O F
den in christüs geregtvaardigden en
GE HEILIGDEN CHRISTEN — BESCHOUWD, OOK IN ZICHZELVEN,
IN E EN E
OVER.
DOOR
HERMANN FRIEDRICH KOHLBRVGGE gt;
Dr. der Theologie,
UITGESPROKEN IN DE HERVOHMDE GEMEENTE TE ELBJERFELD.
UIT HET IIOOGDVITSCII VERTAALD DOOR.
Gedrukc en te bekomen, bij ƒ. RVY SEN DAAL,
Gravenstraat, W3. 4,
te Amsterdam.
ïr-
DES
$Tet hartelijke blijdfchap en met eene dankgeyoelige ziet tot den Heere zijner gemeente; ontvingen wij het aangename en verblijdende berigt, dat het onzen geliefden Broeder , den Schrijver dezer Leerrede, in weerwil der vijand-fchap, haat, vervolging en tegenwerking van de magt der duisternis, ja, tot fpijt des fatans en zijne injlrumenten — tot zijn grootst genoegen vergund werd, de heilige Kan-felplaats elders te betreden, om het dierbare Evangelie zijns Heer en, ah de blijde boodfchap, te prediken. Een verblijdend welkom was ons daarom deze Leerrede, door onzen dierbaren Broeder uitgefproken — en het lezen der-zelve, een zalig genot, der dierbare waarheden, welke in deze Kanfelrede zoo apostolisch opengelegd zijn, namelijk : Ellende en Verlosfing, hetwelk wij wel de ziel van het ware Christendom noemen mogen.
Billijk zou men verwacht hebben, dat al des Heeren volk deze Leerrede met blijdfchap en met een dankbaar gevoel voor den Heere, ontvangen en met toeflemming en zegen voor het hart, moest gelezen hebben : maar de geruchten hebben juist het tegenover gefielde verfpreid! — Men heeft helaas i dit oorfpronkelijk werk zoowel, als den perfoon verketterd. Hoe is dit mogelijk, vraagt men? Ja, dat is natuurlijk eigen; want de farize\'ér in ons binnenjló
m-
ir
onderwerpt zich der Wet Gods niet — hij kan het ook niet! — En deze geest is het) die door alle eeuwen hem, zoodanige quot;waarheden voor ketterij uitgefchreeimd en de verkondigers derzelve, vervolgd heeft. De bron daarvan is onlt; kunde en blindheid: zij zien niet anders; want het gaat hen als dien blinden man, wie» de Heere Jezus de oogen flcchts door het aanraken, opende —- hem nu vragende: tn Wat ziet gij ? Ik zie de menfchen als hoornenzeide hij. Ziet, die man zag wel maar niet regt — want hij moest de menfchen befchouwen leer en, zoo als dezelve in der daad zijn: „ Onreine wormen in zichzelven, wroetende in r, het /lijk dezer aarde en der zondequot;
Nu i deze verglazing moest de Schrijver ook nog ondergaan ^ opdat aan hem de woorden on zes Heer en waar ach-tig werden: „ Gij zult van allen gehaat worden — ook „van uwe huisgenoot en.quot; Ja, laat vrij alle onweders over hem heen gaan — hij blijft ioch over — en de laatfle op het worflelperk in de kracht zijns Heer en, wiens roem en eer en heerlijkheid hij te verfpreiden zocht. Mogt daar^ toe ook de vertaalde uitgaaf dezer Leerrede, {welke ik, om ft ijl en woordvoeging, ongedwongen vertaald heb , en al-zoo den Vrienden der waarheid en des Schrijvers in zijn vaderland, alzoo verkrijgbaar make) door de genade des Heeren en den almagtig werkenden Geest vruchtbaar genaakt worden, dat zoude ons tot dankzegging voor den Heere i en tot blij dfchap verftrekken, te zien dat des Hce-ren naam verheerlijkt en des zondaars heil hierdoor bevorderd werd.
Mijns Geliefden! Naast het Evangelie, wordt de Wet verkondigd door de ganfche heilige Schrift. Maar in het nieuwe Testament openbaart zich de Wet des te geestelijker; dewijl het fchaduwachtige vernietigd is, en het Tegenbeeld of het wezen onthuld daarnaast ftaat. Dat de wet heilig, regtvaardig en goed is, dat wordt nu eerst regt openbaar, nadat Hij, die de wet op Sinai gegeven heeft dezelve ook zelf vervulde, en daardoor de zijnen van de AVet bevrijdde. Evenwel laat Christus ook nu onder het nieuwe verbond de Wet prediken, en derzelver geheel geestelijken zin ontduijeren, opdat:
Nadat Hij gekomen en alom gepredikt is geworden, voortaan niemand in den dag des oordeels, iets tot zijne eigene verontfchuldiging voorbrengen kunne. En in deze betrekking heet het: Ho t zullen wif ontvlieden l indien wtj op zoo groote zaligheid geene acht nemen? (Hebr. II. 3. en XII. 25.) En andermaal: Heden indien gij zijne Jlem hoort, zoo verhardt uwe harten niet / (Hebr. III. 7, 8.) En wederom : Jeruzalem, Jeruzalem / hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkenvijs etm henne hare kiekens — en gij hebt niet gewild! (Matth: XXIII. 37.) Opdat elk mondbelijder en de vroorae huichelaar met zijnen farizeefchen hoogmoed, als of hij iets ware voor andere menfehen in het Koningrijk Gods, of als konde hij zich door zijne deugd bij Christus verdiens-
A te*
telijk maken — den mond geftopt worde; en opdat de trotfche heiligen, die op hunne werken roemen, te fchande gemaakt worden. — Tot de zoodanigen heet het: Foorwaar zeg Ik u! voor zooveel gij dit een van mijne minfte (broeders) niet; gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij ook niet gedaan. En deze zullen gaan in de eeuwige pijn. Math: XXV, 45. Strijdt, om in te gaan, door de enge poort; want vele (zeg Ik tf) zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. (L v k: XIII, 24.) En met betrekking der zoodanigen is de brief van Jakobus toepasfelijk.
Opdat nu elk het masker van zijn gezigt afgefcheurd worde, die, terwijl hij met regt betuigt, dat de Christen niet meer onder de wet is, maar onder de genade en eene eeuwige vrijheid der wet en volmaakte geregtigheid en heiligheid in Christus heeft — koen en ftoutmoedig optreedt en naar het vleesch wandelt in de onreinheid zijner begeerlijkheden; en hoewel hij zijner eeuwige verkiezing zich beroemt, de wedergeboorte, de inwoning des H. Geestes en de opftanding des vleefches loochent, die het woord Gods veracht en zichzelven hoogmoedig, boven hetzelve verheft. Daarom heet het: Wat de mensch zaait, dat zal hij ook maai]en; want die in zijn vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maai jen ! (Gal: VI. 7, 8,) Wacht ul opdat niet iemand uit u verhard worde door de voleinding der zonde. (Hebr. III. 13.) Dajt niet ie-mand zij een hoereerder, of een onheilige gelijk E z a u , die om eene fptjs, het regt zijner eerstgeboorte weggaf — want hij vond geene plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht. (Hebr. XII. 16 , 17.) Waijt indien zij, nadat zij door de kennis des Heer en en Zaligmakers Jezus Christus, de befmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, overwonnen worden — zoo is hen het laatjle erger geworden, dan hei eerfte. (a Pet; II. ao.)
Opdat allen — die zich voor Christenen houden, dewijl zij gedoopt zijn en belijdenis afgelegd hebben, dewijl
( 3 )
zij het heilige Avondmaal mede vieren en het hunne aan* brengen, zoodat het Koningrijk Gods uitgebreid, de armen verzorgd worden—en die zich alzoo op de liefde Gods verlaten— opdat al de zoodanigen mogt getoond worden, dat \' zij naakt, en bij al hunne werkzaamheden dood in zonden, en ontvreemd zijn, van het Leven des Geestes uit God. (i Kor: XIII. i—8.) Opdat den genen onder hen, welke uitverkoren zijn, uit dit hun paradijs van hun eigen Christendom en drijven, uit hun gewaand welzijn, en, van den zandgrond hunner eigene werkzaamheden uitgedreven, naar de onbewegelijke Rots J: C: gejaagd worden. (Gal: III. 19 en 24.) Daarom heet het: Ontwaakt, gij die Jlaapt, en {laat op uit den dooden; ^Christus zal over u lichten I CEf: V. 14.) En: Onderzoekt u zeiven, of gij in het geloof zijt, beproeft u zeiven. (a Kor: XIII. 5.) Maar zoo iemand den Geest C h r 1 s t 1 niet beeft, die komt Hem niet toe! — En hier is de Wet een magtwoord, hetwelke doodt; maar de Geest maakt levend.
Opdat een arm zondaar, die zijne zonden met een boetvaardig hart belijdt, zijne onmagt regt levendig gevoele (Rom; VII. 7.) en dat hij, — terwijl het tot hem heet: Bekeer u en geloof het Evangelie. Laat u met God ver-zoenen, — Tot dit bidden gebragt worde: Bekeer Gij mi], dan zal ik bekeerd zijn! Leer Gij mij wat gelooven is — zijt Gij mij genadig, geef Gij mij handen, dat ik het Heil aanneme — Kom gij tot mij en woon in mijn harte, dan heb ik Ul — En hier is het een woord (in de hand des Geestes; dat afbreekt, en de genade Gods op den troon verheft.
Opdat eene verootmoedigde ziel hare zaligheid, alleen in de handen des barmhartigen Gods en Heilands overgeve; wordt zij als het heet: Werkt mvs zelfs zaligheid met vreezen en beven; — gansch liefelijk getroost, met datgene wat volgt: IFant het is God die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen: — en dat eene aangevochte en menigvuldig geplaagde zie}, de toe-
C 4 )
vlugt tot Christus 3eere nemen, door Hem, in zijne kracht bewaard te worden tot de zaligheid, terwijl het tot haar heet: Volharden in het goeddoen. Wie volhardt tot aan het einde, die zal zalig worden.
Eindelijk: de Wet wordt verkondigd, op dat wij allen, die door éencn Geest, Abba, Vader roepen; geheel vervuld worden met dank en aanbidding, als wij (door de verlichting des Geestes) inzien en ervaren, hoe Christus, als het einde der Wet, de Wet voor ons vervult, en alzoo ook liet regt der Wet in ons vervuld heeft; (Rom: Vin. 4.) dat — terwijl wij in ons zeiven hoe langer hoe meer zonde en ellende vinden, en ons voor (God en men-fchen) als bedervers van der jeugd af aan, moeten aanklagen — evenwel de Vader ons in Christus aanziet, als zijne geliefde kinderen ~ ons befchouwt in Hem als regtvaardig, heilig, rein en volmaakt; zonder vlek of rimpel , ja, als hadden wij nimmer zonde gehad of begaan. Zoo vermag elk onzer vrijmoedig, uit kracht der Goddelijke waarheid en der getuigenis des H: Geestes in ons, zeggen: Ik ben regtvaardig en heilig in C: J; — hoewel ons, ons geweten befchuldigt, dat wij nog fteeds tot alle boosheid geneigd zijn.
Dit klinkt zeker menigeen vreemd in de ooren; want hij zelfs, mogt zoo gaarne vroom en heilig zijn, en iets van deze heiligheid in zichzelven ontwaar worden, dan — vermoedt hij — kon hij weten, of hij deel aan Christus hebbe. Maar dewijl hij zoovele zonden in zich ziet, zoo denkt hij, dat hij den Heiland der armen zondaars te onwaardig en te onrein — dat hij te vleefchelijk en onder de zonde te zeer verkocht is, dan dat zich de heilige en regtvaardige God, met den rijkdom zijner genade aan zulk eenen ellendi-gen verheerlijken zou; of hij vreest dat hij nog eens weder der hel in de kaken vallen mogt. Men vindt ook zoodanigen, die dagelijks meenen, dat zij de zandkorrels (hunner goede werken) moesten opeenftapelen, om den berg hunner heiliging hoog^ te verheffen — maar eiken dag heeft de orkaan
der
( 5 )
der zonde deze zandkorrels weder weggeblazen: dan zitten zij in de fpelonke der eigenheid, en weenen. En der zul-ken vindt men onder ons nog ^elen; want de kanker der eigene geregtigheid fteekt diep verborgen—ja zeer diep, en de oude mensch weet van geen fterven, zoo lang wij leven.
Daarom hebben wij voorgenomen, onder de leiding des H: Geestes, die harten en nieren beproeft, in alle opregt-heid te befchouwen:
Den door Christus hloed geregtvaardigden
en gejieiligden, en van alle zonden afge-vasfchenen Christen — befchouwt, ook in zichzelven.
TEKST Rom; VII. 14.
„ Want wij weten, dat de Wet geestelijk is; maar ik i, ben vleefchdyk, verkocht onder de zonde.
Als wij op het verband van dit tekstvers, met het voorgaande letten, dan moeten wij het volgende daaruit bellui-ten: dat wij ten allen tijde, het zij door Verdienflen — of uit en door Genade, door de onderhouding der geheele Wet, of geheel door en Christ us, moeten leven ; wij moeten ons gansch aan onze vroomheid en goede werken, of alleen aan Christus houden; onder wien wij ftaan, diens eigendom zijn wij geheel; wij moeten den Eenen of den Anderen toebehooren, anders ftaan wij voor God en menfchen als huichelaars. — Is eene echte vrouw bij eenen anderen man, zoo lange haar eigen man nog leeft, dan is zij eene echtbreekder; fterft haar man, dan is zij eene vrije en geene boeleerfter, indien zij eens anderen mans wordt. Zoo zijn wij dan ook echtbrekers, indien wij meenen, dat wij door onze deugdzaamheid aan de eene zijde en anderzins door Christus leven kunnen. Maar dit moet ons ftandpunt zijn: dat de wet ons een lijk is, hetwelke wij eerlijk ter
( 6 )
aarde befteld hebben, (*) cn dat ook vvtj der wet eenIqk geworden zijn; dewijl dezelve ons ten doode gediend heeft; — ja dat wij niets meer met dezelve (als verdienftelijks, noch verdoemelijks) te doen hebben, na dat wij den eigendom van Christus geworden zijn, die, van den dooden opgewekt, ons met zich in het eeuwige leven gebragt, en ons akoo van de Wet vcor eeuwig verlost en vrijgemaakt heeft.
De Wet is wel goed, maar wij konden het niet langer onder dezelve uithouden; want zoodra wij de Wet leerden kennen, verbood zij ons alles, en dreigde ons met den vloek\' en den dood; indien wij niet eene volkomene gehoorzaamheid aanbragten. Toen openbaarde zich in ons, allerlei begeerten tot dat alles, wat ons verboden was. De Wet maakt dit tot zonde: toen werd de zonde (dat bedreigen en ftraffen der Wet niet duldende) boven mate zondigende door het gebod. De Wet — waarbij wij hadden kunnen leven, hadden wij niet begeerd: — hield woord, vervloekte en verdoemde ons; toen begon ook de zonde ons te veroordeelen en wrochtte krachtig in ons, zij gebruikte daartoe onzen eerden man, de Wet — dat aan en vcor zichzelven goed was — ons te dooden. Toen lagen wij dan gedood, voor de deur der Wet; — ziet.\' toen kwam er een Ander voorbij, die ons levend maakte , reinigde en waschte ons van ons bloed, nam ons mede in zijn huis, om eeuwig in hetzelve te leven. Zoo zijn wij dan eens anderen Mans geworden , die ons niets ontzegt, maar alles ^ geeft; en wat des vorigen mans was — het zij nu vroomheid of heiligheid of wat der Wet is — dat kunnen wij dan zoo weinig gebruiken, als volwasfenen hunne kinde-ren-fchoenen. Intusfchen, de vorige man is en blijft alle-zins goed, en, dat hij ons alle zoodanige begeenen ontzegt, daartoe heeft hij het hoogde regt; dewijl onze ftam-ouders (Adam en Eva) ons met die voorwaarde met dewelke wij ons te vreden getoond hebben, aan
den-
C*) Men vergel: daarmede A: Booth, de verlooch: van eigen geregtigh: enz; IV. Afd: pag: 70. Dö vert:
( 7 )
denzelven uithuwelijkten. Maar, noch onze flamouders noch wij, beantwoorden aan deze voorwaarden. De zonde kwam daar tusfchen, en — P au lus zegt nu — de zonde, opdat zij openbaar wierde, hoe zij zonde is, heeft zij mij door het goede den dood gewerkt; zoodat de zonde boven mate werd zondigende door het gebod. En daarop laat hij volgen; Want wi/weten, dat da Wet geestelijk is;
maar ik ben vlcefchdijk, verkocht onder de zonde. Deze drie hoofdpunten;
I. Want wij weten, dat de Wet geestelijk is,
II. Maar ik ben vleefchelijk,
III. Verkocht onder de zonde;
Vormen voor onze aandacht van zeiven, drie rustpunten.
„ Want wij weten, dat de Wet geestelijk is.quot; . . . zoo redeneert de Apostel; en daardoor betuigt hij zoo veel te krachtiger:\' dat de zonde boven mate werd zondigende,
door het gebod. Want de Wet dreigt niet alleen naar de uiterlijke letter, maar zij duidt aan, bij eiken titel en jota,
hoe zij geestelijk verftaan en uitgelegd moet worden. Zij eischt niet ficchts uiterlijke werken — uiterlijke geregtigheid en heiligheid, zoo als dezelve voor een burgerlijk onbe-fproken gedrag voegzaam zijn; — zij eischt niet alleen,
dat wij niet dadelijk echtbreken, moorden en ftelen; — zij vordert niet maar, dat wij dit of dat niet doen of nalaten;
zij eischt niet flechts heiligheid der handen, der voeten, der oogen en des geheelen menfehen, ja, zij verbiedt niet alleen de begeerte: maar zij gebiedt, en voert het opperbe •
vel met eenen ijzeren ftaf, en dreigt verfchrikkelijk: Gij zult — Gij zult niet!quot; — Zij wil vooral, dat wij zoo geheel vrqwillig (uit liefde tot God en des naasten) en uit eigene krachten, alles fpoedig en vaardig verrigtea, gelijk zij het eene en andere eischt. De Wet vordert, dat wij dezelve fteeds naar de oogen en op de handen zien en niet dralen, waar zij bare gebiedende wenken laat blikken, —
A 4 dat-
11ri
( 8 )
dat wij uit grond van ons hart, uit lust, vreugde en liefde, alleS wat zij gebiedt, verrigten. Zij wil, dat wij in Jehovah, als den levenden God gelooven. Hem hartelijk bemiónen, op Hem vertrouwen, Hem hoogachten en vreezen, ja dat Wij Hem met ons geheel hart gehoorzamen uit louter eer en dankbaarheid; — dat wij zonder morren en tegenfpraak, gansch heilig en regtvaardig met verftand eh wil, voor zijn aangezigt wandelen; — dat wij al het booze van harte haten en vlieden, onzen naasten, al ware het ook onze vijand, hartelijk beminnen, kuisch, eerbaar en vroom met hem leven — kortom, wij zullen zoo heilig zijn, gelijk het onze ftamouders voor hunnen val flechts geweest zijn — en volmaakt, gelijk onze Vader in de Hemelen volmaakt is. (Math; V. 48.) Zoo moeten wg de Wet befchouvven en volmaakt onderhouden, tot den laat den titel of jota toe, al.ons leven lang, zonder afgebrokenheid, dag en nacht, zonder daarvan ooit Cdoor gedachten, woorden df werken) af te wijken noch ter regter, noch ter linker zijde. En op zoodanige wijze, der Wet in — en uitwendig alzöo gelijkvormig zijn, dat dezelve noch vlek noch rimpel, in derzelver heiligheid en geestelijkheid befpieden kan. Zoo geestelijk is de Wet des heiligen, regtvaardigen en eeuwigen Gods, die een Geest is — die alles geestelijk wil verrigt hebben en een blijvend werk eischt — die de Wet zelf in fteenen tafelen gegraveerd en gegeven heeft; Hij is het die dezelve ook in onze harten en gewetens fchreef. En elk die de Wet niet geestelijk onderhoudt, en in alles blijft, wat dezelve eischt, die ligt onder den vloek der Wet en in den geestelijken dood. — Dat weten wij, zegt Paul us; dit weten allen, die de Wet kennen , en zij moeten naar dezelve leven, of daaraan fterven.
Maar waarom verheft Paul us deze waarheid zoo hoog, nadat hij reeds vooraf gezegd had, dat de geloovi-gen der Wet geftorven waren? Daarom; dat het ons openbaar, en fteeds duidelijker gemaakt worde, dat v/lj tot de onderhouding der Wet, derzelver werken, heiligheid
en
( 9 )
en regtvaardigheid geheel onbekwaam zijn, dat wij de zaak in die betrekking in den dood moeten geven — opdat wij zoodoende bewogen mogten worden onze hoop alleen op Christus te vestigen; dewijl wij noodzakelijk vertwijfelen moeten, als wij met de Wet en derzelver werken ons beijveren. (Gal: III. lo, i. Kor: XVI. 22.) Dewijl de zonde, die in ons woonc, daardoor boven mate zondigende wordt, en ons onder den vloek brengt, hoe meer wij ons beijveren en meenen dezelve door het gebod, te kunnen dooden; — Ja de zonde zal ons veel meer beheer-fchen, tot den llrik des ongeloofs en der wanhoop — en zelfs in het verderf jagen, indien wij niet van al onze hei-ligings fijstemds leeren afzien en dezelve over boord werpen ,
opdat ons fcheepje alleen op vrije genade leere drijven. —
Mogen wij dan niets behoudenj vraagt gij? — Gij hebt immers niets, en wat gij hebt, is zonde; welke fteeds nog meer boven mate zonde bevonden wordt, door het gebod!
Mogen wij dan niets doen? — Gij kunt niets, dan zondigen (Rom: VII. r8. amp; III. ia.) en hoe meer dat doen,
al ware het ook flechts: een weinig doen, nog bij u in aanmerking komt, zooveel meer vergroot gij uwe fchuld. — Wij moeten toch zekerlijk daarna dreven , dat wij niet zoo onrein voor God verfchijnen — de zonde moet toch gedood worden, wij willen toch dit en dat vermijden I — Gij kunt niets goeds begeeren, dewijl u de zonde beheerscht, en gij alzoo krachteloos onder dezelve bezweken ligt. — Heden onbekwaam in u zeiven — morgen nog onbekwamer, de zonde bedriegt u; heden niet heilig — over een jaar nog onheiliger; heden onwaardig — over tien en dertig jaren nog onwaardiger, in u zeiven. Hoe dan, vraagt gij? —
Werpt weg, verre van u weg, uwe heiligings-krukken! Gij kunt den berg Sions niet daarmede beklimmen. Scheurt af al die vodden, waarmede uwe wonden bedekt zijn, ja toont u zeiven zoo als gij zijt aan Hem, die heilig en regtvaardig is! Laat varen al het uwe; want het is zalig,
bier aan zkhzelven te wanhopen. Regtvaardigt God, en
A 5 ver»
I til
c IO )
yeroordeelt u zeiven voor God! dan doet gij, wat Gode welbehagelijk is, — en hoopt op zijne genade, die u ver« kondigd wordt in Christus Jezus zijnen Zoon: want dien wordt immers zijn geloof tot regtvaardigheid gerekend, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den Goddeloo-zen regtvaardigt. (Rom: IV. 5,) Hoort gij, wat de heilige Schrift getuigt?—.In Hem te gelooven, die niet de zoodani-gen, die in de liefde (laan, niet heiligen, vroomen en regt-vaardigen — neen! Die Goddeloozen regtvaardigt. Och bidt! dat de Vader onzcs Heeren J: C: u de hand des ge-loofs fchenke, dan zult gij dien fchat verkrijgen als uw eigendom, die voor eeuv/ig verrijkt; gij zult de Zon der geregtigheid in uwe harten tot eene doorbreking zien ko-men; gij zult u verblijden onder derzelver fchaduw, en juichen.
Door Jezus Bloed en Geregtigheid,
Is mij het Kleed der Eer bereid;
Daarin zal ik voor God beftaan.
Als Aarde en Hemel eens vergaan!
„ Wij weten; dat de Wet geestelijk is,quot; zegt Paulus; en daardoor drijft hij zeer ftreng en trekt toch zacht en liefelijk; — hij drijft de ziel uit de Wet,quot; uit derzelverquot;, werken, uit alle eigene vroomheids- en heiligingsmiddelen , uit alle bemoeijingen, om de zonde in eigen kracht te doo-den en van hare heerfchappij zich los te rukken — opdat zij zoodanig, zachtjes tot Christus getrokken worde; om alleen in Hem, als eens anderen Mans, bevonden te worden, die alleen de Magt bezit over den vloek der Wet, over de zonde, den dood en den duivel te zegepralen; — in wiens huis eene volmaakte vrijheid van de Wet, zonde en dood beftaat en heerscht, ja daarin voert alleen de Genade , de vrede, de blijdfchap, de geregtigheid en het: eeuwige Leven, heerfchappij. En opdat er niemand gevonden mogt worden, die iets daartegen in te brengeo hebbe,
(lelt
( lï )
ftelt hij zichzelven als een levend voorbeeld daarheen en zegt: Ik, ik Paul us, die opgetrokken hen geweest in het Paradijs, heb daar gehoord omiitfprekelijke woorden — ik vermag te roemen en te juichen in de geregiigheid van Christus; Ja, in Hem vermag ik ook in het gezigt der hel te roepen: Wie wil verdoemenP Christus « hier, enz: en daar ik ten fpijt aller duivels, en aller zonden, vervloeking der Wet en het vonnis des doods, roeme in God, en luidruchtig juiche. Niets, kan mij fcheiden van de Liefde Gods, die in C: J: is enz: — En daar ik in Hem alzoo der zonde, der Wet, der wereld en mij zeiven geflorven ben. — Ik deel u mede, niet gelijk ik wel eertijds was, maar gelijk ik nu, in mij zeiven ben: — „Zé ben vke\' „ fchelijkquot; —
„ Ik ben vleefchelijk!quot; Dit is juist de hoofdoorzaak, waarom ik bij de wet niet leven kan — „ dewijl de wet gees-„ telijk is,quot; ik vleefchelijk ben. Ja, indien ik ook half vleefchelijk en half geestelijk ware — dan zoude ik in en bij de Wet nog niet in vrede en rust leven kunnen, dewijl ik altoos het werk der Wet flechts op halven weg zoude brengen, en daardoor was ik nog minder geholpen; want het was den Moriaan gewasfehen, en ik zoude voor zulk eenen arbeid noch dank noch loon te wachten hebben; dewijl de Wet geestelijk oordeelt, en in alles een volmaakt werk vordert. De wet is gansch geestelijk, en zij wil niet anders dan door zulk een geestelijk hart bemind en met lust en daad gehoorzaamd zijn; zij eischt haar werk — uit een gewillig, overgegeven hart in den wille Gods, in- en uitwendig te verrigten, gelijk de Wet geestelijk is en geestelijk oordeelt. Ik daarentegen ben gansch, met mijnen geheelen mensch, naar ziel en ligchaam, met ver-ftand en wil, met alle mijne zinnen en ledematen — vleesche-lijk, zoo als ik in- en uitwendig leve, geheel uit vleesch geboren; ja, in ongeregtigheid geboren en in zonden ont. vangen; daarom is het dichten en trachten mijns harten
boos.
boos, van mfjner jeugd af en altoos; ik ben een onreine uit de onreinen, en de grond des harten is enkel zonde. Ja, alles, wat zich in mij, als uit mij zei ven, verroert en beweegt, met al mijne krachten, begeerten, lusten en neigingen — mijn geheel beftaan is zonde , en alle indruk-felen, die ik van buiten, in mij opneme, worden mij tot zonden of door mijne zonden bevlekt. Zoo zijn ook al mijne vermeende geregtigheden, een met bloed bezoedeld, wegwerpelijk kleed; en in mij, dat is in mijn vleesch, woont niets goeds, maar er bewegen zich in mij alle werken des vleefches — en ik doe wat ik ook doe, ik late wat ik ook late — ik zondige en ben vleefchelijk; en als ik het ook niet wil, dan zondig ik evenwel nog — zoo leeft en woont en beweegt en werkt in mij de zonde; en het booze hangt mij overal aan.
t, Ik ben vleefchelijk.quot; — Merkt op, wat wij lezen! P au lus zegt, toen hij dezen brief, fchreef, niet; Ik was vroeger — maar i£ ben vleefchelijk, In\' der daad, deze waarheid: dat die ééne zonde, welke wij van onze ftara- 1 ouders geërfd hebben, niet alleen bij de zoodanigen, die den duivel toebehoorend blijven; — Maar helaas! ook bij de kinderen des lichts, een poel en eene gifthutte, ja, eene geopende fontein aller ellende is — dit zien wij ook overvloedig aan andere heiligen en geloovigen. Hier vinden wij moord en echtbreuk bij David; daar hoererij bij Ju da en Th am ar; ginds onreinheid en ontucht bij Sims on en bij Loth, nadat hij uit Sodom verlost was; hier vinden wij de fchromelijkfte afgoderij bij Salomon; daar hoogmoed bij Hiskia; daar weder dronkenfchap bij No ach; ginds ook twist en tweedragt tusfchen Pa ut us en Barnabas; daar zien wij bij Petrus huichelarij; onder de eerfte Christenen, hoererij, onreinheid, fchande-lijke bewegingen, booze lusten en gierigheid; ja, zelfs bij de Apostelen ontrouw jegens hunnen Heiland. Eindelijk , onder alle vleefchelijke werken, dat vleefchelijkfte en onder alle zonden, zonde — ongeloof, by Mo zes, — en bij
c 13 ;
E l i a s, Job en J ü r e m 1 a s ontevredenheid over de
de leidingen Gods!--waar zullen wij beginnen — waar
eindigen? —
„ Ik ben vleefchelijk!quot; — dit hebben alle heiligen moeten ondervinden — dat zegt ook de Apostel Paulus, — „ Wij weten, dat de Wet geestelijk ;s, maar ik ben „ vleefchelijk!quot; Maar daarmede brengt zich Paulus zeifin het naauwe — boe zal hij daar doorkomen! Hoe? — In het volgende hoofdftuk vers 8, zegt hij immers: „ Die „vleefchelijk zijn, kunnen God niet behagen.quot; (*) Daar uit befluiten wij aizoo: diegenen die vleefchelijk zijn, kunnen God niet behagen; en Paulus zegt: ik ven vlce-fchelijk, — aizoo kan God geen welbehagen aan Paulus vinden. Deze lluitregel is allezins regt en billijk; ja even zoo als Paulus dezelve wil gemaakt hebben. Och neen! Paulus ais Paulus op zichzelven befchouvvd, kon God niet behagen; want hij was vleefchelijk: en wat uit vleesch geboren wordt, dat is vleesch — dat is zondig en verdoemelijk voor God. — Hoe kon dan God een welbehagen in Paulus hebben? Alleen als arm zondaar, die moordenaars — Genade ontvangen had, en in den Heere geloofde, zoo als Hij dien, welke geene zonde kende; voor ons tot zonde gemaakt heeft, opda: wij zouden worden Regtvaardigheid Gods in Mem. — Zoo werpt Paulus door deze woorden alle heiligen op eenen hoop en maakt ze altemaal tot arme zondaars, nogtans, de belaste en beftrede-ne gemoederen worden door diezelfde woorden vriendelijk en hartelijk getroost. Hij leert ons, dat wij toch voor altijd de Wet (cm daardoor te leven) zullen vaarwel zeggen; dewijl wij toch nimmer iets daardoor bereiken kunnen, nog met dezelve kunnen omgaan; zonder dat ze ons vervloekt. Want de Wet is geestelijk, uiterlijk en inwendig — maar wij zijn, in- en uitwendig vleefchelijk — het vergif der zonde lleekt bij ons te diep, dan dat wij ook flechts een oogenblik vrede en rust bij de Wet hebben kunnen. Want
wij
Naar de vertaling van Dr. M. L 1; the r.
( 14 )
wij willen dezelve gedurig vleefchelijk verdaan en vleefche» lijk beoefenen; maar de Wet eischt, geheel geestelijk beoordeeld , en met een volkomen hart in waarheid en daadzaken , gedaan en vervuld te worden — en daartoe zijn wij allemaal onbekwaam.
Dit hebben alle kinderen Gods ondervonden, en zij ervaren het nog dagelijks meerder. En deze waarheid moet onbewegelijk vastlban: „ Dat de mensch geregtvaardigd „ wordt uit het geloof in J: C: zonder de werken der Wet; „ en dat wij, die gelooven, uit God geboren, in C: J; „ zijn; welke ons van God gemaakt is tot onze Wijsheid, „ Regtvaardigheid , Heiliging en Verlosfing.quot; — En daarom , dewijl de Wet geestelijk is, maar wij vleefchelijk zijn, zoo moesten wij — in zooverre wij de genade Gods deelachtig zijn, alle middelen, tot onze zelfregtvaardiging en heiliging laten varen, en daartegen moesten wij blijmoedig het befluit maken: „ De Zoon is zoo heilig, gelijk de „ Vader heilig is, en even zoo regtvaardig de Vader is, „ zoo regtvaardig is de Zoon!quot;—En zoo liefderijk, barmhartig en genadig de Heiland der Zondaars, J: C: is — zoo liefdevol, ontfermend en genadig voor arme zondaars is ook de Vader, welke de wereld zoo lief hadde; dat Hij zijnen eengeboren Zoon gaf., Kan ik nu niet loochenen: dat mijn Heer en Heiland J: C: mijne ziel foms getroost heeft — dit had Hij niet kunnen deen, ware ik Hem niet voorheen van den Vader gegeven. — Hij kan mij ook niet liefhebben, het zij dan , dat mij de Vader te voren lief gehad en aan zijnen Zoon gegeven heeft. Ik ben met den regtvaardigen et heiligen God verzoend of niet: ben ik het niet, dan heeft Hij mijner niet in genade bedacht; heeft Hij mijner bedacht, dan is Hij ook voor mij verzoend. Maar nu kan geene andere bevrediging zijner regtvaardigheid en heiligheid plaats vinden, dan dat aan dezelve genoeg gedaan worde. En de Heere Christus is het, die al derzei ver eifchen volmaakt volbragt, Gods regtvaardigheid en heiligheid genoeg gedaan — alzoo kan ik dan nergens rust en
ver®
( 15 )
vrede vinden, dan alleen door en in de geregtigheid en heiligheid van Christus, welke met eene offerande in eeuwigheid volmaakt heeft, alle die geheiligd worden._
Maar vermag ik het nog niet, zoo blijmoedig weg in het geloof — in weerwil aller twijfeling, zonder den vloek der Wet en het oordeel — te zeggen : „ Ja Heere l dat ik de „ verdoemenis verdiend heb, belijde ik; maar tusfehen „ mij en U ftel ik J: C; uwen lieven Zoon,\' zijne gereg-„ tigheid, en de rommelende ingewanden Uwer bartnhar-„ tigheid voor arme zondaars, in Hem geopenbaard — „ eenen anderen grond heb ik niet: Christus is mijn „ en ik ben zijn!quot; — Ja dan, bemoeije ik mij alleen daarmede, dat ik Christus zoek, Christus hebbe, en gansch in zijne geregtigheid ingekleed worde; en ik zal niet ophouden, Hein niet los laten, tot dat Hij mij ze-gene. — Maar bezit ik Hem in het geloof, (naar i Kor; I, 33. amp; 2 Kor: V, ai. amp; Col: II, 10.) ja, dan bekommer ik mij om mijne heiliging niet — maar ik jaag Hem achterna (Filip: III, 8-14.) en acht alles voor fchade en drek om de uitnemendheid der kennisfe J: C: mijns Hee* ren. Dit zal mijne volmaaktheid zijn: dagelijks meer in Hem gevonden te worden, niet hebbetfde mijne geregtigheid uit de Wet — maar die door het geloof J: C: — namelijk: de geregtigheid Gods uit het geloof. Ja, daarna jaag ik, dat ik ileeds meer en meer begrijpen moge met alle heiligen, welke daar zij de lengte en de breedte, de diepte en de hoogte der genade en liefde Gods, en zijne geregtigheid geopenbaard in het offer zijns Zoons: en alzoo zal ik vervuld worden met allerlei volheid Gods. (Ëf: III, 19.) En hoe meer ik gefield worde in het licht zijner heiligheid en der geregtigheid des te meer zal ik van mij zeiven eenaffchuw en eene walging hebben; en hoe meer ik de volheid der geregtigheid \'mijns Borgs leer inzien, en in de gemeenfehap met Hem, ook in zijn Lijden en Dood ila — des te affchu-welijker wordt en verfchijnt mij de zonde; en ik ween uit blijdfehap, dat de Vader der barmhartigheid mij wedergeboren heeft, tot eene levende hoop door de opftanding J; C: uit den dooden. Want, door dezelve heeft Hij heilig verklaard, dat de bezolding der zonde volmaakt betaald is — ware het anders, de dood had mijnen Borg in het graf gehouden, — en nu reinigt de Vader zelf zijne planten, die Hij geplant heeft.
Zoo zullen wij dan deze woorden van Paul us tot onze vertroosting en verflerking diep ter harte nemen, en als eenen zoeten wijn, drinken. De in Christus jui* chende Apostel zegt niet: „ Ik heb in de heiligmaking ■n en in het onderhouden der Wet reeds groote vorderin-
»gea
„ gan goniaaktquot; — neen, zijnen farizeër tot verdriet, en zijn belast gemoed io: troost, fchrijft hij: Wij weten dac de Wet geeftelijkquot; is; maar ik ben vleefchelijk! — En dit moesten wij ons — en al ware het ook tot overmaat toe — elkander toeroepen , en daardoor aller eigene geregtigheid , al het wroeten van liet zelfwerken, en alle farizeefche, pelagiaanfche en valscli mijftiiche heiligheid, den grond in-llaan. —
Maar ik ben vleefchelijk^ zegt Paul Os. —Men vindt vele Christenen, die meenen, nadat zij geregtvaardigd zijn, ware de heiligmaking, htm werk! waarmede zij zich dan ook bevlijtigen. Maar in plaats verder te komen, bemerken zij dagelijks, dat zij meer en meer teruggaan — zij worden dor en krachtelocs, het ongeloof breekt weder door, de faran vindt hier een geopend fpel en ruimte voor zijn werk, — en nu, eer zij het vermoeden, wordt hun alles donker. Het bederf, dat in het hart woont, komt van lieverlede al meer en meer ten voorfchijn; en thans bezinnen zij zich, of zij wei ooit ware genade ontvangen hebben; zij beginnen, het geheele werk Gods in hunne zielen — indien ook al niet van ganfeher harte, — toch met den mond in twijfel te (lellen en te loochenen. — Het hoofd opwaarts, en niet langer getwijfeld 1 Ik ben vleefchelijk ! zegt Paul us. Tracht eerst voor al\'e dingen daarna, dat gij Christus weder vindt en gij in Hem gevonden wordt, die kan zoo heilig maken, dat, als wij zeggen moeten : Ik ben vleefchelijk en zwart — Christus zegt: Gij zijt zoo liefelijk en heilig, dat Ik noch vlek noch rimpel aan u vindt.
Leert het toch eens vatten: dat bidden, zingen, den Bijbel en goede boeken ie lezen, de eenzaamheid opzoeken, naar de kerk en ten H. Avondmaal te gaan, zich twee of driemaal af te zonderen voor God; zichzelven van dit en dat te onthouden, het volk des Heeren op te zoeken, alleen daarna te trachten, dat wij uit grond des harten God beminnen en vreezen, zijn woord gelooven en op Hem vertrouwen, de zonde dooden, tegen de wereld en de zonde llrijden en wat dergelijke heilige dingen meer zijn — als ook zijnen naasten liefde te bewijzen; niet hatelijk en twistgierig te, zijn, met onze betrekkingen, kuisch, eerlijk, vroom en heilig in het verborgene en in het openbare, voor God en menfehen te leven; naar niets verbodens te begeeren en den Mecre alles aan te bevelen; — — deze en meer andere (op zichzelven be(chouwd) goede dingen, zijn altemaal werken der Wet — want deze dingen moeten geestelijk beoefend en volmaakt daar gebragt worden van onze vroegfte jeugd af aan, tot op het einde van ons leven, zonder tus-
( 17 gt;
fchetipoos; met Just, vlijt en vrijmoedigheid. Want de Wet is geestelijk! — Maakt nu het befluit op. Gij zijt vlee-fcheiijk! ... Ja, wij zijn vlëefcheiijk. En het woordje, Maar, dat vourafflaat, doorfnijdt hier de diepte van hart eu nieren. Ja,_ wat zijn wij? — O mijne Geliefden! God weet het, die in het verborgene gezien heeft, en nog in hetzelve fchouwt; zullen A-ij het ontdekken, en het hart, waarin alle gruwelen huisvesten, openbaren? zullen wij openleggen, wat in de diepte van ons hart verborgen ligt ?
harder dan diamant en ijzer!--- Hier maakt de eene het
beiluit, nu zal hij eerst regt teeder voor God leven en dagelijks voor zijn aangezigt in het gebed treden, en dan meent hij, zal hij tot dit of dat b Javaan zijn — en ziet! hij blijft dagen en weken lang zonder een vurig gebed. Daar neemt zich iemand voor, hij zal God regt kinderlijk beminnen, maar — de geringde begeerte breekt uit. en hij heeft den Heere uit zijne oogen verloren; de minde beproeving ontmoet hem — en zijne vijandfdiap tegen God eu zijn volk openbaart zich. Ginds wil iemand zichzelven, al zijne zaken eu al wat hij bezit, den Heere in zijne handen overgeven; maar de hulp vertoeft hem al te lange — nu begint hij zichzelven te helpen , en werkt zich alzoo nog dieper in den nood. Hier denkt iemand: God heeft mij zoo dikwijls geholpen, voorts zal ik onbepaald op Hem en zijne redding vertrouwen; maar nieuwe nood, —■ nieuw wantrouwen en ongeloof, nieuwe twijfeling, of God ook wei woord houden en het doen zal. ])aar denkt de ander, als mij de Heer eerst uit dezen nood gered heefr, dan zal ik Hem ook eerst regt dankbaarheid bewijzen j de lieere heeft verlost —- waar blijft da dankbaarheid ? — Deze wil den Heere alleen vreezen. Hem aanhangen; maar dit of dat, waarvan hij zich afhankelijk gelooft te zijn, dreigt hem — en de Godsvrucht is voor de menfehenvrees geweken. — De ander wil zeer aandachtig en ftichtelijk den Bijbel lezen; maar neen — hij grijpt eenft naar de nieuwspapieren. Een derde wil eene zeer krachtige getuigenis van den weg des levens afleggen, hier en daar; hij komt ter plaatfe — maar de moed is uitgebluscht. Hij wil aan God gedenken; doch er komt iels, tusichenbeide — einiat iets heeft voor langen tijd den levenden God uit zijne gedachten verdrongen. Iemand wil regt ootmoedig voor God wandelen — maar juist onder de heiligiie bezigheden ontvangt zijn hoogmoed voedfel. Hij wil zijne oogen voor de ijdel-heden der wereld fluiten -- maar een fpiegel aan de wand roept hem toe: Gij ijdele metischHij wil zich, in het gebed tot God, of tot het H: Avondmaal des Heeren voorbereiden — de geringde aanbotfing zijner eigenliefde maakt
al
( 18 )
al zijne plannen der aandacht, tot ruïnen. Hij wil kuisch zijn — maar juist nu beweegt zich de lust het fterkfte. Hij wil niet twisten, maar befcheiden, vreedzaam en toegeeflijk zijn — flechts een ftroohalm voor zijne voeten geworpen, een enkel woord verzet hem in vuur en vlam. Hij heeft zijne heiligheid opeengeftapeld als een berg zoo hoog — en op eenmaal ftort hij denzei ven weder in eenen afgrond.
Zullen wij nog meer daadzaken aanvoeren? Deze weinigen zijn flechts van de buitenzijde ontleend. De fatan en de zonde, oogenlust en vleescheslust als ook een hoogmoedig trotferen houden niet op; en zelfs in de beste en hei-ligfte bemoeijingen zal zich (leeds deze waarheid openbaren: De Wet is geestelijk; maar ik ben vleefchclijk J Daarom houdt op met al uw eigenwerken en pogingen! — Hebt gij Christus niet geheel, dan zijn het louter werken der Wet — en hebt gij Hem, dan blijft het evenwel alte-maal vleefchelijk, wat uit u, als uit u zeiven voorkomt. Zoekt Christus en zijne Geregtigheid en leert, u onvoorwaardelijk te laten drijven op Gods vrije Genade en barmhartigheid, tracht daarna, dat gij (leeds vaster in Christus mogt geworteld worden. Hebt gij Hem, den Hoogepriester, dan hebt gij Alles; van Hem, het Hoofd, vloeit dan op u, zijne leden, genade voor genade — zoo dat het u aan geene ware deugd ontbreken zal, welke God aan u aanfchouwen wil. Wat God niet zelf door Christus in ons doet en daarftelt, en wat niet uit Hem voortvloeit — is louter werk der Wet; en al wat wij ooit uit eigen kracht gedaan hebben, doen of doen zullen, is en blijft vleefchelijk; dewijl wij vleefchelijk zijn, en als zoodanig God niet behagen kunnen; want het is Gods welbehagen , dat in C h r i s t u s alle volheid wonen zoude (Kol: i. 19.) — Nog duidelijker zien wij dit uit de laatfte woorden van onzen tekst.
„ Verkocht onder de zonde!quot; op dezelfde wijze zegt de Apostel ook vers 23: „ Maar ik zie eene andere Wet in „ mijne leden, welke (Irijdt tegen de Wet mijns gemoeds, „ en mij gevangen neemt, onder de Wet der zonde, die in „ mijne leden islquot; Evenwel, wederfpreekt zich Pau-ius hier niet andermaal, als hij in het volgende hoofdlluk zegt: „ Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaar-„ heid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den „ Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roe-„ pen: Abba, Vader!!quot;? Volftrekt niet, als wij maar regt vatten — dat wij vleefchelijk en onder de zonde verkocht zijn. Dan, ja dan fchrijven wij den dood, op alle eigens
( 19 )
pogingen onzer heiliging en vergunnen ons geene rust, tot dat wii in de geregtigheid van Christus, rust gevonden hebben. Daar leeren wij Gods vrije genade hoog fchat-ten en prijzen, dat Hij Godloozen en niet heiligen regt-vaardigt — en daar verdaan wij ook regt den laatst aange-haalden tekst, en juichen en zingen van vrijheid, verblijd , dat wij den kinderlijken Geest ontvangen hebben. —
Opdat wij nu daartoe geraken zouden, opent de Apostel zijn hart nog meer, en (lort het geheel voor zijne broeders uit; opdat wij het toch regt verflaan mogten, dat wij onder de Wet niet leven kunnen, maar dezelve geflorven zijn; door het ligchaam Christi. — Hij zegt: „Ik „ ben verkocht onder de zonde!quot; Gelijk een Haaf, die zich aan zijnen Heer verkocht heeft, opdat hij hem dag en nacht diene, in- en uitga en toch bij zijnen Heer blijve, en hein alle dienstwilligheid bewijze, naar welbehagen — de flaaf zij ook nog zoo onwillig. Alzoo zegt P au lus, is hij onder de zonde verkocht, en der zonde fiaaf — indien ook tegen zijnen wil. En zoodanig hebben het ook alle heiligen in elke eeuw ondervonden, en zoo ondervonden wij, in zooverre wij gelooven, het ook. Dat kan niets halpen; deze harde heer zegt: Gij zijt mijn, — in- en uitwendig, met oogen, ligchamen, handen en voeten, en al wat aan u is. En als wij niet willen, dan zweept en drijft hij ons, dat ons als ware het, het bloed, het zweet en de tranen uitbarlten, zoo dat het vleesch aan de zweep hangen blijft. Of deze heer vleit ons, zoodat wij niet weten, wat wij doen, en hem gehoorzamen tegen licht en pligt en wil aan— terwijl wij toch niet willen. — Dewijl wij niet flechts vleefche-lijk, maar ook onder zulk eenen harden heer verkocht zijn , die zijn tijrannen - zetel in ons hart heeft, en van daar in al onze leden wroet, en al wat zich aaa ons beweegt, naar het koopregt onder zich heeft, en nu met magt regeren en drijven wil: Och zoo geef ons de Geest Gods genadiglijk die wijsheid, dat wij inzien verkrijgen, hoe wij over dezen tijran toch heer blijven, als ook over den fatan en over ons vleesch — ook dan, terwijl de zonde ons flingert, waar wij willen en toch niet willen.
Is de Wet geestelijk, en moet dezelve in alles, uit- en inwendig geestelijk befchouwd , met het geheele hart beoefend worden, — zijn wij van den grond ons harten met alles wat in en aan ons is, vleefchelijk; en vermogen wij uit kracht dezer verdorvenheid, niets dan zondigen; zijn wij alzoo als flaven onder de zonde verkocht, dat wij zelfs tegen onzen wil der zonde, naar haren wil dienen moeten ; — kunnen wij het daarom onder de Wet niet houden, zonder dat de zonde — waarin wij ujt kracht onzer ge-
boor»
/ ?.♦r
( 20 )
boorte en natuur in het vleesch wonen — en de tij ran v die met ons geboren werd, en ons daarom van onze vroegfte jeugd af kent, ons dagelijks in het gebied der Wet martele en vloeke. — Alzoo is er geen ander raad noch troost, dan alleen de toeylugt te leeren nemen, naar eenen anderen Man, J; C; onzen Heer, welke de Wet, vervulling en vloek voor zijn uitverkoren volk voldragen, en alles volbragt heeft; — der zonde, den duivel, den dood en de hel, den toorn Gods, het oordeel en de verdoemenis van zijn volk op zich genomen en op het vervloekte kruishout gedragen heeft; — die zichzelven den gegevenen des Vaders tot een eeuwig eigendom overgegeven heeft, opdat zij geheel — met ziel en ligchaam en Geest en zinnen, wil en gedachten, ja in alles, wat in en aan hun is — in J e-z u s bevonden en in Hem hebben zouden, befteadig: Genade, Geregtigheid, Geloof, Vrede, Bltjdfchap, Heiligheid, troost en Sterkte, Eer en Heerlijkheid boven alles; Vrijheid van alles, en het eeuwige Leven. Nu, Iaat ons dit mede naar onze huizen nemen en in onze harten bewaren;
Die, in der Uitverkoor\'ncn Namen,
Hun grooten fchuldbrief overnam;
Wiste alles te betalen;
Toen het tot \'t betalen kwam.
Wat in \'t Vleesch en \'t Hart en nieren
Lange als verborgen fliep —
Ook dat, wat wij daag\'üjks voelen,
Alles ftond in dezen brief. -
Want dat Christus gejlorvcn is, dat is Hij der zonde, eenmaal gefiorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Alzoo ook gij, houdt het daarvoor: dat gij wel der zonde dood zijt; maar Gode levende zijt «wChristusJezus onzen Heere. — Nu dan, hebt gij in waarheid vergeving uwer zonden in het bloed van Christus, zoo zegt dan t „ Ik ben in Hem, heilig!quot; indien gij ook niets dan onreinheid in u zei ven ziet. — Dit zijn zaken om te geloo* ven, zonder te aanfchouwen. — Amen.