasten, maar tevens breeden bodem gebouwd, waardoor te gelijk de Kerk en de Protestantsche theologie

•1) Vergel. mijne „Mededeeliugen eu Bijdragen voor Kerk eu Theologie,quot; Deel II, bladz. 211 vg.

-ocr page 195-

179

werd gebaat! Het heeft niet mogen geschieden; men weet, wat in stede daarvan geschied is, en vermoedt, wat zich in het vervolg laat verwachten. Het behoeft hier niet verder te worden verhaald en beoordeeld; zelfs dit weinige zou reeds te veel zijn, moest het niet de verzekering toelichten, dat mijne taak er in den laatsten tijd niet lichter op werd, al restte mij ook niet anders, dan die gehoorzaam te aanvaarden en zooveel mogelijk met stipte trouw te vervullen.

Doch laat ik, liever dan bij steenen des aanstoots al zuchtende stil te staan, van zonnestralen en bloemen gewagen, waaraan het op dit deel van mijn weg wel allerminst heeft ontbroken. Daartoe mag ik wel allereerst rekenen de wijze, waarop de overgang van de vroegere tot de latere periode van mijn Academisch leven en werken heeft plaats gehad. Trouwe leerlingen en menden namelijk, die mijne lessen over Bij-belsche, Dogmatische en Practische Theologie met lust en liefde gevolgd hadden, begrepen, dat ik niet van deze vakken mocht scheiden, zonder hunnerzijds een blijk van Aandenken en Waardeering ontvangen te hebben, even hartelijk aangeboden als dankbaar aanvaard. Zoowel de theologanten, die al, als zij, die niet tot het Utrechtsche Studentencorps werden gerekend, — waartoe nog altijd die noodlottige scheiding? — brachten mij kostbare geschenken van boeken en plaatwerken, die sinds dien schoonen dag [9 Dec. 1878] bestendig onze woning versierden. Woorden werden bij die gelegenheid gesproken, en gezindheden geuit, wel ge-

-ocr page 196-

180

schikt om mij letterlijk klein van ootmoedigen dank jegens God en menschen te maken. Ik denk, onder meer, aan de schoone Toespraak van den candidaat C. J. Lammerink, welsprekende uitstorting van een diep bewogen gemoed, die ik bijna wenschen zou als aanhangsel een plaatsje in dit Gedenkschrift te geven (zij berust in handschrift onder mijne papieren), zou dit niet wellicht den schijn eener ijdelheid dragen, waarvan wij beiden even afkeerig zijn. Genoeg, ik zal altijd den Academischen leeraar gelukkig prijzen, wien het gebeuren mag harten aan zich te verbinden, als bij deze gelegenheid „op de grenzenquot; mij tegen-klopten.!)

Ook in onze woning heeft het, naast het onvermijdelijk kruis, aan de onverdiende kroon van eer en vreugd niet ontbroken. De hoogste blijdschap, die God aan het ouderhart schenken kan, werd mij en mijner trouwe levensgezellin in kinderen en kindskinderen bij herhaling bereid. Moesten wij ook, sinds November 1867, op den duur den geliefden derden zoon missen, die naar Indië was heengegaan, ook van hem mochten wij op dien afstand vreugde beleven, en niet één van wie ons in dichter nabijheid omringden werd door den dood ons ontnomen. Ook de jongeren mochten wij, overeenkomstig hunnen wensch, tot het doel hun-

[1) Dien zelfden winter werd door mijn vader ook weder een weke-lijksch Avondcollege gegeven, ditmaal over de 37 Artikelen, welker bespreking met belangstelling gevolgd werd.]

-ocr page 197-

181

ner bestemming zien komen, en feesture werd het nog eens voor mijn hart, toen ik ook aan de hand van mijn jongsten zoon den herdersstaf over zijne eerste gemeente [Elden] mocht toereiken, waar ik hem, op den kouden Adventszondag van 22 December 1878, met eene Leerrede over Joh. 1 ; 7b kwam inleiden tot het werk der bediening. Tot driemaal toe binnen de vier maanden werden in onze weldra al te ruime woning de bruiloftskransen gevlochten, onder hartelijke deelneming van velerlei zijden, en wat ik vooral niet gering acht, zoowel onder volheid van vreugd, als onder veelheid van zorg heb ik onafgebroken mijn dagelijksch werk mogen voortzetten.

Als men oud wordt, begint men ook steeds minder uithuizig te worden; dat heb ook ik ondervonden. Minder nog dan vroeger kon ik daarom besluiten eene herhaalde dringende noodiging der Amerikaansche vrienden te volgen, die niets onbeproefd lieten om mij (September 1880) naar Philadelphia, ter vergadering van het „Panpresbyterian Councilquot; te lokken, die daar ter bespreking der algemeene belangen van alle Hervormde kerken der wereld gehouden zou worden, en waar ook mijn Rapport werd gevraagd. Ik heb het laatste tijdig gezonden, en welwillend ontvangen gezien,!)

[1) -Den Hollaiidschen tekst van bedoeld Verslag, ouder den titel: ),Het Conflict tusschen Geloof en Rationalisme in Holland,quot; vindt men in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot;, Oct. 1880, bladz. 353 en verv.]

-ocr page 198-

182

maai1 aan de eerste mij op reeds bekende gronden onttrokken. Dat deed ik een jaar vroeger niet, toen vriendelijke stemmen mij (September 1879) naar Bazel lokten, ter vergadering van het Evangelisch Verbond, die ik van den aanvang tot den einde bijwonen, en waar ik onbegrijpelijk veel voor geest en hart mocht genieten. Ik was er de gast der lieve Christelijke familie Miville-Iselin, en had het genoegen den vader van mijn\' gastheer, den waardigen predikant J. J. Miville, nog te hervinden, bij wien ik twee en twintig jaren vroeger, op het Zendingsfeest van 1857, mijn intrek mocht nemen.!) Niet licht zou ik uitgepraat zijn, moest ik verhalen van al de liefde en de vriendschap, daar ondervonden, beide in de ruime woning en den heerlijken gastvrijen tuin, waar de leden der Alliantie bij herhaling samenvloeiden, en ook ik mijn woord niet mocht achterhouden. Ook mijn Rapport over Holland2) — ten onzent zoo verschillend besproken, ja, zonder eenigen grond door de Partijzucht als laster geschandmerkt, — vond er hooge waardeering. Ik vond en maakte te Bazel vrienden van ver en van nabij, die niet ophouden zullen eene ruime plaats in mijn dankbaar hart te bekleeden. De kroon van allen spande het vierdaagsch samenzijn onder één dak met den nobelen OttoFunckeen zijne lieve gade.

1

[•!) Zie: „Op Reisquot; (1873), bladz. 218 en verv.]

2

Den Hollandschen tekst van bedoeld Rapport, onder den titel: „Holland te Bazel (1 Sept. 1879)quot;, vindt men in de „Stemmen \' enzv. van Oct. 1879.]

-ocr page 199-

183

uit Bremen, Christelijk auteur naar mijn hart boven velen, met wien ik reeds vroeger in correspondentie getreden was, en wiens hart ik met het mijne in menig opzicht op éénen toon vond gestemd. Ons drietal werd op ééne photographische afbeelding onzen gastheer tot aandenken aangeboden, en de opdracht van zijnen jongsten preekbundel aan mij, als „seinen Vaterlichen Freundwaarmede bij mij onlangs verraste, reken ik onder de schoonste onderscheidingen, waarmede ik van uit den vreemde bejegend ben. Over het geheel heeft het ook den laatsten tijd niet aan verrassende blijken ontbroken, dat mijn naam ook buiten de enge grenzen van eigen land en kerk een goeden klank had verkregen. Zoowel daar, als elders waar ik later in het belang mijner gezondheid vertoefde, — zoo als in de badplaatsen Neuenahr en Oeynhausen, — behoefde ik mij niet geheel vreemd te gevoelen, en voelde ik broederharten mij tegenkloppen, warmer zelfs dan nu en dan meer van nabij. Waar ik een eenvoudig woord van gemeenschap en getuigenis sprak, werd het uiterst welwillend ontvangen. Mocht ik er eenige compensatie in opmerken voor min heusche bejegeningen, die men niet licht onder den invloed van sektegeest en partijzucht ontgaat? Zeker was het een reden te meer van blijdschap in Hem, die mijn woord en schrift met ruimer zegen gekroond heeft, dan ik had gehoopt en — verdiend.

Toch smaakt zeker de sympathie op den duur het zoetst, die in eigen, naasten kring wordt genoten, en

-ocr page 200-

184

wat ik daarvan nog in dit verband te vermelden heb, is in mijne schatting geenszins het minste. Ik had het voorrecht, vele oprechte en warme vrienden te bezitten niet alleen, maar hen ten einde toe te mogen behouden, en hunne trouw te blijven ervaren onder zeer wisselende levensomstandigheden. Kon ik ook tot mijne smart slechts nog nu en dan den geliefden kansel betreden in en buiten de stad mijner woning: waar ik het doen mocht was het een feestdag, niet slechts voor mijn hart, maar voor velen in de gemeente des Heeren, met wie ik mij door de gemeenschap des geloofs en der liefde op het innigst verbonden gevoelde. Tot dusver bewaarde God mij als prediker voor het verdriet en de schande van mij zeiven te overleven; het gebed van Claus Harms: „ach, Herr, gieb mir alles was du willst, nur nicht leere Bankequot;, heb ik niet behoeven te leeren, en wat meer zegt, ik werd ten einde toe niet slechts gaarne, maar met rijken zegen gehoord. Daarom voelde ik mij dan ook gedrongen, eer ik voor goed zou zwijgen, nog een Bundeltje „Laatste Getuigenissenquot;, onder den titel „Genade en Waarheidquot;, ter perse te leggen, ook tot Aandenken aan vrienden en geestverwanten van mijne, ik durf haar noemen Ghristocentrische prediking. Het verscheen kort vóór het naderen van den schoon-sten Gedenkdag mijns levens, met welks vernieuwde herdenking ik voor ditmaal mijn eenvoudig verhaal ga besluiten.

Beeds den gedenkdag van mijn veertigjarig Doctoraat

-ocr page 201-

185

had ik gemeend niet onopgemerkt te moeten voorbijgaan. De dag zelf, 23 Juni, werd geheel in de eenzaamheid doorgebracht, afgebroken slechts door een hartelijk bezoek, op het eigen uur der promotie, van den eenig overgebleven Paranymph, mijn vriend en ambtgenoot Doedes, die mij met warmte de hand kwam drukken. Aan stof tot ten deele zeer pijnlijke herdenking bij het vergelijken van 1840 en 1880 ontbrak het wel het minst van allen. Zeker was ook in zijn hart de vraag, die ik een jaar later bij gelijke gelegenheid tot hem had te richten:

„Zouden wij niet somtijds vragen:

„Broeder, waarvoor streden wij ?quot;

Toch moest het dankgevoel voor oneindig veel den boventoon behouden, en weldra was een ruwe schets ten papiere gebracht van het eerste woord, dat ik bij het begin van den nieuwen Cursus „na veertig jarenquot; tot mijne Huisgemeente, gelijk ik wel eens schertsend de getrouwe bezoekers mijner collegekamer had genoemd, wilde richten. De uitgave, al spoedig na het uitspreken gevolgd, \') bracht mij genoegen aan ook van zijden, van welke ik niet gewoon was weerklank te hooren. Vier vragen trachtte ik in deze mijne vrijwillige biecht te beantwoorden. Ik besprak 1°. wat ik in bet afgesloten tijdperk had gezien en genoten;

[1) ,,N a veer tig j aren. Toespraak bij de hervatting zijner lessen door J. J. van Oosterzee. (Sept. 1880).quot; Utr., Kemink en Zoon.]

-ocr page 202-

186

2°. wat ik had gewild en gewonnen; 3°. wat ik had verloren en daartegenover behouden; 4°. wat ik ten slotte diepst te betreuren en vurigst van alles te wenschen had. Het woord uit mijn hart, waarvan ik den inhoud verder hier niet herhalen zal, had zijn weg kennelijk tot vele harten gevonden, en te meer verblijdde het mij, alzoo een soort van voorloopige Rekenschap aangaande mijn leven en werken tot dusver gegeven te hebben, omdat daarin Kerk en Theologie ten allen tijde was vereenigd gebleven, terwijl bovendien de wankele staat mijner gezondheid het mij uiterst onzeker maakte, of het mij wel mogelijk zijn zou den lateren gedenkdag mijner Intrede als Herder en Leeraar, — 7 Februari 1841 — gelijk ik dit natuurlijk wenschte, in het openbaar met de gemeente te vieren.

Toch werd mij boven bidden en denken ook dit, ja het dubbel, even zeldzaam voorrecht vergund, om in het midden mijner naaste betrekkingen en van niet weinige hartelijk deelnemende vrienden den Herinneringsdag, niet slechts van onzen Veertigjarigen Echt, — 28 Januari — maar ook en bovenal van mijne volbrachte Evangeliebediening te beleven in redelijker welstand, dan ik weinige weken vroeger had durven verwachten. Had ik heimelijk tegen velerlei drukte en vermoeienis opgezien, ik heb overvloedig ervaren, dat dankbare levensvreugde eene opwekkende en verjongende kracht heeft, en waar weder daarna weken en maanden voorbijsnelden, staat nog het beeld van die als eene vriendelijke Avondster vóór mij. Waar ik terugzag op een tijdperk, nameloos rijk aan ervaring

-ocr page 203-

187

van lankmoedigheid en goedertierenheid Gods, en den hoofdinhoud mijner tot dusver volbrachte bediening in een enkel woord der Heilige Schrift wilde samenvatten, zocht ik vrachteloos naar een beter, dan dat mij reeds een tijdlang te voren tot dit doel voor den geest was getreden, het woord van den grijzen Johannes: „uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genadequot; (Joh. 1:16). Immers, dat was wel waarlijk het resultaat ook van mijne gerijpte levenservaring: in den Christus eene volheid van waarheid en genade, die nooit en door niemand wordt uitgeput. Het gedurig ontvangen uit die volheid voor zich zeiven te gelijk het éénige middel, om te kunnen blijven geven aan anderen. De hoofdsom van al, wat uit deze bron wordt ontvangen, niet beter dan in dat zinrijk woord: „genade voor genadequot; zamen te vatten. 1) Ja waarlijk, zoo was het, ik kon het niet enkel van hooren zeggen, maar uit eigen ondervinding getuigen, in het midden eener talrijke schare, waaronder niet weinigen, ook van elders, aan wie zich mijn hart door geestelijke banden op het innigst verbonden gevoelde. Wel was mijne rede, meer nog dan vele andere, in mijn eigen schatting, ver beneden haar tekst en thema gebleven. Niet slechts bij het betreden, maar nog bij het verlaten van den kansel, waarop ik mij toch zoo dikwijls gezond had gepredikt, gevoelde ik mij naar

1

„Genade voor Genade. Gedachteuiswoord na veertigjarigen Evangeliedienst. Uitgesproken 6 Febr. 1881, door J. J. van Oosterzee.quot; 2e Druk. (Utr., J. Bijleveld.)]

-ocr page 204-

188

ziel en lichaam gedrukt, zoodat ook de stem hare vroegere kracht en helderheid miste. Mijn scheepken was, als dat van Petrus weleer, „zinkend, maar van overvloed.quot; Zoo zwaar viel mij deze taak, dat ik zelfs twijfelde, of ik nadezen den gewijden leerstoel wel weder zou kunnen en mogen betreden. Maar om het even of dat somber gevoel al of niet door de uitkomst bevestigd wordt, dit is zeker, te dier ure heb ik in mijnen God mij verheugd, met een onbeschrijfelijk heerlijke vreugde, en bij het slotgezang der kennelijk sympathetisch gestemde gemeente: „zonder einde geeft Uw lof, Jezus, ons de rijkste stof,quot; het zoo diep als immer gevoeld, dat er dingen zijn op dit gebied, die niet eindigen zullen, om het even of zij hier op aarde al of niet voor het laatst zijn gedaan of genoten.

Bracht het overige van dien Sabbat (gelijk trouwens reeds de vorige avond) mij voorts menige liefelijke ontmoeting en ervaring, inzonderheid blijft de volgende Maandag, de eigenlijke verjaardag der ambtsaanvaarding, in mijnen Levenskalender met gulden letteren prijken. Viel een stroom van zegeningen (helaas, ook van ongerechtigheden!) te herdenken, een stortvloed van verrassingen volgde. Verruimd van hart door de gedachte, dat de taak van gister volbracht was, kon ik het nu te stoorloozer openzetten voor de zonnestralen van liefde en vriendschap, die van alle zijden er binnendrongen. „Het is te veel,quot; moest ik telkens getroffen herhalen; „het is ons nog te weinig,quot; meende ik daarentegen in zoovele trouwe oogen en harten te

-ocr page 205-

189

lezen. Had ik Lmmer betwijfeld, of mijn woord en schrift door Gods genade voor betrekkelijk velen werkelijk iets was geweest en gebleven, thans mocht ik met beschaamdheid des aangezichts zien, dat ik niet vergeefs in het zweet mijns aanschijns op den grooten akker gezaaid had. Mondeling en schriftelijk vernam ik stemmen, die meer uitspraken dan een diepbewogen menschenhart beantwoorden kan.

En het was, voorwaar, niet met woorden alleen, dat men mij van verschillende zijden deed blijken, hoe mijn feest een feest was voor velen. Met mijne oude, trouwe vrienden hadden zich niet weinigen ook uit ruimer kringen vereenigd, om mij op de meest kiesche en ondubbelzinnige wijze hunne hoogachting en liefde te uiten. Zeer uiteenloopende richtingen op kerkelijk en theologisch gebied tuigden en toonden, dat zij de oprechtheid van mijn streven waardeerden, ook waar om der consciëntie wil de wegen uit elkaar moesten loopen. Verschillende Commissiën kwamen mij begroeten, uit Amsterdam, uit Utrecht, uit Rotterdam, dat zich, ouder gewoonte, weder haastte om met woord en daden te toonen, hoe „de liefde nimmer vergaat.quot; Namens het Ministerie van Predikanten aldaar, waarvan ik zoolang lid was geweest, werd mij door zijne twee oudste leden een zinrijk Aandenken onder hartelijke toespraak overgebracht, en ook dat van Utrecht liet zich evenmin onbetuigd als de kerkeraad. Had, bij de scherpe scheiding van Kerk en School de Universiteit gemeend eene eenigszins gereserveerde houding tegenover het Jubilaeum van haren oud-Aca-

O ö

-ocr page 206-

190

demieprediker te moeten in acht nemen, zoodat al wat officieel kon schijnen ten eenenmale terugbleef, te welkomer was mij de warme handdruk van niet weinige Hoogleeraren en vrienden ook buiten mijne eigene Faculteit; te verrassender bovenal het Huldeblijk, mij namens mijne vroegere en latere leerlingen aan de Utrechtsche Hoogeschool door eene Feest-com missie uit hun midden aangeboden, onder welke ik van mijne beste en meest geliefde discipelen vond. Uit aller naam sprak mijn begaafde vriend, de Hoogleeraar E. F. Kruijf van Groningen, een woord uit het hart van den mij dierbaren kring, dien ik in grooten getale vereenigd vond in het ruime Feestlokaal, waar ik door twee hunner was heengeleid. Dat woord1), het stond te hoog voor mijn lof, maar mijn dank moest ik uiten, al was ik, overstelpt van aandoening, te zwak om het anders dan hoogst gebrekkig te doen. Ik had geen oogenblik ter voorbereiding gehad, maar zoo goed mij God het op dien oogenblik gaf, stortte ik mijn zielsgevoel uit. In deze mij zoo sympathetische omgeving overzag ik nog eenmaal den weg, waarlangs de hoogste Liefde mij tot. deze hoogte geleid had; dankte voor al de toegenegenheid en het vertrouwen, mij zoo ruimschoots betoond, en bad allen, bij al wat ons zamen heilig en dierbaar was, om toch, te midden van al den storm en de tweespalt der tijden, getrouw te blijven aan de ons dierbare levensbeginselen, en de eenigheid des geestes te bewaren door den band des

[\'1) Zie onder de Bijlagen.]

-ocr page 207-

191

vredes. Meer had ik willen zeggen, langer willen toeven, maar de tijd drong weder huiswaarts, waar weder nieuwe vrienden mij wachtten, en weldra het pas ontvangen Huldeblijk mij werd nagedragen dat — hoe kan het anders — algemeene bewondering wekte. Nog na mijn verscheiden zal het mijnen kinderen blijven toeroepen, dat de Heer hun hoogstbeweldadig-den vader niet slechts genade, maar ook eere gegeven had.

„Hij zal genade en eere geven.quot; Kort vóór het middernachtelijk uur klonk dat heerlijk Psalmwoord door mijne gezegende woning, ten besluite van den schoonsten dag van mijn leven, waarop een liefelijk avond-samenzijn met een groot aantal deelnemende vrienden voor mijn en veler gevoel nog de schoonste kroon had gedrukt. Hoe zou ik ze wenschen te herdenken, ook te dezer plaats, die vele woorden van liefde, in proza en poezy door ouden en jongen gesproken, en telkens naar vermogen beantwoord: doch waar het einde te vinden? O zeker, als de Heer zóó zegent. Hij voegt er geene smart bij: „Uwe Goedertierenheid is beter dan het leven.quot; Zulke herinneringen zijn wèl geschikt om er stil bij te worden; hoe zou ik de pen kunnen neerleggen, zonder eerbiedig de handen te vouwen? „Wie ben ik, en — wie is een God, gelijk Gij?quot; Met U kan ook het onvermijdelijk afdalen en aftreden niet moeielijk vallen, nadat Gij mij (met welk eene trouw!) tot zulk eene hoogte geleid hebt! Om het even, wat nog kome of —

-ocr page 208-

192

niet kome, mijn straks verbleekend Levensbeeld kan, mag, moet geen ander Onderschrift dragen dan dit:

„DOOR DE GENADE GODS BEN IK, DIE IK BEN, EN ZIJNE GENADE, DIE AAN MIJ BEWEZEN IS, IS NIET IJDEL GEWEE ST.quot;

Het zal zoo zijn.

Oeynhausen, quot;15 Augustus 1881.

-ocr page 209-

AANHANGSEL.

Met de vermelding van den Gedenkdag zijner veertigjarige Evangeliebediening eindigde mijn vader voorloopig zijne Autobiographie. Ware zijn leven langer gespaard geworden, ongetwijfeld zou hij aan dit Gedenksclirift nog wel het een en ander tot verdere voortzetting en voltooiing hebben toegevoegd. Doch toen in den jongsten zomer de Oogstmaand wederkeerde, was voor hem reeds de Oogstdag der Eeuwigheid aangebroken, en de rusteloos werkzame arbeider voor Kerk en Wetenschap kort te voren ingegaan in de zalige Sabbatsrust van zijnen Heer. Had hij in zijne Gedachtenisrede, op 6 Februari 1881, met treffende bewoordingen aangaande zich zeiven verklaard, dat hij, „na een afmattend leven reeds vroegtijdig grijsaard geworden, in eigen gevoel niet veel meer dan een schaduw van zijn eigen voorledenquot; was, spoediger nochtans dan gewis velen gedacht hadden, daalde plotseling voor hem de nacht van

•13

-ocr page 210-

194

den dood. Wat zijne betrekkingen en vrienden, wat Kerk en Vaderland in den ontslapene verloren hebben, wordt beter gevoeld dan beschreven, en behoeft trouwens te dezer plaatse door mij niet herinnerd te worden. Mijne taak bepaalt zich vanzelve tot het geven van een Overzicht van den laatsten levenstijd van hem, die in het voorafgaande Geschrift nog eenmaal tot zijne Vrienden gesproken heeft, en die door zijn geloof nog lang tot velen zal blijven spreken, ook nadat hij gestorven is. Dit eenvoudig Overzicht omvat een tijdperk van ongeveer achttien maanden.

„Wanneer de Heer zijne dienaren, te midden van veel storm en strijd, een langen, langen weg gesteund en voortgeleid heeft, dan behaagt het Hem soms, bij het dalen van hunnen dag, eer straks hun voetspoor hier beneden uit de oogen verdwijnt, hen voor het oog der gemeente nog eens als op de hoogte te plaatsen, hun gelegenheid tot spreken te geven, maar hun dan ook, als bij de grens van den tijd en in het licht van de eeuwigheid, eene mogelijk laatste, maar zeker besliste getuigenis af te vragen van hetgeen zij met het oor en oog des geestes gezien en gehoord hebben, opdat langs dien weg de gemeente versterkt en opgebouwd worde\' in het allerheiligst geloof.quot;

Üit zinrijk woord uit de laatste Gedachtenisrede van den ontslapene (blz. G) kan tevens de doorgaande stemming zijns harten in die laatste levensperiode doen kennen. Over deze Rede zelve, die door hare spoedig gevolgde uitgave aan de gemeente in handen kwam.

-ocr page 211-

195

behoef ik hier niet uit te weiden Slechts een tweetal aanhalingen veroorloof ik mij nog, die gewis den lezer niet onwelkom zullen zijn 1).

„Er was door alle eeuwen heen een onmetelijk onderscheid van persoonlijkheden, stemmingen, strevingen, stroomingen onder hen, die waarlijk van Christus waren, en niet allen hebben zijn persoon van dezelfde zijde bezien, van zijn werk denzelfden indruk ontvangen, maar allen zullen terstond hetzelfde woord onderschrijven: „de Christus alles, en in allen.quot; (Bladz. 12.)

„Zoo hebben ook wij er niet weinigen in den loop onzer bediening gekend, waarvan sommigen nog overig zijn, maar het meerendeel reeds is ontslapen; christenen, wien het genoeg was zich naar Christus te noemen, en aan der Apostelen woord zich te houden, zonder voorts veel naar menschelijke namen of vormen te vragen. De leer was hun dierbaar, maar het leven

13*

1

the Dutch).quot;

-ocr page 212-

196

veel meer de hoofdzaak; Gods verborgen dingen geloofden zij, maar lieten die eerbiedig over aan Hem; zij twistten niet over particuliere genade, maar hadden haar persoonlijk ervaren; zij verketterden minder wellicht, maar zagen te nauwer toe voor zich zeiven; zij leefden bij hun Psalter, maar sloegen niet op de vlucht voor een lied van Lodesteijn of Van Alphen in dezen toon: „Och, niets uit ons, maar \'tal uit Hem, zoo komt men in Jeruzalem.quot; Zij zijn er ingegaan, en wachten er wie zij voorgingen, en lieten op aarde een lichtspoor achter van vervulde blijdschap, van stille trouw en levende gemeenschap met allen, die den Heer liefhadden in alle kerken en kringen. Hun was de Christus het één en het al.quot; (Bladz. 24.) 1)

\'1) Naar aanleiding van de Bespreking dezer Rede in een christelijk weekblad, hetwelk van één geïsoleerd woord uit laatslvermelde aanhaling gebruik maakte, om den Auteur, „zoo kras als het slechts even kon of mocht,quot; zélf het zegel te laten drukken op de verklaring, „dat in dezen Doctor nooit de Dogmaticus, maar steeds de Apologeet heeft geschitterd,quot; schreef mijn vader mij, dato 27 Febr. 1881, o. a. het volgende:--„Over het geheel betreur ik, dat bij sommigen mijne appreciatie als Homileet en Apologeet die als Dogmaticus bepaald in den weg staat. Wie in dezen billijk wil oordeelen, zal lo. moeten bedenken, hoe het bij mijn optreden op dit gebied (in-1863) daaimede in \'t algemeen hier te lande, en bepaald hier in Utrecht stond, —■ — 2°. moeten in aanmerking nemen, dat ik optrad tegenover Opzoomer en in den bloeitijd der moderne theologie, toen het nog niet de hoofdzaak was een Credo Constitutum zoo haarfijn mogelijk te ontleden, maar veeleer, óf er nog iets te gelooven en te handhaven viel. 3°. Wordt het de vraag, of hetgeen na mij onder ons op Dogma-tiscli terrein is geleverd, zoo veel sporen van vooruitgang vertoont (?!). Zeker, als de Scholastiek der i?116 eeuw weder op den troon moet, en de geest van een positief, maar tevens onafhankelijk Protestantisme (die zich o. a. ook in het boek van Doedes openbaart) gekluisterd moet worden, dan heb ik en anderen afgedaan, doch laat ons dan liever maar

-ocr page 213-

197

Was omstreeks den tijd van bovengenoemden Gedenkdag mijns vaders zijn gezondheidstoestand, over \'t geheel, eenigszins meer bevredigend dan gedurende de voorafgaande maanden, in het vervolg daarentegen liet die toestand in klimmende mate te wenschen over. Nochtans, in weerwil van afmattende slapeloosheid en van rheumatische aandoeningen, die hem niet zelden aan zijne woning kluisterden, en hem bovendien in zijnen schriftelijken arbeid zeer belemmerden, bleef hij, zooveel hij slechts kon, zijne dagelijksche werkzaamheden voortzetten, en getuigen de Geschriften en plannen, die ik hier te vermelden heb, van zijne voortdurende opgewektheid en frischheid van geest. Het eerste geschrift, dat, na zijne Gedachtenisrede, van zijne hand verscheen, was een Artikel in het Juni-nommer van de „Stemmen voor Waarheid en Vrede,quot; gedagteekend

Roomsch worden. — Maar mijne Dogmatiek had te worstelen tegen 1) liet Modernisme, 2) het Confessionalisme, 3) het Ethicisme, met zijne persoonlijke sympathieën voor Chantepie de la Saussaye met zijne speculatieve Tendeuzen, tegenover mijne meer historisch-apologeti-sche opvatting, en voor een onbevangen oordeel tegenover dit alles blijkt ons landje te klein. Zoo kon het wel niet anders, of ik moest zooveel mogelijk gedeclineerd worden, terwijl ik daarentegen in Amerika, Engeland, Schotland gevierd, ja als classiek boek gebruikt werd, ja met Marten sen op ééne lijn gesteld. Nu is eene Hoogduitsche en Frausche vertaling, naar ik hoor, op de pers, die van gelijke waardeering getuigt. — Eenmaal zal men mij wellicht meer recht laten wedervaren, wanneer men zal kunnen goedvinden, zonder egoïsme of passie, mij in het licht van mijnen tijd te beschouwen.

Waartoe mij de moeite gegeven, om dit een eu ander eigenhandig te schrijven? Omdat het, in het belang van waarheid en billijkheid, eenmaal zal moeten gezegd wordenquot;....

-ocr page 214-

198

van April, en getiteld: „Amerikaansche Theologische Litteratuur.quot; In dit Stuk wordt een drietal belangrijke theologische geschriften, in den jongsten tijd in Amerika uitgegeven, aangekondigd en besproken. Uit dat gedeelte van het Artikel, hetwelk over het Verslag van de tweede Algemeene vergadering der „Presbyterian Alliancequot; handelt, zij \'t mij vergund, om, in aansluiting aan hetgeen boven, op bladz. 181, door den Auteur gezegd is, hier het volgende over te nemen:

„Uit de Gereformeerde kerken van ver de meeste landen dei-oude en nieuwe wereld waren gedelegeerden aanwezig; Nederland en Hongarije waren uit Europa de éénige, die door hunne afwezigheid schitterden. Wat ons vaderland aangaat, ik weet niet, of er officieele uitnoodigingen tot de hoogste kerkbesturen, dan of die alleen tot enkele bijzondere personen gedaan zijn. Ik had eene dringende uitnoodiging van mijn\' ouden vriend Schaff, gelijk de vorige maal [1876] van Prof. Blackie ontvangen, eerst officieus, daarna officieel gedaan en herhaald, met onbekrompen aanbod van vrij traject, logies enz. voor mij en mijne gade, en het zou mij van harte verblijd hebben, indien ik daaraan had kunnen gehoor geven. Maar, hoezeer met eene goede consciëntie staande op den bodem van Schrift en Belijdenis, zeker niet minder dan sommigen, die zich hier lieten hooren, kon ik toch tot den verren tocht niet besluiten, o. a. ook omdat ik door niemand was afgevaardigd, en billijk aarzelen moest om mijzelven ongeroepen als vertegenwoordiger van de kerk mijner vaderen op te worpen. Pogingen, ook door mij bij anderen aangewend om nog ter elfder ure iemand te vinden, voor de eervolle, maar niet gemakkelijke taak bereid en geschikt, mochten even weinig gelukken. Zoo kon ik

-ocr page 215-

199

dan alleen een teeken van sympathie lieloven en geven, door op dringend verzoek van het Hoofdcomité een beknopt Rapport over „Het conflict tusschcn geloof en Rationalisme in Hollandquot; te schrijven, dat in het Engelsch vertaald en tijdig overgezonden, dan ook welwillend ontvangen en in zijn geheel in dit Actenboek is opgenomen geworden. Niettemin smart het mij, dat onze vaderlandsche kerk op geen meer rechtstreek-sche en waardige wijze is vertegenwoordigd geworden. Moeie-Ijjk toch kan men zich behoorlijk doen kennen en eerbiedigen, wanneer men altijd terugblijft, waar de algemeene zaak wordt besproken, en inzonderheid waar het confessioneele eigenaardigheid geldt, schijnt het in beginsel wenschehjk de macht der individualiteit en der nationaliteit ook op dit gebied behoorlijk tot haar recht te doen komen, opdat men ziehzelven en anderen tegen het gevaar van te groote eenzijdigheid helpe behoeden. Moge, indien dit Yerbond blijft bestaan, de deelneming nog meer algemeen zijn te Belfast in Ierland, waar in 1884 de derde algemeene vergadering zal worden te zamen geroepen!quot;

Ongeveer gelijktijdig met genoemd Bericht verscheen in het Pinksternommer der „Protestantsche [llustratiequot; (3° Jaarg. N0 16) eene Bijdrage van dezelfde hand, onder den titel: „De Geest, die levend maakt. Een Pinkstergroet.quot; Naar aanleiding van Joli.0:63a handelt dit Stuk — dat tevens de laatste Leerrede is, die de Schrijver in het licht heeft gezonden, — over „den Heiligen Geest als oorzaak en werkmeester van alle waarachtig geestelijk leven.quot; Hetgeen in het laatste gedeelte dezer beschouwing over het Sterven gezegd wordt, zal ongetwijfeld, met het oog op het omstreeks een jaar later gevolgd verscheiden des Auteurs zeiven, met belangstelling hier ter plaatse gelezen of herlezen worden.

-ocr page 216-

200

„Sterven, geheimzinnig woord, en huiveringwekkende zaak! Geen stem uit de hoogte, geen toon uit de diepte geeft antwoord op onze dringende vragen: het graf is zoo donker, zoo kil, en — zoo stil. En toch, zegt mij, Christenen, als gij naar het voorhangsel opziet,. waarachter uw Voorlooper inging , is het niet, als verneemt gij zijne stem nog, al aanschouwt gij zijne gedaante niet meer? „De Geest is het, die levend maakt,quot; ook waar de dood zijne weerlooze prooi had gegrepen. — Daar is, gij gevoelt het wel, daar is iets in u, waarover de dood geen macht heeft; het is de Geest van God, de hemelsche Pinkstergast in deze bouwvallige woonstede, maar die bij haar instorten niet onder het puin wordt begraven. Van den staat der afgescheidenheid weten wij weinig of niets; maar dat woord: „De Geest is het, die levend maakt het verspreidt een geheimzinnigen lichtglans, als de gouden kandelaar weleer to Jeruzalem in het anders donkere heiligdom. De zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen, zijn ook in het doodsdal niet uitgesloten; zij verzeilen den eenzamen wandelaar; wie weet, zij weven het lichtgewaad, dat hem ten voertuig strekt naar het land, waar de geesten der volmaakt rechtvaardigen wonen. Vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven; maar toch, een onfeilbaar Apostel getuigt: „Indien de Geest desgenen , die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, \' die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levendig maken door zijnen Geest, die in u woont.quot; De dooden herrijzen; deze schepping, die thans nog, naar Luthers woord, haar arbeidskleed draagt, trekt nu ook haar Paasch- en Pinksterkleed aan, en daar is een tabernakel Gods bij de menschen, geheel vervuld met den Heiligen Geest. Waartoe meer? De openbaring des Vaders in den Zoon, en des Zoons in de gemeente heeft de wereld tot dusver gezien, maar van de majesteit en heerlijkheid des Heiligen Geestes is

-ocr page 217-

201

de volle openbaring nog in de toekomst verborgen. — — O dan, als nergens meer dood voor het aangezicht van den Grod des levens gevonden wordt, en het woord: „ziet, Ik maak alle dingen nieuw,quot; ten volle vervuld is geworden. Christenen, hoe zal dan het lofgezang klinken van menschen- en engelenlippen!quot;

De zomervacantie. die kort daarop begon, werd grootendeels op de Duitsche badplaats Oeynhausen doorgebracht. „Eene ware verkwikkingquot; was het mijnen vader, aldaar zijnen ouden vriend, Dr. Hermann Dalton, Predikant te Petersburg, te ontmoeten en eenige dagen met hem te mogen samenzijn.

Met groote ingenomenheid maakte hij daar tevens kennis met diens pas verschenen boek over Johannes a Lasco, gelijk ook blijken kon uit de Aankondiging van genoemd geschrift, door hem geplaatst in de Kerkelijke Courant van 13 Augustus.

Wellicht van dit verblijf te Oeynhausen dagteekenen de regelen, die ik van zijne hand op een afzonderlijk stuk papier vond ternedergeschreven, en die aldus luiden:

„Eene badreis, rijk aan velerlei genietingen, maar ook aan gedurige zelfverloochening; aan verrassende ontmoetingen, maar ook aan groote en kleine calamiteiten; aan schoone verwachtingen, maar ook aan pijnlijke teleurstelling, en dat alles er op aangelegd om gereinigd, om gesterkt, om in één woord waarlijk genezen te worden, — wat is zij anders dan een sprekend beeld van het veelbewogen menschen leven, zoo rijk, en toch zoo arm, zoo afwisselend, en toch in den grond der zaak zoo eentonig?

-ocr page 218-

202

Gelukkig wie beter kent, en het middel niet verwart met het doel!quot;

Het verblijf op genoemde badplaats, al bracht het ook geene herstelling, bleef nochtans niet geheel zonder gunstige uitwerking. Op de terugreis werd o. a. het nabij Arnhem gelegene Elden, de toenmalige standplaats mijns jongeren broeders bezocht, alwaar onze vader voor bet eerst na zijn Gedenkdag — helaas, het zou tevens voor \'tlaatst zijns levens zijn, — den kansel beklom. Onverwachts voor de gemeente aldaar opgetreden , predikte hij dien Zondagmorgen (21 Augustus) „ex improvisoquot; over den 130sten Psalm.

Te Utrecht wedergekeerd, opende hij, den 273ten September, zijne Academische lessen met eene Toespraak, behelzende „eenige Wenken betrekkelijk Vooruitgang, inzonderheid op theologisch en kerkelijk grondgebied.quot; Van deze zijne laatste Openingsrede, welke spoedig daarop het licht zag, laat ik het slot hier volgen:

„In den afgeloopen zomer stond ik op een nevelachtigen dag in het hart van het Tentoburger woud op den Grotenberg in Westphalen, aan den voet van het kolossaal gedenkteeken, voor Duitschlands grooten bevrijder van Eome\'s dwangjuk in het begin onzer jaartelling, den beroemden Hermann of Ar-minius, het hoofd der Cheruskers, door de hand van den gemalen kunstenaar Ernst von Ban del gesticht, en eeist sinds weinige jaren voltooid. Weinig minder dan een halve eeuw, soms met tusschenpoozen, had hij aan dien reuzenarbeid gewijd; talrijke bezwaren van allerlei aard overwonnen; soms

-ocr page 219-

203

bijna hopeloos aan de uitvoering van het groote werk althans in zijne dagen getwijfeld. Maar neen, de lievelingsgedachte van geheel zijn leven had von Bandel toch niet kunnen vaarwelzeggen; uit iederen steen des aanstoots op zijn pad had hij een trede op den weg naar hooger gemaakt, en werkelijk hééft dan ook de vijf-en-zeventigjarige kunstenaar nog den schoonsten dag zijner loopbaan, den dag der onthulling en inwijding, mogen begroeten. En nu, daar stond, daar staat het metalen Hermanns-denkmal, twaalfhonderd voeten hoog, op een cirkelvormig koepeldak van graniet, vanwaar het geheel den omtrek beheerscht, en op al de heuvelen en dalen in \'t ronde zegevierend schijnt neder te zien. Daar staat het, onder den voet de vertrapte teekenen der dwingeland^ die hij met geen blik meer verwaardigt; in rustige houding met de linkerhand steunend op het schild, met het zinrijk inschrift: Treufest voorzien; het uitgetogen zwaard, vier-en-twintig voet lang, in de gespierde rechter vuist opgestoken, ieder oogenblik tot nieuwen zwaai gereed, als een nieuwe vijand mocht dreigen; maar tegelijk het gehelmde hoofd ge-moedigd ten hemel geheven, en over geheel zijne statuur, juist dat oogenblik, dat ik hem zag, met een gouden zonnestraal uit den verder zwart benevelden hemel gekleurd, zoodat al het licht zich scheen te concentreeren op hèm. Verwondert het u, dat ik van die plek niet anders dan met moeite kon scheiden; dat de gedachten zich vermenigvuldigden, en onwillekeurig zich verhieven tot nog grooteren Bevrijder en Strijder, tjjdgenoot van dezen Hermann, den Liberator semper Victor, die nog schandelijker boeien dan van Eome\'s dwangjuk kwam slaken ? Maar neen, deze afstand was al te groot, en liever werd mij het reuzenbeeld het modél van den echten krijgsknecht van Christus, met zijn zwaard, zijn helm, zijn schild; zijn stand, zoo vast, zoo vrij, zoo hoog boven al wat klein is en laag; met zijn moedigen strijd, maar ook met

-ocr page 220-

204

zijn gewissen triomf. En ik voelde mij zeiven bij die gedachte zoo klein; maar hooger klopte mij tevens het hart bij den aanblik eener nog niet voleindigde levensbestemming. En waar het harte mij vol werd, daar rees op de lippen in stilte de bede: „Heer, maak het waarheid, dat sprekend beeld, en geef mij en velen met nieuwen moed te strijden den ouden strijd des geloofs. Heer, verwek Gij zélf de helden, die van verre op dezen gelijken; de waarachtig groeten en wijzen en machtigen, die in den reuzenkamp dezer eeuw in uwe kracht zullen bestaan, wat wij niet vermogen; en hetzij wij nog in het avondrood of reeds in den morgenstond kampen zullen, onderwijs Gij zelf onze handen ten strijde, onze vingeren ten oorloge.quot; Moge op dat gebed ons leven het Amen zijn, en onze korte strijd eenmaal de stof eener eeuwige Dankzegging!quot;

Het is hier, volgens tijdsorde, de plaats voor de mededeeling van een belangrijk Stuk, door den Auteur opgesteld met het doel, om het als Aanhangsel aan zijn Gedenkschrift toe te voegen.

MIJNE VERHOUDING TOT DE VERSCHILLENDE PARTIJEN EN RICHTINGEN.

Van de Modernen voel ik mij, bij alle waardeering van eminente persoonlijke gaven en karakters, als door eene klove gescheiden. Waar het Naturalisme begint, houdt voor mij het Christendom op.

In de middenpartij trok mij aan, wat zij voortdurend Supranatureel en Christocentrisch behield. Maar die Christus was, mijns inziens, de volle Christus der Schriften niet. Het semi-Arianisme en Apollinarisme

-ocr page 221-

205

bedierf alles. Ook de min of meer aanmatigende wijze, waarop deze mannen den naam van Evangelisch vindiceerden als privaat-eigendom voor zich en hunne par tij-genooten, mishaagde mij zeer. Bovenal hun „liebdugelnquot; met de modernen, en hunne antipathetische vrees voor Christelijke Orthodoxie, ook waar die zoo gematigd mogelijk optrad. Tot hunne rechterzijde voelde ik mij vaak tot zekere hoogte getrokken, doch waar zij zich rusteloos vermoeiden mij te annexeer en, kon ik niet nalaten in stilte te antwoorden: „ben ik dan zóó voortreffelijk, als gij zegt, wèl, stap dan in mijn schuitje.quot; Doch ook dat ging niet. Waarom niet? Was er misschien verschil, niet slechts van leer-, maar van levensbeginsel\'? Althans hun Credo, ook waar dit het mijne was, vond ik doorgaans nog al onbepaald. Overigens had één der besten (een oud-discipel van mij) recht, toen hij schreef, „dat ik de hunne, en toch ook niet de hunne was.quot; De zin is duidelijk. Zoo ik, vooral de laatste jaren, meer dan vroeger tot hunne rechterzijde naderde, \'twas niet slechts uit zekere mij aangeboren ruimheid van hart, maar ook stellig uit zedelijken afschuw van het ondraaglijk drijven der zich Gereformeerd noemende Confessio-- neelen.

Met de „ethischenquot; stond ik in zelfstandige vriendschapsbetrekking, met bewustheid van niet onwezenlijk onderscheid. In wijlen den bekenden woordvoerder dier richting hier te lande hinderde mij altijd, onder meer, ook het mystisch „hell-dunkelquot; zijner beschouwingen, en niet zelden kreeg ik den indruk, dat ik hem in den weg stond. Ook waar het mijnerzijds

-ocr page 222-

206

geenszins aan affectie en waardeering ontbrak, moet ik erkennen hem nooit geheel, en vaak zeer gebrekkig begrepen te hebben. Wij waren „von Haus ausquot; zeer verschillende naturen. Bij hem c. s. stond de phycholo-gisch-ethische, bij mij de supranaturalistisch-historische opvatting van het Christendom bepaald op den voorgrond. Met een ander voorstander dier richting (in den Haag} werden de verhoudingen steeds aangenamer, naarmate-ivij elkanders geloofsleven meer leerden waardeeren en vertrouwen. — Bij de jongere ethischen kan ik vrij wat dichter toenadering, dan bij de oudere, tot de modernen, vooral op historisch-critisch gebied, niet anders dan met leedwezen opmerken. In sommigen hunner, met wie ik van meer nabij in aanraking kwam, waardeerde ik de beminnelijkheid van hun persoon en de vroomheid van hun hart, maar kon deze met hunne voorliefde voor de negatieve critick niet geheel overeenbrengen, maar mij ook even weinig verwonderen, dat sommige modernen hen beschomuden als ,juvenes bonae spei,quot; alleen maar wat minder consequent dan hunne Heroën. Ook hier weder die nevel, dien ik niet doordringen, en toch ook niet verwijderen kon. \'t Ligt zeker aan mijne oog en en handen. — Zeer mishaagde het mij voorts in de Ethische vrienden, dat zij zich, hetzij dan gedwongen of vrijwillig, constitueerden als kerkelijke Partij, uit Reactie tegen de Confessioneelen wellicht, die, zeker niet geheel ten onrechte, beseffen en toonen, dat zij geen onverzoenlijker tegenstanders hebben, dan juist deze Ethischen.

De critische richting vond in mij in geenen deele een tegenstander. Van het onmisbare der beginselen,

-ocr page 223-

207

hier vooropgesteld, was ik over \'t algemeen overtuigd, maar van het ongenoegzame tevens; hier was scherpe onderscheiding, maar ook hoogere samenvatting? Analyse, maar ook synthese? Dialectiek, maar ook gemoed? Ook orgaan van iv aar dee ring? Ook neiging en geschiktheid om zich op eens anders standpunt te zetten? Ach, daar zijn er onder de voorstanders dier richting, met wie ik gaarne meer gemeenschap zou willen gehad hebben, dan, ik hoop niet te zeer door mijne schuld, het geval geiveest is; ik had liever aangevuld, dan nu en dan bestreden. Maar . . . tusschen een criticus en een pectoraal-theoloog, gelijk ik ben, is een groot onderscheid, en — 7 kan van ééne zijde niet komen.

Nevens deze ethische en critische richting {niet tegenover haar) bleef ik naar vermogen mijne apologetische handhaven, terwijl ik mij liefst: evangelisch (of Christelijk) Orthodox noemde, tegenover hel Modernisme ter eene, het Con f ess io na lis me ter anderer zvde. Ziedaar dan ook de sleutel tol mijne eerst relatief-broederlijke, later positief-gescheiden (schier zeide ik: host iele) verhouding tegenover laatstgenoemde partij. Tegenover het ongeloof had ik eene besliste Christelijk-Her-vorrnde overtuiging, en was Gereformeerd in hoofdzaak en wezen, ja, ook ten aanzien van het „Cor Ecclesiae Re-formataequot; niet hetorodox. Zelfs onder de „Afrieschei-clenenquot; had ik bevriende relaties. Maar toen nu, onder ivelbekende invloeden, het „plus Calviniste que Calvinquot; de leus werd der meesten; toen zich „de Dommekrachtquot; tegenover de geloovige wetenschap plaatste; toen het zonneklaar bleek, dat het niet om den Heer, maar om

-ocr page 224-

208

de leer; niet om het leven, maar om het stelsel; niet om de kudde, maar om het voeder te doen was, — toen wendde ik met weerzin mij af, verloor de betrekkelijke sympathie hunnerzijds van weleer {gelijk mij vooral bij mijn iOjarig Feest is gebleken), en moest mede „uit de Synagoge geworpen wordenquot;, als óók al niet zuiver in de leer. Die smaad is onwillekeurige hulde. Voor Kerk en Wetenschap beide ken ik geen fractie zoo noodlottig, als dit intellectualistisch Formalisme. Onwillekeurig denkt men aan Ef. G ; 12. — Miserere Domine! —

Utrecht, 30 Sept. 1881.

Was gedurende de laatste maanden des jaars de gezondheidstoestand mijns vaders over het geheel niet achteruitgaande, in klimmende mate gevoelde hij nochtans behoefte aan rust en kalmte. De geestelijke nooden onzes tijds, gepaard aan het gevoel zijner lichamelijke zwakheid, vervulden hem vaak met weemoed. Hij gevoelde in stilte, dat het voor hem „bij den avondquot; was, doch trachtte daarom te meer met de afgetelde levensuren te woekeren.

Eenige dichtregelen, geplaatst in hel Evangelisch Jaarboekje „Magdalenaquot; van 1882, onder den titel: „Een Doodbrief in den Herfst,quot; openbaren op zinrijke wijs de stemming zijns harten in den laatsten Herfst, dien hij beleven mocht. Zij luiden als volgt:

-ocr page 225-

209

De Dood heeft mij een Brief geschreven.

Ik las hem op het dorrend Blad,

Dat, door den stormwind voortgedreven,

Op \'t vensterglas heeft post gevat.

Dus las ik: „Wand\'laar, rep uw schreden!

Uw Avond komt, uw Nacht daalt neer.

Doe wat gij nog kunt doen op heden,

quot;Want Morgen daagt u dra niet meer.

Torsch willig, wat gij nog moet dragen!

Haast valt het kruis uw schouders af.

En wacht van \'t eeuwig Welbehagen Uw kroon aan d\'andre zij van \'t graf!quot;

En \'k schreef terug: „Dank, schrikbre Koning,

Dat gjj uw nioeden onderdaan Bij \'t naad\'ren aan zijn laatste woning Een kalmen blik Vooruit doet slaan.

Ik hoor het ruischen van uw voeten,

Maar \'k sidder voor uw aanblik niet.

\'k Mag als Bevrijder u begroeten,

Die mij voor onrust Kuste biedt.

Breek vrij dit hart, verdoof mjjn zinnen,

Ja, blusch mijn laatsten levensstraal!

Verwonnen zal ik overwinnen, \')

En — Dood, waar blijft üw zegepraal?quot;

Oct. 1881.

Van de maand December dagteekent de beknopte Voorrede des Schrijvers voor eene nieuwe uitgaaf, in atleveringen, van zijnen „Heidelbergschen Catechismus in 52 Leerredenen.quot; Zij eindigt met den

1) „Victus Vincam.quot; „Mijn lijfspreuk.quot;

14

-ocr page 226-

210

„hartgrondigenquot; wensch, „dat den prediker zeiven en allen, die met hem een even dierbaar geloove ontvingen, de éénige troost in leven en in sterven ten einde toe moge blijven, wat die tot dusverre was, neen, gedurig meer nog en rijker, tot op Gods tijd ook de Oude Troost overbodig is, omdat die door het Nieuwe Lied werd vervangen.quot;

In dezelfde maand verscheen van zijne hand, als Bijdrage in de laatste aflevering der „Protestantsche Illuslratie,quot; een vijftal beknopte Beschouwingen van stichtelijken inhoud, onder den titel: „Uit mijn Troostbijbel,quot; ten vervolge op een vijftal van gelijken aard, die in de „Magdalenaquot; van dat jaar verschenen waren. Dit tiental vindt men mede opgenomen in een Bundel van dergelijke stukjes, die niet lang vóór zijn afsterven door den Auteur werd ter perse gelegd, en die daarna, voor zoover het handschrift voltooid was, het licht gezien heeft.

Eenige regelen van zijne band, op een afzonderlijk blad bij zijn Gedenkschrift gevoegd, laat ik hier volgen; zij ademen eene ernstig weemoedige stemming.

„Niets heefl de laatste maanden en weken van mijn leven mij innerlijk meer verlamd, dan de gedurige opmerking, hoe weinigen het om waarheid op \'t gebied van Godsdienst en Christendom te doen was, en hoe ver de meesten slechts wenschen te worden versterkt in hunne eigene opinie, al is die nog zoo verkeerd. Recht-

-ocr page 227-

211

haberèi, Partijzucht, Menschenverg oding, dat beheerscht alles. En dan die dwaze aanbidding van het onbegrepene! Men dweept met sprekers, die het hoofd doen draaien en duizelen, of — dutten en dommelen, maar veracht liet Klare en Heldere, al is het nog zoo rijk en schoon. Met heilig Enthusiasme kan men niets meer, wel met onheilig Fanatisme, Zelotisme, Propagandisme, Koud Vuur.

Licht nog eens vóór, die van ü althans geen voorlichting meer wenscht. Zij weten het immers reeds, veel beter dan gij? — Ach, wien is het alleen om de waarheid, om de eer des Heeren, om \'l heil der zielen te doen? Philipp. 2: Si1), ziedaar „der langen Rede kurzer Sinnquot; bij al \'t kerkelijk gehaspel onzer dagen. En dan, die Politiek achter het hoog Kerk isme. Doe en zeg wat gij wilt, dit staat vast, gij vindt geen gehoor meer, al spraaht gij Engelentaal. „Zoo staat geen berg, geen Rots.quot; Dwaas, die niets loilt, dan Christus en \'t Evangelie alléén. —

21 December 1881. (St. Thomas-dag)quot;

De gewaarwordingen zijns harten bij het intreden van den nieuwen jaarkring (1882), dien hij helaas niet meer zou voleindigen, uitte mijn vader in de volgende treffende dichtregelen:

O

14»

1

[„Want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is.quot;]

-ocr page 228-

212

NIEUWE JA AESKEU ZE.

2 Sam. 24 :10—14.

I.

Tot den overtreder David Kwam op Hooger last een Ziener,

Om aldus hem toe te spreken;

„Schuldig Koning, gij moet boeten!

„Boetend zondaar, gij moogt kiezen, „Wat gericht uw hoofd zal treffen.

„Zal de Honger \'t land bezoeken?

„Zal uw Vijand u doen vlieden?

„Zal de Pestilentie woeden?

„Jaren, Maanden, Dagen lijdens?

„Één van \'t Drietal moet het wezen.... „Spreek, dat ik mijn Zender antwoord!quot;

En strafschuldig, maar boetvaardig Buigt d\'ontroerde Vorst den schedel, Zuchtend uit het diepst der ziele:

„Ach, die Keuze maakt mij bange!

„Kies Gij-zelf, gestrenge Rechter,

„Waar uw knecht niet kan beslissen.

„Slechts dit Ééne durf ik smeeken:

„Laat mij in üw handen vallen,

„Niet in wreede menschenhanden!

„Immers, uw Barmhartigheden „Zijn nog altijd eind\'loos vele.quot;

En de Heer verhoorde David.

-ocr page 229-

213

II.

Ik ook zag een Schrikgestalte,

Aan den vroegen Nieuwjaarsmorgen, \'t quot;Was de Genius der Toekomst, Die het mij scheen aan te zeggen: „Gij ook zijt niet rein bevonden „Voor den Kenner van \'t Verborgen!

„U ook dreigen droeve dagen.

„Drie geduchte Godsgerichten „Komen u gedurig nader!

„Geen der drie zijn Onbekenden. „Één der drie — wie zal het wezen? „Of wel — alle drie te zamen?

„Zal de Zorg nog dieper vlijmen, „Die reeds zooveel Bust u roofde? „Zal de Smart nog hooger stijgen, „Waar gij reeds zoo veel zaagt vallen? „Of — zal hopelooze Krankheid „Dra den Grijsaard grafwaarts slepen?quot;

Vragen slechts, geen enkel antwoord! En ik hèb niet eens te kiezen;

Ik moet wachten, ik moet volgen, quot;Waar ook Hooger hand mij heenleidt, \'k Kan alleen met David bidden, En — ik bid in \'t diepst der ziele:

„Heer, ook mij is ditmaal bange! „\'k Durf niet in de Toekomst staren, „Maar dit ééne blijf ik smeeken;

-ocr page 230-

214

„Laat geen Menschenhand mij richten! „Laat geen Menschenvoet mij trappen, „Laat geen Menschentong mij dooden!

„quot;Wat moog komen of niet komen,

„Laat mij vallen in uw handen,

„Enkel en alleen in d\'üwe!\'

„Nog zijn uw Barmhartigheden,

„Rijke Ontfermer, eind\'loos vele, „En — in Christus blijft Gij Vader.quot;

En de Bede steeg naar Boven,

En het Schrikbeeld was verdwenen, En het Nieuwejaar ging open,

\'t Jaar van \'s Heeren welbehagen.

\'t Kan gewis het Laatste wezen,

Maar — het zal het Beste worden.

Zag mijn vader zich door zijne voortdurende ongesteldheid verhinderd, om nog eens weder, naar den blijvenden wensch van zijn hart, voor de gemeente op te treden, gaarne maakte hij, in den aanvang des jaars, van de aangeboden gelegenheid gebruik, om, gelijk hij ook den vorigen winter gedaan had, in de „Johanna-schoolquot; te Utrecht eene openbare Bijbellezing te houden. Dien Zaterdagavond (7 Januari) — de allerlaatste maal dat hij in eene openbare Christelijke samenkomst het woord heeft gevoerd, — sprak hij, voor eene talrijke schare, naar aanleiding van Jesaia 55, denzelfden tekst, waarover hij gepredikt had, toen hij in het jaar 1847 \'t eerst voor de Utrechtsche gemeente optrad.

-ocr page 231-

215

Kort daarop verscheen van zijne hand een nieuw geschrift, het laatste, dat bij zijn leven het licht zoude zien. Het droeg den titel: „Theopneustie. Brief aan een Vriend over de Ingeving der Heilige Schriften.quot; Hij schreef dien naar aanleiding van eene R.ede van Dr. A. Kuyper, ^ tegen welke hij zich verplicht gevoelde met nadruk zijne stem te verheffen.

„Zoo ik mij verkloek om in dezen het woord te nemen, \'t is voorwaar niet uit strijdlust, maar uit zucht tot waaraehtigen vrede; niet met het oog op eenig partijbelang, maar in naam en dienst van waarheid, van vrijheid, van recht; zonder eenige illusie van iemand of hoegenaamd iets, maar ook zonder groote vreeze voor misverstand; niet ter overtuiging, in één woord, van wie kennelijk niet overtuigd willen worden, maar ter inlichting, zooveel noodig en mogeljjk, van u en van wie het verder met u uitsluitend om waarheid te doen is.quot; (Bladz. 5 vg.)

Nadat vooraf door den Auteur geconstateerd is, dat Dr. Kuyper „den euvelmoed der hedendaagsche Schrift-critiek wil bestrijden door de toepassing van de theorie der mechanische Schriftinspiratiequot;, wordt deze theorie verder door hem getoetst en beoordeeld. Uitgaande

C kD

„van het betrekkelijk Lagere,quot; „om alzoo geleidelijk tot het Hoogere op te klimmen,quot; stelt de Schrijver achtereenvolgens breedvoerig in het licht, dat de genoemde theorie 1) niet zuiver Gereformeerd, 2) niet

1) „De Hedendaagsche SchriltcriUek, in hare bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods.quot; — Amst. 1881.

-ocr page 232-

216

Schriftuurlijk, 3) niet op andere gronrlen Aannemelijk, en 4) ook volstrekt niet om practische redenen bijzonder Aanbevelenswaardig mag heeten. — Nog een paar belangrijke citaten mogen hier gewis wel eene plaats vinden.

„Hoe zal het Godsrijk ook over don felsten tegenstand zegevieren? Alleen door de zedelijke macht der waarheid, op ieder, bovenal op het hoogste levensgebied; der volle waarheid niet slechts naar, maar ook ten aanzien der H. Schriften. — Wie den triomf der zaak, waarom het ons bovenal moet to doen zijn, met die van zijn eigen stelsel vereenzelvigt, loopt groot gevaar boven mate voor dit laatste te ijveren, en in ieder, die strijdt tégen dat stelsel , een vijand der waarheid te zien. Zoo wordt, en dat in een tijd, waarin allen die nog iets golooven, elkander meer dan ooit zullen noodig hebben, wantrouwen en verbittering tusschen broeders en broeders op betrekkelijk ondergeschikte punten met milde handen gezaaid. De geest der critiek laat zich niet binden of bannen, en wordt zijn wettige eisch niet gehoord, hij treedt te luider met hoogst onwettige op. Nobele geesten en harten, die de onjuiste voorstelling der zaak niet toelaten kunnen, loopen gevaar de zaak-zelve vaarwel te zeggen, en wenden met weerzin van een hoog, maar versteend Biblicisme en Kerkisme zich af, dat de behoeften van zijn tijd niet begrijpt, om zich in de armen van ontkenning en wanhoop te werpen.quot; (Bladz. 83 vg.)

„Hoe zijn zij er dan toch gekomen, en komen zij er nog, die nooit van critiek of inspiratie gehoord, en niettemin in leven en in sterven gestaan en gestreden hebben, als op de Eots der eeuwen gegrond en met den vrede Gods in het hart ?

-ocr page 233-

217

Zie, ik wijs u een weg, die uitnemendev dan de meest intellectualistische is; de praktische, meer wellicht nog dan in Calvijn, ons in Luther getoond, waar hij in de eenzaamheid zijner cel worstelt, maar niet vruchteloos, om de gewisheid van de vergeving der zonden, of beter nog, de ervarings-weg, door Jezus zei ven gewezen in dat gadeloos woord: „Zoo iemand Gods wil wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven spreek.quot; — Neem met een ootmoedig en waarachtig hart Hem aan, van wien de Schriften getuigen, en van licht tot licht voortge-leid, zult gij mede op Gods tijd kunnen juichen: „ik heb den vasten grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig rust.quot; In uws Heilands gemeenschap leert gij nu ook de Schriften verstaan en waardeeren; van uit het middelpunt verovert gij inwendig ieder deel van den cirkel, en wat daarvan ten slotte voor u in een heilig duister gehuld blijft, het zal uw vastheid en vrede niet schaden. Veel, waarover gij rondom u hoort strijden, het treft u ja, maar schaadt u dan niet doodelijk meer, want gij weet in Wien gij geloofd hebt. quot;Wat waarlijk in God geworteld is — maar daarop komt het aan — staat onwankelbaar vast, al woedt er feller storm over heen, dan waarvan hij ooit heeft gehoord, en gaat straks op goede gronden ter rust, schoon hij minder dan ooit kon te weten komen, hoe de Pentateuch is ontstaan, of hoe men over de authentic van Daniël denken moet. Alle deze dingen hebben hunne onbetwistbare waarde, maar vastheid en vrede hangen daarvan voor den Christen niet af.quot; (Bladz. 93 vg.)

„Het scheen mij in het belang der zaak, mij bovenal heilig en dierbaar, wenschelijk, dat deze dingen nog eenmaal gezegd, en wel, bij het zwijgen van anderen, nog door mij gezegd mochten worden. — Het moest naar de behoefte des oogen-bliks eene persoonlijke, misschien laatste, maar in ieder ge-

-ocr page 234-

218

val ondubbelzinnige getuigenis zijn tegen hetgeen ik met den besten wil niet anders dan als gevaarlijke dwaling kan aanzien. Ik heb getracht gehoorzaam mijn plicht te doen, en leg voorts in de avondschemering mijne getuigenis neder, ter plaatse waar het behoort, om eenvoudig over te gaan tot de orde van den dag. — Ernstig vraag ik verschooning, zoo ik onwillekeurig mij öf tegen de waarheid, öf tegen de liefde bezondigd heb, maar hiervoor zeker behoef ik die allerminst, dat ik u nogmaals toeroep : „Heb dan de waarheid en den vrede lief! Beproef allé dingen, behoud het goede! Beproef ook de geesten, of zij uit God zijn. Blijf in hetgeen gij geleerd hebt, zonder af te wijken ter rechter- of ter linkerzijde! Gij zijt duur gekocht, word geen dienstknecht van menschen. En bovenal, word van het kwaad niet overwonnen, maar overwin het kwaad door het Goed.quot; (Bladz. 95 vg.) \'}

Over den strijd, die, met een paar korte tusschen-poozen, gedurende ongeveer vijf maanden (5 Febr.— 9 Juli) in „de Herautquot; tegen dit Geschrift is gevoerd geworden, behoef ik hier niet uit te weiden. Het volgend schrijven, geplaatst in het „Wageningsch Weekbladquot; van 3 Juni jl., — het eerste, en tevens helaas

1) Een waardeereud Verslag vau dit Geschrift, viudt men o. a. in het „DagMad van Zuid-Holland en \'amp;JjrravenTiagé\\ van 11 Febr. 1882. Het eindigt met deze woorden: „Wij moeten echter weerstand bieden aan de verzoeking, om nog rneerttere citaten bij te brengen uit dit belangrijk geschrift van den grijzen Hoogleeraar, dat nog van jeugdig vuur, doctorale eloquentie, helderheid en scherpte van blik, onverzwakte geest- en overtuigingskracht getuigenis draagt. Moge het weinige, dat we resumeerden, velen aansporen tot de lezing van het geheel, en alzoo bevorderlijk zijn aan de billijke en practische waardeering van het Godswoord, in de gewijde bladen vervat!quot;

-ocr page 235-

219

het laatste woord, door den Auteur na de uitgave zijner „Theopneustiequot; dienaangaande in het licht gezonden, — kon genoegzaam toonen, dat hij zich door deze langdurige tegenspraak geenszins wederlegd voelde. De brief luidt aldus:

„Mijnheer de Eedacteur!

Van onderscheiden kanten vraagt men mij, of, en wanneer ik denk te répliceeren op de lange reeks van Artikelen , in de Heraut door Dr. Kuyper, sinds 5 Februari J. 1. aan de bespreking van mijn „Brief over de Ingeving der H. Schriftenquot; gewijd, en nog niet ten einde gebracht. Gaarne antwoord ik langs dezen weg op die aanvragen, dat het mij noch aan overvloedige stof, noch zelfs aan betrekkelijke opgewektheid tot répliceeren ontbreekt, doch dat ik om verschillende redenen daartoe niet kan overgaan, zoolang niet de bespreking mijner Brochure door Dr. K. in haar geheel vóór mij ligt. Op den weg van voorloopige discussie over een of ander afzonderlijk punt, omtrent hetwelk mijn Recensent meent, dat ik mij zal hebben te rechtvaardigen, kan ik mij niet laten lokken, omdat ik er geen heil van verwacht voor de zaak, om welke het mij uitsluitend te doen is.

Ik moet dus eerst alles hoeren, wat Dr. K. ter oplossing mijner tegen hem ingebrachte bedenkingen heeft aan te voeren (gelijk ook hij mijnen Brief in zijn geheel vóór zich zag, toen hij togen mij de pen opvatte), eer ik mijnerzijds definitief oor-deelen en handelen kan. Tot zoolang blijf ik voor het oogen-blik zwijgen, wachten, en mij voorbereiden om, zoodra het bedoelde tijdstip gekomen is, mijnen vriend en correspondent naar vermogen dat meerdere licht bij te zetten, waaraan ik wel besef, dat hij, na de warme oppositie van Dr. K., behoefte heeft, maar dat ik ook in alle bescheidenheid meen voor hem te kunnen ontsteken.

-ocr page 236-

220

Met de opname van dit bericht, M. de R., in uw eerstvolgend Nommer verplicht gij

Uw Duk Dienaar, Utrecht, 31 Mei 1882. J. J. van Oosterzee.quot; 1)

Ofschoon mijn vader gedurende het geheele voorjaar, meer dan te voren, in lijdenden toestand ver-

1) Daar de Auteur zijne meening, gelijk hij gewenscht had, helaas niet meer in het openbaar heeft kunnen verdedigen, kan ik niet beter doen, dan uit zijne brieven enkele regelen, die op dezen strijd betrekking hebben, aan zijne vrienden mede te deelen.

(26 Febr.) — „Toch zie ik niet, dat al die citaten voor de zaak veel afdoen. Zij bewijzen ten hoogste, dat reeds in de 16e eeuw velen méér 17e eeuwsche elementen in het bloed hadden, dan men uit de Credo\'s der 16e opmaken zou, m. a. w., dat de tegenstelling tusschen beide minder radicaal is. Het zij zoo, maar is Kuyper\'s voorstelling daarom minder onjuist en onhoudbaar?quot;

(16 April.) — „Waar is hier de vastheid, de klem van betoog, de onverbiddelijkheid der dialectiek, waarover hij elders beschikte! De alternatieven, waarvoor hij mij plaatsen wil, zijn even willekeurig als naïef, en doen op de eigenlijke hoofdzaak niet af.quot;

(17 Juli. — Uit Neuenahr.) — „Van zijne 16 Artikelen zijn er althans 6, die ik mij niet of nauwelijks heb aan te trekken, en telkens blijkt mij, dat het hem eigenlijk aan het ware oog op de geheele quaestie ontbreekt.quot;

Onder de papieren des overledenen bevindt zich ook nog het eerste, nagenoeg afgewerkte Deel eener vrij uitvoerige Repliek, waarin hij zijne meening tegenover de Artikelen in „de Herautquot; nadrukkelijk handhaaft, en die, zoo hij haar had mogen voltooien, zou hebben kunnen doen zien, hoe weinig hij zijne ernstige bezwaren tegen het. standpunt van Dr. K. naar eisch beantwoord, laat staan wederlegd achtte. Het laatste woord van genoemde Repliek, dat tot verdediging strekt van eenen afwezigen Vriend, wil ik hier mededeelen. „Geheel,quot; zóó luidt het, „mag ik echter niet laten passeeren wat ik hier bij herhaling aangaande mijn hoogvereerden vriend Prof. J. P. Lange en diens

-ocr page 237-

221

keerde, en drie maanden achtereen zijne woning volstrekt niet verlaten kon, mocht hij niettemin dagelijks zijne gewichtige werkzaamheden blijven vervullen, en liet hij niet af, zooveel hij kon, te woekeren met zijn tijd en krachten. Ja, het treffende woord, dat hij eenmaal, in zijne Inaugureele Oratie (Januari 1863), tot zijnen hooggeschatten Leermeester en Vriend, Professor Bonman, richtte, men zou het voorwaar niet ten onrechte ook tot hem zeiven, in deze laatste periode zijns levens, hebben kunnen herhalen: Wij zien u „niet slechts staande gebleven, maar ondanks de zwakheid des lichaams, zóó krachtig nog, en wakker, en werkzaam van geest,quot; dat men „thans in u, als het ware, een krijgshaftig veteraan ziet van het oude Piome, die

Bib el werk aantrof, omdat het hier een vreemdeling geldt, die zich niet persoonlijk verdedigen kan. Mijns inziens mocht Dr. K. zich wel tweemaal bedenken, vooral bij het handhaven eener zoo paradoxe stelling als de zijne, eer hij het waagde een zoo uitnemendeu Veteraan als den beroemden Bonner Hoogleeraar te beschuldigen van „klmk-klaren onzinquot; te schrijven. Wie L. op dit punt rustig leest en onbevangen met K. vergelijkt, komt gewis tot een ander gevoelen, en wie zich daarbij herinnert, hoe Lange\'s Bibelwerk — ik spreek hier natuurlijk van het geheel, niet van bijzondere deelen, —-sinds jaren voor ettelijke, tienduizenden in de oude en nieuwe wereld ten onschatbaren zegen was, zal zeker met mij betwijfelen, of menige, zelfs streng Gereformeerde prediking aan gehalte zou winnen, wanneer voor eerstbeginnende voorgangers vooral deze goudmijn gesloten ware. Doch Lange, hoezeer reeds vóór ongeveer een halve eeuw als belijder van beslist Christelijk-Hervormde beginselen opgetreden en hooggeschat, is óók al één van degenen, die in onzen tijd voor velen het recht van medespreken verloren. Het zij zoo; zijn lof is niet uit de menschen, maar uit God.quot; —

-ocr page 238-

222

het schild niet nederlegt dan met het leven zelf, of een anderen Vespasianus, wiens woord het was, dat een Romeinsch Imperator staande moest sterven.quot; 1)

Helaas, de stervensure zou blijken, niet verre meer verwijderd te zijn. Een hardnekkige hoest, die met zware benauwdheden gepaard ging, sloopte de krachten des lijders. „Moeielijker winter dan deze ligt nog niet achter mij,quot; zóó schreef hij mij, in het begin van April. „God geve u en mij een Goeden Vrijdag en Paschen, waarop alle andere stemmen zwijgen, behalve de diepe, heilige, eeuwige Vredegroet van Hem, wiens sterven ons verzoende, en wiens leven ons behoudt. Hij ontferme zich over zijne innerlijk lijdende gemeente en hare trouwe dienaren, die niets anders wenschen, dan zijne verheerlijking en de komst van zijn Rijk.quot; — Een Goede-Vrijdagslied, het laatste gedicht des overledenen, omstreeks dien tijd vervaardigd, vindt men in zijnen „Troostbijbelquot; opgenomen.

Tegen den aanvang van de maand Mei was intus-schen zijn gezondheidstoestand allengs eenigermate verbeterd, en werd voorloopig, op advies van den geneesheer, het plan gevormd, om de aanstaande zomer-vacantie grootendeels op de Duitsche badplaats Neuenahr

1

Zie bladz. 47 der Holl. vertaling. (Pag. 56 der Latijnsche editie: „Sed Te superstitem video, clarissime Bouman, nee superstitem tantum, sed in ipsa corporis caducitate ita valentem, vigentem, militantem, ut juniori commilitoni, eidemque gratissimo discipulo, jam miles anti-quitatis Romanae appareas, qui elypeum non nisi cum vita ipsa deponit, imo alter Vespasianus, qui ultima vitae periodo Imperatorem stantem mori oportere ajebat.quot;)

-ocr page 239-

223

door te brengen. Eenige weken vóór zijn vertrek derwaarts ging mijn vader over tot het ter perse leggen van de Schets zijner lessen over de Wijsbegeerte van den Godsdienst, die bestemd was, om bij den aanvang van den nieuwen Academisclien Cursus aan zijne leerlingen in handen gegeven te worden, en die na zijn overlijden ook voor breeder kring het licht zag. Uit het slot van het Voorbericht blijkt, dat hij de hoop koesterde, dat zijn leven nog eenigen tijd verlengd worden mocht. „Beantwoordt mijne Schets,quot; zóó leest men daar, „aan haar doel, en blijft God mij nog sparen en sterken, wellicht hoop ik later iets dergelijks over de beide andere leervakken te geven, waaraan ik mede geroepen ben mijne laatste krachten te wijden.quot; ^ Het was, helaas, met het ter perse leggen van zijnen „Troostbijbel,quot; waarvan ik reeds melding maakte, bet laatste van dien aard, wat de Auteur doen mocht.1)

1

Nog verscheidene andere plannen vervulden zijnen altijd werkza-

-ocr page 240-

224

Ofschoon onder een klimmend gevoel van lichamelijke zwakheid, mocht hij tot aan de groote vacantie zijne

men geest. Eén zijner meest geliefkoosde wenschen in de laatste jaren zijns levens was, om, zoo zijn leven en krachten gespaard bleven, eene Apologie van het Christendom in het licht te geven. Onder zijne papieren bevindt zich voorts nog het, helaas onvoltooide, handschrift zijner „Practica Sacraquot; (vergel. boven, bladz. 126), die hij waarschijnlijk later in het licht zou hebben gezonden onder den titel: ,,Pastor Pastorum. Schriftuurlijke Wenken voor jonge Evangeliedienaren.quot; Ook dacht hij ernstig aan de uitgave van een Bundel Lij d enspreek en, of van een Lijdensboek. overeenkomstig den wensch van velen. Nog verscheidene andere plannen werden door mijnen vader, gedurende de laatste jaren, ten papiere gebracht, en aan sommige meer in het bijzonder een begin van uitvoering gegeven. Eenige opschriften laat ik hier volgen:

.jVoorlezingen over de Ziekteverschijnselen des tijds op zedelijk, godsdienstig en kerkelijk grondgebied, in het licht van Evangelie en Christelijke ervaring beschouwd.quot; („Atheïsme, Indifferentisme, Scepticisme, Naturalisme, Orthodoxisme, Conservatisme, Pessimisme.quot;) „Wat is Waarheid? Populair-wetenschappelijke Voorlezingen over Inhoud en Grond des Geloofs.quot;

„De Zendingsgeschiedenis, een bewijs voor de Goddelijkheid van het Christendom.quot;

„Bibliologie. De Christelijke leer aangaande de H. Schrift, wetenschappelijk onderzocht.quot; („Proeve ter beantwoording van de vraag: Hoe heeft het denkend Christelijk geloof de H. Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds te beschouwen, te waarde eren, en overeenkomstig haar doel te gebruiken?quot;)

„Populair-wetenschappehjke Voorlezingen over den Bijbel.quot; „Grondlijnen eener Christelijke Ireniek.quot; („Vergel. „Pract. Theol.quot;, II, blz. 350.quot;).

„Aphorismen over Irenische Theologie.quot;

„Een Woord over Christelijke Ireniek, hare historische Ontwikkeling, en hare meest gewenschte Praktijk in den tegenwoordigen tijd.quot; Wel mocht de Hoogleeraar Doedes bij het opene graf van zijnen

-ocr page 241-

225

Academische lessen geregeld voortzetten. Den 3quot; Juli vertrok hij naar Neuenahr, met het plan om aldaar, in het liefelijk Ahrthal, en daarna ook elders, een paar maanden door te brengen. Eene vreugde was het hem, op genoemde badplaats zijnen ouden, 81 jarigen, nog steeds onvermoeid werkzamen vriend en medearbeider, Professor Dr. J. P. Lange uit Bonn, te mogen wederzien. Helaas, maar al te spoedig zou één dezer beide oude, kloeke Aanvoerders tot veler diepe smart, uit het aardsche strijdperk worden opgeroepen.!)

Een vernieuwd bewijs van zijne hoop op levensverlenging was, dat mijn vader in dien zelfden tijd aan zijne reisgenoote de schets der Piede dicteerde, met welke hij in September zijne lessen hoopte te hervatten. Dit belangwekkend schema, het laatste schriftelijk Ontwerp van zijn hoofd en hart, laat ik hier volgen:

„De rechte vereeniginy van de liefde tot Waarheid én tot Vrede in den Christelijken Godgeleerde, geschetst, aangeprezen en bevorderd.

I. Geschetst.

ft) Liefde tot Waarheid.

h) Liefde lot Vrede.

Ambtgenoot en Vriend treffend naar waarheid getuigen: „Aan rust nemen in den zin van niet meer arbeiden werd nimmer door hem gedacht.quot;

1) „Oude, kloeke Generaals, en jonge veerkrachtige soldaten, nauwte zamen vereend, geven grond om ook in feilen strijd op eene schoone overwinning te hopen.quot; Zóó luidt een zinrijk woord, dat ik door den ontslapene op een afzonderlijk stuk papier vond ternedergeschreveii.

\'15

-ocr page 242-

226

c) Beider juiste vereeniging in den echt Christelijken theoloog.

II. Aangeprezen, door een blik

a) op den adel dier gezindheid,

b) op den nood onzes tijds,

c) op de uitnemendste voorbeelden van alle eeuwen,

in teruggaande linie. {Schleierniacher, Ca-lixtus, Franciscus Junius, Luther, Bern-hard van Clairveaux.) Aan aller hoofd de Christus. — Dat ideaal kan slechts van lieverlede genaderd worden.

III. Toch wordt het bevorderd, bij

a) persoonlijke doordringing van het genoemde levensbeginsel ;

h) verscherpte onderscheiding tusschen Godsdienst en Theologie;

c). item tusschen Christelijke en Kerkelijke theologie;

d) item tusschen Fusie en Unie;

e) item tusschen hetgeen door den mensch gemaakt,

en hetgeen uit God geboren ivordt. Enzv.quot;

Na een verblijf van bijkans drie weken te Neuenahr, alwaar hij zich voortdurend zeer onwel gevoelde, vertrok de lijder naar Wiesbaden, om aldaar eenigen tijd door te brengen. Helaas, dichter dan men dacht, was bet einde zijns levens op handen. ,,0m een lang leven,quot; zóó bad hij reeds vroeger gezegd, „heb ik nimmer gebeden, maar voor een leven, dat men dood moet heeten, moge God mij genadig bewaren!quot; \')

1) Zie zijne Openingsrede: „Na veertig jarenquot;, bladz. 35.

-ocr page 243-

227

Voor zulk een leven hééft dan ook de Almachtige zijnen Dienaar genadig behoed. Ofschoon zwak en lijdend naar het lichaam, nochtans niet als een onmachtig grijsaard, maar ten einde toe krachtig en helder van geest, en altoos even warm van hart, werd mijn geliefde vader uit het midden van zijne aardsche levenstaak opgeroepen, niet ouder dan 65 jaar en bijkans 4 maanden. Wat zijne laatste levensuren betreft, kan ik niet beter doen, dan hier het grootste gedeelte over te nemen van het belangrijk Bericht, gedagteekend uit Wiesbaden, dat door een bevriend ooggetuige, den Heer J. Post, Predikant te Goes, in „Het Zuidenquot; van 3 Augustus geplaatst werd, en dat aldus luidt:

„Toen wij Donderdag 11. des avonds hier aankwamen en in het hotel „Alleesaalquot; onzen intrek namen, kon ik waarlijk niet vermoeden, dat ik in dat hotel weldra bij een sterfbed zou staan. en wel bij het sterfbed van een der meest bekende en vereerde mannen uit Nederland, een „groote in Israël.quot;

In genoemd hotel aangekomen, vernam ik al spoedig, dat ook professor van Oosterzee met zijne echtgenoote hier logeerde. Den volgenden dag mocht ik hem spreken. Het was een paar jaren geleden, dat ik hem had gezien. Hoe trof mij zijn lijdend gelaat en de verandering, die zijn vroeger zoo krachtige gestalte had ondergaan!

Zaterdag 22 Juli was hij van Neuenahr herwaarts gekomen, om op raad van den geneesheer dier badplaats hier de baden te gebruiken, en aanvankelijk voelde hij zich iets beter. Hij sloeg mij welhaast voor, met hem naar buiten te gaan, en op een der banken van de allee wat te praten. Zwaar leunende op mijnen arm bereikte hij met mij de begeerde plaats, en met

15 \'

-ocr page 244-

228

innig medelijden bemerkte ik, hoe moeilijk en sleepend zijn gang was. Trouwens, in de twee laatste jaren was het gaan hem moeilijk gevallen. Maar eenmaal gezeten bleek het, dat, mocht zijn lichaam lijdend zijn, zijn geest even helder was, en zijn hart warm klopte als van ouds. Op zijne gewone heldere, welsprekende wijze sprak hij met opgewektheid en warmte o. a. over de lezingen, door professor Kuenen in Engeland gehouden, en voorts over de dingen van het Koninkrijk Gods.

Een uur was welhaast voorbij gevlogen. Toen leidde ik hem terug naar ons hotel. Wie kon denken, dat het zijn laatste wandeling was geweest ?

De nacht was onrustig. Naar gewoonte zou \'s morgens [Zaterdag, 29 Juli] ten 7 ure het bad worden genomen, maar de badmeester meende, dat eerst de geneesheer, die hem behandelde, moest worden geraadpleegd. Deze vond den toestand hoogst zorgwekkend. Kort daarop viel de lijder in een benauwdheid en verloor hij het bewustzijn. Dit is niet teruggekeerd. Met mijne echtgenoote stond ik bij het bed van den stervende. Zijne hand lag rustig in die van zijne geliefde gade, en bleef daar rusten. Geleden werd er op het sterfbed nagenoeg niet, maar wie spreekt het lijden uit van haar, die wist, dat zij binnen weinige uren weduwe zou zijn en zoo onuitsprekelijk veel verloren zou hebben; van de moeder, die den geliefden vader zag heengaan, zonder dat één der kinderen in de nabijheid was.

Ten half tien ure sloeg de stervende de oogen, die tot nog toe gesloten waren geweest, naar boven. Eenige oogenblikken staarde hij omhoog, als zag hij daar iets heerlijks.

Toen sloten de oogleden zich langzaam.

De geliefde was heengegaan, en met hem zooveel!

Van morgen nog [Maandag, 31 Juli] is het stoifelijk overschot naar het station gebracht, om naar den Vaderlandschen

-ocr page 245-

229

grond te worden vervoerd. Niet op het liefelijk kerkhof van Wiesbaden, niet in den vreemde mag hij rusten, die voor Neêrlands volk zoo veel is geweest. Dicht bij de zijnen, onder het volk, waar hij heeft geleefd, gearbeid, gepredikt, ten zegen is geweest, moet zijne laatste rustplaats zijn. Nederland heeft recht op het stoffelijk overschot van zijnen Van Oosterzee.quot;

Naai\' Utreclit overgebracht, werd het stoffelijk overschot des ontslapenen op Donderdag, 3 Augustus, omstreeks den middag, aldaar op eenvoudige, doch indrukwekkende wijze ter aarde besteld. Juist ééne maand nadat hij in opgeruimde stemming de reis naar Duitsch-land aanvaard had, werd zijn stoffelijk omhulsel de woning, waar hij bijkans twintig jaren geleefd en gearbeid had, uitgedragen, en door eene zeer talrijke, deelnemende schare naar den stillen Godsakker begeleid. De treffende woorden, door den Hoogleeraar Doedes en verscheidene andere vrienden des ontslapenen bij het geopend graf gesproken, woorden van oprechte smart, van dankbare waardeering, van ge-loovige en hoopvolle berusting, behoeven hier niet nader vermeld te worden. Kort daarop in druk verschenen, kunnen zij als een afzonderlijk Aanhangsel tot dit Gedenkschrift beschouwd worden. En hoe menig ander woord bovendien getuigde na dit sterven, hoe zeer men den ontslapene had liefgehad en ook vooral om zijns werks wil gewaardeerd! Ik denk — om hier nu niet méér te noemen, — aan de schoone ontboezeming van zijnen Ambtgenoot en vriend. Dr. N. Beets, na de teraardebestelling aan de weduwe toegezonden, en die hij mij vergunde hier mede te deelen.

-ocr page 246-

228

innig medelijden bemerkte ik, hoe moeilijk en sleepend zijn gang was. Trouwens, in de twee laatste jaren was het gaan hem moeilijk gevallen. Maar eenmaal gezeten bleek het, dat, mocht zijn lichaam lijdend zijn, zijn geest even helder was, en zijn hart warm klopte als van ouds. Op zijne gewone heldere, welsprekende wijze sprak hij met opgewektheid en warmte o. a. over de lezingen, door professor Kuenen in Engeland gehouden, en voorts over de dingen van het Koninkrijk Gods.

Een uur was welhaast voorbij gevlogen. Toen leidde ik hem terug naar ons hotel. Wie kon denken, dat het zijn laatste wandeling was geweest ?

De nacht was onrustig. Naar gewoonte zou \'s morgens [Zaterdag, 29 Juli] ten 7 ure het bad worden genomen, maar de badmeester meende, dat eerst de geneesheer, die hem behandelde, moest worden geraadpleegd. Deze vond den toestand hoogst zorgwekkend. Kort daarop viel de lijder in een benauwdheid en verloor hij het bewustzijn. Dit is niet teruggekeerd. Met mijne echtgenoote stond ik bij het bed van den stervende. Zijne hand lag rustig in die van zijne geliefde gade, en bleef daar rusten. Geleden werd er op het sterfbed nagenoeg niet, maar wie spreekt het lijden uit van haar, die wist, dat zij binnen weinige uren weduwe zou zijn en zoo onuitsprekelijk veel verloren zou hebben; van de moeder, die den geliefden vader zag heengaan, zonder dat één der kinderen in de nabijheid was.

Ten half tien ure sloeg de stervende de oogen, die tot nog toe gesloten waren geweest, naar boven. Eenige oogenblikken staarde hij omhoog, als zag hij daar iets heerlijks.

Toen sloten de oogleden zich langzaam.

De geliefde was heengegaan, en met hem zooveel!

Van morgen nog [Maandag, 31 Juli] is het stott\'eiijk overschot naar het station gebracht, om naar den Vaderlandschen

-ocr page 247-

229

grond te worden vervoerd. Niet op het liefelijk kerkhof van Wiesbaden, niet in den vreemde mag hij rusten, die voor Neêrlands volk zoo veel is geweest. Dicht bij de zijnen, onder het volk, waar hij heeft geleefd, gearbeid, gepredikt, ten zegen is geweest, moet zijne laatste rustplaats zijn. Nederland heeft recht op het stoffelijk overschot van zijnen Van Oosterzee.quot;

Naar Utrecht overgebracht, werd het stoffelijk overschot des ontslapenen op Donderdag, 3 Augustus, omstreeks den middag, aldaar op eenvoudige, doch indrukwekkende wijze ter aarde besteld. Juist ééne maand nadat hij in opgeruimde stemming de reis naar Duitsch-land aanvaard had, werd zijn stoffelijk omhulsel de woning, waar hij bijkans twintig jaren geleefd en gearbeid had, uitgedragen, en door eene zeer talrijke, deelnemende schare naar den stillen Godsakker begeleid. De treffende woorden, door den Hoogleeraar Doedes en verscheidene andere vrienden des ontslapenen bij het geopend graf gesproken, woorden van oprechte smart, van dankbare waardeering, van ge-loovige en hoopvolle berusting, behoeven hier niet nader vermeld te worden. Kort daarop in druk verschenen, kunnen zij als een afzonderlijk Aanhangsel tot dit Gedenkschrift beschouwd worden. En hoe menig ander woord bovendien getuigde na dit sterven, hoe zeer men den ontslapene had liefgehad en ook vooral om zijns werks wil gewaardeerd! Ik denk — om hier nu niet méér te noemen, — aan de schoone ontboezeming van zijnen Ambtgenoot en vriend. Dr. N. Beets, na de teraardebestelling aan de weduwe toegezonden, en die hij mij vergunde hier mede te deelen.

-ocr page 248-

230

„Te WIESBADEN overleden!

Altius egit iter.

Hij ging op reis. Waarheen? Wij dachten dat wij \'t wisten,

Maar wisten \'t waarlijk niet.

Op eenmaal bleek hoe schroomlijk we ons vergisten,

Toen hij zijn reisgenoot verlegen achterliet.

Wat was \'t? Zijn beste Vriend, zijn Heiland was gekomen En, ziende \'t reiskleed dat hij droeg,

Had Hij hem eensklaps meegenomen Naar \'t beter Vaderland, daar lang zijn hart voor sloeg.

Nu zien we elkander aan met stil ontroeren;

Maar niemand keurt het af, al doet het pijn;

Want op zijn beurt wenscht elk te zijn In \'t goede land, waar hij zich heen liet voeren.quot;

Hoe zou eindelijk het diepbewogen hart des zoons eenigszins naar eisch kunnen uitdrukken, wat ook hij, in vereeniging met zoo velen, aan dezen onvergetelijken Doode te danken heeft? Wel mag ik hier het woord van den Wandshecker Bode tot het mijne maken, overtuigd, dat het in stilte door menig hart zal worden herhaald; „Ach, sie hahen einen guten Mann begraben, und mir war er mehr!quot; — O mijn vader, Leermeester en Leidsman mijner jeugd, trouwe Raadsman en Vriend ook in later dagen, uwe plaats op aarde, we zien haar met diepen weemoed ledig, maar uwe beeltenis, gelijk wij die ook in uw Gedenkschrift — kostbare gave uws harten! — wedervinden, blijft in het dankbaar gemoed van al uwe betrekkingen en vrienden met onuitwisch-

£

-ocr page 249-

231

bare kleuren geteekend. Hoe zouden wij God ooit naar waarde kunnen danken voor zoo onuitsprekelijk veel, als wij in u ons geschonken zagen! Helaas, plotseling, maar nochtans voor u niet onverwachts, daalde de nacht des doods op uw pad. Doch ook te midden van dien nacht — o troostrijke verzekerdheid des geloofs! — bleef de hoogste Liefde, die steeds u leidde, u nabij, ja, deed uw eigen woord aan u in vervulling gaan: „De nacht komt, maar met den nacht die rust van Gods volk, waarvan de schoonste Sabbat op aarde slechts het flauwe schaduwbeeld bood.quot; !)

Die Rust, neen, wij misgunnen haar u niet. „Uw heimwee trok naar Huis!quot; O voorzeker, gij zult er daar ontmoeten, die u, hunnen vriend, met vreugdetranen hun dank betalen, dat gij hun hier den éénigen Heilsweg gewezen hebt. En gij zelf, die nu, als „méér dan overwinnaar,quot; „dezen donkeren tijd, met zijn reuzenge-vaarte van wolkenquot;,!) voor eeuwig voorbijgegaan ziet, o welk een terugblik thans voor u, bij het licht der Eeuwigheid, op uwen aardschen levensweg, met al zijn arbeid, beproeving en strijd, maar ook met al dien rijkdom van zegeningen en vertroostingen, die gij dankbaar uit de hand van uwen God mocht genieten! Wat zal het u zijn, „daar te aanschouwen, te genieten, te aanbidden, en waar alles ontraadseld is, het te zien: „mijn weg blijkt een cirkel van louter gena, \'k sla zalig in \'t midden Gods heerlijkheid ga!quot; 1)

1

„Genade voor genade.quot; Bladz. 27.

-ocr page 250-

232

Moge dan vrij menige wensch, door u ook voor Kerk en Wetenschap gekoesterd, tijdens uw leven helaas niet meer zijn verwezenlijkt geworden, uw hoogste zielsverlangen heeft God genadig vervuld. En wat gij hier in zijne kracht gearbeid hebt, o gewis, het zal, onder Hooger zegen, ook in de toekomst, nog vele rijke vruchten dragen voor het Koninkrijk Gods. Uw woord, zoo vol van den Geest des geloofs en der wijsheid en der liefde, uw woord, tintelend van heilige geestdrift, bovenal zoo menigmaal gij, naar den hoog-sten drang van uw hart, aan de Gemeente verkondigen mocht den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, het zal voortgaan door Gods genade vele zielen ten Leven te wekken, velen te troosten en te bemoedigen op hunnen levensweg, en in menig hart een gloed van geloof en liefde en hoop te ontsteken. Zoo zal uw aard-sche arbeid, ook na uw henengaan, den triomf van het Godsrijk blijven bevorderen, en ook in dit opzicht zal de leuze uws levens, uw victus vincam, bewaarheid worden. Ja gewis, de toekomst zelve zal de getuigenis uws geloofs en uwer hope bevestigen; „Evenwel, — het Godsrijk zal komen, en het eeuwig Evangelie, door de Hervorming op nieuw tot zijn recht gebracht, moet eindelijk zegepralen, ook over den felsten tegenstand. Wie daarvoor in Gods kracht heeft geleefd en gestreden, hij heeft gewerkt voor de eeuwigheid, en wat ook van zijn werk in de vuurproef des tijds mocht vergaan, het beste daarvan zal blijven.quot; 1)

•1) „Pract. Theol.quot; II. Voorrede, bladz. ix vg.

-ocr page 251-

233

,,ZALIG ZIJN DE DOODEN, DIE IN DEN HEER STERVEN, VAN NU AAN. JA, ZEGT DE GEEST, OPDAT ZIJ RUSTEN MOGEN VAN HUNNEN ARBEID; EN HUNNE WERKEN VOLGEN MET HEN.quot;

„DE LEERAARS NU ZULLEN BLINKEN, ALS DE GLANS DES UITSPANSELS, EN DIE ER VELEN RECHTVAARDIGEN, GELIJK DE STERREN, ALTOOS EN EEUWIGLIJK.quot;

i

Lc

I

-ocr page 252-

B IJ L A G E N.

Souvenir.

13—20 October 4860.

(Zie boven, bladz. 90).

Het gastvrij Berlijn nam ons op in zijn muren;

Meê golfden wij voort in den eindloozen stroom: Wat waren die dagen, die nachten, die uren? Een Zomernachtsdroom.

\'t Was herfst om ons henen, maar lente daarbinnen,

We kwamen verlangend, we scheidden met schroom;

Hier moesten we wagen, om daar te gewinnen.... Een Zomernachtsdroom.

We dachten, we dichtten, we dweepten, we dwaalden.

Nu geplaagd van den storm, dan gejaagd door den stoom, En, als loon vau dit al in het eind, achterhaalden w\' Een Zomernachtsdroom.

O beeld van de reis door dit wisselziek leren,

Nu rustig en lustig, dan lustloos en loom!

Wat is\'t (haast voorbij!), al ons strijden en streven? Een Zomernachtsdroom!

Maar vriendschap, wier trouw door geen tijd kan verkeeren.

Maar liefde, waarachtig, standvastig en vroom,

Maar lieflijk\' ontmoeting in d\' edelste sferen,

Zijt g\' óók slechts een Droom ?

-ocr page 253-

235

Neen, wear zich Gods Vind ren op aarde bevinden,

Wat achter hen ligg\' of wat over hen koom,

De banden, die geesten en harten verbinden,

Zijn — meer dan een Droom!

De lichtstralen tanen, de nevelen wenken,

\'t Gebladert verdort van den bloeiendaten boom, En \'t hoogste, dat immer dit leven kon schenken,

\'t Wordt — Zomernachtsdroom.

quot; Maar wat zal het wezen, die Godsstad te groeten.

Waar \'t ruischen gehoord wordt van d\'eeuwigen Stroom, En, \'t reisstof der aarde geschud van de voeten.

Elkander verheerlijkt daarboven t\' ontmoeten ?

Geen Zomernachtsdroom!

J. J. TAN OOSTEKZEE.

Waarom geteekend?

{Overdruk uit „de Herautquot; van 28 Sept. 1864.)

(Verg, boven, bladz. 148.)

„Waarom geteekend?quot; zoo wordt mij gedurig van verschillende zijden, op voegzamen en min voegzamen toon gevraagd, betrekkelijk het laatst Synodaal Rapport ten aanzien der leervrij hei d. Ik acht mij in geenen deele verplicht, om zoo maar aanstonds op elke, zelfs anonyme interpellatie, aangaande hetgeen door mij in publiek karakter verricht wordt te antwoorden, en kon, inzonderheid met het oog op de wijze, waarop die het laatst voor weinige dagen geschied is, mij zeiven als in den mantel van een onherroepelijk stilzwijgen hullen. Zoo ik echter in dit geval na ernstig overleg den raad van verstandige vrienden niet volg, en van mijn gewonen stelregel afwijk, het is alleen ten gevalle van welbekenden en welgezinden, op wier hoogachting en vertrouwen ik prijs stel-Ik doe het, tegen mijn oorspronkelijk plan, in den Heraut, omdat dit Weekblad, reeds bij herhaling, op zijne eigenaardige wijze, mijne houding in dezen ter sprake bracht, en mij daartoe, van mijne zijde ongevraagd, de eerste gelegenheid aanbiedt. Ik doe het zoo kalm, kort en klaar mij dit mogelijk is, doch ook met het stellig voornemen, om het in ieder geval bij dit ééne antwoord te laten.

Voor sommigen, die mij over deze zaak spraken of schreven, schijnt het bericht niet overbodig, dat ik de synodale vergadering van 1864 heb bijgewoond, niet vrijwillig, maar door mijne tegenwoordige ambtsbetrekking daartoe verplicht; niet als stemhebbend lid, maar als praeadviseerend

-ocr page 254-

236

afgevaardigde van dc godgeleerde faculteit dezer hoogeschool; niet om iemand „af te zettenquot; — daarvan kon althans ia de synode van dit jaar nog geen sprake zijn, — maar om mede, zooveel in mij was, vele, en daaronder hoogst moeielijke en teedere zaken van stoffelijken en geestelijken aard in het belang der kerk te behartigen. Daartoe behoorde o. a. een aantal Adressen, betrekkelijk de leer vrij hei d, welke te zamen iu handen eener commissie gesteld werden om de vergadering van Bericht en Kaad in dezen te dienen. Het Rapport nu van deze commissie heb ook ik, als haar medelid geteekend. Waarom?

Het zal wel noodeloos zijn te verklaren, dat dit in geenen deele geschied is, omdat ik het billijke van menig beklag niet erkende. Zoowel mijne geloofsovertuiging, als mijne denkwijze over de voornaamste kwestiën van den dag is van genoegzaam algemeene bekendheid. Ook in de synode heb ik die geenszins verzwegen, maar waar het pastte desaangaande met nadruk getuigenis afgelegd. Ik deed het o. a. bij het bepleiten der dringende noodzakelijkheid eeuer onverwijlde uitvoering van Art. 23 A. R., onder onbewimpeld beklag over het ongeloof, dat niet weinige gemeenten verwoest , en over den onnatuurlijken toestand, die uit de tegenstelling tusscheu leervrijheid en hoordwang ontstaat. Persoonlijk deel ik in de voornaamste grieven, die door vele Adressanten met name tegen de Moderne Theologie werden ingebracht; ik gevoel voor hunne smart sympathie, en heb deze zoo weinig verborgen, dat ik integendeel vsn deze mijne zienswijze aanteekening in de Acta verzocht, gelijk ik die dan ook zonder iemands weêrspraak verkreeg. Wat de vergadering der commissie betreft, ik viud geenc vrijheid om het groote, en ten deele — blijkens bovenstaande staaltjes — weinig op de hoogte staande publiek de bijzondere geschiedenis van haar overleg te verhalen. Genoeg, ook het officiëele stuk wijst op „groot verschil van zienswijze, van beginselen zelfs,quot; en vermeldt „dat de verschillende beschouwingswijzen van wederzijde met warmte, maar ook met waardigheid en gematigdheid zijn uitgesproken geworden, en dat ieder van zijn eigenaardig standpunt van hetgeen hij waarheid achtte getuigenis gaf.quot; Het spreekt dus wel van zelf, dat ook ik de gelegenheid daartoe in geenen deele onder mij liet, en dat ik mij van harte verblijd hebben zou, indien er middelen waren te vinden geweest om het groot misbruik, dat ook naar mijne overtuiging van de bestaande leervrijheid wordt gemaakt, op wettige en voldoende wijze te keeren.

Van de andere zijde ben ik echter evenzeer overtuigd, dat de aanwijzing dier middelen het vermogen der Synode te boven ging. Allerminst kon ik de gewenschte uitkomst verwachten van de „intrekking der bestaande leervrijheidquot; door velen begeerd, omdat deze in mijn oog evenmin wenschelijk als mogelijk was. Dat trouwens die leervrijheid, hoe groot ook, volgens de kerkelijke wet in geenen deele volstrekt onbeperkt is, gelijk niet zelden o. i. ten onrechte beweerd wordt, kan o. a. uit Art. 27 van het Regiement op de Kerkelijke Examina blijken. De vraag was in de

-ocr page 255-

237

hoofdzaak alleen, of de Synode ditmaal, in antwoord op vele gedane Tragen, van de daargestelde Formule eene nadere verklaring zou geven. Daartoe heb ik, in dit opzicht eenstemmig met de andere leden der Commissie, na rijp beraad gemeend, haar niet te moeten adviseeren. Ik was namelijk in gemoede overtuigd, dat elke nadere verklaring, op dit oogenbük van de zijde der Synode gegeven, het gewenschte doel niet bereiken, maar wellicht nog grooter kwaad veroorzaken zou. Deze zienswijze meen ik te kunnen rechtvaardigen.

Deels door een blik op de Synode zelve. Daargelaten of hare tegenwoordige zamenstelling en wijze van verkiezing van dien aard is, dat zij voor eene rechtstreeksche en zuivere vertegenwoordiging der kerk moet gehouden worden — is hare oorspronkelijke bestemming, gelijk dit reeds in eene ofEciëele Missive tijdens hare eerste oprichting aan de Classis van Amsterdam werd herinnerd — „niet om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te bestieren.quot; Haar Keglement verbiedt haar uitdrukkelijk eigenmachtig zulke diep ingrijpende veranderingen te maken, als ditmaal door velen gewenseht werden. Hare geschiedenis eindelijk toont, dat alle nadere bepalingen der onderteeke-ningsformule, in de laatste jaren gegeven, onvruchtbaar en in menig opzicht nadeelig geweest zijn.

Deels door een blik op de Adressanten. Gelijk bij vergelijking der versclülleude stukken, in het Rapport vermeld, in het oog valt, liepen de gedachten, gevoelens en wenschen zoover uitéén, dat het m ij althans onmogelijk toescheen aan sommiger klachten gehoor te geven, zonder even daardoor jegens anderen, die betrekkelijk hetzelfde recht hebben, onwillekeurig onrecht te plegen.

Deels door een blik op de Aangeklaagden. Ik betreur hunne afwijking, en kan mij nauwelijks voorstellen, hoe zij op dat standpunt met eene goede conscientie in de kerk kunnen blijven. Maar waar zij dit nu eenmaal, niettegenstaande beklag en protest (naar mijne innigste overtuiging wederrechtelijk) doen, daar kan ik voor mij er even weinig toe komen om hun gewetensrechter te zijn, als om hun eene martelkroon fe helpen vlechten. Het laatste zou, tegen mijn wensch, hunnen gevaarlijken invloed doen toenemen, en dus meer ijver dan bedachtzaamheid toonen. Tot het eerste zou ik, nooit lust, maar, kerkrechtelijk beschouwd, alleen dan volkomen vrijheid gevoelen, zoo ik zelf op het standpunt van letterlijke formulier-rechtzinnigheid stond, van wier strenge eischen bijna allen, naar ik meen, in onze dagen zijn afgeweken.

Deels door een blik op de gemeente. Elke uitspraak der Synode op dit oogenblik zou, vrees ik, onvermijdelijk, tot de beslissende scheuring der kerk geleid hebben, en deze wilde ik met al hare gevolgen niet gaarne voor mijne rekening nemen. Moet er scheiding komen, men kan toch kwalijk eischen en wachten, dat de beslissende stap daartoe van het hoogste kerkbestuur als zoodanig zou uitgaan.

-ocr page 256-

238

Deels eindelijk door een blik op den tijd. De Heer der gemeente is, geloof ik, bezig wat nieuws te maken, en ik zou niét wenschen de openbaring van zijn werk in haar midden voorbarig te binden door tijdelijke maatregelen eener vergadering, die uit de meest verschillende bestanddeelen samengesteld, niet eenmaal op het oogenblik, veel minder op den duur de strijdende partijen te zaam bevredigen zou. In het geloof aanvaard en verdraag ik den tegenwoordigen toestand der kerk, ofschoon die op den duur mij niet houdbaar voorkomt, omdat ik vertrouw, dat de Heer zelfs de jammerlijke dwalingen en afwijkingen dezes tijds zal doen medewerken tot een zegen voor de kerk en de theologie.

Welke de motieven van anderen geweest zijn, staat niet ter mijner beoordeeling; maar genoeg, de bovenstaande waren de mijne, en behooren met allen ernst overwogen te worden, eer men mij verder, ik mag wel zeggen: in staat van beschuldiging stelt. Zegt men, dat dan naar mijne overtuiging, de Synode in den tegen woordigen tijd machteloos schijnt om ergernis uit de gemeente te weeren, ik zal het geen oogenblik tegenspreken. Ik gevoel voor onze kerkelijke organisatie op zich zelve weinig of geen sympathie, en betreur het dat zij in zoo menig opzicht de handen bindt. Wat ik persoonlijk onder deze omstandigheden vermocht, ik heb het, blijkens het bovenstaande, naai* mijn beste weten gedaan: ben ik in een of ander opzicht onwillens te kort geschoten, de Heer moge bet mij genadig vergeven. Of ik, die trouwens nimmer in eenig kerkbestuur zitting had, en mij nergens minder op mijne plaats gevoel dan in de atmosfeer van zulke vergaderingen — of ik nog iets meer had kunnen en moeten verrichten is eene vraag, tot welker juiste beantwoording eene meer nauwkeurige kennis van personen en toestanden noodig is, dan de meeste vragers, willen zij althans bescheiden en billijk blijven, aan zichzelven toekennen zullen. Voorloopig neem ik de vrijheid het Apostolisch woord Rom. XIV : 12 in herinnering te brengen, dat voor sommigen te vergeefs schijnt geschreven. Moest niet juist het feit, dat mannen van zoo onderscheiden denkwijs en tegenovergestelde „richting,\', behoudens hun verschil in duizend andere opzichten, tot het nemen van zulk een negatief besluit konden samenwerken, — velen, die thans bitter smalen en uit de hoogte oordeelen, tot meer behoedzaam wantrouwen van eigen zienswijze leiden? Niets is gemakkelijker, dan te zeggen wat anderen hadden kunnen en moeten verrichten, wanneer men zichzelf in hun geval niet bevindt. Maar zoo gemakkelijk de liefdevolle castigatie wordt toegediend, zoo zelden de wijze correctie.

In den geschokten en verwarden kerkdijken toestand van het oogenblik weet ik voor mij niet beter te doen, dan met alle mij verleende kracht te getuigen, en van de bestaande leervrijheid alzoo voor mijn deel gebruik te maken, als ik dit o. a. te \'s Hage in mijne leerrede: het eeuwig Evangelie gedaan heb. Tusschen die leerrede en mijne instemming met de conclusie van het Rapport — want op deze kwam het voornamelijk

-ocr page 257-

239

aan — heb ik geen strijd kunnen vinden. Op mainuatiën, wier strekking men raadt, en die op de vergelijking van twee verschillende datums gebouwd zijn, acht ik het beneden mij te antwoorden, anders dan meteen veelbeteekenend stilzwijgen; gaarne laat ik zulke wapenen ter verantwoording van hen, die ze voeren. Voor wie wil zien, spreekt het van zelf, dat een gemeenschappelijk Rapport nooit de zuivere en volledige uitdrukking der individueele meeniug vau ieder der Commissie-leden kan zijn, maar alleen datgene uitdrukt, waarin allen tea aanzien der behandelde stof overeenstemmen, met oogenblikkelijke ter zijde stelling van het vele, dat ieder voor zich zeiven zou wenschen te zeggen, en ongetwijfeld zeggen zou, bijaldien hij in deze zaak alleen had te spreken. Meent overigens iemand, dat het B.ericht, in dit Rapport gegeven, niet juist, of de Eaad, daarin uitgesproken, niet goed is, hij zal zich deswege niet bij één lid van ééne Commissie, maar bij geheel de vergadering hebben te bezwaren, die het stuk eenstemmig als het hare overgeuomen, en het dus geheel voor hare verantwoording heeft.

Doch ik spreek hier alleeu van en voor mij zeiven, die ik slechts één van de twintig leden der vergadering was, niet eenmaal tot stemmen, maar alleen tot adviseeren geroepen. Voor mijn deel is het genoemde advies gegeven, en de onderteekening dien ten gevolge geschied: „zelfs wanneer tegen den inhoud van het beklag geen enkele bedenking kon ingebracht wordenquot; (bl. 16), geschied, „na met diep leedwezen en medegevoel te hebben kennis genomen van het lijden der gemeente, in zooverre zij door zulk eene prediking in hare dierbaarste belangen zich gekrenkt gevoeltquot; (bl. 19). Mij dunkt dat in deze woorden nog iets anders spreekt dan hooghartige verachting en koele spot, die ik niet zonder verbazing verneem, dat van sommige zijden in den toon van het stuk worden opgemerkt. Yan zulk eene gezindheid en stemming heb ik bij niemand der leden een spoor ontdekt. Mij zeiven ken ik er vrij van; integendeel, ik betreur het, dat ik niet meer kon doen, dan ik deed. Moch\'- mijn broeder, die wijzer blijkt te zijn en trouwer dan ik, eene volgende maal mijne plaats willen innemen, ik gun hem gaarne het genot eener zoo geestverfrisschende en hartverheffende zomerrust, als de verplichte bijwoning der synode nog altijd aan de hoogleeraren der godgeleerdheid bereidt. In mijne tegenwoordige betrekking geen zuiver kerkelijk, maar academisch persoon, en als zoodanig geroepen om de heilige zaak der waarheid op geheel andere wijze te dienen, laat ik thans het voeren en voortzetten van dezen strijd, indien dit wordt noodig geacht, geheel aan anderen over. Ik heb niet slechts mijn eerste, maar ook mijn laatste woord te dezer zake gesproken , en hoop tegenover alle verdere interpellatiën, om het even of zij den stempel van hartelijkheid of van hatelijkheid dragen, aan het profetisch woord Am os vijf vers dertien te denken.

J. J. TAK OoSTEEZEE.

-ocr page 258-

240

Aan Dr. A. Kuyper. s. t. h.

(Overdruk uit „de Herautquot; vau 19 Oct. 1879. Verg. boven, bladz. 182.)

WelJEdel Zeer Geleerde Heer,

Een vriendenhand wees mij op uwe bespreking van mijn opstel „Holland te Bazelquot; in „de Herautquot; van 12 Oct. jl. en op eene daarbij aan mij gerichte interpellatie.

Gold het hier alleen eene ongunstige beoordeeling met deelineerende strekking, naar mijne vaste gewoonte zou ik ook thans blijven zwijgen. Maar liet geldt hier een onwillekeurig misverstand, dat gemakkelijk kan uit den weg geruimd worden, en daartoe doe ik gaarne het mijne. Ik wensch echter ook daarbij uw voorbeeld van kortheid en kalmte te volgen, en wensch het voorts hierbij te laten.

„Slechts over één uitdrukking,quot; schrijft gij, „roepen we hier beschei-denlijk den Hoogleeraar openlijk ter verantwoording. Hij heeft in den vreemde zijn broeders verklaagd o. a. door te zeggen: „dat voor ons de kerk was, wat hem de Christus schonk.quot; Door deze uitdrukking nu gevoelen we ons gegriefd in onze diepste geloofsovertuiging.quot;

Dat spijt mij, maar het is geheel buiten mijne schuld. Immers, ik heb die uitdrukking nergens gebruikt en die bedoeling volstrekt niet gehad. Ik heb alleen gezegd: „het onderscheid — kan wel niet beter aaageduid worden dan hierdoor, dat daar de kerk en nogmaals de kerk, hier Christus en zijn Evangelie — de hoofdzaak — is.quot;

De hoofdzaak. Niet voor iemands persoonlijk geestelijk leven — gelijk gij mijne bedoeling schijnt te verstaan — maar, gelijk uit het verband voldoende blijkt, de hoofdzaak bij den kerkdijken strijd, die van wederzijde gevoerd wordt. Het eerste blijft buiten het spel; bij het ander bedoel ik alleen, dat hier de kerk, daar de Heer het meest op den voorgrond staat. De onderscheiding is niet volstrekt, maar betrekkelijk , en wil zeggen, dat het bij u en de uwen om de kerk en hare reine leer te doen is in eene mate, waarin die niet vooropgesteld worden aan de andere zijde, waar men eerst naar de wapenen grijpt, als men Christus eu zijn Evangelie ziet aangerand.

Wat zon daarin onwaars, wat beleedigends zijn ? Ik heb dus niets te

1) Ik lees „de Herautquot; niet, en verneem het doorgaans slechts toevallig, zoo mijn persoon en werk daarin op min aangename wijze wordt ter sprake gebracht, gelijk in den laatsten tijd nog al eens noodzakelijk scheen. Zou het niet meer conform zijn met,,goede manieren,quot; waarbij toch eigenlijk allen belang hebben, indien de Nommers van eenig periodiek geschrift, waarin een bepaald persoon gekritiseerd en gecastigeerd wordt, aan den daarbij meest geïnteresseerde bepaald werden toegezonden, opdat hij althans, dit noodig keurende, zich behoorlijk zou kunnen verantwoorden? Zoo werd te gelijk de schijn van verdachtmaking vermeden, en-in sommige gevallen gelegenheid tot voegzame discussie geopend.

-ocr page 259-

f^U. O/JLdilt r-JJ 4^- (óf Mt. oJ. cl^KïV O- / ^W_

GAvO-C \'lgt;5-/-li W «x J quot;i. lU-M

-M Ucui luii -[^uhmH 241 K ^ ^ ^

herroepen, ten ware men mij de onwaarheid vau mijne aldus verklaarde stelling bewijst. En dat bewijs zie ik gerust te gemoet. Wat gij noemt „een zeer boos portretquot; meen ik met volkomen juistheid geteekend te hebben, en heb voor eiken trek een tal van bewijzen beschikbaar.

Over uwe conclusie ,,dat men Prof. van Oosterzee teu onrechte aanzag voor met hart en ziel en ziuueii Gereformeerdquot; laat ik u gaarne het laatste woord. Het is toch volstrekt niet mijn hoogste eerzucht „a tout prixquot; Gereformeerd te zijn. Vooral niet in dien zin, waarin thans dit woord door velen gebezigd wordt. Zelf heb ik mijn standpunt meermalen als „Evangelisch Hervormdquot; of „Evangelisch kerkelijkquot; aangeduid, en onder anderen mijne „Christelijke Dogmatiekquot; en mijne „Catechismuspreeken in der tijd hoogelijk van uwe zijde geroemd, zijn daar ten bewijze in wat zin ik dien naam versta en verdien. Ik herinner mij den tijd, waarin niet weinige „Gereformeerdenquot; God met tranen dankten, omdat er nog mannen waren, die déze dingen beleden en zich bereid toonden daarvoor den smaad van Christus te dragen. Thans is dat alles veranderd; men weet door wat invloed. Het zij zoo, „Christen is mijn naam, Gereformeerd is mijn toenaam,quot; en wien dat te weinig is, ik zal er niet over twisten. Ik denk in stilte, waar ik met den gewijzigden stroom niet kan medegaan, aan het woord van Vinet: „du reste, il fant savoir être no-blemcnt impopulaire,quot; en vooral aan dat van Paulus: 1 Corinthen 4:3, 4.

Eindelijk doe ik opmerken, dat in uwe overname van mijn „eerste portret,\'\' door u „eer te veel dan te weinig waardeerendquot; genoemd, juist de donkerste trek mijner beschrijving van een deel der modernen is weggevallen. Zeker toevallig.

Neem ten slotte de verzekering mijner verschuldigde hoogachting en mijner Christelijke heilbede, maar ook die van mijn verder stilzwijgen aan.

Utrecht, Uw die. dien. in Christus

13 October 1879. J. J. van Oosteezee.

Repliek.

(Overdruk uit „de Herautquot; van 14 Nov. 1880. Verg. boven, bl. 178.)

s. t. h.

Prof. Dr. A. Kuyper en Prof. Dr. Ph. J. Ho edemaker. Vrije Universiteit te Amsterdam.

Mijne lleeren !

Voor een persoonlijk feit neem ik de vrijheid een oogenblik aandacht te vragen. Met u spreek en hoor ik gaarne een hartig woord aan den feest-disch, eu dat daarbij ook nu en dan aan afwezenden wordt gedacht, is

10

O

-ocr page 260-

242

natuurlijk. Toch hebben toasten aan absenten gewijd, deze schaduwzijde, dat zij , wien die gelden, onmogelijk antwoorden kunnen. Houd mij daarom ten goede, dat ik naar gelegenheid omzag om op andere wijze te replicee-ren op hetgeen aan uwen feestdisch van 21 Oct. jl. door u ten mijnen aanzien gesproken is. Zelf hebt gij mij in de gelegenheid gesteld het gesprokene rustig te lezen, door de vriendelijke toezending van de Heraut van 31 Oct. jl. met de daarin door u onderhaalde zinsneden, voor welke toezending ik u erkentelijk ben. Was het daarbij wellicht uwe intentie, zelve mij eene gelegenheid tot Repliek aan te bieden, in geval ik die wen-schelijk achtte? Dan handel ik zeker ook in uwen geest met voor dit wederwoord eene plaats iu het eerstvolgend nommer van hetzelfde weekblad te vragen, terwijl ik in het vertrouwen, dat dit verzoek niet wordt afgeslagen, u reeds bij voorbaat mijnen dank voorde verleende gastvrijheid betuig, en het verder bij dit woord wensch te laten. Ziethier dan, wat ik in substantie gezegd zou hebben, ware ik bij deze merkwaardige gelegenheid persoonlijk in uw midden geweest.

„Met uw goedvinden zij het mij vergund, Mijnheer de voorzitter, u en den vorigen spreker te\' mogen antwoorden op de welwillende woorden, waarmede gij mij hebt verrast en vereerd. Dank allereerst aan u, Dr. Hoe-demaker, voor het woord van hulde en sympathie, aan uwen „geliefden leermeester en vroeger vaderlijken vriendquot; van Oosterzee toegewijd. Zulk een toon van waardeering, te zeldzaam in onze dagen, vindt in dit hart niet moeilijk weerklank, en verkrijgt gewis verhoogde beteekenis na een betrekkelijk langdurig tijdsverloop, waarin ook tusschen u en mij niet weinig veranderd is.

Niet zonder reden vooronderstelt gij, dat mijne verhouding tot uwe Universiteit „uit haren aard iets minder gunstigquot; moet zijn; dit behoeft echter gelukkig niet te kort te doen aan de belangstelling, die ik u persoonlijk bleef toedragen. Met u stel ik prijs op „de continuïteit der geschiedenisquot;, schoon ik, wat de uwe betreft, oprecht gesproken, u thans op eene geheel andere lijn meen te zien, dan waarop wij ons vroeger te zamen bewogen. Houd u intusschen hiervan overtuigd, dat, zoodra ik in ons midden waarlijk eeu nieuwen Luther zie opstaan, de meer bescheiden plaats van Huss, door u mij niet onduidelijk toegedacht, in mijne schatting eene zeer vereerende zijn zal. Vergun mij echter, in afwachting daarvau, voorloopig te blijven staan, waar ik sta, en waar voor het uitwendige onze wegen gescheiden zijn, u en mijzelven het apostolisch woord te herinneren: „een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.quot; In oprechtheid wensch ik u al wat gij noodig hebt om in uwen nieuwen werkkring den Heer te verheerlijken, voor anderen ten zegen te zijn, en vollen vrede voor uzelven te smaken.

„Gij, Mijnheer de Rector, hebt u dadelijk gedrongen gevoeld, 3en kort woord uwerzijds aan dat van uwen ambtgenoot toe te voegen; eene heusch-heid, die ik op haren juisten prijs weet te schatten. Man des vredes,al8

-ocr page 261-

243

ik wensch te zijn, zooveel dit zonder opolfering van eenig beginsel mogelijk is, volg ik gaarne uw voorbeeld om ook mijnerzijds over oude grieven op dit oogenblik niet verder te spreken. Integendeel voldoe ik gereedelijk bij deze gelegenheid aan den drang van mijn hart om ongeveinsde hulde te brengen aan uwe zeldzame talenten en glansrijke gaven; met name aan den geloofsmoed, den ijver en de volharding, door u iu deze stichting betoond. Laat mij tevens den dank voor de toezending uwer Inwijdingsrede herhalen, nu het mij gebleken is, dat die onderscheiding eene min of meer exceptioneele was, en uit zoo heusche bedoelingen voortsproot. Wederkeerig geef ik u de verzekering,\' dat ik gaarne alles vermijden zal, wat eene persoonlijke goede verhouding noodeloos zou kunnen verstoren, en jegens u met geene andere gevoelens bezield ben, dan ik als mensch, Christen en Godgeleerde meen te kunnen verantwoorden. Ieder eerbetoon , Magnifioe, waarop uwe nieuwe positie u recht geeft, blijft u zonder eenig „kleingeestig gekibbel,quot; van harte gegund. Nochthans, wie weet het beter dan gij, beginselen zijn volstrekt onverbiddelijk, en met reden zoudt gij mij uwe hoogachting, waarop ik prijs stel, ontzeggen, indien ik immer de mijne verzaken kon, nog onlangs weder openlijk uitgesproken, of op eenmaal vergeten, wat ik vroeger en later om der conscientie wil meende, waarlijk niet tegen uw persoon, maar te meer tegen uw doorgaand streven te moeten in herinnering brengen. Laat mij daarom bij deze ongezochte gelegenheid ter voorkoming van alle misverstand, waarbij niemand onzer belang heeft, nog ten overvloede mogen zeggen, in wat zin ik uw werk met „oprechte zegenbedequot; begroet heb, en gaarne wil blijven begroeten. Zegen wensch ik oprechtelij k over al wat door u met gepaste middelen en naar den wil des Heeren verricht wordt om de ontkerstening onzer natie te stuiten, en de belijdenis der waarheid in den geest der Reformatie op wettige en waardige wijze te handhaven. Ik kan mij niet scharen, houd mij mijne oprechtheid ten goede, bij hen, die uwe stichting met een hooggestemden juichtoon begroeten; integendeel, niet zonder moeite houd ik hier de uiting terug van wat ik daarvan heimelijk vrees; maar even weinig ga ik mede met hen, die haar met eene onverzoenlijke oorlogsverklaring ontvangen, als ware zij buiten het hoog bestuur van den Heer der gemeente verrezen. Mijne behoefte aan waarachtige billijkheid, tegenover eene talentvolle, daarbij Christelijk-Hervormde weerpartij is er te groot, mijne overtuiging van den klimmenden ernst dezer tijden te diep toe. Nooit, al kon ik het, zou ik iemand willen verbieden in Jezus\' naam duivelen uit te werpen, alleen omdat hij niet met mij en anderen mede-gaat (Mare. 9; 38). Maar men late dan ook mij onverkort mijne plaats en mijn recht, en eerbiedige het standpunt, dat ik ten aanzien van uw werk, in vereeniging zeker met niet weinigen, aanneem. Het is dat van een oud-hoogleeraar in Israël, den wijzen Gamaliel, blijkens zijn woord; „indien dit werk uit menschen is, zoo zal het verbroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt gij het niet breken;quot; dat van Paulus:

16*

-ocr page 262-

244

,,de liefde gelooft alle diagen, en hoopt alle dingen, en verdraagt alle dingen;quot; maar ook dat van Johannes: „beproeft de geesten, of zij uit God zijn.quot; En mocht ik al, wat ik te dezer zake op het Irart heb, in een welwillend dichterwoord samenvatten, waarop ik vurig wenscli, dat het Amen in ons aller zielen mocht naklinken, het zou het woord van onzen Bilderdijk ten aanzien van zijn voortreffelijk Epos zijn: „Yerlosser, zie, zie neer op dit vermetel pogen!

Begunstig \'t, is \'t iets meer dan ijdelheid en logen!

Maar, stijgt het hooger dan eens Christens Godsvrucht past. Verstoor het uit genade, en leg den waanzin vast!quot;

J. J. VAN OoSTEEZEE.

Utrecht, 9 Nov. 1880.

Toespraak, gehouden tot Prof. Dr. J. J. van Oosterzee, door Dr. E. F. Kruijf, den Februari 18^1 (Verg. boven, bl. 190.)

Den 7lt;len Februari 1881 was het veertig jaar geleden, dat Dr. J. J. van Oosterzee, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de ütrechtsche Hooge-school, den Evangeliedienst aanvaardde in de Ned. Herv. Gemeente te Eemnes Binnendijks. Een groot aantal zijner vroegere en tegenwoordige leerlingen bood Z.H.Gel. op dien dag een bewijs van belangstelling en dankbaarheid aan, bestaande in een beeld, den Godsdienst voorstellende, vervaardigd in de fabriek van de HH. Van Kempen amp; Zonen te Voorschoten. 1) Dr. E. F. Kruijf, Hoogleeraar te Groningen, hield, als voorzitter der Commissie, de volgende toespraak:

Hoog Gel. Heer, Geachte Leermeester, Waarde Vriend!

Ruim het vierde eener eeuw geleden werd eene ter feestelijke herdenking opgekomen schare door U gewezen op de eigenaardige geschiktheid, welke het cijfer van Veertig daartoe aanbood. Het wees „een Jarental aan, ruim genoeg om over waardij en vrucht van ons werk eenigszins vrijmoedig te oordeelen, en toch wederom niet zoo uitgestrekt, dat de herinnering ons geheel overstelpt.quot; 2)

Wat toen voor U zoo verre was is thans nabij gekomen, en wij wen-

1

Eene zeer goede pliotographie (2G ^ 32 cm.) van dit stuk is verkrijgbaar bij den heer A. Koorenhoff te Leiden, k ƒ 3,50.

2

„Al de leerredenen.quot; X, bl. 271.

-ocr page 263-

245

schen IJ geluk, hooggeachte Jubilaris, dat dit zoo geschikte cijfer heden kronen mag — het tijdperk uwer ambtsbediening.

Ambtsbediening, dit algemeene woord nemen wij al dadelijk terug om het te vervangen door — Evangeliebediening, \'t Is waar, alle werk waaraan dit woord ons denken doet, werd door IJ niet langer dan twee en twintig jaren verricht, gedurende vijftien jaar werd slechts een der gewichtigste deelea van dat ambt door ü vervuld, en de reeds ontrafelde band, welke aan den dienst der Kerk U bond, werd daarna voor goed verbroken; maar toch, onafgebroken tot op den dag van gister toe zijt Gij „Bedienaar van liet Evangeliequot; gebleven. Aarzelt Rome zelfs niet tot haren kring te rekenen uitnemende mannen, die, hoewel uitwendig van haar gescheiden, toch met het hart haar bleven toebehooren, wie die tot liet eerwaardig corps der Evangeliedienaren behoort zal U, die den 27sten Mei 1877 nog steeds betreurt 1), dan niet van ganscher harte met den naam van „Broeder in de H. Bedieningquot; begroeten?

Wij althans, zoovelen wij Evangeliedienaren zijn, geweest zijn of hopen te worden, wij achten het eene eereen aanbeveling voor het ambt, hetwelk onze liefde heeft, dat Gij, met de rijke gaven van hart en hoofd welke God U schonk, daarin niet alleen de vervulling hebt mogen vinden van de idealen uwer jeugd, maar dat Gij ook tot heden toe die Bediening, naar het woord eens apostels, in waarheid „heerlijkquot; hebt gemaakt.

En zoovelen wij leden zijn eener Kerk, welke wij niettegenstaande al haar gebreken liefhebben, niet slechts omdat wij door haren dienst tot Christus werden geleid en in haren dienst voor Christus kunnen arbeiden, maar ook omdat wij haar eeren als eene openbaring van het Koningrijk Gods, wij danken den Heer der gemeente, dat Hij Ü zulk eene reeks van jaren ten rijken zegen voor haar stelde.

Voorwaar, grijze dienaar van het Evangelie! Gij die nog heden in uw „Huisboekquot; ons te lezen gaaft, dat ieder christelijk leven een zaaien en een vruchtdragen te gelijk is, wij weten het, op dezen uwen feestdag zult Gij diep voor uwen Zender U gebogen hebben, maar toch twijfelen wij er niet aan of uit al de bewijzen van liefde voor uw persoon en van dank voor uw arbeid, welke deze dag U brengt, zal eene stemme opgaan die spreekt: „door Gods genade was uw arbeid voor eigen en anderer hart niet te vergeefs!quot;

Niet te vergeefs. Daarvan, hooggeachte Leermeester! getuigt ook het komen van ons, uwe vroegere en tegenwoordige leerlingen. Zeker, al ware de herdersstaf der gemeente welke Eemnes 13 in handen gaf, ook niet verwisseld met den maarschalksstaf der wetenschap welke onze Alma Mater U schonk, we zouden toch leerlingen van U kunnen zijn, want reeds vóór \'63 kon van U gezegd worden wat indertijd van een uwer ameri-

1

„Geuade en waarheid.quot; ütr. \'81. bl. VI.

-ocr page 264-

246

kaausche ambtgenooten 1) getuigd werd: „Er zijn weinig jarea voorbijgegaan zonder dat hij een of anderen kunstig bewerkten steen losmaakte van de rots der waarheid, om er den christelijken tempel mee te bouwen.quot; Ook na dien tijd is het „quam plurimum scriberequot; 2) steeds uwe leuze gebleven en den eed van toewijding op uw promotiedag der wetenschap gezworen, gij hebt dien gestand gedaan op eene wijze waarvoor wij eerbiedig ons buigen.

En wat zullen wij zeggen, waarde Leermeester en Yriend! van alles wat wij als leerlingen in engeren zin, aan U verplicht zijn?

Moge uwe bescheidenheid ons ook verbieden er breed over uit te weiden , uw hart zal ons de voldoening niet weigeren er althans iets van te zeggen in deze blijde ure.

Zeven Febr. \'-\'41 zij al de dag waarop Gij uwen Evangeliedienst aanvaard hebt in de Gemeente, voor ons begon die dienst eigenlijk op acht Febr. \'63, en, na ons in uwe Inaugureele oratie gezegd te hebben wat wij te mijden hadden, hebt Gij toen ons doen hooren wat wij als „de hoogste wetenschapquot; boven alles te zoeken hadden. Ontvang er onzen diepgevoelden dank voor, dat Gij van den beginne af, ook in uwe college-kamer, niets hebt willen weten dan: „Jezus Christus, en dien gekruisigdquot;, en wees hiervan verzekerd, dat, zoo er nu eene schare van wetenschappelijk gevormde Evangeliedienaren is, die der gemeente ten zegen strekt en in de gemeente zich op hare plaats gevoelt, dit vooral hieraan te danken is, dat Gij Christus tot geen enkel deel der theologie, dat in vroeger of later tijd door U onderwezen werd, maar allerminst tot uwe dogmatiek hebt laten spreken: „Het is u nut, dat ik wegga!quot;

Wat voorts de wijze betreft waarop Gij uw ouderwijs placht te geven, ook daarover een enkel woord. Kan de dramaturg geen grooter zonde plegen dan ons koud te laten, waarlijk, al breng ik ook een aanklacht in tegen mij-zelf en anderen, men vergunne mij het uit te spreken: ook de onderwijzer in den godsdienst heeft het als een hoofdzonde aan te merken zoo hij zijne leerlingen koud laat. Gij echter, hooggeachte Leermeester! hebt TJ aan die zonde tegenover ons niet schuldig gemaakt, en zoo de uren, in uwe college-kamer doorleefd, een heiligen en, naar wij hopen, ook een heiligenden indruk in onze ziel hebben achtergelaten, he« is, omdat U steeds het woord van Schleiermacher voor den geest heeft gestaan: „Was im Leben das Lebendigste sein soil, darf von Anfang an nicht als ein Todtes mitgetheilt werden!quot; Heb ook hiervoor onzen iank, en zoo uwe bezielde Christusstudiën ons niet tot betere Christus-copiën en tot vuriger Christus-predikers gevormd hebben, die schuld kome neder op ons, die niet genoeg ons voordeel gedaan hebben met uwe prediking.

1

Prof. Dr. Hod ge te Princeton. (Rev. Chrct. \'72, p. 524.)

2

„Voor Kerk en Theologie.quot; II, bl. 110.

-ocr page 265-

247

mei uw onderwijs, met den vriendelijken omgang oot, waarvoor Gij uwe woning, zooveel zulks kon, wel hebt willen openstellen.

Dat een gering bewijs van onze belangstelling en dankbaarheid door U niet geweigerd zal worden, daarop hebben wij gerekend, en van edel metaal heeft de werkmeester een edel beeld vervaardigd, het beeld van den godsdienst 1). Met welgevallen moge uw blik zich vestigen op die bevallige gestalte welke met de eene hand rust op de H. Schrift, terwijl de andere het kruis omvat waaraan een vaandel is gehecht met het naamcijfer van Christus-Koning gesierd. De boeken aan haar voet geven in hun titels getuigenis van uwe veelzijdige werkzaamheid, de gouden guirlande om den voet verbindt de wapenschilden der vier gemeenten in welke Gij gearbeid hebt, en zoo de inscriptie niet ook van de „Scientia,quot; maar alleen van de „Ecclesiaquot; melding maakt welke Gij veertig jaren hebt gediend, het geschiedde omdat Gij nooit de eerste van de laatste gescheiden hebt, ja wat meer is, omdat Gij altijd de eerste terwille van de tweede hebt beoefend. En waar eindelijk het oog op het voetstuk valt waarop uw van eikenloof doorslingerd monogram de aandacht trekt, daar zouden wij er bijna verschooning voor kunnen vragen, dat naast het viertal ridderorden, door een drietal vorsten IJ geschonken , juist die orde niet werd afgebeeld welke Gij wel het eerst nader hebt leeren kennen. Wij bedoelen: de „orde van den distelquot; 2). Of Gij haar van Engelands vorsten hadt kunnen ontvangen laten we in \'t midden, maar uw hemelsche Yader heeft er voor gezorgd dat Gij in uwe veertigjarige loopbaan herhaalde malen met die orde werdt gedecoreerd. Dat Gij dit betreurt geiooven wij niet, omdat de ervaring U leerde dat het de kruidkundigen alléén niet zijn, die spreken mogen van ,,den gezegenden distel,\'\' maar U met uw voor indrukken zoo vatbaar gemoed bidden wij toch, in aansluiting aan den laatsten wensch uit de door IJ zoo geliefde „Kerkklokstoonenquot; van heeler harte toe: dat, terwijl Gij als jongeling over de waarde des ambts ü verblijd hebt, en als man zijnen last met geduld hebt gedragen, dat daar ook als grijsaard zijne heiliging U genoeg moge zijn!

Hiermede, hooggeachte van Oosterzee! dragen wij ons geschenk aan CJ over. U zegene God nog vele jaren en Hij stelle TJ tot een zegen, en voor Uwe nakomelingen blijve dit gering blijk van belangstelling en dankbaarheid steeds spreken van de groote liefde waarmede uwe leerlingei. U hebben liefgehad!

1

Hier werd het omhulsel van het beeld weggenomen.

2

SJ) Ook wel de St. Andreas-orde genoemd.

-ocr page 266-

248

Gedeelte van een Stuk

van O. Funcke, get.: „Dunkle Schatten auf den Reiseweg,quot;

in het „Brerner Kirchen-Blattquot; van 3 Dec. 1882.

— Unterdessen, wenn der Sturm in den Lüfteii auch meine innere Ruhe nicht erschüttern kounte, so sollte dennoch alsbald in meinem Herzen ein Sturm von Schmerz geweckt werden. Nur allzu kraftig sollte ich dar an gemabnt werden, dass ich — trotz der winkenden Ferien — noch im ^ Tjande des Todes meinen Wandel führe. In demselben Angenblick nam- ■\' \' lich, als der schrille Pfiff der Locomotive die Abfahrt anzeigte, reichte mir ein eiliger Bote einen schwarzgeranderten Brief, der eine hollandische Postmarke trug, in\'s Coupé. Ich erbrach ihn mit bebender Hand. Bin ich doch schon gewohnt, dass der treue vorsichtige Gott mir irgend ein ernstes Memento mit auf den W^eg giebt, wenn ich eine Vergnügungsreise antrete. Der Brief enthielt die Nachricht, dass einer meiner iiebsten , trensten und einflussreichsten Freunde, der Professor J. J. van Oosterzee aus Utrecht, fern von seiner hollandischen Heimath, in Wiesbaden, ge-storben sei. — Ach, da flossen heisse Thranen und ohne reden zu l\\ön-nen, reichte ich das verhangnissvolle Blatt meinem Weibe, die der alte öV gt; treue v. Oosterzee so oft seine „herzliebe Tochterquot; genannt hatte. Durch viele Jahre hindurch war er mir Freund and Bruder, Vater und Berather zugleich gewesen und sein einziger Fehler mir gegenüber war der, dass er mich und die Kinder meiner Muse allzu mild und barmherzig beur- *-• theilte. — Wahrènd der Fahrt im Expresszug konnte ich uur an den Heim-gegangenen denken. Es war mir, als hörte ich seine liebe Stimme, als fühlte ich den Druck seiner weichen warmen Hand; trotzdem der sausende Zug mich jede Secunde auf einen anderen Fleck brachte, stand Varer Oosterzee doch immer vor mir und ich konnte nur zu ihm reden.

O wie schnell flogen unsere Herzen zusammen, wie leicht fügten sie sich ineinander, du Mann mit dem scharfen, hellen Geist und dem liebe-warmen weichen Herzen! Selten fand ich einen Theologen, der zugleich so unerschütterlich fest stand in der christlichen Wahrheit und doch so weitherzig und hoffnungsreich allen gegenüber, die nach der Wahrheit dürsten; nie fand ich heiligen Ernst und heiteren sprudelnden Humor so wonnesam gepaart, als bei dir; nie eine so unverwelkliche Jugendfri-sche in einem zerknickten hinwelkenden Leib. Nun iat der Mund stumm, der mir so oft mit einer fast mütterlichen Zartlichkeit Trost und Muth eingeredet bat. Und weit und breit in christlichen Landen trauern Tau-sende und aber Tausende, denen deine Worte Glaubensmuth und Hof-\'K /fungsmuth gestarkt haben. Euhe nun, du treuer Streiter, an deines Hei-lands Herzen! Nun ficht dich die „rabies Theologorumdie dir so manchen Seufzer auspresste, nicht mehr an, und all der tausendfachen Erdenuoth und Pein bist du nun gnadiglich entrückt.

-ocr page 267-

249

„Mein Bruder,quot; — so schriebst du vor einem Jahre — „mein Bruder, lass ims auf alle Falie den Tod vom Lei be halten!quot; O ieh veratand dein stolzes Wort wohl, du treuer Geselle. Du meintest den innern Tod, da man von seiner Sünde gedrückt, von allerlei Leid, Demüthigung und Enttausehung belastet der Sehwermuth und Verzagtheit Raum giebt, da man sich glaubenslos in sich selbst verkriecht, herzenskalt und selbst-süehtig wird, da man dann aufliört, mit Freudigkeit hinzutreten zum Thron der Gnade. Du mahntest mieh mit deinem Wort an die Liebe, an die selbstverleuguende Liebe, die aus Christo stammt und in Christo gründet; — die ist trotz Grab und Verwesung ein wahres Lebenselixir, dadurch allein halt man sich den Tod vom Leibe, denn sie ist Leben mitten im Tod. Wo diese Christusliebe als Schwester der Giaubens und der Hoffnung lebendig ist, da fliegt man immer wieder auf mit Flügeln wie ein Adler; wo Jesus, der König der Liebe im Herzen lebt, da ist der Tod überwuuden, ob man gleich stirbt, da blei\'it man jung und jugendfrisch, ob auch der Nachte ohne Schlaf und der Tage mit Sehmer-zen viele werden. Das habe ieh holfentlich nicht vergebens an dir gesehen. Du lieber Vater Oosterzee, o, wie wirst du nun leuchten! Als ieh dich einst um dein Bi ld bat, antwortetest du: Das al te, natür-liche Bild ist sehr hasslich und das neue ist noch nicht fer-tig.quot; Ja freilich, fertig war der neue Mensch von unverwelklicher Him-melssehönheit noch nicht, aber er war in Arbeit, er war in der Schmiede (Maleachi 3, 3) und das merkte man auch, das wusstest du auch, und dass du das wusstest, war die Grundquelle deines unterschöpflichen Humors. Und nun wird das neue Büd ja wohl fertig sein. Schade, dass du mir\'s nicht schicken kannst! Jetzt bist du in dem Lande, da man wirklich sieht und sich auch sehen lassen kann vor Gott, Menschen und Engeln, weil hier die Herrlichkeit Gottes leiblich erscheint in den Kin-dern des Giaubens. Nun auf Wiedersehen am krystallenen Strom, du lieber Xampfgenosse, du treuer Herzensfreund! Ich habe dich zu lieb, um dich wieder herunterzuwünschen.

---So tönte es durch mein Herz: Trauerglocken und Feiertags-

glocken durcheinander. Es ist ein eigen Ding, wenn man einem lieben abgeschiedenen Pilger nachschaut; — man fühlt sich so einsam und so arm und spüret doch zugleich, dass es gottlos ware, wenn man nicht danken und singen wollte. Aber, nicht wahr, die Todesbotschaft im Au-genblick der Abreise, war doch ein ernstes Eingangsthor in das „Paradiesquot; der Ferien — ? 1)

yi.

Ij Den Freunden (vielleicht auch den Feinden?) %*. Oost erzees hotfe ichdamit zu dienen, wenn ich hier noch ein paar kleine Ziue aus dem Leben dieses originellen Mannes rait-theile. Bei Gelegenheit, dass die „evangelische Alliancequot; in Basel tagte, batten wir beiden die grosse Freude, unter demselben Dach einer gar lieben edlen Schweizerfamilie zu woh-nen. Unsere Wirthe thaten alles erdeukliche, um uns den Aufenthalt lieb und den Ab-

•clue t-r.A /d / lt;£*./ fxjU tCcM-\' \\

■T? / lt; ( tM - Mi H ^

-ocr page 268-

250

Gedeelte van een Artikel:

„J. J. van Oosterzee fin „Der Beweis des Glaubens. Monatsschriftquot; etc. Nov. 1882.

„Der am 29. Juli d. J. zu Wiesbaden gestorbene Utrechter Theologe Joh. Jakob van Oosterzee würde, auch ohne das nahere Verhaltnis der Mitarbeitersehaft, das ihu au unsere Zeitschrift knüpfte, es verdieneu

durch einen ehrenden Nachruf iu unserm Organ gefeiert zu werden.--

Es ist ein reich geseguetes litterarisches Schaffen, fast durchweg der Apologie des Christenthuras gegenüber modernem Unglauben und der Ver-herrlichung des göttlichen Worts dienend, worauf der leider nur zu

plötzlich Abgerufene zurückblicken durfte.--Von den Beitragen des

Seligen zu unsrer Monatsschrift dürften die deutsche Bearbeitung seiner lat. gehalteaen akademischen Rede über Humanitat und Christeuthum, in Jahrg. 1869, S. 481 ff., sowie die scharf einschneidende Kritik des Ed. v. Hartmannschen Pamphlets über ,,die Selbstzersetzung des Christen-thums,quot; in Jahrg. 1875, S. 19 ff., unsern Lesern noch in vortheilhafter Erinnerung stehen. — Es soil aus seinem Nachlasse u. a. eine selbstbio-graphische Skizze demnachst veröffentlicht werden.quot; — —

In aansluiting aan de beide zoo even gehoorde stemmen uit den vreemde , moge hier nog volgen uit vroeger tijd een

Gedeelte van een Brief

aan den Heer Fred. Monod, redacteur van de „Archives du Christianismequot; (Zie het N0. van 10 Juni 1863), geschreven door den WelEerw. Heer L. G.

James, in leven Waalsch Predt.

te Breda.

— — L\'installation d\'Oosterzee dans la chaire de dogmatique a ete marquee par des circonstances intéressantes. La grande salie de l\'auditoire

schied schwer zu raachen. Als wir nun cines Tages zum Gottesdienst in den „Munsterquot; wolllen, so erwartele uns bereits vor der Thür ein bequemer Wagen. (Dem alten Herren war niimlich das Gehen sehr unbequem.) Darüber wurde nun der liebe v. Oosterzee ganz bewegt und als er seinen riesigen Korper mühsaru in den Wagen binein-gehoben batte, sagte er: „Es giebt ein alter Gesang, das beginnt: „Es glanzet der Christen einwendiges Leben.quot; Hier in Basel aber sollte man singen: „Es glj.nzet der Christen auswendiges Leben.quot; — Schnell aber wurde er ernst. Indem er seme Hand in diejenige der Wirthin legte, fuhr er fort: „Und doch kann die beste Gastfrau auf der

-ocr page 269-

251

était pleine comme un oeuf, on était accouru d\'Amsterdam, de Rotterdam et de Leyde pour entendre l\'homme éminent sur lequel reposent de si chères et de si vives espérances, on remarquait dans Tassemblee plusieurs prêtres catholiques-romains. Après que les curateurs de l\'Académie et les professeurs des diverses facultes en grande tenue eurent pris leurs places, van Oosterzee, profondément ému,^monta è, la tribune et pronon9a en latin un discours sur le scepticisme considéré comme le grand écueil que le theologien de nos jours doit soigneusement éviter. Ce discours fut aussi remarquable par la richesse des idees, la lucidité des pensees, l\'ele-gance du style et le choix des citations, que par la franchise chaleureuse

avec laquelle le nouveau professeur confessa sa foi personnelle en Christ.--

Le professeur van Oosterzee a dans son discours formulé le pro-gramme de la grande majorité du parti évangélique orthodoxe de la Hol-lande et par la montré combien étaient fausses les appréciations qu\'on a faites des pasteurs qui la composent. Ne les a-t-on pas accusé dans un jouraal religieux et justement renommé d\'etre des hommes arriérés, qui se tenaient servilement attachés aux formules du seizième siècle et se cramponnaient aux cinq canons du synode de Dordrecht? K-ien de plus faux. lis sont incontestablement attachés aux grandes doctrines confessées dans les symboles de la Réforme; mais ils comprennent aussi que 1\'Eglise conduite par le Saint-Esprit n\'est pas restée stationnaire pendant trois siècles, qu\'elle a dü réviser l\'in vent aire de sa foi et, qu\'en hatissant sur le fondement des apótres et des prophètes dont Jésus est la pierre angu-laire, elle devait donner plus d\'ampleur a l\'édifice et tacher de mettre mieux en harmonie ses divers compartiments, qu\'elle doit entrer coura-geusement dans la voie oü Dien la conduit par le mouvement actnel des esprits, surtout qu\'elle est appelée par les attaques mêmes de Tincrédu-lité moderne a creuser plus profondément dans la mine inépuisable des saintes Ecritures, pour y puiser de nouveiles armes et par une science solide convertir en preuves de la divinité du christianisme les objections de ses adversaires.quot; — —

Welt uns das Heste nicht geben. O, Kinder, — Leb en! Leben! Lcben! wüssten wir nicht, dass das Leben für uns erschienen ware, so würde ich den Droschkengaulen da beneiden,quot;--Nach einer Nacht ohne Schlaf und voll bösen Schmerzen kam er eines Morgens zum Frühstück herunter. Oifenbar war er sehr niedergeschlagen. Ich sagte: „Vater Oosterzee, wir wollen dem Teufel das Vergniigen nicht machen, dass wir den Kopf hangen lassen.quot; — Brüderchen, — • erwiederte er, — lass dert Teufel aus dem Spiel und aus der Geselischaft! Sage lieber: „wir wollen unserem Herrn Christo die Schande nicht machen!quot; — Dann wandte er sich mit sonnigem Gesicht an die Wirthin: „Und nun, liebe Gastfrau, geben Sie mir eine grosse Tasse von ihrem herrlichen Thee!quot; —

Der Verf.

yO\'Xi i ha yS*- \' -1

-ocr page 270-

252

Gedeelte van een Artikel

getiteld: „Twee ontslapenen,quot; in „Geloof en Vrijheid,quot; Jaarg. 1882, 5U Afl. door Ds. W Francken, Azn.

„\'t Is een rijke geest, die van cms, van onze Theologie, van de Academie, van de Kerk, van Nederland is weggegaan. Nog heugt mij (men vergunne mij die persoonlijke herinnering!) de overweldigende indruk, dien zijne intreerede t? Rotterdam in 1844 op mij maakte, toen ik op een met moeite veroverd plaatsje in het ruime Ruim der Groote Kerk was neergezeten. Gelijk toen, zoo mocht hij gedurende 18 jaren daar de menschen uit de meest verschillende kringen boeien, bezielen, meeslepen, \'t Was een tijd van kerkelijke opgewektheid, in wier vruchten ook zijne ambtge-nooten deelden. Ik weet wel, het was niet al gedegen goud van godsdienstig leven, wat daarin blonk. Toch heelt menige zijner bezielde, welsprekende en altoos met zorg bewerkte redenen grooten zegen gewerkt in de gemeente. Misschien heeft de aangrijpende kracht van zijn woord haar toppunt bereikt i:i die avondure te midden der Aprilbeweging van 1853, toen hij zijn „Rome\'s Overwinnaarquot; uitsprak. En toch die Rede (men zie haar eens in!» is opgesteld in eénen dag. Want Vrijdags, des avonds, was ik op zijne studeerkamer, en deelde hij mij drie teksten mede, tus-schen welke hij nog niet tot eene keuze gekomen was. Maar stichtelijke!\' indruk bleef mij bij van zijn ,,Reislied,quot; ik bedoel van zijne leerrede over Psalm CXXI, in 1845 of \'46 in het Vuursche kerkje — hoevele lieflijke herinneringen verbinden zich aan die plek! — uitgesproken ten zelfden tijde, dat hij mij op eene wandeling in Pijnenburg\'s bosschen een en ander met hooge ingenomenheid meedeelde uit het pas ontvangen stuk van den jongen v. d. Hoeven: „godsdienst, liet wezen van den mensch.quot; — - •

Ridderorden en Lidmaatschappen.

Ridder der orde van den Nederl»indschen Leeuw (1849), der Zweedsche orde van de Poolster (1859), der Pruisische Kroonorde, 3e klasse (1869,1 j Kommandeur der orde van de Eikekroon (186J). Het onderscheidingsteeken van liet Roode Kruis van Rusland (1879).

Medewerkend lid vau het Nederl. Zendelinggen. (tot 1864). — Correspondeerend id van het Bat. Gen voor K. en W. — Corr. lid van het Haaggt;che Gen. tot verdediging van den Chr. Godsdienst. — Lid van het Zeeuwsche Gen. der Wetensch. — Gewoon lid van het Hist. Gen te Utrecht, — Lid van de Muatschappi) der Ned. Letterkunde te Leiden. — Lid van het N.-Brabantsch Gen. van K en W. — Lid van Prov. Utr. Gen. van K. en W. (Dir. 1870. Voorz. 1873). — Lid van het Hist.-Theol. Gen. te Leipzig. — Lid van lllgen\'s hist. Geseüschaft. — Honorair lid van de Rederijkerskamer Da Co sta, te Haarlem. Etc.

-ocr page 271-

LIJST DER GESCHRIFTEN

VAN

Dr. JOHANNES JACOBUS VAN OOSTERZEE.

Vóór 1840. Verhandeling over „de Vriendschap van David en Jo-n a t h a n.quot;

Verhnudeling over ,,het leven in de ideale wereld.quot;

„ over „de levenswijsheid, die de Prediker leert.quot;

(Anonym, of met initialen geplaatst in het Mengelwerk van de „Vader-landsehe Letteroefeningenquot; en de „Recensent, ook der Recensentenvan 183S of 39.)

A Ismede:

Eene Verhandeling over „de Levenswijsheid, die het Academieleven predikt,quot; — als manuscript gedrukt voor de Leden van het toenmalig Oostersch Gezelschap quot;\'*T bsb („Lakkól zemiln.quot; Pred. 3; la),— en een enkel lied i.i den „Gezanghundelquot; van dien kring, gelijk ook enkele versjes in de Studenten- en ütr. Miniatuur-Almanak van dien tijd. — („Peecata juventutis.quot;)

1840. Disputatio Theologica de Jesu, e virgine Maria nato. — Traj. ad Rhen., Rob. Natan.

1841. Enkele. Aankondigingen (anonym) in de „Vaderl. Letteroeff.quot;

1842. \'43. Verslag der Christl. Glaubenslehre van D. P. Strauss, in Brieven. („Godgel. Bijdragenquot; van 1842, blz. 569—619, 809—865. Ibid. 1843, blz. 34—91, 161—229.)

1843. Proeve over de waarheid der geschiedenis van Jezus\' Hemelvaart. („Godgel. Bijdr.quot; 1843, blz. 526—578.)

-ocr page 272-

254

Recensie der Prijsverh. (H. G.) van Kalkar over de Theocratie. (Ibid., blz. 395 en verv.)

Afscheidsrede te Eemnes Binnendijks. Alleen als manuscript gedrukt. (Later opgenomen in de „Verspr. Leerr.quot;)

1844. Beoordeeling van: „de Schriften der kleine Profeten,quot; enz., I. (Joel, Amos, Obadja), door Kemink en de Geer. (In de „Godgel. Bijdr.quot; 1844, blz. 183—214).

Enkele korte Aankondigingen, get. v. O., in het Tijdschr. „de Referent.quot;

Recensie der Leerredenen van A. van Bemmelen. (In „de Gids,quot; 1844, blz. 255—261).

Ree. van Mensinga\'s Preeken. (Ibid., bl. 505—513).

Bladz. 246—249 in het Album van dien Jaargang.

Ree. van de Verhandeling over het Gezag der Apostelen, door Stuffken. (Ibid., bl. 371—385).

1845. Beoordeeling van W. Moll, „Geschiedenis van het kerkel. levenquot; enz., I. (In „de Gids,quot; bl. 153—171).

Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie.quot; I. Voorrede.

Verhandeling over den tegemvoordigen toestand der Apologi-tiek, enzv. (Ibid. I, bl. 1—74).

Aankond. van J. Müller, „die christl. Lehre von der Sünde.quot; (Ib., bl. 329—432).

De in het le Deel der ,,Jaarbb,quot; voorkomende korte Aankondd. der Geschriften van Harless, Lange, Rosenkranz, Strieker, P. v. d. Willigen. — „Wereldvergodingquot; enz., en „Rel. der Zukunft.\'\'

De denkbeelden van den Ap. Paulus aangaande den tijd der wederkomst van Christus. Bijdr. tot de Bijb. Eschatologie. Ibid. II, bl. 49-99.

Korte Aank. der Geschriften van E. Bauer, J. A. Dorner, A. Ebrard, H. v. Heiningen, C. J. van Ketwich, J. P. Lange en and.

Leerrede over Matth. 5:6. In de Serie van Preeken, bij van der Wiel, te Arnhem. (Later opgenomen in de ,,Verspr. Leerr.quot;)

1846. Verhandeling over de Waarde van de Handelingen der App. (Bekroond bij het Haagsch Gen. — 7e Deel der „Werken.quot;)

1846—1851. Het Leven van Jezus. Drie Deelen, in 6 Stukken \'). Utr., Kemink amp; Zoon.

1846. Leerredenen. (12tal.) — Amst. J. van der Hey en Zoon. — 2e Druk 1847. — 3e Druk 1856.

Twee Artt. over de Getuigenis des H. Geestes en hare waarde voor de Christel. Apologetiek. („Jaarbb.quot; III, bl. 53—132. bl. 211 — 292.)

1) Tweede, onveranderde uitg. van het le Stuk in 1847.

-ocr page 273-

255

Een achttal kleinere Aankondigingen, get. v. O. (Tbid.)

„Jaarbb.quot; IV, bi. 441 en verv. het Art.: Mr. C. W. Opzoomer en zijne tegenstanders.

Een Doopgroet. (Niet in den handel.) Zie „Eedevoeringenquot;, I, bi. 397 vgg.

1847. Eecensie van W. Moll, 2e Deel van zijn bovengen. Werk. (In „de Gids,quot; bl. 237 en verv.)

Voorloopig antwoord aan Mr. C. W. Opzoomer. („Jaarbb.quot; V, bl. 388 en Terv.).

Het Erang. v. Joh., en zijne jongste bestrijders. (Ib., bl. 127—163). Aankondiging van Thiersch, „Vorlesungen üb. Eatholicismus u. Protes-

tantismus.quot; (Ib., bl. 164—182.)

Ben achttal kleinere Aankondigingen, get. t. O. (Ib.).

Leerrede: „Aarons Dood.quot; Na het overlijden van Ds. A. de Vries. — Amst., v. Gogh. (Opgen. in de „Verspr. Leerr.quot;)

1848. Nieuwe Leerredenen. (12 tal). — Rott., Van der Meer en Vérbruggen. Ie en 2e Druk.

In de „Jaarbb.quot; D. VI: Recensie van „Die Glaubenslehre der Ev. Ref.

Eirchequot; u. s. w. door Dr. A. Schweizer (bl. 158—179).

Necrologie. Herinnering aan Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. (Ib., bl. 209—229. Mede opgen. in den Bundel „Proza en Poëzyquot; van genoemden overledene). — Zie „Verspr. Geschr.quot; III.)

Beoord. van: De Tubinger school en hare Holl. tegenstanders, door Dr.

J. van Vloten. (Ib., bl. 560 vgg.)

Een 12tal kleinere Aankondigingen, get. v. O. (I\'b.)

Oudejaarsavond 1848. Leerrede over Openb. 21:6. Rott., v. d. M. en V. (Opgen. in de „Verspr. Leerr.quot;)

1849. „Jaarbb.quot; D. VII, bl. 3—52. Onderzoek naar de echtheid van de geschiedenis der overspelige vrouw. Joh. 7 : 53—8:11. (Ibid.) 15 korte Beoordeelingen, get. v. O.

In „Het Holl. schilder en letterkundig Albumquot; (\'s Hage, bij Mieling): „Het Avondmaal en de Heilige Kunst. Bijschrift bij een kunstplaat. (Zie „Redev.quot; I.)

Ibid.: „De Zuiderkerk te Rotterdam.quot; Bijschrift, etc. (Zie „Redev.quot; I.)

In de Kerkel. Cour\', van dit jaar, een Art. tegen de insinuatiën van O. C. C.

1850. In de „Jaarbb.quot; D. VIII, bl. 517 en verv.: Beoordeeling van „de Leer der Herv. Kerkquot; enz. van Dr. J. H. Scholten. — Ook afzonderlijk, met eene Voorrede vermeerderd, uitgeg. te Utr., bij Kemink en Z., 1851.

Ibid., bl. 337—388: „Iets over Dr. W. M. L. de Wette.quot;

Ibid.: 18 kleine Ree., get. v. O.

-ocr page 274-

256

In de „Christoterpe,quot; eeu Opstel: „het Licht in den Nachtquot; (Luc. 2:8—12). Later opgen. in de „Verspr. Learr.quot;

1851. In de „Jbh.quot; IX, bl. 675 en Terv.: ,,Oók een woord over Eschatologie. Brief aan Ds. M. A. Jentink.

Aankondiging der „Christl. Dogmatikquot; Tan Martensen. (Ib., bl. 341—390.quot;)

19 korte Aankondigingen, get. t. O. (Ib.)

Woorden des Levens. (12tal Leerr.) \'). Eott., v. d. Meer en Verbr. Ie en 2e Druk. — 3e Druk te Utr. 1867, bij C. van der Post, Jr.\')

Christus en de Heiden wereld. Zendingsrede te Zeist.1) Rott., v. d. M. en Verbr. — Opgenomen in de Bedevoeringen etc. I.

In de „Christoterpequot; een Opstel: „de zinkende Petrus.quot; (Later opgen. in de „Verspr. Leerr.quot;)

1852. In de „Jbb.quot; D. X, bl. 345—391: Beoordeeling der Leerredenen van J. J. L. ten Kate.

Ibid., bl. 561—582: Beoord. van Lechler\'s Prijsverh.: „Das Apostol. und Nachap. Zeitalter.quot; (Verg. de Voorr. van hare 2e uitg.)

24 kleinere Bee., get. v. O. (Ib.)

Ib., bladz. 765. Een Brief aan Ds. M. A. Jentink.

Stemmen van Patmos. Leerredenen over de Brieven aan de zeven gemeenten v. Klein-Azië ^) — Rott., v. d. M. en V.

Christel. Kerkgeschiedenis in Tafereelen, onder red. van Moll, Domela Nienwenhuis en and. Ceel I (bij Portielje, in Amst.):

X. Apologeten, bl. 182 vgg. - XV. Do Catechumenen enzv., bl. 259 vgg.

In de „kleine Stukjesquot; van het Ned. Zend. Gen., N0 73 : „Het beste Avondmaalskleed.quot;

Elia te Zarphat. Bijdr. in den Bundel „Charitas.quot; (Zie „Al de Leerr.quot; II.)

1853. Christelijke Morgenbetrachting Rom. 13:12a.), in de „Mag-dalena.quot; (Zie „Verspr. Leerr.quot;)

„Jaarbb.quot; D. XI, bl. 194—230: Strijden Verzoening. Een honderdtal Apborismen. (Ook, tot tweemalen, afzonderlijk uitgegeven bij Kem.enZ.)

23 kleine Aank., get. v. O. (Ib.)

Rome\'s Overwinnaar. Toespraak en gebed. 2)Rott., v. d. M. en V., I4eduiz.

1

Hoogd. vert. Neuwied, 1852.

2

Leipz. 1354. (Met biogr. Voorrede.)

-ocr page 275-

257

Een oude Strijd.1) Leerr. over Hand. 28: 221i. Rott., v. d. M. en V. Bedreigd, maar veilig. Leerr. over II Kou. 6 : 14—18, op den Gedenkdag der Kerkherv. Rott., v. d. M. en T.

De slaande Engel. Leerr. over 2 Krou. 7:13b, 14. Rott., v. d. M. en V. (De vier laatstgenoemde Preeken zijn mede opgen. in de „Verapr. Leerr.quot;)

Toespraken bij de Algem. Vergad. vau het Ned. Zend. Gen. (Zie „Bedev.quot; I, bl. 195 vgg.)

In het Tijdschrift „Ernst en Vrede,quot; I: Bijbelstudie over II Kon. 5:1—20, getiteld: „Naaman, de Syriërquot;2) (zie „Verspr. Leerr.quot;); benevens 3 kleinere stukjes.

Op Reis. Bladen uit de Portefeuille, gr. 8°. Rott., v. d. M. en Verbr. — 2e Dr. in 12°. 1854. (Nieuwe, titel-uitg. 1867.) — Ten deele reeds vroeger geplaatst ia „Kunstkroniek,quot; „Nederlandquot; enz.

Geschied, der Christ. Kerk, in Taf. Deel II. 6e Taf. (bl. 81—103): Beroemde Kerkleeraars in het Westen.quot;

In de „kleine Stukjesquot; van het Ned. Zend. Gen. (bij Wijt, te Rott.);

„Kunt gij altijd van Jezus zwijgen?quot;

In het Archief voor Ned. taal enz. van Dr. de Jager, D. III, bl. 504-510.

1854. De eerste Christelijke Zusterkriug, 3) in de „Magdalena.quot; (Zie „Bedev.quot; I.)

In de „Jaarb.quot; D. XII: Verslag en Beoordeeling van Bunsen\'s Hippo-

lytus (bl. 151—172).

Necrologie van H. J. Boyaards (Ib., bl. 173—186).

12 korte Aankondigingen, get. v. O. (Ib.)

Stemmen des Heils. 12 Leerredenen. ^) Rott.. v. d. M. en Verbr. Toespraak bij de inwijding der Bewaarschool te Voorburg. (Niet in

den handel.) Zie „Redev.quot; I, bl. 405 vgg.: „Een Kinderfeesttoon.quot; Eene stem van veertig jaren. Redev. voor het Bijbelgenootsch. (Later

opgen. in de „Bedev.quot; I, bl. 257 vgg.)

Brief aan de Redactie van „Ernst en Vrede.quot; (Zie D. II, bl. 145—163.

Geschied, der Christ. Kerk in Taf. D. Ill, 11e Taf.: Bestrijding der Hiërarchie, euz. (bl. 354 vgg.)

■17

1

Hoogd. vert, in Meyering\'s „Zeugnissequot; (Elberf, 1858), VI. — Eene andere d0. afzond. verschenen, Diisseld. 1854. 3e Aufl.

2

Vert, in het Fransch, Brux. 1853.

3

Hoogd. vert, in het „Jahrb.quot; van Meyeringh, 2e jaarg. 1860.

-ocr page 276-

258

1855. Jacques Saurin. Bene bladz. uit de geschied, der kanselwelsprekendheid. \') Eott. r. d. M. en Verbr. (Nieuwe uitg., vermeerderd met een Naschrift. Utr., v. d. Post. 1869.)

In de „Jaarbb.quot; D. XIII: Nog iets over J. Sauriu (bl. 469 vgg.).

Een viertal Replieken en Antikritieken (Ib., bl. 529—618). Ook afzond, uitgeg. bij Kemink amp; Zoon.

4 kleine Aankondigingen, get. v. O. (Ib.)

Eene geopende deur en vele tegenstanders, \') Zendingsrede (R. Z. G-.) over 1 Cor. 16:9. — Kott., M. Wijt en ZZ. 2e Druk. (Later opgeu. in de „Redev.quot; I.)

1855—1861. Christologie (in drie Deelen). 1) Rott., v. d. M. en V.

1855. Natuur en Schrift. Twee Leerr. (Joh. 10:22b. 2 Tim. 3: 14—17) \'). Later opgen. in de „Verspr. Leerr.quot;

1856. In de „Magdalena,quot; bl. 92 vgg.: Iets over de School voor Havelooze kinderen te Rott. (Opgen. in de „Variaquot;: „Het verlo-reue gezocht.quot;)

Geschied, der Chr. kerk in Taf. Deel IV:

Taf. V. Hervorming in Zwitserland (bl. 81 vgg.).

VI. Medehelpers van Zwingli (bl. 106 vgg.).

IX. Calvijn (bl. 145 vgg.).

Nineveh en de H. Schrift. Rott. leen 2e Druk. (Ook opgen. „Redev.quot; I, bl. 295 en verv. Met een Naschrift vermeerderd.)

Voorlezing over de betrekking van Göthe tot het Christendom \'). (Zie „Redev.quot; I., bl. 1 90).

Verspreide Leerredenen. 1343—55. Rott., v. d. M. en Verbr.

Op Reis. Nieuwe bladen. — Rott. etc.

In „Ernst en Vrede.quot; D. IV: De Brief aan Philemon (tl. 273 en verv.;.

Eene getuigenis voor de leer van de eeuwigh. der straf. (Ib., bl. 171 vgg.)

1

Zie den voll. titel op bl. 79 van liet „Levensboek.quot; Het 3e Deel is in \'t Hoogd. vert door F. Meyeringb. (Hamb. 1864.) In \'tEng. door M. J. Evans. (Lond. 1874.) In \'tZweedsch door C. L. H. Forslind. (Köping 1871.)

-ocr page 277-

259

Eenige kleinere opstellen in „de Referentuitgegeven door J. H. Gunning Jr. In liet Bijblad; Iets over A. Monod. (Opgenomen in de „Kedev.quot; I.) Alsmede: Iets over het karakter der gewijde welsprekendheid. (Opgen. in den Bundel „Varia.quot;)

lu de „Kleine Stukjesquot; van het Ned. Zend. Gen., No. 81: Geef ons heden ous dagel. broodquot; (—H. C. 50).

1857. In de „Magdalena,quot; bl. 16—32: „Christenvrouwen der Apostolische eeuw.quot; J) (Zie „Eedev.quot; I, bl. 379 vgg.)

Redevoeringen, Verhandelingen en verspreide Geschriften. Eerste Deel. Rott., v. d. Meer en Verbr.

In „Ernst en Vrede,quot; V, bl. 356—360: „Een goed woord voor eene miskende zaak.quot;

Een papieren Noodmunt. Ten behoeve der Gustaaf-Adolf-Vereeni-ging. — Rott., 2e Duizend. (Zie „Varia.quot;)

In den 1quot; (of Vn) Jaargang van de „Tafereelen en Berichten,quot; een Stuk over den Retscher te Spiers.

1858. Vroege Godsvrucht. Leerr. over Pred. 11 : 7—12: 7. (Rott., Ie— 4e Druk.)

In de „Nieuwe Jaarboekenquot; etc., ouder Red. van Dr. D. Harting, I, Beoordeeling van Riggenbach\'s Lebeu Jesu. — Aankondiging van Lange\'s Bibelwerk, I.

In Herzog\'s Real-Encyolop., IX, S. 339 fgg., het Art.: Menno Simons und die Mennoniten. (In aansluiting hieraan vergel. men een Brief van den Auteur aan Dr. 1). Harting, geplaatst in de Kerkel. Courant van 28 Aug. 1858.)

Kleine Bijdragen in „Christel. Weldadigheid,quot; Jaarb., te Amst. uitgeg. Item, in het Jaarboekje „Dorkasquot;, te Rott., bij Nijgh.

1859. In de „Magdalenaquot;: „Eén ding doe ik.quot; (Phil. 3: 14a.) Een woord bij den aanvang des jaars. (Zie „Al de Leerr.quot; VIII.)

Mo zes. 12 Leerredenen. \') Rott., v. d. M. en Verbr. —Tweede Druk 1861, benevens eene Volksuitg.

„Das Evangelium naeh Lukas, Theolog.-liomilet. bearb.quot;, in Lange\'s Bibelwerk. (Bielef. und Leipz., Velhagen u. KlasingV 4e Aufl. 1878. \')

De ruïnen van Tyrus. Bijdrage in „llerthaquot;, uitgeg. te Rott., bij Nijgh. (Ook opgen. in de „Varia.quot;)

Kerkgeschied. in Tafereelen. D. V:

1) Hoogd. vert, in Meyeringh\'s „Jahrb.,quot; Ie Jaarg. 1859.

2) Hoogd. vert. door Schwarz, Bielef. 1860. — Eng. vert, door J. Kennedy. Edinb. 1876.

3) Eng. vert, door Sophia Taylor. (Edinb. Clark. 1870. Sec. ed. 1873.) — Eene andere d0. door Dr. Ph. Schaff en C. C. Starbuck. (N. York. Scribner and C0. Iö66.)

17*

-ocr page 278-

260

Taf. IV. Beroemde leeraren der Roomsche kerk.

„ XVI. De kerk in Amerika.

In de „Nieuwe Jaarbb.quot; II, bl. 263—303: Een blik op theorie en

praktijk der Evangelieprediking in Duitschland.

Ibid., drie kleinere Aankondigingen.

De Groote kerk te Rotterdam. Bijdrage in het Plaatwerk: „Rotterdamquot;, aid. bij Hoog en Trenité. (Later opgen. in de „Varia.quot;) In „Het Huisaltaarquot; (Amst., Kirberger), 2e uitg., twee Opstellen: Een Arondmaalsvraag (ook opgen. in de „Verapr. Jjeerr.quot;), en Mor-genbetrachting op Hemelvaartsdag. (Zie „Al de Leerr.quot; VII.) Dichterlijk genie. Eene Schiller-Studie. \') (Later opgen. in de „Varia.quot;) De vriendinnen van Christus in het graf. Eene Scheffer-studie. Bijdr. in het Scheffer-Album. Haarl., Kruseman. (Ook opgen. in de „Varia.quot;)

1860. In de Magdalena,quot; bl. 13 vgg.: Een Christelijk Huwelijk1).

(Opgen. in de „Varia.quot;)

Levensvragen, beantwoord in (12) Leerredenen. Rott., v. d. M. en Verbr. In Herzog\'s Real-Encyclop. XIII, S. 153, het Art.: H. J. Royaards. In dit en de twee volgende jaren onderscheiden „Maandberichtenquot; voor het Ned. Zend. Genootsch.

1S61. Toonen van geloof, liefde eu hoop, een lital vertaalde Gedichten. Geplaatst i.i de „Magdalena.quot; (Ook opgen. in de „Varia.quot;) Varia. Verspreide Geschriften. (Redev. etc. D. II.) Rott., V. en v. D. (Het stuk in dezen Bundei voorkomende, getit.; „Iets over Da Costa,quot; 2) is ook afzonderlijk uitgeg. Rott. 1861.\')

Geschiedenis onzer Theologie? Proeve van hist. Kritiek. \'\'Beoordeeling van de Prijsverhand. van C. Sepp.) Zie het 4e D. dor „N. Jaarbb. , bl. 161—251. — Ook afzond., bij Kern. en Z. 1861.

Korte Aankond. van 10 Apol. Vortrage. (N. Jbb., hl. 464 vgg.) In Lange\'s Bibelwerk: Die Pastoralbriefe und der Brief an Philemon.3) 3e Aufl. 1874.

Wees een zegen. Leerr. over Gen. 12:2b. (5e Duizend.) — Rott.,

Verbruggen en van Duym.

Levend water. Leerr. over Ez. 47: 1—12. - Amst., v. Gogh. Bethanië. N0. 93 van de „kleine stukjesquot; van het Ned. Zend. Genootsch. Toespraak aan den Hoogl. H. E. Vinke, bij zijn zilveren Ambtsfeest. (Niet in den handel.)

1

Hooïd. vert. iu het „Jahrb. des Rhein. Westphal. Schriftvereins,quot; van F. Meye-ringh, 3e Jaarg. 1861.

2

Hoogd. vert. door M. Karstens, in de „Allg. Conservat. Monatschriftquot; etc. Oct. 1881.

3

Eng. vert. Edinb. — Eene andere do. te N. York. 1868.

-ocr page 279-

261

1862. Voornaam Ongeloof. 1) Leerr. over Joh. 7 : 48. Rott., V. en v. D.

In Lange\'s Bibelw.: der Brief des Jakobus2) (in vereenig. met J. P.

Lange). 3e Aufl., 1881.

Trouw tot den dood. Toespr. in het kamp bij Müligen. Rott. etc.

N0. 94 der „kl. stukjesquot; van het N. Zend. Gen.: Bijschrift bij de nieuwe Zendingskaart.

Homiletische Bijdragen in het Tijdschrift van Emil Olily, „Mancherlei Gaben und Ein Geist.quot; Ie Jaarg. 1862, en passim ook in de volg. Jaargg. (Zie de Indices).

Een woord aan de nieuwe Leden der Gemeente. (Door den Rott. Kerkeraad uitgereikt.)

1863. Gedachtenis. Tien Leerredenen.3) Rott., Verbr. en v. D. -- De laatste Leerr. uit dezen Bundel is ook afzonderlijk uitgeg., onder den titel: „Een biddend Vaarwel. Afscheid aan mijne hartelijk geliefde gemeente te Rotterdam.quot; 2e Druk.

De Hoogste Wetenschap. Intreerede te Utrecht. Rott., V. en v. D.

Oratio de Scepticisme, hodiernis Theologis caute vitando. 4) — Ro-terod., Verbr. et van D.

De Zon der gerechtigheid. Leerrede ter godsdienstige opening van het Academiejaar, ütr., Kem. en Z.

Historie of Roman? Het Leven van Jezus door E. Renan, voorl. toegelicht. 5) Utr., K. en Z.

De eerste Steen. Toespraak gehouden in het Willemspark te \'s Gra-venhage, 17 Nov. 1863. (Aid., bij M. J. Visser.) Ie—12e Duizend.

1863—1865. Het leven van Jezus. Nieuwe, vermeerderde en verbeterde uitgaaf. Drie Deelen, in Aflever, (met Naschrift 6) op het laatste Deel), ütr., Kemink en Z. •

1863. Gewijde Bladen. Gedenkboek der Geschiedenis des O. Verb. — Met (20) staalpl. Dordr., H. R. v. Elk.

1

EeneHoogd. vert. komt voor in den Bundel „Apologetische Zeitstimmen von Dr. J. J. van Oosterzee. Uebers. von F. und L. Meyeringh.quot; — Gütersloh. 1868.

2

Eng. vert. te N. York 1868, en eene andere do. te Edinb.

3

Drie Leerr. uit dezen Bundel (Joh. 3: 16—21. 8:12. 6:66—71) zijn in \'tHoogd. vert. in de „Apolog. Zeitstimmen.quot; (Zie boven.)

4

Ook in de Acad. Annalen. — Ho 11. vert. te Rott. (door M. Cohen Stuart), le en 2e Druk, de laatste met eene uitvoerige V o o r r. van den Auteur.

5

Hoogd. vert. Hamb. 1864. —Fransche vert. (verkort) in het „Bullet. Théol.quot; van E. de Pressensé. — Eng. vert. 1864. — Zweedsche vert., door Forslind. Warberg, 1864, — Hong. vert.. Pest, 1864.

6

Hoogd. vert. in het Apologet. Tijdschr. „der Beweis des Glaubens1865, Nov. en Decemb.

-ocr page 280-

262

Het Testament van den stervenden Heiland. Bijdr. in het „Christelijk Album.quot; (Zie „Al de Leerr.quot; VI.)

Een opstel over Thomas a K em pis in T)r. Piper\'s ,,Evangèl. Kalender.quot; 14e Jaarg. Leipzig, Tauchnitz. — Den Holl. tekst van genoemd Stuk vindt men in de „Magdalenaquot; van 1862 *). (Zie „Verspr. Geschr.\' III.)

In Herzog\'s Real Encyelop. XVII, het Art.: Voetiusund seine Schule.

Hoe moet het modern ^Naturalisme bestreden worden? 1) Toespraak bij de hervatting der Acad. werkzaamheden. Voorafgegaan door een Brief aan D. Chantepie de la Saussaye. (Utr., K. en Z.)

Het Evangelie in Italië. (Tafer. en Berichten der Gr. A. V., II, bl. 69—103.)

1864. Het eeuwig Evangelie.2) Leerr. over Matth. 24:35, uitgespr. te \'s Hage (M. J. Visser). Ie—7e Duizend.

Een Koningswoord tot eene strijdende kerk.3) Tijdpreek over Matth. 28: 18—20. Utr., Kemink en Z.

Levensbericht van H. Bonman. In de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. (Leiden, E. J. Brill.) Zie „Verspr. Geschr.quot; III.

Feestbundel. (16) Leerredenen. 4) Rott., Verbr. en v. Duym.

Geschiedenis der Christel. Kerk in Nederland. D. I. 7e Taf.: de Humanisten.

Een Avond op Golgotha. Bijdrage in het „Evangelisch Penningmagazijn.quot;

In „de Herautquot; van 23 Sept. een Art.: „Waarom ge teekend?quot;

1865. In de „Magdalenaquot;: De storm op zee. Eene christel. Avond-betrachting. (Later opgen. in de „Christel. Tijdstemmen.quot;)

Huwelijksinzegening van A. de Bourbon en M. C. J. A. Du Quesne. 23 Febr. (Niet in den handel.)

Het Paasch-Evangelie. 6) Leerrede over I Cor. 15:1—20. Rott., Verbr. en v. Duym. (3e Duizend).

Geen ander Evangelie.5). Leerr. over Hand. 4:12a. Rott., etc.

1

Hoogd. vert, in „Zum Kampf und Frieden. Vier Acad. Vortr. etc. von Dr J. J. v. O., übers. von F. Meyeringh.quot; Gotha, 1860. (Vroeger reeds in de „dritte Samml der Vortrage vor dem gebild. Public.quot; — Elb. 1864.)

2

Hoogd. vert, in de „Apologet. Zeitstimmenquot; (zie boven).

3

Hoogd vert. t. a. p. — Eene andere d0. in het „Reforrairtes Wochenbla\'i1867. N0 18.. 20 en 21.

4

Hoogd. vert, in de „Apolog. Zeitstimmen.quot;

5

Hoogd. vert. ibid. — Zweedse he vert,, door Forslind, 1871.

-ocr page 281-

263

Een Psalm der Bevrijding. Leerrede op het halve-Eeuwfeest van Waterloo. Eott., Yerbr. en v. Duym.

Eene ziel na den dood. J. L. Heiberg\'s gedicht van dien naara besproken. 1) ütr., Kemink en Zoon.

In de „Stemmen voor Waarheid en Vrede,quot; bl. 157 vgg.: Een belangrijk boek aanbevolen. (Het Evang. van Joh., door F. Godet.)

Zullen wij nog Theologie studeeren, of niet? Toespraak2) euz. Utr., Kemink en Zoon.

1866. Sabbathsklanken. Naar \'t Hoogd. van K. G-erok. In de „Mag-dalena.quot;

Zestal Leerredenen. Te Zeist, bij Evers. (In de Serie: „Verscheidenheid van gaven, dezelfde Geest.quot;)

Christelijke Tijdstemmen. Tien Leerredenen.3) Rott., Verbr. en v. Duym.

Jïiet verouderd. Leerrede over 1 Joh. 2:2a, ter gedachtenis der vervulde vijf- en- twintigjarige Evangeliebediening ^). Utr., Kem. en Z.

quot; In den Supplementband van Herzog\'s Eeal-Encycl. de Artt. Her ra. Schijn, Sal. v. Till.

Welke Theologie is in staat, de stormen van dezen tijd te verduren? 4) Toespraak bij de hervatting enz. ütr., Kemink en Zoon.

1867. Den moede kracht. Feestdronk aan den disch van Prof. Bonman, bij diens 40jarig Ambtsfeest. (In de „Magdalena,quot; bl. 135.)

G-eraeenschap der Heiligen. Leerr. ter Opening van de vijfde Algera. Vergadering der Evangelische Alliantie te Amsterdam.G) Aid., bij H. Höveker en H. de Hoogh. Ie, 2e en 3e Druk.

De Vrouw en de nieuwe Literatuur. Voorlezing.5) Utr., Kem. en Z.

Het Johannes-Evangelie. Viertal Apologetische Voorlezingen.6) Utr., Kem. en Z.

De Theologie des Nieuwen Verbonds. Handboek voor Academisch

1

Zweedsche vert. door Forslind. Köping, 1871.

2

Hoogd. vert, door Meyeringh, in „Zum Kampf und Frieden,quot; I. — Eng. vert. door M. J. Evans. 1865.

3

De leerr..- Jacobs Droomquot; ook geplaatst in het „Evang. Penningmagazijn.quot;

4

Hoogd. vert. in „Zum Kampf und Friedenquot; I. door Meyeringh.

5

Hoogd. vert. in de „Allgem. Litt. Anzeigerquot; van 1869.

6

Hoogd. vert. Gütersloh, 1867. — Eng. vert. door Dr. Hurst. Edinb. 1869. — Fransche vert. Toulouze, 1868. (Verg „Compte Rendu de Théol.quot; etc., Gen. 1868. II. p. 290 svv.)

-ocr page 282-

264

onderwijs eu eigen oefening1). Utr., Kern. en Z. — Tweede, vermeerderde uitgave, 1872.

(Eén der toehoorders gaf hierbij anonym in het licht: Tekstenrol, ten gebruike bij Prof. J. J. v. O.\'s „Theologie des N. Verb.quot; Utr., C. vaa Bentum. 1876. (314 bladzz.)

Van welke Theologen is iets goeds voor de toekomst der ILerk te verwachten?2) Toespraak bij de hervatting der Acad. werkzaamheden. Utr., Kem. on Z.

Eeformatie en Revolutie. Een aOtal Aphorismen. ^ Opgen. in het Verslag van de 5e Algem. vergad. der Evangel. Alliantie, nitgeg. door M. Cohen Stuart. — Ook afzonderlijk. Utr., Kem. en Z.

Billijke Kritiek? Brief aan Dr. J. C. ilatthes. (In het„Theol. Tijdsohr.quot; No. 6.)

De goede Herder. Leerrede, geplaatst in den Bundel: „Één Heer, één geloof.quot; Amst. (Zie „Al de Leerr.quot;\' VI.)

In de „Stemmenquot; van Tinholt, bl. 227 vgg.: „Eene nieuwe Apologie voor het Evaag. van Joh.quot;

1S6S. Leveasberich t vaa I. J. Dermout, ia de Handel, der Maatsch. vaa Neder 1. Letterk. te Leiden. (Opgea. in de „Verspr. Creschr.quot; III.)

De opgewekte Christus herdacht.\'\') Paaschpreek. Rett., W. Wenk.

Geloofsstrijd. Tijdpreek. Utr., Kem. en Z.

De aantrekkingskracht vaa het kruis. Ia „het Eeuwig Evangelie,quot; No. 4. (Zie „Al de Leerr.quot; VI.)

la het „Christelijk Album,quot; eene Bijdr., getit.: Eene zinrijke vraag in den wiater (Job 38:22a). (Zie „Al de Leerr.quot; D. II.)

Ia de , Stemmea voor Waarh. en Vrede,quot; bl. 703 vgg.: eene Beoordeeling van Strieker\'s Leven van Jezus van Nazareth.

In „de Vereenigingquot;: Brief aan Dr. Hoedemaker, over de Doop-quaestie.

Enkele Artikelen ia het „Theol. Jahresbericht.quot;

1869. Oratio de Religione Christiaaa, optima verae humaai-

1

Hoogd. vert. Barmen, 1869. — Eng. vert, door Dr. Evans. London, 1870.(4eDruk 1882). — Amerik. nadruk van deze, N.-ïork, 1871. — Nieuwe Amerik. vert. door Prof. Day. New Haven, 1871. — Japansche vert. door Amerman. Tokiyo. (Zie over deze laatste: „The Chrysanthemum, a monthly magazine for Japan and the far East.quot; Vol. I. No. 7. Yokohama, Kelly and Co.)

2

Hoogd. vert, door Meyeringh, in den Bundel: „Zum Kampf und Friedenquot;, 1. — Eng. vert, in „the Preachers Lanternquot;, 1874.

-ocr page 283-

265

tatis magistra. *) Traj. ad Rhen., ap. Kemink et fil. (Ook in de Acad. Annalen.)

1869—1870. De Heidelbergsche Catechismus in 52 Leerredenen 1). Twee Deelen, in 26 Afleveringen. Amst., H. de Hoogh. — 2e Druk (5e duizend) 1872. — 3e (titel) ui tg., Utr. 1882.

1869. Het Licht onzer kennis. Academiepreek.2) Utr., K. en Z.

De Watergeuzen. Eene bladzijde uit het Gredenkboek van het Godsbestuur. (In de „Volksbladenquot; etc., getit.: „Voor driehonderd jaren.,,) Harderw., Bronsveld. (Zie „Verspr. G-eschr.quot; 11.)

Het laatste Woord. Toespraak na de Onthulling van het Nation. Ge-den kteeken in het Willemspark te \'s Gravenhage, 17 Nov. 1869. Ie—3e Duizend. Te \'sHage, bij M. J. Visser.

Tafereelen van de Geschiedenis der Kerk in Nederland, D. II, 13e Taf.: De Utrechtsche Hoogeschool.

Aankondiging der Epist. ad Pium IX van F. W. Smits, in de „Stemmen voor Waarh. en Vrede,quot; bl. 1250 vgg.

1870—1872. Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor Acad. onderwijs en eigen oefening. quot;) Twee Deelen, in 3 stukken. Utr., Kem. en Z.

Wat te doen? Toespraak ter opening van de Ned. Herv. Predikanten-Vereeniging. In het Juni-n0. van de „Stemmen voor Waarh. en Vr.quot; (Zie „Verspr. Geschr.quot; III.)

De Oorlogsbode. Tijdpreek in Aug. 1870. s) \'s Gravenh. M. J. Visser.

Advies in zake de Doopsformule, van J. J. van Oosterzee, Prae-adviseerend lid der Synode, \'s Grav., Visser.

Lankmoedigheid en kracht. Tijdpreek.3) Utr., Kemink en Z.

1871. In de „Magdalenabl. 55 en verv.: De zeereis van Paulus. Eene Bijbellezing. (Zie „Al de Leerr.quot; VII.)

In „Het Eeuwig Evangelie, Christel. Maandschr.quot; Ie Afl.: Christendom en Wereld. (Zie „Al de Leerr.quot; V.)

Herinnering aan Dr. C. C. J. de Ridder, overl. den 3n April 1871. Woorden, gesproken aan zijn graf. (Niet in den handel.)

1

De 3e Zondag vert, in \'tHoogd. in den Catechismus-bundel, ten behoeve der gemeente van Pillau.

2

Eng, vert, in „the Preacher\'s Lantern,quot; 1874.

3

Hoogd. vert, door Meyeringh, in „Mancherlei Gaben, und ein Geist,quot; 1871. HI.

-ocr page 284-

266

1871—1872. Voor Kerk en Theologie. Mededeeliugen en Bijdragen. Deel I. (in 4 Aflev.) TJtr., Keraink en Z.

Inhoud: De Christus en zijne plaats. Eene Apologet. Toordracht. ^ — Een nieuwe Kommentaar op het Evang. van Lukas. — Een belangrijke arbeid voltooid. — Een gouden Feest. — De Christelijke Theologie, de wetenschap des Geloofs. 1) — Christendom en Humaniteit. (De Christelijke Godsdienst, de beste Leermeesteresse der ware Humaniteit. Rectorale Bede, 19 Maart 1869. Uit het Latijn.) — Bericht. — Voor de Apologetische Bibliotheek. — Apologetisch-Irenische Aphorismen. — Eene Christelijk-Theologische , ,Tnternationale.quot; — Godsdienstvrijheid in Rusland? — De Koningin der wetenschappen (Acad. Openingsrede) 2). — Me Heilsverwachting der oude Heidenwereld. Apolog. Voordracht ^). — Iets over het leerstuk van den Duivel. — Pectoraal-theologie (Acad. Openingsrede.)3) — Avondmaalsverzuim. — Bericht. — Bijbelbestrij-ding. — Theologie of Theosophie? 4) — Voor de Apologet. Bibliotheek. (Vervolg.) — Necrologie.

1871. Christelijke Volksvreugde. Toespraak ter Opening van het achtste Algem. Evang. Nationaal Zendingsfeest, 9 Aug. 1871. Schiedam. Roelants.

Verwoesting en Herstelling. Twee Tijdpreeken. Utr., Kem. en Z.

1871—1876. Al de Leerredenen van J. J. van Oosterzee. Nieuwe, goedkoope uitgaaf, in twaalf Deelen (66 Afleveringen), met Narede en Registers. Te Schiedam, bij H. A. M. Roelants.

Deel I. „Feestbundelquot;. — D. II en III. „Leerredenen over vrije stoffen des O. V.quot; — D. IV. „Mozesquot;. — D. V—IX. „Leerredenen over vrije stoffen des N. Verb.quot; (D. IX. „Stemmen van Patmos.quot;) — D. X—XII. „Tijdpreeken en Gelegenheidsleerredenen.quot; — (Te zamen 198 Preeken.)

1872. Bij een veertigjarig Ambts feest. Feestdronk aan Dr. B. ter Haar, 23 Mei 1870. (Dichtregelen in de „Magdalena.quot;)

1

Eng. vert, in „the Preacher\'s Lantern.quot; — Hoogd. vert, in „Zum Kampf und Frieden. II. Siehen Vortr. von Dr. J. J. v. O.quot; Gotha, Perthes. (Zie debeoord. «indezen Bundel in de „Deutsche Jahrb. für Theol.quot; 1S75. 111.)

2

Zweedsehe vert. door Forslind. Stockholm, Carlson. 1881. — Hoogd. vert. in „Zum Kampf und Fr.quot; II.

3

Eng. vert. in „The Preacher\'s Lantern.quot; — Hoogd. vert. in den Bundel „Zum Kampf u. Frieden,quot; II.

4

Zweedsehe vert., in het „Teologisk Tidskrift,quot; jaarg. 1875, I. üpsala.

-ocr page 285-

267

1872—73. Laatste Leerredenen. (Een Bundel van 16 Preeken, die óók zijn opgenomen in „Al de Leerredenen.quot;) Verschenen in 2 Stukken , te Schied., bij Roelants.

1872—73. Het Christelijk Kerkjaar. I—III. Bijdrage in het Christelijk Maandschrift „De Zaaier quot; Eerste Jaargang. (Zie„Verspr. G-eschr.quot; III.)

1873. Kerst ge zang. Liturgische Toespraak op den 2en Kerstdag-avond. Geplaatst in de „Magdalena.quot; (Later opgenomen in ,,A1 de Leerr.quot; XII.)

In „Altes und Neues. Erbauuugsblatt für gebildete evang. Christen.quot; 5er Jahrg. N0. 3: „Die Morgenröthe des Heils (Jes. 60: 5).quot;

Hebt gij Mij lief? Leerrede ter bevestiging van P. C. van Oosterzee, als Herder en Leeraar te Heino. Zwolle, J. P. van Dijk. (Zie „Al de Leerr.quot; XII.)

Marnix van Sint Aldegonde, Bijdrage in den Bundel „In Memo-riara,quot; geïllustreerd met schetsen van VV. Unger. Haarlem, A. C. Kruseman. (Kleinere uitg. van dezen Bundel, in 1874.) (Zie „Verspr. Geschr/\' II.)

Emanuel Swedenborg, de Noordsche Greestenziener. Eenehist. Schets.1) Amst., H. de Hoogh en C0. — Nieuwe (titel)uitg. 1880.

Op Reis. Bladen uit de Portefeuille. Nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave. Leiden, A. W. Sijthoff.

Van waar, en waarheen? Eeuwrede op den Jubeldag van het Provinciaal XJtrechtsch Genootschap van kunsten en wt tenschappen, 24 Juni 1873, door J. J. van Oosterzee, Voorzitter. (Niet in den handel.) Utr., Gebr. van der Post.

De Oogst van het Noorden. Openingsrede van het Derde Noordelijk Evangelisch Zendingsfeest, 9 Juli 1873. Ie—83te Duizend. Amst.. H. de Hoogh en C0. (Mede opgen. in ,,A1 de Leer.quot; XII.)

1873—75. Voor Kerk en Theologie. Mededeelingen en Bijdragen. Tweede Deel (in 5 Afleveringen). Utr., Kemink en Z.

Inhoud: Heiligt den krijg! Eene Toespraak. — Iets over de Synode van 1873. — De Evangelische geschiedenis en het modern Kriticisme. 2) (Voor de Evang. Alliantie te N.-York.) — Voor de Apologetische Bibliotheek. — Oratie, Meditatie, Tentatie (Acad. Openingsrede).3) —

quot; Billijk misnoegen? Brief aan Dr. A. Kuyper. — Candidaten-nood. — Een levensteeken. — D. F. Strauss (1835 — 1874). — De Theologie aan de Hoogeschool. — Scheiden of zamenblijven ? — Voor de Apologet.

1

Zwecilsche vert. door Forslind. Lunrl, 1873.

2

Eng. vert. in de „Proceedingsquot; etc. van de „Evang. Alliance,quot; p. 238—249 (comp. p. 734—35). —Zweedsche vert. Stockholm, Palmquist. — lloogd. vert.doorMeyeringh , in den Bundel „Zum Kampf und Frieden,quot; II. 1875.

3

Hoogd. vert. t. a. p. — Eng. vert. in „the Preacher\'s Lantern,quot; 1874.

-ocr page 286-

268

Bibliotheek. (Vervolg.) — „De zelfoploasing des Christendomsquot; 1) (Acad. Openingsrede). — Een nieuwe stem vóór het 4e Evangelie. — Het „Leven van Jezusquot; (1865—1875). — Hooger heiliging. 2) — Hervorming van Eerdienst. — Voor de Apologetische Bibliotheek. (Slot.)

Geen Dageraad. Tijdpreek 3) over Jea. 8:20. Uitgesproken te \'s Gra-venhage. 3e Duizend. Amst., H. de Hoogh en C0. (Zie „Al de Leerr.quot; XII.)

Een Opstel in ,,Mancherlei Graben, und ein Geistquot; (over Jes. 11; l—10).

1874. Vaderlandsche Jubelgroet. Openingsrede van het Zilveren Kroningsfeest te Utrecht, 11 Mei. Amst., H. de Hoogh en C0. (Zie „Verspr. Geschr.quot; II.)

Dichter bij God. Inwijdingsrede der Evangelisch-Protestantsche bad-kapel te Scheveningen. Met photogr. afbeelding van het gebouw. Amst., H. de Hoogh en C0. (Mede opgen. in „Al de Leerr.quot; XII.)

1874—1875. Het Jaar des Heils. Levenswoorden voor iederen dag. Een Christelijk Huisboek. *) (In 2 Stukken: I. De Feestelijke Helft des jaars. — II. De Feestelooze Helft. Juni—Dec.) Amst., Kirberger.

Wat zijn deze voor zoovel en? Rede voor de inwendige zending te Amsterdam. (Later mede opgenomen in „Al de Leerr.quot; XII.)

1876. In de „Magdalena,quot; bl. 129—136: Woorden, gesproken bij de plaatsing van den Gedenksteen op het graf van Ds. J. H. Bösken. (Ook te vinden in het geschrift, getit.: ,,In Memorlam,quot; als manuscr. gedrukt bij Kemink en Z. 1873.)

1875—1876. Christelijke Dogmatiek, Een Handboek enz. Tweede, herziene en vermeerderde Druk. Twee Deelen (in 4 Stukken). Utr., Kemink en Zoon.

Het ideaal der Gemeente. Hervormingsleerrede4). Utr., Kem. en Z. (Zie „Al de Leerr.quot; XII.)

Avond- of Morgenwolken? Acad. Openingsrede. In „de Stemmen voor Waarh. en Vredequot; van Dec. (Zie „Verspr. Geschr.quot; III.)

Uit de Reisportefeuille. Bijdrage in ,,de Zaaier, Christel. Maandschrift onder red. van Dr. M. Cohen Stuart.quot; 3e Jaarg. Sept.-Aflev.

1876. In de „Magdalena,quot; blz. 131—148: „De Kananeesche vrouw.quot;

Hooger onderwijs. Rede ter godsd. opening van het Academie-jaar. Amst., Het Evangel. Verbond.

1

Hoogd. Tert. in „Der Beweis des Glaubens,quot; 1875. I., en in den Bundei: „Zum Kampf u. Frieden,quot; II.

2

Zweedsche vert. door Forslind. Upsala, Edquist, 1876.

3

Eng.-Ameri k. vert, in „The Christian Intelligencer.quot;

4

Eng. vert, door M. J. Evans, in „The family Treasury. A monthly Magazine.quot; 1,1876.

-ocr page 287-

269

De Dogmatiek en hare Toekomst. Toespraak bij de hervattipg der lessen. Utr., Kem. en Z.

1877. Twee Bijdragen in de „Magdaleuaquot;: Een woord op het Zilveren Huwelijksfeest van J. Bosboom en A. L. G. Toussaint. Alsmede: Een Sabbathslied van GK Tersteegen. \')

De Spaansche Eaust. Voorlezing over een drama van Calderon. Geplaatst in het Januari-n0. van de „Stemmen v. W. en Vr.quot; (Zie „Verspr. Geschr.quot; I.)

1877—1878. Praetische Theologie. Een Handboek voor jeugdige Godgeleerden. In twee Deelen. Utrecht, Kemiuk en Zoon.

1877. Verspreide Geschriften. Eerste Deel. Christelijk-Litterarische Opstellen. Amsterd., Het Evangelisch Verbond.

Inhoud: De betrekking van Göthe tot het Christendom. — Dichterlijk Genie. Eeue Schiller-studie. — Iets over Da Costa. — Eene ziel na den dood. J. L. Heibergs gedicht van dien naam besproken. — De Vrouw en de nieuwe Litteratuur. — De Spaansche raust.

Het vaste Fundament. Leerrede bij het aftreden als Academiepredi-diker. 2e Duizend. Amst., A. van Oosterzee.

Evangeliearbeid. Leerrede ter bevestiging van H. H. Veder te Valkenburg. Amst., A. v. O.

1878. Het Licht in het Duister. Leerrede, uitgesprokeu te \'sHage, 10 Eebr. — Amst., A. v. O.

De Psalm des Levens. Leerrede, uitgesproken te Rotterdam, 5 Mei.— Amst., A. v. O.

Verspreide Geschriften. Tweede Deel; Christelijk-Historische Opstellen. Amst., Het Evang. Verbond.

Inhoud: Nineveh en de H. Schrift. — De Ruïnen van Tyrus. — Het Avondmaal en de Heilige Kunst. — De vriendinnen van Christus in het graf. — Twee Protestantsche kerken. (De Zuiderkerk te Rotterdam. — De Groote kerk te Rott.) — De Watergeuzen. — Marnix van Sint Aldegonde. — Een papieren Noodmunt. — Het Evangelie in Italië. — Bij het Nationaal Monument (1863—1869). (De eerste Steen. — Het laatste Woord.) — Vaderlandsche Jubelgroet (1874).

Nog eenmaal: De Dogmatiek der toekomst. Brief aan Prof. Dr. G. H. Lamers. (In het theol. Tijdschrift, de „Studiën.quot;)

1) Opgenomen in den Liederenbundel voor Christelijke samenkomsten te Enschede.

2) (Recensie door Dr. M. Cohen Stuart, in de „Stemmenquot; van 1878.) Hoogd. vert. (in 2 BB.) deor A. Matthia en A. Petry. Heiibronn, Gebr. Henninger. 1878, 79. — Eng. vert, door M. J. Evans. Lond., Hoddtr and Stoughton, 1878. In de „Theological and Philosophical Library: A. Seriesquot; etc. Ed. by Smith and Schaff. — Deensche vert, door M. Th. Becher. Kopenhagen , 1881.

3) Zie „The Family Treasuryquot; van Sept. 1877.

-ocr page 288-

270

Partijkeus en Partijzucht. Acad. openingsrede. Utr., Kern. en Z.

„The Son of Man,quot; in „the Princeton Reviewvan Juli.

Bijdragen in Herzog\'s Real-Encyclop., in „Halte was du hast, in „The Family Treasury.quot;

1879. Holland te Bazel (1 Sept. 1879). Verslag, uitgebracht op de zevende Algem. vergadering van het Evangel. Verbond. \') (De Holl. tekst is geplaatst in de „Stemmenquot; etc. van Oct. Den Hoogd. tekst vindt men in de „Berichte und Reden,quot; uitgeg. door Prof. Dr. C. J. Riggenbach. I, S. 109 fgg.)

Levensbericht van Dr. M. Cohen Stuart, in de Werken van de Maatschappij der Ned. Letterk. (Zie ,,Verspr. Geschr.quot; III.)

In het Kerstmisnomraer van de „Protestantsche Illustratie,quot; le Jaarg. No. 24, een Stuk: „Voor de Kerstdagen.quot;

Bijdragen in Herzog\'s Theol. Encyclop., en in „Halte was du hast.

1880. In de „Magdalena,quot; bl. 81- 93: „voor de Zondagsschool.quot; Toespraak, in de Maruixzaal te Utrecht gehouden.

Godsdienstvrijheid in Boheme. (In de „Stemmenquot; etc. van Maart, bl. 375 vgg.)

De Christelijke Oefenschool. Juni-n0. van „Het Eeuwig Evangelie.quot;

Bethanië, in „de Protest. Illustratie,quot; 2e Jaarg. No. 8.

Het conflict tusschen Geloof en Rationalisme in Holland. Rapport, ten behoeve van het „Panpresbyterian Councilquot; te Philadelphia. (Holl. tekst in de „Stemmenquot; etc. van Oct. — Eng. tekst in het „Report of Proceedingsquot; etc.)

Verspreide Geschriften. Derde Deel: Christelijk-Kerkelijke opstellen. Amst., Het Evang. Verbond.

Inhoud: Het Christelijk Kerkjaar. — Thomas a Kempis. — Reformatie en Revolutie. — Advies in zake de Doopsformule. — Wat te doen? — Twee Brieven (I. Ook al Modern? — II. Wonder of ongerijmdheid?) — Avond- of Morgenwolken? — lets over de methode der gewijde welsprekendheid. — Iets over Adolphe Monod. — Necrologie: Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. — Hermannus Bouman. — Isaac Johannes Dermout. — Martinus Cohen Stuart. —

Na veertig jaren. Toespraak bij de hervatting der lessen. Utr., Ke-mink en Zoon.

Repliek aan Dr. A. Kuyper en Dr. Ph. J. Hoedemaker, in „de Herautquot; van H Nov.

1881. In de „Magdalena,quot; bl. 145 vgg.: Uit mijn Troostbijbel. (Een (Fragment.) I—V.

1) Eng. vert, door M. J. Evans, in „The Catholic Presbyterianquot;, van Dec. 1879.

-ocr page 289-

271

Genade en Waarheid. Laatste Geloofsgetuigenissen. (10 Leerredenen.) TJtr., Kemiak en Z.

Genade voor Genade. Gedaohteniswoord na veertigjarigen Evangeliedienst. TJitgesproken 6 Febr. 1881. 2e Duizend. \') Utr., J. Bijleveld.

Amerikaansche Theologische Litteratuur.4) (In de „Stemmenquot; etc. van Juni.)

De Geest, die levend maakt. Een Piukstergroet. (In „de Protest. Illustratie,quot; 3e Jaarg. No. 16.)

Vooruitgang. Aeadem. Openingsrede. Utrecht, C. H. E. Breijer.

Uit mijn Troostbij bel. VI—X. In „de Protestautsche Illustratiequot; van December.

t882. Een Doodbrief in den Herfst. In de „Magdalena.quot;

Theopneustie. Brief aan een vriend over de Ingeving der Heilige Schriften. Utr., Kemink en Zoon.

Wijsbegeerte van den Godsdienst. Schets der lessen van J. J. van Oosterzee. Utr., Kemink en Z.

Uit mijn Troostbijbel. Iets voor stillen in den lande.1) Door J. J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Aid., bij Kemink en Z.

Uit mijn Levensboek. Voor mijne Vrienden. quot;) Door J. J. van Oosterzee, in leven Hoogl. te Utrecht. Aid., bij Kemink en Z.

In de „Magdalenaquot; van 1883, bladz. 1 vgg., eenige Dichtregelen, getit.: „lu Memoriam. Aan J. I. D. (10 Juni \'41—^81).quot;

Uit de schriftelijke nalatenschap des ontslapenen zol weldra nog een Bundel Lijdenspreeken het licht zien.

Voorredenen.

1848. Voor „Christendom eu Ongeloof.quot; Twintig Voorlezingen enz. door Dr. D. Schenkel. Uit het Hoogd. — Rott.

Voor de „Voorlezingen over het Katholicisme en Protestantisme/\' door Dr. H. W. J. Thiersch. Uit het Hoogd. (2 DD.) — Utr.

1858. Voor „De woorden des Heeren,quot; door R. Stier. I. Uit \'t Hoogd. — Rott.

Voor „Het leven van Matthias Claudius, den Wandsbecker Bode.quot; Naar \'t Hoogd. van W. Herbst. — Utr.

1862. Voor „Moderne Theologie in Üuitsch-Zwitserland, be-

1

Eene Eng. vert, is in bewerking.

-ocr page 290-

272

oordeeld door Dr. C. J. Riggenbach. Ten Spiegel aan Nederland voorgehouden door Dr. J. J. van Oosterzee.quot; TJit \'t Hoogd. — Bott.

1865. Voor „Twijfelzucht.quot; Naar het Bngelsch van Dr. W. C. Magee. — Amst.

Voor de „aeschiedeuis der Hervorming in Europa ten tijde van Calvijn,quot; door Prof. J. H. Merle d\'Aubigné. 5 DD. Uit het Fransch. — K-ott.

1866. Voor „Jezus Christus, het Wonder der G-eschiedenis.quot; Door Dr. Ph. Schaff. Uit het Hoogd. — Gron.

Voor de „Geschiedenis van het Rationalisme,quot; door Dr. A. Tho-luek. Eerste Gedeelte. Uit het Hoogd. — Tiel.

1867. Voor „Bloemen op Bijbelschen grondquot; (van Ds. v. d. L.). Voor „Grashalmen en Bloemen, verzameld uit de Werken van Fre-

derika Bremer.quot;

Toor „de Werken van Flavius Josephus.quot; Nieuwe uitgave. — Dordr.

1870. Voor „Christelijke Toespraken in de Kinderkerk te

Utrechtquot; van C. J. Molenkamp. — Utr.

(Aanbeveling van) „De Godsdiensten der Wereld,quot; door Dr. J. Gardner. 2 DD. Uit \'t Engelsch. — Nieuwediep.

1872. Voor den „Bijbel voor de Jeugd,quot; door E. Gerdes. — Haarl.

1873. Voor „De Evangelische beweging in Spanje,quot; door Dr. H. Dalton. Uit \'t Hoogd. — Amst.

1878. Voor „Paulus te water en te land,quot; door O. Funeke. Uit \'t Hoogd. — Rott.

1879. Voor .,Ter Gedachtenis.quot; Twaalf Leerredenen van wijlen Dr. M.

Cohen Stuart. — Arnh.

Voor ,De nieuwe Christoterpe.quot; Een Jaarboek, uitgegeven door K. Kogel, W. Baur en E. Frommel. Eerste Jaarg. Uit \'tHoogd. Kott.

NGEN.

VERB ETERI

Bladz. 31. Regel 5 v. b. Lees

90.

2

.

196.

, 15

198.

» 14

248.

» 5

»

252.

2

238ten ik.

blad

Blaikie Hotfnungsmuth

Leipzig i „Illgen s hist. Gesell-schaftquot;).


6\'.

-ocr page 291-
-ocr page 292-
-ocr page 293-
-ocr page 294-