Doctob is ds Godgeieebdheid.
Uitgesproken in de Gereformeerde Kerk te EiasnvsLO. EN DOOR DKNZELVEN VERTAALD.
Gravenstraat N0. 4, tc Aü s t eud a m.
V
[Jo AN NIS VII VS. 17.]
----
Door de geheele H. Schrift henen wordt door de Evangelieprediking Gods Wet in hare onwrikbaarheid bevestigd. In het Nieuwe Verbond is hare openbaarmaking evenwel zoo veel te geestelijker, omdat de fchaduwen verdwenen zijn, en het tegenbeeld en het wezen van hetgeen ër te doen was, zonder het dekfel van M o z e s, er nu bij (laan. Dat de wet heilig is en rechtvaardig en goed, dat wordt thands eerst recht openbaar, nadat Hij, die de Wet op Sinai gegeven had, haar cok zelve vervulde, en daardoor de zijnen vrijmaakte van de Wet (i). En toch laat Christus ook nu onder het Nieuwe Verbond de Wet prediken, en in hare volle geestelijkheid onthullen, opdat: Nadat Hij is gekomen, en gepredikt geworden, er nie« mand zij, die op den dag des oordeels iets hebbe om zich zeiven te verontfchuldigen. En met betrekking hiertoe ftaat er gefchreven: „ Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen?quot; (a) en wederom: „ Heden, indien gij Zijne llemme hooren zult, zoo verhardt uwe harten niet!quot; (3) en wederom: „ Jeruzalem! Jeruzalem! gij die de profeeten doodt, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, en gij hebt niet gewild lquot; (4)
Opdat alle praatchristenen en vroome huichelaars met hun Farizeeuwfchen trots, als waren zij iets meer dan anderen in het koningrijke Gods, of als maakten zij zich met hunne deugdelijkheden bij Christus verdiende-lijk — de mond geflopt worde, [zoo als ook de mond
CO Rom. 7, 6. (2) Hebr. 12 , 25. Hebr. 2 , 3. (3) Hebr. 3, 7,8. (4) Matth. 23, 37, 38.
A
van alle vleesch;] en opdat da hooge heiligen, die op hunne werken roemen, te fchande gemaakt worden, [omdat zij zeggen, dat zi) niet op hunne werken roemen.} Tegen hen heet heti „ Voorwaar zegge ik u, wat gij den minden mijner broederen niet gedaan hebt, dat hebt gij ook aan mg niet gedaan, en zij zullen gaan in de eeuwige pijn.quot; (i) „ Strijdt om in te gaan door de enge poort, want vele (dat zeg ik u) zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen.quot; (2) Het is de brief van den Apostel J a c o b u s, die dezulken voornamelijk aantast.
Opdat aan dezen en dien de bedekfelen van fchande en het mom van godzaligheid van het gezicht geworpen worde, die — terwijl hij, ja, naar waarheid beweert: „ De Christen is niet meer onder de wet, maar onder de ge-rade, en heeft eene eeuwige vrijheid van de wet en eene volmaakte gerechtigheid en heiligheid in C h r 1 s t o— met ftijven nek en vermetel en brooddronken, [zijn grond makende van zijn weg en van de leere der eeuwige verkiezing] , daarop los zondigt, en als had hij geen kwaad gedaan, naar het vleesch wandelt in zijne onreine lust, [of die de fchuld werpt op zijn ouden mensch, of op zijne onmacht, of op God, of op de Wet, of op zijn boos hart, of op zijn ligchaam, of op den duivel, of op zijn naasten, of op de noodzakelijkheid, of op zijn diep bederf, en van de genade en van den lieven Heere Christus een pijnftillend middel maakt, om de oogenblikkelijk ontwaakte confcientie tot gerustheid te brengen, in plaats van te belijden: „ Ik, ik, ik heb tegen U alleen gezondigd, en gedaan dat kwaad is voor uwe oogen, en veroordeel mij zei ven;] — of die zich zijner eeuwige verkiezing beroemende, de wedergeboorte, de inwoninge des Heiligen Geestes, en de verrijzenis des vleefches loochent, of die het gefchrevene woord veracht, en onder hetzelve den hals niet krommende, [het wringt en draait zoo als
(O Mat TH. 25 j 40. (2) Luc. 13, 24.
( 3 )
WJ het gaarne hadt, daar men zou beven en rillen voor Gods woord, en de heiligheid van \'s Héferen wet en de gerechtigheid Gods ten koste van en met veroordeeling van zichzelven erkennen, met de klacht eens verbrokenen gees-tes; „ ik ellendig mensch, wie zal mij verlosfen van het ligchaam dezes doods;quot; dankende nogthands God door Jesum Christum onzen Heer; — of die, terwijl hij muggen uitzuigt en kameelen opdikt, verloochenende Christum om een handvol genietinge des ongeloofs, die heiliging niet najaagt, zonder welke niemand den Heere zien zal; zoo als gefchreven ftaat in den sollen Pfalm: (1) „ maar tot den goddeloozen zegt God: wat hebt gij mqne inzettingen te vertellen en neemt m|jn verbond in uwen mond, daar gij toch de kastijdinge haat, en mijne woorden achter u henen werpt; als gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem, en uw deel is met de overfpeelders, uwen mond flaat gij in \'t kwade en uwe tong koppelt bedrog. Gij zit, gij fpreekt met uwen broeder — en tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. Deze dingen doet gij, en ik zwijg; gij meent ten eenenmaal, dat ik ben gelijk gij? Ik zal u ftraffen en zal het u ftuk voor ftuk voor oogen leggen. — Verftaat dit toch, gij vergeters Gods, opdat ik niet verfcheure, zoo dat niemand redden zal. — Wie dank-offert, die eert mij, en dat is de weg, dat ik hem het heil Gods doe zien.]—Daarom heet heti „Dwaalt niet,God laat zich niet befpotten , zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Wie in zijn zelfs
vleesch
Inhoud van dezen Pfalm, in den eerfteii Gereformeerden Bijbel, gedr. bij Jan Can in te Dordt. 1571.
Een Prophetic van der gemeyner vercondinge des Rycx Christi, ende van der affettingen des JVets met alle haer offeren ends Godsdienften; ende zyn hier trefelicke vermaningen en dreigingen , dat wy wet achterftel des If^ets en haerder gerechtigheyt gt; de bannhertickeyt ons in Qhristo bewefen begrypen.
A a
( 4 )
vleesch zaait, die zal van het vleesch verderfenis maaljen.quot; j, Vermaant elkander alle dagen, zoo lang het Heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door bedrog der zonde.quot; (i) „Dat niet iemand zij een hoer-cerer of een onheilige, gelijk Es au, die om eene fpijze het recht van zijne eerstgeboorte weggaf, want hij vond daarna geene plaatfe des berouws, hoewel hij haar met tranen zocht (2).quot; „Want indien die, die door de kennisfe onzes Heeren en Zaligmakers Jesu Christi de be-fincttingen der wereld ontvloden zijn, in dezelve weder ingewikkeld en van dezelve overwonnen worden, zoo is met hun het laatftc erger geworden dan het eerfte.quot; (3)
Opdat er tegen allen, die zich laten aanftaan als waren zij Christenen, omdat zij zijn gedoopt en tot ledematen aangenomen geworden, of omdat zij ten Avondmaal gaan , en het hunne opofferen opdat het koningrijk van God uitgebreid worde, en die zich alzoo op Gods liefde verlaten, [met hunne bekeering van de grove tot de fijne wereld, van den duivel tot zeven duivels, van de wellust tot de klooster-heiligheid, van den dansbodem tot de trappen van den predikftoel en tot de wereld van tractaten , beoefenings-leeringen, moraalftelfels, overdenkende christelijkheid en allerlei eigenwillige geestelijkheid, of van het liberalisme tot de mis, tot het Antichristendom van het westelijk Europa, of tot des Heeren oude altaren, maar waarop men zijne eigene zonnebeelden heeft opgericht], het getuigenis afgelegd worde, dat zij naakt zijn (dat zij Christus niet hebben aangetrokken) en bij al hunne christelijke werkzaamheid en liefde, dood in zonden en vervreemd van het leven des Geestes uit God in C h r 1 s-t o Jesu. (4) En opdat dezulken, onder hen, die onder
(1) Hebr. 3, 13. (2) Hebr. 12, 14—17, verg, 2 Cor. 7, 1, 2 Petrt 3, ii. Titus I, ic—id. (3) 2 Petri 2, 20, verg. Hebr. 3, 12. 1 Cor. 10,9. Hebr. 6,4—7. Hebr, 10,26,37. CO iCor. J3,i—8. 1 Jon. 3: 9.
( 5 )
der het «egel der verkiezinge liggen, uit dit hun paradijs van christelyk doen en laten en (geest) drijverij, en een vermeend het goed te hebben en er wel bij te ftaan, worden uitgedreven, en van den zandgrond van hun eigen loopen en willen af en naar den rotsfteen Christus gejaagd worden. (O Daarom heet -het: „ Waakt op, gij dia flaapt en ftaat op uit den dooden, en de Christus zal over u lichten!quot; (a) „ Onderzoekt u zeiven, of gij in den geloove zijt, beproeft u zeiven.quot; (3) „ Wie den Geest C h r 1 s t 1 niet heeft, die is de zijne niet.quot; (4) En hier is de Wet een woord van macht, hetwelk doodt, maar de Geest maakt levendig.
Opdat een arme zondaar, die zijne zonden met een treurend gemoed erkent, zijne onmacht recht levendig gevoe-le, (5) en opdat hij, terwijl het tot hem heet; „ Bekeer u en geloof het Evangelie, laat u met God verzoenen,quot; aan het bidden kome: „ Bekeer gij mij, zoo zal ik bekeerd zijn! leer gij mij, wat gelooven is — wees mij genadig (en ontferm u mijner), geef mij handen dat ik het aanneme, kom gij in mij, dan hebbe ik U!quot; (hier hebt gij mij, leer my uw welbehagen, 0 God!quot;). En hier is het een woord, dat de hoogtens ter neder rukt, en Gods genade verheft.
Opdat de verootmoedigde ziele hare zaligheid geheel en al in de handen des barmhartigen Gods en Zaligmakers overgeve. En hier wordt zij, wanneer het heet: „Werkt uwes zelfs zaligheid(*) met vreezen en beven,quot; zoo teder en liefelijk getroost met hetgeen er volgt: „ Want het is God die in u werkt beide het willen en het doen naar het welbehagen.quot; En opdat eene aangevochtene en menigvuldig
(1) Gal. 3, 19 en 24. Rom. 3 ,20. 2 Cor. 3 , 6.
(2) Eph. 5 , 14. (3) 2 Cor. 13, 5. (4) Rom. 8 , 5.
(5) Rom. 7. 5. (*) [Zoowel alg elkanders.\']
A 3
( 6 )
dig geplaagde ziel in Christo zich verberge, om door hem en in zijne macht bewaard te worden door het geloove tot de zaligheid, terwijl het tót haar heet; „Volhardt in het goede. Wie volhardt tot het einde, die zal zalig worden.\'*
Eindelijk: de Wet wordt gepredikt, opdat wij allen, voor zoo veel wij in eenen Geest: „ Abba!quot; roepen, geheel vervuld worden met dankzegging en aanbidding, terwijl wij het inzien en bet ondervinden, hoe Christus, die het einde der Wet is (tot rechtvaardigheid eenen iegelijken die gelooft), de Wet zelve heeft vervuld, en ook als zoodanig het recht der Wet in ons vervult, (i) dat, terwijl wij in ons zeiven hoe langer hoe meer zonde en ellende gewaar worden, en ons zeiven aanklagen als verdervers van onze jeugd af aan — desniettegenftaande de Vader ons in Christo JesU zijnen Zoon, voor zijne lieve dierbare kinderen houdt, en ons in Hem aanziet als geheel en al rechtvaardig, heilig, rein en volkomen, zonder vlek of rimpel, zoo aanziet, als hadden wij nooit eenige zonden gedaan of gehad (voor zoo veel wij zulke weldaad met een geloovig hart aannemen). En zoo dan zegge een ieder der onzen vrijmoedig, uit kracht van de waarheid Gods en van het getuigenis des H. Geestes in ons: „ ik ben heilig en rechtvaardig— offchoon ons geweten ons aanklaagt, dat wij zonder ophouden tot alle boosheid geneigd zijn. —
Dit laatfte klinkt menigeen vreemd in de ooren: want hij mogt gaarne heilig en vroom zyn, en iets van die heiligheid in zich gewaar worden, dan kon hij, zoo als hij meent, het weten of hij deel aan Christo hadt. Dewijl hij echter zoo vele zonden in zich blijft zien, gelooft hij, den Heiland van arme zondaren te onrein en te onwaardig, en te vleefchelijk en te veel onder de zonde verkocht te zijn, dan dat de heilige en rechtvaardige God met
zij-
CO Rom. 8, 4.
( 7 )
zijne groote genade tot zulk een ellendige zich zoude neder-laten, of hij vreest dat hij nog eens de hel weder in de kaken zal vallen. — Er zijn er zoodanige, die dag aan dag in den waan verkeeren, dat zij toch hunne zandkorrels dienden bij elkander te dragen, om den berg hunner heiligheid hoog op te tasfen — maar den eenen dag voor, den anderen na blaast de ftormvlaag der zonden deze zandkorrels weder weg, en dan zitten zij in eenen hoek en weenen, (en beginnen van voren weder aan f en geven het niet op, of het hun mogt gelukken.) En zoodanige zijn de mees-ten onzer, want de eigene gerechtigheid zit diep, zeer diep, en de oude Monnik weet van geen fterven, zoo lang als wij leven.
Daarom hebben wij ons voorgefteld, onder de leiding van den Geest Gods, die de harten en nieren beproeft, in alle oprechtheid te befchouwen: „ Het beftaan van den door Christi bloed gerechtvaardigden en gchciligden, en van alle zonden afgewasfcherï Christen.\'*
TEKST: Rom; 7 i4.
„ Want wij weten dat de wet geestelijk is; maar ik n ben vleefchelijk, verkocht onder de zondequot;
Wanneer wij op het verband van dit vers met de voor-afgaanden acht geven, dan is het volgende daaruit duidelijk. Wij moeten eens voor altoos, of door verdiende, of door genade leven, door de geheele wet of geheel door Christus; wij moeten het geheel met onze vroomheid en werken , of geheel met C h r 1 s t o houden; onder wien wij ftaan, diens eigendom zijn wij geheel; het betaamt ons, dat wij den eenen of den anderen toebehoo-ren, anders zijn wij ontrouw. — Houdt eene echtgenoot
het
( 8 )
het met een ander man, terwijl haar eigene man leeft, dan is zij eene overfpeelfter; is haar man geftorven, dan is zij het niet, als zij een tweeden man trouwt. Zoo zijn wij dan ook overfpeelders, als wij meenen dat wij eensdeels door onze vroomheid, en in een ander opzicht door Christus zouden kunnen leven. Maar daarvoor zullen wij het houden, dat de wet ons een lijk is, hetwelk wij rechtmatig begraven hebben, en dat wij der Wet ook een lijk zijn geworden, aangezien zij ons ten dood geworden is; dat wij niets meer met dezelve uitftaan of te doen hebben , nadat wij C h r i s t i geworden zijn , die opgewekt van de dooden, ons met zich omhoog in het eeuwige leven in triomf heeft binnen gebracht, en ons voor altoos van de Wet vrijgemaakt en verlost heeft. Onze eer-He man (de Wet) was wel goed, maar wij konden niet lang bij hem huishouden, want wij leerden hem naauwe-lijks kennen, of hij verboodt ons alles, en kondigde ons vloek en dood aan, voor zoo veel wij niet eene volkomene gehoorzaamheid daarftelden. Toen werd er in ons allerlei begeerte gaande naar dat alles wat ons ontzegd was. De Wet ftrafte dit als zonde; toen werd de zonde, dit ftraf-fen niet duldende, bovenmate flim en zondigende. De Wet — waarbij wij hadden kunnen leven, indien wij niet begeerd hadden — hieldt woord, vervloekte en verdoemde ons; daarop nam ook de zonde een begin met tegen ons te razen, woedde hevig in ons, en bediende zich toen van den eer (ten man, de Wet — die op en voor zich zeiven goed
was_ om ons dood te flaan. Daar lagen wij dan dood
voor de huisdeur van de Wet; — ziet! toen kwam er een Ander voorbij, die maakte ons levendig, reinigde ons van ons bloed en nam ons met zich mede in zijn Huis, om daarin eeuwig te wonen. Zoo zijn wij nu met eenen anderen Man in Echt gekomen, die ons niets weigert, maar alles geeft; en wat van den vorigen man was — hetzij dan vroomheid of heiligheid of wat er ook tot de Wet behoort —
C 9 )
hoort — kunnen wij thands even zoo min gebruiken als volwasfenen hunne kinderfchoenen. Desniettegenftaande blijft de vorige man op en voor zich zeiven goed, en, hij had er recht toe, dat hij ons alle begeerte ontzei, dewijl onze eerst-ouders ons onder die voorwaarde, waarmede wij, even als zij, getoond hebben in te Hemmen, hadden uitgehuwelijkt. Maar noch wij, noch onze eerst-ouders zijn deze voorwaarde nagekomen. De zonde kwam er tus-fchen, en — zegt Paul us nu verder — „de zonde, opdat zij openbaar zoude worden, hoe zij zonde is, heeft zij mij door het goede den dood gewerkt, opdat de zonde bovenmate zondigende wierdt door het gebod.quot; Ën hierop laat hij volgen: „ want mj weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben yleefchelijk, verkocht onder de zondequot;
Deze drie gezegden:
I. Want wtj\' weten, dat de Wet geestelijk is, a. Maar ik ben vleefchelijk ,
3. Verkocht onder de zonde,
leveren van zelve aan onze aandacht even zoo vele rustpunten op.
Want wij weten dat de Wet geestelijk is.... Zoo fpreekt de Apostel; en hiermede doet hij het des te meer uitkomen, hoe de zonde bovenmate zondigende wordt door het Gebod. Want de Wet handhaaft niet alleen de uiterlijke letter, maar ftaat ook, zónder toegeven, op eiken titel en jota, zoo als zij geestelijk wil begrepen en toegepast worden. Zij wil niet alleen uiterlijke werken, uiter» lijke gerechtigheid en heiligheid, zoo als zulks in burgerlijken handel en wandel van zelve fpreekt; — zij wil niet
A 5 al-
( 10 )
alleen dat wij met de daad niet echtbreken, moorden en ftelen; — zij eischt niet alleen, dat wij dit of dat niet doen of vermijden; — zij vordert niet alleen heiligheid vaa handen, van voeten, van oogen en van den geheelen mensch, ja, zij verbiedt niet alleen de begeerte, maar zij beveelt en voert het opperbevel met een ijzeren ftaf, en dreigt verfchrikkelijk; gij zult — gij zult niet. — Zij wil boven alles, dat wij uit eigen vrijen wil en met eigene krachten fnel en volvaardig alles zoo volvoeren, als zij het eene of het andere ons oplegt. Zij wil, dat wij haar gedurig naar de oogen en op de handen zien, en ons daar ijlings heen begeven, werwaarts zij hare gebiedende wenken laat gaan; dat wij alles, wat zij begeert} van grond des harten, met lust, voorkomenhcid, vriendelijkheid en liefde ten uitvoer brengen. — Zij wil, dat wij God , als den levenden God, hartelijk vertrouwen, in Hem gelooven, Hem lief hebben, boven alles eeren en vreezen , en dat wij van gantfchen gemoede Hem gehoorzamen uit enkele eerbied en dankbaarheid. — Dat wij geheel en gantfchelijk heilig en rechtvaardig naar verftand en wil, voor zijn aangezicht wandelen, zonder morren, zonder tegenfpraak; — dat wij al het booze van harte fchuwen en onzen naasten, en was het ook onzen vijand, inn::g lief hebben, en kuisch, eerlijk en vroomelijk met hem leven. In één woord, zij wil dat wij zoo heilig zijn, als onze eerst-ouderen voor den val het waren, en zoo volkoriren, als onze Vader in de hemelen volkomen isl (i) Zoo voegt het ons de Wet aan te zien en haar volkomen te houden, tot haren laatften titel en jota toe, en dat, geheel ons leven door, zonder ophouden, dag en nacht, en wij mogen er niet van afwijken, nog ter rechter noch ter linkerhand, en moeten op deze wqze met de Wet in- en uitwendig zoo overeenkomftig zijn, dat zij niet de minlte
vlek
(o matt h, 5 , 48.
C XI )
vlek of de geringde ongelijkvormigheid met hare blanke reinheid en geestelijkheid heeft aan te wijzen. Zoo geestelijk is de Wet van den heiligen, rechtvaardigen en eeuwigen God, die een Geest is, die alles geestelijk wil gedaan hebben en een blijvend werk vordert, zeiven gegeven, en in fteene tafelen ingegraven geworden; en Hij heeft die Wet gefchreven in onze harten en in ons geweten. En die ligt onder den geestelijken dood, die de Wet niet geestelijk doet en in alles blijft , wat zij geestelijk wil. — „ Dat weten wij,quot; zegt de Apostel, „ dat weten alle i die de Wet weten, en wij moeten daarin leven of daar aan fterven.quot;
Maar, waartoe laat Paul us dit hier zoo uitkomen, daar hij reeds van te voren gezegd had, dat de geloovigen der Wet gedoodt zijn ? — Waarlijk, opdat het ons openbaar en al duidelijker gemaakt worde, dat wij tot de Wet, hare werken, hare heiligheid en vroomheid niets dan ondeugende zijn, en er de handen van moeten af laten, opdat wij, daarvan overtuigd, gedrongen worden, om onze hoop alleen op Christus te Hellen, nademaal wij onvermijdelijk tot vertwijfeling komen, als wij met de Wet en hare werken omgaan (i), dewijl de zonde, welke in ons is, daardoor bovenmate zondigende wordt, en ons geheel onder den voet werpt, hoe meer wij gelooven, haar door het Gebod te kunnen dooden; — ja, zij zal ons te water of in den ftrik des ongeloofs, der vermetelheid of des wanhoops , en naar den ftrop jagen, voor zoo veel wij niet alle onze heiligings-ftelfels naar buiten en over boord werpen, opdat het fchip alleen op vrije genade drij-ve. „ Zullen wij dan niets overhouden ?quot; — Hoe, hebt gij dan wat? Gij hebt niets, en wat gij hebt is zonde, welke geduriger bovenmate zondigende wordt door het Gebod. „ Zullen wij dan niets doen ?quot; — Gij kunt niets
CO Gal, 3 , 10. — i Cor. 1(5, 22.
C ia gt;
zondigen, (i) en hoe meer het „ doenquot; en al was het ook fl echts „ een luttel doenquot; nog wat bQ u geldt, zoo veel te erger maakt gg het. — M W^j moeten er toch naar liaan, dat wij niet zoo onrein voor God verfchgnen, de zonde dient toch gedood te worden , wjj willen ten minden dit en dat vermijden!quot; Gy kunt niets willen, de zonde wordt u gedurig te machtig, en gij bezwymt in uwe krachteloosheid. — Heden niet bereidt— morgen nog minder bereidt, de zonde zal n bedriegen; heden niet heilig, na een jaar nog onheiliger; heden onwaardig, na tien en dertig jaren nog onwaardiger. Wat moet ik dan doen? — Werp uwe heiligingskrukken Weg, verre van u weg! gij komt er den berg Sion niet mede op. (a) Ruk die lompen af, waarmede gij uwe wonden bedekt houdt, en toon u aan Hem, die heilig en rechtvaardig is, zoo als gij zijtl laat al het uwe los, hier aan zichzelven te wanhopen is zaligheid. Geef Gode recht en veroordeel voor God u zel-venl en gij doet, wat God wil dat gedaan worde, — en wacht reikhalzende op zijne genade, die u aangebracht is in Chri^to zijnen Zoon: — dien toch wordt zijn ge-loove tot gerechtigheid gerekend, die niet werkt, maar in Hem gelooft, die den goddeloozen rechtvaardigt. (3) —-Hoort gij wat de Schrift zegt? — „ die niet diegenen, welke in de liefde ftaan, niet heiligen, rechtvaardigen en vroomen, neen, neen! maar den goddeloozen rechtvaardigt. O, bidt, dat de Vader onzes Heeren J e s u Ci? ris Ti u de haad des geloofs geve, en gij zult den fchat deelachtig zijn, die voor eeuwig rijk maakt, en de Zon der gerechtigheid zult gij zien doorbreken in uwe harten, en in hare ftralen zult gij u verheugen en juichen;
WH
Uw bloed en Uw gerechtigheén Pie zijn mijn bruidskleed , anders geen\',
Daarin zal \'k voor Gods troon beftaan,
Als aarde en Heem\'len mij ontgaan.
(i) Rom. 7,28, Rom. 3,12. (2) Pfalm 24. (3) Rem. 4,5.
( 13 )
„ Wij weten, dat de Wet geestelijk is, zegt P a u-lüs, en daarmede dringt en drijft hij, ja, wel hard, maar lokt toch ook zoo liefelijk; drijft de ziel uit de Wet, uit hare werken, uit alle middelen om heilig en vroom te worden, uit alle pogingen om de zonde uit zichzelven te dooden en kwijt te worden, uit — opdat zij zoo op de tederfte wijze tot Christum getrokken worde, om alleen in Hem te worden gevonden, als bij een ander Man, die er alleen verftand van heeft met Wet, zonde, duivel en dood om te gaan, maar in wiens Huis eene volkomene vrijheid van Wet, zonde en dood vast-ftaat en heerscht, en louter Genade, Vrede, Blijdfchap, Gerechtigheid en eeuwig Leven luisterrijk heerfchappij voert. En opdat er een einde zij aan al!e bedenking, fpreekt Paul us van zich zeiven. „Ik, ik Paulus, die tot in den derden hemel opgetrokken ben geweest en daar onuitfprekelijke woorden gehoord heb, die mg beroeme en juiche in Christi gerechtigheid, en tegen de hel mag inroepen: wie wil verdoemen! en die, trots alle duivelen en alle zonden, trots Wet en oordeel, opfpringe in mijnen God, en overluid mijne vergewisfing uitgalme; dat niets ons kan fcheiden van de liefde Gods, welke is in Christo Jesu onzen Heer, en die,\'als zoodanig, zonde, wet, wereld en mij zeiven rein verdorven ben; — ik deel het u mede, niet hoe ik vroeger was, neen, maar hoe ik ben: ik ben vleefchehjh.quot;
* Ik ben vleefchelijkr Dat is juist de oorzaak, waarom ik bij de Wet niet in huis blijven, bij de Wet niet leven kan, — want de Wet is geestelijk, maar ik ben vleefchelijk. Wanneer ik ook half vleefchelijk, ten halve geestelijk was, wij zouden toch niet in vrede met elkander kunnen leven, omdat ik altoos het werk der Wet niet verder
der dan tot de iidft brengen 2011de » en iiiermede was ik nog des te minder geholpen, want het zou vergeeffche arbeid wezen, waarvoor ik dan toch nog geen dank behalen zoude, omdat de Wet, niettegenftaande dit alles, geestelijk het oordeel zoude vellen, en in alle opzichten op een volkomen werk zou blijven aanhouden. Want de Wet is geheel geestelijk, en wil met een haar geestelijk gelijkvormig hart bemind en met lust en met de daad gehoorzaamd zijn; zij wil haar werk uit geheel vrije aandrift en volkomene toegenegenheid, inwendig en uiterlijk , verricht hebben, zoo als zij geestelijk is en geestelijk over ons doen uitfpraak doet. Ik ben daarentegen geheel, met mijn ge-heelen mensch, met lijf en ziel, met vernuft en wil, met alle mijne zinnen en leden — vleeschelijk , zoo als ik inwendig en uitwendig leve, geheel uit vleesch geboren, uit zondig zaad geteeld en in zonden ontvangen; vandaar is het gedichtfel en het trachten van mijn hart boos van mijne jeugd aan, en het houdt niet op; vandaar ben ik een onreine uit onreinen, en is de bodem mijnes harten enkel zonde, ja alles, wat in en aan mij zich roert en beweegt , te gelyk met alle mijne krachten, begeerten, lusten , neigingen — mijn geheel beRaan is zonde, en alle indrukken, die ik van buiten af in mij ontfange, worden tot zonde of de zonde gaat en hangt en kleeft er zich aan vast. Zoo zijn ook alle mijne gewaande gerechtigheden een met bloed bezoedeld, wegwerpelijk fluk doek, en er woont in mij niets goeds, neen, maar alle werken des vlee-fches doorkruisfen zich in mij — en ik doe, wat ik ook doe, of laat, wat ik ook laat — ik zondig en ben vlee-fchelijk, en wanneer ik het ook niet wil, dan zondig ik toch, en wanneer ik het ook nog zoo zeer hate, dan zondig ik evenwel; zoo leeft en woont en roert zich, en werkt in my de zonde, en kleeft het booze mij overal aan. —
Ik ben vleefcheiijk. — Merkt op hetgeen wij lezen- —
Pa U-
C 15 )
Paul us, dezen Brief fchrijvende, zegt niet: vroeger was ik — neen, maar ik ben vleefchelijk. En voorzeker , dat het waarheid is, dat die ééne zonde, die wij van onze eerst-ouders hebben geërfd, niet flechts bij hen, die den duivel blijven toebehooren — neen, maar ook bij de kinderen des Lichts, een poel is en eene gifftookfter en een peillooze bron van allen gruwel, — dat zien wij ook veelvuldig bij andere Heiligen en geloovigen. — Daar zien wij moord en echtbreuk bij David (i). Hoererij bij Juda en Thamar (a). Onreinheid en ontucht bij Sims on (3) en bij Loth, na uit Sodom gered te zijn (4). Afgoderij bij Salomo (5). Hovaardij bij Hiskias (6). Dronkenheid bij Noach (?)• Verbittering en tweedracht tusfchen Paülus en Barnabas (8). Huichelarij bü Petrus (9). Onder de eer-fte Christenen hoererij, onreinheid, fchandelijke brand, booze begeerte, gierigheid, logen en dieverij (10) en bij de Apostelen, ontrouw aan hunnen Heiland (11). Eindelijk, de bron van alle vleeCchelijke werken, de hoofdzonde van alle zonden: — ongeloof bij Mo zes (ia) en bij alle de Apostelen; en bij Eli as (13), Job (14), Jere-mias(i5) en Jonas mismoedigheid over de leidingen Gods! — Waar zouden wij beginnen — waar eindigen?
Ik ben vleefchelijk... dat hebben alle Heiligen moeten voelen; dat zegt ook de Apostel Paulus: „ Wij weten dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk !quot;
Maat
(1) 2 Samuel 11. (2) Genes. 38. (3) Richt. i5. (4) Genef. ip. Cs) l Kon. 11. (6) Jef. 39. C7) Genef. 9, Eph. 5,18. (8) Handel. 15, 39. (9) Galat. 2 , 13. (10) Colosf. 3 , 5. Eph.4,25,28. Eph. 5,3—5. 1 Thesf. 4, 2—8. (11) Matth. 2lt;S, 56. C12) Numeri 20, 10—12. Mare. 16, 11—14. (13) 1 Kon. 19, 4. (14} Job 3. (\'5) Jer; 15, 10 en ao, 14.
( 16 )
Maar daarmede brengt de Apostel zichzelven in de engte, hoe zal hij daar uitkomst vinden ? Wat meent gij ? In het volgende Hoofdftuk zegt hij in het 8(te vers; „ Maar die vleefchelijk zijn (i) kunnen Gode niet behagen.quot; — Daaruit maken wij dan dit beOuit op: die vleefchelijk zijn kunnen Gode niet behagen; Paul us zegt, dat hij vleefchelijk is , derhalve kan P a u l u s Gode niet behagen. Zonder twijfel, deze gevolgtrekking is juist, en dezelfde, die P a u l u s gemaakt wilde hebben. Neen, P a u l u s kon, als P au lus, Gode niet behagen, want hij was vleefchelijk, en wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, dat is zondig en verdoemelijk voor God. — Maar hoe kon dan P aulus Gode behagen? Niet anders, dan als een arme en ellendige, die de genade even zoo deelachtig was ^ als de moordenaar aan het kruis dezelve ontfing; niet anders dan, zoo als hij in God geloofde, die dien, die van geene zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt heeft, opdat wij wierden gerechtigheid Gods in hem. Zoo werpt P a u l u s met dit woord alle heiligen op één hoop, en verklaart hun allen, dat zij arme zondaars zijn; maar bovenal vertroost hij daarmede met ingewanden der liefde alle belaste en aangevochtene gemoederen; en onderwijst ons, dat wij toch eens voor altijd de Wet vaarwel zeggen, en haar ons affcheid geven, nademaal wij toch nimmer bij dien man het goed maken zullen, noch met hem huishouden kunnen. Want de Wet is geestelijk, uiterlijk en innerlijk. W ij daarentegen zijn in- en uitwendig vleefchelijk, en wij hebben in ons zelve te booze nukken, om ook maar voor één oogenblik vrede met de Wet te kunnen hebben. Want wij willen haar altoos vleefchelijk begrepen en verfiaan hebben en vleefchelijk namaken; de Wet daarentegen wil geheel geestelijk gevat, en van grond des harten, met de daad en in waarheid, gedaan en vervuld zijn — en daartoe zijn wij niet in Raat.
Dit
Ci) Naar Luther\'s Vertaling.
( 17 )
Dit hebben alle kinderen van God ondervonden en ondervinden het fteeds. En deze waarheid zal onomftootelijk blijven; » dat de mensch gerechtvaardigd worde uit den „ geloove Christi, en niet uit werk der Wet; en dat wij, voor zoo veel wij gelooven, uit God in Chris-t o J e s u zijn, die ons van Gode geworden is tot wijsheid , gerechtigheid, heiligheid en verlosfing.quot; En daarom dan, dat de Wet geestelijk is, maar wij vleesfchelijk zijn , behoorden wij, voor zoo veel wij (lechts eenigermate Gods genade deelachtig zijn, het met alle middelen, om ons zeiven te rechtvaardigen en te heiligen, op te geven en daarentegen met alle gewisfe vrijmoedigheid, wat er ook tegen raast en tiert, ftoutweg aldus te befluiten: de Zoon is zoo heilig als de Vader heilig is, en even zoo rechtvaardig als de Vader, — en zoo vol van liefde, zoo barmhartig en genadig Jesus Christus, de Heiland van zondaren is, zoo vol van liefde, zoo barmhartig, zoo genadig jegens arme zondaren is ook de Vader, is God, die immers de wereld alzoo lief gehad heeft, dat hij zijnen Zoon gaf. En dat kan ik toch niet ontkennen, dat mijn Heer en Heiland Jesus Christus mijne ziel niet nu en dan getroost heeft — dat hadt Hij niet kunnen doen, indien de Vader mij niet van te voren aan Hem gegeven had, — en Hij kan mij niet lief hebben, ten zij dat de Vader mij te voren lief gehad en mij aan zijnen Zoon gegeven heeft. Ik ben met den rechtvaardigen en heiligen God verzoend, — of niet; ben ik het niet, dan heeft Hij mijner niet in genade kunnen gedenken; heeft Hij mijner gedacht , dan is Hij verzoend. Maar geene andere bevrediging zijner gerechtigheid en heiligheid vindt er plaats, dan dat aan dezelve genoeg gefchiede. Maar Christus heeft aan dezelve volkomen voldaan, derhalve is nergens anders mijne rust en vrede, dan alleen door en in de gerechtigheid en heiligheid Christi, „ die met eene offerande in eeuwigheid voleindt heeft allen, die geheiligd zijn.quot; —
B Ver-
( 18 )
Vermag ik het echter nog niet, om zoo ftout weg in het geloove, allen twijfel ten trots, en trotfende zonde, Wet en oordeel, te zeggen: Ja, Heere! ik erken het, dat ik de verdoemenis verdiend hebbe, maar tusfchen U en mij ftaan daar jes us Christus, uw lieve Zoon, die mijne Gerechtigheid is, en de ingewanden uwer barmhartigheid jegens armen en ellendigen, in zijne overgave geopenbaard, een anderen grond heb ik niet: „ Christus is mijn en ik ben zijndan bemoei ik mij daarmede alleen, dat ik Christum zoeke, Christum hebbe, en dat ik zoo geheel in zijne gerechtigheid ingewikkeld zij, en ik zal niet ophouden, en Hem ook niet laten gaan, voor dat Hij mij zegene. — Maar heb ik Hem, dan bekommere ik mij om mijne heiliging niet, neen, maar ik jage Hem na, (i) en acht alle dingen fchade te zijn voor de regen alles overvloed hebbende kennisfe Christi Jesü, mijn\'s Heeren; daarin zal mijne volmaaktheid zijn, dat ik dagelijks meer in Hem gevonden worde, niet hebbende tot mijne rechtvaardigheid die, die uit de Wet is, maar die door geloove Christi is — de rechtvaardigheid uit God op den geloove. Ja, daarna jage ik f dat ik meer en meer met alle de Heiligen mag kunnen begrijpen, welke de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte is der genade en der liefde Gods en van zyne rechtvaardigheid geopenbaard wordende in het offer van zijnen Zoon; en zoo zal ik vervuld worden tot alle de volheid Gods (a.) En hoe meer ik aldus in het Licht zijner heiligheid en in de nabijheid zijner rechtvaardigheid geplaatst worde, des te meer krijg ik een gruwen en walg aan mij zeiven; en hoe meer ik in de algenoegzaamheid der gerechtigheid van mijnen Borg inzicht ontvange, en in de gemeenfchap met hem ook in zijn lijden en dood mij bevinde — zoo veel te affchuwelij-ker wordt en vertoont zich aan mij de zonde, en ik ween van ftille blijdfchap, dat de Vader aller barmhartigheid mij
heeft
(i) Philipp. 3 , 8—14. (2) Eph. 3, 19.
heeft wedergeboren tot eene hope levende door de op-ftandinge J e s u C h r r s t i uit den dooden. Want het is door deze, dat hij plechtig verklaard heeft, dat de bezol-ding van alle zonden volkomen voldaan is, anders hadt immers de dood mijn Borg in het graf gehouden! — en nu reinigt de Vader zelf zijne planten, die hij geplant heeft.
Welaan dan, dat wij dit woord van Paul us tot onzen troost en verwerking, diep in onze harten graveeren, en als een zoeten heildrank innemen. De in Christo zich verblijdende Apostel zegt niet: „ ik heb in de heiliging en in het goede nu reeds tamelijke vorderingen gemaakt ,quot; — neen, maar, zijnen Parizeer tot fpijt, en zijn bekommerd hart ten troost, fchrijft hij het ter neder; „ Wij weten dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vlee-fchelijk. — En laat ons toch die waarheid, al wierdt het ons ook onverdragelijk, elkander voorhouden, en daarmede alle eigen rechtvaardigheid, alle moedhervattingen van het zelfwerken en\'alle Parizeeuwfche, Pelagiaanfche en mijstie-ke heiligheid van den troon ftooten. Maar ik ben vlee-fchelijk, zegt P a u l u s. — Er zijn vele Christenen, welke meenen dat de heiliging hun werk is, nadat zij gerechtvaardigd zijn; daarop leggen zij zich nu met allen vlijt toe. Maar, in plaats van vooruit te komen , befpeuren zij meer en meer, dat zij teruggaan, zij worden geesteloos en als een dorre boom, en het ongeloof breekt er op in, de Satan krijgt hier de handen ruim, — en nu, eer zij het nog vermoeden, wordt hun alles duister. Het verderf, dat in het hart zit, laat zich meer en meer zien, en thands komt het hun in den zin, of zij wel ooit ware genade ontfangen hebben en zijn nu bezig met het geheele werk Gods in hen — al is het dan niet met het geheele hart, dan toch met hunne woorden, in twijfel te trekken en te verloochenen. — Heft het hoofd op van uit het Hof, wat Haat gij tusfchenbeiden! Ik ben vlecfchelijk, zegt de
B 2 Apos-
Apostel. Bemoei u eerst daarmede, dat gij C h r I s t u m wedervindt, die weet het alleen ons zoo in heiligheid te flellen, dat, wanneer wij belijden: „ ik ben vleefchelijk en zwart,quot; zijn woord boven alles geldt, „ Ik zie aan u geen vlek, zoo liefelijk en heilig zijt gij mij.quot;
Vat het toch eens t bidden, zingen, de Bijbel en ftichte-lijke boeken lezen, de eenzaamheid opzoeken, te kerk en ten Avondmaal gaan, zich dagelijks twee of driemaal afzonderen voor God, zich van dit of dat onthouden, het volk des Heeren opzoeken, daar naar voor alle dingen te ftaan, dat wij God van grond des harten liefhebben en vreezen, in hem gelooven, op hem vertrouwen, de zonden dooden, tegen wereld en zonde ftrijden, en wat dergelijke heilige verrichtingen meer zijn, mitsgaders zijnen naasten alle liefde betoonen en toedragen, niet wrevelig of gramftoorig zijn jegens de onzen, kuisch, eerlijk, braaf en heilig in het verborgene en in het openbaar bij God en de menfchen leven; niet de minde lust in onze harten
laten opkomen, en Gode alles geloovig overgeven--
dit en diensgelijk is alles op zichzelve werk der Wet, (i) en deze dingen moeten geestelijk bedreven en volkomen aangebracht worden, en zulks van de jeugd af aan tot het einde van ons leven, zonder nalating, met lust, ijver en blijmoedigen zin. Want de wet is geestelijk. En nu, beproeft het; Gij zijt vleeschelijk!........Ja, wij zijn
vleeschelgk. En dat „ maar.quot; hetwelk voorafgaat fnijdt hier diep door hart en nieren heen. Ja, wat zijn wij? O, mijne Geliefden! dat weet God, voor wien niets verborgen was of is; wilt gij dat wij het blootleggen, en het hart ontleden, waarin alle gruwelen huisvesten? zullen wij het naakt voor oogen ftellen, wat in de diepte van ons hart zich zoo verborgen vasthoudt, dat men eerder
diamanten en ijzer verbreekt? —--Daar is er een,
die
( 21 )
die het voornemen heeft opgevat van nu af geheel voor God te leven, en dagelijks tot hem te bidden, en dan za\\ hij tot het een of ander hi ftaat wezen — en ziet! er gaan dagen ja weken om zonder een fchreeuwen tot God uit de diepte. Hier is iemand, en hij meent het, die God boven alles hartelijk wil beminnen, maar — de minfte begeerte! en hij heeft God uit het oog verloren; de geringfte bezoeking — en zijne vijandfchap tegen God en zijn volk breekt er op in. Ginds wil een ander zich zeiven, en zijn geheel belang, en alles wat hij heeft en verwacht geheel aan God overlaten; maar de hulp blijft uit — en, hij begint zich zeiven te helpen, en arbeidt zich zoo nog dieper er onder. — Maar denkt weder een ander, God heeft my zoo dikwijls uitkomst gegeven, immers zult gij nu, o mijne ziel, in wat het ook zij, op Hem vertrouwen! — en toch nieuwe nood — nieuw ongeloof, herhaalde twijfel of God het wel doen zal. Of ziet, gij waart in grooten nood, en dacht, als de Heere mij daaruit zal gered hebben, dan zal ik niet weten wat ik Hem toebrengen zal — hij hielp — waar is uwe dankbaarheid ? — God alleen wilt gij vreezen; maar een dit en dat, waarvan gij u afhankelijk waant, bedreigt u —- en men ruimt de plaats der vreeze Gods in voor de vreeze der menfchen ? Gij wilt in *s Heeren woord lezen, maar neen — gij neemt eerst de nieuwspapieren in de hand. Gij wilt hier of ginds, met macht getuigenis afleggen van den weg des heils — gij bevindt u op de plaats — en de moed za! t ineen. Iemand wil aan God denken, maar er valt iets tus-fchen in — en wat om hem heen is, doet hem voor een geruimen tijd alles behalven bezig zijn met den levendigen God. Of hij wil in waarachtigen ootmoed voor Gods aangezicht verkeeren, maar juist bij de heiligfle verrichtingen vindt zijn hoogmoed voedfel. Hij wil zijne oogen voor de ijdelheid toefluiten, een fpiegel in de kamer roept hem toe; „O ijdel mensch! — Hij wil zich voorbereiden tot
het
( aa )
het gebed of tot het heilig Nachtmaal, de minfte kwet-fmg, die zijne eigenliefde ondergaat, werpt alle zijne plannen van ingetogenheid om verre. HQ wil kuisch zijn, maar juist nu komt de begeerte het meest bij hem op. Hij wil niet twisten, maar vreedzaam zijn, een flroohalm voor zijne voeten geworpen, een enkel woord, en hij bruischt op. Hij heeft zijne heiligheid gebracht tot de hoogte eens bergs, en op eens floot hij haar zelf weder omver.
Zullen wij nog geheel andere dingen opnoemen ? wat wij daar zeiden, is geheel van boven afgenomen, het zit er nog anders, en al dieper. Satan en zonde, begeerte der oogen, begeerte des vleefches en trotschheid des levens hebben geen einde, en zelfs in de beste en heiligde oefeningen zal altoos deze waarheid zich luid openbaar maken: „ de Wet is geestelijk, maar ik ben vleefchtlijk /quot; Daarom houdt op met alle werken en uwbestbetooningen! hebt gij Christum niet geheel, dan zijn het alles te zamen werken die gij der wet fchuldig zijt, en hebt gij Hem, dan blijft het dan nog alles vleefchelijk, wat uit u, als uit « hervoorkomt; zoekt Christum en zijne gerechtigheid , en leert het, zonder iets, u op Gods genade bloot en zijne barmhartigheid te laten drijven, en tracht daarna, dat gij gedurig meer en meer in Christo wordt gevonden. Hebt gij hem, den Hoogepriester, dan hebt gij alles; van hem, die het Hoofd is, daalt dan op u, zijne leden, genade voor genade neder, zoodat het u aan geene deugd ontbreekt, welke God in u wil aanfchouwen. Zijn maakfel zijn wij gefchapen in Christo Jesu tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij er in zullen gewandeld hebben, en wat beneden of boven dien is, is niet anders dan werk der Wet; en wat wij uit ons zelve ooit doen, gedaan hebben, of doen zullen, is en blijft vleefchelijk, omdat wij vleefchelijk zijn, en als zoodanig Godeniet kunnen behagen;quot; want dat is het welbehagen geweest, dat in
Chris-
( 23 )
C H RI s T o alle volheid zal gewoond hebben (i). De nu volgende woorden van onzen Tekst maken dit nog duidelijker.
3-
Verkocht onder de zonde. In denzelfden \'zin zegt ook de Apostel, vs. 23: „ ik zie echter eene andere wet ia mijne leden, die ftrijd voert tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt, onder de wet der zonde, die in mijne leden is.quot; Spreekt Paulus dan hierdoor zich-zeiven niet wederom tegen als hij in het volgende hoofd-ftuk zegt t „ Gij hebt niet ontfangen den Geest der dienstbaarheid om andermaal te vreezen; maar gij hebt ontfangen den Geest der aanneminge tot kinderen, in welken wij roepen, Abba, de Vader.quot;! ? Neen waarlijk niet, zoo wij het maar recht verftaan, dat wij vleefchelijk en onder de zonde verkocht zijn. Dan laten wij alle heiligings-best-doeningen varen, en er is geen rust, voor dat wg in Chris Ti gerechtigheid onze rust gevonden hebben. Daar leeren wij in God zijne genade prqzen, zoo als hij den godloozen en niet heiligen rechtvaardigt; daar verdaan wij ook eerst goed de zoo even aangehaalde woorden, en wij juichen en loven den Heere van wege de vrijheid, waarmede hij ons vrijmaakte, en zijn vervuld met verheu-ginge, dat wij den Geest der aanneminge tot kinderen ontfangen hebben.
Opdat wij nu daarheen mogen doorbreken, ontfluit de Apostel zijn hart nog meer, en fchudt het geheel voor zijne broederen uit, opdat zij het toch recht verftaan, dat wij bij de wet geen leven kunnen hebben, neen maar „dat wij der wet gedoodt zijn door het ligchaam Christi, [opdat een ander, die uit de dooden opgewekt is , ons zoude hebben, opdat wij Gode vruchten zullen gedragen hebben.quot;] Daarom zegt hg; n /i ben verkocht onder de zonde.quot;
Even
(O Colosf. i , ip.
C 34 )
Even als een Haaf, die verkocht aan zijnen heer, om hem dagelijks te dieren, om in- en uit te gaan en toch bij dien heer te blijven, en hem alle dienften te doen naar zijn goedvinden , de flaaf mag ook nog zoo tegen die dienst wezen; even zoo zegt P a o l u s, is hij onder de zonde verkocht, en der zonden flaaf, hoe dan ook tegen zijn wil. En even zoo hebben het ook alle Heiligen van ouds her ondervonden , en even zoo ondervinden wij, die gelooven, het ook. Wat raad! deze harde heer zegt t „ gij behoort mij toe, in- en uitwendig, met oogen, lijf, handen en voeten en alles wat aan u is.quot; En verzetten wij ons tegen hem, dan geeft hij ons zweepflagen, en richt ons zoo jammerlyk toe, dat het bloed, het zweet en de tranen van het ligchaam gudfen, en hij flaat ons met zijn zweep de Hukken uit het vleesch; — of die heer komt ons met zachte, vleijende woorden ter zijde, dat wij niet weten wat wij doen, en zijn wil opvolgen tegen licht en plicht in, en ook zelve zoo willen, en toch, en toch niet willen. Nademaal wij derhalve niet alleen vleefchelijk zijn, maar ook onder zulk een\' harden heer zijn verkocht, die den zetel zijner dwingelandij in ons hart heeft, en van daar uit alle onze leden, en alles wat zich aan ons roert, naar kooprecht onder zich heeft, en als zoodanig met overmacht beheerfchen en in zijne dierctbaarheid voortftuwen wil, zoo geve ons de Geest Gods genadiglijk dat kloek verlland, dat wij het mogen inzien, hoe wij evenwel tegen dezen tijran en tevens tegen den Satan en het vleesch het veld behouden, ook terwijl de zonde ons voert, werwaarts wij willen en toch niet willen.
Is de Wet geestelijk, en wil zij alles uit- en inwendig geestelijk en van grond des harten bedreven hebben, en zjjn wij tot op den bodem van ons hart met alles, wat in en aan ons is, vleefchelijk; en zijn wij als zoodanig tot niets in (laat dan tot zondigen; en zijn wij zoo onder de zonde als flaven verkocht, dat wij haar, ook tegen
( 35 )
gen onzen wil, naar baren wil moeten dienen; — kunnen wij ter oorzake daarvan by de Wet niet inwonen, zonder dat de zonde, waarin wij uit hoofde van onze natuur en geboorte uit het vleesch gevangen zitten, en de tijran, die met ons opgroeide, en ons alzoo van onze jeugd af kent, ons dagelijks in het huis van de Wet martele en verworge: — zoo is hier geen andere raad of troost, dan alleen bij den laatften man Jesus Christus onzen Heer, die de Wet voor de zijnen vervulde, en alles volbracht heeft; die zonde, duivel, dood en hel, den toorn en het gericht en de verdoemenis van zijn volk weg- en op zich genomen heeft, en die zich zeiven aan de zijnen tot een eeuwig eigendom heeft gegeven, opdat zij geheel , met lijf en ziel en geest, met hunne overleggingen en wil en gedachten, en alles, wat in en aan hea is — in Hen» mogten gevonden zijn, en in Hem zonder ophouden mogten hebben genade, gerechtigheid, geloove, vrede, blijdfchap, heiligheid, troost en llerkte, eere, heerfchappy over alles , vrijheid van alles en het eeuwige leven. — En nu, dat wy deze woorden medenemen en in onze harten bewaren:
Hij, die in den naam van alle zielen,
Onzen fchuldbrief op zich overnam,
Wist wat fonimen te verreek\'nen waren,
En voldeedt ook, toen zijne ure kwam.
Wat zoo lang in vleesch en hart en nieren,
Als in fluimring en verholen zat.
En wat wij daarnevens werk\'lijk fpeuren,
Dat was alles in dien brief vervat.
„ Dat Christus geftorven is, dat is hij der zonde geftorven, in eens; maar dat hij leeft, dat leeft hij Gode; alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij der zonde geftorven zyt, en levende zijt Gode in Chris-t o J e s ü onzen Heer.quot; — En hebt gij waarlijk vergiffenis uwer zonden in het bloed Christi, zeg dan vrijmoedig: ,, ik ben heilig!quot; — wanneer gij ook niets dan onreinheid in u ziet. Zalig zijn, die niet gezien hebben en geloofd hebben.
[Dit is de toeleidinge tot de kennisfe van den eenigen mensch die de genade heeft, Jesüs Christus gekomen in vleesch, waarachtig eeuwig\'God, en waarachtig mensch, ontfangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die verlaten van zijnen God, vervloekt van de Wet en van zijn Volk, niet gekend van de Heidenen , door den eeuwigen Geest zich zeiven vrijwillig, Gode onbeftraffelijk heeft opgeofferd,
en
( 26 )
en alleen door het volkomen geloof alles heeft volbracht, en voleindigd zijnde, allen die hem gehoorzaam zijn (zich aan hem onderwerpen) eene oorzaak der eeuwige zaligheid gewop. den is. — En het geheim des geloofs, om te leeren verdaan: dat onze oude mensch met hem gekruiflgd is, opdat te niet gedaan zoude wezen het ligchaam der zonde, opdat wij der zonde niet meer dienen. Een geheim, dat men met alle heiligings-ftelfels en daaruit voortgevloeide zedeleer niet zal vinden; dat verborgen is voor de wijzen en verftandi-gen; dat vele wanen te kennen en hoog te fchatten, terwijl zij Christus verloochenen met hunne werken (i); dat bedekt is in degenen, die verloren gaan, en die van onder hunnen God weghoereeren (2); maar dat God geopenbaard heeft aan de armen en ellendigen des Lands, door zijnen Geest, zoo dat zij er verftand van hebben hoe de Wet blijft onwrikbaar tot in eeuwigheid, onfchendbaar tot in den minften titel en jota, en hoe de Wet toch ge (larven is, en met hare werken moet uitgertooten worden, en die, terwijl zij het zwaarfte der Wet kennen; „ barmhartigheid en oordeel,quot; alleen leven voor den troon der genade opgericht in de Wet der rechtvaardigheid uit geloo-ve, en bevende voor en liefhebbende de liefelijke en zoete heiligheid der heerlijkheid der gerechtigheid Gods, in het aangezicht Je sa Christi, des Heeren heilig Woord en Wet handhaven tegen zichzelve, en tegen alles wat zich tegen de kennisfe Christi verheft; die eindelyk, ondervindende dat de Heere woont bij die, die eenes ver-llagenen en verbrokenen geestes zijn, geenen anderen naam onder den Hemel erkennen, waarin behoudenisfe is, dan alleen den Naam onzes Heeren .|esu Christi. Wie Christum Jesum niet lief heeft, zij eene vervloe-kinge, hij zij wie hii zij, en hij doe wat hij doe. De Heere komt. — Welgelukzalig zijn allen, die zich aan Hem houden, in Hem blijven, de broeders liefhebben, en de toevlucht genomen hebben om aan de voorgeftelde hope vast te houden tot den einde toe, er raze tegen wat er wil. In het verbrokene hart weergalmt de Pfalm; Heerlijk geloofd worde Zijn Name, tot in aW eeuwigheid. En wie dien Naam, dan, als hem alles ontzinkt, en zijne oogen voor het zien- en zichtbare gebroken worden , aan Wet en zonde, dood en duivel voorhoudt, zal overwinnen over-vloediglijk, in Hem , die leeft.] Amen.
Ci) Ticus 1, 10—16. Jacobus 1 , 22 ; 2 , £6, 1 Joh. 4, 6. (2) Ilofca 4, 12. 2 Cor. 4,3.4.