1 | |
1 | |
i | |
ft | |
P | |
| | |
K | |
| | |
| | |
K | |
■ | |
1 | |
| | |
■ | |
| |
gf;:
.; ,■, -\'J K-;ü;.\'::r: iv^; .-;,:;:^:.; ;:\'i ï:,;
\'ïi w ;-\'.i ;••■ a
; \'vV V4 =
ri:crij -
T*quot;
KOHLBRUGGE ARCHIEF.
lt;■*amp;/» eC (rffmótrttrv /■/ .
/S. ■- - •- quot; •
•C\'amp;r\'* \'jlt; t \'* *rj
W f Wv SSVamp;r-fJ
{ïS/éf
,(Sj// s, / /»,. ; \'
\'* w «- r lt;-r quot; •*- V w y
f J/y f/\'^cv,./
3
V il 6
I
(fif rrt /# r, /f/vsJ/y „ /y J
• jSjteAvy lt;rVlt;rgt;\' / /fcvr^\'n/jfe ^ £ /
\' \'S oéïVfaévsyy, Jv/
^eés/yd ^f j ts. S\' ü S J
HET
VAX DES
A A IT
DE ROMEINEN.
i j(
EEME UIT¥OERE6E OMSCHRIJVmG.
BOOR
herman Xricbi*icïi Ivohlamp;rfiggc,
Doctor i it pe Thiologiï.
UIT HET HOOGDUITSCIl VERTAALD, soos
i?ju TAÏT ïei a IET sa 2 —
GEDRUKT te JMSTERDviM, quot; bij J. R U Y S E N D A A L, 18 10. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUMIVERSITEIT UTRECHT
_
\'
Die onregt doet, •— dat hij nog onregt doe: en
die vuil is, ■— dat hij nog vuil worde: en de
regtvaardige, — dat hij nog geregtvaardigd
worde: en de heilige, — dat hij nog geheiligd worde.
0/ weet gij niet broeders, [want tot wet hun-digen spreek ik) dat de Wet heerscht over den mensch , zoo langen tijd als hij leeft ? %
iTloet ik het u dan, na alles, wat ik reeds gezegd heb , nog duidelijker maken, dat de mensch door werken der Wet niet regtvaardig wordt voor God! Zijt gij dan nog niet innig doordrongen van de waarheid : dat niet de hoorders der Wet, maar de daders voor God geregtvaardigd zullen worden! Hebt gij het dan nog niet verstaan, dat het juist aan daders onder ons ten eene male ontbroken heeft, en tot heden toe ontbreekt! — Zoo gedenkt toch: hoe ik u voorgehouden heb, dat aan allen roem een einde gemaakt is, — niet door eene Wet der
A wer-
( 2 )
werken, maar door eene Wet des gcloofs, en dat wij door het geloof eene Wet geenszins te niete doen, maar veelmeer bevestigen ; — hoe ik u voorgehouden heb, dat Abraham geregtvaardigd geworden is, eer hij een gebod ontving; dat de Wet toorn werkt; en dat de zonde — reeds lange alvorens eene Wet door Moses gegeven werd — dooide ongehoorzaamheid van éénen mensch in de wereld gekomen is, en dat wij aan eenen dood vervallen zijn, in welken allen gezondigd hebben ; — zoodat deze dood van Adam tot op Moses geheerscht heeft ook over degenen, aan dewelken , niet gelijk aan Adam en aan Moses, plegtig van den hemel af^ eene Wet gegeven is geworden ; — en eindelijk , hoe ik u voorgehouden heb, dat de Wet, zoo als wij dezelve hebben, eerst later er bij gekomen is, opdat de overtreding te meerder geworden zij , zoodat de zonde, welke in den dood heersehte, juist door eene Wet Mosis in hare heerschappij bevestigd en bekrachtigd is geworden! —
Hebt gij het dan niet gevat, wat ik u zeide : dat het met alle vleesch uit is, sedert de mensch van den Geest der Heiligheid als » vleeschquot; verdoemd, sedert hij van God verwijderd is! Is hot u nog niet klaar, dat al uwe werkzaamheden in dezen toestand u slechts des te verwerpelijker gemaakt , en dit uw oordeel bekrachtigd hebben; en dat onze ongeregtigheid zich des te slimmer betoenen moest, hoe meer wij ons als iets goddelijks voorgedaan hadden.
Gtj w eet toch, dat ik u medegedeeld heb, op
wel-
( 3 )
wulic wijze gij van den dood bevrijd en van dc zoude zijt ontbonden geworden. Gij weet dal ik u, die, als ook ik zelf, elkander onderling regl-vaardig en heilig pleegt te noemen , gepredikt heb, dat er maar één regtvaardig is. God; — dat ik u gepredikt heb, hoe Gods geregligheid nu zonder Wet ontsluijerd is door het geloove Jesu Chrisli over allen en tot allen geloovenden ; hoe alleen God de Wet Gods gehandhaafd, en den waren Gena-detroon, even als vroeger zoo ook thans opgerigt heeft, — Christum jesum door het geloof in zijn Bloed ; en hoe wij , om niet geregtvaardigd zijnde aan zijne genade , door de Loskooping in Hem —-Lij gevolg regtvaardigen uit geloof — eeuwig leven ontvangen hebben in Chris to Jesu onzen lieer; dat ik u tevens voorgehouden heb, hoe bij al\'es, wat tegen dit overgesteld is, zonde en doodblijven, zoo als de zonde in den dood heerscht en dood, als hare regtvaardige bezolding, met zich voert.
Welaan, Broeders, is het u, na dit alles, nog niet klaar geworden, zoo wil ik mij thans op uwe eigene wetskennis beroepen; opdat gij regt leert, hoe het met de zaak gesteld is. Want het is nog wel bij u blijven zitten, dat eenige aan de hand houding der Wet u toch niet den dood en de verdoemenis berokkenen zoude; en, de Wet zoo gansch te laten varen, schijnt u niet te behagen: wijl God zelf haar door Moses gegeven heeft.
Dat God zelf de Wet door Moses gegeven heeft, slaat vast. Maar wilt gij dezelve er nog bij aanhouden, zoo is u de genade niet nut. En zoo lange gij
A 2 ge-
( 4 )
gedachtig zijl aan de Wet nevens Christus eene plaats in te ruimen, moogt gij immermeer de zaligheid uit genade beweren: maar gij behoort Christo niet toe, gy blijft verre van God en zonder vrede bij Hem; en de Wet behoudt haar volle regt op u, — wijl gij niet gelooft.
Of weet gij niet, dat de Wet Heer over den mensch is, zoo lang hij leeft. Trouwens gij kent de wet; en zulks maakt mij des te blijmoediger om u zeiven te laten beslissen. — Broeders, wij staan hier op eenen smallen weg. Wijkt van de lijn, die ik u afgebakend heb, slechts één haar breed af,—hetzij ter regter of ter linker; gij vindt allenvege verdoemenis, allerwege eenen onpeilbaren jammerpoel. De liefde Christi dringt mij. Het mag u niet onbekend zijn, dat de Wet Heer over den mensch is, zoo lang hij leeft. Niemand mag zich aan de Wet op eene onregtmatige wijze onttrekken: dezelve blijft vast bestaan, en dringt onafwijsbaar op haar regt aan. Bijaldien gij u — zij het slechts maar in iets — aan haar houden wilt, dan zijt gij schuldig haar geheel en volstrekt getrouw te blijven; want zij verdoemt al het halfwezen. — De regtvaardige uit geloof zal leven. Trouwens wij zijn geregtvaardigd geworden uit geloof, en de genade heerscht door geregtigheid tot eeuwig leven door Jesum Christum. Uw vorig leven was niets dan zonde en dood. Wij zijn met Christo gestorven, zijn hem mede-opgewekt en leven akoo Gode alleen. Wij leven niet meer.
Wat zoude aldus de Wet, en wat laat gij u deswege bekommeren! Houdt in gedachtenis Jesum
Chris-
( 5 )
Christum uit het zaad Davids, opgestaan uit dooden: of gij staat voor eigene rekening! En zoo als het oordeel over u gaat, als levende onder de Wet, zoo zal de Wet naar haar strengste regt, op eiken tittel en jota staan blijvende, hare heerschappij over u uitoefenen; en wat gij ook van Christus u toeeigent, en hoe gij u op Gods genade stut, — gij hebt niets anders, als het loon der echtbrekers, te verwachten.
ant de vrouw , die onder den man staat, is aan den levenden man verhonden krachlens ff it: maar indien de man gestorven is, zoo is sy ontledigd van de fVet des mans.
Daarom dan, indien zij eens anderen mans geworden is, terwijl de man leeft, zoo zal zij voor overspeelster gelden: maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij van de IVet, alzoo dat zij geene overspeelster is, als zij eens anderen mans geworden is.
Neemt slechts in overweging : zoude niet de vrouw, bijaldien zij zich met eenen anderen man kwame te \\erloopen, de wettelijke straffe der echtbreekster moeten ondergaan, ofschoon zij ook anders in de
huis-
( 6 )
huishouding nog zoo braaf en gecchikt ware? — Maar gij, wanneer gij door den dood verscheiden zijt, hebt gij ook dan nog heerschappij over uwe vrouw; en is zij in eenig opzigt eene echtbreekster, indien uw bloedverwant of eenig ander haar tot zich name, en zij zijne vrouw wierde? —
Nu welaan, welke heerschappij heeft dan de Wet over u, gij, die gestorven zijt! welk regt heeft de Wet op u, gij, die niet onder de Wet zijt! Vreest gij, dat dezelve u nog verdoemen zal, nadat gij door geregtigheid, op eene regtmatige wijze dus, harer heerschappij onttogen zijt?— Eilieve, zal ook uwe vrouw zich beangstigen, wanneer gij door den dood verscheiden zijt, dat zij van een dood lig-chaam, van een lijk verdoemd zal worden, indien zj voor God en voor het gerigt eens anderen mans geworden is? — Of eischt ook de Wet van eenen dooden, dat hij besneden worde of oflere? — O! mijne broeders, dat toch de vreeze des Heeren u le.vege! Wildet gij de Wet er nevens aanhouden, gij zoudt echtbrekers, en als zoodanigen volstrekt strefbaar zijn, indien gij u der opperheerschappij der Wet in eencn Weg, die niet die dei\' geregtigheid Cods is, poogdet te onttrekken.
( 7 )
Zoo dan, mijne broedei s, zijt och gij der Wet gedood door het li gr, haam des Gezalfden , ten einde gij werdt eens anderen, des uit doo-den opgetvehlen , opdat wij Gode vrucht gedragen hebben.
Maar nu heeft de Wet geene heerschappij overu; want gij zijt aan dezelve gedood door het ligchaam Christi. — Zoo weinig de afgestorvene man over xijne vrouw te bevelen heeft, zoo weinig de Wet over u; want de man is voor de vrouw dood. De vrouw heeft de smart van dit geweldig verlies geleden, en is den man gedood door zijnen dood. Zoo zijt ook gij der Wet gedood door het ligchaam des Gezalfden: want aan dit ligchaam heeft de Wet haren dood gevonden; en wijl Hij de dood der ^ et is, zoo zijt gij niet slechts vrij van de Wet, maar veelmeer aan dezelve gedood door dit zelfde ligchaam. Merkt dit wel op! Er is der Wet geen geweld aangedaan, zij is niet ter zijde geschoven en ontluisterd geworden, maar haar volle regt is haar wedervaren; zij is, zoo als het betaamde, gehandhaafd geworden; en op geenen anderen weg als op lt;iien der geregtigheid des geloofs, zijt gij der Wet ontledigd.
Hoe is dat toegegaan?— zegt de Wet niet: Vervloekt is een ieder, die niet blijft in alles, wat geschreven is in het boek der Wet, dat hij het gedaan
LeL-
( 8 )
hebbe? — En deze Vloek is plegtig over u gekomen, deze Vloek was uwe straf, uwe verdoemenis, naardien gij niet gebleven zijt in de woorden der Wet, en liet vonnis is over u voltrokken. Gij zijt gedood. God zelf heeft dit regtsgeding doorgezet, en heeft u laten dooden ter handhaving en ter eere van de Wet. — Maar is aan den misdadiger de straf voltrokken, dan is der wet genoeg geschied. Wel nu, is eep dusdanige dan niet van dien stond aan der wet gedood? — Juist zoo is het met u. Maar ziet, hoe magtig is in dit Proces de genade, hoe geweldig! — Niet aan u zeiven is dit voltrokken; — want dan waart gij in den eeuwigen dood gebleven— maar aan het ligchaam Christi is dit geschied, welke aan onze plaats gekomen, en gedood is voor ons. Bit ligchaam Christi is der Wet eene Wet, om van u niets meer te vorderen: dit ligchaam Christi is der Wet een dood geworden, wijl zij aan dit ligchaam gestorven en ter ondergegaan is. Dit ligchaam Christi heeft u te niete gemaakt en der Wet alles volbragt, wat zij van u te vorderen en aan u te straffen had. Hij heeft u door zichzelven der Wet alzoo gedood, dat er geen klaauw tot derzelver heerschappijvoering overgebleven is. Houdt u aldus dit ligchaam Chrisli voor, en uw gedoodzijn aan de Wet door hetzelve; en gij zult bet niet schuwen om de Wet te laten varen, en gij zult blijdschap ervaren van eenen Anderen te behooren, bevrijd van het kwaad geweten, als stonde het met u en de Wet toch niet regt, en als waart gij niet regtvaardig voor God uit geloof.
Gij moogt niet Christi zijn en der Wet. .4an de Wet zijt gij gedood door het ligchaam Christi, niet
cp-
( 9 )
opdat gij den geest der vreezc plaatse in u gevet, maar opdat gij nu, eens Anderen zijnde, naar lïem geheel en alleen in onschendbare trouw en kuiseh-heid luistert, om u aan zijne liefde te verlustigen en onder zijne bescherming te leven. Maar wiens? Diens, die uit dooden opgewekt geworden is, die overgegeven voor onze zonden, en opgewekt is ter onzer geregtigheid. Nadat God hem voor ons heeft overgegeven, heeft God hem ook voor ons opgewekt uit dooden. Geen gemeen of gering Man is het, ter wiens huwing ik bij u aandring: Het is de Zoon des levenden Gods, welke de Wet in zich opgenomen en in onze plaats door zichzelven vervuld heeft door zijnen dood; welke de Wet aan zich sterven liet, terwijl hij stierf, en die u der Wet in zich doodde, terwijl hij gedood werd. En dat alles heeft Hij voor ons gedaan, onstraffelijk volgens den eeuwigen Geest.
Daar intusschen volgens de wet degene, aan wien de doodstraf voltrokken is, in zijnen dood blijven moet; zoo zoude het ons nog niet baten, dat wij der Wet zijn gedood geworden door zijn Ligchaam: maar wijl Christus den wil Gods gedaan heeft en voor ons gestorven is, daarom heeft God hem uit dooden opgewekt, opdat wij dooden uit onzen dood in het eeuwig leven overgingen. Zoo als hij nu in onze plaats gedood is, zoo heeft God hem, uit het midden van alle dooden uit, als den Eerstgeborenen opgewekt, opdat wij gansch en gaar zijn eigendom zijn, en uit God Leven en Geregtigheid hebben in Hem. De Wet straft wel met den dood; maar het gebod Gods is het eeuwige leven. Wij zouden er nog
niet
( 10 )
niet mede geholpen zijn, dat schuld en straf van ons wegedragcn is; want naar den wille Gods moet er ook leven zijn: aldus is de vaststelling volgens den Geest der Heiligheid. Dit leven nu is in den uit doodeo opgewekten, opdat gij in zijne gemeenschap hst leven hebbet.
God wilde de vrucht. Maar bij de Wet hebt gij geene vrucht gedragen. Kinderen hebt gij daarbij geteeld voor u, werken gedaan voor u: kinderen, niet eens uit de Wet/maar uit de Echtbreuk: niet uit God, maar uit u zeiven, om hen Gode op te dringen. — Hoe kondet gij benevens uwe werken, hoe konden wij Gode aangenaam zijn, of het in zijne gemeenschap uithouden, daar wij ons gansche leven door met vreeze des doods bevangen waren! Mogten wij ons somwijlen ook pogen te overreden, dat de toekomst ons, van wege de gaven Gods, niet ten eenemale verwerpelijk vinden zoude: hoe konden wij evenwel wanen voor God te bestaan, daar wij zeiven zoo menigerlei in ons gewaar werden, dat gelijk een\' worm alle onze, onder duizend jammeren ingeoogste, vrucht verteerde, zoo dat ons dagelijks op nieuws de hoop vergaan moest! — Ach, dat nog altijd deze dieverij van vruchten, dat harrewarren, hoe men toch vruchten zal aanbrengen, bij u voorzit! — Vruchten, vruchten! en het zijn toch geene vruchten, maar een dood werk, eene verrotte plant, een boom zonder wortel, cene versterving van wat den schijn van een begin van leven van zich gaf.
Meent gij nu, gij zult geene vrucht dragen, indien gij de Wet er aan geeft? Meent gij, de-
zei-
zelve moet toeli zoo wat er nevens aangehouden worden, of werken der Wet zijn ter geregtigheid volstrekt noodzakelijk? Meent gij, dat er ten minste dit aan mijn Evangelium te laken zij, dat het de Wet verlage? — Nu, dan merkt op, hoe God de Wet handhaaft! Vruchten zullen wij wel degelijk gedragen hebben, en zoo zal juist ten dage des Gerigts de vrucht den boom uitwijzen; en of de vrucht in Gods oogen welgevallig is, zal het vuur openbaren. Gew is Gode vrucht gedragen te hebben, is het eerste en hoogste Gebod. Maar hoe moogt gij Gode vrucht gedragen hebben, waar de Wet Mosis n in den dood gevonden heeft, waar dezelve in uwen zoodanigen toestand het leven van u eischte, of anders met Vloek, verwerping en uitroeijing het oordeel bekrachtigde!
De heilige Wet vervloekt de in de zonden levende dooden, die, op den grondslag van een zondenrif, bedrijvig zijn eenen tempel uit doodsbeenderen haar te bouwen, — die eenen tempel voor zich bouwen en eenen altaar, welke zij Gode wijden, dagelijks Hem daarin aanroepende, dat Hij hen niet ver-doeme, terwijl zij het gebruik voor zich zeiven behouden, en voor hunne hoererij en afgoderij. Dus slaat nu acht op de genade Gods! — Opdat wij de Wet niet tegen ons hebben, maar Gode vrucht gedragen hebben, is het zijn eigen doen, raad, werk en welbehagen in ons: dat gij, gemeenschap hebbende aan het Ligchaam en Bloed Christi, in deze gemeenschap aan de Wet gedood, zonder schuwheid en twijfel, als een bedrukte en beangstigde weduwe u
den
( 12 )
den anderen Man overgevet, Hem, die uit dooden opgewekt is, — dat in deze gemeenschap zijns levens, zijner geregtigheid, genade, vrede, liefde en trouw gij u volmaakt gelooft. Het is de belofte der Wet; » Doe dat, en gij zult leven!quot; Christus, gekomen zijnde, om den wil zijns Gods te doen, is de Erfgenaam des levens en des zegens. Overwinnaar des doods door zijnen dood konde Hij, de Vorst des Levens, van den dood niet gehouden worden: veelmeer heeft God, nadat hij hem gezonden heeft in eene gelijkheid van zonde-vleesch en van wege zonde, de zonde veroordeeld in hetvleesch, en daarna hem, die naar den wille Gods voor ons gestorven is, uit dooden opgewekt naar zijne beloftenisse. — En nu is het Gods wil, dat wij Hem hooren, en zijns zijn, en dat wij alzoo erfgenamen van de beloftenisse des levens en des zegens zijn in hem, die leeft en niet sterft en die, der zonde eens voor altijd gestorven zijnde, Gode leeft. Dit is nu Gods des Vaders Bruiloftsfeestdag, welken wij heden beleven, waarop Hij ter handhaving zijner Majesteit, en tot getuigenis zijner Geregtigheid, eene arme Bruid — welke hij wegens zijne eere niet voor zich laten kan, zonder dat hij hare armoede voor zijne oogen weg-neme en haar rijk make, opdat zij, die onvruchtbare Vrouw, eene Moeder van Zeven zij — voor eeuwig verbonden heeft met eenen Man, dien hij zelf haar verwekt heeft, met zijn heilig Kind Jcsus, in gemeenschap aller hemelsche en geestelijke goederen Gods des Vaders en Christi.
JVant toen wij in den vleesche waren, die bewegingen der zonden, die door de ff^et zijn , wrochten in onze leden, om den dood vrucht gedragen te hebben.
Zoo was het vroeger niet, mijne beminden! loon wij nog niet het geloof Christi hadden, toen wij nog in het vleesch waren, toen de Geest Gods nog niet in ons woonde, en toen wij nog ten eene male onder eenè wet leefden, vol van inbeelding op onze voorregten boven anderen, — voorregten gewis van groote waarde, waren zij bij ons uit geloof geweest , — toen wij dood waren in onze overtredingen en zonden, terwijl wij waanden te leven.
Maar ziet! het is toch alles vleesch, wat uit vleesch geboren is, en alleen wat uit Geest geboren is — Geest! Het is toch alles vleesch, wat het leven Gods, den Geest Christi niet heeft, is verwijderd van God, en met al deszelfs dichten en trachten zijner Wet niet onderworpen. — Hoe maakten wij het dan destijds, toen wij nog in het vleesch waren! toen wij, ofschoon met ijver bedrijvig, om ons leven en doen eene wet aan te passen, evenwel met vloek, dood, verdoemenis, met Gods verfoeijing en toorn omgeven waren, — hoe wij ons ook aan Godstempel en altaren vastkluisterden: destijds, toen de genade Gods, welke hcerscht lot eeuwig leven door
geregliglieid door Jelt;um Christum, nog niel over en in ons geschenen had; toen wij — in hel midden der schaduwen en duisternis des vleeschelijken gebods, zoo als vleesch het lieft, en zich daarmede farizeert — nog verre waren van den klaren glans des Evangeliums van het Koningrijk Gods: hoe maakten wij het destijds, en hoe zoude het daar met ons gegaan zijn! — 0, laat u leeren door eene onverheelde belijdenis, welke vrucht daaruit voortkomt, waar men de Wet er zoekt bij aan te houden; want ging liet destijds er zoo grof heen, hoe fijn zullen de gruwelen zijn, waar men nog eenigermate aan cene Wet ooren en hart opent, nadat men Christum gehoord heeft. Toen wij nog in het vleesch waren, toen hebben wij Gode geene vrucht aange-bragt; maar de bewegingen der zonde, bewegingen door de Wet, werkten krachtig in onze leden in ; met het noodwendig gevolg, dat den dood vrucht gedragen werd en gedragen geworden zijn moest. — Zoo was het toenmaals in het algemeen; hoe zal het thans in het bijzondere gaan, indien gij nog in eenig opzigt der Wet aankleeft! — Toen wij nog niet geloofden, toen was het overal bedenken , verstand en wijsheid des vleesches, dat niets is, dan haat, weerzin en vijandschap tegen God. ]Ioe hadde ons in zoodanigen dood het leven behagen kunnen! hoe bij zoodanigen haat de liefde Gods, welke den mensch verootmoedigt en zijn niets hem \\oor oogen stelt, juist daar, waar zij op hare wijze Ie voorschijn treedt! — God heeft gezegd — en Dal was hein ernst —: » Doe Dat, en gij zult leven 1quot;
( 15 )
ren!quot; En in dit woord grepen wij in, als konden wij het wegblazen, ongedachtig aan onze zonde en onzen dood, zoo als het de Geest der Heiligheid toch vordert. Waar God zeide; » Gij zult mij liefhebben van ganscher harten, van gansche ziele en met alle uwe krachten en uwen naasten als u zeiven!quot; Daar sloegen wij al dadelijk handen aan het werk, maar wij verdraaiden den zin des Geestes in des vleesches zin. De Wet bragt ons in beweging; maar eigenlievend, baatzuchtig en tegen God vijandig, zoo als wij waren, kwamen ook in stede van de liefde Gods, in stede van goede werken, in stede van godebehagelijke dienst, de bewegingen der zonden van allerlei aard te voorschijn door de Wet. En zoo als wij Heeren nevens God, hem gelijk en » als Godes Eenquot; waanden te zijn, zoo wilden wij z.elven scheppers en hervoortbrengers zijn. Maar wat kwam uit ons voort? — Bewegingen vol van jammeren en bitterheid; bewegingen, van dewelken wij ons zoo weinig ontslaan konden, dat zij ons altijd al verder met zich voortsleepten, hoe wij dezelve ook aangrepen; bewegingen der zonden van geestelijken en ligchamelijken aard, afgodische en ligchamelijke bronst, hoererij, leugen, bedrog, val-sche getuigenis, huichelarijen en allerlei gruwelen en gewelddadigheden; deze bewegingen der zonden kwamen juist daar bij en uit ons voort, waar de Wet de liefde Gods en des naasten — de Heiligheid — gebood, en alles daartegen overstaande — onreinheid en ongeregtigheid — ons ontzeide. Trouwens wij hielden evenwel aan » Wetquot; vast, en
be-
( 16 )
hekeerden ons al telkens. En ziel, daar was boete op boete, berouw op berouw, offer op offer: en evenwel bleven er toch die bewegingen; en hoe meer wij dezelve door de Wet vermeenden te dooden en uit te roeijen, des te heviger werkten zij in onze leden, in onze harten, verstand, wil, gedachten, ziels- en ligchaamsleden. Onophoudelijk verzwakten zij ons, deze bewegingen — want zoo beviel het aan hel vleesch — maakten ons vruchtledig en zwanger met vrucht, welke de dood, in wiens regtsgebied wij bleven, in zijn regtsgebied zich toeeigende: en op dezen weg waren wij met al, wat aan ons is, met al ons streven, werken en godvruchtigheid, — wij waren dien in de armen gevallen, wien wij toebehoorden, dien, die het geweld des doods heeft; en wij waren te schande geworden met eeuwige verdoemenis, juist door de Wet. Want de Wet verdoemt juist dit ons doen, deze begeerte des vlee-sches, deze begeerte der oogen en dezen hoogmoed des levens: de Wet wil Gods begeerte, wil niet zien en zinnen, maar de gehoorzaamheid des geloofs, — dat men geregtigheid en barmhartigheid doe, een regtvaardig oordeel rigte, en in ootmoed wandele met zijnen God.
Ziet, dat was de harde slavernij en dienstbaarheid, in dewelke wij gehouden waren door de Wet, die van ons dooden leven, van ons zwakken kracht, van ons ongeschikten geschiktheid, — die in het algemeen een volmaakt werk in gestadige bereidvaardigheid vorderde; die ons nooit loon toedeelde, wijl ons werk steeds gefaald had, nooit naar den maatstaf
( I? )
Maf der Wel, en wijl het in onze doodshanden slinkend gemaakt te voorschijn kwam. En zoo als wij zeiven in de slavernij waren, zoo ook wat wij geteeld hadden; en gelijk wij zeiven verwerpelijk waren ^ en ten doode wegens de bewegingen der zonden , — even zoo was onze vrucht.: ijdel gebroed dezer bewegingen.
Maar nu ztjn wij ontledigd van de ff\'c.t ,■ vermits zij gestorven is, in welke wij V onder gehouden werden: zoodaf wij dienen , in nieuwheid van Geest, en niet \\in\\ oudheid eener letter.
Ziet, geliefde Broeders! derhalve zijn wij gehouden de Wet gansch te laten varen, en dezelve Dengenen toe te vertrouwen, welke alleen geweten heeft, daarmede om te gaan en dezelve te handhaven door zich zeiven. In stede dat wij de werken der Wet volmaakt zouden afgearbeid en aangebragt hebben, in stede dat wij in dezelve gebonden blijven zouden: zijn wij van de Wet ontbonden, en zeiven zoo bearbeid en verarbeid, dat wij gansch van haar af zijn. Waren wij vroeger onnutte arbeiders; nu zijn wij zeiven als een Werk zoo bearbeid, dat wij als
B eert
( 18 )
een waarachtig voleind Meesterstuk der genade en erbarming Gods te voorschijn blinken.
Welk eene waanzinnigheid, dat degene, welke de geregtigheid als uit werken eener Wet zoeken, mee-nen, zij zijn scheppers, en moeten arbeiders zijn! terwijl ons — niet als zelfscheppers, maar als een volgens de maat der Wet Gods voorgeschreven arbeid — Christus alzoo voleind heeft, dat wij, de arbeid zijner ziele, ons eeuwig deswegens verheugen en beroemen zullen, dat wij Gods maaksel zijn in Ohristo Jesuj een werk in goede werken, onstraf-felijk daargesteld voor hem, in hem, tot hem.
Op zulk eene wijze zijn wij van de Wet losgemaakt geworden en uit de dienstbaarheid uit, — zoo zijn wij haar in de Volheid desgenen, die alles in allen vervult, ongeschikt gemaakt en gedood geworden, terwijl zij gestorven is, waarin wij gehouden waren. Want zoodra ik eenen heer de slaven, die in hem gehouden waren, afkoope en hen door kcopregt mij verwerve, dan is hun in deze betrekking de eerste heer gestorven, en zij zijn van hem los: en gelijk de vrouw, nadat de man afgestorven is, in welken zij gehouden was, los is van de wet des mans: zoo verhoudt het zich juist met ons. Wij waren in de Wet gehouden, krachtens Wet verpligt, onder hare opperheerschappij; wij waren hare lijfeigenen : Christus daarentegen heeft ons, daar wij onder de Wet waren, naar den wille Gods er van onder heen gekocht en tevens het regt der Wet aan ons, en onze lijfeigenschap en dienstbaarheid opgeheven. Wijl hij nu aldus ons gekocht heeft, en wij
zij-
( 19 )
zijns zijn en voor eeuwig onder de heerschappij zijner genade, in hem gehouden, in zijnen dood en zijne opstanding: zoo is de Wet, waarin wij en zoo als wij daarin gehouden waren, voor ons gemeenschappelijk Leven met Christo gestorven, wijl zij opgehouden heeft over ons te gebieden. Omdat de Wet op zoodanige wijze gestorven is, zoo zijn wij van haar ontledigd, om haar in geenen deele meer te dienen en onderdanig te zijn: maar wij zijn van haar vrij , ten einde dienstknechten te zijn in Gees-tes - nieuwheid en niet in een oud wezen eener letter. Wildet gij derhalve twee heeren dienen, zoo diendet gij geenen; gij waart geenen aangenaam en zoudet van beiden u verwerpen zien. Derhalve is het onze roeping om het toch goed te vatten, dat wij van de Wet vrijgemaakt geworden zijn, teneinde God naar zijnen wil te dienen. Aanbrengende ten allen tijde door Jesum Christum Gode een offer van lofgezang, ik meen de vrucht der lippen diergenen, die zijnen Naam te zamen belijden; predikende zijne geregtigheid, alleen de zijne ; roemende zijne werken , wonderen, daden; met lof verhelpende zijne genade, zijne erbarming; verkondigende zijne wijsheid en wegen in zijn Evangelium aan u; hem aanroepende in Geest en Waarheid als uwen genadigen Vader in den naam Jesu Christi: — aldus zult gij hem dienen in liefde, uit een rein harte, goed geweten en ongeveinsd geloof. Daar gaat het vrijwillig van de hand: want waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid en niet dienstbaarheid; daar is een frisch altijd groenend opleven cn niet wegster-
( 20 )
ven des ouderdoms; daar is wezen en niet de vorm van het weten en van de waarheid in de Wet; daar is Geest, niet letter; Christus, niet dood; onze Heer en niet de duivel. Alles slaagt wel, en het is alles louter goede werken; want de vrucht des Geestes is er: en wij wandelen in de van God voorbereide goede werken, want aan Geest gaan wij met juisten tred voort. Dit is nu de regte godsdienst , welke gij kiezen zult, zoo gij wijs zijt; waarbij men vervuld is met geregtigheids-vruchten, zoodanige die door Jesum Christum zijn, tot lof en prijze Gods, en waarbij men, vrijmoedig, geheiligd geheel en al, in maagdelijke schoonheid de toekomst verwacht des lieven Bruidegoms onzer zielen, Jesu Christi des Lams Gods, om zoo voor Gods aangezigt gesteld te worden, zoo als het hem welbehagelijk is, en zoo als het naar zijnen wil behoort.
Dewijl gij nu gekocht zijt tot en in zulke dienst, daar gij gehoord hebt het Evangelium der genade Gods: wat laat gij u nog met de vrees bevangen nemen, als waart gij in de Wet ook nog eenigzins gehouden! Gij behoort de Wet niet meer ie dienen; want gij zijt in de dienst Gods ingetreden, en het Eigendom Jesu Christi zijt gij geworden gansch en al, gansch zoo als gij daar zijt, met ligchaam en ziel, met alle ledematen. Niets is van u achtergebleven, geen haar zelfs van het hoofd, dat hij zich niet gekocht heeft.
God alleen aldus zult gij dienen , uwen Heer aankleven , als vleesch van zijnen vleesche en been van
zij-
( 21 )
zijne beenen ; want één Geest zijt gij in hem in het Evangelie, zijne knechten zijt gij en zijne dienstmaagden , om zijne hevelen te volvoeren en niet die €ens anderen. Daaf is geen aandrijver, wien men met een steeds bezwaard geweten zonder liefde het werk aanbiedt; waar men zich naar de letter slechts bevlijtigt uit vreeze des doods; waar het in gestadige bangheid zonder ergens eenigen voortgang altijd bij het oude blijft, tot dat zich eindelijk alles in zorgeloosheid en vermetelheid, of in hopeloosheid, vertwijfeling en versterving van het schijnbaar leven oplost: — neen, daar is eene nieuwe dienst; eene jeugdige, priesterlijke en koninklijke dienst; niet in eenen kerker der zonden en des doods, maar in de vrijheid der geregtigheid des levens uit God in Christo. G\'j staat bij gevoljj daar, niet naar den geest der rreeze en der onreinheid, maar naar den Geest der heiliging, zoo gij ü gansch overgegeven hebt Dengenen , welke naar den wille Gods voor ons gestorven is, toen wij nog vijanden waren, en toen wij waanden de Wet zeer te eerbiedigen, alwaar wij zijn getuigenis als iets vefderfelijks verwierpen.
7 cn 8»
Wat zullen tfij dan zeggen ? De IVet is zonde! Dat zij verre : Integendeel, de zonde zou ik niet gekend hebben, ware het niet door eene ÏFilt;it. JVant zelfs van de begeerte wist ik niet, zoo
de IVet niet #eide: Gij zult niet hegeeren.
Maar
( 22 )
Maar de zonde, oor zake genomen- hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerte gewrocht. Want zonder ïVet is zonde dood.
Wat willen wij dan nu zeggen ? Wat bedoelen wij dan met dit alles? — Ligt eenigzins de oorzaak van ons zondigen aan de Wet ? Predike ik veelligt uit dien gronde: de Wet mag niet aan de hand gehouden worden, wij zijn haar gedood en van haar los, daar zij gestorven is, waarin wij gehouden waren, — en hebbe ik het eenigzins deswege gezegd, de bewegingen der zonde zijn door de Wet: ais meende ik, de Wet zij schuld daaraan en als wilde ik haar dienshalve als iets, wat de schuld draagt, afgeschaft zien. Heb ik daarmede willen zeggen: de Wet is niet zoo regtvaardig, niet zoo heilig, zoo als men het voorgesteld heeft? Heb ik u aangeraden , dc Wet derhalve als een ding, dat ons van den weg afgeleid , dat ons onheilig gemaakt en bevlekt heeft — bijgevolg als kwaad, als van God zeiven vervloekt en onbruikbaar gemaakt, als onnut tuig — weg te werpen? Heb ik u willen zeggen, de Wet heeft ons in het ongeluk en ten verderve gevoerd, zoo dat men haar schuwen moet als zonde, als de pest, als drek en uitwerpsel ? Heb ik beweerd, dat er deswege van de Wet geheel moet gezwegen worden in de Cemeente , zoo als men van eene wandaad, van eene zonde met verfoeijing zich afwendt, of van eene zake, die ons vroeger verdorven heeft? —
Zoo
( 23 )
Zoo zal het toch niemand onder u opvatten! Neen, dit is volstrekt mijn doel niet geweest, in geenerlei wijze. Veelmeer wil ik de Wet ten hoogste geacht en geëerbiedigd zien. Neen, niet lt;le Wet is zonde; maar ik ben haar allen dank daarvoor schuldig, dat zij mij de zonde heeft leeren kennen. Want hoe zoude ik de zonde zoo gansch hebben leeren kennen, ten zij door eene Wet! Ja , wat zoude ik van de begeerte geweten hebben, zoo de Wet niet zeide: niet begeeren zult gij ! En hadde ik de zonde niet gekend, wanneer hadde het mij een getrouw en alleraannemingswaardig woord kunnen worden, dat woord; » dat Jesus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig gemaakt te hebben!quot; En hoe dood zoude ik gebleven zijn, ook nadat ik geloofd had, indien ik met de begeerte niet ware bekend geworden! — Dat de zonde zonde is, en hoe zij zonde is, en de zonde zelve, ken ik door eene Wet; en indien de Wet mij niet eens voor altijd de begeerte ontzegd hadde, ik zoude het met de zonde toch nog altijd goed gemaakt hebben.
Der Wet verblijve aldus hare eer en waarheid , haar regt en hare weldaad! Aan de Wet ligt het niet, dat wij gezondigd hebben, en uw hart wends zich van haar niet als van iets afschuwelijks af; veelmeer znlt gij haar boven alles hoogachten, en haar niet krenken met de meening, als haddet gij nog toegang tot haar heilig Paleis. — Hoe is het er dan mede gelegen? — » ÏSiet begeeren zult gijquot; zeide mij de Wet; en dat was toch niet zonde, mij dit gebod te geren; maar aan mij lag hst ; want de
zon-
( 24 )
zonde was dadelijk bezig, hield het gebod mij voor, als ware zij eene getrouwe helpster van de Wet; en terwijl zij mij tot liefde der Wet aanwakkerde, gewon zij het vertrouwen mijns harten, sloop bij mij in, en werkte allerlei begeerte in mij uit.
Zoo ging het mij. Ik een vijand Gods, vertrouwde mij zijn vriend te zijn. Hij ontzeide mij door zijne Wet de begeerte : ik rekende my genoeg tegon haar opgewassen te zijn, en beloofde , niets te be-geeren. Maar juist in dit beloven, wist ik niet, wie ik was — vleesch van vleesch. Het duurde niet lang, of er kwam mij iets voor, waarbij ik mij, met de verontschuldiging behelpen moest, dit is toch te zeer naar mijne behoefte , daarop kan toch de Wet niet betrokken worden, de omstandigheden veroorzaken het zoodanig: maar ik beloofde vast, ten minste van nu af, haar zonder uitbeding gehoorzaamheid te verleenen. Zoo ging het mij heden en morgen ; dan zoo , dan anders ; en ziet! ik begeerde alles, en begeerde evenwel, en bleef aan het begeeren, terwijl ik mij en anderen vóórpredikte, voortaan niet te begeeren. Zoo als ik vleesch was, bewerkte ik in alle dingen mijne begeerte; deed mijnen wil juist daardoor, dal ik mij liet voorstaan, Gods wil te doen : en hoe meer ik het aldus maakte , des te harder strafte mij het gebod; en hoe harder het mij strafte, des te heviger werkten vijandschap en ontmoediging in mij , om mij te houden aan dat, wat ik mij zeiven voorschreef: Gode gelijk te blijven en gelijk te worden. Maar het gebod Ijicld, God lof! stand, en wierp mij ter neder, ter-
wijl
( 25 )
wijl de zonde en mijn gevoel van het verwijderd blijven van God, juist door de Wet, mij opwekten alles te beproeven, hoe ik mijnen lust hebben en evenwel mij staande houden mogt voor God. Der Wet dus heb ik het te danken, dat ik aan mij zeiven ben bekend geworden. Ware, er geene Wet geweest om mij het te leeren, dan ware ik in de zonde vergaan als een lijk onder de zerk; want zonder Wet is zonde levenloos, en slaapt gelijk eene verstijfde slang, welke slechts in de warmte of in den zonnegloed weder opleeft. Waar nu de mensch van den heiligen gloed der Wet bestraald wordt; daar wordt weldra de zonde wakker, dwingt den mensch onder haar geweld, ketent hem , kwelt hem , en zij werkt in hem juist dat, waardoor hij bij de Wet des te ongeschikter wordt.
Hadde ik zelf dit niet ervaren, de liefde Cliristi zoude mij zoo niet dringen, om u te betuigen: dat de genade heerscht tot eeuwig leven door geregtig-heid door Jesum Christum onzen Heer; dat door wets-werk niemand regtvaardig is voor God; en dat men bij de Wet den dood en de overtreding alleenlijk erkennen zal. Is de Wet niet bij u, zoo zult gij leven, als leefdet gij Gode; gij zult zondigen, begee-ren, u met of over alles verootmoedigen; zult u wat groots wanen; u veel voornemen; eene goede hope der toekomst voeden: en nogtans zult gij levendig zijn in zonden en overtredingen, zoodat gij nooit met God in het regte komen kunt.
( 26 )
Ik nu leefde zonder TVit voormaals: maar als het gebod gekomen is, ïs de zonde opgeleefd: doch ik ben gestorven.
En het gebod dat ten leven was, daizelve is mij ten dood bevonden.
Ziet, Broeders, zoo ging liet ook mij. Er was een » eertijdsquot; waarin ik levendig was zonder Wet. Dat was de tijd des waren en valschen Tredes; die tijd, waarin ik getroost werd, van wege de wegneming mijner zonden ; waarin ik goeds moeds was ^ de zaligheid konde mij niet ontgaan; waarin alles bij mij in orde was: en werd ik ook al eens ontrust, zoo liet ik mij echter daardoor niet zeer schokken, maar hield mij in mijn vertrouwen staande; ik was te evangelisch, om mij door de Wet schroomvallig te laten maken. — Maar wat gebeurt er! Zonder er op te denken, daar op eens staat het gebod voor mij , in zijne heiligheid en kuischheid, zoo als ik het nooit te voren gezien had ; en treed mij in den weg met zijn onafwijsbaar: » Gij zult niet begee-ren /quot; — En — zoodra de Wet gekomen was, toen leefde de zonde op.
Ach, ik meende, dat de zonde met hart en leden te niete gemaakt was. Ja, dankzegging deed ik van wege die afgehouwen leden, daar ik met ver-
La-
( 27 )
bazing en gruwen zag, hoe afgrijsselijk zij geweest waren, toen zij leefden! — maar zij waren der vergetelheid overgegeven. En nu , daar het gebod, ernstiger, plegtiger dan ooit, zich mijner erbarmde, om mij gansch van de Wet los in Christum in te drijven, opdat hij in mij leve, niet ik — daar leefde plotseling de zonde op en verhief zich benevens hare leden krachtiger dan ooit: en zoo ben ik — onder heftigen weerstand en te gelijktijdig onder verlustigende bewilliging, aangegrepen en overweldigd in den dood verward geraakt, in welken ik in der daad wel was, maar aan wien ik mij niet zoo overgeleverd geloofde , als ik het sedert toen ervaren heb. En het gebod ten leven, juist datzelve is mij ten dood bevonden. Het was ja de bedoeling der Wet, mij eeuwig gelukkig te hebben, en daarom gaf zij mij het gebod; » gij zult niet begeercnom mij ten leven te bewaren, hetwelk ik onmogelijk verwerven konde, ten zij ik gansch met dat tevreden ware, wat ik aan de Wet had; daar het begeeren van het zigtbare mij doodelijk worden moest. Het was het hart en de meening der Wet mij tot Christum uit te drijven, opdat ik in zijne genade regtvaar-dig en zalig wierde. — Hoe konde de Wet het helpen, dat juist dat ten leven gegeven gebod mij ten dood bevonden is! De Wet heeft daaraan geene schuld; het ligt niet aan het gebod; neen, het ligt aan de zonde.
( 28 )
ant de zonde, oorzake {gang) genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
Zoodra het gebod gekomen is, heeft de zonde daaraan oorzaak genomen. Eh nadat ik Amen gezegd had op alles, wat de Wet gebood, tooverde de zonde in mij eenen hof rol van louter bekoorlijkheid, eenen boom, liefelijk om aan te zien, lustig en opgeruimd makende. Maar terwijl zij mij het gebod voorhield, verdraaide zij de bedoeling der Wet, Dan haalde zij het gebod door, dan stelde zij het voor oogen, dan deed zij genoeg daarvan af, om mij in mijnen toestand juist door het gebod op te wekken: dan, nadat ik haren lust gesmaakt had, hield zij mij nogmaals het gebod voor om mij te scherper aan te zetten. Als zij nu lang genoeg kortswijl met mij gedreven had, zoodat ik ijsde van mij, zoo geheel naar haren wil, onder den voet gewerkt te zien, doodde zij mij ten eind van dien met het woord: »Niet begeeren zult gij!quot; dat als een dolk door het arme hart ging, dat zulk eenen afloop niet vermoed had. — Zoo is dit goede woord mij ten dood bevonden; zoo is het mij gegaan. Ik vleide mij , het gebod te kunnen nakomen en nam het met ernst voor ; en zoo als ik mij daartoe toegerust had, wistik niet, hoe mijne gansehe gesteldheid tegen hetzelve gekant was. Dadelijk daarop begeerde ik naar alles , wat mij voor mijnen stand passend, zelfs noodzakelijk toescheen; en ofschoon hel mij bange werd ,
dat
( 29 )
dat te nemen, wat mij toch ontzegd was, zoo bleef ik er des te hardnekkiger op staan, hoe meer ik het gebod op het zijne zag blijven aandringen. Zoo nam ik aan het gebod gelegenheid, mijnen wil door te drijven, en evenwel wilde ik gaarne telkens op nieuws mijne bereidwilligheid toonen, het gebod alleen na te komen. Uit hoofde ik mij zeiven beter achtte, dan het met mijne gesteldheid is, bedroog ik mij zeiven; tot dat ik eindelijk, — bij al mijne inspanningen, om niet te begeeren, bij al mijn streven, levensledig, — zelf den afgrond van mijn verloren zijn over mij toesloot, met het woord: » Gij zult niet begeeren /quot; Zoo heb ik mij door het gebod zelf in mijnen dood ingearbeid, welken ik niet erkende, toen het gebod kwam.
Heilig en rein voor het gebod te verschijnen, dit zulks toch in eenig opzigt te verwezenlijken, — daarheen ging mijn streven ; en daarom weigerde ik mij bestendig, de verlorenheid te erkennen, hoe ik dezelve ook aan mij ontwaarde. Ik zocht de oorzaak dan in het willen op, dan in het doen; dan in de kracht, dan in alle hulpmiddelen: maar niet, zoo als ik had moeten doen, in mijne gesteldheid. Alles, wat der Wet was, rukte ik naar mij toe, om mij daardoor staande te houden, dat ik den gebode overeenkomstig was; en had ik mij aldus met het zijne als met eenen roof versierd , dan was ik tevreden en blijde, dat ik mij niet omvergeworpen zag. Gelijk ik nu roofde, wat Go-des was, zoo werd ik van eenen anderen beroofd: intusschen uitgekleed, zoo als ik was, ving ik op nieuws en herhaaldelijk aan, mij met Gods gaven te
ver-
( 30 )
versieren. Maar ziel, daar overviel mij een andere roover, die kleedde mij tot op de beenderen uit. De Wet weigerde mij op het bepaaldste hare gaven en hare reinheid, dat ik mij daarmede versierde: en dat deed zij niet uit haat; want van wege hare heilige natuur konde zij hare koninklijke kleederen aan mijne natuur niet bevlekt en bespot zien. Van wege hare geregtigheid moest zij mij haar sneeuw-Avit, alles doortintelend kleed onthouden, opdat ik mijne zwartheid daarmede niet bedekte, en opdat ik niet, zoo als ik het lang genoeg gedreven had, eene wollewitheid leugenachtig mij aanmatigde in den sieraad der Wet. Zoo als ik nu deze sneeuwwitheid mij toedichte — het zij dan ook maar gedeeltelijk, want mijne zwartheid scheen er toch immer door — daar gebeurde het mij eindelijk, dat ik, daar ik, ongeacht alle waarschuwing, om mijnen lust te hebben, eenmaal die kleederen aflegde , zoo ah ik het meermalen gedaan had, en nu terugkeeren wilde om dezelve weder aan te trekken, — dat ik daar zelf het goede woord mij voorhield: » gij zult niet begeeren aldus ook niet die kleederen. — En wat bij dit scheidspunt het gebod ter mijner redding mij zeide, daarmede sloot ik mij , zoo zwart ik was, sidderend voor het klare licht, in de donkere duisternis mijner hopeloosheid op. Zonder hel, zonder hemel voelde ik mij tusschen God en mij zeiven levendig dood. Alles om mij heen dikke duisternis, overal akelig zwijgen: ik gevoelde mij alleen in de hel, alleen op de aarde, alleen in den hemel, — zonder God was ik, en aan mij de schuld.
( 31 )
Alzoo is wel de TVst heilig, en het gebod is heilig, en regtvaardig en goed.
Ziet Geliefden! zoo is de Wet heilig. Alleen uit liefde der heiligheid heeft zij mij erkentenis der zonde ten deele doen geworden; alleen daarom mij haren sieraad geweigerd, wijl ik van wege de zonde daarin niet blijven konde: en wat zij mij eenen tijdlang inruimde, dat gaf zij mij slechts, ten einde ik mijnen dood en mijn verderf erkennen mogt. In stede van aldus de Wet zwart te maken , behoort een ieder de eigene aangeborene zwartheid te erkennen; want de Wet kan deze niet dulden, en zij moet alles, dat haar ongelijk is, van wege hare natuur, verwerpen. Het gebod, dat zij mij gegeven heeft, is heilig : het verbood mij de begeerte, wijl het zelfvan mij geliefd en begeerd zijn wilde, zoo als het mij in kuische waarheid lief had. Regtvaardig is het, wijl het daarom mij de begeerte verbood, opdat ik het net des doods niet over mij toehaalde: en nadat ik zulks gedaan had, nadat ik in het net des doods gevangen lag, — zoude het onregtvaardig geweest zijn , wanneer het mij door zich zelf er uit had willen helpen; want de zonde was niet uit het midden weggedaan, en deze zoude toch niet nagelaten hebben , mij onophoudelijk in den trots van mijnen dood te bedriegen , en duizendvoudig mij te dooden.
En
( 32 )
En goed is liet, wijl het zich heilig en regtvaardig jegens mij bewezen heeft, en den hoozen van zich weggedaan heeft, en hem na bekendmaking van den toorn en vloek, uit liefde des goeden en uit haat des kwaden, aan een oordeel overgegeven heeft, hetwelk volstrekt noodzakelijk was, zoo ooit de heiligheid des eeuwigen Geestes, de eenige geregtigheid des levendigen Erbarmers en de eenige goedheid des Heeren der Heerlijkheid zouden ondervonden, geloofd , gepredikt zijn.
Is dan het Goede mij een dood geworden ? Bat zij verre: Maar de zonde, opdat zij openbaar geworden zij, als eene zonde, die door het Goede mij den dood uitwerkt, opdat de zonde boven maten wierd zondigende dcor het gebod.
Hoe nu? — is dan het goede mij een dood geworden ? — Heeft welligt dat, wat de Wet mij geboden heeft, den dood aan mij gewrocht ? Is het dan onverschillig, of men begeert of niet begeert, wat de Wet verbiedt? Zal men, wat op zichzelve goed is, nalaten, welligt omdat dood er uit voorkomt? — » Ja,quot; denkt misschien menig een , » zoo is het regt gepredikt; het gedijdt toch alles ten doode; en zöo
( 33 )
tils ik aan u zie, Here Paulus! hebt gij Tan al pogen geen ander nut gehad als den dood. Weg aldus met dat alles, wat toch dood mij toetoert; ik wil het op het geloof laten aankomen! Het baat toch alles niets; het is alles zonde, alles brengt dood. aan: derhalve niet meer gebeden, niet meer der wereld en der zonde weêrstand geboden I want zoo als gij ons leert, zijn dat alles werken der Wet; men wordt daardoor toch niet voor God, zoo als men worden moet, en de dood steekt er toch in : maar wijl wij vrij geworden zijn, zoo laten wij zonder schroom van datgene ons bedienen, wat ons voorkomt; want al dat andere, hoe goed het ook zij , voert toch slechts dood met zich mede.quot;
Of een ander zal misschien vragen: gt;■gt; Lieve Paulus! gij zegt, de Wet is goed, het Gebod heiquot;3, regt en goed: wel, heeft dan dat Goede, wat de Wet wil, u ten doode gedijd? Is uw bidden u ten dood geworden , al uw streven, om heilig voor God te wandelen , is dat alles, wat God geboden heeft, en wat bij iederen godvruchtigen gevonden wordt, en waarin wij door de tucht der heiligheid gehouden worden om God naar zijnen wil te dienen, — is dat alles u ten dood geworden? gedijt dan het gebed ten doode, de heilige wandel of de goede werken, gedijen zij ten doode? Want gij hebt ons immers medegedeeld, hoe of het gebod en al uw vorig doen en streven n ten dood is bevonden geworden? Is dan dat alles vrucht te» dood?quot; —
Geenszins! antwoord ik daarop. Niet het Gaeé#
{ 34 )
is mij ten dood geweest, maar de zonde; opdat zij openbaar geworden zij als eene door het Goede dood mij werkende zonde, opdat zij hoven mate zondig geworden zij de zonde, door het gebod.
De zonde, als zij door het gebod oorzaak genomen heeft om zich in haar zijn te vertoonen, heeft mij van den weg afgeleid, en mij door het gebod gedood; maar geenszins werd het goede mij ten dood. Maar dit is daarom geschied, opdat het klaar aan den dag kome, dat de zonde zich j uist van het goede bediend heeft, om volkomen den dood over mij te brengen. Want de zonde versteekt zich niet maar slechts achter het kwade, maar veelmeer achter het goede. Terwijl zij ons met de godsvrucht vleit, beweegt zij ons ten goede, alleen opdat zij ons in hare magt vasthoude; en wanneer wij nu het goede doen, laat zij ons het kwade voor God afzweren, helpt ons bidden en weenen, kampen en strijden, tot uitterens toe; opdat zij juist in dit bezigzijn ons aandrijve en opzette om onzen ellendiger staat voor God te handharen. Aldus ketent zij ons des te zekerder in hare magt; en terwijl zij ons aan haren angel laat spartelen tusschen goed en kwaad, doodt zij ons eindelijk naar haren wil door het goede: nadat ons uit de Wet openbaar geworden is , dat wij slechts gebeden, gezucht, geworsteld en gekampt hebben tegen de zonde, alleen, ten einde wij in het Huis der Wet blijven mogten; om van haar gevoed en versierd te zijn. Want zulke vroomheid en heiligheid bevalt het vleesch zeer. Daar geeft het boete, absolutie en een onophoudelijk ver-
Re-
( 35 )
geten van het gereinigd ïijn van de vorige zonden, — en toch blijft de mensch zelf in den dood des vleesches steken: en slechts, om in denzelven zich staande te houden, wil hij het goede; slechts, opdat hij zijne naaktheid en schande bedekt houtje; opdat hij zich rust verschaffe in zijne onrust: opdat hij het onreine geweten tot zwijgen brenge. Daarom slechts wil hij het goede, daarom ijvert hij ook gewoonlijk bij anderen voor het goede; want wanneer hij ook zelf de zonde niet vermag te overmeesteren, zoo mogt hij zich toch gaarne daardoor, dat hij anderen bestraft , anderen tot het goede aanwakkert — ofschoon hij zelf dan ook niet deugt — bij God een goed aandenken verwerven.
Terwijl de zonde mij gedood heeft, is zij mij in haar eigenlijk wezen ontmaskerd geworden, en het middel, waarvan zij zich bedient, openbaar geworden. Zij heeft derhalve mij moeten dooden, opdat zij mij verschijnen zoude als dat, wat zij is — eene verraadster, eene moordenares onder het mom der godsvrucht: zich van de godsvrucht en alle heilige dingen bedienende om als giftmengster den dood mij toe te brengen. Want ik wilde de Wet er bij aanhouden, en het Was ja mijne bedoeling, kuisch , heilig en vroom daarbij te leven; geduldig, ootmoedig, onderworpen, stil en van alles afgezonderd eenen hemelschen wandel te voeren, en in kinderlijke, ja engelachtige eenvoudigheid fier voort te gaan; er uitgegeeseld, er uitgeroeid wilde ik de zonde hebben, tegen dezelve strijden tot bloedens toe. Duizendmalen protesteerde ik tegen illé booze
C 2 bc-
( 36 )
begeerten, zonderde zelfs mij van mijn vleesch öf; rustte mij toe met tranen, boetedoeningen en een onophoudelijk bidden; riep om den Geest Gods, dat hij mij door en door heiligde; ik geloofde en werkte: maar ik deed alles, door nood gedrongen, niet uil liefde der Wet; en ik schuwde den wille Gods, terwijl ik poogde, naar den wille Gods te wandelen. — Maar ik ben gestorven: opdat het ook ter uwer leering openbaar zij, dat ik — terwijl ik de Wet er bij zocht te houden — niet door het Goede gestorven ben; maar veel meer, dat tervriji ik meer dan iemand het goede gedaan heb, ik juist daar op eene wijze gezondigd heb, waarin ik door het goede mij dat toebragt, wat ik door het goede zocht te ontgaan, — ik meen den dood en de erkentenis dat ik gestorven ben.
Voorwaar ik deed het goede slechts uit vijandschap tegen God, en juist deswege haatte ik de zonde en mij zeiven; streed met mij zeiver, ja wierp mij zelfs weg, omdat ik mij door mij zeiven te schande gemaakt zag in mijnen waan, dat ik het mij aangelegen liet zijn, Gods wil te doen. Dc zonde haatte ik, omdat zij mij steeds weder naar beneden stiet, zoo dikwijls ik meende mij de handen gereinigd en den top des Heiligheids-bergs in mijn bereik gekregen te hebben ; ik riep tegen de zonde en ik bad, opdat mijne zonde niet openbaar wierde; ik was onderworpen, was stil en lijdende , opdat mijne weêrspannigheid niet aan den dag kwamc; en ik gedroeg mij als onder God gesteld , om mijne ongehoorzaamheid te verbergen.
Aldus niet het goede op zich zelve was het,
maar
( 37 )
maar ik zelf, die het goede zoo in toepassing [je-bragt heb, dat ik mij den dood daardoor berokkend heb: en dat ik door het goede mij den dood berokkend heb, moest daarom openbaar worden, opdat de zonde boven mate zondigende wierde, door het gebod. Ja, zoo moest de zonde zoo moest ik aan mij zeiven bekend worden, dat ik een buitengewoon sterk zondaar geworden ben , juist door mijne duiding van het gebod; » Gij zult niet begeeren.quot; Ik duidde het naar vleesch; ik sloeg mij als zondaar aan, naar mijne ideön van goed en kwaad. Mijn doen verdoemde ik, maar mij zeiven hield ik voor goed; en slechts in zoo ver erkende ik mij als kwaad, voor zoo ver ik mij als het vat aanzag, waaruit het doen voortkwam. Intusschen hield ik mij toch in die betrekking voor goed, dat ik met het betere deel uit God — zoo als ik het noemde — bezig was, met Dat, wat ik als goed en als godvreezend, als een hart en eene gezindheid uit God, hetgeen ik vroeger niet gehad had, hoogachtte. Wat nu goed was naar mijne ideën, daarvoor dankte ik God , en versierde mij daarmede ; maar wat kwaad was, dat rekende ik het stof, of mijner ellende en der zonde toe— naar mijne ideën.
In deze opvatting nu begeerde ik licht der gc-regtigheid, der heiliging, des Geestes, der kracht, der genade, des geloofs, der liefde en der hope : maar de bron der begeerte naar dit licht was duisternis, ongeregtigheid, zonde, opgeblazenheid van het trotsche hart, zelfstoerusting, onrust, ongestadig wezen, wrevel, haat, ontmoediging, — maar hetgeen zich alles in mijne oogen als heilig en
( 38 )
godebehagelijk voordeed; zoodat ik mij over Gods toorn en gerigt ontstelde, zoodat ik als zondaar mij aanklaagde, wanneer ik iets verzuimde.
Daarom mogte ik u, Broeders! door mijne eigene onderbinding onderrigten, dat niet het goede, op zich zelve, den dood voortbrengt, maar dat wij — zoo wij niet gelooven, maar de Wet aan de hand houden willen — zeiven den strik des doods, in welken wij liggen, over ons toetrekken. — Wat wil de Wet? — » Dat wij goed doen.quot; Voorwaar — en dat wij goed zijn. Eerst moeten wij goed zijn, en dan het goede doen. Maar de mensch keert dit om: hij wil goed doen, opdat hij goed worde. Maar dat hij tot alles onbekwaam is, komt hem, ofschoon hij het al bekent, maar niet in de gedachte; als slechts in zoo ver hij in zijn doen veel onvolkomens bemerkt. Maar dat hij niet deugt, omdat hij de Heerlijkheid Gods derft, dat de Wet hem gegeven is, opdat dit hem regt klaar worde, daaraan denkt hij niet: en nu wil hij, hij die de Heerlijkheid Gods derft, hij, üe vleesch is en niet Geest, mensch en niet God, — hij wil de Wet aanhouden, ten einde hij het goede tot volkomenheid brenge, hetgeen hem — zoo als hij wel voelt — ontbreekt. En juist daarin ligt zijne zonde, dat hij, nadat door de ongehoorzaamheid van Eénen de zonde in de wereld gekomen is, zich nu zoo gedraagt, als wilde hij aan eene Wet genoegen doen, die hem gegeven is, ten einde ken-pisse der zonde daaruit voortkome.
J)e Heerlijkheid Gods derven wij: dat is onze
zon-
( 39 gt;
zonde. Door onze ongehoorzaamheid hebben wij dezelve verloren; zulks wil de Wet ons aantoo-nen, terwijl zij het goede gebiedt, het kwade ontzegt. Maar wat zij ons aantoont, hoe wij zijn vergeten wij , en bemoeijen ons om het goede. Al-zoo verloochenen wij onzen stand, en zoeken door ons streven God en ons zeiven te bedriegen ; terwijl wij ons vleijen, ons gedrag zij geheel opregt. Maar welke toepassing zal degene van de kennis des goeds en des kwaads maken, die niet deugt! wiens zonde daarin bestaat, dat hij de Heerlijkheid Gods derft, dat hij ten eenemale van God vervreemd is! Hij beijvere zich om het goede te doen: maar zelf ondeugend, kan ook zijn werk niet anders dan ondeugend zijn; want zijne bedoelingen zijn ondeugend, bij gevolg al zijn doen een gruwel. Trouwens ware het naar het uiterlijke ook nog zoo goed: wijl hij niet deugt, is ook zijn werk niet goed — Ware het ook anders goed: en niet, dat het anders goed is, zal hem den dood toebrengen; maar dat brengt hem den dood, dat hij het met bedoelingen gedaan heeft, die niet goed waren, omdat hij zelf niet goed is.
Aldus niet het Goede, wat de Wet mij gebood, is mij ten dood geweest; maar dat is mij ten dood geweest, dat ik niet bij haar erkende, waarin mijne zonde bestaat. Te weten: dat ik, de Heerlijkheid Gods dervende, met behulp van eene Wet — welke mij gegeven werd, opdat ik zulks belijde en Gode regt geve — omhoog stijgen wilde tot God: om het bij hem, nadat ik Chiisti geworden was,
zoo
^oo te maken, dat mijn werk en zijne genade zich zoo wat in overeenstemming mogt laten brengon; dat ik des te beter op zijne barmhartigheid en verkiezing mij stutten konde; dat ik aldus nevens en bij God mij staande houden en eene Gode-gelijkheid jnij verwerven mogt, dewelke ik, zoo als ik wel wist, kwijt was. Dat is de zonde, welke mij ten dood geworden is. En zoo zal zij u ten eeuwigen dood zijn, bijaldien gij niet bekent, wat ik u uit eigene ervaring leer. Want dat heb ik ondervon-r den: dat deze zonde — welke ik u zoo beschreven heb, opdat gij toch maar regt de zonde zoudt kennen — eene zonde is, welke juist door al die middelen den dood mij gewrocht heeft, door welke ik poogde den dood te ontgaan en van hem los te komen, Trouwens, zoo moet de zonde door het gebod eene buitengewoon sterke Zondares worden.
Zoo ging het mij; zoo gaat het den menschen. God sprak: » Gij zult niet eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.quot; De Duivel legde dit zoo uit; God meent het geheel anders; hij weet wanneer gij daarvan eet — gij zijn zult als God, en welen, wat goed en kwaad is. — Aldus geloofde ik God niet, was ongehoorzaam, begeerde, pa at: dat was de zonde door welke ik van God los werd, door welke ik mij in den dood en in het verderf ter nederstortte. Want waar is leven en zaligheid dan bij God! — Nadat ik begeerd en ge-ge^ei? had, waande ik mij, zoo niet als God, toch ten minste in verbinding met God en Gode nabij — \'ik\' \'H, die van God los geworden was door onge-
hopr-
( 41 )
hoorzaamheid, — en zoo s\'oag d. z^nde in mij tot hoogmoed over, naardemaal ik dat mij aanmatigde, wat ik noch was, noch had. In dit » van God los-zijnquot; duchtte ik wel, dat ik eenmaal Gode toch zoo nabij niet staan zoude, als ik het zoo gaarne mij voordroomde ; en zoo kwam ik in mijne zonde tot de trotschheid en tot de inbeelding: ik weet, wat goed en kwaad zij. Daar ik nu bij de Wet leeren zoude, waar eigenlijk de zonde steekt — in mijne eigenliefde en in mijne ongehoorzaamheid ; zoo nam ik het naar de letter op en filosofeerde over het goede t om mij zoo te gedragen, dat ik voor het kwade, wat ik deed — en wat ik, ongedachtig aan mijne eerste ongehoorzaamheid en aan mijn loszijn van God, »mijne zondequot; noemde — eene kwitantie verkrijgen mogte. Eindelijk zag ik, van God gegrepen , het Licht der Geregtigheid in mij opgaan. Maar waartoe, dat wist ik destijds nog niet regt: slechts zoo veel, dat ik evenwel eene kwitantie had, en mij van nu af gansch bij God geloofde. Maar waarom ik zoo verheugd was, dat ik mij zoo nabij God gevoelde, daaromtrent was ik met mij zeiven nog niet eens. Want de hoofdzonde aller zonden — mijne ongehoorzaamheid, mijn verlorenzijn — die was mij in haar eigenlijk wezen verborgen gebleven: en juist dat wilde ik, dat wilde mijn bedriegelijk hart, dat wilde de zonde. — Door het streven naar het goede Gode nabij te worden, daarover bekommerde ik mij wel is waar niet in dien zin, zoo als ik het door Christum geworden was: doch dit scheen mij niet genoegzaam toe, en deswege liet ik het mijne zorge
zijn,
zijn, het goede zoo aan te wenden, dat ik daarheen kvvarne, alwaar ik gekomen was, en dat ik zoo in de nabijheid Gods blijven mogte, vermijdende alles kwaads, wat mij tegen kwam. Daartoe nu hield ik de Wet er bij, andermaal bij; en het ging mij als het volk onder Josua: » Alles wat de H££R gesproken heeft, zullen wij doen.quot; En nu jaagde ik de heiligheid, zoo als de Wet dezelve gebiedt, des te ijveriger na, hoe meer ik aan mij en anderen het tegendeel bemerkte; — en evenwel daar, juist daar, leefde ik zonder Wet.
Dat God mij de Wet gegeven had om te erkennen, dat het met mij uit was, nam ik niet aan. Ik nam het niet aan, dat God — nadat hij mij in Christo , in heiligheid had geroepen — de Wet alleen daarom voor mij gelaten had, opdat ik eens voor altijd eene schrap door mijne rekening, door mijnen naam, door mijne loondienst zoude halen ; opdat ik het idee varen late, als ware ik uit eenen anderen grond Gode nabij, als welke in het offerbloed Christi ligt. Het idee te laten varen, ik wete iets van goed en kwaad; den waan te laten varen, ik hadde nog dit of dat goeds — wat ik goed noemde — te doen, of kwaads — wat ik kwaad en zonde noemde — te vermijden: dat dit Gods bedoeling is, wilde ik niet weten. Ik wilde niet weten, dat God mij de Wet gegeven had, ten einde ik eens voor altijd erkenne en geloove: dat ik totaal verdorven ben, wijl ik door mijne ongehoorzaamheid van God los geworden, vleesch geworden ben, wijl ik niet Geest, niet overeenkomstig den Geest der heiligheid ben. Ik
zou-
( 43 )
zoude erkennen en gelooven, dat ik dit totaal verderf slechts des te vertwijfelder maak, hoe meer ik mij evenwel voor God poog staande te houden; en dat juist dit aller menschen gruwelijke en eenige zonde aller zonden is: dat zij afgevallen zijn van God, dien zij niet gezien hebben. Ik wilde niet weten, dat de Wet mij gegeven is om te erkennen: dat ik in dezen mijnen wanhopigen toestand niets anders doe en niets anders doen kan, dan in de zonde het hart verharden en verstokken, en den regtvaardigen toorn Gods over mij ophoopen. Want wat doe ik anders, dan dat ik in deze mijne waanwijsheid van goed en kwaad mij voor God stel, om hem met eene betrachting van het goede te dienen, dat hij als louter gruwel verafschuwen moet, wijl hij het geboden heeft, opdat ik bekenne, hoe ik niet deug: — of hem te dienen door vermijding van het kwaad, wat hij toch juist verboden heeft, opdat ik erkenne, dat ik het kwade liefheb, omdat ik kwaad ben, omdat ik los ben van God. En juist daarom wordt dit vermijden der zonde, dit schuwen en vlieden van dezelve, dit zich ter dood afmartelen tegen de zonde, dit zelfsverloochenen tot verkrijging der heiligheid, — daarom wordt het eene hellekwaal, eene zondenbroedster, wijl het slechts deswege van ons gedreven wordt, ten einde onze eigenlijke, wezenlijke zonde ons niet ontdekt worde voor God en zijne heilige Engelen.
Het was mij geheel verborgen, dat de Wet mij gegeven is, opdat dit mij ontdekt en ik geheel met mij zeiven bekend wierdc; opdat ik, in het volkomen
( 44 )
men bewustzijn van mijn verworpen-zijn, van mijne zonde en van mijne eeuwige ellende, roemen en juichen mogt; » Zijn Maaksel zijn wij, geschapen in Chris-to Jesu op goede werken, tot dewelke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve gewandeld hebben.quot; Voor zulk hel licht der genade waren mijne oogen te zwak, te eigenlievend. Ik konde het niet vatten , dat het streven om goed te doen, zonde is — te weten goed, zoo als het in de gansche wereld opgevat wordt. Dat niemand van het ware Goede een bepaald idee in zich heeft, en des te minder hebben kan, naardemaal hij juist door deze aanmatiging, goeds te kunnen doen, wanneer hij slechts wille, het meeste zondigt; zulks konde ik, als der Wet geheel tegensprekende, niet vatten. Ik streefde alzoo naar het goede; maar juist door dit streven berokkende ik mij den dood: want die zonde heerschte daarin, op welke, als uit het midden gedaan en van mij genomen zijnde, ik geen acht sloeg. En zoo als de zonde mij aanzette ten goede, zoo heeft zij, heerschende in den dood, mij gansch in de armen des doods gevoerd ; want ik werd der genade kwijt, die ik vroeger bekend had; en vertwijfeling trad in de plaatse, zoo als bij menigeen onbezorgde gerustheid en vermetelheid in de plaatse treedt. Daar hielp het een zoo veel als het ander. Dat geschiedde echter daartoe, ten einde de zonde blijken zoude, eene door het Goede dood mij werkende zonde te zijn.
Want zoodra ik door de genade Christi geroepen was, kwam mijn Ik er bij. Ik zelf hield mij voor eenen anderen mensch; niet tevreden dat God mij
voor
( 43 )
voor eenen anderen mensch hield in Christo. Dat ik dezelfde was, als voorheen, wilde mij maar niet behagen; en zulks ontwarende, gebruikte ik de Wet als eenen spiegel, voor denwelken ik mij dagelijks bezag, hoe ver ik gereinigd of bevlekt was. Waar het woord der Wet »,gij zult niet begeeren,quot; mij eene prediking had behooren te zijn: » matig u niet aan, wat alleen Dengenen toekomt, die hemel en aarde gemaakt heeft; hij alleen is Heilig, maar gij onreinquot; — opdat de liefde Gods en de genade Jesu Christi volkomen van mij bekend zij: daar nam ik dit woord zoo op, als ware het mij van de Wet gezegd geworden, opdat ik mij reinigde en nogmaals reinigde — zoo goed het dan ook ginge; want dat mij in dit leven eenige onvolkomenheid zoude blijven aankleven, daarmede had ik mij reeds tamelijk wel gerust gesteld. En zoo heb ik den strijd tegen het kwade ondernomen en mij op het goede toegelegd. Dat ik daar onder bad, kermde, dat ik weende, kampte en tot God riep; dat ik daar onder met een vast vertrouwen mij Gode aanbeval, — dat heeft mij niet den dood toegebragt: maar de zonde heeft mij den dood gewrocht; de zonde, welke in alle deze werkzaamheid mijn gansch wezen in bedrijvigheid zetlede, om mij vroom te houden, alleen opdat zij, dat is mijn van God loszijn, mij niet openbaar wierd. Zij, die heerscheres, zag mij gaarne vroom, het kwade vermijdende, het goede najagende ; — want daarmede stutte zij, op haren troon zich bevestigende, haar geweld: hoe meer ik in mijne vroomheid wies, des te zekerder was zij van haren buil. Ver-
( 46 )
\\ermoedde ik nu niet, dat hel de zonde was, die mij tot dat alles aandreef, waarvan de vrucht de dood was; hoeveel minder konde het mij openbaar zijn , vanwaar het kwam, dat hoe ijveriger ik mij op het goede toelegde, des te heviger de zonde woedde, en dat, hoe vaster ik mijne hope op eene toekomstige genade stelde, des te sterker tweespalt, ontmoediging en een innig gevoel van Gods toorn , des te krachtiger vreeze, bedillen en wrevel in mij opschoot. En zoo geschiedde het, dat de zonde — met dewelke ik, zonder het waarlijk te gelooven, geheel in overeenstemming was — de Wet mij voorhield , om mij te vaster in haar geweld te kluisteren; en -dat zij derhalve, om maar niet ontmaskerd te worden, zich in mijn binnenste als eene stem Gods gedroeg; dat zij mij tot het goede aanspoorde, opdat ik zoo doende onder den toorn Gods insluimerde. Ha! duizendvoudig was het bedrog der zonde, waardoor ik mij zeiven bedroog, en tegen zonden kampte met het goede; waar evenwel de zonde, mijne ongehoorzaamheid, mij aan hare verborgene vezelen vasthield. — Die zelfde zonde dreef mij aan, Dat, wat tegen de Wet was, te begeeren; zette mijnen hoogmoed aan, eenen stand mij aan te matigen, in denwelken ik evenwel niet was, en bewoog mij, om mij op eene andere wijze voor God neder te leggen, dan waarin hij zich mijner ontfermen wilde. Dan plaagde zij mij met zonden, en liet mij spoedig daarop berouw gevoelen, opdat ik niet tot het bewustzijn kvvame, dat ik de Heerlijkheid Gods derf; dan nekte zij mij weder tot het
goe-
( 47 )
goede en tot geregtigheid op, ten einde G ods ge-regtigheid mij verborgen bleve, — en regeerde mij doorgaans in diervoegen, opdat ik niets daarvan bemerken mogt, hoe het op dezen weg tusschen mij en God uit was, gelijk het geheel reeds eene van den beginne af afgesneden zaak was. — Aldus niet het goede op zich zelve: veelmeer ik, veelmeer de zonde was het, die mij ten dood geworden is. En het onvermijdelijk gevolg van het geheel was, dat ik eindelijk, daar ik alles mislukt zag, zelf de deur der vertwijfeling over mij toesloot.
Ziet, Broeders, zoo ben ik op eenen weg geraakt, op welken ik geleerd heb, wat eigenlijk de zonde is: namelijk het loszijn van God, het derven zijner Heerlijkheid; daar heb ik geleerd, hoe noodzakelijk de erkentenis dezer zonde is, wijl zij niet ophoudt de vreugde aan den wil des eeuwigen Gods te storen en te verhinderen; wijl zij, de opmerkzaamheid van zich afleidende, tot het goede zoekt aan te sporen en juist door het goede den dood werkt. —
God wil, dat de mensch heerlijk en heilig zij, gelijk God zelf heerlijk en heilig is: maar hoe kan dat toegaan, naardemaal ik van God los geworden ben! — het is volstrekt onmogelijk! Evenwel moet de mensch het volstrekt zijn. Gestadig bij vernieuwing vergetende wie ik ben, leg ik er mij op toe, het te worden. Wat ik niet goed gedaan heb, poog ik te verbeteren. Gestadig ben ik daarop uit, naar het goede te trachten en te jagen; zonder aflaten is mijn bemoeijen, het verkeerde doen bij God te vereffenen of in verzoening te brengen; en telkens
meen
( 48 J
meen ik, dat Dit of Dat gedaan móet worden, —\'
anders staat het niet wel met mij bij God en het betaamt zich zoo voor eenen, die Godes is. Zoo wordt het mij nog Tan dag tot dag klaar, hoe de zonde, het afzijn van God, de ongehoorzaamheid, het ongeloof in dit alles zijne rol speelt. De drijfveer van al dit goed steekt daarin, dat ik onophoudelijk loochen, hoe ik voor God ben; dat ik altijd beweer, ik kan toch nog Wat. Ik zoude van het kwade mij gaarne onthouden — alleen uit rebellie tegen God, alleen om zijn Woord tot leugenaar te maken, alleen om mij anders voor te doen, dan zijn Woord mij teekent; en dat ik mij met het goede versieren wil, ontspringt bloot uit mijne ideën van heiligheid, louter voortbrengsels van mijn ongeloof aan zijne erbarming en waarheid.
Zoo is altijd de zonde bezig, mij ten dood te zijn, gelijk zij mij ten dood geworden is; zoo poogt zij zonder aflaten, mij met eene soort van vroomheid en godvruchtigheid en offerdienst van God af te houden, — welke de gebogenen oprigt, welke de dooden opwekt, welke het geroep zijner ellendi-gen hoort. Tot zulke dienst beweegt zij mij , terwijl zij mij voorliegt, God blijft mij daardoor nabij ; terwijl het evenwel niets is, dan een streven des vleesches om mij bij God in gunst te brengen of te houden; en God in eenen weg en op eene wijze nabij te zijn, waar men niets dan toorn Gods heeft tegen zich, waar men zich zeiven den toegang tot den troon der genade toesluit.
Dit is de ervaring, die ik van hel aanhouden der
Wet
( 49 )
Wel gemaakt heb en maak. Eu dit is mij daarom wedervaren, opdat ik en allen, die God liefhebben, bewust worden, dat wij zoo weinig Gods gereg-tigheid roemen en zijne Wet regt geven: dat wij veelmeer de goede, heilige, eeuwig-blijvende Wet Gods schenden en beleedigen, terwijl wij haar daartoe aanwenden, om — het zij veel of weinig — voor God aansprakeloos te zijn. Want daarbij laten wij God zijne heiligheid en geregtigheid niet, wij gedragen ons oproeriglijk tegen God en huichelen eene godzaligheid en vroomheid, die niets is, dan eau stout verachten van de bedoeling der Wet. Daarbij verloochenen wij, dat wij vleesch zijn, dat wij door onzen afval los zijn van God; tegenover de waarheid Gods stellen wij onze logen; jagea het goede na, als waren wij Scheppers als God, stutten en vertoornen ons tegen de zonde, als ware God de veroorzaker der zonde, en als waren wij door ongeluk en onge» val er in geraakt: en het is toch eigenlijk slechts uit haat tegen Gods heiligheid, dat wij tegen de zonde strijden. Daarom is het ons dan ook zco verdrietelijk, dat wij dat niet zijn en worden, wat wij zoo gaarne zijn wilden, opdat het toch tenminste op ons van geene toepassing zij, wat geschreven slaat: » Alle vleesch is gras, het gras is verwelkt.quot; En gelijkFarizeërs enEssecrs — in het algemeen allen, die in zelfgekozene geestelijklieid voortstappen—hunne eigene verdoemenis met zich brengen, juist daarin, dat zij Farizeërs en zoodanigen zijn: zoo bfjngt juist daarin de zonde mij den dood, en heeft den-zelven mij gebragt, dat zij, van den levenden en eeu-
D w K
( 50 )
wigcn God mijne oogen aftrekkende, met haar Quasie-Wet mij in de armen eens [Gods poogt te voeren, die niets is dan een beeld mijner fantasie, eene schaduw, die het Eeuwige Licht schuwt en vliedt.
Dit is onzer aller zonde; dit is de Hoogepriester in den Godsdiensts-tempel van alle vleesch, welke, van de dienst Gods zich bedienende, alles doodt wat onder de Zon is. En nadat het haar bij mij gelukt is, houdt zij nog niet op, die zonde; en in dit haar dooden heeft zij moeten worden eene geweldige Zondares door het gebod. Want eene slimmere zonde is er niet, dan die, welke in de levendige woorden; » Gij zult niet begeerenquot; ingrijpt, als kende men dezelve wegblazen; en van daar komt het, dat men als dan eerst regt aanvangt te begeeren, met eene woede, die noch paal noch perk kent.
Och! die aanmatiging des vleesches! — Zal ik niet begeeren, zoo zal ik niet begeeren, daar heilig te zijn, waar ik onheilig ben, daar niet zonden te hebben, waar ik gansch zondaar ben, nïel booze begeerten te voeden, waar niets dan booze begeerte in mij steekt. Ik zal dan niet begeeren, goeds te doen, waar ik niets goeds, volstrekt niets doen kan; kwaads te vermijden, waar ik gansch en al kwaad ben; sterk te zijn, waar ik zwak ben; te overwinnen, waar ik moet onderliggen, te werken, waar ik stil zijn, stil te zijn, waar ik moet arbeiden; te sterven waar ik leven, — te leven waar ik ter ondergaan moet! — Gods begeerte alleen, alleen Gods wil heerfche en regere in mij , en Hij
bl ij\'-\'
( 51 )
blijve God. Met mijna begeerte zij het uit, en zij gelde zoo veel, als eene vloo of als een doode hond.
Maar zoo zijn wij menschen ; zoo zijn \'wij , nadat wij van God verwijderd zijn, dat wij van onze naasten alles begeeren, en van God begeeren, zonder begeerte te zijn, bloot met doel, opdat onze booze begeerte niet ontdekt worde. Deze booze begeerte bestaat daarin, dat wij in onzen waan , iets te willen zijn bij God, den stand handhaven, welken wij geusurpeerd hebben , als » Godes Een ,quot; als Een , die weet wat goed en kwaad is: zoo behandelen wij de Wet als vleeschelijk, maar ons zeiven daarentegen als geestelijken, als de zoodanigen, die zich van de zonden los te maken hebben. En deze onze zonde is opgestegen tot aan den hemel; heeft zich Gods regt en waarheid stout aangematigd, om zich te vermommen, ten einde met hare ongeregtigheid en leugen het regt en de waarheid der Wet omver te stooten, en op derzelver puinen zich nevens God als overwinnaar te handhaven
Want wij weten dat de TVet geestelijk is: maar ik hen vleeschelijk, verkocht onder de zonde.
Aldus niet aan de Wet ligt het, niet aan het gebod, niet aan het goede: maar aan mij ligt het, het ligt
D 2 aart
( 52 )
aan de zonde, dat ik niet vermag de Wet er oofc hij te houden zonder den regtvaardigen toorn Gods op mij te laden, zonder mij onder den vloek te bevinden. Want wij weten, dat de Wet geestelijk is: maar ik ben vleeschelijk, onder de zonde verkocht. Dat vreet ik, dat weten wij, wij, die voor Gods woord beven; dat weet gij, en wanneer gij het ook niet weet, zoo weet gij het toch. De Wet laat zich niet bespotten; wie haar er bij houden wil, is schuldig, dezelve geheel te doen. Maar de Wet blijve op het hoogst geacht en geëerbiedigd ; en wee dengenen, welke haar tegen zich heeft! Want de Wet wil den mensch volstrekt naar het beeld en de gelijkenis Gods hebben; zonder dat zij op de verontschuldiging met Dat, wat wij thans zijn, de minste acht slaat. De Wet verlangt volmaaktheid, volmaaktheid der liefde Gods en des naasten; louterheid gelijk die des gouds, welke iederen proef oer geregtigheid Gods kan doorstaan; zij verlangt heiligheid , gelijk God zelf Heilig is. De gansche mensch zal naar het harte Gods zijn ; hart, bedenken, neiging , begeerte, als het harte Gods; lijf en leden zullen een\' volkomen man uitmaken voor het aangezigte Gods; een\' man, wiens doen, handel en wandel — Gods doen en laten zij. De Wet kent niet zonde, wil niet zonde, is niet oorzaak dor zonde. Zij wil eenen reinen mcnsch , een rein hart, een heilig doen, Zij duldt niet eene eenige gedachte, die haar tegen is; zij duldt noch tegenspraak, noch dat men dezelve misduide en verzwakke. Zij vordert gehoorzaamheid; in elke betrekking, onder alle omstandigheden ,
( 53 )
den, onvoorwaardelijk. Zij duldt noch dood, noch verderf. Zij heeft, van wege hare heiligheid, ge-regtigheid en waarheid eene afschuw van het vleesch, en wil van het vleesch volstrekt niet gediend zijn; wijl het altijd vleit en huichelt.
Of weten wij dan niet, dat de Wet, niet van eenen mensch van de aarde , maar dat zij van uit den hemel af gegeven is? Dat de Engelen uit den Mond des H£ERËN voor de ooren van Moses gesproken , en zijne bevelen hem stuk voor stuk voorgelegd hebben, welke dezelve den volke, dat zelf Gods stem niet eens hooren konde , als Middelaar overge-bragt heeft. Dit woord, van de Engelen gesproken, staat aldus vast. Hemel en aarde zullen vergaan, maar van de Wet niet een tittel of jota ; want dezelve is uit het hart des levenden Gods voortkomende, zoo als hij zijnen wil gedaan hebben wil, en is de ordening, zoo als hij alles regeert. Gelijk God Geest is, zoo heeft hij zijn wezenlijk ZIJN cn doen daarin bekend gemaakt. Uit deze Vuurwet straalt zijne Heiligheid voort. De Wet zelve is een Vuur, waarmede hij zijne eeuwige Magt en Majesteit heerlijk versierd en opgeluisterd heeft, en wondervol handhaaft: is eene reine vlam van eeuwige werkzaamheid, van onophoudelijke onrust der ruste van het onuitputbaar, allesomvattend en overstroomend licht zijner geregtigheid en zijner goedheid: een eeuwige weergalm van zijne lof, hoog uit de heme^ len af in de ooren der inenschenkinderen: een lie-» felijk harpengeklank, een kletterend bazuingeschal, zijne Eere verkondigende over Je gansche aarde;
een
( 54 )
een afglans van zijn licht, bliksemstralen der geheimenissen zijner Magt.
Geestelijk is de Wet; dat weten en bekennen ■wij van ganscher harlen; levendige woorden zijn het, volmaakt en zonder erg. — Wie de Wet niet lief heeft, die is niet volmaakt in de liefde Gods. Wie met haar niet instemt, dat zij goed is, die is verwerpelijk tot nu toe. Wie er geene vreugde mede aan heeft, die is ver van de geregtigheid. Wie niet zijne ziel daarvoor over heeft, zal het leven niet vinden. Wie haar niet hoog in eere houdt en vol met eerbied hoogacht, zal het Koningrijk Gods niet zien kunnen. Wie één barer geboden ontbindt, zal de kleinere heeten in het rijk der hemelen. Wie dezelve verbrokkelt, die zal met zijne vroomheid in stukken gehouwen worden; wie dezelve verdeelt, zal gewogen en te ligt bevonden worden. Wie tegen de Wet is, is tegen zijne ziele. Wie zich daar tegen opzet, dien zal de Heilige Geest niet tot ruste geleiden; wie daarmede kunstelt, zal ook Dat verliezen, wat hij heeft. Wie haar schendt, diens schande zal voor de lieden openbaar worden; en wie haar haat, die zal met de oproermakers vallen.
Neen, het ligt niet aan de Wet, dat dezelve niet gehouden wordt. Het ligt niet aan de Wet, dat zij zoo vreesselijk dreigt; dat zij met eenen ijzeren staf en met onverbiddelijke gestrengheid het kommando voert; en dengenen met den vloek belegt, die niet blijft in alle hare woorden dezelve gedaan te hebben. Het ligt niet aan de Wet, dat het vleesch
te-
( 55 )
tegen haar gruwt; en dat slechts den dood vrucht gedragen wordt, waar men zich aan of bij haar houdt. Het ligt aan haar niet, dat men van het gebod eene verdraaide toepassing maakt. Aan de Wet moet men geene schuld geven, dat de zonde — waar het gebod komt — opleeft, en zich juist van het Goede bedient, om den dood te berokkenen. Niemand moet de Wet aanzien, als of iets daaraan te laken ware, wanneer ik u voorhoud, dat de ge-regtigheid niet uit eene Wet is, en dat Christus u niet nut zal zijn, wanneer gij haar maar eenigzins gedenkt aan de hand te houden.
De fVet is geestelijk, daarom kunt gij dezelve niet aanhouden. Zij laat hare woorden niet duiden naar de gedachten, welke mensohen van godvruchtigheid en godzaligheid, van werken, van het doen en van het vruchtdragen voeden. JNiet slechts de uiterlijke letter, maar al hare woorden wil zij zoo -verstaan hebben, zoo als het overeenkomstig den Geest der Heiligheid is. Zij dringt aan op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, op vurige liefde, op ongeveinsd geloof, op onwankelbare hope. Wie God niet lief heeft van ganscher harten, van ganscher ziele en met alle krachten, en den naasten als zich zeiven, — dien verdoemt Zij. Haar zwaarste en innigste is: barmhartigheid, geloof en een onpartij dig oordeel. Wie niet overeenkomstig dezelve ia ten dage des Gerigts, naar den maatstaf Gods, die zal er niet doorkomen. En wie voor hel aangezigt Gods alsdan niet volmaakt is, naar de tevredenheid der Wet, zal voor hem niet bestaan; wiens werken
uiel
( 56 )
niet Tol zijn voor God, die zal geen doorkomen hebben, maar gaat ter zijde af in de eeuwige duisternis.
De mensch vermag geene geboden te maken, waarmede hij de Wet vervalscht, meestert of deelt. Eeuwig is de Wet, één geheel; zij wil en moet den geheelen mensch hebben, en de mensch zal geheel naar den wil Gods zijn, doen en leeren: het zal alles geheel zoo zijn , als de Wet wil, en de mensch zie toe, vanwaar hij het bekome. Want zij duldt geenerlei verontschuldiging, als; » dat is wettisch , daartoe ben ik niet in staat, daartoe is de mensch te diep gevallen, daartoe is de mensch te ver van God af en verwijderd; daartoe ontbreekt mij de kracht, daartoe ontbreekt mij de genade, die heeft God mij daartoe nog niet gegeven; geeft hij ze aan mij , dan heb ik het; maar ik, wie ben ik, ik ben Niets, enz.quot; Daarmede posteert zich de mensch in eene vermetelheid, eene des te gruwelijkere, wijl hij met zoodanige uitvlugten zich tegen God aankant, om zijn eigen heer te blijven, om in zijne zelfsmisleiding en huichelarij zich als een Satan voor God staande te houden met eene godzaligheid zonder kracht, spottende met zijne getuigen en heilige profeten.
» Heden, heden\'\'\'\' heet het; — en daar onder daalt menigeen in de groeve af, waar men God niet looft.
De Wet wil de Eer en de Heerlijkheid Gods en den Roem en Prijs zijns alleen Heiligen Naams; alle ïleesch moet daarbij voor den grond, moet zwijgen ruor zijn Aangezigt, en zal bekennen Zijne Eer,
( 57 )
Zijne Waarheid , Zijne Geregtighyid , Zijn Heil. Iloe pok de volken woeden, en hoe ook de hardigheid des harten der farizeërs en schriflgeleerden legen God en zijnen Gezalfden raast, om zich ran zijne ordening te ontslaan, — tenvijl zij zich tegen God in zijns Gezalfden Paleis schutten, — zoo zal evenwel blijven Aast staan dit woord : dat de knecht, die zijns heeren wil geweten en niet gedaan heeft, met dubbelde slagen zal geslagen worden. Maar het gezag en de waarheid der heilige Wet Gods zal rein en ongeschonden blijven van allen wezen, doen en drijven der menschen, hoe zij zich ook in hunne Antinomie op de belofte stutten, en zich achter hun van God afzijn verstekende, evenwel zich telkens oproerig betoonen, wanneer hun gepredikt wordt, dat zij ten eenemale van God af zijn. — De Wet is geestelijk. Zij verdoemt elke ^wasee-kerk als eene hoer; elke loondienst als huichelarij ; eiken Jesus, welken ik u niet gepredikt heb, als stof: eiken Geest, dien gij niet ontvangen hebt, benevens al zijne werkingen, als sterken drank, en die zich daarmede vol maken, als wijnzuipers; elk ofier, dat God niet geboden heeft, als het slagten van eenen hond ; en dergelijke gebeden, gezangverzen, predikatiën en vrome werken, als stank der verrotting en uitwerpsel. Zij verdoemt allen, die daarmede omgaan, als adderengebroedsel, en dergelijke verzamelingen als eenen raad der goddeloozen, snel om bloed te vergieten en raadslagen te maken tegen den onschuldigen ; zij scheldt alle Dergelijken met elkander als dieven , roovers, hoereerders, echtbrekers
en
( 58 )
en giftmengers, — juist terwijl zij roepen: » Wij zijn des Heeren Tempel! Hier is Christus! Wij hebben den Geest; wij de ware werken!quot; 1
0, mijne Broeders! ziet, Dat zal ook uw oordeel zijn, bijaldien gij de Wet niet erkent, zoo als zij is. Alsdan zult gij u veel aanmatigen, meenen-de dat gij Wat zijt, en zult leeraars der Wet zijn, zonder te weten, wat gij leert, zegt en doet. Leert van mij de Wet hoogachten, en dezelve erkennen, zoo als wij haar kennen ; opdat gij, door Jesum Christum tot God gebragt, daarin uwe vrucht hebt, in God te dienen in Geestes-nieuwheid. —• De Wet is geestelijk en bedoelt juist dit. En gij wilt deze aan de hand houden, om daardoor vroom en zalig te zijn? De Wet zegt dengenen, die onder de Wet zich bevinden, dat zij zulks niet zijn. Wilt gij het bij de Wet zoeken ? Zij kan u hare geestelijkheid niet medegeven;— want de zonde is daar, en de Wet duldt dezelve niet: maar het vleesch is haar een gruwel. Zoudt gij , gij , die Christi zijt, de Wet er nevens aanhouden, dan zal zulks van de Wet als de gruwelijkste hoererij en boelerij gestraft worden; want zij zoekt niet hare Eere, maar den Heer der Heerlijkheid. Maar wee den tooveraar , die het waagt om de gave en kracht Gods voor zich af te bidden of te verwachten, opdat hij daarmede wonderen doe.
De Wet bestaat op zich zelve eeuwig en onschendbaar. Het zij rein van de Wet af in het Ligchaam Christi, geheel Christum aan — zal er leven zijn, gelijk de Wet leven is; of rein van Christo af, en geheel aan de Wet — dan zal het verdienste zijn.
( 59 )
En deze verdienste zult oij evenwel den dood lot vrucht gedragen hebben! wijl de zonde en de dood reeds in de wereld bestonden, aleer eene Wet aan Moses is gegeven geworden.
Maar indien gij nu erkent, dat de Wet geestelijk is, dat zij het wezen des Geestes, de nieuwheid des levens wil; zoo zult gij er haar niet nevens willen aanhouden om zulks daardoor te verkrijgen of te bewaren; maar gij zult aan God gelooven; welke de dooden levendig maakt, en Jesum uit dooden opgewekt heeft. — Maar behoudt gij evenwel er nog bij , de Wet; zoo zult gij haar niet zoo onheilig bevinden, dat zij met zich boeleren laat: want zij neemt alleen Christum in u aan; maar het halfwezen, half Christi, half der Wet, ontsteekt toorn en doet denzelven tot eenen eeuwigen en verterenden gloed ontvlammen. De Wet is regtvaardig, en verdoemt die ongeregtigheid, welke van den Geest des Levens in Christo Jesu eenige kracht zoekt te ontkenen, om in haar — in de Wet — gebonden te blijven, en naar haren wille hier iets te worden en namaals iets te zijn; — wat men toch alleen is en heeft, wordt en bekomt, alwaar men van de Wet gansch af. Zijner Wet — der gehoorzaamheid des geloofs onderdanig is, zoo als het luidt: »Ik ben de HEER uw God, die u uit het diensthuis uitgeleid hebbe: hebt geene goden nevens mij : maakt u geen beeld van Datgeen, wat in den hemel en op aarde is; roept mijnen Naam uit, en heiligt mijnen Sabbath.quot; — Ik heb vroeger u medegedeeld, hoe het mij gegaan is, toen ik de Wet aanhield, — Van wege
de
( 60 )
tie z,onde is het onmogelijk. Aan ons ligt het en niet aan de Wet. De zonde kwam daar tusschen, want wij weten, dat de Wet geestelijk is. — Gelijk God Geest is, zoo is zijne Wet geestelijk, gelijk God regtvaardig is, zoo ook zijne Wet. Gelijk God heilig, regtvaardig en goed is, zoo ook zijn gebod; — niet eens menschen woord is het, maar het levendig, eeuwig-blijvend Woord Gods. Zij is geestelijk, en wil alleen Geest: deswege kan alleen een eeuwige Geest haar naar den Wil Gods duiden, vervullen, handhaven, zoo als zij der waarheid Gods beantwoordt; zoo als zij zijne geregtigheid alleen ontdekt; zoo als zij bekend maakt, dat God Heer blijve, dat zijn Raad besta, en onstraffelijk zoo erkend zij, zoo als hij denzelven opgerigt en vastgesteld heeft, aleer er noch zonde , dood. Wet en wereld was.
Hemel en aarde zullen vergaan; maar de Wet zal tot op lederen tittel en jota bevestigd bevonden worden in hare beheering, dat de Heere God is en anders niemand. Die de Wet kennen, zullen, met haar instemmende, Gods geregtigheid alleen loven en belijden; krachtens welke hij, in dat hij zijnen Zoon gezonden heeft in gelijkheid eens vleeschs van zonde en van wege zonde, de zonde veroordeeld heeft in het vleesch; — dat het onmogelijke der Wet was, wijl zij door het vleesch was gekrenkt geworden. Waar gij echter God erkent, als Geest, in welken alle geregtigheid, alle heiligheid, alle gezag , alle waarheid en trouwe woont — maar niet zonde, niet duisternis: zoo zult gij de Wet niet aan de hand houden , om nog verders tegen God n
te
( 61 )
te verzetten ; maar gij zult, daar zij u uwe zonde ontdekt, Gode regt geven , en u zeiven veroordeelen. Alzoo opgenomen in de geregtigheid Gods, bedekt met de genade Jesu Christi, en vervuld met de liefde Gods, uitgegoten in het hart door den heiligen Geest, die ons gegeven is; staat gij daar regt op in de hope der Heerlijkheid, en met goed geweten, dat u getuigt, dat gij Gode welgevallig zijt en eenen genadigen God hebt.
Daar nu alzoo Gods geregtigheid in den Evan-gelio Christi uit geloof ontsluijerd wordt, ten eindo men niet werkt, maar gelooft op God, welke de goddeloozen regtvaardigt: zoo beken ik u zonder verheeling, dat ik de Wet te zeer hoogacht, om haar aan de hand te houden, zoo als zulks dan ook onmogelijk en tegen de Wet strijdende is. God voor Regtvaardig en Waar erkennen, zoo als hij Geest is — alleen dat wordt als geregtigheid toegerekend. Is iemand de zonde voor Gods aangezigt weggenomen ; zoo verhoudt zich dat evenwel niet zoo, als of nu ook de zonde op en voor zich zelve niet meer aanwezig ware: en zoo als zij daar is, zoo houdt zij ook niet op, waar men de Wet wil aanhouden, zich juist door het gebod des te snerpender te doen gevoelen , en iemand met den toorn Gods te belasten. Want alleen door de Geregtigheid zijn de zonden, naar Gods genade en ontferming, bedekt: maar wil men de Wet aan de hand houden, dadelijk leeft de zonde op; men blijft niet in de goedheid Gods; er is geen vrede; maar een drijven, om God door werken welgevallig te zijn, wat men toch nooit worden kan. Al
( 62 )
Aidus ligt het niet aan de Wet, dat ik haar niet aanhouden kan. Want wij weten, dat zij geestelijk is: maar ik hen vleescheltjk. Dat is juist de zon* de, die het mij onmogelijk gemaakt heeft tot God te komen door het gebod, of mij bij God te houden ; want Geest en vleesch, God en wij — zoo als wij zijn sedert door de ongehoorzaamheid van Eénen de zonde in de wereld gekomen is — staan zoo tegen elkander over, dat wij door een\' Middelaar Gods en menschen, een\' mensch Christum Jesum, gansch alleen den toegang in Geest tot God hebben. En alzoo worde alleen de genade met ons, Jesus Christus uit den zade Davids, opgestaan uit dooden, in gedachtenis gehouden: maar van mij wil ik niets weten, als dat ik vleesehelijk ben. Zoo als er geschreven staat: » Alle vleesch is hooi — de menschen zijn vleesch. Gij nu, gij schapen, gij schapen mijner weide, gij zijt menschenquot; — en alzoc zal God God blijven, en wij zullen bekennen: » Wat is een mensch, dat gij zijner gedenkt, en een Adamskind, dat gij het bezoekt!quot;
Door deze zonde, uit de ongehoorzaamheid van Eénen ontstaan, is de dood, het afzijn van God, ook op mij overgegaan; in dezen dood heb ook ik, als Eerste, gezondigd: ben zondaar, en blijf zondaar : en bestaan zal het woord des HEEREN, die Geest is, welke ieder Adamskind deswege «vleeschquot; noemt, wijl het van hem verwijderd, wijl het niet Geest is. Hier is niet de sprake, dat een ieder uit den Geest geborene Geest is;— want even als man en vrouw ét?t ligchaam zijn, alzoo de Heer en die
hem
( 63 )
hem aankleeft, één Geest;— hier betreft het, wanneer iemand, die zich als onderdaan der gehoorzaamheid des geloofs daarstelt, de Wet daar nevens wil aanhouden: hier is daarvan de rede, zoo als ik het dan bij eigene ondervinding ontwaarde, dat men uit dien gronde met de Wet niet te zamen wonen kan, wijl zij geestelijk is, maar wij vleeschelijk. — En daarom zal de gehoorzaamheid des geloofs Begin en Einde zijn. Maar is Christus niet Alles in Allen , en moet de Wet er nog bij zijn tot het vroom en zalig worden ; zoo beken ik u blij en vrij : mij is mijns Heeren Jesu Christi genade genoeg; ik kan de Wet niet aanhouden, zonder haar op allerlei gruwelijken aard en wijze te schenden, en zonder haar geweld aan te doen; en juist het tegendeel van Datgene te verrigten , wat zij wil; want ik ben vleeschelijk, en wat uit vleesch geteeld is, dat is vleesch. — Vleesch, zoo heet God het kind Adams, sedert het van hem verwijderd en, afgesneden van Zijn Leven, verloren gegaan is. Zoo is Adam, zoo mijn vader en mijne moeder Dengenen toegevallen, die het gebeld des doods heeft, dat is den Duivel; en in dezen dood, onder dit oordeel, ontstaan uit de ongehoorzaamheid van Eénen, onder den toorn Gods en de verdoemenis , ben ik naar het beeld mijner ouderen in ongeregtigheid verwekt, en in zonde ontvangen van mijne moeder. Zoo is het alzoo bij mij een gansch verkeerd en verdraaid wezen, een averegtsch doen ; zoo ben ik: dood in zonden en misdaden, zonder God en zonder hope in de wereld ; een mensch geheel naar onzen aard , onze natuur ,
{ 64 )
tuur, onze gesteldheid; wiens dichten en trachten van der jeugd aan boos is en ten allen dage: geheel vleeschelijk met alles , wat in en aan mij is, met alle zinnen en leden, met ziel en lijf, met verstand en wil.
» Jazult gij tegenwerpen, » mijn waardste! wij verstaan u toch immers beter, gij meent: zoo zijt gij weleer geweest, maar thans zijt gij het evenwel niet meer; want hoe zou zich dat met uwe wijze van dóen rijmen, zoo als gij de lieden bestraft?!quot; — Weg met al zulke tegenwerpingen! hoort maar goed: ik hen het; want het betreft hier, of men de Wet aan de hand zal houden ol niet, om daardoor vroom en zalig te worden. Ik beken het u rond uit, en gij moogt u daaraan toetsen, of de Geest Gods in n woont —- maar wie den Geest Christi niet heeft, die is niet zijns: — Ik en de Wet zijn tegenstellingen als graf en paradijs ; want ik ben vleeschelijk.
God schiep den mensch, in zijnen beelde en naar zijue gelijkenisse schiep hij hem. De mensch is verloren gegaan uit eigen vrijen wil, door verleiding des Satans. Hij verloor — niet het beeld Gods, maar hij verloor — God; en nadat hij ongehoorzaam geworden was, heet God hem » vleeschquot; en zijn doen » kwaad , zonde.quot; — Hoe maakt het nu van toen af de mensch ? Hij bedient zich van de gesteldheid, naar dewelke hij van God geschapen is, juist als ware hij niet door de ongehoorzaamheid van Eénen een overtreder geworden; als ware hij niet gevallen; als ware niet zijn gansch hart, dichten
( 65 )
len, gedachten, overleoginjjen, als ware hij niet,\' zoo als hij lijft en leeft, — verdraaid en verkeerd.-Hij bedient zich van de gave Gods, om God voor te werpen, het zij niet zijne schuld, maar Gods. Van den Geest wil hij zich bedienen, om het lig-chaam aan \'t leven te houden ; en wil niet erkennen , dat het ligchaam dood is van wege de zonde; hij wil het volstrekt aan \'t leven houden door offers en lijden ; maar niet door Dengenen , die Christum uit dooden opgewekt heeft, welke in deze betrekking onze sterfelijke ligchamen levendig zal makeit door zijnen in ons wonenden Geest.
Hij bedient zich van het Licht, waarna hij gemaakt is — niet erkennende , dat het gansche ligchaam duister is — om zich eenen Licht-God te maken, en in zijn zelfs aangestoken licht te wandelen , om over hemel en aarde zijn licht te werpen ; opdat God niet vermoge te zeggen, dat hij een kind der duisternis is.
Hij bedient zich van het Leven, om zijnen dood te loochenen ; van de geregtigheid, om zijne eigene geregtigheid stand te doen houden, en dan te beweren, dat hij zijne eigene geregtigheden wegwerpt; van de heiligheid, om zich zeiven te heiligen en te reinigen in ziju graf; om zijne onreinheid te blan-ketten en te polijsten, opdat zijne doodskleur en de hem verterende roest niet gezien worde.
Hij bedient zich van de IVaarheid, om God tot een\' leugenaar te maken; om van God zich los te scheuren, waar hij aan hem gebonden is, en God aan zich te binden met een Woord, dat — zoo
E- als
als hij het geduid heeft — niet tot hem gekomen is. — Hij bedient zich van het verstand, om met geslepenheid zich van God te ontslaan ; vragen op te werpen, opdat zijne goddeloosheid hem niet in het aangezigt sla; den Geest te weerstreven door zelfsmisleiding en vleijerij; om God te meesteren, wiens Wezen en doen bij de menschenkinderen geregtigheid alleen is. — Vanwaar komt het anders , dat: waar van goddeloozen de sprake is, hij zich zeiven voor heilig en vroom houdt, — en waar van heiligen en zoo als het den zoódanigen betaamt, dat hij dan zich voor zondaar en zwak houdt ?
Hij bedient zich van de kennisse van het goede, opdat hij voor zijne looze streken en kunsten de-goddelijke toestemming erlange; en van de kennisse van het kwaad, om alle werken Gods uit een standpunt te beschouwen, vanwaar uit hij dezelve prijst of meestert, al naardat hij meent aan zijne eigene boosheid daartoij bot te kunnen vieren.
In het kort. — Hij bedient zich , na zijnen Val, van al datgene , w at hij van God heeft en zoo als God hem geschapen heeft, om zich nevens God te plaatsen als een innig vriend, als een kind nevens den vader, als eene echtbreekster nevens den man r om God van zijne kroon te berooven, en om die kroon, welke God gemaakt heeft, te versmaden. Hij wil volstrekt niet verloren zijn, niet zoo ondeugend, zoo onregtvaardig, zoo onheilig, zoo onnut en krachteloos , zoo ellendig en verworpen, zoo gansch van God los, — zoo als hij werkelijk is. Jfij stormt
al-
( 67 )
altijd daartegen aan, en wil volstrekt niet op zijné plaats blijven, waarin God hem weggeworpen heeft in zijnen regtvaardigen toorn, naar het Woord: » Ten dage gij daarvan eet, zult gij den dood sterven!quot; Zijn geschapenzijn in het Beeld Gods, zijne Gode-gelijkheid wil hij, hoe hij ook verloren is, met alle magt voor Gods Aangezigt verdedigen; maar wijl hij wel inziet, dat hij daarmede er toch niet doorkomt, en niet toereikend is voor Gods Gerigt , zoo wijt hij het aan het beeld, dat het niet meer datzelfde is ; in slede van zich zeiven te beschuldigen , dat hij tegen God alleen gezondigd heeft: En nu meent hij, dat, wanneer hij eerst dat beeld terug hadde, of wanneer maar zijne krachtelooze kracht ontbonden ware, — even als een vogel van den strik ; dan zoude hij het wel spoedig met behulp des Geests en door de kracht Christi klaar spelen. Daartoe theologizeert hij zich nu eenen Jesus, eenen Heiland, eenen Geest, een geloof ,• eene genade ; eene godsdienst, eenen wandel en goede werken , eene wet, een Evangelie en wat al: dan legt hij zich met vlijt op enkele, en heeft hij het wat verder gebragt, op de gezamenlijke geboden toe ; ja eindelijk wil hij meer opbrengen, dan hij schuldig was en God van hem vorderde, slechts dat hij het beeld weer hebbe: daarvoor geeft hij dan gewis God de eere, en zal na dit leven volkomen zijn als in het Paradijs. En dit zijn gedrag heeft volstrekt geenen anderen grond, als het oproerig streven om zich aan Gods Waarheid in onge-regtigheid vast te houden; geen\' anderen grond, als
( 68 )
om God Ier zijde te dringen, wiens geregtigheicf hem van wege ongeregtigheid en ongehoorzaamheid bestraft, — hem straft, dat hij zich zeiven in het verderf gebragt heeft en brengt, waar hij in God, in zijn Heil staan zoude.
Deze ongehooizaamheid nu, deze trotschheid en deze hoovaardij des vleesches, deze zonde, waarbij jnen God niet God wil laten blijven, komt overal op verscheidene wijze, maar uit de éene en dezelfde streving voort om de Wet aan de hand te willen houden. Dit is niets anders, dan eene omkeering van de ordening aller dingen, zoo als dezelve van den aanbeginne vastgesteld geworden is r zoodoende is men als klei, die den pottebakker bereiden wil; als een hond, die den meester speelt; als een werk , dat den werkmeester gereed wil maken ; af als een , die bij God iets scheppen wilde, welke alle dingen gemaakt heeft alleen door zijn Woord. — Maar zoo weinig Dit denkbaar is, zoo weinig kan vlfeesch den Geest dienen, om voor hem iets voort te brengen; of zal een doodzieke naar zijn welgevallen den gezonden , sterken held binden kunnen?
Zoo als ik u nu beschreven heb, Broeders! wat vleesch is en doet; en waartoe het zich van de Wet bedient, namelijk, om vóór God te blijven, — dat juist onze zonde is: zoo heb ik u ook onderrigt, dat ik naar niet aanhouden kan, van wege mijne zonde, van wege mijn loszijn van God. naardemaal zij geestelijk is; maar ik ben vleascheüjk, vnder de zonde verkocht.
J a
( 69 )
Ja, ik ben verkocht onder de zonde, ik ben overgezet binnen de grenzen van dat land, hetwelk slechts zonde is. En zulks ben ik door het regt-vaardig oordeel Desgenen, die hemel en aarde gemaakt, die ook mij geschapen heeft: tegen hem, tegen hem alleen ben ik ongehoorzaam geweest: des-halve ben ik der zonde overgeleverd geworden, en overgelaten. Wat ik ben — ben ik het eigendom der zonde; wat ik denk, is der zonde; wat ik werk, doe of laat, komt der zonde toe. Zij heeft mij in hare opperheerschappij , en allerwege spreekt zij: Gij zijt mijn, om mij te dienen, onder mijne magt te staan, u te keeren en te wenden naar mijn believen. Alzoo heeft God God moeten blijven. En nadat ik ongehoorzaam geworden ben, derf ik Zijne Beerlijkheid■ dat is de zonde, onder dewelke ik verkocht ben.
En wat werkt deze anders in mij uit, dan wat ik ten alle dage ondervind, dat ik slechts met weerstreven mij aan Dengenen vasthoud, die alleen de Weg, de Waarheid en het Leven is, terwijl hij mij vasthoudt naar de werking der magt zijner kracht, waarmede hij ook alles zich kan onderdanig maken. — Wat mij aangaat, ik ondervind, dat ik bestemd ben tot zonde. Dat helpt niet, of ik het ook nog ioo gaarne anders wilde; en wanneer ik het ook niet zijn wil, zoo moet ik toch onderr vinden, wat ik ben; een kind des doods, van God af en los, tot alles onbekwaam; want ik doe, wat ik doe, ik laat wat ik late,— het is alles verkeerd
( 70 )
deugt niet. Niemand is Goed als de Eenige God. Maar het schepsel is der ijdelheid onderworpen, en dat het zulks is, moet een ieder ondervinden, hoe hij het ook van zich wenscht af te wenden. Het een met het ander heeft de Schrift te zamen besloten onder zonde. — Maar, o diepte des rijkdoms des verstands en der wijsheid Desgenen, die alles om Zijn Zelfs wille gemaakt heeft! Slechts zoo, zoo alleen konde hij God blijven, en op ons die geloo-ven zijne Heerlijkheid leggen, welke wij. — wij, die van God hebben het eeuwige Leven, hetwelk is in zijnen Zoon Jesu Christo — met volharding verwachten. God is God en Niemand nevens hem: wij zijn menschen. Voor onzen Val, toen waren wij volkomen goed, zalig en gelukkig in de gehoorzaamheid zijns woords: » Gij zult eten van alle loomen in den hof, maar van den boom der ken-nisse des goeds en des kwaads zult gij niet etenquot;; daar was hij God en had welgevallen aan ons, zijne onderdanen. Maar zoodra wij door Satans list Zijn woord uitlegden, als hadde hij het gezegd alleen om Zijnentwille — maar niet om Zijnentwille tot onze welvaart; toen volgden wij onze begeerte pp: En nadat wij God ons eenig Goed, in welken al ons heil is, verlaten en verloren hadden, zoo zoude niemand de geregtigheid tot zijn heil erkent, norh dezelve verheerlijkt hebben, hadde God niet allei onder zonde besloten; en Gods heilige Troon ware niet als eeuwig erkend geworden, indien niet de mensch — die na zijnen Val geworden is als (ïüdes Een, met hel welen wat goed en kwaad is —
met
( 71 )
met deze wetensehap uit het Paradijs ware uitgedrC\' ven geworden, om in het zweet zijns aangezigts zijn brood te eten en met smarten en weemoed kinderen te gewinnen en groot te brengen. Want ware de onafwendbare ellende van het leven des ligchaams niet daar, zoo zouden de plannen en misgeboorten dezer wetenschap— die toch allen aan deze ellende schipbreuk lijden — tot eenen graad van verwezenlijking opgevoerd worden, tot eene kracht, om God te benaderen: dat niemand ware geholpen geworden, om weder tot God gebragt te zijn, en dat het vuur van den hemel af ons reeds allen verteerd zoude hebben.
Van wege de heiligheid, de waarheid, de majesteit Gods werden wij onder de zonde verkocht; en alzoo moest zijn woord stand grijpen: ten dage op welken gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
Het geluk Desgenen, die bij God is, bestaat alleen in Gods Souvereiniteit. Maar het schepsel, wanneer het deze niet erkent, wanneer het daarentegen zijn wil als God, om te weten, wat goed en kwaad is; wanneer het zich nevens God plaatst met de aanmatiging, van waar God de eerste is, de tweede te willen zijn, zoo iets nevens God , zoo wat de zigtbare God, die op aarde wandelt: daar onttrekt hij zich dadelijk zelf aan het heil der Heerlijkheid Gods; en zoo als hei schepsel zelf zich in het verderf gestort heeft, zoo is de straf zijner eigene aanmatiging en vermetelheid hem overkomen. — Het heilige Wezen Gods konde een schepsel niet nevens zich dulden, dat op eene ongeregtige wijze zich iets aanmatigde boven
den
{ 72 )
den stand uit, welken hem voor deze aanmatiging onverdiend was verleend geworden door Dengenen, die volstrekt vrijheid had, te scheppen of niet te scheppen.
De schuld des menschen is ongehoorzaamheid: dat hij daardoor van God verwijderd is, is zijne zonde, en dat hij in dit verwijderdzijn van God stervende sterft, is de straf, welke hij zelf zich berokkend heeft; en dat een ieder, in dit van God afzijn, in dezen dood niet ophoudt met die aanma-tiging en dien opstand, daarin openbaart hij zich volkomen als een overtreder gelijk Adam , naar wiens beeld hij gewonnen is. Zoo staat het met. de zaak. God alleen blijft heilig, regtvaardig en zijn woord waarachtig: maar ik, ik steek in deze verdoemenis , in dit afzijn van God, in dezen dood, in deze begeerte, om dat zelf in de hand te bekomen, wat de Allerhoogste bij uitsluiting in eigene hand houdt, ik steek in al de ellende, waaronder het schepsel zucht, en kan het niet van mij afweren. Terwijl ik mij zoo overgegeven gevoel, zoo onderworpen, zoo geketend, zoo van de vrijheid des willens en des doens ontbloot, dat ik zelf van mijne wetenschap van het kwaad en van het goed geene andere vrucht heb, als om te vaster in deze slavernij gebonden te worden: wat meent gij daar toch mijne Broeders! gelooft gij, dat ik daar de heilige Wet Gods schuw, of haat, of voor zonde houd? — O waarlijk niet! Hoe vreesselijk de Aanblik der Majesteit voor mij zij, hoezeer ik daarbij te zamen krimpe, jioe diep ik ter nederzinke in mijne grondelooze
ver-
( 73 )
verlorenheid , hoe ik daar nederligge in het gevoel jnijner nietigheid , — zoo dat mij alle moed, geest en levenskracht ontzinkt, dat alle troost mij begeeft; — Juist daar, juist zoo ontwaar ik op het zoetste de liefelijkheid der Heiligheid Gods. Juist in het: » Wee mij, ik verga!quot; loof ik zijn eeuwig ZIJN, en gevoel mij daardoor opgerigt. In de mij doodende Letter ontwaar ik eene magt en wijsheid Gods , welke in den , oor en hart doordringenden, Woorde, in de Blazinge des Eeuwigen de zonden van mij weggenomen en mij overgeset heeft voor Hem onberispelijk, om Zijne geregtigheid te getuigen en anders geene. Hebt gij den Geest Christi, hebt gij Jesum Christum onverwrikt in onverder-1\'elijkheid lief: zoo zult gij de Wet hoogachten, liefhebben, stand doen houden en handhaven tegen allen, die dezelve verlagen, deelen en schenden willen. En alzoo bekent gij : dat God — God is en vleesch — vleesch. Maar nevens Christus de Wet te willen aan de hand houden, om daardoor regtvaardig en zalig te worden, is een gedrag, welks goddeloosheid en onwettigheid ik u niet vermag te verbergen, van wege de heiligheid, geregtigheid en waarheid Gods: want Zijn woord is het, waarmede hij alles onder zonde besloten heeft, opdat hij zich aller ontferme naar den Raad zijns Willens, waarna hij ons uitverkoren heeft in Christo Jesu voor de tijden der eeuwen, om onberispelijk en zonder rimpel voor Hem te zijn in den Geliefden.
Zou-
( 74 )
Zoude nu iemand onder U iets anders van zich denken, zoo mag hij dat voor God uitmaken. Maar ik beken u openhartig aangaande mij, schoon ik vroeger ook gemeend heb, de zonde, hoe zij mij ook bedroog, evenwel nog eens meester te worden door het gebod, hetgeen ik u thans schrijf: het is eene afgesnedene zaak; — want ik hen onder de zonde verkocht.
IVant wat ik uitwerk, ken ik niet. Want niet dal, wat ik wil, doe ik; maar het gene ik haat, dat doe ik.
Zoo is het mij nit mijn werken openbaar, dat ik vleeschelijk ben, verkocht onder de zonde, en terwijl ik de geestelijkheid der Wet beseffe, roepe ik uit: » Ga niet in het gerigt met uwen knecht, ■want voor U is geen levendig mensch \\regtvaardig ! Wie zoude de afdwalingen verstaan? ontsla mij van de verborgene verdraaidheden!quot;
Wat zal het dan toch met den waan van het «foew en laten! met den waan, als sta het bij den mensch, dat hij het doen weet te bestemmen! met den waan, waarbij men niet in elke minuut blijft in geloove, blijft onder den Heer, hem het doen overlatende! Hem, welke de Zijnen altijd schikt en leidt,
waar
( 75 )
waar en zoo als zij niet willen, lt;lie liun geeft, wat zij niet willen, en hen houdt, zoo als zij het niet willen; ofschoon zij willen, wat Hij wil. Want de wijze, volgens welke God de Zijnen leidt, is ten allen tijde tegen het vleesch, ten allen tijde tegen al het zigtbare in, — De Wet is geestelijk; maar ik weet niet wat regt is, of het goed is en zijn zal — of kwaad, wat ik doe, of beide te gelijk. Meen ik, dat het kwaad zij , zoo heet God het goed; en wederom heeft God nog niets bij mij goedgekeurd , dan wat ik eerst als kwaad verwierp; heeft nog niets zoo zeer bij mij gestraft, dan dat, waarvan ik meende, dat het volstrekt verrigt moest worden, wijl de Wet het verlangde. Het komt bij de Wet niet maar bloot op uitwerken aan, maar veelmeer op het » wat en /«oe.quot;
Wat is er dan toch van dat bewierookte doen, van dat: » men moet immers dan toch iets doen!quot; — Men moet iets doen, en men doet het niet regt: wijl men het geloof nevens het doen stelt, en aldus het doen nevens de genade gelden laat. Ach! overal, waar het doen, en ware het ook maar in iets — bij u geldt, zijt gij onvruchtbaar bij de genade.
Gelijk de almagtige Ontfermer mijne hand gevat heeft, alzoo leidt hij mij naar zijnen Raad, en doet Zelf mij zijnen wil doen. Hij alleen doet alles tij mij ter hand zijn door Christum. Gelijk zijn Oog op mij is, alzoo onderhoudt hij in mij uit de Volheid zijner trouw het geloof aan zijn woord, tegen al het zigtbare in : daardoor moet ik, en kan niet anders, dan in zijne wegen wandelen , en zijne geboden
boden bewaren, zoo als Hij het Toor mij voorbereid heeft, die mij geschapen heeft in Christo Jesu. En ik ben desaangaande volkomen zeker , dat mijn gansch wezen, mijn slapen en waken, mijn doen en laten hem aangenaam, en alles wat in en aan mij is, gansch goed en regt is; dat onze Bediening in den hemel, en mijn geheel bedrijf overeenkomstig zijnen wil is. Maar dat is Alles Gods doen, Gods genade, is Alles geloofszake; niet de mijne.
Wil men daarentegen aan de Genade nog eene Wet toevoegen, als ware daarmede nu , nadat men Christum gehoord heeft, nog iets tot zaligworden uit te rigten: dan beken ik, dewijl hier van ons doen de sprake is: » Ik weet niet, wat ik uit-rigt, ik ben vleeschelijk , verkocht onder de zonde.quot; Ik ben weg: met mij is het uit. Ik kan zelfs de verantwoordelijkheid van mijn doen niet op mij nemen. Ik durf voor niets instaan, wat ik doe. Met mijne kennis van het goede en het kwade, heb ik niet de minste idee van wat bij God goed en kwaad heet. Wil ik het volgens de zinnen bepalen , naar het verstand het beslissen; zoo is de beslissing altijd valsch, wijl het gezond menschenverstand vijandschap tegen God is, wijl deszelfs gedachten van de Wet, geheel tegen de gedachten Gods aangekant zijn.
Zal er van mijn doen de sprake zijn, zoo gaat het mij in het algemeen, zoo als het Simson ging. Het gaat mij in het bijzondere als Eva, toen zij zeide: » ik heb den Man, den Jehovah!quot; — en liet was een doodslager; als Isaak, toen hij Ezou
ze-
( 77 )
zejjenen wilde; als Josef, toen hij Manasse voorgetrokken wilde hebben; als Samuel, toen hij Eliab, bij den aanblik zijner hooge gestalte en van zijnen persoon, zalven wilde; als Jona, toen hij den ondergang van Nineve aan de nietvervullirig zijner prediking voortrok; en als Abraham, toen hij Hagar en haren zoon Ismael niet van zich wegzenden wilde.
De mensch wil niet vleeschelijk zijn, niet onder de zonde verkocht; hij wil niet als zoodanig zich vasthouden aan het woord der genade, en zich op den Heer zonder omme zien verlaten; en dien ten gevolge is hij steeds met het «doe dat,quot; met den waan des doens in de weer. Maar intusschen houdt hij niet op te zondigen, en zondigt juist in zijn in de weerzijn met het » doe dat:quot; aldus is hij al voortgaande vroom in zijne wegen, loopt, maar nooit den weg der geboden Gods, — en sterft zonder God. — Trouwens dit is het geheim des geloofs, dat alleen de » regtvaardige uit geloofquot; leven zal. Mag zich ook het Religieuse en het Mo-reele des vleesches ergeren aan de Heiligen, het moet evenwel afblijven van hen, welke God alzoo geleid heeft, dat — terwijl zij met hun doen toonden, dat zij menschen waren, onder de zonde verkocht — zij evenwel Gods wil deden: terwijl daarentegen die allen, welke niet zondaars zijn wilden, en evenwel Gods wil wilden doen, zich zeiven in het verderf geholpen hebben met het »doe datquot; der Wet.— Maar deze belijdenis zal blijven staan: » Ih weet o HEER dat in des menschen magt zijn weg niet is: en het staat hij niemand hoe hij wandele of
( 78 )
zijnen gang rigley — En dit woord; » Een wijze heroeme zich niet in zijne wijsheid, en de sterke heroeme zich niet in zijne sterkheid: een rijke heroeme zich niet in zijnen rijkdom. Maar die zich beroemt, heroeme zich hier in , dat hij verstaat en mij kent, dat ik de HE ERE ben, doende weldadigheid, regt en geregtigheid op der aarden: want daarin heb ik lust, spreekt de 11 EERE quot; Wat wilt gij dan bij de Wet beginnen, daar het toch alleen Gods zaak is u te leiden, die u aan geloove wil gebonden zien! — Beschouwen wij den slenter van het dagelijksch doen en drijven, ach! zoo zal men wegens schaamte en schande zijnen mond niet kunnen open doen. Hoe ziet het er daar met ons doen uit, en wat stelt zich daar aan onze blikken voor! Zal ik u herinneren aan het denken en doen, dichten en trachten, streven, voornemen en beinoeijen! Hoe men zich hier knelt cn mismoedig maakt, daar zorgt, God vooruit wil zijn, zich beangstigt en leed draagt van wege de geringste dingen; hoe men zich afmartelt en plaagt om het anderen van pas te maken ; hoe men onder zaken van duizenderlei aard gedrukt en gebogen is; hoe men versaagt, vreest, beeft; hoe wij het onze zoeken, meer dan dat, wat Godes is! Daar gaan wij gebogen heen , als hadden wij de wereld in hare aspunten te dragen: en zouden wel van moedeloosheid willen sterven, waar de nood ons drukt; zouden den moed laten zinken en wanhopig worden, waar het geheel anders gaat, als wij het naar onze beste bedoelingen cn wijsheid verwachten! Daar
kun-
( 79 )
kunnen wij den ondank der Jieden en hunne miskenning niet zonder smart verduren; kunnen ons niet verheugen over de oordeelen Gods, dat het den verleiders gelukt en dat wij voor verleiders, voor onopregten gehouden, of als verdervers van alle goede zaken, als vleeschelijken, als het vleesch nawandelende, en als bewerkers van sekten en zonden beoordeeld worden! Ja , wij vermeenen nog te zullen verteren, terwijl de Diotrephessen, en hoe zij allen heeten mogen — gindsche dienaars, welke zich voordoen als predikers der geregtigheid — de Gemeente betooveren en van ons afleiden. Daar zien wij hel lijden der geregtigheid anders aan, dan het betaamt; schamen ons welligt het getuigenis Jesu Christi; daar oordeelen wij over menigeen en menige zaak anders, dan het zich werkelijk toedraagt; en boven de onzigtbare dingen trekken wij wel de behoeften des ligchaams en de gewoonten des levens voor. Uit dit een en ander kunnen wij het wel \'opmaken, hoe het met ons doen er uitziet. Altijd is de mensch daarop uit, zich anders voor te doen, dan hij is: altijd voedt hij van zich zeiven eene veel betere meening, dan hij werkelijk gesteld is. Wat voor een trotsch en versaagd ding is toch ons hart.
fVat ik uitwerk, ken ik niet. Yat mij wel. Ik neem hier de Wet tot den toetssteen van mijn werken. Hier betreft het, hoe het hel- en alziende Oog het beschouwt, en hoe voor zijn, alle gedachten en overleggingen des harten oordeelend, Woord al mijn doen, alles wat ik werk en uitrigt en mijn gansche persoon — met alles wat hij drijft, waarin
( 80 )
ift efl hoe hij zich beweegt, en hoe hij gesteld is — klaar, naakt en open ligt. Van de geestelijkheid der Wet is hier de rede: daarvan, hoe gij u bemoeit, om tot het Evangelium van den Zone Gods eene Wet toe te voegen, om daarna te leven, te handelen en te wandelen. — Ik ken de Wet, heb haar lief, acht haar hoog en handhaaf haar tegen de valsche leer met mijn eigen voorbeeld.
Zoo als ik haar, welke geestelijk is, aanschouw en geestelijk mijn doen oordeel, zeg ik tegen alle dwaling in, om u te troosten: » wat ik uitrigt, ken ik niet.quot; Zoo grondeloos is mijn verwijderd-zijn van God, dat ik noch van mij zeiven, noch van alles, wat ik werk, een duidelijk inzigt heb, en u rond uit beken: het is alles louter niets, louter zonde: het is alles zoo gesteld, dat, wanneer ik het u ook beschrijven wilde, ik niet alleen niet weet, waar aan te vangen, waar te eindigen, maar dat ik niet eens verstand , geheugen, kracht en geschiktheid zoude hebben om het u mede te dee-len; — zoo onmetelijk en onbereikbaar is het voor mij zeiven; het is meer en talrijker dan de haren mijns hoofds.
Maar dat het zoo is, ondervind ik; want niet dat wat ik wil, doe ik, maar wat ik haat, dat doe ik.
Zoo ligt het nu niet aan den willenden of loopenden, maar aan den ontfermenden God.
Ik ken toch geenen anderen wil, dan den wil mijns Gods. Hij toch heeft mij tot zich gelaten, opdat ik wone in zijne Voorhoven, en verzadigd zij met het goede van zijnen Tempel! Ziet, mijn Heli
bc-
bestaat in de zoetheid en liefelijkheid zijner Heiligheid en met alle Heiligen juich ik, dat Hij Heilig is. Tot zijne Ruste ben ik gekomen, en de liefde Gods is in mij, en heeft mij tot zijn getuigen gemaakt, dat Hij alleen Heilig is. De heiligheid Gods is mijn brood en wijn, mijn leven , mijne vreugde. Zijn Naam worde geheiligd, Zijn Koningrijk kome, Zijn Wille geschiede! — En zoo als ik nu op zijnen Naam mijn vertrouwen gesteld heb, en dezen Naam aanroepe, en alleen daarvan weten wil, dat Hij God blijve, en anders niemand: zoo grijp ik dezen wil aan ais mijne Banier, welke ik hoog omhoog hel\', opdat alle vijanden Gods en zijns Christi hem onder den voet vallen en tot niets worden. De HëëR is God, de HËËR is God en anders niemand , — alleen Zijn Woord, Zijn Wil, en zwijgen zal voor Hem alle vleesch. Hem de Heiligheid, het Rijk, de Kracht! Hem de Zaligheid en den Lamme! Den Koning aller koningen, en Heer aller heeren alleen de Kroon. Voor Hem zal zich buigen en Hem aanbidden alles, wat adem heeft! — En zoo als zijne Wet eene eeuwige is en de uitdrukking van zijn heilig Wezen, van zijne geregtigheid , — zoo zal dezelve hoog geëerbiedigd blijven, en ik wil niet anders dan even dat, wat zij wil: want uit denzelfden Geest, uit welken de Wet is, uit denzelfden Geest wil ik, wat de Geest wil met de Wet. Regtstreeks uit dezen Geest uit is de Wet mij een hei-klinkend bazuingeschal, een donder van vele geweldige wateren, ter neder stortende alle hoogten, die zich
F \\et-
( 82 )
verhellen tegen de kennisse Gods en zijns Zoons Jesn Christi, een galmend loflied onzen Gode; zij is de alleen wijze, als fijn goud beproefde Regel en Vorm, waarnaar Zijn Rijk, Zijn Troon tot in alle eeuwigheid besta, zoo als Zijne geregtigheid zich uitwijzen zal, dat zij alleen geregtigheid is , en Zijne wijsheid, dat zij alleen wijsheid is, en Zijne goedheid dat zij duurt tot in alle eeuwigheid. En gelijk alleen reglvaardig is en wijs en goed in zijnen Wille, gelijk hij ons denzelven bekend gemaakt heeft in zijne Wet: zoo wil ik bloot zijnen wil, en niet anders. Naardemaal ik gemeenschap heb met den Vader en met den Zoon, geeft mij de Geest dit getuigenis aan mijnen Geest, zoodat ik met blijdschap bidde : » uw Naam worden geheilgd , uw Koningrijk kome , uw Wil geschiede. Uw\' is het Rijk en de Magt en de Heerlijkheid!quot; En met alle heiligen en uitverkorenen hef ik het Amen aan, en verheug mij aan Gods Wet alleen. Mijn naam is in den Zijnen overgegaan, mijn rijk is uit, en mijn wil den Zijnen onderworpen: alzoo dal ik ben en leef, slechts om Zijnen wil te doen, en van geenen anderen wil iets te weten: en Dat is mijne vreugde en gelukzaligheid. In de gemeenschap des Geestcs toont God mij zijn werk, en hoe ik zijn maaksel ben in Christo Jesu: en ik prijs hem, dat zijn werk volkomen is. In geloove Jesu is mij alles goed en Zijn wil mijn wil, en ik wil geene andere Wet als hij gemaakt heeft, en eeuwig wil en zal ik der-zelver lof vermelden. Want gelijk de liefde Gods is uilgegolen in mijn hart door den heiligen Geest,
die
( -S3 )
die mij gegeven is ; en zoo als de in mij wonende Geest, de geestelijkheid der Wet mij openbaart en geloond heeft: zoo zie ik in de Wet het wonderheerlijke en wonder - heilige Meesterstuk der Op en-baring van den wil onzes Gods; en zoo wil ik even datzelfde , wat zij wil.
Maar zie ik omlaag, zoo als ik op aarde ben , in dit ligchaam, in dezen atmosfeer; zie ik op den oorsprong van mijn handelen , van mijne bewegingen , en wat dezelve bedoelen; dan is de dieple mijner verlorenheid zoo grondeloos, dat ik dat volstrekt niet ken, wat ik doe; want daar gaat het ganscli anders heen, als ik wil. Derhalve bid ik u, mijne lieve Broeders, laat u toch inlichten, wat gij begint wanneer gij nevens het Evangelium u de Wet plaatsen laat, om dezelve te doen. Wat gij bedoelt; wat gij slechts naar de letter wilt, dat doet gij niel : daarvan ben ik door eigene ondervinding overtuigd ; naardemaal ook ik even datzelfde, wat ik naar do geestelijkheid der Wet wil, niet doe.
Alles rondom mij been grimt mij immers aan , om het mij zwaar, drukkend en bang te maken. Kwelling en droefheid van menigerlei aard drukken mij neder. Ban ben ik bezwaard, en zucht in mijzelven: of ik meen, het moest mij en de Gemeente toch gansch anders gaan, als het ons werkelijk gaat. Dan viei ik mij met ergens eene hope, welke waarlijk cene gansch andere is als de hope der Heerlijkheid. Dan kleeft mijne ziel aan het stof, en werkt dood in mij uit, angst en vreeze; dan neemt mij do neiging gevangen nm andere werken te doen . dan God j;c-
F 2 d.ian
( 84 )
«laan heeft, en ergens in iets anders redding, rust en troost te zoeken, dan in God! Alles, wat mij omgeeft, bezwaart mij dermate, dat, hoewel ik geloof en beken , dat de blijdschap Christi in mij vervuld is, ik slechts van druk weet te spreken; want bezwaar op bezwaar overkomt mij in dit leven. — Meent gij dat de Wet, als zoodanig, daarmede te vreden zij? de Wet, bij welke toch alleen reine vreugde aan Gods wil, en een daarmede overeenkomstig vrolijk doen geldend is? Of heet dat God liefhebben van ganscher harten, van gansche ziele, en met alle krachten , wanneer het hart in de dienst Gods vervaard en de ziel droefgeestig wordt, wanneer de krachten ons begeven , en alle moed wil vergaan in de dagelijksche uitvoering van het beroep, waarin wij van God gesteld zijn, ja wanneer alles ons tegen is en tegenwerkt!
Meent gij , dat de Wet deze zwakheid in ons draagt, dit versaagdzijn, deze krachteloosheid, dit ongeloof, dezen twijfel? — Geenszins; dit alles is bij haar zonde. Wij mogen niet krachteloos zijn. Bijaldien wij ook niet hebben, wat de Wet vordert ; het moet er zijn. Aan haar moet men opbrengen , wat men haar schuldig is, wanneer men het ook niet heeft. De Wet kan zich zelve noch wijzigen noch opheffen, maar moet op eiken tittel en jota blijven staan; — en juist zoo wil ik het ouk.
Meent gij, dat het overeenkomstig de Wet zij, dat ik onbekwaam ben in het vrijmoedig opendoen des monds, om te prediken de verborgenheid des
Evan-
( 85 )
EvangeJiums, zoo als het betaamt ? Of dat ik het prediken des Evangeliums mij voel opgelegd als een nood? Is het oyereenkomstig de Wet, dat ik met vreeze en beven onder de Gemeenten geweest ben , ja in den beginne van wege zwakheid des vleesches het Evangelium gepredikt heb ? Is dat zoo gedaan, als ik wil? Meent gij, dat ik het als wel gedaan beschouwe en dat het hart mij daarover niet sla, waar ik, om den broederen welgevallig te zijn, of om den vijanden te schaden, wel eens eenen weg ben ingeslagen, welke niet die des geloofs was ? Is het naar mijnen wil, dat ik van den Satan menigmaal zoo omstrikt word, dat ik inderdaad onder-ligge ? Meent gij, dat het mij zoo zonder zonde afgaat, bevorens ik het in Gods handen overgelaten heb, dat mijn Evangelium allerwege ongehoorzamen en tegensprekers vindt? Of tot dat ik — alhoewel ik het ook wil — mij goed daarin schik, dat de booze lieden en verleiders in aantal en kracht toenemen , en voortgang hebben in hun verleiden , en verleid worden? — Of wat ware toch wel meer overeenkomstig de Wet en mijnen wil, dan altijd goeds moeds te zijn; maar wie zal mij troosten , wie mij goeds moeds doen zijn, zoo niet gij, zoo niet de opregten in den lande! —
Daar ik de Heerlijkheid Gods geloof, en even deze Heerlijkheid liefheb en wil: zoo is toch waarlijk mijn doen niet overeenkomstig deze Heerlijkheid. Wanneer ik met zwakheden van allerlei aard bevangen ben, wanneer ik honger, dorst , behoeften , gevaren uitstaan; wanneer ik geesel.slagen, steenigin-
( 86 )
gen, banden, gevangenis, smaad, hoon, miskenning en lapjen-leasrina: verduren moei; wanneer ik a!s
ü uo O \'
aller uitvaagsel behandeld word, in het bijzonder van dezulken , van devvelken ik het regt zoude hebben om te vorderen, dat zij mij als Christum opnamen: meent gij, dat alles zij mij zoo geheel wel, dat niet wel eens onwil en dergelijks in mijn hart opvvelle? — wanneer ik ook nog zoo zeer wil, dat de wille Gods geschiede ! —
Neen , dat juist , wat ik wil, komt in den handel niet te voorschijn. Schoon de Wet zegt; » gij zult niet begeeren;quot; zoo ontwaar ik evenwel dag op dag , dat ik begeer, — schoon ik ook niet wil: cn zoo is bij alles, wat ik wil, het doen van het vvilleu zoo ver verwijderd, dal ik juist dat doe, wat ik haat. — Of bemint welligt iemand aan zijn ligchaam aanstekende ziekte , krankheid , zwakte en dood? Waar iemand sterk, gezond en krachtig zijn wil, haat hij daar niet het tegendeel aan zich ! Insgelijks haat ik, zoo als de Wet zulks haat, zwakte, jieerslagtigheid, ongeloof en begeeren van dat, wat niet uil God is. — Ik haat mijne onbekwaamheid , mijn vreezen, sidderen en versagen; ik haat het, anders te handelen, als naar den Wille Gods; eenen anderen grond van mijn doen te hebben, dan zijnen Wil; ecne andere beweging te hebben, een ander in- en uilgaan dan uit Hem tot Hem; een ander doel te hebben dan den Naam Christi; en evenwel, hoe vaak is niet, moge ik het ook nog zoo zeer halen, eigenliefde, zelfsvergenoegen, eigenbehoud , lil»; dikwijls is dit niet dc grond, beweging en doel
van
( 87 )
van mijn doen? Ik haal mijne geiegliglieid — die, welke uit eene Wet is — als drek en uitvaagsel, benevens al datgene, wat mij daarbij gewin mogt zijn; en evenwel heb ik het nog niet gegrepen, waartoe ik van Christus Jesus gegrepen ben. Ik haat eiken anderen roem als dien des Kruises Christi, waardoor mij eene wereld gekruisigd is, en ik dei-wereld; ik heb oorzaak mij te verheugen, waar Degenen, die zich als iets bijzonders willen voordoen, mijnen naam als onnut verwerpen: — en evenwel is het mij eene onheelbare smart, het is mij als een dolksteek in de borst, dat men mij zoo bejegent. Ik haat het om eenen anderen uitslag van mijn doen le hebben als naar den wille Gods; — en evenwel draag ik leed, dat ik de eigene verwachtingen niet verwezenlijkt zie. — Meent gij , dat het overeenkomstig de Wel Gods zij, aan te zien, wal voor oogen is? verschoonen te willen, waar God niet wil verschoonen? zalig te maken, waar God niet zalig maken wil? zijn Koningrijk uitgebreid te hebben, waar hij niet regeren wil met zijne genade? te zamen le houden, waar hij verstrooid wil hebben , opdat do opregtcn openbaar worden? — Meent gij, dat het niet hatenswaardig /.ij , dat ik als bijna dood ben in de hope der Heerlijkheid , en , mij aJ\'plagende in den geest, mij vergrimme van wege het ongeloof en de schaamteloosheid der lieden? Zou het mij niet alles regt en goed zijn, zoo als het de eeuwige Wijsheid wil, opdat zijn woord heersche en zijne waarheid overwinne, wanneer hij geoordeeld wordt? — En evenwel, ging het naar mijnen zin, zoo veroverde
ik
( 88 )
ik voor het Evangelium de gansche wereld ; ging het naar mijnen zin, zoo verloochende niemand den Heer; ging het naar mijnen zondigen zin, zoo ware ik niet Yleeschelijk , niet onder de zonde verkocht, ik ware absoluut heilig; en zoo zoude ik het onzigtbare zigtbaar maken, en met God zoude ik God, maar God een niets zijn en leugenaars zijne profeten; op nieuws zoude gekruisigd worden het Lam Gods, hetwelk voor den Troon der Majesteit als geslagt staat; — en de Duivel zoude in de gestalte van den mensch der zonde , als een Jesus, in den Tempel Gods aangebeden worden, met eenen geest, eene voortstuwing, eene krachtvolle inspanning, zoo als het den valschen Christussen en leugengeesten steeds eigen is! — Wel mij in de banden en afperkingen, waarin de ontferminge Christi mij gehouden heeft! Nu kan ik niet anders, dan zijnen wil doen. — Maar ware ik uit deze gezegende afperkingen uit: ach, mijne geliefden, ik weet te goed, wat dan voor den dag zoude komen. Uit dezen grond heb ik te hooge achting voor de Wet, om haar te vermogen aan de hand te houden; want wanneer ik, in deze afperkingen der genade, doe wat ik haat, en niet wat ik wil: hoe gruwelijk, hoe zondig ware de aanma-tiging, om de Wet nog daar nevens te willen nemen , om de genade te meesteren, als of dezelve niet toereikend ware; de aanmatiging, om God, die alles zelf gemaakt heeft, naar mijne ideën van goed en kwaad met eene verzonnen geestkracht iets toe te brengen; de aanmatiging, om voor Hem en voor yienschen eenen stand mij te overweldigen en voor
tc
( 89 )
te huichelen , welke mij niet lieiaamt. God alleen kan en moet de Wet doen, zoo als het Gode waardig is.
Denkt toch niet, dat ik van eenen anderen aard zij als gij : en niemand sla mij hooger aan, dan hij mij ziet, of zich zeiven kent in het Licht der heiligheid Gods. Want van al het begeer- gewaar-wordings- gevoel- en voorstellings-vermogen oordeel ik hij de Wet Gods eens voor altijd dit ééne: » ijdelheid der ijdelkeden ! het is alles ij del hei d lquot; Alle oordeel is verward door eigenliefde, alle verstand bevangen, alle wil in banden, alle kracht verbroken en vernietigd; de ziel is Godes zoo volstrekt ontledigd, dat zij niet eens vermag zich tot God te verheffen, om zijnen Naam aan te roepen en hem te loven; de geest is zoo slaperig, zoo met drogbeelden opgevuld en met wezenlooze dingen: dat het den mensch — zoowel \'s nachts, wanneer hij slaapt, in zijne droomen, als ook des daags, wanneer zijne fantasie in de diepte der aardsche en vergankelijke dingen ronddoolt — genoegzaam onder de oogen gerukt wordt, hoe hij in zijn binnenste met niets anders bezig is, dan met voortdurende en onophoudelijke overtreding des gebods: » gij zuil niet hegeeren /quot;
Met dit begeeren van duizenderlei dingen ismen liet zij zich zeiven, of zich én den naasten , tot last en plagen. Men maakt zich zeiven en anderen stil, klagend , weenende, zuchtende en moedeloos: terwijl men bij zich zeiven en anderen zonder aflaten zijn zoude vrolijk en vrolijk makende, goeds moeds en mccdjevende , terwijl men zonder aflaten staan zoude, als Een, die
( 90 )
God liefheeft boven alle dingen en den naasten als zich zelren. Aan deze belijdenis, welke ik u van mij afleg: » dat ik juist dat, wat ik wil, niet doe ; maar omgekeerd juist dat doe, wat ik ha^tmoogt gij u zeiven beproeven, of ook het vleesch sterk is, hoewel de Geest gewillig is; of uw hart anders gesteld is, als het mijne en als het hart eens iegelij-ken menschen: want van binnen uit het hart des menschen komen voort booze gedachten, echtbreuk, hoererij, moord, dieverij, gierigheid^ schalkheid, bedrog, ontucht, booze oogen, godslastering, hoovaardij, onverstand. — Gij zeiven moogt nu onderzoeken, niet, of gij het wenscht te doen, wat de Wet geestelijk wil, maar of gij het doet. Of gij den Heer uwen God liefhebt van ganscher harten , van gansche ziele en met al uwe krachten , en den naasten als u zeiven; of gij nooit begeert, wat des naasten is; en of uwe ligchamen zich ten alle tijde in zulke tucht en kuischheid houden , dat gij daaraan nooit, ook maar de geringste schandelijke beweging ontwaart, niet het geringste, waarover gij u schamen moet voor God en zijne heilige Engelen.
Zegt iemand : » neen , van alle deze dingen ken ik niets,quot; zoo antwoord ik: Gelukzalig zijt gij, wanneeer gij daarin blijft, en niet alleen daarin, maar ook in alle woorden der Wet dezelve gedaan te hebben! — Zegt iemand; »Ja, ik ken het, en ervaar daarvan veel meer, dan gij gelooven zult,quot; zoo betuig ik hem bij de liefde Gods tot u: dat hoereerders dieven ontuchtigen en gierigaards niet beërven zullen het Koningrijk Gods en Chrlsti, En
wan-
( !)1 )
wanneer hij zich den geloove onderwerpt, zno pre-tlifcen wij hem; » Gij zijt van uwe zonden ontslagen.\'quot; En hij zal God niet verachten, die bovendien ons zijnen Geest gegeven heeft, daar wij getuigen, dat God ons niet geroepen heeft op onreinigheid, maar in heiliging. Alleen, zoo gij kent, zoo als het AYaar-heid in Jesu is, dat onze oude mensch mede gekiui-sigd is, opdat het ligchaam der zonde te nicte gemaakt geworden zij , ten einde de zonde niet meer gediend worde: zult gij met mij de Wet te hoog eeren, om haar te willen aan de hand houden, om den Toorn Desgenen over ons gaande te maken, die ons niet gesteld heeft tot toorn, maar tot verkrijging der zaliorheid door Jesum Christum onzen Heer. —
U
Want wij , erkennende, hoe God ons, van den Heere beminden, uitverkoren heeft tot zaligheid van den aanvang in Geestes-heiliging en in geloove aan dal-gene , wat niet gelogen, maar wat waarachtig is,— wij vermogen het niet de eerste liefde te verlaten, om dierwillen, die er op uit zijn om van het hout des levens in het Paradijs der fKet te eten, en Geest en Letter door elkander te werpen; maar vasthoudende aan het Woord Gods en het getuige-nisse Jesu Christi, zeg ik u tot troost, tot leering cn waarschuwing; » wat ih wil, doe ik niet; maar wat ik haat, dat doe ik— opdat gij in den vasten Burg en veilige Borstwering blijvet, in welke wij God wel aangenaam dienen mogen in lucht, schaamte en eerbied. —
( 92 )
Maar indien ik dat, wat ik niet wil, doe; zoo stem ik in met de TVet, dat zij goed (schoon) is.
Aldus blijkt het wel uit mijn gedrag, welk een afstand er tusschen mijn doen en de Wet is. En wanneer ik haar er nèvens wilde aanhouden, om mijn doen met dezelve, in overeenstemming te hebben ; zoo zoude evenwel mijn doen mij gestadig straffen, dat ik niet overeenkomstig de Wet ben. Maar daarom ben ik van de Wet niet afkeerig, en niet in zulk eene meening houd ik u voor, dat gij haar nevens Christus niet er bij houden kunt. Ik ben geheel van ééne meening met de Wet tegen mij zeiven aan. Slechts dat is mij aangelegen, dat Gods wil geschiede; niet wat ik wil, maar wat Hij wil, wil ik. —Maar van waar komt het nu , dat juist daar, waar Gods wil geschieden zal, zulk eene doodsangst mij overvalt! Welk een vreezen, sidderen en versagen juist dan , welk een prangen! Is het mij dan daarom niet te doen, dat de wil desgenen geschiede, die hemel en aarde gemaakt heeft! Is Hij niet God.\' Is Hij niet de Koning aller koningen, de Heer aller heeren, de God der geesten alles vleesches! Ben ik niet onvoorwaardelijk in Hem gebonden, aan Hem verpligt! Heeft Hij niet mij het leven gegeven , mij met duizend weldaden omringd! Ben ik doch een ijdel niets zonder Hem; Hij alleen is het waardig, dal wij naar zijn bevel alles hem overgeven, dewijl wij
met
( 93 )
met al wat wij hebben niet het onze, maar volstrekt en alleen het Zijne zijn. Hij alleen is het waardig, dat hart, zinnen en gedachten ten alle tijde op hem gerigt zijn, en dat wij tegen het vleesch in, ons blijven vasthouden aan zijn woord, en alles zoo betrachten en beoordeelen, als Hij het aanziet en beoordeelt. Is Hij mijn Vader; wat vechten de valsche broeders mij aan! Is Hij mijn God: wat laat ik zijn Licht mij door den Satan storen! Is Hij mijn Heil: wat deren mij de dingen dezes levens! Is hij mijne toevlugt: wat beangstigen mij zwaard, honger, naaktheid , koude! Heeft Hij alles in zijne hand; wat vermogen hebben de Magten der duisternis om mij leed te doen! Is Hij de Vader der Eeuwigheid; wat kan het tegenwoordige verledene of toekomstige mij berokkenen! Is Hij waarachtig in al zijne woorden: wat wordt het mij zoo bang, als zij het gelogen, dat hij leeft, en dat zijn ygt; nogtansquot; vast staat, waar ik het tegenovergestelde ontwaar van al zijne beloftenissen! —
Zal ik doch niet zorgen, waar ik Gods zaak be-diene, hoe weinig of veel Hij ook mijner zake voor de oogen der menschen zich schijne aangetrokken te hebben! Wil ik doch, waar ik zijne zaak bediene, niets anders, dan dat Zijne waarheid besta! — Vanwaar dan die zielsnood, die geprangdheid, die angst, of Hij wel met mij in de zake is, wanneer het er eens regt op aan komt! Waarom onttrek ik mij liever aan de tegenwoordigheid derzulken, die ik als vijanden Christi ken, als schuwde ik het met hen iu aanraking te komen , om de goede getuigenis voor
hen
( 94 )
hen af tc leggen! Vanwaar valt het zoo zwaar, iemand onbewimpeld te zeggen, dat zijn hart niet regt is voor God! Waarom zoude ik liever zwijgen, dan het Kruis Christi tijdig en ontijdig te prediken! — En omgekeerd: waarom bekommer ik mij deswege ? zoo niet, als wijl ik vleesehelijk ben, en juist dat doe, wat ik haat.
Maar waar ik zoo , en over het algemeen bij de Wet — zoo als zij geestelijk is, en niet duldt, dat zij naar den zin des vleeschs verdraaid en vleesehelijk ons doen aangepast wordt — ontwaar, dat ik juist dat doe, wat ik niet wil; maar waar ik integendeel aan mijn doen bemerk, hoe het zich altijd aankant, en in de weer is tegen mijnen wil om den wil mijns Gods te doen: daar wordt het mij openbaar, hoe onbereikbaar de Wet voor mij is. — Altijd vind ik aanleiding om mijne gesteldheid, hoe ik vleesehelijk ben, en de gesteldheid der Wet, hoe zij geestelijk is, bij mij waar te nemen: en zoo gevoel ik de Wet des Onzigtbaren hoog boven mij ter regterhand Gods, en zegge dank den God en Vader Jesu Christi onzes lleeren, terwijl ik den vrede ontwaar, welken ik in den Naam Jesu Christi deelachtig ben. Ik ervaar, dat ik omgeven ben met de goedheid mijns Gods, die zich mijner ontfermd heeft, en voor eeuwig trouwe houdt; en zoo ben ik het met zijne Wet geheel eens. Komt nu juist mijne gesteldheid en mijn doen mij telkens voor oogen, en vergelijk ik dit mijn doen met de Wet Gods, welke ik liefheb en met Zijnen Wil, dan Avordt hel mij klaar, dat ik dezelve er niet nevens
zou-
( 95 )
zoude hebben kunnen houden. Van wege de waarheid , welke in mij is, kan ik niet anders als al mijn doen verwerpen, en bekennen, dat het gansch verkeerd en verdraaid is. Daarentegen stem ik met de Wet in, dat zij alleen Heerlijk is. De Wet alleen is mij in elk opzigt zulk een voleind Meesterstuk der uitdrukking van datgene, wat de eeuwige Geest, de Geest der Heiligheid gewild heeft: dat ik elke poging om mijn doen het doen Gods aan te passen, als den gruwelijksten waan reeds bij den eersten opslag verafschuw. En ik zelf vat nu voor de Wet — dat zij heilig, regtvaardig, goed, door-louterd, beproefd, volmaakt, en geheel naar het W ezen Gods verordend is — partij tegen mijn gan-sche doen; en ten eenemale van het doen afziende, gevoel ik mij gesterkt in geloove Jesu, uit hetwelk wij zijn.
Ja, even deswege, wijl ik niet doe, wat ik wil, slem ik met de Wet in, dat zij goed is; maar dat ik nergens toe deug. En wanneer ik u zeg, dat ik bij de genade de W et er niet bij aanhouden kan; zoo zeg ik het deswege; opdat gij , van het » doe datquot; afstand doende, der Wet regt laat wedervaren, dat zij schoon, lofwaardig, goed, waar en hooge-lijks te eeren zij , en dat zij met onze aanmatiging van doen niet moge versmaad worden. Ik zeg het niet deswege, dat het uit en voorbij met het doen is, opdat gij u, op eene onregtmatige wijze, van de Wet zoudt ontslaan ; of als wilde ik zelf mij van haar ontslaan, om, ondanks de Wet, mijnen lust 1c dienen: neen , ik zeg het, wijl ik uit liefde der
jjeregtigheid en waarheid Gods ganscli met de Wet eens ben , wijl ik aangaande haar geen ander oordeel hebben, geene andere gedachten voeden kan, als zoo zij zich aan mij betoont. Want het kan mij niet onverschillig zijn, of der Wet haar regt gegeven worde — of niet; of ik dat doe, wat de Wet wil — of dat ik dat doe, wat zij mij verbiedt; of ik goeds uitrigt — of dat doe, wat ik niet wil. Het is mij volstrekt niet onverschillig, of ik begeer of niet begeer; of ik bid en mij voor het kwade hoede — of niet; of ik naar de letter overeenkomstig de Wet wandel — of niet; of God altijd van mij erkend zij, als de levendige God en trouwe Schutsheer — of niet; of ik mij altijd in gehoorzaamheid aan zijn woord houde — of dat ik wankele; of ik Hem altijd als den Waarachtigen prijze en mij op Hem geheel verlate — of dat ik wantrouwend ben ; of ik in mijn geheel gedrag alles onder den voet treed, wat niet Zijn Leven, Zijne Eere, Zijne Heerlijkheid in heeft, — of dat ik mij nog ergens door dingen laat ophouden, die tot niets dienstig zijn.
Ik weet wel, dat zij de Mijnen lasteren en ons, boosaardig genoeg, de bewering aantijgen ; »ik stoor mij niet daaraan, of dat, wat de Wet gebiedt of verbiedt, gedaan of overtreden wordt; men zal het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome; men kan maar vrij en los daarop zondigen, zoo men zich maar aan de genade houdt.quot; Neen! waarlijk ik wil vo\'strekt niets anders, dan wat de Wet wil: hoe zonde ik anders kunnen , daar ik de Wet acht,
lief-
( 97 )
liefheb, hoogschat en eerbiedig, sederl ik Gods geregtigheid erkend heb! Maar ik betuig u, dat: wanneer men de Wet en het doen er bij aanhouden wil, — waar men aan dezelve gedood is door het Ligchaam Christi, en waar men zulks met Christus in overeenstemming zoekt te brengen, met wien men der zonde gestorven is in zijnen dood en wien men Gode medeleeft in zijne opstanding: — dal men alsdan juist het tegendeel van datgene doet, wat de Wet wil; en dat men tegen zijnen Geest in handelt, terwijl men haar, volgens de letter, zoekt na te komen.
Maar waar gij de Wet hoogacht, gelijk ik haar hoogacht; zoo gij geen tittel van dezelve tegen u verzwijgt, maar veelmeer handhaaft, en tegen u gerigt laat staan: daar zult gij u geheel aan Christus houden, daar zult gij God in Geest en Waarheid dienen. Maar waar niet, — daar verwerkt zich iemand met zijne letterlijke waarheid van de Genade Christi af, terwijl hij eene geestelijke leugen in zijne regterhand heeft. En opdat gij , u zeiven in het verderf voerende, niet voorwenden moogt, ik zij der Wet afkeerig — ofschoon gij toch, ondanks u zeiven , van wat beters overtuigd zijt: — zoo geef ik mij moeite om u helder te maken, hoe het bij mij tot de Wet staat. — Ik wil wat de Wet wil; maar vind bij haar niet, wat ik wil: schoon ik geloof , dat ik naar den wille Gods ben, en wandel in de gemeenschap des Vaders en des Zoons, waarvan de Heilige Geest mij getuigenis geeft, en mij in Trijmoedigheid doet verwachten de toekomst en de
G open-
( 98 )
openbaring Jesu Christi; waar wij met Hem , Gods des onzigtbaren, Evenbeeld, die onze Heerlijkheid, als ook de uitdrukking en inhoud van dat is, wat God wil naar den eeuwigen Geest, — openbaar zullen worden.
Maar zoo — zoo is het alles uit God, uit welken wij zijn geregtigheid, heiliging en verlossing in Christo Jesu , en uit welken wij alles aanbieden , zoo als het voor de hand ligt in de erkentenisse Jesu Christi, op grond des geloofs aan zijn woord, magt en waarheid. Daar is de Wet niet tegen ons, maar ik voor de Wet; en terwijl ik nu, — zoo als ik voor de Wet ben en met haar instem , dat zij goed is, — mijn dagelijks, herhaald en onophoudelijk doen, denken, zinnen en begeeren, en het dichten en trachten mijns harten gewaar word: dan zie ik , dat uit het vleesch de Geest niet voortkomt: want ik doe het omgekeerde van dat, wat ik aan de Wet prijs.
Maar indien het alzoo toegaat, dan weet ik, dat ik niet tegen de Wet ben; veelmeer, waar ik , niets willende dan den wille Gods, evenwel en juist daar met eene begeerte naar ijdelheden mij plaag — welke de Satan alleen mij gunnen zoude, ware God mij niet meer genegen om dezelve mij te onthouden: — daar geef ik mij zeiven de schuld en niet aan de Wet. En hoe meer het bedenken des vlee-sches mij openbaar wordt, des te hooger schat ik de Wet, en des te meer bewonder ik hare geestelijkheid, kuischheid en schoonheid. Onder dezen eerbied voor de Wet ontvang ik een des te dieperen
( 99 )
%
ren indruk van de huiveringwekkende diepte des af-gronds mijner verlorenheid in welke wij nedergezon-ken zijn: want wanneer ik anders wil, en anders doe; wanneer het niet aan mijnen wil en ook niet aan de Wet ligt; maar wanneer dat, wat ik uit-rigt, mijnen wil volstrekt tegen is: zoo zal het u openbaar zijn, dat de oorzaak, waarom ik de Wet niet aanhouden kan, ergens anders liggen moet. — Bij de Wet heet het niet: waar de krachten ontbreken , zal toch de wil geprezen en voor de daad toegerekend worden ; maar » doe dat en gij zult leven,quot; en »vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alle woorden der Wet die te doeny Waarin kan derhalve de oorzaak anders liggen, dan daarin, dat ik onder de %onde verkocht hen, op dat God God blijve, en Zijn woord besta: » Wien ik genadig ben, dien ben ik genadig, en wiens ik mij ontferm , diens ontferm ik ■mij.\'\'\'\'.
En nu niet meer ik werk datzelve uit; maar de in mij wonende zonde.
Lage het aan het Gebod, — dan zoude God do wereld niet oordeelen kunnen: dan zoude God niet regtvaardig, en de gansche wereld niet verdoemelijk voor hem zijn; maar hij heeft den mensch in
G 2 dc
( 100 )
ê
de voorwaarde des gebods goed geschapen. Lage het nan de fVet, dan kende niet het oogmerk der Wet Christus zijn; dan ware het een eisch aan ons, zonder Dien en tegen Dien, in wiens gemeenschap alleen de volkomenheid naar God te vinden is. Lage het aan mij, — aan en voor mij zeiven: dan zoude ik een farizeër zijn, zoo ik dan, wat de Wet wil, niet verschafte, of zoo ik dan de Wet nevens de genade niet aanhield. Lage het aan mijn doen, aan en voor zich zelf, — en de grond niet ergens anders ; dan zoude ik of onverschillig of zelfsregtvaar^ dig zijn, indien ik mij niet bemoeide het doen zoo te verbeteren, dat eindelijk de Wet niets meer daaraan te berispen vond. Dan zoude ik op het doen zien, en daaraan, zoo als eenigen plegen , oor-deelen wat zonde zij en wat niet; en de oorzaak, waarom ik doe, wat ik haat, in het doen zoekende, zoude ik tusschen doen en doen eene scheiding maken. Met het deel des doens, dat het gebeten — zoo als het zonder den Heiligen Geest is — voor goed en godzalig zoude aanzien, zoude ik mij alsdan een huis des troostes ophalen, zoodat de zaak bij God zoo wat aannemelijk mogt wezen; want dit zoogenaamde goede zoude ik voor een tee-ken der genade Gods in mij houden: en op deze wijze zoude ik tegen dat, wat datzelfde geweten voor kwaad zoude aanzien — aldus de keerzijde van mijn doen, een tegenwigt zoeken in eenen zelfge-maakten Jesus, en daar benevens in het betere deel van mijn doen, als uit Gods Geest. Maar wie dit zoekt, wie alzoo wandelt , die stemt met de Wet
niet
( 101 )
niet in, dat zij geestelijk, kuisch en goed is; maar die is al bedrijvig zich harer te ontslaan, en aan de plaats der Wet naar zijne gedachten 6n naar rijns harten goeddunken eene andere te theologizee-ren; of hij schendt en deelt haar. Maar zoo als ik haar gansch en ongedeeld laat bestaan, en wil wat de Wet wil, ofschoon het omgekeerde doende, zoo vat ik zelf partij met de Wet tegen mij zeiven; en zoo als ik onder handhaving der Wel mij veroordeeld heb en veroordeel, opdat de Wet blijve, zoo als ik haar geestelijk erkend heb ; zoo zeg ik » dat dalzelve nu niet meer ik doe, maar de in mij wonende zonde.\'\'\'\' Dat is het, wat ik u gezegd heb: ik ben vlee-schelijk, onder de zonde verkocht; weshalve ik niet weet wat ik uitrigt. En dit zeg ik deswege , om den diepen grond onzer verlorenheid open te leggen: niet, dat men de schuld van zich afschuive en op de zonde wentele; maar ten einde gij weet, waar de oorzaak ligt, waarom ik de Wet niet aanhouden kan, ea waarom alleen » de regtvaardige uit geloofquot; leven zal. De oorzaak ligt in mijne betrekking tot God. Hij Heilig ■— ik onrein: en hoe kan er een reine voortkomen uit den onreinen! Waar is een mensch die leeft, en die niet en zondigt! — Aldus de zonde is het, die daar tusschen ligt. En indien ik ook anders wil, en indien mijn gansche mensch tegen dat is, wat der Wet niet beantwoordt, —, zoo maakt de zonde het mij volstrekt onmogelijk aan de Wet iets, dat lofwaardig zijn zoude, te verschaffen. Dat ik echter wil, wat de Wet wil, ontspringt bjoot uit liefde der geregtigheid Gods: niet als wilde
ik
( 102 )
ik mij aanmatigen, dat ik ooit, ook maar in eenigop-zigt, met mijn doen dezen Wil op zijde zoude kunnen komen; want de in mij wonende zonde voert immer liet tegendeel van datgene uit, wat de Wet beoogt.
» Wol hoe, zal hier menigeen tegen in werpen, » dat ware toch zonderling! zoude ik dit dan niet bereiken kunnen! Dit en dat moet ik toch doen ; zoude ik dat dan niet kunnen, indien er de wil is? het is toch een wil uit God — aldus een vrijgemaakte wil! Zoude ik dan met zulk eenen wil de Wet niet nevens de Genade er bij nemen kunnen? De Genade is toch daar! zoude ik deswege niet met dezen wil mijne zaligheid door werken kunnen uitwerken?quot; —
O, Geenszins. — Dat heet niet Gods geboden, bewaren, dat men Wet en Genade, geloof en werk nevens elkander staan laat, of zich bemoeit dezelve te zaam te paren en door elkander te werpen, Dat ik wil, wat de Wet wil, — dat zeg ik eenvoudig weg in geloove aan Gods geregtigheid: en dat ik het omgekeerde doe, dat erken ik uit even datzelfde geloof. Wilde ik nu — zoo als eenige zich bevlijtigen om u te vervoeren — deze erkentenis daartoe aanwenden, om mijne gesteldheid, zoo als ik vleeschelijk ben, door de aan de handhouding der Wet nevens het geloof, zoo te wijzigen, dat deze gesteldheid zich aan de Wet vereffene: zoo zoude ik ten eenemale tegen de Wet zijn, wijl zij of het nict-aanwezigzijn dezer gesteldheid, of het Leven in Christo Jesu wil, — welk laatste deze gesteldheid voor Gods aangezigt bedekt. En bloot zoo
is
( 103 )
is deze gesteldheid geholpen; alleen uit geloof, maar niet met werk. Met werk der Wet nevens het geloof is zij ook niet geholpen, wijl onze gesteldheid zonde is. Want indien ik datgene, wat ik naar den Wil der Wet wil, niet doe; vanwaar komt dit anders , ten zij uit onze gesteldheid ; vanwaar anders, dan omdat ik vleeschelijk ben, dan omdat ik verkocht ben onder de zonde!
Deswege zoek ik thans de oorzaak niet eens meer aan mij , als lage het aan mijn doen: neen, in mijne gesteldheid ligt het, zoo als ik door eigen schuld van God verwijderd ben, vanwaar het dichten en trachten mijns harten boos is van mijne jeugd aan. Wil ik anders, en doe ik anders als ik wil; zoo doe ik het thans niet eens meer: maar ik ben weg, wil van mij niets meer weten; met mij is het uit. Ik kom thans volstrekt niet meer in aanmerking: gewis van mij is niet eene eenige daad te verwachten , welke der Wet beantwoordt. Ik ben gansch geesteloos, geheel gedemoraliseerd; met mijne wetenschap van het goede en kwade heb ik toch geene idee om Gode ook maar eene eenige zaak regt te maken; hoe zoude ik derhalve kunnen weten, wat te doen zij! Er zal ook van »Ikquot; in het geheel niet meer de sprake zijn; want naardemaal ik dat niet wil, wat ik doe, zoo doe ik het niet eens meer. Konde ik het ten minste nog in eenig op-zigt verbeteren, wat ik tegen mijnen wil doe, dan zoude ik nog wel de Wet er nevens houden kunnen: maar thans, nu de Wet er is, thans is er al-lerwege Toorn, indien ik dezelve aan de hand houd.
Wa-
( 104 )
Ware er geene Wet, zoo zoude er geene overtreding plaats vinden: maar thans, wijl zij er is, is er allenvege overtreding; thans ligt het niet eens meer aan mij, te doen of niet te doen, want het Willen voert toch niets uit; ook wanneer ik het nog zoo onvoorwaardelijk wil. — Nu de Wet er is, nu handhaaf ik haar juist met mijnen wil tegen mij zeiven bij mijn doen. Ik maak het niet als degenen, die juist daarin hunne verontschuldiging zoeken , dat zij zeggen: » ik hen helaas verkeerd, maar ik heb toch iets goeds in mij,quot; Neen! ik zeg; niet de handen doen het, niet de voeten, niet de oogen, niet het hart op zich zelf, — hoewel zij werktuigen mijner verlorenheid zijn, ja, ook ik zelf doe het nu niet eens meer. Ik zoek het niet meer bij mij zeiven, zoo als ik thans ben ; ik kom veelmeer op den grond, waaruit het ontspringt, dat ik niet weet, wat ik uitrigt, dat ik dat, wat ik wil, niet doe, maar dat, wat ik haat, en weshalve ik de Wet er niet nevens kan houden; het ligt aan mijne innerlijke gesteldheid, aan mijn afzijn van God, aan de daaruit ontspringende vijandschap, aati de in mij wonende zonde.
Deze zonde, onder dewelke ik verkocht ben, is het missen van de Heerlijkheid Gods; de stand, in welken ik door de ongehoorzaamheid van Ëénen afgezonken ben, — het van God los-zijn; mijn aard, mijne natuur, zoo als ik vleeschelijk hen, zoo als vleesch uit vleesch verwekt, geheel iets anders dan Geest is; eene totale tegenspraak tegen Gods eeuwige Waarheid; verdorven stof bij dien, die eeuwig blijft
{ 105 )
en is; drek bij de heiligheid Gods; dood bij het Leven ; duisternis bij het Licht; een verdord loof bij den zelfstandigen Schepper aller dingen. Het is mijn uitzijn uit de nabijheid der Heerlijkheid der Majesteit ; — en nadat ik daar uit ben, de onophoudelijke leugen in mij , als zij ik er niet uit: de leugen , in welke ik mij voortdurend gedraag, als zij van dat alles niets geschied; als zij ik niet van wege mijne ongehoorzaamheid van God af; als zij ik hem nog gelijk; als zij het gelogen » ten dage gij daarvan eet; zult gij den dood sterven;quot; — voortdurend mij aanstel, als zij dit Oordeel niet over mij gekomen; als zij ik niet door den Geest der Heiligheid als vleesch verdoemd; als besta er nog een nevengrond buiten het geloof Jesu; als konde ik nog iets voortbrengen , verschaffen, werken, doen: als zij en be-teekende ik nog iets in het Rijk Gods: dat is deze zonde , die in mij woont! •
Deze inbeelding van onze trotschheid, als zage het evenwel met ons er niet zoo erg uit, — deze waan om ons met ons doen te verdedigen, en ons daarmede met eene vaart tot God te verheffen; deze onophoudelijke opstand tegen God ; deze oproerige waan in ons binnenste, als hadden wij evenwel het verstand, om de dingen Gods te beoordeelen, den wil, bij hem iets in het eflene te brengen, de kracht, het door te drijven ; als hadden wij oogen, om omhoog te zien, handen, iets af tg werken, voeten, ons vaardig te betoonen bij Gods bevelen, en een hart, tot de vroomheid Gods bekwaam, en een lig-ehaam, als de heilige Engelen het hebben mogen.
i)e-
( 106 )
Deze verJraaidheilt;l en hardnekkigheid van ons gan-sche wezen en drijven, waardoor wij niet aflaten, ons in de plaats Christi in te dringen, opdat maar de zelfzucht des vleesches zich in eene Heerlijkheid vermoge staande te houden, in welke wij niet meer zijn; in de Heerlijkheid Gods! Deze boosaardigheid in mijn hart, welke zich gestadig tot zelfs-gehoor-zaamheid verheffen wil, hoog boven de gehoorzaamheid des geloofs boven uit, en welke zich van de drijfveren onzer geboorte bedient, om den met den wil der Wet overeenstemmenden Wil ter zijde te duwen, en het Doen binnen te leiden in al dat, wat men den dood overlaten moet.
Ziet daar de zonde, die hel doet! — En nu niet meer ik. Met mij is het uit. — Deze zonde woont in mij. Zij heeft in mij haar huis en huisgereedschap , hare werkplaats en tuigzaal. Niet op de huid zit zij mij, of in de beenderen; niet in het ligchaam, zoo als God mij geschapen heeft: maar in mij, zoo als ik van God losgeworden ben, zoo als ik God verloren heb; in de fijnste vezelen der ziel, des verstands, des harten; in de verbor-genste hoeken van mijn wezen, zoo als ik van God vervreemd ben; en van daar uit vervult zij de hersenen , het merg, het bloed, en al de leden des ligchaams, welke — opgewekt door hare begeerte tegen Gods begeerte in — in werking gehouden en gevoed worden door Dengenen, die het geweld des doods heeft, dat is den Duivel, door den Satani-schen Engel, den onophoudelijken aanklager mijner en aller Heiligen geregtigheid, den vijand Christi en Gods.
De-
( 107 )
Deze in mij wonende zonde is het. Deze bedrijvigheid des doods, welke in eigenliefde, in zelfshulpe, in een zelfs- iets- zijn- willen nevens God, het leven zich verwerven wil; deze begeerte, om een Rijk te gronden nevens den Troon der Heerlijkheid Gods, — een schaduwrijk, nagebootst naar het eeuwig Leven, hetwelk God ons gegeven heeft in zijnen Zoon Jesu Christo! Daarbenevens dit onophoudelijk vergeten , van zich te verheugen aan den Maaltijd des Lams; zich zat te eten aan den maandelijks vruchtdragenden Boom des Levens ; zich dronken te drinken aan de laving uit de stroomen des levendigen Waters, dat voortstroomt uit den Troon Gods en des Lams om niet! — Deze neiging , om altijd te verderven en gering te achten, wat God voor ons gedaan heeft, en dat te begee-ren, wat hij , ons ten besten, ons onthoudt, of van ons bij zich weggelegd heeft. — Deze in mij wonende zonde doet het, en deze zonde bestaat — in één woord: — uit eene onophoudelijke bedrijvigheid in mijn binnenste, om niet te blijven in den Woorde Gods, en uit een beroofd- en zonderzijn van alles goeds, sedert ik van hem verwijderd ben, die alleen goed is — God.
Aan deze innerlijke plaag ben ik mijn leven lang onderworpen. Wijl ik alzoo door eigene schuld ter onder geraakt ben, zoo heeft Gods heiligheid mij , van Hem afgevallen zijnde, aan deze ellende, moeten overgeven: opdat Zijne Waarheid en Zijn Rijk heersche, opdat Zijne Wet besta, zoo als zij uit den eeuwigen Geest is en door denzelven geduid
wordt.
( 108 )
wordt. £n wijl de Wet op een niet- aanwezigzijn der zonde blijft staan, zonder toegeeflijkheid daarop , of zonde in ons woont: zoo zal men er daarmede niet komen, dat men uit Christus en uit zijnen Geest Dat bij de Wet zoekt daar te stellen, wat God in Christo allen daargesteld heeft, allen, die zonder meer zich op Zijne Genade en Goedheid verlaten; en men zal het wel dienen op te geren om zich zoo voor de Wet te bereiden, als God ons bereid heeft voor zich in Christo Jesu, met welken wij mede opgewekt zijn in zijne Opstanding uit doo-den, om Gode eeuwiglijk te leven. Maar in dit Leven, dat God ons gegeven heeft, hetwelk is in zijnen Zoon Jesa Christo, in dit wandelen in Geestes-nieuwheid leef ik, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgene ik nu in het vleesch leve, dat leef ik in geloove, in dat des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft en zich zeiven voor mij overgegeven heeft.
Want ik iueet dat in mij, dat is in mijnen vleesche, geen Goed woont: want het willen ligt bij mij; maar het goede uit te werken, ik vind het niet.
» Hoe!quot; zal hier menigeen denken, » in u woont de zonde?! Maar er woont in u toch evenwel
( 109 )
nel iets , dat goed is : en daarmede zult gij toch uitwerken kunnen, wat overeenkomstig de Wet is!?quot; — Ja, er woont in mij, wat goed is: Christus en zijne Volheid. — Maar hier betreft het, wanneer men — nadat men het Evangelium Gods van zijnen Zoon gehoord en zich daartoe bekend heeft — de Wet er bij houdt, en er bij heemt: want alsdan is men van dengenen , die ons in genade geroepen heeft — Christus af, in een ander Evangelium overgezet; en daar is alles vleesch, en niet het wandelen naar Geest. Maar zoo als men Christum Jesum den Heer aangenomen heeft, alzoo zal men ook in hem wandelen , ingeworteld en opgebouwd in hem , en bevestigd in den geloove.
En daar ik ten overvloede weet, hoe het er uitziet, wanneer ik niet bloot en alleen op zijne genade besta, zoo wil ik van Hem maar weten, die opgewekt werd tot onze geregtigheid, maar niets meer van mij. Want wat zoude in mij, zoo als ik van God los en verwijderd ben, wonen! het is ja alles, wat in en aan mij is, vleesch, sedert ik in weêrspraak gekomen ben met Dengenen, die Geest is, wijl ik vleesch ben uit vleesch geteeld. Van mij — aan en voor mij zeiven — is ja volstrekt geene sprake meer; met mij is het uit: daar is de sprake van, wat ik door de ongehoorzaamheid van Eénen geworden ben.
Hoe! wilt gij uit het gras eene lelie zoeken of eene roos? zoekt gij frissche bloesems op het veld, dat de wintervorst verstijfd heeft? — Het blijvende werk, de eeuwige daad, een onophoudelijk goed
doen,
( 110 )
doen, zoo als de Wet het vordert, — woont dat in mijn vleesch? woont in mijn vleesch een uitvoerder, die het naar den eeuwigen Geest uitvoert? — Het vleesch zelf is niet goed; juist wijl het vleesch is: daar ik nu vleeschelijk ben, verkocht onder de zonde, hoe zoude in mij iets, wat goed is, wonen — ten zij Christus louter alleen!
» Maar met Hem, met zijne kracht, met behulp zijns Geestes zal het ons toch gelukken, dat uit te voeren, wat de Wet wil; en deswege willen wij de Wet er nevens aanhouden; want wat zij vordert, moet er toch zijn.quot; — Gij moogt toezien, of Degenen , welke met zoodanige leer u onrustig maken , in staat zijn, u met hun Evangelium van het kwade en gestadig aanklagende geweten te bevrijden. Want zij kunnen niet gelooven, ten zij zij werken; en evenwel, in het aangezigt des doods, moeten zij hun werk wegwerpen; en zij spreken hun eigen oordeel, terwijl zij zeggen, hun werk zij half uit God, half uit hen zeiven; want de Wet verdoemt alle halfwezen, alle werk der trotschheid en der eigenliefde , en den zelfverkozen werkkring; en alleen het volmaakte werk zal gelden in de Openbaring Jesu Christi met de Engelen zijner Magt. Immer moeten zij tot God bidden, dat hij hun werk goad make , of verzoene; en zij kunnen alzoo niet een goed betrouwen hebben, dat het gansch goed en regt zij , gansch naar den wille Gods voor zijn Aangezigt. En even gelijk zij zeiven altijd wankelen, zoo maken zij u ook wankelend met hunne werken. Want ook Diegenen, welke u onrustig maken, bewaren zeiven
niet
( 111 )
niet, wat zij als tot zaligheid noodzakelijk voorschrijven ; maar zij dringen bij u aan ter navolging hunner stellingen, die zij als Gods wil voorstellen, opdat zij in uw vleesch zich beroemen, opdat zij niet alleen ten verderve zouden varen: en op het gezamentlijk geloof des vleeschs zich stuttende, mee-nen zij daardoor zich verzekerd te hebben tegen den eeuwigen toorn Gods, die op allen blijft, die niet blijven in den Zoon, — meenen, zij zijn iets door genade, en konden, zouden en moesten nu iets met de Wet.
Dat is het geslacht, dat zijnen vader vloekt en zijne moeder niet zegent; dat geslacht, dat zich rein dunkt in zijne oogen, en evenwel van zijn vuil niet gewasschen is. Een geslacht, dat zijn oogen hoog draagt, en zijne oogleden verheven houdt. Een geslacht dat zwaarden voor tanden heeft, met zijne baktanden vermaalt, en verteert de ellendigen in den lande, en de armen onder de lieden, en is gelijk den bloedzuiger, en heeft, twee dochters: geeft, geeft!
Doch dit is de taal, welke Agur tot de beide mannen rigtte, welke beweerden » God met mij, derhalve is men geschikt (bij de Wet):quot; — » Voor-» waar, ik ben onvernuftiger dan iemand; en ik » heb geen menschenverstand: en ik heb geene wijs-» heid geleerd ; noch de wetenschap der heiligen ge-» kend. Wie is ten hemel opgeklommen, en neder-» gedaald? wie heeft den wind in zijne vuisten » verzameld ? wie heeft de wateren in een kleed » gebonden? wie heeft al de einden der aarde ge-
» steld ?
( 112 )
» steld? hoe is zijn Naam, en hoe is de Naam tijm » Zoons ? zoo gij het weet. Alle rede Gods is door-» louterd: hij is een schild dengenen, die op hem » betrouwen. En doet niet tot zijne woorden, op» »dat hij u niet en bestraffe; en gij leugenachtig » bevonden wordt. Twee dingen heb ik van u be-» geerd: en onthoudt ze mij niet, aleer ik sterf: »Tdelheid en leugentale doet verre van mij, ar-» moede noch rijkdom geeft mij niet: voedt mij »met het brood mijns bescheidenen deels: opdat »ik zat zijnde [n] dan niet en verloochene, en » zegge, wie is de HEERE ? of dat ik verarmd » zijnde, dan niet en stele; en den naam mijns Gods » aantaste.quot;
Ziet, zoo en niet anders ken ik ook mij. Gods wijsheid en magt is Christus: maar mijne wijsheid en magt is dwaasheid. Zoo als God door Christum Jesum mij den weg zijner geboden doet loopen, zoo als ik uit de Volheid Christi genomen heb genade op genade: zoo wil ik deze genade niet ter zijde zetten ; maar ik wil dezelve hoog verheffen ten allen tijde, zoo als zij met mij is, en in mij niet te vergeefs is. Haar van mij zeiven wil ik niets weten, en niets anders getuigen, dan zoo als ik mij ken, en weet, dat in mij , zoo als ik vleeschelijk ben, geen goed woont. Waar nu geen goed woont, daar kan geen goed uitkomen, ook indien ik alle magt Christi en des Geestes bijstand te hulpe name. Want indien men vleesch is, onder de zonde verkocht; tan er ook niet te voorschijn komen, wat der Wet, zoo als zij geestelijk is en oordeelt, ook
maur
tnaar in eenig opzigt vermag te beantwoorden. En ook het bloed Christi kan eene onvolmaaktheid volstrekt niet bedekken, die bloot voortkomt uit achteraanzetting der volmaaktheid in Hem, in welken wij geschapen zijn als Gods maaksel in goede werken naar het voornemen der genade. — Alleen het Zijn in de gemeenschap des Vaders en des Zoons is het regtgezetzijn onzer voeten op eenen weg van vrede. Maar wie in deze gemeenschap iets inbrengen wil, om zich in dezelve staande te houden: die blijft zitten iri duisternis en schaduwe vaneenen dood, welken hij zich gegeten heeft aan den boom der kennisse des goeds en des kwaads.
Mijn overgegaanzijn uit dezen dood in het eeuwige leven is alleen in geloove Jesu, alleen in de gemeenschap zijns doods en zijner opstanding. Wilt gij er werken toevoegen, dan schendt gij het geloof, en maakt de Wet te niet: gij verloochent de volmaaktheid van het werk Gods, die zijne uitverkorenen alzoo geschapen heeft in Christo Jesu, dat zij loepen den weg zijner geboden, zoo als Hij, voor de tijden der eeuwen, het zich voorgenomen heeft in Christo. En zij kunnen niet anders en zullen niet anders, op dat zijn woord bestaan blijve; » wien ik genadig ben, dien ben ik genadig;quot; op dat vaststa de verkiezing der genade, de weg Gods, zoo als hij den ellendigen toont zijn heil, en zijne zaligheid, waarop zij hopen.
Uit Hem, door Hem, tot Hem is alles. Wie heeft den Heere raad gegeven, dat hij het anders inaken zoude! Aan mij is de schuld. In mij niets
H goeds;
goeds. In mijn huis woont alles wat onrein is; hoe zoude iets heiligs, iets reins, daaruit voort kunnen komen! Hebt het geloove, den Geest Christi; en gij zult in hem gebonden zijn, even als het kind in de moeder. Het embrijon brengt der moeder niets toe, maar de moeder alles aan het embrijon: alzoo ook ik niets Gode. Want de vruchten, die hem aangebragt worden, zijn niet met de Wet; maar vruchten door den uit dooden opgewekten, door Jesum Christum tot lof en prijs Gods, welke de dooden levendig maakt, en roept dat, wat niet is, als of het ware; maar niet door mij; er woont in mij geen goed, sedert ik van God losgeworden ben. Dat weet ik, en weet het daaraan, dat het willen zelf bij mij ligt, ere ik evenwel de uitvoering van datgene , wat der ff et van pas %ijn zoude, niet vind, » Zoo vindt gij aldus toch het willen?quot; Ja. — » Dit willen is toch goed?quot; Gewis, gansch volkomen ; antwoord ik zonder dubbelzinnigheid. » Zoo woont aldus toch het goede willen in u?quot; — Geenszins: het ligt bij mij. — » Hoe dat?quot; Wijl ik met de Wet instem dat zij goed is. — Geregtvaardigd geworden uit geloof, vrede houdende bij God door Jesum Christum onzen Heer, hebben wij door hem toegang tot den Troon der genade, in welke wij staan. — Zoo is ons de Wet — welke den naar vleesch wandelenden eene Wet der zonde en des doods is — eene Wet des Geestes des Levens in Christo Jesu; en waar genen niets aanschouwen, dan donder en bliksem en rookdamp en een verterend vuur, daar straalt ons aangezigt in dit Licht
van
( 115 )
van louter vreugde Gods in de kennisse en genade Jesu Christi. — Wonderbaar is het mij, hoe de eeuwige Erbarmer zich met stof en asch vergezelt; ik aanschouw Gods zaligheid in Gods wil, in dezen Wil al mijn heil: indien er ook voor mij niets daarbij uit voortkwame, dat zijn wil geschiedt en dat zijne Wet staan blijft en gehandhaafd wordt; zoo gevoel ik mij toch voor eeuwig gelukkig, dat deze Wil geschiedt. Dat God — God, en als God erkend, blijft, zoo als hij zijne geregtigheid geopenbaard heeft in het Evangelium Christi: dat is de onvergankelijke Geestesademing in mij, waarin mijne hope des levens in Christo vaststaat. In den Geest des geloofs zie ik in Gods Wet Gods geregtigheid, zijne liefelijke heiligheid, zijne wijsheid, trouw en ontferming, zijn volmaakt Wezen, zijne alleen goede regering en zijnen Raad heerlijk te voorschijn blinken : en gelijk ik in dezen Geest zijne Heerlijkheid liefheb, zoo heb ik ook den weg lief, waarin hij mij zijne Heerlijkheid getoond heeft. Ik erken, dat ik zijne Heerlijkheid derf: ik geloof, dat de Heer der Heerlijkheid mij in zijne Heerlijkheid opgenomen, mij zijne Heerlijkheid gegeven heeft. In deze Heerlijkheid ontwaar ik het ijdele, het onnutte, hel ongeschikte van mijn zelfzijn, zoo als ik van God verwijderd ben: aan dezen dood walgt mij alles: in mijn zijn, wezen en doen zie ik niets, wat der Wet, zoo als zij geestelijk wil verstaan zijn, niets, wat den geloove overeenkomstig zijn zoude. De Geest der waarheid vervult mij met den vrede Gods, daar hij mij smaken laat, dat zijne waarheid waar-
U 2 ach-
( 116 )
achlig is: zoo gevoel ik mij gesterkt en getroost in mijne verlorenheid. In het ontwaren van mijn afzijn van God verheft hij zijn Aangezigt over mij ; en daar hij het over mij verheft, voel ik Hem mij nabij, en nabij is mij zijn wil: en gelijk zijne Zalving bij my blijft, zoo ligt ook het willen altijd bij mij.
Zoo is mijn hart naar God, alleen dat te willen, wat hij wil: en dat juist is de Wil Gods tot mij , de gehoorzaamheid des geloofs: te erkennen onder God , dat zijn heilige wil alleen goed is; te erkennen , dat het betaamt, dat al het schepsel, ook ik, dezen Wil onderdanig zij; te erkennen, gelijk Hij het waardig is, dat men hem onderdanig zij in alle stukken, in elke betrekking, onvoorwaardelijk, zonder twijfel, zonder tegenspraak, zonder ongeloof, zonder versagen, geheel volkomen. Ik ben dezen Wil overgegeven , bloot te doen, wat Hij wil; want het is de Geest des geloofs, welke mij daar heen getrokken heeft. — £n evenwel, wat de uitvoering betreft: de uitvoering van datgene, wat past, wat geheel waarachtig en volkomen goed is, vind ik niet.
Wilde ik mij voordoen en de borst verbreeden, als Diegenen, welke u verwarren, en u met hunne Wet, welke zij nevens Christus oprigten, Christum ijdel zoeken te maken; waarlijk ik hadde meer roems, dan deze allen: want ik heb mij nooit der traagheid overgegeven, aan welke genen zich overga» ven ; genen , welke de Wet eerst met Christus ont-vapenen, en haar van hare wapenrusting, haar vloek- verdoemings- en dwang-regt berooven willen ;
( 117 )
om- haar verTolgens, als eener gevangene, naar hunne lusten en leerstelsels des vleesches, brood en water te geven: opdat zij ja hen maar niet verdoeme, wanneer zij ten genen dage in Ohristo verschijnen zal in de vrijheid Gods.
Evenwel dat roemen is mij niet nut; veelmeer, zoo als ik predik, dat het noch des loopenden , noch des willenden is, maar des ontfermenden Gods: zoo wil ik veel liever in mijne zwakheden roemen, opdat de magt Christi, als eene tent, om mij heen zij: want wanneer ik zwak ben, dan ben ik magtig in zijne Magt, waarmede onze Heer mij omgordt. Maar wat mij betreft, ik die vleeschelijk ben, onder de zonde verkocht ben, ik heb geleerd, dat in mijn vleesch geen goed woont: hoe dikwijls en op welke wijze ik het ook beproefd mag hebben, hoe dikwijls ik ook wel wanen mogt, dat het nu nog al wel ging, in dit of dat stuk. Thans, daar wij begonnen hebben om van de Wet te handelen, thans, waar ik hare heiligheid en geestelijkheid goed in de oogen gevat heb; thans weet ik, dat het niet anders zijn kan, als dat allerwege de in mij wonende zonde, het beroofdzijn van alles goeds, zich openbaart: en ik vind nooit het uitwerken, het volbrengen van datgene , wat der geestelijkheid der Wet van pas zoude zijn, of wat in het Licht Gods, als net, als prijswaardig, ais volmaakt — zoo als het toch zijn moet — door mij bij de Wet zoude kunnen aangebragt worden.
( 118 )
fVanl niet wat ik wil — Goed —- doe ik: maar wat ik niet wil — Kwaad — dit bedrijf ik.
Bijaldien hier iemand het willen en niet willen zoo verstond, zoo als het in de harten diergenen omgaat, die doch om eenen wil Gods zich volstrekt niet bekommeren zouden , beoogden zij niet hun eigenbelang , hun eigen heil, hun\' eigenen lust, en wat het meeste daartoe kan medewerken, waar zij tus-schen goed en kwaad te kiezen hebben ; of vreesden zij niet hun eigen nadeel; — of bijaldien iemand hier het goede en het kwade naar de ideën opvatten wilde, welke vleesch zich daarvan maakt: — zoo zoude ook zelfs in dezen zin de geuite bekentenis op zich zelve geenszins onwaar zijn. Maar een gruwel zoude het zijn in de oogen van Hem, welken de boozen niet verzoeken kunnen, en die zelf niemand verzoekt: want een iegelijk wordt verzocht, als hij door zijn\' eigenen lust opgewekt en verlokt wordt; daarna, wanneer de lust ontvangen heeft, baart dezelve de zonde ; maar de zonde , wanneer zij voleind is, baart zij den dood.
Neen, hier is de spraak van willen en niet willen , van goed en kwaad, van doen en volbrengen, zoo als de heilige Wet het volgens hare geestelijkheid en volgens haar innigste Wezen] bepaalt, — de Wet, als de uitdrukking van het Wezen der
hei-
( 119 )
heiligheid en geregtigheid Gods, als het paslood en de vorm van het Rijk zijner Heerlijkheid. liet betreft hier, wat de eeuwige en alleen zalige God naar den Geest der heiligheid goed en kwaad heet, zoo als hij het mij bekend gemaakt heeft in de openbaring Jesu Christi tot prijs zijner Geregtigheid: waarbij ik hem regt geef; maar mij zeiven, met ai wat ik doe, weet gedood te zijn in den Ligchame Christi, welke voor mij stierf, en alzoo mij van de Wet heeft vrijgemaakt. Hier is daarvan de sprake, hoe ik » gansch in Wet Christoquot; en alzoo Christo in zijnen Wil gansch te wille ben.
Welaan, met den maatstaf, waarmede Zijn in mij wonende Geest meet, meet ik, ik, die Christo in zijnen Wil gansch te wille ben, al mijn doen en laten ; u tegenover, waar gij het doen met den maatstaf eens menschen, die niet eens Engels is, meet, of u zeiven met u zeiven: om met mijn meten u te overtuigen, dat gij, — zoo gij de Wet nevens Christus gedenkt aan de hand te houden, om, het zij hem wederliefde daarmede te betuigen, of om door werken van Wet hem uwen dank te betalen, — do maat van honderd vier en veertig ellen niet bereiken zult; maar gij zult u daar buiten gelaten vinden, met de vijf dwaze maagden, die geene olie mede genomen hadden in hare lampen; en wee Hem, [die voor des Bruidegoms aangezigt ledig verschijnen zal!
Want, niet erkennende de gemeenschap des Lij-dens Christi, en derhalve niets ervarende van da magt zijner Opstanding, in welke wij , die gelooven,
hem
{ 120 )
hem mede opgewekt zijn om Gode te leven, — IioUt den diegenen, welke de Wet er bij nemen willen, u, en aldus gij u onder elkander, de Wet voor als een paslood en regel van het doen en laten, nadat gij Ghristum gehoord hebt. En nu, wat is het gevolg? — Geen ander, als dat gij, — zoodra u iets bejegent, waarbij het u zoo niet gaat, als het u lust, — de inwonende zonde, de onmagt voorwendende, u zeiven tegen die maat en dien regel aankant , en u van dezelve met uwe genadeleer ontdoet: wijl uw djen en laten, — als volstrekt tegen den regel in zijnde, welken gij gisteren en eergisteren u voorgeschreven hebt, u zeiven in het aange-zigt slaan. En nu wilt gij eindelijk ook van niets anders weten, dan van genade, maar van genade zonder geregtigheid; [en van eene geregtigheid, welke gij niet liefhebt; maar tot dewelke gij u eenen Borg verzint, welke dat, wat u in dezen onwet-tigen weg geheel of gedeeltelijk mogt ontgaan, voldoen zal.
Ach, mijne lieve Broeders! juist deswege zal de eeuwige Wet — deze eenige Regel en Vorm van ons doen en denken — u moeten verdoemen; en gij zult ver van de geregtigheid zijn, juist terwijl gij de Wet als een rigtsnoer van uw doen en laten u voorgesteld hebt. De Wet beoogt eigenlijk het leven des werks: bijgevolg belijden Diegenen, welke haar nevens Christus aanhouden of er aan toevoegen, noch de geestelijkheid der Wet, noch dat zij vleeschelijk , dat zij onder de zonde verkocht zijn: zij Terlooche-pep alzoo des waarheid Jesu, en de geregtigheid
Gods;
( 121 )
Gods; zij hebben den Leest Cliristi niel, maar warir delen naar vleesch en zijn aardsgezind.
Maar zoo als onze wandel in den hemel is, zoo ook onze wil. En zoo als de Wet gehandhaafd wordt als de rigtsnoer van ons doen en laten in Christo, zoo rigten wij ook dienovereenkomstig ons doen en laten naar den Geest der Heiligheid: en wel ons, wanneer wij hier ons zeiven rigten, opdat wij van God niet gerigt worden! Alzoo mij rigtende naar het regt der geregtigheid Gods — waar de sprake is van bijaanhouding der Wet, naaf welke ettelijke hun leven en doen schijnbaar inrigten — beken ik van mij, ik die bloot den Wil Gods wil: dat ik dat, wat ik wil, Goeds, niet doe; maar dat, wat ik niet wil. Kwaads, volbreng.
Het inbegrip van al wat goed is, is het staêge blijven in den Woorde Gods; het inbegrip van al wat kwaad is, ligt daarin dat men dezen Woorde niet gelooft. Door het geloof rigten wij Wet op: want het innigste van de Wet is, dat wij God gelooven. Want wie God niet geloovende is, die heeft hem ten leugenaar gemaakt; wijl hij zich niet verlaten heeft op het getuigenis, hetwelk God getuigd heeft van Zijnen Zoon. Verstaat gij , hoe God Zijne Wet handhaaft, hoe Hij rigt wat goed en kwaad is? Wie hem niet gelooft, heeft hem ten leugenaar gemaakt.
Ik wil hem gelooven; want hij is het waardig: hij is toch steeds getrouw en waarachtig bevonden in al Zijne woorden! ik wensch het niet slechts, niet mogt ik het gaarne — ik wil het. Ik prijs in het binnenste mijns Geests zijnen Wil; want alles,
gt;vat
( 122 )
wal hij wil, en zoo als hij het met mij wil en wanneer hij wil, is Hem ter eere, mij tot geluk. Ik wil hem aanbidden, en mij buigen onder zijnen ge-nadigen en goeden wil; ik wil al het kreatuurlijke, en wat ik ben, en zoo als ik het wenschen mogt, en wat ik drijf, — als ijdelheid der ijdelheden erkend en behandeld hebben ten allen tijde; want gansch alleen in mijn Heil — in God gansch alleen is, wat mij tot heil zijn kan ; en wat niet uit Hem is, gedijt louter ten verderve ; want alles, wat niet uit geloof is, is zonde. En evenwel: wat ik wil. Goed, komt er in den handel niet uit; maar waf ik niet wil, kwaad, volvoer ik. — Hoe ik ook gelooven wil, wat God gezegd heeft, onder alle omstandigheden , in elke betrekking, onvoorwaardelijk: zoo geschiedt het evenwel niet. Uit het binnenste des harten komt altijd de twijfel boven: » hoe mag dat toegaan?quot; — want alles, wat ik in en aan en om mij heen beschouw, is tegen de beloftenisse. En dit kwaad, deze twijfel, dit » niet blijven in den woorde Godsquot; grijpt in al mijn zinnen, denken, begeeren, doen en laten in!
Zoo ervaar ik het tot mijne diepste smart. En wanneer ook gij dezelfde smart ondervindt, waarom laat gij u met eenen regel van leven, van doen, en van zaligworden van Christus afleiden! Want juist bij de Wet Gods, zoo als ik haar in God liefheb, als eenen regel mijns levens en doens in Christo, maak ik immer voort de ervaring: dat — terwijl ik gansch iets anders wil, en mijne verkeering in den hemel is — evenwel daar en juist daar mijn
we-
( 123 )
wezen en zijn , doen en laten onder de zonnc mij alles verstoort, vergalt en verbittert; terwijl ik mijne vreugde vervuld hebben zoude, blere ik in Dat, wat God gezegd heeft.
Maar indien ik dat, wat ik niet wil, doe; zoo werk niet meer ik hetzelve uit t maar de in mij wonende zonde.
Indien ik alzoo, indien mij n gansche mensch, zoo als ik leef, mij beweeg en handel, zoo als mijn dagelijks doen, zinnen, denken en begeeren gesteld is; indien ik, zoo als ik daar ben, niet blijf in den woorde Gods — een doen , wat ik toch in waarheid niet wil, wijl ik alleen dat wil, wat overeenkomstig den Geest der Heiligheid is: — zoo ligt het volstrekt niet eens meer aan mij, zoo is het met mij uit en voorbij; want wie anders wil, en evenwel anders doet, geldt minder dan niets bij de Wet, welke op het doen aandringt. Alzoo werk ik het niet eens meer uit, wat dit » niet blijven in Gods woordquot; alles in zich sluit en voortbrengt; maar de in mij wonende zonde, het dichten mijns harten, hetwelk boos is van myne jeugd aan. Het is mij derhalve onmogelijk, de Wet nevens Christus aan ie houden; wijl de Wet geestelijk is en geestelijk
oor-
( 124 )
oordeelt, maar ik onder het ongeloof besloten ben, opdat God zich mijner ontferme.
En alleen en uitsluitend op deze ontferming besta ik: eren als een kranke dienaar, die door eigene schuld zich eene krankheid berokkend heeft, op de goedheid van den hem bezoekenden koning. De kranke wil uit liefde en eerbied voor zijnen koning zich van zijn leger opheffen; en hem zeiven staat, om \'s konings wil, de onaangename reuk van zijne kwaal tegen. Zich zeiven klaagt hij aan, dat hij zich niet opheft, dat hij den verpestenden reuk aan zich heeft; want /ii/ is daarmede besmet, Azj\' heft zich niet op. Maar de wet der welvoegelijkheid neemt zelfs niet eens notitie van hem: /«y doet het niet meer: hem wordt het niet toegerekend , dat hij zich niet opheft, dat hij de onaangename uitwaseming heeft; dat hij het goede wat hij daar wil niet doet, maar dat doet, wat hij niet wil. En zoo weinig de wet der welvoegelijkheid hem daarmede vermag te helpen, dat hij , zoo als het bij den koning betaamt; zoo weinig vermag de kranke zich met de Wet te helpen; want het is met hem uit. Wat zoude het hem ook kunnen baten, hij is krank, de kwaal heeft hem in. Wat zal hij daar aanvangen, wanneer hij ook niet wil, wat hij doet! — Hij kan het doen niet verbeteren, het doen is niet eens meer in zijne magt, hij doet het niet eens meer; maar de kwaal doet het, welke hem in heeft. En alzoo is het hem van wege de krankheid onmogelijk, de wet der welvoegelijkheid, zoo als het eenen gezonden betaamt, bij de genade
des
( 125 )
des konings tot hem aan te houden, hoe hij ook met die wet instemt, dat zij goed is; want dit goede woont niet in hem, van wege de kwaal, welke in hem woont, — En wanneer hij nu met verbazing de genade zijns konings, als ook de eigene afgrijsselijke krankheid bekent, zal hij ja uitroepen: » Ga van mij uit, mijn koning; want ik ben deze eer niet waardig!quot; — Maar Lnevens de genade des konings eene wet der welvoegelijkheid te willen passen, welke de dienaar even van wege zijne kwaal niet houdt en ook niet houden kan; — voorwaar dit beginnen ware zelfs eene kwaal, en eene duizendmaal slimmere, dan die, welke den koning niet hindert, hem genade te bewijzen, en om wierwille hij juist met het goedertieren bezoek zich zijner genegen betoont, hem met zijne majesteit omgeeft en met zijne heerlijkheid belegt: eene boosaardige versmading ware het, eene stoute schending dezer genade!
Maakt nu de toepassing. — De Wet is geestelijk : maar ik ben vleeschelijk, onder de zonde verkocht. Ik zelf doe het niet eens meer; de Wet snijdt nog dieper in, geeft zich met den goedwil-lendcn, maar krachteloozen niet eens meer af, slaat volstrekt geene acht op hem; maar grijpt in de oorzaak van dezej krachteloosheid, van dit kwaaddoen in: de Wet toont aan mij de kwaal en der-zelver gevolgen, — de in mij w onende zonde, en wat zij uitwerkt; het verwijderdzijn van God met deszelfs werkingen. — En wijl het nu zoo met ons lot de Wet staat, zoo zoudt gij ook de genade
Je-
( 126 )
Jesu Christi versmaden en schenden, wanneer gij de Wet aanhouden wildet, nevens de ingewanden onzes Gods, in welke ons met alle zorgvuldigheid bezocht heeft een Opgang uit de Hoogte, om den in duisternis en doodsschaduwe zittenden beschenen te hebben, waardoor hij onze vleten regt gerigt
heeft op eenen vredeweg.
——
Zoo vind ik dan voor mij, die het goede doen wil, deze Wel, dat het kwaad bij mij ligt.
De kranke wil de welvoegelijkheid waarnemen; want hij stemt met de wet der welvoegelijkheid in, dat zij goed is, ja dat het welvoegelijk ware, in geenen deele krank te zijn: en zoo wil ik het goede doen. Eh juist, waar hij dit wil, en waar zijne kwaal en de tegenwoordigheid des konings hem deze wet voorhoudt; daar vindt hij zich aan eene andere wet onderworpen, waaronder hij door eigene schuld gekomen is; aan eene wet, welke hem ten.eene-male ongeschikt gemaakt heeft het welvoegelijke te doen, wat hij wil. Deze wet, dat hij liggen blij\' Ven, en den walgelijken stank aan zich hebben moet, dat hij de wet der welvoegelijkheid niet aanhouden kan, deze wet schrijft die kwaal hem voor, welke hem overweldigd heeft: wat hij ook immer moge aanwenden, om niet liggen le blijven, hoe zeer liij
ook
( 127 )
ook tie welvoegelijkheid moge liefhebben. Deze wet der kwale heeft zulke cene overmagt op hem, dat elke poging zich barer te ontslaan, slechts daartoe dient om hem des te vertwijfelder Tan zijne magte-loosheid te overtuigen; terwijl hij te gelijktijdig den tijd verzuimt, waarin de goede woorden des konings tot hem komen: en zoo wordt zijn hart met bitterheid vervuld, waar hij vol des troostes zijn konde wegens de tegenwoordigheid des konings.
Indien gij derhalve nevens de Genade des eeuwigen Erbarmers, nevens het geloove Jesu eene Wet vermeent te moeten oprigten, om heilig of vroom te worden, of te blijven; den ouden mensch te dooden; van de zonde los te worden; zalig te worden , en dergelijks: zoo betuig ik u: gij zult het niet vinden. Want ik weet aan mijne eigene ervaring, ik weet het bij de Heiligheid der Wet, dat juist dit trachten der Wet tegen is. Der Wet tegen: wijl dit trachten eene verloochening is der gereg-tigheid en heiligheid Gods, dat Hij alleen Regtvaar-dig, alleen Heilig is, eene verloochening der waarheid van dit Woord Gods: » ten dage gij daarvan eet, zult gij den dood sterven;quot; eene verloochening des lijdens, des doods en der opstanding Christi uit dooden, en onzes Levens met Hem, die de Weg, de Waarheid en het Leven is.
Maar ik vind aan mij eene gansch andere Wet, — Hem waarachtig en zonder eigenliefde, met gebeente, merg en bloed, van ganscher harten, van gansche ziele lief te hebben, Hem, die ons eerst liefgehad
heeft,
{ 123 )
heeft; Hem onToorwaardelijk en onverwrongen té gelooven, wiens woord beproefder is, dan het fijnste goud, en zoo waarachtig, dat veel eer de ordening van den dag en den nacht zal vernietigd worden, dan dat hij liegen konde, in een eenig ding van alles, wat hij mij beloofd heeft; hem ten allen tijde te aanbidden in Geest en Waarheid ; mij zonder ophouden te verheugen, dat onze namen in den hemel opgeschreven zijn, dat Hij mijn genadige God isj nimmermeer te twijfelen, nooit te versagen, nooit anders te willen, als zijnen heiligen wil; mij aan dezen wilin alle omstandigheden zonder weêrzin of tegenkanting onderdanig te betoonen ; bergen in de zee te werpen ; grooten en kleinen, geringen en magtigen Gods waarheid onbewimpeld en zonder schroom te prediken; te prediken met de volle gewisheid, dat het Gods waarheid is, wanneer ook een profeet als Hananja of een Engel uit den hemel er tegen opstaat , — ja wanneer ook alle wonderen der tooveraars en de verhardheid des harten diergenen, die verlost zijn zouden, zich daartegen aankanten; den naasten altijd lief te hebben als mij zeiven als een barmhartige priester Gods; aan alles. Mat het rleesch begeert, volstrekt geene deur des harten te openen, maar dadelijk in Gods tegenwoordigheid als ijdelheid ver van mij weg te werpen; nooit die hardheid des harten te hebben, waardoor ik in eenig opzigt vergete, dat ik van God verwijderd ben, en waardoor ik mij van den Heere het verwijt berokkene; » o gij harde van harten hoe lange zal ik u nog dragen:quot;--Ach ja , hoe heerlijk ware dit alles 1
( 129 )
les! — Ja, zoo wil ik het. Maar terwijl ik dit alles zoo doen wil; wat vind ik voor mij ? — deze Wet vind ik voor mij, dat het kwade hij mij ligt,
Is het goed, wanneer men ten disch Gods gaven met dankzegging en gebed heiligen wil, dat men met eerbied begint, en dat dan duizenderlei dingen zich van het hart, de gedachten en de aandacht meester maken? en zoo gaat het toch heden, morgen, en gedurig voort.—Doch neen,niet van de sleur, niet van het lippen werk willen wij spreken ; —• hoewel reeds bij eenen iegelijken daar zich openbaart , hoe de zonde in ons woont — maar van het waarachtig uitstooten of uitgieten des gebeds voor de ooren Desgenen, die noch slaapt noch dood is. Hoe stelt juist het gebed onze diepe verlorenheid het allermeeste aan het licht! — Ach, wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort; en even daar, waar de Geest zich onzer zwakheden met ons aanneemt, waar wij niet eens woorden, niet eens zuchten voort kunnen brengen, en zonder woorden diep opzuchten door den Geest; daar schreeuwen deze zwakheden als even zoo vele alles afdoende getuigen; dat wij — in plaats van de Wet nevens het geloove Jesu er bij te kunnen aanhouden — tot aan de openbaring Jesu Christi, en onze openbaring met hem in heerlijkheid, onder deze Wet gebonden blijven, de Wet, dat het met ons uit is, dat het kwade bij ons ligt, wanneer wij het goede doen willen.
Bijaldien deze Wet gt;gt; eene Wet der noodzakelijkheid zonder Godquot; ware ; ware het eene Wet, waar-
I ou-
( 130 )
onder wij niet door eigene schuld gekomen waren ; zoo zoude gewis eene Wet der vroomheid ons volkomen van dienst kunnen zijn. Maar wat is het voor eene Wet? — De Wet der geregtigheid, heiligheid en Souvereiniteit Gods » ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood stervenquot;: het is het Oordeel Gods van wege mijn eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, — waardoor hij zijne waarheid, zijne majesteit, zijne heerschappij gehandhaafd heeft. Het Oordeel is het, naar hetwelk ik door de ongehoorzaamheid van Eénen van God verwijderd , van Hem los geworden ben; het Oordeel, waardoor ik der ijdelheid, aan het niets, den dood overgelaten, waardoor ik onder de zonde verkocht ben. Al-zoo heeft God zijne waarheid gehandhaafd: alzoo handhaaft haar de eeuwige Majesteit.— Ik ben zondaar, blijf zondaar , sterf onrein en moet zondigen, ik mag willen of niet. Ware ik niet van God verwijderd, het verhield zich niet alzoo. Maar nadat ik Hem, mijne Kroon en Heerlijkheid, verlaten heb, om zelf de Kroon te dragen nevens hem, zelf de Heerlijkheid deelachtig te zijn nevens hem; van toen aan heeft de eeuwige Geest mij als vleesch van zich moeten verwijderen. En sedert ben ik, sedert is al mijn werk, al mijn doen, al mijn gelooven zoo gesteld, dat, bijaldien ik ook met alle geloof en alle werken aller heiligen, aller patriarchen, aller profeten , aller apostelen bekleed ware; en indien ik ook met een ongeveinsd geloof voor u sta: ik toch alles gezamenllijk en in het bijzonder, het een met het andere van mij af en wegwerpe en als stof van
mij
( 131 )
mij afschudde bij mijnen God, Want alleen voor de naakten is er Genade; alleen Christus is hier; maar van mijn doen wil ik niets weten, niets Tan mijn gelooven, bidden, tranen, geduld, lijden , zachtmoedigheid, kruis, heiligheid, en wat men anders bij eene, na het geloof opgerigte, Wet moge zoeken. Niet als wilde ik-de Wet als regel Tan doen en handelen opheffen; geenszins: juist door het geloof bevestig ik haar als zoodanig, om u te oTer-tuigen, dat door de toevoeging eens regels Tan werk en doen — na, nevens of in den gelooTe — het werk Christi en het doen Gods gehoond en versmaad moet worden. Alles is goed, wat uit gelooTe Jesu is : wat niet uit gelooTe is, is alles zonde. Ik heb de Wet lief als eenen regel van doen en handelen: ik predik niet, dat de mensch daarvan onvoorwaardelijk is ontdaan. Ik heb de Wet lief, wijl ik God geloof, wijl ik zijnen Wil lofzegge; ik stem met dezelve in, ik verontschuldig mij in het allerminste niet; wend ook niet eene gelogene onmagt voor; maar dit zeg ik: alle doen is ijdel, alle handelen voor niet; alle leven is dood ; een iegelijk is vleesch, ik ben vleeschelijk , onder de zonde verkocht! Dit predik ik: het » doe datquot; is in onze doodshandcn stinkend geworden; het is met ons uit; er woont in mijn vleesch niets goeds.
Ziet! ik plaatse mij op \'sWets regterstoel: Ik zie daar Gods doen, ik zie Christum voor onze zonden gestorven, opgewekt tot onze geregtigheid; ik ben eens met zijn doen, prijs en roem, wat God in Chrislo ons gedaan heeft; daar zie ik mij geborgen
( 132 )
in Gods Heerlijkheid, — heb opgehouden van zonde. Christus conform der Wet; ik conform in Christo. Gods geregtigheid, Gods waarheid, Gods trouw, Gods ontferming is mij dierbaar; in het eeuwigzijn der Wet Gods is al mijn heil, alleen in de liefelijkheid zijner Heiligheid al mijne rust. Zoo wil ik, wat Hij wil, en ik rigte als nu mij zeiven als eenen armen en ellen-digen. En nu, daar ik op den grond en bodem rondzie , alwaar ik dat mogt hebben, wat goed en rein is, zoo als God het mij geleerd heeft: wat vind ik daar ? De grond is geheel doorwoeld, onophoudelijk welt er bitter zondenwater uit voort; hoe zoude ik het goede aldaar kunnen ter plaatse leggen!
Mij , mij ligt het kwade bij. Deze Wet vind ik voor mij, ik, die dat doen wil, wat bij de Wet Gods rein , goed , edel en loffelijk ware.
JVant ik verheug mij mede met de Wel Gods naar den mensch, die naar binnen is.
Maar ik zie eene andere Wel in mijne leden , strijdende tegen de JVet mijns gemoeds, en mij gevangen voerende aan de JVet der zonde. Die in mijne leden is.
Want waarlijk! gelijk als God lust heeft aan zijne Wet, zoo heb ik ook mede-lust aan dezelve, wijl
( 133 )
xij Codes is: en wat Gods is, is niet een ver-geefsch woord aan mij, maar het is mijn leven. Enkel levendige woorden zijn het. In zijne Wet heeft de Eeuwige bekend gemaakt: » Ziet gij nu, dat ik alleen IK ben, en er is geen God nevens mij! Ik kan dooden en levendig maken, ik kan slaan en heelen, en er is niemand , die uit mijne hand redt; want ik wil mijne hand in den hemel opheffen, en wil zeggen: Ik leef eeuwiglijk!quot; — En de Hemelen der Hemelen zijn vervuld van zijne Heiligheid, voor zijne Heerlijkheid beven aarde en zee terug, en alle eilanden vlieden weg; en alle Seraphim bedekken hun aangezigt. — Ons heeft hij kond gedaan: dat Hij de God aller goden is, de God Israels, en buiten hem geen Heiland. Hij heeft alle dingen gemaakt alleen, en zij staan daar met hunne ordeningen in zijn Woord. Hij heeft des hemels heir gemaakt door den Geest zijus monds, en niemand kan zijne sterren tellen. Hij heeft het bevel gegeven, dat Hem aanbidde al wat adem heeft. Hij heeft geschapen alle Vorstendommen, Troonen en Magten in den hemel, om Hem te dienen op zijn gebied. En niemand, noch in den hemel noch op aarde, kan de voetstappen zijner wijsheid of ahnagt nasporen. In zijne Wet heeft hij uitgedrukt zijnen raad, zijn doen, zijne oordeelen , zijne genade, zijne ontferming, zijne goedheid , zijne geregtigheid. En de Geest zegt: dat hemel en aarde en alles, wat hij geschapen heeft, Hem juiche en Hem aanbidde, dat Hij is en was en zijn zal, Hij de almagtige, Hij de alleen-wijze, Hij de alleen-regtvaardige. Regt-
vaar-
( 134 )
Taardig en goed zijn al zijne bevelen. Van alle aanvang heeft Hij zelf in al zijne heiligen en profeten deze blijdschap gelegd, dat zij zich met hem verheugen : dat Zijn raad bestaat, en dat hij alles doet, wat hij wil; dat hij te niete maakt alles, wat zich tegen hem verheft, en dat Hij dat, wat niets is, in Heerlijkheid voor zijn Aangezigt stelt; dat hij de reelhebbenden ledig van zich wegzendt, en de hon-gerigen spijzigt uit de overvloedige schatten der rijkdommen zijner genade, dat Zijn Rijk heerlijk zegepraalt in het midden der vijanden, Zijn Leven, zich wonderbaar betoont in het midden des doods, Zijne ontferming in het midden der zonde.
En zijnen heiligen, zijnen dienaren, zijnen engelen gaf hij harpen en bazuinen, een Lied te zingen Hem ter eere: en alleen Die, die van de aarde gekocht zijn, hebben medegeleerd het Lied van Mosis te zingen, en Levi\'s licht en regt den Man toe te brengen, welken men te vergeefs verzoekt aan de wateren van Meriba. — Zijnen grooten Naam ter eer, tot eeuwige blijdschap zijner Uitverkorenen weergalmen de Hemel der Hemelen van dit geschal van het juichen Godes, hetwelk de Geest der Heiligheid en Heerlijkheid in stemmen gebragt heeft: » Ik alleen ben het, hoort Israël, ik de Heer uw God ben alleen God!quot; — En gelijk als hij zijne eeuwige Wezenheid in zijne Wet heeft bekend gemaakt , zoo heeft hij daarin geheel volkomen uitgedrukt, wie en wat hij is, den Zijnen tot heil; hoe toch eindelijk alles, wat hij geboden en ontzegd ^eeft, Dengenen, die het verstaan, niet hard e«
wrang
( 135 )
wrang is; maar liefelijk., ontfermend , genadevol, heilzaam , sparende , alles kwaads afwerende, vol alles goeds, troostrijk en niets beoogende dan duurzaam, eeuwig geluk.
Alles, wat in de wereld is, de begeerte des vlee-sches, de begeerte der oogen en de hoogmoed des levens is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij met hare begeerte; maar de den wil Gods doende blijft in der eeuwigheid. En alleen, wie regt doet en hem aanbidt, is hem aangenaam. Mies, alles , wat uit den mond Gods gaat, een iegelijk zijner woorden, al zijne geboden zijn regt en waar, heilig en goed ; en wie het Lam volgt , waar het ook gaat ; wie de geboden Jesu bewaart , en blijft in zijne liefde, gelijk Hij de geboden Gods bewaard heeft en is gebleven in zijne liefde, — die heerscht met hem in zijnen Troon; en ziet zich en zijn zaad, dat hij al voorwaarts gaande met weenen en zuchten gezaaid heeft, met den bloesem Gods gekroond, waar alle andere staven dor blijven. — Daarin heeft God lust, dat hij diegenen niet beschaamt, die bloot zich op zijn woord verlaten hebben ; maar dat hij hen kroont met overvloed, genade en heerlijkheid; en dat hij met smaad en eeuwige duisternis bedekt allen, die niet gebleven zijn in zijne regten, die het Evangelium zijns Zoons niet gehoorzaam geweest zijn. Daaraan heeft hij lust, dat hij zijne Wet handhaaft en zijn woord waar maakt; dat hij handhaaft zijne waarheid, zijn getuigenis, de Heerlijkheid zijns wils, zijner daden en oordeelen, zijner werken, zijns Naams; delleer-
lijk-
( 136 )
•
lijkheid des Naams Jesu Christi zijns Zoons, zijn^ Eeniggeborenen, zijns heiligen Kindes Jesu, welke met magt bepaald is een Zoon Gods volgens eenen Geest van Heiligheid uit eene Opstanding uit dooden. En gelijk als de blijdschap en het welbehagen in Christo is aan eiken woorde Gods, aan zijne Wet, aan zijn Raad, zoo als God denzelven vastgesteld heeft in Hem, den Eerstgeborenen uit dooden; zoo verheug ik mij met denzelven, naar den mensch naar binnen, bij mij zeiven, in mijn hart, in mijn diepst binnenste, in mijn gansch wezen bij God in Christo , gelijk ik de Zalving heb van den Heiligen, gelijk ik gemeenschap heb met den Vader en zijnen Zoon Jesu Christo, in de liefde des Vaders, die hij mij gegeven heeft, een kind Gods genaamd te worden, de liefde Gods, uitgegoten in mijn hart door den mij gegeven Heiligen Geest. En zoo als deze liefde mij vervuld heeft, en de waarheid Christi in mij is: zoo doet de God alles vredes mij mede instemmen in de regeling zijns Rijks; en naar den Geest des geloofs, die in mij is, met de blijdschap Christi geloove ik: Gods woord is alleen waarachtig, alleen Zijne Wet heeft regt, alleen Zijn woord en het getuigenis Jesu Christi bestaat voor eeuwig, — en al-zoo zal het zijn: Uw wil geschiede op aarde ah in den hemel. — Aan het Onderpand mijner verlossing, dat bij mij is, weet ik, dat mijn gansche mensch, — ik, zoo als ik leef, mij beween en ben •?— door God, met Christo, die mijn leven is, ingezet ben in het hemelsche Wezen: en zoo als God en Schutsheer mij het hart otnhooggehe-
( 137 )
ven heeft om te aanschouwen, hoe hij alleü regeert, hoe hij huishoudt, en hoe hij toont zijn Woord en zijne Wet aan mij waar te maken, zoo verheug ik, menschenkind, mij in mijn\' binnensten mensch over zijne Wet in de hope der openbaring der Ileerlijk-heid.
Ik verheug mij mede — naar het inwendige. Maar te gelijker tijd zie ik, hoe al het uiterlijke en aardsche, hoe mijn uiterlijk zijn, zoo als ik vleeschelijk, onder de zonde verkocht ben, — zich maar niet mede verheugen kan met den Wil en de Wet mijns Gods en Heilands; want het begeert eigenwil, wil in de hand hebben, zien, en nevens God zijn volgens eigene Wet, naar eigene keus en begeerte, zelfstevredenheid en zelfsverzekering: het wil niet ter ondergegaan zijn met zijn wezen en zijn Ik, opdat het IK Gods alleen besta, en opdat zijn heilige wil, woord en werk met ons geschiede , en wij daarin mede volstandig blijven met vreugde en dankzegging, met verloochening van ons zeiven en van al het zigtbare. Eene awrfe» e Wet zie ik in mijne leden. In mijne leden, die op aarde zijn, zie ik — hoewel ik » gansch in Wet ben Christo,quot; en mij mede verheug aan de Wet Gods — voortdurend de wezenlijkheid, de waarheid en de werking van die Wet, van dat woord der Souvereini-teit; » op welken dag gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; En gelijk als ik door eigene schuld in dezen dood verzonken ben, zoo ervaar ik de
stand-
( 138 )
standvastige gelding van die Wet, van dal Oordeel. Want deze Wet houdt zich toegerust, en handhaaft voortdurend hare waarheid; handhaaft haar oordeel over alle vleesch en werk des vlee-sches; en zoo handhaaft zij zich tegen de Wet mijns gemoeds, tegen den regel en den vorm van het doen van den wil Gods, zoo als ik denzelven als heilig, regt en goed liefheb en erken, en zoo als ik denzelven, door God geleerd, als eenen van den mijnen geheel verschillenden wil ken, hoogacht en door mij uitgevoerd hebben wil, wijl het de wil mijns Gods is. Deze Wet houdt mij gevangen, heeft uit mij haren triumf gemaakt, heeft mij als eenen regtmatigen en zekeren buit aan eene keten gelegd, en houdt mij ter onder: elke poging, het zij des willens of des doens om daarvan los te komen verijdelende, houdt zij mij in de gevangenschap vast, en levert mij aan de Wet der zonde over, —■ aan de gevolgen van het vleeschelijk wezen , van den stand , waarin ik geraakt ben, sedert ik van God losgeworden ben. Deze Wet der zonde is de Wet, zoo als zij alle vleesch, en het doen des vleesches, wijl het van het vleesch is, verdoemt, en mij onder de zonde verkocht heeft; de Wet, zoo als wij ons daarvan bedienen — sedert wij de Heerlijkheid Gods derven — om ons tegen den wil Gods aan te kanten met ons bezinnen, denken, doen, dichten des harten en der begeerten des vleesches , met onze hoovaardij , trotschheid, eigenliefde en bronst naar dat alles, wat niet uit de liefde Gods is. En zoo is en heerscht in deze leden der ziel
en
( 139 )
en des ligchaams, in hel hart, in de[ oogen , handen en voeten — de Wet der zonde: zoo dat, indien ik ook anders wil, ik toch niet kan; zoo dat ik een goddelooze zijn moet in al mijn doen, opdat het regt der Wet, Gods woord, Geregtigheid en Waarheid vaststa; » alle vleesch is gras ; het gras is verdord en de bloem is afgevallen.\'\'\'\'
Ach, geliefden\' waarom laat gij u dan eene Wet nevens de genade voorhouden? Wilt gij naar vleesch wandelen, wilt gij n eenen roem, eene rust,? eene zekerheid verwerven, wilt gij eenen stand bij God u bewerken ? Eenen stand , die toch niets is en werkt dan zonde, eenen stand, die u des te zondiger maakt, wijl de Wet niet uit geloove is, maar: de mensch, die deze dingen doet, zal leven! En wat zijn wij dan zonder den Geest Christi!—Gij weet, hoe ik met de Wet instem, hoe ik mijne vreugde daaraan mede heb. — Maar wat is de mensch, dat hij met zijn doen en werk, met zijne ideën en waanwijsheid van goed en kwaad, van heiligheid, van reinigingen, van dankbaarheid en dergelijken — zoo als men u voorhoudt: »Wij willen , wij zullen, wij moeten toch dit of datquot; — aan het werk Gods, aan het geloof iets zoude vermogen aan te passen.
Welke vreugde ik ook aan de Wet Gods heb, ach! ik zie eene andere Wet in mijne leden. Ik, in het Beeld Gods en naar zijne gelijkheid geschapen , ik ervaar, dat ik uit de Heerlijkheid, waarin ik was, uitgeraakt ben, wijl ik niet gebleven ben in het woord : » eet van alle hoornen in den hof, maar van den boom der kennisse des goeds en des
kwaads
{ 140 )
kwaads zult gij niet eten!quot; — dat ik Hem, die mijn leven was, verlaten heb, en dat de bedreiging Cods, zijne Wet » de doodquot; over mij gekomen is. Deze dood nu, dit af- en loszijn van God is in mijne leden, heeft mij gansch en al in bezit, steekt in alles wat in en aan mij is. En waar ik nu in de Heerlijkheid Gods en Christi mij verheuge aan zijne Wet, — hoe zij bloot Gods geregtigheid, Gods wijsheid, Gods almagt, Gods waarheid, Gods trouw, Gods heiligheid handhaaft; hoe zij daarentegen het vleesch als vleesch met al deszelfs geregtigheden, met al deszelfs wijsheid, voorzigtigheid, deugd, zedelijkheid , kracht, met al deszelfs willen, doen en streven als ijdelheid ten toon stelt; — hoe zij alleen op den Heiligen Gods ,Jesum Christum in vleesch gekomen , doelt, opdat wij door hem en in hem aan God geloovende zijn , die Jesum Christum onzen Heer uit dooden opgewekt heeft, en dat wij alzoo Code welgevallig zijn ; — waar ik zoo aan zijne Wet mij verheug; daar houdt gene Wet des doods zich toegerust tegen mijne erkentenis der Wet Gods, — zoo als ik dezelve met verlichte oogen mijns verstands , als mij ten heil gegeven, hoogschat; zoo als ik dezelve gedaan wil hebben, en zoo als ik dienovereenkomstig Een zijn mogte, die niets weet, niets wil, niets kan, niets vermag, — wijl het lig-chaam dood is van wege zonde, wijl alles wat ik doen , bedrijven, uitrigten, denken , bezinnen en daarstellen zoude, niet uit God zijn zoude, en derhalve ook niet in God gedaan.
En als ik het nu al tot wezenlijkheid brengen
( 141 )
wil, oogenblikkelijk is de Wet des doods, de Wet in mijne leden in de weer: daar overvalt zij mij met ongeloof — bij het geloof; met twijfel — bij de volledige gewisheid ; met aelfshulpe — bij de Maha-naïm Gods; met wanhoop, als ware God dood — bij het gebed in den Name Jesu ; met angst, sidderen en versagen aan de hand onzes Gods; met een vergeten van de almagt Gods en zijner beloftenissen — wanneer alle middelen missen, waardoor ik derzelver vervulling verwachtte; met moedeloosheid — bij de hulpe Gods; met zwakheid — bij zijne magt. Dan overvalt zij mij met sterkte, waar ik zwak zijn zal, dan met onbekwaamheid, waar ik zijnen wil mag doen; met eigenwil, waar ik niet werken , met eigemvijsheid , waar ik niets doen zal; met eigenliefde of onverschilligheid, waar ik alleen Zijne liefde behoor te erkennen: of zij overvalt mij met den waan, ik zij iets, wijl ik Godes ben; met lust om te verwekken, waar ik volstrekt geenen lust hebben moest, als in dat wat God gelust; met onverschilligheid bij de bestraffing, de ontferming en genade Gods ; met een onophoudelijk dichten des harten en een daarheengaan in de sleur dezes levens, als ware ik niet onder de zonde verkocht, als ware de Wet uit den mond des Eeuwigen niet waar, gene Wet: » Stof zijt gij en zult tot aarde worden.quot; — Deze Wet, deze dood, dit afzijn van God, deze vloek en deze verdoeming houdt mij gevangen, gebonden en geketend aan de Wet der zonde, welke in mijne leden is; houdt mij gestadig ter onder; zoo dat ik als een gevangene schuldig sta bij de Wet
der
( 142 )
der zonde — de Wet Gods namelijk, zoo als zij in mijne leden is — en dat ik niets anders kan, dan het vleeschelijk duiden, vleeschelijk toepassen en vleeschelijk ten uitvoer brengen, wat zij geestelijk geduid en gedaan wil hebben, zoo als het den Geest der Heiligheid beantwoordt. Zij houdt mij gevangen aan deze Wet: waarbij ik van den dood aangeklaagd, benevens al mijn doen als » zondequot; veroordeeld ben ; wijl ik haar niet conform verschijn, haar, die den dood en den buit des doods niet lijden mag, maar de vrijheid des levens in Christo Jesu wil; wijl ik haar niet conform verschijn, naardemaal ik door mijn afgeraaktzijn van God de buit des doods geworden ben. Zij houdt mij gevangen, wijl deze dood mij met prikkels voortdrijft, om mij over den weg der ellende te laten slepen, terwijl ik verheu-ginge heb aan den weg des heils — fen nu zoo mij tot de Wet toevoert, waarvan alleen de zonde hare kracht ontleend heeft, om my bij de Wet, welke ik liefheb, zoo te vertoonen , dat ik met al mijn doen als verwerpelijk verschijnen moet, — uit hoofde de Wet eeuwig en geestelijk is, maar ik daarentegen vleesch, de buit der zonde en des doods, vergankelijk stof, ben.
Wat nu? ! in dit afzijn van God , in dezen dood , wiens prikkel de zonde is: welk werk, welke daad zal daar uit mij voortkomen! Ja waarlijk, de wil Clods moet door mij gedaan zijn, geheel gelijk God wil; maar ziet! de dood is daar. Hij ligt te veld en in hinderlage in mijne leden ; en zoodra iets uit mij voortkomt, zoo als het mij naar Geest gemoc-
de-
( 143 )
delijk is naar de Wet onzes Gods: daar zie ik mij en alles, wat mij gemoedelijk is naar de Wet onzes Gods, bereids doorboord met zijnen prikkel, welken hij gescherpt heeft bij de Wet, — welke ik , zoo als ik Tleeschelijk ben, altijd geheel anders duidt, dan zij geduid zijn wil; en zoo voert hij mij geheel met wonden bedekt voor \'s Wets regterstoel. En voor denzelven moet ik mij met al mijne werken van stonden aan verdoemen, wijl de Wet eenen levenden , gezonden en vrijen hebben wil; maar niet eenen gebondenen in de magt des doods, niet eenen gewonden door den prikkel des doods, wiens Wet in mijne leden ik in de armen gevallen ben door eigene schuld, naardemaal ik niet gebleven ben in het verbond, waarin wij Leven en Heerlijkheid hadden onder God.
Ik ellendig mensch! fVie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods.
Ja, door eigene schuld ben ik in de armen van de magt des doods gevallen; en dit ligchaam, waarin ik mij bevind, wat is het anders dan een doodenrif, overkleeft met vergankelijk vleesch! — Niet God heeft mij alzoo gemaakt. Hoe werd ik zoo geheel anders als schepsel van mijnen God ! — Ik, ik zelf heb mij dezer ellende, dezer ijdelheid uit vrijen wil onderworpen- ik zelf heb mij zoo gemaakt door
vrij-
( 144 )
vrij willige overtreding, — vleesch, het eigendom des doods, des Duivels buit. — Wat is het inbegrip en het vermogen mijns gevoels aller Moraliteit?! — Haat tegen God en den naasten, haat legen mijn eigen heil; eene onverzadelijke gierzucht alles te proeven, zoo als de eigenliefde het voorschrijft. Wat het vermogen des verstands, der kennis, der onderscheiding van goed en kwaad? Mij eenen hemel in te beelden, in welken God niet is, en eenen weg der genade, die niets is dan de weg tot het geestelijk Sodom, waar ook onze Heer gekruisigd is. Wat het vermogen van mijnen wil, van mijn bestemmen? Een regter van de Wet te zijn, in plaats van een dader. Wat de gansche neiging mijns wezens? God en zijnen grooten Naam altijd te vergeten; God in mij op te sluiten en mij grooter, beter, wijzer, voorzigtiger, verstandiger, magtiger, regtvaardiger, heiliger, trouwer en waarachtiger te wanen dan God. Een geheelal in de ijle hersen, die door ééne zenuwvertrekking mij krankzinnig maakt; een geheelal in het enge hart, dat bloot bij eene verstikking ophoudt te kloppen; een geheelal. God en wat hij geschapen heeft, en zich zeiven vervloekende in ééne zucht; een geheelal, tegen Gods ordening zich verheffende met eene ingebeelde eigene magt van heerscharen, en veel liever omkomende in de diepte der zee, dan tot Hem zich om te wenden, om zijne bevelen te doen! —
En daar zal ik de Wet aanhouden? — Ik ellendig, armzalig mensch , die ik ben! — Wat heb ik uit-gerigt, wat rigt ik uit ! Zegt mij het aan, zoo gij
ken-
{ 145 )
kenners »Jer harten zijt en beproevers der nieren: was het goed of was het kwaad? Ach! ijdelheid der ijdelheden is het, het eene even zoo als het andere ; alles , alles door mijnen dood verpest; alles , alles bij de Wet verwerpelijk ; verwerpelijk niet alleen, zoo als zij geestelijk oordeelt, maar ook zoo als zij in mijne leden is, en zoo als zij onze daden meet, met den maatstaf waarmede wij meten; verwerpelijk niet alleen volgens datgene, wat God zonde heet, maar zoo als wij de zonde als zonde erkennen. Want wij oordeelen en kennen, al nadat wij Gods geregtigheid erkennen : maar slechts Een oordeelt altijd waarachtig.
Ik afgetobte mensch, die ik ben! Met hoe veel heb ik mij niet afgemat, waarvan de grond mij als heiligheid voorkwam, — en het was toch enkel vleesch! Hoe veel houdt mij niet bezig, dat mij dunkt Gode overeenkomstig te zijn, en het is toch niets dan zonde !— Ik ellendig mensch ! — dat ik bij mijnen God en Heer mij tot alles zoo onbekwaam gemaakt heb, dat ik, in plaats van iets goeds te doen , hem immer in den weg sta; hem immer tot last en tot moeite zijn moet, in plaats van tot lust en verheuging! Ach! niets maak ik Hem regt, ik verderf Alles: het geringste niet, ook niet het onbeduidendste is mij toe te vertrouwen! Ik onnutte knecht des besten Meesters! Altijd veroorzaak ik hem moeite door mijn wederstreven, arbeid met mijne verkeerdheden! — Op duizendvoudige wijze ervaar ik zijne liefde ; hoe staat het met de mijne! Milioenenrnaal ervaar ik zijne trouw; hoe slaat het met mijn geloof! Hoe
K IroinT
( 140 )
trouw en rein houdt hij zich bij mij: hoe ziet het er met mijne trouw uit, met mijne kuischheid jegens hem! Overstort zie ik mij met zijne goedheid; hoe ziet het er met mijne dankbaarheid uit! Ja, wat zwetsen toch zoo velen ijdellijk over de Dankbaarheid , die zij zich als eene Wet elkander voorhouden , om dezelve nevens het geloof te vervullen! Hoe jammerlijk! immers zijn zij toch zoo ondankbaar, dat zij zich niet aan de goedheid Gods, aan de genade Christi alleen durven toevertrouwen, maar nevens Christus op eene besnijding der voorhuid zich stutten willen. De besnijdenis is toch niets en de voorhuid niets; maar de bewaring der geboden Gods.
Ik ellendig mensch! in eenen toestand heb ik mij ingestort, waar niets dan dood en verderf mij aangrijnst; waar de Duivel om mij heen is, als een brullende leeuw, en houdt niet op te zoeken , hoe hij mij verslinde! Allerwege dreigt mij het gevaar van om te komen\' — In plaats der Wet, zoo als zij geestelijk is, iets beantwoordends te kunnen doen, vermag ik niet eene gedachte te denken zonder zonde, niet het oog te openen zonder begeerte, geenen voetstap te doen zonder overtreding, de hand niet op te heffen zonder misgreep! Op alles, zonder onderscheid , op alles heeft deze dood, dit afzijn van God, dit derven zijner Heerlijkheid, invloed. In alles grijpt de Vorst der Duisternis in; want niet met vleesch en bloed, maar met zijne Slagten is de hevige kamp, de verbitterde strijd. Hij heeft mij ornlcgerd met al, wat zigtbaar is, en heeft alles zoodanig iu Dat, wat ik als menschenkind ben, tot
één
( 147 )
één middenpunt yereenigd: dat hij van mijne gan-sche omgeving en van mijn eigen Zijn, zoo als ik gewaar word, denk en handel — als van een lig-chaam zich bedient, om mij aan duizend draden in den dood vast te houden, in welken ik nedergezon-ken ben, en om mij verre te houden en te rooven van God onzen Vader en onzen Heer Jesus Christus , ons Leven en Heil.
Ach; hoe bodemloos is de diepte mijner verlorenheid! Allerwege om mij heen duisternis, doods-schaduwen: geen vonkje des levens in mij, geen der gehoorzaamheid : geen straal van licht, geene schemering van kennisse Gods en Chrisli. In eenen afgrond heb ik mij ingestort, waarin de dood niet ophoudt, mij met de zonde te prikkelen, en met mij doet, zoo het hem gelust; in eenen afgrond, waarin de zonde niet ophoudt mij te tiranniseren! — En daarbij zoudt gij van meening zijn, als of mijne ellende mij geene bijzondere aanvechting baarde ? en als of ik het met de Wet zoo naauwr niet nam; omdat ik predik: men moet haar nevens het geloof niet aan de hand houden! Ach, hoe veel duizend bekommernissen en afmartelingen heb ik doorworsteld, om van het ligchaam dezes doods mij te bevrijden , om zelf de leden op aarde te dooden, om het ligchaam met deszelfs begeerten gekruisigd te hebben! Hoe vuriglijk haak ik zelfs naar het kindschap, en wacht op de verlossing mijns ligchaamsl Hoe bezwaard zuchten wij in de hutte dezer bewoning , die op aarde is, verlangende met de behuizing , die uit den Hemel is, overkleed te zijn! Ach
K 2 hoe
( 148 )
hoe lange zal het nog duren, tot dat ik Hem aan-schouwe, die mij zijne hefde gegeven heeft! — Is het mij dan hetzelfde, of het ligchaam van dezen mijnen dood, Tan mijn afzijn van God, mij omsloten houdt of niet! Of ik in deze kast des doods iugekerkerd blijf, of daar uit ben ! Neen , neen , God is mijn getuige, dat het mij aangelegen is, dat de Wet haar regt hebbe. Het is mijn vurige wensch, Hem te zien, gelijk hij is. Ik buig mij voor Hem, die alleen Heilig is, en roep uit: » wee mij , ik verga, want ik ben een mensch, ben onrein van lippen,quot; en ik val als dood ter aarde voor den aanblik zijner Heerlijkheid. Hij ware geheel op zijn regt, bijaldien hij mij voor eeuwig van voor zijn Aangezigt verwierp. Met een verbrijzeld hart beken ik voor hem : » wat is het, dat gij mij , mij genegen en genadig zijt; wanneer zal ik uwe Zaligheid in hare volheid bekennen!quot;
Ik ellendig, afgemat mensch! ik gevoel mij geperst, beangstigd, gebonden, verlamd , geheel mag-teloos, zonder hart, zonder moed. De ondoordringbare massa des doods maakt zelfs het oog mat om op te zien tot Dengenen, in wien mijne hulpe is! Als in baren der zee kamp ik met de golven en stormen dezes doods, en kampende zink ik nog dieper nederI — Wie toont mij den grond aan, op welken ik hier bestaan kan voor den eeuwigen en on-vergankelijken Koning!
Ach, hoe diep is mijn smartgevoel! mijne ver-brokene en verpletterde beenderen, hoe luid schreijen zij, hoe luid schreit hel gevoel mijner vernietiging
tot
( 149 )
tot Hem omhoog, wiens bevelen — zoo als ik dezelve jn alles voor regt houd — ik van wege mijnen dood , niet vermag op te volgen! — Waar is een einde aan zulke slavernij! — Geen grond onder mijne voeten , als die des verderfs; geene hope die gezien wordt, want alles wat gezien wordt, is slechts hopeloosheid , alles is op en er aan gegeven, alle werk, alle doen, alle vruchten; — ik verscheur het alles zelf met eigene hand; de Wet is te heilig, ik eerbiedig haar te zeer, om haar iets te willen aanbieden : zij kan toch ook niet aannemen, wat uit het ligchaam dezes doods voortkomt! Wie neemt het voor mij op, dat het met de Wet mijns Gods ten mijnen opzigte in gelijkheid zij! Wie neemt zich mijner aan, daar alle mijne pogingen afgebroken en bij de Wet als rebellie gestraft zijn, sedert de dood regt op mij verkregen heeft!
Ik moet, ik moet er uit. Er moet volstrekt hij mij aanwrezig zijn, wat de Wet wil. Het leven moet licht en lucht hebben, en niet verstikking des doods: God zal Koning «ijn en niet de dood. Christus zal Heer zijn en niet de Duivel; de genade heerschappij hebben en niet de zonde! Wie is Borg voor mijne ziele, dat de dood mij niet nog eenmaal geheel verslindt! Wie behoudt mij bij den Toorn Desgenen, wiens Naam verheerlijkt zijn zal in het midden dezes doods, waarin mij alles is , als in eenen kerker, als ware ik zonder God! Gebogen, gekromd, en luid van uit de diepte zucht ik hoog op: het ligchaam dezes doods is mij als eene zware, onbewegelijke grafzerk, waaronder ik magteloos van het
woe-
( 150 )
woeden , dringen en van een rijten mijner ellende begraven lig. — Wie is het, die zich mijner aangenomen heeft! Wie heeft een hart om mijne ellende door en door te gevoelen, mijnen honger en dorst naar geregtigheid te stillen! Wie bevrijdt mij uit het geweld mijner verlorenheid! Wie is hier! —
Ik danke God door Jesum Christum onaen Heer.
Hope is er in deze hopeloosheid. — Eene hope, die wel is waar niet gezien wordt; maar hoewel wij het ook niet zien, zoo verwachten wij het toch onder volhoudend uitzien. — Voor mij den eersten zondaar — en niet alleen voor mij, maar voor allen die zich op zijne goedheid verlaten — heeft de Hemel zich geopend. Neen, het is niet alles voorbij, — zoo lange God leeft! — Indien ook Dood en Duivel, welke mij in het geweld mijner verlorenheid vastgekluisterd houden, mij alles zoo duister en droevig maken, daar ik mij in de diepte mijner goddeloosheid, mijns afzijns van God gebonden gevoel ; blinkt ook in mijnen doodsnacht niet één eenige straal van een\' verren Hemel; God heeft gezegd, dat hij in het Donkere wonen wil, en de Heer heeft tot onzen Heer gesproken; » Heersch tot dat ik uwe vijanden gelegd hebbe tot eene voetbank
uwrr
( 151 )
uwer voeten!quot; — Ligt het myt mijns liervens der H|eerlijkheid Gods als eeae lotsjiiassa om mijn hart heen ; treedt mijn voet op eehen harden grond zonder grond, beschouw ik om mij heen niets dan angst en dood; gevoel ik in mij volstrekt geene kracht, volstrekt geenen troost; keert zich het hart in mij ora van zielsnood, vrees en versagen; ja is alles voorbij , wijl geen leven in mijne hand, de zonde steeds mij bijliggende is: God is nog niet voorbij. Is het met mij uit, het is nog niet uit met God: ben ik verloren, en heeft het met mijne Zaligheid een einde: die niet verloren gaat is God, en zijne Zaligheid verdedigt in mijne verlorenheid de kampplaats. Ik weet niet waar uit, waar in: maar dat weetik, zal ik ooit omkomen, dan zal dat Woord gelogen zijn, dat Jesus Christus in de wereld gekomen is om zondaars zalig gemaakt te hebben.
Maar nu desniettemin, boe het ook met en ora mij staat: ik dank God, door Jesum Christum onzen Heer, Ik ben Hem aangenaam in den Geliefden. Ja, ik zegge Gode dank. Met de Wet staat het in \'t Regt: zij is gehandhaafd geworden, zij wordt gehandhaafd, — wonderbaarlijk, gelijk des Heeren Naam Wonder is. God heeft Gods geregtig-heid, die achter de Wet besluijerd was, uu zonder Wet — gebjk de Wet en de Profeten van dezelve getuigenis gaven — ontdekt in het Evangelie van Christus: Zijne Geregtigheid door het geloove Jesu Christi over allen en tot allen geloovenden. Want er is bij God geen aannemen des aangezigts: Allen hebben gezondigd. Maar, o diepte des Rijkdoms der
Vgt; ijs-
( 152 )
Wijsheid Gods, die hij ons heeft bekend gemaakt in zijn Evangelie! — juist onze ongeregtigheid stelt Gods Geregtigheid aan het licht, en doet dezelve voortblinken.
Want zijn wij niet in zijne Wet gebleven , daar hij sprak; » gij zult eten van alle boomen in den hof, maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads zult gij niet eten;quot; — hebben wij het innigste der Wet, de liefde Gods en des naasten — het geloof — niet bewaard, maar door onze ongehoorzaamheid ons zeiven van God en van zijne Heerlijkheid ontledigd; — zijn wij daardoor vleesch geworden, en is het bedenken des vleesches: dood, vijandschap tegen God, en der Wet Gods niet onderworpen ; vermag het derhalve ook niet haar onderworpen te zijn; zoodat vleesch altijd meer tegen Gods geregtighed toornt, smarten lijdt en daarop los-en-voortzondigt in deszelfs dood; zoodat de zonde altijd verder voortraast hoe meer aan dezelve de geregtigheid eener wet voorgepredikt en voorgehni-cheld wordt; — is bijgevolg het geloof aan God; het doen zijns welbehagens, het erkennen, en liefhebben zijner geregtigheid aan het vleesch volstrekt onmogelijk; — — zoo zij God gedankt, dat Hij desniettemin Zijnen Raad heeft doen bestaan, en Zelf al zijn welbehagen doet. — Hij zelf heeft zich cenen Geliefden gewonnen , eenen Knecht uitverkoren , eenen Heiligen geroepen, eenen Man van hem; die al zijn welbehagen gedaan heeft, die Zijne Wet in zijne ingewanden had, die Zijne geregtigheid uit-gesproken, Zijne Trouw en Waarheid niet verborgen
heeft,
( 153 )
heeft; die God verheerlijkt, en het werk Toleiu-digd heeft, hetwelk God hem heeft gegeven, dat hij het dede; die zijnen Naam den menschen geopenbaard heeft, die God hem uit de wereld gaf, daar hij hun de woorden gaf, welke God hem gaf, aan welke woorden zij bekend hebben, dat alles, wat God hem gegeven heeft, uit God is. — God heeft zich eenen Zoon gegenereerd, welken hij uit zich gezonden heeft, in de volheid des tijds, geworden uit eene vrouw, geworden onder Wet, op dat hij degenen, die onder Wet waren, losgekocht hadde en wij alzoo het kindschap ontvingen. God was in Christo eene Wereld met zich uitwisselende. God is openbaar geworden in vleesch, is geregtvaardigd in Geest, is gezien van Engelen, is gepredikt onder de Heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in Heerlijkheid. Het Woord is vleesch geworden en heeft in ons midden gewoond — en wij hebben zijne Heerlijkheid gezien, eene Heerlijkheid als eens Alleengeborenen van den Vader, — vol van Genade en Waarheid. Hij heeft zijnen Wil gedaan. Jesus is de Gezalfde. Hij alleen de Gezalfde, die zich zeiven door eeuwigen Geest Gode onstraffelijk toe-gebragt heeft. Jesus de Gezalfde is in vleesch gekomen. Dit zijn waarachtige woorden die niemand bedriegen. Zoo als Wij, wij kinderen, vleesch en bloed deelachtig zijn, heeft Hij ook datzelve op gelijke wijze mede gehad : en hij, in vleesch komende , heeft zich bewezen als die is de waarachtige God en het eeuwige Leven.
Zoo als hij in gelijkheid van zonde-vleesch geko-
meu
( 154 )
men is, was alles op hem, wat vleesch tot vleesch gemaakt heeft: onze verlorenheid, ons \\an God los- en verwijderdzijn, onze vloek, waarmede wij beladen zijn, ons derven van de Heerlijkheid Gods, onze dood, onze zonden, het geweld desgenen, die de kracht des doods heeft; de totale verdoeming en Gods banvloek, welke, krachtens de Wet der Heerlijkheid der eeuwige Majesteit, van wege onze ongehoorzaamheid, ons ongeloof, op vleesch was. — Hij, eene opgeschotene Plant uit de Hoogte, door heilige Geestes-Overkoming, en door Overschaduwing der Magt des Allerhoogsten, van eene maagd uit geloof en onderwerping onder het woord Gods ontvangen en geboren ; het alleen Heilige; God met ons; gezalfd met des Heeren Geest, die op hem was: Hij is het, door welken ik Gode dank zegge; want hij heeft ons bezocht in ingewanden van erbarming Gods en over ons, in duisternis en doodsschaduwen, zittenden geschenen, om onze voeten juist gerigt te hebben in eenen weg van vrede. Hij is de ia vleesche gekomene; die, hoewel hij Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij geleden heeft. Door eeuwigen Geest heeft hij in zelfsontle-diging de Geregtigheid zijns Gods en Vaders, en zich als den Zoon gehandhaafd; zich gehandhaafd als Dengenen, in welken God welbehagen had, als Dengenen, wien men te hooren, te gelooven, wiens woorden men te gehoorzamen had; heeft zich gehandhaafd als Dengenen, die den Wil zijns Gods, die het Hem welbehagelijke altijd deed, en in Zijne woorden bleef; als Dengenen, die
( 155 )
in Geest zeil\' het Woord tot God was, hetwelk God is. Alzoo is hij gebleven in de woorden Gods, zich verlatende op dat, wat geschreven was, hetwelk, wijl hij des Vaders wil deed, van hem geschreven was. Terwijl nu God hem als vleesch verlaten moest; terwijl Wet en dood, afzijn van God, Duivel en wereld, terwijl de tuchtiging onzes vre-des, welke op hem was, met lijden van allerlei aard hem overhoopten; — terwijl al het zigtbare, zijn eigen vleesch-zijn, ja de gansche leiding des Geestes tegen datgene in liep, wat de Wet en de Profeten Heerlijks van hem zeiden: hield hij zich daar aan de eere, waarheid en geregligheid Gods; toonde daarin, dat hij in den lande omme ging en allerwege goeds deed, het voor alle ellendigen geopend Hart der eeuwige Ontferming, de magt Gods om de krankheden des ligchaams en der ziele te hee-len, de magt — welke hij had, wijl hij Gods Wil deed — van zonden te ontslaan, over alles te gebieden , hongerigen te verzadigen, dooden levendig te maken. Overal hield hij zich aan de Waarheid zijns Gods en Vaders, en nam alles goed op, wat hem van God kwam: hoewel de uitvoering met tranen, zuchten en vele gebeden tot Dengenen, welke hem uit dood verlossen konde, geschiedde. En is hij ja, van wege zwakheid des vleesches, aan vleesch gedood, zoo heeft hij zich toch juist daarin voornamelijk bewezen als de Aanvoerder en Voleinder des geloofs; want hoewel hij sterk had kunnen zijn, van wege de Magt zijns Vaders, zoo heeft hij zich toch aan die zwakheid, waardoor hij gedood werd, niet
wil-
( 156 )
willen ontdoen ; — wijl dat hem aangelegen was om Gode gehoorzaam te zijn tot de uiterste schande, tot de uiterste vervloeking, tot de uiterste buitensluiting uit het Rijk der Heerlijkheid Gods. En hoezeer hij , de Levcnsvorst, ook gruwde tegen den dood, tegen het vernietigen, waarmede de Duivel vernietigt: hij hield zich in geloove aan den Wil zijns Vaders, gaf zijne Ziele tot een Schuldoffer voor velen; want hij werd gehoorzaam tot in den dood, tot in den kruisdood. — Alzoo heeft hij met het vergieten zijns Bloeds, waarmede hij zijne Ziele overgaf en zijn leven uitgoot ter aarde, verzegeld, dat alleen » Hij in den Hemelquot; Regtvaardig is, —
Dat was juist de Wil der eeuwige majesteit der heerlijkheid der Souvereiniteit in de Hoogte, aan te toonen: dat zijn Naam Ontfermer is, zijn Naam alleen Heiland, dat Hij alleen regtvaardig is, daar het; Lam Gods de zonde der wereld wegdraagt, terwijl de Oversten der wereld hem niet kennen, en allen hem, den Heer der Heerlijkheid verloochenen. Ja juist naar den voorbepaalden raad, en voorkennisse Gods moesten zij hem dooden; opdat eens voor altijd alle roem des vleesches openbaar zij. Opdat des vleesches wijsheid, magt, schriftgeleerdheid, ijver Gods, godsdienstigheid, liefde der wet en der waarheid , politie-geregtigheid, krijgstucht en braafheid, zedelijkheid, liefde Gods en des naasten, dankbaarheid , heiligheid, vroomheid — en alle Gode-gewijde offers des vleesches: opdat zij openbaar zouden zijn als dat, wat zij zijn, als ongeregtigheiJ, als bedenken des vleesches, als dood, als vijandschap
ie-
( 13quot; )
tegen God; — en als een streven in vleesch om den stand zicii toe te huichelen en te herwinnen, uit denwelken wij in den dood nedergezonken zijn, sedert wij niet onder God gebleven zijn in gehoorzaamheid zijns woords: » gij zult niet eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.quot;
Daarentegen heeft God nu door het Evangelium Christi Zijne geregtigheid getoond, zoo als Hij regt doet, zoo als Hij barmhartigheid bewijst, en zoo als — waar de zonde bovenmate gestegen is — nog geweldiger uit zijne ingewanden in Christo de genade voortstroomt over allen, die Zijne geregtigheid liel-hebben, die erkennen, dat het met hen, met het vleesch uit is, dat vleesch verloren en weg is en niets meer te zeggen heeft.
Zoo is nu Zijne geregtigheid wondervol aan het licht, hoe Hij zelf het innigste der Wet — het geloof in Hem — gehandhaafd heeft, daarin, dat hij zijnen eigen Zoon niet gespaard, maar uit liefde der geregtigheid hem overgegeven heeft voor onze overtredingen, en opgewekt heeft tot onze geregtigheid. God was alzoo in Christo en bragt eene wereld tot den vrede, naardien hij aan hare plaatse trad, en haar tot zich opnam. Hem, die zonde niet kende, heeft hij » zondequot; gemaakt voor ons, op dat wij wierden: » Geregtigheid Godsquot; in hem. — Het vleesch was zonde, wijl het vleesch is. Zoo als nu Jesus Christus in vleesch gekomen is, kwam hij in onze ellende, zonden en dood. Alzoo liet God alle onze ongeregtigheden op hem te zamen komen, «/soo heeft God zijnen Zoon ge-
zon-
( 158 )
zonden; opdat vleesch, zonde, dood — dat alles des Duivels wapenrusting is — aan hem uitgeraasd en uitgewoed hebbe, en zoo dan gedood en uit het midden gedaan zij. Zoo is dan onze zonde van ons weggenomen door het Bloed zijns Kruises, onze oude mensch ,aan hem medegekruisigd, de werken des Duivels verstoord. — Maar de dood konde hem niet houden, wijl hij Gods Wil gedaan had. En naardien de Wet der geregtigheid Gods, nadat wij van hem verwijderd zijn, niet bloot den dood des lig-chaams wil, — van wege de zonde, maar het leven des Geestes en zoodan de opwekking onzer sterfelijke ligchamen door zijnen Geest; zoo heeft God Hem, Jesum onzen Heer, ook uit dooden opgewekt , en hem Heerlijkheid gegeven, opdat ons geloof en onze hope op God zijn zoude; en zoo zijn wij aan hem medeopgewekt en medeingezet in zijne Heerlijkheid als medeërfgenamén en medegenooten van zijne genade, van zijnen zegen, zijnen vrede, zijne zaligheid, zijne heiligheid en heerschappij.
Alzoo heeft hij de geregtigheid Gods gehandhaafd, zijne geboden bewaard; aflzoo heeft Hij, de regt-vaardige, voor onregtvaardigen geleden, opdat hij ons Gode toegebragt hadde. En wij tot God ge-bragt, hebben in Hem, die ons Gode gekocht heeft met zijn Bloed, de hope der geregtigheid des levens in hem voor God. — Gode en den Lamme de Zaligheid! Ik dank God door Jesum Christum onzen Heer. Ofschoon dan ook vleesch en dood en Duivel, ofschoon dan ook het ligchaam dezes doods
ons hier alles verbitteren, ons in alles beangstigen;
zij
( 159 )
zij zullen toch niets uitrigten. Tegen ons de ge-loovenden is geene Wet, Want lofzingende de eeuwige Géregtigheid, houden wij vast aan de Wet des geldofs, geloovende: dat, daar wij met Christo gestorven zijn, wij ook medeleven zullen aan hem, Christo Jesu onzen Heer, die in het midden des doods zijn Eigendom handhaven zal naar het voornemen der genade Desgenen , welke diegenen, die hij te voren gekend heeft, ook te voren gesteld heeft medegestalten van het Beeld zijns Zoons, opdat hij een Eerstgeborene zij in het midden van vele Broederen. Welke hij nu te voren verordineerd heeft, deze heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook geregtvaardigd; maar die hij geregtvaardigd heeft, deze heeft hij ook verheerlijkt. Is alzoo God voor ons, — wie tegen ons! —
Ons vasthoudende aan dit Woord, zal gelogen hebben al het zigtbare, de dood met zijnen prikkel , de zonde met hare magt, — en alleen waarachtig zijn het eeuwige Verbond, welks Borg Jesus is, volgens hetwelk hij zich ontfermt, wiens hij wil: zoo als hij gezegd heeft: » ik zal genadig zijn , wien ik genadig hen en zal mij ontfermen diens ik mij ontferme.quot;
Ik ellendig mensch! wie zal mij bevrijden uit het ligchaam dezes doods! In plaats dat andere volgens hunne verleidelijke leeringen het zoeken op te sieren, zie ik ernstig uit naar de verlossing uit dat, wat niets dan dood en in de magt des doods is. Mogen anderen er op uit zijn, om God voor dat te
dan-
( 160 )
danken, wat zij vermeenen te zijn, terwijl zi] zicii zeiven als geestelijk voordoen om het ligchaam te verschoonen, en in allerlei aard van eigenwilligen wandel vertooning te maken, waarmede zij de Wet als vleeschelijk behandelen; ik zegge Gede dank door Jesum Christum onzen Heer; door Hem onzen Heer ben ik, ik, die vleeschelijk, ik, die onder de zonde verkocht ben, hem aangenaam; — Juist dit en niets anders wil ik van mij gehouden hebben.
Door het geloof erkennen wij de Wet, zoo als God haar gehandhaafd heeft; en zoo als ik Zijne Geregtigheid erkend en geloofd heb, dank ik God door Jesum Christum onzen Heer, den HEERË onze Geregtigheid. Wilde ik nu het » doe datquot; nevens het geloof er bij aanhouden, om daar naar het doen te bestemmen, zoo zoude ik mij aan zijn Werk vergrijpen , en Zijne Geregtigheid verloochenen. Verloochenen zoude ik den Alleengeborenen Zoon Gods, verloochenen, dat Jesus Christus in vleesch gekomen is; versmaden zoude ik den Arbeid zijner Ziele en zijne Gehoorzaamheid tot den dood; versmaden zoude ik de genade en den vrede bij God, welken hij voor ons verworven heeft; ik zoude den Geest der Heiligheid versmaden, door welken hij de geboden des Vaders gedaan heeft tot ten bloede, en volgens Walken hij is bepaald een Zoon Gods in magt uit opstanding van dooden; ik zoude niet erkennen, dat de Wet geestelijk is, zoo als God haar gehandhaafd heeft en handhaaft overeenkomstig de Heiligheid en Heerlijkheid- des Heeren. Maar zoo als zij geestelijk
( 161 )
is, zoo erken ik haar; stem met haar in, dat zij regtvaardig, heilig en goed is; zie met verbazing hare schoonheid, heerlijkheid en volmaaktheid en heb mede vergenoegen aan de Wet Gods: maar uit hoofde van mijn van God venvijderdzijn, van wege mijne verlorenheid van wege de zonde is het mij — ofschoon ik haar, zoo als ik » Christo in Wetquot; ben, hoogacht — onmogelijk, nevens het geloof het » doe datquot; er bij aan te houden.
Zoo dan zelf ik diene met den gemoede tvef Gods fVet, maar met den vleesche ecne f\'Vet van zonde.
Dit is nu , uit wat tot hiertoe gezegd is , de op? gemaakte slotsom, zoo als ik u dezelve uit mijne ondervinding mededeel. Ze// ik — en ik hoop gij zult de genade Gods tot mij, welke met allen rijkr dom der goedheid in Christo Jesu in mij is, bekend hebben: want hebben ook de valsche apostelen veel, waarmede zij pronken, ik heb veel meer; en zijn zij besneden, ik ook; — zelf ik Paulus, een dienstr knecht Gods en apostel Jesu Christi, zelf ik dien voorzeker met het gemoed eene Wet Gods: zoq voorzeker dat , gelijk ik zijne Geregtigheid bekend heb, ik ook het regtvaardige, het goede, het lou-
( 162 )
tere, het Godewaardige eener Wet Gods erken, en dat ik daarop verpligt ben, zoo als zij de liefde Gods en des naasten gebiedt en zoo als zij elke begeerte naar dat, wat tegen de Wet over staat, verbiedt ; en niet bloot erken ik haar in den diepsten grond mijner ziel, maar het hart is er ook toe genegen en overgebogen. En deswege ben ik — moge het ook eenen slaafachtigen tint hebben; intusschen ware vrijheid bestaat toch alleen in de gehoorzaamheid des Allerhoogsten — als een slaaf zijnen heer, als een knecht zijnen meester, aan de Wet mijns Gods onvoorwaardelijk dienstbaar, alles te willen wat zij gedaan hebben wil; zoo dien ik haar met het gemoed, met de verlichte oogen des verstands, welke mij de God en Vader onzes Heeren Jesu Christi gegeven heeft, om bekend le hebben den overvloedigen Rijkdom zijner ontferming tot mij in Christo, — bekend te hebben de Heerlijkheid zijns Kaams en de eeuwigheid zijner liefde en trouw jegens mij. En gelijk als Hij het waardig is, dat zijn Wil geschiede op aarde gelijk in den hemel: zoo ii het mij leven en vreugde zijnen Wil te doen , wijl hij God is. Ja, met verslagen en verbrijzeld gemoed, dat hij geheeld heeft, beken ik; hot is mijne eenige, eeuwige Zaligheid al het zigtbare en alles, wat onder de zon is, als ijdelheid der ijdelheden hier weg te werpen, en voor schade te achten bij de uitnemendheid der kennisse Jesu Christi onze» Jleeren, en in zijne Wet gebonden te blijven , zoo }ils hij mij in zich gebonden heeft om zijnen Wil le .doen. Dit » de Wel Gods dienen met hei gemoedquot;
heelt
heeft deszclfs grond in de besnijdenis der voorhuid des harten, in de belijdenis des Naams Gods en Zijner Heerlijkheid, in het metonszijn der genade Jesu Christi des Heeren der Ileerlijkheid, en def liefde Gods. Alleen hij die den Geest Christi heeft, heeft het en kent het, en het regeert allcrwege, waar het is, in den ootmoed der Terbriheling, in de erkentenis dat het met vleesch uit en voorbij is; en het is eene gansch vrijwillige dienst uit tucht en eerbied, uit geloof aan Gods Regt en Waarheid.
Meent nu welligt iemand aan het ?gt; doe datquot; daardoor genoeg gedaan te hebben, dat men rlzco Gods Wet dient: die zoude den afstand niet beseffen tusschen dengenen, die dient, cn Dengenen, die gediend wordt, en die uit hoofde Ztjner Geestelijkheid niet bloot met het gemoed, maar met den ganschen menseh, — moge hij ook van God verwijderd zijn — gediend zj^n wil. Dat juist ervaar ik bij diezelfde Wet Gods, welke ik dien met het gemoed, dat ik vleesehelijk ben, onder de zonde verkocht: van waar het komt, dat de Wet mijne met vrijwillig gemoed aan haar gedane dienst toch niet, als der Wet gelijkmatig, goed noemen kan, wijl ik haar dien in de banden des doods, der zonde, der wederstreving van de zijde des vleesches, en der ongehoorzaamheid , waaronder ik door de Wet besloten ben, sedert ik gegeten heb van den bcom der kennisse des goeds en des kwaads. Deswege kan ik de Wet niet zonder zonde dienen ; want zij veroordeelt, van wege hare geestelijkheid, mij en mijne dienst als zonde, sedert ik , in gevolge van mijn
ver-
( 164 )
Terwijderdzijn van God, Zijne Heerlijkheid derf, in dewelke de Wet alles gedaan hebben wil; veelmeer vind ik allcrwege, wijl ik vleeschelijk ben, tegen over en tegen mijn dienen in, de Wet der %ondc, welke alles tot zonde maakt, hoewel ik haar met den gemoede dien naar God.
Dewijl nu aldus deze » dienst met den gemoedequot; der Wet niet voldoende is; wat wilt gij u, indien gij deze » dienst met den gemoedequot; kent, en indien gij dezelve in waarheid en in de goede gewisheid volbrengt , dat alleen Gods geboden bij u gelden, — wat wilt gij u door zoodanigen verleiden laten, dié u vreeze voor de verdoemenis zoeken in te fluisteren, en u voorhouden: » men moet zich laten besnijden anders kan men niet zalig worden.quot; En gij zoudt u alzoo verleiden laten om naar vleesch te wandelen , om u te laten besnijden ? — Meent gij daardoor een plegtig verbond in uw vleesch opgerigt, een zegel ingedrukt te hebben, dat gij niet meer de lusten des vleesches, maar de bevelen Gods doen zult J — Zoo wilt gij veel, zoekt veel, en laat u met veel belasten; heden zal het zoo gaan, morgen weder anders ; heden is het niet goed gedaan , morgen zal het beter zijn; — en voortdurend moet het gezamentlijke weder verzoend worden. De gevolgen zullen zijn, dat gij elkander u dagelijks, wekelijks, maandelijks, jaarlijks onder een vleeschelijk verbond in eed en pligt nemen laat; onder den eed van Toornemens, pligts-indrukken, heiligings-regelen, kastijdingen des vleeschs, voorzigtigheids-maatrege-ieiij liefdegeboden, werk-krifiek, vieren van dagen,
dienit-
dienstbaarheid onder valsche apostelen, en van eigen-■willige onthouding van datgene, wat God geschapen heeft, opdat wij het met matigheid en dankzegging genieten: en op deze wijze zoudt gij al de geboden Gods, en het Bloed des nieuwen Testaments met voeten trappen, zoudt den Geest der genade, in welken gij geheiligd waart, smaadheid aandoen, terwijl men u wet op wet, regel op regel, gebod op gebod zou voorschrijven.
Ach, mijne geliefden, ik heb u voorgehouden, hoe het met ons tot de Wet staat; ik heb u voorgehouden, hoe het met de Wet gelegen is. Dat zullen wij wel moeten laten staan, dat wij de zonde veroordeelen, dooden of haar meester worden in het vleesch: in Eénen is dit geschied, in den Zone Gods, daar hij in vleesch gekomen is, Jesu Christo , die het innigste der Wet vervuld heeft. In zijn vleesch is zonde, duivel en dood te niet gemaakt: alzoo heeft de God aller Geregtigheid bij onze ongeregtig-heid Zijne Geregtigheid, bij onze zonde Zijne Genade aan hel licht doen komen. En wie God, die den goddeloozen regtvaardigt, geloovende is , die is regt-vaardig: het geloof wordt hem als geregtigheid toegerekend. De Wet bedoelt de Weldaad Christi. Het oogmerk der Wet is Christus elk\' geloovenden.
Wie nu uit Jesu geloove is, die houdt het » doa datquot; er niet bij , om zich van de zonde los te arbeiden ; want dat pogen is zonde: en het is bedrog der zonde, bijaldien iemand meent, hij zal, hij moet, hij \'kan wat met behulp der genade Christi; hij zij niet zoo vleeschelijk , zoo onder de zonde verkocht,
( 166 )
zoo als ik het u van mij zelveh beschreven hel); en meent, hij heeft nog het » doe datquot;, even wijl hij geestelijk is, met zijn doen te vervullen, en niet door geloove Christi alleen. Is hij zoon, zoo is hij Erfgenaam en niet dienstknecht; alleen die, welke de Geest Gods drijft, zijn Gods kinderen. — Even de erkentenis der geestelijkheid der Wet en van ons verwijderd zijn van God, drijft de ziel uit, dat zij noch rust noch vrede heeft, aleer zij weet, dat het tusschen haar en de Wet in het regt staat, naar den Geest der Heiligheid. En het is met ons in het regt, het is met ons in orde tot de Wet, — wanneer wij gelooven, volhoudend gelooven, alleen gelooven; dat heet niet naar vleesch wandelen en theologizeeren , maar naar Geest wandelen: wanneer wij gelooven, dat wij gemeenschap hebben aan Hem, wiens Dood ons afgewordenzijn van de zonde, wiens Opstanding ons Leven, wat wij Gode leven, en de dood des doods is; gemeenschap hebben aan Hem, welken God ,voor ons tot Zonde gemaakt heeft, en in welken de zonde alzoo voor Gods oogen gedood en bedekt is, dat er niet meer zonde daar is aan zijnen Jacob; gemeenschap hebben aan Hem, die door zijn geloof, terwijl hij zich zeiven Gode on-straffelijk toegebragt heeft door eeuwigen Geest, de Wet alzoo vervuld heeft, dat het regt der Wet in ons vervuld wordt in even denzelfden Geest des ge-loofs Christi.
Wie dezen Geest heeft, die is zijns. Wrie zijns is, heeft zijne vrucht, de vrucht dezes Geests — Zijne Heiliging, en het Einde — het eeuwige Leven.
Tegen de zoodanigen is geene Wet. — Indien gij zijns zijt, zoo zult gij gelooven, dat gij den ouden mensch met zijne werkzaamheid uitgetrokken hebt: en wie het gelooft, die gelooft het. Wie den Christus geleerd heeft, die is in hem geleerd, zoo als het Waarheid in Jesu is, dat hij vernieuwd wordt aan den Geest zijns gemoeds, en dat hij den nieuwen mensch aangetrokken heeft, die naar God geschapen is in Geregtigheid en geheelheid der Waarheid. —
( 166 )
loo als ik het a van mij zelveh beschreven hel); en meent, hij heeft nog het » doe datquot;, even wijl hij geestelijk is, met zijn doen te vervullen, en niet door geloove Christi alleen. Is hij zoon, zoo is hij Erfgenaam en niet dienstknecht; alleen die, vrelke de Geest Gods drijft, zijn Gods kinderen. — Even de erkentenis der geestelijkheid der Wet en van ons verwijderdzijn van God, drijft de ziel uit, dat zij noch rust noch vrede heeft, aleer zij weet, dat het tusschen haar en de Wet in het regt staat, naar den Geest der Heiligheid. En het is met ons in het regt, het is met ons in orde tot de Wet, — wanneer wij gelooven, volhoudend gelooven, alleen gelooven; dat heet niet naar vleesch wandelen en theologizeeren , maar naar Geest wandelen; wanneer wij gelooven, dat wij gemeenscliap hebben aan Hem, wiens Dood ons afgew or denzijn van de zonde, wiens Opstanding ons Leven, wat wij Gode leven, en de dood des doods is; gemeenschap hebben aan Hem, welken God ,voor ons tot Zonde gemaakt heeft, en in welken de zonde alzoo voor Gods oogen gedood en bedekt is, dat er niet meer zonde daar is aan zijnen Jacob; gemeenschap hebben aan Hem, die door zijn geloof, terwijl hij zich zeiven Gode on-straffelijk toegebragt heeft door eeuwigen Geest, de Wet alzoo vervuld heeft, dat het regt der Wet in ons vervuld wordt in even denzelfden Geest des ge-loofs Christi.
Wie dezen Geest heeft, die is zijns. Wie zijns is, heeft zijne vrucht, de vrucht dezes Geests — Zijne Heiliging, en het Einde— het eeuwige Leven.
Tegen de zoodanigen is geene Wet. — Indien gij zijns zijt, zoo zult gij gelooTen, dat gij den ouden mensch met zijne werkzaamheid uitgetrokken hebt: cn wie het gelooft, die gelooft het. Wie den Christus geleerd heeft, die is in hem geleerd, zoo als het Waarheid in Jesu is, dat hij vernieuwd wordt aan den Geest zijns gemoeds, en dat hij den nieuwen mensch aangetrokken heeft, die naar God geschapen is in Geregtigheid en geheelheid der Waarheid. —