Wat? wordt liet bij ulieden ong-eloofelijk g-eoordeeld, dat God de dooden opwekt?
OVER
UIT DE GESCHRIFTEN VAN EENEN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID
OPGEMAAKT
DOOR EENE ZIJNER JONCERE LEERUNCEN.
ROTTERDAM
.
Fiducia Chrislianorum, resurrectio mortuorum; illa credentes sumus, hoc credere Veritas cogit.
Tertullianus.
Wij bicden met alle bescheidenheid in de volgende bladen aan onze lezers eene zamenvatting aan van twee in het Hoogduitsch geschrevene, voor den kansel gemaakte vertoogen over 1 Korinthe 15, en van twee concepten door eenen snelschrijver gemaakt, terwijl dezelve zakelijk, maar zeer gevarieerd , voorgedragen werden. Die vertoogen hadden tot doel, de vorstelijke woorden en leeringen zeiven van eenen Apostel aangaande de Opstanding der dooden, door omschrijving en kort zamengevatte toepasselijke verklaring, in de harten en gemoederen der hoorders onder \'s Heeren zegen blijvend in te prenten. Met hetzelfde doel geschiedt de uitgave als één betoog in de Nederduitsdie taal. Diep is daarbij het bewustzijn dat de Apostolische leer, goed ver-
l^jjgt;
II
klaard cene onwcdmtaanbare kracht in zich heeft tot zaligheid, tot overtuiging, en tot afwerping van bedekselen van schande, voor een ieder wien het om waarheid en gereg-tigheid te doen is. Er werd bij het opstellen dezer vertoo-gen zoo goed als geene kennis genomen van het onverstand gt; waarmede men, vooral in Zwitserland, en, God betere \'t, ook in ons dierbaar vaderland , alsof het nog niet diep genoeg gezonken ware, met overoude wapenen des ongeloofs waarheden bestrijdt, wier onwederstaanbaarheid men, terwijl men ze bestrijdt, in zijn binnenste gevoelt. De strekking der vertoogen was troost voor den geheelen mensch, die van harte gelooft dat hij met ligchaam en ziel het duurgekochte eigendom van onzen Heer en Zaligmaker is; was tevens de ontzenuwing van de gevoelens van sommigen , die hunne ligchamen niet kunnen of willen waarderen als leden van Christus, als tempelen van den Heiligen Geest. (1) Nu deze vertoogen, door eene jeugdige bekwame hand te zamen-gevat, in het Nederduitsch verschijnen, hebben zij hetzelfde doel en , zoo wij hopen, dezelfde strekking. Wij meenen daarbij volgens onze roeping te handelen, zoo wij mede een woord in het midden brengen, zoo God wil tot teregt-wijzing en bemoediging waar men geschokt en wankelend gemaakt is in het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is. Brief Jud. vs. 2.
Het ontkennen van de opstanding van onzen Heer in het bijzonder, of van deszelfs levendmaking nadat hij drie dagen dood in het graf lag, is overoud. Niettegenstaande -onze Heer het uitdrukkelijk en herhaaldelijk te voren gezegd had,
(1) 1 Kor. 6 vs. 15, 19.
Ill
dat hij ten derden dage weder van de dooden zoude opstuaii, cn geen hunner hem van een eenig onwaar gezegde overtuigen kon, waren toch de Farizeên er op bedacht om middelen te beramen, opdat het niet onder het volk verbreid wierd: •Hij is opgestaan van de dooden.quot; Matth. 27, vs. 63, 64. Ja, de overpriesters en ouderlingen, te zamen raad genomen hebbende, gaven den krijgsknechten veel geld, en zeiden: «Zegt; Zijne discipelen zijn des nacbls gekomen en hebben hem gestolen, als wij sliepen. — En zij, het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huldigen dag.quot; Matth. 28, vs. 11—15.
Het ontkennen van de opstanding der dooden, dat is van de dooden die in de graven lagen of liggen, is mede overoud. Immers kennen wij hel antwoord van onzen Heer aan dc Sadduceën: » Dwaalt gij niet, daarom dat gij dc Schriften niet weet, noch de kracht Gods? Want als zij uit de dooden zullen opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, aioch worden ten huwelijk gegeven, maar zij zijn gelijk Engelen die in de hemelen zijn. Doch aangaande dc dooden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbosch tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der dooden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.quot; Mark. 12, vs. 24—27. Wij lezen van die Sadduceeën mede Hand. 23, vs. 8: «Dc Sadduceën zeggen dat er geene opstanding is,quot; waartegen Paulus, in zijn bewustzijn van het tegenovergestelde, voor Aguippa, Bkrnice en Kestus, en voor de oversten over duizend en dc voornaamr
rv
sten van Ccsarea uitriep: «Wat? wordt het bij ulieden ongc-loofclijk geoordeeld, dat God de dooden opwekt ?quot; Hand. 20, vs. 8. — En Ie Athene, «streden sommigen van de epicurelsche en stoïsche wijsgeeren met Paülus, en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? maar anderen zeiden; Hij schijnt eèn verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jkzus en de opstanding verkondigde.quot; Hand. 17, vs. 18. — Zelfs in de eerste Christengemeenten waren cr, die, vervuld van wijsgeerige beginselen, de opstanding \' der dooden ól ontkenden óf in een\' overdragtelijken zin opnamen. Dit blijkt uit 1 Kor. 15, en uit de woorden des Apostels aan Timotheüs: «Stel u tegen het ongoddelijk ijdel-roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. En hun woord zal voortelen gelijk de kanker; onder welken is Hymeneüs en Filetus , die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende, dat de opstanding alreede geschied is, en verkeeren sommiger geloof.quot; 2 Tim. 2, vs. 16—18.
Ziedaar eenige bewijzen dat het ontkennen van ds opstanding overoud is; liet ons bestek hel toe, wij haalden een aantal voorbeelden aan ten bewijze hoe overoud de ondankbaarheid is, waarmede men voor «de krachten, en wonderen, en teekenen, die God door Jezus den Nazarener deed,quot; Hand. 2, vs. 22, zoodanig de oogen sloot, dat men hem eens toeduwde: «Wat teeken doet gij dan, opdat wij het mogen zien, en u gelooven? Wat werkt gij?quot; Joh. 6, vs. 30;quot; waarmede men ook later de oogen sloot voor hetgeen God door de Apostelen deed, zoodat Paulus aan die van Korinthe het onder het oog moest brengen: «Ik ben roemende omvijs geworden, gij hebt mij genoodzaakt; —
de merktcekenen van eenen Apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met teekenen en wonderen en krachten.quot; 2 Kor. 12, vs. 12.
Zoo overoud het vleesch is, zoo overoud zijn deszelfs werken, waartoe volgens Gal. 5, vs. 20 ook ketterijen be-hooren. Wie hier niet door den Geest wandelt, volbrengt de begeerlijkheden des vleesches,— en, óf bekeering op het hanengekraai, dat de Heere wel een iegelijk laat vernemen, óf God zendt eene kracht der dwaling, dat men de leugen gelooft. 2 Thess. 2, vs. H.
Tot bekeering wenschen wij met bidden en smeeken, diegenen te roepen, die zoo weinig tegenspraak tegen hunne drogredenen verdragen kunnen, dat zij, om gelding te hebben en hunne ongoddelijke gevoelens door te drijven, zachtmoedig willen zijn, en daarbij haast opzwellen,-— en niet vragen in wien zij steken. Joh. 19, vs. 37. Openb. 1, vs. 7, — die tot nog toe zich niet schamen over hunne vermetelheid , om, ofschoon Paulus geschreven heeft: »Is Cnnis-tus niet opgestaan, zoo is uw geloof ijdel quot; te beweren : »Ons geloof is daarom toch nog niet ijdel.quot;
Maar wat beweert de mensch niet al om zich staande te houden, om in den waan te blijven dat hij liefde tot de waarheid heeft, terwijl hij ze haat? en, hoe zal vleesch en bloed, aan het zienlijke en tastbare gekluisterd, iets voor waar houden, waarvan het geene ondervinding heeft? Of hoe, een oogenblik slechts, datgene voor zeker houden, wat de mensch alleen door goddelijke openbaring en door gestadige goddelijke overtuiging gelooft, datgene waarbij de mensch zich als mensch, cn God als God in de vergeving der zonden en in zijne Almagt, bij allerlei nood, leert kennen?
VI
Waar God den raensch zaligmakend van zijne zonden overtuigt, daar houdt hij wel op, zijn verdorven verstand voor gezond, de valsche volgreeks van zijne toomelooze gedachten voor ware wijsgeerte te houden; daar schermt hij niet met zijne logica, met wijsgeerte die Gods eeuwigblij-vend Woord voor hare regtbank trekt, maar daar onderwerpt hij zinnen en versland aan dat Woord. Daar houdt hij wel op, verhalen van kerkvaders of monniken-legenden op het terrein te brengen van het Woord van uitsluitend Goddelijk gezag, of een boek van menschelijke confessiën, hoedanig dan ook, te rangschikken onder de heilige boeken der Profeten en Apostelen, onder de boeken die niet zijn voortgebragt door den wille der menschen. Daar herroept hij wel spoedig de stelling, dat wonderen onmogelijk zijn.
Wij nemen het als een bewijs van de kracht der waarheid aan, dat zij, die de opstanding niet gelooven willen omdat zij nimmer eenen doode zagen opstaan, en wonderen voor onmogelijk houden omdat zij ze niet ervaren hebben, niet willen ontveinzen dat zóóveel toch vaststaat, als iels historisch vaststaat, dat het geloof der Apostelen aan de opstanding van Jezus de vorm is geweest van de overtuiging, die aan de uitwendige openbaring en vestiging der Christelijke Kerk ten grondslag heeft gelegen. Maar waar lag.de inwendige kracht? Naar hun begrip niet in hetgeen Paulus aangeeft El. 1, vs 19, 20 en Rom. 8, vs. H, verg. Kap. 6 vs. 4—H: waar lag ze dan? En de vorm? Zal kalk in den vorm, of zal meel in den vorm den mensch voeden en kracht verleenen? Den vorm van overtuiging, waarin dan toch die overtuiging lag, wil men nu verbreken en wegwerpen: men heeft eenen nieuwen vorm, on
vh
welke overtuiging ligt daarin? Deze, dat men gelooft dat Jezus niet is opgestaan! En wat is nu de kracht? Niets van het: »Er staat geschrevenneen, zoogenaamde wijsgee-rige beginselen, waarvan uwe huisgcnooten, waarvan de duizenden niets begrijpen. Te vergeefs werkt uwe peu! die arm van geest zijn, zullen zich blijven houden aan Matth. 11, vs. 25, 26 en 1 Kor. 1, vs. 27, 28. Waartoe al die omhaal van redenerend zelfbedrog, dat vertoon maken van logica? Was er logischer, was er wijzer man dan Paulus? en wat schrijft hij aan de wijsheidzoekende Grieken? »Wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn; dswelke wij ook spreken, niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke zamenvoegende. 1 Kor. 2, vs. 12, 13. Waartoe die barricaden van logica en wijsgeerige beginselen om zich staande te houden tegen de wijsheid Gods? Ons geloof is niet in wijsheid der menschen, maar in de kracht Gods, 1 Kor. 2, vs. 5. Of waren het geene wijsgeeren, die vele groote en wijze mannen vóór ons, die een waarlijk grondig onderwijs in de logica en philosophic gaven, en als zoodanig de opstanding geloofden , en de heerlijke tusschenkomst Gods, de krachtige daden zijner magtige ontferming verhoogden, omdat zij alle gedachte gevangen lieten leiden tot de gehoorzaamheid van Christus? 2 Kor. 10, vs. 5. Mogt de zich onbekrompen noemende Empiricus op zijne beurt voorzigtigheid leeren, hij die nu ongeloovig het hoofd schudt, en zegt »Neen, dat is tegen mijne wijsgeerige stelling: Wonderen zijn onmogelijk.quot; Fiunt fieri quae posse negat.
O.ZÏ
VIII
Laat het Evangelie zijne eigene taal spreken, dat verstaan de eenvoudigen, die bij eene volkomene uitkomst het hoogste belang hebben; men brenge de woorden Gods als een leerling, ja, als een leerjongen van de\' opperste Wijsheid, en men zal er eene kracht van ondervinden, waardoor men opstanding en wonderen voor even zeker houdt als de kwijtschelding van zonde, schuld en straf.
Neen, wij gelooven de opstanding niet daarom, omdat zelfs beroemde mannen der oudheid dezelve niet voor onmogelijk gehouden hebben; wij gelooven de groote daden Gods van onmiddelbare tusschenkomst in nood en dood, door Christus geschied, niet daarom, omdat zelfs de bitterste bestrijders van het Evangelie, zoo als Celsus en Julianus de afvallige, ze niet hebben durven ontkennen, noch omdat de Talmud ze niet verzwijgen kan; — wij gelooven de opstanding en dc wonderen omdat wij ze in Gods heilig boek vinden.
Waartoe hier de questie, of vroegere historieschrijvers al dan niet ligtgeloovig zijn geweest? Zoo bij dc Romeinen een Livius , of zoo bij ons een Hooft of een Bor het geweest is, — dat te bewijzen staat van die eerlijke schrijvers van ons voorgeslacht, die ons Gods groote daden met Nederland geboekstaafd hebben, opdat de kinderen en kindskinderen ze niet zouden vergeten, — ligtzinnig nogtans is hoofd en hart, waar men de gedachte in zich toelaat: «Dan kunnen de schrijvers van het Boek der boeken ook ligtgeloovig geweest zijneene daad van geweld begaat de band, die met de pen zulk eene klad op des lleeren heilige Apostelen bestaat te werpen.
Of waren zij ligtgeloovig, zij die van den lieer, toen hij verrezen was, over hun ongeloof moesten bestraft worden?
IX
Zoo lezen wij bij Markus, Kap. 16, vs. H—14; tEn als dezen hoorden, dat hij leefde on van haar gezien was, geloofden zij het niet. En na dezen is hij geopenbaard in eene andere gedaante aan twee van hen, daar zij wandelden, en in het veld gingen. Dezen ook heengaande boodschapten het aan de anderen, maar zu geloofden ook die niet. Daarna is hij geopenbaard aan de elven, daar zij aanzaten, en verweet hun hunne ongeloovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die hem gezien hadden, nadat hij opgestaan was.quot; Evenzoo lezen wij bij Lukas, Kap. 24, vs. 25: » En hij zeide lot hen: O onverstandigen en tragen van harte, om te ge-looven al hetgeen de Profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan?quot; en vs. 40—42: »En als hij dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden , en zich verwonderden. zeide hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? En zij gaven hem een stuk van een\' gebraden visch en van honigraten.quot;
Men verstoute zich om deze geschiedenis te lezen als een oud handschrift, met de pen in de hand om door te halen en bij te voegen en te veranderen; maar zich diets te maken dat men werkelijk tot Jezus zegt; «Gij hebt de woorden des eeuwigen levensquot;, en dan vol te houden: »Dat heeft Jezus niet gezegd, niet gedaan; want opgestaan, neen, dat is hij niet, dat gaat niet aan, dat is niet logisch, geen gezond verstand,quot;— daar is het hart niet bij. —Neen, wie met het hart, met een verbroken hart, tot Hem zegt: Gij hebt de woorden des eeuwigen levens,quot; haalt niet met zijne
ZZ\'
X
pen deze woorden des eeuwigen levens door: «Daarom heeft mij de Vader lief: overmits ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederomneme. — Ik heb magt hetzelve af te leggen, en hub magt hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.quot; Joh. 10, vs. 17, 18. En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. Kap. 6, vs. 39 e. v.
Indien gij gelooft dal Jezus de Heer de woorden des eeuwigen levens heeft, zoo gelooft gij dat hij is opgestaan van de dooden, en datgene wat ons van zijne daden en woorden na zijne opstanding in het eeuwig Evangelie medegedeeld wordt. Zoo gelooft gij dat hij het was, die , vóór zijn\'dood en opstanding, zeide: » Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprigten.quot; Joh. 2, vs. 19. En gij schudt uw Godsbegrip, uw begrip van eenen in steen en plant immanenten God, met deszelfs geheelen nieuw-kosmo-logischen inhoud uit, en zet u in waarheid met de zusi.er van Lazarus aan de voeten van Hem, die gezegd heeft: igt;De hemel en aarde zuilen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan.quot; Matth. 24, vs. 35.
Van ongeloof tot bijgeloof, van het begrip van een\' inmanenten God tot het aanbidden van hout en steen, zoo niet tol het toevlugt nemen lot waarzeggerij en tooverij, van het loochenen van de opstanding van Hem, die alle dingen draagt door het WOORD zijner kracht tot het roomsch worden, is de overgang ligter dan men vermoedt. De eerste stap er toe ligt alreeds in het beweren, « dat Jezus op een\' persoon zijne gemeente heeft gebouwdquot;. Intusschen, hier helpt misschien de Doctor angelicus Thomas
XI
Aquinas nog te regl, schrijvende dat het op de confessie van den persoon was.
Wat voor een einde zal de strijd nemen tusschen zoogenaamde moderne orthodoxie en zoogenaamde moderne theologie ? Het einde dat deze strijd reeds elders neemt. Wij wenschen voorloopig aan doode of moderne orthodoxen, de behartiging der woorden; «Waakt op uit de doodenquot; toe, nu zij zoo onzacht met een; «Toont mij uw geloof uit uwe werkenquot; bestormd worden. Plunderaars van hout, steen en stoppelen zijn voor velen onzer Nederlanders heilbrengend, daar dezen bij al hun geloof aan wonderen en opstanding te gemakkelijk zijn om, ter liefde van de waarheid, van stoel en stoof op te staan, te speculatief of te gierig om er een gulden voor te verliezen, te vreesachtig en te veel eer van dc menschen nemende, om voor Gods naam en zaak met de woorden Gods op te treden, en, wat het ergst is, te vijandig tegen dc geregtigheid om de geopende gevangenis van hunne doode werken en ijdele hoop op menschenhulp en menschengunst, te ontvlieden, en de banden vau hun » ikquot; af te werpen.
Daarentegen zijn er nog velen, God kent zc,dc zeven duizend , ook in ons vaderland (dat op zichzelf met zijne geschiedenis één wonder is). God kent ze, diegenen bij welken ieder Christelijk d. i. gereformeerd leerstuk eene levensovertuiging geworden is, die hun gedrag bezielt en be-heerscht. Dezen zijn zeiven een wonderteeken, zoo als geschreven staat Zach. 3, vs. 8, en Jes. 8, vs. 18; en dc ervaring die zij hebben, dat zij van God door Christus levend gemaakt zijn , toen ook zij dood waren in zonden , sluit alle motiven in zich tot dit hun geloof, dat ook zij, wanneer zij gestorven zijn als het tarwegraan, en
XII
in do aarde gelegd zijn, uit die aarde eens zullen opstaan met hun ligchaam, dat onze Heer Jezus Christus zelf alsdan veranderen zal « opdat hetzelve gelijkvormig worde aan zijn heerlijk ligchaam, naar de werking, waardoor hij ook alle dingen zichzelvcn kan onderwerpenquot;. Fil. 3, vs. 21.
Maar denzulken, die alzoo van harte gelooven, toe te bijten; » God geneest blinden zonder tussehenkomst der heelkunde, wat antichambreert gij bij den kundigsten oculist, — God wekt de dooden op uit hunne graven, wat sluit gij uw vertrek als uw vriend ontslapen is?quot; dat ware niethupsch; dat ware eene aardsche, ja duivelsche wijsheid. Of waarom bragt niet de Apostel met eene enkele pennestreek Timotheüs zwakke maag in eenen toestand van volkomene gezondheid? Waarom schreef hij hem, «Gebruik een weinig wijnsquot;, 1 Tim. 5, vs. 23, hij van wien wij zoo vele gezondmakingen lezen? Waarom schreef hij van Epafroditus: »Hij is krank geweest tot nabij den dood, maar God heeft zich zijner ontfermd, en niet alleen zijner maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben.quot; Fil. 2, vs. 27. Waartoe droefheid op droefheid voor hem, van wien wij lezen dat hij dooden heeft opgewekt?
De God Israels was met Elisa, zoo deed hij groote daden, en: Elisa nu was krank geweest van zijne krankheid , van welke hij stierf. 2 Kon. 13, vs. 14. Elisa had Gods raad gediend.
Waarlijk genade gevonden te hebben in de oogen van God, vrede in het bloed des kruises, kracht tegen de hoogste zwakheid, dat is ons grooter wonder dan dat het hout zinkt en het ijzer bovenzwemt, en grooter wonder dat iemand van zijne geestelijke blindheid genezen
XIII
wordt dan van nalumiijke blindheid of van elke andere krankheid, ten gevolge van eens regtvaardigen, ja van eens kinds ernstig gebed, zonder tusschenkorast van een\' geneesheer. Over wonderbare gebedsverhooringen heeft reeds menigeen de schouders opgehaald , van wien naderhand gezegd werd: igt; want ziet, hij bidtquot; Hand. 9 vs. 11. Het is ons genoeg dat en hoe de Apostel Jakobus de verhooring des gebeds ons voorhoudt, en met welk wonder-voorbeeld hij zulks motiveert, Jak. 5, vs. 17, 18. Van zulke gebedsverhooringen ziet de wereld, begrijpt de natuurlijke menscli^ niets: die worden ook alleen in de gemeente der heiligen verteld. Inmiddels zijn wonderen geen grond van ons geloof, wel motiven; » zoude God ons dooden, zoo zouden wij toch op hem hopenquot; en niet « tot de steenen zeggen, dat zij brood wierden.\'* En gelijk wij van de heilige schriften, i n-zonderheid daarom gelooven dat ze van God zijn, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, zoo gelooven wij door dezelfde getuigenis dat onze God ver verheven is boven alles wat men natuurwetten belieft te noemen. Wij roepen het aan alle moderne theologen toe: »Tot de wet en tot de getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen\'dageraad zullen hebben.quot; Jes. 8 vs. 20. Zouden zij dan gelooven, zoo zij teekenen zagen? Eerst dat teeken geloofd dat de Heer zelf gaf, toen hij zeide : «Hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas den Profeet. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zat de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aardequot;. Matth. 12, vs. 39, 40.
Mogten de modernen dit teeken erkennen en den
XIV
uit dooden verrezenen Koning huldigen! spoedig zouden zij dan de tenten vinden, waarin dan de een, dan de ander, dan weder allen, in éénen geest, met één hart en ééne stem den lofzang zingen: «Geloofd zij de HEERE God, de God Israels, die alleen wonderen doet, en geloofd zij de naam zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid, en de gansche aarde worde met zijne heerlijkheid vervuld. Amen, ja Amen.quot; Psalm 72 vs. 18, 19.
April 1862.
over 1)e
Het vijftiende hoofdstuk van den eersten brief van Paulüs aan de Korinthiërs is een uiterst gewigtig hoofdstuk , en verdient wel aandachtig gelezen te worden, voordat men dit betoog over de opstanding ter hand neemt.
Wij behandelen liet artikel van de opstanding des vleesches. Dit is een hoog gewigtig artikel en behoort tot het Evangelie, want het is eene blijde boodschap, die ons waren troost toebrengt: »Dat niet alleenquot; gelijk de Katechismus zegt. „ mijne ziel na dit leven van stonden aan tot Christus , haar hoofd, zal opgenomen worden; maar dat ook dit mijn vleesch, door de kracht Chkisti opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd, en den heerlijken ligchame Christi gelijkvormig zal worden.quot;
Eeeds van oude tijden af, hebben velen deze opstanding des vleesches in twijfel getrokken. In den tijd van Paulus waren er menschen in de gemeente ingeslopen, die zich voor iets bijzonders uitgaven; hoog geestelijke
mensclien, wandelende in dingen welke zij noch gezien noch gekend hadden. Deze menschen wilden ook wel weten van bekeering en wedergeboorte; intusschen verstonden zij ook deze zaken op hunne bijzondere wijze. De opstanding des vleesches werd door hen allegorisch uitgelegd, dat is alzoo, dat zij daaronder iets anders verstonden, namelijk de opwekking van ons ligchaam uit het graf der zonden, uit den dood der zonden. Naar hunne leer was eigenlijk de ziel enkel en alleen van eenige beteekenis. Het ligchaam, zeiden zij, is geheel verdorven, dat moet krachteloos gemaakt worden, maar des te meer moet de ziel gestadig gevormd, tot God opgeleid worden. Wat het vleesch betreft, dat is toch eens voor altijd verloren, dat kan ook niet opstaan, en de uitdrukking: «opstanding des vleeschesquot; moet verstaan worden als een beeld daarvan , dat de mensch een geestelijk leven begint te leiden. Velen in de gemeente te Korinthe schepten behagen in die geesteiijke spelingen, en er was gevaar dat de geheele gemeente daardoor aangestoken zoude worden en ten verderve gaan. De Apostel Palxtjs wederlegt daarom zoodanige verderfelijke dwaling.
Ook nog in onzen tijd ontmoeten wij zulke menschen , die de opstanding des vleesches loochenen; en tevens bestaan er ook velen die wel met het verstand daaraan gelooven, maar met hun gansche gedrag bewijzen dat zij toch iu den grond niets gelooven van de opstanding des ligchaams.
Yolgens den Apostel Paülus behoort het artikel der opstanding tot het Evangelie, (1 Kor. 15, vs. 1) en voorzeker, wij worden regt vrijmoedig en blijmoedig gemaakt tegen den dood, dien koning der verschrikking, wanneer wij vernemen dat deze vijand overwonnen is. God immers verlost den mensch geheel en al, met
3
ligclmam en ziel , en daar nu wij, die door liet ware geloof Chiusto zijn ingelijfd, met ligcliaam en ziel het eigendom van onzen Heer eu Zaligmaker Jkzus Ciiris-tüs zijn, en dat met ligcliaam en ziel voor eeuwig, zoo zullen wij ook eenmaal ons ligcliaam, hoewel anders dan het thans is, namelijk verheerlijkt, terug ontvangen.
De woorden der valsche leeraren te Korinthe waren kwade zamensprekingen (vs. 33), intusschen meende de gemeente daarin verhevene dingen te zien; daarom schrijft de Apostel: » Dwaalt niet! kwade zamensprekingen verderven goede zeden.quot; Waar men komt met deze leer; « Het ligchaam, liet vleesch is niets; de ziel alleen is geschapen voor de eeuwigheid,quot; daar is wel in schijn een engel uit den hemel tegenwoordig, maar in de werkelijkheid is het de duivel.
Deze toch verleidt met die leer tot allerlei kwade zeden, ja tot hoererij, wanneer men zich zoo schijnbaar alleen met zijne ziel bezig houdt, en aan het vleesch den teugel laat vieren, zoodat het uitrigten kan wat het wil. Zoo verderven kwade zamensprekingen de goede zeden; en alleen het geloof: «Ik ben mijns Heeren en Zaligmakers Jezu Christi met ligcliaam en ziel,quot; maakt dat er goede zeden zijn en blijven. Dat komt daardoor, dat wij die gelooven, weten dat hij niet alleen onze ziel, maar ook het ligchaam heeft vrijgekocht; nu kan dus ook het ligchaam niet meer de dienstknecht der zonde zijn, maar moet Jezus dienen ; — en Jezus zal zorgen voor het ligchaam en voor de ziel tot in den dood, en over dood en graf henen.
Laat ons toch gezond zijn in het geloof en niet slapen, niet de artikelen des christelijken geloofs laten varen , maar die in ons hart gedurig overdenken, opdat wij door deze leeringen geregeerd mogen worden. Daarom schrijft de Apostel: »Waakt op regtvaardiglijk (wordt
4
toch eens eenmaal regt nuchter (1) en zondigt nietquot; (vs. 34) want alle verkeerde hooge geestelijkheid baart zonde — «want sommigen hebben de kennisse Gods niet (zij weten niets vau God) ik zeg het u tot schaamtezij weten niets van God, daar zij niet weten hoe magtig God is; gelijk ook eens Christus tot de Sadduceënzeide: «Gij dwaalt, niet wetende de Schriften noch de kracht Gods.quot; (2)
Eenigen wierpen toen en velen werpen nog de vraag op: ulloe zullen de dooden opgewekt worden?— dat wilden wij gaarne weten ; — en met hoedanig een ligchaam zullen zij komen ?quot; (vs. 35.) De Apostel bestraft deze ijdele waanwijsheid , en schrijft: n Gij dwaasquot;, want dat zulk een hoopje menschen als wij zijn, willen vragen en beslissen wat de almagtige God kan doen en zal doen, dat verdient wel dwaas genoemd te worden. En zoo verdient een iegelijk, die het hoog gewigtige artikel des christelijken geloofs over de opstanding des vleesches in twijfel trekt, dezen naam : „Dwaas.quot;
Wanneer wij gestorven zijn, zoo begraaft men onder gewone omstandigheden ons ligchaam op die plaats, waar de in den Heere ontslapenen rusten tot den vroegen morgen der opstanding. Nu gaat de Apostel voort en vergelijkt de plaats, waar het ligchaam heengedragen en begraven wordt, of de aarde die het doode ligchaam in zich opneemt, bij een\' akker, waarin gezaaid wordt in hoop op een\' rijken en gezegenden oogst; de ligchamen die begraven worden vergelijkt hij met een zaad. Hij vertroost ons tegen al het zigtbare aan, daar hij zegt: «Het wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt gezaaid in oneer, het wordt gezaaid in zwakheid.quot; (vs. 42, 43.) Op deze wijze immers gaat eene zaadkorrel in den akker.
fl) Hoogduitsche Bijbel. (2) Matth, 22 vs. 29.
5
Laat ons uit liet dagelijksclie leven toch loeren,, hoe het in de opstanding der dooden toegaat en met hoedanig een ligchaam zij zullen komen. — De landman werpt het zaad in de aarde , evenzoo gaat het bij de begrafenis en daarna bij de opstanding des vleesches. Dit zaad is niet het ligchaam dat worden zal. Indien dit zaad, hetwelk daar in den akker is geworpen, daarin juist zóó bleef gelijk het er ingelegd is, zoude het dan wel iets voortbrengen? Dood of werkeloos in zichzelf zoolang het niet in de aarde geworpen was, moet het zaad, in de aarde geworpen, verderven, het moet zich oplossen om vrucht voort te brengen; uit dit verderf, uit dit gestorven-zijn, daaruit komt de halm te voorschijn: — ons ligchaam dat wij hier hebben is immers niet het ligchaam dat verheerlijkt is! Eerst moet het zaad, dat in den akker geworpen wordt, sterven, rotten en uit elkander vallen; en eerst dan wanneer het gestorven, wanneer het opgelost is, komt de kiem, komt het nieuwe zaad, het nieuwe ligchaam te voorschijn. Dat zien wij immers aan de tarwe, en aan elk ander opgeschoten graan: dat is toch niet zoo geheel hetzelfde zaad, gelijk de landman het in den akker heeft geworpen.
De bloote graankorrel, gelijk zij daar is, zal men niet achten, daar men er niets mede verrigten kan; op zichzelven heeft zij geene waarde, want zij dient slechts daartoe, om in den akker geworpen te worden: laat haar buiten den akker, op de steenen, zoo is zij tot niets nuttig, — maar werp haar in den akker en wacht tot den oogst! Evenzoo is het gesteld met ons ligchaam wanneer het begraven wordt: dat heeft ook op zichzelf geene waarde, en niets is er mede te verrigten, evenmin als met de graankorrel. Alzoo wordt het ligchaam in het graf gelegd in oneer en zwakheid, gelijk ook het zaad in zwakheid en oneer gezaaid wordt, want
? li
rgt;
buiten de aarde vermag het niets; —• wordt het echter in deu akker geworpen, dan ziet gij daar op den tijd des oogstes de volle aren. Alzoo zult gij ook op den grooteu dag van den oogst des ïleereu, de volle aren zien overeind staan en wiegelen op de halmen, want opgegaan is het dan iu kracht, in eere en heerlijkheid, in onverderfelijkheid, wat hier in zwakheid, in oneer eu verderfelijkheid gezaaid was.
Dat is het antwoord op de vraag: ,/Hoe zullen de dooden opgewekt worden?quot; en nu: „ Met hoedanig een ligchaam zullen zij komen?quot; De Apostel verwijst ons hier naar eenen akker in den oogsttijd; daar kan een iegelijk die aan de opstanding des vleesches twijfelt, en daarom als een dwaas verdient bestraft te worden, leeren hoe het in de opstanding der dooden toegaat. Het bloote graan, tarwe of wat het anders zij, dat gezaaid wordt, komt niet zoo weder op, als het in de aarde wordt geworpen, maar er komt daaruit iets op, dat niet in deu grond der zaak iets anders, maar veel heerlijker is. Het bloote graan, tarwe of wat het zij, verkrijgt het ligchaam dat God daaraan geven wil. God, wiens wil niets wederstaat, kan toch wel het gezaaide ligchaam doen wederkomen in eenen toestand gelijk het hem behaagt. In de schepping van alle dingen geeft God, en heeft hij gegeven, aan elk der schepselen zijn eigen ligchaam: zoo gij tarwe in de aarde hebt geworpen, zoo komt toch niet gerst daaruit op, maar datgene wat gezaaid is komt te voorschijn. Aanschouw hier de magt Gods, hoe zij verborgen, onder de aarde werkt: God laat den zaadkorrel zich oplossen, verrotten en verderven, en uit deze verrotting laat hij de vrucht opgaan, het ligchaam, dat hij geven wil; want dat God aan het ligchaam der gestorvenen eene hem welbehagelijke gesteldheid kan geven, dat leeren wij, indien wij maar
7
oogeu daarvoor hebben, uit de geheele schepping. Daar toch is overal verscheidenheid, de vogelen, de visschen, het vee, hebben een ander vleesch dan de menschen, gelijk de Apostel zegt: » Alle vleesch is niet hetzelfde vleesch; maar een ander is het vleesch der menschen, en een ander is het vleesch der beesten, en een ander der visschen, en een ander der vogelen.quot; (vs. 39). Daar nu God bij de schepping en onderhouding van alle dingen aan elk een bijzonder ligchaam geeft, kan hij ook aan mijn begraven ligchaam een ligchaam geven, dat beantwoordt aan zijn doel, dat ik in de eeuwige zaligheid moge leven in den Hemel. Dat kunnen wij dus uit de\' schepping leeren , dat God magtig is aan het ligchaam die gesteldheid te schenken, welke het bezitten moet om in den Hemel te leven. En al is nu dit ligchaam, dat begraven wordt, ook nog zoo afzigtelijk, al riekt het nog zoo walgelijk, al wordt het in nog zoo groote oneer begraven — zoude God niet magtig zijn, het alzoó weder uit het graf te doen verrijzen , dat het werkelijk heerlijkheid hebbe, dat het waarlijk onverderfelijk, waar-iijk in kracht en heerlijkheid opsta? (vs. 42, 43) Zie naar boven! Heeft God niet den hemel geschapen en aan iedere ster hare bijzondere heerlijkheid gegeven ? Zoo schrijft de Apostel (vs. 40): «Er zijn hemelsche ligchamen, en er zijn aardsche ligchamen, maar eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der aardsche.quot; De zon heeft immers een\' anderen glans dan eene zilveren plaat, de sterren een\' anderen glans dan diamanten. De aardsche ligchamen , als goud, zilver, diamanten, hebben dus eene heerlijkheid, die God hun heeft gegeven; de hemelsche ligchamen hebben eene andere heerlijkheid dan de aardsche, die zij verre in glans overtreffen, en wederom is er verscheidenheid van glans onder de hemelsche ligchamen. Welk eenen glans heeft
de zon, en toch hoe verschillend van tien glans der maan! en hoe verschilt weder de glans der maan van dien der sterren! En dat niet alleen, maar «De eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster,quot; dat kunt gij allen aan den helderen sterrenhemel wel aanschouwen, hoe de eene ster heerlijker schittert dan de andere.. — Daar nu God aan de aardsche ligchamen zulk eene heerlijkheid kan geven, daar hij aan de hemelsche ligchamen een\' nog hoogeren luister kan geven, zoodat zij zich onderling nog in glans overtreffen, — kan hij dan ook niet aan dit ligchaam, al wordt het ook in nog zoo veel zwakheid en oneer gezaaid, eene hemelsche heerlijkheid geven?
Letten wij hier naauwkeurig op den zamenlrang der voorstelling, want er zijn door alle tijden heen genoeg menschen geweest, die onverstandig uit deze woorden (vs. 40 en 41) opmaakten dat onder de ligchamen der opgewekten eenigen de anderen in heerlijkheid zouden overtreffen. Och, hoe weinig verstaat men Gods woord! Dat heeft de Apostel-niet bedoeld: anders moesten wij uit vs. 39 ook besluiten, dat sommige opgewekte ligchamen de gedaante van een mensch, de anderen de ge-gedaante van andere schepselen zouden hebben; dat aldus in den Hemel vele ligchamen er als menschen zullen uitzien, andere als vogelen, weder andere als visschen, enz. Dat zal zoo niet zijn, volgens Filipp. 3, vs. 21: «Die ons vernederd ligchaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde zijnen heerlijken ligchame, naar de werking waardoor hij ook alle dingen zichzelven kan onderwerpen.quot;
Neen, dit is het wat de Apostel ons uit de schepping en uit het dagelijksche leven wil leeren: Dat gelijk God naar zijnen wil aan het vleesch des menschen eene andere gedaante en gesteldheid heeft gegeven dan
9
aan dat der onderscheidene dieren, dat hij evenzoo kan en zal aan het -vleesch des menschen in de opstanding eene andere gesteldheid geven dan het heeft wanneer het begraven wordt. En gelijk God aan de hemelsche ligcha-men, aan elk voor zijn bijzonder doeleinde, heerlijkheid boven heerlijkheid gegeven heeft, alzoo kan en zal hij in de opstanding aan het begravene ligehaam die heerlijkheid geven, welke dient voor het doel, waartoe het ligehaam opgewekt wordt, dat is, voor het eeuwige, hemelsche leven. Hier vrage men niet: gt; Kan God ons wel een ligehaam geven , om daarmee te leven in den Hemel?quot; Dat hij dit kan, bewijst de gansche schepping!
Laten wij hier ook niet vragen: ,, Hoe is het mogelijk dat God dit afzigtelijke ligehaam, dat begraven wordt, dat in de aarde verrot, als een ligehaam vol heerlijkheid kan doen verrijzen?quot; Dat leert ons weder de geheele wonderbare schepping der aardsche ligchamenin hunne heerlijkheid en der hemelsche ligchamen in hunne onderling verschillende heerlijkheid. — Gelijk God het eene gedaan heeft, kan hij het andere ook, en gelijk hij het eene doet, evenzoo doet hij ook het andere.
Wel vraagt de waanwijze mensch altijd op nieuw : ti Hoe kan dat zijn? dat is immers volstrekt onmogelijk , in de aarde valt alles uit elkander!quot; en dan denkt hij, omdat hij niet ziet hoe het toegaat, dat het God onmogelijk is.. God evenwel heeft in de schepping bewezen en bewijst het nog ieder jaar, wat voor eene magt zijne magt is. Laat ons dan niet zoo onverstandig zijn om zulke vragen op te werpen, maar verstaan wij wat de Apostel zegt, vs. 44: n Een natuurlijk ligehaam wordt er gezaaid, een geestelijk ligehaam wordt er opgewekt.quot; Daar zegt hij geheel duidelijk en bepaald , met hoedanig een ligehaam wij zullen opstaan , of met andere woorden: Hoedanig de gesteldheid van
10
dat ligchaam zijn zal. Het ligchaam dat gezaaid wordt — want wij willen hier blijven bij het beeld van de zaadkorrel, gelijk de Apostel tot onzen troost daarbij blijft — is een natuurlijk ligchaam; dat is, een ligchaam van deze natuur en schepping, met natuurlijke behoeften en hartstogten, met natuurlijken aanleg, ook met den aanleg tot den dood, tot het verderf, aldus overeenkomstig de natuur, gelijk zij zich weder ontbindt. Wat wordt alzoo gezaaid? Een natuurlijk ligchaam, onderworpen aan de natuur, aan de zonde, aan de hartstogten, aan allerlei behoeften. Dit ligchaam is bijgevolg vergankelijk en kan niet blijven; — wat vergankelijk is, kan niet in onvergankelijkheid blijven bestaan. Daar het nu zoodanig is, ga het in den akker , in het graf! — en daarna staat het weder op, nu niet meer een natuurlijk, maar een geestelijk ligchaam.
Dat is: Even als de geest onvergankelijk en eeuwig is, om God te dienen en eeuwig bij God te leven, alzoo zal er ook een geestelijk ligchaam opstaan, onsterfelijk, onvergankelijk, eeuwig gelijk de geest; alsdan geheel toebereid om niet meer de vergankelijke natuur te dienen, maar om eeuwige heerlijkheid te genieten, in eeuwige heerlijkheid te wonen. Laat ons toch niet weerbarstig zijn om dit te begrijpen.
De Apostel schrijft: ,/Er is een natuurlijk ligchaam, en er is een geestelijk ligchaam.quot; (vs. 44) Deze ligchamen, welke wij hier op aarde hebben, zijn natuurlijke ligchamen, nu meenen wij dat er geene andere zijn — voorzeker zijn er andere! Er is een geestelijk ligchaam, even zoo zeker als er natuurlijke ligchamen zijn. Ons ligchaam, gelijk wij hier bestaan, gelijk wij ons bewegen en leven, is den dood en der vergankelijkheid onderworpen : daarentegen is er een geestelijk ligchaam , dat aan den dood en aan de ontbinding niet onderworpen,
11
maar daarover lieengezet is. Dat ligt duidelijk voor de hand. Dat wij natuurlijke ligchamen hebben, weten wij: dat zien wij aan de zwakheid der kinderen, aan ziekten, aan den ouderdom ; dit ligchaam heeft allerlei behoeften, het kan slechts leven in dezen dampkring waarin wij ons bewegen. Het moet onderhouden en versterkt worden door spijzen en artsenijen; intusschen is en blijft het zwak en gebrekkelijk tot in liet graf. Dat er tevens een geestelijk ligchaam is behoorden wij ook te weten, en dat kunnen wij weten uit de Schrift; wij willen het bewijzen. Vs. 45 staat: «De eerste mensch, Adam, is gemaakt tot eene levende ziel,quot; met andere woorden (gelijk wij ook in de Hoogduitsche overzetting lezen) //is gemaakt in het natuurlijke leven,quot; dat staat geschreven in Genesis, Kap. II vs. 7. De eerste mensch, Adam , is gemaakt in het natuurlijke leven, dat is voor het natuurlijke leven; daarin is hij ingezet. En wat is er uit dezen eersten mensch geworden ? Hij had een natuurlijk ligchaam, hij is gestorven, begraven en tot verderving overgegaan. Nu ken ik echter tevens een\' anderen mensch, den laatsten Adam , of, gelijk wij zeggen , den tweeden Adam ; deze is : Christus ; — die is gemaakt in het geestelijke leven, of voor het geestelijke leven, en alzoo tot eenen levendmakenden geest. — Indien de opstanding der dooden slechts geestelijk te verstaan ware, en niet wezenlijk naar de letter, zoo zoude dit natuurlijke ligchaam niet het eerste zijn, want dan zoude men opgewekt zijn uit zonde en dood, en daarbij een natuurlijk ligchaam hebben en behouden, — dat ware toch beklagenswaardig! «Doch het geestelijke ligchaam is niet het eerstezegt de Apostel, » maar het natuurlijke ligchaam is het eerste.quot; (vs. 46)
Volgens Gods wet en ordening, gelijk hij het vastgesteld heeft naar zijne waarheid en genade, hebben wij
12
eerst het natuurlijke ligchaam , het ligcliaam dat gemaakt is voor dezen tijd, voor dit stoffelijke leven en hetwelk aan de natuur, aan de behoeften, aan de krankheden, aan den dood en de verderving onderworpen is. Eerst daarna komt het geestelijke ligcliaam, dat aan geene van deze zwakheden is onderworpen. Dat zoude een schoone troost zijn, hier op aarde reeds het geestelijke ligchaam te hebben, en evenwel in den dood te moeten buigen voor het natuurlijke ligchaam! Volgens de waarheid integendeel, hebben wij hier een ligchaam om ons daarmede door het leven voort te sleepen en God te bidden dat hij het in stand houde en ondersteune, opdat het zijne pligt doe. Ondertusschen, dit weten wij: Al wordt dit ligchaam ook door zonde en kommer opgereten, door lijden en ellende, door ziekte en zwakte te niet gemaakt, daarboven is een geestelijk ligchaam, dat zal ik eenmaal ontvangen!
Dat hebben wij echter niet 2,66 te verstaan, alsof wij werkelijk een ander ligchaam verkrijgen zouden dan wij hier hebben. Ik verkrijg niet een ander, maar hetzelfde ligchaam, dat gedoopt is in den Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, — hetzelfde ligchaam dat hier het gezegende brood en den gezegenden drinkbeker genoten heeft, als de teekenen en zegelen van het ligchaam en van het bloed Christi, beiden voor mij geofferd; — hetzelfde ligchaam, dat Christus met zijn ligchaam verlost heeft, dat hier een tempel des Heiligen Geestes was, dat ontvang ik terug! Maar anders dan nu: hier natuurlijk, daar geestelijk; hier verderfelijk, daar onverderfelijk; hier in oneer, daar in heerlijkheid!
Daarom schrijft de Apostel verder; ,/De eerste mensch is uit de aarde, aardschquot; daarom moest hij tot de aarde wederkeeren, „ de tweede mensch is de Heere uit
13
den Hemel (vs. 47) •quot; die aan hem gelooven, moeten daarom als menschen, met Hgcliaam en ziel, in den Hemel komen. Wij hebben aardsche ligchamen, dat hebben wij allen met elkander gemeen. ,/Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren!quot; zoo luidde Gods uitspraak tot ons.— De tweede mensch Christus, is niet van de aarde, hij is niet aardsch, maar daarentegen, onze groote God en Zaligmaker; de Heer, de Almagtige , die spreekt en het is er! —- Waartoe nu is hij van den Hemel nedergedaald ? Er staat niet geschreven: «De eerste mensch is uit de aarde, en God is uit den Hemelquot; maar «De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heer uit den Hemelquot; aldus heet hij mensch eu is toch de Heer uit den Hemel. Waartoe dan is hij uit den Hemel gekomen, zoo niet daartoe, om ons vleesch en bloed, ons ligchaam aan te nemen, een wezenlijk ligchaam uit het vleesch en bloed der maagd Maeia? Hier hebben wij dus twee ligchamen: Adams ligchaam gaat in het graf, Christus ligchaam ook; Adams ligchaam wacht tot de opstanding, Christus ligchaam is opgestaan, is ten Hemel, gevaren en zit ter regterhand des Vaders in den Hemel. Wij zien dus hier een ligchaam en een ander Hgcliaam; welnu: «Hoedanig de aardsche is, zoodanigen zijn ook de aard-schen.quot; Gelijk Adams ligchaam is, alzoo zijn ook onze ligchamen, aardsch, onderworpen aan zwakheden, harts-togten en behoeften, aan den dood en het verderf. «En hoedanig de hemelsche isquot; dat is: Christus ligchaam, «zoodanigen zijn ook de hemelschen,quot; (vs. 48) dat is: Zoo zullen ook de hemelschen zijn. Het aardsche ligchaam is Adams ligchaam en het ligchaam dat wij uit Adam hebben. De hemelsche ligchamen daarentegen, die wij in de opstanding ontvangen, zijn gelijk aan het ligchaam van Christus, aau zijn verheerlijkt ligchaam, gelijk
14
Christus daarmede ten Hemel voer, en nu gezeten is ter regterhand Gods.
Wij moeten verderven, gelijk het zaad in de aarde verderft. Wij hebben het beeld des aardschen, liet beeld Adams gedragen; hadden wij Adam kunnen zien, toen hij gestorven was, dan zouden wij onszelven gezien hebben. Wij dragen dus hier het beeld des aardschen, zoodat wij geheel en in alle deelen Adams kinderen zijn, metal zijne zwakheid en ellende. Evenwel, gelijk wij dit beeld gedragen hebben „ alzoo zullen wij ook het beeld des Hemelschen dragen,quot; (vs. 49) eenmaal toch komt het zaad op uit de aarde. Dan zullen wij het beeld des Hemelschen ook aan het ligchaam dragen, want er wordt niet gesproken van de ziel alleen. God kent den mensch naar ligchaam en ziel; met ligchaam en ziel heeft hij den mensch gemaakt, en hij wil hem geheel, met ligchaam en ziel, in zijnen heiligen Hemel hebben. Wij kunnen het onderscheid van ligchaam en ziel niet regt doorgronden, en handelen hierin het beste zoo wij doen gelijk de kinderen: het kind toch onderscheidt ziel en ligchaam niet, noch scheidt ze van elkander af; het weet en spreekt slechts van zijn lh\\ alk ben ziek, ik sterf!quot; Alzoo kent het kind zichzel-ven, gelijk God de menschen kent; gelijk wij Adams beeld gedragen hebben, zoo zullen wij ook dragen Christus beeld, en wel het beeld van den geheelen Christus , met ligchaam, ziel en geest. Gelijk wij het beeld des vergankelijken gedragen hebben , alzoo zullen wij ook dragen het beeld des onvergankelijken, des verheerlijkten, zoodat ons ligchaam zijn zal gelijk Christus ligchaam, even als het thans aan Adaus ligchaam gelijk is.
»Doch dit zeg ik, broeders! dat vleesch en bloed het koningrijk Gods niet beërven kunnen.quot; (vs. 50) Verstaat dit wel: Vleesch en bloed, gelijk zij hier op
13
aarde gesteld zijn^ kunnen zoodanig niet in den Hemel komen. Ons ligchaam moet in het graf, het is verderfelijk, — daarbij blijft het. Doch ziet en neemt tot u den troost van het Evangelie daar het spreekt over den dag der opstanding! Dit verderfelijke — denkt niet dat het alsdan iets nieuw geschapens zal zijn— dit verderfelijke moet oaverderfelijkheid aandoen, en daarom moet het eerst in het graf. Daartoe moet alzoo dit verderfelijke in de aarde gaan, opdat het de onverder— felijkheid ontvange, en opdat dit sterfelijke de onsterfelijkheid verkrijge gelijk een kleed, en daarin heerlijk prale.
Thans deel ik u nog eene verborgenheid mede (vs. 51), aan welke gij misschien nog niet denkt. Wanneer onze Heer Christus komt, op de wolken des hemels in groote magt en heerlijkheid, dan zijn de menschen niet allen gestorven; een gedeelte slaapt wel in de graven, doch er leven dan nog o, zoovelen, en dezen zijn dan ook niet, zoodanig als zij hier zijn, geschikt voor de eeuwigheid. Daarom zullen dan dezen allen veranderd worden, van gedaante verwisselen, eene andere gesteldheid ontvangen , zoodat wij die des Heeren zijn en dien dag beleven, niet meer aardsch, maar Hemelsch zullen worden, gelijk de ligchamen van hen die uit de graven zullen opstaan. Plotseling, in een oogenblik zal dat geschieden, in een punt des tijds. (vs. 52.) Dan zal de Heer spreken: /./Gij dooden staat op en komt tot het oordeel!quot; en de dooden zullen opgewekt worden, en de Heere zal hen bekleeden, die welke bekleeden wil met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid! Dat zal geschieden op dien tijd, wanneer de laatste bazuin weergalmt, de bazuin der eeuwigheid; dan zal de Heer komen met zijne duizendmaal duizend engelen, het woord der opstanding spreken , en dan zullen de
1G
(looden opstaan , en wij die alsdan leven ea niet ontslapen zijn, zullen veranderd worden. Dat is vast besloten zoowel voor de ontslapenen als voor de alsdan levenden, en daaraan weten wij zoo veel te beter niet hoedanige ligcliamen de dooden zullen komen, dat het namelijk allen, hetzij levend of dood, op dat tijdstip gaan zal gelijk eenen naakte, wien een kleed aangetrokken wordt om daarin feestelijk te pralen. Dit verderfelijke des ligchaams moet de onverderfelijkheid des ligchaams aandoen, en dit sterfelijke des ligchaams moet aandoen de onsterfelijkheid des ligchaams (vs. 53). En eerst dan, wanneer dit verderfelijke des ligchaams de onverderfelijkheid, en dit sterfelijke de onsterfelijkheid des ligchaams zal aandoen, dan zal het woord, hetwelk ■wij thans voor het geloof vervuld weten, volkomen vervuld worden: «De dood is verslonden tot overwinning!quot; (vs. 54). De dood is verslonden —even als water, door iemand opgedronken, verdwenen is — de dood is verslonden , zoodat hij is opgegaan in de overwinning; de dood is opgegaan in liet leven! Dan eerst kunnen wij in waarheid zeggen: »O dood, waar is uw prikkel ? Hel, waar is uwe overwinning?quot; (vs. 55)
Laat ons, zoolang wij nog hier beneden, in het land der vreemdelingschap wandelen, dit indachtig blijven. De zonde is hier werkende en houdt niet op. De dood oefent zijne kracht uit door de zonde, gelijk de slagter den prikkel gebruikt, met welken hij het dier voortdrijft tot op de slagtbank; evenzoo drijft de dood met de zonde ons, arme ellendige menschen, voort tot in het graf. Intusschen zoude deze prikkel niet deze magt, niet dat geweld op ons uitoefenen, indien er niet eene wet ware, die zegt: «Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen !quot; Nogtans , in weerwil
17
van deze ellende; in weerwil van onzen dood, zullen wij toeli evenwel geheel naar de letter vervuld zien wat wij thans in het geloof zingen : »De dood is verslonden tot overwinning! Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning ?quot; Dat wij ten laatste over dood, graf en verderf zegevieren, staat voor ons vast: God heeft den geloovigen de overwinning gegeven door Jezus Christus.
Zoo worde dan God in eeuwigheid gedankt voor deze genade en barmhartigheid , dat hij ons, die in hem gelooven, op hem vertrouwen,quot; hem hart en hand gegeven hebben , niet als eene buit aan den dood overlaat. God zij in eeuwigheid gedankt, dat hij, in zijne-wijsheid, magt en genade, alles zóó verordend heeft, dat hij, nadat de dood door de ongehoorzaamheid van éénen mensch in de wereld is gekomen, en daarom alle vleesch moet verderven, nu zijne stem doet hooreu ; Komt, gij dood en duivel, verbergt vrij de ligchamen in de aarde, daarbij zijt gij toch slechts mijne dienstknechten, de uitvoerders van mijnen wil! Ik ben de landman, mijn is het veld, de akker, en mijn groote dag der inzameling is nabij, dan heb ik een\' rijken, een\' beerlijken oogst!
Weest dan goedsmoeds, geliefde Broeders en Zusters ! God de Heer zal geene klaauw laten achterblijven! Maar, moge dit woord ons te gelijker tijd tot waarschuwing strekken, opdat wij ons niet met de ziel alleen bezig houden en het ligchaam als het ware geestelijk willen maken; en evenmin denken: Aan dat ligchaam der zonde is toch niets meer gelegen! Waar zulke vervloekte leer komt, worden de goede zeden verdorven en wordt de weg gebaand tot alle gruwelen. Laat ons goed verstaan dat dit ligchaam niet ons eigendom is, en dat ditzelfde ligchaam, ook dan wanneer het niet den Heer gediend heeft, eenmaal zal opgewekt worden.
10
(looden opstaan , en wij die alsdan leven en niet ontslapen zijn, zullen veranderd worden. Dat is vast besloten zoowel voor de ontslapenen als voor de alsdan levenden, en daaraan weten wij zoo veel te beter met hoedanige ligebamen de dooden zullen komen, dat bet namelijk allen, betzij levend of dood, op dat tijdstip gaan zal gelijk eenen naakte, wien een kleed aangetrokken wordt om daarin feestelijk te pralen. Dit verderfelijke des ligcbaams moet de on verderfelijkheid des ligcbaams aandoen, en dit sterfelijke des ligcbaams moet aandoen de onsterfelijkheid des ligcbaams (vs. 53). En eerst dan, wanneer dit verderfelijke des ligcbaams de onverderfelijkbeid, en dit sterfelijke de onsterfelijkheid des ligcbaams zal aandoen, dan zal het woord, hetwelk wij thans voor het geloof vervuld weten, volkomen vervuld worden: «De dood is verslonden tot overwinning!quot; (vs. 54). De dood is verslonden —even als water, door iemand opgedronken, verdwenen is — de dood is verslonden , zoodat hij is opgegaan in de overwinning; de dood is opgegaan in bet leven! Dan eerst kunnen wij in waarheid zeggen: «O dood, waar is uw prikkel ? Hel, waar is uwe overwinning?\'\' (vs. 55)
Laat ons, zoolang wij nog hier beneden, in het land der vreemdelingschap wandelen, dit indachtig blijven. De zonde is bier werkende en houdt niet op. De dood oefent zijne kracht uit door de zonde, gelijk de slagter den prikkel gebruikt, met welken hij het dier voortdrijft tot op de slagtbank; evenzoo drijft de dood met de zonde ons, arme ellendige menscben, voort tot in het graf. Intusscben zoude deze prikkel niet deze magt, niet dat geweld op ons uitoefenen, indien er niet eene wet ware, die zegt; «Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in al betgeen geschreven is in bet boek der wet, om dat te doen !quot; Nogtans , in weerwil
17
van deze ellende, in weerwil van onzen dood, zullen wij toch evenwei geheel naar de letter vervuld zien wat wij thans in het geloof zingen : »De dood is verslonden tot overwinning! Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning ?quot; Dat wij ten laatste over dood, graf en verderf zegevieren, staat voor ons vast: God heeft den geloovigen de overwinning gegeven door Jezus Christus.
Zoo worde dan God in eeuwigheid gedankt voor deze genade en barmhartigheid, dat hij ons, die in hem gelooven, op hem vertrouwen, hem hart en hand gegeven hebben , niet als eene buit aan den dood overlaat. God zij in eeuwigheid gedankt, dat hij, in zijne wijsheid, magt en genade, alles zóó verordend heeft, dat hij, nadat de dood door de ongehoorzaamheid van eénen mensch in de wereld is gekomen, en daarom alle vleesch moet verderven, nu zijne stem doet hooreu : Komt, gij tlood en duivel, verbergt vrij de ligchamen in de aarde, daarbij zijt gij toch slechts mijne dienstknechten, de uitvoerders van mijnen wil! Ik ben de landman, mijn is het veld, de akker, en mijn groote dag der inzameling is nabij , dan heb ik een\' rijken, een\' heerlijken oogst!
Weest dan goedsmoeds, geliefde Broeders en Zusters ! God de Heer zal geene klaauw laten achterblijven! Maar, moge dit woord ons te gelijker tijd tot waarschuwing strekken, opdat wij ons niet met de ziel alleen bezig houden en het ligchaam als het ware geestelijk willen maken; en evenmin denken: Aan dat ligchaam der zoude is toch niets meer gelegen! Waar zulke vervloekte leer komt, worden de goede zeden verdorven en wordt de weg gebaand tot alle gruwelen. Laat ons goed verstaan dat dit ligchaam niet ons eigendom is, en dat ditzelfde ligchaam, ook dan wanneer het niet den Heer gedieud heeft, eenmaal zal opgewekt worden.
£5\'3
18
Ook de ligchamen van hen, die niet hart en hand aan den Heere gegeven hebben, zullen onverderfelijk en onsterfelijk uit het graf opstaan, doch niet in heerlijkheid, maar om den duivel en zijnen engelen overgeleverd te worden, en in eeuwigheid te-branden. O , dat daarom een iegelijk zijn ligchaam en zijne ziel in alle dingen aan de voeten van den Heere Jeztjs nederlegge , hem smeekende om ontferming over ligchaam en ziel, opdat ligchaam en ziel geregeerd zijn en blijven mogen door zijn\' heiligen en heiligmakenden Geest, zoodat de mensch door het ligchaam niet volbrenge wat hij wil, maar wat God wil, en dat hij, wanneer hij evenwel zonde doet, altijd weder tot Christus kruis de toevlugt neme, om nogtans geheiligd te zijn.
Alsdan ook hebben wij den waarachtigen troost, zoodat wij met vrijmoedigheid en blijdschap voor de opene grafkuil kunnen staan; wij weten het: Al wordt ook dit ligchaam in de aarde gelegd, eenmaal komt het toch weder daaruit te voorschijn, gelijk de volle korenaar, uit de aarde opgerezen, zich wiegelt op haren halm! — En wanneer dan dit ligchaam door zwakte en krankheid is uitgeteerd, dan strekken wij niettemin welgemoed de voeten uit en roepen: ,/0 mijn Heer en mijn God! Gij hebt mij verlost, gij God der waarheid!quot; En
Dit ligchaam, vol van zonden.
Waarin uws tempels gronden Toch vast onwrikbaar staan,
Zal wel in d\' aard verteren,
Maar op den dag des Heeren In glans verrezen voor hem staan.
Dan zal ik. Heer, u lof bewijzen.
Uw magt en werken eeuwig prijzen.
II.
Hetgeen ter beantwoording der vraag: »Hoe zullen de dooden opgewekt worden en met hoedanige ligcliamen zullen zij komen?quot; gezegd is, had het doel en de nuttigheid, ons begrijpelijk te maken de zalige opstanding der ligchamen van diegenen welke in den Heere ontslapen zijn, ons van die opstanding te verzekeren , en ons den verhevenen troost, daarin gelegen, mede te deelen. Wijden wij thans onze aandacht aan de bewijzen voor de opstanding der dooden, gelijk de Apostel ons die voorlegt in het 15lle kapittel van den eersten brief aan de Korinthiërs, vs. 1—19 en 29—32.
Wij lezen in den tweeden brief van Paut-us aan Timotheüs, kap. 2 vs. 16—19: „Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel-roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. En hun woord zal voorteten gelijk de kanker, onder welken is Hymeneüs en Piletüs die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende dat de opstanding aireede geschied is, en verkeeren sommiger geloof. Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer kent degenen die de zijnen zijn; en: Een iegelijk die den naam Christi noemt sta af van ongeregtigheidquot; — namelijk van ketterij. Over dezen Hymeneüs schrijft Paulus ook in zijn\' eersten brief aan Timotheüs, kap. 1, vs. 19, 20. «Houd het geloof en een goed geweten, hetwelk sommigen verstoeten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben; onder welken is Hymeneüs en Alexander, die ik den Satan overgegeven heb, opdat zij zouden leeren niet meer te lasteren.quot;
Deze leeraren kwamen alzoo met de leer dat de
30
opstanding reeds geschied is, namelijk dat zij geestelijk verstaan moet worden als eene beeldsprakige uitdrukking voor de opstanding door de bekeering of wedergeboorte, dat er bijgevolg geene opstanding des vleesches is; dat wij alleen aan de ziel te denken hebben, om die hemelsch te maken, en dat het ligchaam slechts eene verblijfplaats der zonden is, waaruit niets goeds kan voortkomen. Bij al dezen schijn van geestelijkheid , was het niet te min een ongeestelijk, ongoddelijk ijdel-roepen hetwelk tot niets anders leiden moest dan tot een\' ongoddelijken wandel.
De gemeente te Korinthe had zich door deze dwaling laten betooveren. De mensch is zoo geheel en al afhankelijk van de genade, van de tucht des Heiligen Geestes, dat het voor hem ten hoogste noodzakelijk is, bij het onvervalschte Evangelie, bij de zuivere prediking des Woords te blijven. Op zichzelven staande en in zichzelven, is hij, evenzeer als het stroo aan het vuur, aan alle werken des vleesches, en dus ook aan alle ketterij blootgesteld. Dat toch niemand op zichzelven en op zijn geestelijk bestaan vertromve, ook niet in een enkel punt, ook nimmer denke dat hij nu over alle bergen heen is, want de Satan is listig! Laten wij menschen onze hoop stellen op het Evangelie, en dat voortdurend in gedachtenis houden, — ik bedoel hier vooreerst de naakte waarheid, de letterlijke waarheid — opdat wij volstandig blijven bij datgerie wat geschreven staat, bij de leer der Profeten en Apostelen. De Korinthiërs waren zoodanig met hunne wetenschap vervuld, dat zij het Evangelie niet meer in gedachtenis hielden en de opstanding bij de wedergeboorte als de eenige wezenlijke opstanding beschouwden. De vleesche-lijke philosophie deed zich hier gelden : terwijl de mensch toch uit ligchaam en ziel als één mensch bestaat,
21
scheidde zij ligchaam eu ziel van elkander, de ziel wist zij te betooveren, eu het ligchaam werd dan aan allerlei boosheid prijsgegeven; — want dat is en blijft het einde van alle mystiek en valsche geestelijkheid.
Om de Korinthiërs van hunne dwaling af te bieii-gen, bestraft ds Apostel hen niet met harde woorden maar lokt hen vriendelijk, hen Broeders! noemende, (vs. 1.) Voorts brengt hij voor hun geheugen terug datgene wat zij vergeten hadden. Zoo immers ligt het in den mensch, dat hij zichzelven voor de opperste magt houdt en Gods woord voor de tweede; zoo doende zet hij zich boven het woord, en wordt dan spoedig een buit des duivels. Het woord, het Evangelie, de Schrift moet de opperste magt zijn, en dan wij onder de Schrift en door de Schrift geleerd, bestraft, vermaand, vertroost. De Apostel hecht eene hooge waarde aan het gewigtige artikel van de opstanding des vleesches; hij leert ons niet anders, dan dat een mensch met ligchaam en ziel het duur gekochte eigendom van Jeztjs Christus is. «Dit Evangelie,quot; zoo schrijft hij,hadden zij aangenomenquot; dat wil zeggen met geloof, met blijdschap, hun geweten was daardoor tot rust gebragt, en zij waren uit den angst en nood der ziele uitgered door dit Evangelie. Eertijds hadden zij in akelige duisternis gezeten, maar nu hadden zij het Evangelie gehoord, en hetgeen hun verkondigd werd, met blijdschap in den Heiligen Geest aangenomen. Dat woord was hun grond, hun fondament geworden. Er is geen ander fondament, geen andere grond op welken wij staan kunnen dan het geschrevene woord, — en wie daarbij blijft, zal niet te schande worden, maar ervaren dat de Heilige Geest werkelijk tot hem komt. Dit woord toch is niet eene doode letter, maar eene letter die doodt en te gelijk levend maakt, daar de Heilige Geest in de harten het
geloof ontsteekt, vrede en rust schenkt, en een\' vasten grond geeft, zoodat wij van ganscher harte kunnen zingen:
Ik heb den vasten grond gevonden,
Waar mijn geloof geheel op rust.
Door dit Evangelie wordt gij zalig, bijgevolg niet door uwe werken, ook niet door uwe geestelijkheid, niet daardoor dat gij u opwerkt in dingen die gij niet gezien hebt en die enkel hersenschimmen zijn, — maar daardoor dat gij enkel en alleen blijft bij dit Evangelie. Gij kunt u zeiven niet zalig maken; maar het woord, de blijde boodschap zal zich wel als Gods woord handhaven en dit in u werken , dat gij uwe zaligheid niet zult bouwen op u zeiven, op uwe werken of verhevene gedachten , maar op datgene wat de Heere Jezus gezegd heeft in zijn woord. Dat woord, hetwelk hemel en aarde gemaakt heeft, hetwelk in het binnenste van uw hart liefelijk tot u spreekl : «Wees goedsmoeds, mijn zoon! schep moed, mijne dochter! uwe zonden zijn u vergeven!quot; datzelfde woord zal zich als Gods woord handhaven, zoodat gij zalig worden zult door de kracht van dit woord; kunt gij dan niet blijmoedig uwe zaligheid aan dit woord toevertrouwen ?
Het woord zal het doen — maar wanneer? »Indien gij het behoudt op zoodanige wijze, als ik het u verkondigd heb.quot; (vs. 2) Alleen zóó als de Apostelen en Profeten verkondigd hebben, niet volgens menschelijke uitlegging en menschelijke willekeur in het uitleggen. Niets daartoe gedaan, niets daarvan afgedaan , maar daarbij gebleven! Wilt niet datgene wat letter is geestelijk duiden, of wat Gods en des Geestes is in de letter inwringen, maar behoudt het juist zóó als de Apostelen
het verkondigd hebben ! Blijft moedig hierbij ; Zoo staat er geschreven, zoo is het waar! Ik zie niets, ik gevoel niets, ik heb daarvan volstrekt geen oogenblik-kelijk levendig bewustzijn; maar daar staat het geschreven! Daarvan kan geen mensch één woord onwaar maken, dat zal wel blijven ! Daarop geleefd, geleden en gestorven !
Wat is de korte inhoud, de slotsom van het Evangelie? Dat kan een kind wel in het geheugen bewaren, daarvoor heeft men geen hoog ontwikkeld verstand of geleerdheid noodig — niet anders dan eenvoudigheid in den geest. De korte inhoud van het Evangelie zijn deze daadzaken: Christus is gestorven voor onze zonden, Christus is begraven, Christus is opgestaan ten derden dage — dat is het Evangelie! (vs. 3 , 4)
Daar deze daadzaken de kortelijk zamengevatte inhoud van het Evangelie zijn, heeft de Apostel Paulus deze ten eerste, dat is vóór alle andere waarheden, aan de Korinthiërs overgegeven, en hun daarbij verkondigd dat hij hun zoodoende had gegeven hetgeen hij zelf bezat; en dat hij deze zaken niet van zichzelven had, maar die van den Heere zeiven had ontvangen. Tevens berusten deze daadzaken op de duidelijkste uitspraken en voorzeggingen der Profetische Schriften; de vervulling van deze Schriften in Christus Jezus heeft Paulus hun voorgehouden en gepredikt. De Korinthiërs zeiven hadden ook aanleiding genoeg ontvangen om zich van deze daadzaken , als door de schriften der Profeten voor-zegd , te overtuigen; zij hadden ook vernomen hoe alles werkelijk was geschied, wat zij in de Schrift als voorzegd gevonden hadden. Bijgevolg, volkomen overtuigd hadden zij de daadzaken, als waarlijk vervuld, aangenomen , tot hunnen troost in leven en in sterven. In deze daadzaken stonden zij, dat is: Zij hadden daarin
24
eenen vasten grond onder hunne voeten; oenen grond die niet wankelt, op welken men zonder eenige vrees mag steunen. Door dit Evangelie, namelijk door deze daadzaken, in het geloof vastgehouden, zouden zij ook zalig worden, indien zij het slechts behielden op zoodanige wij ze, als de Apostel het hun verkondigd had ; — indien zij het ten minste aangenomen hadden met dit doel, om van deze daadzaken voor zichzelven, tot troost voor de eeuwigheid, verzekerd te zijn. Wanneer dat niet het doel is, dan is « alles voor waar houden quot; te vergeefs ; het dient nergens toe en mist geheel het doel, zoo de toepassing op zichzelven en het «hartelijk vertrouwenquot; niet daarbij gevonden wordt.
Gij weet niet, o menschenkind, dat gij des doods zijt, wanneer de zonde u niet tot last eu kwelling is; maar wanneer God in genade uw geweten wakker schudt, wanneer door genade de wet in uw hart begint te spreken, dan gaat het anders toe. Menigeen hoort de prediking aan, en te gelijker tijd zondigt hij en heeft als het ware niet eens een geweten daarbij, pleistert alles met het Evangelie en daarmede dat hij eenmaal genade ontvangen heeft — en leeft zonder wet. Maar wanneer de wet in het harte opkomt, dan is er op eens een heir-leger van zonden, en de zonden die gij van de vroegste jeugd af begaan hebt, komen u allen voor den geest — gij hebt ze wel vergeten, God echter niet. De boeken worden geopend, uwe zonden worden u voorgehouden — gij zijt des doods! En dit woord: (/Gij zijt des dcods!quot; geldt niet voor de ziel alleen, maar ook voor het ligchaam! Hoe menigmaal worden de verschrikkingen des gewetens zoo geweldig als een stormwind, die de sterkste eiken omverwerpt, en rollen donderslagen u door het hart; «Gij moet sterven, den eeuwigen dood en den tijdelijken dood!quot; Hier hebt gij nu , tegen al deze verschrikkingen,
cene eenvoudige waarlieid : n Gij zult niet sterven , gij zult niet den eeuwigen dood ten prooi zijn , wanneer gij komt met deze belijdenis: i/Ik heb gezondigd!quot; Wanneer gij in den angst uwei ziele vraagt: Ts er nog genade voor mij?quot; dan zult gij in het woord den waren Hoogepriester vinden, die zich voor u geworpen heeft in den gloed van den verschrikkelijken toorn Gods. Wanneer gij van harte begeert hein gevonden te hebben als uwen Zaligmaker, dan komt het Evangelie en zegt: n Voor uwe zonde is Christus gestorven — geloof aan hem, en gij hebt het eeuwige leven lquot;
Wat gezondigd heeft moet van de aarde weggedaan worden, aldus in het graf: hebt ook gij reeds eene opene grafkuil gezien, — dat ziet er huiveringwekkend uit. Niettemin, de zondaar moet van de aarde weggedaan worden, zoodat hij aan de aarde gelijk gemaakt worde. Daarom, morgen of overmorgen, wanneer het Gods tijd en uur is, dan gaat gij in dat schrikwekkende graf — of er moet, zal het u niet schrikwekkend wezen, een ander zijn, die voor u, ja voor u in het graf is ingegaan, en daardoor uw graf heeft geheiligd, zoodat het graf, ofschoon gij daarin verderft, u toch niet kan vasthouden. — Christus is voor u begraven! — God wil zijn schepsel, hij wil den mensch geheel en al weder bij zich hebben. Ja, wel is de mensch een buit des duivels geworden , door duivel en dood mishandeld, door de zonde onteerd — maar God zegt: Ik wil mijn maaksel, dat ik uit eenen klomp aarde gemaakt heb, en waarin ik mijn\' adem des levens heb ingeblazen, terug hebben! quot;Van onzen kant is dat onmogelijk ! — Laat dit u verschrikken, o mensch, laat dit u wakker schudden, wanneer gij uwe grootouders, uwen vader en moeder, broeder en zuster, vriend en vriendin, juichend ziet sterven, vraag dan u zeiven af: ^ Ach, waar blijf ik!quot; Wanneer
26
de Heere Christus komt op de wolken des hemels en roept: » Gij dooden staat op en komt tot het oordeel!quot; dan komen zij te voorschijn uit de graven, vader, moeder, broeder, zuster, vrouw en kiud , vriend en vijand! Zult gij alsdan deel hebben aan die zalige opstanding ? Vraag het u zei ven af, o mensch, in waren ernst: //Zal ik deel hebben aan die zalige opstanding?quot; — O, wanneer gij dit in waarheid en opregtiieid overweegt in uw hart; wanneer gij, benaauwd door uwe zonde en uwen dood , vraagt met sidderen en beven: »Zal ik niet in den dood blijven, zal ik komen tot de opstanding der regtvaardigen?quot; houd dan in gedachtenis en schrijf op de tafelen van uw hart deze eenvoudige waarheid: «Christus is opgewekt ten derden dage! quot;
Dit is de blijde boodschap; Niet voor zichzelven stierf hij, niet voor zichzelven werd hij begraven, niet voor zichzelven is hij opgestaan. Neen, toen hij stierf, stierf hij voor onze zonden; toen hij begraven werdj, geschiedde dit om ons graf te heiligen; toen hij werd opgewekt, stond hij op tot onze regtvaardigmaking, zoodat wij nu door zijne opstanding voor God met ligchaam en ziel voor regtvaardig verklaard zijn, en vrijgesproken van alle zonde. Toen hij opgewekt werd, stond hij op voor u, voor mij, en dit geeft ons de verzekering; Gij, mijn vleesch , gij zult opstaan, zalig opstaan!
Het bewijs daarvoor is eene daadzaak. Eeeds als kind hebt gij het uit den Katechismus geleerd, dat het Evangelie alreeds in het paradijs verkondigd is geworden , en door de schriften van alle Profeten heen vernemen wij die getuigenis: » Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten die heeft hij gedragen;quot; en: «Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heer heeft onzer aller ongeregtigheid op hem doen aan-
loopen. En men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en hij is bij de rijken in zijnen dood geweest , omdat hij geen onregt gedaan heeft noch bedrog in zijnen mond geweest is. Als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien: hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan.quot;
De daadzaak, dat Christus opgestaan is van de dooden tot onze regtvaardigmaking is te voren verkondigd geworden door alle Profeten. Gods woord is waar en blijft waar: wat hij vóór duizenden jaren beloofd heeft, zal hij vervullen op zijnen tijd. In zijne genade heeft hij aan de Profeten geopenbaard het lijden van Christus, en de heerlijkheid daarna volgendej zoo moest het komen, en zoo kwam het ook. Aldus is de daadzaak, dat Christus moest sterven voor de zonden, dat hij moest begraven worden en opstaan ten derden dage, voorzegd geworden; en aan de Korinthiërs, en ook aan u, is het in menige prediking bewezen. God heeft getrouw zijn woord gehouden, alles is gekomen, wat God eertijds gezegd had. Zoo rust het Apostolische woord op het Profetische woord ,* wat de Profeten voorzegd hebben, dat hebben de Apostelen vervuld verklaard, en bewezen.
Nu het vervuld is, verschijnen de getuigen voor de opstanding van Christus, op welke de Apostel zich beroept om te getuigen dat de Schrift vervuld is en het Evangelie dat hij verkondigt alle vertrouwen waardig is.
Wanneer de Apostel schrijft dat Christus gezien is, (vs. 5) bedoelt hij daarmede niet Christus met een aangenomen ligchaam, of in ligchamelijke gedaante, gelijk b.v. Gideon (Rigt. 6.) hem heeft gezien, maar Christus met datzelfde ligchaam, in hetwelk de getuigen hem
28
vlt;5or zijnen dood gekend hadden, en met hetwelk hij begraven en opgestaan was. Als eerste getuige voor de opstanding van Christus wordt hier Cefas , dat is Petrus, genoemd. Waar cene getuigenis van Apostelen noodig is, beroept P au lus zich niet op de vrouwen. Ook bij Lükas , kap. 24, vs. 33, 34 lezen wij: «De elf — zeiden; De Ileere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.quot; Peïkus wordt hier niet daarom het eerste genoemd, alsof God hem tot fondament van zijne Kerk gelegd had, maar omdat er velen waren die bijzonderen eerbied voor Petrus hadden, en daarom zeiden: «Ik ben vau Cefas.quot; Ook aan de elf is de Heer verschenen. De twaalf worden zij hier genoemd, want men behoudt het volle getal, het getal door God of door de regering vastgesteld, ook wanneer een of twee daaraan ontbreken, of daarbij gevoegd worden. De Heer verscheen aan de elf, gelijk ook de Evangelist Markus ons mededeelt, kap. 16 vs. 14: «Daarna is Hij geopenbaard aan de elven daar zij aanzaten, en verweet hun hunne ongeloovigheid, en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen die hem gezien hadden nadat hij opgestaan was. Volgens Lukas, kap. 24, vs. 41—43 vergeleken met Jon,, kap. 20 vs. 24—31, hielden de Apostelen den Heere eerst voor eenen geest, totdat hij zeide: ,/Wat zijt gij ontroerd ? en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten. Ziet mijne handen en mijne voeten, want ik ben bet zelf. Tast mij aan, en ziet; want een geest beeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb.quot; En als hij dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten, zijne doorboorde handen, zijne doorboorde voeten, en zijne verwondene zijde. En toen zij nog twijfelden, zeide hij tot hen, om hen geheel te overtuigen dat hij werkelijk hetzelfde
ligchaain als te voren aangenomen had en hen niet in een schijnligchaam bezocht; «Hebt gij hier niets om te eten?quot; en hij at liet voor hunne oogen.
Alzoo heeft de daadzaak der opstanding van Christus het getuigenis vóór zich, eerst van de Profeten die haar voorzegd hebben, vervolgens van een Apostel, op wien de gemeente te Korinthc zich gaarne beriep, en daarna van de elf Apostelen, die allen hem van de dooden opgestaan gezien hebben. Thans komt bij dezen nog eene wolk van getuigen: «Daarnaquot; zegt Paulus «is hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal.quot; (vs. 6.) Hoe liefelijk is deze benaming » broederen!quot; zulke broeders kunnen en willen immers niet misleiden , en hoe veel meer vertrouwen verdienen zij nog daar sommige eerst getwijfeld hebben of hij het wei werkelijk was (Vergelijk Matth., kap. 28 vs. 17.) Wie zoude gedacht hebben, dat de Heer zoo vele broeders had! Hij heeft ze wel gekend, toen hij, van allen verlaten , aan het kruis hing, en nogtans gedachtig bleef aan de woorden van den 22sten Psalm vs. 23 gt; Ik zal uwen naam mijnen broederen vertellen.quot;
Daarom zeide hij tot Maria Magdalena ; » Ga henen tot mijne broeders,, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen Goden uwen God!quot; Joh., kap. 20 vs. 17.
Gelijk de Heer zelf had gezegd vóór zijnen dood : u Maar nadat ik zal opgestaan zijn , zal ik u voorgaan naar Galilea,quot; Matth., kap. 26 vs. 32: zoo hebben die vijfhonderd broederen en nog meer, hem van de dooden opgestaan gezien, in Galilea. » De meesten van hen,quot; schrijft Paulus , „zijn nog in leven ,quot; — gij kunt hen spreken en hun vragen of het waar is dat zij hem gezien hebben. „Sommigen zijn ook ontslapenquot; — in de verzekering: God brengt mij thans in den duisteren nacht
.\'50
des grafs , maar dit weet ik; Ecus breekt de ochtendstonde der opstanding aan, dan zal hij mij opwekken uit het graf, en ik zal eeuwig leven met hem, daarboven in de woningen des vredes.
Vervolgens is de Heere gezien door Jakobus (vs. 7); van deze verschijning wordt in de Evangeliën geen gewag gemaakt: het zij ons genoeg, dat Patjlus ons die bekend maakt. Daarna is hij gezien door al de Apostelen gelijk wij hiervan melding vinden in het eerste kapittel van de Handelingen j hier kunnen wij ook meer dan de twaalf daaronder verstaan, gelijk Paültjs (Hom. 16 vs. 7) ook anderen noemt, die vóór hem Apostelen geweest waren. T)e Heere had meer dan de twaalf uitverkoren, om bijzondere getuigen van zijne opstanding te zijn.
Zoo worden hier de bewijzen geleverd, dat de daadzaak der opstanding van Christus, welke te voren verkondigd was in het Profetische woord, vast staat door de verklaring der ooggetuigen, die zich verzekerd hebben dat zij niet een gezigt, eene verschijning gezien hadden, maar werkelijk den Heere met zijn ligchaam. Hij zeide toch zelf: «Een geest heeft niet vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb!quot; en hij toonde hun zijne wonden in handen en voeten en in de zijde, tot een bewijs dat hij, Christus , met hetzelfde ligchaam opgestaan is, dat hij van zijne moeder Maria heeft ontvangen , en met hetwelk hij aan het kruis gehangen heeft en in het graf is nedergelegd.
De Apostel Paulus is zoo gelukkig ook zichzelven als ooggetuige te kunnen opnoemen. _,Op den weg naar Damaskus zag hij Christus; hij heeft niet alleen zijne stem gehoord , maar hem tevens gezien, en dat niet in een gezigt, dan toch zoude het niet een bewijs voor de opstanding zijn. Neen, met zijne ligchamelijke oogen
31
heeft hij Christus gezien met datzelfde ligcliaam, waarmede hij gekruisigd en begraven is, «De God onzer vaderen,quot; zeide daarom Ananias tot hem, volgens Handel. 22 vs. 14, «heeft u te voren verordend, om zijnen wil te kennen, en den Regt vaardige te zien, en de stem nit zijnen mond te hooren; want gij zult hem getuige zijn bij alle menschen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.quot; Hierdoor had Paulus alle reden om voor den Koning Aguippa en voor eene aanzienlijke vergadering uit te roepen : «Wat! wordt het bij ulieden ongeloofelijk geoordeeld, dat God de dooden opwekt ?quot;
De Apostel vergelijkt zijnen toestand, waarin hij zich bevond toen hij den Heere opgewekt gezien heeft, met dien van eene te vroeg geborene of ontijdige lig-chaamsvrucht. (vs. 8.) Wat hij daarmede uitdrukt, dat kunnen wij het beste zien in Numeri, kap. 12 vs. 11, 12: En Aakon zeide tot Mozes : //Och mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Laat zij toch niet zijn als een doode, van wiens vleesch, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is!quot; Wij zouden zeggen: ,/Hij is door mij gezien, als door een kind der helle, dat de hel als te slecht heeft uitgeworpen.quot; Patjlüs verheft de genade, dat hij waardig was geacht, Christus na zijne opstanding te zien, en vernedert zichzelven op het allerdiepste. Hij wil het regt doen verstaan, hoe wanstaltig hij geweest is toen de genade des Heeren hem heeft gegrepen; hoe hij, met al de andere Apostelen vergeleken, (vs. 9.) geweest was gelijk aan eene misgeboorte die nog na al de kinderen te voorschijn komt. Hij weet geen ander woord om het beter uit te drukken, hoe onwaardig hij zich gevoelt om in het getal der Apostelen opgenomen te zijn; geen ander woord om duidelijker datgene uit te
des grafs , maar dit weet ik: Eens breekt de ochtendstonde der opstanding aan, dan zal Iiij mij opwekken uit het graf, eu ik zal eeuwig leven met hem, daarboven in de woningen des vredes.
Vervolgens is de Heere gezien door Jakobus (vs. 7); van deze verschijning wordt in de Evangeliën geen gewag gemaakt: het zij ons genoeg, dat Paulus ons die bekend maakt. Daarna is hij gezien door al de Apostelen gelijk wij hiervan melding vinden in het eerste kapittel van de Handelingen; hier kunnen wij ook meer dan de twaalf daaronder verstaan, gelijk Paulus (Rom. 16 vs. 7) ook anderen noemt, die vóór hem Apostelen geweest waren. De Heere had meer dan de twaalf uitverkoren, om bijzondere getuigen van zijne opstanding te zijn.
Zoo worden hier de bewijzen geleverd, dat de daadzaak der opstanding van Christus , welke te voren verkondigd was in het Profetische woord, vast staar, door de verklaring der ooggetuigen, die zich verzekerd hebben dat zij niet een gezigt, eene verschijning gezien hadden, maar werkelijk den Heere met zijn ligchaam. Hij zeide toch zelf: «Een geest heeft niet vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb!quot; en hij toonde hun zijne wonden in handen en voeten en in de zijde, tot een bewijs dat hij, Christus, met hetzelfde ligchaam opgestaan is, dat hij van zijne moeder Maria heeft ontvangen, en met hetwelk hij aan het kruis gehangen heeft en in het graf is nedergelegd.
De Apostel Paulus is zoo gelukkig ook zichzelven als ooggetuige te kunnen opnoemen. jOp den weg naar Damaskus zag hij Christus; hij heeft niet alleen zijne stem gehoord , maar hem tevens gezien, en dat niet in een gezigt, dan toch zoude het niet een bewijs voor de opstanding zijn. Neen, met zijne ligchamelijke oogen
31
heeft hij Christus gezien met datzelfde ligchaam, waarmede hij gekruisigd en begraven is, oDe God onzer vaderen,quot; zeide daarom Ananias tot hem, volgens Handel. 22 vs. 14, «heeft u te voren verordend, om zijnen wil te kennen, en den Regt vaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te hooren; want gij zult hem getuige zijn bij alle menschen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.quot; Hierdoor had P au lus alle reden om voor den Koning Aguippa en voor eene aanzienlijke vergadering uit te roepen: «Wat! wordt het bij ulieden ongeloofelij k geoordeeld, dat God de dooden opwekt ?quot;
De Apostel vergelijkt zijnen toestand, waarin hij zich bevond toen hij den Heere opgewekt gezien heeft, met dien van eene te vroeg geborene of ontijdige lig-chaamsvrueht. (vs. 8.) Wat hij daarmede uitdrukt, dat kunnen wij het beste zien in Numeri, kap. 12 vs. 11, 12: En Aaron zeide tot Mozes : «Och mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Laat zij toch niet zijn als een doode, van wiens vleesch, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is!quot; Wij zouden zeggen: ^Hij is door mij gezien, als door een kind der helle, dat de hel als te slecht heeft uitgeworpen.quot; Paulus verheft de genade, dat hij waardig was geacht, Christus na zijne opstanding te zien, en vernedert zichzelven op het allerdiepste. Hij wil het regt doen verstaan, hoe wanstaltig hij geweest is toen de genade des Heeren hem heeft gegrepen; hoe hij, met al de andere Apostelen vergeleken, (vs. 9.) geweest was gelijk aan eene misgeboorte die nog na al de kinderen te voorschijn komt. Hij weet geen ander woord om het beter uit te drukken, hoe onwaardig hij zich gevoelt om in het getal der Apostelen opgenomen te zijn; geen ander woord om duidelijker datgene uit te
drukken wat hij zeggen wil: «Ook ik, ook ik ben daarmede begenadigd, dat ik hem gezien heb! En zoo gij, o Korinthiërs ! mij nu vragen mogt: «Wie zijt gij?quot; zoo wil ik bekennen, dat ik niet de voorregteu bezit van diegenen, welken gij zoo gaarne en meer dan mij geloof schenkt. Één ding echter moet ik ook bekennen: Ik heb niets anders verdiend dan den eeuwigen dood; ik liad wel het allerminste mogen verwachten dat de Heere mij verschijnen zoude , want mijne zonde, ik kan ze niet vergeten! ik heb de gemeente Gods vervolgd, ik ben vol haat geweest tegen zijne eeuwige genade. Maar terwijl ik zoo woedde, en met de helsche magten mij tegen hem gewapend had, toen verscheen hij mij. Eu deze genade (vs. 10) is zoo magtig geweest in mij, dat ik meer gearbeid , meer gemeenten gevestigd heb, dan zij allen. Dat zeg ik niet tot mijnen roem, of om afbreuk te doen aan de anderen, want ik ben het niet, maar juist die genade en barmhartigheid, dat hij mij is verschenen. Zoo hoog verhef ik de waarheid en den troost der opstanding van Chuistüs: zonder haar zoude ik niet geworden zijn wat ik geworden ben, noch zoo veel gewerkt hebben. Zulk een mensch als ik zoude de opstanding Chkisti niet geloofd hebben, noch in het geloof aan deze opstanding zoo veel tot stand gebragt hebben, zoo de Heere niet zelf, als de verrezene Zaligmaker, mij persoonlijk begenadigd had.quot;
u Hetzij dan ik, hetzij zijlieden,quot; de andere Apostelen, schrijft Paulus » alzoo prediken wij,quot; (vs. 11.) Daarmede betuigt hij de volkomene onwankelbare overeenstemming van alle Apostelen in dit stuk. «En alzoo hebt gij geloofdquot; voegt hij daarbij, dat is; //Gij hebt datzelfde, wat wij Apostelen allen gepredikt hebben en nog onver-wrikt prediken, van harte als waarheid en als den eenigen troost in leven en in sterven aangenomen.quot;
Welke gevolgtrekking de Apostel maakt uit al de bewijzen, gegeven uit het Profetische woord, uit de daadzaak zelve, uit de onbedriegelijke getuigenissen der ooggetuigen , en uit de onverwrikte overeenstemming van hen die de opstanding prediken, — dat behoeft wel geen nader betoog. Immers wil hij dit zeggen: De bewering dat er geene opstanding der dooden is, maakt de eenstemmige prediking der Apostelen te niet, maakt het geloof ijdel en krachteloos, stelt ook al de Apostelen als valsche getuigen tegen God ten toon, daar God alsdan Ciieistus niet zoude opgewekt hebben, en zij toch hebben getuigd dat God hem heeft opgewekt. Want, zoo er geene opstanding der dooden is, dan vloeit daaruit voort dat Christus niet is opgestaan. Zoo maakt dan deze bewering het geheele Evangelie tot een ijdel ding, de vergeving en verlossing van de zonden tot eene leugen, en verklaart ook al diegenen, die van Adam af in Chkis-tüs ontslapen zijn, voor verloren. Zoo wordt aan de Christenen, die om het getuigenis van Jezus aan allerlei bestrijding en vervolging zijn blootgesteld, alleen voor dit leven eenige hoop overgelaten, dat is, volstrekt geene hoop , en worden zij de ellendigste van alle menschen.
Dan waren het voorzeker wel dwaze lieden, in de Korinthische gemeente, die zich voor (over) de dooden, of in de plaats der in Christus ontslapenen, lieten doopen,— hetgeen niet zeggen wil dat de gestorvenen niet gedoopt waren geweest, en de levenden zich voor dezen lieten doopen, nadat zij eerst voor zichzelven gedoopt waren, maar dat zij bij hunnen doop in de plaats der overledenen optraden, en zich over de graven der ontslapenen den doop lieten toedienen, om zoodoende des te krachtiger hun geloof aan hun eigen leven en opstanding en die der ontslapenen te betuigen.
Is er geene opstanding der dooden, dan was het
34
ook dwaas van Patjlus, zoowel als van de overige Apostelen en geloovigen, alle n,re in gevaar te zijn van het geloof te verloochenen, of van wcge de getuigenis Christi van alles beroofd of wel gedood te worden. De Apostel betuigt liier aan de Koriuthiërs bij zijnen en hunnen roem, dien hij had in Christus Jezus onzen Heer, dat hij alle dagen stierf, dat is dagelijks allerlei gevaren doorging, waarbij hij bezorgd moest zijn ook voor zijn leven. Eu tevens betuigt hij dat hij deze gevaren niet. met zijnen roem in den Heere zoude trotseren, en evenmin zich aan zulke gevaren , ju zelfs aan den dood in allerlei gedaanten blootstellen, wanneer de opstanding der dooden niet eene waarheid en zijn eenige troost was. Het werd van Paulus verhaald, dat hij te Efeze aan de wilde beesten was toegeworpen, en met dezen om zijn leven gevochten had (vs 32). Gesteld dat dit zoo geweest zij: wanneer hij niet Christus , opgestaan uit de dooden, gepredikt had, zoude men hem niet aan de beesten toegeworpen hebben; en van den anderen kant zoude hij wel een dwaas geweest zijn zich aan de beesten te laten toewerpen, indien de opstanding der dooden niet zijne hoop en zijn troost was geweest. Immers zoo er geene opstanding der dooden is, dan is het geheel onnut en dwaas, zich om een idee, om eene onwaarheid aan allerlei verdrukking bloot te stellen. Dan veel liever naar den heidenschen regel geleefd en gewandeld : » Laat ons eten en drinkendan liever het genot en alleen het genot van dit aardsche leven nagejaagd, het ligchaam ook aan allerlei uitgieting der overdadigheid prijsgegeven, zoolang hier ons leven duurt; want morgen sterven wij, en na den dood blijft dan geene hoop meer over!
Dit zij genoeg over de bewijzen die Paulus ons levert voor de opstanding der dooden. Laten wij de woorden
des Apostels aannemen als aan ons gerigt, en voor alle dingen bedenken: Dat wij allen moeten geopenbaard worden voor den regterstoel van Cüristus , opdat een iegelijk wegdrage wat hij met het. ligehaam gedaan heeft, waar het ligehaam mede bezig geweest is , hetzij goed of kwaad.
Al komt de zonde het eerst in het hart op, al wordt zij in de ziel en in de gedachten uitgebroed, evenwel wordt zij toch begaan door het ligehaam en zijne leden, met de oogen cn de tong, met de handen en de voeten. Daarom moet het ligehaam, wanneer het na den dood weder met dc ziel vereenigd is, daarvoor gestraft, — of, wanneer het in quot;goede werken bezig is geweest, daarvoor eeuwig gelukkig gemaakt worden, na het menigvuldige lijden van dit ligehaam in dit leven op aarde. Bijgevolg is de opstanding van ditzelfde ligehaam, dat wij hier gehad hebben, noodzakelijk en gewisselijk waar. Wanneer wij dit regt bedenken , dan zullen wij onze toevlugt nemen tot het heilige Evangelie, opdat wij met dezen troost vervuld worden: Dat wij met ligehaam en ziel niet ons, maar onzes Heeren Jezus Christus duur gekocht eigendom geworden zijn.
Opdat wij nu met ligehaam en ziel Christus eigendom zouden worden, is onze Heere Christus één geworden met ons, is hij een waarachtig mensch geworden met ligehaam en ziel, maar mensch in onze plaats; hij heeft niet alleen met het lijden van zijne ziel, maar ook met het lijden van zijn allerheiligst ligehaam onze schuld en straf willen dragen. Hij is voor onze zonden gestorven; wij zijn daarop volgens het geloof met hem gestorven. Christus is ook, wat het ligehaam betreft, begraven; toen zijn wij volgens het geloof met hem begraven. Hij is ook met datzelfde ligehaam ten derden dage van de dooden opgestaan; en toen zijn wij volgens het geloof met hem opgestaan.
36
Nu is intusschen de zonde niet zoodanig weggenomen, dat zij ons niet meer zoude kwellen; ofschoon ons niet toegerekend wordende, is zij er nog, opdat ons geloof geoefend worde en wij voor ligchaam en ziel in de gemeenschap van het lijden en van den dood Chbisti een houvast en een\' troost zoeken en vinden. Ook is de ligchamelijke dood nog niet weggenomen, al zijn ook de smarten des doods weggenomen voor hei geloof. Zoo is ook het begraven-worden niet weggenomen, gelijk wij het dagelijks ondervinden; — bijgevolg is ook de opstanding des ligehaams niet weggenomen, en moet even zoo zeker volgen als de dood ons treft. Even als zonde, dood en graf nu reeds volgens het geloof zijn weggenomen, moeten zij ook eens opgeheven worden in werkelijkheid: dat geschiedt op dien grooten dag, wanneer het graf zijnen buit moet wedergeven.
Gelijk wij nu tegen onze zonde en onzen dood, tot onzen troost den dood van Christus hebben, en tegen het begraven-worden den troost dat Christus onze graven geheiligd heeft; en even als wij van dezen troost verzekerd zijn door het heilige Evangelie, daar het ons de vervulling van alle voorzeggingen predikt welke, door den mond der Profeten geüit, gesproten zijn uit het eerste Evangelie, in het Paradijs verkondigd: — alzoo zijn wij ook uit het heilige Evangelie en worden wij nog gedurig verzekerd van den troost der zalige opstanding van ons ligchaam, hetwelk weder met de ziel vereeuigd zal worden. Tot een onderpand, maar tevens en nog meer als oorzaak van deze opstanding, hebben wij de opstanding van Christus, gelijk ons het Evangelie deze daadzaak met vele getuigen bevestigt, mededeelt en leert. Laat ons daarom toch deze blijde boodschap indachtig blijven, ons zeiven en anderen daarmede dagelijks bemoedigen, en daarbij volharden gelijk wij ze aangenomen hebben. Laat ons in geenen
37
deele iets daartoe, of iets daarvan afdoen, maar het Evangelie zóó behouden als wij het van de Apostelen ontvangen hebben , zoodat wij standvastig daarin blijven, wel wetende dat de zaligheid van het ligchaam en van de ziel alleenlijk staat in dit Evangelie , in het geloof aangenomen en behouden. Dit toch weten wij: De Apostelen hebben allen de opstanding der dooden gepredikt, en nooit iets daarvan teruggetrokken of wederroepen.
Al de Apostelen zijn ook getuigen van de opstanding van Christüs. Zoo wij nu bij deze getuigenis, dat Cheistds van de dooden is opgestaan, van harte blijven, en daaruit de gevolgtrekking maken, namelijk de zalige opstanding van diegenen die in Christus ontslapen zijn, zoo zal de prediking voor ons niet ijdel zijn, maar die vruchten bij ons, aan ons en in ons uitwerken en tot stand brengen, waartoe de Heere die prediking gezonden heeft. Dan zal ook ons geloof aan dit Evangelie niet ijdel zijn, niet ijdel ons geloof aan Christus opstanding; want alzoo zullen wij voorzeker in werkelijkheid aanschouwen en verkrijgen wat ons geloof geloofd heeft. Dan ondervinden wij reeds in dit leven de vruchten der prediking aan ons ligchaam; ja, hoezeer het vleesch ons ook in zijne banden tot de zonde heen-sleept, wanneer wij gelooven en het Evangelie indachtig blijven is de Geest toch magtiger, zoodat nogtans het ligchaam geleid en getrokken wordt om den Heere te dienen. — quot;Wij zullen ondervinden dat wij niet val-sche, maar waarachtige getuigen Gods geloofd hebben: eenmaal zullen wij hen als zulke getuigen bevestigd zien!
Hoe liefelijk is de gevolgtrekking, die wij mogen maken uit de woorden des Apostels, vs. 16 — 19: De dooden staan op, omdat Christus is opgestaan; en omdat Christus is opgestaan zoo is ons geloof niet ijdel. Omdat Christus is opgestaan, zijn wij (die
SS
des Heeren zijn) niet meer iu onze zonden, want Christus is opgewekt tot onze regtvaardigmaking; omdat Christus opgestaan is, zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, zalig. En omdat wij op dat leven, hetwelk met de opstanding des ligchaams een aanvang neemt, liepen, zoo zijn wij de gelukkigste van alle menschen.
Een ongelukkig menseli daarentegen is hij, die zichzelven en anderen in den waan brengt, dat de opstanding der dooden slechts eene hersenschim is r of die ze alleen geestelijk of beeldsprakig uitlegt; hij verzet zich tegen de eenstemmige Profetische waarheid, tegen de getuigenis van al de Apostelen. Hij is, volgens de uitspraak van Paulus, nog in zijne zonden, hij leeft in zijne zonden. Wanneer hij zich niet bekeert, en al draagt hij ook het meest kunstig gevormde masker der deugd, dan sterft hij in zijne zonden en is verloren. En verloren zijn allen die met hem in deceit waan sterven.
Hoe toch zullen wij, die wel weten dat wij des doods zijn en den dood verdiend hebben, hoe zullen wij de zekerheid ontvangen dat wij niet in den dood zullen blijven, dat wij uit den dood weder in het leven zullen verrijzen, zoo niet daardoor, dat Christus overgegeven is om onze zonden en opgewekt tot onze regtvaardig-making? Christus had niet kunnen opstaan, zoo er niet voor onze zonden en schuld eene volkoraene betaling was aangebragt; daarentegen, nu Christus uit het graf is verrezen, zoo is met deze daad onderteekend en bezegeld dat alles betaald is en de geregtigheid en het leven weder zijn aangebragt. Immers is het niet hetzelfde of een mensch met de zaligen of met de verdoemden opstaat. quot;Wanneer een mensch voor G od nederligt, van zonde en schuld bewust, dan ligt hij onder de verdoemden; maar wanneer hij vergeving van zonden ontvangt, dan ontvangt hij tevens door den Geest des geloofs dezen troost, dat hij den dood, als een\' verslagen vijand, reeds achter zich heeft; dan verkrijgt hij den troost der zalige opsta.n-ding. Eu wanneer hij hiervan verzekerd is gemaakt, dan heeft hij wel den hoogsten troost dien hij hebben kan, en dien hij noodig heeft voor zijn gansche leven. Duivel en dood leggen ons lagen op den weg en willen ons altijd dezen troost ontrooven, ons gestadig verschrikken, opdat wij toch vooral niet den wil Gods doen zouden en in Gods wegen wandelen. Zoo wij echter weten dat wij een\' genadigen God en Vader in den Hemel hebben, dan mogen wij al onze werken en onzen geheelen weg in zijne handen leggen, en verzekerd zijn dat hij ook voor ons ligchaam, wanneer het in het graf ligt, zal
zorgen, en magtig is alles zóó voor ons te besturen, dat wij eiken dood te boven komen.
Wat tocli ware cene opstanding alleen in geestelijken zin? God heeft den menscli gemaakt met ligchaam en ziel. De menscli, geheel en al, is van God afgevallen, de menscli, geheel en al, moet tot God terug gebragt zijn; de mensch, geheel en al, uit de tirannij van duivel en dood, ook van de verderving, verlost, en opwaarts tot God gebragt worden. Daartoe is Christus mensch geworden , een mensch geheel en al, met ligchaam en ziel. Niet op zinnebeeldige wijze stierf hij, werd hij begraven, en stond hij opuit het graf, — maar li gchamelijk, even als hij met een ligchaam gelijk aan het onze, zich onder ons menschen bewoog, met ons at en dronk. Hij bevond zich in het graf, dood midden onder de dooden ; immers is hij verrezen van den dood en opgestaan van de dooden, niet van de geestelijk dooden, want geestelijk dood is hij nooit geweest, maar van de ligchamelijk dooden, die in de graven liggen: van dezen is hij opgestaan.
Dit is nu onze troost tegen alle gevaren, tegen den dood met zijne verschrikkingen en smarten, dat de dood Christus niet heeft kunnen vasthouden. Want hoe zeer zoude ons anders de dood in zijne banden gekneld houden, bij het bedenken hoe wij de eeuwige verdoemenis verdiend hebben, en bij het gevoel van den toorn Gods over onze zonden ! Hoe zoude hij ons met de verschrikkingen der eeuwigheid overstelpen, met de vreeselijkheid van graf en hel, zoodat zelfs niet één vonkje van Gods genade,niet één lichtstraaltje van vergevingvoor onze zonden in ons zoude kunnen doorbreken, zoo wij niet deze blijdschap, dezen troost hadden, dat Een voor ons is gestorven, Een voor ons in ons graf begraven. Een voor ons opgestaan! Deze Eene nam onze verdoemenis, nam den geheelen toorn Gods, nam ook al onze zonden op
41
nich, en deed ze te niet door zijnen dood. Door zijn begraven-zijn werd hij de oorzaak dat ons verderfelijk ligchaam eenmaal de onverderfelijkheid zal aandoen. Door zijne opstanding verwierf hij en bragt hij tot stand de zalige opstanding van ons ligchaam, en het aanschouwen van Gods aangezigt in geregtigheid, een opwaken uit het graf naar zijn beeld.
Christus is thans onze Leeraar, die ons de wegen des levens bekend maakt, gelijk de Vader ze aan hem, toen hij voor ons het graf te gemoet ging, bekend heeft gemaakt, opdat wij zoo van hem leeren ons aan hem vast te houden. Even als hij zelf ons ten goede is doorgebroken, zoo aanschouwen wij, met hem verbonden in zijne leering, door het graf en over het graf heen, in de hoop de wegen tot het eeuwige leven, om deze wegen, terwijl de dood ons bedreigt, in het geloof in te slaan ; dat is, om door Gods genade , door Christus tot God te komen. Ook is Christus onze Hoogepriester en plaatsbekleeder, opdat wij hem aan duivel, dood, aan den toorn Gods en aan het verklagende geweien zouden voorhouden, met zijn leven en met al zijne heilverdiensten. En wij weten dat wij Christus hebben als onzen almagtigen Koning, die ons toeroept: „Vreest niet: ziet, ik ben dood geweest, en ik leef • en ik draag de sleutelen der hel en des doods. Ik leef en gii zult leven!quot;
In het geloof aan dezen Christus, die van de doo-den opgestaan is, kunneu wij gerust inslapen; want wat is voor de geloovigen, die in den Heere sterven, die zich in het sterven aan den Heere vasthouden, het sterven anders dan zich te slapen leggen? Immers, daar Christus de sleutelen draagt van hel en dood, behoeven wij niet meer voor de hel te vreezen, en mogen het voor waar en zeker houden, dat het Christus ge-
4-Z
makkelijker zijn zal ons uit de graven op te wekken , dan wij een\' slapende kunnen wakker roepen. Daarom behaagt het den Apostel in ons kapittel, (vs. 20) gelijk ook op andere plaatsen, b. v. (I Thess. 4 vs. 13) te zeggen van diegenen, die in den Heere gestorven zijn, dat zij zijn ontslapen, of ingeslapen. David in den 17den Psalm stelt zich het gestorven-zijn ook niet anders voor, daar hij zegt: » Maar ik zal uw aangezigt in geregtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.quot; Dit slapen kunnen wij niet van de ziel of van den geest verstaan, want de ziel slaapt niet, ook na den dood niet, immers zeide de Heere: » Heden zult gij met mij in het Paradijs zijnquot; — derhalve moeten wij dit a slapenquot; van het ligchaam verstaan. Diegenen nu, die in den Heere gestorven, of veeleer met hem ingeslapen zijn (want over de verdoemden wordt hier niet gesproken), hebben te voren geweten en wij kunnen het ook weten, wij die de verschijning des Heeren op den jongsten dag niet beleven zullen, dat de Heere ons tot een eeuwig leven, tot een\' eeuwigen vreugdedag zal opwekken.
Van deze slapenden nu is Christus de eersteling. Uit deze gedachte: «Eersteling,quot; vloeijen de volgende woorden voort (vs. 21 , 22): Want dewijl de dood door één\' mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door één\' mensch, want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
Laten wij, om den zamenhang van de woorden des Apostels beter te verstaan en om regt op te merken welk een troost daarin gelegen is, het 23ste kapittel van Leviticus (vs. 10 en 11) voor ons nemen: Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het land zult gekomen zijn, dat ik u geven zal, en gij
43
zijnen oogst zult inoogsten , dan zult gij eene garve der eerstelingen van uwen oogst tot den priester brengen. En hij zal die garve voor het aangezigt des Heeren bewegen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na den Sabbat zal de priester die bewegen.
Er wordt hier van het Paaschfeest gesproken; met dit feest begon de oogst, die zeven weken duurde. Wanneer de oogst begon, moest natuurlijk ééne garve de eerste zijn, deze werd afgesneden en heette dan: «De garve der eerstelingen,quot; of; «Eerstelingsgarve.quot; Zij werd des Vrijdags afgesneden, en bleef liggen voor den Heere van Vrijdag af, den Sabbat over, tot Zondagmorgen vroeg; dan werd deze eersteling opgenomen, en in den tempel des Heeren heen en weder bewogen, als ware zij eene levende garve. Aldus, eerst nadat deze eersteling van Vrijdag tot Zondagmorgen vroeg daar nedergelegen had en voor den Heere bewogen was geworden, begon het afsnijden en inoogsten van alle vruchten des velds. De eersteling bevatte, naar Gods inzetting, den geheelen oogst in zich, als vertegenwoordiger, als plaatsbekleeder van het overige koren; en dat overige koren, die andere garven waren allen de leden van dit hoofd. Deze eene garve was de oorzaak dat alle andere garven afgesneden werden, omdat geene andere mogt afgesneden worden, zoolang zij niet afgesneden en voor den Heere bewogen was; zij was de oorzaak dat de geheele oogst op den akker werd nedergelegd, en als liet ware stierf; en van den anderen kant was zij de oorzaak, dat de geheele oogst op het veld ingezameld en in de schuur gebragt werd. Alzoo was de eersteling het hoofd der geheele inzameling, en de andere garven de leden van dit hoofd.
God heeft dit zoo verordend; het is hier geene willekeurige speling, maar veeleer zijne hooge Rijkswet, om iets anders daarmede aan tc duiden. Duidelijk blijkt
41
het, dat deze garve, welke Vrijdags afgesneden werden dan tot Zondagmorgen vroeg bleef liggen, een beeld van Christus was. Daartoe heeft God haar ingesteld : des Vrijdags werd zij afgesneden en Zondagmorgen vroeg voor den Heere bewogen; — Christus stierf op Vrijdag, bleef in het graf liggen tot Zondagmorgen vroeg — toen werd hij voor den Heere bewogen, toen stond hij op. Deze garve is bijgevolg zulk eene garve, deze eersteling is zulk een eersteling, in welken al de garven afgesneden, neergelegd en in de schuur gebragt worden. In zooverre echter, als deze ééne garve veroorzaakt dat de ge-heele oogst afgesneden en nedergelegd wordt, is zij te gelijker tijd een beeld van Adam , en Adam is immers een beeld van Christus. Dat zegt de Apostel in zijnen brief aan de Romeinen, kap. 5 vs. 14: «De dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam quot; (daar zij niet een gebod gelijk dat van Adam ontvangen hadden) « welke een voorbeeld is desgenen die komen zouquot;, aldus een beeld van Christus , van den toekomstigen Christus, in zoo ver namelijk als hij, het hoofd, de plaatsbekleeder is, in welken al zijne kinderen gerekend worden. Zoo hebben allen met Adam één lot: blijft hij staan , dan blijven zij allen staan — valt hij, dan zijn allen mede gevallen. Blijft hij staan, dan heeft hij de rijkste erfenis met zijne kinderen — valt hij, dan heeft hij den dood gevonden en zijne kinderen met hem. In al deze dingen nu is Adam een beeld van Christus , want evenzoo staat onze betrekking met Christus ook. Zoo Christus valt, — waarvan wel geen gevaar is — dan zijn allen, die de Vader hem gegeven heeft, verloren ; blijft hij daarentegen staan, geeft hij zich over aan den dood om dien te overwinnen , en staat hij daarna weder op, — dan verkrijgt
45
hij de rijkste erfenis, en al zijne kinderen, die de Vader hem gegeven heeft, staan op met hem , ontvangen met hem de heerlijkste erfenis , worden erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Cheistus. Gelijk de garve der eerstelingen één was met den geheelen oogst, gelijk zij den geheelen oogst voorging, en met zich trok, — evenzoo is ook Christus met ons één geworden in den dood, evenzoo is hij ons voorgegaan en trekt hij nu diegenen, die vroeger en later in hem ontslapen zijn, allen tot zich. Voorwaar, het is een liefelijke troost en een zeker onderpand van de zalige opstanding des lig-chaains, dat Christus één met ons heeft willen zijn in onzen dood, om ons voor te gaan, en de in hem ontslapenen na zich te trekken in zijne opstanding, zoodat zij even zoo zeker in hem zullen opstaan, als hij opgestaan is, hij, de eersteling, de plaatsbekleeder, het hoofd, de aanvoerder van al de anderen. Hetgeen tot ons verderf door Adam waar is, dat wordt ook tot ons heil waar door Jezus Christus.
Aldus is de eerstelingsgarve het beeld van éénen mensch, van Adam. In deze eene garve worden al de vruchten des velds afgesneden, en sterven met haar, daar zij allen met haar gelijk gerekend en als het ware in deze eene ingestoken worden, zoodat zij als hare leden beschouwd worden. Gelijk deze eene garve afgesneden en neergelegd wordt, evenzoo dus alle garven; — dat verordent God als het beeld van éénen mensch. Nu wordt deze eene garve opgenomen en voor den Heere -bewogen, — dat is wederom het beeld van éénen mensch: gelijk in deze eene, alle garven opgenomen zijn, evenzoo staan allen die Christi zijn, in Christus op. Hier hebben wij aldus éénen mensch, en nog eenen mensch. De eene mensch is Adam, de andere mensch is de tweede Adam , dat is Christus; in den eenen sterven allen, in den anderen staan allen weder op.
a1
46
Van de verdoemden wordt hier niet gesproken; dezen zullen voorzeker ook opstaan, maar tot eene eeuwige straf. Hier wordt alleen gesproken van de geloovigen, die in Chkistüs opstaan tot zaligheid. De onbekeerden staan niet in Christus op, zijn niet met Cheistcs mede-gerekend, zijn niet aan liem gegeven, niet door God tot leden gemaakt aan liem, het hoofd.
Het beeld van de eerstelingen wordt ons tot onzen troost voorgehouden. Voor ons, die gelooven in Christus, is de dood in Adam geen eeuwige dood; nogtans gevoelen wij wel dezen dood, deze ellende die wij van Adam hebben, in onze leden en gewetens. Wij gevoelen ook de angsten en verschrikkingen van dezen dood, want wij weten immers wat daar achter ligt, indien de al-magtige genade ons niet omvat en er ons doorheen draagt. Wij laten ons hier met geene dwarsdrijvende vragen in , waarom wij door de ongehoorzaamheid van Adam sterven moeten. Met zuchten en klagen bekennen wij dat wij in Adam des doods zijn en dat God regtvaardig is in zijne oordeelen; en wij weten door onze eigene zonden en schuld dat wij niet anders dan Adam zouden gedaan hebben, zoo God ous in Adams plaats in het paradijs had gezet. Daarom, hoe zeer ook ter neder gedrukt door de zonde en door de vreeze des doods, bezegelen wij Gods oordeel en onze verdiende straf. Evenwel houden wij niet op met roepen om genade, of wij mogten komen tot de wederopstanding der dooden; (1) d. i. opdat wij geheel daiirvan vervuld mogen worden, dat geen dood, geen graf ons zal kunnen vasthouden; dat wij daarentegen, dewijl wij door Gods genade in den tweeden Adam zijn overgezet en ons bij het sterven aan dezen vastklemmen, ook met
fl) Filipp. ü vs. 11.
47
*
hem van de dooden zullen opstaan. Neen, geen geloo-vige zal den eeuwigen dood smaken, maar dit neemt niet weg dat een iegelijk die gelooft, opzucht; «Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lig-chaam dezes doods!quot; en tegen den dood hebben wij geen hulpmiddel uit ons zeiven. Wanneer de dood u overvalt met zijne verschrikkingen in velerlei gedaante — gelijk ons leven niets anders is dan een gedurige dood — zijt gij dan zoo spoedig gereed met den troost der vergeving en der genade, of zijt gij dan niet veeleer vol vreeze, zoodat u geen troost en geene hulp overblijft, dan tot God te roepen: «Och wees mij genadig, o God, om uws zoons Juzu Chiusti wille!quot; — Geen andere troost blijft bestand tegen graf en verderf, dan deze: «Christus is opgestaan, en ik zal met Christds opstaan!quot; Hier blijft niemand buitengesloten, hetzij jong of oud, hetzij reeds lang met Christus op den weg, of slechts een beginner, ook niet hij die als eene ontijdige geboorte ter wereld komt, gelijk PAULUsvan zichzelven zeide: «Ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een\' ontijdig geborene, gezien.quot; Aldus ook de geringen, ook de geringsten van allen worden, door het voorgaan van de eerste garve, afgesneden; geene enkele blijft op het veld staan; de gebeele oogst moet binnenkomen. Allen die in Adam gestorven zijn, zoo velen als Christus door den Vader zijn gegeven, — die wil hij allen binnen hebben, al hadden zij ook in hunnen levensloop God niet gekend en eerst in hun laatste uur zijnen naam aangeroepen. Geene klaauw zal achtergebleven zijn. Daarom is er geschreven: «Alzoo zullen zij in Christus allen levend gemaakt worden,quot; (vs. 22) d. i. levend gemaakt worden in de graven, zoodat zij levend uit de graven zullen optreden.
Intusschen laat de Apostel volgen: «Maar een iegelijk
48
in zijne orde,quot; (vs. 23), dat is, in de orde die God vastgesteld heeft. De Apostel geeft antwoord op de dwaze vraag: «Waarom kon de opstanding der dooden niet te gelijker tijd met de opstanding van Christus plaats hebben? en waarom zoude het niet waar zijn, dat het einde reeds gekomen is?quot; Hierop antwoordt de Apostel: «Een iegelijk in zijne orde. De eersteling Christus.quot; Gij moogt niet de eerste zijn: de garve, die God heeft verkoren, moet de eerste zijn, het eerste tot den Heere gehragt en voor hem bewogen worden, daarna komt de geheele inzameling. De eerste garve trekt \'al de anderen achter zich aan; dan is het de oogsttijd, of, gelijk in ons kapittel geschreven is: ^Daarna zal het einde zijnquot; (vs. 24) gelijk de Heere Jezüs zelf gezegd heeft: „De oogst is het einde der wereld.quot; Bijgevolg, de eerste is Christus als de garve der eerstelingen; daarna die Christi zijn, d. i. die Christus toebehooren, die Christus door het ware geloof zijn ingelijfd, die hem door God den Vader zijn gegeven, en door den Geest tot leden gemaakt zijn aan hem, het hoofd. Hij zal ze allen tot zich trekken, bem achterna. God heeft eene orde vastgesteld in zijne schepping en in het rijk der genade: Christus is de eerste, en wij na hem, wij die Christus toebehooren, en dan het einde.
Welke verwarde begrippen over het koningrijk van Christus hebben toch diegenen, welke de opstanding alleen geestelijk, zedelijk of zinnebeeldig uitleggen; ook zij die zich een duizendjarig rijk voorstellen, of de eerste opstanding, van welke Johannes in de Openbaring spreekt, naar de letter verstaan willen hebben. Christus heeft een koningrijk: dat rijk is echter niet te zien, maar is een rijk des geloofs; alles moet hier geloofd worden, en niet gezien worden dan op den tijd en de
49
ure der verlossing. Het rijk van Christus is zulk eene heerschappij, die voortdurend vijanden onderwerpt, gelijk wij lezen Psalm 45; » Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van des konings vijanden.quot; Indien de opstanding reeds geschied was, of wel vóór het einde, en al ware het slechts gedeeltelijk, plaats moest hebben, dan zouden de aard en gesteldheid van dit koningrijk ophouden. Chmisttjs , als koning, is voortdurend in strijd tegen zonde, duivel en dood; — en tot aan het einde toe moeten er menschen geboren worden die door Christus voor zijn rijk worden gewonnen. Dezen gaan niet anders in zijn koningrijk over dan in het geloof, zoodat zij van vijanden tot vrienden gemaakt worden, en in het rijk van Christus genade vinden, vergeving van zonden, leven en heil, bewaring en bedekking tegen duivel, dood en wereld.
De genade kan niet heerschappij voeren, het geloof kan niet gelden, zoo het tegenstrijdige niet tevens bestaat. De gemeente moet voortdurend aangevochten, bestreden, als het ware overweldigd worden; immers, wanneer zij zoodanig benaauwd wordt kan zij zichzelve niet helpen, en roept haren koning Jezus aan, opdat hij haar helpe en verlosse. Zoo is hij dan gedurig aan het strijden, zijne gemeente ten goede; en dit doet hij ter eere Gods, tot verheerlijking van den naam des Vaders, opdat deze naam, opdat de eere Gods hoog verheven blijve tegenover de wereld, tegenover den vijand, totdat het einde komt.
Dan zal Christus dit koningrijk, dan zal hij al zijne onderdanen, die hij niet voor zichzelven, maar Gode en den Vader tot eer en heerlijkheid verworven heeft, Gode en den Vader overgeven, wanneer hij, Christus , te niet zal gedaan hebben alle heerschappij, en alle magt en kracht, (vs. 24.) Heerschappij is als het ware een keizer of koning; magt is gelijk aan
4
50
een\' bestuurder van eene provincie of stad, en kracht is zooveel als de uitvoerende dienaren. De heerschende vorsten toch moeten eene magt of overheid hebben, die in hunnen naam het bewind voert, en de overheid eene kracht, een aantal dienaren, om hare wetten onder het volk te doen gelden. Zoo bestaat er ook heerschappij, magt en kracht in den Hemel, namelijk de heilige engelen, de Cherubijnen en Serafijnen, die allen bestemd zijn om de uitverkorenen te dienen. Zoo hebben wij heerschappij, magt en kracht op aarde, in staat en Kerk, zoo bestaan zij ook in de hel. Al deze heerschappijen, magten en krachten moeten als zoodanig eenmaal teniet gedaan worden. Zijne gemeente ten goede heeft God alles op deze wijze geordend en vastgesteld, opdat alles wat de gemeente zoude kunnen schaden, te ondergebragt worde, en opdat zijne geregtigheid en zijne eer alom verkondigd werden tegenover alle vijanden. Doch dit leven des geloofs, dit koningrijk moet eenmaal een einde hebben; het zal in aanschouwen veranderd worden, — zoo is het Gods raad en wil. Wij zullen niet blijven in de magt der zonde en onder de tirannij des duivels; neen, wij zullen opgenomen worden in de heerlijkheid, zoodra de geheele liefderaad van God en den Vader aan de kinderen der meuschen zal vervuld zijn.
quot;Dan geeft Chkistus , die als Zoon in den naam des Vaders geregeerd heeft, het geheele koningrijk, al zijne onderdanen over aan den Vader: „ Zie, ik en de kinderen die gij mij gegeven hebt, tot teekenen en wonderen!quot;
Thans echter bestaan nog heerschappij,, magt en kracht; want Christus moet heerschen, — zoo is het Gods raad, hij moet koning zijn en blijven, zoo lang totdat God al zijne vijanden hem onderworpen heeft, gelijk wij in den IIO^11 Psalm lezen: ,/Zit aan mijne regterhand, totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben
tot eene voetbank uwer voeten.quot; Dit duurt een\' langen tijd. God de Heere laat nog voortdurend bruidegom en bruid tot elkander komen; laat hen kindereu gewinnen, nakomelingen verkrijgen en van deze weder nakomelingen. Zoo zijn ook wij nog geboren, opdat wij zijne genade zouden deelachtig worden. Dit alles bewerkt God door zijnen raad, en Christus maakt zich uit vijanden, vrienden; want wie is hier wel vriend, voordat God hem bekeert? Zoo moet hij koning zijn en blijven, totdat allengs al zijue vijanden te onder gebragt zijn, totdat allengs uit de geheele wereld Gods uitverkorenen zijn verzameld. Vijanden moeten er zijn, vijanden van Christus en van zijne gemeente; want hoe zullen liefde, lijdzaamheid, geloof en hoop geoefend worden, indien de vijanden ons niet gestadig benaauwen? Doch te gelijker tijd heerscht Christus, om de zijnen te bewaren en te behoeden, al de vijanden worden voor en na hem onderworpen; en hij vertreedt den Satan onder de voeten van zijne gemeente, heden voor ons, morgen voor ons zaad, tot de jongste dag aanbreekt. Zoo heeft God de Vader het verordend.
Wanneer wij dit weten, en aan ons laatste uurtje denken, o dan juichen wij! wereld en nood zijn dan verre weg achter ons, voor ons te niet gedaan!
Maar — één vijand blijft nog over; — dat is de dood; (vs 26) hij bedreigt mij, en niet alleen mij, maar ook de mijnen.
Zoo gij de opstanding reeds vóór den jongsten dag wilt hebben, waar blijft gij dan met den dood? Neen, er kan geene opstanding plaats hebben, totdat deze, de laatste vijand van zijne magt beroofd en te niet gedaan is. Hij is een vijand van Christus , daarom is Christus zijn vijand: daar nu Christus de vijand van den dood, en onze vriend is, zijn wij dan niet
53
bij hem geborgen tegen den dood? Al zijn wij ook bij het sterven van alles verlost, niettemin blijven wij nog in het graf onder deze aangematigde magt: deze tirannij moet nog te niet gedaan worden. Wanneer dit geschiedt, dan is het einde dadr,
„Hijquot;, namelijk God de Vader, « heeft alles onder de voeten van Christus onderworpenquot; (vs. 27), dat is: God de Vader heeft hem alle magt gegeven in den Hemel en op aarde, om hem alles, voor en na, te onderwerpen, even als God tot Israël zeide: «Het ge-heele land is voor u, ik heb het u gegeven/\' waarop zij intusschen dit land nog allengs in bezit moesten nemen, en de eene stad voor, de andere na veroveren. Evenzoo heeft God de Vader alles aan Christus onderworpen (vs. 27), opdat alle dingen, het eene voor, het andere na, zich onder zijne heerschappij zouden buigen. Wanneer intusschen de Geest zegt, in den 88t6n Psalm, dat alle dingen aan Christus onderworpen zijn, zoo is het openbaar dat Hij hier uitgezonderd is, die hem alles onderworpen heeft. Openbaar en duidelijk blijkt dit: de Vader is immers niet aan Christus onderworpen. Wanneer een koning aan zijnen broeder alles in handen geeft, opdat deze als regent het bewind voere, dan heeft hij zichzelven immers niet aan zijn\' broeder onderworpen; dan bestuurt de regent alles in den naam des konings. Wanneer nu de Zoon, Jezus Christus, die alles voor den Vader gedaan, en in zichzelven den Vader aan ons geopenbaard heeft, opdat wij door hem tot den Vader mogten gekomen zijn — wanneer Christus alle hindernissen uit den weg geruimd zal zien, zoodat hij Gods raad volbragt heeft met zijne regering en al de uitverkorenen, tot den laatste toe, voor den Vader kan stellen — dan zal ook de Zoon zelf ten laatste zijn Zoonschap, voor zooveel hij voor ons de Zoon is, en alle hem gege-
53
vene magt aan den Vader overgeven, die haar eenmaal aan den Zoon overgaf — opdat God zij alles in allen, in een iegelijk die zalig is opgestaan (vs. 28).
Daartoe heeft Christus de regering op zich genomen , als Zoon des Huizes, opdat hij, door alle eeuwen heen tot aan liet einde dezer wereld, de eere Gods en den Naam des Vaders verheerlijke. Dit is de vrucht van de liefde des Zoons tot ons, dat wij, na dat einde, bevrijd van zonde, van wereld, van smart en verdrukking, van nood en dood, na onze zalige opstanding eeuwig, eeuwig, eeuwig de vreugde des Vaders genieten; dat een iegelijk dan zóó van God vervuld zij, dat hij die zaligheid bezitte, welke God bezit. Dan wil de Zoon, in zijne neder buigende liefde, wel bij ons staan en zich met ons verheugen over dit genot der eeuwige zaligheid, die in God is. Dat zal het toppunt zijn van de vreugde des Zoons.
Dewijl deze dingen alzoo zijn, zoo mogen diegenen, welke het oor leenen aan de verleidende leer, die tegen de leer der Apostelen is opgekomen en de opstanding der dooden loochent, de woorden van Paclüs wel ter harte nemen : «Wat? wordt het bij ulieden ongeloofelijk geoordeeld, dat God de dooden opwekt ?quot; (1) en //Waakt op regtvaardiglijk (wordt toch eens regt nuchteren, regt wakker) en zondigt niet;quot; door zulke kwade zameu-sprekingen aan te hooren of er naar te luisteren. ,/Som-migenquot; zoo spreekt de Apostel verder tot hen » helgt; ben de kennis van God niet;quot; zij weten niet wat God doen kan, wat hij magtig is om te doen en ook doen zal, daar God niet een God is die met dooden te doen heeft, maar allen hem leven. „Ik zeg het u tot schaamtequot; opdat gij u schaamt, gij die menschen zijt, en dan Gods doen en Gods magt volgens uw verstand wilt af-
(I) Handel. 26 vs 8.
54
meten. ,/quot;Dwaalt niet (laat u niet verleiden!) kwade zamensprekingen verderven goede zeden,quot; want ach! hoe zeer moeten de goede zeden verderven, en hoe zedeloos moet men worden, wanneer men niet meer gelooft dat het ligchaam eenmaal opgewekt wordt, en voor den reg-terstoel van Christus zal wegdragen hetgeen door dit ligchaam geschied is, hetzij goed, hetzij kwaad! (1)
Maar gij, geliefde broeders! die u door dit betoog hebt laten teregtwijzen, of die de zalige opstanding des ligchaams van harte gelooft, zijt standvastig, onbewegelijk in de zaligmakende leer van Christus, en zijt altijd overvloedig, altijd toenemende in het werk des Heeren, tot hetwelk hij u, een iegelijk in het bijzonder, geroepen heeft. (vs. 58.) Wordt alzoo nog overvloediger in geloof, liefde, hoop, lijdzaamheid en in alle goede werken, tegen allen tegenstand in. Strijdt alzoo den goeden strijd des geloofs; behoudt het geloof, eindigt den loop in de loopbaan van dit leven, — dewijl gij weet dat uw werk, om bij Gods wil te volharden tegen al het tegenstrijdige aan, niet ijdel. niet vruchteloos is in den Heere, al schijnt het ook menigmaal vruchteloos.
Door deze uiteenzetting, door u gelezen, zijt gij thans op nieuw verzekerd dat deze troost waarheid is.
Christus komt: hij wekt de zijnen op, die daar slapen in de graven; en wanneer zij de oogen openen» dan zien zij, dan zien wij Hem, en de kroon, die hij voor ons in den Hemel weggelegd heeft. Dan leidt hij ons aan zijne hand in de vreugde des Yaders, O zalig einde, en o zalig begin zonder einde!
(1) 2 Kor. 5 ts. 10.
c