OVER
IN LEVEN PREDIKANT BIJ DE NEDERLANDSCH-GEBEFORMEERDE GEMEENTE
XE ELBERFELD.
amsterdam, SCHEFFER amp; C0. 1 888,
Gedrukt ter „ütrechtsche drukkerij.quot;
* Voorzang: Psalm 32, vs. 1 en 2.
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven ;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor \'t heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien \'t mag gebeuren.
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
Eu die in \'t vroom en ongeveinsd gemoed.
Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt.
Toen \'k zweeg, en U mijne ongerechtigheden.
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden.
Verouderden mijn beendren door geklag,
In mijn gebrul en angst den ganschen dag.
Want, Heere, Uw hand, die mij bezocht met plagen.
Deed dag en nacht mij zware smarten dragen,
Mijn levenssap droogde uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzonnevuur.
Mijne Geliefden!
Wij allen kennen de gelijkenis van den zaaier, die uitging om te zaaien; en waar wij haar kennen, zoo is het voorzeker voor ons eene levensvraag, of wij haar kennen met toepassing op ons zeiven, te weten of ons de veel beteekenende woor-
Gehouden den 1. Dec. 1861,
1*
4
den des Heeren door het hart zijn gegaan: „Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.quot; (Matth. 13: 9.) „Wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.quot; (vs. 12 en 13.) Heilzaam, o zoo heilzaam! zou de zelfbeproeving voor menigeen zijn. Zijt gij werkelijk goede aarde? Draagt gij werkelijk vrucht, al is het ook slechts dertigvoud? Of eten de vogelen het ook bij u op, wat in u gezaaid wordt? Heeft het wel wortel? Valt het bij u niet onder de doornen ? — Ach hoe velen houden zich zeiven voor goede aarde, en het gaat hun niet om de vrucht! Hoe velen hooren het Woord, jaar uit, jaar in, en zij bemerken niet, dat zij het Woord niet verstaan! Van hoe velen ia het toch waar, of wordt het allengskens waar, dat de zorgvuldigheden dezer wereld en de verleiding des rijkdoms en vele andere begeerlijkheden inkomende het Woord verstikken, zoodat het onvruchtbaar wordt! (Mark. 4: 19). Hoe weinigen zijn er daarentegen, die in waarheid goede aarde zijn! „Onderzoekt u zeiven, of Christus in u is, tenzjj dat gij te vergeefs geloofd hebt,quot; zoo roept een Apostel aan de gemeenten toe. (II Cor. 13: 5 vgl. met I Cor. 15: 2.)
Wie behoort tot de velen, die geene vrucht dragen, en die niet zien, wat het Woord hun te kennen geeft, hoewel zij het zien; die het niet verstaan, hoewel zij het hooren? En wie behoort tot het kleine getal dergenen, die het W oord hooren en het bewaren in een eerlijk en goed hart en brengen vrucht voort in volstandigheid?
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore het antwoord op zulke levensvragen, terwijl ik de kenteekenen opgeef, waaraan een iegelijk zich heeft te beproeven, of hij goede aarde is en dus vrucht voortbrengt, vrucht voor de eeuwigheid.
Deze kenteekenen vinden wij in de Apostolische woorden, welke opgeteekend zijn in den Brief van Paulus aan de Galaten, Hoofdstuk 2: 19 en 20», en die aldus luiden:
5
„Ik ben door de Wet der Wet gestorven, opdat ik Gode leven zou. Ik ben met Christus gekruisigd.quot;
Uit deze woorden ontstaan voor een iegelijk, die zich zeiven beproeft, vier vragen:
I.) Kent gij de Wet Gods?
II.) Hoe zijr gij door de Wet aan de Wet gestorven?
III.) Welk leven hebt gij op het oog gehad, en welk leven hebt gij gevonden?
IV.) Weet gjj, waar de Wet gebleven is en hare vervloeking, en hoe zij tot haar recht en tot hare rechtvaardige eischen gekomen is?
* Tusschenzang: Ps. 32, vs. 3.
\'k Bekende, o Heere, aan U oprecht mijn zonden;
\'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden,
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg,
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd, met ootmoed smeekend komen.
Een zee van ramp moog\' met haar golven slaan,
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
De eerste van de vier vragen is deze: Kentgijde Wet Gods? Ik bedoel niet: uitwendig, met het geheugen, maar inwendig, in het hart, alzoo dat zij u met haren schrik vervuld en u met haren vloek voor eeuwig vervloekt heeft. Ofschoon de onbekeerde mensch de Wet kent, zoo kent hij haar toch slechts naar de letter, en al houdt hij haar misschien naar de letter, naar het uitwendige, zoo leeft hij toch zonder Wet. Maar als God de hand aan u gelegd heeft, om u weder te brengen, dan komt het gebod „gij zult!quot; „gij zult niet!quot; met zulk eene kracht op u aan, dat gij, zoo lang gij leeft, u van het gebod niet meer kunt ontdoen.
6
Te voren wel is waar, gingen uwe zonden, de menigvuldige overtredingen van het gebod, u niet bijzonder ter harte, of gij hebt u spoedig met uwe goede werken getroost. Gij hebt óf geleefd in de letter, gij zijt een ij veraar voor de Wet geweest, en gij hebt niet ingezien, dat gij te gelijkertijd een vijand waart van God, van Zijne Wet, van al wat goed is; öf gij hebt niet eens geweten, welke uwe zouden waren; óf gij hebt het geweten en u toch aan de zonde overgegeven. Gij ver-klaardet de Wet, gij legdet het gebod uit naar uw begrip. Gij stondt boven de Wet, b o v e n het gebod , maar gij laagt niet verbrijzeld voor de Wet ter neder. De heilige en rechtvaardige God had u nog niet in het harte gegrepen door Zijn gebod. Als God met Zijne Wet en Zijn gebod in het hart grijpt, dan wordt de Wet grooter dan de mensch, het gebod machtiger dan al zijn doen, dan al zijne zonden; het gebod neemt den mensch gevangen, doorboort hem het hart, verijdelt de binnenste gedachten en overleggingen; het laat den mensch niet weder los, het blijft staan op alle woord, tittel en jota, opdat alles vervuld zoude worden; gaat van 2ijne eischen niet in het minste af en verdoemt ten scherpste het begeeren, dus ook de minste lust tegen eenig gebod.
Kent gij op deze wijze de Wet, het gebod, zoo weet gij ook, welke zielenood over een mensch komt, bij wien de zonde boven mate zondig wordt door het gebod. Voorzeker! de geneigdheid om de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens te zoeken, zal dengenen, die niet heeft, en van wien „genomen wordt, wat hjj heeftquot; geen bekommernis veroorzaken. Maar „wee mij! wee mij!quot; roept de mensch uit, welken Gods Wet aangegrepen heeft; „wee mij !quot; ook wegens de minste begeerte, wegens de meest geheime gedachte tegen éénig gebod. — Wanneer de mensch, die zich voor geloovig houdt, van zonde spreekt, zonde bekent, dan heeft hij eene vuile, een zwarte daad, of een bijzondere hartstocht op zijn geweten, vandaar komt zijn angst, zielenood en aanvechting. Predik den zoodanige
7
van het kruis, van de verdienste van Christus, en geef hem daarbij nog eenig boetwerk op, en ziet, hij is bevredigd. quot;Want het was louter angst des gewetens, vrees voor straf; hij vindt een aflaat en blijft voortzondigen, zonder groot gewicht er aan te hechten, want hij leeft zonder Wet. Als echter de Wet des Hoeren u gegrepen heeft, zoo weet gij, dat het de Wet Gods is; hoe heilig, hoe heilig is u dan de Wet; hoe heilig, rechtvaardig en goed is u dan het gebod. En dat blijft zoo in het binnenste van uw hart, zonder ophouden, zoolang gij leeft. De Wet is in u, bij u, het gebod laat u niet alleen, het is om u henen, waar gij gaat, waar gij staat, waar gij zit en waar gij ligt. Het spreekt luide in u, zoodra slechts een vonkje van leven in u is, en hetzij gij slaapt of waakt, voor uwe oogen staat de Wet, in de eene hand houdende de belooning, inde andere het vurig zwaard der eeuwige straf. De Wet moet tot haar recht komen, gij wilt niet anders, en gij zweert het plechtig, en herhaalt haar den eed, om haar te volgen, haar te gehoorzamen. Gij wilt de heiligheid, gij wilt de zonde niet. En voor de Wet verklaagt gij u, vol berouw, verslagen, wegens uwe verborgenste gedachten. En gij belooft haar in allen ernst, heden en morgen niet meer te zondigen.
Kent gij zoo de Wet Gods, dat gij u niet eigenmachtig aan haar onttrokken hebt, dat gij u voor haar niet hebt kunnen verontschuldigen, dat gij te zwak zijt, om haar te gehoorzamen? Kent gij haar zoo, dat gjj haar van harte genegen zijt, en gij u niet hebt willen handhaven boven het gebod? Kent gij haar zoo, dat het bij u, in uw binnenste, vaststond: eerder kom ik om, dan Gods neilige Wet en rechtvaardig gebod; dan hebt gij het antwoord reeds in uw hart op de andere vraag:
„Hoe zijt gij door de Wet aan de Wet gestorven?quot;
Sommige uitleggers verklaren dit aldus, alsof Paulus eene wet had tegen de Wet van Mozes, en verstaan onder het
8
eerste woord „wetquot; het Evangelie. Zoo zou dan de zin der woorden deze zijn : Ik ben door het Evangelie aan de quot;Wet gestorven. Deze uitlegging moge stichtelijk zijn, maar juist is zij niet. \') De tijdgeloovige heeft ook met zijne zonden te doen, dat is met zijne hartstocht. Zijn zedeljjk gevoel wordt heleedigd; daarom gebruikt hij de sterkste uitdrukkingen, om te kennen te geven, dat hij een slaaf der zonde is; hij stort vurige gebeden uit van voorbijgaand berouw, de diepste klaagtonen van een onrein geweten, en beweegt zich in allerlei boetedoeningen. Want zaken, die in vroegere jaren geschied zijn, staan voor God open, zijn niet uitgemaakt; men zondigt in zijnen toestand, en blijft daarin bij al zijn klagen, uit ongeloof. Men wil zich bij dit alles in zijne eigenliefde niet laten kwetsen , het wispelturig bestaan laat geene rust; intusschen meent men aan de quot;Wet gestorven te zijn, omdat men zich op het Evangelie geworpen heeft, zonder rechte paden voor zijne voeten gemaakt te hebben. Er is eene verandering gekomen in de overleggingen, en toch ging het buiten het hart om. Men verandert het Evangelie in eene wet, er eene andere tint aan gevende, hier een weinig, daar een weinig. Een oogenblikkelijke flauwte noemt men sterven, en een oogenblikkelijke blijdschap over het Woord houdt men voor den overgang in het leven.
*) De meening van den Apostel is deze; dat hij werkelijk door de Wet den dood gevonden heeft. Hij zegt dit, om den laster der valsche broeders af te wijzen, alsof zijne leer dienstknechten der zonde maakte, of gelijk wij zeggen: zorgelooze en goddelooze menschen; alsof zijne leer onvruchtbaar was, geen goede werken voortbrengende, ja tot den dood leidende. Welnu, wil de Apostel zeggen, ik wil van Jesus Christus eens zwijgen, ik wil mijn Evangelie eens ter zijde iaten, dat behoeft niet tot den dood te leiden, de dood is er reeds. Gij kent waarlijk de Wet zeer slecht. Immers ik was een farizeër, naar den ijver een vervolger der gemeente Gods, naar de rechtvaardigheid, die in de Wet is, onberispelijk (Fil. 3: 6), — en toch, juist ik, wat heb ik ervaren? Wat gij meent te moeten verwijten aan mijn Evangelie, dat vond ik bij de Wet; zij doodde mij. Zoo was ik toch voor haar dood. Zal dan nu een doode nog iets voortbrengen, zal hij goede werken doen; zal hij vrucht dragen?
9
Gansch anders is het gesteld, waar het zaligmakend geloof is. Daar sterft men door de quot;Wet der tien geboden, aan de Wet der tien geboden. Waar het zaligmakend geloof is, daar moet de Wet de Wet blijven, en de mensch moet van de baan. Daar houdt de mensch zich niet staande, daar handhaaft hij zijne zonde niet, alsof zij toch te vergeven of te verontschuldigen ware wegens de omstandigheden, wegens de zwakheid des vleesches; daar komen de omstandigheden of de zwakheid des vleesches niet in aanmerking. Daar neemt de mensch het nauw, nauw met zich zeiven, zooals hij is en leeft, nauw met de zonde, nauw met de Wet; hij wil en moet haar houden, die heilige Wet, dat goede gebod; hij behoort daarmede in overeenstemming te zijn, en hij wil het ook lichamelijk, ja, maar ook geestelijk, — uitwendig, ja, maar ook naar den inwendigen mensch. Maar wat leert de ervaring den mensch? O, hij beproeft het op-rechtelijk, eerlijk; hij geeft het zoo spoedig niet op, hij heeft er alles voor over. Gelukt het hem ? Daarover zou hij kunnen weenen tot stervens toe, dat het hem niet gelukt.
Wat zal den oprechte niet gelukken? Voor God zullen hem alle dingen gelukken, bij de Wet niets; bij de Wet bekomt de oprechte kennis der zonde, maar niet b e v r ij-ding van zonde, niet overwinning der zonde. Bij de Wet ontdekking van ongerechtigheid op ongerechtigheid, van inwendige boosheid, van het diepst verderf, maar niet gerechtigheid. Bij de Wet verneemt de oprechte niets dan vloek en verdoemenis. Nooit zal de Wet hem prijzen, zegenen of zalig spreken. Aan de Wet ligt het niet, dat erkent de oprechte. De Wet blijft hem heilig, het gebod schoon, rechtvaardig en goed. Bij den zondaar ligt de schuld. De Wet is niet ruw, noch onvriendelijk, ook dan niet, als zij haar donder doet hooren, als haar bliksemen den aardbodem verlichten, en de grondvesten der aarde beven. Doch de Wet blijft er bij: „De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.quot;
10
Het doen werd niet gevonden, dus ook het leven niet. Hetgeen er was van het doen, werd hoe langer hoe slechter, hoe langer hoe verkeerder, hoe langer hoe meer verwerpelijk, en hetgeen er van leven was, teerde weg. De oprechte kwam hoe langer hoe meer den dood nabij, hij spande de laatste krachten in, maar niets hielp, totdat den oprechte alles ontviel, — totdat hij alle hoop moest opgeven, en hij wegzonk in zijnen dood in de armen der Wet. Zoo doodde de Wet en was toch geen moordenaar, maar een rechtvaardige rechter. Dit erkent de ziel wel, gelijk ook de Apostel Paulus betuigt Kom. 7:9: „Doch ik ben gestorven.quot;
Wij zouden dit gaarne met andere woorden verduidelijken, als niet de door den Apostel gekozen woorden zoo juist datgene te kennen gaven, wat in het geestelijk leven ervaren wordt. Geestelijk wordt men werkelijk een doode, al verkeert men ook onder zijne medemenschen als een levende onder de levenden. Als de Wet van het doen spreekt, als zij gebiedt: zie, hoor, ga, neem, geloof, bid, zucht, heilig u, — en als men geheel doof, blind, lam en tot alle dingen machteloos geworden is, zoo dat men niet eens meer ademen kan of mag, — wat is men dan meer dan een doode? Voor een verslagen, arm menschenkind is doodend al wat de Wet gebiedt; hij wil toch, maar hij kan niet. Er is niets in het gebod, dat leven wekt; immers het eischt wel, maar geeft geen kracht. Zoo wordt dan de Wet den oprechte ten dood bevonden, en waar de Wet ons gedood heeft, daar zijn wij der Wet dood; wat er ook van leven in ons moge zijn, — voor den doode is alles dood, ook de Wet, omdat hij dood is.
Het uitverkoren kind Grods brengt als van zelf de Wet mede bij zijne geboorte. Het wil de Wet houden, zoodra het tot zijn verstand is gekomen; er ontwikkelt zich in hem een strijd; maar dat en hoe het kind zonde heeft, weet het toch niet, totdat God door de omstandigheden, waarin Hij hetzelve naar Zijn raad doet komen, hem daarvan overtuigt, wat het kind ook zelf ondervindt: hoe diep verdorven het
11
van binnen is; en dat gaat zoo voort, totdat God den mensch alles ontneemt, waarop hij gebouwd heeft, en hij nu de volheid der genade van den grooten Ontfermer moet ervaren. Daar is hij een doode voor de quot;Wet onder de levenden; en het is de Wet zelf, die hem gedood heeft; zij heeft hem van zijne zonde en van zijn diep verderf overtuigd. Gerechtigheid en leven heeft de mensch niet bij de Wet gevonden, haar vloek heeft hem gedood. Blijft hij nu dood? Voor de Wet, ja, en wel voor altijd; maar God die het leven wil, laat hem niet in dezen dood; en zoo ontstaat de derde vraag:
„Welk leven hebt gij op het oog gehad en welk leven hebt gij gevonden?quot;
Antwoordt gij ; ik zocht een werkheilig leven, en dit vond ik niet, of: ik zocht het volstrekt niet, ik wentelde mij in mijne zonden, maar ik vond vergeving van zonden, meer weet ik niet; — dan zeg ik u: zoo kan een mensch spreken, en nochtans in zijn dood gebleven zijn. Hebt gij God gezocht en Zijne eer? Hebt gij God gevonden? Als er slechts angst des gewetens is, zoo is men zeer spoedig gerust omtrent de vergeving der zonden, dan maakt men zich gemakkelijk van de Wet af, en beschouwt haar als behoorende tot het verledene. De dief zal doorgaans over de wet niet veel bekommernis hebben, als hij maar vrij komt; zoo zal ook den natuurlijken mensch, die in armoe verkeert, de dankbaarheid niet veel nood veroorzaken, als hij maar uit zijn oogen. blikkelijken nood geholpen is.
De Apostel schrijft: „Opdat ik Gode leven zoude.quot; De Wet staat niet als god nevens God. „God sprak alle deze woorden.quot; Dit legt God Zijnen uitverkorenen in het hart, dat de Wet Zijne Wet is, en dat het hun er om gaat. Zijnen wil te doen. „Heere, Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?quot; riep Paulus uit, toen de Heere hem ter aarde wierp. Tot
12
nu toe had hij gemeend, dat hij den wil Gods deed; zelfs toen hij de gemeente Gods vervolgde, ging het hem toch om de quot;Wet Gods, het ging hem om God en Zijnen wil. Dit verlangen kenmerkt de uitverkorenen in hun gansche leven. Wel is waar zoeken zij het daar, waar het niet is. Zij zoeken het bij de Wet, en trots al hunne zonden staat toch dit bij hen vast: de wil des Heeren moet gedaan zijn, daarin zoeken zij de gerechtigheid, den zegen en het leven, al doen zij het ook op verkeerde wijze. Zij zien het niet, hoe zij bij de Wet den wil des Heeren overtreden; integendeel, zij zijn in de heiligste meening, dat zij dezen wil doen. Maar te dien einde geeft hun God Zijne Wet, opdat zij zouden leeren, dat zij niet bekwaam zijn, om \'s Heeren wil te doen, hoe gaarne zij dien ook zouden doen. Daarom laat Hij hen zich dood werken, totdat zij de Wet er wel aan moeten geven, mitsgaders al hare werken en al het doen van den wil Gods, en daarbij sterven. Dan komt de levendmaking, de verlichting, de macht des Heiligen Geestes, welke de vrucht is van de opstanding des Heeren Jesus Christus. En hetgeen zij bij de Wet gezocht hadden, dat vinden zij thans in den Geest, en worden onderwezen, waartoe zij door de Wet aan de Wet gestorven zijn, waartoe dus hun dood moest dienen; namelijk, opdat zij niet meer zich zeiven zouden leven, in den waan, als konden en moesten zij \'s Heeren wil doen, maar opdat zij Go de zouden leven. Wat is nu Gode leven?
Is het een ongeveinsd, God-vreezend leven leiden ? O, dat is de vrucht, het werk, voortkomende daaruit, iat men Gode leeft. Maar eerst het leven, daarna de vrucht; eerst de kracht en dan het werk. Het leven is leven en is niet dood-zijn. Gode te leven is: Gode levende zijn; dan is men echter Gode levende , en dit is het leven, hetwelk men vindt, wanneer wij der Wet gestorven zijn, en de Wet ons gestorven is: dat God ons uit onzen dood, waarin wij voor de Wet lagen en nog liggen, opwekt; want uit ons zelven komen wij niet uit zulk een dood uit;
13
dat God de vervloeking der Wet, die op ons lag, die een ware dood was, in Christus Jesus van ons neemt; dat Hij onze verdoemenis opheft, mitsgaders onze schuld, en ons al onze zonden kwijtscheldt, werkende in ons het geloof, dat de gerechtigheid van Christus aanneemt. Zoo is dan ons „Gbde levenquot; deze gerechtigheid van Christus, die ons geschonken en toegerekend is, zoodat wij niet meer kinderen des doods zijn voor Gods rechterstoel, maar door Hem en voor Hem uit genade aangenomen zijn om Christus wil.
Dit leven heeft zijne vrucht, zoodat, gelijk de mensch èn door God èn in Hem èn tot Hem leeft, d. i. in Zijne genade staat, zich ook dit leven door God openbaart en datgene werkt, waartoe het in Christus Jesus geschapen is. Dat is de vrucht en het werk, het is de vrucht des Geestes, het werk van God en uit de kracht van Christus, niet ons werk. Zoodanig werk zal door geene wet verdoemd worden. Maar daar ontstaat de vierde vraag:
„Weet gij, waar de Wet gebleven iaën har ever-vloeking, en hoe zij tot haar recht en tot haar rechtvaardige eischen gekomen is?quot;
De Apostel antwoordt: „Ik benmetChristusgekrui-sigd.quot; Velen vleien zich met Gods barmhartigheid, men-schen, die met hun mond op de vraag: „Is dan God niet ook barmhartig?\'\' weten te antwoorden: „God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig, enz.quot; (Heidelb. Cat. Vr. 11). Daar helpen zij zich tegen de vrees voor de eeuwige straf met een tijdgeloof, zij helpen zich daarmee, dat zij de Wet toch niet kunnen houden, spreken van vergeving der zonden of hopen daarop; en in huis en hart blijft de onreinheid jaar uit, jaar in, blijft de hoogmoed des werks, hoewel men zegt, dat men geen goed werk kan aanwijzen, en in zijne eigengerechtigheid wentelt men de schuld van zich af, — op zijn bedor-
14
ven natuur, op de zonde, op God, omdat Hij geene kracht geeft, op den naaste, omdat hij zoo verkeerd is; men wil bij het ware geloof blijven, en tegelijk geeft men zich over aan de begeerlijkheden van zijn hart, aan de begeerlijkheid der oogen, aan de begeerlijkheid des vleesches; zonder grondige, zonder dagelijksche bekeering leeft men daarheen, totdat de dood komt.
Niet alzoo, waar het werk in waarheid is. Daar wordt der Wet geen geweld aangedaan, en haar het zwijgen niet opgelegd. Geen uitverkorene Gods komt tot het leven ten koste van de Wet; hij zou daarbij geen rust kunnen vinden. Als hij bij het vernemen van elk gebod of bij de aanmaning tot het werk beangst wordt, als hij belijdt, dat hij der Wet dood is, en dat de Wet hem dood is, als hij de Wet voor zijn geweten en voor zijn bestaan en doen niet eens als regel kan aannemen, zoo is dit van wege zijne ellendigheid, van wege zijne zonde, van wege zijn diep verderf en zijne onmacht. Bij dit alles blijft zijn eerbied voor de Wet ongeschonden. Maar welnu: de Wet heeft een anderen genomen, Christus, den mensch in mijne plaats; Die heeft de vervulling van de geheele Wet voor de Zijnen op Zich genomen, en alle gerechtigheid, die de Wet eischt, volbracht. Neen, zoo belijdt de geloovige, ik ben van den vloek, van de schande en smaadheid, die de Wet op mij legt wegens alle mijne Gode vijandige en verdoemeniswaardige werken niet willekeurig ontheven, alsof de vloek, de schande en mijn verdiende hoon op de Wet teruggevallen waren; maar er is een andere Man gekomen, Christus, mijn Heere en Borg; Deze heeft den toorn, den hoon, de smaadheid en schande, die de Wet op mij legt, willen dragen aan Zijn lichaam aan het kruis, mitsgaders al mijne ongerechtigheden, en heeft voor mij een vloek willen worden. En dit was het niet alleen. Deze andere Man nam mij in Zich zeiven op; want Hij was deelachtig mijn vleesch en bloed; en zoo werd ik met Hem gekruisigd; ik droeg in Hem mijne schande en smaadheid, die ik bij de Wet verdiend had, voor welke ik, op mij zei ven beschouwd,
15
mijn leven lang een overtreder blijf. Ik droeg in Hem mijne vervloeking, die de Wet op mij gelegd had; ik stierf in Hem en met Hem in Zijnen dood, toen Hij den toorn Gods droeg en mijn eeuwigen dood stierf, welken de heilige Wet over mjj met het volste recht had uitgesproken. Zoo is aan al de eischen der Wet voldaan. Zij is in haar recht gebleven. Zij heeft mijne straf voltrokken in Christus aan het kruis. In Hem vervulde zich de Wet. En zoo begint een ander leven, waarin de geloovige van zich zeiven bekent: „Niet ik leef, ik ben doodquot; en tegelijk bekent: „Nochtans leef ik,quot; ik heb een ander leven, dat sterft niet.
Hierover een andermaal meer. Men behaalt overigens eer bij de wereld, als men met het „doe datquot; der Wet omgaat, totdat deze eer tot schande wordt. Maar ook dit is het merkteeken van allen, die vrucht dragen, dat zij alle werk evenals zich zeiven en de geheele Wet in de hand van Christus gelegd hebben, om Gode te leven en alzoo vrucht te dragen in lijdzaamheid; en daarin stellen zij hunne eer, om, als men met de Wet komt, het met blijdschap uit te roepen: Met mij is het uit en voorbij; welaan, ik als „ikquot; ben dood; ik behoor eenen anderen toe; ik ben met Christus gekruisigd. Het is echter bij hen niet slechts eene daad der toerekening, maar ook der bevinding, dat zij werkelijk voor het gericht van God, voor hun geweten en de wereld, met Christus de schande hunner kruisiging en hun vloekwaar-digen dood, dien zij bij de Wet verdiend hadden, doorgestaan hebben.
Wel hem, die zich aan deze merkteekenen voor God recht beproefd heeft en zich zijn leven lang beproeft. Daar wordt „de goede aardequot; tot „bij den weg,quot; tot „steenachtige plaatsen,quot; tot „doornen,quot; totdat zij waarlijk barmhartigheid gevonden heeft, en zij ziet zich herschapen tot goede aarde en draagt vrucht van Dengene, die tarwe en onkruid te zamen laat opwassen tot den tijd des oogstes. (Matth. 13: 4—8.)
Amen.
16
Geen vader sloeg, met grooter mededoogen,
Op teeder kroost ooit Zijn ontfermende oogen, Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten. Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
* Voorzang: Psalm 16, vs. 3—5.
Getrouwe Heer, Gij wilt mijn goed, mijn God,
Mijne erfenis en \'t deel mijns bekers wezen.
Gij onderhoudt gestaag het heuglijk lot,
Dat Gij , zoo mild , voor mij hebt uitgelezen.
De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren:
O heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren.
Ik zal den Heer, die mij getrouwen raad Gegeven heeft, met psalmgezangen prijzen.
Daar \'t godlijk licht mij toestraalt vroeg en laat.
Mijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen.
Ik stel dien Heer gedurig mij voor oogen;
Zijn Rechterhand zal nooit mijn val gedoogen.
Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd;
Mijn tong, mijne eer zingt Godgewijde tonen;
Ook zal mijn vleesch, thans afgesloofd, ten spijt Des vijands, in den grafkuil zeker wonen.
Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten,
Uw Heiige zal van geen verderving weten.
Mijne Geliefden!
Het is toch een wonder van de macht der goddelijke genade, dat een mensch zoo geheel veranderd en herschapen wordt, dat hij al zijne vreugde heeft aan het kruis van Christus, al zijne gezondheid in datgene ziet, wat een ander
Gehouden den 8. Dec. 1861.
2
18
mensch als smart schuwt, dat hij zijne eer vindt in datgene, wat een ander als een smaad van zich werpt; en wederom, dat hij enkel dood ziet in de dingen, die hij anders voor zijn leven hield, — slechts eeuwige schande in de dingen, naar welke hij vroeger als naar het einddoel zijner wenschen jaagde, — slechts verderf in hetgeen hij vroeger als zijn heil beschouwde, en louter treurigheid in datgene, waarin hij vroeger zijne grootste vreugde gehad heeft.
Ja, een wonder der goddelijke genade is het, dat een mensch zoo herschapen wordt, dat hij het schade rekent, ja drek acht, wat hem eertijds als gewin voorkwam, en alleen dat voor zijn grootsten schat houdt, op welks vermeerdering hij van dag tot dag uit is, wat hij vroeger voor een gruwel hield, en dientengevolge van zich stiet, een wonder der goddelijke genade, dewijl deze verandering op eens geschiedt; een wonder is het bovendien, dat alleen zulk eene herschepping een voor het leven blijvend werk is.
Dat deze herschepping een blijvend werk is, ligt nu echter juist daarin, dat de uitverkorene door de Wet aan de Wet sterft, dus zoo te niet gemaakt wordt, dat hij niets meer kan en dezen dood nooit vergeet; en voorts daarin, dat hij door den Greest op zoodanige wijze levend gemaakt is, dat hij er van doordrongen is en blijft. Dit nieuwe leven is het leven van een Ander in mij, van een Ander, die alle dingen vermag. Overeenkomstig deze verzekerdheid, dat zijn nieuw leven het leven van een Almachtige in hem was, gaat de Apostel, na in ons Hoofdstuk vs. 19 te hebben gezegd: „Ik ben door de Wet der Wet gestorven, opdat ik Gode leven zoude, ik ben met Christus gekruistquot;, thana voort:
GrAii. 2, vs. 20.
„En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft, en Zich zeiven voor mij overgegeven heeft.quot;
19
* Tusschenzang: Ps. 119, vs. 80,
Ai zie, o Heer, dat ik Uw Wet bemin;
Uw gunst vernieuw\' mijn leven en mija krachten.
Uw godlijk Woord is waarheid van \'t begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaag betrachten !
Het menschelijk „ikquot; met zijne tegen God en de quot;Wet strijdende gedachten, overleggingen en handelingen is voor den mensch als een lid aan zijn lichaam, bij voorbeeld als een schoone tand. Wordt het lid door een gevaar bedreigd, zoo zal men alles in het werk stellen, om het van dit gevaar te bevrijden, opdat men het lid gebruiken kan zooals men wil. Maar als men gewaar wordt, dat in het lid de dood aanwezig is, en zoowel het doodsgevaar voor de overige leden, als ook de ondragelijke smart slechts door de afsnijding van het aangetaste lid geweerd kan worden, zoo roept men den medicijnmeester, laat het kranke lid door hem wegnemen, eert hem bovendien naar zijn vermogen, — en men weet ook zeer goed, dat men met dit van het lichaam gescheiden lid niets meer beginnen, niets meer uitvoeren kan; het is zekerlijk tot niets meer nut.
Niet anders is het gesteld met ons „ikquot;, dat door de zonde verdorven is. De quot;Wet heeft den dood in dit „ikquot; teweeggebracht; bij de Wet hebben do uitverkorenen het beproefd, den dood uit het „ikquot; te verwijderen. Zij hebben in hun waan, dat het zou baten, het middel en de medicijn, ja het hoe langer hoe dieper insnijden van de Wet, begeerd; de Wet vermocht niet anders dan tot het „ikquot;, dat door den dood in bezit genomen is, te zeggen: „doe dat.quot; Het „ikquot; legde zich op het „doe datquot; toe, de kwaal werd nog pijnlijker, de kanker teerde meer en meer voort, en van smart blies het „ikquot; den adem uit onder de hand der Wet.
Zoo gaat het in het geestelijk leven; maar waar vindt de
2*
20
rechtvaardige en heilige God genoegdoening daarvoor, dat wij bij Zijne heilige Wet ons binnenste, ons „ikquot;, mitsgaders onzen ganschen mensch ter dood gebracht, met smaadheid, schimp, schande, hoon en vervloeking overladen hebben, in onzen waan, dat wij iets konden en moesten doen bij Zijne quot;Wet? Wij zullen op zulk eene ernstige vraag het antwoord moeten schuldig blijven, als wij ons niet in geloof en in liefde met den Heere Jesus vereenigd gevoelen, zooals Hij voor het Sanhedrin als Godslasteraar veroordeeld, op Gabbatha bespot en verworpen werd, toen Hjj daar stond voor het volk, met een rietstok in de gebondene handen, met eene doornenkroon op het geslagen hoofd, met een purperen kleed om den opgereten rug, toen men van de eene zijde riep: „ziet den mensch!quot;, „ziet uwen koning!quot; — en van de andere zijde: „weg met dezen, kruis hem!quot; Gevoelen wij ons vereenigd met Hem in zulke gestalte, voornameljjk zooals Hij aan het vervloekte hout des kruises hing, met doorboorde handen en voeten, overdekt met allen hoon, smaadheid en schande, pijnigingen en martelingen, zooals die met de straf des kruises verbonden waren; gevoelen wij ons vereenigd met Hem , zooals Hij den eeuwigen toorn Gods, de uiterste verlatenheid van God van wege onze vervloeking en eeuwige verdoemenis gedragen heeft; en zooals Hij met doorstoken zijde aan het kruis hangt, als een lijk dat er niet afkomt, indien het niet afgenomen wordt, — zoo geven wij het antwoord, hetwelk Paulus gaf: „Ik ben met Christus gekruist.quot;
Dit is de taal des geloofs, dat de mensch zoo spreekt: Toen Christus, mijn Heere, gekruist werd, toen werd ik tegelijk met Hem gekruist. En daar is het niet de taal van een geloof, hetwelk van toerekening spreekt, zonder het aan zich zeiven te hebben ervaren; maar dit leert de mensch in den afgrond der verlorenheid, waar hij Christus vindt. Hij gaat met zijnen Christus in den Geest des geloofs aan het kruis, draagt voor den Rechterstoel Gods zijnen eigen vloek, de schande en smaadheid, den hoon en spot van
21
zijn eigen geweten, van alle duivelen, van de eigengerechtige wereld, zoodat het van alle kanten heet: „foei, over u!quot; en hij klemt zich aan zijn Heere aan het kruis vast, ziet zijn Heere gewillig ook z ij n e n vloek, z ij n e schande en smaadheid dragen en zegt: „ach, draagt Gij dit alles ook voor mij!\'\' Gelijk echter de Heere onteerd en gedood is om des zondaars wil, om voor hem alles te boeten, zoo is de zondaar naakt en zonder eer, hulpeloos en dood wegens zijne zonde, zijne schending van de Wet Gods. Predik hem, dat hij de Wet moet houden, hij helpt zich zeiven niet, om van het kruis af te komen, en te toonen dat hij iets is, dat hij iets vermag; hij blijft met zijnen Christus aan het kruis hangen, zonder zich te roeren of te bewegen; hij vermag niets, de handen en voeten zijn vastgenageld, en hij is dood. En nochtans, Hij die daar dood aan het kruis hangt, dood is Hij naar het lichaam, Hij kan blijkbaar niet meer werken, niets meer uitvoeren , moet Zich laten afnemen, dragen en in het graf leggen, — dood is Hij niet naar geest, naar geest leeft Hij Gode; dat zal men zien op den derden dag, den dag der opstanding. En degene, die met Christus gekruist is, dood is hij naar het lichaam, naar den mensch, zooals hij van Adam komt, en nochtans is hij niet dood; neen, hij leeft naar den geest, hij leeft Gode, gelijk geschreven is: „En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.quot; (Hom. 8:10.) Vandaar de Apostolische belijdenis: „En ik leef, doch niet meer ik,quot; of „ik leef, intusschen niet meer ik.quot; Sommigen lezen dit zoo, alsof de Apostel alleen geschreven had: „En ik leef niet meer,quot; waarmee zij, zonder het te willen, bewijzen, dat Christus in hen niet leeft, hoewel zij er dit bijvoegen; maar dat zij zich van den Naam van Christus bedienen, om wegens de ongerechtigheid hunner werken niet aangevochten te worden. Zoo loopt men óf het leven te veel vooruit, en stort in den afgrond, óf men blijft het
22
te ver ten achter, en men wordt weggerukt; en men verdraait de woorden van Paulus, die hij naar de wijsheid, die hem gegeven was, uitgesproken heeft, — tot zijn eigen verderf, daar men de overgangen en ophelderingen van waarheid tot waarheid zich zeiven verklaart uit eigene uitlegging.
Zoo min Christus, hoewel gekruist, dood is, zoo min is degene, die met hem gekruisigd is, dood, hoewel hij dood is. Der Wet is hij dood met zijne werken; der wereld is bij dood, den menschen is hij dood en hunnen wil. Nogmaals: aan de Wet en hare eischen, die op zich zei ven rechtvaardig zijn, aan den wandel naar vleesch is hij dood, maar Gode niet. „En ik leef,quot; spreekt de geloovige. Ik leef voor het aangezichte Gods, ik leef voor Zijnen Rechterstoel in Zijne genade, ik leef in Zijne goedertierenheid, in Zijn licht, in Zijne liefde, ik ben volkomen verlost van al mijne zonden; er is in het schuldboek geen post meer open en onbetaald. De Wet eischt niets meer van mij, zij drijft mij niet meer, zij verdoemt mij niet meer. Ik ben rechtvaardig voor mijnen God, zooals Hij rechtvaardig is; heilig en volkomen zooals mijn God heilig is, zooals mijn Yader in den hemel volkomen is. Het geheele welbehagen Gods omvat mij, is de grond, waarop ik sta, en de tent, die mij beschut. De geheele zaligheid Gods, al Zijne rust schraagt en draagt mij; daarin haal ik adem, en daarin gevoel ik mij eeuwiglijk wel. Zonde heb ik niet meer, doe ik niet meer, ik weet met eene goede conscientie, dat ik in Gods wegen ben en Zijnen wil doe, ja dat ik geheel overeenkomstig Zijnen wil ben. Hetzij ik nu ga of sta, hetzij ik zit of lig, hetzij ik waak of slaap, ook wat ik denk of spreek, is naar Zijnen wil. Ik ben Hem aangenaam, hetzij dat ik werk of dat ik rust. Mijne schuld is voor eeuwig uitgedelgd, en nieuwe schulden, die niet zouden uitgedelgd zijn, kan ik niet meer maken. Ik ben wèl bewaard in Zijne genade, en ik kan niet meer zondigen. Geen dood kan mij meer dooden, ik leef eeuwiglijk zooals al de engelen Gods. Op mij toornen of mij
23
schelden zal mijn God niet meer, ik ben voor altoos verlost van den toekomenden toorn. Het kwaad zal mij niet meer aantasten , de wereld krijgt mjj nooit meer in haar strikken. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Zoo spreekt de geloovige; niet van werken der Wet spreekt hij, in het geheel niet van werken , hy denkt er niet eens aan; hij weet dat hij leeft, Gode leeft, en zoo weet hij ook, dat hij een mensch Gods is, volmaakt is, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.
)J3
„Als de dieren gingen, gingen deraderen ook, als zij stonden, stonden deze ook, en als die (de vier dieren) van de aarde opgeheven werden, werden de raderen tegenover hen opgeheven, want de geest der dieren was in de raderen.quot; (Ezech. 1:21.) !) Zoo leven de ware geloovigen, zoo leven zij Gode. Zoo staan zij, hoewel op de aarde zijnde, vóór Gods genadetroon, voor Zijn aangezicht, bedekken hunne handen en voeten, loven Hem, laten aan Hem over het „hoequot; en het „wanneerquot;; laten aan Hem over het werk, wachten Zijne bevelen af. „Spreek, Heere, Uw knecht hoort,quot; en als Hij spreekt, als Hij beveelt, zoo spreiden zij hunne beide vleugelen uit, en zijn werkzaam in het doen van Zijne bevelen. Maar dit is niet hun leven, het is niet het leven in eigen hand; het is niet hun doen, zoo min als hun tijd altijd bereid is (verg. Joh. 7: 6), zij wachten het uur des Heeren af. Het is niet het doen van het eigen willen, van het eigen loopen, het is niet het doen van eigen keuze. Voor zoover hot vleesch en bloed meent, zou dit een roemen van zich zeiven wezen, zouden de geloovigen te hoog stijgen; maar zij belijden van harte: doch niet meer ik, dat wil zeggen: ik als ik, leef niet meer. Dit is eene herhaalde belijdenis van eigen dood; even als het ook kort te voren heette; „ik ben door de Wet der Wet gestorven.quot;
1) Luther vertaalt: „Want er was een levende wind in de raderen.quot; Hebr. „een wind des levens.quot; „Pierquot; en „levenquot; wordt met hetzelfde woord uitgedrukt; en „geestquot; en „windquot; ook met hetzelfde. Vertaler.
24
Sommigen verstaan dit zoo, alsof de Apostel dit van zich gezegd hadde, hoe hij was vóór zijne bekeering en wedergeboorte. Maar de Apostel spreekt van zijn tegen-woordigen toestand, waarin hij verkeerde na zijne bekeering en wedergeboorte. Hij spreekt hier niet anders als in Eom 7: 14—24. Hier is óf het een óf het ander. Of een mensch kan zeggen: „ik leef,quot; het zeggen, met een goed geweten en in den Heiligen Geest, in verband met al wat zulk een leven is en werkt, nademaal het Ik Gods in hem is; of het is des menschen eigen „ikquot; met Gods hulpe en bijstand. In het laatste geval is de mensch de eerste, om wien zich alles moet bewegen, en God zijn dienstknecht. In het eerste geval is God de eerste, uit Wien, door quot;VVien en tot Wien alle dingen zijn, en de mensch de dienstknecht Gods. Het „ik,quot; dat met Gods hulpe beter zou wezen, dan het te voren was, behoort bij de wijsbegeerte tehuis. Het „ik,quot; dat als „ikquot; op zich zei ven, zijn algeheelen dood bekent, behoort onder de heerschappij der genade en op het gebied des Heiligen Geestes.
Terwijl de Apostel schrijft; „doch niet meer ik,quot; zoo ziet hij op God, op Zijne heilige Wet, die geestelijk is, en daarna op zich zeiven, hoe hij deze Wet verkracht, en bij haar zijnen dood gevonden heeft. Het „Gode levenquot; is een leven, dat in overeenstemming is met des Heeren eeuwige Wet, zooals zij geestelijk oordeelt, en zooals zij met al het uiterlijke werk nooit volkomen gehouden wordt. Wanneer de mensch in waarheid kan zeggen: ik leef, ik leef Gode, dan weet hij het, dat dit leven van boven komt, en van boven komende in hem blijft en werkt, dat het niet het leven van zijn „ikquot; is, maar dat het een ander moet zijn, die in hem leeft, en die de werken volbrengt. Van zijn eigen „ikquot; kan daar geen sprake zijn; datzelve is niet rechtvaardig, niet heilig, het denkt en doet niets goeds, dat voor God goed zijn zou, het heeft enkel onverstand in zich met betrekking tot al wat van God, wat geestelijk is; het heeft een vijan-
25
digen wil, die tegen God rebelleert; in dat „ikquot; woont slechts zonde, en geen gerechtigheid, slechts wantrouwen tegen God en geen geloof, slechts haat tegen God en den naaste, en geen liefde, slechts ongeduld en wanhoop, en geen hoop, slechts een gedurig begeeren en geen blijdschap in God. Met één woord, het eigen „ikquot; is vol van gedurige overtredingen aller geboden Gods met gedachten, woorden en werken, vol van de verborgene afdwalingen, daarom kan het niets goeds denken, spreken of doen. Het komt dus gansch niet meer in aanmerking, — dit eigen „ik.quot; De geloovige kan en zal niet meer aan zijn eigen „ikquot; denken, alsof het nog iets kon of moest doen. Hij bekent het bijgevolg vrijuit, al zou men hem bestraffen wegens zijn roemen in God door Jesus Christus, of hem kwellen met de Wet, met haar eischen en werken, onder het voorwendsel: „Wij moeten toch dit en dat doen, wij moeten er naar streven, om ons deze of een andere gestalte of deugd toe te eigenen.quot; Ik spreek niet van mij, voor zooveel ik daarbij in aanmerking zou komen, wat zou ik, wat zouden wij ? — Ja, „gij zult wezen als God, kennende het goed en het kwaad,quot; zeide de duivel reeds in het paradijs, — maar wat zouden wij? wij zijn naakt...quot;
„Ik, als ik, leef niet meer, ik ben d o o d, dat heeft mij de ondervinding geleerd, toen ik nog onder de Wet was, dat leert zij mij ook nu nog. Niets goeds was aan mijn leven, en niets goeds is aan mijn leven.
Vanwaar toch dit „Gode leven,quot; deze rust en deze roem? „Christus leeft in mij,quot; antwoordt de uitverkorene met den Apostel. Mijne Geliefden, laat ons acht geven op deze belijdenis! Wie dood is, kan zich zeiven niet meer regee-ren, niet beschermen noch bewaren; wie dood is, kan zich zeiven niet meer leeren, wat het is. God te kennen, den levenden God, en te doen Zijn goeden, welbehagelijken en volmaakten wil. Wie dood is, kan de genade der verzoening in zich niet onderhouden door eigene werken. Als bij evenwel
26
geregeerd, beschermd, bewaard wordt, ja, hij zich zeiven bewaart, als hij nochtans God en Zijn ailerheiligsten wil kent, en dien van harte doet, als hij voor des Heeren aangezicht met de offerande komt, die alleen voor God geldt, als hij dc4arin den Heere dient met loven en danken, en Zijnen Naam prijst, — als hij zóó leeft, dat het leven niet gelijk is aan dat van iemand die slaapt of dood is, maar een leven van krachtdadige werking der genade; is er geloof in den mensch, vertrouwen op God, liefde, geduld, hoop, is hij vervuld met vruchten der gerechtigheid ; — hoe kan het daar anders zijn, dandat het Christus is, die in den op zich zeiven doode het „Gode levenquot; leeft en verheerlijkt, zoodat het krachtiglijk werkende zij van binnen naar buiten? — Christus,die daartoe van denVader verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd is? Hij , die dit leven en deze gerechtigheid heeft verworven en aan het licht gebracht? die gezegd heeft: „Ik ben het leven!quot; en die als Hoofd der gemeente en als Voorspraak bidt: „Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één.quot; Joh. 17.
Dat dus de geloovige, hoewel op zich zeiven dood, Gode leeft, dat is Christus in hem; dat hij geschikt en bereid is tot alle goed werk, het verricht, en daarbij niet beschaamd wordt, dat hij waardiglijk den wil van God handelt en wandelt; dat hij rust gevonden heeft, dat hij waarachtigen vrede heeft, dat hij de eigen maakselen van vertroosting, hulpe en bescherming kan missen, dat is Christus in hem. — Christus in hem, zóó is hij Gode aangenaam; zóó is hij voor God rechtvaardigheid, en hij weet het dat hij het is; zóó is hij heilig en rechtvaardig, niet naar de heiligmaking van het vleesch. — Kechtvaardig is de geloovige, heiligmaking is hij en verlossing, want Christus is hier, Christus is in hem, vandaar dat geene schuld, geene zonde in hem is; Christus is in hem, vandaar die geestelijke wijsheid, dat geestelijk verstand, die waarachtige kennis Gods. Christus is in hem, vandaar
27
de zin van Christus, vandaar die koninklijke gezindheid, dat koninklijke hart, die koninklijke zeden, die koninklijke liefde, dat vorstelijk regeeren en beschikken. Christus leeft in hem, vandaar dat geloof, zooals het onvermoeid werkzaam is door de liefde, vandaar dat geduld, vandaar die onbedrie-gelijke hope der eeuwige heerlijkheid. Vandaar die vastigheid en gewisheid, hetzij men prijst of bestraft, goedkeure of af-keure, wacht of voortgaat, werkt of rust, spreekt of zwijgt; want men is niet meer zijns zelfs eigen. Christus is alles en in allen, betuigt derhalve de Apostel, en wederom; „Ik zoude niet durven iets zeggen, hetwelk Christus door mij niet gewrocht heeft.quot; Rom. 15, vs. 18.
O, welgelukzalig is hij, die van zich zeiven, van de Wet en van alle hare werken afgezien heeft, zich zeiven en zijn eigen wil en weg, het eigen „ikquot; heeft zien verzinken in den afgrond der verlorenheid, en aldaar van Christus gegrepen werd, die hem door Zijne aanblazing levend maakte, die hem levend maakte door Zich zeiven met hem voor eeuwig te vereenigen! Vanwaar het hinken naar beide zijden, dan vandaar, dat men hangen blijft aan het „doe datquot; der Wet en toch aan Christus wil toebehooren? Of wij leven door het „doe datquot; der Wet, dan is ons Christus geen nut, óf wij zijn dood, ons „ikquot; is dood, en Christus ons leven!
Is Christus ons leven en ons „ikquot;, zoo hebben wij rust en vrede, zoo zijn wij aan de Wet gelijkvormig, zoo is de inwendige mensch evenals de uitwendige, de uitwendige evenals de inwendige, zonder bedrog voor God en menschen, zonder hoogmoed van werken en doen, want het is alles Christi werk en doen in ons, en zóó is de handel en wandel slecht en recht, godvruchtig en wijkende van het kwaad. En zóó is de mensch, hoewel op zich zeiven vleesch, onoverwinnelijk; want Degene, die in hem is, is sterker dan allen, die tegen hem zijn.
Men zou willen vragen: Hoe ? een mensch, die in het vleesch leeft, mag hij zoo iets beweren? Het vleesch is
28
immers vleesch, omvangen met alle zwakheden, en blootgesteld aan alle zwakheden. Mensch, moogt gij zoo iets uitspreken; weet gij dan niet, dat gij een mensch zijt, dat gij vleesch en bloed met u omdraagt? Wat hebt gij apn u of in u, wat bewijzen hebt gij, dat gij met zulk vertrouwen spreekt? Christus zou in u leven, gij zoudt met den Geest in overeenstemming zijn, gij zoudt rechtvaardig en heilig zijn, en uw hart, weg en werk, evenals uwe liefde zou volkomen zijn?
Welaan, is het antwoord, ofschoon ik in het vleesch leef, en alle zwakheden des vleesches mij aankleven, zoo belet mij dit niet, om te bekennen: „Christus leeft in mij;quot; want „hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, enZich zeiven voor mij overgegeven heeft.quot;
De geloovige belijdt het: het is waar, ik leef in het vleesch, alle zwakheden des vleesches kleven mij aan, nochtans en juist daarom is Christus in mij, en leeft in mij, zoodat al hetgeen in en aan mij is, Christus is. Wat ik denk en verricht, mijn gansche zijn, mijn inwendige en mijn uitwendige, mijn geheele mensch, mijn denken en doen, mijn slapen en waken, mijn eten en vasten, mijn rusten en werken, al wat ik nu leef als mensch, in dit vleesch leef, dat alles is Christus, die als zoodanig in mij leeft en met Zijn Geest en Zijne koninklijke genade in mij heerscht, en Wiens kramp;cht in mijne zwakheid volbracht wordt, terwijl in degenen, die onder Wet zijn, sléchts de dood leeft en heerscht door het „doe datquot; der Wet.
Hier zou menigeen vragen: hoe is het mogelijk, dat gij zulk een vertrouwen kunt hebben, dat, hoewel gjj in het vleesch leeft, nochtans Christus in u leeft? Dat doet het geloof; daardoor, en niet door ons houden der Wet, geschiedt het, dat wij, wel is waar, in het vleesch leven, dood zijn, en dat hetgeen wij leven, nochtans het leven van
29
Christus in ons is. !) AVant zoodanig is dit leven in het vleesch, dat het van nu af een leven is door het geloof des Zoons Grods.
Wij kunnen deze woorden „door het geloof des Zoons Godsquot; verstaan óf: door het geloof, hetwelk de Zoon Grods gehad heeft in Zijnen Vader, toen Deze Hem in het vleesch zond en aan de Wet onderwierp, — óf: door het geloof, dat wij hebben in den Zoon Gods. Dat de Zoon Gods, hoewel Hij de Zoon was, den hoogsten en allergeestelijksten eisch van de Wet Gods, namelijk het geloof in God, in de dagen Zijns vleesches vervuld heeft, door allen toorn, lijden en dood, zwakheid des vleesches, bedrog en list der hel en het woeden der wereld heen, zelfs door alle verlatenheid van God heen , — dat weet de gemeente tot haar rijke vertroosting, gelijk geschreven is: „Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen.quot; (Hebr. 3: 13, vgl. vs. 12—17.) Daardoor heeft echter de Zoon Gods niet minder voor ons verworven, dat wij door den Geest der genade, hoewel omhangen met alle zwakheden des vleesches, ons vertrouwen op G o d mogen stellen; en de Zoon Gods geeft het ons door Zijnen Geest, dat, gelijk wij door het oprechte geloof Hem zijn ingeplant, wij met alle toevoorzicht op Hem steunen, den eeuwigen Zoon des eeuwigen Vaders, die, Zijnen schapen het eeuwige leven belovende, zegt: „Ik en de V a-d er zijn één (Joh. 10) dat wij ons op Hem verlaten, hoewel wij in het vleesch zijn, ons op Hem verlaten voor het groote en voor het schijnbaar kleine, voor het lichamelijke, huiselijke en burgerlijke leven, zooals ook voor het geestelijke en hemelsche leven, dat dit alles een daadzaak voor ons wordt en geworden is, dat onze lichamen leden van Christus zijn, en onze zielen en harten Christi Geest, hart en meening — en het geheele leven en zijn der geloovigen in het vleesch: het leven van Christus.
1) Dit is hetzelfde wat de Apostel Paulus schrijft: (Rora. 8: 10.) „Eu indien Christus iu ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.quot; Vertaler.
30
De oorzaak dus, dat de geloovigen datgene hebben, wat zij naar de quot;Wet moeten hebben, vooral zooals zij geestelijk is,— hoewel zij het niet in zich zeiven hebben, veeleer kinderen des doods zijn, — de oorzaak daarvan, dat Christus in hen woont en leeft, hoewel zij nog in het vleesch leven, d. i. geheel en al mensehen zijn; de oorzaak daarvan, dat zij Gode leven en niet naar het vleesch of naar den wil des vleesches, naar het ongeloof, dat zij niet der ongerechtigheid maar der gerechtigheid leven, nadat zij der Wet gestorven zijn, en ook de Wet hun gestorven is, — de oorzaak daarvan ligt daarin, dat Christus in de dagen Zijns vleesches, toen Hij ons vleesch en bloed volkomen deelachtig was, dat alles in Zich voor ons daargesteld en verworven heeft, tot eere van God, den Vader, gelijk geschreven is Rom. 6: 10: „Dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.quot; Nadat nu Christus het voor ons verworven heeft, om ons leven te zijn, en om in ons te leven, zoo deelt Hij Zich ook aan ons mede door den Geest des geloofs, komt en maakt woning in onze harten, gelijk Paulus schrijft: „Dat Christus door het geloof in uwe harten wone.quot; Efez. 3: 17. Waar Hij nu in den mensch woont, daar is Hij niet dood, maar met kracht werkzaam, en verwekt al het vertrouwen op Hem, den Zoon Gods, van Wien de Vader betuigt: „Deze IsMijngeliefdeZoon, inden welken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem.quot; Matth. 17: 5. Hij verwekt al het vertrouwen op Hem, zeg ik, dat Hij de zwakheid van ons vleesch niet wil aanmerken, noch daarom Zijn werk aan ons wil laten varen, veeleer, dat Hij juist om dezer zwikheid wil onzer zal blijven gedenken, en ons niet verlaten, maar Zijne koninklijke macht en genade, gelijk ook al het geduld Zijner leering en al de wonderworking van Zijn bloed en Zijnen Geest, aan ons zal verheerlijken.
Zulk vertrouwen, waarbij wij uit Zijne volheid ontvangen genade voor genade, zulk vertrouwen op Hem zal Hij niet
31
te schande laten worden. Daarvoor hebben wy een Tasten grond en zekerheid: Christus heeft mij liefgehad, spreekt de geloovige.
Waaraan merkt gij dat? Daaraan, dat Hij mij op den weg mijner zonden gegrepen en mij tot Zich getrokken heeft uit louter goedertierenheid, gelijk het heet Jerem. 31 : 1, en gelijk Hij mij toezegt Jes. 54: 8—10 en Hos. 2: 19 en 20. O, welk een vast toevoorzicht tot Hem schept deze grond; derhalve betuigt het Evangelie van Hem Joh. 13: 1: „Alzoo Hij deZijnen,diein de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft Hij hen lief gehad tot het einde.quot; En Hij zegt: „Ik stel Mijn leven voor Mijne schapen.quot; Joh. 10. Die het leven voor ons gesteld, en hetzelve weder voor ons aangenomen heeft, nam het ter eere Gods voor ons aan, om in ons, die bij de Wet dood zijn, te leven met Zijn leven; om in ons eene gestalte te verkrijgen en de hope des eeuwigen levens, die Hij alleen is, in ons te onderhouden. En zoo zegt de gemeente in alle verdrukking : „Wat zal ons scheiden van de liefde van Christus?quot; Zijne liefde is eene eeuwige liefde, die zich aan onze zwakheid niet zal storen, om ons nochtans lief te hebben, gelijk de man zijne vrouw, want wij zijn vleesch van Zijn vleesch, been van Zijne beenen, en Hij zal ons zonder vlek of rimpel, onberispelijk den Vader voorstellen; want als Hij in Zijnen hof komt spreekt Hij: „Gij z ij t schoon. Mijne vriendin, gij zijt schoon.quot; Hij zal zekerlijk „dit verderfelijk lichaam heerlijk maken,quot; dat het geljjkvormig zij aan Zijn verheerlijkt lichaam. Deze liefde wordt door niets uitgebluscht.
Bovendien, Hij heeft Zich zeiven voor mij overgegeven, spreekt de geloovige. Is er een hooger bewijs Zijner liefde ? Kan, mag men nog meer verlangen ? Hij , die Zich zeiven voor ons overgaf, zal ons ook alle dingen rijkelijk, koninklijk, mildelijk, vriendelijk en genadiglijk schenken, zoodat wij, niettegenstaande alle zwakheid des vleesches, aan
32
geeae kracht, aan geene genadegift gebrek hebben. Hij , die Zijn leven gaf, geeft ons ook Zijnen ring, ook schoenen aan de voeten, ook het beste kleed, ook een gemest kalf, en Hij heeft aireede aan Zijne engelen bevel gegeven, om met bazuinen en harpen tegenwoordig te zijn; want heden is een groote feestdag; en dit is het lied na veel strijden, na veel zoeken, na honger en kommer, na vele gestorte tranen, toen wij het bij de Wet verdorven hadden, Openb. 1: 5 en 6: „Hem, die ons heeft lief gehad, en ons van onze zonden gewasschen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters G-ode en Zijnen Vader, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid! Amen.quot;
* Slotzang: Ps. 119, vs. 88.
Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in t rond.
Dat onbedacht zijn heider heeft verloren.
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboon te hooren.