-ocr page 1-

-Mo ^

-ocr page 2-
-ocr page 3-

DER

DRIJKSKÜNDE

P. E. B O S,

DE KtJKS HOOOEKE BURGERSCHOOL TE GRONINGEN

VIJFDE HERZIENE DRUK.

DINGEN BIJ J. B. WOLTER8, 1883

-ocr page 4-

iüü

SS: I

V -

-ocr page 5-

« Convf^us I Woerémü

Toen ik voor ruim zeven jaren mot het ontwerpen van een plan voor dit Leerboek begon, was ik van meening, dat Nederland het uitgangspunt moest zijn van het onderwijs in aardrijkskunde op middelbare scholen, gymnasiên, kweek- en normaalscholen. Wel was hot mij niet onbekend, dat tegen don gang, dien ik volgde, een gewichtig bezwaar kon worden ingebracht, n.1. dat zoodoende den leerling op den hoogeren trap van onderwjjs een daar passend overzicht van \'t geheel te lang werd onthouden. Hieraan zocht ik eenigerrnato te gemoet te komen door bij de behandeling van Nederland reeds eenige beschouwingen aan te knoopen, die zich over een wijder veld uitstrekken. Toch kon het genoemde bezwaar niet opgeheven hèeten. Daar ik het lager, het voorbereidend en het middelbaar onderwjjs van dien tijd genoegzaam meende te kennen, om het ten opzichte van de geographiache kennis der leerlingen te kunnen beoordeelen, en mij deze over \'t geheel vrij gering voorkwam, kon ik er niet toe besluiten een anderen gang te volgen. „Ik ben uitgegaan van Nederland, om de leerlingen niet dadelijk in eene omgeving te brengen, die hun onbekend is; eene omgeving, waarin zij, weinig gewend aan \'t geographisch zien en in \'t geheel niet bekend met de vormen der aardoppervlakte, met de natuur on de menschenwerold, zooals die zich elders vertoonen, zich nog niet kunnen verplaatsen, vooral niet, omdat zij het land hunner inwoning op oen\' leeftijd van 12 of 13 jaar doorgaans nog maar zeer gebrekkig kennen.quot; Deze volzin uit het bericht voor den eersten druk, gedateerd Maart 1875, verklaart den door mij gekozen leerg-ang.

Sedert is echter de toestand veranderd. Wat toen uitzondering was werkelijk goed onderwijs in aardrijkskunde, - is thans, naar ik mij vlei, meer regel geworden. De geographic wordt naar heur wezen meer algemeen gekend, begrepen en onderwezen. Jongelieden, die op de banken der gymnasiën, middelbare scholen, normaal-en kweekscholen komen plaats nemen, kennen, door het betere onderwijs, dat zij genoten, in den regel beter hun vaderland en hebben ook meestal een zekeren voorraad van geographische begrippen, die hun ten dienste staan. Toen nu een vierde druk van dit Leerboek was noodig geworden, besloot ik het geheel om te werken, ten einde het op de hoogte van zijn\' tijd te doen blijven. Ken vluchtig doorbladeren zal reeds doen zien, dat deze vierde druk met recht geheel nieuw bewerkt mag heeten.

Behalve in de keuze van het uitgangspunt, is er ook in de wijze van behandeling der werelddeelen eenige verandering gekomen. Eerst wordt een algemeen overzicht gegeven, vervolgens eene beschrijving en daarna worden de landen en volken beschouwd Ik heb deze volgorde strenger vastgehouden dan vroeger, omdat het mij bleek, dat, wanneer de afzonderlijke landen werden behandeld als deelen van een te voren slechts in zeer algemeene trekken beschouwd geheel, de leerlingen te veel feiten opeens moesten opnemen en ze licht weer verloren; tevens raakte wel eens het overzicht over \'t geheel zoek en daarmede de goede gelegenheid tot vergelijking. Ik geloof, dat hjj de nu gevolgde behandeling (1. algemeen overzicht, 2. beschrijving, 3. landen en volken) deze verkeerIheden niet zoo veel zullen voorkomen, te meer daar bij de behandeling van ö. natuurlijk door den onderwijzer niet zal worden verzuimd de hoofdzaken van 2. nog eens ter sprake te brengen.

■1

gt;1

M

l

:|

-ocr page 6-

Verder heb ik er naar gestreefd, het aantal namen en bijzonderheden, waar het kon geseliieden, aanzienlijk te beperken, zoodat de leerling dit boek zeer stellig minder „moeilijkquot; zal vinden dan de vorige uitgaven.

Geheel nieuw bewerkt voor dezen druk is hoofdstuk VII, dat ongeveer de zoogenaamde natuurkundige aardrijkskunde behandelt. Ik heb het daar behandelde genoemd Algemeene Aardrijkskunde en er eene betrekkelijk grootere plaats aan afgestaan dan gewoonlijk in leerboeken geschiedt. ~Sog een ander verschil met alle, of ten minste bijna alle leerboeken zal den lezer in het oog vallen: de algemeene aardrijkskunde heb ik op de beschouwing der afzonderlijke landen en volken der aarde laten volgen, terwijl vooraf, bij wijze van inleiding, slechts enkele bladzijden gaan, aan de behandeling van een paar punten uit hetzelfde gebied gewijd. Ik koos daarvoor alleen die zaken, waarvan eene zeer beknopte bespreking mij tot. goed begrip van hetgeen moest volgen, onmisbaar voorkwam. Gewoonlijk beginnen de leerboeken met de behandeling der algemeene aardrijkskunde. Met eene eenigszins grondige behandeling daarvan kan, naar mijne bescheiden meening, echter eerst worden aangevangen, als de afzonderlijke deelen der aarde en hunne bewoners zijn beschouwd en de leerlingen althans eenig onderwijs in natuurwetenschappen hebben gehad, dat is dus, voorzoover de Hoogere Burgerschool betreft, met het vierde jaar. Aan de hand van de in hoofdstuk VII behandelde zaken zal menigmaal eene herhaling kunnen worden gehouden van hoofdzaken uit het bijzondere gedeelte. Het waar. wanneer en hoe zal ieder docent in het gegeven geval het best bepalen. Op die wijze worden de zaken uit nieuwe gezichtspunten beschouwd, wat bjj eene repetitie zeer wenschelijk is, zoowel voor een goed begrijpen als ter voorkoming van verveling.

Ik hoop, dat de aangebrachte veranderingen zoowel als de opgenomen houtsneefiguren cn de kaarten als verbeteringen zullen worden beschouwd. Wat de kaarten betreft, merk ik op, dat de aan behm en wagner\'S „Bevölkerung der Erdequot; ontleende kaartjes voor dichtheid van bevolking onveranderd zijn gebleven. Nieuw voor dezen druk zijn het kaartje van de Haven van Umuiden, de Geologische kaart van Middel-Europa, de Warmtekaart van Duitschland en de kaarten, die betrekking hebben op eenige kustvormen, rivier- en gletscherbeddingen en vulkanen.

Ten zeerste beveel ik mij aan voor de opmerkingen van hen, die dit boek in zijn nieuwen vorm bij hun onderwijs of bij eigen studie gebruiken.

Groningen, Mei \'81. P. R. BOS.

BK RICHT VOOR DEN VIJFDEN DRUK.

In deze uitgave zijn weinige veranderingen gebracht. De paragraphen zijn dezelfde gebleven. Wet grootere aantal bladzijden wordt grootendeels veroorzaakt door de uitbreiding, die aan dc afbeeldingen is gegeven. In de tabellen is de oppervlakte der landen niet alleen in GMT, maar ook in KM2 uitgedrukt. Bjj vergissing is Banjoewangi als residentie blijven staan; het is eem» adsistent-residentie van Bezoeki geworden.

Door omstandigheden, onafhnnkelijk van den schrijver, is dezp druk langer onderhanden geweest dan wenscheljjk mag heeten voor de eenheid in de statistieke gegevens etc. voor de verschillende landen.

3 Juli \'83.

i\'. R BOS.

-ocr page 7-

I N 11 O U D.

I. DE AARDE.

Faragr. BI adz.

1. Gedaante, Grootte en Beweging........... ... 1

2. Plaatsbepaling op aarde....................................-

3. Bestanddeelen der aarde.............. ...

4. Verdeeling van Land en Water.......... .....3

5. De Wereldzeeën.....................4

ü. De Wcrelddeelen............ ........5

7. Hoog en Laag......................6

8. De Wateren van het land......... . ......7

9. De Dampkring.....................H

10. De Menschenwereld....................10

II. EUROPA.

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

11. Grenzen, Ligging....................12

12. Omtrek........................12

13. Hoogte........................18

14. \'t Water........................14

15. \'t Klimaat.......................14

16. Planten........................15

17. Dieren........... ............16

18. Bevolking.......................16

B. BESCHRIJVING.

a. Het Hoogland.

19. De Alpen .......................17

20. De Alpenmeren.....................21

21. De Alpenbewoners....................21

22. De Westelijke of Fransche middelgebergten...........28

23. De Noordelijke ol\' Duitsche middelgebergten...........24

24. De Oostelijke of Hongaarsche middelgebergten..........27

25. Het Hoogland van het Pyreneesch schiereiland .........28

2G. Het bergland van het Apennijnsch schiereiland..........29

27. Het bergland van het Balkan-schiereiland............HO

28. De Britsche gebergten...................30

29. Het Skandimivische bergland................32

30. De Finsche Rots- en meervlakte...............33

31. De OerjU........... ............33

32. De Kaukasus......................33

b. Het Laagland.

33. De Sarmatische laagvlakte.................34

34. De Oermaansche laagvlakte.................35

35. Het Eransche laagland...................35

36. De kleinere laagvlakten..................36

c. De Watoren.

37. De Wateren van de Sarmatische vlakte.............38

38. De Wateren van Middel-Europa...............39

39. De Wateren der schiereilanden en eilanden...........45

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. Het koninkrijk Nederland.

40. Ligging, Omtrek, Eilanden.................46

*11. Hoogte........................47

42. Aard van den bodem...................47

•lo. Meren en Rivieren....................ö0

-ocr page 8-

vi r^\'HOUD.

Paragr. Bladz.

44. Klimaat........................51

45. Bevolking.......................52

46. Delfstoffen.......................53

47. Landbouw.......................54

4b. Veeteelt........................55

49. Handel........................55

50. Nijverheid.......................56

51. Visseherij.......................58

52. Middelen van verkeer ..................58

53. Regeering.......................60

54. Onderwijs.......................61

55. Verdeeling.......................61

56. Noord- en Zuid-Hol land en Zeeland..............62

57. Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijsel en Drente......62

58. Utrecht.........................63

5Ü. Groningen en Friesland..................63

60. Plaatsbeschrijving....................64

61. Buitenlandsche bezittingen.................70

II. Het groothertogdom Luxemburg.

62. Luxemburg.......................70

III. Het Duitache ryk.

63. Het Duitsche keizerrijk..................71

64. De staten van het Duitsche rijk...............72

65. Het koninkrjjk Pruisen..................72

66. Het koninkrijk Saksen...................76

67. De kleine Noord- en Middelduitsche staten...........76

68. De Zuidduitsche staten...................77

IV. Het koninkrijk België.

69. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Voortbrengselen en Bezigheden ... 78

70. Verdeeling en Plaatsbeschrijving...............79

V. De republiek Frankrijk.

71. Ligging, Natuurlijke gesteldheid en Klimaat...........80

72. Bevolking, Bezigheden, Voortbrengselen en Regeering.......81

73. Plaatsbeschrijving.....................82

74. Koloniën en buitenlandsche Bezittingen.............84

VI. De republiek Zwitserland.

75. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat, Bevolking, Voortbrengselen

en Bezigheden......................84

76. Regeering, Verdeeling, Plaatsbeschrijving............86

VII. De Oostenryksch-Hongaarsche monarchie.

77. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat............87

78. Verdeeling, Regeering, Bevolking..............87

79. Plaatsbeschrijving....................89

80. Plaatsbeschrijving....................90

VIII. Het keizerrijk Rusland in Europa.

81. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat...........91

82. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering .......92

83. Plaatsbeschrijving....................94

IX. De koninkryken Zweden en !N oor wegen.

,S4. Ligging, Natuurljjke gesteldheid, Klimaat...........95

85. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering .......96

86. Plaatsbeschrijving....................97

87. Spitsbergen......................97

X. Hot koninkrijk Denemarken, IJsland en de Par-öer.

88. Denemarken......................98

89. De Far-öer......................99

90. IJsland .......................99

91. Buitenlandsche bezittingen.................100

-ocr page 9-

INHOUD. . VII

Paragr. Bladz.

XI. Het koninkrijk Groot-Britannië en Ierland.

92. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat...........100

93. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering.......101

94. Plaatsbeschrijving....................102

95. Buitenlandsche bezittingen.................104

XII. De koninkrijken Spanje en Portugal.

96. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat...........104

97. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering.......105

98. Plaatsbeschrijving....................108

99. Buitenlandsche bezittingen.................J07

XIII. Het koninkrijk Italië.

100. Ligging, Natuurlijke gesteldheid. Klimaat...........107

101. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering.......109

102. Plaatsbeschrijving....................109

XIV. De Staten van het Balkj\'m-schiereilancl.

103. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat...........Ill

104. Bevolking, Staten, Regeering, Voortbrengselen, Bezigheden.....Ill

105. Plaatsbeschrijving....................113

106. Aziatisch en Afrikaanseh Turkije..............114

III. AZIË.

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

107. Grenzen, Ligging....................115

108. Omtrek.......................115

109 Hoogte.......................116

110. Het Water......................117

111. \'t Klimaat......................117

112. Planten.......................117

113. Dieren........................118

114. De Bevolking.....................119

IJ. BESCHRIJVING.

a. Het Hoogland.

115. Het Achteraziatische hoogland...............119

116. Het Vooraziatische hoogland................121

117. Het Voorindische hoogland................123

118. Het Achterindische bergland................124

b. Het Laagland.

119. Het Siberische en het Toeransche laagland. . ........124

120. Mesopotamiö.....................124

121. Het Voorindische laagland................124

122. De Chineesche laagvlakte.................125

c. De Wateren.

123. Het Noordelijke IJszee-gebied...............125

124. Het gebied van den Grooten Oceaan.............125

125. Het gebied van den Indisch en Oceaan............126

126. Het Middellandsche-zeegebied................126

127. De Steppenrivieren...................126

C. DK LANDEN EN VOLKEN.

I. West- of Voor-A/,ie.

128. Voor-Azië......................12«

129. Aziatisch Turkije....................127

130. Cyprus.......................128

131. Arabic........................128

132. Perzië........................128

133. Afghanistan......................129

134. Hploedsjistan.....................129

II. Noordwent- on Noord-Azië.

135. Aziatisch Rusland....................129

136. Siberië........................129

-ocr page 10-

VIII INHOUD.

Paragr. Bladz.

137. Rusisch Centraal-Azië..................13^

138. Onafhankelijk Toeran..................131

III. Centraal- en Oost-Azië.

139. Het Chineesche Kijk...................132

140. Japan........................134

VI. Zuid-Azië.

141. Zuid-Azië..........*...........136

142. Britsch-lndië.....................136

143. De onafhankelijke staten van Achter-indië...........140

144. Fransehe bezittingen...................

145. Portugeesche bezittingen.................140

146. Spaansche bezittingen..................140

V. De Oostindische Archipel.

147. Ligging en Bestanddeelen.................141

148. Bodem en Water....................141

149. Klimaat.......................143

150. Voortbrengselen....................143

151. Bevolking......................145

152. Bezigheden............ .........^47

153. Staatkundige verdeeling.................149

154. Bestuur en Verdeeling van Nederlandsch-Indië.........149

155. Het Cultuurstelsel....... ...........1^-

156* Heerendiensten.................. . . 152

157. De Handelmaatschappij..................152

158. Sumatra en omliggende eilanden..............155

159. Java en omliggende eilanden................155

160. Borneo ......................1^^

161. Celebes................... .... 160

162. De Kleine Soenda-eilanden............... .161

163. De Holukken.....................161

164. De Papoesche eilanden..................162

165. De Philippijnen....................163

IV. AFRIKA

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

166. Grenzen, Ligging....................164

167. Omtrek, Hoogte....................164

168. Rivieren.......................165

169. \'t Klimaat......... ............165

170. Planten.......................165

171. Dieren........................166

172. Bevolking, Slavenhandel.................166

li. BESCHRIJVING.

a« Het Land.

173. Afrika\'s Noordrand...................168

174. Dc Sahara......................168

175. De Zuidrand der Sahara.................16U

176. Het Oostafrikaansche hoogland...............170

177. Centraal-Afrika....................170

178. Zuid-Afrika......................170

b. Hot Water.

179. De Nijl........ ..............171

IHü. Het Atlantische gebied................ .171

181. Het gebied van den Indischen Oceaan ... ........173

182. Het Tsaad-meer .... ...............173

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. Noord- en NoordooHt-Atrika.

183. Marokko.......................173

184. Algerië..................... .174

185. Tunis.......... .......... . . 174

-ocr page 11-

INHOUD, LX

Paragr. Bladz.

186. Tripolis.......................174

187. Het Egyptische gebied..................174

188. Abessynië.......................179

II. De Sahara, Senegambie, de Soedan, Guinea.

189. De Sahara......................179

190. Senegambië......................180

191. De Soeddn......................180

192. Opper-Guinea.....................182

193. Neder-Guinea.....................182

III. Centraal-Afrika.

194. Het Kongo-gebied....................182

IV. Zuid-Afrika.

195. Britsch Zuid-Afrika en de Oranje-Vrij staat...........188

196. Afrika\'s oostkust....................Iö5

V. De Eilanden.

197. De kleine eilanden...................185

198. Madagaskar......................185

V. AMERIKA.

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

199. Grenzen, Ligging....................186

200. Omtrek.......................18B

201. Hoogte........................187

202. Het Water......................187

203. Klimaat..................... .188

204. Planten........................188

205. Dieren........................189

206. Bevolking. .....................190

1$. BESCHRIJVING.

a. Het Laagland en de Hoofdstroomen.

207. Het laagland van Noord-Amerika..............192

208. Het laagland van Zuid-Amerika...............194

b. Het Hoogland.

209. Het westelijke hoogland van Noord-Amerika ... ......I9S

210. Het Alleghany- of Appalachen-gebergte............199

211. Het hoogland van Middel-Amerika..............109

212. Het westelijke hoogland van Zuid-Amerika. . ........199

213. De oostelijke hooglanden van Zuid-Amerika..........200

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. Do eilanden der Amerikaansche Poolgewesten.

214. Groenland......................201

215. De Pool-Archipel....................201

II. Britsch Noord-Amerika.

218. Canada........................201

217. New-Foundland....................203

III. De republiek Amerika of de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. -18. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat...........203

219. Bevolking......................204

220. Voortbrengselen. Bezigheden................207

221. Staatsregeling, Bestuur. Verdeeling.............208

222. Plaatsbeschrijving....................209

IV. De republiek Mejico.

223. Spaansche invloeden................212

224. Mejico................214

V. Middel-Amerika.

225. Britsch Honduras....................215

226. De Middeiamerikuansche republieken.............215

-ocr page 12-

x INHOUD.

Parajrr. .

VI. West-Indië.

2Ü7. West-Indië......................216

VII. Zuid-Amerika.

228. De Verefini{;de Staten van Columbia.............^

229. Venezuela......................

230. Ecuador.......................\'tl

231. Peru........................217

232. Bolivia........................-??

233. Chili........................

234. Arsentina of de La-Plata staten...............-1!,

235. Uruguay.......................2\'9

236. Paraguay.......................

237. Het keizerrijk Brazilië..................

338. Guyana.......................

239. .....................................

240. Zuidpoolland.....................

VI. AUSTRALIË.

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

241. Grenzen, Bestanddeeien, LigSiiR..............224

B. VASTLAND AUSTRALIË.

242. Natuurlijke gesteldheid..................

226

228

243. Klimaat

244. Planten en Dieren.....\'.............

24.quot;). Bevolkinquot;

246. Staatkundige toestand en Bezigheden.............229

247. Plaatsbeschrijving....................

(v. DE AUSTRALISCHE EILANDEN.

248. Ligging en Natuurlijke gesteldheid. .............231

249. Klimaat.......................231

250. Planten en Dieren............... ... 231

251. Bevolking......................232

252. Staatkundige toestand..................233

VII. ALGEMEENE AARDRIJKSKUNDE.

A. Igt;E AARDE ALS HEMELLICHAAM.

253. Hemelbol.......................236

254. Punten, lijnen en vlakken bij den hemelbol voorkomende.....236

255. De Aardbol......... ............

256. Dageljjksehe beweging aan den hemel..................240

257. Plaatsbepaling aan den hemel en op aarde .... ......241

258. Gedaante «n grootte der aarde. Graadmetingen....... • 242

259. Dageljjksehe beweging der aarde..............-4^

260. Straalbreking en Schemering................^-44

261. Jaarlijksche beweging der zon...............245

262. .laargetijden en Luchtstreken................-4^

263. Beweging der aarde om de zon............ • • \'-47

264. De Maan......................248

265. Eb en Vloed......................\'f49

266. De Planeten......................

H. DE VASTE AARDKORST.

a. Inleiding. Gestoenten.

267. Inleiding..........................

268. Gesteenten......................256

269. Eruptieve gesteenten............... ... 256

270. Sediment-gesteenten...................\'-;gt;4

271. Mftamorphischo gesteenten.................

b. Overzicht van de KOschiedeniR der aardkorst.

272. Het arcbaeïsche tijdvak..................258

273. Het palaeozoïsche of primaire tijdvak.............259

274. Mot. mezozoïsche of secondaire tijdvak.............260

275. Hot kaenozoïsche of tertiaire tijdvak ... . ......262

276. Het anthropiache of quartaire tijdvak.............263

-ocr page 13-

INHOUD. XI

Paragr. Bladz.

C. VCLKANISCHE VERSCHIJNSELKN.

277. Vulkanische verschgnselen.................265

278. Vulkanen.......................265

279. Vorm der vulkanen...................267

280. Verschijnselen bij uitbarstingen...............269

281. Bestunddeelen van een\' vulkaan...............269

282. Gasbronnen, Heete bronnen en Slijkvulkanen..........270

283. Geisers en Slijkvulkanen.................270

284. Aardbevingen.....................273

285. Rijzing en daling van den bodem..............273

U. HET LANL).

a. Het Land op aarde.

286 Verdeeling van Land en Water. De Werelddeelen. Geographische

homologieën.....................275

b. De vormen van \'t Vastland en het ontstaan der Gebergten.

287. De vormen der oppervlakte................276

288. Het ontstaan van gebergten................277

c. De nuttige delfstoffen.

289. De voornaamste nuttige deifstofien en de invloed daarvan op de ontwik

keling en verspreiding van den mensch...........278

E. DE ZEE.

a. De Zeecn en het Zeewater.

290. Grootte en Diepte der zeeën en oceanen............280

291. Zoutgehalte van het zeewater................281

b. Beweging van het zeewater.

292. L\'e golfbeweging....................282

293. De zeestrooraingen....................282

294. Invloed van de zeestrooraingen op klimaat en maatschappij.....285

295. De Golfstroom.....................286

296. Oorzaken van de zeestrooraingen..............^87

c. Het IJs in zee.

297. Het ijs in zee......................290

d. Kustvormen.

298. Kusten.......................290

299. Opbouwende werkingen der zee...............292

300. Duinen........................296

E. Eilanden.

301. Soorten van eilanden...................299

302. Koraal-eilanden en Koraal-ritfen...............300

F. HET ZOETWATER.

a. Bronnen.

303. De kringloop van het water................302

304. Bronnen.......................302

b. Rivierei? en Meren.

305. De invloed van de rivieren op de maatschappij.........304

306. De invloed van de rivieren op den vorm der aardoppervlakte .... 305

307. Holen. Verdwijnende rivieren...............305

308. De bovenloop der rivieren. Dalvorming Watervallen.......307

309. Fjorden .......................310

31U. Het ontstaan en verdwjjnen van meren............311

311. Verschillende soorten van meren..............314

312. De middel- en benedenloop der rivieren. Verplaatsing van de bedding.

Delta-vorming.....................314

c. Gletschers.

313. Sneeuwgrens. Firn. (iletscherys. Lawinen..........317

314. Gletschors......................31$

-ocr page 14-

IKquot; HOUD.

Paragr. Blad/.

G. DR DAMPKRING.

315. Bestanddeelen. Onderwerpen van behandeling..........321

a. Warmte en Verdeeling van de warmte op aarde.

310. Warmtebronnen. Warmtegordels, Zonen of Luchtstreken......822

317. Voortplanting- van warmte. Verwarming van bodem en lucht. Graphische

voorstelling van den gang der temperatuur. Zee- en Vastlandsklimaat. 322

318. Gemiddelde en normale temperatuur ............326

319. Afneming van de temperatuur met de hoogte..........326

320. Isothermen......................327

321. Isothermen voor het jaar................................327

322. Isothermen voor Januari ................328

323. Isothermen voor Juli........... .......329

324. Temperatuur van het Noordelijke en het Zuideljjke halfrond.....329

b. Luchtdrukking: en Winden.

325. Drukking der lucht....................................330

326. Warmte en luchtstroomingen. Verbroken evenwicht.......330

327. Moesons.......................834

328. Land- en Zeewinden...................336

329. De gebieden van de veranderlijke winden...........337

c. Waterdamp in de atmospheer. Hydro-meteoren.

330. Waterdamp in den dampkring...............339

331. Hydro-meteoren....................341

332. Dauw en Rijp........... .........341

333. Wolken en Nevel....................341

334. Kegen........................341

335. Invloed van de atrnospheer op den vorm der aardoppervlakte .... 346

H. DK PLANTENWERELD.

336. De verspreiding van de planten over de aarde................348

337. Hoogtegordels.....................849

338. De belangrjjkste landbouw- en handelsgewassen en hun invloed op de ontwikkeling en de verspreiding van den mensch........352

339. Voedingsplanten....................352

340. Genotmiddelen.....................358

341. Olieplanten........... ..........361

342. Vezelstof-planten....................362

343. Timmer- en Verfhouten.................363

I. DE DIERENWERELD.

344. De verspreiding van de dieren over de aarde..........363

345. Dieren, die een belangrijken invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling en de verspreiding van den mensch............364

346. Huisdieren......................364

347. Pelsdieren en Ivoor-leverende dieren .... ........366

348. Vogels........................367

349. Vischvangst......................367

K. DE MENSCHENWERELD.

350. Menschenrassen....................368

351. Talen...................... . 369

352. Godsdiensten......................371

353. Verschillende trappen van beschaving.............372

454. Plaatsen, waar de beschaving het vroegst ontwikkeld is......376

XII

355. Familie, Staat.....................377

TABELLEN

-ocr page 15-

I. DE AARDE.

j

§ i. Gedaante, Grootte cn Beweging. De onontwikkelde mensch houdt de aarde voor eene schijf, aan welker rand de zon, de maan en de sterren op en onder gaan. Zoo was ook de wereldbeschouwing der geleerden in de oudheid. Aristoteles (384—322 v. C.) was de eerste, die in de altijd boogvormige grens der aardschadnw bij eene maansverduistering een bewijs zag voor den bolvorm der aarde. De zeevaarder ziet het eerst de toppen van \'t gebergte en eerst later de kust, wanneer hij een bergachtig land nadert; daarin zag Ptolemaeus (87—165 n. C.) een nieuw bewijs voor dezelfde zaak. Kn toen in 1522 de tochtgenooten van Maghelaens (Muceijóns), na volbrachte reis om de aarde, in Portugal waren teruggekeerd, was het meest afdoende bewijs voor den bolvorm der aarde, dat in die tijden kon worden bijgebracht, naar men meende, geleverd.

Onze aarde is, zooals latere waarnemingen hebben geleerd, een bijna bolvormig lichaam, dat aan de uiteinden van de as, waarom zij draait, — polen geheeten, — een weinig is afgeplat, en wel zoo veel, dat de lengte der aardas 1713, die van eene middellijn, welke er loodrecht op staat, 1719 G. M. bedraagt. Nemen we voor de aardmiddellijn als een rond getal aan 1720 G. M., dan vinden we voor den aardomtrek 5400 G. M. en voor de oppervlakte der aarde 9 261 238 □ G. M. Die groote getallen zouden ons in den waan kunnen brengen, dat de aarde een zeer groot hemellichaam is. Maar groot en klein zijn betrekkelijke begrippen. Vergelijken we de aarde met de voorwerpen onzer omgeving, dan is zij verbazend groot; anders wordt het echter, wanneer we haar vergelijken met andere hemellichamen, waarvan vele grooter zijn. Onze zon b. v. is 1255000 malen grooter. We doen echter voor het tegenwoordige het best, de aarde met eene aardsche maat te meten, en dan blijkt ons, dat de oppervlakte der aarde 15435 maal die van Nederland of 51\'/2 maal die van Europa bedraagt. En wat nu den omtrek der aarde betreft: een spoortrein, die in 1 uur tijds 4 G. M. aflegt, zou, onophoudelijk met dezelfde snelheid voortgaande, wel 56 dagen en 6 uren noodig hebben, om een\' weg van 5400 G. M. af te leggen.

De aarde heeft tweeërlei beweging: 1. eene wenteling om hare as (aswenteling of rotatie = radbeweging), die in 24 uur plaats heeft, van \'t W, naar het O. Aan deze beweging is de afwisseling van dag en nacht te danken.

P. R. bos. Aardrijkskundet 5o druk. 1

-ocr page 16-

2

2. Eene beweging om de zon (jaarlijksche beweging of revolutie = omwenteling) in 365\'!.t dag, waardoor de jaargetijden worden veroorzaakt.

§ 2. Plaatsbepaling op aarde. Wanneer ik de plaats, waar een voorwerp zich bevindt, wil aanduiden, dan doe ik dat altijd ten opzichte van een ander voorwerp. Zulk eene aanduiding is echter niet voldoende, om de juiste plaats, waar een voorwerp zich bevindt, aan te wijzen. Laten we eens zien, hoe wij de plaats van een punt in een plat vlak nauwkeurig aanwijzen. Ik trek daartoe in een plat vlak eene rechte lijn, b. v. de lijn AB. In die lijn neem ik een standvastig punt O aan. De plaats van alle punten, onverschillig of zij onder dan of zij boven de lijn AB worden gegeven, kan ik nu bepalen ten opzichte van \'t punt O in de lijn AB. Ik wil b. v. de plaats van het punt C bepalen. Daartoe laat ik eene loodlijn CD uit C op AB neer. Meet ik nu den afstand van D tot O en dien van C tot D, dan weet ik de plaats van het punt C: het ligt 2.5 cM. boven de lijn AB en 4 cM. links van \'t punt O. Het punt E ligt 2.3 cM. beneden AB en 4.4 cM. rechts van O.

E

De oppervlakte der aarde is die van een\' bol. Om de plaats van verschillende punten op de aardoppervlakte te bepalen, handelen we eigenlijk op dezelfde wijze als we boven hebben gedaan. Nemen we eene globe voor ons, eene nabootsing van de aarde op zeer kleine schaal. De cirkel, die op de globe op gelijken afstand van de polen is getrokken, middellijn, linie , evennachtslijn of aequator genoemd, bewijst ons denzelfden dienst als straks de lijn AB: wij meten er op af, hoe ver de voet van eene loodlijn, uit het eene of andere punt op den cirkel neergelaten, van een standvastig punt in den aequator verwijderd is. Wat wij boven links en rechts noemden, heeten wij hier westelijk en oostelijk. Wij meten hier met het deel van den aardomtrek of i graad (= 1°) en zijne onderdeelen: minuten of \'/no graad (= 1\') en seconden of xj0() minuut (= 1quot;). Ligt eene plaats A b.v. 24graden, !o minuten en 7 seconden ten W. van het standvastige punt in den aequator, dan drukt men dit aldus uit: A ligt op 24° 10\' 7quot; WL. (= westerlengte). OL. = oosterlengte.

Om niet telkens, wanneer eene plaats niet onder den aequator ligt, maar ten N. of ten Z. daarvan, eene loodlijn op den aequator te moeten neerlaten, heeft men door het standvastige punt (o0 W.- en OL.) eene loodlijn getrokken, die, daar de aarde een bol is, door de polen moet gaan. Deze lijn noemt men den eersten meridiaan of middagcirkel. (Als eerste meridiaan wordt

-ocr page 17-

3

aangenomen de meridiaan van Ferro, die van Greenwich, van Parijs, van Amsterdam of van Berlijn. In dit boek nemen we als eersten meridiaan dien van Ferro aan.) Alle plaatsen, in deze lijn gelegen, liggen noordelijk of zuidelijk van elkander. Deze lijn is overeenkomstig aan de loodlijnen CD en EF, die we straks in het platte vlak hebben getrokken. Op de meridianen meten we af, hoeveel graden ten N. of ten Z. van den aequator eene plaats ligt, of m. a. w.; hoeveel noorder- of zuiderbreedte (N.- of ZB.) eene plaats heeft. — Ook de meridianen zijn in 360° verdeeld.

Om niet iederen keer, als we de lengte van eene plaats moeten bepalen, op den aequator te moeten aflezen, heeft men cirkels (breedtecirkels of parallellen) getrokken, evenwijdig aan den aequator, en ieder van deze in 360 gelijke deelen, graden, verdeeld, zoodat de meridiaan van eene plaats op 13° OL. onder den aequator ook de meridiaan is van eene plaats op 13° OL. onder b. v. den 5osten graad NB. — Op de globe leest men evenwel de lengte eener plaats op den aequator af. Is een afzonderlijk gedeelte van de aardoppervlakte in kaart gebracht,-b. v. Nederland, dan ziet men de lengtecirkels of meridianen en de breedtecirkels of parallellen, daarop getrokken, natuurlijk eenigszins anders dan op eene globe het geval is; want eene kaart stelt een gedeelte van de aardoppervlakte voor, of wel de geheele aardoppervlakte, op een plat vlak. Op den rand staat aangegeven de hoeveelste lengte-of breedtegraad getrokken is. Tusschen welke graden N.- of ZB. en O.- of WL. ligt nu Nederland?

De benamingen „lengtequot; en „breedtequot; schijnen afkomstig te zijn uit den tijd, toen men van de aardoppervlakte alleen een langwerpig, vierhoekig gedeelte kende, hoofdzakelijk de landen rondom de Middellandsche zee. Men noemde toen de grootste afmeting, nl. die van \'t W. naar \'t O., lengte, de kleinste, van \'t Z. naar \'t N., breedte.

§ 3. Bestanddeelen der aarde. De aarde bestaat uit vier deelen, die, in het algemeen gesproken, concentrisch liggen;

1. de dampkring of atmospheer (Gr. atmós = damp, sphalra = kogel);

2. het water;

3. de vaste aardkorst;

4. het binnenste der aarde.

Het laatste, waarvan op sommige plaatsen en op sommige tijden gedeelten door de vaste aardkorst naar buiten dringen, ligt buiten onzen tegenwoor-digen kring van beschouwing. Wel hebben we hier echter te maken met de levende wezens, die de aarde bewonen, althans wat hunne verbreiding op aarde en de wisselwerking tusschen hen en hunne woonplaats betreft. Vooral zullen we daarbij het oog moeten vestigen op den mensch.

§ 4. Verdeeling van Land en Water. Slechts voor \'/, gedeelte van de aardoppervlakte komt het land boven het water nit en men is daarom gewoon te zeggen, dat de aardoppervlakte voor 3/4 uit water bestaat. Het land is zoodanig verdeeld, dat het noordelijke halfrond meer dan het zuidelijke, het oostelijke meer dan het westelijke bevat. Europa behoort tot de groote land-massa, die op het oostelijke halfrond ligt, en vormt met de werelddeelen Azië en Afrika één geheel, de zoogenaamde Oude Wereld. Ten ZO. daarvan ligt Australië, dat met Amerika, \'twelk op het westelijke halfrond zich uit-

I*

-ocr page 18-

4

strekt, de Nieuwe Wereld vormt; zoo geheeten, omdat deze deelen der aarde eerst later in de wereldgeschiedenis en het wereldverkeer zijn opgetreden. Worden Europa\'s west- en Amerika\'s oostkust door den betrekkelijk smallen Atlantischen oceaan gescheiden, tusschen Azie\'s oost- en Amerika\'s westkust strekt zich de breede Groote oceaan uit. De oostkust van Afrika en de westkust van \'t vastland van Australië worden gescheiden door den Indischen oceaan. Naar \'t N. wordt het land der aarde begrensd door de Noordelijke IJszee, terwijl de Zuidelijke IJszee de zuidpool tot middelpunt heeft.

De ongelijke verdeeling van land en water op de aardoppervlakte valt het meest in \'t oog, wanneer men de globe door een grooten cirkel zoodanig verdeelt, dat het punt, hetwelk op 40° ZB. en 160° WL. van Ferro is gelegen, in top komt. De helft, die zich dan boven den houten horizon bevindt, stelt voor 24,25 zee voor, terwijl de andere helft voor bijna \'/„ door land wordt ingenomen.

§ 5. De Wereldzeeën. De groote samenhangende watermassa der aarde wordt verdeeld in vijf oceanen: de Noordel ij ke IJszee, den Atlantischen oceaan, den Grooten oceaan, den Indischen oceaan en de Z u i d e 1 ij k e IJ s z e e.

De Noordelijke IJszee heeft hare zuidgrenzen in de noordkusten van Azie, Europa en Amerika, en voor \'t overige in den noordpoolcirkel. Met den Graoten oceaan staat zij in gemeenschap door de Berings-straat, met den Atlantischen oceaan door eene breede ruimte tusschen Europa en Amerika.

Onderdeden:

in Europa: de Witte zee; in Azie; de Karische zee en de Obi-monding; in Amerika: de Banks-straat, de Melville-sont, de Barrow-straat, de Iancaster-sont, de Baffinsbaai en straat Davis.

De Atlantische oceaan vormt eene breede straat tusschen Amerika aan de eene en Europa en Afrika aan de andere zijde. In \'t Z. en in \'t N. strekt deze oceaan zich tot de beide IJszeeën uit. De meridiaan van kaap Hoorn scheidt hem van den Grooten oceaan; die van kaap de Goede Hoop vormt de grens tusschen den Atlantischen en den Indischen oceaan.

Langs de oostkusten treffen we de volgende deelen aan: de lersche zee, de Noordzee, de Oostzee, het Kanaal, de golf van Biskaje, de Middelland-sche zee en de golf van Guinea.

Langs de westkusten: de Hudsonsbaai, de golf van St Laurens, de golf van Mejico en de Caribische zee.

De Groote oceaan heeft onder den aequator eene breedte van den halven aardomtrek. Naar \'t N. wordt hij smaller en staat door de Berings-straat met de Noordelijke IJszee in verbinding. De zuidgrens wordt gevormd door den zuidpoolcirkel; de meridiaan van kaap Hoorn scheidt hem van den Atlantischen oceaan, terwijl die van kaap Leeuwin hem van den Indischen oceaan scheidt.

Op de Amerikaansche kust vinden we de golt van Californie en die van Panama; op de Aziatische kust: de Berings-zee, de zee van Ochotsk, de Japansche zee, de Oostchineesche en de Zuidchineesche zee en den Oostin-dischen Archipel; op de kusten van \'t vastland Australië: de Carpentaria-golf, de Koraalzee en de Australische bocht.

-ocr page 19-

5

In den Indischen oceaan, die door Azie, Afrika, \'t vastland Australië en de Zuidelijke IJszee wordt begrensd, vinden we de volgende deelen: de straat van Mozambique, de Roode zee, de Perzische zee en de golf van Bengalen.

In de Zuidelijke IJszee, die den zuidpoolcirkel tot grens heeft, zijn, behalve vele eilanden, nog gedeelten van kusten ontdekt, die misschien tot een Zuid-Poolland behooren.

Vormden de oceanen vóór het begin der nieuwe geschiedenis schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen voor het verkeer, nu is dat geheel anders. Zeilschepen en stoombooten toch bevaren langs vaste wegen de zeeën. Natuurlijk wordt de Atlantische oceaan, en vooral het noordelijke gedeelte daarvan, het drukst bevaren, daar aan weerszijden daarvan de beschaafdste deelen der aarde liggen. Het zuidelijke deel van dezen oceaan is arm aan golven, \'t Minst bezocht is de Zuidelijke IJszee, die dan ook het meest afgelegen is.

Als eene zee eene bocht in \'t land maakt, noemt men ze golf of b a a i; is de bocht slechts klein, dan heet zij inham; is zij daarentegen groot, dan draagt zij den naam van binnenzee. Is de baai lang en smal, dan heet ze zeearm. Zeearmen met hooge steile kusten, zich herhaaldelijk zijwaarts vertakkende en ongeveer loodrecht op de kustlijn staande, noemt men fjorden. Deze kustvorm komt niet voor op lagere breedten dan ongeveer 45°. Zeer duidelijke voorbeelden leveren Noorwegen, Schotlands en lerlands westkust. Eene nauwte, die toegang verleent tot eene baai, heet invaart, terwijl die, welke den ingang naar eene binnenzee vormt, straat wordt genoemd. Waar de zee zich tusschen twee landen of eilanden vernauwt, heet zij sont, kanaal, doorvaart, zeefingte of ook wel straat.

Men zoeke voorbeelden van deze deelen der zee.

De peilingen van de zee leverden in vroegeren tijd zeer weinig zekere uitkomsten door de onvolkomen werktuigen. De peilingen van lateren tijd hebben geleerd, dat de zeebodem wel oneffenheden , soms zelfs zeer groote, vertoont, maar tevens, dat hij de plotselinge overgangen van hoog en laag, bij de zee ondiep en diep geheeten, niet vertoont, die we bij de oppervlakte van het land waarnemen. Meestal gaan de verschillen in diepte zacht glooiende in elkaar over. Van onderzeesche bergen en dalen, in den zin zooals de phan-tasie der dichters ze schept, is geen sprake. De grootste bekende diepte vindt men in den Grooten Oceaan, ten O. van de Koerilen (8513 M.). Ter vergelijking moge dienen, dat de hoogste berg der aarde, de Mount Everest, 8840 M. hoog is. Het nauwkeurigst bekend van alle oceanen is de noordhelft van den Atlantischen oceaan, waar zeer vele peilingen zijn gedaan om de telegraafkabels te kunnen leggen.

§ 6. De Werelddeelen zijn eveneens vijf in getal: Europa, Azie , Afrika, Amerika en Australië. Twee daarvan, Europa en Azie, vertakken zich in t Z. in drie schiereilanden; twee andere loopen naar \'t Z. in eene spits uit, nl. Afrika en Amerika; het vijfde, Australië, bestaat uit het kleinste der vastlanden (vroeger Nieuw-Holland, nu ook Australië genoemd) en eene menigte eilanden. Afrika heeft (met Zuid-Amerika en \'t vastland Australië) den meest massieven vorm, daar het zeer weinig inhammen vertoont. Eene volkomen tegenstelling met Afrika vormt Europa, dat betrekkelijk de grootste kustlengtc

-ocr page 20-

6

heeft, een gevolg van de vele en diepe insnijdingen, die de zee in \'t land maakt, en van de vele eilanden, die het heeft. Azie heeft veel overeenkomst met Europa, wat den bouw der leden betreft; maar de veel grootere oppervlakte van den romp maakt dat de betrekkelijke lengte der kusten kleiner is dan bij Europa. Amerika bezit den slanksten vorm, ten gevolge van zijne groote uitbreiding in de richting der meridianen. Eene smalle landengte ver-eenigt de beide deelen, waaruit dit werelddeel bestaat. Die verbinding staat echter bijna gelijk met eene scheiding. Australië behoort, met Zuid-Amerika en Zuid-Afrika, tot de streken der aarde, die het verst van Europa verwijderd liggen. Dit nadeel wordt echter minder groot, naarmate het verkeer ter zee zich uitbreidt. Lijdt Afrika onder zijn massieven vorm, Australië ondervindt het nadeel van een ander uiterste: te groote verbrokkeling.

De lijn, waarlangs de zee het land bedekt, m. a. w. de lijn, waarlangs land en zee elkander ontmoeten, heet kust. We onderscheiden hooge en lage of steile en vlakke, verder gesloten en ingesneden kusten. Het lage land, vóór eene vlakke en lage kust, dat bij eb droog loopt, heet strand. Wanneer eene vlakke kust in zee vooruitsteekt, dan noemen we dat vooruitstekende gedeelte een\' hoek of eene landpunt; is het echter steil en scherp vooruitstekend, dan spreken we van eene kaap (van \'t Ital. capo en dit weer van \'t Lat. caput = hoofd). Groote in zee uitstekende stukken lands heeten schiereilanden. Is het uitstekende gedeelte smal en betrekkelijk lang, dan noemt men het eene landtong. Eene smalle strook lands, die twee grootere stukken verbindt, heet landengte. Zeer groote stukken land noemt men vastlanden, kleinere heeten eilanden. Australië geldt tegenwoordig voor het kleinste vastland (230 maal zoo groot als Nederland), Nieuw-Guinea voor het grootste eiland (ruim 23\' maal zoo groot als Nederland).

Men spreekt bij een werelddeel van den romp en de leden. Deze laatste zijn de schiereilanden en de landtongen, die de bewoners des lands met de buitenwereld in betrekking kunnen brengen, evenals de leden van \'s men-schen lichaam den mensch. Bij rijkdom aan leden bestaat dus onder overigens gelijke omstandigheden meer kans voor aanraking met de buitenwereld, dan bij armoede. De werelddeelen hebben eene zeer ongelijke kuston t wikke ling. Europa heeft op 1 G. M. kust slechts 35 □ G. M. oppervlakte; Australië (zeer verbrokkeld!) op 1 G. M. kust 73, Amerika op 1 G. M. kust 74, Azie op 1 G. M. kust 105 en Afrika op 1 G. M. kust wel 152 □ G. M. oppervlakte.

§ 7. Jfoog en Laag. \'t I,and kan laag of hoog, vlak of oneffen zijn. We kunnen dus hebben: laagvlakten, hoogvlakten, lage heuvellanden en bergstreken.

Hoe hoog eene vlakte zich boven de oppervlakte der zee moet verheffen, om hoogvlakte genoemd te worden, laat zich niet voor alle gevallen bepalen. In quot;t algemeen kan men zeggen, dat eene vlakte zich tot minstens 200 M. boven de zee moet verheffen, om den naam van hoogvlakte te kunnen dragen. Vormt eene landstreek echter een in écne richting langzaam in hoogte toenemend geheel, dan blijft men ze laagvlakte noemen, ook dan, wanneer ze zich tot ver boven 200 M. verheft. De vlakte van den Amazonenstroom b. v. blijft tot bijna aan den voet der Andes laagvlakte heeten, ofschoon ze

-ocr page 21-

7

in \'t verre Westen eene hoogte van bijna 400 M. bereikt. Hoogvlakten worden door randgebergten omringd, of gaan trapsgewijze, als terras-landen, in de laagvlakte of het heuvelland over. Vlakten, die lager dan \'t niveau der zee liggen, behouden den naam van laagvlakte. Zoo sommige gedeelten van Nederland en de streken ten NO. en ten N. van de Kaspische zee. Laagvlakten zijn evenmin altijd vlak als hoogvlakten, maar soms golvend, b. v. sommige streken van Gelderland en Utrecht. Verheft zich het land in eene gelede massa van aanzienlijke grootte en hoogte, waarbij men eene waterscheiding kan opmerken, dan spreekt men van een gebergte, verondersteld altijd, dat die massa één geheel uitmaakt. Verscheidene eng verbonden en dicht bij elkander liggende gebergten betitelt men te zamen met den naam van bergstelsel. Evenmin als men eene scherpe grens kan trekken tusschen hoog- en laagvlakten, kan men het tusschen bergen en heuvels. In een laagland zal men hoogten van 50 of 100 M. bergen noemen, terwijl in bergachtige landen nog hoogere verheffingen van den bodem den naam van heuvels dragen.

Bij \'t opmerken van het karakteristieke in een gebergte lette men vooral op de volgende dingen: den kam, de passen, de richting en de hoogte van \'t gebergte. Onder kam verstaat men die lijn in een gebergte, langs welke de hoogste verheffingen zijn. Bestaat een gebergte uit parallelloopende ketens, dan heeft men met verschillende kammen te doen. Langs den hoofdkam loopt meestal de waterscheiding, d. i. de grenslijn tusschen verschillende stroomgebieden. Eene waterscheiding behoeft echter niet altijd over een\' bergkam te loopen; eene geringe aanzwelling des bodems kan voldoende zijn om het water naar tegengestelde zijden te doen stroomen, zooals eenvoudige waarnemingen bij eene regenbui ons reeds kunnen leeren. Tegenover de toppen staan de passen, meestal smalle insnijdingen, die streken, welke anders door onoverklimbare bergketenen gescheiden zouden zijn, in gemeenschap met elkaar stellen. Ze kunnen dus van groot belang voor \'t volkenverkeer zijn. Dalen zijn de ledige ruimten in de gebergten en de heuvellandschappen. Zij staan tot de bergen als de laagvlakten tot de berglandschappen. Men onderscheidt lengte- en dwarsdalen; de eerste loopen in de richting der bergketens, de laatste staan minder of meer loodrecht op de richting der keten. De gebergten kunnen hoofdzakelijk in drie richtingen loopen: in de richting der meridianen, in die der parallellen en in eene richting die \'t gemiddelde houdt; meridiaan-, parallel- en transversale gebergten. Naar de hoogte onderscheidt men voorbergen (tot 600 M. hoogte), middelgebergten (600—2000 M.) en hooggebergten. De hoogte van een\' berg kan absoluut of volstrekt worden opgegeven (boven de oppervlakte der zee), óf relatief of betrekkelijk (ten opzichte van de omgeving).

§ 8. De wateren van het land. De zwaartekracht doet het water op het land naar de laagste plaatsen stroomen. Waar dat aanhoudend gebeurt, zoodat eene bedding gevormd wordt, spreekt men van beken, rivieren of stroomen, naarmate de hoeveelheid water gering, grooter of zeer groot is. Rivierbeddingen, die alleen gedurende den regentijd water bevatten, noemt men wadi\'s. De landstreek, die water levert aan ééne rivier, heet rivier-of stroomgebied, en de som van alle stroomgebieden, die tot ééne zee behooren, wordt zeegebied geheeten. Wanneer twee riviergebieden door

-ocr page 22-

8

eene zeer geringe aanzwelling des bodems van elkaar zijn gescheiden, kunnen ze bij hoogen waterstand met elkander in gemeenschap treden, zooals in Amerika veel het geval is, b. v. bij den Orinoko en den Rio Negro, die door den Cassiquiari onderling in gemeenschap staan. Men noemt dit verschijnsel bifurcatie (= vorkvormige verdeeling naar twee zijden). Sommige rivieren stroomen in andere uit (rechter of linker bijrivieren); andere hebben een eigen mond in de zee of in een meer of moeras. Als ze in een meer of een moeras uitstroomen, noemt men ze steppenrivieren.

De rivieren komen vaak uit wellen of b r o n n e n voort. Ook ontstaan rivieren door het smelten van ijs (gletschers) op de hooge bergen. Door de groote oneffenheden des bodems wordt de snelheid van den stroom zeer groot en daarmede de kracht des waters. Stukken van de rotsen worden afgescheurd, medegesleept, gerold, afgeslepen en in kleinere keien verdeeld, die eindelijk in grint veranderen, \'t Afgeslepene wordt gruis en eindelijk zand, — wanneer de bestanddeelen daarvoor aanwezig zijn, klei — en bezinkt, waar de rivier minder verval heeft. Wanneer het water van eene hoogte in de bedding niet meer stroomt, maar valt, spreekt men van een\' waterval. Het gedeelte eener groote rivier, dat nog het woeste, ongeregelde karakter van bergstroom heeft, heet haar bovenloop. Wordt zij wat rustiger en door meer toevloed breeder en dus beter bevaarbaar, is zij de streek der middelgebergten binnengetreden, dan is zij haar middelloop begonnen. Verdwijnen de gebergten voorgoed en stroomt de rivier rustig door de laagvlakte, dan heeft zij haar benedenloop bereikt. De bovenloop van den Rijn gaat tot Bazel, de middelloop tot Bonn, waar de benedenloop begint. Eene rivier kan met één of met meer monden in zee loopen. Het land, dat tusschen de monden ligt, heet eene delta, naar de eilanden, die door de Nijlmonden zijn gevormd, en die van de Grieken naar de overeenkomst in vorm met hunne letter A dien naam ontvingen. De deltas zijn ontstaan uit het slik, dat de rivieren bij hare monding lieten bezinken: ze zijn daarom vaak vruchtbaar, maar ook laag en daardoor dikwijls moerassig.

Maar het water verzamelt zich ook soms in bekkens, die niet in onmiddellijke verbinding met de zee staan. Dit zijn meren. De meeste meren zijn met zoetwater gevuld. In West- en Middel-Azie en op de hoogvlakten in westelijk Amerika vindt men zoutwater-meren, als: de Kaspische zee, het Aral meer, de Doode zee, het groote Zoutmeer in Utah.

§ 9. Dc Dampkring. Het buitenste bestanddeel der aarde, doorgaans omhulsel daarvan geheeten, is de dampkring of atmospheer, ook lucht genoemd. Deze is niet alleen onmisbaar voor het bestaan van al wat op aarde leeft, maar oefent ook door haar verschillenden toestand, wat warmte, vochtigheid en beweging betreft, dus door wat men klimaat of luchtsge-steldheid noemt, een grooten invloed op de aarde en hare bewoners uit.

De aarde ontvangt, zooals bekend is, hare warmte van de zon. Ook de lucht wordt verwarmd, maar slechts zeer weinig direct, door de zonnestralen, die er door gaan; de verwarming van de lucht geschiedt bijna geheel van de min of meer verwarmde aardoppervlakte uit, dus van onderen naar boven. Door waarneming heeft men geleerd, dat de luchtwarmte met elke 100 M. hoogte ongeveer 1afneemt. Hieruit volgt onmiddellijk, dat men des te

-ocr page 23-

9

hooger moet stijgen, om het punt te bereiken, waar de luchttemperatuur niet voldoende is om de gevallen sneeuw geheel te doen smelten, naarmate de aardoppervlakte sterker verwarmd wordt. Daar nu de temperatuur in de eerste plaats afhankelijk is van de grootte des hoeks, waaronder de zonnestralen de aardoppervlakte treffen, en deze hoek kleiner wordt, naarmate de breedte toeneemt, zal — in \'t algemeen gesproken — de warmtegraad van de aequa-toriale gewesten naar de polen toe afnemen. Een rechtstreeksch gevolg hiervan zal zijn, dat de punten, waar de sneeuw nooit geheel verdwijnt, lager liggen, naarmate men de polen nadert. De grens, beneden welke dit plaats heeft, noemt men de sneeuwgrens, en deze daalt van 5000 M. onder den aequator misschien tot aan de oppervlakte der zee aan de polen.

Het land neemt veel spoediger warmte op dan de zee, maar deze laatste behoudt de warmte langer. De lucht boven groote vastlanden wordt dus onder overigens gelijke omstandigheden in den zomer veel spoediger en veel meer verwarmd dan de lucht boven de zee; maar in den winter, als de tijd van de sterkste bestraling voorbij is, zal de zee, die dan warmer is dan \'t land, warmte afgeven aan de lucht, en deze verwarmde lucht zal de bewoners van het land ten goede komen, wanneer althans de heerschende winden landwaarts waaien. Een klimaat, dat op deze wijze onder den invloed der zee staat, heet zeeklimaat, waarvan het tegengestelde een vastlandsklimaat is. Warme zomers en koude, soms zelfs zeer koude winters (b. v. in Rusland en Siberie), zijn de hoofdkenmerken van een vastlandsklimaat; terwijl landen met een zeeklimaat, vergeleken met landstreken, die overigens onder gelijke omstandigheden verkeeren, minder heete zomers en veel minder koude winters hebben (b. v. Ierland, Engeland en ook, ofschoon reeds in mindere mate, Nederland).

De winden worden veroorzaakt door ongelijke luchtdrukking en deze is voor een groot deel het gevolg van de ongelijke verwarming der lucht. Winden zijn luchtstroomingen. De hoofdwet voor deze stroomingen is de volgende: de lucht stroomt van plaatsen met hoogeren naar plaatsen met lageren druk. (De bijzondere wijzen, waarop deze wet hare toepassing vindt, en de afwijkingen, waaraan de luchtstroomingen ten gevolge van bijzondere of ook algemeen werkende omstandigheden in hare richting onderhevig zijn, zullen later worden beschouwd.)

De temperatuur der lucht en de richting der winden zijn van grooten invloed op de hoeveelheid waterdamp, die als regen, sneeuw, hagel, dauw of rijp neerslaat. Zooals eene eenvoudige waarneming ons leert, kan warme lucht veel meer waterdamp onzichtbaar bevatten dan koude lucht. Wanneer de winden van den evenaar ons bereiken (meestal zuidwesten-of westenwinden), dan komen ze in koudere streken en zullen ons dus in vele gevallen niet alleen warmte, maar ook vochtigheid brengen. De van de polen komende winden daarentegen komen gewoonlijk in steeds warmer wordende streken (meestal noorden-, noordoosten- of oostenwinden) en zullen bijgevolg gewoonlijk vooreerst koude, maar in de tweede plaats droogte brengen. Het karakter dier winden kan echter sterk worden gewijzigd door de streken waar ze over waaien; zoo zijn de oostenwinden des zomers bij ons warm, omdat ze over groote vastlanden zijn gestreken.) Maar de meerdere of mindere hoeveelheid

-ocr page 24-

10

neerslag, die de winden aanbrengen, hangt ook soms van andere omstandigheden af, b. v. of ze land- of zeewinden zijn, of ze over eene vlakte strijken en of ze tegen bergen stooten, die hooger en dus kouder zijn.

Op den plantengroei en de bebouwbaarheid van den bodem heeft het klimaat natuurlijk een zeer groeten invloed. Ten opzichte van den plantengroei onderscheidt men de oppervlakte der aarde in: i. bosch-, bouwen weiland; 2. steppen; 3. woestijnen. De steppen zijn meestal met gras en enkele kruidachtige planten bedekt. De zoutsteppen zijn veel armer aan plantengroei. De toendra\'s zijn mossteppen, ten noorden van de boomgrens. De heidevelden van Middel-Europa dragen ook een steppenkarakter. De woestijnen zijn bijna regenloos en dus ook, behalve in de oasen, bijna zonder planten.

Met den aard van den plantengroei hangt nauw samen de bewoonbaarheid van eene streek. Zoo zijn over \'t geheel de boven onder 1 genoemde landen het dichtst bevolkt de steppen dienen doorgaans aan zeer verspreid wonende zwervende herdersvolken tot woonplaats, en de eigenlijke woestijn is bijna geheel onbewoond; zij dient slechts als tijdelijke verblijfplaats voor de karavanen en voor de roovers, die er op loeren.

§ 10. De Menschenwereld. Naar verschillende op den voorgrond tredende eigenschappen verdeelt men de 1400 millioen menschen, die op aarde leven, in rassen. We laten hier volgen eene verdeeling in 9 rassen, en wel: 1. de Australiërs; 2. de Papoea\'s; 3. de Maleiers; 4. de Mongolen; 5. de Indianen; 6. de Dravida\'s; 7. de Hottentotten en de Bosjesmannen; 8. de Negers, en 9. de Kaukasiers of het Middellandsche ras.

Tot de donkerkleurige Australiërs behooren niet alleen de bewoners van het vastland Australië, maar er werden ook toe gebracht de nu geheel uitgestorven bewoners van Tasmaniê.

Tot de kroesharige Papoea\'s behooren de bewoners van Nieuw-Guinea, van de oostelijke eilanden van den Oostindischen Archipel, van de Binnen-australische eilandenrij, behalve Nieuw-Zeeland, maar met de Fidsji-eilanden.

De Maleiers leven van Madagaskar tot de Sandwich-eilanden, het talrijkst op de eilanden van den Oostindischen Archipel en \'t schiereiland Malakka.

De Mongolen bewonen het grootste gedeelte van Azie, nl. Achter-Indie, China, Korea, Japan, Siberië, Turkestan, en verder behooren er toe de in Kuropa wonende Turken , Hongaren, Finnen, lappen en Samojeden. De meest ontwikkelde Mongoolsche stammen zijn de Chineezen en de Japanneezen. De eersten treffen we als landverhuizers aan in Achter-Indië, op de eilanden van den Indiscben Archipel, in Zuid- en Middel-Amerika en in Califomie.

De Indianen of Roodhuiden zijn de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Zij zijn in Noord-Amerika naar de binnenlanden teruggedrongen en nemen in aantal af. In Zuid-Amerika leven zij niet alleen in de binnenlanden , maar ook in de kuststreken, waar door vermenging met Spanjaarden vele kleurlingen zijn ontstaan. (De bewoners van Noord-Azie en noordelijk N\'oord-Amerika worden we! onder den naam van Pool vol ken tot één ras samengevat.)

De Dravida\'s bewonen het hoogland van Dekan en het eiland Ceylon.

De Hottentotten en de Hosj es mannen vinden we in \'t zuiden van Afrika.

-ocr page 25-

11

De Negers bewonen Afrika van den zuidrand der Sahara tot het gebied der Hottentotten en Bosjesmannen en van den Atlantischen oceaan bijna tot den Indischen oceaan. De slavenhandel heeft Negers naar Amerika overgebracht.

Het Kaukasische of Middellandsche ras staat in oorspronkelijken aanleg bovenaan. Er behooren toe: de Ham ie ten, nl. de bewoners van Noord- en Noordoost-Afrika; de Semieten, nl. de Hebreeërs, de Arabieren en de Abessyniërs; de Indo-Europeanen, waartoe behooren de bewoners van de Gangesvlakte, de Zigeuners, de Perzen, de Koerden, de Armeniërs en bijna alle Europeanen. — De Europeesche Kaukasiër heeft zich naar alle oorden der aarde begeven, en overal treedt hij op als heerscher, meestal in den goeden, soms ook in een minder goeden zin des woords.

Van deze rassen zijn de Kaukasiërs (550 mill.), de Mongolen (550 mill.) en de Negers (130 mill.) het meest geschikt zich te verbreiden en aan ongunstige omstandigheden het hoofd te bieden. De Negers zijn bijzonder geschikt voor de tropische luchtstreek, de Mongolen voor de (warm) gematigde en de Kaukasiërs voor de (koud) gematigde zone. De andere rassen nemen niet sterk in aantal toe, of verminderen zelfs, zoodat ze misschien zullen uitsterven.

Van alle menschen op aarde schat men, dat tegenwoordig 850 mill, heidenen, 400 mill, christenen, 170 mill, mohammedanen, 6 a 7 mill. Joden zijn. De volken van het Kaukasische ras zijn meest christenen. Noord-Azië wordt hoofdzakelijk door belijders van het sjamanisme bewoond, waarmee verwant zijn de heidensche godsdiensten van de noordelijke Noord-amerikaansche Indianen en het fetisjisme der meeste Negerstammen. China, Japan en Achter-Indië zijn Boedhistisch, terwijl de Voorindiërs meest Brahmanen zijn. Noord-Afrika, Voor- en Russisch-Centraal-Azië zijn hoofdzakelijk Mohammedaansch.

In nauwe betrekking tot den beschavingstoestand, oorzaak en gevolg daarvan te gelijk, staan de bezigheden van de volken. Het laagst staan de visschers- en de jagersvolken, die geen blijvend bezit kennen; want alles wat zij het hunne kunnen noemen, dient slechts om in oogenblikkelijke behoeften te voorzien. Hooger staan de zwervende herdersvolken, de nomaden, die reeds iets hebben wat zij het hunne kunnen noemen, zonder evenwel vaste woonplaatsen en verdeeling van den arbeid te kennen. Deze kennen, in het algemeen gesproken, de landbouwende volken, die, naast landbouw, handel en nijverheid gaan uitoefenen, en tijd en gelegenheid kunnen vinden voor beoefening van kunsten en wetenschappen.

Jagers- en visschersvolken, volken zonder blijvende bezitting, vormen geene staten. Nomadenvolken vereenigen zich soms tot een\' staat (b. v. de Mongolen onder Dzjingiskhan), maar zulk eene vereeniging is doorgaans slechts van voorbijgaanden aard. Eigenlijke staten vinden we alleen bij gezeten volken.

De regeeringsvorm kan tweeërlei zijn, nl. monarchaal en republikeinsch. Verschillende soorten van iederen vorm. De regeeringsvorm van een volk is een uitvloeisel van zijne geschiedenis en dus van zijn\' ontwikkelingstoestand.

-ocr page 26-

II. EUROPA.

(180 000 □ G. M., 316 millioen inwoners.)

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

§ ii. Grenzen, Ligging. Europa is als \'t ware een groot schiereiland van Azië; naar den oostkant heeft het dan ook zijne eenige landgrens, die voor een gedeelte over den Oeral (= gordel) loopt. Daar geheel natuurlijke grenzen tusschen Azie en Europa niet zijn aan te wijzen, neemt men tegenwoordig vrij algemeen de staatkundige grens aan, die voor een deel ten O. van \'t gebergte loopt, zoodat de bergbouwstreken van den Oeral met hare gezeten bevolking nog tot Europa behooren. De Kaukasus-landen worden eveneens tot Europa gerekend. Zie voor de grenzen verder de kaart. Zoek tevens de uiterste punten van Europa en bepaal er de lengte en breedte van.

Europa ligt ongeveer in \'t midden van \'t halfrond, dat het meeste land bevat. Afrika keert naar Europa zijne belangrijkste kusten (Egypte, Sues-kanaal) toe en de havenrijkste kust van quot;t belangrijkste gedeelte der Nieuwe Wereld (de Vereenigde Staten van Amerika) is door het betrekkelijk smalle bed des Atlantischen oceaans van Europa gescheiden. De Britsche eilanden liggen als een voorpost in dien druksten van alle oceanen, als \'t middelpunt van het landhalfrond en als beheerscher der zeeCn. Naar \'t noorden heeft Europa slechts een klein gedeelte van zijne kusten gekeerd.

§ 12. Omtrek. Europa heeft veelvuldig en diep ingesneden kusten, dus een grooten rijkdom aan leden; \'t heeft onder alle werelddeelen de grootste kustontwikkeling en is zeer toegankelijk voor het verkeer.

Zoek op de kaart de voornaamste schiereilanden, eilanden, kapen, zeefin, golven en straten.

De Atlantische oceaan vormt in Europa twee Middeilandsche zeecn, zooals men ze zou kunnen noemen, eene noordelijke en eene zuidelijke. De noordelijke bestaat uit twee deelen, de Noord- en de Oostzee, die door drie straten (Groote en Keine Kelt en Sont) met elkaar in gemeenschap staan. Veel belangrijker was en is nog in sommige opzichten de zuidelijke, de eigenlijke Middeilandsche zee, die, door de straat van Gibraltar met den oceaan verbonden, eveneens uit twee bekkens bestaat, die bij Sicilië en

-ocr page 27-

13

Malta met elkaar in gemeenschap staan; dan is er nog een derde (afgelegen) bekken, de Zwarte zee. Evenals Jutland de noordelijke, zoo deelt Italië de zuidelijke binnenzee van Europa in twee bekkens. Eene beschutte zee als de Middellandsche, met vele golven, eilanden en havens, met vele landingsplaatsen en rustpunten dus, waar de schipper bij volle licht nooit de kust geheel uit het oog behoefde te verliezen, was juist geschikt als eerste oefenplaats voor de zeevarenden in de oudheid. Op deze zee ontmoetten Grieken en Romeinen de Semieten en de Hamieten van Azie en Afrika; hier werden de handelsbetrekkingen aangeknoopt, oorlogen gevoerd, volkplantingen gesticht, hier stond de wieg der Europeesche beschaving, hier de zetel van den wereldhandel in oudheid en middeleeuwen. Eerst toen handel en zeevaart zich op den oceaan waagden, werd met de ontdekking van Amerika en van den zeeweg naar Oost-Indie deze zetel naar de westkusten van Europa overgebracht.

§ 13. Hoogte. Heeft Europa een allesbehalve eentonigen kustvorm, niet minder verscheidenheid biedt het aan in zijne hoogte. Alle soorten van geleding zijn aanwezig, zonder al te krasse tegenstellingen te vormen. Hoogvlakten , die doorgaans geen aangenaam klimaat bezitten, heeft Europa slechts weinig; laagvlakten echter des te meer. Het laagland, dat meestal voor landbouw en handel veel geschikter is dan het hoogland, neemt bijna 2/..1 van Europa in. Bijna geheel Oost-Europa wordt ingenomen door de groote Russische of Sarmatische vlakte, die zich ten W. van de Weichsel als de veel smallere Germaanse he laagvlakte langs Oost-en Noordzee voortzet, om langs het Kanaal en den Atlantischen oceaan voort te loopen onder den naam van Fransche laagvlakte. Van de Pyreneeën tot den Oeral loopt alzoo onder verschillende benamingen ééne onafgebroken laagvlakte, die wel de Europeesche vlakte wordt geheeten. Tusschen Oeral en Kaspische zee is eene laagte, waardoor de gemeenschapsweg loopt tusschen de Sarmatische vlakte en de Middelaziatische steppen; de poort, waardoor van vroegsaf reeds Aziatische stammen (men denke vooral aan de Volksverhuizing en aan de Mongolen!) Europa zijn binnengestormd. Naar \'t ZW. hangt de Sarmatische laagvlakte samen met de vruchtbare Walachijsche of Beneden-Donau-laagvlakte, en de IJzeren poort bij Orsowa stelt deze laatste in gemeenschap met de veerijke Hongaarsche vlakte.

De kern van Europa\'s bergland maken de Alpen uit, waar zich 3 groepen middelgebergten om uitstrekken; de Westelijke of Fransche, de Noordelijke of Duitsche en de Oostelijke of Hongaarsche. Alleen de Noordelijke middelgebergten hangen onmiddellijk met de Alpen samen, en wel door de Zwitsersch-Zwabisch-Beiersche hoogvlakte. Van de Fransche middelgebergten zijn de Alpen gescheiden door het Rhóne-dal, dat met zijne voortzetting, het dal der Saone, tusschen Vogezen en Jura, bij Belfort en Bazel, naar de Bovenrijnsche laagvlakte leidt; zoo vormen Rhóne en Rijn samen een belangrijken verkeerweg tusschen Middellandsche en Noordzee.

De drie zuidelijke schiereilanden bestaan grootendeels uit hoogland, en wel meestal uit bergland. Bovendien liggen nog afgezonderd: de Kaukasus, de Oeral en de Skandinavische gebergten.

Ongeveer \'/3 van Europa\'s oppervlakte kan als hoogland worden beschouwd.

-ocr page 28-

14

§ 14- \'t lValer. De verscheidenheid, die Europa ten opzichte van zijne hoogte kenmerkt, het gemis aan plotselinge overgangen van hoog- in laagland, de ligging en de omtrek van \'t werelddeel, die maakt, dat bijna overal de vochtige westenwinden kunnen binnendringen, — dit alles heeft Europa vele bevaarbare rivieren bezorgd. Eigenlijke steppenrivieren treft men er maar weinige aan. Bovendien is \'t een voordeel, dat de rivieren naar alle richtingen stroomen (twee hoofdrichtingen evenwel: eene noordwestelijke en eene zuidoostelijke), en dat de waterscheidingen dikwijls door kanalen als \'t ware kunnen worden opgeheven: kunstmatige bifurcatie. (Rhüne-Rijnkanaal, Donau-Mainkanaal, op vele plaatsen in Nederland.)

De hoofdstroomen gaan van twee middelpunten uit: de Alpen en de Waldaï-hoogten in de Sarmatische vlakte. Zoek de voornaamste rivieren van Europa op.

De meren van Europa kunnen we grootendeels tot twee groepen brengen; een krans van meren rondom de Oostzee en de meren aan den noord- en zuid voet der Alpen. Bovendien moeten nog de lersche en de Hongaarsche meren worden genoemd.

§ 15. V Klimaat. Ofschoon Europa, zoowel ten opzichte van de temperatuur als van de verdeeling des regens, eene gulden middelmaat en eene vrij groote gelijkmatigheid geniet, bestaan er tegenstellingen tusschen het N. en het Z. en tusschen het O. en het W. Deze tegenstellingen oefenen natuurlijk invloed op de bezigheden der bevolking uit.

Alleen eene kleine strook langs de Noordelijke IJszee behoort tot de koude luchtstreek. In het overige deel is de tegenstelling tusschen O. en W. minstens even sterk als tusschen N. en Z. Oost-Europa toch heeft een vastlandsklimaat; West-Europa daarentegen geniet de voordeelen van een zeeklimaat. Een paar getallen voor de gemiddelde zomer- en de gemiddelde wintertem-peratuur van plaatsen, die beide op 56° NB. liggen, mogen dit verschil duidelijk maken;

Edinburg 14\' gemidd. zomertemp., - - 31j20 gemidd. wintertemp.

Moskou 19° „ „ — ii0 „ „

De hoeveelheid neerslag uit den dampkring is, zooals op het Regenkaartje duidelijk te zien is, het grootst aan de westkusten en in de bergstreken. Men kan op eene regenkaart zelfs de voornaamcte gebergten lezen. In Bergen (Noorwegen) valt jaarlijks 1840, in Christiania 590, in Stokholm 523, in Petersburg 423, in Kazan 354, in Astrakan t24 mM. In Praag valt 416, in Rehberg (Bohemerwoud) 1300, op het Stilfserjoch 2483 mM. jaarlijks.

Tusschen Zuid- en Middel-Europa bestaat niet alleen verschil in temperatuur, maar ook in den tijd waarop de regen valt. Ten Z. van Pyreneeën, Alpen en Balkan is de zomer het droogste jaargetijde; kunstmatige besproeiing moet dan overal de gekweekte planten in \'t leven houden. Daar die besproeiing niet gemakkelijk over groote uitgestrektheden kan plaatsgrijpen, zal de landbouw zich slechts tot kleine oppervlakten bepalen, doch daar zal hij dan ook bloeien. De landbouw krijgt daar meer \'t karakter van tuinbouw; men heeft geen machines, zelfs geen ploegen noodig: \'t land wordt met de spade bewerkt. Voorbeelden vinden we in de Spaansche Vega\'s of Huerta\'s (Vega = ouw, Huerta = hortus = tuin). In Middel- en Noord-Europa valt

-ocr page 29-

15

de grootste hoeveelheid regen juist in den zomer, in sommige streken zelfs meer dan noodig is. Vandaar groote bebouwde perceelen , ploegen en machines; vandaar ook geheele provincies, zelfs landen, waar landbouw en daarnaast veeteelt op uitgestrekte weiden de hoofdbezigheid is.

De warme zeestrooming, die langs Europa\'s westkusten strijkt, eene verlenging van den Golfstroom in noordoostelijke richting, draagt indirect aanzienlijk tot de verwarming van West-Europa bij; de wijze, waarop dit geschiedt, zal later worden aangetoond.

Zooals we reeds weten, nadert de sneeuwgrens over quot;t geheel de aardoppervlakte, naarmate de breedte toeneemt. In de Sierra Nevada ligt de sneeuwgrens op 3400 M., in de West-Alpen op 2660 M. en op Magerö (Noordkaap) op 714 M.

Veel ongunstiger zou Europa er aan toe zijn, als het den Golfstroom miste, als het zijn meeste hoogland in \'t N. en het O. had, als het langs zijne westkust eene hooge bergketen bezat, die den invloed der zee sterk beperkte, als het de vele diepe insnijdingen van den oceaan moest missen.

§ 16. Planten. De plantenwereld van eene streek is in hooge mate afhankelijk van het klimaat. In \'t uiterste noorden van Europa vinden we aan de IJszeekusten de toendra\'s of mossteppen, waarvan in den zomer slechts eene dunne laag ontdooit. De zuidgrens der toendra is de noordgrens van den boomgroei.

Daarmede begint het tweede plantengebied, dat der wouden. In dit gebied waren vroeger de wouden veel algemeener dan tegenwoordig, zooals uit groote hoogevenen, uit plaatsnamen en berichten bij oude geschiedschrijvers blijkt. Waar de bevolking het minst dicht is, zijn de meeste wouden overgebleven: Rusland en Skandinavië zijn de houtrijkste landen van Europa. In Zweden is 39, in Rusland 38 en in Noorwegen 31 0/0 van de oppervlakte met bosschen bedekt. Het gebied der wouden reikt in \'t zuiden tot de Pyreneeën, den zuidvoet der Alpen, de kustgebergten van Dalmatic en van den Balkan en is tevens het gebied der Europeesche korensoorten en der weiden. In het noordelijke gedeelte van het gebied der wouden groeien vooral berken en deunen, en van de korensoorten worden gerst cn haver gekweekt. Verder zuidelijk komen naast naaldhoutbosschen voor eiken, beuken , iepen en linden. De beuk behoort bijzonder in een zeeklimaat te huis: hij vindt zijne noordgrens in eene lijn Christiania—Koningsbergen—zee van Azov. Naast haver en gerst begint men rogge en tarwe te verbouwen; verder komen steeds meer ooftboomen, aardappelen, boekweit en in Rusland veel vlas en hennep voor. Ten zuiden van eene lijn Nantes—Parijs—Bonn—Cassel—Potsdam—Grimberg bij de Oder—Karpaten—door Zuid-Rusland—Astrakan groeit de wijnstok. Eerst plant men de druiven op de zuidhellingen der bergen (wijnbergen), maar verder zuidelijk — evenals in het straks te vermelden plantengebied — worden ze in de vlakten aangekweekt. De kenmerkende korensoorten zijn hier tarwe en spelt, de karakteristieke boomen der vlakte eiken en kastanjes; het naaldhout heeft de wijk genomen naar de bergen.

Het derde plantengebied is dat der zuidelijke schiereilanden tot den zuidvoet der Pyreneeën, de Alpen en den Balkan. Dit is het gebied der altijd groene loofboomen, waar olijven, vijgen, oranjeappels, citroenen, watermeloenen, in \'t kort de zoogenaamde zuidvruchten, belangrijke voedingsmid-

-ocr page 30-

16

delen en artikelen van uitvoer leveren. De wijnstok, de laurier, de oleander, de mirt, de cypres, de plataan, de kurkeik (deze vooral in Spanje) behooren verder tot de kenmerkende planten. Naast tarwe verbouwt men mais en rijst, terwijl hier en daar katoen, suikerriet en dadelpalmen worden aangekweekt.

In \'t ZO. van ons werelddeel dringt nog het Aziatische steppengebied binnen; het strekt zich in Europa uit van de Donaumonden af door Zuiden Zuidoost-Rusland heen. De plantengroei is hier zeer schraal en bestaat grootendeels uit grassen, bolgewassen en enkele struiken. Hier is tevens het nomaden-gebied.

§ 17. Dieren. In een werelddeel, zoo dicht bevolkt als Europa, worden natuurlijk niet vele zoogenaamde wilde dieren meer gevonden: de gevaarlijke roofdieren zoowel als de jachtdieren verminderen voortdurend, \'t Meest vindt men ze nog waar de meeste wouden zijn, dus in \'t schraalbevolkte N. enO., en in de hoogste, bijgevolg ook minder dichtbevolkte streken, in de hooggebergten. In de Alpen, de Pyreneeën en den Kaukasus b. v. leven nog de gems en de steenbok; de eigenlijke steenbok der Alpen is bijna uitgeroeid tot op den Monte Rosa. In de middelgebergten zijn herten, reefin en wilde varkens nog niet zeldzaam, terwijl ze daarentegen in Nederland b. v. sedert den graventijd aanmerkelijk zijn verminderd. De los of lynx en de wilde kat, vroeger zeer algemeen in Europa, komt in de woudrijke streken nog voor; de eerste vooral in Noord-, de tweede in Middel- en Noord-Europa. De wolf behoort vooral te huis in Rusland en Skandinavie; maar ook in de bergstreken van Middel-Europa is hij nog niet verdwenen. De bruine beer huist nog in de hooggebergten. De Noordafrikaansche aap komt in Europa uitsluitend voor op de rots van Gibraltar.

Terwijl \'t noorden vele zwemvogels heeft (eidergans), kunnen Middel- en Zuid-Europa vele zangvogels aanwijzen. De noordelijke zeeën hebben een giooten rijkdom aan visch; haring en kabeljauw zijn de meest voordeel aanbrengende; in de Middellandsche zee vangt men tonijnen.

Als huisdieren fokken Samojeden en Lappen in quot;t hooge Noorden het rendier; in Middel-Europa heeft men overal paarden, runderen, schapen, varkens en geiten; in het bergachtige Zuid-Europa treden de ezel en de muilezel meer op den voorgrond; Zuidoost-Europa, de overgang tot Azie, kent den kameel.

§ 18. Bevolking. Bijna alle bewoners van Europa behooren tot het Kaukasische ras, en wel hoofdzakelijk tot de volgende familifin: de Grieksch-Romaansche volken (in de drie zuidelijke schiereilanden en buitendien in Frankrijk, \'t Z. van België, \'t Z. en \'t W. van Zwitserland, in Zevenburgen en in Roemenie), de Slavische volken (in \'t oosten van Europa: Rusland, Boelgarije, Servië, Bosnië, Montenegro, Dalmatie, het zuiden van de Hongaarsche monarchie, \'t midden van Bohemen, in Moravië, een deel van Silezie, van Oost- en West-Pruisen, in Posen en in Polen), de Germaanse he volken (in \'t noorden, in \'t midden en in \'t westen van Europa: Skandinavie, Denemarken, Duitschland, westelijk Oostenrijk, Noord-en Middel-Zwitserland, Noord-Belgie, Nederland, Engeland en IJsland) en de Keltische volken (overblijfselen van een grooten stam, die alleen nog in uithoeken wonen: Ierland, Noord-Schotland, Wales en Bretagne).

-ocr page 31-

R EGEN KAART va n EU ROPA .

de haven van ij muiden.

-ocr page 32-
-ocr page 33-

17

De overige volken van Europa behooren tot het Mongoolscheras; de Samojeden en de Lappen in \'t N. van Rusland en van Skandinavie, de Finnen in Finland, de Magyaren in Hongarije en Zevenburgen, en de Osmanen of de Turksche bevolking van Turkije. — De bevolking van ons werelddeel is voor ruim 31 0/0 Germaansch, voor 31 °l0 Romaansch en voor ruim 27 0/0 Slavisch.

Bijna de geheele bevolking van Europa heeft vaste woonplaatsen, waarmede gepaard gaan een rustig uitoefenen van landbouw, veeteelt, handel, nijverheid en mijnwezen en eene geregelde en vruchtbare beoefening van kunsten en wetenschappen. Europa is dan ook een ontwikkeld werelddeel, dat de beschaving ook in andere werelddeelen zoekt aan te kweeken.

De bewoners van Europa zijn bijna allen Christenen, waarvan \'ls Roomsch-Katholieken, terwijl van de andere helft weer ruim \'/j Protestanten en bijna \'/2 Grieksch-Katholieken zijn. De Romanen zijn meest Roomsch-Katholiek, de Germanen meest Protestant en de Slaven hoofdzakelijk Grieksch-Katholiek. Israëlieten zijn overal verspreid, maar vooral in Polen en de vroeger Poolsche landen (s\'l2 mill.). Mohammedanen wonen in Turkije en Rusland (6\'l\'.2 mill.).

Heeft geheel Europa gemiddeld eene dichtheid van bevolking van 1800 per □ G. M , deze bevolking is zeer ongelijk verdeeld. Zeer in \'t algemeen beschouwd, neemt de dichtheid van \'tW. naar \'t O. af. Vergelijk de tabellen!

Wat den staatkundigen toestand betreft, onderscheiden we zes groote mogendheden, nl Rusland, het Duitsche rijk, de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, Frankrijk, Groot-Britannie en Ierland en Italic\': verder ruim een twintigtal staten, waaronder enkele miniatuurstaatjes.

B. B E S C H R IJ VI N G.

a. HET HOOGLAND.

§ 19. yJc Alpen zijn het indrukwekkendste en belangrijkste hooggebergte van Europa. Zij beslaan eene oppervlakte, gelijk aan 7\'/2 maal die van Nederland. Ze vormen eene scheiding ten opzichte van de stroomgebieden, van het klimaat, van de volksstammen (Romanen Z., Germanen N., Slaven ().), de staten en de talen. Deze scheiding is echter niet absoluut, want geen ander hooggebergte is langs zoovele dalen en passen zoo gemakkelijk toegankelijk als de Alpen, en wat de natuur heeft aangeduid, werd door den mensch verder voltooid, zoodat nu vele kunstwegen en tunnels het verkeer gemakkelijk maken. Hoog opgemetselde terrassen langs steile hellingen, of koene bruggen over diepe afgronden, soms lange tunnels door \'t hart der rotsen, moesten worden geschapen, om goede wegen te verkrijgen. Om den reiziger voor verwoestende lawinen te beschermen , werden op sommige plaatsen lange galerijen gebouwd.

Naar de hoogte onderscheidt men Voor-, Middel- en Hoog-Alpen.

De Voor-Alpen (5 a 600—1800 M.) treft men \'t meest aan op de noordzijde, wijl de helling daar minder steil is dan op de zuidzijde. De

P. R. bos. Aardrijkskunde, Jje druk. 2

-ocr page 34-

18

noordelijke voet rust op eene hoogvlakte, de zuidelijke daalt spoedig af tot in de Lombardijsche laagvlakte. De Voor-Alpen hebben meer afgeronde, zachte vormen dan de hoogere deelen; ze zijn rijkelijk met wouden, weiden en heldere meren voorzien, zoodat ze een vriendelijk karakter dragen, nog verhoogd door talrijke welvarende dorpen en stadjes. De wouden beschermen den bodem tegen verwoesting en wegvoering der vruchtbare aarde door lawinen en overstroomingen. Vooral op den zuidkant evenwel hebben de arme bergbewoners te veel hout gekapt en verkocht naar de houtarme Po-vlakte. De hoogste woudgordel wordt natuurlijk door naaldhout gevormd, de wijnstok gedijt op de noordhelling tot 500, op de zuidhelling evenwel tot 800 M. Op 1600 M. beginnen met de wouden de korenvelden, de steden en de dorpen te verdwijnen.

De Middel-Alpen (tot 2700 M., op de zuidhelling ongeveer 100 M. hooger), met hunne Alpen of Almen (gras- en kruidenrijke weiden), zijn van Juni tot September de verblijfplaats van vele kudden, die door „Sennerquot; (=: herders), in „Sennhtutenquot; (kleine houten hutten) wonende, worden gehoed. In feestelijken optocht worden de herders en herderinnen bergop gebracht en in den nazomer bergaf gehaald. Te raidden van dicht in elkander wassende kruipende dwergdennen (Pinus pumilio) groeien de beroemde alpenrozen (Rhododendron ferrugineum en hirsutum). In de hoogste deelen der Middel-Alpen behooren de steeds zeldzamer wordende eigenaardige alpendieren te huis: gems, steenbok, alpenhaas en marmot; hier bloeit ook het „Edelweissquot; (Gnaphalium leontopodium).

De Hoog-Alpen steken met hunne woeste toppen en ruggen boven de sneeuwgrens uit en zijn dus overal met sneeuw bedekt, behalve daar, waar de helling zoo steil is, dat ze geene ligplaats aanbiedt. De benedenste deelen der sneeuwmassa\'s gaan in korrelig sneeuwijs (firnijs) over, dat den oorsprong der lager dalwaarts schuivende gletschers vormt. Deze dalen als bevrozen rivieren tot 1300, ja tot 1000 M. boven de zee af tot te midden van groene weiden en bewoonde streken, waar ze het aanzijn geven aan troebele, onstuimige gletscherbeken. Zijn de Hoog-Alpen van geene directe beteekenis voor planten, dieren en menschen, door den onuitputtelijken watervoorraad, dien ze in den vorm van sneeuw bezitten, zijn ze voor de lagere landen van het hoogste belang.

Naar hunne geografische ligging verdeelt men de Alpen in West-, Centraal- en Oost-Alpen.

De W e s t - A1 p e n loopen van \'t Z, naar \'tN. en nemen in dezelfde richting in hoogte toe, tot ze in den Mont Blanc hunne grootste hoogte bereiken. Zij keeren hunne steilste helling naar Italië; te verwonderen is het dus niet, dat ze eerder van het W. naar het (). (Kimbren, Hannibal), dan in omgekeerde richting (Caesar) werden overgetrokken. In de middeleeuwen, toen de St-Oothardpas en andere passen van Zwitserland nog niet werden gebruikt, had de gemeenschap tusschen West-Duitschland en Italië door Bourgondie over de passen der West-Alpen plaats. Daardoor laat zich het groote belang verklaren, dat het Duitsche rijk bij het bezit van Bourgondie had. Later trokken de Habsburgers over de passen door Tirol en Karinthie. Daarom lieten ze het bezit van Bourgondie varen. In de Zee-Al pen brengt

-ocr page 35-
-ocr page 36-
-ocr page 37-

19

de druk begane Col di Tenda de gemeenschap tot stand tusschen de Middel-landsche zee en het westelijk einde der Po-vlakte (Nizza—Cuneo, Turijn). De Cottische Alpen met den Monte Viso (3800 M.) vormen het middelste gedeelte der West-Alpen. Bij het begin der Grauwe of Grajische Alpen verheft zich de Mont Cenis (3600 M.), over welks pas een kunstweg voert. Ten westen van dezen berg, door den Col de Fréjus, brengt sedert i87r een 12200 M. lange tunnel de gemeenschap tot stand tusschen Frankrijk en Italië (Lyon—Turijn). De Mont Blanc (4S00 M.) is de hoogste top van eene kolossale gletscherrijke berggroep.

De Centra al-Alpen loopen van \'t W. naar \'t O. Vooral dit gedeelte verschaft water aan vele rivieren; het wordt jaar op jaar door duizenden bezocht en bewonderd. De Centraal-Alpen bestaan grootendeels uit evenwijdige ketenen, zoodat ze rijk zijn aan lengtedalen. De Penninische Alpen zijn eene geweldige bergmassa, voor een groot deel met eeuwige sneeuw en gletschers bedekt. In \'t W. leidt de pas van den Grooten St Bern hard van het Rhóne- naar het Dora-Baltea-dal (Zwitserland—Italië: Martigny—Aosta, Turijn); op de pashoogte staat het bekende klooster. Verder oostwaarts de Matterhorn en de Monte Rosa (4640 M.). De Penninische Alpen eindigen met den Sim pion, welks pas door Napoleon I in een prachtigen kunstiveg is herschapen, die van het Rhóne- naar het Toce dal leidt (Zwitserland—Italië: Brieg—Domo d\'OssoIa, Milaan). F.venwijdig met de Penninische Alpen, en daarvan gescheiden door het Rhóne-dal, verheffen zich de even grootsche en gletscherrijke, doch meer bezochte Berner Alpen, welker hoogste toppen in het oosten tot meer dan 4000 M. stijgen (| u n g-frau, Mönch, Eiger, Finsteraarhorn). Zie de plaat op pag. 20! Passen van belang vindt men er niet. De Vierwoudsteden Alpen zijn de voortzetting van de vorige, links van de Reuss tot het Vierwoudsteden meer. liij Fluelen begint de beroemde Gothardweg, die, langs de Reuss gaande, tot bij de Gothardgroep zich uitstrekt, waar hij zich splitst in eenen die naar de Rhóne en eenen die naar de Tessino gaat. Door een 14 yoo meter langen tunnel, den langsten der aarde, (Geschenen—Airoio) heeft de kortste spoorverbinding tusschen Duitschland, Zwitserland en Italië (Bazel—Milaan) plaats. Oostelijk van de Gothardgroep onderscheidt men hoofdzakelijk do l.epontische Alpen, de Rhatische Alpen (met de hooge en schoone Bernina-groep) en de Tiroler Alpen, die in de O etz thalergroep hunne grootste hoogte bereiken. In de l.epontische Alpen vinden wij den belangrijken Splügen-pas (2100 M.), welke verbinding brengt tusschen het dal van den Achter-Rijn (liet dorp Spltlgen) en Chiavenna en verder het Como-meer. In Chiavenna, aan het voormalige noordeinde van het Como-meer gelegen, vereenigt zich de weg over den Spltigen-pas met dien uit het Engadin; vandaar de belangrijkheid der stad, welke nog spreekt uit den naam; want Chiavenna = Clavenna, Duitsch Claven, d. i. sleutelstad, sleutelburcht. Zuidwaarts verheffen zich de Ortles Alpen met den 3900 meter hoogen Ortles. Bij den belangrijken Brenner-pas (1370 M.), waarover een spoor-weg, die het Inn- met het Etsch-dal verbindt (Zuid-Duitschland en Oostenrijk—Italië: Innsbruck—Brixen), beginnen de Oost-Alpen.

De Oost-Alpen, van den Brenner tot de Hongaarsche laagvlakte, ver-

-ocr page 38-

20

toonen alleen in het midden (Hohe Tauern met de Dreiherrenspitze en den Grossglockner, 3800 M.) een eigenlijk Alpenkarakter. Naar het oosten nemen zij in hoogte af en worden zij minder woest; de dalen worden breeder en \'t geheele gebergte verbreedt zich eenigszins waaiervormig naar den kant der Hongaarsche vlakte. Naar \'t ZO. strekt zich tusschen de Julische Alpen en de Adriatische zee het 500 meter hooge dorre Karst-plateau uit, dat

uit kalksteen bestaat. Het water heeft hier vele holen uitgewasschen (Adels-berger grot); de rivieren verdwijnen soms in kloven en grotten, om elders weer voor den dag te komen. Tusschen Sau en Drau loopen steeds lager wordende bergketenen naar het O., en in het NO. eindigen de Oost-Alpen in het Weenerwoud. Oe spoorweg over den Semmering-pas {880 M.) brcnirt de zoo belangrijke verbinding tot stand tusschen de Donau en de

-ocr page 39-

21

Adriatische zee (Weenen—Triest). De Oost-Alpen zijn veel rijker aan zont (Salzburger Alpen, Salzkammergut in de Oostenrijksche Alpen; Kammergut = domeingoed) en metalen dan de West- en Centraal-Alpen.

§ 20. De Alpenmeren dragen niet weinig bij tot de schoonheid van dit veelgeprezen gebergte. Reeds vroeg boden vele ervan aan de bewoners der paalwoningen een toevluchtsoord, en nog tegenwoordig liggen aan hunne oevers vele steden en dorpen. Bovendien zijn ze de regulateurs van de woeste bergstroomen, en waar ze dat niet waren, heeft de mensch ze \'t menigmaal doen worden. Zoo heeft men de stormachtige Linth door een kanaal naar het Wallen-meer geleid en aan de Aar, die het Seeland vaak overstroomde, door een kanaal een reservoir geschonken in het Bieler meer. De groote massa\'s verweerde stoffen, die de rivieren in den vorm van slib en grint van de bergen medevoeren, bezinken voor een groot deel in de meren, waar het water zoo veel rustiger stroomt. Zoo worden deze voortdurend ondieper en kleiner. De meren van Thun en Brienz waren vroeger één; maar de Lut-schinen heeft het midden van dien meerbodem zoodanig opgehoogd, dat het meer in twee deelen werd gescheiden, die nu door de Aar met elkaar in gemeenschap staan. Op de kaart is het verscheidenen Alpenmeren (o. a. het I.ago Maggiore) wel aan te zien, dat ze kleiner zijn geworden.

§ 2i. De Alpenbewoners. Het bergland der Alpen, dat zich zoo stout lusschen Zuid- en Middel-Europa verheft, dat hier de Romaansche en de Germaansche stammen scheidt, heeft een belangrijk aandeel in de historische, staatkundige, maatschappelijke en stoffelijke ontwikkeling dier beide hoofdstammen van ons werelddeel.

In de oudheid moesten de Alpen door de moeilijkheden, die zij aan het verkeer boden, een groote hinderpaal zijn. Nadat de woeste Kimbren over de Alpen waren getrokken, zagen de Romeinen de noodzakelijkheid in van het bezit der Alpen. Zij legden wegen aan en zorgden voor veiligheid van quot;t verkeer, totdat in het begin van de volksverhuizing de Germanen de Alpenpassen veroverden en aan het Westromeinsche rijk een einde maakten. Het Italiaansche volk, dat uit het meer beschaafde Romaansche element, meer of minder onder Germaanschen invloed, ontstond, zocht in het bezit der Alpenpassen te blijven, maar heeft ze in den loop der eeuwen althans gedeeltelijk aan zijne buren moeten afstaan. De oorlogen tusschen Duitschland en Italië moesten natuurlijk worden uitgevochten op de vlakten aan den voet der Alpen, dus op de hoogvlakten van Zuid-Duitschland of in de Lombardijsche laagvlakte. Heeft de handel zijne wegen over en door de Alpen aangelegd, ook de oorlog heeft zijne wegen gebaand, die tevens het vriendschappelijke verkeer der volken ten goede komen. Zeer vele passen zijn reeds begaanbaar gemaakt, en zelfs vindt het snelste verkeermiddel onzer eeuw zijn\' weg dwars door de Alpenwereld, zoowel over passen als door tunnels. Wordt de toegang tot menigen pas door eene vesting verdedigd, doorgaans ligt daar, waar het dal op de vlakte uitmondt, eene kleinere, en op grooteren afstand in de vlakte eene voorname handelsplaats. Voorbeelden zijn wel te vinden. Zoo hebben de Alpenpassen ook op het ontstaan en den bloei van steden gewerkt.

Den bewoner der vruchtbare vlakten schudt de natuur hare gaven in den

-ocr page 40-

22

schoot. Nergens beperken verheffingen van den bodem zijn\' horizont; is het wonder, dat hij er geen groot bezwaar in ziet, de grenzen van zijn vaderland te overschrijden? De dichte bevolking maakt verkeer met de buitenwereld noodzakelijk; de gemakkelijkheid, waarmede wegen kunnen worden aangelegd, legt dat verkeer geene groote moeilijkheden in den weg. Geheel anders is het in de Alpen. In voortdurenden strijd met de natuur moet de bergbewoner zijn onderhoud zoeken. Met moeite brengt hij vruchtbare aarde op de hellingen der bergen, waar regen en sneeuw steeds weer trachten ze naar de dalen te voeren. Omgeven door gevaren , die zijn leven en zijne bezittingen ieder oogenblik dreigen te vernielen, steunt hij op de Voorzienigheid en tevens op zijne eigen kracht. Nu eens verschrikt hem de donder eener lawine, dan een schuimende stortvloed, die zijne velden verwoest, een anderen keer is het eene bergstorting, die zijn vee doodt, zijn woud vernielt, zijn huis verplettert en hem tot bedelaar maakt. Vandaar de diepe ernst, die bijna alle Alpenbewoners kenmerkt; vandaar hunne bezadigdgeid en hunne onverschrokkenheid. Maar zijne bergen begrenzen zijn\' gezichteinder; zijn dal is zijne woonplaats, zijn vaderland, zijne wereld. Vandaar ook menigmaal eene soort van onbeholpenheid in \'t verkeer met vreemden en eene zekere bekrompenheid. Drijft de zucht naar avonturen of de begeerte om door handel in den vreemde spoedig rijk te worden den bewoner der vlakte dikwijls over zeeën en oceanen, de kinderen der bergen verlaten meestal niet anders dan door den nood gedrongen hunne dalen, en vaak blijft hun een vurig verlangen bij, om zoo spoedig mogelijk hun geliefd vaderland weder te zien.

Ook middellijk, door het klimaat, oefenen de Alpen een sterken invloed uit. Ze staan op de grens van Middel- en Zuid-Europa. De noordenwinden worden er door belemmerd op hun\' weg naar Italië, terwijl de zuidenwinden gedeeltelijk worden tegengehouden vóór zij de noordelijk gelegen hoogvlakten bereiken. Vandaar, en niet zoozeer door het verschil in geographische breedte, het groote onderscheid in temperatuur tusschen b. v. het Inn- en het Etsch-dal. Vandaar dat iemand, die over den Brenner-pas spoort, op één\' dag sneeuw op de daken in Innsbruck en bloeiende perzikboomen in het Etschdal kan zien.

Maar niet alleen wat den warmtegraad, ook wat de hoeveelheid regen betreft, zijn de Alpen van invloed. Het uitgestrekte hooggebergte ontvangt natuurlijk veel regen en sneeuw, \'t Behoeft dus niet te verwonderen, dat er vele rivieren haar oorsprong nemen en dat er vele gletschers zijn. Deze laatste verminderen voortdurend de hoeveelheid sneeuw en daarmede het gevaar van de lawine-vorming, doordien ze steeds naar beneden schuiven. Verder zijn ze waterreservoirs, die juist in den zomer, als de op de middelgebergten ontspringende bijrivieren van Rijn, Donau enz. het armst aan water zijn, rijke bijdragen leveren.

De Alpen scheiden het gebied van de regens gedurende alle jaargetijden van dat der regens gedurende één jaargetijde. Het laatste is tevens dat van de droge zomers. Ten gevolge van deze ongelijke verdeeling der regens over het jaar draagt de landbouw in Middel- en Zuid-Amerika, zooals reeds in § 15 is opgemerkt, ook een geheel verschillend karakter.

Verschil in temperatuur en regenverdeeling oefenen natuurlijk een sterken

-ocr page 41-

23

invloed uit op den plantengroei. Olijven, vijgen, amandelen, in \'t kort alle zuidvruchten gedijen in Italië, terwijl men ze ten noorden van de Alpen te vergeefs zoekt. Terwijl in Duitschland de wijndruif op de zuidhelling van heuvels en bergen wordt gekweekt, plant men ze in de Lombardijsche vlakte rondom de velden, waar ze tegen de boomen zich opslingert.

Waar de Alpen delfstoffen leveren, en dit is hoofdzakelijk het geval in de Oost-Alpen, daar heeft zich bergbouw en industrie ontwikkeld. Beieren en Salzburg zijn rijk aan zout; Stiermarkên en Karinthie leveren veel ijzer; Karinthie bezit lood, en bij Idria wordt kwikzilver gewonnen. Bijna overal biedt het stroomende water zijne hulp als beweegkracht bij de nijverheid. In Zwitserland, waar stroomend water in overvloed aanwezig is, waar metalen bijna geheel ontbreken, was het hoofdzakelijk de schraalheid van den bodem, die tot handwerksnijverheid dwong, en in vele gevallen is deze bij welslagen in fabrieksnijverheid overgegaan.

De Alpen behooren natuurlijk tot de minst dicht bevolkte gedeelten van Europa; op eene oppervlakte, maal zoo groot als Nederland, wonen slechts 7 mill, menschen. Zij behooren tot de Germanen (3 mill.), de Roma-nen (3 mill.) en de Slaven (1 mill.). De laatsten zijn de oostelijke lengtedalen binnengedrongen.

S 22. Dc Westelijke of (hoofdzakelijk) Fransche middelgebergten hangen niet samen met de Alpen; het geheel helt naar het O. steil, naar \'t W. langzaam af, zoodat het veel gelijkt op een golvend plateau, dat door diepe dalen doorsneden wordt. Door sommige dezer dalen stroomen rivieren naar het W., door andere loopen de gemeenschapswegen naar het O., tusschen het Atlantische en het Middellandsche zeegebied.

De zuidoostrand wordt Cevennes geheeten, een grootendeels onvruchtbaar bergland, dat naar de kern van de Fransche middelgebergten loopt, nl. het hoogland van Gevaudan en Vivarais. Van hier uit gaat naar het NW. het ruwe, vulkanische (onder de uitgedoofde kraters met oude lava-stroomen is de Cantal, 1860 M., de hoogste), met heide begroeide hoogland van Auvergne; naar het N. het woudrijke Forezgebergte; naar liet NO. de oostelijke, vaak afgebroken rand van \'t Fransche hoogland, bestaande uit; het gebergte van Lyonnais, de wijnrijke Cóte d\'Or (Bourgogne-wijnen), het plateau van Langres en het plateau van Lotharingen, op welks oostelijken kant zich de woud- en wijnrijke Vogezen verheffen. Tusschen de bergen van Vivarais en van Lyonnais leidt eene laagte van St Etienne naar Lyon; in de nabijheid de zoogenaamde „terre noirequot;, waar Frankrijks rijkste kolenlagen benevens ijzererts worden gevonden. In Auvergne is veeteelt de hoofdbezigheid; vele arme Auvergnaten verlaten hun vaderland, om in de groote steden in hun onderhoud te voorzien. Eene laagte tusschen de Vogezen en den Zwitserschen Jura (Bourgondische poort; vesting Belfort) brengt de verbinding tot stand tusschen de Bovenrijnsche laagvlakte en het Rhóne-Saone-gebied. Bij Zabern of Saverne leidt een pas over de Vogezen, waardoor een spoorweg, die naar den eenen kant over Nancy en Toul naar Parijs, en naar de andere zijde over Straatsburg naar Rijn- en Donau-gebied vWeenen) loopt. Naar \'t N. hangen de Fransche middelgebergten samen met de ruwe Ardennen (langs welks

-ocr page 42-

24

noordrand, langs Sambre en Maas, rijke kolenbeddingen worden gevonden), den vulkanischen Ei fel (overeenkomst met het hoogland van Auvergne), de woudrijke Hunsrücke en de Haardt. Al deze gebergten hebben het karakter van plateau, met diep ingesneden dalen en steile oostelijke helling. In \'t W. van de Fransche laagvlakte treffen we nog afgezonderd aan het ruwe, klovenrijke, schrale bergland van Bretagne (Arrée-gebergte), met sterk verbrokkelde kusten, en het veel vriendelijker en vruchtbaarder bergland van Normandie.

§ 23. Oe Noordelijke of Duitsche middelgebergten hangen met de Middelen de Oost-Alpen samen. De voet der Alpen rust aan den noordkant op de Zwitsersch-Zwabisch-Beiersche hoogvlakte. Oe Zwitsersche hoogvlakte, tusschen het meer van Genève en \'t Bodenmeer, behoort tot het Rijngebied; \'t is een mooi en over quot;t geheel vruchtbaar heuvelland, dat naar den kant der Alpen spoedig een bergkarakter aanneemt. De noordhelft «Ier vlakte is het voornaamste nijverheidsgebied van Zwitserland. Aan de westzijde verheft zich de Zwitsersche Jura, uit eene menigte evenwijdige ketenen bestaande. Het gemis aan diep insnijdende dwarsdalen maakte het gebergte tot eene zeer geschikte natuurlijke grens. Eerst in den laatsten tijd is het den ingenieurs gelukt, hier spoorwegverbindingen met Frankrijk tot stand te brengen. De armoede der streek dwong de bewoners tot nijverheid; in \'t laatst der eeuw begonnen eenvoudige boeren hier met de vervaardiging van horloges (Locle en Cbaux de l\'onds). De Zwabisch-Beiersche hoogvlakte heeft een klimaat, hetwelk dat van Noord-Ouitschland nadert; wijnbouw wordt er daarom bijna niet uitgeoefend. De moerassen langs de niet best bevaarbare bijrivieren van de Donau zijn ten deele uitgedroogde meren; de weinige nog aanwezige meren zijn door moerassen omgeven: een begin van uitdroging. De Lech is de scheiding tusschen Zwaben en Beieren: verschillende benamingen voor „moerasquot; aan weerszijden van deze rivier, nl. „Moosquot; en „Riedquot;. Vóór Regensburg ligt op den moe-rassigen rechteroever van de Donau bijna geen enkele plaats van belang; Regensburg, Straubing, Passau en Linz liggen echter op den rechteroever, omdat de bergen aan de overzijde weinig ruimte overlaten. Ten 0. van de Inn gaat de hoogvlakte in een laag bergland over. I.angs den noordrand loopt op den linker Donau-oever het kale kalkplateau van den Z w a b i s c h e n Jura, welks middelste gedeelte, Rauhe Alp geheeten, zeer onvruchtbaar is. Deze mg zet zich in een\' boog naar het N. voort als Frankische Jura, die den oostrand der Frankische hoogvlakte vormt. De laatste vertoont veel overeenkomst met de Beierscbe hoogvlakte; waar echter rivieren zich door hare dalen winden, neemt de streek een veel vriendelijker karakter aan; vooral is dit het geval met het Neckar-dal. Oostelijk van den Frankischen lura strekt zich het plateau van den Opper-Paltz uit tot aan het woeste, eenzame Bohemer woud. Op den westrand van de Frankische hoogvlakte verheft zich het Zwarte woud, dat zijne steilste helling naar den kant der Bovenrijnsche laagvlakte keert. In \'t Z. de Feldberg (1500 M.). \'t Zwarte woud bereikt evenals de Vogezen in \'t Z. zijne grootste hoogte. De arme bewoners vinden hun bestaan in houthakken, houthandel en klokkenmaken. Op dit gebergte volgt naar \'t N. het lagere Neckar-bergland, eigenlijk

-ocr page 43-

25

de westrand der Frankische hoogvlakte, die hier naar den kant der Boven-rijnsche vlakte steil afhelt, en daarop het Oden woud, langs welks westelijke helling de Bergstrasse beroemd is om hare wijn- en ooftteelt.

Verder den Rijn af naderen leisteengebergten de rivier zoozeer, dat men hier en daar zelfs rotsen in het nauwe Rijndal moest doorboren, om ruimte voor den spoorweg te verkrijgen. Van de westelijke (Eifel, Ardennen en Hunsrtlcke) is reeds in § 22 gesproken. De oostelijke zijn eveneens eigenlijk golvende plateau\'s, door de zijrivieren van den Rijn in verschillende afdee-lingen gescheiden. Zoo arm en eentonig de hoogvlakte der Rijnsche I/eisteengebergten is, zoo prachtig zijn doorgaans de dalen, vooral die van Rijn, Moezel en Maas. Langs den noordrand (Ruhr, Maas—Sambre) vindt men steenkolen, aan den zuidoostkant mineraalwaterbronnen. Ten O. van den Rijn ligt vooreerst de Taunus, door de bewoners der streek „die Höhequot; genoemd, aau welks zuidelijken rand de badplaatsen Homburg en Wiesbaden liggen, terwijl op de zuidelijke helling, denRheingau, heerlijke wijnbergen worden gevonden. Ten N. van de Lahn het arme Wester woud, waar echter de pottenbakkersaarde velen eene bezigheid en een bestaan heeft geschonken in het bakken van kruiken, waarvan de naburige badplaatsen duizenden gebruiken ter verzending van mineraalwater. Naar het NW. springt het vulkanische Zevengebergte tot vlak aan den Rijn vooruit. Ten N. van de Sieg het ijzer- en kolenrijke en nijvere Sauerland {= Stlderland, in tegenstelling met het „Nordlandquot;, het vlakke Westfalen aan den bovenloop der Eems) en ten N. van de Ruhr de Haarstrang.

Ten O. van de zuidelijke Leisteengebergten verheft zich het Hessische bergland; de ruwe, arme vulkanische berggroepen Rhön en Vogelsgebergte en zuidelijk in eene Mainbocht de Spessart \'), het vaderland der grootste Duitsche eiken.

Noordelijker het W e z e r bergland, waarvan eene keten, nl. het W e z e r gebergte, een dwarsdal (Westfaalsche poort: voormalige vesting Minden) vertoont, waar de Wezer door stroomt. Ten ZW. hiervan het Teu toburger woud, met zijne schoone beukenbosschen. Tusschen beide gebergten ligt eene vruchtbare vlakte, waar veel koren en vlas wordt verbouwd, de hoofdzetel van de Noordduitsche linnen- en garenfabricatie (Bielefeld).

De Harz is het hoogste gebergte van Noord-Duitschland, eigenlijk een plateau, waarop zich toppen verheffen, waarvan de hoogste, de sagenrijke, met granietblokken bezaaide Broeken of Bloksberg (1140 M.) tot even boven de boomgrens reikt. Het noordwestelijk gedeelte, de ruwe Oberharz, is onvruchtbaar, maar heeft groote naaldhoutbosschen en rijke ijzer-en zilvermijnen; de l\'nterharz heeft een milder klimaat, is rijk aan beukenwouden, terwijl hier en daar aan landbouw wordt gedaan. Ten Z. strekt zich de vruchtbare Goldene Aue uit, ten W. waarvan het dorre Eichsfeld. De vruchtbare streek ten O. en ten N. van den Harz levert veel beetwortelen. Der menigte suikerfabrieken van deze streken komt de rijke voorraad bruinkool, die hier wordt gevonden, zeer goed te stade. — De plaat op pag. 26 stelt de rotsachtige

*) Spessart = S pech tcs h a n r d t; Hanrdt = wond, waarpcliljnlijk ook in Harz. Men tnerke op, dat vele j^elxïrgten in Middel-Europa den naam van woud dragen.

-ocr page 44-

26

\') F ie h to = pijnboom.

-ocr page 45-

27

aan den zuidvoet badplaatsen \'). Aan weerszijden van de rotspoort bij Tet-schen, aan de Elbe, het Elbezandsteen-gebergte, een door water uitgeslepen en verweerd plateau, met allerlei grillige bergwanden en rotsgroepen (Saksisch Zwitserland), dat bouwsteen levert.

Onder Sudeten verstaan wij de gebergten, die van het Elbezandsteen-gebergte tot aan den bovenloop der Oder naar \'t ZO. loepen. Langs de laagte, waardoor de Oder stroomt, loopt het verkeer van de Donaustreken naar de Oostzee. De voornaamste deelen van de Sudeten zijn; het trotsche Keuzengebergte, welks hoogste top (Schneekoppe, 1600 M.) de hoogste der Duitsche middelgebergten is. Het lage Schweidnitzer bergland, waardoor een spoorweg, die Bohemen met Pruisisch Sileziö verbindt. Bij Waldenburg worden steenkolen gevonden ; in den omtrek eene menigte fabriek-plaatsjes. De Glatzer bergketel, die door verweering aan de noordoostzijde het gemakkelijkst toegankelijk is. Het G e s e n k e (van een Slavisch woord „Jesènikquot; = Esschen-gebergte), een golvend, meestal bebouwd plateau.

§ 24. De Oostelijke of Tlongaarsche middelgebergten worden van de Alpen gescheiden door de Groote en de Kleine Hongaarsche laagvlakte en van de Noordelijke middelgebergten door de laagten, waardoor de March en de Oder stroomen.

Het westelijke deel der Oostelijke middelgebergten bestaat uit de lage Kleine Karpaten, de Beskiden, den weinig bekenden Tatra (een steil uit de vlakte oprijzend gebergte, met enkele spitsen tot ruim 2600 M., waar de noorden- en noordoostenwinden van de Russische vlakte in altijd-durenden strijd zijn met de zuidenwinden der Hongaarsche vlakte), het woud-

\') Nergens misschien spiegelt zich het karakter der natuur duidelijker af in de plaatsnamen, dan in het Ertsgebergte. Toen dc Germanen van quot;t N. uit het gebergte binnendrongen en de natuur zich in steeds wilder en woester vormen vertoonde, gaven zij namen als Wiidenfels, Wildenstein, Hauhenstein, Biirenburg, B\'arenstein, Barcnklau. Toen ze eindelijk op den rug van \'t gebergte waren aangekomen en de blikken over het schoonc landschap lieten weiden, kwam dit hun dubbel schoon voor, en ze gaven namen als Lilau, Rosenthal, Langwiosc, Schönbach, Mariengrün, HüUmansgriin, Lichtenstadt.

-ocr page 46-

28

njke Liptauer gebergte en het Hongaarsche Ertsgebergte. Tegenover de plaats, waar uitloopers van het laatstgenoemde gebergte de Donau het meest naderen (bij Waitzen), dringt het Bdkonywoud (eikenwouden: varkensteelt) in de kniebocht der rivier op.

Het eenzame Karpatische woudgebergte vormt het tweede gedeelte der Oostelijke middelgebergten. De meest gebruikte weg leidt van Munkacs r Moenkatsj) naar Lemberg.

Bij de Theisbronnen begint het hoogland van Zevenburgen, met vele vruchtbare streken. Op verscheiden plaatsen worden uitgestrekte steenzoutlagen gevonden. Aan de zuid- en de oostzijde is het land omgeven door de ruwe, woudrijke Transsyl van ische Alpen. Bij Orsowa breekt de Donau door de IJzeren poort, waar rotsen in de rivier en een snelle stroom de scheepvaart nog bemoeilijken. Op de westelijke en de noordelijke grenzen van Zevenburgen verhefifen zich hoofdzakelijk van \'t W. naar \'t O. loopende bergketenen, die men samenvat onder den naam van Zeven-burgsch Ertsgebergte (rijk aan goud). De rivierdalen zijn hier de verkeerwegen met Hongarije.

langs den noordrand der Karpaten (in Galicie) wordt zeer veel steenzout gevonden.

§ 35. Hd hoogland van het Pyreneesch schiereiland bestaat grootendeels uit eene hoogvlakte, die aan drie zijden door randgebergten wordt omgeven. Het noordelijke randgebergte is het Can tabrisch-Asturisch gebergte, welks noordelijke helling rijk aan wouden, doch welks zuidelijke helling kaal is. N\'aar \'t O. hangt dit gebergte door de woeste Baskische bergen samen met de Pyreneeën, terwijl het naar het W. zich in eene menigte ketenen vertakt, die den gemeenschappelijken naam van Gallicisch bergland dragen. Deze woeste noordelijke bergrand is menigmaal een toevluchtsoord geweest voor vluchtelingen: de Basken trokken er zich terug voor de Romeinen, de W\'est-Gothen voor de Mooren. De oostrand der hoogvlakte verheft zich genoeg om eene waterscheiding te vormen: het Iberische bergland (het hoogst) en het Iberische bronnenland. Naar \'tZ. wordt de hoogvlakte begrensd door het An dal us ische gebergte, welks hoofdbestanddeel, Sierra Morena zwart gebergte, — eigenlijk zwarte zaag, — naar de donkere dennenbosschen, die vroeger meer dan nu op de zuidhelling voorkwamen), zich van de noordzijde nauwelijks als gebergte vertoont, maar van den zuidkant, van uit de Andalusische laagvlakte, door zijne woestheid een grootschen indruk maakt. In Portugal zet dit gebergte zich voort als Sierra Monchique. De hoogvlakte is grootendeels dor en boomloos. Er heerscht een vastlandsklimaat. De uitgestrekte heidevelden der hoogvlakte verschaffen voedsel aan eene menigte merino\'s, die in den winter naar de minder hooge dalen van Estramadura trekken. Het K asti 1 iaansch sr.heidingsgebergte (waarvan de voortzetting in Portugal den naam draagt van Sierra Estrella) verdeelt de vlakte in eene noordelijke, de hoogvlakte van Oud-Kastilie en Eeon (800 M.) en eene zuidelijke, eenigszins beter bebouwde, de hoogvlakte van Nieuw-K as til ie (650 M.). — Ten NO. van de hoogvlakte strekt zich de Ebro-of Arragonsche laagvlakte uit, die naar het N. door de Pyreneeën en naar het O. door het kustgebergte van Catalonie wordt afgesloten; ook hier heerscht

-ocr page 47-

29

een vastlandsklimaat. Ten Z. van de hoogvlakte vinden wij de Andalusische oi Guadalquivir laagvlakte, die in den regenloozen zomer er dor uitziet, maar in het voor- en najaar den heerlijksten plantengroei te aanschouwen geeft. In quot;t Z. vindt zij hare grens in het kustgebergte van Andalusie, waarvan het hoogste gedeelte Sierra Nevada, d. i. sneeuwgebergte, (met den Mulahacén 3350 M.), heet. Hier verdedigden zich de Mooren tot het uiterste, toen de Christenen hen naar Afrika terug zochten te drijven. De Pyreneeën bieden door hunne steile helling en hunne hooge passen meer moeilijkheden aan \'t verkeer aan de Alpen. Bovendien onderscheiden zij zich van de laatsten door volslagen gemis aan groote lengtedalen en aan groote meren, die zooveel tot de schoonheid der Alpen bijdragen. De ketel-vormige dalen der Pyreneeën, die zich met reusachtige amphitheaters laten vergelijken , zijn echter wereldberoemd om hare schoonheid. (Cirque de Gavamie.\') De Pyreneeën vertoonen twee hoofdketens, eene westelijke, met de hoogste toppen (Maladetta 3400 M., Mont Perdu 3350 M.) en de meeste bosschen en weiden, en eene oostelijke, met meest kale toppen en vele holen en kloven. Aan den noord voet liggen badplaatsen; voor \'t overige zijn de Pyreneeën arm aan dorpen en steden. Alleen langs de uiteinden an \'t gebergte loopen spoorwegen: Bayonne—- San Sebastiaan en Perpignan—Gerona.

§ 26. Het Apcnnijnsch schiereiland wordt van het N. naar \'t Z. doorsneden door de Apennijnen, die, bij den Col di Ten da beginnende.

Vesuvius; met Monte Somma.

\'zich in \'t midden van Italië verbreeden tot het ruwe holen- en woudrijke bergland der Abruzzi (Abroetsi), waarin de Gran Sasso (:= groote steen, 2900 M.) de grootste hoogte bereikt. Bij de straat van Messina eindigt het gebergte, om zich op Sicilië weder voort te zetten. Apulie is eene hooge vlakte, waar veel aan schapenteelt wordt gedaan. Aan de westzijde der Apennijnen zijn vele uitgedoofde vulkanen en andere sporen van vroegere vulkanische werking. Bij de golf van Napels verheft zich de vulkaan de Vesuvius (1270 M.), omgeven door den mantelvormigen Monte Somma, uit de Campaansche vlakte. In quot;t O. van het vruchtbare Sicilië verrijst de veel hoogere vulkaan Etna (3220 M.) en tusschen beide de altijd werkende Stromboli op het gelijknamige eilandje. De kalkrijke Apennijnen hebben vele holen, die bij de ongunstige staatkundige toestanden, welke langen tijd in Italië bestonden, zeer geschikte verblijfplaatsen voor roovers opleverden. Metalen vindt men in de Apennijnen zeer weinig, \'t Getal passen over \'t srebercte is gering; \'t meest vindt men ze nog in\'t\\.:

-ocr page 48-

30

die ten N. van Genua (Bocchetta-pas), die tusschen Bologna en het Amo-dal en die tusschen Ancona en het Tiber-dal.

§ 27. Hel bergland vau^ hel Balkan-schiereiland. De kleinere westhelft van het bergland in het ZO. schiereiland van Europa vormt eene voortzetting van de Oostenrijksche Karst-gebergten. Evenals deze zijn ook gene woeste, sterk verweerde berglandschappen , waarbij de plateau-vorm op den voorgrond treedt. Men vindt er vele verdwijnende rivieren , meren, die soms over-vuld zijn , dan weer in moerassen veranderen of zelfs geheel leegloopen. \'t Zijn de woeste en ten deele nog woudrijke gebergten van Bosnië, Herzegówina, Montenegro, Albanië, westelijk Roemelia en Morea. Onder de gebergten van de oosthelft des schiereilands noemen we vooreerst den Sjar dagh; verder den Balkan (= bergketen) of H em us, die verscheiden bruikbare passen heeft, o.a. den Sjibka-pas. Ten Z. van den Balkan wordt de hoogvlakte van Sofia gevonden met den kolossalen granietklomp de Vitosj (2330 M.). Tusschen het boschrijke Istrandsja- en het eveneens woudrijke Rhodopegebergte of II es po to dagh {= priester-gebergte, naar de vele kloosters op de lagere bergen) ligt het Thracische bekken, het gebied der Maritza, dat in het N. en W. zeer vruchtbaar, in het Z. en ZO. evenwel eene steppe is. Van den Sjar dagh naar \'t Z. wendt zich een gebergte, dat eerst Hor dagh en ten Z. van denberg-knoop van Metzowo Pindus heet. Van dezen bergknoop naar het O. de Voloetza, waarmede de beroemde Olympus (3000 M) samenhangt. Tusschen dezen berg en den Ossa het zoo vaak bezongen dal Tempé. Tusschen het oostelijke einde van het Oetagebergte en de kust de bekende pas van de Thermopylae {= warme bronnen), die nu echter door de aanslibbingen der Hel-lada (Sperchens) en eenige andere stroompjes tot eene hier en daar moerassige alluviale vlakte van een uur breed is aangegroeid. Ongeveer in \'t midden van Livadie (het oude Hellas) vinden we den Liakura, in de oudheid Parnassus, quot;t Midden van Morea (Peloponnesns), dat door de lage landengte van Korinthe met Hellas samenhangt, wordt ingenomen door het hoogland van Arkadiê. Naar \'t Z. en \'t O. steken rotsachtige schiereilanden uit; op het middelste van de zuidelijke schiereilanden, dat in kaap Matapan eindigt, verheft zich het Pentedaktylo-gebergte, oudstijds Taygetus geheeten.— Een paar oude verkeer-wegen door den doolhof der Turksche gebergten mogen hier worden aangegeven. Door de lengtedalen der Bosnische bergen loopt een handelsweg van Sera-jewo naar t ZO. Deze weg zet zich over het ï.ijsterveld en langs het noordelijke deel van den Sjar dagh, door den pas van Uskjub en verder langs het dal van den Wardar voort naar Saloniki. Een andere belangrijke handelsweg leidt uit het gebied der Morawa over Sofia door de Porta Trajana (pas) naar de Maritza.

De eilanden, bij Zuid-Europa beboerende, zijn alle meer of minder bergachtig. Het eiland Santorino, een der Cycladen, is tegenwoordig nog vulkanisch; ingestorte en uitgedoofde kraters, gasbronnen en heete mineraalwaterbronnen wijzen er op, dat van het schiereiland Argolis over de zuidelijke Cycladen tot in Klein-Azie eene vulkanenrij aanwezig is.

§ 28. Jic Br tl sc he gebergten. Groot-Britannie is in \'t ZO. laag, maar slechts gedeeltelijk vlak, daar de rotsachtige ondergrond in heuvelrijen voor den dag komt. Het W., en in nog meerdere mate het N., is bergachtig. In\'t ZVV. vinden wij het ertsrijke gebergte van Cornwallis, dat in kaap I.andsend eindigt. Het bergland van Wales is in \'t N. woest (schrale

-ocr page 49-

81

bevolking, hoofdbezigheid veeteelt), in \'t Z. vruchtbaarder en rijk aan kolen en ijzer (dichtere bevolking, land- en bergbomv en fabrieken). Ten O. van Liverpool verheft zich het boschrijke Peakgebergte, een plateau met steile toppen. Langs de randen van quot;t gebergte liggen rijke kolen- en ijzergroeven. In \'t -schiereiland Cumberland het Cumbrisch gebergte, dat vroeger veel

mm

. .Pvquot;W \'W i.

i

f, VS

pi

ia||SP

WÊÊBIÊ^Bm

W*wÊÊÊM.

\'\'Siilii

graphiet le^\'crde. Het Cumbrisch gebergte is liet Engelsche Zwitserland. De overvloedige regen heeft het schilderachtige gebergte vele snelle riviertjes en schoone meren geclionken (o. a. Derwent-water), die door Engelsche dichters veel bezongen zijn. Zelfs spreekt men van de „lakistsquot;, de merendichters, die de schoonheid van de Cumbrische meren hebben verheerlijkt. Het Schotsche

-ocr page 50-

32

grensgebergte wendt zijne minst steile helling naar de Schotsche laaglanden toe, die met hunne diep indringende fjorden aan weerszijden, hnn vruchtbaren bodem en hunne rijke kool- en ijzermijnen, eene dichte bevolking bevatten. Het nu naar \'t N. volgende G rampiangebergte (hoogste top Ben Nevis, ruim 1300 M.) is zeer woest, evenals het eenzame veen- en nevelrijke land van Ossians helden, het Schotsche hoogland, dat zich ten N. van de Glen More (d. i. groote kloof) uitstrekt, waar het Caledonische kanaal, een samenstel van langwerpige meren, rivieren en kanalen, de oost- met de westkust verbindt. De Schotsche gebergten breken aan de westkust wild en steil af en zetten zich later voort op de Hebriden of Westereilanden, onder welke het eiland Staffa met zijne Fingalsgrot (bazalt-zuilen) wel het meest bekend is.

Ierland is in quot;t binnenland laag en vlak, rijk aan meren en op sommige plaatsen moerassig. Langs de randen liggen afzonderlijke berggroepen, waarvan vooral de Kerry-bergen met de meren van Killarney hekend zijn om hunne schoone natuur. In \'t NO. vindt men veel bazalt; bekend is de Reuzendam, die uit duizenden bij duizenden onmiddellijk naast elkander staande bazaltzuilen bestaat en ver in zee voomitsteekt.

§ 29. Het Skandinavisc/ie bergland beslaat eene haast dubbel zoo groote oppervlakte als de Alpen, maar is veel minder hoog en strekt zich in eene andere hoofdrichting uit; bovendien verschilt het in karakter zeer veel van de Alpen, daar het niet, zooals deze, uit ketenen bestaat, maar een plateaukarakter heeft. De woeste hoogvlakte draagt op verscheiden plaatsen uitgestrekte sneeuwvelden, die gletschers naar de lager gelegen streken, soms zelfs tot bijna aan de kust afzenden. ICen der grootste sneeuw- en ijsvelden, de

-ocr page 51-

33

Jostedalsbrae (brae = gletscher), strekt zich uit ten N. van de Sognefjord. De dalen hebben het voorkomen van kloven, die op ruwe wijze in de rotsen zijn uitgehouwen; slechts twee zijn geschikt als doorloopende verkeerwegen tusschen de west- en de oostkust: Drontheim—Christiania en het noordelijk eind der Drontheimer fjord—Sundsvall. De hoogvlakten dragen in \'t Z. den naam van h e i d i (= heiden), v i d d e r (wied\'hcr) {— wijde, groote velden) en fjelde (= rotsen); ten N. van de Drontheimer fjord worden ze smaller en dragen den naam van kjölen (= kiel, nl. scheepskiel). Zoowel op de terrasvormig afhellende vlakten naar den kant van Zweden, als op de Noor-weegsche rotsvlakten liggen groote hoogevenen. De hoogte van \'t Skandina-vische bergland neemt naar \'t N. af. Het eindigt in \'t N. op Magerö, in de 300 M. hooge Noordkaap. Verder naar \'t Z. neemt de hoogte toe; Sulitelma (iSSo M.), Sneehattan (2300 M.), Skagstölstinderne (2360 M.), Ymes fjeld of Galdhöpig (2600 M.). Van het O. naar \'t W. neemt de hoogte toe: quot;t land heeft het voorkomen van eene golf, die van \'t O. naar \'t W. rolt en eindelijk in schuim uiteen spat. De rotsachtige westkust vertoont met hare tallooze diep indringende fjorden veel overeenkomst met Schotlands west-kust. Langs Noorwegens kust, en ook op vele plaatsen langs de kust van Zweden, liggen tallooze kleine rotseilanden (scheren). In \'t N. vinden we de groep der Lofodden.

§ 30. Dc Finsche rots- en mcervlakie is een granietplateau, welks laagten met water zijn gevuld, dat over den rand vloeit en de meren dus met elkander verbindt, als er veel sneeuw is gesmolten, \'t Is een woest land, bedekt met grillig gezaaide rotsblokken, heidevelden, venen, afgewisseld door langgerekte, wonderlijk gevormde meren, mooie vatervallen en slecht bevaarbare rivieren. De wouden zijn voor een groot deel uitgeroeid, \'t Land levert ijzer.

§ 3T. De Oeral (= gordel) is een meridiaan-gebergte, dat zich in \'t Z. vertakt en in de steppen verloopt. Het noordelijke gedeelte (Woeste Oerdl) tot den oorsprong der 1\'etsjóra is bijna geheel toendra. Alleen langs den voet staan dennenbosschen. Het middelste deel (Ertsrijke Oeral) tot de bron der Oefa is gemakkelijk over te trekken; aan den oostvoet liggen vele mijnen, die goud, platina, ijzer, koper en vele kostbare gesteenten leveren, 0. a. marmer, malachiet, porphyr, smaragden en topazen. Het karakter van den Woudrijken Oeral, het zuidelijke gedeelte, spreekt reeds uit den naam. Naar t Z. strekt zich een laag plateau uit, op welks oostrand zich eene lage waterscheiding verheft, het Moegadsjar-gebergte.

§ 32\' De Kaukasus, de natuurlijke grens tusschen Europa en Azie, is een woest en moeilijk toegankelijk gebergte. Ten gevolge van de steilheid der toppen heeft de Kaukasus veel minder gletschers dan de Alpen. Watervallen en bergmeren kent de Kaukasus zeer weinig, maar de plantenwereld is er veel schoonei dan in de Alpen. De hoogste top is de Elbroes (5600 M.). Langs den Kasbek (5000 M.) loopt de Darjal-pas, de weg tusschen I rans- en Cis-Kaukasic: Wladikaukas—Tiflis. (ieene plek in Europa bevat op eene gelijke oppervlakte zoo vele verschillende volksstammen als de Kaukasus, die door zijne ontoegankelijkheid eene geschikte vrijplaats aanbood voor vluchtelingen. Op de schiereilanden Taman en Apsjeron, en bovendien aan weerszijden van den oostelijken Kaukasus, vindt men naphta-bronnen. r. k. nos, Aardrijkskunde, 5è druk. .1

-ocr page 52-

34

b. HET LAAGLAND.

S 33. De Sarmalische laagr/akte. Nergens in Europa heerscht de v!akle over eene zoo groote uitgestrektheid als in het oosten tusschen IJszee, Oostzee, Zwarte zee en Kaspische zee. Toch biedt de groote Sarmatische laagvlakte, zoowel ten opzichte van klimaat en plantengroei als van hoogte, afwisselingen, ja tegenstellingen genoeg aan. De hoogteverschillen liggen echter binnen de grenzen van een twintigtal M. beneden en ruim, 350 M. boven de zee. Het schraal bevolkte noorden, de gebieden van Petsjóra, Dwina, Onéga-en Ladoga-meer, is langs de IJszee-oevers eene toendra-streek (door Sanio-jeden bewoond); verder naar quot;t Z. groote naaldhoutbosschen en langs de rivieren enkele landbouwstreken. Naar \'t Z., van den Oeral tot aan eene lijn Kostroma—Wologda, grenst deze noordelijke laagvlakte aan den Noord-russischen land rug. In de laagvlakte, die zich hiervan af naar \'t W., tot aan de Oostzee, uitstrekt, dringt naar \'t N. vooruit de Waldaï-hoogte. Hierdoor ontstaan als \'t ware twee breede straten, eene naar \'t ZO. en hel nijvere Centrale bekken, in welks westelijke deel Moskou ligt, en ééne naar \'t ZW., waarin Novgorod aan het Ilmen-raeer in vroegeren tijd reeds een belangrijk middelpunt voor den handel was. In Lijfland, Koerland en noordelijk Littauwen verheffen zich de Baltische hoogten. Naar \'t ZW. hangt met de Waldal-hoogte een Hauw oploopend plateau samen, dat vervolgens zich naar \'t ZO. uitstrekkende, het midden van Rusland inneemt. Dit is de zoogenaamde Duna-Donsche landrug of het Centrale plateau, dat in de streek van Koersk met eene vruchtbare aarde bedekt is. Dit korenrijke gebied der Zwarte aarde strekt zich ter breedte van 60 a So mijlen ver naar het westen en het oosten uit, van de hellingen der Karpaten tot aan de heuvels ten W. van den Oeral. Naar \'t O. hangt het Centrale plateau samen met het lage plateau, dat door de Oka en aan twee zijden door de VVolga wordt begrensd en tot den Wolga-Bergoever aanzwelt. De oostelijke Wolga-oever (Weide-oever) is laag en vlak en staat dikwijls onder water. Naar quot;t W. is het Centrale plateau verbonden met het Oppersilezisch-Poolsche plateau, dat met de Karpatische gebergten samenhangt. Ten Z. van den Westrassischen landrug liggen de groote, lage Rokitno-moerassen in \'t gebied van Pripets en Dnjepr. Rusland is bezig hier vreedzame veroveringen te maken door \'t graven van kanalen en den afvoer van water. Ten W. van den Dnjepr en ten Z. van de Rokitno-moerassen verheft zich weer een plateau, dat naar \'t W. onmerkbaar in de Karpaten overgaat. Het zuidelijke gedeelte van laatstbedoeld plateau zoowel als dat van het Centrale plateau en van de oostelijke voortzetting daarvan tot de Wolga is steppengebied, dat naar t Z. afhelt en ten N. van de Zwarte zee in de haast boomlooze Pontische steppen eindigt. In den winter zijn deze met sneeuw bedekt, in den herfst en het voorjaar grootendeels groen en in den zomer dor. \\ eeteelt is hier natuurlijk de hoofdbezigheid. Het ZO. van Rusland daalt in het Kaspische laagland tot beneden den spiegel der Zwarte zee. Het bestaat ten deele uit zoutsteppen en moet worden beschouwd als eene droog geworden zeebedding, waarvan het laagste deel, de Kaspische zee (welks spiegel 26 meter beneden \'t niveau der Zwarte zee ligt), nog met water bedekt is.

-ocr page 53-

35

ij 34. De Germaansc/ie laagvlakte, van de Weiclisel tot de hoogten van Vlaanderen en Artois, wordt door de Eems in N o o r d d u i t s c h e en Beneden rij nsche laagvlakte verdeeld. Op vier plaatsen dringt de laagvlakte in de Duitsche middelgebergten op: bij den Rijn, bij Munster, bij Leipzig en in Silezië. Die golven — om ze zoo eens te noemen — zijn natuurlijk van belang voor \'t verkeer: Keulen, Munster, Leipzig en Breslau zijn er de groote handelssteden geworden. De vlakte wordt afgebroken door een Noordelijken en een Zuidelijken landrug. De eerste omgeeft de Oostzee onder de namen Sleeswijk-Holsteinschen, Mecklenburgschen, Pommer-sohen en Pruisischen rug (of meervlakte), welke deelen door de dalen van Eider, Stecknitz, Oder en Weichsel worden gescheiden. De menigte meren op den landrug zijn meestal zeer diep en vaak ontstaan door instorting van den bodem. De Zuidelijke rij van hoogten begint als Luneburger heide, zet zich in de Elbe-bocht bij Maagdeburg als Flaming en verder oostelijk als het kolen-en ertsrijke Tarnowitzer plateau voort tot in Rusland. De ruggen bestaan aan de oppervlakte meest uit zand. De naam Flaming herinnert aan de Vlamingen, die onder Albrecht den Beer zich hier neerzetten en de lakenfabricatie invoerden.

Langs de Noordzeekusten strekt zich (alleen in Noord- en Zuid-Holland op \'t vastland, en voor \'t overige op de Zeeuwsche en Zuidhollandsche deltaeilanden en verder op de Nederlandsche, de Oostfriesche en de Noordfriesche wadden-eilanden) eene duinenrij uit, die zich op Jutlands westkust voortzet om in kaap Skagen te eindigen. Daarachter liggen vruchtbare marsch- (klei) gronden, die soms met laagveen bedekt zijn, en daarop volgen de hoogere en schralere geest- (zand) gronden. Zijn deze laatste slechts voor schapen- en bijenteelt, rogge en boekweit en schrale dennenbosschen geschikt, op de kleigronden bloeit de landbouw. In de geheele laagvlakte ontmoet het verkeer tegenwoordig bijna nergens groote hinderpalen, zoodat de handel, geholpen door de vele bevaarbare rivieren, de spoorwegen, de nabijheid van de zee en van het mineraalrijke middelgebergte, zich naar alle richtingen heeft ontwikkeld. De grootste moeilijkheden voor \'t verkeer zijn de moerassige venen, die echter bij de toenemende behoefte aan bouwgrond steeds meer worden ontgonnen.

De Oostzeekusten zijn hooger dan de Noordzeekusten en behoeven bijna nergens door dijken te worden beschermd. Hier vinden we de haften (welke?), die zich met de Wadden op de Noordzeekusten laten vergelijken.

Behalve klei, veen en zand komen in de Germaansche laagvlakte nog löss (= Limburgsche klei), leem, grint, zwerfblokken (=: kleine en groote keien; van de groote hebben de oude bewoners zich bediend om de hunebedden op te stapelen) en bruinkool (vooral in de industriëele Leipziger bocht) voor.

§ 35. Het Fransche laagland wo^dt door waterscheidende aanzwellingen iles bodems in drie deelen verdeeld. Vooreerst de vruchtbare Seine-vlak te of het bekken van Parijs, dat in zijn middelpunt Parijs tevens het kruispunt van vele belangrijke wegen bezit; langs de Seine naar Saóne en Rhone en naar het Kanaal, naar quot;t N. langs de Oise, naar \'t O. langs de Marne, naar t Z. over Orleans en verder door Touraine en Poitou naar de Garonne-vlakte en naar Spanje. Naar quot;t O. verheit zich de bodem in een halven cirkel van

hoogten, die eene natuurlijke rij van versterkingen vormen. De krijtvlakten

3*

-ocr page 54-

36

van Champagne (wijnbouw) waren menigmaal het slagveld, waarop de van de oost- of noordoostzijde op Parijs aanrukkende legers de Franschen ontmoetten. Een heuvelland, dat den naam draagt van Wouden van Orleans, scheidt de Seine-vlakte van de vruchtbare en zeer goed bebouwde Loire-vlakte, terwijl de schrale Gdtine {= woestijn), als voortzetting van het hoogland van Auvergne, de zuidelijkste, nl. de wijnrijke Garonne-vlak te, aan de noordzijde begrenst. Tusschen de Gdtine en de kust vinden we de afgelegen Vendée. Ten W. van de eigenlijke Garonne-vlakte liggen de Landes (— heidevelden) van Gascogne en Guyenne, grootendeels zeer schrale, eentonige vlakten, die groote overeenkomst met onze heidevelden vertoonen. Waar men echter de oerbanken, die meestal dicht onder de oppervlakte liggen, verwijderd heeft, draagt de bodem reeds groote bosschen. Bovendien heeft men op vele plaatsen den waterafvoer door \'t graven van kanalen verbeterd, zoodat reeds nu de op stelten loopende herders niet meer de eenige bewoners zijn.

§ 36. De kleinere laagvlakten. 1. De lagere streek tusschen Pyreneeën en Cevennen, waar het canal du Midi door is gegraven, verbindt de Fran-sche laagvlakte met de grootendeels vruchtbare Beneden-Rhóne-vlakte en het schilderachtige Rhóne-dal, welk laatste, zooals reeds is opgemerkt, met het Saone-dal, de Bourgondischepoort, de Bovenrij nsche laagvlakte en het Rijn-dal tot in de Benedenrijnsche vlakte een allerbelangrijksten ver-keerweg dwars door West-Europa vormt, waarvan de eindstations zijn : Marseille en Amsterdam—Rotterdam.

Hangt de Europeesche vlakte dus in \'t W. met een paar kleinere laagvlakten samen, ook hare oostelijke helft zet zich tot in het bergland voort. De Sarmatische vlakte toch dringt in quot;t ZW. als W a 1 a c h ij s c h e of Beneden-Donau-laagvlakte vooruit, \'t Is eene voormalige golf, die door hetgeen de rivieren van de besgen afvoerden, is gevuld. De laagvlakte is vruchtbaar, maar eentonig; langs de Donau is zij op vele plaatsen moerassig. De nauwe, rotsachtige IJzeren poort leidt naar de Groote Hon-gaarsche laagvlakte, die door de poort bij Waitzen met de Kleine Hongaarsche laagvlakte samenhangt. Deze beide vlakten zijn dichtgeslibde meren ; het soms verdwijnende Neusiedler meer en het Balaton- ot I\'latten-meer zijn er de overblijfsels van. De Groote Hongaarsche vlakte bestaat voor een deel uit eentonige grassteppen (poesten), waarop groote kudden onder de hoede van de woeste zonen der steppe rondzwerven. Waaide kunst de natuur te hulp is gekomen, om de landerijen geregeld te bewateren, leveren deze rijkelijk onze korensoorten, mais en tabak. I-angs Donau en Theis is het land dikwijls moerassig; in andere streken vinden we onafzienbare heidevelden, b. v. bij Keckskemet (Kctajkemct) en üebreczin (Uebrctsin). De Donau-eilanden, Groot- en Klein-Schütt in de Kleine Hongaarsche vlakte en de streken ten W. van het Platten-meer zijn buitengewoon vruchtbaar.

In het N. hangt de Sarmatische vlakte samen met de strook vlak lantl langs Zwedens oostkust, die over \'t geheel vruchtbaar is; het vruchtbaarste gedeelte van Zweden is echter het schiereilandvormige Schonen (of Skane, waarnaar wellicht het geheele schiereiland Skandinavie is genoemd). Naar \'t W. hangt lt;le strook vlakiand van Oost-Zweden met de westkust samen door

-ocr page 55-

37

eene laagte, waarin het Malar-, Hjelmar-, Wetter- en Wener-meer liggen. Ten Z. van deze laagte ligt het lage plateau van S m a 1 a n d.

2. Geheel afgescheiden van de Europeesche laagvlakte liggen de laagvlakten van de Britsche eilanden en van de drie zuidelijke schiereilanden.

Het O. en het Z. van Groot-Britannie is laagland, echter geene laagvlakte zooals de Benedenrijnsche; want de rotsgrond komt hier en daar in heuvelrijen voor den dag. In \'t Z. van Engeland loopen drie rijen krijtheuvels: de South Downs, de North Downs en de East Anglican heights. Deze drie heuvelrijen ontspringen uit eene golvende, hooge vlakte bij Salisbury. De North Downs reiken in de streek van Duins tot aan de kust en vormen daar de bekende krijtrotsen. Eene vierde heuvelrij begint bij Bristol, vormt het Centraal Tafelland en eindigt in de York Moors. Ten W. van deze laatste rij

zet zich het laagland nog meer oi min golvend en door het tafelland van Birmingham in twee deelen gescheiden voort tot in de streken van Liverpool en Manchester. Het gedeelte ten O. van de vierde heuvelrij is zeer vruchtbaar; dat ten W. er van bevat rijke steenkoolbeddingen bij Birmingham en Manchester. Rondom de ondiepe Wash-baai liggen zeer lage klei- en veen-streken („Engelsch Nederlandquot;), die grootendeels zijn ingepolderd en door dijken tegen overstrooming worden beschut.

De dichtbevolke Schotsche laaglanden zijn zeer vruchtbaar en rijk aan steenkool en ijzer.

Ierland is in \'t midden laag en rijk aan meren, moerassen en venen; ook op vele bergen komen uitgestrekte venen voor. Ongeveer 17 van de oppervlakte des eilands bestaat uit „bogsquot; (venen), die door \'t graven van

-ocr page 56-

38

kanalen steeds meer bruikbaar worden voor bewoning cn landbouw, gedeeltelijk ook tot turf worden vergraven.

3. De Aragonsche of Ebro-vlakte is grootendeels dor en deelt het klimaat der hoogvlakte; veel beter is het echter in l.a Rioja(= het rivierland) en langs het Keizerskanaal. De heete Andalusische of Guadalii ui vir-laagvlakte vertoont hare beroemde schoonheid en vruchtbaarheid alleen in quot;t voor- en in \'t najaar; gedurende den haast regenloozen zomer dragen sommige deelen der vlakte een bepaald steppenkarakter.

4. De vruchtbare, dichtbevolkte Po-vlakte was eens, evenals de VVala-chijsche vlakte, eene golf; de grint en slib, door de rivieren van Alpen en Apennijnen aangevoerd, hebben de golf gevuld en bouwen nog steeds verder in zee vooruit.

De westkust van Italië is over \'t geheel laag en up vele plaatsen zelfs moerassig; Pontijnsche moerassen cn maremmen.

C. DE WATEREN.

§ 37. Dc wateren van de Sarmatisehe vlakte behooren voor een deel tot de gebieden van Ijs- en Oostzee, gedeeltelijk tot de gebieden van Zwarte cn Kaspische zee. Dc Noordelijke landrug is de waterscheiding. Dc waarde der Sarmatisehe rivieren voor den handel is niet geheel gecvenredigd aan dc uitgebreidheid van hare gebieden, daar zij ten gevolge van het vastlandsklimaat een vrij groot gedeelte van \'t jaar zijn toegevroren; in quot;t Z. duurt de winterkoude wel niet zoo lang als in de Oost- en IJszee-gebieden, doch hier lijden de rivieren door de schietstroomen en watervallen, veroorzaakt door de zuidelijke plateau\'s. Natuurlijk voeren deze stroomen veel slib mee, ilie de riviermonden doet verzanden. Bovendien monden de Sarmatisehe rivieren uit in de afgelegen en onherbergzame IJszee of in binnenlanden.

1. Tot het gebied der IJszee behooren:

De Petsjóra, welker mond in enkele gevallen zelfs des zomers niet open komt en de Dwina, welker verzandende monding hoogstens van Mei tot het einde van October open is.

2. Naar de Oostzee:

De woeste afstroomingen der Finsche meren; de waterrijke Neva, vijt maanden lang met ijs bedekt, de afstrooming van het I4doga-meer (ruim zoo groot als half Nederland), dat met het Onéga-meer in gemeenschap staat; de Du na, die door den Westrussischen rug en later door de F.altische hoogten breekt en daardoor vele schietstroomen heeft; de Njemen, die aan hetzelfde euvel lijdt als de Duna.

3. Tot het Zwarte zee-gebied behooren:

De Dnjestr, die alleen bij hoogen waterstand goed bevaarbaar is, de Hoeg, die voor \'t verkeer al zeer weinig beteekent; de Dnjepr, die van den woudrijken voet der Waldal-hoogten komt, het water opneemt, dat dc Pripet hem uit de Rokitno-moerassen toevoert, en eindelijk met sterke schietstroomen door de steppen-plateau\'s breekt; tegenwoordig is echter dit gedeelte van den stroom bevaarbaar gemaakt. De drie laatstgenoemde rivieren loopen in limans uit, die ongelukkig verzanden. De Don loopt evenwijdig met

-ocr page 57-

39

den Dnjepr, maar heeft geene schictstroomcn, wel vormt hij eilanden en vele zandbanken; de monding in de zeer ondiepe zee van Azov verzandt.

4. In de Kaspische zee stroomen uit de weinig beteekenende grensrivier Oeral en de grootste rivier van Europa, tevens de belangrijkste van Rusland, de Wolga (560 G. M. lang), door de Russen „moedertjequot;, door de Tataren (om haren rijkdom aan visch) „de vrijgevigequot; genoemd. Door kanalen staat de Wolga in verbinding met de Dwina, het Ladoga- en het Onéga-meer; hare groote bijrivieren (Oka en Kama) reiken ver naar het midden en het oosten. Op de Waldat-hoogte ontsprongen, wordt zij reeds bij Twer bevaarbaar, stroomt oostwaarts en van Kaz:\\n af zuidwaarts tusschen een hoogen, met berkenwouden gekroonden „bergoeverquot; en een vlakken „weideoeverquot; en wendt zich bij Tsaritsyn naar \'t ZO., om onder voortdurende vertakking door de Kaspische laagte te stroomen. Bij Astrakan loopt de Wolga met eene menigte ondiepe monden in zee. Duizenden schepen en meer dan 500 stoombooten bevaren deze rivier, die inweerwil van hare vele ondiepten gemeenschap brengt tusschen het hout- en pelsrijke noorden, het metaalrijke oosten, het industrieele en korenrijke midden en het vee- en zoutrijke zuiden.

[n de Kaspische laagvlakte, die, evenals de Kaspische zee, beneden den spiegel des oceaans ligt, bereiken verscheiden riviertjes de zee niet, maar verloopen in zoutmeren of moerassen; \'t zijn steppenrivieron. \'t Grootste zoutmeer is het F.lton-meer, in eene eenzame streek. Met bevat zooveel zout, dat het zelfs bij de hevigste koude niet dicht vriest.

§ 3S. Dc zvateren van Middel-Europa ontspringen voor een deel op de Alpen, voor een deel op de Middelgebergten. Die, welke op de Alpen ontspringen of er althans door bijrivieren water van ontvangen, zijn het regel-matigst van water voorzien, omdat ze door gletschers worden gevoed en niet uitsluitend afhankelijk zijn van den oogenblikkelijken neerslag in haar gebied.

1. Het Oostzee-gebieden :

Dc Weichsel ontspringt op de Beskiden; haar belangrijkste bijrivier is de Boeg; aan den mond (Frisches Haff en Oostzee) heeft deltavorming plaats; de Nogat is de voornaamste arm. De rivier is waterrijk, maar vol ondiepten, \'t Verkeer (afvoer van koren en hout) is er zeer belangrijk.

De Oder komt uit een moeras in het Moravische Gesenke te voorschijn. Door de Moravische vallei loopt de verkeerweg tusschen Moravie en Silezic\'. Van de Sudeten ontvangt de Oder verscheiden bijrivieren (welke ?); van het oosten komt de lange Warthe, met ten deele moerassige oevers. Na vereeni-ging met de Netze (Bromberger kanaal) vloeit de Warthe door het Warthe-broekland naar de Oder. In het vruchtbare Oder-broekland verliep vroeger een deel van het water, tot op last van Frederik den Grooten de rivierloop geregeld werd. De Oder loopt uit in het Stettiner Haff, dat door drie monden (Peene, Swine en Divenow) in zee s\'roomt.

2. Het Noordzee-gebied:

De Eider is door een kanaal met de Oostzee verbonden. De Elbe ontspringt uit eene moerassige grasvlakte op de helling van het Reuzengebergte en neemt door de Moldau en de Eger bijna al het water van Bohemen op. Nadat de rivier door het Elbe-Zandsteengebergte is gebroken (vesting König-stein) bereikt zij spoedig (bij Meissen) de laagvlakte. De Elbe heeft, behalve

-ocr page 58-

10

-ocr page 59-

n

of zij breekt, schietstroomen en een\' waterval vormende (l.aufen bij Sdiall-bausen), (loor de kalkrotsen van rlen jura. Iets verder westwaarts ontvangt de Rijn de afstrooming van de Zwitsersche hoogvlakte door middel van do Aar. Deze ontvangt haar water van de gietschers op het oostelijke einde der Berner Alpen, stroomt door het Hasli-dal naar het Brienzer meer, dan door het Thuner meer, neemt het water van de meren van NeuchAtel, Biel en Murten op, volgt dan den voet van den Jura, om nog de Reuss (het door rotsen ingeslotene schoone Vierwoudsteden meer) en de Limmat (Wallen en Ztlricher meer) op te nemen.

Bij Bazel treedt de Rijn de Bovenrijnsche vlakte binnen, waarin hij ontelbare bochten, grint- en zandbanken en eilandjes vormt. Links komt de 111, rechts de Neckar. Bij den mond dezer laatste, die door een liefelijk dal is

gestroomd en bij Heidelberg de vlakte bereikt, wordt de Rijn voorgrootere schepen bevaarbaar. De Main, op het Fichtel-gebergte ontspringende , stroomt door een vruchtbaar, bochtig dal naar het \\V. en mondt tegenover

Mainz in de hoofdrivier. Langs den zuidvoet van den Taunus,

de schoone, wijnrijke Rheingau, stroomt deze naar \'t W. tot Bingen, en van daar af begint zij de Leisteengebergten door te breken. Dit is het schilderachtigste deel van den middelloop des Rijns. Bemoste ruïnen van ridderburchten kronen de wijnrijke hellingen. Links komt in bochtigen loop de Moezel (bijrivier do Saar: kolenbekken) toestroomen, tegenover welks monding de sterke bergvesting Ehrenbreitstein; rechts de romantische T.nhn, de snelstroomende Wtlpper, welks water zoovele fabrieken in beweging brengt, de Ruhr, die door het voornaamste kolenbekken van West-Pruisen stroomt, en de Lippe.

Bij Bonn is de benedenloop begonnen, die bijna geheel binnen de grenzen van Nederland valt. Nauwelijks is de Rijn Nederland binnengetreden. of hij begint zijne delta vorming: links gaat de Waal, waarmee zich de Maas

-ocr page 60-

42

-ocr page 61-

43

declte van haar stroomgebied behoort dan ook tot het schrale plateau van Auvergne, dat betrekkelijk weinig verkeer in \'t leven roept; bovendien lijdt de rivier aan te veel zoowel als aan te weinig water en aan verzanding.

De Garonne komt van de Pyreneeën, vereenigt zich met de Dordogne, die van t hoogland van Auvergne komt, en stroomt door het breede bekken der Gironde in zee. De springvloed dringt met vreeselijk geweld verwoestend

in de Gironde op. Het canal du Midi is door de vlakte tusschen de Pvru-neeCn en de middelgebergten van de Garonne naar de Middellandsche zee gegraven. Het kanaal, dat van Toulouse stroomaf tot op eenige uren afstands van Bordeaux langs de rivier loopt, bewijst, dat de Oaronne niet tot de best bevaarbare rivieren behoort.

5. Het Middellandsche zee-gebied:

De Rhone ontspringt aan den voet van den Khóne-gletscher, ten W. van

-ocr page 62-

44

tien St Gothard, stroomt door een prachtig lengtedal, buigt bij Martigny naar quot;t NW., zuivert liaar water in het schoone meer van Genève, ontvangt dadelijk daarna de schuimende Arve, die uit het hooge dal van Chamounix is gekomen, baant zich met moeite een\' weg door den Jura en bereikt eindelijk Lyon, waar ze tegen de Fransche middelgebergten stuit, de Saóne opneemt en door een smal dal naar het Z. stroomt. De Rhóne behoudt hier nog haar onstuimig karakter, ontvangt van de Alpen toevloed door de Isère en de Durance en begint kort daarna bij Arles hare delta. Hare beide mondingen sluiten de vruchtbare, maar moerassige en ongezonde Camargue in. Ten O. daarvan ligt eene door de Durance met steenen bezaaide vlakte, Crau geheeten.

De Po betreedt, kort nadat zij op de Monte Viso is ontsprongen, de I .ombardijsche vlakte, maar blijft toch door een aantal bijrivieren over hare geheele lengte met de Alpen in gemeenschap. Van deze ontvangt zij o. a. de Ticino, die door het La go Maggiore stroomt, de Adda (Como-meer) en de Mincio (Oarda meer). De Noorditaliaansche meren, vroegere gletscher-beddingen, zijn beroemd om hunne schoonheid. Van de Apennijnen is de toevloed minder sterk. Zoowel de Po als ook de overige rivieren, die hier van de Alpen komen, de grootste is de Etsch of Adige, — zetten het werk der aanslibbing (de geheele Po-vlakte is eene dichtgeslibde voormalige golf) voort. De Po-delta steekt het verst in zee vooruit. Langgerekte „lidiquot; (als \'t ware verbrokkelde „Nehrungenquot;) liggen ten N. van de Po-delta voor de „lagunenquot; (ondiepe strandmeren), terwijl daarachter moerassen liggen.

6. Het Zwarte zee-gebied:

Behalve de reeds genoemde Zuidrussische rivieren behoort tot het Zwarte zee-gebied het stroomgebied van de Don au. Deze rivier ontspringt op de oosthelling van \'t Zwarte woud. Haar bovenloop, tot aan de Hongaarsche laagvlakte, vormt een zachten boog, die naar \'t Z. geopend is. Van \'t Z., van de Alpen dus, ontvangt zij hare meeste bijrivieren: Iller, I,ech, Tsar en Inn (alle meer of min onstuimig -en met grintbanken). De Inn stroomt door het schoone Engadin , het Boven- en het Beneden-Inn-dal, en betreedt beneden Kufstein (vesting) de hoogvlakte. Van \'t N. komen Altmühl (Donau-Main-kanaal), Naab en Regen. Bij Regensburg bereikt de Donau haar noordelijkste punt. Bij Passau naderen de bergen aan weerszijden de oevers en ze blijven de nvier insluiten met eenige uitzonderingen (als bij Linz) tot aan het bekken van Weenen, waar zij links de March ontvangt. Van de Hongaarsche poort (Kleine Karpaten — Leitha-gebergte) tot de IJzeren poort stroomt de Donau door de beide Hongaarsche laagvlakten (middelloop). In de Kleine Hongaarsche vlakte vormt zij de vruchtbare eilanden Groot- en Klein-Schtltt. Na tusschen het Hakonywoud en de zuidelijkste nitloopers van het Hongaarsche Ertsgebergte te zijn doorgestroomd, betreedt de Donau de Groote Hongaarsche vlakte; zij wendt zich naar het Z. en krijgt weldra moerassige oevers en een kronkelenden loop. In den middelloop ontvangt zij hare grootste bijrivieren : de kronkelende, vischrijke Theis (met de Maros) en de tweeling-stroomen Drau en Sau. Door Servië stroomt de Morawa, welks dal reeds eeuwen lang een druk gebruikte verkeenveg was. De rotsachtige. nauwe IJzeren poort is nog altijd een geduchte hinderpaal voor quot;t verkeer en eene

-ocr page 63-

45

oorzaak van de jaarlijksche overstroomingen van het laag gelegene Banaat. De benedenloop van de Donau is rustig. De Walachijsche oever is laag en vaak moerassig, de Boelgaarsche daarentegen steil. De hooge steppen der Dobroedsja noodzaken de rivier eene noordelijke richting aan te nemen, waarna zij met eene moerassige delta in zee stroomt. Van hare drie mondingen is de Soelina wel niet de waterrijkste, maar toch de eenige, die te allen tijde bevaarbaar is.

De grootste rivier van Middel-Europa, bijna tweemaal zoo lang als de Rijn, stroomt in eene bijna geslotene binnenzee uit, wat hare belangrijkheid voor \'t verkeer natuurlijk niet bevordert.

S 39- De wateren der schiereilanden en eilanden.

1. De rivieren van de zuidelijke schiereilanden lijden alle meer of minder des zomers aan waterarmoede, terwijl plotselinge overstroomingen gedurende den tijd der winterregens niet tot de zeldzaamheden behooren.

De Spaansche rivieren zijn lang genoeg, maar door den geringen neerslag uit den dampkring op de dorre hoogvlakte hebben ze weinig water, terwijl ze bij het doorbreken der randgebergten stroomversnellingen vormen. Meestal hebben ze hooge, rotsachtige oevers. De Minho en de Duero zijn de waterrijkste rivieren; de Taag heeft een bekkenvorraigen mond; de mond der Gu ad ia na verzandt; de Guadalquivir is rijker aan water (Sierra Nevada) dan de beide voorgaande rivieren; zij besproeit de Andalusische vlakte; de Ebro is de grootste rivier aan den Middellandsche-zeekant (Keizerskanaal).

De rivieren van het Apennijnsch schiereiland kunnen niet groot zijn. De belangrijkste loopen naar \'t W.; \'t zijn de Arno, de rivier van het liefelijke l)ekken van Florence, bij welks monding echter zich ongezonde maremmen uitstrekken, en de Tiber, welks monding door zandbanken is versperd. De Campagna di Roma, tegenwoordig ongezond en woest, was gedurende Rome\'s bloeitijd dicht bevolkt. Bij de Volt urn o de zeer vruchtbare Campagna Félice (= gelukkige vlakte).

De rivieren van \'t Balkan-schiereiland zijn des zomers vaak bijna zonder water, terwijl hare overstroomingen des winters menigmaal verderfelijk worden. De voornaamste is de Maritza; verder de Vardar en de Strymon.

2. De rivieren der Britsche eilanden zijn niet groot, maar waterrijk en in \'t bezit van breede mondingen, waarin de vloed ver opdringt. Voor \'t verkeer zijn ze dus van groot belang. De voornaamste zijn de Theems, bijna geheel bevaarbaar, de Hum ber (vereeniging van Ouse en Trent), de Severn, de Clyde, en in Ierland de Shannon, de kalme afstrooming van verscheiden meren. De omstandigheid, dat de Engelsche gebergten vaak door laagten gescheiden en doorsneden zijn, heeft het graven van kanalen in de hand gewerkt.

3. Het waterrijke Skandinavie heefï vele langwerpige meren, die de laagste gedeelten der Zweedsche dalen vormen. Op de Noorweegsche westkust hgt voor de diep ingesneden dalen geen laagland; vandaar dat ze met zeewater zijn gevuld (fjorden). De rivieren, die meest naar het O. stroomen, h v. de Tornea-, de Umea-, de Angermanna- en de Dal-elf (elf = rivier), vormen eerst bovengenoemde meren en stroomen dan met woeste vaart (stroomversnellingen en watervallen) naar zee. Onder de watervallen zijn er

-ocr page 64-

46

die zelfs 500, ja ruim 600 M. hoog zijn. Dragen de Skandinavische rivieren zeer bij tot de schoonheid van het land, door bevaarbaarheid munten ze natuurlijk niet uit. Op de laagte in Zuid-Zweden, waarin het Mftlar-, het Ujelmar-, het Wetter- en het Wener-meer liggen, is reeds gewezen (§ 36, 1). De IClara-elf verlaat het Wener-meer als Golha-elf (Trolhatta-watervallen en kanaal). In Noorwegen is de Glommen de voornaamste rivier.

C. DE l.ANDKN RN VOLKEN.

I. HET KONINKRIJK NEDERLAND.

(COC □ G. M., 4 millioen inwoners.)

§ 40. Ligging, Omtrek, Eilanden. Nederland neemt het grootste gedeelte der Benedenrijnsche laagvlakte in; het ligt vrijwel in \'t midden van Europa\'s westen, tegenover \'t zuidelijk gedeelte van Engeland.

Een enkele blik op de kaart is voldoende, om te doen opmerken, dat onmiddellijk aan de westkust van Holland en Zeeland geen groote plaatsen, zelfs geen middelmatige handelssteden liggen. De ondiepe zee, die vol zandbanken is, verhindert groote schepen, deze kust te naderen. Alleen plaatsen, welker bewoners zich onmiddellijk met de zee, of wat zij oplevert, bezighouden , kunnen er liggen, dus badplaatsen en visschersdorpen. De westenwinden hebben van Calais tot kaap Skagen eene duinenreeks doen opstuiven, die bijna alleen door rivier- en kanaalmondingen en zeegaten is afgebroken. In ons land wordt de zacht gebogen kustlijn afgebroken door de Schelde-monden (Honte of Wester-Schelde en Ooster-Schelde), de Maas-monden (Brouwershavensche gat, Goedereesche gat en Mond van de Maas), de monden van het Rotterdarasche en van het Noordzee-kanaal en de zeegaten tusschen de Wadden-eilanden: Marsdiep, Eierlandsche gat (dichtgeslibd), Vlie, Amelander gat (alleen voor kleine schepen geschikt), Pinkegat, Friesche gat, Lauwers en Wester-Eems. De Westkappelsche dijk en de Hondsbossche zeewering vervangen op Walcheren en tusschen Petten en Kamp de wegge-slagen duinen, terwijl men in het Westland, de bescherming der duinen niet geheel vertrouwende, eenquot; slaperdijk (zr: binnendijk) aan de landzijde heeft opgeworpen, die door dwarsdijken met de duinen verbonden is. Bij Haarlem zijn de duinen het breedst (meer dan 1 uur gaans) en bij Bergen en Schoorl zijn ze slechts weinig smaller.

Van Den Helder af begint zich in de Zuiderzee en de Wadden de vernielende en tevens weer landvormende kracht der zee te vertoonen. De lage streken, waaruit het land, dat het Elevo-meer omgaf, heeft bestaan, zijn weggespoeld, en tegenwoordig kunnen alleen zware dijken het water der ondiepe Zuiderzee en der nog meer ondiepe Wadden tegenhouden. Op slechts vier plaatsen maakt de vaste, hooge kust dijken onnoodig: bij het Gaaster land, op de landpunt bij Vollenhove, bij de kust van de Veluwe en bij die

-ocr page 65-

DE EEWSMOND

Omstreelis liet. jaai» 1530

■7

)N

Uf\'

: ?/

^ v: /

Q (s

q: lt;?

.v«vyw ^

XmjtinveckJ^ ^ ^

Wcjstet\'lre •■ ?____—

CTtvi

KGfA

DE WESTER SCHELDE

Omstreeks het jaar IJ^iO

-ocr page 66-
-ocr page 67-

47

van het Gooiland. Behalve zeedijken hebben we ook nog dijken langs de meeste onzer rivieren. Dat die dijken zeer veel geld kosten, behoeft wel niet gezegd; alleen het onderhoud er van kost jaarlijks ongeveer 6 mill, gulden. In de Zuiderzee dragen verschillende deelen nog afzonderlijke namen Hoomsche Hop, Goudzee, Val van LXrk, de Meer of de Wieringer meer.

De Wadden (van \'t werkwoord „wadenquot;) beginnen bij Harlingen; \'t zijn slijkerige landen of deelen der zee, die bij laagwater ten deele droogloopen en waardoor zich geulen winden, die door stroomend water worden opengehouden en waarlangs tusschen tonnen door de schepen hun\' weg moeten vinden. Was deze ondiepe zee vroeger land, op vele plaatsen heeft de mensch de weer aangeslibde kwelders, gorzen of schorren met dijken omgeven en ze in polders veranderd. De kwelders worden vaak als weide-plaatsen voor \'t vee gebruikt.

De eilanden van Nederland kunnen we in drie groepen samenvatten: delta-eilanden in het mondingsgebied van Maas, Schelde en IJsel; Zuiderzee-eilanden en Wadden-eilanden. De laatste zijn niets anders dan de verbrokkelde hoogere, door duinen beschermde buitenrand der Wadden; de Zuiderzee-eilanden zijn stukken gronds, die overbleven, toen de Zuiderzee ontstond; één daarvan (het lage Schokland) wordt nog voortdurend met vernietiging bedreigd. Bovendien hebben we verscheiden waarden of riviereilanden. — Namen en ligging der eilanden?

§ 41. Hoogte. Nederland ligt laag. De richting der rivieren wijst ons aan, dat het W. en quot;t N. het laagst zijn. Sommige gedeelten, als de Holland-sche meerpolders, liggen zelfs beneden Amsterdamsch peil, eene daarvan (de Nieuwkoopsche droogmakerij in Zuid-Holland, ten O. van de Aar) wel 5.8 M. De Zuidplaspolder (ten W. van Gouda) is 5.6, de Haarlemmermeerpolder 4.15 M. beneden Amsterdamsch peil (— AP.).

Het O. en het Z. zijn het hoogst; sommige heuvels in Limburg, Gelderland , Utrecht en Overijsel dragen zelfs den naam van bergen; doch nimmer verheffen ze zich hooger dan 240 M. boven Amsterdamsch peil (de Krikelen berg, ten N. van Gulpen, in quot;t Z. van Limburg). Bij Vaals bedraagt de hoogte van den bodem 200, bij Valkenburg 160 M.; de St Pietersberg is r23, de Imbosch (bij Dieren) no M. -j- AP.

Waren er geene dijken, dan zou een eenigszins hooge vloed geheel Nederland onder water zetten ten N. en ten W. van eene lijn: Groningen—■ Leeuwarden—Heerenveen—-Steemvijk—Zwolle—Amersfoort—Utrecht—Gorin-chem—-Bergen op Zoom—Antwerpen. Alleen de duinen en enkele andere hooge streken zouden als eilanden of als schiereilanden uit de wateren te voorschijn komen. (Zie de Hoogtekaan.)

§ 42. Aard van den bodem. Onze bodem bestaat bijna geheel uit grondsoorten , die ten tijde van \'t verblijf der menschen op aarde of in de daaraan onmiddellijk voorafgaande periode zijn gevormd. Oudere, vastere gesteenten komen slechts bij uitzondering aan de oppervlakte, nl. in \'t Z. van Limburg en in \'t O. van Gelderland en Overijsel. Daar nu steenkolen en ertsen alleen in sommige oudere gesteenten voorkomen, behoeft het ons niet te verwonderen , dat de eerste slechts in geringe hoeveelheid (bij Kerkrade), de tweede (wanneer wij het ijzeroer der beekhezinkingen buiten rekening laten) in \'t

-ocr page 68-

48

geheel niet in ons land worden gevonden. Buiten de bovenbedoelde oudere gronden komen in ons land diluviale en alluviale gronden voor. Tot de diluviale gronden, die ,;5 van de oppervlakte des lands innemen, behooren het zand (behalve de duinen en de zandstuivingen), de grint, het leem en de Liraburgsche klei.

De diluviale gronden vormen \'t hoogste, vaak oneffene, golvende

gedeelte van Nederland. Op enkele uitzonderingen na bestaat dat deel van Nederland, \'twelk bij een eenigszins hoogen vloed boven water zou blijven, wanneer er geene dijken waren, uit diluvium, de rest uit alluvium. In de grintgronden vindt men niet alleen grint, maar ook, in \'t noorden, keien, de grootste in Drente; in die provincie worden dan ook de hunebedden gevonden. Ue Limburgsche klei of het löss, in \'t Z. van Limburg, is eene

-ocr page 69-

49

grondsoort, die groote vruchtbaarheid aan afwisseling van hoog en laag paart, zoodat dit afgelegen hoekje van ons vaderland tot zijne schoonste gedeelten behoort. Behoudens deze uitzondering zijn de diluviale gronden over \'t geheel niet vruchtbaar.

De alluviale gronden, die op het diluvium rusten en 3/6 van den bodem innemen, bestaan uit die gronden, welke na het diluvium zijn ontstaan en waarvan wij de vorming nog tegenwoordig op grootere of kleinere schaal kunnen waarnemen. Tot het alluvium behooren de venen (laag- en hoogveen), de zee- en rivierklei, de beekbezinkingen, de duinen en de zandstuivingen (de laatste vooral op de Veluwe en in Noord-Brabant). Door het aanplanten van helm en dennen zoekt men het verwaaien van de duinen langs de zee alsmede van de landduinen (de zandstuivingen) tegen te gaan. De kleigronden en de beekbezinkingen, die een vrij groot deel van het alluvium innemen, zijn over \'t geheel vruchtbaar. Vooral in de beekbezinkingen van Gelderland en Overijsel en ook bij het Schoonebeker diep (de eenige plaats, waar in de drie noordelijke provinciën eigenlijke beekbezinking voorkomt) wordt ij z e r o e r gevonden , dat in vrij groote hoeveelheden naar Duitschland en België wordt gezonden.

Van Nederlands oppervlakte bestaat 34 0/0 uit klei, z 0;0 uit beekbezinking, 45 quot;lo ui\' zand- en grintgronden en 19% bestaat of liever bestond uit veen. Voor de grondsoorten zie men vooral de kaart.

Op slechts eene betrekkelijk kleine uitgestrektheid is de grond geheel buiten inwerking van den mensch gebleven. Door bemesting is een onvruchtbare bodem soms in goeden bouwgrond veranderd. Vele hoogevenen in Groningen en Drente, alsmede een groot gedeelte van de Peel, zijn vergraven en in vruchtbare bouwlanden veranderd. Bijna de helft van alle hoogveen in ons land is reeds vergraven. Daar de oosthelft van Nederland de hoogevenen bevat, moeten we daar natuurlijk de meeste (vaak welvarende) veenkoloniën zoeken; vooral vinden wij deze in de drie noordelijke provinciën: Groningen Drente en Friesland. Maar ook Overijsel (de kolonie Dedemsvaart) en Noord Brabant (Helenaveen in de Peel) kennen ze. Bovendien is er veel land, en daaronder veel dat zeer vruchtbaar is, aan hel water ontnomen; alle polders en drooggemaakte meren in Nederland beslaan gezamenlijk eene oppervlakte, wel zoo groot als de provinciën Groningen en Utrecht. De droogmakerijen in Noord- en Zuid-Holland zijn in de laatste twintig jaren toegenomen met 16200 HA., waarvan de 8 polders in het IJ (samen 56S2 HA.) en de Prins-Alexander-polder (2713 HA.) te zamen reeds meer dan de helft vormen. Door middel van een\' vangdijk van Ameland naar Friesland zoekt men de aanslibbing te verhaasten en daarmee het oogenblik, waarop Ameland door polders weer aan vasten wal zal kunnen worden verbonden. De geroemde vruchtbaarheid en vooral de bruikbaarheid van den grond heeft Nederland voor een groot deel aan zijne bewoners te danken. Zonder zijne dijken, die het water afweren, en zijne kanalen, die het afvoeren, zou het vruchtbaarste deel des lands onbewoonbaar wezen. Dat \'l5 van Nederlands bodem woest ligt (daarom nog niet geheel ongebruikt), moet hoofdzakelijk geweten worden aan het gemeenschappelijk grondbezit op vele zandstreken en heidevelden, dat ontginning van den grond nog op menige plaats onmogelijk maakt. Mag

P. U. bos. Aardrijkskunde, 5e druk. 4

-ocr page 70-

50

Nederland trotsch wezen op zijne overwinningen op de zee behaald, in het beperken van de heerschappij der heideplant blijft er nog veel te doen.

§ 43. Meren en Rivieren. Het waterrijke Nederland heeft vele meren en had er vroeger nog veel meer, vooral in Holland, waar reeds vele, zooals we weten, zijn droog gemaakt. Het diluvium bevat geene meren van beteekenis; de meeste komen in het lagere alluvium en wel het meest in het laagland voor. De voornaamste meren?

We hebben in ons land groote en kleine rivieren ; de laatste ontspringen meest alle binnen onze grenzen op de hooge zandgronden of in het hoogveen. Die, welke in het hoogveen ontspringen, hebben langs hare boorden laagveeu (In Drente en Friesland); de andere hebben meestal groengronden of beek-bezinking gevormd. Terwijl aan deze doorgaans vele dorpen en stadjes zijn ontstaan, liggen onmiddellijk aan gene meestal geene plaatsen, omdat de onvaste bodem slecht bouwterrein aanbood. Voorbeeld: de rij dorpen op den zandigen, hoogen Hondsrug tusschen Drentsche A en Hunze. — Niet zelden liggen steden, vooral vestingen, of die het althans geweest zijn, aan de ver-eeniging van kleine rivieren: Groningen, Koevorden, \'s-Hertogenbosch. De laagte toch, waar de riviertjes samenkomen, is voor inundatie vaak zeer geschikt.

Daar de oevers onzer rivieren laag zijn, moeten ze haast overal door dijken worden beschermd. De Maasoevers in Limburg (tot Mook op den rechter-, tot bij Grave op den linkeroever), de Waal bij Nijmegen, de rechter Rijnoever van Arnhem tot Wageningen op een klein gedeelte na, en daar waar de Utrechtsche\'heuvelrij tot aan den Rijn reikt (van de Grebbe tot Ame-rongen) maken uitzonderingen. Door de dijken zoowel als door dikwijls voorkomende vergravingen (b v. het Hijlandsche en het Pannerdensche kanaal, het kanaal bij Katwijk) zijn onze groote rivieren bijna overal kunstmatige rivieren geworden, welker water doorgaans hooger staat dan het omgelegen land. Het lage land tusschen den dijk en de zomerkade heet uiterwaard en doet dienst als weiland of als kweekplaats voor teenwilgen. De breedte der rivier is in den zomer en in den winter zeer ongelijk. Natuurlijk heeft men bij het bouwen der vaste bruggen, zooals Nederland er vele heeft, met den winterstand der rivier rekening moeten houden. Onze kunstigste brug is die bij Kuilenburg, met eene spanning van t5o M.; onze grootste, en tevens eene van de grootste der aarde, is die bij den Moerdijk. Het Hollandsch diep is hier bijna 1uur gaans (2640 M.) breed; de vaste brug heeft echter eene veel geringere lengte, nl. van 1400 M., daar aan weerszijden een steenen hoofd van 604 en eene draaibrug van 16 M. den afstand zoo aanzienlijk verkorten. Geen wonder, dat onze bruggen en andere waterwerken den buitenlander menigmaal tot voorbeeld strekken.

ISehalve vaste bruggen, dienen veer- en gierponten en schipbruggen menigmaal als middelen, om over de groote rivieren te komen, alle overtochts-middelen, die bij ijsgang (kruien van het ijs) kunnen worden weggenomen.

On/.e groote rivieren zijn breed en hebben weinig verval, terwijl de werking van den vloed ver stroomop wordt waargenomen, omstandigheden, die de bevaarbaarheid bevorderen, maar deze wordt bij de Maas, de Lek en vele Zeeuwsche stroomen sterk benadeeld door de geringe diepte.

-ocr page 71-

5T

Aan den lezer wordt het overgelaten, den loop der rivieren nauwkeurig op de kaart na te gaan.

§ 44- Klimaat. Nederland heeft een zeeklimaat. De gemiddelde hoeveelheid regen per jaar bedraagt ongeveer 680 niM., en deze is over \'t heheele jaar verdeeld, niet zoo regelmatig evenwel, of de verschillende maanden hebben er een verschillend aandeel in.

Ons land ligt in het gebied der vochtige westenwinden, d. w. z. dat deze er het meest waaien. De zuidwesten- en zuidenwinden zijn vochtig en warm. De winden uit den noordhoek zijn koud en droog. Die, welke van het oosten komen, zijn droog; des winters zijn ze koud, des zomers heet. Dit verschil laat zich verklaren, als wij er aan denken, dat ze over landen zijn gewaaid, die een vastlandsklimaat hebben. Onze betrekkelijk \'.achte winters hebben we

-ocr page 72-

52

vooral daaraan te danken, dat gedurende dit jaargetijde de zuidwestenwinden doorgaans de overhand hebben.

De volgende tabel voor de normale thermometerstanden in 6 plaatsen in Nederland moge voldoende zijn, om den jaarlijkschen gang van den warmtegraad aan te geven. Men vergete niet, dat het normale thermometerstanden voor geheele maanden zijn.

In

Groningen, j Leeuwarden.

Den Helder.

Utrecht.

Vlissingen.

Maastricht.

December. . .

2.07

2-34

3-45

2.IO

3-69

2-75

Januari ....

°.53

0.82

1.66

I.l8

2.27

1.42

Februari....

2.04

2.44

2.67

2.38

3-64

3-27

Maart.....

3-95

4-52

4-36

4.56

5-41

5.86

April.....

8-55

8.52

8.08

9-37

9-85

10.95

Mei......

12.96

13.28

12.24

13.40

14.02

15-65

Juni......

16.56

16.79

15-99

17.28

17.17

18.87

Juli......

18.17

18-34

17.90

18.67

19.40

2O.69

Augustus . . .

17.82

l8.06

17.89

18.40

18.97

19.96

September. . .

14.60

14.96

15.22

I4.99

16.50

16.49

October ....

10.43

10.38

n. 17

10.42

12.29

11.52

November. . .

5-°i

5-46

6.32

5.04

7.20

1 ^ O 1 ^

Het jaar. . . .

9-39

g.66

9-75

9.82

10.87

11.13

Deze tabel leert, dat Januari overal de koudste. Juli overal de warmste maand is, en dat we voor \'t geheele land als gemiddeld laagste temperatuur i\', als gemiddeld hoogste iS\' en als gemiddelde jaartemperatuur 100-kunnen aannemen. Verder doet ze ons duidelijk den invloed van de verschillende geographische breedte en van den verschillenden afetand van zee zien. De gemiddelde jaartemperatuur toch neemt naar het zuiden steeds toe, en Den Helder en Vlissingen hebben een sterker uitkomend zeeklimaat dan Maastricht; voor de beide eerste plaatsen be Iraagt het verschil tusschen de gemiddelde Juli-en Januari-temperatuur 16.24 en 17.13, voor Maastricht daarentegen 19.27.

Met het volste recht noemen we ons klimaat veranderlijk, en deze eigenschap is de oorzaak van vele verkoudheden en andere ongesteldheden. Naast de veranderlijkheid van quot;t klimaat oefenen de uitdampingen van een met water doortrokken bodem op vele plaatsen een ongunstigen invloed op den gezondheidstoestand uit.

g 45. Bevolking. De Nederlanders zijn Germanen en behoorden oor-spronkelijk tot drie stammen: dc Friezen (langs de Noordzee misschien tot de Maasmonden), de Saksen (in het oosten des lands) en de Franken (hoofdzakelijk ten zuiden van de groole rivieren). De laatslen hebben hunne eigenaardigheden , ten gevolge van vermenging met andere stammen, het slechtst bewaard. Het minst zijn de karaktertrekken van de vrijheidlievende bewoners der lage en vroeger zoo afgelegene kuststreken, dc Friezen, uitgewischt. Maar ook menige eigenaardigheid van de bewoners der hooge zandstreken.

-ocr page 73-

53

van de Saksen, is in taal en gebruiken bewaard gebleven; zoo b. v. gemeenschappelijk grondbezit, dat evenwel, ofschoon langzaam, voor individueel bezit plaats maakt. (Vergelijk het slot van § 42).

Uit de Nederduitsche tongvallen, die in de Germaansche laagvlakte werden gesproken, heeft zich het Hollandsche dialect tot taal ontwikkeld. Die taal is het Nederlandsch.

Nederland is een der dichtst bevolkte landen van Europa. Op twee wijzen wordt de bevolking van een land opgegeven: volstrekt en betrekkelijk. De volstrekte bevolking geeft eenvoudig het getal inwoners van \'t land aan; de betrekkelijke geeft het getal in betrekking tot de oppervlakte. Doorgaans geeft men het aantal inwoners op 1 □ G. M, op. De betrekkelijke bevolking geeft gelegenheid tot vergelijking van de dichtheid van bevolking met andere landen. De dichtheid is afhankelijk van verschillende omstandigheden: van de vruchtbaarheid des bodems, \'t klimaat, de ligging des lands, den rijkdom aan havens en de door dat alles in \'t leven geroepen bezigheden en welvaart, In ons land is op het diluvium de bevolking minder dicht dan op \'t alluvium. In landbouwende en veeteelt-uitoefenende streken is de bevolking uit den aard der zaak minder dicht dan in streken waar de hoofdbezigheden handel en industrie zijn. In de eerste zullen meer dorpen, in de tweede meer steden liggen. In woestliggende streken wonen al zeer weinig menschen. Men zie verder Tabel II en vergelijke de cijfers in de verschillende kolommen onderling. Ongeveer 3/5 van Neerlands bevolking bewoont het platteland. De Nederlander heeft zijn eigen land moeten scheppen; een moerassig, met wouden bedekt, voortdurend door zout- en zoetwater bedreigd hoekje der aarde is door hem bewoonbaar gemaakt niet alleen, maar veranderd in een welvarend land, dat tot ver buiten zijne grenzen zijne macht heeft uitgebreid over eene oppervlakte, die wel 50 maal de oppervlakte van den eigen bodem beslaat. De strijd, dien de Nederlander tegen de elementen en ook tegen menschen-raacht had te strijden, heeft hem werkzaamheid, ernst godsdienstzin, moed gt; volharding, liefde voor de vrijheid, geduld, kalmte en zin voor \'t practische geschonken. Maar alle deugd kan ondeugd worden bij overdrijving: de kalmte ontaardt soms in phlegma, de zin voor \'t practische helt wel eens over tot het prozaïsche, \'t Onvriendelijke klimaat heeft den Nederlander huiselijk gemaakt. De in \'t buitenland algemeen bekende zindelijkheid heeft hij zonder twijfel te danken aan den overvloed van slijk en water, die tot voortdurend schrobben, schuren en wasschen drongen. Dronkenschap mag met het volste recht de grootste ondeugd van het Nederlandsche volk worden genoemd. Een bekrompen provincialisme, een erfstuk uit den tijd der republiek, doet afbreuk aan de echte vaderlandsliefde,

§ 46. Uit het delfstoffen rijk levert Nederland turf, steenkolen, grint, keien, klei, leem, ijzeroer, bouwsteen en schelpen. De vervening verschaft in zomer en herfst aan 30 000 menschen werk: \' ,, der hoeveelheid turf wordt getrokken uit de lage venen in Friesland, noordwestelijk Overijsel, Utrecht en Holland; het overige komt van de hoogevenen van Drente, Groningen, Friesland, Overijsel en de Peel. — Bij Kerkrade wordt steenkool gedolven uit twee mijnen, die dcor Nederland aan Duitsche maatschappijen zijn afgestaan. De gezamenlijke jaarlijksche opbrengst bedraagt iets minder

-ocr page 74-

54

dan 80000 ton (i ton = 20 centenaar = 1000 kilogram). — Grint en keien V)ewijzen bij den aanleg van wegen en van zeeweringen goede diensten. —■ Klei en leem zijn onontbeerlijk voor de steenbakkerijen. — IJzeroer is een product van de groengronden en wordt grootendeels naar Duitschland uitgevoerd. — Zuid-Limburg levert in den St-Pietersberg en op enkele andere plaatsen krijtsteen, die als bouwsteen wordt gebruikt. — Schelpen vinden we langs de Wadden en de Zuiderzee, waar we tevens kalkbranderijen aantreffen.

§ 47. Landbouw. Het 1I5 deel van Neerlands oppervlakte ligt woest, maar toch niet geheel ongebruikt. Als woeste gronden beschouwt men kwelders (die als weideplaatsen worden gebruikt), stranden, duinen (die op vele plaatsen met helm of dennen zijn beplant en soms goede aardappelen leveren), zandstuivingen, heidelanden (oogstvelden voor de bijen) en onvergraven hoogveen.

Voor landbouw wordt gebruikt eene oppervlakte, zoo groot als Gelderland en Overijsel. Op de klei (vooral in \'t N. van Groningen en Friesland, in Zeeland, de Zuidhollandsche eilanden, de Betuwe, de Hollandsche meerpolders en in \'t Z. van Limburg) is de landbouw meer ontwikkeld dan op het zand. Tarwe (hoofdzakelijk in Zeeland, Zuid-Holland en de Betuwe), gerst (\'t meest in Groningen en Zeeland), haver (verreweg het meest in Groningen), koolzaad, erwten, boonen, aardappelen, vlas, meekrap (slechts weinig meer in Zeeland) en suikerbieten (in \'t W. van Noord-Brabant, in Zeeland, in Gelderland en in Zuid-Holland) zijn de hoofdvoortbrengselen op de klei. Op de schralere zandgronden vinden we vooral rogge (\'t meest in Noord-Brabant), boekweit (die ook op de hoogevenen wordt gebouwd), spurrie en aardappelen. — Tabaksteelt wordt uitgeoefend bij Nijkerk, Amersfoort , Wageningen en op sommige plaatsen in\' de Betuwe. — Voor cichorei is Friesland de eerste provincie, voor hop zijn het Noord-Brabant en Gelderland ; hennep wordt verbouwd in de Alblasser- en de Kriinpenerwaard, de Vijfheeren-landen en de Lopikerwaard: artsenijgewassen bij Noordwijk.

Aan tuinbouw wordt natuurlijk vooral gedaan in den omtrek van groote steden. In enkele deelen heeft de warmoezerij zich bijzonder ontwikkeld, zooals in het Westland; in de Streek, eene rij dorpen tusschen Enkhuizen en Hoorn; in de Lmgedijk, ten N, van Alkmaar; in de Beernster; in den omtrek van Breda. — Ooft wordt veel gekweekt in de Betuwe (Tiel), Limburg, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland (Zuid-Beveland). De beroemde bloembollenteelt zetelt ten O. van de duinen van Leiden tot Uitgeest. Boom-kweekerijen vindt men bij Utrecht, te Aalsmeer, Boskoop en Oudenbosch.

Bosschen Ijezat Nederland vroeger zeer veel; bewijzen daarvoor levert de geschiedenis en bovendien doen dat het kienhout der groote hoogevenen en de vele plaatsnamen die met wold, woud, bosch of hout zijn samengesteld. De meeste bosschen vindt men nog op het diluvium. Gelderland is de bosch-rijkste provincie, Groningen de armste. Zie verder Tabel 11. \'t Meest vindt men dennenbosschen en akkermaalshout of eiken hakhout. — Tn Zeeland wordt veel iepenhout aangekweekt. Van de eikenschors wordt run gemaakt. Aan wilgen teenen en hoephout wordt jaarlijks eene aanzienlijke hi gt;eveelheid uitgevoerd: voor \'t overige ontvangt Nederland zijn hout bijna uitsluitend uit het buitenland. Voor houtteelt is eene ruimte in gebruik, die ongeveer de oppervlakte van Groningen beslaat.

-ocr page 75-

55

§ 48. Veeteelt. Voor veeteelt wordt eene oppervlakte gebruikt, ongeveer zoo groot als Noord-Brabant, Limburg en Gelderland te zamen genomen. We moeten de veeteelt in de lage en die op de hooge streken van elkander onderscheiden. De laatste is meest schapenteelt op de onverdeelde hooge heidegronden, waar onder toezicht van een\' herdergroote kudden rondzwerven. De runderen, die in de hooge zandstreken worden gehouden, leveren een belangrijk aandeel in de mest, waaraan in deze deelen des lands meer dan elders behoefte is. De eerste wordt het meest in de lage veen- en kleistreken uitgeoefend, die te laag liggen voor den landbouw. Tabel II geeft aan, dat in Friesland en Noord- en Zuid-Holland meer dan de helft der oppervlakte voor wei- en hooiland wordt gebruikt. In die provinciën vinden we dan ook de voornaamste kaas- en botermarkten, als Leeuwarden, Sneek, Hoorn, Alkmaar, Purmerend, Edam, Delft, Leiden, Gouda (Stolkwijk) en Gorinchem. De provinciën Holland, Friesland en Groningen hebben het zwaarste rundvee. — Zeeland, Groningen en Zuid-Holiand hebben de meeste paarden. Friesland mag trotsch wezen op zijne harddravers. — De meeste varkens hebben het O. en Z. van ons land; Gelderland, Overijsel, Drente, Noord-Brabant en Limburg.

Aan bijenteelt wordt het meest gedaan op de heidestreken, waar menigmaal de boekweitvelden in de nabijheid zijn. In den bloeitijd van het koolzaad bezoeken de bijenhouders met hunne korven de kleistreken.

§ 49. Handel. De waterrijkdom van ons land, liet bezit van breede riviermonden, de ligging tusschen andere, minder voor scheepvaart geschikte landen en de uitgestrekte overzeesche bezittingen moesten in Nederland een levendigen handel doen ontstaan. Daarbij kwamen nog de menigte kanalen en \'t verschil in voortbrengselen en in welvaart op hef alluvium en het diluvium, die den binnenlandschen handel in de hand werkten. Deze laatste houdt zich vooral bezig met de voortbrengselen van het land, levensmiddelen , brandstoffen en grondstoffen voor fabricaten. Dat die binnenland-sche handel nog al iets beteekent, bewijzen de vele drukbezochte week- en jaarmarkten en het drukke verkeer met vrachtwagens en vrachtschepen. Als voornaamste middelpunten voor het binnenlandsch verkeer dienen te worden genoemd: Groningen (middelpunt van het N. des lands), Leeuwarden, Sneek, Meppel, Zwolle (de plaats waar de handel van N. en Z. elkander ontmoeten), Deventer, Arnhem, Nijmegen, Tiel, Utrecht (centrum des lands), Amsterdam , Zaandam, Alkmaar, Purmerend, Hoorn , Rotterdam , Dordrecht, Schiedam, Delft, Leiden, Goes, Middelburg, \'s-Hertogenbosch, Tilburg, Breda, Maastricht, Roermond en Venloo.

Voor den bu itenlandschen handel of den groothandel zijn Amsterdam, Rotterdam, Harlingen, Dordrecht en Schiedam van \'t meeste belang. Amsterdam heeft het meeste kapitaal, Rotterdam de meeste handelsdrukte. Door het opheffen van beperkende bepalingen ten opzichte van uiten doorvoerrechten en door de verbetering van de middelen van verkeer, neemt onze handel steeds in bloei toe. Nederland neemt den zevenden rang in onder de handeldrijvende staten. Groot-Britanniê, de Vereenigde Staten van Amerika, Frankrijk, het Duitsche Tolverbond, Rusland en Oostenrijk-Hongarije kunnen een hooger cijfer voor uit- en invoer aanwijzen dan wij.

-ocr page 76-

5R

Nederland is dicht bevolkt en heeft meer wei- dan bouwland; \'t heeft weinig bosschen , bijna geen steenkool en ijzer, geen grondstof voor de katoenfabrieken; \'t is dus niet te verwonderen, dat er veel rogge en tarwe (Oost- en Zwarte zee en Vereenigde Staten van Amerika), rijst (Oost-Indië), timmerhout (Noorwegen, Zweden, Rusland en Duitschland), steenkool (Engeland en de Rhurstreek), ijzer (Engeland, Duitschland en Zweden), katoen en katoenen garens (Engeland) wordt ingevoerd. De waarde van den invoer tot binnen-landsch verbruik bedroeg in 1S78 ongeveer 850 millioen gulden. Onder de uitvoer-artikelen komen in de eerste plaats in aanmerking de koloniale waren, en wel vooral koffie, suiker, tabak en tin; verder vee, boter en kaas; dan vlas, haver, sterkedranken, groenten en visch. In 1879 beliep onze uitvoer uit het vrije verkeer circa 580 millioen gulden.

De Nederlandsche Handelmaatschappij, in 1824 opgericht, heeft ten doel de bevordering van handel en nijverheid in Nederland en zijne overzeesche bezittingen. De regesring heeft eene overeenkomst met haar gesloten, waarbij ze belast is met het overbrengen van producten uit Indie naar Nederland, het vervoeren volgens bepaald tarief van personeel en materieel voor den kolonialen dienst en het verkoopen bij publieke veilingen van de uit Indie aangevoerde goederen tegen vast commissie-loon.

De NederIandsche Bank, in 1814 opgericht, is eene crediet-instelling, welker hoofdzetel te Amsterdam is; bovendien heeft zij te Rotterdam eene bijbank en in elke provincie minstens één agentschap. Haar maatschappelijk kapitaal bedraagt 16 millioen gulden en dient om de beweging en den omzet van het kapitaal te bevorderen. Zij geeft bankbiljetten uit, eigenlijk schuldbekentenissen der Bank, die het circuleeren van \'t geld gemakkelijk maken en waarvoor de houder op alle werkdagen desverkiezende klinkende munt kan inwisselen. Bovendien neemt zij gelden en geldswaardige papieren in bewaring, onder verplichting, de waarde op bepaalden tijd of te allen tijde weer uit te betalen; zij betaalt tegen zekere korting (disconto) wissels uit, vóór ze vervallen zijn, en leent geld op koopwaren, effecten en vaste goederen.

In de rijks-entrepots kunnen koopwaren worden opgeslagen, waarvan invoerrechten moeten worden geheven; zoolang nu de waren niet tot binnen-landsch verbruik worden verkocht en afgeleverd, behoeft de belasting niet te worden betaald.

§ 50. Nijverheid. Nederland kan geen eigenlijk industrie-land zijn; daartoe ontbreken twee belangrijke grondstoffen, nl. steenkool en ijzer, daartoe zijn snelstroomende beekjes, die den stoom als beweegkracht zouden kunnen vervangen, niet algemeen genoeg aanwezig, en nemen landbouw, veeteelt en handel te veel hoofden en handen in beslag. Toch is de nijverheid in de laatste jaren vrijwat toegenomen.

Nergens heeft Nederland meer het voorkomen van een fabriekland, dan in Twente en Noord-Brabant, nl, in de Meierij en in Tilburg en omstreken. Misschien is bier de mindere duurte der afgelegen diluviale gronden en der werkkrachten den ondernemingsgeest te hulp gekomen. Hield men zich in Twente vroeger met de fabricatie van linnen bezig, nu heeft sedert 1830 de katoe n-i ndust rie de overhand. Schier alle plaatsen in Twente hebben calicot-fabrieken. Bijna het , deel der bevolking bestaat er uit arbeiders in

-ocr page 77-

57

de fabrieken. Hoofdplaats voor de katoen-fabricatie is Enschedé. De meeste katoenen stoffen worden uitgevoerd naar Onze Oost. Ook naar de westkust van Zuid-Afrika en het Kongo-gebied wordt heel wat katoen uitgevoerd. — Rijsen verwerkt veel jute.

In Noord-Brabant wordt wol, vlas en katoen verwerkt. Tilburg is er de hoofdplaats voor wolfabricatie. Eindhoven en omliggende dorpen leveren linnen, dat bovendien te Bokstel en bij Tilburg wordt gefabriceerd. Tilburg (150 fabrieken met 190 stoomwerktuigen). Leiden, Geldrop, Gemert en Vaals fabriceeren laken.

Tapijten en karpetten leveren Deventer, Delft, \'t Gooiland, Kampen en Vucht.

fn de dorpen aan de Langstraat wordt veel gedaan aan leerlooierij ( 400 leerlooierijen) en aan vervaardiging van schoenen en laarzen.

Waar scheepvaart is, vindt men scheepsbouw en wat daarmede in verband staat. Natuurlijk wordt de scheepsbouw bijna uitsluitend in quot;t lage gedeelte van ons land uitgeoefend. In \'t bijzonder is de scheepsbouw gevestigd langs de Merwede, de Noord, de Nieuwe Maas, in de Zaanstreek, te Amsterdam. Voor eenige jaren hadden ook de Groninger veenkoloniën nog zeer vele drukke scheepstimmerwerven. Waar scheepstimmerwerven worden gevonden, zijn houtzaagmolens, touwslagerijen, zeildoekweverijen, ankersmederijen en mast- en blokmakerijen in de nabijheid.

De fabricatie van sterkedranken en likeuren heeft nergens op grooter schaal piaats dan te Schiedam, Delftshaven, Rotterdam en Amsterdam. Bierbrouwerijen treft men \'t meest aan in Limburg, Noord-Brabant en Amsterdam.

Suikerraffinaderijen vindt men in de groote steden, zoutziederijen in plaatsen , niet ver van zee. Een\' koren- of een\' pelmolen vindt men haast bij ieder dorp; een grooter aantal wordt gevonden in de landbouwstreken. Bekend om hare houtzaagmolens zijn de Zaanstreek en Dordrecht. Olieslagerijen treft men aan in Groningen en Friesland, waar veel koolzaad wordt verbouwd, en vooral in de Zaanstreek.

Stoelen- en mattenvlechterij en hoepelmakerij wordt het meest uitgeoefend in lage streken, waar biezen worden gevonden: Kuilenburg, Vianen, IJsel-stein. Vreeland, Jutfaas en Werkendam. Soms echter, zooals in Genemuiden, werden de benoodigde biezen van den Biesbosch aangevoerd; tegenwoordig worden de ondiepe streken aan weerszijden van het Zwolsche diep met biezen beplant. Klompenmakerijen zijn vooral in de graafschap Zutfen en Noord-Brabant te zoeken.

Kuiperijen vindt men meer dan elders daar, waar vaten noodig zijn, om er boter, haring of dranken in te verzenden.

Steen- en pannenbakkerijen zijn langs de groote rivieren (IJsel, Waal en Kijn) en in de zee-kleistreken (\'t N. van Friesland en Groningen) ontstaan. In Maastricht en Delft zijn aardewerk-fabrieken; Gouda levert pijpen en stearinekaarsen.

Kalkbranderijen vindt men langs de Wadden en de Zuiderzee (schelpen): Zwartsluis en Kampen, in Friesland en Groningen en verder in de hooge \\eenstreken (turf). De turf dient ook tot brandstof in de glasblazerijen van de veenkoloniën Stadskanaal en Nieuw-Buinen. Maastricht, Leerdam en Dordrecht hebben groote glasfabrieken.

-ocr page 78-

Ijzergieterijen vindt men te Deventer, 1 .aag-Keppel, Ter Borg en Gen-dringen. Aan metaal-indnstrie wordt verder vooral gedaan te \'s Gravenliage, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Zwolle, Hengeloo en Haarlem. Delft heeft quot;s Rijks werkplaatsen voor oorlogsbehoeften.

Tabak en sigaren worden \'t meest gefabriceerd te Amsterdam, Rotterdam, Kampen, Eindhoven, Groningen, Arnhem en Wageningen.

Papierfabricatie is niet zeldzaam op de Velnwe, waar de beekjes als beweegkracht voor de raderen worden gebruikt; de Zaanstreek en Maastricht hebben de grootste papierfabrieken. — Gouda en verder Amsterdam en Schiedam leveren stearinekaarsen.

Goud- en zilversmederijen zijn daar het meest, waar de welva;irt het grootst is, dus in de alluviale streken (oorijzers!). Schoonhoven is bekend wegens zijne goud- en zilversmederijen. De stoom-goud- en zilverfabriek van de firma Van Kempen te Voorschoten. — De diamantslijperijen te Amsterdam verschaffen aan 3000 menschen werk. — Rijtuigfabrieken vindt men natuurlijk het meest in de hoofdstad, de hofstad en de stad der villa\'s (Amsterdam, \'s Gravenhage en Arnhem).

l)e garancinefabrieken van Zeeland zijn sterk achteruitgegaan, sedert het gebruik der aniline-verfstoffen algemeen is geworden.

§ 51. Dc visscherij op de binnenwateren wordt vooral op de Friesche meren uitgeoefend (paling). Zalm was vroeger zeer algemeen in de groote rivieren; in de laatste jaren is zij door de kunstmatige vischteelt weer van meer belang geworden. De haringvisscherij was vroeger van veel meer gewicht dan nu; Vlaardingen, Maassluis, Schevcningen en Katwijk hebben er het grootste aandeel in. De bewoners van Urk, Marken en de Zuiderzee-stadjes visschen meest op de Zuiderzee. Tessel en Yerseke doen veel aan oesterteelt; Bruinisse vangt veel mosselen; Bergen op Zoom en Monnikendam brengen ansjovis in den handel.

S 53. Middelen van verkeer. In ons land had zich op de rivieren en kanalen reeds een druk verkeer ontwikkeld, lang voordat er sprake was van goede wegen; en nog tegenwoordig, nu er zoo vele en goede wegen zijn, worden voor het goederenvervoer in vele gevallen de water- boven de landwegen verkozen. Nederland heeft vele kanalen, de meeste in de lagere streken, waar ze niet alleen als verkeenvegen, maar ook als middelen van waterafvoer dienst doen. He kanalen der lioogere streken zijn geringer in aantal, ofschoon de vermeerderde afvoer van turf ook hier de uitbreiding van quot;t kanaalnet in de hand werkt, vooral in Drente. — Men ga de voornaamste kanalen op de kaart na.

De belangrijkste kanalen van den laatsten tijd zijn ongetwijfeld het Noordzee-kanaal en de Nieuwe Waterweg door den Hoek van Holland.

Toen men in \'t eerst dezer eeuw de reis door de Zuiderzee te lang en bet gebruik van scheepskameelen, om over de ondiepte der Pampus te komen, te lastig begon te vinden, werd de handel van Amsterdam met achteruitgang bedreigd. Men sloeg de handen aan het werk, en in TR24 werd het Noord-hollandsch kanaal voor \'t verkeer opengesteld. Maar op den duur bleek dit kanaal te lang en te smal te zijn, toen de toepassing van den stoom op de scheepvaart meer uitbreiding verkreeg. Men besloot Holland-op-zijn-Smalst

-ocr page 79-

59

door te graven, het IJ naar den kant der Zuiderzee door sluizen af te sluiten en liet gedeeltelijk droog te maken, waardoor voor Amsterdam eene directe kanaalverbinding met de Noordzee zou worden geschapen. Op i November 1S76 werd het Noordzee-kanaal voor schepen van 55 dM. diepgang geopend. ^uor ^en mond van het kanaal is in de Noordzee de haven van IJmuiden

aangelegd. Deze wordt gevormd door twee in zee uitstekende steenen havenhoofden (1530 M. lang), op welker uiteinden havenlichten aanwezig zijn. Wie de haven wil binnenkomen, moet zijne koers zoodanig nemen, dat twee achter elkander op de duinen opgerichte vuurtorens elkander bedekken. Aan weerszijden van de geul, die de verbinding vormt tusschen de haven en het kanaal, zijn kleinere havendammen aangebracht, van 480 M. lengte, op welker uiteinden eveneens havenlichten staan. Zoowel in het W. als in het O. heeft liet Noord-zee-kanaal sluizen (Noordzee-sluizen en Oranje-sluizen), waardoor vloed en eb Amsterdam niet meer bereiken en een vast waterpeil vóór Amsterdam kan worden behouden.

Toen de verzandende Maasmond niet meer voldoende bleek te zijn, als handelsweg van Rotterdam naar zee, werd 1827—29 het Voornsche kanaal gegraven, dat echter vuor groote schepen niet bruikbaar is. Deze komen gewoonlijk het Brouwershavensche gat binnen, lossen daar hunne lading in groote lichters, die dan door stoombooten door het Hollandsch diep , langs Dordrecht en door de Noord naar Rotterdam worden gesleept. Men heeft nu de Nieuwe Maas en het Scheur hier en daar verbreed en als voortzetting van het laatste water een kanaal door den Hoek van Holland gegraven. Dit is de Rotterdamsche Waterweg , die, hoewel nog niet geheel voltooid , aan den handel reeds zeer goede diensten bewijst.

De zand-, klei- en veenwegen zijn grootendeels veranderd in kunstwegen: puin-, macadam-, grint- en straatwegen, die natuurlijk daar het meest worden gevonden, waar het verkeer het drukst is. De oudste straatweg van Nederland is de Bildtstraat, van Utrecht naar De Bildt (1433). Het dichte net van kunstwegen voedt de hoofdaderen van hel verkeer: kde waterwegen en de spoor-

j \'S ■;

Piiiii

-ocr page 80-

BO

wegen, aan welke laatste de Nederlanders minder behoefte meenden te hebben, omdat ze van de eerste overvloed hadden. Daarbij kwam de aarzeling, veroorzaakt door het vooruitzicht van vele groote en kostbare ijzeren bruggen te moeten bouwen. In. 1839 werd de eerste spoorweg in ons land (Amsterdam— Haarlem) geopend. Een gevolg van ons dralen is, dat het sporenrijke België een goed deel van den doorvoerhandel naar Middel-Europa in handen heeft gekregen. In de laatste jaren is het sporennet in Nederland echter vrijwat dichter geworden. Utrecht is het middelpunt. — Men ga de spoorwegen op de kaart na en lette vooral op de plaatsen, waar ze elkander kruisen en waar ze zich bij andere in het buitenland aansluiten.

§ 53. Regeering. De regeeringsvorm in Nederland is constitutioneel-monarchaal. De uitvoerende macht in den staat berust bij een onschend-baren Koning, wiens ministers verantwoordelijk zijn. Er zijn tegenwoordig 8 ministerieele departementen: van binnenlandsche zaken; van waterstaat, handel en nijverheid; van buitenlandsche zaken; van justitie; van tinancien; van oorlog; van marine en van koloniën. De Koning draagt aan de Staten-Generaal wetsontwerpen voor. Over de voorstellen, die hij aan de volksvertegenwoordiging wil doen, moet de Raad van State worden gehoord, een raadgevend lichaam, waarvan de leden door den Koning worden benoemd. De wetgevende macht berust bij den Koning en de vertegenwoordiging des lands, de Sta ten-Generaal (ie en 2° Kamer). I )e leden der 2K Kamer worden voor den tijd van 4 jaar door de kiezers gekozen, d. z. meerderjarige Nederlanders, die in het volle genot hunner rechten als burger zijn en eene som in de rijks directe belastingen betalen, waarvan het minimum naar plaatselijke omstandigheden verschilt, maar nergens beneden ao en boven 160 gulden mag worden gesteld. Op elke 45 000 inwoners komt i lid der 2° Kamer. De 39 leden der i1\' Kamer worden voor den tijd van 9 jaar door de Provinciale Staten gekozen. De 2« Kamer heeft het recht, een wetsvoorstel aan te nemen of te verwerpen en ook er wijzigingen in te maken. Dit laatste recht (het recht van amendement) heeft de i\'1 Kamer niet. De 2e Kamer heeft ook het recht van initiatief, d. i. om zelve wetsvoorstellen in te dienen. Om tot lid der 2e Kamer te kunnen worden gekozen, moet men Nederlander en in quot;t volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten zijn en den leeftijd van 30 jaren hebben bereikt. Om tot lid der ic Kamer te kunnen worden gekozen, moet men bovendien tot de hoogst aangeslagenen in \'s rijks directe belastingen behooren.

De vertegenwoordigingen der provinciën heeten Provinciale Staten, die van de gemeenten heeten Gemeenteraden. De Provinciale Staten worden voor den tijd van 6 jaar door dezelfde kiezers gekozen, die het kiesrecht voor de 2e Kamer bezitten: de leden der Provinciale Staten moeten aan dezelfde vereischten voldoen als die der 2\'\' Kamer, maar ze moeten ingezeten der provincie zijn en behoeven slechts 25 jaar oud te wezen. De kiezers voor den Gemeenteraad behoeven maar de helft van de som te betalen in de rijks directe belastingen, die noodig is om kiezer te zijn voor de leden der 2e Kamer. De leden van den Gemeenteraad moeten aan dezelfde vereischten voldoen als die van de 2lt;\' Kamer, doch ze moeten ingezeten der gemeente en minstens 23 jaar oud zijn. Ze worden voor 6 jaren gekozen.

-ocr page 81-

61

In elke provincie wordt de Koning door een\' Commissaris, in elke gemeente door een\' Burgemeester vertegenwoordigd. De Gedeputeerde Staten, uit en door de Provinciale Staten benoemd, hebben het dagelijksch bestuur en de uitvoering van zaken met den Commissaris in handen, terwijl in de gemeenten de Burgemeester en de Wethouders, welke laatste uit en door den Raad worden gekozen, het Dagelijksch Bestuur vormen.

De rechterlijke macht zorgt voor het straffen van de overtreding der wetten. Het opperste gerechtshof is de Hooge Raad te \'s-Gravenhage. Verder heeft men Gerechtshoven (vijf, nl. in Leeuwarden, Amsterdam, \'s-Graven-hage, Arnhem en \'s-Hertogenbosch), A rrondissements-Rechtbanken en Kantongerechten,

§ 54. Onderwijs. Van staatswege wordt in ons land lager-, middelbaar-en hoogeronderwijs gegeven, terwijl daarnaast het bijzonder onderwijs bestaat, t Lageronderwijs is het eigenlijke volksonderwijs. De middelbare scholen worden verdeeld in burgerscholen (burger dag- en avondscholen en burger avondscholen), hoogere burgerscholen met vijf- en met driejarigen cursus, eene Rijks landbouwschool (Wageningen) en eene polytechnische school (Delft). Hoogeronderwijs wordt gegeven aan vier hoogescholen (Leiden, Utrecht, Groningen en Amsterdam) en vele gymnasiums. De gemeentelijke hoogsschool te Amsterdam draagt nog haar ouden naam van Athenaeum Illustre.

Onze betrekking tot Indie heeft twee inrichtingen voor de Indische taal-, land- en volkenkunde (te Leiden en te Delft) in \'t leven geroepen. Te Utrecht is eene Rijks veeartsenijschool. Te Groningen, Haarlem, \'s Hertogenbosch, Deventer, Middelburg, Nijmegen en Maastricht zijn Rijkskweekscholen voor onderwijzers. Haarlem, Arnhem en Groningen hebben kweekscholen voor onderwijzeressen; Amsterdam heeft er eene voor onderwijzers en onderwijzeressen. Breda heeft eene militaire academie; Willemsoord (bij Den Helder) een instituut voor de marine; Amsterdam eene handelsschool; Enschedé eene industrie-school; Amsterdam en Leiden hebben kweekscholen voor de zeevaart, en zeevaartkundige scholen worden bovendien nog in vele plaatsen gevonden. Kampen heeft een instructie-bataljon.

Inrichtingen waar onderwijs wordt gegeven aan doofstommen zijn te Groningen , Rotterdam, en St-Michielsgestel; een instituut tot onderwijs voor blinden bezit Amsterdam: eene idiotenschool is in den Haag opgericht. Bij Zutfen worden vanwege de vereeniging Nederlandsch Mettray verwaarloosde knapen opgeleid tot nuttige leden der maatschappij; te Zetten (in de Betuwe ten ZO. van Wageningen) zijn philantropische opvoedingsgestichten voor meisjes. Üe Maatschappij van Weldadigheid is nog in \'t bezit van de koloniün Frede-riks-, Willems- en Wilhelmina\'s-oord.

§ 55. Verdeeling. Nederland wordt verdeeld in 11 provinciën: Noord-Brabant , Gelderland , Zuid-Holland, Noord-Holland , Zeeland , Utrecht , I\'riesland, Overijsel, Groningen, Drente en Limburg. Maakten vroeger die provinciën, iedere afzonderlijk of ook soms voor een gedeelte gecombineerd, één geheel ip.t, en werden ze volgens bijzondere privilegiën en handvesten bestuurd, nog tegenwoordig, ofschoon voor de wet gelijk, zijn verschillende eigenaardigheden blijven bestaan. De verschillende grondsgesteldheid, de verschillende belangen en de omstandigheid, dat iedere provincie haar eigen

-ocr page 82-

«2

burgerlijk bestuur heeft, hebben ^meegewerkt, om die eigenaardigheden te doen blijven. Iedere provincie is in een aantal gemeenten verdeeld: het geheele aantal gemeenten bedraagt thans 1129.

§ 56. Noord- en Zuid-Holland en Zeeland. Ieder buitenlander weet te spreken van \'t koninkrijk Holland, de naam Nederland is niet zoo algemeen gangbaar, — wel een bewijs, dat Holland, vroeger één gewest, liet over-heerschende element uitmaakt. Nog tegenwoordig zijn de beide Hollanden de provinciën der groote steden en zijn ze het dichtst bevolkt. Handel, veeteelt, land- en tuinbouw, nijverheid, visscherij, al deze bezigheden worden in Holland op groote schaal uitgeoefend. De zeer lage bodem is oorzaak, dat aan veeteelt meer dan aan landbouw wordt gedaan; de dichte bevolking, de groote steden en de geschikte grond hebben op vele plaatsen van den tuinbouw eene winstgevende bezigheid gemaakt. De vele waterwerken, de menigte verkeerwegen, de drooggemaakte meren, — alles getuigt van een opgewekt leven en van ondernemingsgeest. Laat men de polders, de delta-eilanden en West-Friesland buiten rekening, dan bestaat de bodem van Holland grooten-ileels uit laagveen. Nog vaak hoort men historische namen voor afzonderlijke gedeelten der provinciën: West-Friesland met Drechterland, het noordelijke gedeelte van Noord-Holland tot Alkmaar; Waterland, de streek der drooggemaakte meren ten N. van het voormalige IJ; Kennemerland, de streek der duinen en der geestgronden van Alkmaar tot Zuid-Holland; Amstelland (meest laagveen); \'t Gooiland (grootendeels een prachtige diluviale zandstreek). In Zuid-Holland zijn nog de volgende namen in gebruik: Rijnland, aan beide Rijnoevers; Delfland, \'t ZW. (waartoe \'t Westland); Schieland, ten O. van \'t vorige: de Krimpenerwaard, tusschen Dek, Vlist, IJsel en Nieuwe Maas; de Alblasserwaard, tusschen Lek en Merwede; ten O. daarvan de Vijfheeren-landen; verder het Overmaassche of de Zuidhollandsche eilanden.

Heeft Holland zijne belangrijkheid grootendeels aan zijne ligging aan zee en in \'t gebied der Rijn- en Maasmonden te danken, ook Zeeland deelt eenigermate in die gunstige ligging, ofschoon de menigte breede, maar soms niet zeer diepe riviermonden een beletsel waren voor een snel en gemakkelijk verkeer, terwijl eene spoedige gemeenschap met het overige gedeelte des lands en rnet het buitenland eerst in den laatsten tijd tot stand is gekomen. 1 gt;e buitenlandsche handel van deze laagliggende landbouwprovincie is vooral ten gevolge van verzanding van sommige vaarwaters achteruitgegaan. Sluis, Aar-denburg. Oostburg, Biervliet, Hulst, Middelburg, Veere en Arnemuiden bloeiden vroeger door handel en scheepvaart. De bovengenoemde afgesloten-beid heeft veroorzaakt, dat oude zeden en gebruiken hier lang zijn bewaard.

§ 57. Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijsel en Drente be-hooren grootendeels tot het diluvium en vertoonen daardoor eenige overeenkomst. Alle vijf zijn eenigszins heuvelachtig: in Drente zijn de minst groote hoogten. 1 gt;e golvende grond en de rijkdom aan bosschen maken, dat men in Gelderland de schoonste streken van ons vaderland aantreft. Veen wordt in alle vijf provinciën gevonden; \'t meest in Drente en Overijsel; t minst in Gelderland. Heeft Drente veenkoloniën, ook Overijsel heeft ze, en in de Peel is Helenaveen ontstaan. Heeft de klei langs de groote rivieren in Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant rijke land- en tuinbouwstreken geschapen

-ocr page 83-

63

op de afhelling van het diluvium, in Drente ontbreken de groote stroomen en daarmede de klei. Ook de groengronden, die doorgaans de kleinere rivieren in haren loop vergezellen, ontbreken daar bijna geheel. In Limburg, waarde Maas tusschen hooge oevers stroomt, is de strook rivierklei zeer smal. In quot;tZ. van Limburg liggen in de vruchtbare en schilderachtige streken vele plaatsen. Zandstuivingen komen voor in alle vijf provinciën, vooral op de Veluwe en in Noord-Brabant. Ten opzichte van de woeste gronden geeft Tabel II opheldering. Levert Limburg steenkolen, Gelderland en Overijsel bezitten oer, Drente levert keien. De fabrieknijverheid heeft zich krachtig ontwikkeld in Overijsel en Noord-Brabant; ook in Limburg is zij nogal van beteekenis. De handel van het diluviale gedeelte van Nederland is van veel minder belang, dan die van het alluviale gedeelte. Drente en Limburg staan benedenaan. Zwolle vooral, met het nij vere Twente als achterland, en waar de ham lel van N. en Z. elkander ontmoeten, en Arnhem, met I )uitschland aan de eene, Amsterdam, Utrecht, Dordrecht en Rotterdam aan de andere zijde, hebben een vrij belangrijken handel.

N:og in gebruik zijnde historische namen zijn in Noord-Brabant: de Meierij van \'s-Mertogenbosch, waartoe het Peelland en het Kempenland behooren; quot;t Land van Altona en van Heusden, noordelijk van de Langstraat, eene rij dorpen tusschen \'s-Hertogenbosch en Geertuidenberg; de Baronie van Breda.—• In Gelderland: de Veluwe en de Veluwezoom, langs Rijn en IJsel; de Betuwe, tusschen Rijn en Waal; de Tielenvaard, tusschen Waal en Linge, van Tiel tot Gorkum; de Bommelerwaard, het eiland tusschen Maas en Waal; \'t Land van Maas en Waal, tusschen die twee rivieren, ten O. van \'t fort StAndries; het Rijk van Nijmegen; de Lijmers, ten Z. van den Ouden IJsel, en de (iraaf-schap Zutfen, ten O. van den IJsel. — In Overijsel: de kwartieren Vollen-hove, Sallanden Twente.— In Drente: Zuidenveld, in\'tZO.; de Heerlijkheid Koevorden; Oostermoer, ten NW. van Zuidenveld; het Dieverder Dingspil (Dingspil = rechtsgebied), in \'t ZW\'.; het Beiier Dingspil, in \'t midden; het Rolder Dingspil, omvattende Rolde en Assen; Noordenveld, in \'t NW.

§ 58. Utrecht, in \'t midden des lands gelegen, is half Geldersch, hall Zuidhollandsch; \'t oostelijke gedeelte is eene voortzetting van de Veluwe, terwijl in \'t NW. laagveen wordt aangetroffen met plassen (ten deele reeds weder drooggemaakt), die door uitbaggering zijn ontstaan, en in \'t ZW. klei wordt gevonden. Tusschen den Heimenberg (ook \'tafelberg en Grebsche berg geheeten) en den Wageningschen berg is eene laagte, die zich op de grenzen van Utrecht en Gelderland naar \'t N. uitstrekt en Geldersche vallei wordt genoemd. Hier is de Grebbe-linie, eene rij van versterkingen, welke rnoet dienen om Holland en voornamelijk Amsterdam te beschermen. (Verder westelijk de Utrechtsche linie, van Muiden tot Gorkum.) Ten W. van de (jeldersche vallei loopt een heuvelrug, die in \'t Gooi eindigt. Voor den binnenlandschen handel is de ligging zeer gunstig.

§ 59- Oroningen en Friesland. Overeenkomst in vorm en voorkomen der noordkust doet hier met recht besluiten tot de aanwezigheid van dezelfde grondsoort in het N. dezer provinciën, nl. klei. Vindt men in Friesland veel laagveen, in Groningen is en wordt veel hoogveen vergraven, De Tabel laat zien, dat in Friesland meer aan veeteelt, in Groningen meer aan landbouw

-ocr page 84-

64

wordt gedaan. Sneek, Leeuwarden en Bolsward zijn de hoofdmarkten voorde zuivelbereidingsproducten, en Harlingen voert vee uit, terwijl Groningen eene hoofdmarkt voor graan en koolzaad is. De woorden terp, wierde en wert komen in de plaatsnamen der beide noordelijke provinciën nogal eens voor; een bewijs, dat ze, althans voor zoover betreft de noordelijke helft, de streek der zoogenaamde vluchtheuvels vormen. Zeer natuurlijk is het, dat men in de later ingedijkte polderlanden langs de Wadden en in het gebied der voormalige Middelzee geene terpen vindt. In de streek der Friesche meren wordt veel aan vischvangst gedaan. De van \'t midden des l^nds verwijderde ligging heeft gemaakt, dat kunst- en spoorwegen, in weerwil van de bij uitstek vruchtbare kleistreken, eerst laat hier zijn aangelegd. De lang behouden eigenaardigheden en het hoekige in \'t karakter van de Groningers en de Friezen zullen door het drukker verkeer langzamerhand moeten verdwijnen.

Groningen is ontstaan uit de vcreeniging van Groningen en Ommelanden. Tot het rechtsgebied der stad behoorden \'t Gorecht en het Oldanibt. De Ommelanden werden gevormd door Hunsingoo, Fivelgoo of Fivelingoo en het Westerkwartier. Westerwolde. eene afzonderlijke heerlijkheid, behoorde aan de stad. — Friesland bestond uit Oostergoo, Westergoo en Zevenwouden, \'t Eerste besloeg het NO., het tweede het geheele W. en het laatste \'t ZO. en \'t Z.

§ 60. Plaatsbeschrijving.

1. Noord-Holland (Holland = Holtland). Amsterdam (340000 i.), de hoofdstad des lands, ligt op een moerassigen veenbodem. In weerwil van de schijnbaar ongunstige ligging aan het IJ, is de stad reeds vroeg tot bloei gekomen. In \'t midden van West-Europa, aan een veiligen inham gelegen, trok Amsterdam in den tijd, toen de zeereizen veel langer duurden, tien handel tot zich. Op eene reis van eenige maanden, ja van een jaar of nog langer, was de tijd, noodig om in de haven van Amsterdam te komen, niet te lang te noemen, daar de schepen er volkomen veilig waren. Buitendien was Amsterdam, en zij is het nog, de Rijnmondstad, die langs de Keulsche vaart (welke tegenwoordig te wenschen overlaat) de waren naar Duitschland kon verzenden. De komst van vele rijke Antwerpenaren, en niet het minst de energie der Nederlanders, kwam de handelsstad ten bate. Toen later de reizen spoediger werden gedaan, zocht Amsterdam door het graven eerst van \'t Xoordhollandsch kanaal en later van \'t Noordzee-kanaal met de haven van IJmuiden, in meer directe gemeenschap met de zee te komen. De stad wordt door vele kanalen doorsneden, die haar het voorkomen van eene eilandenstad geven (\'t N\'oordsch Venetië!). Het Noordhollandsch kanaal, de Oranjesluizen (naar de Zuiderzee), de Keulsche vaart en het Noordzee-kanaal, benevens 4 spoorwegen, brengen de voornaamste verbindingen met de buitenwereld tot stand. De verkeerwegen, groote kapitalen, goede dokken, entrepots, vele pakhuizen, de Nederlandsche Bank, — al deze zaken doen den handel voortdurend bloeien. Geldhandel, handel in koffie, suiker, thee, tabak en graan. Ook de nijverheid vindt er hare beoefenaars: o. a. metaalfabrieken, suikerraffinaderijen, scheepstimmerwerven, meubelfabrieken en diamantslijperijen. Voor onderwijs wordt goed gezorgd: o. a. het Athenaeum Illustre, eene handelsschool, eene kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen

-ocr page 85-

65

en een blindeninstituut. Het Trippenhuis bevat eene hoogst belangrijke verzameling van schilderijen onzer groote meesters. De dierentuin, Natura Artis Magistra (= de natuur is de leermeesteres der kunsten), is eene der beroemdste van Europa. De pleinen en kerken van Amsterdam bevatten in vele gedenkteekenen menige herinnering aan Neerlands roemrijk verleden. Op den Dam staat het Paleis, vroeger het Stadhuis; op het Frederiksplein het Paleis

voor Volksvlijt. In het fraaie Vondelspark een standbeeld voor Neerlands grootsten dichter.

In of bij het Gooiland: Muiden (Muiderslot), quot;Weesp, Naaiden (vesting), Hilversum (fabriek voor tapijten, vele buitens).

Kj den Haarlemmermeerpolder: Aalsmeer met tuinbouw (in 1S74 voor / 36 000 aardbeziën) en boomkweekerij.

In Kennemerland: Haarlem (40000 i.), de hoofdstad van Noord-Holland, P. k. hos, Aardrijkskundey 5i! druk. 5

-ocr page 86-

fifi

aan het Spaarne. De stad dankte vroeger het grootste deel harer welvaart aan de fabrieken, die echter, evenals de bevolking, in aantal zijn afgenomen. Eene katoenfabriek, eene lettergieterij en de linnenbleekerijen zijn nog tegenwoordig van belang. De handel in land bouw-producten is toegenomen na het droogmaken van de Haarlemmermeer. Teylers museum. De omstreken der stad zijn zeer mooi en doen veel aan bloembollenteelt. Zandvoort (zeebad en visscherij). Bloemendaal (krankzinnigengesticht Meerenberg en ruïne van Kre-derode). IJmuiden (nieuw gestichte havenplaats). Beverwijk (vervoer van groenten naar Amsterdam). Uitgeest (bloementeelt).

In de Zaaubtreek; Zaandam (13000 i., molens en fabrieken), Koog, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie, Westzaan (molens, papier-, chocoladeen stijfselfabrieken).

In de streek der meerpolders: Broek (in Waterland, zindelijkheid!), Pur-merend (handel in kaas, vee en hout). Rijp (vrij levendige binnenlandsche handel), Monnikendam niet verzande haven, die evenwel voor visschersschepen toegankelijk is: ansjovis- en haringvangst, Edam (kaas- en houthandel).

In West-Friesland: Alkmaar (14000 i., grootste kaasmarkt van Nederland , veel vee en graan; ten V. van Alkmaar de tuinbouwstreek de I.ange-dijk), Schagen (veemarkten). Den Helder (20000 i., vóór de opening van quot;t Noordzee-kanaal de drukke voorhaven van Amsterdam, verdedigingswerken; instituut voor de marine en droogdok te Willemsoord). Op \'t schiereiland Drechterland Medemblik (achteruitgegaan, vroegere zetel der Friesche koningen). Enkhuizen (achteruitgegaan, vischvangst), Hoorn (10000 i., belangrijke vee-, kaas- en groentemarkten: goud- en zilversmederijen). Tusschen Hoorn en Enkhuizen eene rij dorpen, de Streek geheeten, waar veel aan tuinbouw wordt gedaan.

2. Zuid-Holland. Sporen we van Haarlem naar \'t ZW., dan vinden we op de geestgronden of op den oostelijken rand daarvan : Hillegom (warmoe-zerij en bloementeelt), Noordwijk (teelt van geneeskrachtige kruiden), Leiden (41 000 i.: beroemde Rijks universiteit; lakenfabrieken, die vroeger aanzienlijker waren dan nu; marktplaats voor eene menigte onli ggende dorpen, vandaar vrij drukke markten voor de voortbrengselen van landbouw, veeteelt en tuinbouw). Bij Katwijk stroomt het water van den Ouden Rijn door een kanaal in zee. Aan den Ouden Rijn liggen verder Alfen en Woerden; het laatste is een stadje met vele steen- en pannenbakkerijen.

Van l-eiden naar \'t ZW. voortsporende, komen we langs Voorschoten (stoomfabriek voor goud- en zilverwerken), \'s Cravenhage (120000 i., hoofd- en residentiestad, zetel van het rijksbestuur, eene mooie stad met schoone omstreken; het Mauritshuis aan het Binnenhof bevat eene verzameling schilderijen: de handel is niet gefivenredigd aan de grootte «Ier stad; de nijverheid is er beter ontwikkeld; het Haagsche bosch met het huis ten Bosch). Ten W. het visschersdorp Scheveningen (druk bezocht zeebad).

De spoorweg brengt ons langs Delft (26000 i., polytechnische school, instelling voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch IndiC, boter- en kaasmarkten, \'s Rijks magazijnen en werkplaatsen voor krijgsbehoeften, begraafplaats van de lei Ion van het Koninklijke huis; de beroemde aardewerkfabrieken zijn achteruitgegaan), Schiedam (24000 i..

-ocr page 87-

67

314 branderijen, invoer van koren en steenkool, uitvoer van gist en jenever), naar Rotterdam (157 000 i.). Gunstige ligging aan de breede Maas; verbinding met de zee langs \'t Voornsche kanaal, maar nu korter langs den Nieuwen Waterweg; gemeenschap met binnen- en buitenland bovendien door 3 spoorwegen en door rivieren. De Boompjes, de nieuwe havenwerken op Feijenoord en 8 binnenhavens. Ruim der handelsbeweging van Nederland, wat de tonnenmaat der schepen betreft concentreert zich te Rotterdam. De stad is bijzonder gunstig gelegen voor den doorvoer van Duilschland en België (de Maas is overbrugd voor den spoorweg 1) naar Engeland. Toch blijft Amsterdam nog altijd meer de hoofdzetel van den groothandel. De nijverheid is ook van veel belang: o. a. branderijen, inetaalfabrieken, suikerraffinaderijen, doofstommen-instituut, dierentuin. Kralingen (11 000 i.), ten O. van Rotterdam, heeft mooie buitens. Tegenover Rotterdam ligt Feyenoord (fabriek van stoommachines en ijzeren stoombooten).

Ten VV. van Rotterdam liggen aan de Maas; Delftshaven {11000 i.; de naam herinnert aan den vroegeren bloei van Delft als handelsstad, doch nu is Delftshaven eigenlijk eene voorstad van Rotterdam), Vlaardingen en Maassluis (haringvisscherij).

Aan den IJsel: Gouda (18000 i., drukke kaashandel: Stolksche kaas; pijpenfabrieken; stearinekaarsenfabriek), ten N. Boskoop (boomkweekerij), Oudewater (kaas- en hennephandel).

Aan de Lek: Vianen en Schoonhoven (de laatste met zalmvisscherij en werkplaatsen voor goud en zilver).

Aan de Linge: Leerdam met paardenmarkten en glasblazerijen.

Aan de Merwede: Gorinchem of Gorkum (handel in graan, vee en hennep); verder westelijk Giesendam en Sliedrecht, en bij de Noord Alblas-serdam (Kinderdijk) — alle woonplaatsen van aannemers en polderlieden; verder vele scheepstimmerwerven.

Op de eilanden; Dordrecht (28000 i.; handelsstad, vroeger van meer belang dan tegenwoordig; toch nog aanzienlijke aanvoer van hout uit Duitsch-land; bovendien is de binnenlandsche handel van veel belang. Molens, touw-slagerijen en metaalfabrieken). Ridderkerk (vlasserijen en scheepstimmerwerven), Oud-Beierland (aanzienlijk dorp), Hellevoetsluis (oorlogshaven), Hriele (achteruitgegaan: verzanding van den Maasmond), Middelharnis en Sommelsdijk (vischvangst).

3. Zeeland. Op Schouwen: Brouwershaven (de haven, waar de 1 lollandsche brouwers hun bier voor Zeeland aanvoerden ; tegenwoordig eene voorhaven voor de Maassteden, daar de groote zeeschepen hier hunne lading in lichterschepen lossen) en Zieriksee (de handel is achteruitgegaan, zoo nok de garancine(abricatie).

Op Duiveland; Bruinisse (voornaamste plaats voor de mosselvangst, veel vertier).

Op Tolen: Tolen (handel op Noord-Brabant; ansjovisvangst).

Op Zuid-Beveland: Goes, de welvarende marktplaats voor de landhouw-voortbrengselen van bloeiende dorpen, als: Kloetinge, \'s Heer-Arendskerke, I leinkenszand. Bij Verseke zijn rijke oesterbanken.

Op het schoone en vruchtbare Walcheren: Middelburg (16000 i.,

-ocr page 88-

vroeger eene belangrijke koopstad, — het fraaie raadhuis herinnert aan dat bloeitijdperk; levendige binnenlandsche handel in landbouwvoortbrengselen en nijverheid), Westkappel of Westkapelle (sterke zeedijk, welks onderhoud jaarlijks ƒ75000 kost), Domburg (zeebad), Vlissingen (10400 i.; groote, nieuwe havenwerken; spoorwegverbinding; toenemende handel, die echter dringende behoefte heeft aan meer kapitaal, om tot bloei te komen en met dien van Antwerpen te kunnen mededingen; standbeeld voor De Rnyter). Veere en Arnemuiden (beide sterk achteruitgegaan).

In Zeeuwsch Vlaanderen: Sluis (vóór de verzanding van het Zwin de haven van lirugge). Aardenburg, Oostburg cn IJzendijke (welvarende landstadjes), Breskens (haven, veer), Biervliet (Willem Benkelsz ), Ter Neuzen , door een kanaal verbonden met Sas van Gent (Sas waterloozing; vroeger was Sas van Gent de haven van Gent, nu ligt het een eind van den Braakman verwijderd ; handel met (lent), Hulst (korenhandel).

4. Noord-Brabant. Aan den spoorweg: Bergen op Zoom (10000 i.; handel in hout, schors en ansjovis), Rozendaal (kruispunt van de spoorwegen van Holland naar lielgie en van Zeeland naar Duitschland; landbouw, handel en nijverheid), Breda (18000 i., handel met Belgiü, bierbrouwerijen, militaire akademie, schoone omstreken: Prinsenhage), \'Tilburg (28000 i., 150 wolfabrieken, verder vele leerlooierijen en fabrieken voor werktuigen). Bokstel (kruispunt van spoorwegen, damastfabrieken), Schijndel, St Oedenrode en Vechel (klompenmakerijen, levendige dorpen), üden (aanzienlijke markten).

De hoofdstad \'s Hertogenbosch (25000 i., drukke markten, aanzienlijke nijverheid; de schoone St Janskerk). Ten Z. het mooie dorp Vucht. Verder in de Meierij: St-Michielsgèstel (doofstommeninstituut), Eindhoven (in het stadje en de omstreken vele fabrieken voor linnen, damast, snuif, tabak, sigaren) en Helmond (linnen-, katoen- en wolfabrieken en ververijen.

Verder dienen nog te worden genoemd: Oudenbosch en Zevenbergen (beide met beetwortelsuikerfabrieken), Moerdijk (grootste spoorwegbrug van Nederland), Geertruidenberg (fabrieken), Raamsdonk, Waspik, Kapelle , Waalwijk (dorpen aan de Langstraat met vele schoenmakerijen, leerlooierijen en hooibouw). Werkendam (aannemers en polderwerkers), Woudrichem of Workum (visscherij), Heusden (enkele fabrieken), Oostenvijk (leerlooierijen en schoenmakerijen), Osch (veemarkten). Grave, Knik en Boksmeer (nijverheid).

5. Limburg. Maastricht (29000 i., hoofdstad, mooie ligging aan den voet van den St-Pietersberg; de ligging in een\' uithoek des lands is niet gunstig voor den handel; er is veel nijverheid: eene papierfabriek met ()5o werklieden; fabriek van den heer Regout met 2400 arbeiders; de voorstad Wijk op den rechter oever). Meersen, Valkenburg, Gulpen, Vaals (met lakenfabrieken), Kerkrade (kolenmijnen), Heerlen, Beek en Sittard zijn alle plaatsen in het heuvelachtige, schoone en vruchtbare Zuid-Limburg. Roermond (10000 i., handel in landbouwvoortbrengselen en fabrieken), Venloo (kruispunt van spoorwegen; de groote route I lamburg—Parijs loopt langs Venloo; levendige handel). Weert (drukke markten), Gennep en Mook,

6. Gclderlam/. Arnhem (43000 i.; hoofdstad met schoone omstreken, daarom druk bezocht; vele villa\'s in de nabijheid; hel buitengoed Bronbeek is door den Koning geschonken en tot een verblijf voor invalieden van ons

-ocr page 89-

69

Indische leger ingericht), Huisen (steenbakkerijen); langs den zuidelijken Veluwe-zoom liggen in schoone omgeving Oosterbeek, Renkum en Wage-ningen (tabaksbouw, Rijks landbouwschool); Kuilenburg (stoelenmakerijen, kunstige spoorwegbrug), Zaltbommel (veemarkten), Tiel (graan- en ooftmarken, fabriek voor landbouwwerktuigen), Nijmegen (26000 i., op den noordelijken uithoek van eene strook hoogen grintgrond; oude stad op heuvels gebouwd; het Valkhof en de Heidcnsche kapel, mooie omstreken). Zevenaar (grensstation). Ter Borg (ijzergieterij), Deutichem (klompenmakerijen). Winterswijk (belangrijk fabrieksdorp), Groenioo, Borkeloo, Lochem, Zutfen (15000 i., veel en toenemend verkeer, kruispunt van spoorwegen, brug over den IJsel), in de nabijheid Nederlandsch Mettray (eene inrichting ter opvoeding van verwaarloosde knapen), Brummen, Dieren en Velp (mooie streken langs den IJsel met vele buitens). Doesburg (handel in hout, boter en vee).

Op de Veluwe: Apeldoorn (groot, welvarend dorp met papierfabrieken en eene koperpletterij; in de nabijheid Met Loo). Langs den noordrand der Veluwe; Nijkerk (handel in tabak, brandhout, schors en honig), Harderwijk (depót van koloniale troepen, visscherij en bokkingrookerij), EIburg (bokking-rookerij), Hattem.

7. Utrecht. De hoofdstad Utrecht (71000 i., middelpunt des lands, samenkomst van vele wegen, handel en fabrieken , hoogeschool, observatorium van \'t meteorologisch instituut. Munt, veeartsenijschool, gesticht voor ooglijders), Amersfoort (14000 i., nijverheid, fabrieken voor zoogenaamd Arnersfoortsch, tabaksbouw), Zeist (nijverheid, stichting van de Moravische broeders), Amerongen (handel in tabak en hout), Venendaal (katoen- en wolfabrieken; bijenmarkt), Reenen en Wijk-bij-Duurstede (oude stadjes; het eerste heeft tabaksbouw). Vreeswijk (drukke scheepvaart), Jutfaas (steen- en pannenbakkerijen), IJselstein (hoepelmakerij), Montfoort (veemarkten); Maar-sen Breukelen, Loenen en Vreeland zijn mooie dorpen aan de Vecht; Soest en Baam (mooie streken); het lustslot Soestdijk.

S. Overijsel. Zwolle (23000 i., de nette hoofdstad aan de samenkomst van water- en landwegen; drukke markten en meest binnenlandsche handel; nijverheid); Wije en Gist (mooie omstreken; varkensteelt, handel in spek en worst); Deventer (20000 i., oude stad met eene ijzergieterij en eene tapijtweverij); Kaalte, Nijverdal, Rijsen, Goor (drukke markten); Delden, Al mei 00, Hengeloo, Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum (alle fabriek-plaatsen, vooral katoenfabrieken); Friezenveen (vele Friezenveners hebben winkels in St-Petersburg); Gramsbergen en Hardenberg; Zwartsluis (kalkbranderijen, turfhandel); Genemuiden (mattenmakerijen); Hasselt (kalkbranderijen); Kampen (tSooo i., welvarende en rijke stad, de markt voor de voortbrengselen van \'t Kamper-eiland, dat grootendeels eene stedelijke bezitting is; sigarenfabrieken; theologische school instructie-bataljon); Vollenhoven (visscherij); Blokzijl (mattenmakerijen, handel in matten); Steenwijk (markten en handel); Kuinre.

9. Drente. Assen (S 000 i., de nog jonge, in bloei toenemende hoofdstad met een museum van Drentsche oudheden), Norg (paardenmarkten), \\ eenhuizen (bedelaarsgestichten met eenige nijverheid), Smilde (bloeiende veenkolonie), Beilen, Hoogeveen (12000 i., aanzienlijke veenkolonie, de

-ocr page 90-

70

volkrijkste plaats van Drente, drukke srlieepvaart), Meppel (veel verkeer, handel in boter en vee). Koe vorden (vroegere vesting), Dalen (mooie streek), Emmen, Borger, Gieten en Zuidlaren (op den Hondsrug, de streek waar de meeste hunebedden zijn) Het. op blz. 48 afgebeelde hunebed ligt in de heide dicht aan den spoorweg, bij Tinaarloo, ten ZW. van Zuidlaren; het is wel niet het grootste, maar het minst geschondene in Nederland. De grootste van de deksteenen is 2.1 M. lang. Het bestaat uit 11 steenen en is S M. lang en 2.5 M. breed. Bij de oostgrens de bloeiende veenkolonie Nieuw-Buinen (glasblazerijen).

10. Friesland. Leeuwarden (29000 i., de nette hoofdstad met aanzienlijken boter- en graanhandel), Franeker (planetarium van Eise Eisinga), Harlingen (11 000 i., belangrijke haven: invoer van Noordsch hout, van steenkool en katoen voor Twente; uitvoer van vee, boter, kaas en visch, vooral naar Engeland), Makkurn, Workum, Hindeloopen en Stavoren (achteruitgegaan). Lemmer (vaart op Amsterdam), Koudum en Balk (in het bekoorlijke Gaasterland), foure (Friesche klokken). Ijlst (Friesche schaatsen), Sn eek (10000 i.; veel handel in boter en kaas), Bolsward (boterhandel), Heerenveen (drukke scheepvaart, in de nabijheid Oranjewoud), Gorredijk, Beetsterzwaag en Drachten (zeer welvarende dorpen); Bergum, Dokkum (oud stadje met handel in landbouwproducten). Vrouwen-, St-Anna- en St-Jakobi-Parochie zijn welvarende landbouwdorpen in het Bildt, dat in 1505 door Hollandsche edelen gepacht werd, die het bedijkten. Het werd bevolkt door Xoordliollanders, zoodat dan ook tegenwoordig de taal en gebruiken der Bildtkers van die der overige bewoners van Friesland verschillen.

11. Groningen. De welvarende hoofdstad Groningen (48000 i., op het einde van den Hondsrug, veel handel in koren en koolzaad, de fabrieksnijverheid staat niet op denzelfden trap met den handel; hoogeschool, doof-stommen-instituut): Appingedam (paardenmarkten) ; De 1 fzij 1 (haven , houthandel); Winschoten (handel). De veenkoloniën Hoogezand, Sappe-meer, Zuidbroek, Veendarn (10000 i.), Wildervank, Oude- en Nieuwe-l\'ekela en Stadskanaal zijn alle zeer welvarende dorpen met landbouw, scheepvaart en nijverheid. Finsterwolde, Beerta, Stedum, Loppersum (ooft), Bedum, Onderdendam, Uithuizen, Warfum, Ulrum en Grijpskerk zijn alle welvarende landbouwdoqien; Zoutkamp is een visschersdorp. In Lutjegast is de ontdekkingsreiziger Abel Tasman geboren.

S 61. Buitenlandsche bezittingen. Nederland bezit meer of minder rechtstreeks bijna den geheelen Oostindischen Archipel en de westelijke helft van Nieuw-Guinea; bovendien de kolonie Suriname en van de Kleine Antillen de eilanden Curacao, Aruba, Bonaire, St Eustatius, Saba en de zuidelijke helft van St Martin.

II. HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG.

47 □ (1. M. 200 000 inwoners.)

Ü 62. Luxemburg. Dit landje, haast zoo groot als de provincie Drente, behoort bijna geheel tot het gebied van de Moezel en wel grootendeels tot het gebied van hare bijrivier, de Sure of Saner. De rivierdalen zijn, evenals

I

-ocr page 91-

71

elders in het Lotharingsche en het Ardennen-plateau, diep ingesneden; de rivieren hebben weinig water en woesten loop. De zuidelijke helft, die tot het I.otharingsche plateau behoort, draagt den naam van Bon Pays of Gutland. De Ardennen, in \'t N., worden hier O es ling geheeten. De wouden, die Luxemburg vroeger bedekten, zijn voor een groot deel verdwenen of hebben plaats gemaakt voor hakhout. Het „Gutlandquot; heeft, vooral in de rivierdalen, ooft en wijnteelt. Aan veeteelt wordt veel gedaan. De bergbouw levert veel ijzer, \'t meest langs de Fransche grens, ook vindt men in Luxemburg vele steengroeven.

Tusschen Nederland en Luxemburg bestaat geene andere betrekking, dan die van eene personeele unie; de koning van Nederland is te gelijk groothertog van Luxemburg. De Luxemburgers zijn bijna allen Germanen; het Fransch is evenwel de officieele taal. Hoofdstad is Luxemburg; de vroeger zoo buitengewoon sterke vesting is sedert 1S67, toen Luxemburg onzijdig verklaard werd, grootendeels ontmanteld.

III. HF.T DUITSCHE RIJK.

9800 □ G. M., 45\'/^ miliioen inwoners.)

§ 63. Het Duilschc keizerrijk beslaat in zijn tegenwoordigen vorm sedert 1871. Het strekt zich van den voet der Alpen lot de Noord- en Oostzee, van den Rijn tot de Weichsel uit. — Grenzen?

Noordwestelijk Duitschland heeft een klimaat als Nederland, oostelijk en zuidelijk Duitschland meer een continentaal klimaat.

De bevolking van Duitschland bestaat bijna geheel uit Germanen; in \'t O. wonen gegermaniseerde Slaven, en buitendien nog Slavische stammen, als: Kaschuben, Masuren en Polen. De Duitscher vertoont veel overeenkomst in karakter met den Nederlander; hij is echter minder koel, meer „gemilthlichquot;. De bevolking is het dichtst langs den Rijn, den Neckar en de Ruhr, in Saksen, in Thtiringen en in de industrie-gebieden bij het Reuzengebergte, \'t Minst dicht bevolkt zijn de Noordelijke landrug en de Zwabisch-Beiersche hoogvlakte. In Noord-Duitschland is de bevolking voor 71 0/0 Protestantsch, in Zuid-Duitschland voor 62 0/0 Katholiek.

\'t Geheele Duitsche rijk vormt één handelsgebied, met uitzondering van de vrijhavens Hamburg en Bremen, terwijl Luxemburg, ofschoon onafhankelijk van \'t keizerrijk, er toe behoort. Het Tolverbond maakt den handel gemakkelijker, doordien het o. a. voorschrijft: vrij verkeer tusschen de verbonden staten, de aanneming van een gemeenschappelijk tarief en vrije uitoefening van handwerken en bedrijven in alle verbonden staten.

Sedert April 1871 vormen de Duitsche staten te zamen het Duitsche rijk, met den koning van Pruisen als Keizer, die, zoo noodig, verbonden of verdragen sluit, oorlog verklaart en vrede sluit, dus, in \'t kort, het Rijk tegenover het buitenland vertegenwoordigt; verder heeft hij de uitvoerende macht en beschikt hij over de strijdkrachten van \'t geheele Rijk. Bondsraad en Rijksdag hebben de wetgevende macht. De eerste, onder voorzitterschap van den door den Keizer benoemden Rijkskanselier, bestaat

-ocr page 92-

72

uit (le vertegenwoordigers van de staten, die den Bond vormen. Pruisen heeft in den Bondsraad 17, Beieren 6, Saksen 4, Wurtemberg 4, Baden 3, Hessen 3, Mecklenburg—Schwerin 2, Bnmswijk 2 en de andere staten ieder 1 stem. De Bondsraad beraadslaagt en besluit over voorstellen die aan den Rijksdag zullen worden gedaan en over besluiten door den Rijksdag genomen. De Rijksdag bestaat uit afgevaardigden, die door het volk worden gekozen en dus het geheele Duitsche volk vertegenwoordigen. Op 100000 i. komt één afgevaardigde voor den Rijksdag. De afzonderlijke staten hebben hunne eigen regeering. \'t Zijn alle erfelijke, constitutioneele monarchieën, met uitzondering van de vrije steden, die republieken vormen. De grootere staten hebben twee kamers, de kleinere slechts ééne.

S 64. Dc staten van het Duitsche rijk zijn de volgende:

1. de koninkrijken l\'ruisen, Beieren, Saksen en Wurtemberg;

2. de groothertogdommen Baden, Hessen, Mecklenburg—Schwerin, Mecklenburg—Strelitz, Saksen—Weimar en Oldenburg;

3. de hertogdommen Brunswijk, Saksen—Meiningen, Saksen—Altenburg, Saksen—Coburg—Gotha en Anhalt;

4. de vorstendommen Schwarzhurg—Rudolstadt, Schwarzburg—Sonders-hausen , Waldeck , Reuss—Greiz , Reuss—Schleiz , Schaumburg—Lippe en l.ippe—Detmold;

5. de vrije steden Hamburg, Bremen en Lllbeck;

6. het Rijksland Elzas—Lotharingen.

g 65. liet koninkrijk Pruisen {Ö300 □ G. M., 27\'/,, mill, i.) is de eerste staat van Duitschland. Het ligt grootendeels in de vlakte, — alleen in \'t Z\\\\\'. wint het bergland het van de vlakte, -—- en langs den noordrand der Noordelijke middelgebergten. Pruisen is in het bezit van den benedenloop der groote Middeleuropeesche rivieren, met uitzondering van dien van Donau en Rijn. Het vormt nu een samenhangend gebied met eenigeenclaves, waarvan de voornaamste zijn: Hohenzollern, tot het Donau-gebied behoorende, en het Jade-gebied.

Pruisen is eene erfelijke, constitutioneele monarchie; de volksvertegenwoordiging bestaat uit twee kamers: het Heerenhuis en het Huis der Afgevaardigden.

De staat is verdeeld in 12 provinciën: Oost-Pruisen, West-Pruisen, Brandenburg, Pommeren, Posen, Silezie, Saksen, Sleeswijk—-Holstein, Hannover, Westfalen, Hessen—Nassau en de Rijn-provincie, waartoe het district Sigmaringen (Hohenzollern) behoort.

a. Oost-Pruisen is het vruchtbaarst in het N., ten O. van het Koer-sche haf en langs de Memel, en verder in het Pregel-gebied. I.angsde kusten van het heuvelachtige Samland, „het Paradijs van Pruisen,quot; wordt barnsteen gevischt. (Hul Grieksche munten, daar en op de wegen daarheen gevonden, bewijzen, hoe belangrijk dit handelsartikel reeds in de oudheid was. In 1S74 werd in Pruisen 175000 kilogram barnsteen gevischt en gedolven. Een vrij groot deel van den landrug is onvruchtbaar. Sedert de ontwikkeling in het land der Masuren is vooruitgegaan, is de opbrengst en de waarde der landerijen daar aanzienlijk gestegen. Landbouw (rogge, haver en tarwe) en veeteelt (piarden: het dorp Trakehnen heeft de grootste paardenstoeterij van Duitsch-land) zijn met een aanzienlijken handel de hoofdbezigheden der bevolking.

-ocr page 93-

73

Koningsbergen (140000 i.), niet de voorhaven Pillau, licefl zeer belangrijken handel in koren en hout. Memel voert veel hout uit. Paarden-stoeterij in het dor]) Trakehnen.

b. West-Pruisen is zeer vruchtbaar in de lage Weichsel-delta (o. a. de „(Uildene liodenquot; bij Elbing en het eiland „Werderquot; tusschen Weichsel en Nogat), maar het grootste deel der provincie bestaat uit den onvruchtbaren Westpruisischen landrug.

i)e ouderwetsche handelsstad Danzig {100000 i.) ligt in eene mooie, heuvelachtige en vruchtbare streek; voorhaven is Neufahrwasser, waar tegenover de vesting Weichselmünde ligt. Elbing heeft fabrieken en binnenland-schen handel in koren, hout en vee. In de grensvesting Thorn is Copernicus geboren.

c. Brandenburg is over \'t geheel zandig en onvruchtbaar, rijk aan meren en moerassen. Zeer vruchtbaar is liet Oder-broekland. Hoofdbezigheden zijn handel, nijverheid (vooral in Berlijn en de Neder-I.ausitz) en schapenteelt; de landbouw speelt eene ondergeschikte rol. In het moerassige Spreewoud leven de steeds in aantal afnemende Slavische Wenden.

Berlijn (i1/,, mill, i.), hoofd- en residentiestad, is tevens de hoofdstad van het Duitsche rijk en de zetel van zijn bestuur. De stad ligt in eene deels zandige, deels moerassige omgeving aan beide oevers van de Spree, midden in de Noordduitsche vlakte, in het kruispunt van land- en waterwegen en in het vereenigingspunt van zeer vele spoorwegen. De staatkundige gebeurtenissen zijn van grooten invloed op de ontwikkeling van Berlijn geweest; want juist in de laatste jaren is de bevolking verbazend toegenomen: in 1858 had Berlijn nog 458 000 inwoners. Uit de menigte gedenkteekenen ter eere van militaire vorsten en generalen, de groote kazernen en het prachtige tuighuis blijkt duidelijk, dat Herlijn de hoofdstad en het centrum van een militairen staat is. Vele oude, eerbiedwaardige gebouwen en nauwe, bochtige straten heeft Berlijn natuurlijk niet. „Unter den Lindenquot; is op kleinere schaal voor Berlijn, wat voor Parijs de boulevards zijn. De Berlijnsche beurs is de belangrijkste van i Htitschland; voor wol is Berlijn de voornaamste markt van Europa. Onder de 2000 fabrieken moeten vooral die voor allerlei ijzerwaren worden genoemd. Inrichtingen voor onderwijs zijn er vele. — Potsdam is de stad van kazernen en soldaten (Sanssouci). Brandenburg is de oudste stad en was voorheen belangrijker dan nu. De kalksleengroeven van Rndersdorf leveren bouwsteen voor Berlijn. In de steenzoutlagen van Sperenberg is het diepste boorgat der aarde: 1269 M. Frankfort, zoo geheeten door kolonisten uit Frankfort a/M., die zich hier vestigden, heeft handel (missen) en nijverheid. Ktlstrin en Span-dau zijn vestingen.

lt;!■ Pommeren heeft in de westelijke helft diep ingesneden kusten; de westelijke helft, buiten quot;t gebied van den landrug, is veel vruchtbaarder dan de oostelijke; langs de kust vischvangst en scheepsbouw. Tot Pommeren behoort hel mooie, heuvelachtige eiland Rtlgen. Pommeren heeft maar eene belangrijke stad, nl. Stettin (90000 i.), handelsstad, met de voorhaven Swinemtlnde.

e. Posen is een deel van \'t vroegere koninkrijk Polen; de plattelandsbevolking is dan ook nog grootendeels Poolsch. Posen (65 000 i.) en Brom-

-ocr page 94-

74

berg zijn de voornaamste steden; de lantstc is cr de voornaamste handelsstad. Kvenals in geheel Polen en de Poolsche landen wonen ook hier vele Israelieten.

ƒ. Silezie wordt door het Oder-dal in twee deelen verdeeld. De vlakte houdt zich \'t meest bezig met landbouw en veeteelt, terwijl het plateau van Tarnowitz veel kolen, ijzer, zink en lood levert; dit Opper-Silezische kolenbekken is het voornaamste van oostelijk Pruisen. Langs den voet van de Sudeten, waar men bij Waldenburg kolen vindt, liggen vele industrie-stadjes, waaronder alleen Görlitz (50 000 i.). als eene grootere stad uitsteekt. De hoofdstad Breslau (270000 i.) is de tweede stad van Pruisen met bekende wolmarkten, veel handel en nijverheid.

,y. Saksen is zeer onregelmatig van vorm en zeer ongelijk van bodem. In \'t W. en ZW. is de provincie bergachtig (Harz en de vruchtbare GoMene Aue). Over \'t geheel is het land vruchtbaar, vooral langs Saaie, Unstrut en Klbe; ten O. van deze laatste is echter de bodem zandig. Landbouw en veeteelt, bergbouw en zoutwinning.

De vesting Maagdenburg (137000 i.) ligt als kruispunt van spoorwegen zeer gunstig: handel en belangrijke nijverheid. Quedlinburg is de geboorte-plaats van den geograaf Karl Ritter. Halle (= zoutstad; 70000 i.) levert veel bronzout. Erfurt (50 000 i.) heeft tuinbouw en bloementeelt. Nordhausen is bekend door zijne vruchtbare omstreken, zijne brandewijn-stokerijen en fabrieken voor chemicaliën. Suhl en Sömmerda fabriceeren geweren.

/;. Slees wijk—Ho 1ste in heeft in \'t midden den onvruchtbaren landrug („(leestquot;); langs de westkust vruchtbare, door dijken beschermde kleigronden („die Marschquot;), waarvoor zich de wadden uitstrekken, en langs de oostkust eveneens vruchtbaren bodem. De hoogste gedeelten van de wadden zijn de Noordfriesche Wadden-eilanden. De kleinste daarvan, de „Halligenquot;, liggen binnen de duinenrij en zijn zoo laag, dat ze bij hooge vloeden overstroomd worden. De woningen staan op Werften (vergelijk \'t Nederlandsch werf, warf, in Warfum = heem op eene werf of hoogte), d. z. terpen of wierden. Dc oostkust heeft diepe insnijdingen, die daar dienst doen als rivieren. Landbouw en veeteelt (veel vetweiderij op de Sleeswijksche marschgronden) zijn de hoofdbezigheden.

Altona (84000 i.) is eene belangrijke handelsstad, in de onmiddellijke nabijheid van Hamburg. Kiel is eene oorlogshaven.

i. Hannover heeft landbouw en veeteelt in de kleistreken langs de kust, schapen- en bijenteelt op de Lüneburger heide, zeehandel in de steden aan de riviermonden en berg- en boschbouw in den Harz. De venen van Groningen , Drente en Overijsel hangen samen met de groote veenvlakten in \'t W. van Hannover, waar Papenburg de aanzienlijkste veenkolonie is. Bij Luneburg wordt petroleum gevonden: Oelheim. Hannover (123000 i.) aan de Leine, is gedeeltelijk oud; het nieuwe gedeelte is mooi gebouwd; handel en nijverheid. Osnabrtlck is eene nijvere stad met linnenhandel. Papenburg, Leer en Emden hebben levendigen handel. Wilhelmshafen in het 1.1 □ G. M. groote Jade-gebied is van een visschersdorp tot eene oorlogshaven geworden. In het bergachtige zuiden ligt Goslar met den zilverrijken Rammelsberg, het bergbouwende Clausthal en de universiteitsstad Göttingen. k. Westfalen levert in het bergachtige zuiden, het Sauerland, veel

-ocr page 95-

75

steenkool en ijzer (Ruhr); daar zijn bergbouw en nijverhciil de hoofdbezigheden. Tusschen den Haarstrang en de l.ippe ligt de vruchtbare „Heilwegquot;. In \'t NO., bij de grenzen van Lippe—üetmold, is de bodem zeer schraal; voor \'t overige is hij over \'t geheel vruchtbaar te noemen. Men doet er veel aan varkensteelt (hammen!). Munster is het punt, waar het verkeer in de Munstersche bocht samenkomt. Bielefeld heeft linnenhandel. Minden is eene (voormalige) vesting bij de Westfaalsche poort. Hamm is een kruispunt van spoorwegen. Dortmund (58 000 i.) en Iserlohn zijn zeer nijvere steden.

/. Hessen—Nassau is zeer vruchtbaar in het Maindal (koren, ooft en wijn); de Rheingau (Küdesheim) is eene.schoone wijnstreek; de bergstreken leveren veel mineraalwater en leien (Caub), ook ijzer en bruinkool. Cassel (58 000 i.) is de hoofdstad; in de nabijheid de Wilhelmshöhe met prachtige parken en waterwerken. Ems is eene druk bezochte badplaats aan de Lahn; zoo ook Wiesbaden (50 000 i.) en Homburg aan den voet van den Taumis en Nieder-Selters in \'t gebergte. De kruiken ter verzending van mineraalwater worden in \'t Z. van het Westerwoud gebakken. Frankfort a/M (= overtochtsplaats der Franken, 138000 i.) is eene groote handelsstad; beroemde missen; lederhandel; geldmarkt; gunstige ligging aan \'t noordelijke einde der Bovenrijnsche vlakte, aan den mond van Maingau en Wetterau.

m. De Rijnprovincie is in het vlakke noorden en in de rivierdalen vruchtbaar. De gebergten, vooral de Eifel, zijn onvruchtbaar. Op de hellingen van de bergen langs Rijn, Moezel en Ahr wordt aan wijnbouw gedaan. Aan de Saar en aan de Ruhr vindt men veel kolen. De centra voor de levendige industrie zijn Ruhr en Wtlpper en de streek langs Nederland en België. De hoofdader voor \'t verkeer is de veel bezochte Rijn met zijn dubbelen spoorweg.

Keulen \') (met Deutz 160000 i.) is het middelpunt van de Rijnsche bocht. In de middeleeuwen was het de hoofdplaats van de Benedenrijnsche kerkprovincie en de stapelplaats van den handel van Nederland met Westen Zuid-Duitschland. Aan dien bloeitijd herinnert de prachtige dom. Na een\' tijd van verval is eene periode van welvaart gekomen: kruispunt van spoorwegen ; handel en nijverheid. Dusseldorf (95 000 i.) is de haven van \'t nijvere Wtlpper-gebied, waar de dubbelstad Elberfeld—Barmen (190000 i.) met vele katoen-, linnen- en zijdefabrieken, en Solingen en Remscheid, beide met vele ijzer- en staalfabrieken, liggen. Ruhrort heeft belangrijken kolenhandel; \'t is de haven voor het industrieele Ruhr-gebied, waarvan Essen (57000 i.) met zijne bergwerken en zijne grootsche fabrieken voor gietstaal en kanonnen van de firma Krupp, de hoofdplaats is. In ongeveer 3300 woningen van de firma Krupp wonen 16 a 17000 menschen, die allen in haren dienst zijn. Coblenz, met de bergvesting Ehrenbreitstein, drijft aanzienlijken handel. In

\') Uit sterkten, die de Romeinen iangs ilen Ilijn stichtten, zijn vnak plnatsen nntamp;inun, wat soms nog nit de namen is te zien. Zoo Keulen van Co Ion la, en wel Col on ia Agrippina: Coblenz van Conflnentes (=: ..samenvloeiinj;quot; van Moezel en Itijn); Mainz van Cnstrnm Mo^untiacum (= kasteel der Moguntiërs). In den naam Kastel, de plaats tegenover Main»-, is het andere deel van den oorspronkelijken naam bewaard gebleven; deze toch luidde Ca struin Drusi (= kasteel van Drusua).

-ocr page 96-

76

de westelijke industriestreek Hggen Crefeld (74000 i.), niet zijde- en fimveel-fabrieken, en Aken (85 000 i.), met lakenfabrieken.

In quot;t district Sigmaringen bij Hechingen de burcht Hohenzollern.

li 66. Het koninkrijk Saksen (270 □ G. M., bijna 3 mill, i.) is de belangrijkste van de kleinere Middelduitsche staten. Het N. is zeer vruchtbaar laagland; naar het Z. wordt de bodem hooger en onvruchtbaarder, doch levert als vergoeding zeer veel kolen, ijzer, zilver, koper, tin en lood, zoodat zich op het ruwe Ertsgebergte belangrijke bergbouw en nijverheid hebben ontwikkeld. Ook op de noordelijke helling van het Lausitser bergland liggen vele industrie-plaatsjes. Landbouw en veeteelt (merino\'s) worden in Saksen met zeer goed gevolg uitgeoefend. De bevolking is zeer dicht en wel ontwikkeld; vele bergstreken lijden aan overbevolking, zoodat er menigmaal armoede heerscht. Saksen is het land der steden (2 per □ G. M.)

Dresden (220000 i.), de hoofdstad, aan weerszijden van de Elbe, met rijke kunstverzamelingen. Meissen is eene oude stad met de oudste porseleinfabriek van Europa. Leipzig (150000 i.) ligt in eene vruchtbare streek, aan de samenkomst van verscheiden wegen: missen, boekhandel. In de omgeving zijn vaak slagen geleverd. Freiburg heeft eene bergbouw-academie en veel bergbouw. Chemnitz (95 000 i.) is de grootste fabriekstad van Saksen; tevens met aanzienlijken bergbouw. Annaberg heeft bergbouw en kantklopperij.

§ 67. De kleine Noord- en Middelduitsche staten.

a. Oldenburg (116 □ G. M., 340000 i.) is een landbouw- en veeteeltstaatje met weinig steden. Langs de zee en de Wezer is klei, verder binnenwaarts meest veen en zand. Tot Oldenburg behooren de vorstendommen 1 .ilbeck en Birkenfeld. In het laatste zijn agaatslijperijen. De hoofdstad Oldenburg heeft paardenmarkten.

b. De vrije steden zijn de laatste overblijfselen van de middeleemvsche Hanze.

Bremen (112000 i.), tweede Duitsche zeehaven, veel handel op Amerika, vertrek van landverhuizers, invoer van tabak, katoen en petroleum. De groote zeeschepen blijven in de voorhaven Bremerhafen.

Het prachtige Hamburg (met de voorsteden 400000 i.) is de eerste handelsstad van Duitschland en van \'t vastland: de beurs wordt dagelijks door 3 a 4 000 kooplieden bezocht. Voorhaven is Cuxhafen.

I.tl beek (50000 i.) is achteruitgegaan; toch is de handel op de Oostzee vrij aanzienlijk. Voorhaven Travemünde

c. De Mecklenburgen (240 □ G. M., 580000 i.; en 50 □ G. M., 96 000 i.) zijn vruchtbaar langs de zee; de merenrijke landrug is meestal minder vruchtbaar, sommige gedeelten er van zijn zelfs zoodanig met Skan-dinavische keien en grint bezaaid, dat ze voor landbouw geheel onbruikbaar zijn. Landbouw en veeteelt zijn de hoofdbezigheden. Bijna de helft van Mecklenburg is nog in \'t bezit van den adel, die door zijn\' tegenzin in hervormingen den vooruitgang zeer bemoeilijkt, zoodat de toestand voor een groot deel der plattelandsbevolking niet benijdenswaard is. Het gevolg hiervan is, dat velen naar Amerika verhuizen. Schwerin in eene aangename streek aan een meer, en Neu—Strelitz zijn de hoofdsteden.

lt;/. Brunswijk (70 □ G. M., 350000 i.) bestaat uit een vlak noordelijk

-ocr page 97-

77

dee!, waar landbouw op den voorgrond treedt, en twee zuidelijke stukken in \'t gebied van den Harz, waar bergbouw en veeteelt hoofdbezigheden zijn. Hoofdstad is het ouderwetsche Brunswijk (75 000 i.) aan de Oker.

e. Anhalt (40 □ G. M., 230000 i.) wordt door Elbe en Saaie doorstroomd, terwijl het westelijke deel tot in den Harz reikt; hoofdstad is Dessau.

f. De vorstendommetjes Lippe—Detmold, Schaumburg—Lippe en Waldeck zijn achtereenvolgend 21, 8 en 20 □ G. M. groot. ]ïij Detmold staat liet reusachtige Hermansbeeld. In Waldeck zijn te noemen Arolsen en de badplaats Pyrmont.

g. De Thtlringsche staten (225 □ G. M., T.17 mill, i.) zijn voor de helft bouwland (Goldene Aue); industrie (hoofdzakelijk metaal-industrie) wordt veel uitgeoefend, vooral in Weimar en Reuss. De levendige handel wordt krachtig gesteund door den Thtlringschen spoorweg, waaraan liggen Weimar (de stad der groote dichters), Gotha (het Geographisch Instituut van 1\'erthes) en Kisenach (Wartburg).

h. \'t Noordelijke deel van \'t groothertogdom Hessen (140 □ G. M., 940 000 i.) wordt grootendeels door het Vogelsgebergte ingenomen; langs den zuidwestvoet daarvan strekt zich evenwel de vruchtbare Wetterau uit. De zuidelijke helft is, vooral langs den westvoet van \'t Odenwoud, zeer vruchtbaar (ooft en wijn in de „Bergstrassequot;. Hier liggen Mainz (60 000 i.) met handel, de hoofdstad Darmstadt en het aloude Worms (Oudduitsche heldensage).

§ 68. De Zuidiluitschc staten.

a. Beieren (1380 □ G. M., 5.3 mill, i.) bestaat uit een klein westelijk deel (Rijn-Palts) en een grooter oostelijk. Hoofdbezigheden zijn landbouw en veeteelt; het hoogst staat de landbouw in de Rijn-Palts, waar ook, evenals in quot;t Maindal, aan wijnteelt wordt gedaan. l/3 van \'t land is met woud bedekt. Delfstofien vindt men er weinig, o. a. bronzout in de Salz-burger Alpen en lithographische steen bij Solenhofen. De nijverheid staat achter bij die van vele andere Duitsche landen, maar ze gaat tegenwoordig krachtig vooruit: beroemde bierbrouwerijen, doch daarenboven katoen- en ijzerfabrieken. In weinig landen worden de schoone kunsten zoo gesteund door de regeering, als in Beieren. In de Beiersche Alpen is nog menig oud gebruik bewaard: Haberfeldtreiben; Passiespelen te Oberammergau.

München (230000 i.) aan de Isar is door Lodewijk I tot „het Duitsche Athenequot; geworden: vele kunstverzamelingen. De stad heeft laken-en machine fabrieken en bierbrouwerijen. De haven Lindau in het Bodenmeer is door een spoorweg verbonden met de vroe er zoo belangrijke handelsstad Augs-Iwg (57 000 \'•)• In de kniebocht van de Uonau ligt Regensburg, dat na een langen tijd van verval nu weer vooruitgaat. Bij den mond der Inn ligt Passau ui liefelijke omgeving. Het middeleeuwsche Neurenberg (icooco i.) is na eene periode van verval wel niet tot zijne vroegere grootheid teruggekeerd, maar neemt toch aanzienlijk in welvaart toe: metaalgieterij, machinefabrieken, fabrieken voor kinderspeelgoed en in de nabijheid de potlöodfabriek van de tinna A. \\V. Faber, die haar graphiet uit Siberië ontvangt. Schweinfurt heeft fabrieken (Schweinfurter groen). In Rijn-Beieren ligt Spiers.

b. Wur tem berg (350 □ G. M., bijna 2 mill, i.) is in \'t Z., vooral in

-ocr page 98-

78

de streek van de Rauhe Alp, onvnichtbaar. Het liefelijke Neckardal daarentegen is zeer vruchtbaar en dicht bevolkt. Nijverheid en handel nemen toe. Wurtembergs steden liggen meest alle in \'t wijnrijke Neckardal: Stuttgart (117 ooo i.), de hoofdstad, hoofdzetel van den Zuidduitschen boekhandel; Esslingen heeft eene groote machinefabriek; Heilbronn heeft veel handel en fabrieken. Bij Ulm wordt de Donau bevaarbaar.

c. Baden (270 □ G. M., i\'/j mill, i.) is vruchtbaar in de Bovenrijnsche vlakte en aan het Bodenmeer (ooft, wijn, tabaks- en landbouw). Het Zwarte woud is met dichte dennenbosschen bezet (houthakkers, kolenbranders, houtvlotters, houtsnijders, maar ook uurwerkmakers). De meeste steden liggen aan den spoorweg, langs den voet van \'t gebergte, waar de schoone dalen op de vlakte uitmonden. Waar de Neckar in den Rijn stroomt, de belangrijke handelsstad Mannheim (50000 i.); waar hij \'t gebergte verlaat de universiteitsstad Heidelberg in schoone omgeving. Verder Karlsruhe (50000 i.), de regelmatig gebouwde, in 1715 gestichte hoofdstad. Pforzheim is de belangrijkste fabriekstad. Baden-Baden is eene beroemde badplaats. Constanz is achteruitgegaan.

d. Elzas—Lotharingen (260, Q G. M., 1 ,l2 mill, i.) bestaat uit een deel van de vruchtbare Bovenrijnsche vlakte, den oostelijken kant der woud-rijke Vogezen en een gedeelte van het Lotharingsche plateau. Landbouw en veeteelt zijn naast handel, nijverheid en bergbouw de bezigheden. Mtlhlhausen (65000 i.) is eene belangrijke fabriekstad; spinnerijen, laken- en machinefabrieken. Straatsburg (100000 i., —- beteekenis van den naam der stad? — belangrijke handel). Bij Zabern of Saverne is een pas door de Vogezen, waardoor een spoorweg en het Marne—Rijnkanaal (handelsweg Parijs—Weenen). Metz (50000 i., waarvan 12000 militairen) aan de Moezel is eene belangrijke vesting.

IV. HET KONINKRIJK BELGIË.

(535 Q G. M., 5 7, millioen inwoners.)

i; 69. I.iggiquot;g, Natuurlijke gesteldheid, Bevolking, Voortbrengselen en Bezigheden. Helgic behoort gedeeltelijk tot het hoogland der Ardennen, gedeeltelijk tot de laagvlakte. Tusschen beide loopt ten N. van Sambre en Maas eene zacht golvende, met vruchtbare löss bedekte strook lands, van oudsher de weg voor den handel zoowel als voor de legers, tusschen de ruwe, moeilijk begaanbare Ardennen en het vroeger moerassige Noord-België door. Hier was vaak het slagveld, waarop Germanen en Romanen elkander ontmoetten. In \'t N\'. van Antwerpen en Limburg worden de onvruchtbare Kempen gevonden, die echter niet ijver worden ontgonnen. In taal en afstamming zien we lielgie\'s karakter als overgangsland tusschen \'t Germaansche Nederland en Duitschland aan de eene en \'t Romaansche Frankrijk aan de andere zijde weerspiegelen. De grootste helft der bewoners zijn Vlamingen (in de vlakte), die Vlaamsch, de kleinste helft Walen (in \'t bergland), die Kransch spreken. De ongelijkheid in taal en afstamming heeft nogal eens oneenigheid ten gevolge. Bijna de gehcele bevolking is Katholiek. België is het dichtst bevolkte land van Europa; de bevolking is het minst dicht in Luxemburg, het dichtst in (lost Vlaanderen. - N oor de grenzen zie men de kaart.

-ocr page 99-

79

De oorzaken van Belgie\'s bloeiende nijverheid moeten hoofdzakelijk worden gezocht in de volgende omstandigheden; de vroege ontwikkeling en welvaart van Vlaanderen in verband met de breede monden van Schelde en Zwin en de ligging in \'t midden van West-Europa, de rijkdom aan steenkolen, de levendige en ondernemende geest van Walen en Vlamingen beiden, waarbij iii lateren tijd nog kwamen: het dichte net van spoorwegen en de vrijzinnige staatsregeling. De Belgische steenkolen liggen in het Sambre—■Maasdal, vooral bij Bergen, Charleroi en Luik. België is het vijfde kolenland der aarde; het wordt alleen overtroffen door Engeland, de republiek Amerika, Duitschland en Frankrijk. De ijzermijnen in de nabijheid der kolenbeddingen zijn grooten-deels uitgeput; alleen de provincie Luxemburg bevat nu nog eene aanzienlijke hoeveelheid ijzer. Van Charleroi tot Luik is het Sambre—Maasdal bezaaid met ijzerfabrieken. Naast de ijzerindustrie staat de fabricatie van katoenen, wollen en linnen stoffen en kant. België is de eerste manufactuurstaat van Europa. De Walen in \'t bergland hebben zich hoofdzakelijk op de bewerking van ertsen en de vervaardiging van metaalwaren toegelegd, terwijl de Vlamingen in de vlakte reeds vroeg zich bezig hielden met de fabricatie van geweven stoffen.

Ofschoon de bodem over \'t geheel niet zeer vruchtbaar is, wordt hij toch met zorg bebouwd; door ingespannen arbeid zijn vooral de Vlaandercns belangrijke gewesten geworden voor land- en tuinbouw en veeteelt. De handel, vooral de landhandel (vele spoorwegen), is zeer aanzienlijk.

De regeeringsvorm is beperkt monarchaal. De kamers dragen den naam van Huis der Senatoren en dat der Afgevaardigden.

§ 70. Verdceling en Plaatsbeschrijving. De Vlaamsche provinciën zijn: West- en Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en 1 .imburg; de Waalsche ; Henegouwen, Namen, Luik en Luxemburg.

België heeft vele steden en groote steedsche dorpen. Ze liggen meest in de gebieden van de Schelde (de rivier der vlakte, die voor België van meer belang is dan de Maas, omdat zij beter bevaarbaar en de mond dichterbij is) of van de Maas (de rivier van \'t bergland). De steden van het eerste gebied zijn meest Vlaamsch, die van het tweede Waalsch. Aan de met duinen bezette kust liggen weinig plaatsen. De welvaart der Vlaamsche steden kweekte reeds vroeg kunst- en vrijheidszin, die ons blijkt uit de schilderijen van beroemde meesters, zoowel als uit de prachtige raadhuizen, de grootsche gildehuizen, de belfrieds of belfroods, d. z. kolossale torens, die als symbool der stedelijke vrijheid werden beschouwd, en de groote hallen, waarin de producten der Vlaamsche nijverheid waren tentoongesteld. Nog tegenwoordig openbaart zich de oude onafhankelijkheidszin der Vlamingen bij allerlei feestelijke gelegenheden; maar de grootheid en de roem van vele steden, als Gent, Brugge en Leuven, is sterk gedaald.

In \'t schilderachtige Maasdal: Namen (waar de Sambre in de Maas valt; messenfabrieken), Seraing (ijzergieterijen en machinefabrieken in menigte), en Luik (120000 i., bij den mond der Ourthe; groote ijzerfabrieken); aan de Sambre de vesting Charleroi (kolenmijnen en ijzerfabrieken). In hel gebied der Vesdre, rechter bijrivier van de Ourthe; Spa (badplaats) en Verviers (lakenfabrieken). Het riviertje de Lesse stroomt door de bekende druipsteengrot van 1 lan.

-ocr page 100-

80

Aan de Schelde: Tournay ot Doornik (fabrieken voor katoenwaren) (quot;.ent (130000 i., hoofdstad van Oost-Vlaanderen; manufactuurfabricatie), Antwerpen (160000 i., Belgie\'s voornaamste zeestad, levendige handel). Aan de Haine: Mens of Bergen (hoofdstad van Henegou\' -n te midden van rijke kolenmijnen). In \'t midden des lands de hoofdstad Brussel (met de voorsteden 390000 i.; kantfabrieken; de nieuwe stad is prachtig gebouwd: Klein l\'arijs; in het oude gedeelte zijn de meeste fabrieken). Ten Z. van de stad Waterloo. Aan de Dijle: Leuven (bierbrouwerijen en lakenfabrieken, achteruitgegaan). Aan de Demer: Hasselt en Mechelen (een kruispunt van spoorwegen, doch weinig bloei door handel; kantfabrieken).

Aan de kust, die veel overeenkomst vertoont niet de westkust van Holland, ligt de zeehaven en badplaats Ostende.

Hoofdstad quot;van West-Vlaanderen is Brugge, vóór de verzanding van het Zwin, in de i4L\' eeuw, de havenstad van België en de marktplaats van Noord-F.uropa voor de Indische waren. Eene menigte schoone gebouwen herinneren den vroegeren bloei. Nu telt de stad nog slechts 45 000 inwoners.

Het onzijdige gebied van Moresnet, op de grenzen van België, Duitschland en Nederland, heeft het bergwerk Altenberg of Vieille Montagne, dat zeer veel zink levert, \'t Wordt bestuurd door een\' Belgischen en een\' Pruisischen commissaris.

V. DE REPUBLIEK FRANKRIJK.

(9000 □ G. M.. 37 nullioen inwoners)

§ 71. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Khmacit. Naar tie noordoostzijde ligt Frankrijk en daarmede de toegang tot Parijs geheel open, vandaar dat aan die grens eene rij vestingen ligt. Naar de overige kanten heeft Frankrijk natuurlijke grenzen. Aan den oceaan zoowel als aan de Middel-landsc.he zee en het Kanaal en tevens in de buurt van meestal nijvere en handeldrijvende landen gelegen, deelt Frankrijk eenigszins de gunstige ligging zoowel van Engeland als van Italië. Zijn de kusten ook al op verrena niet overal even geschikt voor havens, Frankrijk heeft verscheiden goede zeehavens, en de beste daarvan liggen in \'t ZO. (Marseille en loulon) en aan de monden der rivieren (Hdvre, Nantes, Bordeaux), zooals eene korte beschouwing der kusten ons leert.

De duinen van Belgie\'s westkust zetten zich voort tot even voorbij Calais, waar de heuvels van Artois tot aan zee komen met hunne lichtkleurige krijtrotsen (Blanc Nez en Gris Nez); bij Boulogne verheffen zich kalkrotsen. Van den Somme-mond tot aan den mond der Seine vormen desteile krijtklippen vanPicardie eene niet zeer genaakbare kust. Overal voor deze steile kusten liggen verbrokkelde en verkruimelde gedeelten der kalk- en krijtrotsen, zoodat de daar gelegen havens slechts met moeite zijn open te houden en het verkeer zich grootendeels concentreert op den breeden Seine-mond. Nu volgen de kalkrotsen van Nor-mandie inet de daaavoor gelegen Calvados (rij van klippen) en het graniet-schiereiland Cotenün, voor welks westkust de minder vaste gesteenten door de golven zijn weggeslagen. De Normanilische eilanden, die hun hoofd boven de zee zijn blijven verheffen, bestaan dan ook grootendeels uit graniet, even

-ocr page 101-
-ocr page 102-
-ocr page 103-

81

als de noord- en de zuidkust van Bretagne, welks westkust evenwel, daar zij uit minder vasten leisteen bestaat en het sterkst aan de krachtige aanvallen des oceaans is blootgesteld, zeer verbrokkeld en diep ingesneden is. Van den Loire- tot den Gironde-mond wijzen de eilanden de vroegere kustlijn aan. De tegenwoordige kust is er laag. Van de Pointe de Grave tot de Pyreneeën vinden we eene met duinen bezette kust, waarachter strandmeren (étangs). Eene daarvan, het bekken van Arcachon, staat nog met de zee in gemeenschap. Ten W. van de Rhóne-monding liggen langs de Middellandsche zee smalle, zandige landtongen, die ondiepe étangs van de zee afscheiden. Ook de kust der moerassige Rhóne-delta is voor havens ongeschikt. Ten O. daarvan echter heeft de bochtige, steile kust zeer vele goede havens aan te wijzen.

Frankrijk behoort voor een klein deel (in \'t ZO.) tot het gebied der West-Alpen, waar de Col di Tenda (Nizza—Turijn) en de pas van den Mont-Cenis (Lyon—Isère-dal—Turijn) de voornaamste overgangen zijn naar Italië. Op de Z vitsersche grens loopt de Jura met zijne evenwijdige ketenen en zijne nijverheid. Naar \'t N. volgt hierop de belangrijke Bourgondische poort (vesting Keifort, Rhone—Rijnkanaal) waarna het Lotharingsche plateau zich verheft, welks oostrand tot de Vogezen aanzwelt. Daarmede zijn we gekomen bij de eigenlijke Fransche middelgebergten, die zich als een schuins oploopend plateau vertoonen, dat naar den kant der Rhöne steil daalt. Zoo wordt Frankrijk in twee deelen gescheiden: een grooter Atlantisch en een kleiner Middellandsche zee-gebied. De laagte tusschen Pyreneeën en Cevennen brengt de beide gebieden met elkaar in gemeenschap: Canal du Midi. Maar ook elders geven laagten in \'t bergland zoowel aan spoorwegen als aan kanalen dikwijls gelegenheid om Oost- en West-Frankrijk met elkaar te verbinden; Canal du Centre, Canal de Bourgogne. Aan \'t binnenlandsch verkeer legt de bodem dus niet al te groote moeilijkheden in den weg.

West-Frankrijk heeft een zeeklimaat. In \'t hooggebergte is \'t klimaat ruw. Provence kent bijna geen\' winter en heeft regenlooze zomers.

§ 72. Bevolking, Bezigheden, Voorlbrengselen, Regeering. De stammen die het oude Gallie bewoonden (Kelten of Galliërs, Iberiërs e. a.) werden door de Romeinen geheel geromaniseerd. De later binnentrekkende Gerniaan-sche stammen, als de Franken en de Bourgondiërs, veroverden wel het land, doch namen taal en zeden van hunne meer beschaafde overwonnelingen aan. zoodat de tegenwoordige bevolking van Frankrijk Romaansch is. In \'t ZW., in de Pyreneeën, hebben de Basken nog in taal en gebruik hun\' Iberischen oorsprong tot den huidigen dag eenigermate bewaard. Keltische taal en karakter, later door vluchtelingen van de overzijde des Kanaals versterkt, houden zich, hoewel steeds minder goed, staande in het weinig toegankelijke Bretagne. In Bourgondië zoowel als in Fransch Vlaanderen is het Germaan-sche element nog te herkennen. De „langue d\'oilquot; van \'t N.\' heeft de overhand behouden op de „langue d\'ocquot; van \'t Z., waarin de troubadours hunne liederen dichtten, maar die nu tot dialect is geworden. De Franschman is levendig , voorkomend , gezellig , geestig , galant, lichtzinnig , opbruisend , roemzuchtig, geheel een man van de were\'d, die graag schittert door vernuft. De bevolking is \'t dichtst in de noordelijke, aan België grenzende industrie-P. a. Bos, Aardrijkskunde, 5e ilrlik. u

-ocr page 104-

streken, langs het Kanaal, in en om Parijs en Lyon. De Katholieke godsdienst is bijna algemeen.

Van de kenmerkende voortbrengselen moeten in de eerste plaats genoemd worden wijn en ooft. Frankrijk is het eerste wijnland der aarde: Bordeaux-, Bourgogne- en Champagnewijnen. Normandie levert zeer veel ooft en vruchtenwijn; in \'t Z. olijven, amandelen en kastanjes. In \'t Rhóne-dal moerbei-boomen en zijderupsen. Landbouw en veeteelt zouden van meer belang kunnen zijn; korenbouw meer in quot;t N. dan in \'t Z. Hoewel Frankrijk veel ijzer levert, zijn de ijzer- evenmin als de steenkolenmijnen in staat, om in de groote behoefte van het land te voorzien. De voornaamste kolenbekkens vindt men bij Valenciennes (de voortzetting van het Belgische bekken), bij St Etienne en bij Le Creusot.

Nijverheid en handel verheugen zich in een groeten bloei. De zin voor het sierlijke, die den l\'ranschman kenmerkt, komt hem in de industrie bijzonder te stade. De voornaamste tak van nijverheid is de vervaardiging van geweven en gesponnen stoffen, waar zich meer dan 2 millioen menschen mee bezig houden, o. a. te Lyon (zijde), Rouen (katoen), Lille of Rijsel (wol en linnen), l\'arijs is bij uitnemendheid de fabriekplaats voor allerlei voorwerpen van kunst en smaak; in de eerste plaats voor mode-artikelen. Ijzerwaren leveren Le Creusot en St Etienne. Besancon fabriceert horloges. Sèvres porselein. — Frankrijk is de tweede handelsstaal van Europa.

F\'rankrijk is eene republiek, waarin de regeering wordt uitgeoefend door de kamer der afgevaardigden (door \'t volk gekozen, 1 op elke 100000 i.), den senaat (300 leden) en den president, die voor den tijd van 7 jaren door senaat en kamer van afgevaardigden wordt gekozen. De president kiest zijne verantwoordelijke ministers.

Frankrijk wordt in 87 departementen verdeeld. De namen van de deelen waaruit Frankrijk is ontstaan, als Normandie, Bretagne, Vlaanderen, Champagne , Botirgondie, Provence etc., worden nog zeer veel gebruikt.

§ 73. Plaatsbeschrijving. Parijs (2\'i; mill, i.)., de prachtige hoofdstad en het zwaartepunt van Frankrijk, waarop alle hoofdwegen uitloopen, is op beide oevers van de Seine gebouwd. Het oudste deel der stad (Cité) ligt op een eilandje in de rivier. Nemen we de ligging der stad een weinig nauwkeuriger in oogenschouw. Zij ligt aan \'t midden der zeer goed bevaarbare Seine, de hoofdrivier van Noord-Frankrijk. Op een riviereilandje ontstaan, breidde ze zich allengs op de beide oevers uit en bereikte in den loop der eeuwen hare tegenwoordige grootte en grootheid. Alle grootte bijrivieren van de Seine stroomen zoodanig, dat hare dalen op Parijs uitloopen: Yonne, Armencon, Aube, Marne en Oise. Zoo werd Parijs de hoofdstad van het Seine-gebied. Doch er waren meer gunstige omstandigheden. De Loire maakt juist ten Z. van l\'arijs eene kniebocht naar \'t N. en deed daar Orleans ontstaan. Daardoor kon Parijs Zuid- en Middel-Frankrijk beheerschen. Van Parijs uit langs de Seine en de Aube of de Yonne is de weg over quot;t lage plateau de Langres naar het Saone-Doubs-Rhone-gebied zeer gemakkelijk. De handelsweg van l\'arijs naar de Middellandsche zee en naar de Buvenrijnsche laagvlakte (Bourgondische poort) was door de natuur aangewezen. Nog een andere verkeerweg met Duitschland, de kortste en gemakkelijkste, stelde Parijs langs

-ocr page 105-

S:}

de Manie en vervolgens tusschen Haardt en Munsrücke in gemeenschap met Mainz en Frankfort, of van Nancy af langs Zabern met Straatsburg en den Middel-Rijn. De Oise schreef den weg naar België en Nederland voor, terwijl de Beneden-Seine een natuurlijken weg aanbood naar het midden van het Kanaal, waar Rouen, 1 l.lvre, Harlieur, Dieppe, Cherbourg, Duinkerken , Calais etc. als zoovele voorhavens van Parijs hebben postgevat. Het zwaartepunt van een land als Frankrijk moest wel eene wereldstad van den eersten rang worden, In de plaats van de vroegere bolwerken zijn breede, met boomenrijen beplante straten gekomen, boulevards geheeten, waar in den namiddag het drukste leven heerscht. De stad is rijk aan grootsche gebouwen: de Tuileriön, die in de commune-dagen van 1871 waren verwoest, worden herbouwd; verder het Louvre met zijne rijke kunstschatten; het Palais-royal, nu voor winkels etc. in gebruik; de nieuwe opera. Parijs is de eerste fabriekstad van Frankrijk; de duizenden fabriekarbeiders hebben meer dan eens hun aandeel gehad in de oproeren, die de stad hebben geteisterd In den omtrek liggen Versailles (50000 i.), met zijne beroemde waterwerken, en Sèvres, met porseleinfabrieken. — Aan de Seine liggen verder Elbeuf, met vele lakenfabrieken, en Rouen (105000 i.), met groote katoenfabrieken. Hdvre (92 000 i.), aan den breeden Seine-mond, de invoerhaven van ruw katoen, de haven voor Parijs, de plaats van vertrek voor landverhuizers, is de tweede handelshaven van Frankrijk.

In \'t iV. liggen; Calais en Boulogne, met overvaart naar Engeland; de fabriekstad Amiens aan de Somme; Lille of Rijsel (163000 i.), de grootste fabriekstad van \'t N.; in de nabijheid de snel opgekomen fabrieksteden Roubaix (84000 i.) en Tourcoing. Valenciennes, in eene rijke kolenstreek, fabriceert bijna geene kanten meer, daarentegen wel batist en kamerdoek. Sedan, aan de Maas, heeft fabrieken voor modestoffen. Rheims en Chalons s/M. zijn stapelplaatsen voor Champagnewijnen.

In Normandie: Cherbourg, de sterke oorlogshaven tegenover Engeland.

Op Bretagne\'s sterk verbrokkelde westkust ligt de oorlogshaven Brest (67000 i.). In westelijk Bretagne wonen de in aantal afnemende Bretons, de laatste afstammelingen van de oorspronkelijk grootendeels Keltische bevolking van Frankrijk en van de over \'t Kanaal gevluchte Keltische Britten.

In het Loire-gebied vinden we St Etienne (136000 i.) met kolenmijnen en groote ijzerfabrieken, de handelsstad Orleans (52000 i.) en Nantes (122000 i.), dat met zijne voorhaven St Nazaire veel handel op Amerika drijft.

In de nabijheid van Tours (vruchtbare omstreken) ligt Mettray, eene landbouwkolonie voor verwaarloosde jongens, waarvan de bekencle stichting bij Zutfen eene navolging is. Te I.imoges zijn groote porselein- en aardewerkfabrieken.

Aan de Charente de oorlogshaven Rochefort.

Aan de Garonne ligt Toulouse (132000 i.), met handel en fabrieken; t is het punt van samenkomst voor de wegen, die Zuidwest- en Zuidoost-l\'rankrijk met elkander verbinden. Bordeaux (215000 i.) is eene mooie stad, met zeer veel handel in wijn en brandewijn, de derde handelsstad van Frankrijk.

-ocr page 106-

84

In \'t ZW. het zeebad Biarritz, en aan den voet der Pyreneeën eenige mooie badplaatsen, o. a. Pau.

Aan de Doubs ligt Besancon, de voornaamste fabriekplaats van Frankrijk vöor horloges. Bij de Saóne en aan den voet van de Cóte d\'Or ligt Dijon, de hoofdstad van Bourgondie, eene stapelplaats voor den wijn en een tusschen-station aan den handelsweg Parijs—Lyon. Waar de Saóne in de Rhone valt, ligt Lyon (343000 i.), de tweede stad van Frankrijk, de oudste bisschopszetel in Gallie en de hoofdplaats voor de Fransche zijde- en fluweelfabricatie. Verder stroomaf Avignon, eene ouderwetsche stad niet zijdefabrieken. Westwaarts ligt Nimes (63000 i.), insgelijks met zijdefabrieken.

Aan de Middellandsche zee: Monaco, een vorstendommetje met eene speelbank; Nizza, evenals Mónaco, eene beroemde gezondheidsplaats; lonlon (70000 i.), eene oorlogshaven; Marseille (320000 i.), de eerste handelshaven en de derde stad van Frankrijk; veel handel met Algiers, Zuid-Kuropa en Indie; schoone omstreken. Ten W. van de Rhóne-delta ligt Cette, welks haven kunstmatig moet worden opengehouden.

Tot Frankrijk behoort het rotsachtige eiland Corsica, met de hoofdstad Ajaccio (Aj;itsjo). Na vele wisselingen van heerschers is het eindelijk (1768) door de republiek Genua aan Frankrijk afgestaan. Igt;e ruwe natuur is niet zonder invloed gebleven op de bewoners; ze heeft hen hunne oude gebruiken lang doen behouden. Een sterk sprekend bewijs hiervan zien we in de bloedwraak , die in Europa nog slechts bij de bewoners van Corsica en Albanië en bij sommige stammen in den Kaukasus in zwang is gebleven, maar in vroegeren tijd bij haast alle volken der aarde bestond. De bloedwraak was een der heiligste plichten, die de leden der zelfde familie aan elkander verbond. De zoon moest den vader, de broeder den broeder wreken, en wie voor de wraak terugdeinsde, was een lafaard We zien in de bloedwraak eene eerste, ruwe ipoging om wettige bescherming tegen aanranding, moord en doodslag te verkrijgen. I^ter, toen de zeden zachter werden, werd het „oog om oog en tand om tandquot; niet meer letterlijk toegepast, maar moest de schuldige „weergeldquot; (van vir = man) betalen, tot eindelijk het recht der vergelding in handen van den rechter werd gegeven.

§ 74. Koloniën en Buitenlandsche bezittingen. In Afrika: Algeiie, volkplantingen in Senegambiê, \'t eiland Reunion en een paar der Komoren. Frankrijk oefent het protectoraat uit over Tunis. — In Azie: eenige punten in Voor-Indie en Neder-Cochinchina. — In Australië: Nieuw-Caledonic, de Marquesas- en eenige der Gezelschapseilanden. —■ In Amerika: St l\'ierre en Miquelon (bij New-Foundland), Martinique, Guadeloupe, St Barthéléniy, een deel van St Martin en Fransch Guyana of Cayenne.

VI. DE REPUBLIEK ZWITSERLAND.

(\'■\'ill □ (i. M., 2.8 inilIiucMi inwoners.)

§ 75- Ligging, Nalnurlijke gesteldheiil, Klimaat, Bevolking, Voortbrengselen, liezigheilen. De grenzen zijn meest natuurlijke. Welke? —-Zwitserland behoort tot het gebied der Centraal-Alpen en tot dat der Zwit-

-ocr page 107-

85

sersche hoogvlakte, op welks westelijken rand zich de Zwitsersche Jura verheft, die door zijne moeilijk te gebruiken dwarsdalen zeer goed als grensgebergte geschikt is en, evenals alle kalkgebergten, aan waterarmoede lijdt. Zwitserland behoort grootendeels tot het gebied van den Rijn (Aar met Reuss, Limmat), \'t ZW. behoort tot het Rhóne-gebied (het mooie Rhóne-dal en \'t prachtige meer van Genève); \'t ZO. is Donau-gebied (het woeste Engadin of Boven-[nndal), terwijl het kanton Tessino tot het Po-gebied behoort.

De Alpen met hunne grootsche afmetingen, hunne verheven natuurverschijnselen, als lawinen, stormen, sneeuwjachten, plotselinge overstroomingen iler bergbeken en bergstortingen, met hunne gletschers en sneeuwvelden, hunne kloven en afgronden, hunne schoone bergmeren en nimmer opdrogende stroomen en watervallen, zijn wel het onvruchtbaarste, maar toch het beroemdste gedeelte van Zwitserland. Valt er de natuur bovenal te bewonderen , ook hetgeen de mensch er schiep trekt de oogen van den tourist tot zich, en daaronder zijn het vooral de wegen, die met overwinning van tal-looze bezwaren over de passen zijn aangelegd. De belangrijkste daarvan is de weg over den Simplon-pas (2100 M.), door Napoleon I aangelegd; de weg heeft 613 bruggen, 7 galerijen en 20 vluchthuizen, ter beschutting tegen lawinen en sneeuwjacht. Verder de weg over den St Gothard-knoop (2100 M.), die zijn druk verkeer grootendeels zal moeten afstaan aan den kolossalen spoorweg, eene der belangrijkste overwinningen, die de mensch heeft behaald. (Grootste spoorwegtunnel der aarde: t4 900 meter.) Eindelijk de Bernhardin-en de Splügen-pas.

quot;t Klimaat is in zulk een bergland natuurlijk zeer ongelijk, al naar men zich hooger of lager bevindt. In de hooge bergstreken is \'t ruw; in de dalen, die naar \'t Z. open liggen, kan de temperatuur zeer hoog zijn. Er valt veel sneeuw en regen, daar de koude bergtoppen de dampen gemakkelijk verdichten.

De meeste Zwitsers spreken Duitsch. Alleen het W. en \'t ZW. wordt door Franschen, \'t kanton Tessino door Italianen bewoond, terwijl Graubunderland voor een deel Rhato-Romaansch is. De bevolking is het dichtst op de hoogvlakte. Tot r2, ja 1300 meter vindt men nog groote dorpen; hooger liggen kleinere dorpen en huizengroepen, en boven 2000 meter treft men slechts „Sennhtlttenquot; aan, die alleen des zomers bewoond worden. De Zwitsers zijn echte bergbewoners, krachtig en moedig, vlijtig en vindingrijk, vol liefde voor hun land. Over \'t geheel zijn de Alpenstreken in Zwitserland katholiek gebleven, terwijl de hoogvlakte en de Jura protestantsch zijn geworden.

De landbouw wordt op de hoogvlakte en in sommige dalen uitgeoefend, maar levert niet genoeg voor de behoefte des lands. Wijnbouw in de meeste kantons. De bosschen geven aan velen werk. Het drukke bezoek van vreemdelingen verschaft menigeen een bestaan (hotelhouders, gidsen etc.). liet herdersbedrijf houdt in de bergen duizenden bezig. (Uitvoer van kaas.) De nijverheid is zeer levendig; de geringe opbrengst des bodems noodzaakte den Zwitser tot de uitoefening van handwerksnijverheid, die bij welslagen menigmaal in fabrieknijverheid overging. Het stroomend water van beken en rivieren kwam de industrie te hulp, die vooral on de hoogvlakte en in den Jura zetelt, üe grondstoffen worden meest ingevoerd; want de bergbouw heeft niet veel

-ocr page 108-

86

te beteektnen. I)c voornaamste takken van industrie zijn: fabricatie van katoenen en zijden stoffen, imrwerken (Zwitserland is \'t eerste land der aarde voor horloges), goud- en zilverwaren en beeldhouwwerk in hout (Berner Oberland). De drukke nijverheid, de behoefte aan koren en de ligging tus-schen Duitschland en Italië doen den handel bloeien. Nu de Gothard-tunncl bijna gereed is, zal voortaan de kortste weg van Engeland en Nederland naar Indie door Zwitserland loopen. — Voor onderwijs wordt zeer veel zorg gedragen.

§ 76. Regeering, Verdeeling, Plaatsbeschrijving. Zwitserland is eene republiek, bestaande uit 22 kantons, die een\' Bondstaat vormen. Het opperste gezag wordt uitgeoefend door de Bondsvergadering, die uit den Nationalen en den Stendenraad bestaat. De eerste is samengesteld uit leden, die in de kantons naar het zielental (1 op 20000) rechtstreeks worden gekozen. De Stendenraad bestaat uit twee afgevaardigden uit ieder kanton en één uit ieder half kanton. De Bondspresident wordt voor één jaar gekozen en is voor het volgende jaar niet herkiesbaar. Ieder kanton heeft zijn eigen bestuur.

De Zwitsersche kantons kunnen we in 3 groepen verdeden: 1. de hoofd zakelijk Duitsche kantons: Graubunderland (half Rhato-Romaansch), Glarus, St Gallen, Appenzell (verdeeld in 2 halfkantons: A. Inner-Rhoden, geheel katholiek, door herders bewoond, en A. Ausser-Rhoden, met eene nijvere protestantsche bevolking), Thurgau, Schaffhausen, Ztlrich, Zug, Schwyz, bri, Unterwalden (2 halfkantons: Obwalden en Nidwalden), Luzern (de laatste 4 zijn de woudkantons), Aargau, Bazel (2 halfkantons: Bazelland en Bazelstad), Solothurn , Bern en Freiburg: 2. de grootendeels Franschekantons: Neuchltel, Waadt (ook Pays de Vaud of Waadtland geheeten), Genève en Wallis; 3. één Italiaansch kanton: Tessino.

De Zwitsersche plaatsen liggen meest op de vlakte en in de dalen, vooral waar deze op de vlakte uitmonden. Groote steden vindt men in Zwitserland niet; de bevolking woont verspreid, zelfs in de industrie-streken.

Bern (44000 i.) aan de Aar, midden op de hoogvlakte, is de bondsstad. Genève en Bazel zijn de beide poorten van gemeenschap met het buitenland. Genève (50000 i., met de aangrenzende gemeenten 68000), aan het prachtige meer, heeft schoone omstreken: er zijn, evenals in het mooi gelegen Ijausanne, vele horlogefabrieken. Deze tak van nijverheid treft men ook aan in La Chaux de Fonds en Le Locle. Bazel (61 000 i.) is de voornaamste handelsstad. Ztlrich (25000 i., met de aangrenzende gemeenten 75000) heeft veel handel en fabrieken en eene bekende polytechnische school. De snel-slroomcnde Rijn brengt in Schaffhausen vele fabrieken in beweging. Dichtbij Schaffhausen (Lauffen) de bekende waterval. Winterthur heeft vele katoen-fabrieken. Rorschach en Romanshorn , aan het drukbevaren meer van Constanz, zijn invoerhavens voor graan. Luzern of Lucerne, aan \'t schilderachtige Vierwoudsteden-raeer, is ,-en uitgangspunt voor touristen, evenals Interlaken tusschen de meren van Thun en Brienz. In I .uzern is de merkwaardige glet-schertuin. In het Rijndal ligt (Jhur, ten N. van den Spltlgen-pas. Oostwaarts Davós, het bekende herstellingsoord voor teringlijders.

-ocr page 109-

OOSTENRIJK-HONGARIJE.

Diclit he id win Bevolkiruj

nnccruvs cp / \'• A/

/u^/r/ sw

S.

—V /•: :

5 ^V, -

l^cSS

i f

I

-ocr page 110-
-ocr page 111-

87

VII. DE OOSTENRIJKSCH-IIONGA ARSCHE MONARCHIE.

(12 400 □ G. M., 39 milliocn inwoners.)

§ 77- Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. De Oostenrijksch-I longaarsohe monarchie is de Donaustaat bij uitnemendheid. De Donau brengt de verbinding tusschen O. en W. tot stand, en op deze hoofdader loepen de meeste grootere en kleinere verkeerwegen uit. Bij Passau treedt zij Oostenrijk binnen, en bij Presburg verlaat zij dat gedeelte der monarchie, \'twelk tot het gebied der Alpen en tot dat der Noordelijke middelgebergten behoort, om de oostelijke helft der monarchie binnen te stroomen, uit de Oostelijke middelgebergten en de Hongaarsche vlakten bestaande. Bij Orsowa verlaat de Donau de monarchie door de enge, slecht bevaarbare IJzeren poort. Geen andere groote staat van Europa heeft zoo weinig ieegrenzen als Oostenrijk-Hongarije; alleen het schiereiland Istrië en het smalle Dalmatie worden door de Adriatische zee bespoeld.

De natuurlijke en de staatkundige grenzen van Oostenrijk-Hongarije?

De groote uitgestrektheid van Oostenrijk-Hongarije, de uiteenloopende grondsgesteldheid, de ligging op de grens van Middel- en Zuid- en op de grens van Middel- en Oost-Europa zijn oorzaak, dat, terwijl b. v. in NW. Oostenrijk een klimaat heerscht, \'twelk nog eenige overeenkomst vertoont met dat van West-Europa (doch meer een vastlandsklimaat), in \'t Z. langs de kusten der Middellandsche zee reeds het veel warmere klimaat met droge zomers heerscht van Zuid-Europa, \'t Alpengebied vertoont natuurlijk sterke tegenstellingen in warmtegraad; er valt veel regen en sneeuw. Het kale Karst-plateau vooral heeft een ruw klimaat; er valt veel regen, maar het water verdwijnt voor \'t grootste deel in den holenrijken kalkbodem. Het oostelijke deel der monarchie begint reeds het vastlandsklimaat van Oost-Europa te vertoonen, dat evenwel nog een weinig verzacht wordt door de woudrijke Karpaten. In de Groote Hongaarsche vlakte wisselt de temperatuur zeer sterk af.

§ 78. Verdeeling, Regeering, Bevolking. Oostenrijk-Hongarije is een tweelingstaat, bestaande uit het keizerrijk Oostenrijk en het koninkrijk Hongarije.

Het eerste is samengesteld uit de volgende kroonlanden: het koninkrijk Bohemen, \'t hertogdom Silezië, het markgraafschap Moravie, de aartshertogdommen Oostenrijk boven en Oostenrijk beneden de Enns, de hertogdommen Salzburg, Stiermarken, Karinthie en Krain, het vorstelijk graafechap Tirol met Vorarlberg, het Kustland, de koninkrijken Dalmatie en Galicie, het groothertogdom Krakau en het hertogdort) Boekowina. Het tweede bestaat uit de volgende landen : het koninkrijk Hongarije, het grootvorstendom Zevenburgen en \'t koninkrijk Kroatië en Slavonië. De Militaire Grenzen zijn ingelijfd bij Hongarije, Kroatië en Slavonie. Tegenwoordig zijn de Turksche provinciën Bosnië en Herzegówina onder Oostenrijksch beheer.

Sedert 1867 vormen Oostenrijk en Hongarije twee verschillende staten met een gemeenschappelijk opperhoofd, gemeenschappelijke buitenlandsche aangelegenheden, financiën en oorlogswezen. In \'t keizerrijk Oostenrijk draagt de

-ocr page 112-

88

vertegenwoordiging den naam van Rijksraad, bestaande uit het Heerenhuis en het Huis der Afgevaardigden. De verschillende kroonlanden hebben Landdagen.

In de Hongaarsche monarchie deelt de koning de wetgevende macht met een\' Rijksdag, die bestaat uit een Magnatentafel en een Tafel van Afgevaardigden. Kroati6 en Slavonic hebben samen een eigen Landdag en zenden eene deputatie naar den Rijksdag.

De bevolking van Oostenrijk-Hongarije is zeer gemengd en bestaat uit Slaven (bijna quot;2 der geheele bevolking; men onderscheidt in Oostenrijk-Hongarije Noord- en Zuid-Slaven). Duitschers (ruim , meest in de westelijke helft der monarchie), Magyaren (ruim 3,,0, hoofdzakelijk in de Hongaarsche vlakte), Romanen (bijna Jll0; men onderscheidt West- en Oost-Romanen of Italianen en Roemenen) en Israelieten (\'/os, grootendeels in Galicie). Die verschillende bestanddeelen staar dikwijls vijandig tegenover elkander, wat natuurlijk niet anders dan schadelijk voor de welvaart van \'t geheel kan zijn. \'j3 der bevolking is Roomsch-Katholiek. (Voor de woonplaatsen der verschillende stammen zie men de Kaart.) Bij de Zuid-Slaven bestaat nog vrij algemeen gemeenschappelijk bezit, de instelling van de zadroega (= bevriending) of Haus-com ra union, d. i. staathuishoudelijke gemeenschap. Eene geheele familie van 20, ja 50 of nog meer personen vormt een kleinen staat met zelfgekozen bestuurder; landerijen en vee zijn gemeenschappelijk eigendom der geheele familie. Bij eene dergelijke instelling staan tegenover de voordeelen van weder-zijdsche hul]) de nadeelen van \'t gemeenschappelijk bezit, dat zoo licht de krachtsinspanning van het individu doet verflauwen.

Eene zekere mate van dichtheid van bevolking is noodzakelijk voor de stoffelijke en geestelijke ontwikkeling van een\' staat. Eene zeer dunne bevolking, die over eene groote ruimte verspreid woont, geraakt geheel onder den invloed der natuur: ze verwildert in plaats van de natuur te beheerschen. In \'t algemeen kan de dichtheid van bevolking gelden als een maatstaf voor de ontwikkeling en den rijkdom des volks. Daarbij moet echter in acht worden genomen, dat de waarde van dien maatstaf ook hare grenzen heeft; want in twee landen van verschillende bevolkingsdichtheid kan onder overigens gelijke omstandigheden het minst dichtbevolkte daardoor krachtiger zijn, dat de hulpmiddelen, die de natuur aanbiedt, niet zoo veel behoeven te worden verdeeld.

In de Oosten rijksche landen bedraagt de dichtheid van bevolking 4000, in de Hongaarsche slechts ruim 2700 per □ G. M.

Welke zijn nu de oorzaken van dit verschil ? Zonder twijfel is eene daarvan de ligging. Het Oosten rijksche gedeelte toch ligt in het midden van Europa en is in \'t bezit van natuurlijke wegen, die naar Noord-, Middel- en Zuid-Dmtschland, naar Zwitserland, Italië en de I-evant leiden; met Middel-, Westen Zuid-Europa, waar ontwikkelde volken wonen, staat het in rechtstreeksche gemeenschap. Het Hongaarsche daarentegen behoort meer tot Oost-Europa; de natuurlijke verkeerwegen leiden meest alle naar Turkije en Rusland, die zelf nog groote behoefte aan ontwikkeling hebben, Verder oefent de geleding des lands een sterken invloed uit. Oostenrijks bodem is rijk aan afwisseling; bijna nergens komen over groote oppervlakten vormen voor, die eene dichte bevolking onmogelijk maken; dit is alleen het geval in sommige gedeelten der

-ocr page 113-

8!)

Alpen en in Dalmatie. Kn mocht nok al het terrein elders bergachtig zijn, ilan maakt toch de rijkdom aan delfstoffen en mineraalwaterbronnen en de gunstige ligging ten opzichte van het buitenland (Ertsgebergte en Sudeten!) die streken juist tot de dichtst bevolkte van \'t geheele rijk. Hongarije daarentegen met zijne groote, eentonige vlakten , met zijne armoede aan bouwsteenen voor huizen en wegen, zijne kronkelende rivieren, zijne groote moerassen en heidevelden, kon bijna alleen menschen herbergen, die aan landbouw en veeteelt doen en moet dus wel aanmerkelijk minder dicht bevolkt zijn dan de westelijke helft der monarchie. Wordt deze hoofdzakelijk door nijvere Duit-schers bewoond, Hongarije werd de woonplaats van een Middelaziatischen Mongolenstam, die daar zijne zwervende levenswijze eenigermate kon voort zetten. Het gebied der eenzame, woeste Karpaten was ook niet bijzonder geschikt om eene dichte bevolking te doen onstaan. De grensgewesten tegen Turkije werden door vrees voor de Tnrken tot aanhoudenden krijgsdienst verplicht, en de Slavische bevolking dier streken vond, behalve in den verplichten krijgsdienst, ook in het gemeenschappelijk grondbezit van eene soms zeer talrijke familie eene hinderpaal tegen ontwikkeling en vooruitgang. Het bergachtige en afgelegen Zevenburgen is inweerwil van zijn\' rijkdom aan metalen toch eerst in den laatsten tijd begonnen zich te ontwikkelen.

§ 79. Voortbrengselen en Bezigheden. Over \'t geheel bezit Oostenrijk-Hongarije vele hulpbronnen in zijn vruchtbaren, vaak kolen- en ertsrijken bodem. Niet overal echter wordt er dat gebruik van gemaakt, \'twelk men bij meer ontwikkeling en eensgezindheid en minder ongelijksoortige bevolking zou kunnen verwachten.

Het meeste bouw- en weiland vinden we in Galicie, Moravie en Bohemen; verder in de Kleine Hongaarsche vlakte, in de Groote Hongaarsche vlakte ten O. van de Theis, en in de dalen van Drau, Sau en Maros. Door quot;t geheele rijk worden onze korensoorten gekweekt; bovendien levert Hongarije nog mais, tabak en wijn. Voor wijn is Hongarije het vierde land van Europa (na Frankrijk, het Apennijnsch en het Pyreneesch schiereiland). Hout leveren de Alpen, waar ze een gedeelte van de brandstof voor de ontginning der mijnen verschaffen, \'t Bakonywond, Zevenburgen of Transsylvanifi (sylva = woud), de Karpaten en de streken langs Drau en Sau. Aan veeteelt wordt vooral gedaan in de Alpen, in Bohemen, op de Hongaarsche poesten en in \'t Bakonywond. — Van delfstoffen is Oostenrijk-Hongarije ruim voorzien: steenkolen bij Pilsen, Praag, Ftlnfkirchen (in Hongarije, ten W. van de Oonau; deze kolen zijn voor de stoombootvaart op de Donau van belang); ijzer in Stiermarken en Bohemen; kwikzilver bij Idria; zilver in quot;t Hongaarsche Ertsgebergte en in Bohemen: goud in Zevenburgen en in \'t Hongaarsche Ertsgebergte. Bohemen levert edelgesteenten. Zoowel de hellingen der Karpaten als de Alpen (Salzburg en Oppe\'-Oostenrijk) leveren zout.

Hoewel de Hongaarsche landen misschien evenveel delfetoffen bezitten als de Oostenrijksche, is hier de nijverheid veel beter ontwikkeld dan ginds. (Minder goede aanleg der Magyaren voor industrie, afgelegenheid van de oostelijke helft der monarchie en de minder dichte bevolking!) Bohemen, Silezie, Moravie, Oostenrijk beneden de Enns en Stiermarken zijn de hoofdzetels der industrie. (Men spreekt wel van het industrieele Oostenrijk en het

-ocr page 114-

9U

landbouw en veeteelt uitoefenende Hongarije.) Op den voorgrond treden de volgende takken van nijverheid: glasfabricatie (Bohemen), wolllen en katoenen stoffen fabricatie (Bohemen, Moravie, Silezie, Neder-Oostenrijk), linnenweverij (langs de Sudeten en de Karpaten), ijzerwaren (Oostenrijk en Bohemen).

De Oostenrijksch-Hongaarsche handel is het drukst langs de Donau naar ile Zwarte zee, langs de Elbe naar Saksen en van Triest uit op de Adriati-sche zee. Tusschen Oostenrijk en Italië loepen spoorwegen over den Brenner-, den Semmering- en den Pontebba- of Pontafel-pas. De laatste brengt de kortste verbinding tot stand tusschen Weenen en Itaüe. Om echter Triest te steunen tegenover Venetië, is door het Isonso-dal een spoorweg aangelegd over den Predil -pas naar het noorden tot Tarvis, waar hij aansluit bij dien over den Tontebba-pas. Voor het binnenlandsche verkeer is vooral opmerkelijk de verzending van ruwe en halfbewerkte landbouw-producten van \'t O. naar \'t W. en van fabricaten in omgekeerde richting.

§ 80. Plaatsbeschrijving. In Oostenrijk beneden de Enns ligt Weenen (niet de voorsteden 1.1 mill, i.), de hoofdstad en het zwaartepunt der geheele monarchie. Weenen ligt als eene Duitsche stad tusschen Slavische en Magy-aarsche landen en was langen tijd de vesting, die de aanvallen der woeste volken, welke hun\' weg naar het westen namen langs de Donau, het hoofd moest bieden: nu geniet ze echter de voordeden van eene ligging in een punt van samenkomst van drukke verkeerwegen: langs de Donau, langs \'t March-veld en het Oder-dal naar de Oostzee, en over den Semmering naar Triest. Handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen bloeien in het vroolijke Weenen, aan de schoone, blauwe Donau. Zuidwaarts ligt het nijvere Wiener-Neustadt. — In Oostenrijk boven de Enns vinden we Steier, met vele ijzeren staalfabrieken.

Het middelpunt van Bohemen is het schilderachtige Praag (160000 i.) aan de Moldau, tevens \'t belangrijkste kruispunt van wegen, met veel handel en nijverheid, de westelijke groote Slavenstad. Aan den voet van het Ertsgebergte liggen badplaatsen: Karlsbad en Teplitz. Reichenberg, in \'t N., is eene zeer belangrijke fabriekstad, Bij Piken (bierbrouwerijen) worden steenkolen gedolven. Budweis heeft aardewerkfabrieken,

In Moravie is Brtlnn (83 000 i.), met groote wol- en katoenfabrieken, de voornaamste stad. Oostelijk ligt Austerlitz.

In Salzburg Hallein (bronzout) en de badplaats Gastein.

Het schoone Tirol heeft tot hoofdstad Innsbruck, aan het noordeinde van den spoorweg over den Brenner. Trente of Trient in het Etschdal heeft zijdeteelt.

Tusschen Vorarlberg en Zwitserland ligt het vorstendommetje Liechtenstein (3 □ G. M., 8000 i.).

Stiermarkens hoofdstad Gratz (bijna 100 000 i.) heeft veel fabrieken en handel; de omstreken zijn schoon.

Karinthie is een land voor Alpenweiden, bergbouw en metaalbewerking (ijzer cn lood). Villach is er de meest industrieele stad.

Krain omvat een deel van den Karst. liet is een arm land. Bij Adelsberg ligt het Zirknitzer meer, dat beurtelings droog loopt en met water gevuld is. Bij Idria zijn kwikmijnen.

-ocr page 115-

91

In het kustland de belangrijke handelsstad Triest (met de voorsteden ruim 140000 i.), spoorwegverbinding met de Donau en uitgangspunt van de stoombootmaatschappij van den Oostenrijkschen Lloyd.

De Dalmatische havens (Dalmatie = land der herders) op de brokkelige kust hebben gebrek aan een rijk achterland. Zara is de hoofdstad.

In Galicie ligt Wieliczka (Wieütsjka) met het bekende zoutbergwerk, bij Krakau (66000 i.), waar de handel, evenals in Lemberg (110000 i.) en Brody\', grootendeels in handen der Israelieten is.

Hoofdstad van \'t Hongaarsche rijk is de tweelingstad Boeda-Pest (360000 i.). Boeda ligt op heuvels en is hoofdzakelijk Duitsch; Pest daaentegen, in de vlakte op den linkeroever, is Magyaarsch. De vesting Presburg ligt bij de poort, door welke de Donau Hongarije betreedt. In \'t Hongaarsche Ertsgebergte liggen de bergwerk-steden Schemnitz en Kremnitz (goud en zilver). De steden der Groote Hongaarsche vlakte zijn alle ver uit elkander gebouwd. De oorzaken van dit verschijnsel, dat men in bijna alle groote, weinig bevolkte vlakten aantreft, zijn ongetwijfeld daarin te zoeken, dat de overal haast gelijke vlakte geen bepaald punt aanbiedt, waar de raenschen zich om de eene of andere reden omtoe willen groepeeren; de lage prijzen der landerijen maakten den aankoop van groote stukken gronds mogelijk, en ieder wilde liefst langs den koristen weg alle deelen van zijne bezitting kunnen bereiken; daarom bouwde hij zijn huis er midden op. Eerst langzamerhand vormen zich in dergelijke streken aantrekkingspunten, waar eene dichtere bevolking samenstroomt. Men heeft het verschijnsel ook, en zeker niet geheel ten onrechte, in verband gebracht met de vroegere levenswijze der Magyaren in de Aziatische steppen. Debreczin (Uebretsin) (50 000 i.) met zijne groote jaarmarkten ligt verspreid over eene oppervlakte van 15 of 18 □ G. M. In hoofdzaak op dezelfde wijze zijn gebouwd Szegedin (50 000 i.), de sterk geteisterde tweede handelsstad van Hongarije, maar vooral Keckskemet (Ketsjkcmet), Maria-Theresiopol (62 000 i.) en alle andere Hongaarsche boerensteden. De wijn van Tokaj is zeer bekend. Essek aan de Drau, Peterwardein en Semlin aan de Donau zijn vestingen tegen het zuiden (aanvallen der Turken); Agram is de hoofdstad van Kroatië, Fiume de zeehaven voor de Hongaarsche landen. De voornaamste stad van Zevenburgen is Kroonstad.

In Bosnië is Bosna Serai of Serajewo de belangrijkste plaats; Mostar is de hoofdmarkt van de Herzegówina.

VIII. HET KEIZERRIJK RUSLAND IN EUROPA.

(98 000 □ G. M., 7-i millioen inwoners.quot;)

§ Si. ï-igging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Het Russische rijk in Europa omvat in hoofdzaak de Groote Sarmatische laagvlakte van den Oeral tot de Weichsel en van den Kaukasus en de Zwarte zee tot de Noordelijke IJszee. — De grenzen op de kaart na te gaan.

Rusland neemt het geheele oosten, d. i. 56 0 „ van Europa in; hel geheele Russische rijk is echter nog meer dan 2 maal zoo groot als ons werelddeel.

In \'t O. en in \'t ZO. verheffen zich gebergten (Oerdl en Kaukasus); in \'t

-ocr page 116-

NW. is het Finschc rots- en merenplateau. Voor \'t overige is Rusland eene groote laagvlakte, waarin verschillende breede, flauw oploopende, lage plateau\'s de soms onvolkomene waterscheidingen vormen. Vergelijk verder § 33.

He Russische rivieren stroomen naar alle zijden, behalve naar het oosten, en bewijzen goede diensten aan \'t verkeer, die echter door de in § 37 vermelde omstandigheden zeer worden beperkt.

In geen land van Europa heerscht het vastlandklimaat zoo sterk als in Rusland, wat zeer natuurlijk is, daar het als het oostelijkste land van Èuropa \'t verst van den westelijken oceaan is gelegen, terwijl de oostgrenzen door het kolossale Aziatische vastland worden gevormd. In Moskou bedraagt het verschil tnsschen de gemiddelde laagste en de gemiddelde hoogste temperatuur 30°. Doordien Rusland zich over bijna 30 breedtegraden uitstrekt, bestaan er groote tegenstellingen in \'t klimaat op verschillende breedten. In de mossteppen der Samojeden ontdooit de bodem in den korten zomertijd slechts ten deele. Daar zijn de winters bijna regenloos. In \'t midden valt de regen gedurende alle jaargetijden, het meest echter in den zomer. In de Zuidrussische steppen heerschen naast heete, regenlooze zomers, ruwe en koude winters.

S 82. Bevolking, Voortbrengselen , Bezigheden, Regeering. In Rusland is de bevolking nog ongelijksoortiger dan in Oostenrijk-Hongarije; maar de Slavische stam heeft in Rusland verreweg het overwicht. Rusland is dus veel meer eene ethnographische eenheid dan Oostenrijk-Hongarije, waartoe ook uog de omstandigheid medewerkt, dat meer dan 3 , der geheele bevolking tot ééne kerk, de Grieksch-Katholieke nl., behoort. Van de 74 millioen inwoners zijn 34.4 millioen Groot-Russen, 14.2 millioen Klein-Russen en 3.6 millioen Wit-Russen; dus in \'t geheel ruim 52 millioen Russische Slaven. Bovendien zijn er nog 4.8 millioen Polen in \'t W., die wel tot den Slavi-srhen stam behooren, maar meest Roomsch-Katholiek zijn en zich door woeligheid en oorlogzuchtigheid onderscheiden. De Rozakken zijn Russen, die eerst door de Polen onderworpen werden, vervolgens in voortdurenden oorlog met hunne buren leefden en zich langs den Dnjestr vestigden, later trok een gedeelte naar den Don. De eersten werden door Katharina II grootendeels naar den noordvoet van den Kaukasus verplaatst. Ieder jonkman bij de Kozakken is verplicht tot den krijgsdienst. In den Kaukasus wonen de overblijfelen van vele volksstammen. die daar een geschikt toevluchtsoord vonden. De Oostzee-provincifin worden bewoond door Littauwers, Letten en F.sten en door een betrekkelijk gering aantal Duitschers. In Finland wonen de Mongoolsche Finnen en een klein getal Zweden. Tot de zuiver Mongool-sche v olken in Rusland behooren de Kalmukken in t ZO., de 1 ataren in den omtrek van Kazan en in de Krim en de Samojeden in \'t N. In Polen en de vroeger Poolsche landen treft men vele Israelieten aan.

De bevolking woont zeer verspreid, vooral in \'t N. en in \'t ZO. liet dichtst is zij in de streek der Zwarte Aarde. De langdurige lijfeigenschap (1861 en 63 opgeheven) heeft een slechten invloed op het karakter gehad, het volk ruw en sluw gemaakt en het zich doen overgeven aan dronkenschap. Onder de goede eigenschappen van den „Moesjik (gemeeneman) moeten vriendelijkheid en goedaardigheid worden genoemd. Gebrek aan ontwikkeling

-ocr page 117-

93

is bij hem algemeen. Onder de hoogere standen is een goede verstandelijke aanleg volstrekt niet zeldzaam; eerlijkheid en liefde voor de waarheid gaan daarmede slechts zelden gepaard.

Ten opzichte van den plantengroei kunnen we Rusland in 4 gordels verdeden , nl. de streek der toendra\'s, de mosvlakten, waar de Samojeden rendierteelt uitoefenen; de streek der groote wouden, waar vele wilde dieren zijn, — in \'t ff. vooral pelsdieren, — van de toendra\'s tot aan den zuidrand van den Noordelijken landrug: de landbouwstreek van het midden, waar vooral de Zwarte Aarde, Polen en de Oekraïne door vruchtbaarheid uitmunten (koren, hennep en vlas); de zuidelijke steppen op en ten Z. van den Zuidelijken landrug, waar groote kudden rondzwerven.

Rusland is rijk aan delfstoffen. De Oeral levert een groot deel der metalen; bij Perm, Moskou en Novgorod worden kolen gevonden. Zout wordt in groote hoeveelheid gewonnen uit de steppenmeren (Elton-meer), in den Oeral en in Polen.

Rusland is in de eerste plaats een landbouw- en veeteelt-staat. De meergenoemde streek der Zwarte Aarde en Polen zijn korenschuren, ook voor West-Europa. Vlas en hennep zijn eveneens belangrijke producten. Is in de zuidelijke en in de noordelijke steppen de veeteelt bijna de eenige bezigheid, ook elders worden vele paarden en rnnderen aangekweekt. Ruim 30 0 0 van Ruslands oppervlakte is nog met hout bedekt; de bosschen nemen echter vrij snel af, daar de Rus voor brandstof, woning, schepen en zelfs vaak voor wegen groote hoeveelheden hout gebruikt. Bovendien wordt er veel uitgevoerd en veel vernield door boschbranden.

Rusland is geen industrie land. De gebrekkige middelen van verkeer zijn bij de verbazend groote afstanden en (in de Zuidrussische steppen) het gemis aan brandstoffen een groote hinderpaal tegen de ontwikkeling van dezen tak van bestaan, die, onder Peter den Grooten ontsproten, door zijne opvolgers meestal zorgvuldig aangekweekt is. Moskou is \'t middelpunt van de Russische fabriekstreek. Eigenlijke fabriekdistricten, zooals men die in West-Europa kent, heeft men in Rusland bijna niet. Alleen Moskou en Petersburg hebben vele groote fabrieken; voor \'t overige zijn de Russische wevers (op \'t platte land wordt veel aan het weven en spinnen gedaan) tevens landbouwers. Katoen (Petersburg, Moskou, Wladimir), linnen (de gouvernementen Jaroslav en Kostroma, Wjatka, Tvver) en leder (Twer, Kazan, Astrakan) zijn de voornaamste voortbrengselen van de Russische nijverheid. Moskou, Petersburg, Kaloega verwerken wol; Moskou, Toela, Kazan, Pavlovo en de landstreken bij den Oeral ijzer; het gouvernement Kostroma is rijk aan lindebosschen, die de grondstof leveren voor matten, touw en eene soort van schoeisel, \'t Spoorwegnet wordt sterk uitgebreid. Ten gevolge van de groote afstanden en de minder goede geschiktheid der waterwegen zijn spoorwegen voor Rusland eene eerste behoefte. Rusland is, door zijne ligging in \'t O. van Europa en ten \\V, van Azie en door zijne halve beschaving, voor het eerste eene voorraadschuur van voedings- en brandstoffen (verbazende uitvoer van koren en hout) en ruwe stoffen, en een afvoerkanaal voor fabricaten; voor Azië is \'t juist het omgekeerde: eene markt, waar natuurvoortbrengselen worden afgezet en fabricaten ingekocht. De Russische handel beweegt zich dan ook hoofdza-

-ocr page 118-

(M

kelijk om ruwe en halfbewerkte stoften. Hij heeft voor een groot deel nog een nomadisch karakter; \'t spreekt wel vanzelf, dat er nog belangrijke missen worden gehouden; de grootste zijn te Niezjni-Novgorod, Irbit, Poltava en Charkov.

De regeeringsvorm is onbeperkt monarchaal. De Keizer of Tsaar heeft de hoogste wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht, zoowel in den Staat als in de Kerk. Hij wordt bijgestaan door drie raadgevende lichamen: den Rijksraad, de Heilige Synode en den Senaat; \'t eerste voor zaken, de wetgeving, de financien en de staatkundige aangelegenheden betreffende; het tweede in kerkelijke zaken, en het derde voor de rechtspleging.

§ 83. Plaatsbeschrijving. De meeste plaatsen zullen we moeten zoeken in \'t midden en aan de kusten der Zwarte- en Oostzee. In \'t midden, omdat de bodem daar het vruchtbaarste is en omdat in Rusland het binnenlandsche verkeer zich eerder moest ontwikkelen dan het buitenlandsche. De plaatsen aan de Oost- en Zwarte zee zijn als \'t ware poorten van gemeenschap met Oermaansch en met Romaansch Europa. Slechts 1/ln der bevolking woont in steden.

Aan de diep indringende Finsche golf en aan den mond der Neva ligt St-Pet ersbu rg (860000 i.), de stichting van Peter den Grooten, de nieuwe hoofdstad en de voornaamste poort van gemeenschap met West-Europa. St-Petersburg is ruim en prachtig gebouwd; het is de eerste handels-en de tweede fabriekstad des rijks. Voor de stad ligt op een eilandje het sterke Kroonstad. In het midden des lands ligt de oude hoofd-, de tweede handels- en de eerste fabriekstad Moskou (750000 i.). Nergens in Rusland komen de tegenstellingen tusschen armoede en rijkdom, moderne beschaving en ouderwetsche ruwheid sterker uit dan hier, waar naast stoute paleizen arme houten huizen staan. De groote bazaar biedt de bontste mengeling van artikelen zoowel als van talen en kleederdrachten aan. De verschillende deelen, waaruit de stad bestaat, liggen ongeveer concentrisch rondom het Kreml [=. kasteel), de oude tsarenburcht. Moskou is, evenals Kijov aan den Dnjepr (100000 i.), eene heilige stad met vele kerken en kloosters. Kalóega heeft linnen- en andere fabrieken. Toela (58000 i.) heeft eene groote wapenfabriek. Rybinsk, waar een weg naar de Witte en een naar de Oostzee de Wolga bereiken, heeft veel binnenlandschen handel. Niezjni-Nóvgorod (bijna 50000 i.), aan de vereeniging van Oka en Wolga, heeft beroemde missen, waarop jaarlijks gemiddeld 1 millioen menschen, uit alle deelen der aarde, zelfs uit Tibet, China en Indie, waren samenbrengen en koopen. Kazdn (87 000 i.) is eene stapelplaats voor den handel van Siberië met Europeesch Rusland; de stad heeft een Oostersch voorkomen. Woronesj heeft veel handel in koren en talk. Charkov (100000 i.), de hoofdstad van Oekraïne, heeft beroemde missen: paarden- en wolhandel.

In \'t grootvorstendom Finland, flat eigenlijk een afzonderlijke staat is, door personeele unie met Rusland verbonden, ligt de hoofd- en handelsstad I lelsingfors.

In \'t N. is Archangel de belangrijkste haven. In \'t W. is Revel of Keval (50000 i.), niet Baltisch Port, van belang als voorhaven voor Petersburg. lgt;e diepere zee maakt, dat daar de haven niet zoo spoedig dichtvriest als

-ocr page 119-

95

met de Neva het geval is. Riga (170000 i.) voert zeer veel koren, hout en lijnzaad uit. Warschau (400000 i.) is de hoofdstad van Polen. In het vruchtbare Bessarabie ligt het snel opgekomen Kiesjenév (130000 i.).

Aan de Zwarte zee is Odessa (185000 i.) de voornaamste stapelplaats en uitvoerhaven. Verder de oorlogshaven Nikolajev, en aan de zee van Azov de handelsplaats Taganrog. Aan de Kaspische zee ligt Astrakan met veel handel in visch en kaviaar. In de bergbomvdistricten van den Oeral ligt J ekaterinenburg.

In Kaukasie Wladikaukas (= heer van den Kaukasus), de vesting aan den noordvoet van den Darjal-pas. Derbent (= poort) is de sleutel voor den weg langs den oostvoet van den Kaukasus. Ten Z. van \'t gebergte Bakoe (petroleum en naphta), Tiflis (100000 i.) eene badplaats met handel, Erivan in schoone omgeving, en Batóem, eene haven in het nieuw verworven gedeelte. De eeuwenoude vuurdienst is bij Bakoe tot eene bloote vertooning voor de fooien van nieuwsgierige vreemdelingen afgedaald.

IX. DE KONINKRIJKEN ZWEDEN EN NOORWEGEN.

(Zweden 803Ü □ G. M., 4\'/, millioen inwoners) (Noorwegen 5750 Q G. M., 1.9 millioen inwoners.)

§ 84. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Europa\'s grootste schiereiland hangt met het NW. van Rusland (Lapland) samen. Voor het overige heeft het zeegrenzen. Het wordt staatkundig in een kleiner westelijk ruw en bergachtig deel, Noorwegen, en een grooter oostelijk gedeelte, Zweden, gescheiden. Het laatste bestaat uit de oostelijke afhelling van het Skandinavische hoogland, eene strook laagland langs de Botnische golf, en een zuidelijk schiereilandvormig gedeelte, Gothland, dat van de grootere noordelijke helft is gescheiden door eene laagte, waarin groote meren liggen. Bijna quot;t geheele schiereiland is een plateauvormig bergland, met woeste, kloofvormige dalen, waardoor naar het O. onstuimige rivieren stroomen, terwijl de diepste der westelijke dalen met zeewater zijn gevuld: de diep in Noorwegen opdringende fjorden, die daar het gemis aan rivieren vergoeden.

De westkust heeft een zeeklimaat en veel regen. Aan deze laatste heeft Noorwegen zijne vele prachtige watervallen, maar ook zijne bewolkte lucht te danken. De haven van Hammerfest vriest nooit dicht. De warme Golfstroom , in verband met de heerschende westenwinden, bezorgen Noorwegens kusten buitengewoon zachte winters. De westenwinden worden op het hooge bergland echter sterk afgekoeld en staan er hunnen voorraad waterdamp in den vorm van sneeuw en regen grootendeels af, zoodat Zweden reeds een droger vastlandsklimaat heeft. In den winter neemt de temperatuur in Skan-dinavie van \'t Z. naar \'t N. slechts langzaam, daarentegen van \'t W. naar \'t O. snel af.

breedte

gemidd. laagste temp.

Bergen 601 /.,NB. Ups^la 60° NB.

.O

— 4-5

gemidd. hoog.ste teni) 14.40 16.10.

-ocr page 120-

Hammerfest heeft eene gemiddelde laagste temperatuur van slechts 0.6° lager dan Upsala, ofschoon het ruim 10° noordelijker ligt. In Bergen op de westkust valt jaarlijks gemiddeld 1840, in Christiania 590, in Stokholm 523 raM. regen.

§ 85. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering. In overoude tijden werd een groot deel van Skandinaviê bewoond door den Finschen stam der Lappen. Deze vormen nu het minst ontwikkelde en verarmde deel der bevolking in de ruwe berglanden van het N., waar ze zich met rendierteelt bezighouden, en aan de noordkusten, waar ze meestal visschers zijn. De Lappen moesten plaats maken voor de Germanen, die nu het voornaamste element der bevolking uitmaken. De Noorweger is vrijheidlievend, eenvoudig, in zich zeiven gekeerd, moedig ter zee en te land. De Zweed heeft, vooral lichamelijk, veje eigenschappen met den Noorweger gemeen, maar de Noor-sche eenvoud bevalt hem niet. Hij is over quot;t geheel prachtlievend en cere-monieus en wordt de Spanjaard van het Noorden geheeten. Noorwegen is een democratisch land, een vrij volk van boeren, visschers en zeevaarders; adel kent men er haast niet; \'t land heeft geene ruimte voor uitgestrekt grondbezit. In Zweden daarentegen, met zijne grootere vlakten, is de adel machtig; schitterende namen en titels zijn er zeer in aanzien. De plattelandsbevolking in Zweden is op vele plaatsen verarmd en aan dronkenschap overgegeven.

De bevolking is over \'t geheel schraal en \'t minst dicht natuurlijk in \'tN., in Finmarken, waar 40 a 50 menschen op de □ G. M. wonen. Het dichtst is zij in Schonen: ruim 3200 per □ CL M. In \'t bergland woont de bevolking zeer verspreid in de smalle dalen. Daar trekken onderwijzers van gaard tot gaard (= hofstede).

De landbouw kan alleen in het Z. (Gothland) van belang zijn; verder r.aar het N. is Je rotsachtige bodem en in Zweden zijn ook de strenge en langdurige winterkoude en de sterke nachtvorsten („ijzeren nachtenquot;) in het voorjaar oorzaken, dat deze bezigheid niet meer algemeen wordt uitgeoefend. Als bijzonderheid mag Altengaard worden genoemd als de noordelijkste plaats op aarde, waar (een weinig) landbouw wordt uitgeoefend; daar wordt onder den breedtegraad nog gerst verbouwd. Van Skandinavie\'s oppervlakte

is maar 7 0,() bouw- en 3 0/0 weiland, terwijl meer dan 30 0/0 met wouden, meest deunenbosschen, is bedekt. De uitvoer van hout is dan ook zeer aanzienlijk, Natuurlijk geven het houthakken , het kolenbranden, de teerbereiding, het vervoer en het zagen van hout aan zeer velen een bestaan. In het hooge noorden verschaffen mos en schraal gras aan de rendieren een poover voedsel. De opbrengst aan voortreffelijk ijzer (Philipstad, ten N. van het Wener meer, Danemora, Orebro en de Krtsberg of Gellivare in \'t N., die grootendeels uit ijzererts bestaat) en koper (Falun in Zweden en Röraas in Noorwegen) is aanzienlijk. Zilver wordt gevonden bij Kongsberg in Noorwegen en Sala in Zweden. De Noorwegers zijn de beste zeelieden der aarde. Hunne voorouders, de ,,\\ ikingerquot;, leerden reeds op de rotsachtige kusten van hun land, tusschen de scheren en in de fjorden, door branding en maalstroomen, de gevaren der zee trotseeien, en nog tegenwoordig zijn er geen hetere loodsen dan de Noorweegsche. Merkwaardig mag het heeten inderdaad, dat het kleine Noor-sche volk na Kngeland en Amerika de aanzienlijkste handelsvloot der wereld

-ocr page 121-

97

bezit. De vischvangst is eene der belangrijkste bezigheden van Noorwegen. Langs het zuidelijkste deel der kust is haringvangst de hoofdbezigheid; inden West-fjord en tusschen de Lofoden wordt veel kabeljauw gevangen, zoodat Noorwegen dan ook veel stokvisch en levertraan uitvoert. Aan de IJszee-kusten wordt veel gedaan aan robbenvangst. Langs de geheele kust van Noorwegen is eene telegraaflijn gespannen, waarvan men zich bedient om de aankomst van vischscholen te berichten.

De fabrieksnijverheid beteekent niet veel. Steenkolen heeft Skandinavië bijna niet, maar overvloed van snelstroomend water, dat bij dichtere bevolking en betere verkeerwegen als beweegkracht veel belangrijker diensten zou kunnen bewijzen dan thans. De Zweedsche lucifers van jönköping zijn bekend.

Noorwegen en Zweden hebben ieder een afzonderlijken regeeringsvorm, doch een gemeenschappelijk koning. In Noorwegen bestaat eene haast republikeinsche vrijheid; de volksvertegenwoordiging heet stór-thing (z— groot gerecht), dat uit twee „thingsquot; bestaat. In Zweden bestaat de Rijksdag uit twee kamers, waarvan de eene geheel, de andere gedeeltelijk indirect wordt gekozen.

§ 86. Plaatsbeschrijving. De voornaamste plaatsen van Skandinavië liggen aan de kusten en in de nabijheid van bergwerken. In de smalle dalen vindt men weinig dorpen; de gaarden (hofsteden) staan daar met hare bijgebouwen meestal zeer eenzaam.

a. Zweden. De hoofdstad Stokholm (170000 i.) ligt zeer schoon aan den mond van het eilandenrijke Malar-meer; het is de eerste handelsstad des lands en heeft eene levendige industrie. Aan het andere einde van de meergenoemde laagte ligt Göteborg of Gothenburg (77000 i.), de tweede handelsstad, met vele fabrieken. De schilderachtige Trolhatta-watervallen worden vermeden door een kanaal met elf sluizen, dat in de rotsen is uitgehouwen en een verschil in niveau van 35 meter moet overwinnen. Malmö is Zwedens derde handelsstad. Norrköping is de voornaamste fabriekstad van Zweden, vooral voor laken en katoen; men maakt er druk gebruik van het stroomende water als beweegkracht. Tegenover Öland ligt Kalmar. Op het eiland Gothland Wisby, dat vroeger eene belangrijke hanzestad was. Karls-krona is eene sterke oorlogshaven. Upsala en Lund hebben hoogescholen. Hernösand en Sundsvall voeren veel hout uit. Om gedurende den langen winter met den uitvoer van hout te kunnen voortgaan, is de spoorweg naar het westen, naar den Drontheimer fjord, aangelegd. Philipstad, Danemora en Orebro leveren ijver, Falun koper,

b. Noorwegen. De hoofd- en handelsstad Christian ia (met de voorsteden 120000 i.) is schoon gelegen aan den diep binnendringenden fjord. Bergen is de voornaamste uitvoerplaats /oor visch. Drontheim was vroeger de hoofdstad en is nog de kroningsstad. Röraas heeft kopermijnen. Behalve Christiania voeren Stavanger en andere havens in \'t Z. veel hout uit. In alle kustplaatsen is de scheepsbouw zeer aanzienlijk. Hammerfest is de noordelijkste stad der aarde.

§ 87. Spitsbergen. Ten N. van Skandinavië ligt de iii 1596 door Willem li.\'.rends ontdekte eilandengroep Spitsbergen, die onbewoond is en aan niemand behoort, in 1619 vestigden de Nederlanders cr eene kleine kolonie,

1\'. it. BOS, Aardrijkskunde, 5c druk. 7

-ocr page 122-

AS

die zij Smeercnburg noemden en waar de walvischvaarders traan kookten. Toen de walvisch echter uit deze buurt was verdwenen, verviel het dorp. De traankokerij werd verplaatst naar de Zaanstreek, waar zij langer dan eene eeuw leven en welvaart bracht. — Tusschen Spitsbergen en Noorwegen .ligt het Beren-eiland en ten O. van Spitsbergen het door Noorweeysche visschers ontdekte Koning-Karelsland.

X. HET KONINKRIJK DENEMARKEN , MET IJSLAND EN DE F3.R-ÖER.

(Denemarken 690 □ G. M., bijna 2 millioen inwoners.)

(IJsland I860 □ G. M., 72 000 inwoners.

§ 88. Denemarken ligt tusschen de Noord- en de Oostzee. Het is de brug tusschen Duitschland en Skandinavie. De Sont is de kortste en best bevaarbare, daarom ook de meeat gebruikte verbinding tusschen de Noord- en Oostzee, \'t landje bestaat uit het schiereiland jutland met omliggende eilanden. Door Jutland loopt het uiteinde van den Noordduitschen landrug. Ten O. van dien rug is hier de grond meestal vruchtbaar; de landrug bestaat groo-tendeels uit zand; hoogste punt is de Ejersbavnehöj, i So M. (Gewoonlijk wordt als hoogste top opgegeven de Himmelsberg, die zich, 10 M. lager, ten NVV. verheft en van welks top men een schoon gezicht op den omtrek heeft.) De Ahlheide, op de westhelling van den rug, is de onvruchtbaarste streek van Jutland; \'t is eene heidestreek, waaronder eene laag zandoer ligt, die te weinig ijzer bevat om ze te ontginnen. Waar de laag niet te dik is, heeft men haar uitgegraven en de daaronder gelegen vruchtbaarder aarde over de oppervlakte uitgebreid, waardoor landbouw mogelijk wordt. Ook hel land ten W. van den rug is niet zeer vruchtbaar; \'t is meest zand en veen. Langs de westkust vinden we duinen, waarvoor zich gevaarlijke banken uitstrekken, die den naam „jernkystenquot; (= de ijzeren kust) rechtvaardigen. Achter de duinenrij liggen eenige haften, hier fjorden geheeten. Geen wonder dus, dat aan Jutlands westkust geene plaatsen liggen. De oostkust heeft daarentegen diepe insnijdingen, waaraan vele stadjes gelegen zijn. In 1825 brak de landengte door, die den Liimfjord van de Noordzee scheidde. Ten N. van den ondiepen Liimfjord strekt zich tot aan kaap Skagen eene zandige, dorre streek uit. Groote rivieren heeft Jutland natuurlijk niet; de grootste is de Guden A.

De Deensche eilanden bestaan hoofdzakelijk uit twee groepen: Funen met Arrö en Langeland, en Seeland (vruchtbaar) met Amager (de moestuin van Kopenhagen), Laaland (vruchtbaar), Falster (vruchtbaar) en Möen. Afgezonderd ligt het rotsachtige Bornholm.

Denemarken heeft een zeeklimaat.

De Denen zijn Cfermanen ; ze zijn goed ontwikkeld. Op enkele duizenden na zijn ze allen Luthersch. I )e bevolking is op de meeste eilanden dichter dan in Jutland.

-ocr page 123-

99

Hoofdbezigheden zijn landbouw en veeteelt, die er beide op hoogen trap staan. De handel is van tamelijk veel belang; nijverheid wordt weinig uitgeoefend.

Denemarken is een constitutioneel koninkrijk. De volksvertegenwoordiging heet rijksraad en bestaat uit twee kamers („thingsquot;).

De ligging van de hoofdstad Kopenhagen (= koophaven: met de voorsteden 270000 i.) is bijzonder gunstig; daar, aan de Sont, waar tevens eene voortreffelijke haven is tusschen Amager en Seeland, concentreeren zich alle voordeelen van Denemarken als beheerscher van de toegangen tot de Noorden Oostzee. De schoon gebouwde stad, met hare universiteit en verzamelingen voor kunst en wetenschap, is de hoofdplaats van \'t Skandinavische Noorden. Te Elseneur werd de Sonttol geheven, die in 1857 door de zeevarende Europeesche mogendheden voor 31 millioen riksdaler of ongeveer 13\'/j millioen gulden werd afgekocht.

Op Funen Odense met eenigen handel.

Aalborg, Aarhuus, Fredericia en eenige andere stadjes langs Jutlands oostkust zijn weinig belangrijk.

§ 89. De Far-Oer (= schaapseilanden) behooren, evenals IJsland, aan Denemarken. Hoofdbezigheden zijn schapenteelt, visch- en vogelvangst (eiderdons!).

§ 90. Ijs lands noordspitsen reiken tot den noordpoolcirkel, \'t Is een bergachtig, vulkanisch eiland, welks binnenlanden eene hoogvlakte vormen van 700 M. hoog, eene sneeuw- en lavawoestijn, waarop zich vele „Jökulsquot; (=: ijskegels, dus met gletschers bedekte bergen) verheffen. Alleen enkele smalle kuststreken zijn bewoonbaar. Eene rij vulkanen strekt zich van den Hekla (1555 -^*) den Krabla uit. De Hekla vooral is zeer gevreesd, daar zijne uitbarstingen reeds zoo vaak de weiden in zijne omgeving hebben verwoest. De geisers (= blazers) en de zwavelbronnen zijn ook van vulka-nischen oorsprong. Op IJsland liggen groote hoeveelheden zwavel, die de moeite van uitvoer ongetwijfeld wel zouden beloonen. De vele fjorden vormen meestal goede havens, maar voor een druk verkeer levert IJsland geene producten genoeg. De Golfstroom, die de zuidkusten van het eiland bespoelt en het klimaat verzacht, werpt drijfhout op, dat aan den Mississippi is gegroeid; een belangrijk geschenk voor een land, dat zelf maar een paar soorten van dwergboompjes heeft.

IJsland is (874) van uit Noorwegen bevolkt. De Oudnoorsche lichaams bouw, de sagen, de zeden en gewoonten bleven hier natuurlijk langer bestaan dan in het moederland. Inwendige verdeeldheid had het verlies van de vrijheid ten gevolge: in 1264 kwam IJsland aan Noorwegen en later met dit land aan Denemarken, waaraan het is blijven behooren, nadat in i8r4 Noorwegen van Deneraarken gescheiden is. Sedert 1874 heeft het een eigen bestuur, waardoor aan het door Denemarken ingevoerde drukkende monopolie een einde is gekomen. De IJslanders houden zich hoofdzakelijk met visch-vangst, veeteelt en vogelvangst (eiderdons!) bezig. Landbouw kan er bijna met worden uitgeoefend. De ongunstige omstandigheden, waarin de IJslanders \\erkceren, hebben reeds eenige honoerden genoopt tot landverhuizing naar Manitoba, in t Z. van Hrilsch Noord-Amerika. De l.ingc winter, die allen

-ocr page 124-

100

te huis houdt, bevordert den leeslust, en vandaar dat menigeen op dit eenzame eiland van meer zaken iets weet, dan men zou verwachten. In \'t ZW. de kleine hoofdstad Reikjavik met 2 000 inwoners.

§ 91. Buitenlandsche bezittingen heeft Denemarken in zijne koloniën op de kust van Groenland en in de Kleine Antillen St Croix, St Thomas en St John.

XI. HET KONINKRIJK GROOT-BRITANNIË EN IERLAND (5720 □ G. M., 3475 millioen inwoners.)

§ 92. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Dit eilandenrijk ligt als een handelsvoorpost ten \\V. van Europa\'s vastland, in den Atlantischen oceaan, voor den mond van de noordelijkste der beide groote binnenzeeën. Kene menigte kleine eilanden buiten rekening gelaten, bestaat het uit twee groote eilanden: Groot-I»ritannië en Ierland, welke door de lersche zee, het George\'s- en hel Noorder-kanaal worden gescheiden. Het ligt in den drukst bevaren oceaan, in het midden van het landhalfrond (zie § 4), in de onmiddellijke nabijheid van Kuropa\'s belangrijkste vastlands-staten en tegenover de havenrijke oostkust van de belangrijke republiek Amerika, die door eene stoomboot in 11 dagen kan worden bereikt. De ligging mag dus zeer gunstig heeten, nu de moeilijkheden, die \'t verkeer ter zee aanbiedt, zijn overwonnen.

Groot-Britannië is in \'t Z. en \'t O. laag, echter niet overal vlak, daar de rotsachtige ondergrond als heuvelrijen voor den dag komt. Het W. en t N. wordt ingenomen door berggroepen, die onderling, zeer ten gerieve van t verkeer, door laagten gescheiden zijn. Tot voor eene eeuw ongeveer was de noordwesthelft in alle opzichten ten achteren bij de zuidoostelijke. Bij staatkundige twisten was steeds de partij van den vooruitgang en van de overwinning in het landbouwende gedeelie. Zoo in de middeleeuwen de Angel-Saksen en Noormannen tegen de Kelten: in de i6v eeuw de Protestanten tegen de Katholieken; in de 17^\' eeuw de Parlementspartij tegen de Royalisten. Sedert men de mijnen beter begon te ontginnen, is het zwaartepunt verplaatst. In \'t N. zijn kleine plaatsen tot steden aangegroeid, die hare inwoners bij tien-, ja bij honderdduizenden tellen, en in \'t ZO. zijn verscheiden steden achteruitgegaan. — In Schotland neemt het schraal bevolkte bergland eene veel grootere oppervlakte in dan het dichtbevolkte laagland. Langs de westkust liggen de rotsachtige Hebriden of Wester-eilanden, terwijl noordelijk de Orkaden en de Shetlands-ei landen worden gevonden. Bij Enge-lands zuidkust ligt het schoone eiland Wight, en in de lersche zee treffen we Anglesea en Man aan. De rivieren van Engeland hebben over t geheel een korten loop, zijn goed bevaarbaar en hebben breede monden. Schotlands bergstroomen hebben een meer woest karakter.

Ierland is in \'t midden vlak en rijk aan moerassige venen en meren. Op den rand liggen talrijke berggroepen.

Heide eilanden hebben een zeer gelukkigen kustvorm ; de zee dringt vaak en diep het land in en heeft met de rivieren samengewerkt, om eene menigte voortreffelijke havens te scheppen.

-ocr page 125-

101

\'t Geheele rijk geniet de voor- en nadeden van een zeeklimaat: zachte winters, geen heete zomers, veel regen en nevel, vaak bewolkte lucht. Dublin op ss\'/squot; NB- heeft eene gemiddelde laagste temperatuur van -f- 5° en eene gemiddelde hoogste van -1- 15.8°; Londen op 51 Vaquot; NB. 3quot; en 17.8°. Op de westkusten is, vooral omdat zich daar de meeste bergen verheffen, de hoeveelheid regen aanzienlijk grooter dan in het O.

§ 93. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Begeering. De bevolking behoort hoofdzakelijk tot den Germaanschen stam; zij is eene vermenging van Angel-Saksen, Deensche en Normandische Skandinaviers. De Engelsche taal is ontstaan uit de vereeniging van Angelsaksische, dus Nederduitsche, en Skandinavische met Fransche (Normandische) elementen. De grondslagen van het Engelsch, de woorden voor de huiselijke zaken, die voor de natuurvoorwerpen en voor het intieme leven, zijn meest Gerniaansch, die voor zaken, kunst en wetenschap betreffende, zijn Fransch. De godsdienst is daarmede in merkwaardige overeenstemming: de geest der Anglikaansche kerk is hervormd, de vorm — uiterlijke plechtigheden etc. — is die der katholieke kerk gebleven. In Schotland wordt hoofdzakelijk de presbyteriaansche, in Ierland de katholieke richting gehuldigd. De oorspronkelijke Keltische (Britsche) bewoners zijn in Wales, Cornwallis en westelijk Ierland teruggedrongen, terwijl ook in de Schotsche hooglanden het Keltische element (Pieten), ofschoon sterk met Skandinavische bestanddeelen vermengd, duidelijk te herkennen is. De oude Keltische taal, het Gaelisch, maakt hier echter steeds meer plaats voor het Engelsch.

De Brit is werkzaam, degelijk, practisch en trotsch op zijne nationaliteit; hij houdt van krachtig voedsel, van lichaamsoefeningen en vermakelijkheden, waarbij kracht vereischt wordt. De Bergschotten zijn moedig en trotsch; hunne ouderwetsche dracht met de bekende bonte kleuren raakt steeds meer in onbruik. De Ieren zijn luchthartig, maar arm; zij hebben hun bloeitijdperk overleefd en verkeeren in een\' toestand van verval. De landverhuizing uit het verarmde Erin naar Amerika en Australië neemt steeds toe. De hoofdoorzaken der verarming zijn: gebrek aan energie bij de Ieren en de omstandigheid, dat de Engelsche grondbezitters, in wier handen een groot deel van Ierland is, in Engeland wonen, waar zij het geld, dat hunne pachters moeten opbrengen, verteren, zoodat de opbrengst der landerijen direct noch indirect den Ieren ten goede komt.

De rijke besproeiing bevordert den grasgroei; veeteelt is dan ook eene der hoofdbezigheden van Groot-Britannië. Ook de landbouw staat er op hoogen trap. De dichte bevolking vordert echter veel meer voedingsstoffen, dan het land kan voortbrengen; vandaar een reusachtige invoer van koren en vee en allerlei voedingsstoffen. Daar slechts ongeveer 2,/2 0/0 van de oppervlakte des rijks met bosschen is bedekt, is het duidelijk, dat ook de invoer van hout enorm moet zijn. Groot-Britannie overtreft in rijkdom aan opbrengst van delfstoffen alle landen der aarde. Steenkolen levert het jaarlijks bijna 2 centenaar op iederen menschelijken aardbewoner. Men zie de kolenbekkens op de kaart. Het ijzer wordt in Engeland meest dicht bij de kolenmijnen, in \'t N. en \'t W. van Engeland en in de Schotsche laaglanden (hier het meest), gevonden, en dit bevordert natuurlijk zeer de nijverheid. Tin (in Cornwallis

-ocr page 126-

102

en Wales) levert Engeland meer clan de andere landen van Europa te zamen; koper ongeveer 1 , van wat de geheele aarde voortbrengt. De lersche venen worden tot turf vergraven.

Houden landbouw, veeteelt en bergbouw vele handen en hoofden bezig, niet minder de nijverheid, die hoofdzakelijk in \'t midden en het noorden (Schotsche laaglanden) zetelt, terwijl de landbouw meer in \'t vlakke Z. en O. wordt uitgeoefend. Door de rijke voortbrengselen uit het delfstoffenrijk, den levendigen handel, den vlijt en den ondernemingsgeest van het Engelsche volk heeft de nijverheid in het Britsche rijk eene buitengewone hoogte bereikt. Vooraan in de rij staan de katoen- en de metaalfabrieken. Voor de katoenindustrie is de eerste plaats Manchester, met omliggende steden en dorpen. Liverpool is de hoofdhaven voor den invoer van ruwe katoen uit Amerika en Britsch-Indiê. De hoofdzetels voor de bewerking van ijzerwaren zijn: Birmingham , Sheffield, Londen, eenige plaatsen in Zuid-Wales (spoorstaven), Manchester en Woolwich (met eene groote geschutgieterij). Zuid-Wales is zeer belangrijk voor de koperfabricatie. De wollen- en linnen-stoffenindustrie zetelt vooral in Leeds, Dundee en Belfast; de benoodigde wol wordt voor \'tgrootste deel ingevoerd uit Australië en de Kaapkolonie. Scheepsbouw wordt in alle groote havensteden uitgeoefend.

De Britsche handel is, in den vollen zin des woords, een wereldhandel. De vlijt en de ondernemingsgeest der bevolking worden krachtig gesteund door de voordeelige ligging tegenover het midden van Europa\'s westkust en tegenover de havenrijke oostkust van Amerika, de groote kustontwikkeling en den rijkdom aan natuurlijke havens, de menigte delfstoffen, den vruchtbaren bodem, de levendige industrie, de inwendige geleding des lands, die geene groote moeilijkheden aan het binnenlandsch verkeer in den weg legde, het gematigde klimaat en de vele koloniën. Londen is de eerste handelsstad der aarde, en zoowel wat aantal als tonnen-inhoud van zeil- en stoomschepen betreft, staat de Britsche handelsvloot bovenaan, \'t Getal kanalen, kunst- en spoorwegen is zeer groot.

Groot-Britannie is eene constitutioneele monarchie. De volksvertegenwoordiging, het Parlement, bestaat uit het Hooger- en het Lagerhuis. Ierland wordt door een\' stadhouder bestuurd. De Engelsche grondwet is de oudste der aarde, daar reeds met de Magna Charta (1215) hare ontwikkelingsgeschiedenis is begonnen.

j 94. Plaatsbeschrijving.

a. Engeland. Londen is de volkrijkste stad der aarde. Het Londen volgens het bureau van den burgerlijken stand is 316 □ kilometer groot en telt 3600000 inwoners; het politie-district Londen (1830 □ kilometer) heeft zelfs 4450000 inwoners. Tot hier dringt de vloed in den breeden Theemsraond op, die, evenals het IJ, eene veilige haven in \'t raidden van Europa\'s westen, bovendien tegenover de mondingen van Rijn, Maas en Schelde gelegen, aanbood, maar die gemakkelijker te genaken is dan Amsterdam oorspronkelijk was. De City, op den linker Theemsoever gelegen, is de zetel van den groothandel: \'t is de stad van de Engelsche Bank, de groote handelshuizen en de kantoren. Des daags is de drukte en \'t gewoel hier verbazend; meer dan 1 millioen menschen krioelen in deze

-ocr page 127-

103

bijenkorf, \'s Avonds voeren treinen boven en onder den grond, stoonibooten en rijtuigen de handelaren bij duizenden weer huiswaarts, daar de meeste kooplieden in andere deelen van Londen of daar buiten wonen. In de City-vinden we ook de grijze Tower (= toren), de vroegere staatsgevangenis; tegenwoordig is quot;t een arsenaal van wapenen en foltertuigen en de bewaarplaats van de brillanten der kroon. In Westrainster-abdij liggen Engelands groote mannen begraven. Boven de huizenzee steekt de groote koepel van St-Paulskerk uit. Van de vele merkwaardige gebouwen dienen hier nog te worden genoemd; de Nationale Galerij met hare groote schilderijen-verzameling en het Britsch Museum met oudheden, beeldhouwwerk en eene kolossale bibliotheek, waarvan alleen de catalogus bijna 1000 boekdeelen telt. Behalve de reeds genoemde City noemen we als deelen van Londen; het deftige West-end, waar het Hof, de hooge adel en tie Volksvertegenwoordiging zetelen; het East-end met zijne kolossale dokken; de industrie-wijken aan de noordoost- en noordzijde van de City. Londen heeft meer het voorkomen van eene geheel met huizen bebouwde provincie, dan van eene stad. — Greenwich is eene voorstad van Londen (observatorium). Woolwich heeft eene groote geschutgieterij , een arsenaal en scheepstimmerwerven. Chatham is eene oorlogshaven — Naar het W. Windsor raet een koninklijk kasteel. Naar \'t ZAV. Epsom met beroemde wedrennen. — Londen, Oxford en Cambridge hebben hoogescholen.

Aan de zuidkust: Dover met overvaart naar Calais; Brighton (ico ooo i.), een drak bezocht zeebad; Portsmouth (130000 i.), de groote oorlogs- en handelshaven met de grootste scheepstimmerwerven en fabrieken voor alles wat het zeewezen betreft, en de kolossale reede van Spithead; Southampton (60 000 i.), uitgangspunt voor stoombooten op buiteneuropeesche havens; Plymouth (74000 i.) met Devonport, de tweede oorlogshaven, belangrijke handelsstad.

Bij \'t Verkeerde Kanaal de handels- en fabriekstad Bristol (no 000 i.).

In Zuid-Wales: Merthyr-Tydfil (50000 i.), in eene rijke kolen- en ijzerstreek , en Swansea, eene belangrijke havenstad met groote smelterijen, vooral voor koper.

In de industrie-streken van Middel-Engeland: Birmingham (390000 i.) met kolossale fabrieken voor metaalwaren; Stoke upon Trent (130000 i.) met beroemde aardewerkfabrieken; Sheffield (300 000 i.) met ijzerindustrie, vooral fabrieken voor messen, scharen, zeisen en vijlen; Manchester (met Salford 540 000 i.), het middelpunt der Engelsche katoen industrie; Liverpool (540000 i.), Engelands tweede handelsstad met reusachtige dokken, invoer van ruw katoen, vertrek van landverhuizers; Leeds (312000 i.), middelpunt voor de fabricatie van wollen stoffen. — York is eene oude stad met vele historische merkwaardigheden, de zetel van den tweeden aartsbisschop; Canterbury is die van den eerster..

In den omtrek van Durham wordt vee! aan veeteelt gedaan. Newcastle (150000 i.) en Sunderland (115 000 i.) voeren veel steenkool uit. Huil aan den Humber (150000 i.) is de voornaamste plaats voor den handel met Skandinavie en de Oostzee. Yarmouth heeft veel haringvangst. Over Norwich (85 000 i.) is de lakenfabricatie uit Vlaanderen Engeland binnengekomen. Harwich drijft veel handel met Nederland.

-ocr page 128-

104

b. Schotland. De Schotsche plaatsen ligsen meest in de laaglanden en langs de oostkust. Bij de firth of Forth ligt de op heuvels gebouwde hoofdstad Edinburgh (226000 i.) met de havenstad Leith (50000 i.). Aan de Clyde de eerste fabriek- en handelsstad van Schotland, Glasgow (580000 i.), waar zoowel katoenen, wollen, zijden en linnen stoften als ijzerwaren, glas en aardewerk worden gefabriceerd. Aan den mond der rivier Greenock (70000 i.), haven voor Glasgow.

Langs de oostkust: Perth, de oude residentie der Schotsche koningen aan de Tay; Dundee (140000 i.) met linnenhandel en Aberdeen (96000 i.) met groote vischvangst. Wiek heeft veel haringvangst.

c. Ierland. Vele steden in Ierland dragen het kenmerk van achteruitgang. De lersche steden van beteekenis liggen natuurlijk aan de havenrijke kusten. Dublin, de mooie hoofdstad, met 315000 i., op \'t midden van de oostkust, tegenover Liverpool; de stad heeft vrijwat binnenlandschen handel en verkeer met Engeland. Kingstown is de haven der hoofdstad. Belfast, eene welvarende fabriek- en handelsstad, met 174000 i., tegenover de firth of Ctyde. Op de westkust Galway met handel op Amerika. Cork heeft groote slagerijen.

§ 95. Buitenlandschc bezittingen. Groot-Britannie bezit in Europa de bij Frankrijk liggende Normandische eilanden, de overblijfselen van het land, dat vroeger Engeland en Frankrijk verbond, het rotsachtige Helgoland (zeebad), de rotsvesting Gibraltar en de dicht bevolkte Malta-groep. — In AziC: het Indo-Britsche rijk in Voor- en Achter-Indie, Ceylon, Hongkong, Laboean, Aden en het eiland Perim, Cyprus, benevens eenige kleinere eilanden. — In Afrika: volkplantingen in Opper-Guinea, de eilanden Ascension , St Helena, bijna geheel Zuid-Afrika, het eiland Mauritius, de Amiranten, de Seychellen, en Socótora. — In Australië: \'t vastland Australië, Tasmanie, Nieuw-Zeeland en de Fidsji-eilanden. — In Amerika: Britsch-Amerika, Jamaika, de Bermudaseilanden, de Bahama-eilanden, de meeste Kleine Antillen, Britsch-Honduras, Britsch-Guyana en de Falklandseilanden.

XII. DE KONINKRIJKEN SPANJE EN PORTUGAL.

(Spanje 9100 Q G. M., i 1 , millioen inwoners.)

(Portugal 1630 □ G. M., 4.3 millioen inwoners.)

S 96. -Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Het Pyreneesche schiereiland heeft eene Atlantische en eene Middellandsche zee-zijde, evenals Frankrijk; maar dit voordeel gaat met eene minder gunstige ligging gepaard als uithoek van Europa, van Frankrijk gescheiden door de Pyreneeën. Bovendien heeft het een zeer eenvoudigen omtrek (weinig golven), waardoor de voordeelen van een\' schiereilandvorm bijna geheel verloren gaan. Het vertoont eenige overeenkomst met Afrika in kustvorm, klimaat en in \'t Z. ook in planten- en dierenwereld. De Afrikaansche Mooren staken de smalle straat van Gibraltar over, zoodat dan ook uit de geschiedenis de betrekking tusschen Spanje en Afrika blijkt. De oostkust deed het schiereiland deelen in

-ocr page 129-

105

de geschiedenis der landen om de Middellandsche zee; de Atlantische zijde van Spanje en Portugal heeft liet hare toegebracht aan de rol, die beide staten in de landen aan de overzijde van den oceaan hebben gespeeld.

\'t Schiereiland bestaat hoofdzakelijk uit eene hoogvlakte, aan de noord- en de zuidzijde door een randgebergte begrensd. I^ngs twee rivieren dringen in \'t N. en \'t Z. twee laagvlakten naar binnen. De rivieren zijn weinig bevaarbaar.

De hoogvlakte heeft een vastlandsklimaat; zeer heete zomers en betrekkelijk koude winters; warme dagen en koele, zelfs koude nachten. De heete „solanoquot; maakt het landschap soms tot eene verschroeide steppe; de koude „gallegoquot; bezorgt de bewoners der hoogvlakte des winters menigmaal sneeuwjacht. Van \'t klimaat van Madrid wordt gezegd: negen maanden hel en drie maanden winter. Den meesten neerslag ontvangen natuurlijk de bergrijke noord- en westkusten; de hoogvlakte en de oostkust zijn droog. Het Z. en ZO. kent geen vier, maar slechts twee jaargetijden. De regen valt bijna uitsluitend in den winter.

§ 97. Bevolking, Voortbre7igselen, Bezigheden, Regeering. De bevolking van \'t Pyreneesch schiereiland bestaat uit verschillende elementen, die slechts gebrekkig tot een geheel zijn samengesmolten. Van den ouden Iberischen stam zijn de Basken in de noordelijke bergen nog de minst vermengde overblijfselen. De Iberiërs vermengden zich reeds vroeg met Keltische stammen. Door de Romeinsche heerschappij werd de bevolking geromaniseerd. Later kwamen Germaansche stammen, o. a. Sueven, Vandalen en West-Gothen, \'t schiereiland binnen. In nog lateren tijd oefenden de Mooren een krachtijjen invloed uit. De Joden, die in Spanje werden vervolgd, vonden in Portugal eene schuilplaats, tot ze ook daar werden verdreven. — De bevolking is over \'t geheel weinig dicht. Onwetendheid en bijgeloovigheid gaan in Spanje gepaard met een sterk sprekend gevoel van eigenwaarde: ieder Spanjaard is in eigen oogen een edelman. Zonder twijfel leeft de herinnering aan de langdurige oorlogen met de Mooren, de avontuurlijke tochten der conquistadores (de veroveraars van Spaansch Amerika) en de latere oorlogen onder de Habs-burgers nog voort; zij is de moeder van den ridderlijken, romantischen geest, waaruit zich vele verschijnsels in het Spaansche volksleven laten verklaren: de achting, die eene ferme persoonlijkheid geniet, zelfs wanneer zij in strijd met de wet of \'t goed recht handelt; de mengeling van eerbied en vrees, die men voor roovers gevoelt, waarbij menigmaal de eerbied voor het doldrieste en het ridderlijke in hunne daden het wint van de vrees; de verachting van leugen, dronkenschap, diefstal en sluipmoord, de liefde voor het avontuurlijke, voor schitterende kleeding, voor het dragen van wapenen, voor stierengevechten, dans en serenades. De trots, die den Spanjaard kenmerkt, bewaart hem voor veel laags en onedels, maar belet hem tevens, zijne eigen onwetendheid te erkennen en de handen uit de mouw te steken.

Ken groot deel van \'t schiereiland is onvruchtbaar, ten gevolge van de geringe besproeiing. De goed bebouwde streken in het Z. zijn meest kunstmatig bevochtigd (Moorsche waterleidingen) en leveren rijke oogsten, [n de provinciën langs de Middellandsche zee treedt op den voorgrond de teelt van zuidvruchten en wijn (Malaga, Alicante, Jeres en Oporto). In Kastilie vinden vele kudden merino\'s haar voedsel in streken, waar de bodem voor

-ocr page 130-

106

hnilljouw te schraal is. De bcrgbmnv, in de oudheid van zoo groot belang, is na de ontdekking van \'t goud- en zilverrijke Amerika verwaarloosd. Nu worden vele Spaansche mijnen door buitenlanders ontgonnen. Het N. van Spanje bevat veel ijzer; de Sierra-Nevada en de Sierra-Morena leveren veel lood en zilver; Almadén (= de mijn) is eene vindplaats van kwik. De erg verw:iarloosde nijverheid gaat in de laatste jaren aanzienlijk vooruit, vooral in Catalonie. Aan zijdeteelt wordt in Valencia, Mnrcia en Andalusie gedaan. De handel, vooral die van Portugal, is bijna geheel in Engelsche handen.

\'t Schiereiland bevat drie staten, de koninkrijken Spanje en Portugal en ilo oude republiek Andorra in de Pyreneeën (7 □ (i. M., 12000 i.). Spanje is nu eene beperkte monarchic. Zoowel in Spanje als in Portugal wordt de volksvertegenwoordiging ,,cortesquot; (:— hofhoudingen) geheeten.

g 98. Plaatsbeschrijving.

u. Spanje. De hoofdstad Madrid (370000 i.) ligt in het midden des lands, op de dorre hoogvlakte. Zuidwaarts de zomerresidentie Aranjuez. Toledo is de vervallen oude hoofdstad. — Het middelpunt van Spanje is Toledo. Daar het land een afgesloten geheel vormt, is het niet te verwonderen, dat reeds de koningen der West-Ghoten deze stad tot residentie kozen. Nadat echter de Mooren waren verdreven en de verschillende deelen van het tegenwoordige Spanje vereenigd, wilde men niet langer eene der steden, die tot dusverre residentien waren, die onderscheiding blijven schenken; het enge, onzindelijke, half Arabische rotsnest Tolédo evenmin als Valladolid. Voor de hoofdstad van \'t nieuwe Spanje paste een groot, vlak terrein, waar prachtige gebouwen konden verrijzen, om van den rijkdom der vorsten te getuigen. Zulk een terrein vond men, waar niet verre van \'t midden des lands het plaatsje Madrid !ag, en Filips 11 bracht in 1561 zijne hofhouding derwaarts over. In Madrid werd nu alle macht en heerlijkheid van het rijk samengebracht en spoedig wies het getal inwoners aan, ondanks het ongunstige klimaat en de weinig schoone omgeving. Bij den aanleg van wegen, en ook in den laatsten tijd bij den bouw van spoorwegen, zocht men steeds meer Madrid tot middelpunt van \'t wegennet te maken. Voor een groot deel zijn deze banen dan ook door de natuur aangewezen.

Op de Oudkastiliaansche hoogvlakte Burgos en Valladolid, beide achteruitgegaan , ofschoon het laatste door fabrieken begint te herleven. Santandér is de haven voor Oud-Kastilie. Ferrol is eene oorlogs-, Corunna eene handelshaven. Santiago, de hoofdstad van het bergachtige Galicié, is eene bedevaartplaats.

Zaragoza (67 000 i.) is de voornaamste stad van het Khro-gebied. In Catalonie ligt Barcelona (216000 i.), de eerste handels- en industriestad van Spanje; in de nabijheid verscheiden nijvere stadjes, als Reus, Matdro, Geróna. Valencia (150000 i.) ligt in eene schoone en vruchtbare streek, die rijst levert. Alicante is de haven voor Madrid. Murcia (80 000 i.) doet aan zijdeteelt. Carthagena is eene oorlogshaven. Almeria voert lood uit. Malaga (98000 i.) wijn en vijgen. Gibraltar is eene sterke rotsvesting, die aan F.ngelandbehoort. Cadiz (57 000 i.) had vroeger zeer veel handel op Spanjes Amerikaansche koloniën; met het verlies daarvan is ook de stad achteruitgegaan.

In Andalusie: Córdova, sedert den Moorschen tijd sterk achteruitgegaan,

-ocr page 131-
-ocr page 132-
-ocr page 133-

107

de moskee (nu christenkerk) is een meesterstuk van Moorsche bouwkunst; Granada (60 000 i.), eveneens sterk achteruitgegaan, ligt in eene heerlijk schoone streek; op eene hoogte bij de stad ligt het beroemde Moorsche koningspaleis, de Alhambra); Se villa {120000 i.) deelde met Cadiz het monopolie van den handel op Amerika; natuurlijk is ook voor haar een tijd van achteruitgang gekomen, maar in den laatsten tijd zijn handel en nijverheid (sigaren) weer tot bloei geraakt.

Op Majorca de stad Palma.

De Kanarische eilanden worden door Spanje als eene Spaansche provincie beschouwd.

b. Portugal. Lissabon (met de voorsteden 265000 i.), de hoold-stad, is mooi gebouwd en heeft eene uitmuntende haven in den breeden Taagmond en eene belangrijke ligging vooral voor den handel op Zuid-Amerika en West-Indie. Grootere werkzaamheid van Portugeezen en Spanjaarden beiden en uitbreiding van het spoorwegnet zouden ongetwijfeld den reeds aanzienlijken handel doen toenemen. Coimbra (veel regen) heeft eene hooge-school. Oporto (ruim 100 000 i.) heeft wijnhandel. Setüval dampt zeezout uit.

De Portugeezen beschouwen de A z o r e n als eene Europeesche provincie, zoo ook deMadeira-groep, waar vroeger veel wijn, nu suikerriet wordt verbouwd.

§ 99. Buitcnlandsche bezittingen. Spanje bezit de Presidio\'s op Marokko\'s noordkust, de Kanarische eilanden, twee eilanden in de golf van Guinea, Cuba en Portorico in West-Indie, de Philippijnen in Oost-Indie en de Caro-linen en Marianen in Australië. — Vroeger had Spanje uitgestrekte koloniën in Middel- en Zuid-Amerika, waar tegenwoordig het Spaansch de landstaal is.

Portugal had vele bezittingen in Zuid-Azie en in Amerika Brazilië, \'t Heeft nu nog: de bovengenoemde Azoren en de Madeira-groep, de Kaapverdische eilanden, eenige volkplantingen in Senegambiê, twee eilanden in de golf van Guinea; verder Angola, Benguela, Mozambique en Sofala in Zuid-Afrika; Goa en Diu op de westkust van Voor-Indie, \'t oostelijke deel van Timor, en Macao bij den mond der Kanton-rivier.

xm. HET KONINKRIJK ITALIË.

\'n380 □ G. M., 28 iniiliocn inwoners.;

§ 100. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Italië bestaat uit het Apennijnsche schiereiland en de Lombardijsche of Po-vlakte, die naar \'t N. door de Alpen wordt omsloten. Die omsluiting staat echter niet, als bij de Pyreneeën ten opzichte van Spanje, bijna gelijk met eene afsluiting, daar vele goede passen, waaronder nu zelfs eenige met spoorwegen, tie verbinding met de buren tot stand brengen: Mont-Cenis-tunnel, St Gothardtunnel, Brenner-pas, Semmering en Pontebba-pas. De toegang tot de Alpen is, ten gevolge van de steile helling naar den kant der Po-vlakte, voor Italië moeilijker dan voor de westelijke of noordelijke buren; vandaar dat Italië het Alpengebied nooit heeft kunnen beschouwen als een voldoend bolwerk tegen de aanvallen van die zijden, te meer, daar de schoone en rijke Lombardijsche vlakte de noordelijke volken als een verlokkende buit moest voorkomen.

-ocr page 134-

10«

liet schiereiland deelt met Sicilië de Middellandsche zee in twee bekkens, en deze centrale liïging verschafte met den oorspronkclijken aanleg der bevolking Italië eene drievoudige wereldheerschappij: die van \'t Romeinsche rijk, die van het Pausdom en die van een\' wereldhandel gedurende de eenwen, welke voorafgingen aan de ontdekking van Amerika en \'t vinden van den zeeweg naar Oost-Indie. Toen werd het Iberisch schiereiland de opvolger van Italië. De renaissance van kunsten en wetenschappen begon in Italic en was andere landen ten voorbeeld, zoodat het ouk in dit opzicht eene wereldheerschappij heeft uitgeoefend. De wereldheerschappij der Romeinen doet nog, ook zelfs buiten de Romaansche landen, in vele opzichten hare nawerkingen gevoelen in taal en rechtspraak. Het Pausdom heeft zijne vleugelen uitgbreid over de gansche aarde. Het Italiaansch boekhouden en vele handelstermen herinneren de hooge trap, waartoe de handel der Italiaansche steden in de middeleeuwen was geklommen. De welvaart, die de handel in \'t leven riep, gaf den eersten stoot aan de ontwikkeling der bouwkunst, in welk vak de Italianen langen tijd de leermeesters van Europa zijn geweest. De prachtige kerken en de heerlijke paleizen hadden behoefte aan schoone beelden en schilderijen. Geen wonder, dat dus in Italië, het land met eeuwig helderen hemel en altijd bloeiende natuur, de kunsten ijverige beoefenaars vonden, te meer nog, omdat de christelijke godsdienst er de vaan hoog hield en haren jongeren verheven ideeën kon aangeven. De reeds vroeger aan de Grieken ter versiering van Rome ontroofde kunstschatten deden het hare, om den kunstzin te wekken. Ook muziek en zang vonden ijverige beoefenaars; eerst in dienst der kerk, later ook daarbuiten. De opera b. v. is van Italiaanschen oorsprong; zoo zijn \'t ook eene menigte termen in de muziek. Denaar Italië gevluchte Grieken, na de inneming van Constantinopel door de Turken, bevorderden de herleving van de studie der klassieken. De schoone letteren hebben zich in Italië met zijne welluidende taal zeer gelukkig ontwikkeld, vooral op \'t gebied der lyrische poëzie. Het drama bloeide meer bij de ridderlijke Spanjaarden. Van den vorm der gedichten vooral werd veel werk gemaakt. Sonetten en balladen herinneren in hun\' naam nog den Italiaanschen oorsprong, en Hooft dichtte eerst zijne naar den vorm bij ons onovertroffen minnedichten, nadat hij Italië had bezocht. Bij het levendige, geestrijke volk viel de satyre bijzonder in den smaak. Zoo stond Italië in den loop der eeuwen meer dan eens aan de spits van de beschaving.

Het Sues-kanaal, in verbinding\'met de wegen door Mont-Cenis en St-Gothard, de hereeniging van Italië onder een beter bestuur, geven het althans een deel van de oude belangrijkheid terug.

De eilanden, die rondom Italië liggen, behooren alle aan dit rijk, met uitzondering van Corsica, dat aan Frankrijk, en de Malta-groep, die aan Kngeland behoort.

Ook wat het klimaat betreft bestaat Italië uit twee deelen: x. de Po-vlakte met een vastlandsklimaat en onstuimige herfstregens.

gemiddelde

jaarl, hoeveelheid regen 808 mM. 983 mM.

laagste temp. Turijn 0.610 Milaan 0.70

-ocr page 135-

109

2, Het schiereiland, dat een aangenaam, warm zeeklimaat heeft. De regen valt hier gedurende den winter en in veel minder groote hoeveelheid dan in de laagvlakte. Palermo heeft eene gemiddelde laagste temperatuur van 11.20, eene gemiddelde hoogste temperatuur van 25:gt; en eene jaarlijksche regen-hoeveelheid van 581 mM. De heete Scirocco bezorgt den bewoners van Zuid-Italie soms onaangename dagen.

§ 101. Bevolking, Voortbrengselen, Bezigheden, Regeering. Hoewel de bewoners van Italië allen het Italiaansch spreken, hoewel ze door den machtigen invloed van Rome allen zijn geromaniseerd, bestaan ze oorspronkelijk uit eene groote menigte stammen, als I.iguriers, Etrusken , Samnieten, Kelten, Grieken en Germaansche stammen. De Italiaan heeft zin voor \'t schoone, en Italie\'s schoone natuur zoowel als zijne vele kunstschatten uit vroegeren tijd lokken menig quot;kunstenaar uit noordelijker streken naar de oevers van Arno of Tiber. Met de volksontwikkeling is het vrij poover gesteld. Vlijt en zindelijkheid behooren niet tot de kenmerken van den Italiaan. De stedenrijke Po-vlakte is zeer dicht bevolkt.

Landbouw is in de vruchtbare, waterrijke Po-vlakte natuurlijk de hoofdbezigheid. Dijken moeten het land voor overstrooming in den herfst bewaren; besproeiingskanalen maken in den drogen tijd den plantengroei mogelijk. Kvenals in Spanje draagt de landbouw hier het karakter van tuinbouw. De aanleg van dijken en kanalen kost veel geld; vandaar dat het grondbezit in de Po-vlakte bijna uitsluitend in handen van rijke stedelingen is en arme, althans weinig gegoede pachters de dorpen bewonen. Naast vele rijke steden treffen we er dus weinige welvarende dorpen aan. De laagste streken in de Po-vlakte leveren rijst. Wijnbouw vindt men door \'t geheele land, zoo ook de teelt van olijven en andere zuidvruchten en de aankweeking van zijderupsen. In \'t Z. en op Sicilië wordt ook katoen verbouwd. Plet delfstoffenrijk levert marmer bij Carrara, veel ijzer op Elba, zwavel in de vulkanische streken, zink op Sardinië bij Iglésias. De veeteelt is van belang in de bergen, in Apulie en de moerassige streken aan de westkust. De nijverheid is sedert de middeleeuwen achteruitgegaan. In den laatsten tijd heeft men aan den voet der Alpen van het stroomend water als beweegkracht gebruik gemaakt en is de industrie weder den goeden kant uitgegaan. De belangrijkste tak van nijverheid is de zijdefabricatie; Milaan is daarvoor de hoofdplaats. Verder moeten worden genoemd het stroovlechten in Toscane; de fabrieken voor ijzerwaren in verschilden Lombardijsche steden, vooral in Brescia en Milaan, de aardewerkfabrieken in Emilia (Faenza, vandaar „fayencequot;), Toscane, Lombardije en Venetië; de glasfabrieken in Venetië en op het eiland Murano in de nabijheid.

Zooals in § 100 is opgemerkt, neemt de Italiaansche handel tegenwoordig in belangrijkheid toe.

Italië is een constitutioneele staat; het parlement bestaat uit den senaat en de kamer der volksafgevaardigden. Van het wereldlijk gezag des Pausen is niets overgebleven als het Vaticaan. Het 1.1 □ G. M. groote oude repu-bliekje San Marino (7800 i.) ligt op en om een\' berg.

§ 102. Plaatsbeschrijving. De steden liggen meest in de vlakten van I\'d, Arno en Tiber en langs de westkust.

-ocr page 136-

no

In de Po-vlakte: Turijn (250000 i.), eene stad, die zich van de overige Italiaansche steden onderscheidt door hare rechte en breede straten; vereeni-gingspunt van belangrijke wegen; Alessandria {60 000 i., vesting, kruispunt van spoorwegen); het slagveld van Novara ten W. van den Ticino, dat van Magenta ten O.; Pavia (oude beroemde hoogeschool); Milaan (320000 i., manufacturen, zijdefabrieken, handel, prachtige domkerk); Cremóna (snaarinstrumenten); Bèrgamo en Brescia (zijde- en ijzerfabrieken); Peschier\'a, Mantua, Verona (66 000 i.) en Legnago vormen den bekenden vierhoek van vestingen; Padua (66000 i., hoogeschool); Venetic (130 000 i., de schoone eilandenstad in de lagunen, met Triest de erfgename van het oude Aquileja; gunstige ligging: Sues-kanaal, Brenner-pas, Pontebba-pas).

Op den zuidelijken Po-oever begint bij Piacenza de Via Emilia, die langs Parma, Reggio (50000 L), Modena (56000 i.) en Bologna (120000 i., oude hoogeschool) zich naar de kust voortzet. Tusschen laatstgenoemden weg en den Po vinden we de vesting Ferrara (75000 i., Tasso en Ariosto) en tegenwoordig op eenigen afstand van zee Ravenna (60 000 i.). — Aan de oostkust Ancóna (handel) en Brindi\'si, dat nu herleeft; uitgangspunt voor den overlandweg naar Indië via Alexandrie.

Aan en bij de westkust: Napels (500000 i.), met eene heerlijke en gunstige ligging aan de golf van Napels en veel handel. De bekende „lazzaroni worden door de omstandigheden tot werken gedwongen, zoodat hun getal afneemt; gedeeltelijk zijn ze naar het plat .eland overgebracht. Aan den Tiber Rome (300000 i.), „de eeuwige stadquot;, sedert 1870 de hoofdstad van het koninkrijk; eene menigte grootsche bouwvallen herinneren den bloeitijd van \'t Romeinsdie rijk, toen Rome, aan de grootste rivier van \'t midden des schiereilands gelegen, het middelpunt vormde van en heerschappij uitoefende over alle landen rondom de Middellandsche zee. Op het Vaticaan zetelt de Paus; de St-Pieterskerk is de grootste christenkerk. — Verder aan de kust Livorno (büna 100000 i.) met grooten handel, vooral op de Levant.

In het schoone Arno-gebied: Florence (160000 i.) met zijdeteelt, stroovlechterijen en kunstverzamelingen: de Medicis; Pisa (50 000 i., zeer achteruitgegaan).

Langs de kust: Carrara (marmer) en het trotsche Genua (180000 i.), amphitheatersgewijze gebouwd in eene olijvenrijke streek; de stad drijft zeer grooten handel.

Op Sicilië Messina (126000 i., handel, sinaasappels); Palermo (245000 i., handelsstad met Oostersch voorkomen); Catania (too 000 i., grootendeels uit lava opgebouwd).

Niet ver van Sardinie\'s hoofdstad, Cagliari, liggen de zinkmijnen van Iglésias.

Het ijzerrijke eiland Klija is dicht bevolkt. Hoofdstad is Porto-I*errajo (~ ijzerhaven).

De dichtbevolkte Malta-groep behoort aan Kngeland. De hoofd-en handelsstad I »1 Valetta is eene zeer sterke vesting.

-ocr page 137-

Ill

XIV. DE STATEN VAN HET BALKAN-SCHIEREILAND.

(10 500 □ G. M., iT\'/j millioen inwoners.;

§ 103 Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Het Balkan-schier-eiland vormt den overgang tot Voor-Azië, zooals het Pyreneesch schiereiland den overgang tot Afrika vormt. Het is buitengewoon rijk aan leden, vooral ten Z. van 40° NB., waar het oude Griekenland begon. -— Grenzen ?

De eilandenzwerm der Cycladen, die het oude Griekenland aan de oostzijde omgeeft, was een geschikt hulpmiddel voor de zeevaarders van de reeds vroeg beschaafde landen van Voor-Azie en Noord-Afrika (Klein-Azië, Pheniciö en Egypte: de overlevering noemt als volkplanters den Phrygier Pelops, den Phenicier Cadmus en de Egyptenaren Cecrops en Danatls), om Griekenland te naderen. Van daar uit ontving Griekenland zijne beschaving, die hier in eene vruchtbare aarde viel en hare zaden later naar \'t oosten en westen verspreidde. „Groot is de macht der zee.quot; Dat bleek ons bij de beschouwing van Nederland en Engeland. In niet geringere mate blijkt ons de waarheid van Thucydides\' uitspraak in de geschiedenis van Griekenland. De beschaving der Grieken is uit de zee geboren. Na den grooten God van den alles-omvattenden hemel, den eenigen Zeus, was Poseidon, de God der wateren en der winden, bij hen de eerste. Uit de zilte golven steeg de Godin der Schoonheid, Aphrodite, op, en in de zee had zelfs de Zonnegod Helios zijn paleis. De eerste groote gemeenschappelijke ondernemingen der Grieken waren zeetochten (de tocht der Argonauten en die tegen Troje) en op zee heeft Griekenland, na langdurige onderdrukking, in de eerste helft dezer eeuw zijne onafhankelijkheid weder bevochten. Maar het land ten N. van 40° NB., het meer continentale gedeelte, deelde slechts weinig in de voordeelen der Grieksche beschaving. Tot op den tegen woord igen tijd verkeert het meer onder Aziatischen (Turkschen) dan onder Europeeschen invloed.

In \'t NO. dringt de vruchtbare Walachijsche laagvlakte golfvormig binnen tusschen de Transsylvanische Alpen en den Balkan. In \'t NW. vinden we de Dinarische Alpen, voortzettingen van het kalksteen-plateau van de Karst. Naar \'t O. gaat van den Sjar-dagh uit het Balkdn-bergstelsel, en naar \'t Z. dat van den Bor-dagh, later Pindus geheeten. \'t Schiereiland Morea, een bergachtig, rijk geleed hoogland, is door de lage landengte van Korinthe met Livadie verbonden.

Behalve de Donau en hare bijrivieren in \'t N., zijn de rivieren van \'t schiereiland weinig geschikt voor verkeerwegen, daar ze des zomers soms bijna uitdrogen, des winters daarentegen tot onstuimige stroomen aanzwellen.

Het klimaat ten N. van den Balkin is dat van Zuid-Rusland; de herfst is er de regentijd, evenals in de Po-vlakte. Ten Z. van den Balkan is het klimaat in de vlakte zeer aangenaam, behalve waar moerassen schadelijke uitwasemingen veroorzaken. In de hooge streken is de temperatuur natuurlijk aanzienlijk lager. Bijna overal is de zomer regenloos.

§ 104. Bevolking, Staten, Kegeering, Voortbrengselen, Bezigheden. Ken land als het Balkan-schiereiland, met zoovele afgezonderde dalen en vlakten, daarbij gelegen in de onmiddellijke nabijheid van een ander wereld-

-ocr page 138-

112

deel, moet wel eene groote verscheidenheid in bevolking kunnen aanwijzen. In \'t NW. (Bosnië, Herzegówina, Montenegro en Servië) is de bevolking hoofdzakelijk Slavisch; in \'t NO. (Roemenie) wonen de Romaansche Roeme-niers; \'t grootste deel van Boelgarije, van Tracio en Macedonië wordt door Boelgaren bewoond; in Albanië vinden we de Albaneezen; ten\\ijl Griekenland, het grootste deel van Epirus en Thessalie, de kuststreken van Macedonië en Thracie.door Grieken worden bewoond. De Turken, van 1453 tot aan 1878, in weerwil van hun betrekkelijk gering aantal (i1/^ mill.), het heerschende volk, wonen vooral in het O. van Boelgarije, in den Despoto-dagh en verder in de steden van Tracie en Macedonië. Alleen de weinige eensgezindheid, die er tusschen de verschillende volken van \'t Balkan-schiereiland bestond, verklaart de langdurige heerschappij en onderdrukking door ile Turken, die het geheele land ongelukkig hebben gemaakt. De Grieken hebben nog vele eigenaardigheden van hunne beroemde voorvaderen behouden; maar de langdurige onderdrukking en de vermenging met vreemde bestand-deelen hebben hen doen achteruitgaan. Toch openbaart zich in den jongsten tijd een krachtig streven naar vooruitgang, als in den aanleg van spoorwegen en het graven van een kanaal door de landengte van Korinthe. De Turken zijn Mohammedanen; de Grieken belijden den Grieksch-katholieken godsdienst.

De Berlijnsc.he conferentie heeft belangrijke veranderingen in de kaart van Turkije gebracht. Het koninkrijk Roemenië heeft afstand aan Rusland gedaan van het gedeelte van Bessarabië ten N. van de Donau-mondingen en ten O. van de Proet, waarvoor het de steppen van de Dobroedsja en de ongezonde Donau-delta als eene vrij schrale vergoeding van Turkije heeft ontvangen. Het koninkrijk Servië heeft naar het Z. eene belangrijke uitbreiding ondergaan. De grenzen van het vorstendom Montenegro zijn zoowel naar het N. als naar het Z. uitgezet, zoodat het nu ook in het bezit van een klein kustgebied is gekomen. Roemenië, Servië en Montenegro zijn onafhankelijke staten geworden. Ten Z. van de Donau en grootendeels ten N. van den Balkdn is een onafhankelijk vorstendom Boelgarije gevormd, dat evenwel schatplichtig is aan Turkije. Ten Z. van den Balkan is het gebied van den bovenloop der Maritza en het land ten O. daarvan tot aan de Zwarte zee, onder den naam van Oost-Roemelië, onder een christen gouverneur gekomen, die meer of minder afhankelijk is van Turkije en wiens aanstelling moet worden goedgekeurd door de mogendheden, die deel namen aan de conferentie. Ten gevolge van de nieuwe grensregeling tusschen Turkije en Griekenland is het oostelijke gedeelte van Epirus tot aan de Arta en het grootste deel van Thessalië (bijna het geheele Salambria-gebied) aan Griekenland gekomen. Kuropeesch Turkije is dus aanzienlijk kleiner geworden: want behalve de gedeelten, die het blijkens het bovenstaande heeft moeten afstaan, zijn nog Bosnië en Herzegówina door Oostenrijk bezet. Sedert 1876 is Turkije eene constitutioneele monarchie. Turkijes monarch draagt den titel van Sultan of Padisjah. Griekenland is een constitutioneele staat.

Roemenië is een der rijkste korenlanden van Europa. De bewoners der berglanden houden zich veel bezig met de veeteelt, vooral met de teelt van

-ocr page 139-

118

varkens en geiten, die groote schade berokkenen aan de bosschen. De vlakten ten Z. van den Balkan leveren zuidvruchten, rijst, mais, katoen (aan de Vardar), rozen (rozenolie in de streken van Kazanlik). Op de Ionische eilanden legt men zich bijzonder toe op de aankweeking van krenten. Griekenland en de Cycladen leveren veel wijn. De Grieken zijn zeer goede zeelieden en sluwe handelaars. Bergbouw en nijverheid worden over \'t geheel erg verwaarloosd.

§ 105. Plaatsbeschrijving.

a. Europeesch Turkije (met inbegrip van Oost-Roemelie 3660 □ G. M. met 5.3 mill, i.) omvat het land ten Z. van het Rhodope-gebergte, het gebied van de beneden-Maritza, het schiereiland van Konstantinopel, Albanië, verder het oude Macedonië, een gedeelte van het oude Thessalie en Epirus, bovendien het eiland Kreta of Kandia.

Konstantinopel (600000 i.?) ligt schoon en gunstig in eene heuvelachtige streek aan den Bosporus, waar Europa en Azie elkander naderen en waar de handelswegen langs Turkije\'s oostkust. Klein-Azie\'s noord- en westkust en Roemelië\'s zuidkust elkaar ontmoeten. Een gezicht van eene stoomboot af in den Gouden Hoorn, een arm die het land binnendringt te midden van het Serail, Stamboel (de Turksche naam van het eigenlijke Konstantinopel) , Galata, Pera, kortom midden in Konstantinopel, is wonderbaar schoon, te meer, omdat men alleen het geheel, het uitwendige ziet. Uit de zee van huizen verheften zich de koepels der moskeeën en de slanke minarets. Maar inwendig vertoont de stad de sterkste tegenstellingen van schoonheid en afschuwelijkheid, van beschaving en barbaarschheid, van rijkdom en armoede. In Pera en Galata wonen de Franken (— Westerlingen). — Gallipoli is eene handelsstad. Adrianopel (60000 i.) is de eerste fabriekstad van Europeesch Turkije, met aanzienlijken handel. Saloniki (80 000 i.) is de tweede handelsstad. In den omtrek van Seres wordt aan katoen- en rijstbouw gedaan. J anina, in het woeste Zuid-Albanië, vervaardigt borduurwerk in goud en zilver.

In Oost-Roemelië vinden we de hoofdstad Philippopel, Kazanlik (rozenolie) en de haven Boergas.

b. Boelgarije (1160 □ G. M,, 2 mill. i.). De oude hoofdstad Tir-nova, de nijvere en handeldrijvende tegenwoordige hoofdstad Sofia, aan den handelsweg van Konstantinopel naar Belgrado, en de haven Warna. De vestingen aan de Donau, Widin, Nikopoli, Sjistowa, Roestsjoek en Silistria, alsmede de bergvesting Sjoemla, zullen worden ontmanteld.

c. Roemenie (2360 □ G. M., 5376000 i.). De hoofdstad Boekarest (180 000 i.) neemt steeds meer het voorkomen van eene beschaafde Wester-sche stad aan. Jassy (90 000 i.) drijft aanzienlijken handel. Galats (80 000 i.) en Braila zijn aanzienlijke havens voor den korenuitvoer.

d. Servië (880 □ G. M., 1.7 mill, i.) met de hoofdstad en belangrijke vesting Belgrado. Kragoejevats is de zomerresidentie.

e. Montenegro (170 □ G. M., 236000 i.) is een woest bergland met geene enkele belangrijke plaats. Cettinje is tot dusver de zetel van den vorst.

/. Bosnië en Herzegówina (1100 □ G.M., 1326000 i.) met Bosna Serai of Serajewo (50 000 i.) en Mostar als belangrijkste plaatsen, behooren aan Oostenrijk.

p. k. bus. Aardrijkskunde, 5e druk. a

-ocr page 140-

114

g. Grieken lands (1180 Q G. M. met 1980000 i.) meeste steden hebben een meer roemrijk verleden dan een belangrijk heden. Athene, de hoofdstad (met de haven Piraeus 88 000 i.), dankt haren roem aan vroegere eeuwen, waaraan nog talrijke overblijfselen herinneren. Het weelderige Korinthe ligt in puinhoopen, en het plaatsje, dat niet ver van daar is ontstaan, Nieuw-Korinthe, is van weinig beteekenis. Patras is de belangrijkste handelsstad van Morea. In het binnenland is Tripolis of Tripolitza de voornaamste plaats, Sparta die met den beroemdsten naam. De opgravingen van Dr. Schliemann hebben in de laatste jaren bijzonder de aandacht gevestigd op het aloude Mycenae. In het nieuw verworven gedeelte Arta aan de gelijknamige rivier, en Larissa (met zijdefabrieken) aan de Salambria. Op het eiland Syra ligt Hermópolis, de voornaamste handelsstad van Griekenland.

§ 106. Aziatisch Turkije omvat een aanzienlijk deel van West-Azie: nl. Klein-Azie, Syrië, het Euphraat-Tigris-gebied, westelijk Arabie en het Sinal-schiereiland. In Afrika strekt des Sultans macht zich meer of minder in werkelijkheid uit over Egypte en Tripolis.

-ocr page 141-

III. A Z I K.

(810 000 n fi. M., 800 millioen inwoners.)

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

§ 107. Grenzen y Ligging. In \'t N. en het O. kan over de begrenzing van Azie geene onzekerheid bestaan (Noordelijke IJszee en Groote oceaan), evenmin als naar het Z. (Indische oceaan). Naar \'t ZO. en het W. evenwel zijn de natuurlijke grenzen niet zoo duidelijk. De Aziatische planten- en dierenwereld maakt op de oostelijke eilanden van den Oostindischen Archipel langzamerhand plaats voor eene Australische flora en fauna, en naar de zijde der Middellandsche zee springt de scheidingslijn tusschen de Aziatische en de Europeesche eilanden van den Griekschen Archipel niet dadelijk in het oog. Tusschen de Zwarte en de Kaspische zee loopt de grens tusschen Russisch en Perzisch gebied grootendeels langs de Aras, bijrivier van de Koer, en naar de Turksche zijde over den Ararat en verder door het Armenische bergland. Naar den kant van Siberië en Turkestan is de Oeral de natuurlijke grens; de staatkundige grens wordt echter doorgaans gedeeltelijk ten O. daarvan getrokken. (Zie § 11.) Met Afrika hangt Azie samen door de 22 uur gaans breede landengte van Sues.

Azie beslaat 13 gedeelte van al het land op aarde.

De uiterste punten van Azies vastland zijn: kaap Tsjeljóeskin op yy^NB. in het N.; de Oostkaap op 2o81/40 OL. van Ferro in \'t O.; kaap Boeroe, de zuidpunt van Malakka, op iyjx0 NB. in \'t Z., en kaap Baba in Klein-Azie op 433/40 OL. van Ferro.

§ 108. Omtrek. De omtrek van Azie is betrekkelijk minder rijk geleed dan die van Europa, daar de romp in verhouding tot de leden zeer groot is. De noordkust is afgelegen en een groot deel van \'t jaar met ijs bezet. Toch is de noordoostelijke doorvaart door Nordenskjöld volbracht, en de breede mondingen van Ob en Jenissci staan door de Karische zee reeds in vrij drukke handelsbetrekkingen tot Europa. Het dubbeleiland Nova-Zembla wordt slechts in den zomer door pelsjagers bezocht en de eilandengroep Nieuw-■Sil)erie door menschen die ivoor (mammouthstanden) zoeken. De smalle beringsstraat scheidt twee werelddeelen. Langs Azies oostkust liggen vele

8*

-ocr page 142-

TIB

boogvormige vulkanische eilandenrijen, die met eenige schiereilanden vijf groote binnenzeeën afsluiten. Vooreerst de Beringszee, die door de boog der Aleoeten en \'t vulkanische schiereiland Kamtsjatka wordt ingesloten. Vervolgens de koude zee van Ochotsk, waarvoor de Koerilen liggen. Ter wille van eene juiste voorstelling van de grootte dezer gewesten, merken we op, dat de zee van Ochotsk ongeveer half zoo groot is als de Middellandsche zee. Daarna de Japansche zee (tweemaal zoo groot als de Noordzee), die door het eiland Sachalin (bijna schiereiland: ondiepe Tataren-sont) en de belangrijke Japansche eilanden van den oceaan en door \'t schiereiland Korea van de ondiepe Chineesche Oostzee wordt gescheiden, welke laatste naar het O. door de I.ioe-Kioe-eilanden wordt begrensd en bij het eiland Formosa eindigt, waar ze door de straat Foekian met de Chineesche Zuidzee in gemeenschap staat. Deze wordt door de eilanden van den belangrijken Oostindischen Archipel begrensd en is door een paar druk bevaren straten, nl. de straat van Malakka en de Soenda-straat, met den Indischen oceaan verbonden, die als golf van Hengalen tusschen Voor- en Achter-Indie binnendringt, als golf van Manaar en Palk-straat het vruchtbare eiland Ceylon van \'t vastland scheidt en als Arabische zee tusschen Voor-Indie en Arabiê eene breede, opene binnenzee vormt, die door straat Ormoes met de ondiepe Perzische golf en door straat Bab-el-Mandeb (^= poort der tranen) met de koralenrijke Roode zee in gemeenschap staat. In \'t W. vormen het schiereiland Klein-Azie en de Sporaden eene brug naar Europa.

§ 109. Hoogte. Van Klein-Azies westkust tot aan den Grooten oceaan strekt zich een groot hoogland uit, dat door ketenen in verschillende gedeelten wordt gescheiden en op welks randen zich ketenen en terrasvormig afdalende berglanden verheffen. Bovendien hebben we meer of minder afzonderlijke hooglanden te onderscheiden, die soms door laagvlakten (op de schiereilanden) of zeeën (op de eilanden) van \'t groote hoogland zijn gescheiden.

Het groote Aziatische hoogland bestaat uit twee hoogvlakten: de Voor-aziatische en de Achteraziatische hoogvlakte, die daar, waar de Amoe en de Indus het hoogland verlaten, door den Hindoe Koh ( Indisch gebergte) met elkander verbonden zijn. Deze betrekkelijk smalle verbinding der reusachtige hoogvlakten is de eenige plaats, waar Noord- en Zuid-Azië met elkander in gemeenschap staan; hier trokken de Mongolen veroverend het schoone Voorindische laagland binnen. Oost-Azic is van West-Azie gescheiden door het geweldige hoogland en alleen in tijden van overbevolking en oorlog stroomden de OostaziatLsche stammen door de dalen van Dzjoengarije naar Toerdn en van daar naar Europa en Voor-Aziê. De kern der beide groote hooglanden bestaat uit woestijnen. De grootte van Azie, maar niet minder de scheidende invloed, dien zijn orographische bouw uitoefende , zijn als oorzaken te beschouwen van het verschijnsel, dat in hetzelfde werelddeel eeuwen lang volken konden leven en zich ontwikkelen zonder dat zij eenigen invloed op elkander uitoefenden. Er waren buitengewoon krachtige drijfveeren noodig voor de volken, om de groote, dorre hoogvlakten en de reusachtige gebergten over te trekken. Het Daoerisch Alpenland en de Altai vormen den noordelijken, de dorre hoogvlakte Parnir den westelijken, de hooge Himdlaja den zuidelijken rand van het Achter-

k

-ocr page 143-

117

aziatische hoogland. Naar het O. daalt het in de terrasvormige berglanden van Mantsjoerije en China af. Het kleinere en minder hooge Vooraziatische hoogland bestaat uit het hoogland van Iran, het Armenische bergland, dat naar \'t N. met den Kaukasus samenhangt, en het Kleinaziatische hoogland. Voor den noordelijken rand van het Achteraziatische hoogland strekt zich onder verschillende namen een bergland uit tot in Kamtsjatka. Naar \'t ZO. hangt het bergland van Achter-Indie met het groote hoogland samen. Geheel afgescheiden vinden we het Voorindische hoogland, waarvan de zuidelijke driehoek hoogvlakte van Dekan heet. Met het Vooraziatische hoogland hangt door middel van het Syrische hoogland het Arabische hoogland samen. Op de grens van Europa vinden we den Oeral.

Langs de IJszee strekt zich de naar \'t O. smaller wordende Siberische laagvlakte uit, die in \'t ZW. met het laagland van Toeran samenhangt, waardoor de weg door het Kaspische laagland naar Europa leidt. Tusschen Arabie en het Vooraziatische hoogland ligt de Syrisch-Arabische laagvlakte met het Mesopotamia van Tigris en Euphraat. Het Voorindische laagland scheidt het Voorindische hoogland van de groote hoogvlakte. De Achter-indische rivieren stroomen door dalen, die zich bij de mondingen tot vlakten verbreeden. In \'t O. van China vinden we in de vruchtbare Chineesche laagvlakte het zichtbare aanslibbingsproduct van Hoang-ho en Jang-tse-kiang.

§ no. Het Water. Ten gevolge van de ligging van \'t hoogland stroomen de rivieren van Azië naar alle windstreken. Een dikwijls in Azie voorkomend verschijnsel zijn de tweelingstroomen, als Ob en Jenissél, Hoang-ho en Jang-tse-kiang, Ganges en Brahmapoetra, Euphraat en Tigris. Verder dient te worden opgemerkt, dat Azië groote gebieden bezit, die geene afstrooming naar zee hebben, maar welker waterloopen in \'t zand verdwijnen, moerassen of meren vormen. We vinden dergelijke steppenrivieren \'t meest in de westelijke helft van het Achteraziatische hoogland en op het plateau van Iran.

§ in. 7 Klimaat. Ligt Europa bijna geheel in de gematigde zone, Azië slechts voor 3/1, daar \'/g van dit werelddeel in de heete, 1/8 in de koude luchtstreek ligt. De meer massieve vorm van Azie, de groote uitgestrektheid van \'t W. naar het O. in verband met de omstandigheid, dat het m de gematigde zone niet of althans weinig aan de westzijde door de zee wordt bespoeld, en verder de aanwezigheid van groote hoogvlakten bezorgen het werelddeel een vastlandsklimaat, dat in strengheid van \'t W. naar het O. toeneemt. Bij de Lena vinden we \'t gebied van de grootste koude. De zuiden oostrand van Azie met de eilanden van den Indischen Archipel liggen in t gebied der moesons, winden, die het cene halfjaar van het land naar zee, het andere halfjaar in tegengestelde richting waaien. De Gobi, de Perzische en de Arabische woestijnen behooren tot de streken die arm aan regen zijn.

§ ii2. Planten. Een zoo groot werelddeel met zoo uiteenloopend klimaat en afwisseling in hoogte, moet natuurlijk een grooten rijkdom aan planten-vormen bezitten. Vooral is Azie rijk aan planten, die den mensch nuttig kunnen zijn en behulpzaam waren bij zijne ontwikkeling, en die van hier uit over andere werelddeelen zijn verbreid. Langs de IJszeekusten strekt zich de toendra uit, die geheel overeenkomt met de Europeesche. (Zie § 16.)

-ocr page 144-

118

Hierop volgen naar \'t Z. groote wouden; eerst dennen, later ook loofhout. Waar dit laatste zich vertoont, begint op beschutte plaatsen ook reeds de landbouw. De noordelijke randgebergten der Achteraziatische hoogvlakte zijn rijk aan naaldhout, terwijl in vele dalen de landbouw bloeit, vooral in het Amoer-gebied. De steppen van Toeran zijn door kunstmatige besproeiing in sommige streken tot rijke landbouwdistricten gemaakt. In de westelijke helft der woestijn Gobi, die aan de randen een steppenkarakter vertoont, vindt men oasen, waar o. a. katoen, koren en wijn worden gekweekt. De oostelijke Gobi is dor en onvruchtbaar. Het Chineesche löss-gebied in de streek van Hoang-ho en Wéi-ho, en de Chineesche laagvlakte zijn zeer vruchtbaar. Het vroeger zoo vruchtbare Klein-Azie levert nog koren, tabak, katoen en zuidvruchten, maar is, evenals geheel Voor-Azie, door het onbedachtzaam uitroeien van wouden sterk in productiviteit afgenomen. De kers, de kastanje en de druif hebben in Voor-Azie hun vaderland. Overal waar in Voor-Azie geene rivier in voldoende mate den grond bevochtigt, moet, evenals in Zuid-Europa, kunstmatige besproeiing plaats hebben. Mesopotamie en de Voor-indische laagvlakte leveren een dubbelen oogst: gedurende den regentijd worden rijst, mais, gierst, katoen en indigo gekweekt, gedurende den winter Europeesche groenten en korensoorten. Voor-Indie levert veel opium. Tibet is door zijne hoogte meer voor veeteelt dan voor landbouw geschikt. Zuid-China verbouwt rijst, katoen en thee. Het tropische gebied levert in Voor-en Achter-Indie en in den Indischen Archipel zeer rijke producten: rijst, sago, kokospalmen, broodboomen, koffie, specerijen, suiker, katoen, thee, tabak, bamboes, nuttige houtsoorten enz. Deze kostbare voortbrengselen maakten Indie reeds van oudsher tot eene begeerlijke buit voor vreemde Aziaten en Europeanen. In de oostelijke helft van den Indischen Archipel krijgt, zooals reeds werd opgemerkt, de flora een Australisch karakter.

§ ti3. Dieren. Azie is het vaderland van bijna alle dieren, die door den mensch zijn getemd. Het N. heeft het rendier en eene menigte pels-dieren, beide van groot belang voor de bewoners en van grooten invloed op de geschiedenis van Noord-Azie. De verovering van Siberie door de Russen was als \'t ware ééne groote pelsdierenjacht. De steppen en woestijnen van Turkestan en de Aziatische hoogvlakte zijn natuurlijk arm aan wilde dieren; schapen, koeien, paarden en kameelen zijn er ingevoerd. Voor-Azie is het vaderland van den kameel, die reeds zeer vroeg is getemd en tegenwoordig in alle werelddeelen is ingevoerd. Misschien is het paard het eerst getemd door Mongolenstammen van Middel-Azie, maar wien ook de eer van deze groote overwinning moge toekomen, het paard is voor den Aziatischen steppenbewoner nog altijd een onmisbaar dier. Groote kudden dzjiggetai\'s en tarpans, d. z. wilde of verwilderde (?) paarden, zwerven nog tegenwoordig in Middel-Azie rond Op de hellingen van den Himalaja in \'t wild en in Tibet en Mongolië als last en rijdier leeft de vak, wiens fijnharige staart de beroemde zoogenaamde ,,paardestaartenquot; der Oostersche legeraanvoerders levert. In het hoogland van Kasjmier en Tibet, ook nog tot in de Kirghiezenlanden leeft de kasjmiergeit, die de wol voor de kostbare kasjmier-shawls levert. In China is de zijderups, nu naar zoovele landen overgebracht, van groot belang; niet alleen toch dat de zijdefabricatie aan velen een bestaan verschaft, maar

-ocr page 145-

119

door den zijdehandel kwamen de westelijke landen het eerst met China in aanraking. Is Indie rijk aan planten, wat de dieren aangaat moet het eveneens tot de rijkste deelen der aarde worden gerekend. Onder de roofdieren staat de tijger vooraan, die zijne rooftochten tot den Altai uitstrekt, maar wiens hoofdgebied Voor-Indie is, waar enkele streken door hem haast onbewoonbaar zijn. De Aziatische olifant, met den woesten rhinoceros, het grootste Aziatische zoogdier, wordt reeds sinds overoude tijden getemd. Indie en de Oostindische Archipel schijnen \'t vaderland van de kippensoorten te zijn. Op Borneo en Sumatra leeft de orang-oetan. Op de oostelijke eilanden van den Indischen Archipel verschijnen reeds de Australische buideldieren en papegaaien.

§ 114. De bevolking van Azie omvat meer dan de helft van de bewoners der geheele aardoppervlakte. Zij behoort tot het Mongoolsche ras in \'t midden, oosten en noorden; het Kaukasische ras in \'t westen en zuiden, behalve in Klein-Azie, waar grootendeels Mongolen (Turken) wonen; de D r a v i d a\'s op het hoogland van Dekan en op Ceylon , en de M a 1 e i e r s op \'t schiereiland Malakka en den Oostindischen Archipel, in welks oostelijk gedeelte Papoea\'s wonen. Hoewel het getal Europeanen in Azie nauwelijks 7 millioen bedraagt, beheerschen zij bijna de helft van \'t geheele werelddeel en meer dan IjJ van de bevolking.

Het Christendom wordt in Azie nog weinig beleden (15 mill.?). Grootere vorderingen heeft de Islam gemaakt: bijna geheel Voor-Azie is Mohammc-daansch; bovendien nog Toeran, de Indische Archipel en een deel van de bevolking der Britsche bezittingen, in \'t geheel misschien Sc millioen. Alle andere Aziaten belijden het Brahtnalsme (Voor-Indie), het Boedhisme (Achterindie, Tibét en China) of het Sjamanisme (Noord-Azie).

B. B E S C H R IJ V I N G.

a. HET HOOGLAND.

§ 115. Het Achteraziatische hoogland hzsXzsX uit een noordelijk bekken, door de Chineezen Han-hai (= uitgedroogde zee) genoemd, en een zuidelijk gedeelte, het Tibetaansche hoogland. Het Han-hai, grootendeels een vroegere zeebodem, nu eene met zout doortrokken steppe, wordt in \'t westelijke deel ingesloten tusschen Tién-sjan (= Hemelsch gebergte) en Kuen-lun en begint in \'t W. aan de oostelijke afhelling van het dorre hoogland van Pamir, waarover van oudsher een belangrijke verkeerweg tusschen Oost- en West-Toeran loopt. Reeds vroeg werd de Chineesche zijde over het hooge „dak der wereldquot;, zooals de Kirghiezen de Pamir noemen, naar Europa gehaald, en later kozen zoowel christen als mohammedaansche zendelingen denzelfden weg. In het O. eindigt het Han-hai aan den voet van het Khingan-gebergte, dat het van Mantsjoerije scheidt. Naar het NW. zet dit bekken zich, lager wordende, voort in Dzjoengarije, de groote poort.

-ocr page 146-

120

waardoor de Oostaziaten naar het W. trokken, tusschen de oostelijke ketenen van den Tién-sjan en den ertsrijken Altai. Een der wegen leidt door het Ili-dal en over de handelsstad Ili of Goeldsja naar het Zevenstroomenland, ten O. van het Balkasj-meer. De westelijke helft van het Han-hai is het bekken van den Tarim, die in het Lob-nor uitloopt. De oostelijke helft is het eigenlijke gebied van de Gobi of Sjamo (= zandzee). Daar de oostelijke helft niet door zulke hooge, met eeuwige sneeuw bedekte bergen is omringd, heeft het niet zooveel stroomend water als het Tarim-bekken. De lucht bevat er echter nogal waterdamp, en daardoor groeit in sommige deelen van deze woestijnachtige steppe zooveel gras, dat nomaden er voedsel voor hun vee vinden. Door eenige passen in den steilen oostrand der ho\'ogvlakte leiden wegen van uit de Chineesche laagvlakte naar Siberië, o. a. die van Peking over Oerga en Maimatsjin naar Kiachta. Om zich tegen de aanvallen der woeste stammen, die van deze passen gebruik maakten, tebeschutten, bouwden de Chineezen den kolossalen Chineeschen muur.

Het Tibetaansche plateau is het hoogste uitgestrekte plateau der aarde. In het O. kan men het beschouwen als zich uit te strekken tot den Jün-ling (= wolkengebergte). Alleen het midden schijnt grootendeels vlak te zijn. In de noordelijke, weinig bewoonde helft liggen groote zoutmeren, o. a. het Tengri-nor, aan welks oevers eenige Boedhistische kloosters, bedevaartplaatsen der Tibetanen. In \'t W. verheft het plateau zich zelfs tot vlakten van 5000 M. Oost-Tibét is een woest bergland, waar de ketenen van Achter-In dis beginnen. De noordrand is de hooge Kuen-Lun, die eene grootere kamhoogte schijnt te hebben dan de Himalaja, die den zuidrand vormt. Eene der noordwestelijkste ketenen van den Himalaja draagt den naam van Karakoroem (= zwart gebergte, met den Dapsang 8620 M., naar de hoogte waarschijnlijk de tweede berg der aarde). De Karakoróem-pas leidt naar Leh, aan den Indus. De Himalaja (= sneeuwgebergte) strekt zich uit van den Indus tot den Brahmapoetra over eene lengte als de afstand tusschen Cadiz en Hamburg. De noordvoet staat op eene hoogvlakte van gemiddeld 4000 M.; de zuidkant helt steil naar de laagvlakte af. In strijd met alle regels ligt de sneeuwgrens op de noordzijde van den Himalaja 350 M. hooger dan op de zuidhelling. Toch laat dit verschijnsel zich zeer wel verklaren, als we bedenken dat de noordvoet op eene droge hoogvlakte staat, waar de zomertemperatuur zeer hoog is, terwijl de zuidelijke helling voor den invloed van den vochtigen zuidwestmoeson open ligt. De hoogste toppen vinden we in \'t midden: Gaurisankar of Mount Everest (S840 M.), Kantsjindsjinga (85S0 M.), Dhawalaghiri (8180 M.). I -angs den zuidvoet strekt zich eene moerassige, ongezonde, grootendeels met woud bedekte strook uit, Terai geheelen. Ten opzichte van de belangrijkheid voor \'t verkeer staat de Himalaja ten gevolge van de hoogte der passen bij de Alpen achter; toch hebben de predikers van het Boedhisme hunquot; weg even goed naar het NT. gevonden over \'t gebergte, als de zendelingen voor het christendom over de Alpen. De dalen in den Himalaja zijn meestal eng; zacht hellende, vrij breede dalen, die, als b. v. het Rhóne-dal in Zwitserland en het Inn-dal in Tyrol, geschikt zijn voor het ontstaan van plaatsen, zijn in den Himdlaja zeldzaam. Op eene hoogte van 182c—2130 M. boven de zee

-ocr page 147-

121

-ocr page 148-

122

koninpswef!, dien zij hier lieten aanleggen, om in genieenschap te blijven mei de rijke provinciön Bactriana en Sogdiana; langs dezen weg trok Alexandei de Groote, en later drongen Tamerlan en Baber hierlangs naar het schoone Indie door,

We merken hier vooreerst op het hoogland van Iran, dat aan de oostzijde door de Soliman-keten (met vele passen naar Afghanistan), aan den noordkant door voortzettingen van den Hindoe-Koh en ten Z. van de Kaspische zee door ilen hoogen Elboers, met den uitgebranden vulkaan Dtmawend, (6120 M.) wordt begrensd. Naar het \'L. daalt het hoogland in

-ocr page 149-

123

terrasgeberglen naar zee af, die zich op den westrand als gebergten van Koerdistan voortzetten. Het hoogland van Iran is in \'t binnenland voor een vrij groot gedeelte zoutsteppe, zand en rots en wordt door bergketenen in vele afdeelingen gescheiden. Langs de randgebergten vindt men evenwel vele vruchtbare, schoone streken, oasen in de woestijn, die de phantasie der Perzische dichters, geprikkeld door de sterke contrasten, ons als ware paradijzen schildert. De rivieren bereiken de zee niet en eindigen in wildernissen of in zoutwatermeren. De bergen zijn, behalve langs de randen, arm aan planten. Aan kunstmatige besproeiing wordt bijna nergens gedaan. De temperaturen vertoonen de sterkste tegenstellingen van hitte en koude. In het NW. voeren van Tebris passen door het Armenische hoogland {hoogste top de Ararat 5170 M.) naar Rusland en de Zwarte zee. De oostrand van het Kleinaziatische hoogland zwelt aan tot Anti-Taurus, die zich ten VV. van de Cilicische passen {3000 M., de eenige verbinding tusschen KJein-Azie en Syrië; hier trokken ook Alexander de Groote en de kruisvaarders door) langs Klein-Azies zuidrand als Taurus voortzet. Klein-Azie is in \'t binnenland grootendeels steppenland (veel schapenteelt!), met enkele meer besproeide bouwlanden. Naar \'t W. wordt bet land lager en vormen de bergketenen vele lengtedalen, waardoor bochtige rivieren (o. a. de Menderes, vroeger Meander geheeten) naar zee stroomen.

De Syrische hoogvlakte, waarop de goed bevolkte Libanon (~ witte berg, zoo geheeten door de Israelieten, omdat verscheiden toppen met eeuwige sneeuw bedekt zijn) en de Anti-Libanon zich verheffen, verbindt het Arabische hoogland met het Vooraziatische. Tusschen den Libanon en den Anti-Libanon, en verder zuidwaarts tot de golf van Akaba, strekt zich een dal uit, door welks laagste gedeelte, El Ghór (= de vlakte) geheeten, zich de snelstroomende Jordaan naar de Doode zee spoedt (394 M. beneden de Middellandsche zee). De zuidelijke helft van dit dal, de Wadi el Araba, is door eene 240 meter boven den zeespiegel gelegen waterscheiding van El Ghór gescheiden. Het hoogland ten W. van El Ghór eindigt naar het Z. op het woeste Sinal-schiereiland (waar men den berg der Mozaïsche wetgeving nog niet met zekerheid kan aanwijzen), dat ten O. daarvan helt onder den naam van Syrische woestijn naar den Euphraat af.

Arab ie is grootendeels een weinig bekend, woest hoogland, een noma-denland, de woonplaats der Bedoulnen. De bergachtige randen zijn rijker aan regen dan het binnenland en daardoor meestal vruchtbaarder en beter bewoond. Het best bekend is de streek langs de Roode zee. Arabie heeft in vele opzichten, wat het karakter van \'t land, zijne flora en fauna, zelfs zijne bevolking en zijne geschiedenis aangaat, overeenkomst met Afrika, waarvan het door de spleetvormige Roode zee is gescheiden.

§ 117. Het Voor Indische hooglana was, evenals het Apennijnsche schiereiland , in eene vroegere periode een eiland, dat door de aanslibbing der rivieren (Ganges- en Indus-vlakte) met het continent is vereenigd. Het bestaat hoofdzakelijk uit het plateau van Dek an (450—800 M. hoog), dat op den westrand de West-Ghats (Ghats — wegen, naar de vele passen), op den oostrand de lagere Oost-Ghats draagt. I«ings de noordzijde strijkt het lage Vindhja-gebergte (= gespleten gebergte, om de vele kloven), ten

-ocr page 150-

124

N. waarvan het plateau van Malva. In \'t Z. verheft zich de groep der Nila Giri (= blauwe bergen), om haar gezonde lucht druk bezocht, en die der Ali giri. Door de laagte tusschen beide (het Gap) loopt de spoorweg van Calicoet naar Madras.

§ nS. Het Achteriudische bergland bestaat uit eenige meridia.ingebergten, die in oostelijk Tibét schijnen te wortelen en door lengtedalen worden gescheiden. Naar quot;t NW. zendt eene der ketenen het Kassia-gebergte uit naar de vlakte van Brahmapoetra. Aan den zuidvoet van het Kassia-gebergte valt zeer veel regen: Cerrapoenji met meer dan 14 M. regen jaarlijks.

De meeste eilanden van Azie zijn bergachtig; later zal daaromtrent het noodige worden medegedeeld.

b. HET LAAGLAND.

g 119. Het Siberische en het Toerdnsche laagland. Het Siberische laagland neemt naar het O. in breedte af. In \'t N. is dit laagland geheel toendra, van het Samojeden- tot het Tsjoektsjen-schiereiland. Daarop volgt de gordel der wouden, die zeer rijk is aan pelsdieren en waar hier en daar aan landbouw wordt gedaan. Naar \'t Z. worden de landbouwstreken steeds talrijker, tot ten Z. van Tobolsk eene strook bouwland volgt van 50 G. M. breed. Door deze landbouwstreek loopt ook de Siberische handelsweg tusschen ile beide bergbouwgebieden van Altai en Oeral. Ten Z. hiervan begint op 55quot; NB. de Kirghiezen-steppe, die des zomers met welig gras is bedekt, en nog verder zuidwaarts strekt zich het laagland van Toeran uit, grooten-deels eene steppe, die zelfs gedeeltelijk een woestijnkarakter draagt. Waar de bodem echter voldoende wordt bevochtigd door rivieren of kanalen, komen rijke landbouwstreken voor. Ten NO. en ten O. van het Aral-meer b. v. strekken zich woeste steppen uit, o. a. de Kizil-koem (= rood zand), die in quot;t Z. aan de nog dordere steppe van Boekhara grenst^ waar hoopen beenderen van omgekomen menschen en dieren als wegwijzers dienen, en waar de „tebbddquot;, een heete woestijnwind, voor den samoem der Sahara in verschrikkelijkheid niet onderdoet. Ten Z. hiervan, op 40° NB., volgt de vruchtbare vlakte van den Zerafsjdn. Tusschen het Aral-meer en de Kaspische zee verheft zich het woeste Oestj-Oert-plateau (Oestj-Oert = hoog land), ten W. waarvan de Kaspische laagvlakte, die, evenals de Kaspische zee, beneden den spiegel der Zwarte zee ligt. (Kaspische zee-spiegel 26 M. beneden den spiegel der Zwarte zee.)

§ 120. Het Mesopotamie van Tigris en Euphraat, in de oudheid beroemd om zijnen rijkdom aan koren, is tegenwoordig een steppengebied, nu de kanalen grootendeels dichtgespoeld en vervallen zijn. Langs den Sjat-el-Arab is de vlakte vruchtbaar en bevolkt, omdat zij kunstmatig wordt besproeid. Het deltaland wordt door de overstroorningen der rivier gedurende bijna de helft des jaars in moerassen en plassen veranderd. Wanneer mettertijd misschien een spoorweg door dit gebied den weg naar Indie zal aanwijzen, dan zullen in de streken van het oude Assyrie en Babylonie nieuwe steden tot bloei kunnen komen.

§ 121, Het Voorindische laagland bestaat uit twee deelen: een westelijk.

-ocr page 151-

125

dat tot het Indus-gebied behoort en met uitzondering van het vruchtbare Pandsjaab of Vijfetroomenland, eene steppen- of woestijnstreek (Thoer) is, en een oostelijk, nl. het dichtbevolkte Ganges-gebied, dat zeer vruchtbaar is. De Ganges-delta is zeer vochtig en ongezond; hier is het vaderland der cholera, die door de Mohammedaansche pelgrims naar Mekka en vandaar naar Afrika, Voor-Azie en Europa wordt overgebracht. De zuidelijke rand der delta, de zoogenaamde sunderbunds, eene menigte moerassige eilandjes, die steeds van vorm veranderen, is met dichte wouden bezet; hier is het geliefkoosde toevluchtsoord van den koningstijger.

§ 122. De Chineesche laagvlakte is een aanspoelingsproduct der beide Chineesche tweelingstroomen. Zij is bij uitstek vruchtbaar en waarschijnlijk het dichtstbevolkte gebied der aarde: wel 140 millioen menschen op eene oppervlakte van 10 coo □ G. M. De werkzaamheid der Chineezen heeft er vele kanalen gegraven, o. a. het Keizerskanaal, dat langer is dan de Rijn, maar in de laatste jaren gedeeltelijk onbruikbaar is geworden. Dit reusachtige kanaal neemt het water van vele kleinere rivieren in zich op en werd hoofdzakelijk gegraven om er de schatting, die ten deele in den vorm van landbouwproducten (voor quot;t grootste deel rijst) moet worden overgebracht, naar Peking langs te kunnen brengen. Sedert de rijst echter meest door stoombooten wordt vervoerd, kiest men veelal den zeeweg om naar ilen Pei-ho te komen en doet men geene moeite om het Keizerskanaal te herstellen.

C. DE WATEREN.

§ 123. Tot het Noordelijke IJszee-gebied behooren Ob, Jenisséi en Lena. De Siberische rivieren zijn in verschillende opzichten van groot belang. Jaarlijks zwemmen groote scholen visschen uit de zee de stroomen op om kuit te schieten en verschaffen aan de menschen, die ten N. van het landbouw-gebied leven, een middel van bestaan; men kan daar op bepaalde tijden spreken van vischoogsten. Stroomaf voeren deze rivieren veel hout, ilat als drijfhout de bewoners van de boomlooze IJszeekusten ten goede komt. Voor den binnenlandschen handel zijn ze van groot belang, en op Ob en Jenisséi begint zich reeds een vrij levendige handel op Europa te ontwikkelen. Ob en Irtisj stroomen vereenigd in den wijden Ob-boezem uit. De Jenisséi neemt door de Boven-Toengoeska het water van het groote bergmeer Baikal (— het rijke meer, ruim zoo groot als Nederland) op. De Lena stroomt door de koudste deelen van Siberië en is dus voor \'t verkeer van minder belang dan de beide andere. De rivier vormt aan hare monding (72° NK.) eene groote delta.

§ 124. Het gebied van den Grooten oceaan. De Am oer mondt uit in de ondiepe Tataren-sont; daarom verlaat de handelsweg de rivier bij Mariinsk, om over land naar Alexandrowsk te gaan. In China treflén we de slecht bevaarbare, bankenrijke Hoang-ho of Gele rivier (het water is door de löss-slib geel gekleurd), die het grootste deel van de Chineesche laagvlakte heeft geschapen en het eiland Sjantoeng in een schiereiland heeft veranderd, en de goed bevaarbare Jang-tse-kiang aan. In \'t Z. de Si-kiang, tot

-ocr page 152-

126

dusver nog de gemakkelijkste verbinding tusschen de metaalrijke provincie Junnan en de kust. In Achter-Indie de Mékong of Karabodja.

§ 125. Het gebied van den Indischen oceaan. De Irawadi is de stroom van Birma. De Brahraapoetra ontspringt waarschijnlijk als San-poe op de Tibetaansche hoogvlakte, niet ver van de bronnen van Indus en Sedletsj. De heilige Ganges verlaat bij Hardwar (bedevaartplaats, waar jaarlijks honderdduizenden pelgrims zich in het water der rivier baden) het bergland, om de vruchtbare vlakte door te stroomen, wordt na de vereeniging met de Dzjoemna zeer belangrijk voor het verkeer en vloeit na de samenstrooming met de Brahmapoetra met vele mondingen in zee. De Indus stroomt, evenals de Brahmapoetra, eerst langs den noordvoet van den Himalaja, breekt dan door \'t geberute, neemt den K.ïiboel rechts en den Sedletsj (Pandsjaab) links op en begint bij Haiderabad eene delta te vormen. De trage Euphraat ontspringt op het Armenische hoogland, de snelle Tigris (= pijl) op den zuidrand daarvan. Ze sluiten het in de oudheid zoo rijk gekanaliseerde, vruchtbare en dichtbevolkte Mesopotamia in en stroomen vereenigd als Sjat-el-Arab {= rivier der Arabieren) in de Perzische golf.

§ 126. Het Middellandsche zee-gebied bevat slechts kleinere rivieren: op de westkust van Klein-Azi6 o. a. den bochtigen Meander, terwijl op de noordkust de Kizil-Irmak, de Halys der ouden, uitmondt, een echte plateau-stroom, die voor \'t verkeer van weinig belang is.

§ 127. De Steppenrivieren. Op het Achteraziatische hoogland is de Tarim de grootste steppenrivier; hij loopt uit in het Lob-nor. Op de westelijke helling van *t hoogland stroomt de Ili naar het Balkasj meer. Het Aral-meer (74 M. boven den zeespiegel) ontvangt een deel van het water van Amoe en Syr; een gedeelte toch wordt door de aanwonende volken langs kanalen afgeleid, om er de velden mee te besproeien. De Hilraend eindigt in \'t moeras Hamoen. De Jordaan stroomt met snellen loop door El Ghór, onderweg het meertje Merom en het meer 1 iberias of het Galileesche meer vormende, naar de zoutrijke Do ode zee. In het binnenland van Aiabiö treft men slechts wadi\'s aan.

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. WEST- OF VOOR-AZIË.

§ 128. Voor-Azie omvat de landen, waar in de oudheid de rijken der Assyriers, der Babyloniers, der Perzen en der Macedoniêrs elkander opvolgden; de voorhof van Azië, die naar F.uropa leidt; de landen, waar de vorm der oppervlakte en die van den omtrek beide een overgang tot het fijner gelede Europa vertoonen, wijl de hoogvlakte er in veel kleinere afmetingen optreedt en door bergland en laagvlakte wordt afgewisseld en de zee herhaaldelijk diep in het land dringt; de landen, waar in de oudheid de Europeesche Grieken koloniën vestigden en vanwaar uit tegen het einde der middeleeuwen

-ocr page 153-

127

de Aziatische Turkenstam naar F.nropa overstak; de landen, vanwaar uit hel Jodendom en het Christendom zich over de geheele aarde hebben verbreid en waar beide het veld hebben moeten ruimen voor de leer van den Koran. Er zijn tijden geweest, waarin Voor-Azie door de meest ontwikkelde volken van hun\' tijd werd bewoond, waarin de prachtigste paleizen den vorsten van machtige rijken tot woonplaats dienden, kolossale beelden breede straten en pleinen versierden en de vlakten van Mesopotamie en Klein-Azie met den rijksten plantengroei waren bedekt. Doch van Babyion, Ninivé en Seleucia zijn slechts puinhoopen meer over, en de waterleidingen zijn vervallen en verstopt; wilde dieren huizen in de ruïnen, en de vruchtbare vlakten zijn grootendeels in kale steppen veranderd. Vreeselijke oorlogen hebben het land verwoest en de inwoners verdreven; het centrum der beschaving is reeds lang naar het westen verschoven. Maar ongetwijfeld zal Voor-Azie nog eens weer een goed deel van den handel tusschen het rijke Indie en het beschaafde Europa door zijn gebied zien gaan; dan zal het geen langzame karavaan-handel zijn, maar als de Turken niet meer de ontwikkeling tegengaan en de Bosporus zal zijn overbrugd, zal één spoorweg West-Europa met Voor en Zuid-Azie verbinden en nieuwe handelssteden zullen verrijzen aan den eeuwenouden overlandweg. Reeds heeft Engeland een station (Cyprus) gekozen ter bewaking van dien weg, waarbij het zoo groot belang zal hebben; doch winneer die zegenrijke tijd voor dit deel der aarde zal aanbreken, laat zich vooreerst nog niet bepalen.

§ 129. Aziatisch Turkije (34300 □ G. M., 16 mill, i.) omvat Klein-Azie, Turksch Armenië en Koerdistan, het gebied van Euphraat en Tigris, Syrië, de westkust van Arabie (Hedsjas en Jemen) en op de oostkust sedert 1871 de kuststrook El Haza.

Klein-Azie of Anadolie, zoo groot als Frankrijk, is schraal bevolkt (7 a 8 mill.); het dichtst is de bevolking in de westelijke kuststreek, de Levant. De Osmanen vormen ongelukkig het hoofdbestanddeel der bevolking; in \'t W. wonen Grieken, die met de Armeniërs den handel in handen hebben. De voornaamste stad is Smyrna (150000 i., voor de helft Grieken), met aanzienlijken handel, o. a. in zuidvruchten en tapijten. Het schilderachtige Broessa is in 1855 tloor eene aardbeving verwoest. Ten N. van Kjoetahija liggen meerschuimgroeven. Skoetari is de Aziatische voorstad van Konstanti-nopel. Op de noordkust is Tarabison of Trebizonde de belangrijkste handelsstad. De Sporaden zijn sterk achteruitgegaan; vooral is dit het geval met het eens zoo beroemde Rhodus. Het eiland Samos is sedert 1832 een aan de Porte schatplichtig vorstendommetje.

Turksch Armenië en Koerdistan hebben eene bonte bevolking: Armeniërs, Osmanen, Koerden en in \'t Z. Arabieren. Krzeróem, op een plateau, is een kruispunt van wegen. Diarbekr ligt op den hoogen rechter Tigris-oever.

De vlakte van Euphraat en Tigris wordt hoofdzakelijk door Arabieren bewoond Aan den Euphraat ligt tegenwoordig geene enkele belangrijke plaats (de ruïnen van Babyion). Aan den Tigris Mosoel (75000 i.?), waar vroeger mouseline werd geweven, in de nabijheid van de ruïnen van Ninivé. De hoofdstad Bagdad, vroeger eene prachtige, volkrijke stad, is zeer vervallen.

-ocr page 154-

128

Syrië omvat ook het oude Palestina en Phenicie. De Libanon wordt bewoond door de christen-secte der Maronieten, en de hun vijandige

mohammedaansch christen-secte der Drusen. Haleb (Aleppo), met 70 000 i., is eene handels- en industriestad. Damascus (150000 i.) is, ofschoon niet meer wat het vroeger was, nog altijd eene belangrijke handelsstad aan de samenkomst van vele karavanen-wegen. Beiroet (70 000 i.) is de haven voor Damascus. Jeruzalem, de hoofdstad van het oude Palestina, ligt op eene 8co meter hooge kalkvlakte; de bewoners zijn voor de helft jjamascua. ïsraelieten.

In Hedsjas liggen de heilige steden Mekka (45000 i.), met het oude Arabische heiligdom de Kaaba, een\' volgens de Arabieren uit het Paradijs afkomstigen steen, en de bron Zemzem, die volgens de overlevering eer engel voor Hagar en Ismael deed vloeien, en Medina (eigenlijk Medina al Nabi 1= stad des profeten), met Mohammeds graf, de bedevaartplaatsen der Mohammedanen, waar godsdienst en handel samen gaan. Vergelijk § 12T. De haven van Mekka is Dzjidda, die van Medina is [anbo.

In Jemen liggen \'t vervallen Mokka (koffie) en de handelsstad Sana.

Het schiereiland Sinal met het noordelijkste gedeelte van Arabies westkust staat onder de heerschappij van den Egyptischen khedive.

§ 130. Cyprus, het vroeger zoo bloeiende, maar onder de Turken erg verwaarloosde eiland, dat veel wijn levert, is sedert korten tijd in \'t bezit van Engeland gekomen. Zoo rijk was het eiland aan koper, dat dit metaal zijn\' naam van Kypros of Cyprus heeft ontvangen.

S 131. Arable heeft een heet vastlandsklimaat ; het wordt hoofdzakelijk bewoond door vele Mohammedaansche Bedoeïnen-stammen, die bekend zijn om hunne gastvrijheiii zoowel als om hunne roofzucht. De handel is er natuurlijk karavaanhandel; de geringe nijverheid is er handwerks-industrie. De voornaamste voortbrengselen zijn kameelen en voortreffelijke paarden, dadels, harsen en koffie. In \'t binnenland heeft de secte der Wachabieten het rijk Nedsjed gevestigd met de hoofdstad Riad. Aan de oostkust ligt het rijk Oman met de handelsstad Maskate (60000 i.). Bij de Bahrein-eilanden wordt veel aan parelvisscherij gedaan. In Hadramaut op de zuidkust hel\' de Engelschen eene landtong, waarop de stad Aden ligt, een belangrijk kolenstation voor \'t verkeer tusschen Bombay en Sues. Ook het eiland I\' e r i rn in Bab-el-Mandeb is in \'t bezit der Kngelschen.

§ 132. Perste wordt door Sjiieten bewoond, die reeds eeuwen lang

-ocr page 155-

129

vijandig staan tegenover de rondom wonende Soenietische Turken, wat tot voortdurende oorlogen aanleiding geeft. De Perzen zijn listige kooplieden (karavaanhandel); de industrie is er uitsluitend handwerksnijverheid gebleven: tapijten en zijden stoffen. Het woeste, regenarme binnenland wordt door nomaden bewoond; de noordelijke en westelijke streken aan den voet van \'t gebergte zijn het rijkst aan water, het best bebouwd en bevolkt. De sjach heeft despotische macht. Hoofdstad is Teheran (80 a roo 000 i.), het kruispunt van vele wegen; des zomers is de stad zeer ongezond, zoodat zij door de aanzienlijken dan ook alleen des winters wordt bewoond. De oude hoofdstad Isfahan was vroeger veel aanzienlijker. Mesjhed is het Mekka der Sjiieten, daar de Perzen bedevaarten doen naar het graf van den Imam Riza, een\' nakomeling van khalif Ali. In schoone omgeving in \'t Z\\V. ligt Sjiras met rozentuinen en wijngaarden. De voornaamste handelsstad is Tebris (100 a 150000 i.) in \'t NW.

§ 133. Afghanistan is door zijne ligging tusschen Engelsch en Russisch gebied en door het bezit van de passen van Bamian en Kabóel (zie blz. 119) van groot belang. De jongste oorlog kan dit, met nog zoovele andere gebeurtenissen in vroegeren tijd, bewijzen. De grenzen en de staatkundige toestand zijn nu nog niet geregeld. De beroemde stad Kabóel heeft nauwe en vuile straten; \'t is een punt van samenkomst voor karavanen. Kandahar is nog slechts eene schaduw van wat het vroeger was. Herat is vaak belegerd en verwoest; \'t is dus niet te verwonderen, dat de stad voor een deel uit bouwhallen bestaat; zij heeft veel handel en nijverheid.

§ 134. Beloedsjistdn is tegenwoordig feitelijk afhankelijk van Engeland; de khan van Kelat is in naam de beheerscher des lands, maar de meeste der roofzuchtige stammen, die in voortdurende oorlogen met elkander leven, zijn zoo goed als onafhankelijk.

II. NOORDWEST- EN NOORD-AZIË.

§ 135. Aziatisch Rusland bestaat uit Kaukasië en Russisch Armenië, die reeds bij Europa zijn beschouwd, Siberië en Russisch Centraal-Azie. Het beslaat eene gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 297 000 □ G. M., met eene bevolking van misschien i4:j2 millioen. Op onafhankelijk Turkestan komen 9100 □ G. M. met 3 millioen inwoners, terwijl de Kaspische zee eene oppervlakte van 8000 □ G. M. inneemt.

§ t3^K Siberië. Sedert vóór 300 jaar de kozakkenhoofdman Jermak over den Oeral trok, en de stad Sibir (vandaar de naam Siberië) aan de Irtysj (waar nu Tobóisk staat) was ingenomen, zijn de Russen, aangelokt door de peisdieren, steeds verder naar het oosten voortgedrongen. Uit de jachtstations en blokhuizen zijn de Siberische steden ontstaan. Evenwel zijn op verrena niet alle kolonisten hier vrijwillig naar toe gegaan; vele misdadigers, staat-1 üige en andere, werden en worden naar Siberië gezonden. Waren het eerst bijna uitsluitend de peisdieren en de mammouthstanden, die de Russen aanlokten, later waren liet daarnaast oak de ertsen en het graphiet (A. W. l\'aber gebruikt in zijne potloodfabriek te Stein bij Neurenberg graphiet uit den berg Eatoegol in Oost-Siberie), van den Altaï en Trans-Haikalie en de p. r. hos, Adrilrtjlcnkuntie, óc ilruk. 1)

-ocr page 156-

130

ontwikkeling van den Russlsch-Chineeschen handel, alsmede in het zuiden de opbrengsten van tien landbouw en de groote wouden. (Vergelijk § [ 1 \'J) De groote Siberische handelsweg (tract) heeft de volgende richting. Ten W. van den Oeral brengen de stoombooten de waren tot Perm :uin de Kama. Daar begint het vervoer te land over \'t gebergte naar Jekaterinenburg (nu reeds spoorweg), verder naar Tjoemén aan de Toera; dan per schip de Tot-ra af, den Toból af, de Irtysj af, den Ob op en de Ket op. Nu begint weder de overland-reis \' over Jenisseïsk naar Irkoetsk (de Boven-Toengoeska met hare vele stroomversnellingen is slecht bevaarbaar). Van daar leidt de weg over het Baikal-meer, langs de Selenga naar Kiachta. De hier genoemde rivieren zijn meestal 4 a 5 maanden van het jaar bevroren. Tegenwoordig bedient men zich voor de riviervaart meest van stoombooten. Binnen niet langen tijd kan de aanleg van een\' spoorweg worden verwacht van Jekaterinenburg naar Tobolsk. Deze spoorweg zal, in samenwerking met een\' te verwachten goeden waterweg tusschen Ob- en Jenissél-gebied, den Siberischen handel heel wat bespoedigen. In Siberië wonen reeds meer dan 3 millioen Russen, meest in eene 30 tot 50 G. M. breede strook in het Z., en verder langs de rivieren. De Inboorlingen sterven uit, hun aantal bedraagt misschien nog slechts \' millioen.

Vooral de noordelijke jagers- en vis-schersvolken en

rendiernomaden, zooals de Samoje-den en de Ostjaken, de Toengoezen, de Joekagieren , de Korjitken,de Kamt-sjadalen en de Tsjoektsjen, nemen in aantal af. Meer onvermengd en on-jukoeten. verzwakt blijven de

Jakoeten, aan weerszijden van de Lena, die in deze weinig herbergzame streken paarden- en runderteelt, ja zelfs landbouw hebben ingevoerd.

Tobólsk is een middelpunt voor den pelshandel; Tjoemen is eene handelsstad bij de Kuropeesche grens; Barnaul ligt te midden van bergwerken; Tomsk is de woonplaats van vele rijke eigenaars van mijnen. Deze plaatsen liggen in West-Siberie. Irkoetsk is de voornaamste plaats in Oost-Siberie; hier leeft men op Europeesche wijze; de stad is een der belangrijkste stations aan de Siberische tract. Kiachta is eene grens- en handelsplaats voor ivoor. In Trans-Baikalie ligt Nertsjinsk te midden van eene bergbouwstreek. In het Amoer-gebied, dat voor den Russischen handel steeds belangrijker wordt, is de voornaamste handelsplaats, tevens oorlogshaven, Wladiwóstok {~ heer van het oosten). Xikolajevsk aan den omliepen Amoer-mond is van minder belang. ()p het schiereiland Kamtsjatka de haven Petropaulovsk.

§ 137. Russisch Centraal-Azie wordt in het N. door de Kirghiezen ^ woestijnbewoners) bewoond, het rijkste en talrijkste nomadenvolk van

-ocr page 157-

ini

Azië, welker vele stammen met kudden van schapen, paarden, kameelen , runderen en geiten onophoudelijk van de eene weideplaats naar de andere trekken. Ze zijn misschien ten getale van- i1^ millioen. Om de Kirghiezen in toom te houden, hebben de Russen tusschen de Oeral en den Irtysj eene rij van vestingen gebouwd; de grootste daarvan is Omsk. Semipalatinsk is eene der zuidelijkste sterkten. Ten Z. hiervan is het grootste deel van West-Toeran, hoofdzakelijk door Turksche stammen bewoond, door Rusland onderworpen. Van Krasnowodsk uit (aan de Kaspische zee) zal langs den spoorweg, die hier wordt aangelegd, de Russische invloed steeds meer doordringen. Ook een deel van Dzjoengarije, in welk doortochtsland (zie g 115) een mengelmoes van stammen woont, behoort aan Rusland. De voornaamste steden zijn: het oude Tasjkend (100000 i.), het middelpunt van het Russische gouvernement Turkestan, en Khokand. Samarkand, eens de residentie van Timoer, bestaat nu grootendeels uit leemen hutten.

§ 138. Onafhankelijk Toe ran, steeds kleiner geworden door de veroveringen der Russen, is de woonplaats van vele fanatieke mohammedanen-stammen. De khan van Khiwa en de emier van Boekharije hebben althans nog eenig gezag over hunne roofzuchtige onderdanen. De morsige stad Khiwa was tot voor eenige jaren, toen de khan van Khiwa moest verklaren „te onderdanige dienaar van den Russischen tsaarquot; te zijn, de grootste slavenmarkt van Turkestan. De slavenroof in de naburige Perzische gewesten werd door de Turkmenen (of Turkomannen) onafscheidelijk van hun bestaan geacht. Wat andere volken onder „het uitzicht op een rijken oogst*\' verstaan, was bij hen „de hoop op een\' open weg naar Iranquot;. Een tocht tegen de Sjiietische bewoners van Perzié werd door de Soennietische Turkomannen een godsdienst-oorlog genoemd. De stad Boekhara (70000 i.?) is een zetel van mohammedaansche geleerdheid en dweepzucht, en tevens het vereenigings-punt voor karavanen uit In die (over Kabcel en Balkh), uit China (over Kasjgar), naar Siberië (over Khokand) en naar Rusland (over Khiwa en Orenburg).

-ocr page 158-

132

UI. CENTRAAL- EN OOST-AZIË.

§ 139. Het Chineesche rijk (214000 □ G. M., 380 mill. i., waarvan wel 350 mill, in het Eigenlijke China, dat 73000 □ G. M. groot is), grooter en inweerwil van zijne woestijnen meer bevolkt dan geheel Europa, is een der oudste en vroegst beschaafde staten van de aarde. Van uit het vruchtbare gebied van den Hoang-ho breidden de Chineezeu zich over de vlakte en Zuid-China uit. Om eene bescherming te vinden tegen de invallen der ruwe Mon-goolsche stammen werd de groote Chineesche muur gebouwd {212 v. Chr.). Eeuwen lang gelukte het de Chineezen, de barbaren aan gene zijde van den muur te houden; in 1209 bleek hij evenwel tegen den aanval van Dzinghis-khan niet voldoende, en tot 1369 beheerschten de zonen der steppe het beschaafde, landbouwende China. Nadat in 1644 de Mantsjoes China hadden veroverd, lag de muur voorgoed binnen de rijksgrenzen.

De Chineezen onderscheiden zich door groote werkzaamheid en gehechtheid aan oude gewoonten. Deze eigenschappen hebben hun gelegenheid gegeven, zich rustig toe te leggen op wat ze hadden leeren verrichten; vandaar dat zij het in \'t bewerken van sommige dingen, als porselein, zijden stoffen, lakwerk , snijwerk in hout en ivoor, papier en voorwerpen uit bamboes, tot eene groote hoogte hebben gebracht. De afgeslotenheid van hun land en de veel geringere ontwikkeling van de hen omgevende volken hebben het genoegzame, dat den Chinees kenmerkt, sterk bevorderd. Bovendien zijn de Chineezen spaarzaam , maar ook sluw en geneigd tot bedrog en samenzwering.

In het lössgebied (vergelijk blz. 118 en 121), waar Een Mandarijn. de uitgeholde

en soms met gevels voorziene löss-wanden duizenden bij duizenden tot woonplaats verstrekken, en vooral in de laagvlakte langs de door de löss-slib gekleurde Gele zee, benevens in de kuststreken van Zuid-China heerscht overbevolking, zoodat dan ook duizenden Chineezen gaan verhuizen naar Amerika, Achter-Indie en den Indi-schen Archipel, om als bergwerkers,

goudwasschers en koelies eene zekere som om naar hun vaderland terug te keeren.

te verdienen, die hen in staat stelt Ook naar Mongolië en Mantsjoerije

-ocr page 159-

133

gaan velen verhuizen. De Chinees is in de eerste plaats landbouwer: hij gebruikt ieder plekje en leidt het water daarheen, waar \'t hem dienstig voorkomt, in de rivieren der laagvlakte legt hij zelfs tuinen aan op vlotten. Rijst, ooft, thee, katoen, suiker, rhabarber en kamfer zijn de voornaamste voortbrengselen. Het bamboes speelt bij de vervaardiging van allerlei meubelen en gereedschappen eene groote rol. Uit het dierenrijk is de zijderups zonder

twijfel een van de belangrijkste producten. Aan delfstoffen is China rijk (groote kolen beddingen, goud, koper, tin, kwikzilver en ijzer); maar de ontginning der mijnen staat nog op zeer lagen trap, daar de stoomkracht eerst in den laatsten tijd door de Chineezen wordt toegepast. In de laagvlakte maken rivieren en kanalen een druk verkeer mogelijk, maar in de berglanden is het met de wegen nog slecht gesteld. Nu steeds meer havens voor \'t verkeer met Europeanen worden geopend, worden de rivieren door stoombooten bevaren en wordt het land bereisd door Kuropeesche kooplieden, zendelingen

-ocr page 160-

131

en ontdekkingsreizigers, die over \'t algemeen door het volk beter worden bejegend dan door de mandarijnen. Onder de uitvoerartikelen nemen thee en zijde de eerste plaatsen in; sedert de openstelling van Chineesche havens is de uitvoer langs de overlandwegen sterk afgenomen.

Het eigenlijke China is rijk aan steden. Peking (= noordelijke residentie) bestaat uit eene Tataren- of Mantsjoes-stad en eene Chineezen-stad. Het aantal inwoners werd geschat op i millioen, tegenwoordig evenwel op millioen. Chinas hoofdstad heeft meest huizen van ééne verdieping en vele tuinen. De handel van Tiéntsin (900000 i.?) heeft zich in den laatsten tijd sterk ontwikkeld. Sjang-hai (270000 i.), bij den mond van den Jang-tsc-kiang, is de handelsstad, waar de meeste Europeanen zijn gevestigd, hoewel andere steden, o. a. Han-kau (600000 1.?) in de thee-districten aan den Jang-tse-kiang, die hier nog voor zeeschepen bevaarbaar is, vrijwat van Sjang-hai\'s handel tot zich hebben getrokken. Nan-king (=: zuidelijke residentie, 450000 i.?), de stad van wetenschap en nijverheid, heeft in de burgeroorlogen veel geleden. In \'t ZVV. is Foetsjau (600 000 i.) de belangrijkste uit-voerhaven. Van uit Amoy (100—300000 i.) worden vele koelies verscheept; invoer van opium. Kanton, met misschien i\', millioen inwoners, heeft veel van zijne vroegere belangrijkheid verloren. In de nabijheid de Portu-geesche bezitting Macao (verscheping van koelies), die verre achterstaat bij het Britsche eiland Hong-kong met de hoofdstad Victoria(i4ooooi., bloeiende handel). Het eiland Formosa is in het westelijke gedeelte door Chi-neezen gekoloniseerd; hoofdstad is Tai-wan.

De hoofdstad van het nu grootendeels door Chineezen gekoloniseerde Mantsjoerije is Moekden, tegenwoordig Sjin-jang geheeten (170000 i.?).

Door Mongolië loopt over Oerga en Maimatsjin de kortste weg naar Siberiö en Rusland. In de woeste steppen van de Oobi wonen zwervende Mongolen-stammen; waar echter landbouw mogelijk is, hebben zich Chineezen gevestigd.

Ili of Goeldsja, dat nu weer aan China behoort, was eene belangrijke handelsstad in Dzjoengarije, die evenwel sterk achteruit is gegaan.

Tibet is dun bevolkt. L has sa, met vele kloosters, is de zetel van den Dalai-Lama, den paus der Boecihistische wereld.

In Oost-Turkestan liggen de handelsplaatsen ]arkand, met meer dan 100000 i., en Kasjgar (80000 i.).

Korea betaalt schatting aan China.

§ 140. Japan (7000 n G. M., 36 mill, i.) is, als hel ongeveer even groote Groot-Britannifi, een eilandenrijk; Jeso, Hondo of Honsioe (in Europa meest geheeten met den naam van \'t geheele eilandenrijk, nl. Nippón), Sikokoe en Kioesioe zijn de voornaamste eilanden. Bovendien behooren er toe de Lioe-Kioe- of Loe-Tsjoe-eilanden en de Koerilen, welke laatste slechts door eenige visschers worden bewoond. De warme Zwarte stroom strijkt langs de oostkust, terwijl langs de westkust een koude stroom gaat, die door straat la Pérouse de Japansche zee binnendringt. Het land is zeer goed bebouwd; rijst, thee en katoen zijn de hoofdvoortbrengselen. Verscheidene takken van nijverheid bloeien reeds sedert lang, vooral het weven van zijden en katoenen stoffen, het verlakken en vervaardigen van papier en kunstig koperwerk. De handel is zeer levendig en wordt tegenwoordig bevorderd door goede wegen.

-ocr page 161-

135

telegrafen, spoorwegen en een goed ingericht postwezen. Sedert de laatste jaren zijn alle groote havens voor \'t verkeer niet de vreemdelingen geopend.

De Japanneezen hebben veel van de Chineesche beschaving overgenomen, zonder echter dat voorbeeld slaafsch na te volgen. Vóór 1868 herinnerden de Japansche toestanden nog sterk aan het leenstelsel der Germanen. Opperleenheer was de mikado, wien haast goddelijke eer werd bewezen. De eigenlijke macht berustte echter bij den taikoen, het wereldlijk hoofd, en de overige grooten des rijks. Zooals eens in Venetië, heerschte ook hier een stelsel van bespieding, dat verderfelijk werkte. Toen de Europeanen steeds dringender toegang tot de Japansche havens vroegen, ontstond er, ten gevolge van t verzet der rijksgrooten, een burgeroorlog, waaruit de mikado zegevierend te voorschijn trad. Deze wendt nu krachtige pogingen aan, om de

Europeesche beschaving op zijde te streven, welke pogingen zonder twijfel op den duur een gunstigen invloed zullen moeten uitoefenen, maar elkander te snel opvolgen, om de geheele Japansche maatschappij dadelijk in den grond te hervormen.

Op Jeso, dat nog grootendeels door Aino\'s wordt bewoond, vinden we de haven Hakodade.

Op Hondo de hoofdstad T okio, vroeger Jedo geheeten, (800000 i.), jokohdma (70000 i.), de voornaamste stad voor \'t verkeer met het buitenland; Osaka (270000 i.), haven van Kioto; Kioto (230000 i.), vroeger Miako genoemd, de zetel der Japansche geleerdheid.

Op Kioesioe de haven van Nagasaki, waarin het den Nederlanders welbekende eilandje Decima,

-ocr page 162-

13H

IV. ZUID-AZIË.

§ 141. Zuid-Azie bestaat uit Voor- en Achter-Indie en de eilanden van den Indischen Archipel. Staatkundig onderscheiden we de Britsche bezittingen in Voor- en Achter-Indie en bijgelegen eilanden, de onafhankelijke staten in Voor- en Achter-Indiê, Nederlandsch Oost-Indie, de onafhankelijke gebieden in den Indischen Archipel, de Fransche, de Spaansche en de Portngeesche bezittingen.

§ 142. Britsch-Indie omvat een groot gedeelte van Voor-Indie (gedeeltelijk beschermde staten), Ceylon , de Laccadiven, de Malediven, de Anda-manen (strafkolonie voor niet-Engelsche onderdanen), de Nicobaren, Britsch-Birma, de Straits settlements en Singapoer. De onmiddellijke bezittingen van Engeland in Indie beslaan eene oppervlakte van 41000 □ G. M., met 200 millioen inwoners, terwijl voor de beschermde staten 27 600 n G. M. met 50 millioen inwoners wordt opgegeven. Van deze 250 millioen zijn slechts 150000 Europeanen, waarvan 12000 Engelsche ambtenaren, die alzoo eene bevolking van 250 millioen moeten besturen. De bevolking bestaat uit Hindóes, die tot den Aziatischen tak van \'t Kaukasische ras behooren, en Drdvida\'s, die een gedeelte van de Dekansche hoogvlakte bewonen. Beiden belijden den Brahma-dienst (kasten-verdeeling), terwijl een kleiner getal Mohammedanen zijn. Een enkel woord over de kasten-verdeeling. De kasten-verdeeling is een teeken van vrij hooge ontwikkeling; \'t is een zeer concrete vorm, waarin zich de onderscheiding in standen en de verdeeling van den arbeid uitspreekt. Waar geen standen bestaan, is de ontwikkeling nog slechts weinig gevorderd. Bij jagers- en visschersvolken, die op den laagsten trap van beschaving staan, is de ontwikkeling van allen gelijk, standen bestaan nog niet. Bij herdersvolken bestaat wel eenig verschil in ontwikkeling; wel wordt bij hen de patriarch geëerbiedigd, doch van een\' patriarchenstand is ook bij hen geen sprake. Heeft bij meer ontwikkelde volken, waar noodzakelijk meer verschil in beschaving en rijkdom bij de verschillende individuen bestaat, iemand eene hoogere plaats ingenomen, dan verandert daarmede langzamerhand ook zijn voorkomen, zijn geheele karakter. Wat voor enkele personen geldt, is ook waar voor geheele volken, \'t Verschil tusschen de meer en minder bevoorrechten wordt steeds grooter; want de nieuw verkregen eigenschappen erven ten deele over op de nakomelingen, en zoo ontstaat langzamerhand een stand met een bepaald karakter. Zoo zijn de kasten ontstaan. 1 )aarbij komt nog in Indie bij ééne kaste \'t verschil in afstamming, bij de Soedra\'s nl., de dienstbare afstammelingen der oorspronkelijke Dravida-sche bevolking. Van de drie hoofdkasten in Indie, de Vaisja\'s (boeren, handwerkslieden en kooplieden), de Ksatrija\'s (krijgslieden) en de Brahmanen (priesters, te gelijk geleerden), namen al spoedig de laatste de eerste plaats in. De beide eerstgenoemde zijn bijna als zoodanig verdwenen. Buitendien bestond nog de kaste der dienende Soedra\'s. Tot de onreine kasten behooren de l\'aria\'s en de Tsjandala\'s. Ofschoon het Boedhisme, door gelijkheid

-ocr page 163-

137

van alle menschen te verkondigen, de kasten-verdeeling heeft zoeken te ondermijnen, heeft het niet anders kunnen bewerken dan eene vermeerdering van \'t getal kasten, dus toch inderdaad eene vermindering van den afstand die er tusschen de kasten bestond.

De kaste der Brahmanen was de overige kasten in ontwikkeling verre vooruit. Hare leden verbreidden en ontwikkelden de Arische beschaving; zij ook bemoeiden zich met verdere vorming van den godsdienst. Maar met deze goede eigenschappen ging gepaard eene grenzenlooze heeischzucht, daar zij zich als heeren der wereld beschouwden, \'t Is dus niet te verwonderen, dat zij het Boedhisme, door een\' geleerde uit de kaste der Ksatria\'s gesticht, die gelijkheid van alle menschen verkondigde, niet wilden dulden en in Voor-Indie uitroeiden. Het Boedhisme telt tegenwoordig vele belijders in Ceylon, Toerdn, Tibét, China, Japan en Achter-Indië.

De gunstige ligging, de rijkdom aan water en aan kostbare voortbrengselen lokten reeds vroeg vreemde veroveraars: in \'t eerst der 16e eeuw Baber, die in Delhi den zetel van het groote Mongoolsche rijk vestigde; haast gelijktijdig de Portugeezen, spoedig daarop de Nederlanders en eindelijk de Engel-sche Oostindische compagnie, die echter eerst sedert 1765 veroverend optrad en langzamerhand haar gebied uitbreidde, tot ze na 1S58 hare rechten aan de Kngelsche kroon afstond. Sedert 1877 draagt de koningin van Engeland den titel van keizerin van Indie; zij wordt in Indie door een\'onderkoning vertegenwoordigd.

Onder de voortbrengselen neemt rijst, het hoofdvoedsel der bevolking, dc eerste plaats in; verder tarwe, opium, indigo, katoen, thee, koffie, suiker en kaneel. Dekan levert diamanten; maar grooter voordeel zullen in de toekomst de kolenlagen opleveren. Dieren- en plantenwereld zijn hier beide sterk ontwikkeld; de Ganges-delta en de Terdi zijn de verplijfplaatsen van tijgers, luipaarden en slangen, terwijl bijna alle rivieren door krokodillen onveilig worden gemaakt; de groote wouden zijn rijk aan allerlei houtsoorten. De olifant bewijst als huisdier uitstekende diensten. Landbouw is de hoofdbezigheid; de nijverheid, hoewel ze zich in de steden beter begint te ontwikkelen, treedt daarbij geheel op den achtergrond; bij de overbevolking in de geheele Ganges-vlakte behoeft het dus niet te verwonderen, dat ten gevolge van het uitblijven van den regen hongersnood moet ontstaan. Hetzelfde geldt van de boven beschouwde dichtbevolkte provinciën van China.

De grootste en de meeste steden liggen natuurlijk in de Ganges-vlakte. In de oostelijke helft van den Himalaja ligt de staat Boe tan, in \'t midden Nipdl; beide nog onafhankelijk. In \'t NW. de beschermde staat Kasjmier met gelijknamige hoofdstad (130000 i.), ook Srinagore geheeten, met sjaalfabrieken.

In het Pandsjaab Lahore (100 000 i.), eene belangrijke handelsstad; Amritsar (135 000 i.), aan den handelsweg van Voor-Indie naar Afghanistan, en de grensvesting Pesjawer, niet ver van den Kaiber-pas.

In het landschap Sindh de handelsstad Karatsji.

In \'t vruchtbare Hindostan Delhi (150000 i,), dat zijn grootsten bloei bereikte, toen het de zetel van den Grooten Mogol was, met vele merkwaardige paleizen en bouwvallen. I.aknau (285000 i.), de hoofdstad van het in 1S65 ingelijfde gebied van Audh of Oude. Allahabad (140000 i.) is eene belangrijke vesting. Benares (175000 i.) is de zetel van Brahmaan-

-ocr page 164-

138

sche geleerrlheid en de drukst bezochte bedevaartplaats van \'t Ganges-gebied. Patna (160000 i.) is eene belangrijke handelsstad voor rijst en opium.

In het rijst- en indigo-rijke Bengalen vinden wij de hoofdstad Calcutta, de Ganges-inondingsstad ^met de voorsteden ruim 800000 i.), het eindpunt van den grooten spoorweg, waaraan haast alle groote steden in het Indus- en

het Ganges-gebied liggen; de stad is in den Kaatsten tijd sterk vooruitgegaan en drijft een grooten handel. De bloei van Calcutta heeft den achteruitgang van verscheiden steden ten gevolge gehad, o. a. van Moersjidabad, de vroegere hoofdstad van Bengalen.

Op de westkust van Dekan is Bombay (650000 i.), eng en onregelmatig

-ocr page 165-
-ocr page 166-
-ocr page 167-

139

op een eilandje gebouwd, de grootste handelsstad: veel uitvoer van katoen en katoennijverheid. Vooral sedert den aanleg van spoorwegen in Uekan en de opening van het Sues-kanaal is Bombay groot geworden. Op de eilandies Salsette en Elephante in de nabijheid vindt men reusachtige rolstempels. Noord oostwaarts bij EÏIora vindt men nog veel grootere; daar is een kring van rotsen, wel over eene uitgestrektheid van een nur gaans, uitgehouwen

tot kolossale grotten en tempels. Soerate lijdt onder den bloei van Bombay. Op de oostkust Madras (400000 i.), handelsstad met slechte haven; gunstige ligging tegenover Achter-lndie en den ïndischen Archipel.

Op het rijke eiland Ceylon, dat eene afzonderlijke kolonie is en niet tot het Indische keizerrijk behoort, (kaneel, edelgesteenten, koffie, kokosolie en parels) de hoofdstad Colombo (100000 i.) en Point de Galle (Galle = rots), de aanlegplaats der stoombooten.

-ocr page 168-

140

Rritsch Birma is voor Voor-Indic een koren- en houtmagazijn en het doel van vele landverhuizers uit de dichtbevolkte Ganges-vlakte. In 30 jaren is de bevolking dan ook van 1 millioen tot 3:i\'l millioen aangewassen. Van Akyab tot de SaloeCn-monding liggen vele havens die rijst uitvoeren. De hoofdstad is Rangnen (100000 i.).

g 143. De stalen van Achter-Indie. Achter-Indie heeft eene tijke geleding, een vruchtbaren bodem en eene gunstige ligging voor den handel. 1 )it alles lokte de Europeanen aan, inweerwil van het minder voor hen geschikte klimaat. Nederlands bezittingen op \'t schiereiland Malakka zijn overgegaan in handen der Engelschen, die tegenwoordig buitendien de ge-heele westkust van Achter-Indie in bezit hebben, terwijl de Franschen zich hebben gevestigd in \'t ZO. \'t Geheele schiereiland bestaat uit vier, door bergketenen gescheiden dalen, waardoor rivieren stroomen. r)e moerassige dalen zijn zeer geschikt voor den rijstbouw, terwijl de bergen met weelderige bosschen zijn bedekt. De olifant neemt onder de huisdieren eene eerste plaats in. Ofschoon in de laatste jaren onze kennis van deze streken vooral door het zoeken naar goede handelswegen langs de rivierdalen naar China is vooruitgegaan, is zij nog zeer onvolledig.

Onafhankelijk zijn nog: Annam, Siam, Birma en \'t schiereiland Malakka. Het koninkrijk Ka mbo dj a staat onder Fransch protectoraat.

\'t Rijk Annam bestaat uit het dichtbevolkte gebied van Tonkin in het N. en de smalle kuststrook van Cochin-China. Hoofdstad is Hué op de oostkust. Neder-Cochin-China, met de hoofdstad Saigon, behoort aan Frankrijk.

\'t Rijk Siam, aan weerszijden van den Menam, heeft tot hoofdstad Bangkok (500000 i.) met levendigen handel op China, Singapoer en Batavia.

Birma is het land van den bevaarbaren Irdwadi. De oude hoofdstad Awa gaat sterk achteruit. Ook Amerapoera, dat Awa als hoofdstad opvolgde, is vervallen. Daar het nog door Engelsche stoombooten kan worden bereikt, heeft de vorst zijn\' zetel nog verder stroomop verlegd naar Mandalé (iooooo i.).

De ruwe Maleische bewoners van het schiereiland Malakka hebben het nog niet zoo ver gebracht, dat zij een\' staat vormen. Op de kusten hebben de Engelschen enkele punten (Straits Settlements). Bij de zuidkust van Malakka ligt op een eiland de belangrijke handelsstad Singapoer (100000 i.), het middelpunt voor \'t verkeer tusschen China, Japan, Indie en Australië. De bevolking is er zeer gemengd; 3I5 daarvan bestaat uit Chineezen.

§ 144. Fransche bezittingen. In Voor-Indie bezit Frankrijk enkele punten: Mahe, Carrical, Pondicherry, Janaon en Tsjandernagore. In Achter-Indie Neder-Kambodja of Neder-Cochin-China met de hoofdstad Saigon (uitvoer van rijst, katoen en tabak).

§ 145. Portugeesche bezittingen. In Voor-Indie Ooa en Dili; in den ludischen Archipel de oosthelft van Timor.

§ 146. Spanje bezit de Philippijnen, Palawan en de Soeloe-eilanden. Ofschoon tot Zuid-Azie behoorende, zal de Oostindische Archipel, om den grooten omvang zoowel als om het belang dat hij voor Nederland heeft, in een afzonderlijk hoofdstuk worden beschouwd.

-ocr page 169-

141

V. DE OOSTINDISCHE ARCHIPEL.

j 147, Ligging, Bestanddeelen. Tusschen twee vastlanden en tusschen twee oceanen ligt de Oostindische Archipel, in de nabijheid van landen, die eene eeuwenoude beschaving bezitten (Voor-Indie en China), zoowel als van streken, waar de ontwikkeling van jongen datum is (de Engelsche koloniën in Australië). Dat deze ligging van invloed is geweest op de ontwikkelingsgeschiedenis van den Indischen Archipel, zullen we zien. In den vorm van een kwadrant ligt deze eilandenwereld tusschen 20° N.- en 110 ZB. en tusschen 113 en 153° OL. Ze is groot genoeg, om eene zelfstandige wereld te vormen; het land en het water is gezamenlijk zoo groot als !/3 van Europa. De oppervlakte van alle eilanden des Archipels bedraagt 4 maal die van Frankrijk. We kunnen de eilanden in 7 groepen verdeelen: de vier Groote Soenda-eilanden, Sumatra, Java, Borneo en Celébes, elk met de eilanden die er omheen liggen; de Kleine Soenda-eilanden; de Molukken, en de Philip pijn en. Java is bijna 4 maal, Celébes $ll„ maal, Sumatra 13 maal en Borneo 22 maal zoo groot als Nederland.

De westelijke helft van den Indischen Archipel, nl. Sumatra met omliggende eilanden, Borneo, Java, Madoera en Bali, worden door de straten van Makassar en Lombok van de oostelijke helft gescheiden en daar deze straten, naar het schijnt, eene grootere diepte kunnen aanwijzen, dan de andere zeeën, terwijl bovendien de dierenwereld van de westelijke helft meer overeen komt met die van Zuid-Azie, de fauna der oostelijke helft evenwel meer familietrekken met die van Australië gemeen heeft, verdeelt men den Indischen Archipel in eene Aziatische en eene Australische helft. De paradijsvogel van Nieuw-Guinea leeft ook op de Papoesche, de Kei- en de Aroe-eilanden, die vermoedelijk met Nieuw-Guinea in eene vroegere periode hebben samengehangen. De oostelijke helft van den Indischen Archipel heeft daarenboven met de Australische fauna de buideldieren gemeen. De diepere zeeën en straten, die vele van de oostelijke eilanden onderling en van Australië scheiden, maken de veronderstelling van een vroegeren samenhang minder waarschijnlijk, of verplaatsen dezen althans in eene veel oudere periode. De westelijke helft heeft de groote dieren van Azie: den orang-oetang in de wouden van Borneo en Sumatra, den koningstijger op Java en Sumatra en eene kleinere soort van tijger op Borneo, den olifant op Sumatra, den rhinoceros op Java en Sumatra en misschien op Borneo, den tapir op Sumatra en Borneo.

De kleine oostelijke helft, nl. de eilanden in de nabijheid van Nietiw-fluinea, worden, evenals dit eiland zelf, bewoond door Papoea\'s, terwijl de groote westelijke helft door Maleiers wordt bewoond. Tusschen beide gedeelten , op de Molukken, vindt men menschen, die een\' overgang schijnen te vormen tusschen de twee rassen.

§ 148. Bodem en IValer. De vorm der grootere eilanden is meestal langwerpig; bij een enkel, Borneo, massief; bij eenige, zooals Celébes, Djilólo en Soembawa, sterk ingesneden. Sommige kleine eilanden bestaan uit een\' vulkaan met eene smalle strook vlak land. Andere hebben hun ontstaan

-ocr page 170-

142

of eene vergrooting aan koraalvorming te danken. De aangeslibde en de door verweering der rotsen ontstane gronden zijn zeer vruchtbaar. Hier en daar bevordert aanslibbing den aanwas van het land aanmerkelijk. In \'t NW. van Java zou sedert de komst der Nederlanders de jaarlijksche aanwas 23 voet bedragen. Djapara was vroeger een eiland, en mettertijd zal misschien ook Madoera door aanslibbingen met Java verbonden worden. De bodem is voor een vrij groot deel zijn ontstaan verschuldigd aan vulkanische werking. In \'t N. van Sumatra begint eene vulkanenrij, die zich over Java, Bali, Lombok, Soembawa, Flores, de Zuidwester eilanden, Banda, Ambon, Batjan, Makjan, \'l\'idore, Ternate en Ojilólo naar Morotai voortzet. Ook op Noord-Celébes begint een vulkanengordel, die over Siauw en Groot-Sangi naar de Philip-pijnen voortloopt. In \'t geheel telt de Indische Archipel misschien wel 150 vulkanen, waarvan bijna l;3 op Java. Behalve in uitbarstingen openbaart het vulkanische karakter van vele eilanden zich ook op andere wijzen. Aardbevingen nl. komen vaak voor, soms in hevige mate, zoo zelfs, dat op vele eilanden de groote aardbevingen, waardoor zij werden geteisterd, de tijdpunten zijn, vanwaar de inboorlingen hunne jaren berekenen, en waarvan zij zich bedienen om den leeftijd hunner kinderen en den datum van .sommige gewichtige gebeurtenissen te bepalen. Op verscheidene plaatsen ontwikkelen zich gassen uit den grond. Zoo op \'t eilandje Kambing, bij de kust van Timor, waar in eene vlakte, rondom door steile rotsen ingesloten, zich eenige kegelvormige heuveltjes verheffen. Uit een of meer gaten op den top of op de helling stijgt ongeveer iedere halve minuut eene groote luchtbel op, die, met een dof geluid barstende, eene kleine hoeveelheid slijk tegen den grond doet spatten, dat zout bevat. Ook in de Minahassa (in \'t N. van Celébes) en bij Koewoe (op Java, residentie Samarang) komt een dergelijk verschijnsel voor. Te gelijk met den modder wordt daar zoutwater uitgeworpen, waaruit de Javanen jaarlijks 12000 pikols (1 pikol = ót3,1, kilo) zout uitdampen. Bekend, vroeger zelfs berucht, is het Dooden-dal (in het Dieng-gebergte op Java, residentie Pekalongan), waar koolzuur uit den grond opstijgt, dat door zijne zwaarte niet verder zich verheft dan tot een paar voet, en dus voor dieren doodelijk kan zijn.

De gebergten van Insulinde bestaan meest uit kalk- en zandsteen. In de kalksteengebergten komen vele holen en druipsteengrotten voor. De laatste b. v. op Sumatra in de Padangsche Bovenlanden, op Timor, Java, Borneo, Ambon en Celébes. Op vele plaatsen dienen de grotten den klipzwaluwen, de vervaardigers dei eetbare vogelnestjes, tot woonplaats; zoo op de zuidkust van Java te Rongkop in het Sewoe-gebergte (residentie Djokjok^rta); te Karang Bulong (residentie Bagelên); op Noesa Kembangan (druipsteengrot, genaamd de Steenen Moskee); op de oostkust van Borneo, te Bangkalaitn, waar een 3 uur lange en 20 voet breede natuurlijke tunnel door eene kalkrots loopt.

Met uitzondering van op sommige kleine eilanden ontbreken de rivieren nergens. De kleinere rivieren evenwel lijden, zij \'t ook in mindere mate dan elders in de heete zone, aan geheele of gedeeltelijke uitdroging gedurende het droge jaargetijde. Gedurende den regentijd richten de rivieren dikwijls bandjirs of hevige en plotselinge overstroomingen aan. Alleen de grootere

-ocr page 171-

rivieren zijn voortdurend van eene voldoende hoeveelheid water voorzien. Dikwijls vormen ze bij Je monding eene delta.

§ 149. Klimaat. Het klimaat van den Indischen Archipel verschilt van het onze niet alleen door eene hoogere temperatuur, maar ook hierdoor, dat men er slechts twee jaargetijden kent: den goeden of drogen en den kwaden of natten moeson. Evenwel, zonder den „kwadenquot; moeson zou het met den plantengroei slecht gesteld zijn; want in den goeden moeson regent het al heel weinig. Gedurende den drogen moeson waaien oosten-, gedurende den natten moeson westenwinden. De droge moeson heerscht ten N. van den evenaar van November tot Maart, de natte moeson van April tot October; terwijl het ten Z. van den aeqnator juist andersom is. In den tijd van overgang tusschen den oost- en den westmoeson, de kentering, heerscht er zeer ongestadig weder; soms woeden dan geweldige orkanen. Over \'t geheel is de westhelft van den Archipel vochtiger dan de oosthelft. De jaargetijden verschillen hier, evenals in alle gewesten, die onder en dicht bij den aequator liggen, weinig van elkander in warmtegraad; \'t verschil in temperatuur van dag en nacht is menigmaal grooter dan dat van de warmste en de koudste maand. Te Batavia is de gemiddelde jaartemperatuur zó\'/j0, te Padang 250, te Pontianak aó\'/g0, op het plateau van Toba iS\'/jquot;. \'t Gemiddelde verschil tusschen de warmste (April) en de koudste (Januari) maand te Batavia is slechts 1.170. In Manilla, dat op i41/2° NB. ligt, dus aanzienlijk verder van de linie verwijderd, is dit verschil 4°. De lengte der dagen verschilt natuurlijk ook slechts weinig. De hitte wordt aan de kusten vrijwat gematigd door de dagelijks waaiende zeewinden en in de binnenlanden door de grootere hoogte van den bodem.

§ 150. Voortbrengselen. In een nauw verband met het verschil in regen-hoeveelheid in de west- en de oosthelft van den Indischen Archipel staat het verschil in de plantenwereld. De eilanden van den Oostindischen Archipel zijn haast alle in \'t bezit van een weelderigen plantengroei. Waar de hand des menschen of een boschbrand niet heeft ingewerkt, verheffen zich bijna overal wouden, in de vlakten zoowel als op de bergen; en waar ze zijn gelicht, zonder dat de landerijen bebouwd zijn geworden, heeft het hooge alang-gras spoedig hunne plaats ingenomen. Timor en al de kleinere eilanden die het omringen, en in minderen graad ook Flores, Soembawa, Lombok en Bali, kennen echter dien grooten rijkdom aan wouden niet. Ze hebben een schraleren boomgroei, die sterk Australië herinnert. Op de eilanden tusschen Timor en Java is \'t land dikwijls dichter begroeid, maar doornige en stekelige boomen hebben er de overhand. Zelden bereiken zij eene aanzienlijke hoogte en gedurende het droge seizoen verliezen ze bijna geheel en al hunne bladeren, zoodat de grond onder hen verschroeit en een sterk contrast met de vochtige, donkere, altijd-groene bosschen der andere eilanden bestaat. Dit zijn de eentonige tjémóro- of casuarine-bosschen.

Ook ten opzichte van de dierenwereld verschillen de westelijke en de oostelijke helft van den Archipel. De oostelijke helft toch vertoont, zooals leeds werd opgemerkt, eene fauna, die veel overeenkomst heeft met die van Australië en Nieuw-Guinea. Zoowel in \'t ontbreken van vele diervormen, die wel in de westelijke helft voorkomen, maar niet in de oostelijke en ook niet

-ocr page 172-

144

in Australië en Nieuw-Guinea, als in de aanwezigheid van dieren, die kenmerkend zijn voor Nieuw-Guinea en Australië, b. v. paradijsvogels, lori\'s en buideldieren, is die overeenkomst ten duidelijkste merkbaar.

Van de voor den mensch nuttige dieren noemen we de inheemsche run deren (bantengs), vooral op Java, Bali en Borneo; de karbouw of buffel, die evenmin als de paarden, schapen en geiten inheemsch is; de olifant op Sumatra; de salanganen of klipzwaluwen, die de eetbare vogelnestjes bouwen, en de tripang of zeekomkommer (soorten van eetbare holothurien).

Onder de rijke voortbrengselen uit het plantenrijk dient vooral te worden genoemd de rijst, die bij voorkeur en in groote hoeveelheid wordt gekweekt in de westelijke helft der Soenda-eilanden. De sawahs (natte rijstvelden) worden kunstmatig onder water gezet. Rijst is op de westelijke Soenda-eilanden het hoofdvoedsel der bevolking. De koffie wordt in groote hoeveelheid aangekweekt, vooral op Java, Sumatra en Celébes. In één jaar levert onze Oost soms wel i1;, millioen pikol koffie (i pikol = öi3/, KG.), ter waarde van bijna 70 millioen gulden. Suikerriet wordt ook zeer veel gekweekt, vooral ojj Java\'s noordkust. De thee uit China, de kina uit Zuid-Amerika, de tabak uit Amerika overgebracht, worden op Java, de laatste ook op de Philippijnen, met goed gevolg verbouwd. Peper wordt op de Groote Soenda-eilanden en in den Archipel van Riouw in groote hoeveelheid aangekweekt. Kruidnagelen en muskaatnoten behooren op de Molukken te huis. Gember leveren Java, Sumdtra en de Molukken. De gambirplant wordt vooral op het eiland Bentan en in de Padangsche Bovenlanden geteeld; hare bladeren worden gebruikt om er de bétel- of aréka-noot in te wikkelen, die door de Inboorlingen wordt gekauwd. Van de palmensoorten zijn de voornaamste de sago-palm, die in de oostelijke helft van Insulinde in zijn merg den Inboorlingen hun hoofdschotel verschaft, de nuttige kokos-palm en de bétel-palm. Nauw verwant aan de palmen zijn de pandanen. Eucalypten, acacia\'s en casuarinen kenmerken de zuidoostelijke eilanden. De waringins of Indische vijgeboomen vormen door hunne luchtwortels nieuwe stammen; door de Hindóes, en nu nog door de Maleische bewoners van Insulinde, wordt deze boom, die bijna altijd het dorpsplein versiert, als heilig beschouwd. Het sandelhout levert eene roode, het kurkuma eene gele, de drakenbloedboom eene roode, de indigo-plant eene blauwe verfstof. Het djatti-hout is bekend om zijne deugdelijkheid. Van het bamboes wordt het uitgebreidste gebruik gemaakt.

Het delfetoffenrijk levert tin op Banka en Billiton; ijzer op bijna alle eilanden, maar \'t best en \'t meest op Borneo; koper in de Padangsche Bovenlanden, op Batjan, op de westkust van Borneo en op Timor. Goud leveren Borneo, Sumatra en Celébes. Diamanten vindt men totnogtoe alleen op Borneo. Steenkolen vindt men op het Engelsche eiland Laboean, in de Padangsche Bovenlanden (het nog onontgonnen Ombilien-kolenveld), bij Pen-garon (Oranje-Nassau-mijn) en in \'t ZO. van Borneo. Zout werd vroeger overal door uitdamping van \'t zeewater verkregen; tegenwoordig echter slechts uitsluitend in de Soemenapsche zoutpannen. Alle aanmaak van zout, anders dan door het gouvernement, is op geheel Java en Madoera verboden. Van dit verbod is uitgezonderd het zout, afkomstig uit de slijkvulkaantjes bij Koewoe, en dat, hetwelk in Djokjotórta en Soerakdrta wordt aangemaakt.

-ocr page 173-

145

Ook in de buitenbezittingen bestaat het zout-monopolie van het Nederlandsch Gouvernement, uitgezonderd in de residentie Sumatra\'s Oostkust, de adsistent-residentie Billiton, de Molukken, \'t gouvernement van Celebes, Riouw en Timor.

§ 151. Bevolking. De bevolking bestaat in \'t grootste westelijke deel uit Maleiers, in \'t O. uit Papoea\'s, terwijl op de eilanden, dicht bij de grens gelegen, volken wonen, die misschien uit eene vermenging van beide rassen zijn ontstaan. De Maleiers onderscheiden we in eigenlijke Maleiers op Malakka, de kustlanden van Sumatra, de Padangsche Bovenlanden en de kusten van Borneo; de Soendaneezen, de Javanen en de Madoe-

reezen op Java en Madoera. Verder de Boegineezen en de M a k a s s a r e n, de bewoners van zuidelijk Celebes; de Tagala\'s op de Philippijnen; de bew 0ners van T ernate, Tidore, Batjan en Ambon; de Dajaks op Borneo; de Bataks van de noordelijke binnenlanden van Sumatra; de bewoners van noordelijk Celebes , van de Soeloe-eilanden, Ceram en een deel van Boeroe, doorgaans Alfoeren geheeten.

De kleur van deze verschillende stammen is licht roodachtig bruin, met eene min of meer olijfkleurige tint. Het haar is zwart en sluik, \'t gelaat bijna baardeloos, de gestalte kleiner dan die der Europeanen, \'t Gelaat is eenigszins breed en plat, de zwarte oogen staan een weinig schuins, de neus is vrij

klein, niet uitstekend, maar recht en welgevormd; de neusgaten zijn wijd, de jukbeenderen eenigszins uitstekend; de mond is groot; de lippen zijn breed, maar welbesneden; de kin is rond en goed gevormd. De Maleier is in zich zeiven gekeerd, weinig vatbaar voor levendige indrukken, bedachtzaam en schroomvallig. In zijn spreken is hij langzaam en bedaard. Iemand voor den gek te houden of te plagen is geheel in strijd met zijne geaardheid; want hij is fijngevoelig op het punt van beleefde vormen. Toch kunnen al die eigenschappen gepaard gaan met eene meedoogenlooze wreedheid en eene verachting voor \'t leven, die de schaduwzijde van \'t karakter der Maleiers uitmaken. Vooral wanneer \'t fanatisme hen verblindt, kent hunne woestheid geen grenzen (atnók-maken). Ofschoon het onder deze volken, voorat op Java, niet geheel aan voorbeelden van hoogere ontwikkeling en zucht naar kennis ontbreekt, moet toch worden erkend, dat de Maleische stam de i*- 11. Bos, Aardrijhtkwidet 5o liiuk. to

-ocr page 174-

H6

meeste elementen van beschaving van Hindóes, Arabieren en Europeanen heeft ontvangen.

Van de Hindóes ontvingen de Maleiers de eerste beschaving, waarschijnlijk reeds kort na \'t begin onzer jaartelling. Van hen leerden ze den rijstbouw, die nog tegenwoordig als een meter van de beschaving in deze eilandenwereld kan worden beschouwd. Want waar de beschaving meer doordringt, daar legt men rijstvelden aan en, treedt de veel gemakkelijker en eenvoudiger sagobouw op den achtergrond. Uit nog vele andere zaken, niet het minst uit overblijfselen van tempels en beelden, spreekt de beschavende invloed der Hindóes, die den Inboorlingen niets opdrongen en juist daardoor beschaving en godsdienst des te gemakkelijker ingang deden vinden. Zee- en lundhandel werden door hen in \'t leven geroepen, en in een spraakgebruik is nog tegenwoordig de herinnering aan de oude toestanden bewaard gebleven, toen de Inboorlingen nog in de binnenlanden leefden en met de zee geheel of bijna geheel onbekend waren. De rivieren worden namelijk gerekend aan hare mondingen te beginnen, zoodat dan ook de benaming van linker en rechter bijrivier door de Maleiers juist andersom wordt toegepast dan bij ons. Maar in de i3\'\' eeuw drong de Islam tot op Sumatra door, en twee eeuwen later was het Hindoe-rijk op Java voor de macht der Mohammedanen bezweken. Overal werd met geweld het Mohammedanisme ingevoerd, zoodat het Hin

doelsme zich slechts hier en daar staande hield; op Bali bestaan nog tegenwoordig de kastenver-deeling en de verbranding van lijken en weduwen. De tegenwoordige godsdienst der Maleiers is de Mohammedaansche, althans voor zoover de uiterlijke vormen betreft; er schuilen nog vele oud-heidensche en Hindoesche elementen in den godsdienst der bevolking.

De Papoea\'s hebben eene roetachtig bruine, soms bijna zwarte kleur. Ze zijn grooter en sterker gebouwd dan de Maleiers. Het

fi haar is bijzonder ontwikkeld en groeit in den vorm van een dichten, kroezen raagbol. Het voorhoofd is platachtig; de wenkbrauwen treden sterk naai voren:

de neus is groot en een weinig gebogen. Terwijl de Maleier zijne gemoedsaandoeningen verbergt, loopt de Papoea er, evenals de kinderen, als \'t ware mee te koop. De Papoea\'s bewonen Nieuw-Guinea en omliggende eilanden. De Timoreezen vertiionen vrijwat overeenkomst met de Papoea\'s. Op Obi, Batjan , Halmaheira , Ceram, Boeroe, Savoe, Kotti, de Philippijnen en audcie eilanden op de grens van de Maleische en de Papoesclie wereld

-ocr page 175-

147

-ocr page 176-

148

ontgonnen bodem bedekt en hij eene andere plek moet uitkiezen ter ontginning. Deze gaga-teelt geeft ons een voorbeeld van nomadiseerende landbouwers. Betere, maar toch nog altijd van den regen afhankelijke, dus wisselvallige oogsten, leveren de tegals, eveneens droge velden, die echter behoorlijk bewerkt en soms bemest worden. Het hoogst staat de rijstbouw op sawahs, rijstvelden die kunstmatig onder water worden gezet. Het water van de stroompjes wordt door stevige dammen gedwongen, een anderen koers te nemen en in een kanaal of slokkan te vloeien, dat de landbouwer naar zijne velden gegraven heeft, en als het noodig mocht zijn, dan wordt ook dit kanaal weer afgedamd en het water zoo tot steeds grootere hoogte opgestuwd; want de rijst kan op eene hoogte van 600, ja soms van 1000 M. nog gedijen. Om nu het water eenigen tijd op de akkers te doen blijven, zonder dat bij het afstroomen de teelaarde wordt weggespoeld, worden de akkers terrasvormig tegen de bergen opgelegd en wel zoodanig, dat iedere akker bijna horizontaal ligt en door dijkjes is omringd. De korrels worden op kweekbeddingen gezaaid; de jonge plantjes worden vervolgens uitgetrokken en op de sawahs overgeplant, die onder water worden gezet en alleen om de 3 of 4 dagen één\' dag moeten droog liggen. Zoodra de halmen geelachtig beginnen te worden, mogen de sawahs niet meer onder water staan. De oogst eischt veel handen en veel tijd, daar iedere halm afzonderlijk met een rijstmesje wordt afgesneden.

Op de Molukken wordt de plaats der rijst als voedingsmiddel ingenomen door de sago, het merg van den sago-palm. De boom wordt omgehouwen en in tweeön gezaagd, zoodat men twee halve cilinders verkrijgt. Het merg wordt er uit genomen en vervolgens op verschillende wijzen bereid, zeer eenvoudig o. a op Ceram, met Djilólo het voornaamste sago-eiland. Het merg wordt gekneusd en tot een grof poeder geklopt door middel van een\' stok, in welks dikste einde een stuk kwarts is bevestigd. De stukken worden in manden gedragen naar het waschwerktuig, dat uit eene groote bladscheede van den sago-palm bestaat. Het merg wordt nu in het eene einde van die

-ocr page 177-

149

bladscheede gelegd; er wordt water op gegoten en alles wordt geperst en tegen eene zeef gedrukt, die uit het vezelachtige bekleedsel der bladsteelen van een jongen klapperboom is gemaakt, totdat liet meel in \'t water is opgelost en door de zeef vloeit, terwijl de vezels achterblijven. In het gedeelte van de bladscheede aan den anderen kant der zeef is eene groote diepte, waarin het meel bezinkt, terwijl het watc uit den trog loopt.

Behalve met den verbouw van rijst en sago houden de Inlanders zich bezig met de aankweeking van de in § 150 genoemde producten, hoofdzakelijk voor de Europeesche markt.

Hoewel de Maleier meestal onmiddellijk voor eigen onderhoud moet zorgen en er dus van arbeidsverdeeling, zooals wij die kennen, weinig sprake is, heeft hij toch een goeden aanleg voor verschillende handwerken, waarbij hem, naar \'t schijnt, de lenige armen en vingers bijzonder te stade komen. In het weven en verven van katoenen stoffen, het bewerken van goud- en zilverdraad, het vervaardigen van vlechtwerk, van gouden, ivoren en houten sieradien, het smeden van allerlei wapens en in den scheepsbouw zijn vele Maleiers zeer bedreven. De nijverste streken zijn Java, Palèmbang en Makassar. De Europeanen hebben in Onze Oost vele suikerfabrieken, terwijl de Chineezen zich als gevaarlijke mededingers van de inlandsche nijverheid doen kennen.

§ 153. Staatkundige verdeeling. Slechts een klein gedeelte van den Indischen Archipel is onafhankelijk van Europeesche mogendheden. Noordelijk Borneo stond geheel onder den onafhankelijke!! sultan van Broenei, die voor enkele jaren het noordelijke gedeelte van zijn gebied aan eene maatschappij van Engelsche kooplieden heeft afgestaan, zoodat zijn rijk aanmerkelijk is geslonken. De sultan van Soeloe voegde daarbij zijne bezittingen op de havenrijke noordoostkust van Borneo. Al het overige behoort aan Europeesche staten. Aan Spanje behooren de Philippijnen, Palawan en de Soeloe-eilanden; Engeland heeft het kolenrijke eiland Laboean in bezit genomen; Portugal gebiedt over het oostelijk gedeelte van Timor en het eiland Kambing. Serdwak, op de noordwestkust van Borneo, staat onder Brooke, een\' radjah van Engelsche afkomst, en is in de laatste jaren vrijwat naar den kant van Broenei uitgebreid, \'t Overige behoort, met de kuststreken van westelijk Nieuw-Guinea, meer of minder rechtstreeks aan Nederland. Neder-landsch Indie, Onze Oost en Insulin de zijn de meest gebruikelijke namen voor de uitgestrekte bezittingen, die Nederland in dit deel der aarde heeft.

§ 154. Bestuur en Verdeeling van Nederlandsch Indie. De koning van Nederland heeft het opperbestuur van Nederlandsch Indie. De reglementen op het beleid der regeering worden echter door de wet vastgesteld. Bij de wet zijn ook geregeld het muntstelsel, de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, het gebruik van het batig slot ten behoeve van het moederland en de tarieven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch Indie. Ook de begrooting wordt sedert 1867 door de wet vastgesteld. De Minister van Koloniën is namens den Koning belast met het toezicht over de volkplantingen en buitenlandsche bezittingen van den staat. De Koning dient jaarlijks een verslag in aan de Staten-Generaal van het

-ocr page 178-

150

beheer der koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. In Nederlandsch Indiö wordt de regeering in naam des Konings uitgeoefend door een\' Gouverneur-Generaal (door de Inlanders Toevvan-bezaar, d. i. groote heer, genoemd), die alleen aan den Koning verantwoordelijk is. Hij is opperbevelhebber van de in Nederlandsch Indie aanwezige land- en zeemacht, behoudens de administratieve betrekkingen der laatste tot het Departement van Marine. Hij heeft het oppertoezicht der verschillende takken van het algemeen bestuur. Hij stelt algemcene verordeningen vast omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet bij de wet of bij koninklijk besluit is geschied of moet geschieden. Hij kan in dringende omstandigheden, met inachtneming van de bepalingen van het regeeringsreglement en van \'s Konings bevelen, onder nadere bekrachtiging van de wet of goedkeuring van den Koning, ook overgaan tot de regeling van bovengenoemde onderwerpen , alsmede tot het schorsen of geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van wetten en koninklijke besluiten. Van zoodanige handelingen moet hij onmiddellijk aan den Koning kennis geven. Hij verklaart oorlog en hij sluit vredes- en andere verdragen met Indische vorsten en volken. De bescherming van de Inlandsche bevolking is een zijner gewichtigste plichten. Hij handelt omtrent de gouvernements cultures overeenkomstig de voorschriften van het regeeringsreglement. Hij regelt den aard en den duur der heerendiensten.

De Gouverneur-Generaal heeft naast zich den Raad van Nederlandsch Indië, bestaande uit één\' vice-president en 4 leden, en bijgestaan dooreen\' gouvernements-secretaris. De vice-president en de leden worden door den Koning benoemd. Deze raad is een adviseerend lichaam, welks advies te allen tijde door den Gouverneur-Generaal kan worden gevraagd en ten aanzien van alle gewichtige zaken moet worden ingewonnen.

Aan den Gouverneur-Generaal is toegevoegd een Algemeene Secretaris, alsmede drie Gouvernements Secretarissen en verder bureaupersoneel, te zamen uitmakende de Algemeene Secretarie. De Algemeene Secretarie is de vraagbaak en voorlichter van het bestuur.

De Algemeene Rekenkamer heeft het opper-toezicht op de richtige invordering en verantwoording van alle ontvangsten en op het behoud, de bewaring en het beheer van \'s Lands goederen, rechten en schuldvorderingen en van zaken vanwege het koloniaal bestuur, ten behoeve van derden beheerd.

De takken van het algemeen burgerlijk bestuur worden, onder de bevelen en het toezicht van den Gouverneur-Generaal, beiseerd door 5 Directeuren, te weten voor: de justitie; het binnenlandsch bestuur; het onderwijs, den eeredienst en de nijverheid; de burgerlijke openbare werken; de financien. De hoofden der departementen van algemeen bestuur vereenigen zich op bevel van den Gouverneur-Generaal tot een\' Raad van Directeuren.

Voor de burgerlijke rechtspleging heeft men het Hoog-Gerechtshof te Ratavia; Raden van Justitie; Residents-Gerechten; Rechtbanken van Omgang; Landraden; Regentschaps- en Districts-Gerechten, Op de bezittingen buiten Java en Madoera komen buitendien nog rechtbanken onder verschillende benamingen voor. In de Javaansche vorstenlanden (de residentifin Soerakirta en DjokiokArta) zijn behalve een

-ocr page 179-

151

Residentie-Raad nog T nlandsche Recht banken , waarvoor de onderdanen der vorsten volgens hunne eigene wetten en gebruiken te recht staan.

In geheel Nederlandsch Indie rust het burgerlijk bestuur op het beginsel, de Inlandsche bevolking zooveel mogelijk te laten onder de onmiddellijke leiding barer eigen hoofden, die van regeeringswege worden aangesteld of erkend, \'t Hoofdbestuur is aan Europeesche beambten opgedragen, doch alle ondergeschikte overheidspersonen worden gekozen uit de aanzienlijke Inboorlingen. De afzonderlijke landschappen of gewesten, waarin Nederlandsch Indie verdeeld is, worden onder toezicht van den Directeur van het Binnenlandsch Bestuur beheerd door Europeesche ambtenaren , den titel voerende van Gouverneur, in de landschappen aangeduid onder de benaming Gouvernement; Resident, in die genaamd Residentie; Adsist ent-Residen l, in die genaamd op zich zelve staande Adsistent-Residentie (alleen Billiton). Elke residentie op Java (Batavia, Madoera en de Vorstenlanden uitgezonderd) bestaat uit een of meer Regentschappen, wier hoofden, Regenten genaamd. Inlanders zijn en meestal van hoogadelijke, soms van vorstelijke afkomst. De regenten zijn de schakel, die het Europeesch bestuur met het Inlandsche verbindt, en oefenen het onmiddellijk bestuur uit over de Inlandsche bevolking in hun gewest. De Regentschappen op Java zijn verdeeld in Districten, wier hoofden meestal den titel van Wedono ofDemang voeren. Onder de districtshoofden staan de onder-districtshoofden. Ieder dorp of dessa heeft een hoofd, het dessa-hoofd of bekel, die door de bevolking uit de aanzienlijkste ingezetenen gekozen wordt. Onder hen staan opperhoofden, o. a. de tjonkok of het onder-dessahoofd. De Oostersche vreemdelingen hebben hunne eigene hoofden, die rechtstreeks ondergeschikt zijn aan den resident of den adsistent-resident.

Nederlandsch Oost-Indië wordt staatkundig verdeeld in:

\'t gouvernement van Sumatra\'s Westkust,

bestaande uit de residentifin Tapanoeli,

P a d a n g en P a d a n g s c h e Bovenlanden;

ile residentie Benkoelen;

de residentie Lampóngsche districten;

de residentie Palèmbang; \' Sumatra niet omliggende

de residentie Oostkust van Sumatra; | eilanden,

het gouvernement Noordkust van Sumatra

of Atjeh;

de residentie R i o u w;

de residentie B a n k a;

de adsistent-residentie Billiton.

de residentie Weterafdeeling; j Borneo met omliggende

de residentie Zuider- en Ooste rafdeel i ng. ! eilanden,

\'t gouvernement van Celebes of Makassar;

de residentie Menado; J Celebes met omliggende

de residentie Ternate; I eilanden, de Molukken

de residentie Ambon; I en de Kleine Soenda-

de residentie Timor; 1 eilanden,

de residentie Bali.

-ocr page 180-

IS\'.\'

Java met omliggende eilanden wordt verdeeld in de volgende residentien: Bantam, Batavia, Krawang, Tjen\'bon, Preanger-regentschap-pen, TegAl, Pekalèngan, Samarang, Banjoemaas, Bagelên; Kedoe, Dj okjokArta, Soerakflrta, Djapara, Rembing, Soera-baja, Madioen, Kediri, Pasoeroean, Probolingo, Bezoeki, Banjoewangi en Madoera.

§ 155. Het Cultuurstelsel. Volgens de adat (= oud gebruik) is op Java de vorst eigenaar van den grond, dien hij tegen een zeker aandee! in de opbrengst aan zijne onderdanen ten gebruike afstaat. Onder de Oostindische Compagnie, die zich in de plaats der vorsten stelde, moesten de Inboorlingen een gedeelte der voortbrengselen tegen een lagen prijs aan haar afleveren. Onder de Engelschen (1811) trad het landrenten-stelsel voor het monopoliestelsel der Compagnie in de plaats. Handel en landbouw werden vrij verklaard, doch daarvoor moest iedere dessa eene zekere belasting betalen, voor welker verdeeling de hoofden moesten zorgen en voor welker betaling zij aansprakelijk waren. Toen in 1816 Java aan Nederland terugkwam, bleef het landrenten-stelsel van kracht. In den financieelen nood van 1830 nam men zijne toevlucht tot het cultuur-stelsel van graaf Van den Bosch. Men wilde daardoor den landbouw zooveel mogelijk richten op de voortbrenging van producten, die eene aanzienlijke winst voor het moederland afwerpen. Er werd bepaald, dat eene dessa, welke het ij6 deel harer rijstvelden afzonderde voor de teelt van een gewas dat geschikt was voor de Europeesche markt en niet meer arbeid vorderde dan de rijstbouw, vrij zou zijn van de betaling der landrente. Nu behoort het cultuur-stelsel nagenoeg geheel tot de geschiedenis. De gouvernements-koffiecultuur, die reeds lang vóór 1830 bestond, bestaat nog: de Inlander levert tegen eene vaste som van /14 per pikol zijne koffie aan de gouvemements-pakhuizen.

§ 156. Heerendiensten. Door heerendiensten verstaat men den onbezol-digden arbeid, dien de Inboorlingen moeten verrichten voor de Inlandsche hoofden of voor het gouvernement. Alleen zij, die aandeel in ontgonnen gronden of een eigen erf bezitten, zijn er toe verplicht en wel hoogstens één\' dag per week. De dienstplichtigen moeten zooveel mogelijk worden genomen uit de dessa\'s die het dichtst bij \'t werk zijn. Daar evenwel de regeling dier zaken aan de dorpsbesturen is overgelaten, geschiedt ze niet altijd zonder aanzien des persoons. De diensten, die het gouvernement van den Inboorling vordert, zijn geene andere, dan die strekken ten algemeenen nutte, b. v. het aanleggen van wegen, waterleidingen en bruggen. Bij buitengewone rampen, als bij aardbevingen of watersnood, kan het gouvernement ook over den Inboorling beschikken.

§ T57. De Handelmaatschappij. Men zie hieromtrent blz. 56. De groote veilingen worden te Amsterdam en te Rotterdam gehouden, kleinere ook te Middelburg, Dordrecht en Schiedam. Gelukkig voor de Nederlandsche zeevaart , dat de Handelmaatschappij het vervoer van producten naar het moederland bij inschrijving openstelt voor alle geschikte Nederlandsche schepen.

S 158. Sumdtra en omliggende eilanden. De westkust van Sumdtra, van Koningspunt tot den Vlakken hoek, Ls vrij steil en wel voorzien van havens; gedurende den westmoeson moeten de schepen echter vaak achter een of

-ocr page 181-

153

ander eiland gaan ankeren. De zee ten O. van Sumatra is door aanslibbing meestal zoo ondiep, dat alleen kleinere vaartuigen de kust kunnen naderen. De westelijke helling der hoofdketen, die langs de westkust loopt en met dichte wouden is bezet, is meestal steil, terwijl de oostelijke langzaam daalt en hooglanden vormt, van welke de voornaamste zijn \'t plateau van Toba in de Bataklanden en \'t plateau van Agram in de Pddangsche Bovenlanden. Boekit Barisan is de gemeenschappelijke naam, dien men aan het westelijke bergland van Sumatra geeft. De hoogste toppen zijn de Merapi (= Moro Api, d. i. verdelgend vuur, een gepaste naam voor een\' vulkaan), de piek van Indrapoera of de Goenoeng Korintji {3700 M.) en de Dempó. De grootste rivieren loopen naar \'t O.; de Moesi of rivier van Palèmbang, de Djambi of BatangHari, de Indragiri, de Kampar en de Siak. Van de meren noemen we het meer van Toba en dat van Singkara. Het eiland is zeer vruchtbaar en nauwkeuriger ontdekking en onderzoek in de hoogste mate waard; aan voortbrengselen toch is het zeer rijk. De hoofdproducten van Sumatra zijn peper, koffie (in de Padangsche Bovenlanden),

kamter, getah pertja, katoen, ivoor en goud; binnen kort zeker ook eene aanzienlijke hoeveelheid steenkool (Ombilien-veld, ten O. van \'t meer van Singkara). De bevolking wordt geschat op ruim 400 per □ G. M. Onder de volksstammen, die in de binnenlanden van Sumatra wonen, zijn de Bat aks of Batta\'s niet de minst merkwaardige. Ze zijn genoegzaam buiten den invloed der Hindóe-beschaving gebleven, die op Sumatra zich weinig verder dan tot de kuststreken heeft uitgestrekt. Ieder van de Batta-dorpen vormt eene republiek, maar vele dorpen hebben onderling een verbond gesloten, zoodat ze in zekeren zin toch weer grootere geheelen uitmaken. De Batta\'s wonen in bamboeshutten, met wanden van boomschors. Elk dorp is omgeven met eene hooge, stevige haag van doornbamboes, bovendien nog door eene gracht en palissaden. De Batta\'s kennen geen individueel grondbezit: de rijstvelden rondom het dorp, dat vaak op eene hoogte is gebouwd, zijn gemeenschappelijk eigendom. De arbeid wordt grootendeels door de vrouwen verricht.

-ocr page 182-

154

Schuld, ilie niet betaald kan worden, wordt niet slavernij geboet. De Batta\'s gelooven aan goede en booze geesten. De priesters moeten de booze geesten, zoo noodig, verdrijven; ze zijn tevens dokter. Hier en daar is door bemoeiing van zendelingen het Christendom ingevoerd. Het vieesch van onthoofde misdadigers en van gewapende vijanden, die in hunne handen vallen, wordt gegeten. Waar het Nederlandsche gouvernement invloed kan uitoefenen, komt het eten van menschenvleesch echter zelden meer voor.

langs de westkust noemen we de volgende plaatsen: Singkel, Tapanóeli, Sibóga, Natal, Ajer Eangis, Padang en Benkoelen, alle handelsplaatsen; Pad an g is de hoofdmarkt van \'t goud op Sumatra; koffieveilingen.

In de Padangsche Bovenlanden Fort de Koek of Boekit-Tinggi (= hooge berg), op eenquot; heuvel in \'t vruchtbare plateau van Agam. Zuid-westwaarts Padang-Pandjang bij de zoogenaamde „Kloofquot;, een weg van een uur lang, in rotsen uitgehouwen , waardoor de hoofdverkeerweg tusschen de Bovenlanden en de kust loopt.

Aan de Lampóng-baai Telok-Betóng, hoofdplaats van de woudrijke lam-pongsche districten.

Aan de Moesi Palèmbang (50000 i,), eene stad voor handel en hand-werksnijverheid, die uit eene aaneenschakeling van kampongs bestaat. De huizen zijn goed gebouwd van hout of bamboes en staan meest op palen; de bevolking woont voor een deel op vlotten. Inweerwil van de lage ligging wordt de stad voor zeer gezond gehouden, hetgeen men daaraan toeschrijft, dat eb en vloed er zich nog vertoonen en de tot ontbinding overgaande organische stoften naar zee voeren. Veel handwerksnijverheid: zijden sarongs met goud doorweven, fijn lakwerk, kunstige bamboeswaren en sierlijke wapens.

De bovenlanden van het rijk Djambi leveren goud (Korintji).

Op een eilandje aan de oostkust Bengkalis, de hoofdstad van de residentie Sumatra\'s Oostkust. Verder noordelijk Deli met tabaksbouw en muskaatnoten-cultuur (Deli-maatschappij).

In quot;t N. van Sumatra ligt het tot voor korten tijd onafhankelijke rijk Atjeh, dat nu bij het Nederlandsche gebied is ingelijfd. De vroegere kr.-iton van den Sultan is in eene vesting, Kotta Radja (=r koningsfort), veranderd. Ten NW. van Atjeh-Hoofd ligt Poeloe Bras, een eiland met een\' vuurtoren. De Atjehneezen roofden vroeger bewoners van het eiland Nias, die ze dwongen, om in hunne pepertuinen te werken.

De residentie Riouw bestaat uit de eilanden-groepen van Riouw, Lingga, Anambas en N\'atoena; het rijk Indragiri wordt als een leen van den Sultan van Lingga, vazal van Nederland, tot de residentie Riouw gerekend. De resident zetelt op Tjandjoeng-Pinang, een eilandje, dat door verzanding met Riouw verbonden is. Hoofdvoortbrengsels van deze eilanden zijn peper en gambir, waarvan de teelt in handen van Chineezen is. Een deel der Inland-sche bevolking leeft in de bosschen, een ander deel houdt zich bezig met visch- en tripangvangst. Singapoer heeft den handel van de vrijhaven Riouw tot zich getrokken en is de hoofdmarkt voor de omliggende eilanden geworden.

Verder naar \'t Z. liggen de tinrijke eilanden Banka (tusschen 230 en 250 tinmijnen) en Billiton ofBlitong (ruim 100 mijnen); het eerste met de

-ocr page 183-

stad Munt ok. De tinmijnen op Banka worden van regeeringswege iloor Chineesche maatschappijen bewerkt, terwijl op Billiton sedert i860 de ontginning der mijnen in handen van de Billiton-maatschappij is.

§ 159. Java en omliggende eilanden. Ten opzichte van de hoogte valt er een kenmerkend verschil tusschen West- en Oost-Java op te merken. De westelijke helft bestaat uit een massief bergland, waarvan een groot aantal vulkanen de hoogste toppen vormen, een bergland, dat wel hier en daar grootere of kleinere plateau\'s vormt en elders door diepe dalen is doorgroefd, maar dat nergens door tusschenliggende laagvlakten wordt afgewisseld. De schoone plateau\'s van Bandong en Garoet worden door eene menigte ketenen ingesloten. Van het laatste wordt gezegd: „het is een bloemrijke tuin, afgewisseld door lachende rijstvelden, waarmede de nijvere hand des Javaans dit lustoord heeft getooid, zonder zich te laten storen door het donderend geraas der vulkanen, die van alle zijden met dood en verderf dreigen.quot; Aan den noordvoet van het bergland strekt zich eene breede zoom alluvium tot aan de kust uit. Eigenlijk beperkt zich de breede alluviale strook alleen tot de Soenda-eilanden, d. i. oostelijk tot de Tji Losari en de Tji Tandoewi. Van hier tot eene lijn, die van \'t N. naar \'t Z. over den Merapi en den Merbaboe wordt getrokken, vinden we ook in \'t Z. van Java laaglanden. Het smalle midden des eilands bestaat dus uit een bergland, het Dieng-gebergte, dat zoowel aan de noord- als aan de zuidzijde grootendeels door een smallen alluvialen gordel is omgeven. Ten O. van Merbdboe en Merapi begint de eigenaardige terreinformatie van Oost-Java. Hier zijn de vulkanen minder talrijk en meer op zich zeiven staande. Zij vormen afzonderlijke groepen, door breede dalen en vlakten gescheiden, waardoor de grootere rivieren des eilands gelegenheid vinden zich te kronkelen. De gebergten treden hier dichter aan de zuidkust dan in Middel-Java, en de alluviale zoom langs de noordkust is hier minder regelmatig gevormd. Drie kalksteenketenen loopen hier van \'t W. naar \'t O. De vlakke noordkust van het eiland heeft weinig meer dan vele opene reeden; de meestal steile zuidkust zou zeker veel meer uitmuntende havens bezitten, wanneer de branding er niet zoo sterk ware. In de laaglanden vindt men op vele plaatsen rawa\'s, d. z. moerassen, die in den regentijd menigmaal ondiepe meren worden.

Is er tusschen West- en Oost-Java verschil, wat betreft de meer of minder samenhangende verheffing des bodems, ook in andere opzichten bestaat er onderscheid tusschen West- en Oost-Java, De westelijke helft des eilands is vochtiger, meer in overeenstemming met het klimaat van Sumdtra, de oostelijke helft droger en vertoont meer overeenkomst met het klimaat van Timor. Ook ten opzichte van de geaardheid des bodems en van den plantengroei bestaan er tegenstellingen. Het W. heeft over \'t geheel vruchtbaarder grond en natuurlijk weelderiger plantengroei. In \'t W. dichte loofboomwouden, in \'t O. meer naaldhout. In de Preanger regentschappen veel koffie; in \'t O. meer suikerriet, indigo en tabak. Op het verschil in bevolking tusschen West- en Oost-Java zal beneden worden gewezen.

He lengteas van Java, van de Peperbaai naar BanjoewAngi, loopt nagenoeg over eenige der voornaamste vulkanen des eilands; de Salak, de Gedéh, de üoentoer, de Slamat, de Soembing, de Merbaboe, de Lawoe, de Wilis, de

-ocr page 184-

15fi

Tèngger, de Jang en rte Rawoen. Ken weinig ten N. van die lijn liggen de Tjermé en de Ardjoena, en een weinig ten Z. de Merapi, de Kelóet en de Seraéroe (3670 M.). Vóór de namen van bergen en bergketenen wordt vaak het woord Goenoeng gevoegd, dat berg of gebergte beteekent.

De grootste rivieren van Java stroomen naar de noordkust, het zijn; de Liwong, de Taroem, de Manoek, de Losari, de Bengawan of Solo en de Br an tas of Kediri. Naar \'t Z. stroomen o. a. de Tandoewi en de Serajoe.

De temperatuur hangt grootendeels van de hoogte af. Te dien opzichte kan men Java verdeelen in 4 gordels: de eerste of heete strekt zich uit van den zeespiegel tot 650 M. daarboven, de tweede of gematigde van 650— 1500 M., de derde of koele van 1500—2500 M, en de vierde of koude gordel van 2500 M. tot de hoogste bergtoppen. De gekweekte gewassen van den eersten gordel zijn vooral: rijst, indigo, suikerriet, kaneel, peper, bétel en katoen; van den tweeden: koffie, thee, tabak en Europeesche groenten; van den derden: tabak en Europeesche groenten. De vierde gordel brengt eenige kleinere boomen en struiken voort.

De bevolking is op Java en Madoera zeer dicht: ze bedraagt bijna 20 millioen, waarvan buiten het leger slechts 33 700 Europeanen zijn. Gemiddeld wonen per □ G. M. Sioo menschen: want Java en Madoera zijn gezamenlijk 2445 □ G. M. groot. Vergelijk met de verschillende Europeesche staten! DeSoendaneezen, die in hun minder toegankelijk hoogland weinig onder den invloed der Hindóes hebben gestaan, zijn meer boersch en eenvoudig dan de eigenlijke Javanen. Hunne huizen zijn, evenals bij de volken van het Maleische ras over \'t algemeen, op palen gebouwd. Zij wonen ten W. van de Tji Losari 1), terwijl de oostelijke helft van Java wordt bewoond door Javanen en M a d o e r e e z e n; welke laatsten bekend zijn om hunne krijgshaftigheid. De huizen der Javanen zijn niet op palen gebouwd. De Hindóes vormden in het eigenlijke Java den adelstand. Omtrent de taal zie men § 350. Bij de Soenda-neezen was particulier grondbezit vrij algemeen, terwijl

Een Ma locreesch ......... gemeenschappelijk grondbezit bij de Javanen algemeen

voorkomt. Mannen en vrouwen kleeden zich op Java bijna gelijk. Het voornaamste kleedingstuk is de „sarongquot;, die ongeveer den vorm heeft van een Europeeschen vrouwenrok. Bij de Soendaneezen is het bovenlijf meestal naakt; de Javaansche mannen bedekken het met den „badjoequot;, de Javaansche vrouwen met de „klambiquot;. Het hoofd is met een\' doek omwonden.

De hoofdwegen op Java zijn: de spoorweg van Batavia naar Buitenzorg, die van Samarang over SoerakArta naar Djokjokdrta met een\' zijtak naar

\'j Het woordje Tji, dat vóór de meeste namen van de Westjavaansche rivieren komt, beteekent rivier. Het Soenda\'sche Tji is hetzelfde als \'t .ïavaansche Kali, doch dit laatste wordt maar zelden vóór de namen der rivieren van Oost-Java gehoord, h. v. Kali Brantas.

-ocr page 185-

157

Ambarawa, de lijn van Soerabaja naar Pasoeroean en Malang, en verder de Groote Zuidelijke weg, die zich eenige uren ten Z. van Soerabaja van den Grooten Postweg afscheidt en door de Vorstenlanden naar Tjilèljap loopt.

Met de beschouwing der voornaamste plaatsen gaan we eerst van \'t W. naar \'t O. Aan de westkust ligt Anjer, eene ververschingsplaats voor aankomende schepen. Aan de noordkust Bantam; iets van de kust verwijderd Sérang (hoofdplaats van de residentie Bantam). Aan eene ondiepe reede Batavia, door J. P. Koen in 1619 gesticht ter plaatse van \'t oude Jakatra; de handeldrijvende hoofdstad met bijna 100000 inwoners; eene nieuwe haven is in aanleg. Naar \'t Z. zijn, ten gevolge van de ongezonde ligging der oude stad, voorsteden ontstaan, als Molenvliet, Rijswijk, Noordvvijk en Weltevreden. Waar Weltevreden zich bij Batavia aansluit, ligt de Chineesche kampong; ook bij andere steden ligt het Chineezen-dorp afzonderlijk; de Chineezen hebben hun\' Majoor-, Kapitein- of Luitenant-Chinees, die rechtstreeks onder \'t Nederlandsch gezag staat. Verder zuidelijk ligt Meester Cornelis, en nog zuidelijker in schilderachtige omgeving Buitenzorg met een buitenverblijf van den Gouverneur-Generaal en den gouvernements plantentuin. Aan den noordvoet van \'t gebergte ligt Poerwakarta, hoofdplaats der residentie Krawang. De kust van Batavia af verder oostwaarts volgende, komen we bij Tjeribon, hoofdplaats der gelijknamige residentie, met eene goede reede. Verder oostelijk Tegè.1, Pekalóngan en Samarang (50000 i.). De laatstgenoemde stad is, ten gevolge van de goede gemeenschap met het binnenland, de stapelplaats voor de voortbrengselen der zuidwaarts gelegen streken. De lage, moerassige oeverstreken doen aan Batavia denken. Ten Z. van Samarang en Ambarasva, in welks nabijheid het Fort Willem I dicht bij een moeras ligt. Niet ver van Demak vindt men het Eeuwige Vuur, waar uit den vlakken grond een brandbaar gas opstijgt. Verder noordelijk ligt Djapara. In de laagvlakte ten Z. van den Moerio de hoofdstad der residentie: Patti. Aan zee ligt Rembang (met scheepsbouw). Aan den ingang tot het Nauw ligt Sidajoe. Aan het Nauw Grissee, eene belangrijke handelsplaats met scheepstimmerwerven en het graf van Malix Ibrahim, den eersten verkondiger van den Islam op Java, en Soerabaja (met de voorsteden 100000 i.); met levendigen handel, fabrieken en scheepstimmerwerven; de Europeesche bevolking woont grootendeels ten Z. van de eigenlijke stad. Langs de kust verder: Pasoeroean, Probollngo en Bezoeki.

Aan de oostkust Banjoewangi.

Aan den rechteroever van den Brantas, in \'t binnenland, Malang in eene zeer gezonde en mooie streek, met koffie- en tabaksteelt; Blitar en Kedi\'ri.

Aan den Solo Soerakirta of Solo (50000 i.) en ten ZW. daarvan Djokjokirta (ongeveer evenveel inwoners), de hoofdsteden van de gelijknamige vorstenlanden, die nog hunne eigene sultans hebben, welke echter onder Nederlandschen invloed staan. De kraton van den Sultan van Ojokjo-kirta zoowel als die van den Soessoehoenan van Soerafclrta. wordt door een fort bestreken. Zulk een kraton beslaat een groot, rechthoekig terrein, omgeven door een zwaren muur, waarop wachttorens zijn geplaatst. Binnen dezen nngrnuur bevinden zich onderscheidene pleinen en gebouwen, door muren en poorten van elkaar gescheiden. In \'t midden is tie eigenlijke woning van

-ocr page 186-

(58

den vorst. Met Madioen en SoerakArta in ééne hjn ligt m eene heerlijke omgeving MagelAng, hoofdstad van Kedoe. Ten ZO. van TSfagelAng ligt de kolossale0 tempel van Bóro-Boedoer, een vierkant gebouw van eene piramidale gedaante op den top van een\' heuvel. Eene reeks van zes opklimmende muren verheffen zich terrasgewijze en zijn met een groot aanlal nissen voor-

zien, waarin even zoovele Boeddha-beelden. Verder naar t ZAV. Poerworèdjo, hoofdplaats van Hagelen, en Banjoemaas, hoofdplaats van de gelijknamige residentie.

In de heerlijke Freanger-regenlschappen de sleden Bantlong (op eene

-ocr page 187-

15!)

hoogte van ruim 650 M., hoofdstad), Garóet, Soemedang en Tjandjoer, alle in mooie omgevingen. Ten N. van Bandong vinden we op een plateau van 1600 M. hoog de plaats, waar de van Zuid-Amerika overgebrachte kina-boom met goeii gevolg wordt aangekweekt.

Aan de zuidkust de havensteden Patji\'tan en Tjilitjap.

Op Madoera PemakÈlssan (hoofdstad) en Soemenap.

§ 160. Borneo. De kusten van Borneo zijn, vooral aan de west- en de zuidzijde, laag en moerassig en, ook aan de riviermonden, met zandbanken bezet. De massieve vorm des eilands heeft armoede aan baaien ten gevolge. Van het in \'t midden gelegen gebergte loopen vijf ketenen naar de kusten. In \'t N. verheft zich als hoogste top de Kinibaloe (3200 M.). Tusschen de ketenen liggen groote, vruchtbare vlakten, die in den regentijd door de bochtige rivieren en aan de kusten dagelijks door de zee worden overstroomd. De grootste rivieren zijn: de Kapoeas, die met verschillende monden in zee loopt, waarvan één den naam van rivier van Pontianak draagt; de Barito, Bandjar of rivier van Bandjarmasin; de Mahdkam of rivier van Koetei; alle drie rivieren, die in lengte ongeveer met den Rijn overeen zullen komen.

I

liórneo is rijk aan voortbrengselen; sago, kamfer, ijzer, kolen, goud en diamanten. — Van het woudrijke binnenland, waar de orang-oetang leeft, is nog weinig bekend.

De bevolking wordt geschat op 3 millioen. Voor zoover de binnenlanden belieft, wordt zij gewoonlijk onder den naam Dajaks samengevat, \'t Zijn nienschen, die hun bestaan vinden in landbouw, visscherij, jacht, het bewerken van ijzer en ruilhandel met de kustbewoners. Dit zijn eigenlijke Maleiers, die de Dajaks naar de binnenlanden verdrongen hebben, en Boegineezen. He Dajaks stellen eene eer in het koppensnellen. In hinderlaag liggende, overvallen zij de bewoners van de eene of andere kampong, slaan zooveel hoofden af als hun slechts mogelijk is en nemen deze meestal gemakkelijk verkregen zegeteekenen mede, om er hunne woningen mee te versieren.

-ocr page 188-

160

Hunne woningen van hout en bamboes staan op hooge palen en zijn voor vele familien ingericht, zoodat een dorp soms bestaat uit één of twee huizen,

die door eene hooge heining van palissaden zijn omgeven. In de onreinheden , die zich onder de huizen ophoo-pen, leven de varkens, de belangrijkste huisdieren bij de Dajaks.

Aan de rivier van dien naam ligt Simbas,

IMjakschc brug van bamboes. eene plaats met

misschien 10 ooo inwoners. Verder naar \'t Z. Montrddo met bijna geheel Chineesche bevolking: hoofdbezigheden zijn hier: de ontginning van goudmijnen, koffie- en katoenteelt. Pontianak met 6000 inwoners is de hoofdstad der Westerafdeeling. In \'t Z. liggen aan eene linker bijrivier van den Barito de handelsplaats Amoentai en Nagara met beroemde wapensmederijen. Bandjarmasin, aan de rivier van dien naam, is gedeeltelijk op vlotten gebouwd en bestaat uit eene menigte kampongs; \'t is de hoofdplaats van de Zuider- en Oosterafdeeling. Bij \'t gebergte P e n g d r o n (Oranje-Nassau-kolenmijn).

Zooals ons reeds uit § 153 bekend is, is Serawak in \'t NW. eene onafhankelijke Kngelsche kolonie onder den radja Brooke. In \'t N. is het sterk ingekrompen gebied van den sultan van Broenei, terwijl de noordoostelijke kuststreken aan eene Engelsche maatschappij zijn verkocht door de sultans van Broenei en van Soeloe. De Soeloe-eilanden en Palawan behooren nu aan Spanje. Laboean is tegenwoordig een verbanningsoord van Engeland.

§ 161. Celebes bestaat uit vier groote, door bergketenen gevormde schiereilanden. In \'t midden vereenigen die ketenen zich tot een centraal bergland. De bergen zijn met minder dichte bosschen bedekt, dan die op de andere Groote Soenda-eilanden. Zijn wonderlijken vorm heeft Celébes te danken aan het diep binnendringen van drie golven. In de vulkanische Minahassa vindt men eenige vrij hooge toppen, als de KJabat en de Sapoetan. Aanmerkelijk hooger is de Lompo-Battang in het zuiden.

Slechts een klein gedeelte van Celébes staat onmiddellijk onder Neder-landsch gezag: het ove:ige gedeelte wordt deels door vorsten bestuurd, die ons oppergezag erkennen of met het Nederlandsche gouvernement in bondgenootschap staan.

\'t Noordelijke gedeelte van Celébes wordt ingenomen door de residentie Menado, waarvan \'t uiterste NO. de Minahassa (grootendeels christelijke bevolking; hoofdvoortbrengsel is koffie) wordt genoemd, lïe gewesten rondom

::

m

•£% m

-ocr page 189-

161

de golf van Tomori behooren tot de residentie Ternate, terwijl het geheele W. en Z. des eilands wordt ingenomen door het gouvernement van Celebes, waartoe ook behooren Soembdwa en de westelijke helft van Flores.

De bevolking beloopt hoogstens i millioen. In \'t Z. wonen Makassaren en Boegineezen , in \'t binnenland en in de Minahassa eene bevolking die doorgaans met den naam Alfoeren wordt aangeduid, aan de kusten eigenlijke Maleiers. Met het woord „Alfoerenquot; worden in het oosten van den Archipel echter buiten alle verband met de afkomst, de ruwe, onbeschaafde stammen bedoeld, die den omgang met Europeanen schuwen en heidenen zijn. Op de Christenen van de Minahassa is die naam derhalve eigenlijk niet meer van toepassing.

We noemen de volgende plaatsen. Menado (belangrijke handelsplaats), Gorontalo en aan een meer in schilderachtige omgeving het groote dorp ïondano, liggen in \'t N. In \'t Z. Makassar (20000 i.) met aanzienlijken handel, visch- en tripangvangst; Makassar-olie; de Makassaarsche paarden worden voor de beste van den Indischen Archipel gehouden. Boni is bekend in de geschiedenis van Onze Oost door de herhaalde expeditien, die daartegen zijn uitgerust.

§ 162. Zgt;e Kleine Soenda-eilanden liggen in eene rij van het dichtbevolkte Bali tot Timor. Ze zijn alle vulkanisch; de hoogste toppen zijn de piek van Bali (3200 M.) en de nog hoogere piek van Lombok. Bali en Lombok, die eene afdeeling vormden van de residentie Banjoewangi, zijn in 1882 tot residentie verheven. Een der hoofdvoortbrengselen van Timor is was; de plantengroei is er schraal en eentonig; hier groeit het sandelhout; Koepang is de hoofdstad van het Nederlandsche, het vervallen Delli of Delhi die van het Portugeesche gedeelte. Aan Portugal behoort ook het eilandje Kambing, met slijkvulkanen. De uitbarsting van de Tambóra op Soembawa in 1815, waarbij 1I3 van den berg instortte, is zeker wel eene van de geweldigste, die ooit hebben plaats gehad. Flores is in het binnenland nog geheel onbekend. Ten O. van Flores volgen de Solor- en dan de Allor-eilanden.

§ 163. De Molukken hebben, evenals Timor, een droog klimaat, waardoor de bodem niet zeer geschikt is voor graanbouw, maar des te beter voor specerijen-teelt. Deze specerijen waren het, die de Portugeezen, en na hen de Nederlanders, naar den Indischen Archipel lokten. Het hoofdvoedsel der Inboorlingen is sago. De sago-palm groeit hier overal, maar het meest op Ceram, op welks westelijke helft eene ruwe bevolking woont, die weinig ingenomen is met vreemden invloed. De meeste mannen zijn er lid van een reeds eeuwen-oud verbond, dat ten doel heeft, de gehoorzaamheid aan eigen hoofden en priesters tte versterken en den invloed der vreemdelingen tegen te gaan. Ten W. van Djilólo of Halmaheira liggen Ternate en I idore, weinig meer dan twee vulkanen, maar zeer bekend in de geschie-ilenis onzer Oostindische Compagnie. Ambon en de Oeliassers zijn de kruidnagel-eilanden bij uitnemendheid. De Oostindische Compagnie dwong de Inboorlingen tot het werken in de nageltuinen; ze liet, om van het monopolie het grootste voordeel te trekken, zelfs de nagelboomen op alle eilanden huiten Ambon omhakken. Nu is de specerij-cultuur vrij. De vulkanische Kan da-eilanden zijn de hoofdzetel voor de muskaatnoten-cultuur. De bezitters der muskaatnoten-tuinen, de perkeniers, kregen die tuinen van de R. Bos, Aardrijkskunde, 5e druk. 11

-ocr page 190-

162

Compagnie, om met de noten, die ze tegen een bepaalden prijs moesten afstaan, hunne schulden te voldoen. Slaven verrichtten den arbeid. Tegenwoordig zijn de perkeniers eigenaars van hunne tuinen, en de verkoop der noten is vrij. De arbeiders worden meest op Java aangeworven en verplichten zich tot een bepaald aantal dienstjaren. De Inlanders op de Banda-eilanden zijn een lui slag van menschen; \'t zijn meest afstammelingen van de vroegere

slaven. In den laatsten tijd is men ook in de residentie Sumatra\'s Oostkust (Deli) met goed gevolg zich gaan toeleggen op de muskaatnoten-cultuur.

§ 164. De Papoesche eilanden. Op de eilanden, die nabij Nieuw-Guinea liggen, wonen de eigenlijke Papoea\'s; \'t zijn meest groepen van kleine eilanden.

-ocr page 191-

163

De gebrekkig bekende Aroe-eilanden zijn laag en danken hun ontstaan grootendeels aan koraalvorming. Ze zijn bekend door de verschillende soorten van paradijsvogels, door de rijke parelbanken en door de tripang, die in groote hoeveelheid in de ondiepe straten wordt gevangen. Deze voortbrengselen zijn de voornaamste handelsartikelen, die ter markt worden gebracht in de haven plaats Dobbo, op het eilandje Wammer, waar de Boegineezen en de Chineezen met hunne vaartui-en allerlei voorwerpen aanvoeren. Zoo eenzaam Dobbo in gewone tijden is, zoo overbevolkt is het gedurende den markttijd.

Het westelijke gedeelte van Nieuw-Guinea staat althans in naam onder Nederlandsch gezag. De sultan van Tidore stelt daar opperhoofden aan en heft er van tijd tot tijd schatting.

§ 165. De Philippijnen, eene Spaansche bezitting, leveren veel rijst, tabak, suikerriet, hennep en indigo. De hoofdstad Manila, op het grootste vulkanische eiland Luzón, telt 270000 inwoners; zij heeft dikwijls door aardbevingen geleden. Het eiland Mindanao of Magindanao is iets kleiner. In den laatsten tijd heeft Spanje ook de Soeloe-eilanden in bezit genomen.

-ocr page 192-

IV. A F KI KA,

(543 000 □ G, M., 205 milltnon inwoners.)

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

§ 166. Grenzen, Ligging. Afrika wordt van Europa door de Middel-landsche zee en de 3 uur breede straat van Gibraltar gescheiden. De 22 uur breede landengte van Sues verbindt het met Azie, waarvan het overigens door de Roode zee en den Indischen oceaan gescheiden wordt. De geheele westzijde grenst aan den Atlantischen oceaan. De uiterste punten van Afrika zijn: kaap Blanco op 37l/30 NB., kaap Agulhas op bijna 3s3 ZB., kaap Verd op \'/j,,0 OL. van Ferro en kaap Guardafui op 69° OL. (Eigenlijk is Rds Hafoen, een eiland dat aan \'t continent is vastgegroeid, nog een weinig oostelijker dan kaap Guardafui.) De grootste lengte bedraagt iets meer dan de grootste breedte. Van alle werelddeelen ligt van Afrika betrekkelijk \'t grootste dee! in de heete luchtstreek: bijna 4/6. Slechts een klein gedeelte van de kust ligt tegenover Azie, een klein gedeelte ook maar tegenover Europa. De kusten van de zuidspits schijnen zich van Azie en Amerika te verwijderen; Afrika ten Z. van de Sahara ligt eenzaam en vroeger ook onbezocht te raidden van de oceanen.

§ 167. Omtrek, Hoogte. De omtrek van Afrika is zeer eenvoudig; in hoofdzaak bestaat dit werelddeel uit een trapezium met een gelijkbeenigen driehoek, welks tophoek naar \'t Z. is gekeerd. Op de noordkust vinden we twee bochten, de Kleine en de Groote Syrte of de golf van Gabes en die van Sydra; op de westkust vormt de rechthoekige golf van Guinea een paar vlakke bochten. Het Somali-schiereiland op de oostkust draagt slechts in zeer geringe mate een schiereiland-karakter. Die eenvoudige, weinige ingesneden omtrek kon de bewoners natuurlijk weinig behulpzaam zijn in hunne ontwikkeling. Bij de armoede aan golven komt nog die aan eilanden. Aan de noordkust liggen geene; in den Atlantischen oceaan vinden we uitsluitend vulkanische eilanden, nl. de Azoren, Madeira, de Kanarische eilanden, de Kaapverdische eilanden, de (luinea-eilanden en de verder verwijderde St Helena en Ascension. In den Indischen oceaan het groote Madagaskar, dat door de straat van Mozambique van \'t continent gescheiden is, de vulkanische Maska-renen en Comoren, de koraaleilanden Amiranten en Seychellen, en Socótora.

-ocr page 193-

IfiS

Ook ten opzichte van de verscheidenheid in hoogte is Afrika niet met Europa en Azie te vergelijken. Ontdekkingsreizen hebben geleerd, dat het iand niet zoo eentonig vlak is, als men vroeger meende, dat ook de Sahara b. v. hare bergen heeft; maar zij hebben tevens bewezen, dat in geen ander werelddeel het hoogland, en nog wel de hoogvlakte, zulk eene ruime plaats inneemt. Op weinige uitzonderingen na toch treffen we in \'t binnenland hooglanden aan, die terrasvormig tot aan de kust afdalen. Waar langs de kust eene strook laagland wordt gevonden, daar is zij meestal moerassig en, onder medewerking van de hooge temperatuur, ongezond.

§ 168. V Klimaat. Afrika is door zijne ligging en zijn\' vorm het warmste werelddeel; de hoogste temperatuur vinden we in den Soedan, ten N. van den aequdtor. De Atlas-landen en het zuidwestelijke gedeelte van \'t Kaapland hebben winterregens, evenals Zuid-Europa; de Atlas-landen ontvangen hunne grootste regenhoeveelheid van November tot Februari; in het Kaapland valt de meeste regen van Mei tot Augustus. De Sahara en de Kalahari-woestijn zijn bijna regenloos, en vooral in de eerste komen, ten gevolge van de onbewolkte lucht, koele, zelfs koude nachten na heete dagen. Heete winden, als de Harmattan, de Samoem of de Khamsien, voeren woestijnzand mede en maken daardoor den toestand nog ondragelijker. Tus-schen 18° N.- en 20° ZB. ligt het gebied der tropische regens, daar heeft men dus een nat en een droog jaargetijde; het eerste ten Z. van den aequdtor van October tot April, en ten N. van den aequator van April tot October. Door de geweldige regens zwellen de rivieren, die in deze streken ontspringen, aan en overstroomen. Daar de Afrikaansche bergen over \'t geheel niet zeer hoog zijn, komt de eeuwige sneeuw maar zelden voor. Op den Kilima-Ndzjaro ligt de sneeuwgrens op 5000 M., in Abessynie op 4300 M. hoogte.

§ 169. Rivieren. In nauw verband met den vorm van Afrika\'s oppervlakte en met het klimaat staan het aantal en het karakter der rivieren. In de woestijnen en steppen van het binnenland ontspringen geene voortdurend waterhoudende rivieren; men zal er wadi\'s en steppenrivieren moeten vinden. In de tropische gewesten, waar meer regen valt, ontspringen groote stroomen (Nijl, Niger, Kongo en Zambezi), maar de omstandigheid, dat de hooglanden terrasgewijze soms haast onmiddellijk tot aan de kust afdalen, bezorgt aan de Afrikaansche stroomen een korten benedenloop. De terrassen noodzaken de rivieren watervallen te vormen, zoodat zelfs de groote rivieren op verrena niet gelijk kunnen worden gesteld met de rivieren van andere werelddeelen, wat betreft den dienst, welken zij als verkeerwegen bewijzen. Verder dragen de waterarmoede en de overvloed van water, waaraan de meeste Afrikaansche rivieren lijden (droog en nat jaargetijde) en de vaak ongezonde delta\'s, alsmede de zandbanken voor vele mondingen niet bij tot de geschiktheid voor \'t verkeer.

§ 170. Planten. De groote tegenstellingen, die Afrika\'s plantenwereld vertoont, zijn gevolgen van de verdeeling des regens en de besproeiing door nvieren. Het Atlas-gebied vertoont veel overeenkomst met Zuid-Europa; de dadel-palm treedt er echter meer op den voorgrond. Beneden-Egypte is eene landbouwstreek zonder bosschen. Het geheele Nijl-dal is eigenlijk eene langgerekte oase, waar katoen, de Europeesche korensoorten, mais en negerkoren

-ocr page 194-

Ififi

worden gekweekt. De Sahara is een gebied, dat, arm aan planten, de echte Afrikaansche plantenwereld van de Zuideuropeesche scheidt. In de oasen groeien dadelpalmen. Ten Z. van de woestijn vinden we o. a. den doera-palm, den oliepalm en den apenbroodboom. Zuid-Afrika wordt gekenmerkt door vele heidesoorten, waaronder zijn die tot boomen opgroeien, verder door bolgewassen en wolfsmelksoorten. Maar door Europeeschen invloed heeft de plantenwereld in het Kaapland een geheel ander karakter gekregen; vele Zuideuropeesche, Indische en Chineesche planten gedijen er zeer goed.

§ 171. Dieren. Ook de fauna van Afrika ten N. van de Sahara komt of liever kwam overeen met die van Zuid-Europa; de leeuw van Barbarije en de gestreepte hyena toch zijn hier eerst in historischen tijd uitgeroeid. Oe aap van de rots van Gibraltar is dezelfde die in Barbarije leeft. Des winters is Noord-Afrika de woonplaats van vele Middeleuropeesche trekvogels. De Sdhara is zeer arm aan dieren. Aan den rand leven de snelle struisvogel en de vlugge antilope. De „leeuw der woestijnquot; komt midden in de woestijn zelve om licht te begrijpen redenen nooit voor. De uit Azie reeds vroeg ingevoerde kameel verdient den naam van „schip der woestijnquot; ten volle. Opper-Guinea en de Hooge Soedan zijn de woonplaats van vele apen, o. a. ook van den sjimpansé en den gorilla. De termieten, die woningen bouwen zoo groot als hutten, behooren ook hier te huis. De groote dikhuiden, olifant, neushoorn en nijlpaard, leven hier zoowel als in Zuid-Afrika, dat bovendien de woonplaats is van giraffen, antilopen en zebra\'s. Het Kaapland is eene der bekendste wollanden der aarde geworden. De tsetse-vlieg, wier steek voor paarden en runderen doodelijk is, beperkt de veeteelt in Zuid-Afrika binnen zekere grenzen. Nog een ander insect, de sprinkhaan nl, speelt in een groot deel van Afrika eene belangrijke rol. De overtocht over de rivieren wordt gevaarlijk gemaakt door de vraatzuchtige krokodillen.

§ 172. Bevolking, Slavenhandel. Alle bewoners van Noord-Afrika tot aan den zuidrand der Sahara, met inbegrip van Abessynië en het Somali-schiereiland, worden door velen tot het Kaukasische ras gerekend; \'t zijn de Berbers der Atlas-landen; de Mooren, de Toearegs en de donkerkleurige Tibboes der Sahara; de Kopten en de Fellahin (enkelvoud Fellah, d. i. plattelandbewoner) van Egypte; de Abessyniers, de Galla\'s en de Somali\'s. Met Belad-es-Soedan (= land der Zwarten, gewoonlijk de Soedan genoemd) begint het Neger-gebied; daar, in den Soedan, wonen de eigenlijke Negers; verder zuidolijk, ten Z. van den aequator, zijn het Ba\'ntoe-Negers, waartoe o. a. behooren de Kaffers. Het Negerras neemt zeer gemakkelijk iets van vreemden over, maar het schijnt arm aan eigen denkbeelden te zijn. In en op de grenzen van de Kalahari-woestijn treffen we de uitstervende Hotten-totten en Bosjesmannen aan, terwijl in het Kaapland, Transvaal en den Oranje-Vrijstaat Engelschen en afstammelingen van Nederlanders zich hebben gevestigd. In kleiner aantal hebben Engelschen, Franschen, Portugeezen en Nederlanders (op de oostkust ook Arabieren) zich op de belangrijkste punten langs tie kusten neergezet, waar zij handelsbetrekkingen met het binnenland onderhouden.

Ofschoon in verreweg het grootste deel van Afrika de bevolking niet is geteld, maar geschat, kan toch met vrij groote zekerheid worden aangeno-

-ocr page 195-

167

men, dat het „Zwarte werelddeelquot; in de nabijheid van den evenaar het dichtst is bevolkt. De zuidgrens van den Mohamraedaanschen godsdienst valt in den Soedan iets zuidelijker dan de noordgrens der Negers. De Foela (enkelvoud Poello) of Fellata, een runkleurige herdersstam, zijn het vooral, die, van Dar Foer tot Senegambie zich in grootere en kleinere koloniën tus-schen de Negers vestigende, den Islam door oorlogen en zending uitbreiden. Zuid-Afrika\'s vele volksstammen belijden velerlei heidensche godsdiensten (fetisj-dienst). De fetisj-priesters der Afrikanen zijn nauw verwant aan de Sjamanen van Siberië en de Medicijnmannen in Noord-Amerika. Zeer natuurlijk is het, dat de priesters, de mannen der „wetenschapquot; en de middelaars tus-schen de goden of geesten en den mensch, ook dokters, en in streken waar dikwijls droogte heerscht, tevens zoogenaamde regen makers zijn. Hetrhristen-dom heerscht bijna alleen in \'t Kaapland, Transvaal, Oranje-Vrijstaat, Abes-synie en het oosten van Madagaskar.

De slavenhandel heeft een uiterst nadeeligen invloed op de maatschap-pelijke toestanden der negerstaten. Wel bestond hij reeds in overoude tijden, maar de vraag naar slaven in de kuststreken en in buiten Afrika gelegen landen heeft het zoover gebracht, dat onophoudelijk oorlogen werden gevoerd, dat geheele stammen van hunne woonplaatsen werden verdreven, voortdurend gevaar voor leven en bezitting bestond en familie en staat zedelijk verwilderden. Vooral was dit natuurlijk het geval met de stammen, die de kuststreken bewoonden. De grootste schuld aan de demoralisatie van Afrika droegen de Kuropeanen. Millioenen Negers werden aan hun werelddeel ontnomen, — men schat hun getal alleen gedurende de laatste i \'/2 eeuw op 12 millioen, — en nog veel meer kwamen om, vóór hunne metgezellen in het slavenschip werden gepakt. In deze eeuw is dat veel beter geworden, vooral door de afschaffing van de slavernij in Amerika en ook door de Engelsche kruisers, die de kusten van Afrika bewaakten. Het Zwarte werelddeel begint reeds andere producten uit te voeren dan zijne bewoners, en de Slavenkust zou tegenwoordig eerder Palmolie-kust mogen heeten. De christenwereld heeft ingezien, dat de slavernij der Negers haar zelve onteerde. Ongelukkig evenwel heeft de handel in menschen een anderen weg ingeslagen. Nu is het mohammedaansche NO. en N. van Afrika het gebied dat slaven vraagt, en de mohammedaansche wereld zal minder gemakkelijk de slavernij uit eigen beweging afschaffen dan de christelijke. In de mohammedaansche landen langs den zuidrand der Sdhara, in quot;t gebied van den Boven-Nijl en verder zuidwaarts tot aan de Zambezi worden nog altijd razzia\'s gehouden, en slavenhandelaars trekken de landen door, om den Negers hunne gevangene ras-genooten af te koopen. Zanzibar was tot voor korten tijd de belangrijkste uitvoerhaven voor slaven naar Arabië en Egypte. De Engelschen hebben het eindelijk zoover gebracht, dat deze markt gesloten werd. De onderkoning van Egypte beproefde den slavenhandel in \'t gebied van den Boven-Nijl met geweld te onderdrukken, waardoor de slavenmarkt van Khartóem van een goed deel harer inkomsten werd beroofd. Maar het eenige gevolg van dit alles is geweest, dat de slavenhandel andere wegen zocht. En \'lat vooral in Oostersche landen een groot onderscheid bestaat tusschen het uitvaardigen van voorschriften en bevelen en het naleven daarvan, blijkt o. a. hieruit,

-ocr page 196-

IfiS

dat tot op den huldigen dag zelfs Tantah In de Nijl-delta eene drukke slavenmarkt is. Slaven zijn nog altijd het belangrijkste handelsartikel van Middel-Afrika, en dit zal zoolang zóó blijven, als de mohammedaansche maatschappij slaven vordert of als de Negers er niet toe zijn gebracht, een anderen voor-deeligen handel te drijven. De handelaars en de zendelingen, die de ontdekkers van onzen tijd op den voet volgen, trachten steeds meft het laatste te doen.

B. BESCHRIJVING.

a. HET LAND.

§ I73- Afrika\'s noordrand bestaat uit een westelijk en een oostelijk deel. Het eerste is het Barbar ij sche hoogland, waarop zich de Atlas (Hooge, Groote en Kleine Atlas) verheft. Op de smalle, weinig vruchtbare kuststreek (R!f) volgt het vruchtbaarder Tel (van \'t lat. tellus = aardrijk), de landbouwstreek van den Kleinen Atlas, vervolgens het steppengebied van het alfa-gras, waar talrijke zoutmoerassen (sjots) zijn, dan het Tel van den Hoogen Atlas en eindelijk eene streek zandduinen en stuifzand, die den overgang tot de eigenlijke woestijn vormt. Het oostelijkste deel van deze overgangsstrook ligt gedeeltelijk beneden den zeespiegel; het is een gebied, waar de wadi\'s, die van \'t N. en van \'t Z. komen, in den tijd der winterregens in den met zout doortrokken bodem moerassen en ondiepe meren doen ontstaan. Deze moerassen, in Algerie sjots, in Tunis sebcha\'s geheeten, zijn door eene zoutkorst overdekt, welke met zand is overstoven. Als de hoogte naar de zijde van de golf van Gabes werd doorgegraven, zou de vlakte der sjots in eene 250 □ G. M. groote binnenzee worden veranderd.

De oostelijke helft is het weidenrijke plateau van Barka, dat in ouden tijd door Grieksche kolonisten dicht bevolkt was. Ten Z. daarvan liggen in eene laagte beneden den zeespiegel verscheiden oasen (o. a. de oase Siwah of %\'an Jupiter Ammon), die aan de karavanen van Egypte naar Tripolis den weg wijzen.

§ 174. De Sahara, de grootste woestijn der aarde, is zoo groot als 2/3 van Europa. Het westelijke deel der Sdhara is eene laagvlakte, die arm aan oasen is. l.angs den oceaan is eene duinenrij, die door den passaatwind naar het westen verstidft, zoodat zich langs de kust gevaarlijke zandbanken uitstrekken. De naam Kaap Blanco doet dan ook denken aan kale, witte zandduinen, in tegenstelling met Kaap Verde, die, buiten de woestijnstreek gelegen, met tropischen plantengroei prijkt. Het middelste deel is een plateau, met talrijke boomlooze berggroepen bezet. Naar \'t N. dringt de woestijn als Hammdda steenachtig plateau) van Tripolis tot bijna aan de Middellandsche zee vooruit. Ten Z. daarvan ligt de oasengroep van Fezzan. Het weinig herbergzame oostelijke deel heet Libysche woestijn, die begrensd wordt door het vruchtbare Nijl-dal. Vooral het zuidelijke gedeelte der woestijn tusschen den Niger en het Tsaad-meer heeft dikwijls het voorkomen van eene

-ocr page 197-

1^9

steppe. — Het zout, dat op vele plaatsen in de Sahara wordt gevonden, en dat er een belangrijk handelsartikel is, bewijst, dat de woestijn althans ten deele een vroegere zeebodem is.

Om een denkbeeld van eene oase (Oase van het Oudegyptische woord oahe, dat woning beteekent) te geven, gaan we nog even terug naar de Libysche woestijn, waar in de richting van het ZO. naar het NW. eene rij oasen ligt. Eene daarvan is de oase D ach el. Zooals bij vele oasen \'t geval is, ligt ook hier de stad, Kasr Dachel (6000 i.), omgeven door palmentuinen, dicht aan den rand der oase. De straten zijn overdekt. Dachel onderscheidt zich zeer gunstig van de verder noordelijk gelegen oase Farafrah. De weelderiger plantengroei, de grootere omvang der velden en palmentuinen in Dachel is een gevolg van den grooten rijkdom aan water. Een 30- a 4otal bronnen, die ijzerhoudend water leveren van 36° C., verspreiden naar alle zijden leven en bewoonbaarheid. Over den oorsprong van dit water in deze bijna regenlooze streken is men nog in \'t onzekere. Dat de bewoonbaarheid der woestijn uitsluitend afhankelijk is van de aanwezigheid van water, blijkt ten duidelijkste uit het volgende: „Wij warenzegt Dr. Ascherson, tochtgenoot van Dr. Rohlfs, „in de gelegenheid, de zegenrijke uitwerkselen van eene vóór zes maanden in de nabijheid van Kasr Dachel gegraven bron waar te nemen. Men voerde ons door eene dorre, met stuifzand bedekte vlakte naar een kleinen heuvel, waar het water uit de bron in herhaaldelijk vertakte kanalen en kanaaltjes, over een zacht hellend terrein afvloeide. Tot waar de uiterst smalle wateradertjes van \'t kanalennet in \'t zand verdwenen, was de woestijn in een prachtig groen tarweveld veranderd; daartusschen kwamen reeds spruitjes van dadels en acasia\'s te voorschijn, zoodat binnen weinige jaren een statig palmenbosch den voor bebouwing geschikt gemaakten grond zal beschaduwen. Deze palmentuinen, ieder door eene eigene bron besproeid en door eene onvruchtbare ruimte van elkander gescheiden, geven alle oasen een gemeenschappelijk, maar te gelijk eentonig karakter. Men kan ze niet vergelijken met onze bosschen, ook niet met onze parken: zulk een rijken plantengroei kan de spaarzaam besproeide bodem niet te voorschijn roepen. Hier zijn geene wouden, waar men uitgestrekte wandelingen kan doen; in de oasen is iedere voet besproeide bodem kostbaar; iedere boom wordt om zijne vruchten, zijn hout en zijne schaduw geplant. Het palmenbosch bestaat uit eene menigte kleine, zorgvuldig aangebouwde tuintjes, die door stekelige heiningen of leemen muren tegen het binnendringen van ongenoode gasten worden beschut. Enge, kronkelende wegjes, waardoor te gelijk de kanalen loopen, brengen de gemeenschap tot stand.quot;

Sommige oasen bestaan uit afzonderlijke deelen, die wel eens een paar dagreizen van elkander verwijderd zijn.

§ 175- Dc zuidrand der Sahara bestaat uit den Hoogen en den Lagen Soedan. De eerste is het gebied van Senegal, Gambia en Niger, met het woudrijke Kong (= gebergte), ten Z. waarvan zich, in Opper-Guinea, eene vlakke, heete, vaak moerassige kustzoom uitstrekt. Het midden van den l.agen Soedan wordt ingenomen door het ondiepe Tsaad-meer { . groot meer), dai door moerassen omgeven is. Deze waterrijke streken zijn met tropische wouden en allerlei cultuurgewasscn bedekt. Verder oostelijk evenwel, in den

-ocr page 198-

170

zoogcnoamden Egyptisrhen Soedan, is de bodem aanzienlijk hooger en tevens droger, zoodat het karakter der steppe hier weder op den voorgrond treedt. Het oostelijkste deel behoort reeds tot het gebied van den Nijl.

§ 176. Het Oostafrikaayische hoogland. Het midden hiervan is het Abessynische hoogland, dat aan de oostzijde door een zeer steil hooggebergte wordt begrensd, zoodat het naar dien kant het voorkomen van eene rotsvesting heeft. Abessynie bestaat uit grasrijke hoogvlakten, waarin de rivieren zirh diepe dalen hebben uitgeslepen, die met hunne steile wanden groote hinderpalen voor \'t verkeer zijn. Op de hoogvlakte verheffen zich kleine plateau\'s (amba\'s) met zoo steile randen, dat ze menigmaal alleen met behulp van ladders te beklimmen zijn; natuurlijk zijn sommige daarvan door de bevolking als vesting of als toevluchtsoord uitgekozen. De vesting Magdala, waarin koning Theodoras zich in 1868 tegen de Engelschen verdedigde, lag oj) zulk een amba. — \'t Zelfde verschijnsel vonden Rohlfs, Krapf en Mauch in verschillende deelen van Afrika; de eerste vond dorpen op den steilen oostrand van de oase Koear gebouwd, blijkbaar met het doel om beschermd te zijn tegen de aanvallen der Toearegs. Krapf tusschen den Kilima-Ndzjaro en de oostkust en Mauch tusschen Limpopo en Zambesi, beiden vonden de florpen op bergen. Zijn in Abessynie de vijanden de Galla\'s, in de door Krapf bereisde streken zijn \'t de Massai, tusschen Limpopo en Zambesi heeten ze Matebele\'s. \'t Verschijnsel, dat vestingen op hoogten liggen, is ook in Europa volstrekt niet ongewoon. — De diep ingesneden dalen, waardoor de rivieren Abessynie verlaten, bieden geene gemakkelijke verkeerwegen aan. Naar \'t W. grenst het aan eene heete en moerassige woudstreek, die wegens hare ongezondheid bijna zonder menschelijke bewoners is, maar des te meer roofdieren huisvest. Naar \'t O., langs de Roode zee, is de Samhara, eene woestenij, die grootendeels uit steile lava-heuvels bestaat.

Naar \'t N. loopt het Abessynische hoogland uit in het Arabische woestijn-plateau, een niet zeer hoog, maar \'woest land, dat naar den Nijl toe afhelt. De oostkust is bijna overal steil, door koraalriffen omzoomd en arm aan havens. Kosselr en Soeakin zijn de belangrijkste, als de punten, waar de wegen van den Nijl af de kust bereiken. Massaoea is de eenige haven voor Abessynie.

Naar \'t Z. zet zich van Abessynie af een hoogland voort tot aan het Xiassa-meer. De hoogste toppen die zich hierop verheffen, tevens de hoogste van Afrika, zijn de Kenia (5500 M.) en de Kilima-Ndzjaro (5700 M.). Oostwaarts strekt zich het plateau van de Somali-landen uit. Westwaarts ligt een hoogland, waarvan het Oekerewe of Victoria Nianza het midden vormt.

§ 177. Centraal-Afrika is in \'t N. nog grootendeels onbekend, hoewel in de laatste jaren de befaamde „witte plekquot; op de kaart door de moedige pogingen van verschillende ontdekkingsreizigers reeds aanzienlijk kleiner is geworden. Langs de westkust in Neder-Guinea, loopen van het vulkanische Camerón-gebergte af randgebergten. De zuidelijke helft wordt ingenomen door het reusachtige stroomgebied van den Kongo, dat grootendeels zeer vruchtbaar is.

§ 178. Zuid-Afrika rekenen we naar \'t N. begrensd door eene lijn, die van Benguela uit oostwaarts gaat tot 50\' OL. en vandaar noordoostwaarts

-ocr page 199-

171

tol Kiloa. Naar \'t Z. daalt het hoogland in drie breede, met randgebergten bezette terrassen af. Het laagste zuidelijke terras langs de kust heeft een gezond klimaat en op vele plaatsen een vruchtbaren grond. Aan de noordzijde der steile Zwarte bergen strekt zich het tweede terras uit, de Karroo (= hard), in het droge jaargetijde eene woestijn, in den regentijd daarentegen met bloemen en gras bedekt en dan bezocht door groote kudden tam vee, door antilopen en leeuwen. Hierop volgt naar \'t N. een randgebergte, dat Nieuwevelds bergen en verder oostelijk Draken-gebergte heet. Ten N. en W. van deze bergen vinden we het eigenlijke hoogland van Zuid-Afrika, dat ten N. van de Oranje-rivier in de Kalahari een woestijnkarakter, beter gezegd een woest steppenkarakter aanneemt. Ten N. hiervan verzamelt zich het water in liet Ngami-meer. Naar het O. stroomt de Zambezi, die door de I.oepata-engte het hoogland verlaat.

b. HET WATER.

§ 179. Dc Nijl. Het algemeen karakter der Afrikaansclic rivieren is reeds in S 169 aangegeven. Op de noordkust stroomt slechts ééne groote rivier uit, maar die ééne is de Nijl, aan welks oevers de beschaving reeds hare tempelen had gesticht, eeuwen voor dat het raadsel van zijn\' oorsprong was opgelost. De Nijl ontstaat uit het Victoria Nianza of O ek ere we (ruim tweemaal zoo groot als Nederland), dat door verschillende rivieren wordt gevoed. Watervallen vormende, bereikt de stroom het Albert Nianza of Mwoetan-meer, maakt opnieuw watervallen en stroomversnellingen, stroomt dan door moerassige wouden, neemt den Bahr-el-Ghazal en vervolgens den Sobat op en wendt zich daarna onder den naam van Witten Nij! of Bahr-el-Abiad noordwaarts. Bij Khartóem nemen zijne troebele wateren het heldere water op van den Blauwen Nijl of Bahr-el-Asrek, die op het hoogland van Abessynie ontspringt en door het alpenmeer Tana stroomt. Op hetzelfde hoogland ontspringt de Atbara ofTakassee, die in het laatste gedeelte van zijn\' loop met den Bahr-el-Asrek en den Bahr-el-Abiad dat gedeelte van Sennaar insluit, \'twelk in de oudheid de priesterstaat Me roe werd genoemd. Nog tegenwoordig vindt men er ruïnen van tempels en paleizen, pyramiden, alleecn van sfinxen, en beelden van Egyptische goden. Van hier af ontvangt de Nijl geene enkele bijrivier meer. In Nubie vormt de Nijl nog vele stroomversnellingen, die de scheepvaart lastig en in het droge jaargetijde onmogelijk maken Bij Assoean (oudtijds Syene) is de laatste stroomversnelling, en daar betreedt de Nijl dan ook het Egypte der oudheid, ten Z. waarvan zich de landen van Koesj, door dc Grieken Aethi-opia geheeten, uitstrekten. Het hoogstens 4 uur breede Nijl-dal heeft zijne vruchtbaarheid uitsluitend aan de aanslibbingen van den Nijl te danken, en die vruchtbaarheid wordt onderhouden door de jaarlijks wederkeerende overstroomingen. Het mondingsgebied is eene weidenrijke delta met groote strandmeren. De beide hoofdmonden gaan langs Damiette en Rosette.

§ 180. Hel Atlantische gebied. De rivieren van Senegambié ontspringen op den westrand van den Hoogen Soedan, verlaten dezen in wilden loop en stroomen vervolgens dooreen vruchtbaar laagland, \'t Zijn de Senegal en de Gambia.

-ocr page 200-

172

T)e Niger (=: rivier), welks bronnen eerst voor korten tijd zijn ontdekt, ontspringt op het Kong, stroomt onder den naam Djoliba in een grooten boog tot aan den rand der woestijn en vormt hier een belangrijken verkeer-

weg. Nadat hij zich zuidoostwaarts heeft gebogen, wordt zijne bedding rotsachtig, maar de rivier blijft bevaarbaar, neemt de Binoewé op, die een hoogst belangrijke verkeenveg naar Centraal-Afrika kan worden, en vormt

-ocr page 201-

J 73

bij zijn\' mond eene groote woudrijke, maar ongezonde delta, die i1/, maal zoo groot is als Nederland.

De O go wé heeft eene waterrijke monding; de rivier zelve is nog slechts weinig bekend.

De Kongo, Zaire of Livingstone is eerst door de reizen van Livingstone, Cameron en Stanley bekend geworden als een van de grootste en waterrijkste stroomen der aarde. Hij komt als Loeapoela uit het Bangvveolo-meer, vormt verscheiden aanzienlijke waterbekkens, ontvangt water uit het groote Tanga-Njika, stroomt als Loealaba naar \'t N., vormt onder den aequator watervallen, buigt om naar \'t W. en ZW. en breekt, opnieuw watervallen vormende, door de randgebergten, om een zoo breeden en krachtigen stroom zoetwater in den oceaan uit te stooten, dat de schepen niet rechtstreeks den mond binnen kunnen komen en drijvende stukken bamboes mijlen ver in zee den zoetwaterstroom aanwijzen.

De Oranje-rivier of Kai-Gariep ontstaat uit de vereeniging van den Nu-Gariep en den Hai-Gariep of de Vaal-rivier en is in den regentijd waterrijk; de breede monding verzandt.

§ 181. Aaar den Indischen oceaan stroömen de Limpopo of Krokodilrivier en de Zambezi. Deze vormt vele watervallen, waarvan de meest grootsche is de door Livingstone ontdekte Victoria-waterval, door de Inboorlingen Mozi-oa-toenja (= rook raast hier) geheeten. De majestueuze Zambezi stroomt even boven den waterval rustig en met weinig verval. Eenige met palmen gesierde eilandjes vertoonen zich; een daarvan verdeelt den stroom in twee armen, ter breedte van 1700 en 500 meter. Eensklaps mist het water zijn\' bodem en stort zich in eene spleet van 106 meter diepte en nauwelijks 25 meter breed. Eenige dampkolommen, van onderen wit, boven in donkere wolken overgaande, verheffen zich tot eene verbazende hoogte. Het water heeft zich een smallen en bochtigen uitweg door het bazaltgesteente gebaand. Waar de rivier het bergland voorgoed verlaat, breekt zij door de Loepdta-engte. De Sjire voert haar het water van het Njassa-meer toe.

§ 182. Het Tsaad-meer. In den Lagen Soedan vinden we het ondiepe, door moerassen omgeven Tsaad-meer, waarin de weinig bekende Sjari uitmondt. In den regentijd staan de moerassen grootendeels onder water en bij zeer hoogen waterstand stroomt een gedeelte van het water door den Bahr-el-Ghazal naar het laaggelegene land Bodelé.

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. NOORU- EN N O O RI) O OS T- A F RIK A.

§ 1S3. Marokko {15000 □ G. M., 6 mill, i.?) wordt door den Atlas in een grootendeels vruchtbaar noordwestelijk en een veel grooter onvruchtbaar zuidoostelijk deel gescheiden. De maatschappelijke toestanden zijn er zeer slecht. De regeering is despotisch en de bevolking bestaat bijna uitsluitend

-ocr page 202-

174

uit dweepzieke Muzelmannen. De binnenlandsche handel is van wemig betee-kenis, en de buitenlandsche is meest in handen van Engelschen en Israeüeten. De industrie is meest handwerksnijverheid en levert leder (marokijn ensafiaan), wapenen en geweven stoffen. Aan de noordkust bezit Spanje eenige weinig belangrijke steden, waarvan de vesting Ceüta, tegenover Gibraltar, de voornaamste is. Dit zijn de Presidio\'s, die in 1415 door koning Johan op de Mooren werden veroverd. „Presidioquot; beteekent gevangenis; het zijn strafplaatsen , die de plaats bekleeden van de vroegere galeien. Op den noordwesthoek ligt Tanger (Tandzjeer), de belangrijkste haven. In \'t binnenland Kes (100000 i.?), zetel van nijverheid en Moharamedaansche geleerdheid; Marokko (= de versierde, om hare schoone ligging aan den voet van den Atlas), de residentie, en de oasen Tafilet en Toeat met handel op den Soedan.

§ 1S4. Algerie (12000 □ G. M., 2.9 mill, i.), vroeger de machtigste der Barbarijsche zeerooverstaten, is sedert 1830 eene Fransche kolonie. Het Tel (zie § 173) is bijna de eenige streek, die voor landbouw geschikt is. Door \'t boren van Artesische putten hebben de Franschen op den rand der woestijn kunstmatige oasen doen ontstaan. Algiers (65000 i.; in de nabijheid de vruchtbare Metidsja-vlakte, die zelfs de Europeesche steden van groenten voorziet), met handel op Marseille, en Oran (40 000 i.), onderling door een\' spoorweg verbonden, zijn de voornaamste plaatsen. Een spoorweg verbindt ook Philippeville met Constantine (het oude Cirta, de residentie van Jugurtha). In de Algerijnsche Sdhara ligt Wargla, het vereenigingspunt voor karavanen-wegen.

§ 185. Tunis (2150 □ G. M., 2.i mill, i.) betaalde reeds sedert 1S71 geene schatting meer aan Turkije. Sinds r842 is de slavernij afgeschaft; de beys zochten wel Europeesche beschaving in te voeren, maar de vele misbruiken , die in den ambtenarenstand waren ingeslopen, hielden den vooruitgang tegen. In 1881 kwam Tunis onder de bescherming van Frankrijk. De aanzienlijke handel van de hoofdstad Tunis (125000 i.), met de haven Goletta, is meest in handen van vreemdelingen. Van het oude Karthago zijn nog enkele overblijfselen aanwezig. Kairwan, na Tunis de grootste handelsstad, werd in de middeleeuwen na de verwoesting van Nieuw-Karthago door de Arabieren gesticht en tot hoofdstad van hun Afirikaansch gebied verheven. Zoo volgde hier bij de engte, die het westelijke en het oostelijke bekken der Middellandsche zee met elkander verbindt, de eene belangrijke stad op de andere; geene was echter tegen „het eeuwige Romequot; opgewassen.

§ 186. Tripolis (met Fezzan en Barka 18000 □ G. M., 1 mill, i.) heeft slechts weinig bruikbaren grond, maar is van meer belang als ingangspoort naar den Lagen Soedan. Het land staat onder Turksche opperheerschappij. De hoofdstad Tripolis is het eindpunt van den karavaanweg naar het Tsaad-meer. Moerzoek is rijk door slavenhandel. Op het plateau van Barka liggen de bouwvallen van de stad Kyrene, eene oud-Grieksche volkplanting.

si 187. Hel Egyptische gebied (50000 □ G. M., 17 mill. i.). Kemi (d. i. zwarte aarde, de vruchtbare bodem, die donker afsteekt bij het witte zand der woestijn) was de oudste naam, dien de bewoners aan Egypte gaven. De naam Egypte werd oorspronkelijk alleen voor den Nijl gebruikt. Zoo

-ocr page 203-

175

wijst de naam des lands ons de oorzaak aan, waarin we de vroege ontwikkeling der Egyptenaren hebben te zoeken. Zij waren het eerste volk, dat zich op landbouw ging toeleggen en de ontwikkeling, welke die tak van bestaan te voorschijn roept, deelachtig werd. Terwijl in de meeste landen de bebouwing van den bodem onzekere opbrengsten geeft, konden in Egypte de oogsten eenigermate worden voorspeld, dank zij de overstroomingen van den Nijl. De landbouw in het Nijl-dal levert eenigermate zekere resultaten; vandaar dat de mensch er reeds jvroeg tot ontwikkeling kwam. Egypte is een schatplichtige vazalstaat van Turkije; maar in werkelijkheid is des Khedives afhankelijkheid van den Turkschen sultan niet groot. Het Egyptische gebied omvat tegenwoordig vooreerst het oude Egypte (tot Assoean), verder Nubie, Sennaar, Kordofan en Dar-Foer, terwijl langs den Nijl zuidwaarts tot den evenaar in verschillende plaatsen Egyptische bezetting ligt, om den slavenhandel in die streken tegen te gaan. Waren de geregelde overstroomingen van den Nijl, die eene vruchtbare slib achterlieten, en de gunstige ligging ten opzichte van Azie en Europa oorzaken van Egyptes vroegen bloei, tegenwoordig neemt het land den eersten rang onder alle Afrikaansche staten in. Het was het land, aan welks aloude beschaving een groot deel van Afrika ongetwijfeld veel heeft te danken, o. a. misschien het bewerken van ijzer, dat door \'t geheele werelddeel bekend is. Van de oudste tijden af tot in onze eeuw beschouwden alle wereldbeheerschers het bezit van Egypte als onmisbaar. Het Sues-kanaal als weg naar Indie en de Nijl als weg naar het hart van Afrika, geven Egypte inweerwil van zijne slechte maatschappelijke toestanden tegenwoordig opnieuw eene hooge belangrijkheid, \'t Spreekt vanzelf, dat landbouw de hoofdbezigheid der bevolking is. Toch zijn de Fellahin (de plattelandsbewoners) niet welvarend. daar ze slechts daglooners zijn op het land, dat hun ter bebouwing is aangewezen. De Khedive is eigenaar van den grond, en Egypte is nog niet bevrijd van het despotisme, dat reeds in de oudheid het volk drukte en waarvan de pyramiden de reusachtige getuigen zijn. De groote waterbouwwerken, die van regeeringswege tot stand kwamen, hebben het landbezit in handen der vorsten doen overgaan. (Vergelijk hiermede, wat in § ioi is gezegd over den landbouw in de Fo-vlakte.) De opbrengst aan katoen, met den Amerikaanschen burgeroorlog het belangrijkste uitvoerartikel geworden, neemt in de laatste jaren af. Verder brengt de landbouw voort: suikerriet, tarwe, rijst, dadelen, zuidvruchten, opium, indigo, gom en wierook. Wouden vindt men in Egypte niet. De veeteelt houdt zich bezig met dromedarissen, ezels, runderen, geiten en vooral met duiven. De Roode zee levert koralen. Uit de steengroeven wordt graniet, syeniet en porphyr gebroken. Ue nijverheid heeft in Egypte niet veel te beteekenen; fabrieken, welke door Mehemed AU op Europeesche wijze waren ingericht, zijn te gronde gegaan, vooral ten gevolge van gebrek aan brandstof en ijzer. — Het Sues-kanaal, m 1869 geopend, heeft den handel op Indië in hoofdzaak weer gebracht op den weg, dien hij volgde vóór de ontdekking van den zeeweg naar Indie, maar in de plaats van de Arabische zeilschepen en karavanen is het stoom-schip gekomen. Om de hooge tollen wordt voor de reis naar Indie bijna alleen door stoombooten gebruik gemaakt. Toch neemt het gebruik, dat van liet Sues kanaal wordt gemaakt, voortdurend toe; in 1874/75 g\'në nog slechts

-ocr page 204-

I7Ö

29 0/„ van alle waren uit Indie naar Europa en Egypte door het Sues-kanaal; in 1878/79 daarentegen reeds 641/2 0/0. Eene reis per stoomschip van Nederland naar Onze Oost duurt zes weken, terwijl een zeilschip om de Kaap ongeveer 100 dagen noodig heeft. Dat het kanaal in de eerste plaats van het hoogste belang is voor Engeland, Nederland en Frankrijk, behoeft wel geen betoog, evenmin als dat de Italiaansche handelssteden, Venetië vooral, er bij profiteeren. Om slechts iets te noemen, behoeft er maar aan te worden her-

innerd, dat de bouw der kostbare alpentunnels en alpenspoorwegen voor een goed deel door hel Sues-kanaal in \'t leven werd geroepen.

Waar de Nijl zich splitst, niet ver van het oude Memphis, ligt de tegenwoordige hoofdstad des lands, Kaïro (350000 i.), een zetel voor handel zoowel als voor wetenschap; spoorwegverbinding met Alexandria en langs het zoetwaterkanaal over Ismaïlia met Sues; op eenigen afstand liggen bij Gizeh de oudste pyramiden. Door Alexander gesticht, om de verschillende volken.

-ocr page 205-

177

die rondom de Middellandsche zee woonden, met elkaar in aanraking te brengen, mocht Alexandrie zich in de oudheid in grooten bloei verheugen. Gedurende de middeleeuwen echter begon haar luister te tanen, en na de ontdekking van den zeeweg naar Indie werd haar verval nog grooter. Alexandrie gaat in den laatsten tijd weder vooruit en vertoont nu, evenals K.alro, een ten deele Oostersch, ten deele Westersch karakter. Van 30 000

f

1

§

i

r

fe

is \'t getal inwoners weder tot 165 000 gestegen. Het achteruitgaande Rosette ligt aan den verzandenden westelijken Nijl-mond. Een paar uur van den oostelijken Nijl-mond ligt Damiette, het middelpunt voor den rijstbouw en eene levendige handelsstad. Aan de uiteinden van het Sues-kanaal liggen l\'ort-Said en Sues.

Ven Z. van Kairo zijn haast alle plaatsen van beteekenis in het smalle »\'• k. luis, Aardrijkskunde) 5c druk. 12

amp; m

-ocr page 206-

178

Nijl-dal te zoeken. Nu is Sioet de voornaamste stapelplaats van Opper-Egypte voor de voortbrengselen des bodems. Verder stroomop, bij Karnak en Luksor, liggen de reusachtige ruïnen van het honderdpoortige Thebe. Kosseir, aan de Koode zee, voert koren uit naar Arable en is de haven, waar zich de bedevaartgangers naar Mekka inschepen. Bij de Nubische grenzen Assoeau. Aan de vereeniging van den Witten en den Blauwen Nijl ligt Khartóem met handel in ivoor (ter sluik nog in slaven); de bevolking is een mengelmoes van Afrikanen en Europeanen. Aan de Roode zee de havenplaatsen Soeakin en Massaoea; aan de golf van Aden Berbera (uitvoer van koffie, myrrhe, wierook, gom, ivoor en goud). Ten W. van den Witten Nijl ligt de steppe

Kordofan met de hoofdstad Obeld met eene gemengde bevolking. Westwaarts hiervan , op de grenzen der woestijn, ligt Dar Foer, in 1874 veroverd.

De pogingen van den vori-gen Khedive om hervormingen en groote werken in zijn gebied tot stand te brengen, bepaalden zich niet alleen tot het oude Egypte, maar strekten zich uit over Nubifi, ja tot in den Egyptischen Soedan. De slavenjachten (razzia\'s) die van uit Khartóem naar alle richtingen werden ondernomen en zich tot ver in de binnenlanden uitstrekten, gaven aanleiding tot den tocht van den En-gelschman Samuel Baker, die, door den Khedive tot pasja aangesteld, aan quot;t hoofd van een leger van Khartóem uit over Gondókoro \') den Witten Nijl langs trok tot ongeveer 2° NB. Van groot gewicht voor de kennis van de landen en volken in \'t gebied der westelijke bijrivieren van den Bahr-el-Abiad, zijn de reizen van Schweinfurlh. De Sjilloeks, die den linker Nijl-oever bewonen, nog binnen de grenzen van quot;t Egyptische rijk, zijn volslagen wilden. Zij gaan bijna geheel naakt en wrijven hun lichaam met ascn en koemest in, om zic h tegen het steken van insecten te vrijwaren. De Sjilloeks zijn een der weinige Afrik,lansche stammen, die geregeld vischvangst uitoefenen. Waar de Witte Nijl den Sobat opneemt, zag Schweinfurth voor\'t eerst de papyrusplant.

\') De naam Gondókoro wordt noj; steeds gebruikt, ofschoon de plaats van \'lien naani, ten gevolge van verplaatsing van liet rivierbed, geheel verlaten is. In den laatsten tijd heeU dit punt zoowel als het gehecle omliggende gebied den naam 1 ma ilia ontvangen.

-ocr page 207-

179

die, in de oudheid menigvuldig in Egypte voorkomende, tegenwoordig als wildgroeiende plant geheel tot de binnenlanden is beperkt. Eene dicht dooreen gewassen massa hoog opgeschoten riet, watervarens en papyrusplanten met half vastgehechte, half drijvende eilandjes, bemoeilijkte hier de vaart op de rivier. De oevers van den Bahr-el-Ghazal zijn met hoog en dicht gras en riet bedekt, waartusschen de sierlijke lotusbloem wegschuilt. In de wouden vertoonen zich boomachtige Euphorbiaceeen, welker takken als de armen van een\' kandelaar omhoog steken. Op de grasvlakten weiden olifanten en giraffen. Verder zuidelijk, in \'t gebied der Dinka\'s, worden de oevers kaler. De Dinka\'s houden zich hoofdzakelijk met veeteelt bezig. Ten Z. van deze wonen de Dj oer, die jacht, vischvangst en landbouw uitoefenen en in \'t bewerken van ijzer tamelijk ervaren zijn. Nog zuidelijker, eveneens op beide oevers van den Djoer, wonen de Bongo\'s, die zich met landbouw en \'t bewerken van ijzer bezighouden. Ze slaan zelfs eene soort van ijzeren munt. Tusschen 5 en 6° NB., in \'t brongebied van den Djoer, leeft de wilde menschenetende stam der Niam-Niam, die als bijna eenige huisdieren vogels en honden bezit. Hunne bezigheden zijn oorlogen en jagen. De vrouwen moeten het veld bebouwen. In \'t gebied der Oefille, die waarschijnlijk haar water naar den Kongo zendt, tusschen 3 en 4° NB., drong Schvvein-furth door tot den stam der Monboettoe\'s, misschien de ergste kannibalen van geheel Afrika. Hier zag hij A k k a\'s, een dwergenvolk, dat verder zuidwaarts woont.

§ 188. Abessynie (6000 Q G. M., 3 mill, i.), het Afrikaansche Zwitserland, is een zeer oud rijk, dat echter sedert den oorlog met Engeland (1868)

in een verwarden toestand verkeert. De bevolking heet tot het christendom te behooren, maar is zeer ruw. De Inboorlingen nemen in hun land drie hoogtegordels aan. De Kolla of de vlakte, met eene hooge temperatuur en eene rijk ontwikkelde planten- en dierenwereld (o. a. reusachtige kruipende dieren, olifanten, rhinocerossen, nijlpaarden, leeuwen, hyena\'s, apen, gazellen en giraffen). De Waja-Dega, een hoogere gordel, heeft ongeveer het klimaat van Zuid-Europa. De Dega omvat de nog hoogere deelen, met een veel schraleren plantengroei, waar de veeteelt met goed gevolg wordt uitgeoefend. In hut landschap Tigré ligt de oude hoofdstad Axoem. De tegenwoordige hoofdstad is Gondar, niet ver van het prachtige Tana-meer.

II. DE SAHARA, SENEGAMBIË, DE SOEDAN, GUINEA.

§ 189. Dc Sdhara wordt slechts hier en daar bewoond door stammen the zich ten deele in tie oasen ophouden. De oasenbewoner moet zuinig zijn op den vruchtbaren grond, daarom bouwt hij zijne dorpen meestal op den • and der woestijn. (Vergelijk § 174-) - Grootste deel der bevolking bestaat

-ocr page 208-

180

uit nomaden, die nu eens als gidsen den karavanen den weg wijzen, dan ■

weer in \'t berooven van reizigers of kooplieden geen bezwaar zien. Van ■ |

eigenlijke staten kan hier natuurlijk geen sprake zijn. Bijna onbewoond zijn B |

El Dzjoef in \'t VV. en de Libysche woestijn in \'t O. In \'tW. wonen Mooren, H i

in \'t midden Toearegs en in \'t O. de weinig krijgshaftige Tibboes, wien door H ,

hunne westelijke buren menigmaal vee en zout wordt ontroofd. De dadel- B [

palm der oasen levert het hoofdbestanddeel van het voedsel. Dadels en zout B ,

zijn de voornaamste handelsartikelen, die op de markten in den Soedan B v

tegen andere waren worden verruild. In de oasen, waar verscheiden kara- B f

vanenwegen elkaar kruisen, heeft zich een levendige ruilhandel ontwikkeld. ■ t

De belangrijkste handelswegen zijn: H g

£. van Tafilet (voor Marokko en Algerie) over de oase Toeat naar Tim- B t,

boektoe; B a

2. van Rhadames (voor Tunis en Tripolis) naar Toeat en Timboektoe en H S( ook over Ghat of Rhat en Agades (in de oase Asben) naar Sókoto en Kano; H (j

3. van Moerzoek (voor Fezzan en Tripolis) over Bilma naar Koeka en het H ^ Tsaad-meer, — de meest bezochte van alle woestijnwegen; B u-

4. van Bengasi over Audsjela naar Wara, in het rijk Wadai; ■ E

5. van het Nijl-dal langs talrijke, daaraan evenwijdig liggende oasen naar ■ sc Dar-Foer; ■ v(

6. een weg langs den noordrand der woestijn, die langs de voornaamste H in daar liggende plaatsen loopt. ■ ve

De karavanentochten worden ondernomen in \'t belang van den handel, H or

of om bedevaarten te doen, of ook wel voor handel en godsdienst beide. H ge

Dat zulk een tocht dikwijls met groote gevaren van zeer verschillende soort H be

gepaard gaat, in van algemeene bekendheid. H rfe

§ tgo. Senegambie wordt door Negers bewoond. De Franschen hebben H eei

koloniën, o. a. St Louis aan den Senegal, terwijl de Engelschen en Fran- H tre

schen zich aan de Gambia hebben gevestigd; Bathurst is de voornaamste H er

Kngelsche volkplanting. Karavanen van den Niger bereiken hier de kust en H be-

ruilen ivoor en goud tegen Europeesche waren in. H Ier

§ 191. De Soedan strekt zich uit van Abessynie tot Senegambie en be- H nei

staat uit den West-, den Middel- en den Oost-Soedan. De West-Soedan H we

wordt bewoond en ten deele beheerscht door de Fellata; de bevolking is er H om

zeer dicht. De Middel-Soedan heeft gedeeltelijk ook nog eene dichte bevol- B pal

king in de talrijke Neger-staten. De Oost-Soedan behoort tegenwoordig aan H te

Egypte. ■ hei.

De voornaamste steden in den West- of Hoogen Soedan zijn Timbóek- B ove

toe met de havenstad Kabara, waar de Niger het meest de woestijn nadert, H en

het uitgangspunt van eenige karavanenwegen, Sókoto (handel en nijverheid); H wot

Kano en jakoba. Om eenig denkbeeld te geven van eene stad in de Afri- B Bor

kaansche binnenlanden, laten we hier in hoofdzaak eene beschrijving volgen B met

van Barth\'s rit door Kano. B lach

Te voet kan een reiziger geen goed begrip van eene Afrikaansche stad B li

krijgen, maar te paard beter. Dan kan hij een\' blik werpen in de tuinen en B stats

binnenplaatsen en wordt getuige van verschillende bezigheden en zaken van B stad

het dagelijksch leven. Zoo zag ik dan van mijn\' zadel af hier rijk voorziene B Oos

-ocr page 209-

181

winkels met biedende en kibbelende koopers en verkoopers, dair half naakte, half verhongerde slaven, ten verkoop geboden onder een steenen afdak, hier toko\'s met lekkernijen, waarnaar de arme man begeerig keek, daar een rijk heer, in zijde en kleurenrijk gekleed, op een edel, weelderig getoomd ros, gevolgd door eenen hoop brutale slaven. Nette tuinen, begrensd door eene haag van nieuwe matten en riet, lagen naast zindelijke, mooie hutten, wier muren volkomen glad waren, met deuren van netjes gevlochten riet, en waarnaast eene even zindelijke schuur voor het dagelijksch huiswerk, door dadelpalmen of andere boomen beschaduwd. De huisvrouw in haar helder katoenen kleed, met een\' knoop boven de borst bevestigd, en met sierlijk gevlochten haar, is bezig, den maaltijd voor haar afwezigen echtgenoot klaar te maken of katoen te spinnen, hare slavinnen bij het stampen van het koren aanzettende, en omgeven door naakte, spelende kinderen en haar netjes geschikt huisraad, nl. aarden potten en houten schalen en schotels. In de drukke marina, d. i. ververij, zijn de mannen bezig met de indigo-verf te mengen, geverfde hemden ter droging op te hangen en de gedroogde op de maat met houten hamers te slaan, zoodat ze den fijnsten glans verkrijgen. Een grofsmid smeedde met ruwe werktuigen dolken van bewonderenswaardige scherpte en speren met vreeselijke weerhaken, maar ook nuttige werktuigen voor den landbouw. Overal bezige mannen en vrouwen, maar ook (en waarom in Afrika niet?) trage straatslijpers, die hier en daar in de zon van hunne vermoeienissen lagen uit te rusten, opgeschikte vrouwen met een parelsnoer om den hals, een diadeem in het haar, heur veelkleurig kleed met een langen sleep over het zand latende zwieren, en eindelijk rampzalige zieken en bedelaars met booze zweren. Juist komt eene karavaan de stad binnen, beladen met de zoo gezochte goero-noot, de koffie van den Soeddn. Hier breekt eene karavaan naar Nyfifé op, met natron bevracht, of een troep Toearegs trekt de stad uit om zout naar de naburige steden (de provincie Kano telt er niet minder dan 27, met muren voorzien, zoo ongeveer door 1 millioen bewoners bevolkt) te brengen. Arabieren voeren hunne zwaar beladen karaee-len naar het kwartier der kooplui van Ghadames, of slaven sleepen een hunner lotgenooten, die eindelijk onder zijne rampen bezweek, in dien poel, welke de stad Kano in twee helften verdeelt, Djakara geheeten, die alle onreinheid opneemt en Kano tot eene ongezonde plaats maakt. Hier ligt het paleis des stadhouders, waarheen opgetooide ruiters zich begeven, om bericht te geven van een\' inval der grensvolken, en daar in de onmiddellijke nabijheid vond ik eene verzamelplaats van beenderen, krengen en mest. Kortom overal het menschelijke leven in al zijne verschillende vormen van vreugde en droefheid, bloei en verval. Alle natiën, typen en kleuren waren vertegenwoordigd: olijfbruine Arabieren; roodere Toearegs; donkere bewoners van Bornoe; slank gebouwde, vlugge Fellata; ruwere Mandingo van Senegambic, net een breeder gezicht; groote, forsche vrouwen van Nyffc en vriendelijk lachende bewoonsters van Haussa.

In den waterrijken Middel- of Lagen Soedan treffen we verscheiden Negerstaten aan, o. a. Bornoe, een vruchtbaar land met dichte bevolking (hoofdstad Koeka, dicht bij het Tsaad-meer), Bagirmi, en op de grens van den Oost-Soedan, Wadaï met Mohammedaanscne bevolking.

L

-ocr page 210-

182

§ 192. Opper-Guinea is de streek ten Z. van den Kong van de Sierra-l.eone-kust tot de golf van Biatra. Men onderscheidt op deze meestal ongezonde kusten de volgende deelen. De Sierra-I.eone-knst, die grootendeels in handen der Kngelschen is; hoofdstad Freetown, depót van de door Engelsche kruisers bevrijde Negerslaven. Op de Peperkust (zoo gehceten naar het p:ira-dijszaad, eene naar peper smakende specerij) ligt de in 1822 door Noordamerikanen gestichte Negerrepubliek Liberia, die niet aan de hooggespannen verwachtingen heeft beantwoord; hoofdstad is Monrovia. Verder volgen de Ivoor-, de Goud- en de Slavenkust. Uitvoer van slaven heeft hier echter niet meer plaats. Op de Ivoorkust wonen de Kroe-Negers, die veel geschiktheid voor de zeevaart hebben. De Kngelschen hebben het grootste deel van de kuststreken in bezit, ook het tot 1R72 aan Nederland behoorende Elmina. Lagos (62000 i.) is hier de voornaamste haven. Van de Negerstaten, die binnenslands liggen, is het despotisch geregeerde Dahomé met de hoofdstad Abomé de bekendste. De uitvoer van palmolie op de Slavenkust en de Niger-delta neemt voortdurend toe.

§ 193. Neder-Guinea strekt zich langs de westkust uit van den evenaar tot kaap Negro. De Lortugeezen hebben hier handelskolonien langs de kust. Aan weerszijden van de Kongo-monding bezat de Rotterdamsche Afrikaansche Handelsvereeniging ruim een twintigtal factorijen, waarvan de voornaamste te Banana. De gemeenschap met de binnenlanden is nog hoogst gebrekkig; stofgoud, ivoor etc. moeten door slaven naar de havens worden gebracht.

IH. CENTRA AL-AFRIKA.

§ 194. Het Kongo-gebied is in de laatste jaren eenigszins bekend geworden. Uit de tochten van Livingstone, Cameron en Stanley blijkt, dat het land over \'t geheel vruchtbaar en rijk aan producten uit het planten-, dieren-en delfstoffenrijk is, die nu nog slechts voor een onbeteekenend klein deel door de Negers naar de kust worden gebracht. De blanken, die het vertrouwen der Inboorlingen , door den gewetenloozen slavenhandel, dien Portugeezen en Arabieren hier dreven, zeer geschokt, weten te winnen, zullen hier een rijk handelsgebied vinden, dat het aanleggen van betere verkeerwegen en de aanschaffing van meer geschikte vervoermiddelen ten volle waard is. Suikerriet, katoen, palmolie, koffie, tabak , houtsoorten , rijst, tarwe , negerkoren , ivoor, was, ijzer, koper en goud zijn slechts eenige van de stoffen, die meest alle in overvloed aanwezig zijn. \'t Zal ongetwijfeld echter nog lang duren, vóór Centraal-Afrika voor het wereldverkeer geheel geopend is. Men heeft reeds Aziatische olifanten ingevoerd, om ze bij gemis aan spoorwegen in Centraal-Afrika als middelen van vervoer te gebruiken.

-ocr page 211-

183

IV. ZUID-AFRIKA.

§ 195. Brilsch Zuici-Afrika (12300 □ G. M., 1.7 mill, i.), Transvaal (5200 □ G. M., 815000 i.) t\'« tic Oranje-Vrijstaat (2000 □ G. M,, 134 000 i.). Uritsch Zuid-Afrika bestaat uit het Kaapland, Basoeto-land, Natal en eenige nieuw aangeworven streken ten N. van de Oranje-rivier,

nl. het diamantrijke West-Griqua-land en punten aan de kusten van Namaqua-land. Ten N. van Natal ligt Zoeloe-land, het toon eel van zoovele gevechten tusschen de Engelschen en de krijgshaftige Zoeloe-Kaffers. De Kaffers zijn oorlogzuchtige berdersstammen, tot de Ba\'ntoe-Negers behoorende.

Toen de Nederlanders in 1652 zich aan de Kaap vestigden, leefde daar een herdersvolk, Hottentotten geheeten, die door de Nederlanders en later door de Engelschen werden teruggedrongen in de binnenlanden, zoodat ze tegenwoordig ten Z. van de ()ranje-rivier bijna geheel zijn verjaagd. De Bosjesmannen, die met de Hottentotten waarschijnlijk één ras vormen, bewoonden in vroegeren tijd ook eene veel grootere oppervlakte. \'t Is een arm jagersvolk,

dat naar de woeste steppen en gebergten is verjaagd en nu door de schrale en onzekere opbrengst van jacht en roof zijn leven moet rekken. Bosjesmannen zoowel als Hottentotten hebben eene kleine gestalte, eene gele of geelbruine huid, die spoedig rimpelig wordt, en baar, dal in bundeltjes over \'t hoofd verspreid is.

\'t Kaapland is voor een deel zeer vruchtbaar en heeft een aangenaam klimaat. Hoewel de landbouw niet verwaarloosd wordt, is veeteelt (schapen en struisvogels: uitvoer van wol en struisveeren) de hoofdbezigheid. In Natal houdt men meer runderen. De diamantvelden, die voor eenige jaren zijn ontdekt, hebben eene menigte menschen getrokken. Hoewel het sporennet wordt uitgebreid, bemoeilijken nog altijd slechte wegen, en in den regentijd ook het woeste karakter van plotseling aangezwollen bergstroomen, den bin-nenlandschen handel. Gewone middelen van vervoer zijn plompe karren, soms met 16 of iS ossen bespannen. Het Sues-kanaal heeft den handel der Kaapkolonie natuurlijk benadeeld; toch is de schade niet zoo groot als men verwachtte, want ten eersten kiezen de zeilschepen nog bijna altijd den weg naar Indie om de Kaap, en ten anderen is de kolonie reeds zelve belangrijk

-ocr page 212-

1st

genoeg, om een aanzienlijken handel in \'t leven te houden, \'t Kaapland is oorspronkelijk eene Nederlandsche kolonie. Het heeft een eigen parlement.

Hottentotten.

In den omtrek van de hoofdstad Kaapstad, aan den voet van den Tafelberg, wordt aan wijnbouw gedaan; de stad voert wijn uit en is een

Een Bosjesman.

station Voor de naar en van Indic gaande schepen. Port-EIisabeth heeit bloeienden handel; uitvoer van wol. In Natal de hoofdstad Pieter-Marits-burg en de bloeiende haven D\'Urban.

-ocr page 213-

185

Niet tevreden met het F.ngelsche bestuur, verliet een deel der Kaapsche bevolking zijne woonplaatsen en vestigde ten N. van de Oranje-rivier den O ranj e-Vrij staa t. Later scheidde zich hiervan een deel af, en zoo ontstond ten N. van de Vaal-rivier de Transvaalsche republiek, die in 1877 door de Engelschen wederrechtelijk in bezit werd genomen. Dit gaf aanleiding tot een\' oorlog, ten gevolge waarvan de „Boersquot; in 1SS1 vrijheid verkregen van binnenlandsch bestuur; alleen wat buitenlandsche aangelegenheden betreft, staat Transvaal onder Britsche suzereiniteit. In den Oranje-Vrijstaat de stad Bloemfontein, in Transvaal Potchefstroom en Pretoria.

§ 196. Afrika\'s oostkust behoort voor een deel (Sofala en Mozambique) aan Portugal. Het binnenland heeft veel geleden door de razzia\'s. De voornaamste handelsstad in het Portugeesche gebied is Mozambique (70000 i.). De stad ligt, evenals Zanzibar (100000 i.), de belangrijkste handelsstad op Afrika\'s oostkust en tevens hoofdstad van het sultanaat Zanzibar, op een kusteiland, omdat de kust zelve moerassig en ongezond is. Mombas ligt op een koraaleiland. Meiinde, dat 1500 de grootste handelsstad van deze streken was, is nu een puinhoop. De sultan van Zanzibar heeft den slavenhandel in zijn gebied verboden.

V. DE EILANDEN.

§ 197. De kleine eilanden in den Atlantischen oceaan waren, met uitzondering van de Kanarische eilanden, vóór de ontdekking door Europeanen, alle onbewoond. De Azoren en Madeira worden door Portugal als provincies van dit land beschouwd. Madeira levert, nadat de wijnbouw door de druivenziekte bijna geheel is verdwenen, suikerriet; \'t is door zijn gezond klimaat een herstellingsoord geworden. De Kanarische eilanden (Spaansch) waren bij de ontdekking bewoond door Guanchen, naar men meent een Berberstam. Ferro en Teneriffe (met de piek van Teneriffe) zijn wel de meest bekende eilanden van deze groep. De Kaap ver disc he eilanden (Portugeesch). De Guinea-eilanden St Thomé en Principe zijn Portu-geesch; Fernando Po en Annobon Spaansch. St Helena (belangrijk station en kolendepót) en A s c e n c i o n zijn Engelscb.

In den Indischen oceaan ontwikkelen zich het Fransche Reunion en het ^Engelsche Mauritius zeer krachtig door de steeds toenemende opbrengst aan suikerriet. Door toestrooming van Indische en Chineesche koelies is de bevolking in de laatste 30 jaren verdubbeld. De stad Port Louis op Mauritius heeft ruim 60 000 inwoners.

§ 198. Madagaskar is zoo groot als Duitschland en wordt door den snellen stroom, die door de straat van Mozambique gaat, van \'t vastland gescheiden. Het zuiden des eilands is, evenals de westkust, droog en dor. In \'t W. wonen menschen, wier voorouders waarschijnlijk uit Afrika als slaven door Arabieren hier heen zijn gevoerd. De oosthelft des eilands wordt door Maleische stammen bewoond. Ook de dierenwereld op Madagaskar vertoont overeenkomst met die van Indiü. Tn de laatste jaren is hel verkeer van Europeanen met Madagaskar aanzienlijk toegenomen (zendelingen en kooplieden). Antananarivo, de hoofdstad (80000 i.), is de eenige plaats van belang op \'t geheele eiland.

-ocr page 214-

V. A M K K I K A.

(810 000 □ (1. M. , 10(1 \'/j ti)illioeu inwoners.)

a. aurkmkkx overzicht.

g igy. Grenzen, r.igging. Amerika strekt zilt;-h in de lengte uit van kaap Hoorn (só\' ZB.) tot 83° NTB; op die breedte ongeveer ligt althans het noordelijkste lot heden bekende pnnt. Het ligt dus in alle zonen, behalve in de zuidelijke koude. De westkust nadert Azie tot op korten atstand (de Reringsstraat is maar 15 G. M. breed), doch verwijdert zich naar \'t Z. steeds verder van Azies oostkust. De afstand van de westkust van Ierland tot New-Foundland bedraagt 450 G. NL; Noorwegen en Groenland liggen 200 G. M. van elkaar verwijderd, kaap San Roque en Sierra I-eone ongeveer dubbel zoo ver. Op alle andere plaatsen is de breedte van den Atlantischen oceaan grooter, nergens echter zoo groot, dat hij het karakter van breede straat verliest. De Groote oceaan evenwel heeft onder den aequator eene breedte, die bijna den halven aardomtrek beslaat.

Eene van \'t O. binnendringende zee, Caribische zee en de golf van Mejico, naar \'t O. afgesloten door de Antillen en de Bahama-eilanden, scheidt het werelddeel in twee bijna even groote helften (Noord- en Zn id-A raerika), die door Middel-Amerika en de landengte van Panama zijn verbonden. Beide hoofddeelen hebben den vorm van een\' driehoek, die in beide gevallen met eene der zijden naar \'t N. is gekeerd, \'t Midden van New-Foundland ligt op dezelfde breedte als Parijs; Xew-Vork ongeveer op dezelfde breedte als Rome; de Mississippi delta ligt even noordelijk als de Nijl-delta, de 1 -a Plata-monding als kaap de fioede Hoop. Noord-Amcrika\'s oostkust ligt grootendeels tegenover Europa, zijne westkust tegenover Japan, China en Insulinde: Zuid-Amerika heeft tot oostelijken overzeeschen buur Afrika, terwijl op grooten afstand aan de overzijde van den Grooten oceaan \'t vastland Australië en Nieuw-Zeeland liggen.

§ 200. Omtrek. De oostzijde van Amerika is veel rijker aan schiereilanden, eilanden cn golven dan de westzijde. Bovendien verkeert de oostkust over \'t geheel in gunstiger omstandigheden dan de westkust, omdat langs de hoewel stelle en gedeeltelijk havenrijke westkust een bijna onafgebroken hoog-

-ocr page 215-

187

land loopt, terwijl de laagvlakten van de oostzijde toegankelijk zijn, en eindelijk ligt de oostkust op niet al te grooten afstand van Europa, van waar uit Amerika dan ook zijne blanke bewoners en zijne moderne beschaving kreeg, terwijl de westkust door den breeden Grooten oceaan van Azië en Australië wordt gescheiden. De westkust heeft alleen Aljaska en Californie als schiereilanden en in \'t N. en \'t Z. slechts eilanden, die onmiddellijk langs de kust liggen. Alleen de Aleoeten in \'t N. vormen eene brug naar de minder herbergzame «leelen van Noord-Azie. De belangrijkste bocht op Amerika\'s westkust is de beschutte baai van San Francisco. De oostkust daarentegen heeft verscheiden schiereilanden: het koude Labrador, Nieuw-Brunswijk met Nieuw-Schotland, welker havens in gunstiger omstandigheden verkeeren, het Delaware-schiereiland tusschen de havenrijke baaien Delaware en Chesapeake, het lage alluviale Florida met moerassige oevers en Yucatan, terwijl Groenland, New-Foundland en de Antillen meer of minder belangrijke voorposten naar den kant van Europa zijn. Naar \'t N. heeft Amerika eene groote, maar weinig beteekenende eilandenwereld, terwijl Vuurland met omliggende eilanden een niet zeer belangrijken voorpost naar \'t Z. vormt. In \'t N. van Noord-Amerika dringt op de breedte van de Oostzee de wijde Hudsons-baai binnen, die evenwel door het koude klimaat en de geslotenheid naar \'t Z. voor \'t verkeer niet veel beteekent. Noord-Amerika is rijker geleed dan Zuid-Amerika. In de landengte van Panama naderen de beide oceanen elkander zoo dicht, dat een korte spoorweg de verbinding tusschen oost- en westkust tot stand brengt en men reeds bezig is met het graven van een interoceanisch kanaal.

§ 201. Hoogte. Niet alleen ten opzichte van zijn horizontalen vorm biedt Amerika eene tegenstelling aan met de Oude Wereld, maar ook wat betreft de groepeering van hoog- en laagland. Vinden we bij Azie en Europa het hoogland als eene soort van vesting binnen in het land, terwijl de lagere berglanden en de laagvlakten zich daar omtoe groepeeren, en vinden we in Afrika een voorbeeld van een werelddeel, dat bijna geheel uit hoogland bestaat, — in Amerika ligt het laagland in \'t midden. Van de Noordelijke IJszee tot de zuidpunt strekt zich midden door het werelddeel, alleen afgebroken door de golf van Mejico en de Caribische zee, wel geene laagvlakte in den eigenlijken zin des woords uit, maar bijna overal blijft de bodem toch beneden 300 M. en nergens verheffen zich eigenlijke gebergten. Aan de westzijde van deze groote vlakte verheft zich een groot, bijna onafgebroken hoogland, dat in Noord-Amerika zijne grootste breedte bereikt, waar het Rotsgebergte zijn\' oostrand vormt, en dat in Zuid-Amerika onder den naam van Cordillera\'s (= ketenen) bekend is. Naar den kant van het laagland daalt het hoogland in Zuid-Araerika meest terrasvormig, in Noord-Amerika langzaam hellend af. Aan de oostz\'jde vinden we vijf minder hooge hooglanden : het s t e e n p 1 a t e a u van L a b r a d ó r, het Alleghany-gebergte, de gebergten der Westindische eilanden, het bergland van Guyana en het Braziliaanse he bergland.

§ 202. Het ll\'c/tcr. De ligging van hoog- en laagland moet natuurlijk van invloed zijn op de richting en de grootte der rivieren. De groote rivieren stroomen, met uitzondering van de Mackenzie, die het water van vele noor-

I

-ocr page 216-

I 88

delijke meren na:ir lt;le Xoordelijke IJszee voert, naar den A\'Jantischen oceaan. Het water van de groote Canadasche meren stroomt door den St Laurens naar zee. De Mississippi met hare groote bijrivieren is de levensader voor het midden van Noord-Amerika. In Zuid-Amerika onderscheiden we drie groote stroomgebieden: dat van tien Orinoco, dat van den Amazonenstroom en dat van de La Plata. Amerika is het werelddeel der reuzenstroomen en der groote meren. Tevens .onderscheidt het zich nog hierdoor, dat de waterscheidingen vaak zeer laag zijn of zelfs ontbreken. (Bifurcatie.) Van de Afrikaansche rivieren verschillen de Amerikaansche door een grooten, zeer bevaarbaren benedenloop. De oppervlakte, die haar water niet naar zee afzendt, is lang zoo groot niet als in de Oude Wereld.

§ 203. Klimaat. Ten gevolge van Amerika\'s groote lengte heeft het eene grootere verscheidenheid van klimaat dan de andere werelddeelen. Het noordelijkste gedeelte behoort tot het poolgebied, dat zich hier veel verder naar \'t Z. uitstrekt dan in Europa, ten gevolge van de omstandigheid, dat het werelddeel voor de warme zuidwestenwinden door het hooge westelijke hoogland is afgesloten, terwijl het naar het N. en XO. geheel open ligt. Vandaar dat op de westkust van Boothia Felix de poolexpeditie van Franklin kon verongelukken, terwijl op dezelfde breedte op Noorwegens westkust nog landbouw kan worden uitgeoefend. Boston, op dezelfde breedte met Rome gelegen, heeft eene jaartemperatuur van 120 lager dan Groningen. Ten gevolge van de ligging aan de oostzijde des vastlands hebben de Vereenigde Staten van Amerika een vastlandsklimaat, dus warme zomers en koude winters; de eerste zijn oorzaak, dat het zomerkoren nogal tamelijk ver noordwaarts kan worden verbouwd: tarwe en mais worden met goed gevolg aangekweekt bij het Manitoba-meer, op de breedte van Groningen. Gerst wordt nog noordelijker gebouwd. De westrand van de Vereenigde Staten en van Britsch Noord-Amerika evenwel, die onder den invloed staat van de zuidwestenwinden en van de uitloopers des warmen Japanschen strooms, heeft een zeeklimaat.

. breedte gem. zomertemp. wintertemp. Fort Vancouver aan de Columbia 46° 18.9° -t- 3.3°

Quebec 46\' 29 19.3° — 12.3°

San Francisco 370 48\' 14.6\' -(■- 9.8quot;

St Louis 38\' 37\' 25.90 4- o.i0

Washington 38:gt; 54\' 24.10 0.40.

Het tropische gedeelte van Amerika beeft eene even hooge warmtegraad als andere gewesten der aarde. Natuurlijk neemt de temperatuur met de toenemende hoogte af. Aan de lage, moerassige kusten der heete zone benadeelen schadelijke uitdampingen de gezondheid (gele koorts). Ten Z. van den keerkring heeft Zuid-Amerika grootendeels een zeeklimaat. Vuurland heeft de breedte van Nederland en zachte winters; de zomerwarmte blijft ver beneden die van onze streken. Langs de westkust gaat hier een koude stroom, die verlagend op de temperatuur werkt. Arm aan regen zijn het plateau uisschen de Sierra Nevada en het Rotsgebergte en het Atacama-plateau in Zuid-Amerika.

§ 204. Planten. De plantenwereld der Amerikaansche koude zone komt met die der Aziatische en Europeesche in hoofdzaak overeen. De eenige boomen zijn er dwergwilgen, dwergberken en dwergdennen. Verder naar\'t Z.,

-ocr page 217-

189

ten Z. van de Hudsons-baai, in \'t gebied van de Columbia en ten O. van de Mississippi, strekken zich groote wouden uit. Op de westhellingen van de Sierra Nevada treffen we de reusachtige mammouthsboomen aan. In Middel-Araerika en Brazilië prijken verschillende palmensoorten in volle kracht. Ten W. van de Mississippi, in de llano\'s van den Orinoco en in de pampa\'s van de Igt;a Plata, komen de boomen slechts bij uitzondering voor; deze steppen zijn, voorzoover de mensch ze niet in cultuur heeft gebracht, met lang gras bedekt. De wouden van het Amazonen-gebied, de selva\'s, zijn menigmaal haast ondoordringbaar.

De maisquot; is de eenige korensoort, die Amerika bij zijne ontdekking bezat; waar zij werd gekweekt (in Mejico en Peru), vond men eene hoogere beschaving. Later zijn al onze korensoorten benevens de rijst ingevoerd, en zóó goed zijn ze in haar nieuw vaderland te huis, dat ze nu een der voornaamste artikelen van uitvoer zijn. Mais, aardappelen, tabak en de kinaboom zijn de vier voornaamste planten, die Amerika in ruil kon geven tegen de vele nuttige planten, welke de Oude Wereld haar schonk. Het in Amerika ingevoerde suikerriet levert tegenwoordig in West-Indie (Cuba), het zuidelijke Mississippi-gebied, Guyana en Brazilië belangrijke opbrengsten. Het vaderland van den cacao-boom is noordelijk Zuid-Amerika, vanwaar hij is overgeplant naar de Antillen en Mejico. De ingevoerde koffie-boom levert allerbelangrijkste bijdragen tot het wereldverkeer; Brazilië voert eene hoeveelheid koffie uit, die bijna ll1 van alle in den wereldhandel gebrachte koffie der aarde bedraagt; verder leveren Venezuela, de Antillen en Middel-Amerika aanzienlijke hoeveelheden. De Vereenigde Staten van Amerika brengen bijna 4;.- van alle katoen voort. Canada en de Vereenigde Staten leveren veel timmerhout. Middel- en Zuid-Amerika mahoni-hout en verfhouten.

§ 205. Dieren. Amerika was oorspronkelijk arm aan melkgevende herkauwers en over \'t geheel aan dieren, die tot huisdier konden worden getemd; een gevolg daarvan was, dat de meeste Indianen-stammen jagers en visschers zijn gebleven en de bevolking alleen op de westelijke hoogvlakten, waar de lama en de mais te huis behoorden, tot staten vormende landbouwers is opgeklommen. In \'t N. leeft het rendier, dat hier echter niet, als in de Oude Wereld, wordt getemd; verder de ijsbeer, de bever en langs de kusten van Aljaska de zeeotter, welks kostbare pels de Russen over de Beringsstraat lokte. In de prairiën van de Mississippi leefde vroeger de bison in groote kudden; tegenwoordig is hij echter door de Indianen zoowel als door de landverhuizers en de spoorwegen tot twee kleinere gebieden beperkt: van he Athabasca-meer tot 45° NB. en van 42 tot 32,, NB., beide ter breedte van nauwelijks 10 lengtegraden aan den voet van het Rotsgebergte. In het tropische Amerika, met uitzondering van de westelijke hooglanden, leven de tapir, de jagoear en de poema, de kleinere vertegenwoordigers van den olifant, den tijger en den leeuw. De tropische wouden zijn rijk aan grijpstaartige apen en kleurenrijke vogels. De amphibian wereld is talrijk vertegenwoordigd door reusachtige schildpadden, kaaimans en slangen. De sidderaal van den Orinoco geniet eene algemeene bekendheid, \'t Behoeft niet te verwonderen, flat bij den weligen plantengroei van tropisch Amerika de insectenwereld zich buitengewoon ontwikkeld heeft. Op tie westelijke hoogvlakten bewijst de lama den

-ocr page 218-

190

Eskimo, omstandigheden

m

dienst van schaap en kameel. In de Noordamerikaansche\'prairiën, maar vooral in de pampa\'s en in de llano\'s van Zuid-Amerika, zwerven de nakomelingen van de ingevoerde paarden en runderen in groote kudden, ten ileele verwilderd, rond. De grootste rijkdom der La Plata-staten bestaat in vee. — Vooral de noordelijke zeeën zijn rijk aan visch: de New-Foundland-bank is een der rijkste vischgebieden (kabeljauw) der aarde.

g 206. Bevolking. Ue inboorlingen van Amerika zijn allen Indianen, wanneer men althans de bewoners der poolgewesten niet tot een afzonderlijk ras wil brengen. Voorzoover deze laatsten in Amerika leven zijn het de Eskimo\'s, die bijna uitsluitend van de vischvangst bestaan. Sedert de blanken met hunne betere hulpmiddelen hunne mededingers op zee zijn geworden , gaan ze in aantal achteruit. Ook de vele Roodhuiden-of Indianen-stammen nemen in aantal af;

de beschaving der Europeanen met hare overmacht ten goede en ten kwade heeft hen in ongunstige gebracht (spoorwegen, —

vuurwater), hunne jachtvelden worden steeds kleiner en hun ondergang schijnt zeker. .,Het geslacht der korenzaaiers verdelgt het geslacht

-ocr page 219-

191

het grootste deel der bevolking in Mejico, Middel-Amerika, Ecuadór, Peru en Bolivia nog tot den Indianen-stam. Na 1492 kwamen van over den oceaan achtereenvolgens verschillende volken. In Noord-Amerika vestigden zich hoofdzakelijk Germanen (meestal Engelschen), die er landbouwkoloniën stichtten of (in \'t NT.) jacht op pelsdieren maakten. Middel- en Zuid-Amerika kregen eene Romaansche bevolking (Spanjaarden en Portugeezen, en in lateren tijd ook Italianen), die zich tot hoofddoel hadden gesteld, het vinden van edele metalen. Voor het ontginnen der mijnen en het bewerken der plantages

in de tropische gewesten werden sedert 1517 (ook reeds sedert 1510) Negerslaven uit Afrika ingevoerd, die nu echter vrij zijn verklaard, doch, ongelukkig genoeg, meestal vrijheid als gelijkbeteekenend met nietsdoen beschouwen. Uit de vermenging van blanken met Indianen en met Negers zijn kleur vooral in Middel- en Zuid-Amerika, en daar deze door

de blanken met eene zekere minachting worden bejegend, terwijl ze zich zeiven ver boven de Negers en de Roodhuiden verheven achten, nemen ze eene eigenaardige plaats in. Ze schuwen meestal geene middelen om

geld en macht te ver-Tegenwoordige woning van Indianen in Mejico. . ..

krijgen en worden

li n ge n l) ontstaan ,

daardoor voor de Romaansche blanken meermalen gevaarlijk. Deze heeten

\') De Mestiezen, in Peru C h o 1 o\'s, in Brazilië Mumeluko\'s ^ehccten, zijn ufsfam-rnelingen van blanken en Indianen; de Mulatten M.ainmcn af van blanken en Negers; \'\'e Zambo\'s, in Mejico Cbino\'s geheeten, zijn ontstaan uit de vermenging van Afri-kaanscb niet Indiaansch bloed. I it d^ herbaalde vermenging van Mulatten «»1 Mestiezen niet Europeescb bloed ontstaan «Ie Terzoronen en vervolgens de Qnurteronun. 1 uitochen Quintcronen en Creolen is bijna geen verschil meer merkbaar.

-ocr page 220-

192

voorzoo ver ze in Amerika geboren zijn, creolen, welk woord gevormd is l,aiiel] van \'t Spaansche woord cria, d. i. gebroed, waaruit haat en verachting van eren de zijde der Indianen duidelijk genoeg spreken. Een nieuw, belangrijk element der bevolking zijn de Chineezen, die Californie, aangelokt door het goud, West-Indie en Spaansch Zuid-Amerika als koelies zijn binnengestroomd.

Het aantal blanken in Amerika bedraagt 57 rnillioen, dat der Indianen misschien 10 rnillioen, dat der kleurlingen die uit de vermenging van Euro-peesch en Indiaansch bloed zijn ontstaan iz\'/j rnillioen, dat der Negers en Mulatten 20 rnillioen.

B. B E S C H R IJ V I N G.

a. HET LAAGLAND EN UE HOObDSTROOMEN.

§ 207. Het laagland vatt Noord-Amerika. De poolvlakte omgeeft del Hudsonsbaai in een grooten boog; zij is zeer rijk aan water, dat zich tenl deele in meren heeft verzameld. De noordelijke ligging, open voor noorden-l en noordoostenwinden, maakt de streek slechts voor een klein gedeelte voorl landbouw geschikt. De golvende, rotsachtige bodem is dikwijls oorzaak van stroomversnellingen, waar de booten uit het water moeten worden genomen; portages of draagplaatsen. De geringe hoogte der waterscheidingen veroorzaakt dikwijls bifurcatie. De snelstroomende Mackenzie voert langs den voet van hel westelijke bergland het water van \'t Groote Beren-meer, \'t Groote Slaven-meer en het Athabasca-meer mede naar de IJszee. Aan den golvenden zuidrand der poolvlakte verzamelt het Winipeg-meer het water van verscheiden stroomen. De poolvlakte strekt zich naar het O. uit tot in het nog weinig bekende schiereiland Labradór, dat eveneens rijk is aan meren. Het land is grootendeels een onvruchtbaar en koud steenplateau. De randen zijn hoog en steil, vooral naar de noord- en de oostzijde. Eene geringe aanzwelüng van den bodem scheidt de poolvlakte in \'t W. van de Mississippi-vlakte, in \'t ü| van de streek der Canadasche meren (gezamenlijk 4600 □ G. M.)l Hoven-meer (1500 □ G. M.), Michigan-, Huron-, Erie- en Ontariü! meer. De St-Laurensstroom voert het water van dit groote merengebieiil door een breeden mond (eigenlijk eene golf), die tot aan Quebec voor de grootste zeeschepen bevaarbaar is, naar de St-l,aurensbaai. Het Erie- en het ()ntario-meer worden verbonden door den Niagara-stroom ) die den bekenden waterval vormt. Het Geiten-eiland verdeelt den Niagara-water val in tweefin; aan de eene zijde valt het water over eene uitgestrektheid van 30c meter in eene rechte lijn; aan den anderen kant vormt de waterval eent hoefijzervormige bocht, waarvan de beide uiteinden 600 meter van elkaai verwijderd zijn. Üeze is 54, de eerste 52 meter hoog.

De zuidhelft van het Xoordamerikaansche laagland wordt gevormd door (li Mississippi-vlakte. De Mississippi komt te voorschijn uit het kleine ovenl Itasca-meer (512 M. hoogte) en wordt reeds boven St l\'aul bij de St Anthony- omen

-ocr page 221-

193

rallen bevaarbaar voor stoombooten. Bij St Louis neemt zij den veel groo-eren Missouri op, die grootendeels door grasrijke prairiën stroomt. De

-ocr page 222-

194

rivier, door cannons, d. z. zeer smalle, spleetvormige dalen, die door het| water zijn uitgewasschen, en welker wanden tot 100, 200, ja 400 meter | hoogte bijna loodrecht oprijzen. Van \'t O. komen de Illinois en de waterrijke! Ohio; de laatste komt van de Alleghanies en stroomt door eene kolen- en metaalrijke streek. De Mississippi stroomt in haar middel- en benedenloop tusschen lage, moerassige oevers. De Mississippi-vlakte is voor een groot deel | een zacht golvend prairien-gebied met lang gras. Langs den benedenloop der] rivier vinden we moerassige, riet- en woudrijke streken met halvemaanvormige 1 meren (verlaten en gedeeltelijk dichtgeslibde stukken van de vroegere rivierbedding), de verblijfplaatsen van vogels en alligators. De reusachtige delta is] grootendeels moerassig, gedeeltelijk . echter reeds bedijkt en in vruchtbaar bouwland veranderd. Het zuidelijkste deel ervan is eene lange, smalle land-

Een moeras in Florida.

tong, die 80 kilometer in zee vooruit springt en zich aan het einde in drie takken verdeelt, door iedere van welke eene of twee mondingen (passen) stroomen. Het drijfhout, dat de rivier in massa medevoert, heeft in de delta eene breede strook veen gevormd. Geene andere rivier op aarde stroomt bij een zoo gering verval door streken met een zoo verschillend klimaat als de Mississippi. — Naar \'t ZO. hangt de Mississippi-vlakte samen met de vruchtbare kustvlakte, die zich tot in het moerassige en plassenrijke Florida en langs een deel der oostkust voortzet.

§ 208. Het laagland van Zuid-Amerika bestaat hoofdzakelijk uit drie bekkens: dat van den Orinoco, dat van den Amazonenstroom en dat van den l,a Plata. De waterrijke Orinoco stroomt langs den noordrand van het bergstelsel van Guyana. De Casiquiare zendt water naar den Kio Negro

-ocr page 223-

195

(bifurcatie). De llano\'s van het Orinoco-bekken zijn groote grassteppen met slechts weinig hoornen, die in de laatste jaren evenwel in aantal toenemen.

De reiziger, die het aan planten overrijke kustgebergte van Venezuela heeft verlaten, staat eensklaps aan den rand van eene bijna boomlooze steppe. Geen heuvel, geen rots verheft zich in de onmetelijke ruimte. Dood en stijf ligt de steppe voor hem, het gemoed met het gevoel der oneindigheid vervullende. Overal is men op de groote vlakte begonnen veeteelt uit te oefenen. Dagreizen ver van elkander verwijderd liggen enkele, met runderhuiden bedekte, uit riet en riemen gevlochten hutten, de woningen der llanero\'s of herders, een dapper, gehard slag van menschen, zeer goede ruiters, die in de bevrijdingsoorlogen de schrik der Spanjaarden waren. Tallooze scharen verwilderde runderen, paarden en muilezels zwerven in de steppen rond. — Als onder den invloed der loodrechte zonnestralen liet gras tot stof verkruimeld is, splijt de hard geworden bodem. Vliegen nu wervelwinden over de vlakte, dan levert zij een buitengewoon schouwspel op. Als trechtervormige wolken, die met de spitsen naar de aarde zijn gekeerd, stijgt het zand op. Een droefgeestig, bijna strookleurig, flauw licht daalt van het uitspansel, dat nu laag bij de aarde schijnt te hangen, neer op de verdorde landstreek. De horizon schijnt naderbij te komen. De steppe wordt kleiner, en benauwder ook wordt het den reiziger te moede. Het heete stof, dat in de lucht zweeft, vermeerdert de hitte. Geen verkoeling, maar nieuwe warmte voert de oostenwind aan, die over den reeds lang verhitten bodem is gewaaid. De poelen en moerassen, die door eenige geelgebleekte waaierpalmen tegen verdamping werden beschermd, verdwijnen langzamerhand. In \'t ijzige Noorden verstijven de dieren door de koude in een\' winterslaap; hier sluimeren onbewegelijk de krokodil en de reuzenslang in den nu uitgedroogden leembodem. Overal dorheid, overal dood. In donkere stofwolken gehuld, door honger en dorst gekweld, dwalen paarden en runderen rond, deze dof loeiende, gene met uitgestrekten hals tegen den wind in snuivende, om door den scherpen reuk, zoo mogelijk, een nog niet geheel uitgedroogden poel te ontdekken.

Begint eindelijk, na lange droogte, de weldadige regentijd, dan verandert plotseling het voorkomen der steppe. De kleur des hemels wordt lichter. Als een verwijderd gebergte verschijnt een enkel wolkje in \'t Z., loodrecht opstijgende boven den horizon. Als nevelen breiden zich langzamerhand de steeds vermeerderende dampen tot over het zenith uit. De verre donder verkondigt de komst van den levenbrengenden regen.

Nauwelijks is de aarde bevochtigd, of de steppe is bedekt met een weefsel van planten. Paarden en runderen grazen, waar ze voor eenige dagen bijna versmachtten. In \'t hoog opschietende gras loert de schoongevlekte jagoear. Soms ziet men, zoo verhalen de Inboorlingen, aan den oever der moerassen den vochtig geworden leemgrond zich langzaan; en stuksgewijze naar boven bewegen en eene reusachtige waterslang of een gepantserde krokokil stijgt uit den bodem te voorschijn, uit den zomerslaap gewekt door de eerste regenbui. De rivieren zwellen, en de dieren, welke voor kort door de droogte werden bedreigd, moeten nu voor het water vluchten. Een deel der steppe is veranderd in een meer. De paarden en runderen waden naar de hoogste plekken en moeten zich tevreden stellen met de bovenste puntjes van het lange gras.

13*

•i

-ocr page 224-

1S6

Nu worden de krokodil en de sidderaal hunne vijanden. Zelfs de jagoear, vroeger de koning der steppe, moet menigmaal een\' kamp op dood of leven strijden met het grootste der thans levende reptielen.

Het gebied van den Amazonenstroom is 130000 □ G. M. groot. Gedurende een deel van \'t jaar treedt de hoofdrivier zoowel als hare bijrivieren buiten de oevers, en zoo groot is dan de overvloed van water, dat de kruinen van vele lagere boomen er nauwelijks boven uit steken. Het gebied van den Amazonas is een waterlabyrinth, een zoetwater-oceaan, die door land wordt doorsneden. Als Marannon in de Andes ontsprongen, bereikt hij reeds na den Pongo (= poort) de Manseriche de vlakte. De reusachtige stroom heeft zeer weinig verval (van waar hij de vlakte betreedt, tot den mond slechts i8o meter); sedert eenige jaren wordt hij dan ook tot in Peru door stoombooten bevaren; maar nog zijn aan zijne oevers slechts enkele weinig belangrijke steden ontstaan. Manios met 8 000 inwoners is de volkrijkste stad in \'t geheele Marannon-gebied. Van het N. komt de Rio Negro (— zwarte rivier, omdat zij door dichte wouden stroomt); van het Z. is de Madeira (= woudstroom) de grootste bijrivier. Bij den mond van den Madeira is de Marannon 6—10 kilometer breed. De zuidelijke monding, de Pard (= rivier), wordt voor de scheepvaart gebruikt. De selva\'s (= wouden) langs de rivieren van dit gebied hebben nergens op aarde hunne weerga, of het moest zijn in ons prachtig Insulinde. Planten, tot geheel verschillende familien behoorende, wassen hier naast, door en op elkander. Lianen omslingeren de stammen en takken en maken het den grijpstaartigen apen gemakkelijk, van den eenen boom in den anderen te komen. Orchideeën met prachtige bloemen hebben door hare wortels de sappen weten te zuigen uit de reusachtige boomen. Boomvarens en palmen, in velerlei vorm, wedijveren met elkaar in sierlijkheid. De bodem is bedekt met, ja bestaat vooreen deel uit omgestorte boomstammen, afgevallen takken, blaren, bloemen en vruchten. De reiziger die zich een\' weg wil banen door zulk een woud, kan met behulp van de bijl slechts langzaam vooruit komen; want het pad moet soms letterlijk worden uitgehouwen. Maarniet alleen de planten-, ook de dierenwereld heeft hier zeer veel eigenaardigs, al is deze ook hier, waar het water en de planten den boventoon voeren, van ondergeschikt belang.

Des middags, als al wat leeft rust en koelte zoekt, is alles stil; maar gedurende het overige van den dag, van den morgen tot den avond, vliegen en snorren vlinders en kevers rond, doen vogels met de prachtigste kleuren hunne meestal niet zeer aangename stemmen hooren. Als een flonkerende diamant vliegt de schitterende kolibri rondom de bloemen; van tak tot tak slingeren zich apen, nu en dan een\' vogel uit zijne dorameling opschrikkende. Schoongekleurde, groote hagedissen kruipen over den grond, even stil en schrikwekkend als de gladde slang, die zich bij een\' boomstam opkronkelt, om straks, met den kop naar beneden hangende, als ware zij een verdorde tak, het argeloos voorbij huppelende ree te omslingeren. In een slijkerigen poel baadt zich de tapir, om meteen zich te beveiligen tegen de aanvallen der muskieten. Straks, wanneer de avond valt, zullen ons de diepe tonen van reusachtige vorschen in de ooren klinken. Dan valt de nacht en we hooren alleen het gedruisch der als spoken rondvliegende vleermuizen en het gesnork van den zoetwaterdollijn. Alles slaapt. Op eens echter verandert het

-ocr page 225-
-ocr page 226-
-ocr page 227-

197

angstgeschreeuw van een dier, dat door een\' iagoear of een\' koegoear wordt

aangevallen, de doodsche stilte in een helsch leven. Opgeschrikt uit hun\' slaap, beginnen de dieren, ieder naar zijn\' aard, te gillen, te kennen, te

-ocr page 228-

198

brullen, te schreeuwen, te fluiten, totdat langzamerhand de ruste wederkeert en allen tot liet aanbreken van den dag voortstapen, zoo ten minste niet opnieuw een gevaar mocht dreigen.

De vlakten van den Rio de la Plata en van Patagoniö strekken zich tot aan straat Maghelaens uit. In \'t N., in de pampa\'s (= vlakten), wisselen groote grasvlakten, die groote runderkudden tot weiden dienen, af met zoutrijke en woeste gebieden. Naar \'t Z. worden de vlakten steeds armer aan planten, en in Patagonie vertoonen alleen de diep ingesneden rivierdalen eenigen plantengroei. Eigenlijk is Patagonie een terrassenland, waarvan alleen de laagste kuststrook den naam van laagland mag dragen. De Parana (= rivier) neemt het water van den Paraguay en den Uruguay op en de gezamenlijke waterschat stort zich in eene golf uit, die Rio de la Plata wordt genoemd. (Rio de la Plata 1= zilverstroom, zoo genoemd door de Spanjaarden, die onder Sebastiaan Cabot bij een paar Indianenstammen zilver vonden, dat echter uit westelijker streken afkomstig was. Vandaar de naam Argentina en Argentijnsche republiek. Lat. Argentum = zilver.)

b. HET HOOGLAND.

§ 209. Het westelijke hoogland van Noord-Amerika is eene breede strook, van flen noordpoolcirkel tot aan de golf van Tehuantepéc. Op den oostrand ervan verheft zich het Rotsgebergte met zeer hooge passen; de Pacific-spoonveg is over den Evans-pas gelegd (2520 M.), De hoogste top is de Mount Hooker (4900 M.). In het brongebied van de Yellowstone (rechter bijrivier van den Missouri) vinden we het beroemde Nationale park, met heete springbronnen, ruischende watervallen, schilderachtige bergen endalen, en als de kroon van alles een prachtig bergmeer. Dit gebied is in 1S71 een staatsdomein geworden, een reusachtig publiek park, zoo groot als de Neder-landsc-he provinciën Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht. Ten W. van het Rotsgebergte strekken zich tot aan 48° NB. groote hoogvlakten uit, die grootendeels steppen zijn en in \'t Z., bij den benedenloop van den Colorado, hier en daar het karakter zan woestijn aannemen. Op deze hoogvlakten loopt het water samen in ondiepe zoutmeren, waarvan het Groote Zoutmeer op het plateau van Utah het grootste is. De Col u mbia en de Colorado, de eenige rivieren van belang, die hier naar den Grooten oceaan stroomen, vormen watervallen en stroomversnellingen en de tweede heeft soms ontoegankelijke cannons in den bodem uitgeslepen. De stofgoud medevoerende Frasers-rivier is weinig belangrijker voor de scheepvaart. De westrand van het hoogland wordt in Californië door een laag kustgebergte gevormd, ten O. waarvan de hooge Sierra Nevada niet hare prachtige dalen (vooral het Yosemite-dal met zijne heerlijke vatervallen, eerst in 1851 ontdekt bij de vervolging van eenquot; Indianenstam, die hier eene schuilplaats zocht) en hare reusachtige naaldboonien (Sequoia gigantea) den Pacific-spoorweg noodzaakt over den 2194 meter hoogen Truckee-pas te naan. Door het dal tusschen de Sierra N\'evada en het Californische kustgebergte stroomen de Sacramento en de loaquin. Verder noordelijk het Cascaden-gebergte en vervolgens de N\'oordamerikaansche Zee-Alpen. De kustketenen zetten zich op de

-ocr page 229-

199

eilanden langs de bochtcnrijke westkust voort. Tn liet N. verheffen zich de Kainvcather- of Mooiweer-berg (4700 M.) en de Elias-berg (5950 M.?) misschien de hoogste top van Noord-Amerika. — Het westelijke hoogland van Noord-Amerika is op vele plaatsen vulkanisch.

Ten Z. van het nu beschouwde gebied vinden we een hoogland, waardoor de zilverrijke Sierra Mad re loopt. Langs den oostrand stroomt de R io Grande del Norte naar de golf van Mejico. Het zuidelijkste gedeelte van het Noordamerikaansche hoogland is het plateau van Anahuac, waardoor op 19\' NB. eene rij vulkanen van \'t W. naar \'t O. loopt. Hoogste toppen zijn de pick van Orizaba of de Citlaltepetl (= de sterberg, omdat hij bij eene uitbarsting in de verte als eene ster schittert), 5450 M., en de Popocatepetl (= de rookende berg), 5420 M. Deze rij vindt hare westelijke voortzetting in de eveneens vulkansche Revilla-Gigedo-eilanden.

§ 210. Het Alleghany- of Appalachcn-gehergtc, in het O. van Noord-Amerika, vormt een zelfstandig bergstelsel met vele lengtedalen. De hoogste toppen blijven beneden 2000 M. Verscheiden rivieren banen zich een\' weg door korte dwarsdalen naar de oostkust. Ten N. van New-York wordt het afgebroken door een spleetvormig dal, waardoor de Hudson stroomt, die door kanalen met het Erie-meer en den St Laurens in gemeenschap staat, \'t Gebergte is rijk aan kolen en ijzer.

§ 211. Het hoogland van Middel-Amerika. De Cordillera\'s (= ketenen) van Middel-Amerika beginnen bij de laagte ten N. van de golf van Tehuantepèc; zij loopen langs de zuidkust; aan hun\' noordvoet strekken zich plateau\'s uit, terwijl op den zuidrand eene rij vulkanen de zichtbare bewijzen zijn van de vulkanische krachten, die hier sterk\'werken. Op de landengte van Panama vinden we een lagen uitlooper van de Zuidamerikaansche Cordilléra\'s.

§ 212. Het westelijke hoogland van Zuid-Amerika bestaat uit ketenen die op geringen afstand van de westkust loopen en eenige hoogvlakten insluiten, die echter ten opzichte van het geheele werelddeel slechts van geringe uitgebreidheid zijn. In \'t N. bestaan de Cordilléra\'s van Columbia uit drie ketenen, waartusschen de krokodülenrijke Magdalena met hare bijrivier de Cauca stroomt. De Cordilléra\'s van Ecuadór vormen twee vulkanenrijke ketenen (Cotopaji, 5940 M., en Chimborazo, 6310 M.), die een smal hoogland insluiten. Hierop volgen de Cordilléra\'s van Perü, door welker lengtedal de bovenloop van den Amazonas stroomt. Verder naar \'t Z. vormen de Cordilléra\'s van Perü en Bolivia eene hoogvlakte met het 3900 meter hoog gelegene Titicaca-meer. De oostelijke keten bevat als hoogste toppen den So rat a (7560 M.) en den Illimani (7314 M.). De naam van Cordilléra\'s de los Andes is afkomstig van den naam Andes (= het Oosten), die oorspronkelijk werd gegeven aan de keten ten O. van Cuzco, de oude stad der Inca\'s; nu wordt de naam voor het geheele gebergte van straat Maghelaens tot Panama gebruikt. Op de Cordilléra\'s van Perü en Bolivia volgt naar \'t Z. ééne hoofdketen, ten W. van welke de woestijn van Atacama. Sedert hier rijke salpetervelden, koper- en zilverlagen zijn ontdekt, heeft ook deze dorre streek menschen aangelokt. Ongeveer onder den zuiderkeerkring beginnen de Cordilléra\'s van Chili (hoogste top Aconcagua, 6830 M.). i )e lagere Cordilléra\'s van Patagonie reiken tot aan de fjordenrijke westkust, waar voor langs eene

-ocr page 230-

200

rij eilanden, die als de overblijfselen van eene lagere kustketen zijn te beschouwen.

In \'t N. van Zuid-Araerika, bij den Magdalena-mond, verheft zich geïsoleerd de kleine steile berggroep Sierra Nevada de Santa Marta. Ten O. van het zoogenaamde Maracaïbo-meer loopen een paar ketenen, bekend onder den naam van Kustgebergte van Venezuela.

De Andes van Zuid-Amerika behooren tot de indrukwekkendste en de schoonste hooggebergten der aarde. Humboldt geeft eene vergelijking van de Andes der heete zone met de hooggebergten van Azie. Ofschoon het Indische gebergte, zegt hij, de Andes-keten in hoogte verre overtreft, zoo levert het toch niet de verscheidenheid van vormen op, welke de Cordilléra\'s van Zuid-Amerika kenmerkt. De hoogte alleen bepaalt den indruk niet, welken de bergen op ons maken. De Himalaja-keten ligt reeds verre buiten de grenzen der tropische gewesten. Nauwelijks zal een enkele palm verdwalen tot in deschoonedalen van de lagere ketenen van Nepdl. Onder den 28sten en den 34sU\'n breedtegraad ontvouwt de plantenwereld niet meer het prachtige schouwspel van boomachtige varens en grassen, van grootbloemige orchideeën en bananen , die tusschen de keerkringen tot op de hoogvlakten zich vertoonen. In de schaduw van cederachtige dennen en grootbladige eiken bedekken Europeesche en Noord-aziatische plantenvormen de rotsen, \'t Zijn niet dezelfde, maar verwante vormen: jeneverstruiken, alpenberken, gentianen, leliën der dalen en stekelige ribessoorten. In den Himalaja ontbreken de werkzame vulkanen, die in Zuid-Amerika dreigend het leven van \'t binnenste der iarde herinneren. Ook begint — ten minste op de zuidelijke helling, waar de vochtige lucht van Hindostan hare dampen verdicht, — de eeuwige sneeuw meestal reeds op eene hoogte van bijna 4000 M. en stelt daar aan de ontwikkeling van het leven eerder eene grens dan in de heete gewesten van Zuid-Amerika, waar organismen 850 M. hooger voorkomen. Op de diep ingesneden Andes-ketenen van Columbia en Quito is het den mensch gegeven, alle vormen van het plantenrijk en alle sterren des hemels te gelijkertijd te overzien. Eén blik omvat palmen en bamboes, en boven deze vormen der tropenwereld de planten van onze streken. Eén blik omvat het sterrenbeeld van het Zuidelijke Kruis en de sterren van den Beer, die niet ver van de Noordpool haren kringloop volbrengen. Daar openen de schoot der aarde en de beide halfronden des hemels den ganschen rijkdom harer verschijnselen en uiteeonlopende vormen; daar zijn de luchtstreken zoowel als de door haar bepaalde planten-zonen laagsgewijze boven elkander gelegen.

§ 213. Dc oostelijke hooglanden van Zuid-Amerika kunnen worden samengevat in twee berglanden: het weinig bekende bergland van Guyana, een laag plateau, waarop zich niet zeer hooge ketenen verheffen, en het eveneens weinig bekende Braziliaansche bergland, dat in het O. hooger is dan in de weinig bekende westhelft. In het brongebied van den San Francisco, op het plateau van Minas Oeraes (verkorting van M. G. dos Catagua\'s =: algemeene mijnen der Catagua\'s, een Indianenstam) en in de gebergten van Matto Grosso vindt men diamanten en goud. De San Kran-cisco zou zonder twijfel reeds van grooter belang voor den handel zijn, als de Panlo-Affonso-watervallen onschadelijk waren gemaakt.

-ocr page 231-

201

C. DE LANDEN EN VOLKEN.

I. DE EILANDEN DER AMERIKAAN\'SCHE POOLGEWESTEN.

§ 214. Groenland is waarschijnlijk het grootste eiland der aarde (39000 □ G. M.? 10000 i.). De kuststreken, vooral de westelijke, worden bewoond door goedhartige, opgeruimde Eskimo\'s, die hoofdzakelijk in vischvangst en rohbenslag hun onderhoud vinden. Het binnenland is eene ijs- en sneeuwwoestijn. Groenland wordt geheel als eene Deensche bezitting beschouwd, hoewel alleen langs de westkust Deensche koloniën, zendings- en handelsposten zijn. De meeste plaatsen op de fjordenrijke westkust waren oorspronkelijk Noorweegsche, Deensche en Hernhuttersche zendingsposten, die in den korten zomer Euro-peesche walvischvaarders en schepen voor den robbenslag zien binnenloopen; Godhavn {=■ goede haven), Godhaab (= goede hoop), Frederikshaab enz.

§ 215. De Pool-Archipel is bijna onbewoond; hij bestaat uit eene menigte eilanden, die tot Britsch Noord-Amerika worden gerekend. De Noordwestelijke doorvaart, in 1854 door Mac Clure ontdekt, maar voor de scheepvaart van geen belang vanwege het vele ijs, verdeelt den Archipel in twee groepen. De groote watervlakten tusschen deze eilanden en verder zuidelijk in de Hudsons-baai en de groote meren, die in den winter met ijs bedekt zijn en in den zomer ontdooien, bezorgen de poolstreken van N.-Amerika eene lage zomertemperatuur.

II. BRITSCH NOORD-AMERIKA.

(150 000 □ G. M.. 4\'/, mill, i.)

§ 216. Dominion of Canada. Het gebied van Canada is een kolonie-staat, die sedert 1873 geheel Britsch Noord-Amerika, met uitzondering van New-Foundland, omvat. Het aantal Indianen wordt op nog geen 100 000 geschat. De regeeringsvorm is op Engelsclie leest geschoeid. De gouverneur-generaal wordt door de Engelsche kroon benoemd. De leden van den senaat of het hoogerhuis worden door den gouverneur-generaal benoemd; die van het lagerhuis worden evenwel door het volk gekozen. Aan het hoofd van iedere provincie staat een eigen bestuur, waarin de voorzitter (vice-gouverneur) door den gouverneur-generaal wordt benoemd. Het geheele gebied bestaat uit: 1. de provincie Ontario of Opper-Canada, welks zuidelijkste deel tusschen de groote meren, veel koren en petroleum levert. De bevolking bestaat bijna geheel uit Engelschen en is grootendeels protestantsch. Hoofdstad is Ottawa, tevens zetel van de regeering der geheele Dominion en van den Engelschen gouverneur. Toronto (86000 i.) is eene belangrijke haven aan het Ontario-meer. — 2. Quebec of Beneden-Canada werd oorspronkelijk door Franschen gekoloniseerd, die het in 1763 aan Engeland moesten afstaan. De bevolking spreekt nog ten deele Fransch en is grootendeels katholiek. In \'t Z. is de landbouw van beteekenis; quot;t N. heeft onmetelijke wouden. Hout, potasch en producten van de veeteelt zijn de belangrijkste uitvoerartikelen. De hoofdstad

-ocr page 232-

202

is Quebec (60 000 i.), maar de grootste stad aan de samenkomst van belangrijke waterwegen is Montreal (140000 1.). — 3. Nieuw-Brunswijk met de

haven St. John aan de t\'undy baai. 4 Nieuw-Schotland met de haven Halifax : belangrijke stoomvaart op Europa, uitvoer van kolen, zout, visch en hout. Op het eiland Cap Breton worden kolen gevonden. — 5. Prins-Eduards-

-ocr page 233-

203

eiland. -■ 6. De Hudsonsbaai-lamlen behoorden tot 1858 aan de IiUiisonsbaai-conipagnie, die er kleine forten had gesticht, waar de inboorlingen pelzen kwamen verruilen tegen geweren, kruid, kogels enz. De Europeesche trappers {== vallenzetters) zwerven hier rond, maar brengen den Indianen geenc beschaving, daar ze zelf bij hunne ruwe leefwijze half verwilderd zijn. Labrador is in \'t midden onbewoond; langs de noordkust hebben zich onder de Eskimo\'s Hernhutter-zendelingen gevestigd. Nain op Sl\'iequot; is een van hunne stations. Verder naar \'t Z. wonen Roodhuiden-stammen. — 7. Manitoba is door de volharding van Mennonieten in een bewoonbaar land herschapen, waar land- en tuinbouw en veeteelt wordt uitgeoefend. In de laatste jaren hebben zich hier ook IJslanders gevestigd. — 8. Britsch Columbia heeft zijn bestaan als afzonderlijke provincie te danken aan de ontdekking van goudvelden aan de Frasers-rivier.

§ 217. Uew-Foundland behoorde tot in 1713 als Terre Neuve aan Frankrijk. De kusten vertoonen fjordvorming en zijn haast altijd in nevel gehuld. (Een warme en een koude stroom ontmoeten elkander in de nabijheid.) Landbouw is hier van ondergeschikt belang. De bank van N.-F. alsmede de oost- en zuidkusten van New-Foundland en de kusten van Nieuw-Schotland en Nieuw-Brunswijk behooren tot de belangrijkste plaatsen voor kabeljauwvangst op aarde. Bovendien doet men in het mondingsgebied van den St. Laurens veel aan de vangst van haring en makreelen. De dichte nevels maken de vischvangst hier tot eene moeilijke maar voortreffelijke school voor de marine. De hoofdstad is St. Johns. In de Trinity-baai eindigt de telegraafkabel , die bij Valentia in Ierland begint.

De eilandjes St. Pierre en Miquelon zijn als stations voor de visschersvloot aan Frankrijk gebleven.

De eenzame groep der Bermuda\'s (de noordelijkste koraal-eilanden der aarde; Golfstroom) is een belangrijk punt voor de Engelsche marine.

111. DE VEREEN 1GDE STATES VAN AMERIKA OF DE REPUBLIEK AMERIKA.

(170000 □ G. M., SO1,: mill, i.)

§ 218. Ligging, Natuurlijke gesteldheid, Klimaat. Deze grootste en belangrijkste staat van geheel Amerika is zoo groot als Europa verminderd met het Pyreneesch schiereiland; zonder Aljaska is hij evenwel bijna 30 000 □ G. M. kleiner. Hij strekt zich, evenals Britsch Amerika, over de geheele breedte van Noord-Amerika uit, maar geniet de voordeden van eene zuidelijke ligging. In het Z. reiken de Vereenigde Staten tot aan de golf van Mejico, de Amerikaansche Middellandsche zee, in het N. tot aan de Canadasche meren, en zoo strekt zich dit statenbond over ongeveer 24 breedte-graden uit. De noordhelft der oostkust nadert Europa het meest en is tevens zeer havenrijk; verder naar \'t Z. wijken de bergen meer terug; de lage kuststrook wordt breeder, de kusten worden vlakker, de zee wordt ondieper en daarmede het getal goede havens geringer. De westkust is niet zoo rijk aan golven, maar heeft toch eenige voortrelfelijke natuurlijke havens, vóór alle de groote baai van San Francisco, en in \'t N\\V. de Puget-sound. Xaar het zeevarende

-ocr page 234-

204

Europa keert de republiek Amerika hare havenrijkste kust, daar is de oceaan het smalst; geen wonder dus, dat ze van daar uit gekoloniseerd werd en hare beschaving ontving.

De grootendeels lage oostelijke kuststrook eindigt in Florida. Vele dwars-dalen door de Alleghanies maken den toegang tot het bekken van de Mississippi gemakkelijk, en ten W. van dit uitgestrekte bekken verheft zich het groote westelijke hoogland. De Vereenigde Staten bestaan dus ten opzichte van de orografische gesteldheid van \'t O. naar het W. uit vier strooken, die, zooals reeds is gebleken, ieder een afzonderlijk karakter bezitten. De oostelijke kuststrook en de oostelijke Alleghanies zenden hun water naar den Atlantischen oceaan: het Mississippi-bekken wordt door den „Vader der stroomenquot; tot één groot handelsgebied verbonden, dat zijn water naar de golf van Mejico zendt; het westelijke hoogland is gedeeltelijk een steppen- en woestijngebied, maar heeft in de Columbia en den Colorado nog enkele, hoewel voor den handel gebrekkige natuurlijke afvoerwegen naar den Groeten oceaan.

Terwijl de Oude Wereld in de warme zone zeer breed is, is Noord-Ame-rika in dien gordel zeer smal; ten Z. van de Vereenigde Staten, die zich tot bijna aan den kreeftskeerkring uitstrekken, vinden we dus geene groote land-massa\'s, die den invloed van een breeden poolgordel in Britsch Noord-Amerika eenigermate zouden kunnen compenseeren. De oostkusten van Noord-Amerika hebben, wat het klimaat betreft, vrijwat overeenkomst met de oostkusten van Azie; in beide gevallen toch vinden we in \'t Z. (kusten van de golf van Mejico en West-Indie — Zuid-China en Indische Archipel) tropische warmte en vochtigheid, terwijl Noord-China en het Amoer-gebied met Labrador en Canada een vastlandsklimaat gemeen hebben. In algemeene trekken vertoont de westkust van Noord-Amerika overeenkomst in klimaat met de westkust van Europa, zoowel wat temperatuur als wat regenhoeveel-heid betreft. Maar reeds dichtbij de westkust verheft zich het uitgestrekte hoogland, dat grootendeels een regenarm gebied met een vastlandsklimaat is. Het vastlandskümaat met zijn groot verschil tusschen winter- en zomer-temperatuur heeft in de Vereenigde Staten dus verreweg de overhand op het zeeklimaat; doch daarmede gaat in de oosthelft gepaard eene vrij groote hoeveelheid regen, voornamelijk een gevolg van de sterke en snelle afwisseling van temperatuur, waardoor het klimaat van de Vereenigde Staten gekenmerkt wordt. Het vlakke Mississippi-bekken begint reeds op ongeveer 750 VVl,. van Ferro te deelen in de armoede aan regen van het westelijke hoogland; in de „Llano estacadoquot; \') verkrijgt de steppe bijna woestijnkarakter. Natuurlijk is de hoeveelheid neerslag grooler in de gebergten.

Het verdient in het oog te worden gehouden, dat het noorden en het zuiden in Noord-Amerika op verrena zoo scherp niet zijn gescheiden als in Europa, daar de groote parallelgebergten ginds ontbreken.

§ 219. Bevolking. De oorspronkelijke bewoners, de Indianen, zijn over lie Mississippi teruggedrongen en nemen voortdurend in aantal af; men schat

l) „LUdo ost.i\'rtdoquot;\' z= AfijefmicundL\' vlakte, omdat er Yrot\'ger dc wtg door palen was oangewesen.

-ocr page 235-

205

hun getal op nog geen 300 000, waarvan 30 000 in Aljaska. Het heerschende ras is het Blanke; hoofdzakelijk zijn het Engelschen en hunne nakomelingen, de rustelooze werkzame, practische Yankees. In 1607 begon, van kleinere oudere koloniën afgezien, de kolonisatie door Engelschen aan de Chesapeake baai. Buiten Engeland hebben Duitschland en Ierland, en vervolgens Nederland , Skandinavie, ja alle landen van Europa bijdragen geleverd tot de bonte bevolking vau de Vereenigde Staten. De 25 000 Nederlanders wonen \'t meest in Michigan en Wiscónsin, verder in de stad Chicago. Eenige familienamen en namen van plaatsen en rivieren in den staat Nevv-York herinneren nog aan de Nederlandsche heerschappij in de 17e eeuw. De vroegere Negerslaven en hunne afstammelingen zijn in 1862 en \'65 vrij verklaard en hebben dezelfde rechten als de Blanken. Vooral in Californie zijn vele werkzame, zuinige en winzuchtige Chineezen als goudgravers binnen gekomen (ruim 100 000).

Geen staat ter wereld is zoo snel tot eene hooge ontwikkeling gekomen als de republiek Amerika. Zij heeft zich op \'t gebied van landbouw, handel en nijverheid in een betrekkelijk klein aantal jaren tot eene zoo groote hoogte weten op te werken, dat ze de meeste Europeesche staten in de schaduw stelt, ja zelfs de meest bevoorrechte in sommige opzichten overtreft. Maar niet in alle deelen van den grooten staat is de ontwikkeling gelijkelijk doorgedrongen. Het westen staat in dit opzicht bij het oosten verre ten achteren. Het natuurlijke gevolg hiervan is, dat van het W. naar \'t O. een stroom van ruwe producten vloeit, terwijl het evenwicht wordt hersteld door een\' stroom van fabricaten, die in omgekeerde richting zich beweegt. In Europa is het juist andersom; men denke slechts aan de fabriekstaten van West-Europa en het aan ruwe en halfbewerkte producten zoo rijke Rusland. — Behalve in enkele gedeelten van de noordoostelijke staten is de bevolking nergens dicht te noemen, zoodat de Vereenigde Staten nog altijd voor werkzame Europeanen , uit overbevolkte streken komende, een ruim en vruchtbaar veld aanbiedt.

In de Vereenigde Staten zijn nog altijd groote gedeelten in een\' toestand van wording, en geen land ter wereld biedt in dit opzicht sterkere tegenstellingen aan. Naast Nieuw-Engeland de groote korenstaten van \'t westen; daar steden die het voorkomen hebben van Europeesche residentien, hier reuzen-dorpen met honderdduizenden van inwoners. Hier ook gebieden, in welker wouden en steppen eene samengestroomde schaar van boeren en jagers, misdadigers en vagebonden, handwerkers en kooplieden met bijl en ploeg en geweer een\' staat vestigen, naast wildernissen, waar Indianen met tomahawk en scalpeermes rondzwerven. Aan gene zijde der bergen, aan den Grooten oceaan, staten waar stofgoud geld is; aan deze zijde, aan de oostelijke oevers, de handeldrijvende staten, waar een zondvloed van papiergeld de munten verdringt. De wereldgeschiedenis weet geen tweede voorbeeld aan te wijzen van eene zoo grootsche en snelle ontwikkeling.

Amerika, du hast es besser Hast keine verfallene Schlüsser

Als unser Continent, der alte, Und keine Basalte. —

Dat woord van Göthe verklaart ons voor een groot deel den toestand der V ereenigde Staten. Met eene geschiedenis, met eene overlevering, met den

-ocr page 236-

2nfi

eerbied voor het oude, omdat het oud en eerwaardig is, heeft Amerika niet te rekenen. Wie daar landt, begint een nieuw leven; wilt in de Oude Wereld met hem moge zijn gebeurd, niemand zal er hem op aanzien; welke hooge betrekking hij moge hebben bekleed, — in Amerika is hij burger gelijk de anderen; kan en wil hij denken en werken, dan kan \'t hem goedgaan; wil hij niet, dan is \'t niet de schuld van de maatschappij. Zoo gaat het met het individu, zoo gaat het ook met den staat. Een verleden, eene lange ontwikkelingsgeschiedenis, die ons Europeanen vele vooroordeelen, maar ook vele wijze lessen heeft nagelaten, kent Amerika niet. Het heeft de kennis, niet de heugenis van eeuwen Het maakt gebruik van \'t geen het van de Oude Wereld heeft ontvangen, maar zonder erbij te denken, hoeveel moeite \'t heeft gekost zoo ver te komen, ook zonder voor- of tegeningenomenheid. Geene autoriteit, op welk gebied ook, wordt gevolgd. Van het moederwerelddeel gescheiden en zelfstandig geworden, doet het wat het goedvindt. De groote bosschen worden uitgeroeid; \'t spreekt immers vanzelf: de bodem moet worden bebouwd. De Atlantische oceaan wordt als eene groote rivier behandeld, \'t Continent als eene landengte beschouwd, -— en stoombooten doorkruisen de golven en stoomwagens vliegen langs de ijzeren baan. De volkplanter moet leven in de eerste plaats. Vandaar de sterk ontwikkelde neiging voor het practische. Haast, gejaagdheid kenmerkt den Yankee. Bijna geen idee, zoo grootsch of zoo zonderling, of \'t wordt uitgevoerd. De ondernemingsgeest en de energie van den Engelschman is in Amerika tot volle ontwikkeling gekomen. Tusschen het ontwerpen van een plan en de uitvoering ligt bij hem slechts ééne schrede. Ziet hij in eene onderneming voordeel, na kort beraad worden de handen aan \'t werk geslagen. Vrijheid, gelijkheid en stemrecht zijn mooie zaken; \'t zou goed wezen, als ze algemeen konden zijn; — en nog vóór de ontwikkeling algemeen genoeg doorgedrongen is, worden ze verleend. Spoorwegen zijn van \'t grootste nut; — en zonder dat men van eene solide uitvoering verzekerd is, zijn reeds honderden mijlen spoor aangelegd en geopend.

Waar men zoo vrij en zoo snel plannen verwezenlijkt, kunnen groote werken en kolossale ondernemingen niet achterwege blijven. Op allerlei, vooral op technisch gebied hebben de Vereenigde Staten dan ook veel groots en veel nuttigs aan te wijzen. Doch naast het groote in \'t goede staat ook veel humbug; en bedriegerijen, zelfs van hooggeplaatste ambtenaren, komen in schrikbarende mate voor. Vrij in hare ontwikkeling, hebben de goede zoowel als de slechte eigenschappen in de Vereenigde Staten groote afmetingen aangenomen. Het onophoudelijk jagen naar geld (een der middelen waardoor onafhankelijkheid wordt verkregen, waarnaar de Amerikaan steeds tracht), dooft menigmaal de edelste gevoelens uil. Iedereen gevoelt zich vrij en onafhankelijk: vandaar dat eene scherpe afscheiding van standen onbekend is. Iedereen mag zeggen wal hij denkt; iedereen meent over zaken van algemeen belang te kunnen en te mogen oordeelen. Vandaar de ijver waarmede ieder politiseert. Vandaar ook de verbazend groote menigte dagbladen, die in de Vereenigde Staten verschijnen, \'t Publiek leven is er in hooge mate ontwikkeld. Voor onderwijs wordt veel zorg gedragen, en kan inweerwil van die zorg 1 - deel der bevolking lezen norh schrijven, dan ligt dit hoofdzakelijk

-ocr page 237-

207

daaraan, dat de van buiten ingekoraenen vaak zeer weinig ontwikkeld zijn. Vooral is dit het geval met de Ieren.

§ 220. Voortbrengselen en Bezigheden. Landbouw is nog altijd de hoofdbezigheid van de jonge republiek. Natuurlijk zijn de producten ten gevolge van de groote uitgebreidheid des lands, het verschil in klimaat en in grondsgesteldheid zeer verschillend. In de zuidelijke staten staat de plantage-landbouw op den voorgrond , en deze heeft door de afschafïnng van de slavernij geleden , maar heeft zich in de laatste jaren grootendeels hersteld. Katoen, het hoofdproduct, wordt in \'t ZO. tot 35° NB. verbouwd, en heeft de burgeroorlog ook eene vermindering in die productie ten gevolge gehad, in de laatste jaren is de opbrengst weder aanzienlijk toegenomen, zoodat Britsch Indie, dat voor eenige jaren een geduchte mededinger op de katoenmarkt dreigde te worden, aan Amerika in \'t geheel geene ongerustheid meer veroorzaakt. Rijst wordt hoofdzakelijk in Noord- en Zuid-Carolina, Georgië en Louisiana verbouwd. Suikerriet gedijt tot 330 NB. De afschaffing der slavernij heeft eene sterke vermindering van de suikervoortbrenging ten gevolge gehad; in de laatste jaren is er evenwel weer vooruitgang merkbaar, vooral in Louisiana en zuidelijk Tejas. Tabak wordt het meest gekweekt in Virginie, Kentucky en Maryland. De hoofdvoortbrengselen der noordelijke staten en gebieden zijn: mais (tusschen de Mississippi en den Atlantischen oceaan), de overige korensoorten (in zeer groote hoeveelheid in de noordelijke staten en in Califomië), hennep en vlas, benevens andere Europeesche veldvruchten en ooftsoorten. De Vereenigde Staten hebben in de laatste jaren Rusland, dat tot dusverre de grootste koren-producent was, overvleugeld, vooral ten gevolge van de toenemende ontginning der vruchtbare westelijke staten en gebieden en door de verbazend aangroeiende middelen van verkeer, die den landbouwers een snel en goedkoop vervoer verzekeren. De wouden nemen nog zeer groote oppervlakten in, vooral in de noordelijke en middelste staten ten O. van de Mississippi en in Californic. De uitvoer van hout is zeer aanzienlijk, en de uitroeiing van bosschen ten behoeve van t gebruik, zoowel als het verbranden van wouden om den grond maar spoedig te kunnen bebouwen, heeft op zoo groote schaal plaats, dat sommige deelen der Vereenigde Staten reeds met houtarmoede worden bedreigd.

De Europeesche huisdieren gedijen in de Nieuwe Wereld zeer goed. Het varken wordt in de wouden en op de weiden van Ohio, Indiana, Jowa en Illinois in grooten getale aangelokt. Cincinnati en Chicago zijn de grootste markt- en slachtplaatsen van varkens. Ofschoon het getal schapen zeer groot is, is het toch niet groot genoeg om aan de behoefte aan wol te voldoen. Runderen worden in massa aangekweekt en zwerven ook verwilderd op de prairiën rond. Paarden vindt men overal in de middelste, ezels en muildieren in de zuidelijke staten. In tN. levert de jacht op pelsdieren (bevers, vossen en beren) goede resultaten. De jacht op den bison is tegenwoordig binnen enge grenzen beperkt; zie § 205. Duizenden schepen uit de noordelijke staten gaan uit op de vangst van makreel en kabeljauw. (Vergelijk § 217.)

Ook de rijkdom aan voortbrengselen uit het delfstolTenrijk is zeer groot. Californic is het bekende goudland, Nevada de rijkste zilverstaat. Kwikzilver wordt in groote hoeveelheid gevonden in Californic. Ook lood, zink en koper komt in massa voor. Ijzer treft men in bijna alle staten aan, \'t ineest echter

-ocr page 238-

208

in Pennsylvanie, Wiscónsin, Michigan en Missouri. Bijna overal ligt dit metaal dicht aan de oppervlakte. De meeste ijzerlagen worden gevonden bij de kolengebieden, die ten W. van de Alleghanies en verder op verscheiden plaatsen in de Mississippi-vlakte zich uitstrekken. (Zie de kaart.) De opbrengst aan kolen is verbazend groot en neemt steeds toe. (Zie de tabel.) In Pennsylvanie, Ohio en Wyoming wordt petroleum in overvloed gevonden.

Sinds vijftig jaar ongeveer is men begonnen, zich met kracht op verschillende takken van nijverheid toe te leggen. Binnen eenige jaren reeds streefden de Vereenigde Staten Engeland op zijde. Alle voorwaarden voor eene snelle en krachtige ontwikkeling zijn dan ook aanwezig: overvloed van grondstoffen en brandstof, eene uitgebreide toepassing van den stoom als beweegkracht, middelen van gemeenschap, kapitalen en een stoute ondernemingsgeest. De noordoostelijke staten zijn de hoofdzetels voor de nijverheid. Lowell is de voornaamste plaats voor de katoenindustrie. Lowell, Philadelphia, New-York en Boston zijn de hoofdplaatsen voor de wolindustrie. Ijzerfabrieken vindt men \'t meest in Pennsylvanie. Leder wordt het meest bewerkt in New-York.

De rijkdom aan voortbrengselen en fabricaten, de gunstige ligging, het dichte spoorwegnet in de oosthelft der republiek en de ondernemingsgeest der Yankees hebben de Vereenigde Staten tot de tweede handelsmogendheid der aarde gemaakt. De Mississippi wijst den handelsweg naar \'t Z.: de Cana-dasche meren en de St Laurens, Amerika\'s hoofdstroom tot op korten afetand naderende, vormen een\' handelsweg naar \'t O. Natuurlijk is de oosthelft van de republiek, de naar Europa gekeerde zijde, die de meeste havens aanbiedt, het best van verkeerwegen voorzien. De Union-Central Pacific-spoorweg, van New-York over Omaha naar San Francisco voerende, brengt de verbinding tusschen de oost- en de westkust tot stand. Andere Pacific-spoorwegen zijn in aanleg.

De groote rijkdom aan voedingstoffen, grondstoffen en fabricaten heeft, in verband met de toenemende gemakkelijkheid en snelheid van verkeer, de Vereenigde Staten reeds tot leverancier van het veel dichter bevolkte Europa gemaakt.

§ 221. Staalsregelhig, Bestuur, Verdeeling. De Vereenigde Staten vormen eene democratische republiek, die uit een bond van staten is samengesteld, Het bondsbestuur bestaat uit een wetgevend (Congres) en een uitvoerend bestanddeel (President), \'t Congres is samengesteld uit den Senaat en het Huis der Afgevaardigden. Het laatste bestaat uit afgevaardigden der staten en der georganiseerde territorifin (op iedere 30 000 inwoners één afgevaardigde). De afgevaardigde van een territorium neemt deel aan de discussies, maar heeft geen stemrecht. Geen huidkleur, ras of vroegere toestand van dienstbaarheid kan sedert 1870 reden zijn tot onthouding van stemrecht. Door de wetgevende macht van iederen staat worden twee leden voor den Senaat gekozen. De President wordt bij meerderheid van stemmen voor den tijd van vier jaar gekozen door kiezers. De burgers van eiken staat benoemen zooveel kiezers, als die staat leden zendt naar het Congres; de verkiezing van den President, en ook van den Vice-President, die ambtshalve voorzitter is van den Senaat, heeft dus indirect door het volk plaats. De President kar worden ontzet van zijne waardigheid. Hij heeft ongeveer dezelfde rechten ; \'

I.

-ocr page 239-

209

een grondwettig vorst; zonder toestemming van den Senaat of van \'j^ der leden mag hij evenwel geene beambten benoemen en geene verdragen teekenen. Slechts éénmaal kan hij zijne bekrachtiging van een wetsontwerp, dat door beide huizen van \'t Congres is aangenomen, weigeren; stemmen daarna nogmaals *l3 der Congresleden er vóór, dan is het voorstel tot wet verheven.

De afzonderlijke staten zijn alleen in zooverre niet onbeperkt in hunne macht, als ze niet in tegenspraak met de Grondwet der Unie mogen komen. Het bestuur der staten is op dezelfde leest geschoeid als dat der Unie; zij hebben een Congres en een\' Gouverneur. Zoodra een gebied binnen de grenzen der Vereenigde Staten 5000 inwoners heeft, mag het een territorium vormen met eene eigen regeering, die dezelfde bevoegdheid heeft als die van een\' staat, behalve dat zij de rechtspleging niet in handen heeft en de gouverneur door den president der Vereenigde Staten benoemd wordt. Is de bevolking groot genoeg, dan kan een territorium als staat worden opgenomen , wanneer haar bestuur niets bevat, wat strijdt met dat der Vereenigde Staten.

De Unie bestaat uit 38 staten en 11 territorien of gebieden. We verdeelen ze in 6 groepen;

1. de staten van Nieuw-Engeland, waar de industrie zich verbazend heeft ontwikkeld: Maine, New-Hampshire, Vermont, Massachusetts, Rhode-Island en Connecticut;

2. de oostelijke middelstaten, waar handel, bergbouw en nijverheid naast landbouw de hoofdbezigheden zijn; New-York, New-Jersey, Pennsylvanie, Maryland en Delaware. Bovendien het gebied (bondsdistrict) Columbia.

3. de zuidoostelijke en de zuidelijke staten, waar plantagebouw de hoofdbezigheid is; West-Virginiê, Oost-Virginië, Noord-Carolina, Zuid-Carolina, Georgië, Florida, Alabama, Mississippi, Louisiana en Tejas;

4. de staten in het midden, waar landbouw en veeteelt de hoofdbezigheden zijn: Arkansas, Missouri, Tennessee, Kentucky, Ohio, Indiana, Michigan, Wiscónsin, Illinois, Jowa, Minnesotah, Nebraska, Kansas en de gebieden Dacota en Indianen-territorium;

5. het verre westen, de staten en gebieden van het westelijke groote hoogland : de staten Colorado, Nevada, Oregon en Cabfornie, en de gebieden : Nieuw-Mejico, Montana, Idaho, Washington, Wyoming, Utah en Arizona.

Afgezonderd ligt het gebied Aljaska, dat in 1867 van Rusland is gekocht en tot dusver een militair bestuur heeft. Aljaska en het Indianen-territorium zijn de niet georganiseerde gebieden.

In den Grooten oceaan hebben de Vereenigde Staten Amerikaansch Poly-nesiê in bezit genomen, verscheiden guano-eilanden aan weerszijden van den evenaar.

§ 322. Plaatsbeschrijving. De steden der groote republiek zijn niet in den loop der eeuwen geworden, maar meestal naai- een bepaald plan gebouwd; vandaar hare regelmatigheid, hare rechte en breede straten, hare vele parken, althans in de groote steden. De Amerikanen noemen te recht de parken de longen der steden. De meeste groote steden liggen in de noordelijke stalen: de rijke winsten, die de slavenarbeid in de plantersstaten van het zuiden rfwierp voor enkelen, werkten de gemakzucht in de band en deze bemoei-

-te liet ontstaan en het snel opgroeien van belangrijke middelpunten voor

i\'. r. BOS, Aardrijkskunde, 5e druk. 14

-ocr page 240-

210

allesoverwinnende handel en nijverheid. Na den burgeroorlog zijn de toestanden in het zuiden langzamerhand beter geworden; maar de talrijke, vaak luie Negers hinderen nog menige zuidelijke stad geducht in hare ontwikkeling. De groote steden liggen in eene lijn van Boston naar Washington en verder tusschen den Ohio en de groote meren. In \'t Z. zijn slechts enkele groote steden, en in \'t verre westen hebben zich in de laatste jaren eenige belangrijke middelpunten voor \'t verkeer ontwikkeld. Kent Amerika al geene „verfallene Schlösserquot; en „Basaltequot; in den letterlijken zin, het heeft toch zijne vervallen en verlaten steden; want menige stad, door speculatiezucht gesticht of door de aanwezigheid van mineralen als door een\' tooverslag verrezen, is weer verlaten en in puin gevallen. Andere steden zijn daarentegen met eene allesovertreffende snelheid opgewassen.

Boston, het uitgangspunt van den bevrijdingsoorlog, de grootste stad van Nieuw-Engeland, de tweede handelsstad der Vereenigde Staten, drijft veel handel met Europa en Indie en oefent veel nijverheid uit (360 000 i.). Ten N. van Boston Lowell, met katoen- en wolfabrieken; \'/, van de bevolking bestaat uit fabriekarbeiders. Waltham (Massachusetts) is het middelpunt der Amerikaansche horlogerie. Providence (100 000 i.), de tweede stad van Nieuw-Kngeland, heeft vele goud- en zilverfabrieken. New-Vork (1.2 mill. i., in 1S00 nog slechts 60500) op Manhattan, een eiland in den mond van den Hudson, heeft eene van de beste havens der wereld en 57 quot;0 van den geheelen buitenlandschen handel der Vereenigde Staten; zij is na Londen de belangrijkste handelsstad der aarde, het vereenigingspunt voor vele verkeerwegen en de stad, waar de meeste landverhuizers aankomen (jaarlijks wel 300 000). Uitgevoerd worden de voortbrengselen der noordelijke farms en der zuidelijke plantages, het hout der bosschen, petroleum en visch. Naast den handel bloeien reederij, scheepsbouw en nijverheid. Eene kettingbrug verbindt New-Vork (vroeger als Nieuw-Amsterdam eene Nederlandsche bezitting) met Brooklyn (570000 i.), vroeger Breukelen. Aan het Erie-meer Buffalo (155000 i.), Cleveland (xOoooo i.) en Detroit (116 000 i.), alle drie belangrijke handel-en fabrieksteden. Philadelphia (850000 i.) is de eerste fabriekstad der Vereenigde Staten; zij heeft vele metaalfabrieken en grooten handel (boekhandel); inrichtingen voor wetenschap en voor weldadigheid. Pittsburg(i56ooo i.) aan den Ohio, ligt midden in de kolen- en ijzergewesten en bij de rijke petroleum-bronnen; \'tis eene groote ijzer-fabriekstad. Baltimore heeft drukken handel in tabak, meel en oesters; in 1729 stond hier nog maar één blokhuis, in 1755 had de plaats nog geen 6000 i., en nu telt ze reeds 330 000 i. Washington in het bondsdistrict Columbia (150000 i.) is de hoofdstad der republiek met het Kapitool, waar het Congres vergadert, en het Wittehuis, de woning van den President. Richmond in Oost-Virginie heeft in den burgeroorlog veel geleden. Charleston heeft uitvoer van katoen en rijst. New-Orleans (216 000 i.) bij \'t begin van de Mississippi-delta in eene ongezonde streek gelegen, is de uiten invoerhaven van \'t Mississippi-gebied; uitvoer van katoen, meel en mais. Aan den Ohio Louisville (123000!.)en Cincinnati (255 000 i.), de laatste met handel in meel, sterkedranken en ijzerwaren; jaarlijks worden er honderdduizenden varkens geslacht, vandaar de bijnaam Porcópolis. Toch worden tegenwoordig in Chicago meer varkens en runderen geslacht dan in Cincinnati.

-ocr page 241-

211

Dichtbij de vereeniging van den Missouri met de Mississippi St Louis (350000 i., in 1764 gesticht, in 1810 nog maar 1400, in 1850 74439 i.), oorspronkelijk slechts een station voor pelshandelaars, nu de voornaamste handelsstad van \'t Mississippi-gebied met veel nijverheid. De ligging midden in het Mississippi-bekken, dichtbij de monden van Missouri en Illinois, te midden van de vruchtbaarste streken van Noord-Amerika, op de grens van

De haven van Now Orleans.

het heuvelland en de prairiën, dus van den landbouw en de veeteelt, rechtvaardigt voor deze stad den naam van Koningin van het Westen. Eerst sedert de opheffing der slavernij kon St Louis van hare buitengewone gunstige ligging het volle gebruik maken. Chicago (500000 i.), de grootste handelsplaats aan het Michigan-meer, het punt, waar de handel van den geheelen omtrek zich concentreert, is de grootste koren-, hout-en veemarkt der aarde. In 1829 werd er een dorp gesticht, dat in 1837 tot stad werd verheven, die in 1840 nog slechts 4853, in 1850 reeds 30000 inwoners telde. Toen bereikte de eerste spoorweg Chicago, en sedert begon hare verbazend snelle ontwikkeling. Chicago is eene spoorwegstad zonder weerga. Twaalf hoofdlijnen en 29 zijtakken , dus 41 spoorwegen loopen tegenwoordig op deze stad uit. Bovendien kan de handel er gebruik maken van vele waterwegen. Milwaukee (115 000 i.) is eene spoedig tot bloei gekomen handelsstad. Aan den Missouri Omaha, waar de Pacific-baan begint. In Colorado, dat rijk aan metalen is, de snel opgekomen stad Denver. In het gebied Utah de Groote Zoutmeerstad of Nieuw

14*

-ocr page 242-

\'212

Jeruzalem, de hoofdzetel van de Mormonen. De zilvermijnen van Comstock Lode in Nevada bij Virginia-city zijn de rijkste der wereld. Californie is tot bloei gekomen sedert het midden dezer eeuw, toen er goud werd ontdekt. Later is de bodem met goed gevolg bebouwd, zoodat de opbrengst aan koren en wijn reeds aanzienlijk is. De handel wordt bijna alleen over San Francisco gedreven, eene stad, die hare opkomst aan het goud te danken heeft. Ofschoon nog jong (in 1847 nog maar 459 inw.), telt ze nu reeds 234000 inwoners. De handel met Azie en Australië en ook die met de oostelijke staten is zeer aanzienlijk. In Aljaska de haven Sitka, die in 1804 werd ge-ticht. Hier valt zeer veel regen, terwijl de zonnestralen maar zelden door de wolken boren. Aan den vorm van het voormalige Russisch Amerika — het strekt zich naar het Z. in eene smalle strook langs de zee uit, — is te zien, dat het den Russen hier vooral om het bezit der kusten te doen was; het was dan ook de kostbare pels van den zeeotter, die hen aanlokte.

IV. DE REPI FiLIF.K MEJICO.

(35 000 □ fi. M.. 9.6 uiili. i.)

§ 223. Spaanscht: invloeden. Met Mejico zijn we het voormalige Spaansch Amerika genaderd, waar over \'t geheel de staatkundige en maatschappelijke toestanden ongunstig zijn. De oorzaken daarvan moeten voor een groot deel aan de vroegere Spaansche heerschappij worden geweten, die zich als hoofddoel stelde de exploitatie van de koloniën ten behoeve van het moederland. De Spanjaarden veroverden het land, dwongen de inboorlingen, hun de gouden zilvermijnen aan te wijzen en daarin ten behoeve van den vreemdeling te werken , voerden later Negerslaven in en meenden op deze wijze, door hooge belastingen en door een drukkend monopolie, hun doel het best te bereiken. Reederij en bezit van schepen was in de 18e eeuw den Amerikanen niet geoorloofd. De hooge belastingen bemoeilijkten het verkeer : de monopoliën deden de prijzen tot eene verschrikkelijke hoogte stijgen. In Buenos Aires b. v. kostte het beslaan van een paard 5 peso\'s (1 peso = / 2.50), terwijl het paard zelf 2 peso\'s kostte. De verzorging van al de koloniën ging van céne stad uit, nl. Sevilla (sedert 1720 van Cadiz). Eerst sinds 1775 werd het verkeer vrijer. De inboorlingen werden niet, zooals in de Vereenigde Staten, verdreven, maar bleven als een onderdrukt ras, welks ontwikkeling geheel werd verwaarloosd, te midden van de gehate Creolen leven. De gevolgen bleven niet uit. De ontevredenheid nam toe; de onderdrukten stonden op. toen in \'t eerst dezer eeuw de Franschen Spanje Ijinnenrukten en de mare daarvan tot over den oceaan was doorgedrongen, wierpen het gehate juk van hunne schouders, maar wisten, toen ze vrij waren geworden, van hunne nieuwe positie niet het rechte gebruik te maken. Woelingen en opstanden, weinig ontwikkeling, slechte verkeenvegen en geringe vooruitgang zijn in Mejico, Middel-Amerikn en de Znidaraerikaansche republieken bijna algemeene ver

-ocr page 243-
-ocr page 244-

214

schijnselen. Spanjes heerschappij heeft zich slechts met moeite tot heden kunnen staande houden op de twee Westindische eilanden Cuba en Portorico. Behalve in de geschetste toestanden is de Spaansche invloed nog duidelijk te merken aan vele gebruiken, aan de taal, aan den godsdienst en aan de namen van vele steden.

§ 224. Mejico bestaat uit drie deelen: de heete, moerassige, ongezonde kuststrooken (gele koortsen), tierras calientes; het gematigde, hooger en meer binnenwaarts liggende gedeelte, dat 2.. van de republiek inneemt, tierras templadas, en de nog hooger in \'t midden liggende koele hoogvlakten, tierras frias. üroote rivieren heeft het niet buiten den Rio Grande del Norte, en deze is slechts grensrivier. Mejico behoort tot de meest gezegende landen der aarde, wat de natuurvoortbrengselen aangaat. Maar de woelingen, waaraan deze republiek ten prooi is, en de geringe ontwikkeling der bewoners zijn oorzaken, dat maar voor een klein gedeelte die schatten worden gebruikt. Toch gedijen er naast de voortbrengselen uit de tropische gewesten, als vanielje, cacao, suiker, katoen, mahonie- en ebbenhout, ten gevoige van de ongelijke hoogte des bodems de Europeesche korensoorten, de peulvruchten, de tabak, de agave, de aardappel en de druif uitstekend. O]) de teelt van de cochenille legt men zich met vlijt toe. Mejico is misschien het zilverrijkste land der aarde: ook levert het zeer veel goud; de meeste mijnen vindt men op het plateau van Anahuac. De binnenlandsche handel wordt zeer bemoeilijkt door slechte wegen en onveiligheid. De ligging van Mejico aan twee oceanen is zeer gunstig voor den buitenlandschen handel, die evenwel grootendeels in handen van buitenlanders is.

De Mejicaansche steden — Mejico heeft er vele, — liggen meest alle op het plateau of op de terrassen; de kustzoom is te ongezond dan dat er vele menschen zouden gaan wonen. Wat hier van de steden zal worden medegedeeld, kan in hoofdzaak ook van de Zuidamerikaansche steden worden gezegd. De huizengroepen vormen regelmatige vierhoeken, de trottoirs zijn in de hoofdstraten meestal van bazalt: de pleinen zijn ruim, de groote, steenen huizen met platte daken voorzien, de kerken met vergulden koepels gedekt; de groote kloosters hebben het voorkomen van vestingen; waterleidingen zijn vaak op groote schaal aangelegd, quot;t Glanspunt der stad is het vierhoekige plein vóór de hoofdkerk, tevens de verzamelplaats van spreeklustigen, nieuwsgierigen, wandelaars en bedelaars, welke laatsten den bijstand van alle Heiligen inroepen voor den milden gever, mnar de gruwelijkste verwenschin-gen hem naar het hoofd werpen, die geene gave voor de Amerikaansche I.azzaroni (hier Lepéro\'s = melaatschen, geheeten, omdat ze vaak aan walgelijke huidziekten lijden) over heeft. Onder de portales, die rondom het plein loopen, wandelen des voormiddags en des avonds honderden rond, bijna altijd met sigaar of cigarette gewapend. Des middags is alles stil en eenzaam.

Het leven op het land is minder in dorpen dan rondom de hacienda\'s geconcentreerd. Binnen in het land gelijken de hacienda\'s kasteelen, en in dc burgeroorlogen werden ze dan ook dikwijls als zoodanig gebruikt; in de grensgewesten hebben ze een meer landelijk voorkomen. Op het schiereiland Californie bestaat bijna iedere plaats, zelfs wanneer ze honderden inwoners

-ocr page 245-

215

telt uit één huis. Zulk een gebouw heeft drie verdiepingen, ieder van welke men slechts door middel van ladders kan bereiken. Is de zon ondergaan, dan worden de ladders binnen gehaald. De oorzaak van deze wijze van wonen is de vrees voor de Indianen. De arbeiders op de hacienda\'s zijn vrijen, die echter spoedig bij hunne heeren in het schuldenboek komen, waardoor hunne positie vaak nog lastiger wordt dan die van een\' slaaf. Zooals reeds is opgemerkt ,. wordt aan landbouw en veeteelt weinig zorg besteed. Stallen voor \'t vee houdt men er niet op na. De pas gevangen verwilderde paarden worden getemd door banquero\'s, krachtige, maar woeste, vermetele menschen.

Aan de oostkust liggen de havens Vera-Cruz (uitvoer van zilver), nu door een\' spoorweg met de hoofdstad verbonden, en Tampico (uitvoer van voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk). Op de hoogvlakte liggen bergbouwplaatsen, als Potosi en Guanajuato. Mejico (= de stad van den Indiaanschen krijgsgod Mejitli), de hoofdstad, 240000 i., ligt op een meren-rijk, aan alle zijden door bergen ingesloten plateau. La Puebla is de voornaamste industriestad. Aan de westkust de havens Tehuantepéc en Acapulco. Op het droge schiereiland Yucatan met zijne gevaarlijke ondiepten langs de kust, ligt de stad Merida.

V. M1DDEL-AMERIKA. \'8 000 □ G. M., 2\'/, mill, i.)

§ 225, Rritsch Hondiiras wordt door Engeland nog behouden om den rijkdom aan edele houtsoorten en verfhout. Oe hoofdstad Belize ligt in eene ongezonde streek.

§ 226. De Middelamcrikaansche republieken vormen het verbindende lid tusschen Noord- en Zuid-Amerika. De ligging daar, waar Groote en Atlantische oceaan elkander tot op korten afstand naderen, is zeer gunstig. De rijkdom aan voortbrengselen is zeer groot: indigo, cochenille, kostbare houtsoorten, als mahonie- en campêche-hout. Toch konden welvaart en ontwikkeling veel grooter zijn. De oostkust is zeer ongezond. Vulkanische uitbarstingen en verwoestende aardbevingen komen gedurig voor, zoodat Middel-Amerika dan ook wel de (slingerende) hangmat wordt genoemd. De republieken zijn: Costa-Rica, Nicaragua, Hondiiras, San Salvador en Guatemala. In Costa-Rica wonen de meeste Creolen. Oe Spanjaarden noemden het land Costa-Rica (= rijke kust), naar de rijkdommen, die zij er hoopten te vinden. Tot na 1S20 bleef het echter een arm land: toen werden er rijke goudmijnen ontdekt, die de belangstelling voor het land wekten. Het hoogland heeft een gezond klimaat; de koflie-cultuur neemt toe; hoofdstad is San José; Punta Arenas (= zandpunt) is de belangrijkste haven van Ccntraal-Amerik.i. De grootste stad van Centraal-Amerika is Nieuw-Guatemala.

-ocr page 246-

L\'Ki

VI. WKST-INIIII\',.

(4 4IIU □ G. M., 4.0 mill, i.)

S 227. Dc Westindische Archipel werd door de Kuropeanen eerder in bezil genomen dan het vastland van Amerika Toen de edele metalen, dien den vreemdeling aanlokten, verminderden, werden er verscheiden tropische gewassen overgebracht, die er voortreffelijk gedijden: de bergbouw trad voor hel plantagewezen op den achtergrond; de vervolgde en uitgezogen inboorlingen namen in aantal af, en de wouden maakten plaats voor suiker-, tabaks-, koffie- en katoenplantages; Negers werden uit Afrika ingevoerd, en zoo ver anderde de physionomie der meeste eilanden in den loop der eeuwen aanmerkelijk. Op vele eilanden, vooral op de Kleine Antillen en de republiek Haïti, vormen de Negers verreweg het hoofdbestanddeel der bevolking. West-(ndie bestaat uit drie groepen: de aan Kugeland behoorende Bahama-eilanden, lage, door riffen omringde koraaleilanden, die dikwijls zeeroovers (flibustiers of boucaniers) tot schuilplaats dienden; op een dezer eilanden landde Columbus op zijne eerste reis, nl. op Guanahani, dat hoogstwaarschijnlijk hetzelfde is als het eiland Watling; verder de Groote Antillen en de Kleine Antillen. Het hoofdvoortbrengsel dezer vruchtbare eilanden is suiker; verder veel koffie, tabak en katoen. Onder de plagen, waardoor deze anders rijk gezegende eilanden worden bezocht, komen vooral in aanmerking de gele koorts en vreeselijke stormen. De gunstige ligging en de rijke voortbrengselen zijn oorzaken, dat de voornaamste zeevarende mogendheden van Europa hier bezittingen hebben.

Cuba en Portorico behooren aan Spanje. Cuba (2200 □ G. M.), de parel der Antillen, iets kleiner dan Java, wordt verwaarloosd. Het belangrijkste voortbrengsel is suiker; Cuba is verreweg het eerste land der aarde voor rietsuiker. (1;3 deel van alle rietsuiker der aarde.) Daarop volgt tabak (Havana-sigaren\'); van minder belang is de koffie. Onder de delfstoffen staal het koper in de eerste rij ; de opbrengst neemt echter af. De ertsen worden naar Engeland gezonden, om daar te worden uitgesmolten. Havana, de hoofdstad met 230000 i., heeft eene voortreffelijke haven. — Portorico O70 n G. M.) brengt voort: tabak, suiker, koffie en katoen. De hoofdplaats is San Juan de Portorico.

Het eiland Haiti, door Columbus Hispaniola genoemd, 1400 □ G. M. groot, was de eerste Europeesche kolonie in Amerika. Het eiland bestaat nu uit twee republieken: Santo Domingo, de groote oostelijke helft, grooten-deels door Mulatten bewoond, met de hoofdstad Santo Domingo, en Haïti, het kleinere westelijke gedeelte, eene negerrepubliek, die na een\' tijd van de vreeselijkste verwarring en het diepste verval in den laaLsten tijd iets vooruit gaat, met de hoofdstad Port au Prince.

famaika (200 □ G. M.), behoort aan Engeland en levert vooral suiker en koffie. Uitgevoerd worden suiker, koffie en rum. De hoofdstad is Kingston.

De ten O. van Portorico liggende Virginische eilanden behooren meest alle aan Engeland. De voornaamste der Engelsche Kleine Antillen (uitvoer van

-ocr page 247-

217

suiker, cacao en arrowroot) zijn; het volkrijke Barbados, St Vincent, Grenada, Tabago en Trinidad.

De Fransche Kleine Antillen (suiker en koffie) zijn: St Martin (voor een gedeelte Nederlandsch), Guadaloupe, Marie Galante en Martinique.

Het aan Nederland behoorende gouvernement Curacao bestaat uil de eilanden boven den wind: Saba, St. Eustatius en een gedeelte van St Martin, en de eilanden beneden den wind: Bonaire, Curacao en Aruba.

Denemarken bezit St Thomas, een der Virginische eilanden; Zweden heeft voor korten tijd het eiland St Barthelemy aan Frankrijk verkocht.

VII. ZlTITgt;-AMERIKA.

(322 000 □ «J- M., 28 riiill. i.)

§ 228. De Vereenigdc Staten van Columbia (15000 □ (i. M., 3 mill, i.) liggen aan twee oceanen en zijn daarbij in \'t bezit van de landengte, die de twee helften des werelddeels verbindt en de twee belangrijkste oceanen scheidt. De Panama-spoorweg (van Cplón of Aspinwall naar Panama) maakt de overtocht in 3 A 4 uren mogelijk, maar heeft door een onverstandig beheer en door den concurreerenden Pacific-spoorweg en de stoombootvaart van Valparaiso op Liverpool door straat Maghelaens veel van zijne belangrijkheid verloren. Sedert 1881 is men begonnen met het graven van een interoceanisch kanaal door de landengte (de Lesseps). \'t Land is rijk aan edele metalen en steenkolen. De hoofdstad is Bogota. De havens Sabanilla en Barranquilla hebben den handel van Cartagena tot zich getrokken

§ 229. Venezuela (20700 G. M., 2 mill, i.) bestaat van het N. naar het Z. uit eene bergachtige kuststreek, het gebied der llano\'s en dat der groote wouden langs den Orinoco. De belangrijkste producten zijn koffie, cacao, tabak, katoen en metalen. Hoofdstad is Caracas met een aangenaam klimaat. De haven La Guaïra voert veel koffie uit. Ten Z. van \'t gebergte ligt Varinas met tabaksbouw. De naam Venezuela is eene vervorming van „Venecia (— Venetië), dien de Spaansche ontdekker Ojcda in 1499 aan dit land en aan de golf van Maracaïbo (golfo de Venecia) gaf, omdat hij hier een Indiaansch paalwoningen-dorp vond, dat hem aan Venetië deed denken.

§ 230. Ecuador (n 700 □ G. M., i.r mill, i.), onder den aequator geleden, omvat het schoonste gedeelte der Andes, waar zich reusachtige toppen • erheften. als de Chimborazo, de Pichincha, de Cotopaji en de Autisana. De hooge Andes-dalen hebben eer: aangenaam klimaat en zijn natuurlijk veel dichter bevolkt dan de heete kuststreek, \'t land levert kinabast, vooral bij I\'Oja; verder veel cacao. De voornaamste haven is Guajaquil. De hoofdplaats Quito ligt even ten Z. van den aequator 2S50 M. hoog aan den voet van den Pichincha. Inwendige verdeeldheid en twisten tusschen kerk en staat beletten de vrije ontwikkeling des lands.

gt; 23I- 1 cru (23700 Q (i, M., 3 mill, i.) is bijna geheel hoogland: de

-ocr page 248-

218

Amlesketenen met tusschengelegen hoogvlakten en hooge dalen scheiden de heete, dorre kuststreken van de woudrijke oostelijke vlakten. Om de moeilijkheden, die de bergachtige grondsgesteldheid aan het verkeer in den weglegt, te verminderen, is een spoorweg gebouwd van de kust over het gebergte naar Puno aan het Titicaca-meer; het hoogste punt van dien kolossalen weg ligt 4580 meter boven de zee. Een spoorweg van Lima uit, eveneens naar het oosten, overschrijdt het gebergte op eene hoogte van 4770 meter. Deze spoorwegen zullen van grooter belang worden, wanneer ze oostwaarts tot naar de bijrivieren van den Amazonenstroom zullen zijn voortgezet. Om eenig denkbeeld van den reusachtigen spoorwegbouw in Peru te geven, volgen hier eenige getallen ter vergelijking, \'t Hoogste punt van den Semmering-spoorweg is 881 meter, van den St-Gothardtunnel 1137, van den Mont-Cenistunnel 1335, van den Brenner-spoorweg 1367, van den Pacific-Spoorweg 2521 meter boven de zee; de Mont Blanc is 4810 meter hoog. Peni leverde vroeger veel meer edele metalen dan tegenwoordig; de opbrengst aan zilver gaat evenwel in de laatste jaren weer vooruit: de mijnen van Pasco. De guano lagen op de Chincha-eilanden beginnen uitgeput te raken; de ontginning hiervan was een staatsmonopolie. Nadat jarenlang de opbrengsten waren verkwist, is men er eindelijk door tusschenkomst van ondernemende en specu-leerende vreemdelingen toe overgegaan deze belangrijke opbrengsten te besteden aan den aanleg van de boven besproken spoorwegen, die tot dusverre echter opverrena niet de voordeelen voor het land afwerpen, welke men zou kunnen verwachten, wanneer ze met het Amazonen-gebied waren verbonden. Uit het dierenrijk zijn de woldieren belangrijk, evenals op meer hoogvlakten het geval is, nl. lama\'s, alpaca\'s en vicuna\'s. De droge kuststreken in \'t Z. voeren veel salpeter uit. Hoofdstad is Lima (100000 i), door Pizarro gesticht; verder de haven Callao. Cuzco was de hoofdstad der oude Inca\'s. Chili, dat sedert 1879 met Pcri\'i en Bolivia in een\' oorlog is gewikkeld , eischt o. a. afstand van het salpeterrijke kustgebied tot ongeveer rg\' Z.B.

si 233. Bolivia (23 500 n O. M., 2.3 mill, i.) bestaat bijna geheel uit bergland ; de toppen bereiken er eene groote hoogte (Illimani en Sorata). Geen land was onder de Spaansche heerschappij rijker aan zilver en goud dan Bolivia; de zilvermijnen van Potosi waren wereldberoemd. De haven Cobija is overvleugeld door Antofagasta, dat de uitvoerplaats is geworden voor het zilver en het koper van de Caracoles-mijnen in de woestijn Atacama, en van het salpeter, dat eveneens in Atacama wordt gevonden. Hoofdstad is l.a Paz ten Zfgt;. van het Titicaca-meer.

S 233- Chili (wjili, 5800 O. M., 2.4 mill, i.) is eer, smal kustland, dat rijk is aan allerlei voortbrengselen: metalen, koren, vee. \'t Klimaat is aangenaam en gezond, de kusten zijn, vooral in het Z., rijk aan havens. He bevolking bestaat voor een groot deel uit nakomelingen der Spanjaarden en andere later geïmmigreerde vreemdelingen ; het aantal kleurlingen is betrekkelijk gering. Al deze dingen maken, dat Chili onder alle vroegere Spaansche kolonifin bovenaan staat, wat ontwikkeling en werkzaamheid zijner bewoners en orde in den staat betreft, Valparaiso (98000 i,), de voornaamste haven, is door een\' spoorweg verbonden met de hoofdstad San Jago (160000 i,),

-ocr page 249-

219

die snel in bloei toeneemt. Chili heeft de westkust van Patagoniü, de kuststreken aan weerszijden van de Maghelaens-str. en de westhelft van Vuurland met west- en zuidwaarts gelegen eilanden in bezit genomen. Het heeft eene kolonie gevestigd aan straat Maghelaens, n.1. Punta Arenas (= zandpunt\'), een kolenstation voor de stoombooten. Ten W. van Valparaiso ligt het eiland Juan Fernandez, waar 1705—1709 een Schotsch matroos Alexander Selkirk in vrijwillige ballingschap leefde. Volgens sommigen zouden de avonturen van Selkirk aan Defoe de grondstof hebben geleverd voor zijn „Robinson Crusoequot;; waarschijnlijk echter had hij de geschiedenis van een Spaansch matroos, Pedro Serrano, voor oogen, die op een eilandje in de Caribische zee werd geworpen. — Onder de vele kusteilanden is Chiloö het belangrijkste door zijn\' rijkdom aan steenkolen.

§ 234. Argentina of de L.a-Plaia-staten (zonder Patagonie en oostelijk Vuurland 39000 □ G. M., 31!;j mill. i.). Voor deze republiek, die aan vele woelingen heeft geleden, schijnt een betere tijd te zijn aangebroken, vooral ten gevolge van de immigratie van Italianen en Spanjaarden. Het spoorwegnet wordt voortdurend uitgebreid. In de pampa\'s is veeteelt de hoofdbezigheid. Vleesch, vet, huiden, vleesch-extract en wol zijn de voornaamste artikelen van uitvoer. De landbouw (koren, koffie en tabak) maakt in den laatsten tijd goede vorderingen. Ue hoofdstad Buenos Aires (200000 i.) aan de La Plata heeft vele slagerijen, uitvoer van producten der veeteelt en invoer van Europeesche fabrieksgoederen; verkeer met Nederland. In \'t binnenland Cordova en Mendoza aan den voet der Andes en aan den weg naar Chili. Bij de minnelijke schikking tusschen Chili en de Argentijnsche republiek is de laatste in \'t bezit gekomen van geheel Patagonie ten O. van de Andes en van de oostelijke helft van Vuurland.

De verspreide bevolking van Patagonie bestaat hoofdzakelijk van jacht op guanaco\'s en Amerikaansche struisvogels en van veeteelt. De Pesjerées, de ruwe bewoners van Vuurland, staan lichamelijk en geestelijk zeer laag. De naam Kaap Hoorn (op het eilandje I\'Hermite), straat Le Maire en Stateneiland herinneren de ontdekkingen der Nederlandsche zeereizigers in deze streken.

§ 235- Ook in Uruguay is veeteelt de hoofdbezigheid. De hoofdstad Mon-tcvidéo (100000 i.) is de voornaamste handelsplaats; uitvoer van gedroogd vleesch, huiden, talk, vleesch-extract etc. Fray Bentos met eene fabriek voor vleesch-extract. De groote metaalrijkdom des lands wacht nog op ontginning.

§ 236. Paraguay oefent naast veeteelt ook land- en bergbouw uit: groote rijkdom aan ijzer. Tengevolge van langdurige insoleering is de bevolking onontwikkeld gebleven. Door een bloedigen oorlog met Argentina en Brazilië is het land verarmd en de bevolking geducht verminderd; in den laatsten tijd verbeteren de toestanden echter eenigermate. Paraguay-thee of maté, eene soort van hulst, en tabak zijn de voornaamste artikelen van uitvoer. Hoofdstad is Asuncion.

§ 237- Het keizerrijk Brazilië (150000 n C. M., 11 mill, i.) is de eenige monarchie van geheel Amerika; zooals uit de opgave van oppervlakte en bevolking kan blijken, is het ongeveer zoo groot als Europa, verminderd met de drie zuidelijke schiereilanden en IJsland, terwijl het slechts ruim smaal zooveel inwoners heeft als België. Het omvat het Braziliaansche berg-

-ocr page 250-

220

land, langs welks oost- en noordrand en in welks diamant- en goudrijke gedeelten de Kuropeesche bevolking woont, en verder bijna de geheele Amazonen-vlakte, die grootendeels met wouden bedekt is, waarin Indianen-stammen rondzwerven. Deze bewoners der wouden jagen met pijl en boog. Een lazzo of eene bolas zou een onbruikbaar wapen zijn in de dichte bosschen van den Maranhon. Lazzo en bolas, eigenlijk verdere volmakingen van den slinger, die veel bij herdersvolken voorkomt, zijn geschikte wapenen voor den bewoner der vlakte; ze worden dan ook gebruikt, de eerste bij de Pampabewoners, de tweede bij de Patagoniers. Daar op de met eene dikke laag alluvium bedekte vlakte van den Amazonenstroom steenen geheel ontbreken, zou hel uitvinden van de bolas ook om die reden bij de Braziliaansche Indianen eene onmogelijkheid zijn geweest. — De bevolking is het dichtst langs de kust. K,venals in Argentina en Chili wijst hel aanleggen van spoorwegen, natuurlijk van de voornaamste havens uit, op vooruitgang. Bijna geen land der aarde is zoo rijk aan voortbrengselen als deze voormaals Portugeesche kolonie: maar het land lijdt nog onder de gevolgen van den slavenhandel en den slavenarbeid, hoewel de slavernij er weldra zal zijn geëindigd. (Alle slavenkinderen die sedert i October 1S71 zijn geboren, zijn vrij.) Hel aantal blanken beloopt ongeveer t1 , mill., dat dei Negers en Mulatten 8 mill. Onder de Indianen-stammen (1 mill.?) staan de Boto koeden op den laagsten trap. Deze naam komt van het Portugeesche woord ,,botoquequot;, .,lgt;atoi|uequot;, dal ,,sponquot; beteekeni, en is gegeven naar hel eigenaardige sieraad, waarmede gewoonlijk tie doorboorde onderlij) prijkt. De kleurlingen vormen een vrij aanzienlijk deel der bevolking. De mandiocca-wortel, waarvan hel meel onder den naam tapiocco (arrowroot) in den handel komt, neemt onder de voedingsplanten eene eerste plaats in. Mais en rijst worden ook veel verbouwd. Het belangrijkste uitvoerartikel is zonder twijfel de koffie, waarvan Brazilië ongeveer evenveel levert ais alle andere koffielanden der aarde te zamen. Verder mag nog de opbrengst aan suiker, katoen, cacao, tabak en verfhout (naar hel roode verfhout kreeg het land zijn\' naam: braza = gloeiende kool) belangrijk worden genoemd. Kudden verwilderde paarden en runderen zwerven in de zuidelijke vlakten om. Van belang is de vangst van schildpadden. Aan diamanten is de bodem rijk: ijzer en kool zijn ook voorhanden. In de laatste jaren, vooral na den oorlog met Paraguay, gaat Brazilië vooruit; maar de nijverheid beleekent nog weinig; de handel bepaalt zich grootendeels lot de kusten: de wegen zijn nog menigmaal onveilig, en het muildier is in \'l binnenland bijna het eenigt: middel van vervoer. In den laatsten tijd wordt de Amazonenstroom ook door sloombooten bevaren. Brazilië is een land, dat eene groote toekomst kan hebben, en als deze gekomen is, zal de Amazonenstroom met zijne groote bijrivieren voor dit gedeelte der aarde eene soort van Middellandsche zee kunnen worden. De werking der getijden is ver stroomopwaarts tnerk-\'.«aar. Vergelijk het Amazonen- met het Mississippi-gebied.

-ocr page 251-
-ocr page 252-

222

(baaijtabak, tweede handelsstad, aan de groote en veilige Allerheiligenbaai; de hoofdstad Rio Janeiro (275 000 i.), de grootste en eerste handelsstad, aan eene aan alle zijden beschutte baai; uitvoer van koffie en diamantenhandel; Rio Grande do Sul of San Pedro, uitvoerplaats van huiden en vleesch. In \'l binnenland Diamantina (diamanten).

S 238. Guyana (8400 □ G. M., 350 000 i.) is grootendeels met wouden bedekt, vooral in \'t Z., waar volgens de fabel „El Doradoquot; (= de Goudkoning) leeft. Engeland bezit de westelijke helft, terwijl de oostelijke aan Nederland en Frankrijk behoort. Aan de kust en langs den oever der rivieren zijn door Engelschen, Nederlanders en Franschen suiker-, koffie-, katoen-, cacao- en tabaksplantages aangelegd. De kuststreken zijn over \'t geheel moerassig en ongezond. Hier is de zoogenaamde „wilde kustquot;, waar de branding over breede slijkbanken heenbruist. \'t Slijk, door de rivieren aangevoerd, waartoe natuurlijk de Amazonenstroom eene belangrijke bijdrage levert, wordt door de zeestrooming naar \'t westen gevoerd en daar in verbazende massa\'s afgezet. Reeds spoedig zijn de nieuw aangeslibde gedeelten met mangrove\'s bedekt. Tot ongeveer 15 G. M. naar binnen is de bodem laag en moerassig, en daarop volgt een heuvelland, \'t welk vervolgens in een bergland overgaat. Hoofdplaats van \'t Kngelsche gedeelte is Georgetown; van \'t Nederlandsch gedeelte (Suriname) is het Paramaribo aan de Suriname; van\'t Kransche deel Cayenne, een om zijne ongezondheid berucht verbanningsoord. Een bekend product is de Cayenne-peper. In de laatste jaren wordt uit Guyana goud uitgevoerd; van 1876 tot het einde van 1879 werd alleen uit Suriname, waar de goud-exploitatie nog slechts in hare kindsheid is, voor bijna i1^ millioen gulden goud verzonden, en dat bedrag vertegenwoordigt alleen het goud, dat aan de Surinaamsche bank ter verkoop is aangeboden. Wie van Nederlandsch Oost-Indie naar Suriname zich begeeft, zal hier geheel andere toestanden vinden dan ginds. Terwijl hij daar eene talrijke, op Java zelfs eene dichte bevolking vond, die bijna geheel uit inboorlingen bestaat, welke landbouw handwerken en handel uitoefenen, ziet hij hier den landbouw en alle andere bezigheden, welke in een beschaafd land te huis behooren, in handen van Europeanen, die voorgoed of voor slechts korten tijd blijven, en van hunne bedienden. De oorspronkelijke inboorlingen hebben ook niet den ge-ringsten invloed op het bestuur en de maatschappelijke toestanden uitgeoefend. Men merkt ze ternauwernood, daar zij zich meest in de bosschen der binnenlanden ophouden. Na de afschaffing der slavernij is er gebrek aan werkkrachten op de plantages, daar het getal vrije arbeiders (meest Chineesche en Indische koelies) niet snel toeneemt. De teelt van suiker en koffie neemt in Suriname af, terwijl het getal cacao-plantages aangroeit. In den laatsten tijd beliep dejaarlijksche uitvoer van cacao uit Suriname ongeveer r mill, kilogr. De Nederlandsche kolonie Suriname wordt bestuurd dooreen\' gouverneur, die bijgestaan wordt door een\' Raad van Bestuur. Het Surinaamsche volk wordt vertegenwoordigd door de koloniale staten , welke gekozen worden door de schatplichtige ingezetenen, die 25 jaren oud zijn en minstens 40 gulden directe belasting betalen. Op de 200 kiezers wordt één lid gekozen. De gouverneur en de koloniale staten hebben de wetgevende, de gouverneur heeft de uitvoerende macht. Door de wetgevende macht in Nederland kunnen ook wetten voor de kolonie worden gemaakt. Geene wet

-ocr page 253-

223

of koloniale verordening is voor de kolonie van kracht, die niet door den koning van Nederland is goedgekeurd.

§ 239. De Falklandseilanden zijn door de Engelschen bezet, om er een station te hebben voor de walvisschen- en robbenjagers en voor de schepen, die den weg om kaap Hoorn volgen.

§ 240. Om de Zuidpool schijnt zich land uit te strekken, waarop zich hooge bergen verheffen. De daarvoor liggende eilanden, als de Zuid-Shet-land-eilanden, de Znid-Orkaden en Zuid-Oeorgit1, zijn de woonplaatsen van tallooze scharen pinguïns, walrussen en zeehonden. De oppervlakte rondom de zuidpool, die nog niet is onderzocht, is dubbel zoo groot als \'t vastland Australië.

-ocr page 254-

A U S T K A L T R.

G. M., 4,2 millioen inwonera.)

VI.

(160 000 □

A. ALGEMEEN OVERZICHT.

§ 241. Grenzen, Bestanddeelen, Ligging. Australië beteekent Zuidlandl en heeft zijn\' naam te danken aan de in de 16e eeuw bij de Kuropeesche|™ zeevaarders heerschende meening, dat de op het zuidelijke halfrond ontdekte^ft eilanden deelen zouden zijn van één groot vastland, „terra australisquot;, \'tweikH men zich rondom de zuidpool dacht. In \'t N. strekt zich het gebied, datji met den naam Australië wordt bestempeld, uit tot der. noorder keerkringi (Sandwich eilanden), in \'t Z. tot 50quot; ZB. (Macquarie-eilanden), in \'t W. toti 130\' OL. v. E. (westkust van \'t vastland Australië), in het O. tot 88° WL. v. F.l (Sala y Gomez). De natuurlijke grenzen van Australië strekken zich verder» westelijk uit; want, zooals reeds bij de beschouwing van den Indischen Archipel» is gebleken, behoort de kleinere oosthelft van Oost-Indie natuurkundig tot het|||| vijfde werelddeel. Het werelddeel bestaat uit een vastland, Australië, vroeger N 1 eu w-H o 11 a n d geheeten; drie groote eilanden, N i e u w-G u i n ea.S Tasmanie en het dubbel-eiland N i e u w-Z e e 1 a n d; verder eene menigte gfi kleinere eilanden en eilandengroepen, die wel eens Oceanie wordt geheetenii en verdeeld kan worden in eene Binnenrij en eene Buiten rij, terwijl K bovendien nog eenige verstrooid liggende eilanden en eilandengroepen over-| blijven. Waarschijnlijk heeft Tasmanië nog niet lang (in geologischen zin) geleden met \'t vastland Australië samengehangen, en kunnen we den Louisiaden-1 Archipel als een door daling des bodems van Nieuw-Guinea afgescheiden lid r beschouwen. Sommigen houden het er voor, dat ook Nieuw-Guinea, Nieuw-Caledonië, Nieuw-Zeeland en de ooslhelft van den Indischen Archipel tot de lijn tusschen Bali en Lombok en tusschen Borneo en Celebes, met Nieuw-Holland en Tasmanië zouden hebben samengehangen. Zij beschouwen de Macquarie-eilanden als de zuidpunt van het oude vastland Australië. Vele eilandengroepen in den Grooten oceaan dalen nog voortdurend en hebben het vermoeden doen ontstaan, dat zij de overblijfselen zouden zijn van een groot continent.

-ocr page 255-

225

De afgezonderde ligging in den grootsten der oceanen, ver van Europa, en tic groote versplintering werkten natuurlijk zeer ongunstig op de ontwikkeling der inboorlingen, terwijl ook de late ontdekking daaraan moet worden toege chreven. Australië toch is het laatst van alle werelddeelen ontdekt: slechts de boolgewesten zijn nog later aan het licht gekomen. Hoewel de stoombootvaalt tegenwoordig de afstanden verbazend doet inkrimpen, duurt eene reis van Marseille naar Sydney over Sues toch nog altijd 48 dagen. In 78 dagen )ian men de reis per zeilschip van Liverpool naar Melbourne maken 0111 kaap de Goede Hoop. Eene reis jjer stoomboot van Sydney naar Auckland |iop Nieuw-Zeeland) duurt 7 dagen; van daar naar Honoloeloc 16 dagen; Verder naar San Francisco 9 dagen. Van Panama naar Sydney 35 dagen; van Southhampton naar Colón (spoorwegverbinding met Panama) 19 dagen. Ongetwijfeld zal liet Panama-kanaal van groot belang worden voor de recht-■sticeksclie stoombootverbinding van West-Europa met Australië.

E. HET VASTLAND AUSTRALIË.

(MO 000 U G. M., 2,2 niillinen inwoners.)

242. Natuurlijke gesteldheid. Bij de afgezonderde ligging komen voor Vustralie nog meer ongunstige omstandigheden. De omtrek van quot;t vastland toch is zeer weinig ingesneden; groote golven heeft het slechts twee: iele Carpentaria golf in \'t N., en de Australische bocht in \'t /,.

verder u-chipel tot het vroeger i n e a.

L v F I S1 Noordelijkste punt is kaap York, op 11 ZB. Van daar tot kaap Sandy :

sgs de woudrijke kust van goede havens voorzien, die echter zeer moeilijk te enaken zijn, omdat zich hier in de K o r a a 1 z e e eene rij van koraalriffen ngeveer evenwijdig met de kust uitstrekt: het Groot li a r r i c r e ril Great-Barrier = groote slagboom). De riffen zetten zich westwaarts in de 1\'orres-straat voort, die Nieuw-Guinea van Australië scheidt.

iienioteiflf Sandy gaat de meestal steile, havenrijke kust eerst zuidelijk en

gheeten? . TvelV0\'Sens zuidwestelijk, om bij kaap Howe eene nog meer westelijke rich terwijl r nS aan te nemen tot kaap Wilson. Aan de havenrijke Bass-straat n over-^^\'n^en we l\'e ruime Port Philip. Tusschen kaap Otway en kaap en zinquot;1 jjjV\'eeuft\'\'11 is de zuidkust, met uitzondering van de St. Vincent- en de Isiaden-iSi\'\'\'encer 8°quot;^ arrn 33,1 havens, \'t Zuidelijke deel der westkust heelt nogal den lidÜlr n\'®e \'lavens ? verder noordelijk is zij echter vlak en zandig. In \'t NW. is Nieuw- iSl ^ust r\'-\'^ aan inhammen en havens, maar te gelijk ook aan klippen, tot deiliil \'^e \'gt;erSlanden liggen hoofdzakelijk langs de kusten en vormen geen samen-Nieuw-ISg an®ell(^ 8e\'leelgt; maar zijn door gedeelten van het centrale vlakland, die zich .\'en ile llif\'aartussc^en uitstrekken, in groepen verdeeld. Meestal zijn \'t hoogvlakten.

Veie |jiSvVaar0P zich bergketenen verheflen. Ze zijn \\ aak bedekt met niel zeer dichte hebben ^RVOll(\'en zon(\'er kreupelgewas , terwijl de grond onder de boomen niet gras is an een ■B)c^r(,eK\' 1 wat zeer voordeelig is voor de uitoefening der veeteelt. De rivier ?! i eii in de gebergten zijn meestal vruchtbaar. De hoogste gebergten zijn in K. Bos, Aardrijkskunde, 5e druk. 15

aiidlandp ipeeschel gt;ntdekte| , \'twelk I ;d, datl ;erkring1 W. tot I

-ocr page 256-

•i2fi

\'t ZO.: de Australische Alpen met den hoogsten top van het continent den Mount Kosciusko (2190 M.), de Blauwe bergen en de Liverpool bergen. Het bouwland is in Australië ongeveer verspreid als de oasen in eene woestijn; bijna nergens vindt men groote uitgestrektheden, die voor den landbouw geschikt zijn.

Het binnenland van Australië is slechts ten deele bekend. Pe ontdekkingsreizen , die ondernomen zijn of nog worden om nieuwe weidelanden te vinden of met een zuiver wetenschappelijk doel, gaan met groote moeilijkheden gepaard.

Het binnenland bestaat grootendeels uit vlakten, die tot de vreeselijkste woestenijen behooren, welke men op aarde kent. De bodem bevat veel zout en is dikwijls bedekt met dichte struiken. Bronnen ontbreken geheel. De bodem wordt bij langdurige droogte steenhard, en valt er soms regen, dan zijn \'t meestal plasregens, die den harden grond spoedig in een moeras veranderen. Vandaar \'t verschijnsel, dat de eene reiziger moerassen of stroomende watertjes vond op plaatsen, die door een\' ander als droog waren beschreven. Voor landbouw zijn de meeste streken geheel ongeschikt; hoogstens langs de rivieren kan veeteelt en op enkele plaatsen landbouw worden uitgeoefend. Zelfs de inboorlingen, die op zeer lagen trap staan en zich met weinig vergenoegen, kunnen op verscheiden plaatsen in deze vlakten niet leven. Daarbij komt nog, dat de rivieren, die van de randgebergten afkomen en door de laagvlakte stroomen, zeer onvolkomen ontwikkeld zijn. Bij het geringe aantal bronnen moeten ze haar water hoofdzakelijk ontvangen van de regenbuien, zoodat ze dan ook alleen, nadat er regen is gevallen, rivieren kunnen heeten. Na langdurige droogte blijven er alleen eenige plassen over; soms zelfs wijst eene ledige bedding de plaats aan, waar de rivier stroomde. Niet zelden verspreidt zich het water op zeer vlakke plaatsen over eene grootere oppervlakte en vormt een meer, dat, \\yijl het niet naar zee afetroomt en de bodem veel zout bevat, meestal ziltig water heeft. Zoo het Torrens, hetEyre, hetGairdner, het Amadeus-meer. De rivieren in Australië kunnen nooit worden, wat ze elders zijn: verkeerwegen en banen, langs welke de ontwikkeling haar pad kiest. Zelfs de Murray en de Darling, die in hun\' loop door het laagland altijd en overal water bevatten, zijn voor de scheepvaart toch nog maar van geringe beteekenis. Op verkeerwegen te water zal Australië alzoo nimmer kunnen rekenen; de natuur dwingt het tot het gebruiken van gemeenschapsmiddelen te land, en zonder twijfel zullen de spoorwegen daarom voor dit land van groote beteekenis worden. — Bij toenemende behoefte aan bouwland zal het echter waarschijnlijk blijken, dat ook in het binnenland menige streek voor bouwland geschikt gemaakt kan worden.

§ 243. 7 Klimaat. Noordelijk Australië ligt nog in de streek der moesons; zuidelijk Australië heeft daarentegen de vier jaargetijden van de gematigde zone, maar juist tegengesteld met die van \'t noordelijk halfrond. Aan ile kusten valt bijna overal eene niet onaanzienlijke hoeveelheid regen, die echter vrij onregelmatig over het jaar is verdeeld. Na langdurige droogte vallen er soms plotseling hevige stortbuien, die niet in staat zijn om te vergoeden, wat de droogte heeft bedorven. Het binnenland heeft een vastlandsklimaat en is over \'t geheel zeer droog, daar de randgebergten in Australië zich onge-

-ocr page 257-

lukkig juist aan de windzijde verheffen, waardoor de aangevoerde dampen voor een aanzienlijk deel reeds condenseeren, vóór zij het binnenland bereiken. De kern van het vastland verhit door uitstraling de Incht, en de overgebleven damp, die zich in den vorm van wolken vertoont, gaat dikwijls weer in den mistoestand over, zonder zich tot regen te hebben verdicht. Een belangrijke karaktertrek van het Australische klimaat is onbestendigheid, zelfs grilligheid.

§ 244. Planten en Dieren. De flora van Australië is over \'t geheel vrij eentonig. De steppen en woestijnen zijn óf plantenloos, 61 met een ondoordringbaar struikgewas (scrub), of met stekelige grassen bedekt. In de weiden staan enkele boomen of boomgroepen verspreid, zoodat men dan ook spreekt van Australische woud-savanen. Zijn de woud-savanen een zegen voor Australië, het scrub is zijn vloek. Zelfe in de bosschen staan de boomen vaak verspreid , behalve langs de rivieren, waar acacia\'s, reusachtige eucalypten of gomboomen, grasboomen en boomvarens ondoordringbare wouden vormen.

De boomen hebben meestal naaldvormige, leerachtige bladen en geven weinig schaduw. In \'t N. vinden we palmen en pandanen, maar toch vertoonen de wouden nergens het volle, welige karakter van westelijk Insulinde en Zuid-Aziö. De oorspronkelijke Hora bevatte weinig nuttige planten ; sedert de komst der Europeanen evenwel zijn onze koren- en ooftsoorten er met goed gevolg aangekweekt. In Queensland worden katoen en suikerriet verbouwd.

Ook de dierenwereld heeft veel eigenaardigs. Buideldieren, waaronder vooral de kengoeroe, zijn er kenmerkend. Het vogelbekdier is algemeen bekend. Onder de vogels merken we den casuarisachtigen emoe op. Groote

roofdieren komen

niet voor; de dingo, de Australische hond, wordt soms lastig voor de groote schapenkudden. Herkauwende dieren, die wij als huisdieren gebruiken, en die ons in onze ontwikkeling zoo krachtig hebben gesteund, ontbraken bij de komst der Europeanen

Gomboomen.

Grasboomen.

b\'jna geheel; toen ze werden ingevoerd, bleek het, dat ze er heel goed tierden. 1 egenwoordig wijken, althans in de kuststreken, de fauna zoowel als de flora sterk at van de oorspronkelijke, iets wat we ook in Europa opmerken ; maar de verandering is ginds veel sneller geschied dan hier. Veeteelt

is nu in

-ocr page 258-

228

Australië eene der voornaamste bezigheden, terwijl de uitvoer van wol en vleesch voortdurend toeneemt. In de laatste jaren is ook tie kameel ingevoerd, die goede diensten kan bewijzen bij het reizen door de woestijnen der binnenlanden.

§ 245. Bevolking. De lichamelijke ontwikkeling van de inboorlingen van Australië is in sterke male afhankelijk van het voedsel, dat zij kunnen krijgen, l^angs de kusten en aan de rivieren, waar meer voedsel is dan in de droge binnenlanden, zijn de Australiërs grooter en krachtiger gebouwd; maar over quot;t geheel be reiken zij de gemiddelde grootte der blanken niet. De ledematen zijn zeer mager, doch de buik heeft, ten gevolge van het slechte en niet goed verdeelde voedsel, een grooten omvang. De huid is meestal koftiebruin, zelden zwart. Het voedsel der inboorlingen bestaat uit alles wat maai eetbaar is in den nrimsten zin. Hunne woningen zijn holen, holle boomstammen of zeer eenvoudige hutten van boomschors. Ook wat de woningen betreft, verkeeren de stammen, die in vruchtbaarder streken leven, Amtraiil ate baara i., versierd iquot; gunstiger omstandigheden. Waarschijnlijk zouden met een\' hondcsiamt). de Australiërs niet zoo laag ontwikkeld zijn gebleven, als zij het geluk hadden gehad te leven in een land, dat hun eenige nuttige planten (vooral korensoorten, die tot landbouw uitlokken en vaste woonplaatsen noodig maken, en planten met sterke vezels, die de grondstof voor kleedingstukken aanbieden en tot vlechten en weven uitnoodigen), meer wild en enkele huisdieren kon aanbieden. Zelfs zou de aanwezigheid van krachtige roofdieren voordeelig hebben gewerkt, omdat die lichaams- zoowel -als geestesinspanning noodzakelijk maakt: de strijd zelf sterkt het lichaam en richt het verstand op het uitdenken van werktuigen ter verdediging en van inrichtingen ter voorkoming van het gevaar. Hun getal neemt steeds af; de inboorlingen van Victoria b.v., die men op 4500 schatte, telden in Augustus 1872 nog 1638, in Maart 1877 nog slechts 1067, in April 1881 maar 76S. De tot hetzelfde ras gerekende Tasmaniers zijn reeds uitgestorven. Men schat het aantal inboorlingen van \'t Australische vastland op 55 000.

De Franschen, Portugeezen, Spanjaarden en Nederlanders waren de eersten , die kennis maakten met Australië, en toch zetten zij zich er niet neer, Kn geen wonder. Alle reizigers uit de 17e eeuw beschrijven \'t land als dor en onvruchtbaar. Maar allen landden op de noord-, de west- of de zuidwest kust. Ook de eerste Engelschman, Dampier, die in 1688 Australië betrad, leerde \'t land van die zijde kennen. James Cook evenwel kwam van den tegenovergestelden kant en was niet weinig verwonderd, een schoon land en een weelderigen plantengroei te vinden. (Botany-baai).

Nadat Engeland in 1783 de orafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Amerika had moeten erkennen, begon het behoefte te gevoelen aan nieuwe koloniën, en bepaaldelijk aan strafkoloniën. Men dacht eerst nu aan fie door Cook bezochte streken, en ettelijke jaren na den vrede van Versailles landde de eersk- bezending Kngelsche ballingen bij Port Jackson. l-gt;c nieuwe

-ocr page 259-

I

229

kolonie werd door \'t moederland niet voldoende ondersteund en had mcl allerlei wederwaardigheden tc worstelen. Later gingen de zaken beter. In 1S15 drong eene geweldige droogte, waardoor duizenden schapen stierven , dc kolonisten om de Blauwe bergen over te trekken, ten W. van welke men uilgestrekte weiden vond. Van toen af werd de schapenteelt het voornaamste middel van bestaan, maar de stroom van vrijwillige kolonisten vloeide nog slechts zwak. Zoo was in hoofdzaak niet alleen de ontwikkelingsgeschiedenis van deze kolonie (Nieuw-Zuid-Wales), maar ook van de andere, \'t Spreekt vanzell, dat de Engelsche strafkolonisten niet voordeelig op de ontwikkeling van den inboorling, den „blackfellowquot;, werkten. Allerlei ondeugden nam dc laatste over, en tusschen hem en den blanke ontstond eene meestal vijandige betrekking, die natuurlijk voor den zwarte het meest nadeelig was.

In \'t midden dezer eeuw werd er goud ontdekt, en deze ontdekking lokte duizenden van wijd en zijd aan. Men hield op gedeporteerden te zenden, en de koloniën wiesen snel aan. Engelschen vormen het hoofdbestanddeel det bevolking; verder vindt men er Cbineezen, die zich meest met bergbouw bezig houden. De Nederlandsche namen verdwijnen steeds meer van de kaart; vooral is dit het geval met den naam „Nieuw-Hollandquot;; deze heeft het veld moeten ruimen voor „Australiëquot;.

§ 246. Staatkundige toestand, Bezigheden. Australië en Tasmania bestaan uit 6 van elkander onafhankelijke koloniën, die aan Engeland bebooren: Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Zuid-Australie, West-Australie, Queensland en Tastnanië. Het bestuur is in alle op dezelfde leest geschoeid. Een gouverneur, door de Engelsche kroon benoemd, kiest een wetgevenden raad, terwijl de wetgevende vergadering door \'t volk wordt gekozen. De Australische koloniën zijn dus eigenlijk tamelijk onafhankelijke staten, Engeland heeft er niet eens een leger, maar laat het aan de koloniën over, voor eigen verdediging te zorgen.

De Australische kolonisten leven voor \'t grootste deel verspreid op het land, ten gevolge daarvan, dat veeteelt de hoofdbezigheid is; landbouw kan om vroeger opgegeven reden slechts hier en daar worden uitgeoefend. Alleen in Zuid-Australie kan de landbouw hoofdbezigheid worden genoemd. (Iroolere plaatsen zijn ontstaan in de bergbouwdistricten en door den handel. Onder rle ingevoerde dieren is het schaap van \'t grootste belang; het heeft Australië tot het eerste wol-land der aarde gemaakt. Ook het rundvee, dc paarden en de varkens gedijen er goed; de uitvoer van vleesch in bussen neemt echter in de laatste jaren niet toe. Het goud, waaraan Australië zijne snelle opkomst te danken heeft, is nog tegenwoordig een belangrijk artikel van uitvoer, vooral in Victoria en verder in Queensland, Nieuw-Zuid-Wales, Zuid-Australie en Tasmanie. Van 1856 tot i860 voerde Victoria jaarlijks gemiddeld voor 10.6 mill, pond sterling goud uit; sedert is de opbrengst echter afgenomen, zoodat de uitvoer in 1877 ruim 4.4, in 1879 slechts 1.5 mill, pond sterling beliep. Ook aan koper is Australië rijk (o. a, het Flinders Seb,), en de oostrand (N,Z,Wales en Queensland) heeft groote kolenvelden. Dat de bergbouw in Australië eene belangrijke bezigheid is, spreekt dus vanzelf, 1\'e nijverheid heeft zich snel ontwikkeld, maar is nog in bare kindsheid. De handel bloeit en concentreert zich hoofdzakelijk in Sydney, Melbourne, Adelaide en (leelong, In korten tijd is voor den handel zeer veel gedaan,

-ocr page 260-

3:lt;0

vooral door quot;t aanleggen van spoorwegen en het spannen van telegraaflijnen. Tusschen \'I Z. on ZO. van Australië en \'t NW. (Palmerston aan Port Darwin) beslaat telegrafische gemeenschap. Door een onderzeeschen kabel is Palmerston verbonden met Koepang op Timor en venier met Banjoewangi, waar hij aan het Javaansche telegraallijnennet aansluit. Aan eenquot; spoorweg die het land van \'t NW. naar \'t ZO. zal doorsnijden, wordt druk gewerkt.

§^47. PlaatsbeschrijvingAnWieuw-Zwidi-W a.\\es: Sydney (met de voorsteden 224 000 ij aan Port Jackson, in schoone omgeving, tie belangrijkste handelsplaats met een geheel Europeesch voorkomen, het middelpunt van de Australische stoombootvaart. Eigenaardig is het, in een boek van 1S30 te lezen , dat de entrees in den schouwburg te Sydney in levensmiddelen werden betaald. De stad telde toen 15000 inw. Noordelijker Newcastle bij de steenkolenvelden van het Hunter-district, die jaarlijks reeds ongeveer 1 mill, ton kolen leveren.

Victoria is de dichtst bevolkte kolonie. In 1836 telde zij slechts 117 blanken, terwijl de bevolking in 1S81 bijna 860000 beliep; het aantal inboorlingen bedroeg toen slechts 768, terwijl er ongeveer 12000 Chineezen waren. Deze snelle toeneming was het gevolg van de ontdekking der rijke goudvelden: evenals in de andere Australische koloniën berust de voort durende ontwikkeling echter meer op de veeteelt, in \'t bijzonder de schapenteelt, en den uitvoer van wol. Een accliraatatie-genootschap voert nog voortdurend nieuwe planten en dieren in. Melbourne, waar in 1835 de eerste tenten werden opgeslagen, had in 1837 nog slechts 224 inwoners, terwijl het nu reeds met de voorsteden 2S0 000 heeft. Melbourne voert veel goud, wol, talk, vleesch en wijn uit. Geelong ligt aan Port Philip en is door een\' spoorweg met Melbourne verbonden. Noordelijk liggen Sandhurst en Ballarat, middelpunten voor het gouddelven.

De overige koloniën zijn opverrena niet zoo belangrijk als Nieuw-Zuid-Wales en Victoria.

In Zuid-Australie: Adelaide {38000 i.), uitvoer van koperertsen, die in rijken overvloed vooral op het schiereiland Yorke worden gevonden.

West-Australië is nog slechts voor een zeer klein gedeelte bewoond en ontgonnen. Perth aan de Zwanenrivier.

Op de kusten van Noord-Australie, dat met Alexandra-land voorloopig onder het bestuur van Zuid-Australië staat, wordt tripang gevischt.

In Queensland, dat zich snel ontwikkelt, sedert men de gevaren van de koraalriffen langs de kust heeft leeren vermijden, de stad Brisbane. Hoofdproducten zijn suiker en katoen, naast metalen. De goudvelden in quot;l N. van Queensland worden als \'t ware overstroomd door Chineezen, die men er liever niet in zoo grooten getale ziet; daarom heft de regeering van iederen Chinees een hoofdgeld van 10 pond sterl. Men zoekt hier allerlei tropische planten te acclimatiseeren.

Tasmania, - dat vóór 1S54, toen het eene strafkolonie was, den naam Van-Diemensland droeg, is een schoon en vruchtbaar eiland en heeft goede havens. Behalve de producten van den landbouw en de veeteelt levert het tin (in 1880 werd voor 4 mill, gulden uitgevoerd), goud, steenkool, ijzer. De nijverheid is nog onbeteekenend, de handel vrij levendig. De hoofdstad Hobart (tot 1881 Ho hart town genoemd) wordt dikwijls door walvischvangers bezocht.

-ocr page 261-

231

C. 1gt;K AUSTRALISCHE EJI.ANDF.N.

§ 24S. t\'iggiquot;St Natuurlijke gesteldheid. Oceanic lint, met uitzondering van Nieuw-Zeeland en omliggende eilanden, tusschen de keerkringen. We (jnderscheiden de volgende hoofdgroepen:

r. de Binnenrij; Nieuw-Guinea, Nieuw-Britannic\', Nieuw-Ierland, de Salomons eilanden, de Nieuwe Hebriden, Nieuw-Caledonie, de Vili- of Fidsji-eilanden, Norfolk en Nieuw-Zeeland;

2. de Buit en rij: de Marianen of Ladronen, de Carolinen, de Marshall\'s Archipel, de Gilberts eilanden, de lagunen groep, de Samoa of Schippers eilanden, de Tonga of Vriendschaps eilanden, de Gezelschaps eilanden, de Lage of Paumotoe-eilanden, de Marquesas-eilanden.

3. Verstrooid liggen o. a.: Amerikaansch Polynesie en de Sandwichs- ol Hawaü-eilanden.

Nieuw-Guinea is het grootst; dan volgen de Niemv-Zeelandsche eilanden; onder de kleinere eilanden is Nieuw-Caledonie het grootst, nl, ruim half zoo groot als Nederland. Er zijn tallooze eilandjes, die minder dan 1 □ G. M. meten; sommige zijn zelfs niet eens eene halve □ G. M.

De eilanden van de Binnenrij zijn bijna alle hoog en meer of min vulkanisch; zoo ook de verstrooid liggende eilanden. Bij de Buitenrij onderscheiden we hooge vulkanische en lage koraaleilanden.

S 249. Klimaat. Ofschoon de eilanden baast alle in de heete zone liggen,

hebben vele er van een eeuwigdurenden zomer zonder al te groote hitte, daar de zonnewarmte door den oceaan getemperd wordt. Doordien ze in de passaatzone liggen, hebben vele lage eilanden, die geen bergen bezitten, waartegen de dampen zich kunnen verdichten, van droogte te lijden. Geen enkele berg verheft zich tol boven de sneeuwgrens; de hooge toppen van Hawaii zijn evenwel een groote deel des jaars met sneeuw bedekt (Mauna Kea =; witte berg).

§ 250. Planten en Dieren. De plantenwereld van Nieuw-Guinea komt in hoofdzaak overeen met die van oostelijk Insu-linde. Verder naar het f). wordt het aantal plantensoorten geringer. De Binnenrij heeft vele soorten gemeen met \'1 vastland Australië. Op vele kleine eilanden leveren de kokospalm en de broodboom het hoold-voedsel; bovendien worden yamswortels en bataten veel gehruikt. Het Nieuwzee-landsch vlas is een belangrijk uitvoer-I. De Sandwichs-eilanden leveren ecne aanzienlijke hoeveelheid suikerriet.

-ocr page 262-

Kven als bij ile planten liet geval is, neemt ook bij du dierenwereld van het VV. naar het O. het aantal soorten af. Op Nieuw-Guinea zijn de paradijsvogels en de buideldieren kenmerkend. De kiwi van Nieuw-Zeeland, die aan den casuaris en den uitgestorven dinornis verwant is, heeft zeer kleine vleugels, die geheel door de haarachtlge veeren bedekt worden, en geen staart. Vele Kuropeesche dieren, vooral paarden en runderen, zijn op de meeste eilanden ingevoerd. Op vele eilanden is de vischvangst eene hoofdbron van bestaan.

j 25 [. Bevolking. De bewoners van de eilanden der Binnenrij, met uit-■ondering van de Nieuwzeelanders, behooren tot het Papoesche ras en zijn dus donker van kleur; daarom worden Nieuw-Guinea en de kleinere eilanden van de Binnenrij wel samengevat onder den naam van Melanesie (= het door Zwarten bewoonde eilandengebied). Onder hen zijn de bewoners der Fidsji-eilanden, die onder den invloed van Maleiers tot de beschaafdste Melanesiers zijn geworden. Op blz. 146 is een Papoea van Nieuw-Guinea afgebeeld.

De bewoners van de eilanden der Buitenrij en die der verstrooid liggende eilanden vat men samen onder denamen Micronesiêrs (= bewoners der kleine eilanden) en Polynesiërs (= bewoners der vele eilanden). Zij vormen tic oostelijke afdeeling van het Maleische ras. Het voorkomen der verschillende stammen is zeer uiteenloopend Toch bewijzen vele dingen hunne gemeenschappelijke afkomst, o.a. het taboe. Taboe beteekent merk, teeken, en beduidt, dat het voorwerp dat ,,taboequot; is, moet worden beschouwd als door de geesten in bezit genomen en bewaakt en niet mag worden ontheiligd door aanraking met iets dat niet .,taboequot; is. De vorsten, de priesters en de adel, die het recht hadden alles wat

hun goeddocht „ta boequot; te verklaren, maakten daarvan dik wijls misbruik. Overal treft men het gebruik van het tatoeceren aan. Verder vindt men bij vele stammen het kannibalismus. Hunne booten zijn doorgaans zeer lang en smal, daar ze uit eenquot; boomstam zijn gemaakt, en in weer Houtsnijwerk der Maori\'s. wil van de eenvoudige

werktuigen, die hun ten dienste stonden, ontmoet men menigmaal wezenlijk kunstig, soms zelfs sierlijk werk. Maar de Polynesiërs en Micronesiörs zijn

-ocr page 263-

2^3

door ile natuur schraal bedeeld: nuttige planten en dieren bezaten zij op lumnc afgelegene woonplaatsen slechts weinig. Dat ze voor ontwikkeling geschikt zijn,

bewijzen vooral de Maori\'s, d.z. de bewoners van Nieuw-Zeelaml, en de bijna blanke bewoners van Tahiti en de Marquesas-eilanden. Sedert een vijftigtal jaren zijn de toestanden in den Grooten oceaan evenwel veel veranderd. Ilc cachelot of potvisch, zoo gezocht om zijne tanden, de spermaceti, den amber en de traan, en later de guano of vogelmest op vele eenzame eilanden lokten Engelschen, Franschen en Noordamerikanen naar dezen afgelegen hoek der aarde. Op \'de walvischvaarders en de guano-handelaars volgden de zendelingen , die op vele eilanden bereidwillige hoorders vonden en de menscheneters meer of min in werkelijkheid tot christenen bekeerden. Maar met de voor-deelen van de bekendheid met Europeesche beschaving en godsdienst kwamen ook de nadeelen van de plotseling veranderde toestanden. Bedwelmende dranken, Europeesche ziekten (pokken), Europeesche hebzucht, ontevredenheid en moedeloosheid der inboorlingen tegenover eene ontwikkeling, die zooveel van de hunne verschilde, — deze en andere oorzaken doen de Polynesiërs en Micro-nesiêrs in aantal afnemen.

§ 252. Staatkundige toestand. Onder alle eilandengroepen van Oceanic is er slechts ééne die eene eigen regeering op Europeeschen voet heeft, nl. dc Sandwichs- of Ha wai 1-ei lande n. Door hunne ligging waren zij het drukbezochte station voor potvischvaarders en voor handelsschepen, die de route van San Francisco naar Sjanghai of Jokohama of naar Auckland op Nieuw-Zeeland of naar Sydney op Australië aflegden. Ten gevolge hiervan werden de inboorlingen, de Kanaken, sedert de ontdekking door Cook in 1778 van zoogenaamde wilden tot een beschaafd en ontwikkeld volk, dal door een eigen koning bestuurd wordt. De grond is vruchtbaar, \'t klimaat aangenaam en de ligging bij uitstek gunstig. Hoofdproducten zijn rietsuiker en koffie. quot;Op de plantages werken vele Chineezen. De handel is zeer belangrijk. Op het grootste eiland, Hawaii, vinden wede groote vulkanen Mauna-l .oa en Mauna-Kea, ruim 4200 M. hoog. De Mauna-Loa heeft behalve een grooten krater van 3790 M. in middellijn, nog een\' zijkrater, die bij een diameter van 4700 M. voortdurend met eene vloeiende, gloeiende lavazec is gevuld. Op \'t eiland Oahoe ligt de handeldrijvende hoofdstad Hono-loeloe.

Ten /.. van de Hawah-groep liggen vele kleine guano-eilanden, die door de \\ creenigde Staten van Amerika in bezit zijn genomen: Amerikaansch P o 1 y n e s i e.

De vulkanische Marquesas-eilanden zijn door Frankrijk in bc/.it genomen, om er de zendelingen te beschermen, quot;t Voornaamste eiland is Noeka-hiva.

Re Gezelschapseilanden stonden tot voorkort onder Kransch protectoraat; in i-SSo zijn ze aan Frankrijk overgegaan. Door hunne ligging schijnen

-ocr page 264-

231

-ocr page 265-

235

doorsnefien duur de Zuidelijke Alpen, op wier westelijke liellingen gruole sneeuwvelden en gletschers voorkomen. De ZVV. kust vertoont fjorden. De voornaamste voortbrengselen zijn tegenwoordig Nieuw-Zeelandsch vlas, tarwe, gerst, wijn, hoppe en dennenhout. De veeteelt houdt zich vooral met schapen en varkens bezig. Het delfstoffenrijk levert goud en enkele andere metalen en steenkolen. Nieuw-Zeeland is eene Kngelsche bezitting. De Maori\'s, de inboorlingen, mogen te recht zeggen: „evenals de rat van den blanken man de inheemsche rat verdrongen heeft, zoo verdrijft de Europeesche vlieg de onze; de vreemde klaver doodt onze varens, en zoo zullen de Maori\'s verdwijnen voor den blanken man.quot; In iSSi beliep het aantal Maori\'s slechts 44000 (in 1874 nog 45500), tegen ruim 490000 blanken. Dat de Maori\'s, hoewel langzaam uitstervende, volstrekt niet ontbloot zijn van goeden aanleg, wordt algemeen erkend. Enkelen van hen, hebben zelfs zitting in het Parlement. De meesten bewonen het Noord-eiland.

Auckland op het Noord-eiland met eene uitnemende haven, Wellington aan de Cook\'s-straat en Dunédin in de nabijheid der goudmijnen op het Zuid-eiland zijn de voornaamste plaatsen.

Nieuw-Guinea is nog maar weinig bekend. De lage, meest moerassige kusten zijn groote hinderpalen voor de reizigers, wijl de schadelijke uitdampingen koortsen veroorzaken; ook vonden zij niet altijd een vrienschappelijk onthaal bij de Papoea\'s. In de Isatste jaren is er evenwel veel gedaan voor de ontdekking van dit tweede eiland der aarde (ruim 14000 Q G. M.) De plantengroei is er zeer weelderig. Flora en fauna vertoonen veel overeenkomst met die der oostelijke eilanden van den Indischen Archipel. In \'t O. verheft zich het hooge Owen-Stanley gebergte. De Nederlanders bezitten de westelijke helft des eilands, althans in naam.

De Marianen, de Ladronen en de Pelew-eilanden behooren aan Spanje.

-ocr page 266-

AI.\'iKMKKNK AAI{]»UIIKSKÜNIgt;E.

A. DK AARDF, ALS HEMELLICHAAM.

§ 253. Hemelbol. Wanneer wij ons op eenc plaats bevinden, waar het uitzicht nergens beleimnerfi wordt, dan vertoont zich de onmetelijke ruimte boven ons als een ontzaglijk groote halve bol, in welks middelpunl ons oog zich bevindt. Zon, maan en sterren schijnen aan liet oppervlak van dien hol bevestigd te zijn, ofschoon zij in werkelijkheid op geheel verschillende afstanden van ons zijn geplaatst. Daar het oog het middelpunt van dien bol is, bes\'aat er voor iederen waarnemer op verschillende plaatsen der aarde eigenlijk een verschillende hemelbol. Daarom neemt men een\' hemelbol aan, waarvan het middelpunt niet is het oog van den waarnemer, maar het middelpunt der aarde. Den straal neemt men willekeurig, maar in elk geval zóó groot, dat onze afstanden op aarde er bij in \'t niet verzinken. De betrekkelijk geringe afmeting van den straal der aarde ten opzichte van den straal des hemelbols maakt echter, dat deze denkbeeldige hemelbol weinig van dien, welken men meent waar te nemen, verschilt. De plaats der verschillende hemellichamen aan het oppervlak van den aangenomen bol wordt aangewezen door de punten , waar de verbindingslijnen van het middelpunt der aarde met die hemellichamen het boloppervlak snijden. (Men hoede zich, de grootte van den hemelbol al te meten naar de voorstelling, die eene bewolkte lucht er van geeft 1 Waarom?)

j 354. Punten, lijnen en vlakken, bij den hemelbol voorkomende. Rij eene oppervlakkige kortstondige beschouwing van den hemelbol schijnt deze stil te staan. Plaatst men zich echter op een\' avond zóó, dat men den bovenkant van een dak, de spits van een toren of iets dergelijks juist met eene ster laat sarnenvallên, en keert men na een of twee uren naar hetzelfde punt van waarneming terug, dan zal men opmerken, dat de ster zich heelt verplaatst. Ook de andere sterren hebben zich verplaatst, maar zij blijven toch ten opzichte van elkaar dezelfde punten innemen, zoodat wij tot het besluit komen, dat de geheele hemelbol zich beweegt. Na ongeveer 24 uren evenwel hebben alle sterren weer dezelfde plaats bereikt. Daaruit leiden wij de gevolgtrekking af, dat de hemelbol draait. Bij eene zeer aandachtige beschouwing van den sterrenhemel zal men op ons noorder halfrond eene ster vinden, die zich niet beweegt. (Kigenlijk is dit niet volkomen juist; want die eene ster

-ocr page 267-

287

beschrijft nog een cirkeltje.) De dicht bij haar geplaatste sterren schijnen cirkeltjes om haar te beschrijven, ééns in ieder etmaal. De hemelbol draait dus om eene as, die door genoemde ster (de Poolster) en het middelpunt der aarde gaat. Die as, welke, verlengd naar de andere zijde, ook daar den hemelbol snijdt, en wel dat gedeelte, dal wij niet kunnen zien, noemt men wereldas, hare snijpunten met den hemelbol de hemelpolen, nl. noorden zuidpool.

Op eene bepaalde plaats der aarde heeft het schietlood altijd dezelfde richting, nl. die van de lijn, gaande door \'t middelpunt der aarde. Die lijn noemt men verticaal. De verticaal snijdt den hemelbol in twee punten, nl. in het zenith of toppunt (in hel zichtbare halfrond van den hemel) en het nadir of voet punt (in hel onzichtbare halfrond).

Wereldas en verticaal snijden elkaar dus in het middelpunt der aarde. Men kan door beide lijnen al/.oo één plat vlak brengen. Dat vlak noemt men hel meridiaanvlak, de doorsnede er van met den hemelbol, een\' groolen cirkel, den meridiaan. Zenith, nadir en de beide hemelpolen liggen dus in den meridiaan.

ÏJe bnvcnsutamle li^uur steU Vnnr de linniMUMir van lie iiunlu, van uen wiiargenomtin en \'itni luinfrenomeii liemeltMil. ,1/ tl]iiitlrljinni iler nti»-)»*- \'\' nofTpr.111. .S\' ptaaLH mui ilfi) liöiueUlt;n) \\an eene sier diu in S l»evindl. he Hliitniin^en «Ier aunle zijn in vfrhoudin^ tot »Je

gebeele lij^uur veel t«; ^root Keh\'ekencl

-ocr page 268-

238

Ken vlak , door het middelpunt der aarde loodrecht op de verticaal gebracht, heet het vlak van den waren horizon, de doorsnede er van met den hemelbol de ware horizon. Deze is evenals de meridiaan een groote cirkel.

Ken vlak , door het middelpunt der aarde loodrecht op de wereldas gebracht. heet het vlak van den aequator, de doorsnede er van met den hemelbol, ook een groote cirkel, heet aequ:i tor.

Ken vlak, door het oogpunt loodrecht op de verticaal aangebracht, heet het vlak van den schijnbaren horizon, de doorsnede er van niet den hemelbol de schijnbare horizon. Deze is een kleine cirkel, maar verschilt zeer weinig van een grooten, daar de afstand oM heel gering is. (Zie onder-staamle figuur.)

Schijnbare horizon en meridiaan snijden elkaar in twee pnnten, die men noord- en zuidpunt noemt naar de pool, die het dichtstbij gelegen is. Op een\' afstand van yoquot; van deze punten liggen in den schijnbaren horizon oost- en westpunt. Willekeurige vlakken, door de wereldas gebracht, snijden den hemelbol volgens groote cirkels, declinatiecirkels genoemd. De meridiaan is dus ook een declinatiecirkel Willekeurige vlakken, lood-

I)»; groote cirkel in het vlak van teekeninjr bij bovenstaande figuur is tic meridiaan. .1/ middelpunt der aarde, o oogpunt P en /\' noord- en zuidpool. \'/, en A\' zenith en nadir. 5FPAquot;quot; ;-ehijiibare horizon. U.TLi\' ware horizon. aequutor. iV noordpunt. Sruidpunt. Ooostpunt.

H\' westpunt. 1\'lJP\' declinatiecirkel. A A A parallelcirkel. _ f\'MIf poolshoogteygewoonlijk gemeten door PoJS\' t «laar men o/J en .17/\' vofgt;r alle plaatsen «Ier aarde wel evenwijdig kan nenan. •gt;.)/ i.-; evciiaKs in de vorige tig. veel ie groot gcteekend.

-ocr page 269-

239

recht op de wereldas gebracht, snijden den hemelbol volgens kleine cirkels, parallelcirkels genoemd.

De hoek van de wereldas met den schijnbaren horizon heet poolshoogte. Een vasten stand, onafhankelijk van de plaats, waar men zich op aarde bevindt, hebben dus: de wereldas met hare beide polen, de aequator, de parallelcirkels-en de declinatiecirkels.

Met de plaats op de aarde veranderen: verticaal met zenith en nadir, ware en schijnbare horizon met noord-, zuid-, oost- en west punt, en de poolshoogte.

Bij verplaatsing over de aarde wordt beurtelings een andere declinatiecirkel merid iaan, terwijl de oude meridiaan tot gewonen declinatiecirkel wordt.

§ 255. De Aardbol. De meeste lijnen en vlakken, welke den hemelbol snijden, snijden ook den aardbol. De wereldas snijdt hel aardoppervlak in

de noord- en de zuidpool der aarde. I Iet gedeelte van de wereldas, dat tusschen de beide aardpolen valt, heet a a r d a s. 1 )e verticaal snijdt het aardoppervlak in het punt van waarneming en in het punt daartegenover, bij onze tegenvoeters. Het meri-diaanvlak en de vlakken der declinatiecirkels teek enen groote

cirkels op de aarde af, welke alle meridianen genoemd worden. Het vlak van den aequator snijdt evenzoo het aardoppervlak volgens een grooten cirkel, den aardaequator. De doorsnede van het vlak van den waren horizon met de aarde heeft geene verdere beteekenis; het vlak van den schijnbaren horizon snijdt de aarde niet. De parallelcirkels op aarde worden niet verkregen door de snijding van de vlakken der overeenkomstige parallelcirkels aan den hemel. Waarom niet ? Hoe worden zij dan verkregen ? (Zie de figuur hierboven.)

Bovenataande figuur: Doorsnede van den hemel- en den aardbol; de laatate weer veel te groot. M middelpunt. Ff\' wereldas. /7/ aardas. ZN verticaal, o oogpunt. I tegenpunt daarvan. 11H ware horizon. .S\'A\' schijnltare horizon. AQ en hemel- en aardaequator. I\'UI* meridiaan van den hemel: /«//\'\' van de narde. /\'/gt;/\' deelinatiecirkel, overeenkomende met pdj}\' aardmeridiaan. A\'A\' parallelcirkel van den hemel, overeenkomende mei /,/. van de aaide.

-ocr page 270-

240

Bij de aarde is men gewoon iederen halven nieridiaancirkel meridiaan te noemet Zulk een meridiaan wordt verdeeld in i8o0, waarvan 90° tot het zuiderhalfron behooren. Men telt van den aequator (= linie = evennachtslijn) af naarbeidi polen toe, en den afstand van eene plaats tot den aequator, langs haren meri diaan in booggraden uitgedrukt, noemt men de geographische breedte Uit de lig. op de vorige blz. blijkt, dat [_ a-Mo = L PMH\'n. Ue geographi srhe breedte van eene plaats is dus gelijk aan de poolshoogte 1 )e lijnen en vlakken, die totnogtoe behandeld zijn, kan men niet direa waarnemen. Eene lijn op aarde, welke men direct kan zien, is de kim oi gezichteinder, in \'t dagelijksch leven ook wel horizon genoemd, maai wel te onderscheiden zoowel van den schijnbaren als van den waren horizon, welke beide lijnen aan den hemelbol zijn. Waar geen voorwerpen het uitzicht belemmeren , vertoont zich een gedeelte der aardoppervlakte aan ons oog al een cirkel, in welks middelpunt wij ons bevinden en welks omtrek daar wordt gevonden, waar het hemelgewelf op de aarde schijnt te rusten. Die omtrek heet de kim. Het is de bolvorm der aarde, welke ons belet, tot in het oneindige door te zien, ook wanneer wij ons b. v. op zee bevinden. Daar ons oogïzich nl. altijd iets boven de aardoppervlakte bevindt, b. v. in O.

zullen wij een gedeelte van het boloppervlak kunnen overzien, waar van de grens zal worden gevormd door de raakpunten der raaklijnen , uit ons oog aan dien bol getrokken.

Komt men hooger, b. v. in (7, dan kunnen wij grooter oppervlakte overzien, zooals uit de figuur blijkt. De top van een hoog voorwerp, dat ons nadert, b. v. de mast van een schip, ot dat wij naderen, is eerder zichtbaar dan de voet. Waarom? Verplaatsen we ons, dan verplaatst zich tevens onze kim; voorwerpen, die zichtbaar waren, verdwijnen, en nieuwe voorwerpen komen binnen het bereik van onze oogen.

S 256. Dagelijksche beweging aan den hemel. Wij hebben gezien (S 254), dat in ongeveer 24 uren de sterren den loop in haren parallelcirkel om de wereldas volbrengen. Maar ook de zon en de maan doen evenzoo. Een gedeelte van den boog, dien zon, maan en sterren beschrijven, ligt boven, een ander gedeelte beneden den schijnbaren horizon, of, wat in de toepassing meestal bijna op \'t zelfde neerkomt, boven of beneden de kim. Er zijn echter ook sterren, die nooit beneden, en ook, die nooit boven den schijnbaren horizon van de eene of andere plaats komen. Welke? Het deel van den boog, dat boven den schijnbaren horizon ligt, heet dag boog, het deel, dat er beneden ligt, nachtboog \').

De zon komt eiken morgen in de oosLstreek op en gaat in ons halfrond door het zuiden juist om 12 uur des middags, om in de weststreek des avonds

\') Dus niet het ^«leelte, dat ilcs ilaagH iloorloopeu wordt, heel. tln^lwr.», eil dat des narhls clnnrhw.jn-n wordt, n.iclithoo/. Bij de zon wel. Waarom?

-ocr page 271-

241

ïonder te gaan. In het zuiden heeft de zon den hoogsten stand: men zegt dan, Idat zij culmineert. Zij is dan juist in den meridiaan, zooals uit de figuur 0p biz, 23S wel te zien is, wanneer men de zon den parallelcirkel KL\'K\' uaat doorloopen. Ook de maan en de sterren komen aan de oostzijde op, culmineeren en gaan aan de westzijde onder, echter ieder op zijn eigen tijd. De duur van onzen dag wordt bepaald door den tijd, gedurende welken de zon boven den horizon is, de middag door het tijdstip der culminatie, de middernacht door het tijdstip, waarop de zon het diepst onder den horizon is, wat plaats heeft in het noorden in den meridiaan (in Aquot; bij de figuur op blz. 239). De poolshoogte verandert naar de plaats, waar men zich bevindt. Op 90° NB , ld. w. z. aan de noordpool der aarde, is de poolshoogte ook 90° en de noord-Ipool des hemels valt dus samen met het zenith, de verticaal met de wereldas |en de aequdtor met den waren horizon. Voor den denkbeeldigen poolbewoner \'zullen de sterren zich dus evenwijdig aan den horizon moeten bewegen. |De helft van den wereldbol zal dus voor hem altijd boven, de andere helft jaltijd beneden den horizon blijven. (Evenwijdige stand.)

Voor hem, die onder den aequator woont, liggen de polen des hemels in den horizon en staat de aequator, die door het zenith gaat, loodrecht op den horizon. De parallelcirkels, die de hemellichamen beschrijven, zullen dus voor de helft beneden, voor de helft boven den horizon vallen. Alle sterren zullen voor den bewoner van den aequator op- en ondergaan. (Loodrechte stand.)

Voor de bewoners van de streken tusschen den aequator en de polen heeft i de wereldas een schuinen stand ten opzichte van den horizon; de loopbanen I der hemellichamen staan dus ook schuin. Een deel der sterren zal altijd boven I den horizon blijven, een ander deel zal op- en ondergaan, en een deel zal j zich nooit vertoonen. (Schuine stand.) Dit geval komt natuurlijk verreweg ; het meest voor, o. a. in Nederland.

§ 257. Plaatsbepaling aan den hemel en op de aarde. De op den hemelbol I getrokken cirkels geven ons een middel aan de hand, een punt aan den hemel te bepalen. Men behoeft daarvoor slechts op den declinatiecirkel dier plaats : het aantal graden af te meten, dat zij van den aequdtor verwijderd is. Men telt van den aequator af naar de polen toe van 0° tot 90° en noemt deze grootheid noorder- of zuiderdeclinatie. Om verder den stand van den declinatiecirkel te bepalen, telt men op den aequator van af het voorjaars-punt, een punt, dat men altijd kan terugvinden, in tegengestelden zin met de dagelijksche beweging van den hemelbol tot aan het snijpunt met den declinatiecirkel. Deze grootheid, die tusschen oc en 360° kan varleeren, heet rechte opklimming.

Evenzoo bepaalt men de ligging van een punt op aarde. De noord er- ot zuiderbreedte (zie § 255) komt overeen met de declinatie. Eene grootheid, die met de rechte opklimming overeenkomt, is de lengte, welke op den aardaequator wordt geteld van een bepaald punt af, nl. van dat punt, waar de eerste meridiaan den aequator snijdt. Als eersten meridiaan neemt men veelal aan dien van Greenwich, van Parijs of van Ferro. Men onderscheidt wester- en oosterlengte, en telt dus aan beide zijden van den eersten meridiaan van o\' tot 180°.

p- r. bos. Aardrijkskunde, 5e druk. 16

-ocr page 272-

242

Als nul- of eerste meridiaan werd op voorstel van den geograaf Delisle genomen die, welke 203 westelijk van Parijs ligt. De zoogenaamde meridiaan van Ferro loopt 30\' ten O. van het eiland Ferro. Het observatorium van Greenwich ligt op 2° 26 23\' WL. van Parijs. Daar het op iedere plaats 12 uur is, wanneer de zon zich in den meridiaan dier plaats bevindt, en de zon gelijkmatig in 24 uur haren parallelcirkel beschrijft, is het verschil in lengte evenredig met het verschil in tijd. Een uur verschil in tijd geeft Vt00 =:: I5:gt; verschil in lengte. Een graad lengteverschil geeft dus 4 min. tijdsverschil.

Als wij naar het westen reizen , dan zal ons horloge steeds meer vóórloopen; gaan wij naar het oosten, dan zal het steeds meer achterblijven. Bij eene reis in westelijke richting om de aarde hebben wij, wanneer we ons horloge gedurig met den tijd gelijk zetten, op zijn minst 79, bij eene reis in oostelijke richting 81 dagen noodig; lieten wij evenwel onze uurwerken ongestoord loopen, dan zou ons blijken,\' dat de reis in 80 dagen was volbracht.

§ 25S. Gedaante en Grootte der aarde. Graadmetingen. Ofschoon de aarde zich aan ons als een plat vlak voordoet, kunnen wij toch gemakkelijk zien, dat zij een gebogen oppervlak bezit, en wel aan de volgende verschijnselen:

1. Het bestaan van eene kim of een\' gezichteinder.

2. Het grooter worden van die kim, naarmate de waarnemer een hooger standpunt inneemt.

3. De wijze, waarop men zich verwijderende voorwerpen ziet verdwijnen, nl. eerst het benedenste en daarna het bovenste gedeelte.

4. De reizen, die men rondom de aarde heeft volbracht. Altijd is men op het punt van uitgang teruggekomen en nergens heeft men hoeken aan de aarde ontmoet.

Dat de aarde een bijna bolvormig lichaam is, blijkt uit het volgende:

1. De altijd ronde vorm van de kim.

2. Het verschil in tijd tusschen plaatsen, die O. en W. van elkaar liggen, in verband met de standsverandering van den sterrenhemel, als men naar \'t noorden of naar \'t zuiden reist.

3. De ronde vorm van de schaduw der aarde, die zich bij eene maan-eclips op de maan afteekent. (Zie § 264.)

Reeds in de oudheid (Eratosthenes) en later, in \'t begin der nieuwe geschiedenis (Femelius), zocht men de grootte van een\' meridiaanboog te bepalen. Doch eerst in 1615 vond onze landgenoot Snellius daarvoor eene methode (triangulatie), die tot vertrouwbare resultaten kan leiden en tot dusverre steeds in gebruik is gebleven. Volgens deze methode wordt vooreerst de afstand tusschen twee vaste punten A en B gemeten. Daarop meet men de hoeken, die lijnen van uit A en B naar een uit beide punten zichtbaar punt C getrokken, met de lijn AB maken. Eene eenvoudige berekening leert nu de lengte van AC en BC kennen. Nu gebruikt men eene dezer berekende zijden, bv. BC, als basis voor een tweeden driehoek, waarvoor als tophoek het punt D wordt gekozen. Als de hoeken CBD en BCD gemeten zijn, laat zich ook de lengte van BD en Cl) berekenen. Eene dezer zijden wordt genomen als basis van een derden driehoek, en zoo gaat men voort een net van driehoeken te construeeren. De moeilijkheden, die dergelijke triangulatie oplevert.

-ocr page 273-

243

vooral op een oneffen terrein, gaan we hier stilzwijgend voorbij. De lengte van den meridiaanboog, die door het net van driehoeken loopt, kan worden berekend, en bepaalt meu nu door astronomische waarneming de breedte (= de poolshoogte) van de eindpunten des meridiaanboogs, dan is de lengte van een graad op den meridiaan gemakkelijk te berekenen. Kene vermenigvuldiging met 360 geeft den aardomtrek.

Zoo meende men althans. Maar weldra begon men aan den zuiveren bolvorm der aarde te twijfelen. Waarnemingen in Cayenne (1672) leerden, dat een Parijscbe secondeslinger daar een weinig te lang was. Newton en Huygens erkenden daarin eene afplatting van de aarde naar de polen ten gevolge van de middelpuntvliedende kracht. Velen geloofden dit niet, en om den strijd te beslissen, werden in 1736 Fransche expeditien gezonden naar Lapland en Peru, om daar de lengte van een\' graad op een\' meridiaan te bepalen. Want is de aarde naar de polen afgeplat, dan moeten de meridiaangraden van den aequator naar de polen in grootte toenemen.

De uitkomsten van de metingen waren, dat een graad op een\' meridiaan was: in Peni 56750 toises (110 608 meter)

in Frankrijk 57060 „ (m 212 „ )

in Lapland 57438 „ (111 949 „ ).

Hoewel deze getallen niet nauwkeurig zijn, bewijzen ze toch ten stelligste de afplatting. Waarnemingen met den secondeslinger hebben later tot eenigszins verschillende resultaten gevoerd. Waarschijnlijk zal men als verhoudingsgetallen tusschen de aardas en den diameter van den aequator kunnen stellen 298: 299. In een rond getal kan men voor den aardomtrek nemen 5400 G. M. en voor de oppervlakte der aarde 9261 238 □ G. M. (Vergelijk § 1.)

§ 259. Dagelijksche beweging der aarde. Wanneer wij met den spoortrein aan een station aankomen op het oogenblik, dat daar juist een trein vertrekt, kunnen wij niet het oogenblik waarnemen, waarop onze trein stilstaat, terwijl de trein naast ons doorgaat, tenzij wij hel voelen of over den anderen trein heen een stilstaand punt kunnen zien. Wij meenen nog vooruit te gaan, wanneer wij reeds lang stilstaan. Evenzoo is het met den hemel en met de aarde. Wij kunnen niet uit bloote waarneming der beweging beslissen, of die beweging behoort bij den hemelbol, zooals wij totnogtoe aannamen, of bij de aarde. De hemelbol draait voor ons van \'t O. naar \'tW., boven den horizon langs; de aarde zal dus, indien zij het is die draait, zich van \'t W. naar \'t 0. moeten bewegen, ook in 24 uur. Deze laatste onderstelling heeft veel voor zich, wanneer men bedenkt, dat onze hemelbol niet werkelijk bestaat, dat de hemellichamen op zeer verschillende afstanden zijn geplaatst en in denzelfden tijd de omwenteling schijnen te volbrengen, en dat de aarde zoo verbazend klein is, in vergelijking met de andere lichamen. Buitendien zou het grootste gedeelte der hemellichamen zich om eene onstoffelijke wereldas moeten bewegen, wat op natuurkundige gronden slecht valt aan te nemen, \'\'ronden voor de aswenteling of rotatie der aarde zijn nog de volgende: Ue afgeplatte vorm der aartle. De aarde toch is geen volkomen bol, maar is naar de polen afgeplat, een verschijnsel, dat zich geheel laat verklaren door aan te nemen, dat de aarde vroeger een week lichaam was, \'twelk door de aswenteling den tugenwoordigen voim heeft verkregen. Tengevolge

10*

-ocr page 274-

244

van die aswenteling kregen de -.leelen, die \'t verst van de omwenlelingsas verwijderd waren, eene grootere zoogenoemde middelpuntvliedende kracht.

Ken gevolg van den afgeplatten vorm der aarde is, dat een zeker lichaam aan den aequator minder moet wegen dan aan de pool, en dat een secondeslinger aan den aequator korter moet zijn dan aan de pool, daar de aantrekkingskracht der aarde zich hier sterker openbaart dan ginds en de slingertijd langer is, naarmate de slinger langer en de aantrekkingskracht kleiner is.

De afwijking van een vallend lichaam. Een lichaam, dat van eene groote hoogte valt, wijkt een weinig oostelijk van de verticaal af. \'t Verschijnsel laat zich volkomen verklaren door de rotatie der aarde: \'t is een gevolg van de grootere snelheid, waarmede het lichaam zich van het W. naar het O. beweegt op het punt waar men het laat vallen, daar het vallende lichaam tengevolge van de inertie die grootere snelheid niet dadelijk verliest.

De slingerproeven van Foucault leveren een sprekend bewijs voor de aswenteling der aarde. Wanneer een slinger zich volkomen vrij beweegt, dan blijft hij standvastig in hetzelfde vlak slingeren. Zulk een vrij opgehangen slinger zal evenwel van slingervlak schijnen te veranderen; op onze breedte bedraagt die schijnbare afwijking 12° in het uur. Telkens, als men die proef met de vereischte voorzorgen neemt, krijgt men dezelfde uitkomsten, die zich niet anders laten verklaren dan door aan te nemen, dat de aarde draait. Aan de polen zal het slingervlak achtereenvolgens met alle meridianen samenvallen en de afwijking per uur Vj00 = 150 bedragen.

De overeenkomst met andere hemellichamen. Op sommige hemellichamen toch ziet men vlekken, die zich in bepaalde tijden voortbewegen, waaruit we tot eene aswenteling kunnen besluiten.

Ook in de richting der heerschende winden en zeestroomingen meent men bewijzen te zien voor de rotatie der aarde. De luchtstroomen toch van de polen naar den aequator, en in omgekeerde richting, wijken ten gevolge van de aswenteling van hunne banen af.

Ook voor de gewijzigde richting der zeestroomingen heeft men eene dergelijke verklaring beproefd als voor die der winden.

De afwisseling van nacht en dag en de regelmatige beweging der hemellichamen laten zich, uitgaande van wat wij nu als waar aannamen, — eene wenteling der aarde om hare as in 24 uur, —- zeer goed verklaren. Nacht is het voor ons, als dat gedeelte der aardoppervlakte, waar wij wonen, van de zon is gewend; dag is het voor ons, als onze woonplaats naar de zon is toegekeerd. Wij ontvangen het licht van de zon, en de aarde is dus een donkere bol.

§ 260. Straalbreking en Schemering. In den dampkring worden de lichtstralen gebroken, en daar wij nu een voorwerp altijd zien in de richting van de lichtstraal, die ons oog bereikt, zullen wij de hemellichamen niet zien op de plaats, die zij in de ruimte innemen, maar iets hooger boven den horizon. Aan den horizon bedraagt dit verschil zooveel, dat, als wij den onderrand der zon de kim zien aanraken, dit hemellichaam in werkelijkheid reeds juist beneden den gezichteinder is. Naar het zenith neemt de straalbreking af en in liet zenith is zij o. Door de straalbreking laat zich ook de gedrukte vorm van zon en maan verklaren, als deze opkomen of ondergaan.

De schemering wordt veroorzaakt door terugkaatsing van het zonnelicht

-ocr page 275-

245

duor den dampkring, die zich hooger bevindt dan de aardoppervlakte en dus nog verlicht wordt, als de zon reeds beneden de kim is.

I)e sterrenkundige schemering duurt tot de zon 160 beneden de kim is gedaald (geteld langs den declinatiecirkel, niet langs den parallelcirkel der zon). De burgerlijke schemering duurt zoo lang als men vóór zonsop- of na zonsondergang nog zonder kunstlicht kan zien. De schemering duurt het kortst in de heete gewesten, waar de dagboog der zon loodrecht of bijna loodrecht op den horizon staat; langer daarentegen op onze breedte, waar het in de kortste nachten, als de zon (90° — 530) —• 23,l20 — 13\';,,0 middernachtsdiepte bereikt, niet donker wordt; het langst in de poolstreken, waar de langdurige schemering den naren langen nacht aanmerkelijk verkort.

Straalbreking en reflectie wijzigen alzoo de in de vorige en volgende §§ besproken verschijnselen.

§ 261. JaarHjksche beweging der zon. Wij hebben allen wel opgemerkt, dat in den zomer de dag meer, in den winter minder dan de helft van het etmaal inneemt. De 21ste Juni is bekend als de langste, de 21ste December als de kortste dag van \'t jaar. De zon komt in den zomer ten noorden van het oostpunt op en gaat ten noorden van het westpunt onder. Daaruit volgt, dat de zon zich ten noorden van den aequator moet bevinden. In den winter komt zij bezuiden het oostpunt op en gaat bezuiden het westpunt onder. Dan moet de zon zich ten zuiden van den aequator bevinden. Op 21 Maart (ongeveer) en 23 September (ongeveer) bevindt zij zich juist in den aequator, zooals blijkt uit de opkomst en den ondergang juist in oost- en westpunt. De declinatie der zon verandert dus met eene periode van een jaar.

Wanneer wij bij den ondergang der zon naar eenige sterren zien, wier loopbanen ongeveer met de zonnebaan samenvallen en die juist dan culmi-neeren, dan zien wij de helft van den boog, dien zij boven den horizon beschrijven, tusschen haar en de zon liggen. Herhalen wij onze waarneming na eenige dagen, dan zullen wij zien, dat de afstand tusschen die sterren en de zon kleiner is geworden. Eindelijk wordt die afstand o, dan gaat de zon nog verder en na een jaar is zij de sterren weer tot op de helft van haar dagboog genaderd. De rechte opklimming der zon verandert dus ook met eene periode van een jaar.

He zon beschrijft alzoo jaarlijks eene baan aan den hemel, in tegengestelden zin met de dagelijksche beweging van den hemelbol, dus in denzelfden zin met de aswenteling der aarde. Die baan, de zonneweg of ecliptica genoemd, is een groote cirkel, welks vlak een\' hoek van 23met het vlak van den aequator maakt en die den aequator snijdt in het voorjaars- en het najaars-na chtsevenings punt, waarin zich de zon op 21 Maart en 23 September ongeveer bevindt. Deze punten worden ook wel kortweg het voorjaars- en het najaarspunt genoemd. (Zie § 257.)

Daar de zon voor haar dagelijkschen omloop om de aarde ongeveer 4 minuten meer noodig heeft dan de sterren, zoo is een zonnedag 4 minuten langer dan een sterrendag. Een jaar telt 365 zonnedagen en 366 sterrendagen (eigenlijk 365 dagen, S uren, 48 minuten, 45 seconden zonnedagen). Een uurwerk, \'lat van de eene culminatie eener ster tot de volgende op dezelfde plaats, 24 uren tijdsverloop aanwijst, is naar den sterrentijd geregeld. Ken uurwerk»

-ocr page 276-

246

dal van den middag, wanneer de zon culmineert, tot middernacht, wanneer zij onder den horizon culmineert, 12 uren, en van middernacht tot den volgenden middag weer 12 uren aanwijst, is naar den zonnetijd geregeld.

§ 262. Jaargetijden en Luchtstreken. Stond de aardas loodrecht op het vlak der ecliptica, dan zouden de vlakken van ecliptica en aequator samenvallen, daar beide in hetzelfde punt (middelpunt der aarde) op dezelfde lijn loodrecht staan. Dag en nacht zouden dan altijd en overal even lang zijn; want de aequator, waarin zich de zon dan zou bevinden, wordt als groote cirkel door een anderen grooten cirkel, nl. den waren horizon, steeds midden door gedeeld \'). De aardas wijkt echter 23l/20 van de loodrechte richting af, en dus maakt de ecliptica ook met den aequator een\' hoek van 23\'/j0.

In nevenstaande fig., in het vlak van den meridiaan gelegen, is, als gewoonlijk , PP de wereldas, ZA\' de verticaal, //// de ware horizon ,AQf\\e aequator, en TTC de ecliptica.

/F\' de dagelijksche bewegingden parallelcirkel EE beschrijven, waarvan het grootste deel boven den horizon ligt. De dag is dan voor den bewoner van het noordelijke

halfrond het langst, voor dien van het zuidelijke het kortet. Tevens komt voor het noordelijk halfrond de zon het hoogst boven den horizon, nl. in E, wat grootere warmte ten gevolge heeft (21 Juni). Op den 21 December is de zon in C en heeft juist het omgekeerde plaats. Op den 21 Maart en 23 September beschrijft de zon juist den aequdtor, — Hiermee is het lengen en korten der dagen, en dus de afwisseling der jaargetijden, verklaard.

Was f_ AMZ (~ L PMA = poolshoogte) — 23l/20) ^an zou het punt E \'m Z komen te liggen en dus eens in \'tjaar de cirkel ZN worden beschreven, dus de zon in \'t zenith komen. Op 231i\'20 van den aardaequator vindt men dus ter weerszijden een\' cirkel, keerkring genoemd, waar de zon voor de aardbewoners eens per jaar in \'t zenith staat. Wat gebeurt er aan de linie zelve

\') OfsrhfMin men eigenlijk het vlak van \'ien kimeirkc! mnct nemen, verschilt dit zoo weinig van het vlak van den waren horizon, dat men ze wel map verwisselen. Bovenstaande figuur dient ter verklaring der jaargetijden. Zie den tekst.

-ocr page 277-

247

en wat zo» er gebeuren, indien de hoek AMH — 23\'/jquot; en dus de poolshoogte 66\'/2° was?

Tengevolge van deze helling der aardas op de ecliptica zijn er op aarde verschillende luchtstreken of zonen op te merken. Tusschen de keerkringen ligt de heete of verzengde luchtstreek, waar de zon tweemaal \'s jaars floor het zenith gaat. Op 66\'/20 geografische breedte vindt men de poolcirkels, waar de zon eenmaal \'s jaars de 24 uur geheel boven den horizon doorbrengt. Tusschen de poolcirkels en de keerkringen liggen de noordelijke en de zuidelijke gematigde luchtstreken. Door de poolcirkels worden de noordelijke en de zuidelijke koude luchtstreken ingesloten. Aan de polen is de zon l/a jaar boven en jaar beneden den horizon. Maar straalbreking en schemering hebben daar grooten invloed.

§ 263. Beweging der aarde om de zon. Ofschoon nu de zon jaarlijks een\' cirkel om de aarde schijnt te beschrijven, mag men daaruit nog niet besluiten, dat de zon zich beweegt en de aarde stilstaat. Tot op Copernicus (geb. in 1473) huldigde men het meer of minder gewijzigde stelsel van Ptolomaeus (130 na Chr.), waarbij werd geleerd, dat de aarde stilstaat, en de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus zich om haar bewegen. Maar alleen de geringe grootte van de aarde in vergelijking met de zon doet ons reeds de waarschijnlijkheid inzien van wat Copernicus beweerde, nl. dat de aarde zich met de overige planeten om de zon beweegt. Die waarschijnlijkheid wordt zekerheid, wanneer wij door sterrenkundigen hooren verzekeren, dat alle verschijnselen bij de beweging der hemellichamen aan het hemelgewelf zich volkomen laten verklaren, als men aanneemt, dat de zon het middelpunt vormt van ons planetenstelsel en dat alle planeten zich om haar bewegen. De aarde

beschrijft in \\n een jaar eene

baan van ongeveer 130 mil-lioen geografische mijlen (waarbij hare as steeds aan zichzelve evenwijdig blijft, — zie nevenstaande figuur) en op dien weg neemt ze haar

dampkring ten gevolge van de werking der zwaartekracht mee. De aarde heeft dus eene dubbele beweging: zij beweegt zich in een jaar om de zon en wentelt in den-zelfden zin zich tegelijk voortdurend om hare as, en wel ieder etmaal één keer.

De aarde beweegt zich evenmin als de andere planeten in een volkomen

Bovenstaande figuur .«telt den loop dor aanle om de zon voor. /7/ aardas. «7\' aeqiui-tor. ^ zon. Men wachte 7.icli, deze ellipp, niets anders dan oen cirkel in perspectief, voor de werkelijke elliptische loopbaan te houden.

-ocr page 278-

248

cirkel. Kigenlijk is de baan eene ellips, waarvan het eene brandpunt zich in het midden der zon bevindt. Een gevolg daarvan is, dat de aarde niet altijd even snel loopt, of dat de zon zich voor ons niet altijd even snel beweegt. Daaruit volgt, dat een uurwerk, naar waren zonnet ij d geregeld, soms iets sneller, dan weer iets langzamer zou moeten loopen. Onze uurwerken zijn daarom naar den middelbaren zonnetijd geregeld, d. w. z. ze geven in een jaar evenveel gelijke etmalen, als de ware zonnetijd er telt.

Omdat de schijnbare grootten van een voorwerp in omgekeerde reden staan tot de afstanden . laat zich uit de afwisselende schijnbare grootte der zonneschijf de excentriciteit der aardbaan bepalen. De grootte der zonnemiddellijn wisselt af tusschen 31 31quot; en 32\' 35.6\', dat is dus in verhouding van de getallen 1891 : 1955.6. De excentriciteit der aardbaan is dus ongeveer In het perihelium (d. i. het punt het dichtst bij de zon) is de aarde ig\'/ji in het aphelium (d. i. het punt het verst van de zon) 202/3 raillioen G. M. van de zon verwijderd.

§ 264. De Maan. Ook de maan beweegt zich met den geheelen hemelbol om de wereldas. Ook zij blijft evenals de zon bij de sterren ten achteren, maar veel meer: gemiddeld ruim ~ , uur per etmaal. Na bijna eene maand heeft zij weer de vorige plaats ingenomen. Daaruit volgt, dat de maan haren weg (eene ellips) ora de aarde rnoet beschrijven in ongeveer eene maand. Het vlak van de maanbaan maakt een\' hoek met liet vlak van den aequator, die afwisselt tusschen 18\' en bijna 290.

Wij zien de maan niet altijd gelijk. Soms zien wij de geheele schijf verlicht, soms de helft, soms slechts een cirkelvormig deel, soms niets. Dit komt, doordat de maan een donker lichaam is, dat zijn licht van de zon krijgt. Keert de maan ons nu de verlichte helft toe, m. a. w. is het volle maan, dan moet zij tegenover de zon staan en dus 12 uur des nachts culmineeren in \'t zuiden. Nu blijft de maan bij de zon achter. Spoedig culmineert zij 6 uur \'s morgens en keert ons dan slechts de helft van \'t verlichte gedeelte toe (laatste kwartier). Vervolgens culmineert zij gelijktijdig met de zon en keert ons dan de donkere zijde toe (nieuwe maan). Eindelijk komt de zon nog meer vooruit, zoodat de maan te 6 uur \'s avonds culmineert (eerste kwartier). Tusschen deze vier hoofdtoestanden, schijngestalten of phases genoemd, liggen natuurlijk alle overgangstoestanden. Bij eerste kwartier heeft de maan ongeveer den vorm van eene 1), bij laatste kwartier dien van het spiegelbeeld ervan.

Wij zien wel eens, dat de maan eene ster bedekt, maar het omgekeerde geval komt nooit voor. I)e maan is dus dichter bij de aarde dan de sterren. Ook zien we het licht der zon wel eens verduisterd door de maan, doch nooit het omgekeerde, waaruit volgt, dat de maan ook dichter bij de aarde is dan de zon. Werkelijk is ook de maan slechts 60, de zon meer dan 23 000 aardstralen van ons verwijderd.

De maan draait om de aarde en wordt door deze medegenomen op hare reis om de zon. Het kan gebeuren, dat de maan tusschen de aarde en de zon treedt en het licht van deze onderschept. Dan spreken wij van eene zonsverduistering of zoneclips. Ook kan het gebeuren, dat de maan in de schaduwzijde treedt van de aarde, m. a. w. dat de aarde zich plaatst

-ocr page 279-

249

tusschen zon en maan en het licht voor de maan onderschept. Dan heeft men eene maansverduistering of maaneclips. De cirkelvormige doorsnede van den schaduwkegel der aarde bij maansverduistering hebben wij als een bewijs voor den bolvorm van onze planeet leeren kennen (g 258. 3). Dat niet bij iedere nieuwe of volle maan zons- of maansverduistering plaats heeft, is het gevolg van de in \'t begin dezer § vermelde omstandigheid, dat het vlak van de maanbaan met het vlak der ecliptica een kleinen hoek maakt. (De aardbaan heet ecliptica, omdat in haar vlak de eclipsen plaats hebben.)

§ 265. Eh en Vloed. De beweging van het zeewater, bekend onder den naam van eb en vloed of getijden, kan duidelijk worden waargenomen aan de kusten van die deelen der zee, welke langs vrij breeden weg met den oceaan in verbinding staan. Aan steile kusten daalt de zeespiegel gedurende de eb; aan vlakke kusten wijkt het water terug, zoodat het strand eenige minuten, soms zelfs uren gaans (b. v. op de Nederlandsche, de Oost- en Noordfriesche wadden, in de golf van St. Michel bij Normandie) meer 01 minder droog loopt. Na 6 uur ongeveer houdt het dalen op; de stand van \'t water blijft zoowat een kwartier onveranderd, het getij kentert. Nu stijgt het water weer, de vloed begint en duurt voort, tot de hoogste stand bereikt is. Zoo blijft het eenigen tijd, een kwartier ongeveer, en daarna begint de eb. Zoo daalt en rijst de zeespiegel tweemaal in circa 24 uur, nauwkeuriger gemiddeld in 24 uur 50 minuten, welke tijd juist overeenkomt met den maan-dag, d. i. de tijd, die verloopt tusschen twee doorgangen van de maan door den meridiaan. Tusschen twee vloeden verloopt dus gemiddeld 12 uur 25 minuten, en iederen dag komt de vloed ongeveer 50 minuten later.

Zoo is in hoofdzaak het dagelijksch beloop van \'t verschijnsel, waarvan we nu vooreerst de maan alleen als oorzaak zullen beschouwen. Daarbij zullen we aannemen, dat de aarde geheel met water bedekt is.

Wanneer de maan alle punten der aarde even sterk aantrok, zou de oppervlakte van dit lichaam in rust blijven. Maar ten gevolge van verschil in afstand trekt de maan de verschillende deelen der aarde ongelijk aan; een gevolg daarvan is, dat het evenwicht wordt verbroken , dat de waterdeeltjes zich moeten verplaatsen. Stellen wij ons voor, dat de maan M zich bevindt in den meridiaan eener plaats A en tevens in het zenith van A. Nu zal het punt A sterker worden aangetrokken dan het middelpunt (zwaartepunt) der aarde C. \'t Punt A zal dus sneller naar de maan trachten te vallen dan het punt C, en er zal eene neiging ontstaan om het punt A verder van het zwaartepunt der aarde te verwijderen , dus den afstand A C grooler te doen worden, \'t Gevolg zal daarvan moeten zijn, dat de zwaarte in A vermindert. Zoo zal op zijne beurt het punt C sterker worden aangetrokken dan het juist tegenover het punt A gelegen punt B, en ten gevolge van dezelfde oorzaak als boven zal er eene neiging ontstaan tot verplaatsing van C op grooteren afstand van , waardoor ook in B de zwaarte zal verminderen.

-ocr page 280-

250

Door de aantrekking der maan zou dus de werking der zwaartekracht op twee diametraal tegenover elkaar gelegen punten der aarde, A en B, worden verminderd. Ter wille van het evenwicht zal nu het niveau in ^ en moeten rijzen tot in A\' en R, en ten gevolge daarvan zal het in Zgt; en .£ dalen tot D en E. De aarde zal den vorm van eene ellipsoïde moeten aannemen. Bij A en B zal het vloed zijn, bij D en £ ebbe \').

De vloed is dus niets anders dan het noodzakelijke streven van de watermassa op aarde, om het door de aantrekkingskracht der maan verbroken evenwicht te herstellen. In werkelijkheid wordt het evenwicht nimmer hersteld, omdat de maan zich onafgebroken beweegt en ieder volgend oogenblik in den meridiaan van een ander punt der aardoppervlakte staat. De ebbe is een secondair verschijnsel, noodzakelijk geworden door den vloed.

Maar niet alleen de maan, ook de zon oefent invloed uit op het verschijnsel der getijden; want ook dit hemellichaam trekt de aarde aan, en wel ongeveer 170 malen sterker dan de maan. De overige hemellichamen oefenen te weinig invloed uit, om waarneembare getijden te kunnen veroorzaken.

Eene eenvoudige berekening leert ons de verhouding kennen van de getijden, welke door de maan en de zon worden te voorschijn geroepen. De massa der zon is 25000000 maal zoo groot als die der maan, doch volgens eene bekende waarheid — dat nl. de aantrekkingskracht in de omgekeerde reden van de vierkanten der afstanden werkt, — is de aantrekkingskracht, die de zon op

. , , 25000 000

de aarde uitoefent, slechts „ -0— = 170 maal zoo groot als die, welke

3Ö4

de maan op de aarde kan doen gelden. De zon toch is 384 maal zoo ver van de aarde verwijderd als de maan. Daar we slechts te maken hebben met het verschil in aantrekking, dat het zwaartepunt en punten aan den omtrek der aarde ondervinden, en de zon gemiddeld 11578, de maan slechts 30.15 aarddiameters van de aarde verwijderd is, is ook de kracht, die den

vloed veroorzaakt, bij de eerste slechts „, bij de laatste echter

IIS78\' 30.15

barer aantrekkingskracht. Derhalve staat de kracht, die den vloed op aarde veroorzaakt, van de zon tot die der maan als 170/11578 : 1/30.15 of als 1 : 2 26, dat is in rende getallen als 4 : 9.

We komen nu tot eene verklaring van de voornaamste schijnbare onregelmatigheden bij het verschijnsel der getijden.

Als de aantrekkingskracht van beide hemellichamen in dezelfde richting werkt, moet de vloed, die door de maan wordt veroorzaakt, natuurlijk worden versterkt, dat is dus bij volle en nieuwe maan, wanneer springtijen ontstaan. Werken ze elkaar tegen, dat is dus bij eerste en laatste kwartier, dan zal de vloed, dien de maan te voorschijn roept, door de eb, die de zon op

I(c vloed bij li zal tets inimhjr sterk moeten zijn dim die in A, omdat het verschil in aantrekking tueschen

M en A en Af en C

iet^ grootcr is dun \'t verschil in aantrekking tnssrhen

\\I en fi en M on C.

-ocr page 281-

251

dezelfde plaatsen veroorzaakt, worden gemaakt tot een zwakken vloed, terwijl de eb der maan door den vloed der zon eenigermate zal worden verhoogd. Terecht mag men dus spreken van het doode getij. Een enkel teekeningetje, dat ieder zelf gemakkelijk kan maken, zal de voorstelling kunnen verduidelijken.

Daar de krachten, die den vloed op aarde veroorzaken, bij zon en maan tot elkaar staan als 4 ; 9, zoo staan springvloed en vloed gedurende het doode getij (theoretisch) tot elkaar als 9 -f- 4 = 13 tot 9 — 4 = 5.

\'t Is echter bekend, dat de springvloed bij nieuwe maan het meest door de bewoners van lage kustlanden wordt gevreesd. De springvloed bij nieuwe maan is dan ook werkelijk iets hooger dan die bij volle maan, zooals moet volgen uit hetgeen is opgemerkt in de noot op blz. 250. Bij nieuwe maan zal de vloed in A (zoowel die door de maan als die door de zon veroorzaakt) iets grooter zijn dan die in B (zie de eerste der beide volgende figuren). Bij volle maan (zie de tweede figuur) zal de vloed door de maan veroorzaakt, in A iets grooter ziin dan in 5, en wel evenveel als bij nieuwe maan; de vloed door de zon

veroorzaakt, zal evenwel in A iets minder sterk zijn dan in B, waaruit volgt, dat de som van de beide vloeden (nl. die door de zon en die door de maan in \'t leven geroepen) bij nieuwe maan iets grooter zal zijn dan bij volle maan.

De combinatie van eb en vloed, door maan en zon veroorzaakt, heeft nog andere gevolgen, dan ten opzichte van de sterkte der getijden; zij influenceert ook op den tijd waarop het hoogwater is. Het oogen-blik waarop de vloed op een punt der aardoppervlakte zijne grootste hoogte bereikt, en dat waarop de maan voor dat punt culmineert, vallen meestal niet samen. We weten, dat de vloedgolf, door de zon veroorzaakt, in 24 uur rondom de aarde loopt, terwijl die door de maan veroorzaakt, ongeveer 24 uur 50 minuten noodig heelt. Al naar nu de ruggen der beide vloedgol ven elkaar naderen of zich van elkander verwijderen, zal bet oogenblik van hoogsten waterstand vöór of na het oogenblik vallen, waarop de maan door den meridiaan gaat.

Wanneer de afstand van de zon en de maan tot de aarde altijd dezelfde bleef en hare middelpunten altijd in het vlak des aequdtors lagen, dan zouden we alleen de vermeide verschijnselen kunnen onderscheiden. Maar neemt men in aanmerking het groot aantal verschillende posities, waarin zon, aarde en maan ten opzichte van elkaar kunnen komen, flan blijkt het getal gevallen, dat zich in de theorie der getijden kan voor-

OM

OZ

Oz

-ocr page 282-

252

doen, ontzettend groot te zijn. Slechts een paar gevallen kunnen hier worden aangestipt.

Men heeft opgemerkt, dat het verschil in hoogte tusschen de beide vloedgolven, die dagelijks verschijnen, niet altijd even groot is. Nauwkeurige waarneming heeft geleerd, dat dit verschijnsel met de veranderingen van de declinatie der maan en der zon samenhangt. Heeft de maan noorderdeclinatie, b. v. 20°, dan zal de lange as der aardellipsolde (we onderstellen nog altijd, dat 3e geheele aarde met water bedekt is) niet meer in \'t vlak van den aequator liggen, maar zij zal achtereenvolgend samenvallen met de verticalen van alle punten, die 20° geographische breedte hebben. De vloed zal dan aan den, aequator dus kleiner, op hoogere breedten grooter zijn. Maar er valt nog iets anders waar te nemen. Terwijl de maan boven den horizon door den meridiaan van eene plaats A op 50° NB. gaat, zal de vloed in A hooger moeten zijn (daar de top der vloedgolf zich dan op slechts 50 — 20 = 30° afstand van A bevindt) dan wanneer zij beneden den horizon door den meridiaan gaat (wanneer de top der vloedgolf 50 20 = •jaquot; van A verwijderd is. De ongelijke hoogte der beide vloeden merkt men iederen dag; het grootst is het verschil bij de grootste noorder of zuider declinatie. Wanneer de maan in den aequator staat, zullen de beide vloeden op denzelfden dag even hoog moeten zijn. De periode is dus halfmaandelijksch. Ook de afwisselende declinatie van de zon influenceert op de getijden, maar slechts zwak; de periode voor deze veranderingen is halfjaarlijksch.

De aardbaan is eene ellips, in welker ééne brandpunt de zon staat; de aarde is dus niet altijd even ver van de zon verwijderd; in den winter is zij er dichter bij dan in den zomer. Evenmin staat de maan altijd even dicht bij de aarde, \'t Spreekt wel vanzelf, dat ook deze omstandigheden van invloed moeten zijn op de sterkte der getijden.

Tot dusver gingen we uit van de onderstelling, dat de geheele aarde met water bedekt was en waterdeeltjes op hun\' weg geen\' tegenstand ondervonden. In werkelijkheid wordt het reeds tamelijk ingewikkelde verschijnsel der getijden nog lastiger gemaakt door verschillende zaken, die den loop der vloedgolf meer of minder en soms zeer ongelijkmatig bemoeilijken, als de traagheid van het water, de onregelmatige vorm der vastlanden en eilanden, het ondiepe water bij sommige kusten, de vele enge straten en golven, \'t Is dus niet te verwonderen, dat niet alle havens, die onder denzelfden meridiaan liggen, terzelfder tijd vloed hebben. Het verschil in tijd tusschen het oogenblik waarop de maan door den meridiaan der plaats gaat en dat waarop de hoogste waterstand bij springvloed wordt bereikt, noemt men ha ven tijd. De kennis hiervan is voor den zeevaarder van groot belang, omdat ze hem dikwijls tijdverlies bespaart bij aankomst in of vertrek uit eene haven. De haventijd bedraagt b. v. voor Cuxhafen i uur 5 minuten, voor Hamburg 5 uur 6 minuten, voor Brcmerhafen 1 uur 45 minuten, voor Londen 2 uur 45 minuten, voor Liverpool 11 uur, voor Calais 11 uur 45 minuten, voor Cherbourg 7 uur 45 minuten, voor Brest 3 uur 45 minuten, voor Hayonne 3 uur 30 minuten, voor Lissabon 4 uur, voor Cadiz 1 uur 15 minuten. De haventijd is voor verschillende, soms zelfs voor dichtbij elkaar gelegen plaatsen zeer ongelijk; voor iedere plaats is hij echter vrij constant.

-ocr page 283-
-ocr page 284-
-ocr page 285-

253

blijkens \'t geringe verschil tusschen opgaven uit de vorige eeuw en den tegenwoordigen tijd.

In sommige atlassen en werken over natuurkundige aardrijkskunde komt nog eene „isorachien-kaartquot; voor. Daarom over de isorachien een enkel woord.

Men meende vroeger, dat de vloedgolf in de zuidelijke helft van den Grooten oceaan ontstond, en dat ze zich van daar soms na eene dagenlange reis tot in de andere oceanen en zeeën voortplantte. Een Engelschtnan Whewell beproefde de vloedgolf in haren (hypothetischen) loop te volgen en construeerde uit de gegevens omtrent den tijd waarop de vloed op verschillende kusten begint, lijnen, die hij „cotidal linesquot; (bij ons doorgaans „isorachienquot; geheeten) noemde.

Deze lijnen gaven, naar zijne meening, van uur tot uur den rug der vloedgolf aan. Maar reeds na eenige jaren zag Whewell zelf het nuttelooze in van de pogingen, om alleen met behulp van waarnemingen aan de kusten zulke lijnen dwars over zeeCn en oceanen te trekken. Omtrent de voortplanting van de vloedgolf over den oceaan leeren de isorachien niets.

Bovendien is het gebleken, dat in ieder groot waterbekken, zelfs wanneer het geheel afgescheiden is van den oceaan, getijden kunnen ontstaan, hoewel dan ook op kieine schaal. Vrij duidelijk, ofschoon zwak, worden ze waargenomen in het Michigan-meer. In de Middellandsche-zee, waarin men vroeger geen eb en vloed had waargenomen, vertoont zich die toch wel, zooals langdurige waarnemingen hebben geleerd, hoewel dc vlocdhoogte er meestal slechts gering is. De hoogste vloeden in de Middellandsche zee vindt men in de beide Syrten, misschien wel omdat eene krachtigere ontwikkeling der getijden hier niet als op de noordkusten door eene menigte golven en straten bemoeilijkt wordt. De bekende Scylla en Charybdis in de straat van Messina en de zoogenaamde maalstroom in den Euripos tusschen Eubea en Hellas zouden bovendien als getuigen voor \'t bestaan van eb en vloed in de Middellandsche zee kunnen worden aangevoerd. Bij stijgend water beweegt zich in de straat van Messina een stroom noordwaarts, terwijl bij quot;t begin der ebbe eene van \'t noorden komende strooming de eerste terugwerpt. Waar de beide stroomingen elkaar ontmoeten, vormen zij de bekende draaikolken, die voortdurend van plaats en van vorm veranderen, maar alleen dan voor de schepen gevaarlijk zijn, als de wind met H^acht tegen de richting van den vloedstroom in waait. — Eerst na langdurige waarneming heeft men in de Oostzee de werking de getijden kunnen aanwijzen.

Wanneer de vloed eene breede riviermonding binnendringt, wordt hij in zijn\' loop bemoeilijkt door de geringe diepte van \'t water en de nauwe bedding, door den tegenstand dien het afetroomende rivierwater biedt en doordien de rivierbedding van zee af langzaam stijgt. Het zwaardere zeewater zal langs den bodem opwaarts dringen, terwijl het opgelichte rivierwater over die bedding van zoutwater in omgekeerde richting zal moeten stroomen. In de meeste gevallen zullen verschillende stroomingen en toevallige omstandigheden het verschijnsel meer of minder neutraliseeren; heeft dit echter niet plaats, dan ziet men bij vloed het water als een hoogen dam over de gelieele rivierbreedte een eind stroomopwaartr schuiven. De schuimende vloedgolf („barrequot;) heet in de Seine „mascaretquot;; zij heeft eene hoogte van 2 a 3 M. en eene

-ocr page 286-

254

snelheid van 5 a 7quot;., M. per seconde. In de Gironde noemt men ze „raz de maréequot;. en deze „waterratquot; stormt bij springvloed verwoestend de breede Gironde en zelfs nog de Dordogne op. In Hindostan, waar de „borequot; de Ganges tot Hugli opdringt, is zij om hare geweldige kracht gevreesd. Bijzonder sterk vertoont zich de vloedgolf in de trechtervormige monding van de Chineesche rivier Tsién-tang, waar zij als een waterval van 10 M. hoogte met eene snelheid van 5.4 G. M. per uur, dus ongeveer zoo snel als een spoortrein, tot naar Hang-tsjeu opdringt, alles voor zich weg vegende. De Chineezen noemen den springvloed hier met een woord dat „donderquot; beteekent. Bijzonder krachtig ontwikkeld is het verschijnsel bij den mond van den Amazonenstroom, waar het „pororócaquot; (het voortdurende snorken) wordt genoemd. Bates nam een stijgen van het water bij vloed zelfs nog waar op den Cupari, eene bijrivier van den Tapajos, op eene plaats, die van den mond des Amazonenstrooms zoo ver is verwijderd als Hamburg van Genève. De vloedgolf dringt ook in de Theems op; bij London-bridge is \'t verschil tusschen eb en vloed nogal aanzienlijk; bij de sluizen van Teddington (= tide-end town? de stad waar de getijden eindigen) houden ze op. In de Elbe zijn de getijden 20 G. M., in de Wezer g G. M. stroomop merkbaar; de vloedgolf wordt hier door de oeverbewoners „das Rasternquot; geheeten.

In sommige baaien en golven kan het water bij vloed verbazend hoog stijgen. Bekend is in dit opzicht de Fundy baai, op de oostkust van Noord-Amerika, waar de vloed tot ruim 20 M. kan stijgen.

§ 266. De Planeten. Voor de beweging der planeten om de zon heeft Kepler (geb. 1571» de volgende wetten gevonden: 1. De planeten bewegen zich in den omtrek van ellipsen, waarvan het ééne brandpunt zich in \'t middelpunt der zon bevindt, rondom dit hemellichaam. 2. De voerstroal (d. i. de lijn van het middeliiunt der zon naar dat der planeet) beschrijft in gelijke tijden gelijke vlakteruimteu. 3. De tweede machten der omloopstijden van twee planeten staan tot elkander als de derde machten der gemiddelde afstanden.

De planeten ontvangen van haar gemeenschappelijk middelpunt licht en warmte. De tegenwoordig bekende planeten zijn, in volgorde van de zon uitgaande: Mercurius Venus (5), Aarde Mars (lt;ƒ), de Asteroïden, Jupiter ( ; Saturnus ( ) , üranus(gj, en Neptunus (^). Ons zonnestelsel is slechts eene kleine groep hemellichamen, die waarschijnlijk met vele andere een groot sterrenstelsel vormen, waartoe ook de melkweg wordt gerekend, dien wij in heldere nachten als een bleeken gordel zich aan den hemel zien uitstrekken. Misschien zijn er nog meer dergelijke sterrenstelsel.

Zoo is de aarde dus een bijna ondenkbaar klein bestanddeel van den kosmos, van het onliegrensile heelal.

-ocr page 287-

255

B. DE VASTE AARDKORST. a. INLEIDING. GESTEENTEN.

§ 267. Inletaing. Eene wereldkaart geeft de verdeeling van land en water, van hoog- en laagland aan; we dienen bij de beschouwing daarvan echter niet te vergeten, dat die verdeeling slechts van voorbijgaanden aard is. Hij, wien dit vreemd mocht voorkomen, herinnere zich slechts, dat we reeds dikwijls spraken van aanslibbing en van wegslaan door de zee, van verstuiving des bodems door den wind, van rivieren, die hare bedding verleggen, van uitbarstingen waarbij de vorm en de hoogte van een\' vulkaan geheel werden veranderd. De vorming van geulen in tuinpaden bij eene stortbui, de aarde die zich bij de uitmonding van een\' greppel in eene sloot ophoopt, de slib, die bij eene overstrooming op de uiterwaarden onzer groote rivieren bezinkt, een bezoek aan ons strand, hetzij aan onze met duinen bezette Noordzeekusten of aan onze kwelders en slikken, — ze kunnen er ons van overtuigen, dat de vorm der aardoppervlakte aan verandering onderhevig is. Maar ze leeren ons tevens, dat die veranderingen langzaam plaats hebben, dat er niet jaren, maar eeuwen, ja duizenden van jaren noodig zullen zijn geweest om eene kleilaag van eenige meters dikte te doen bezinken.

De aardkorst heeft hare geschiedenis, waarin de toestanden elkander, even als in de geschiedenis der menschheid, meestal langzaam en geleidelijk zijn opgevolgd. Men heeft niet altijd die voorstelling van de geschiedenis der aardkorst gehad; men geloofde vroeger aan plotselinge en zeer hevige werkingen, waardoor de bestaande toestand eensklaps door een anderen werd vervangen. Iets dergelijks zal iedereen moeten denken van de geschiedenis der volken, als hij er maar een „kort overzichtquot; van in zijn hoofd heeft en hem de over-gangs- of ontwikkelingstoestanden onbekend zijn gebleven. Voor zoo iemand zijn dé tijdperken der historie scherp begrensd en zonder geleidelijk verband. Maar sedert men de tegenwoordige geschiedenis der aardkorst is gaan bestu-deeren, sedert men b. v. weet, dat ook de geweldigste overstrooming nog slechts geringe veranderingen op de aardoppervlakte te weeg brengt, is men de geschiedenis der aardkorst meer als eene geleidelijke ontwikkeling gaan beschouwen, waarbij geweldige catastrophen niet meer de hoofdrol spelen. (Lyell.)

Rekent men de historie der volken bij jaren en eeuwen, bij die der aardkorst zijn eeuwen, volgens eene gebruikelijke uitdrukking, slechts oogenblikken, en niet anders dan in enkele gevallen kan men den wordingsduur van eene of andere aardlaag bepalen. De poging om den ouderdom der aardkorst, of ook slechts den duur van eene periode der aardgeschiedenis aan te geven, mag vruchteloos worden genoemd; en leverde zij alle vertrouwbare resultaten, dan zouden deze ons weinig baten, daar een millioen of een billioen jaren toch eene tijdruimte omvat, die buiten ons voorstellingsvermogen ligt. Men heeft daarom alleen getracht, de vorming van de deelen der aardkorst in volgorde vast te stellen, dus den betrekkei ijken ouderdom van die deelen te bepalen.

-ocr page 288-

256

§ 268. Gcsteeritcn. De objecten van dit onderzoek zijn de gesteenten, hunne betrekkelijke ligging en hetgeen zij insluiten. Den naam gesteenten geeft men in geologischen zin aan de bestanddeelen der vaste aardkorst, onverschillig of ze week, korrelig of steenachtig zijn. Klei en -zand zijn dus evengoed gesteenten als de krijtsteen van den St-Pietersberg of de graniet-blokken onzer hunebedden.

Het materiaal, waaruit de gesteenten bestaan, is grootendeels uit het mineralen- of delfstoffenrijk afkomstig; bovendien hebben ook dieren en planten bijdragen geleverd voor tie vorming ven gesteenten. Een voorbeeld van de eerste soort is graniet, een van de tweede zijn de koraalriffen en een van de derde is veen.

Ten opzichte van het ontstaan der gesteenten onderscheidt men s e d i m e n t-en eruptieve gesteenten.

S 269. De eruptieve gesteenten dragen de duidelijke kenmerken, dat ze, als de lava onzer tegenwoordige vnlkanen, in gesmolten toestand uit het binnenste der aarde zijn opgeperst en aan de oppervlakte of op weg daar heen zijn gestold. Men onderscheidt oudere of plu tonische gesteenten, als graniet, groensteen en porfier, en jongere of vulkanische gesteenten, als bazalt, trachiet en de hedendaagsche lava.

Graniet \') is een fijn- of grofkorrelig mengsel van veldspaat, kwarts en glimmer; wanneer kwarts en glimmer er in ontbreken, maar er wel hoornblende in voorkomt, noemt men het s y e n i e t, dat zoo geheeten is naar Syene (Assoean) in Egypte; het roode granietgesteente van Syene, dat de oude Egyptenaren voor hunne obelisken en hunne tempels gebruikten, is echter geen syeniet, maar eene andere soort van graniet, n.1. granitiet. De groensteen is, even als het porfier 2), naar zijne kleur geheeten. Het laatste onderscheidt zich door eene bijzondere structuur; eene dichte grondmassa, waarin groote kristallen liggen. Het in de oudheid hooggeschatte roode porfier werd door de Romeinen uit den Dzjebel Dokhan in Egypte gehaald. In Elfdalen in Zweden zijn groote porfier-slijperijen.

f

De bazalten komen in vulkanische streken zeer veel voor in gangen, lagen, bergtoppen, maar ook in zuilenvorm, in den laatsten o. a. in de bekende Fingalsgrot op Stafta, den Reuzendam in \'t N. van Ierland en aan den Rijn. Het zuilenbazalt wordt voor den aanleg van waterwerken en wegen en als bouwmateriaal gebruikt. De bazaltlava van Niedermendig levert molen-steenen. Sommige trachieten 3) worden als bouwsteen gebruikt. Ze bestaan, zoo als de naam reeds aanduidt, uit eene ruwe massa, en vormen soms gangen , stroomen, bergtoppen, maar ook wel geheele gebergten. In de gebergten van Sjemnitz en Kremnitz, de Matra in Hongarije, het Zevengebergte aan den Rijn, het bergland van Auvergne, de Euganeesche heuvels in Noord-ltalic komen trachiet-gesteenten over aanzienlijke uitgestrektheden voor; ook de reusachtige vulkanen der Andesketen van Zuid-Amerika, als de Chimborazo en de Antisana, bestaan uit trachiet-gesteenten.

\') Van \'t Lai. gninnm = koirol. *) Van quot;t Or. porphyra = purper. 3) Van \'t Or. trachys = ruw.

i

-ocr page 289-

257

§ 270. De sediment-gesteenten zijn in het water bezonken of er uit neergeslagen en liggen dientengevolge in lagen. Waren ze in het water opgelost en zijn ze er uit neergeslagen, dan zijn ze kristallijn (b. v. steenzout); zijn ze eenvoudig langs mechanischen weg in het water bezonken, dan zijn ze klastisch \') (b. v. zandsteen en klei). — Natuurlijk moeten de later ontstane lagen op de oudere liggen; de betrekkelijke ligging der lagen geeft dus een raiddel in de hand ter bepaling van den betrekkelijken ouderdom der lagen. Hoe gemakkelijk dit middel nu ook moge schijnen, het is dat in werkelijkheid opverrena niet altijd; want slechts zelden hebben de oudere lagen hare oorspronkelijke ligging behouden. Eene onafgebrokene reeks van sediment-gesteenten, van de oudste tot de jongste, vindt men nergens.

In de sediment-gesteenten vindt men overblijfselen van planten en dieren, versteeningen2) genoemd. Het onderzoek van geologen en palaeontologen 3) heeft geleerd, dat er in den loop der aardgeschiedenis veranderingen in de planten- en de dierenwereld hebben plaats gehad. Men is er zelfs in geslaagd, in groote trekken de flora en de fauna van elke der verschillende perioden der aardgeschiedenis te leeren kennen, en daarmede zijn de versteeningen de „gedenkpenningenquot; van de geschiedenis der aarde geworden, niet alleen in dien zin, dat er de betrekkelijke ouderdom van eene laag uit kan worden bepaald, maar ook nog in een anderen zin. Men kan er uit bepalen, of eene laag uit zout-, brak- of zoetwater is bezonken, of er gedurende eene zekere periode een koud of een warm klimaat heeft geheerscht.

Enkele sediment-gesteenten mogen hier worden genoemd.

Conglomeraten noemt men verbrokkelde, gerolde en geslepen stukken van verschillende gesteenten, die door eene of andere (kalkhoudende, leem-of kleihoudende, kiezelhoudende) stof zijn verbonden. Zandsteen bestaat uit kleine kwartskorrels (= zand), die door eene of andere verbindende stof en onder een sterken druk tot steenharde lagen zijn samengekleefd. De zand-steenen leveren uitmuntenden bouwsteen (Elbe-Zandsteengebergte), molen- en slijpsteenen. Leisteen is zeer duidelijk gelaagd en bestaat uit verharde kleislib; wanneer hij verweert of wordt fijngeslepen, levert hij weer klei. Sommige leisteen wordt gebruikt als dakleien, andere als leien om er op te schrijven, nog andere voor griffels. Klei kan door verweering ontstaan van gesteenten, die veel veldspaat bevatten, als graniet en syeniet. Doorgaans is de klei met andere mineralen vermengd, vooral met kwartskorrels (zand) en stukjes glimmer. Het vruchtbare diluviale löss (in \'t Z. van Nederland Limburgsche klei geheeten) komt in het Hoang-ho-gebied over groote uitgestrektheden voor en bovendien op vele plaatsen in Amerika en Europa, vooral in het Rijn- en het Donau-gebied en in de Belgische heuvelstreek

, Gr. klastüs ~ in stukken verdeeld, vergruisd.

) De v er stee n in gen, ook fossielen (van \'t Lat. fossa = groeve; men noemde vroeger alie delfstoffen fossielen! of petrefacten (van quot;t Gr. petra — steen, rots, en t Lat. facio = ik maak) geheeten, zijn in liare onderaardsche verblijfplaats aan eene meer of minder ingrijpende verandering onderworpen, waarbij echter de oorspronkelijke vorm en zelfs de strnctnur meestal meer of min is bewaard gebleven.

\') Gr. palaiós — oud, voormalig; on = het wezen; logos = rede, wetenschappelijke onderzoeking, wetenschap.

P. R. Bos, Anrdrijkskuude , Se druk. 17

-ocr page 290-

258

ten N. van Sanibre en Maas. De stoffen, die door vulkanen zijn uitgeworpen, hebben zich soms met water vermengd en vulkanisch slijk gevormd, dat, na te zijn verhard, vulkanische tuf- of dufs te en en conglomeraten deed onstaan. De tufsteen van het Brohldal en omstreken wordt tras genoemd en als zoodanig uitgevoerd, vooral naar Nederland, waar ze tot cement wordt gemalen. Bijna alle kerken uit de 12e en 13e eeuw langs lt;len Rijn zijn uit tufsteen opgebouwd.

Onder de sediment-gesteenten, bij welker vorming de overblijfselen van dieren soms eene groote rol spelen, noemen we kalksteensoorten, waarvan voor ons wel de belangrijkste zijn de bonte marmersoorten, de gelaagde lithogra-phische steen van Solenhofen, het witte krijt (b. v. van Champagne, Zuid Engeland en Rtigen), de koraalriffen der tropische zeeën en de schelpenkalk, die op zoovele plaatsen uitstekenden bouwsteen levert (Rtidersdorfbij Berlijn), doch daar, waar zij plateau\'s vormt (b. v. het Eichsfeld in Thuringen), door hare armoede aan bronnen minder geschikt is voor landbouw en bewoning; waar zij echter zout bevat, is soms eene dichtere bevolking samengestroomd (Hallein, Berchtesgaden). Wat van den schelpen-kalksteen is gezegd omtrent de armoede aan bronnen, geldt ook van vele andere kalkgesteenten. Zeer sterk treedt dit karakter op den voorgrond in de Karst-gebergten.

De sediment-gesteenten, die hun\' oorsprong aan planten te danken hebben, zijn als brandstof voor den mensch van het hoogste belang: anthraciet, steenkool, bruinkool, veen, — in tleze volgorde neemt bij hen het koolstofgehalte af. Omtrent den rijkdom der verschillende landen aan kolen geeft de steenkolentabel opheldering. Verder hebben we nog de aandacht te vestigen op een paar kool-waterstofverbindingen, nl. asphalt, waarvan men zich als plaveisel bedient, en petroleum (= steenolie), dat in Noord-Amerika (Pennsylvanie en Canada) en verder op verschillende plaatsen in Europa wordt gevonden.

§ 271. Metamorphische gesteenten. Sommigen onderscheiden nog meta-morphische gesteenten \'), die na hunne vorming door latere werkingen chemisch of physisch zijn veranderd, b.v. door mineraalwaterbronnen, door vulkanische gas- en dampuitstootingen, door aardbranden enz. Voorbeelden zijn gneis en glimmer-leisteen. Gneis bestaat uit dezelfde bestanddeelen als graniet, maar is gelaagd.

b. OVERZICHT VAN\' DE GESCHIEDENIS DER AARDKORST.

§ 272. Het archaeische tijdTak. Men onderscheidt in de geschiedenis van de sediment-gesteenten der aarde vijf tijdvakken. Het eerste is het archaetsche. ook wel het prozolsche tijdvak genoemd, waarvan de gesteenten, zooals de tweede naam aanduidt, geene overblijfselen van dieren bevatten1), maar zeer rijk zijn

\') Mütamorphisch = vervormd.

*) In 1858 meent men evenwel in Canada, en later ook elders in de bovenste lagen, dfi overblijfselen van foraminiferen \'Eoznon Canadense) te hebben gevonden, wat later betwijfeld is. Maar uit het ontbreken van overblijfselen van organische wezens volgt natuurlijk niet, met zekerheid, dat in do oudste tijden \'Ier aardgeschiedenis geene organismen hebben begt;tiiaii. In de jongste lagen van het archaeische tijdvak kan men bovendien tegen woord iir met zekerheid overblijfselen van wieren, zeeleliën en zeewormen aanwijzen. Men vermoedt, dat liet graphiet van plantaardigen oorsprong is.

-ocr page 291-

259

*

aan nuttige delfstoffen, als metalen, ertsen, kalksteenen, graphiet, edelgesteenten. De meeste edelsteenen, alsmede goud en platina worden ook gewonnen door het wasschen van puin cn aarde, die door verweering en verkruiraeling van de oudere gesteenten zijn ontstaan. Menigmaal vindt men stofgoud en edelsteenen in de rivierslib. De gesteenten die tot het prozolsche tijdvak behooren , zijn de zoogenoemde metamorphische, als oude leien, glimmerleien, gneis, graphiet.

§ 273. In het p(ilaeozoïs:he \') ol primaire tijdvak onderscheidt men de silurische quot;), de devonische :\'), de steenkolen- en de dyas-4) of pennsche 5) formatie. De planten zijn het sterkst ontwikkeld in de steenkolen-formatie en behooren bijna uitsluitend tot de kryptogamen. De zoogdieren en vogels ontbreken geheel; reptielen en amphibieu zijn aanwezig, maar slechts in een klein aantal vormen; de visschen zijn de eenige gewervelde dieren, die in vrij groot aantal vormen voorkomen. De hoofdrol spelen de ongewervelde dieren, en wel in \'t bijzonder de coelenteraten (maagzakdieren), de echinodermen (stekelhuidigen), de arthropoden (gelede dieren) en de mollusken of weekdieren. 1 )e flora en de fauna gedurende het primaire tijdvak onderscheidden zich dus sterk van de tegenwoordige. Vele fossielen van dit tijdvak kunnen moeilijk tot tegenwoordige orden en familien worden gebracht, terwijl de soorten alle verschillen van de tegenwoordige.

De gesteenten, die in het primaire tijdvak werden gevormd, bestaan hoofdzakelijk uit klastische sediment-gesteenten, die door vervorming der oudere gesteenten zijn ontstaan. Bovendien treffen we vele gesteenten van plantaardigen en dierlijken oorsprong aan, en hebben zich menigmaal eruptieve gesteenten een\' weg gebaand door de bestaande lagen, waardoor deze hare horizontale ligging niet altijd bleven bewaren. Grauwacke quot;), leisteen, zandsteen, kalksteen en conglomeraten zijn de voornaamste gesteenten van de palaeozoïsche groep.

De silurische formatie bevat veel goudhoudende kwartsaders. De oude Koudbergwerken van Wales, de goudwasscherijen van den Oeral, de Australische goudvelden worden in silurisch terrein gevonden. Ook vindt men er veel ijzer-, verder koper-, lood- en zinkertsen. Vele leigesteenten van deze formatie worden als wetsteenen gebruikt.

Ook de devonische gesteenten zijn rijk aan ertsen: zilver-, lood-, kwik- (Almaden), zink- en ijzerertsen.

De steenkolen-formatie wordt gekenmerkt door soms reusachtige massa\'s kool (steenkool en anthraciet\')). De steenkolen-formatie bevat niet alleen kolen, maar ook grijzen of bijna zwarten kolen-leisteen, verder kolenkalksteen, die geene kolen, maar wel fossiele zeedieren bevat en als escauzijnsche steen, (naar Ecaussiues in België zoo geheeten) blauwe zerk of blauwe hardsteen veel als bouwsteen wordt gebruikt, en eindelijk kolen-zandsteen, die op vele plaatsen reeds kolenlagen bevat. In den kolen-kalksteen vindt men dikwijls lood- en zink-

\') Gr, palaids = oud, 1) Naar ilo Siluriiirs, die ten tijtic der Uomuinen in Wales loefden, ) Naai- Devonshire. Or. dyas — tweeheid. \') Naar \'c gonvmicment Perm in Uitslund,

; Grauwaeke-gesteenten zijn fijnkorrelige zandige lei-gesteenten niet een groot kk-zel-lïelialtc. Door hunne korrelige stmetuur naderen zij de zandstcenen,

) Gr, anthrax =: kool, Anthraciet bevat een zeer groot koolstofirehalte (85—96 pror,j en weinig aschdeelen: het brandt zonder vlam, maar geeft van alle kolen de meeste warmte. De grootste anthraeietlngcn vindt uien in l\'enosvh\'iinië, Rhode Island en China,

-ocr page 292-

260

ertsen. De kolen-gesteenten zijn van het grootste belang voor den mensch; waar kolen aan de oppervlakte ot althans op niet te moeilijk bereikbare diepte liggen, ontstaan in de meeste gevallen bergbonw en fabriekwezen. Bijzonder is dit laatste het geval, wanneer er tevens ijzer in de onmiddellijke nabijheid wordt gevonden. In Nederland wordt, zooals bekend is, alleen in Zuid-Limburg steenkool gedolven.

De dyas-formatie heeft haren naam naar de twee hoofddeelen, waaruit zij in Duitschland en Engeland bestaat, het roodliggend en den „Zechsteinquot;. De naam van het eerste is eigenlijk „rood doodliggend gesteentequot;. (Dood-liggend heet het, omdat het geen ertsen bevat.) Het bestaat hoofdzakelijk uit bruin-rooden zandsteen en conglomeraten; de bruinroode kleur wordt door ijzeroxyde veroorzaakt. Het bindmiddel der conglomeraten levert hier en daar het zoogenoemde roodkrijt. De „Zechsteinquot;, een meestal grijskleurig magnesia-houdend kalkgesteente, is vooral in Thuringen, bij den Harz, en in Rusland zeer rijk aan koperertsen.

§ 275. Het mesozoische \') of secondaire tijdvak bevat drie hoofdafdeelingen: de trias- 11, de jura- s) en de krijt-formatie ^). De verdeeling van land en water op de aardoppervlakte schijnt geheel anders te zijn geweest dan in de primaire periode. De eigenaardige zegelboomen en schubboomen (sigillaria\'s en lepidodendrons), die in de steenkool-formatie eene zoo groote rol spelen, zijn geheel verdwenen; reusachtige varens en paardestaartigen (equisetacefin) zijn echter nog aanwezig; verder verschijnen cycadeCn (sago-palmen) en coniferen (kegeklragenden). De trilobieten, die in de klasse der gelede dieren gedurende de silurische en de devonische formatie zoo op den voorgrond treden, zijn geheel verdwenen en hebben plaats gemaakt voor langstaartige kreeften en de eerste krabben. Het rijkst ontwikkeld zijn de weekdieren en wel de cephalopoden (ammonieten en belemnieten). De heterocerke visschen maken plaats voor de homocerke \'t Meest kenmerkend voor het secondaire tijdvak zijn de reptielen en wel hoofdzakelijk de hagedisachtigen (sauria), waarvan er reusachtige voorkomen. Als eerste warmbloedige gewervelde dieren vertoonen zich sporen van een\' vogel (archaeopteryx, in 1861 in de steengroeven van Solenhofen ontdekt) en van buideldieren.

In Zuid- en Middel-Duitschland, waar de trias het volledigst voorkomt, bestaat zij uit bonten zandsteen , schel penkalk en keuper. Den bonten zandsteen, vinden we o. a. in de Vogezen en \'t Zwarte woud, in het Odenwoud, den Spessart, den Rhön en Thtlringen; de streken waar de bonte zandsteen aan de oppervlakte komt, zijn meestal met bosschen bedekt. Voor het bouwen van de domkerken van Mainz, Worms, Spiers, Straatsburg, van het Heidel-berger slot etc. is van dit gesteente gebruik gemaakt. Het karakter van de schelpenkalk-landschappen is reeds op blz. 258 aangegeven. Om den rijkdom aan zout heeft men de trias wel eens het zoutgesteente genoemd in tegenstelling met het kopergesteente (dyas) en het kolengesteente. In Baden, Zwaben, Frankenland en Noord-Zwitserland, en waarschijnlijk ook in de Oost-

\') Gr. meson = het midden. l) Gr. tri6s = drieheid. \') Naar den Zwitserschen Jura-*) Naar het witte krijt, dat in deze formatie voorkomt. *) Heterocerke visschen = v. met naar boven en naar beneden onsymmetrisch ontwikkelde staartvin; homocerke visschen = met naar boven en naar beneden symmetrisch ontwikkelde staartvin.

-ocr page 293-

L\'61

Alpen, Hgt het steenzout in de schelpenkalk; zoo ook bij Sperenberg ten Z. van Berlijn. Het Stassfurter zout ligt onder de lagen van den bonten zandsteen en behoort waarschijnlijk tot de zechstein-formatie. In Silezie en Polen vindt men in de schelpenkalk rijke zink-, lood- en ijzerertsen. De keuper bestaat hoofdzakelijk uit zandsteen, mergelleien en gips; op vele plaatsen is de keuperbodem voor landbouw wel geschikt. Bij Winterswijk enverdernoor-delijk tot Enschedé komt de keupennergel in den ondergrond voor. In de Alpen vinden wij de trias in groote kalk- en dolomiet-massa\'s, die het hoofdbestanddeel van de noordelijke en de zuidelijke zone der Kalk-Alpen vormen. De noordelijke Kalk-Alpen zijn rijk aan zout (Ischl, Hallein, Reichenhall, Berchtesgaden); in Karinthie vinden we bij Bleiberg lood- en zinkertsen, en in Krain bij Idria kwikzilver. In Noord-Amerika is de new-red-sandstone, een gesteente, dat tot de trias-formatie behoort en langs den oostvoet van \'t Rotsgebergte wordt gevonden, oorzaak van de kleur van vele rivieren, als de Rio Colorado, de Roode rivier.

De jura-formatie is in Zuidwest-Duitschland en Zwitserland (Frankische, Zwabische en Zwitsersche Jura) zeer uitgebreid. De Kalk-Alpen bestaan uit trias- en jura-gesteenten. De rivieren hebben zich hier vaak diepe dalen uitgeslepen. De jura-formatie bestaat hoofdzakelijk uit kalksteen, mergelleien en ijzerrijken zandsteen. Zij is zeer rijk aan fossielen. Naar de op den voorgrond tredende kleur (en naar het verschil in tijd van vorming) van de gesteenten onderscheidt men witte, bruine en zwarte jura-gesteenten. De eerste leveren de lithographische steenen (Solenhofen); de tweede zijn rijk aan ijzerertsen (o. a. bij Aaien). De zwarte jura of lias vormt in AVurtemberg een vruchtbaar heuvelland, waarin de rivieren diepe dalen hebben uitgeslepen. De witte jura komt dichtbij de grenzen van het Zutfensche voor.

In de graafschappen Kent en Sussex (ook in \'t N. van Duitschland) vindt men eene zoet- en brakwater formatie, w e a 1 d e n geheeten, die eene soort van tusschenlid vormt tusschen de jura- en de krijt-formatie. De wealden bestaan uit eene blauwachtige kalk en leien, bruin zand en blauwachtige pottenbakkersaarde. In de beide laatste gesteenten vindt men vele versteeningen van reusachtige hagedissen. In Westfalen treft men in de wealden-formatie kolenlagen aan. In ons land vindt men wealden-vorming in den ondergrond van het Zutfensche bij Winterswijk en verder oostelijk.

Het meest bekende gesteente der krijt-formatie is het witte krijt, eene zoutwater-vorming, bestaande uit koolzure kalk met tallooze kalkschalen van foraminiferen en kiezelschalen van diatomeên. Waar organische lichamen gelegenheid gaven tot afzetting van kiezel, ontstonden er vele vuursteenknollen w het krijt. Het zuivere witte krijt komt voor op de zuidkust van Engeland, waar het o. a. bij Dover hooge klippen vormt, in Champagne, op de Deen-sche eilanden en op Rügen. Maar de krijt-formatie bevat ook kalkachtige of zandachtige lagen (de „Planerquot; \') van Bohemen en Saksen) en in kubusvorm als \'t ware opgestapelde zandsteenblokken („Quadersandsteinquot;), die aan Saksisch Zwitserland zijn eigenaardig karakter geven en een voortreffelijk 1quot;\'uwniateriaal leveren.

vlakte, doch naar het dorp Piauen

i Waarschijnlijk niet penoemd nuar „planusquot; bij Dresden.

-ocr page 294-

382

Merkwaardig voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de klimaatzonen op aarde is het bestaan van eene noordelijke en eene zuidelijke krijtzone. De laatste strekt zich van Portugal door de Pyreneen, Zuid-Frankrijk en aan weerszijden van de Alpen uit tot in Griekenland en Klein-Azit1 en bevat overblijfselen van dieren (meest tot de familie der Hippurieten behoorende en verder koralen), die in de noordelijke zone, welke kan worden aange wezen van Engeland door Noord-Frankrijk tot in Noord-Duitsch\'and en Zuid-Zweden, niet of althans zelden en dan in kleine exemplaren voorkomen. De noordelijke zone is rijk aan ammonietenen belemnieten. Ook in N.-Amerikaheeft men twee overeenkomstige krijtzonen gevonden: eene noordelijke in New-Jersey en den streek der Mississippi-bronnen en eene zuidelijke in Tejas. Eene scheiding der klimaatzonen moet dus reeds in de krijtformatie zijn begonnen.

In Nederland vinden we, onder den naam van Maastrichtsch krijt, de jongste krijtlagen. De St.-Pietersberg bestaat grootendeels uit de bovenste afdeeling van dit gesteente, nl. het bekende duf- of tufkrijt, dat ook elders in Zuid-Limburg in den ondergrond en aan de oppervlakte voorkomt, o. a. bij Valkenburg. Het tufkrijt is eene soort van grofkorrelig krijt, die sedert eeuwen wordt gebruikt als bouwsteen, als steenen tot afperking der landerijen in plaats van greppels of slooten, en, als gruis, nl. afval bij de bewerking, tot bemesting van de landerijen. Als bouwsteen is hij minder goed dan vele andere gesteenten, omdat hij zeer week is. Van een anderen kanl is die weekheid eene goede eigenschap, daar hij gemakkelijk kan worden bewerkt, vooral als hij nog in den berg is; dan is hij zoo week, dat hij met een mes kan worden gesneden, waarom er dan ook veel gebruik van wordt gemaakt voor \'t vervaardigen van ornamenten in gebouwen. Bekend is het, dat de berg een geheelen doolhof van gangen heeft, ontstaan doordien er bouwsteen is uitgehaald. Weinige plekken op aarde zijn voor den palaeon-toloog merkwaardiger dan de streek van het Maastrichtschc krijt, waar o. a. fossielen van eene menigte plaatkieuwige weekdieren, zeeëgels, nautilussen, koralen, zeeschildpadden en den mosasaurus (= de Maas-hagedis, een reusachtig dier van ongeveer S meter lengte) zijn gevonden.

Tot de krijt-formatie behoort in Nederland ook nog eene zandsteensoort, nl. de bekende Bentheimer steen, die veel als bouwsteen wordt gebruikt; men vindt die nl. op eene diepte van 5 meter onder de oppervlakte bij Losser.

§ 375. Het kaenozoische \') of tertiaire tijdvak wordt naar de overblijfselen uit de organische rijken in twee afdeelingen gescheiden: de eocenez) en de neogene 3) formatie. De tertiaire gesteenten zijn van zeer verschillenden aard. Vaste conglomeraten van kalk- en zandsteen (nagelflnh), kalk, zandsteen en leisteen behooren er evengoed toe als zachte groenachtige zandsteen (molasse), zand, leem (o. a. de tertiaire leemgronden van Eibergen en Winterswijk , die slechts op enkele plaatsen aan de oppervlakte komen , maar hier en daar worden gedolven en het materieel leveren voor steenbakkerijen) en tegel (eene blauwe mergelsoort). De tertiaire gesteenten, die in zeewater zijn ontstaan, zijn rijk aan zout, gips, zwavel en petroleum; de lagen die in

\') Gr. kainós nieuw. Gr. eós — morgenrood; kainós — nieuw, lt;liis de ..eocenc

formatie = „het morgenrood van den nieuwen tijdquot;. \') Gr. neos — nieuw; génesis = vorming.

-ocr page 295-

zoetwater zijn bezonken, bevatten veel bruinkool, zoodat men bet tertiaire tijdvak wel eens het bruinkool-tijdvak noemde. Ertsen, met uitzondering van ijzerertsen, vindt men in de tertiaire gesteenten maar zelden. De ammonieten en belemnieten zijn geheel verdwenen: daarentegen verschijnen voor het eerst groote zoogdieren.

Europa vertoont zich in de tertiaire periode als een vastland, dat door vele zeearmen wordt doorsneden; het klimaat is in die periode, te oordeelen naar de overblijfselen van altijdgroene wouden en van zoogdieren als tapirachtigen, mastodonten, muskusdieren en apen, veel warmer dan tegenwoordig.

De lagen uit de eocene formatie vormen de bekende tertiaire bekkens van Londen en Parijs. In het laatste wisselen elkaar driemaal zee- en zoetwatervormingen af; kalk- en zandsteenen vormen het hoofdbestanddeel van deze tertiaire gesteenten. In het tertiaire bekken van Londen nemen taaie bruine of blauwgrijze leem en mergel de grootste plaats in. In de Alpen en de Karpaten (langs de buitenranden) vindt men eocene gesteenten, nl. nummulieten-kalksteen \') en eene soort van zandsteen, die b. v. in het Weener woud en de Karpaten voorkomt. De nummulieten-kalk is over bijna de geheele oude wereld verbreid. Langs den noord- en noordwestrand der Alpen bestaan de voorbergen der Alpen voor een groot deel uit nagelfluh. In Noord-Duitschland, vooral in de Rijnsche, de Saksische en de Silezische bocht, zijn de tertiaire vormingen rijk aan bruinkool. In Nederland vinden we tusschen Sittard en Heerlen witten zandsteen en bruinkool, die de voortzetting vormen van de Noordduitsche tertiaire gesteenten.

Ook de lagen van de neogene formatie hebben dikwijls bekkens gevormd, o. a. het Weener bekken, waarin eveneens zout-, brak- en zoetwaterlagen elkander opvolgen. De zoogenoemde Leitha-kalk levert bouwsteen voor Weenen. De neogene vormingen zijn in Bohemen, Stiermarken, Hongarije en de Karpaten-streek rijk aan bruinkool; aan weerszijden van de Karpaten leveren zij steenzout: Wieliczka, Bochnia en de zoutlagen van Hongarije en Zevenburgen.

Tot de jongste neogene formaties behoort ook de crag, grootendeels uit mergels en zand met vele mollusken-schalen bestaande, een gesteente, dat hoofdzakelijk te huis behoort in de graafschappen Norfolk en Suffolk. Ook in ons land komt het voor, nl. bij St-Jansteen, terwijl het te Goes op eene diepte van 60 M. is gevonden. In Italië strekken zich jonge tertiaire gesteenten aan weerszijden van de Apennijnen uit.

§ 276. Het anthropische 2) of het quartaire (tegenwoordige) tijdvak werd op het noordelijke halfrond van het tertiaire gescheiden door een zoogenaamden ijstijd, waarin tot in onze breedten en nog zuidelijker de temperatuur zoo laag was, dat gletschers er tot aan de oppervlakte der zee afdaalden. Tegenwoordig vindei; we ongeveer denzelfden toestand op liet zuidelijke halfrond, waar in Zuid-Amerika tot op eene breedte van 45 a 40° glelschers tot aan zee afglijden. In de vlakten van Middel-Europa vinden wij de getuigen van dezen ijstijd in de zwerfblokken en de grint, die bij het smelten der ijsbergen en ijsvelden, waarin ze waren meegenomen, langs de

Van nummns — uen penning, nuar dc talrijke innntvormige schalcn van fouinjiniferen.

\') Gr. anthrripoe =: de mensch.

-ocr page 296-

264

noordkusten van het toenmalige vastland bezonken. Zoo althans was de voorstelling, die de geologen tot voor korten tijd vrij algemeen van den ijstijd gaven. Onderzoekingen van jongeren datum schijnen het recht te geven, ons geheel Noord- en Midden-Europa gedurende den ijstijd voor te stellen als bedekt met eene laag gletscherijs. De zwerfblokken en de leemlaag, waarin deze meestal liggen, zouden niets anders zijn dan de moraines, die bij het rijzen van de temperatuur in deze streken en het terugkrimpen van de glet-schers, daar bleven liggen. Zoo vinden wij ook in de gebergten van Middel-Europa bewijzen voor de lage temperatuur van dien tijd in de hoopen gruis, die toen, veel lager dan tegenwoordig, op de vlakten en voor de monden van vele dalen werden neergelegd en niet anders kunnen zijn, dan de eind-moraines van vroegere gletschers.

De quartaire gesteenten bestaan uit gruis, dat dikwijls tot conglomeraten is samengekleefd, verder uit zand, klei, leem, veen etc. Als jongste formatie komen zij vooral voor in vlakten en dalen, terwijl ze soms slechts lage heuvels vormen, nooit eigenlijke bergen.

In het anthropische tijdvak verschijnt de mensch voor het eerst, van daar de naam. Men onderscheidt het quartaire tijdvak in twee afdeelingen, eene oudere, het diluvium, en eene jongere, het alluvium.

Onder de grondsoorten, die tot het quartaire tijdvak behooren, is er geene, over welks wijze van ontstaan meer uiteenloopende meeningen zijn, dan het löss, eene geelbruine, fijnkorrelige en poreuze, kalkhoudende leemsoort, die meestal geene lagen vertoont en de neiging heeft, loodrechte wanden te vormen. De menigte schelpen van landslakken, die er in voorkomen, maken het waarschijnlijk, dat het löss niet in het water is bezonken, zooals sommigen meenen. Waarschijnlijk zal het materiaal zijn geleverd door de tot stof verweerde bovenste lagen der gesteenten. vermengd met vergane plantendeelen, en dit materiaal zal door de winden opgewaaid, voortgedragen en neergelegd zijn in de dalen en op die plaatsen der berghellingen, waar het kon blijven liggen. Verder zal de regen ook het zijne hebben gedaan, om het van de hooger gelegen punten naar beneden te voeren. Het löss is eene zeer vruchtbare grondsoort, die in Europa in vele rivierdalen en op de helling van vele bergen voorkomt, vooral in het Rijndal, in het Maasgebied (ook in Zuid-Umburg), in het Schelde-, het Donau-, het Rhóne-, het Elbe-gebied. In China komt het, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, in \'t gebied van den Hoang-ho tot op 2800 M. boven de zee voor en bereikt het eene dikte van 500, ja 1000 meter, terwijl het oppervlakten bedekt, nog grooter dan Ouitschland. De beken en rivieren hebben diepe klooven er in uitgeslepen met loodrechte wanden.

Onder de dieren van het diluvium vindt men verscheiden, die nu uitgestorven zijn, als de mamniouth, waarvan men overblijfselen in de bevroren rivierslib der Siberische laagvlakte en in het löss vindt, en de holenbeer. Verder zijn er dieren, die eerst in historischen tijd zijn uitgestorven of op weg zijn uit te sterven, als de wisent (Bison europaetis), die nu nog in enkele bosschen in den Kaukasus en in het Bjelowejer woud in Littauwen leefi : de uitgestorven oeros (Bos primigenius), die als „Urquot; in de Nibelungen voorkomt en door Caesar in zijn werk over de Germanen „Urusquot; wordt geheeten; de eland , die nog alleen in de moerassige streken van Noord-Europa, Pruisen en Lit-

-ocr page 297-

265

tauwen voorkomt. Eindelijk leefden er in het quartaire tijdvak in Middel-Europa dieren, die nu alleen in de noordelijke streken worden gevonden, zooals het rendier, terwijl andere tegenwoordig nog in Middel-Europa leven.

Men geloofde vroeger, dat de mensch eerst op aarde was verschenen met het begin van het alluvium. Talrijke ontdekkingen van menschenbeendcien en voorwerpen door menschen gemaakt, hebben het echter buiten kijf gesteld, dat de mensch nog tijdgenoot is geweest van den mammouth, den holenbeer, het rendier in Middel-Europa, en dat hij dus reeds gedurende de diluviale periode heeft geleefd.

De quartaire formaties zijn, hoewel ze minder grootsche vormen vertoonen dan veel oudere, niet minder van belang voor den mensch, door haren vruchtbaren klei- en lössbodem, die tot landbouw uitnoodigde, de beschaving bevorderde en het ontstaan van staten in de hand werkte; hare zwerfblokken, die als zeeweringen en plaveisel dienstdoen; hare leem en klei voor de steen-en aardewerk-fabrieken. Verder bevatten de quartaire zand-, gruis-, en slib-lagen in sommige deelen der aarde (Oeral, Brazilië, Californie, Australië, Voor-Indie) edelgesteenten of goud.

C. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN.

§ 277. Vulkanische verschijnselen. Het binnenste der aarde ligt buiten den kring onzer directe waarnemingen; want het diepste boorgat (Sperenberg) op aarde is nog slechts 1269 M. Toch leert de mensch dat binnenste eeniger-mate kennen door werkingen , die het op de aardkorst uitoefent. Deze werkingen uiten zich in verschijnselen, die we samenvatten onder den naam vulkanische verschijnselen: vulkanen, heete bronnen en aardbevingen. Ook de vorming der gebergten hangt nauw samen met de vulkanische werkingen.

§ 278. Vulkanen of vuurspuwende bergen zijn bergen, waarbij uitbarstingsverschijnselen zijn waar te nemen, of waarbij ze, blijkens hunne samenstelling en hun\' vorm, zich in eene vroegere periode hebben vertoond.

Men onderscheidt dus werkende en uitgedoofde vulkanen. Van de tweede soort zijn geene uitbarstingsverschijnselen tot onze kennis gekomen. Daar echter de eruptie-verschijnselen periodiek zijn en de perioden van rust zeer ongelijk lang kunnen duren, kan men die der tweede soort niet altijd met zekerheid aanwijzen. Beter zou het in sommige gevallen zijn, te spreken van rustende vulkanen. De Vesuvius werd door de Romeinen als uitgedoofd becchouwd, toen in 79 na C. die vreeslijke uitbarsting plaats had, waarbij Herculanum en Pompeji werden bedolven.

De meeste werkende vulkanen vindt men op eilanden of dichtbij de kust der vastlanden. Waar uitgedoofde vulkanen diep in \'tbinnenland liggen, laat zich in de meeste gevallen aantoonen, dat de zee in eene vroegere periode der aardgeschiedenis er dichter bij was.

Re vulkanen staan in eene groep om een vulkanisch middelpunt (een tra al-vulkanen), of ze liggen in rijen (r ij v u I k a n e n). De vulkanen op IJsland

-ocr page 298-

286

en op de Kanarische eilanden zijn voorbeelden van de eerste soort. Het lange westelijke bergland van Amerika met zijne reusachtige vulkanen, en de vulkanische eilanden-guirlandes langs Azie\'s oostkust zijn er van de tweede.

Men kent op aarde ongeveer 700 vulkanen, waarvan 270 nog werkende. Europa, ofschoon ook in dit opzicht het best onderzocht, heeft nog slechts weinig werkende vulkanen. De Etna, de vulkanische Liparen en de Vesuvius liggen vrijwel in ééne rij. De westelijkste rij der Cycladen van Milo naar Santorino is vulkanisch. In \'t N. vinden we op IJsland en Jan Mayen nog werkende vulkanen. Uitgedoofde vulkanen en sporen van v ilkanische werkzaamheid zijn talrijk, b. v. in de Phlegreesche velden bij Napels, den Monte Vultur, het gebergte bij Albano , de Euganeesche heuvels, het hoogland van Auvergne, den Eifel, het Boheemsche Middelgebergte, het Hongaarsch Ertsgebergte.

In den Atlantischen oceaan vinden we zeer vele vulkanenrijen en groepen op eilanden: op de Kleine Antillen, de Azoren, de Kanarische en de Kaapverdische eilanden. Van vulkanischen oorsprong zijn Tristan d\'Acunha, St-Helena, Ascension, de 4 Guinea-eilanden, welker rij eene voortzetting vindt in het Cameron-gebergte. In Abessynie en quot;t Z. van Arabic vindt men bij straat Bab-el-Mandeb enkele werkende en eenige uitgedoofde vulkanen. De Komoren, Reunion, St-Paul en Nieuw-Amsterdam zijn verder in de westhelft van den Indischen oceaan van vulkanischen oorsprong.

De Groote oceaan wordt omzoomd door vulkanen-rijen en groepen: in Kamtsjatka, op de Koerillen, de Japansche eilanden, de Lioe-Kioe eilanden, Formosa, de Philippijnen, de vulkanenrijen van Neerlandsch Indi :, eene rij van Nieuw-Guinea over Nieuw-Hritannic, de N. Hebriden naar Nieuw-Zeeland. In den Grooten oceaan zijn vulkanisch o. a.: de Marianen, de Tonga-eilanden, de Samoa-ei landen. de Gezelschapseilanden . de Marquesas-eilanden, het Paasch-eiland, de Sandwich-eilanden en de

-ocr page 299-

267

Galapafifos-eilanden. Langs den Amerikaanschen kant vinden we de vulkanische Aleoeten, \'t vulkanische Aljaska, vele voormalige vulkanen in het Cascaden-gebergte, de vulkanenrij op \'t plateau van Anahuac, de vulkanen van Centraal-Amerika, de dubbele vulkanenrij van Ecuadór, de rij van Terii, die van Chili en die van Patagoniê.

In \'t W. van Azie o. a. de Demawend, de Ararat, de Elbroes(?), de Kas-bek(?) en de Erdsjies.

In quot;t antarctische Victoria-land de Erebus en de Terror.

S 279. Vorm der vulkanen. De vulkanen hebben meest een\' kegelvorm. Op den top vindt men eene min of meer trechtervormige opening, krater geheeten, die den mond vormt van een kanaal, waardoor gassen of gesmolten massa\'s uit de diepte opstijgen en over den rand vloeien of worden uitgestooten. De uitgevloeide stof noemt men lava.

Komt de vorm der vulkanen in hoofdzaak overeen, daarom is de helling uog niet altijd dezelfde: zij neemt bij denzelfden vulkaan doorgaans naar boven toe, tot ze eindelijk zelfs tot 30 of 35 aanwast. Vulkanen, die zeer rijk aan lava zijn, hebben vaak eene flauwe helling en vertooneu den vorm van een vlakken hoop. Een voorbeeld van de laatste soort is de Mauna Loa. De krater op den top van dezen berg is 3790 M. in middellijn, terwijl op

fie helling een kolossale zijkrater wordt gevonden, de Kilauea, die ongeveer 5800 M. in middellijn meet. Zij kraters komen bij groote vulkanen nogal eens voor; de Etna heeft er wel 700, die zich in den top van zoogenaamde parasietische kegels bevinden.

Het afstroomende regenwater vormt op de hellingen van vele vulkanen waterloopen, die naar beneden toe in breedte en diepte toenemen en aan den voet des bergs soms klooven kunnen vormen. Zeer regelmatig gegroefd of geribd zijn vele vulkanen op Java.

-ocr page 300-

268

een\' koepelvorm aangenomen. Is daarentegen de krater door de instorting verwijd, dan ontstaat een ringvormige berg, die in vele gevallen met regenwater is gevuld. Een voorbeeld geeft het meer Averno in de Phlegree-sche velden. (Zie \'t karton op de kaart van Italië in Bos\'Schoolatlas, 5de dr.) De Maar en in den Eifel schijnen nooit lava te hebben uitgeworpen, maar heur ontstaan verschuldigd te zijn aan de instorting van onderaardsche holen. (Pulver Maar, Laacher meer.)

Staat zulk een ringvormige berg in de zee, dan doet de werking der golven allicht de zwakste zijde van den ring instorten en het zeewater treedt den krater binnen. Een voorbeeld van zulk een krater-eiland biedt het eiland St-Paul.

Wanneer in den ingestorten krater door nieuwe uitbarstingen een nieuwe kegel wordt gevormd, zal een samengestelde vulkaan ontstaan, nl. een

kegel, door een ringvormigen wal gehee1 of gedeeltelijk omsloten. Een duidelijk voorbeeld geeft de Vesuvius, die aan de noord- en oostzijde door den Monte Somma omgeven is, het overblijfsel van een ouden vulkaan. I,)e dalvormige vlakte tusschen Somma en Vesuvius heet Atrio (= binnenplaats). De namen Somma en Atrio zijn op de overeenkomstige vormen bij andere vulkanen overgedragen: voor Somma wordt evenwel ook Circus gezegd.

Bij in zee staande vulkanen komt hetzelfde voor. Een voorbeeld geeft het eiland Santorino in den Griekschen Archipel Santorino of Thera, Aspronisi en Therasia zijn de overblijfselen van een ouden vulkaan, een vulkanisch ringgebergte. Door uitbarstingen in historischen tijd is een kegel gevormd, die met drie toppen, Palaeo-, Neo- en Mikro-Kaimeni (Kaimeni = de verbranden), boven den zeespiegel uitsteekt.

Bij uitgedoofde vulkanen is de krater dikwijls door verweeringsproducten en door instorting verwoest. Is de krater dicht geraakt, dan heeft de berg

-ocr page 301-

269

§ 280. De verschijnselen bij uitbarstingen zijn hoofdzakelijk gevolgen van de werking van den waterdamp. De waterdamp hoopt zich binnen korten of langeren tijd op in den vulkanischen haard; hij zoekt periodiek te ontsnappen en is door zijne spankracht oor/.aak van de uitbarstingen; hij stuwt de lava over den rand en stoot zelfs kleine en grootere droppels (die in vasten toestand als zoogenaamde vulkanische asch, vulkanisch zand of vulkanische bommen neerkomen en geheele steden en dorpen kunnen bedekken: Herculanum en Poinpeji) tot duizenden voeten hoogte het luchtruim in, waar ze de zoogenaamde rookkolom boven den krater vormen. Deze rookkolom wordt dooide gloeiende lava in den krater verlicht, voorzoover ze loodrecht daarboven is: de zoogenaamde vuurzuil, die des nachts een vreeselijk effect kan maken en natuurlijk ook bij den hevigsten storm loodrecht zal blijven. De vulkanische asch kan door den wind tot op groote afstanden worden gevoerd: in [875 bij eene uitbarsting zelfs van IJsland tot dichtbij Stockholm, d. i. tot op een\' afstand van 280 uur gaans. Zooals volgt uit hetgeen in \'t begin dezer § is gezegd, is de waterdamp oorzaak van het periodieke der uitbarstingen. Verder is de waterdamp nog oorzaak van de electrische verschijnselen en de plasregens, waarmee uitbarstingen dikwijls gepaard gaan. De asch en bommen der rookzuil, vermengd met den neervallenden plasregen, vormen vulkanischen dufstcen en conglomeraten. De zand- en aschregen bij de uitbarsting van den Vesuvius in 79 duurde vier etmalen, en daarbij deden geweldige regens slikstroomen ontstaan, die de huizen van Herculanum en Pompeji binnendrongen en de dufsteenlagen vormden, waarin men nog tegenwoordig allerlei afdruksels van voorwerpen vindt. De vulkanen, die onderzeesch waren bij hun ontstaan, en daarvan zijn er vele, hebben eenquot; zachtglooienden voet van in lagen liggenden dufsteen.

Bij eene uitbarsting worden ook verschillende gassen uitgestooten, als chloorwaterstofzuur, zwavelig zuur, zwavelwaterstof, koolzuur, koolwaterstof, zwaveldamp etc. Bij sommige uitbarstingen heeft men vlammen waargenomen; deze moeten ontstaan door \'t verbranden van waterstofgas of van zwavelwaterstof.

Eene uitbarsting kondigt zich doorgaans aan door steeds sterker wordende trillingen van den bodem, door een dof gerommel, dat ook voortdurend sterker wordt, door het uitstooten van dampen en eindelijk van rook.

§ 281. De bestanddeelen van een\' vulkaan. Een vulkaan is door uitbarstingen opgebouwd en bestaat dan ook uit uitbarstingsproducten. De grootere vulkanen, die eerst na verloop van langdurige uitbarstings-perioden zijn ontstaan, vertoonen verschillende bestanddeelen. Van beneden af vinden we doorgaans eerst een gelaagden dufsteenkegel met eene flauwe helling; deze is

-ocr page 302-

270

helling; in deze periode was de vulkanische werkzaamheid het grootst. De top wordt gevormd door een\' aschkegel met eene vrij steile helling. Deze laatste is menigmaal ontstaan in eene derde ontwikkelingsperiode, waarin de vulkaan geene kracht genoeg meer had tot het uitwerpen van lava. Bovendien moeten we ons hier en daar in de verschillende deelen van den vulkaan nog gestolde hvastroomen denken.

§ 282. Gasbronnen, Heete bromien c?i Slijkvulkanen. Gasbronnen , waarbij hoofdzakelijk waterdamp en bovendien meestal chloorverbindingen, zwaveligzunr, boorzuur etc. worden uitgestooten, zooa\'s in den krater van het eiland Volcano, op vele plaatsen in Toscane, op IJsland en op het Noord-eiland van Nieuw-Zeeland , noemt men fu ma rol en. Waar een mengsel van water- en zwaveldampen wordt uitgestooten, sjireekt men van so 1 fa t a re n, omdat bij de plaatsen, waar de uitstrooming geschiedt, zwavel wordt afgezet, o. a. bij Puzzuoli, welke stad haren naam, die „stinkende stadquot; beteekent, aan de zwaveldampen heeft te wijten; verder in vele kraters op IJsland, Java, Nieuw-Zeeland. Mofetten zijn koolzuurbronnen, zooals de bekende Hondsgrot bij Napels (bij het I.ago d\'Averno) en het Ooodendal in hel Dieng-gebergte op Java. De Phlegreesche velden (= brandende velden) ten W. van Napels zijn rijk aan allerlei vulkanische verschijnselen; men telt er nog ongeveer een twintigtal vulkanenrulnen en uitgebrande kraters. Iemand, die uit eene aanzienlijke hoogte deze streek beschouwde, verondersteld dat ze niet met een weelderigen plantengroei was bedekt, zou moeten denken aan de maanoppervlakte met hare ringvulkanen. (Vergelijk de bijkaart op Italië in Ros\' Schoolatlas, se druk.) Geen wonder, dat de Ouden er den ingang tot de onderwereld in zagen, en in de middeleeuwen Puzzuoli de plaats heette, waar Christus ter helle was gedaald.

De heete bronnen zijn nauw verwant aan de fumarolen; bij gene kovnthet water echter niet als bij deze in dampvorm aan de oppervlakte, maar in vloeibaren toestand. Men onderscheidt twee soorten: periodieke springbronnen of geisers en aanhoudend vloeiende heete bronnen. De laatste zetten dikwijls zwavel af, de eerste hebben eene tamelijke hoeveel heid kiezelaarde opgelost, die zich bij \'t verdampen van het water aan den mond als kiezelsinter afzet. Het hangt van den bouw der buis af, of de bron eene periodieke dan wel of ze eene voortdurende springbron zal worden.

§ 283. Geisers en Slijkvulkanen. Onder de vele geisers (= blazers, kokende bronnen), die men op aarde aantreft (op IJsland, in het Yellow-stone-gebied in de Vereenigde Staten, en op het Noorder eiland van Nieuw-Zeeland), is de Groote Geiser op IJsland het eerst nauwkeurig onderzocht en beschreven door Bunsen (1846), die tevens eene theorie ter verklaring van het verschijnsel heeft gegeven.

De Groote Geiser ontspringt uit een flauw hellenden heuvel van kiezelsinter, van 10 meter hoog en 70 meter middellijn. Op den top van den heuvel is een rond bassin van 2 meter diep en ongeveer 14 meter in doorsnede, in welks midden eene buis van 3 meter wijd en 34 meter diep uitmondt.

Aan het einde der vorige § werd opgemerkt, dat de bouw dezer buis beslist of de bron periodiek of voortdurend zal springen. Is de buis betrekkelijk eng en is de toevloed van heet water niet te langzaam, dan zal de bron onop-

-ocr page 303-

271

houdelijk springen, zooals op verscheiden plaatsen op IJsland \'t geval is. Stellen we ons voor, dat eene bron, die oorspronkelijk aan haren mond geene temperatuur hooger dan 1000 kan hebben, zich langzamerhand een\' heuvel opbouwt, waardoor de waterkolom verhoogd wordt. Nu kan door den sterkeren druk het water op den bodem der buis meer dan 1000 bereiken, zonder in damp over te gaan. Natuurlijk moet het, opstijgende en de monding naderende, zijne temperatuur verlagen, waarbij de overschietende warmte dient om water te doen verdampen. Het water springt nu, door de spankracht der dampen opgestuwd, met een deel dier dampen sissend en bruisend met eene onafgebroken straal uit de buis op, verondersteld dat de toevoer van heet water onder in de buis voldoende is, om eene onafgebroken straal te voeden. Is daarentegen de buis wijd genoeg om het water aan de oppervlakte door verdamping aanzienlijk te doen afkoelen, en leveren de spleten in de diepte slechts langzamen toevoer, dan wordt het verschijnsel periodiek.

Bij den Grooten Geiser stijgt het water, dat i a 2 meter diep in de buis staat, langzaam gedurende eenige uren tot aan den bekken rand, waar liet bedaard overvloeit en in kleine cascaden den weg naar den voet des heuvels zoekt. Bunsen vond, dat de temperatuur van hel water in de buis voortdurend door van beneden toestroomend sterk verhit water wordt verhoogd, terwijl de verdamping de temperatuur aan de oppervlakte verlaagt. Met heete water stijgt in \'t midden der buis op, terwijl het afgekoelde langs de wanden naar beneden stroomt, zooals in bijgaande figuur is aangegeven. Verder nam hij waar :

r. dat de temperatuur der waterzuil van beneden naar boven afneemt:

2. dat de temperatuur op alle punten der zuil tusschen eene afgeloopene eruptie en eene volgende voortdurend langzaam stijgt;

3. dat de temperatuur gedurende dien tusschentijd op geen enkel punt der waterzuil het kookpunt bereikt (\'t kookpunt ligt natuurlijk des te hooger, naarmate de waterzuil, die op het water drukt, hooger is), en

4- dat de temperatuur in \'t midden der buis steeds het dichtst bij het kookpunt is en wel des te dichter daarbij, naarmate het oogenblik van eene groote uitbarsting nadert.

Om de 24 a 30 uur ongeveer heeft eene groote uitbarsting plaats, vooraf-quot;-—v gegaan door verscheidene

kleine. Bij de groote uitbarsting wordt eene kolom van heet water en damp 30 a 40 meter hoog in de lucht opgeschoten, om na eenige, menigmaal zelfs meer dan 4 minuten , weer terug te zin-«. lt;le bodem, h. het bassin, c. kiezelsinter. ken.

Periodiek ontwikkelen zich in het midden der buis dampbellen; dezestijgen 01gt;, maar conlt;lenseeren , zoodra zij de bovenste koudere waterlagen bereiken. Daardoor ontstaan ontploffingsgeluiden, die door een plotseling rijzen en dadelijk

-ocr page 304-

272

daarop volgend dalen van de oppervlakte des waters worden vergezeld. Dit zijn de kleine uitbarstingen, die eerst 4 a 5 uur na eene groote eruptie beginnen en zich dan bij tusschenpoozen van 1 a 2 uur herhalen tot de volgende eruptie. Het periodieke der kleine uitbarstingen laat zich gemakkelijk verklaren. Door den voortdurenden toevoer van water, dat boven 100° warmte heeft, wordt een laagje water ergens in \'t midden der buis tot op het kookpunt verwarmd en gaat in damp over. Door de vorming van dien damp is echter de temperatuur der waterlaag zooveel verlaagd, dat zij, nadat door de condensatie der dampbellen de drukking weer dezelfde is geworden als te voren, beneden het kookpunt is gedaald. Er moet eenige tijd verloopen, vóór er eene nieuwe kleine uitbarsting plaats heeft. Deze kleine uitbarstingen bereiken in het eerst zelden eene grootere hoogte dan r a 2 meter. Doordien echter, door den voortdurenden toevoer van het water van onderen, de temperatuur steeds hooger wordt, worden de kleine uitbarstingen grooter en volgen ze sneller op elkander, naarmate de tijd der groote uitbarsting nadert.

Kindelijk is de temperatuur zoo hoog gestegen, dat eene dikkere laag water in damp overgaat. Deze is in staat, het daarboven gelegene water op te heffen; doch hierdoor wordt de druk op het oververhitte water beneden in de buis geringer, en dit gaat gedeeltelijk in damp over. Het bovengelegen water wordt wederom opgestuwd, de druk op het benedenste water wordt ten derden male geringer, en alweer gaat een gedeelte in damp over. Die dampvorming gaat voort tot bijna beneden in de buis; de afkoeling aan de oppervlakte door verdamping, zoowel als het boven in de buis stroomende koelere water doet eindelijk de temperatuur in de buis zoo ver dalen, dat de uitbarsting moet ophouden. De snel op elkaar volgende uitstootingen veroorzaken het opwerpen van 3 meter dikke water- en dampstralen ter hoogte van soms 30 a 40 meter, die bijna onmiddellijk elkaar opvolgen, \'t Geheele verschijnsel duurt soms ruim 4 minuten. Dat de watermassa der buis hiertoe in staat is, blijkt, als we bedenken, dat volgens eene berekening van Bunsen de geheele waterkolom in de geiser-buis van het punt, waar hare temperatuur 100° bedraagt, tot den bodem, in staat zou zijn bij ioo0 en onder den druk van één atmospheer eene dampzuil te vormen van 1041 meter.

Slijkvulkanen zijn doorgaans kegelvormige heuvels, gevormd door slijk, dat periodiek door gassen naar buiten wordt gedrongen. Wanneer het slijk taai is, dan worden groote blazen gevormd, die eindelijk bersten en het slijk doen uiteen spatten, zooals het geval is bij Koewoe op Java, waar uit het slijk zout gewonnen wordt.

Koude-slijkvulkanen worden in niet-vulkanische streken gevonden. Hel uit-stroomende gas is bij deze soort doorgaans koolwaterstofgas, dat een zouthoudend slijk benevens naphta of petroleum mee naar de oppervlakte voert. Bij heftige uitstroomingen wordt het slijk soms warm en het gas ontbrandt. Voorbeelden zijn; de Maccaluben bij Girgenti op Sicilië en de slijkvulkanen op het schiereiland Apsjeron aan de Kaspische zee.

Meer rechtstreeks van vulkanischen oorsprong zijn de heete-slijkvulkanen, zooals men ze vindt op IJsland, in Middel-Amerika en op het Noorder eiland van Nieuw-Zeeland. Dit zijn eigenlijk niets anders dan heete springbronnen, die slijk uitwerpen, of slijk-solfataren.

-ocr page 305-

273

§ 284. Aardbevingen zijn trillingen van een grooter of een kleiner gedeelte der aardkorst. De trillingen worden veroorzaakt door een\' stoot ergens in de aarde, welke stoot naar alle richtingen wordt voortgeplant. De aard en de sterkte der beweging kan zeer verschillend zijn. Ten opzichte van den aard is ze golvend of stootend; de sterkte kan van eene nauwelijks waarneembare trilling tot de vreeselijkste schokken afwisselen, waarbij geheele steden kunnen worden verwoest, de aarde zich opent en soms weder sluit, de zee terugwijkt, om daarna vernielend over het land te stroomen. Tot de vreeselijkste aardbevingen behooren die van Lissabon in 1755, van Calabrie in 1783, van Caracas in 1812, van westelijk Zuid-Amerika op 16 Augustus 1868.

De aardbevingen behooren stellig tot de dagelijksche verschijnselen op aarde; alleen toch uit de jaren 1850—1857 heeft men berichten van 4620 aardbevingen. In Zuid- en Middel-Amerika komen ze zoo dikwijls voor, dat dit werelddeel onafgebroken op een of ander deel van zijne oppervlakte in beweging is.

Men spreekt van zeebevingen, als de zeebodem door een onderaardschen stoot in trilling wordt gebracht. Wanneer de stoot gericht is op een punt dichtbij de kust, dan beweegt zich het water op dezelfde wijze als liet water in eene schaal, als men tegen den rand stoot. Dan ontstaat eene concentrische golfbeweging, die zich tot aan de meest verwijderde kusten voortplant en bij geregelde tusschenpoozen een afwisselend stijgen en dalen van de zee aan de kusten veroorzaakt, als bij de getijden. Nauwkeurige opgaven bezitten we omtrent de aardbevings-vloedgolf van r3 Augustus 1868. Het middelpunt van deze aardbeving was Arica. Al naar de diepte van den oceaan schreed deze golf voort met eene snelheid van 200—400 zeemijlen per uur tot aan de kusten van Nieuw-Zeeland, Australië en Japan. Vooral op de eilanden in den Grooten oceaan richtte deze vloed verwoestingen aan. Merkwaardiger wijze bleek, dat deze vloedgolf dezelfde voortplantingssnelheid bezat als de vloedgolf, die door de maan wordt veroorzaakt.

Niet alle aardbevingen kunnen als vulkanische verschijnselen worden beschouwd. Alleen kan de vulkanische oorsprong met zekerheid worden toegeschreven aan die aardbevingen, welke de voorloopers van vulkanische uitbarstingen zijn of gelijktijdig met deze plaats hebben. Als oorzaken van andere aardbevingen worden aangenomen verschuivingen en instortingen in de aardkorst, terwijl waarschijnlijk de voortgaande afkoeling en samentrekking der aarde als oorzaken van vele aardbevingen mogen worden beschouwd.

Sommigen meenen uit de statistiek der aardbevingen een verband tusschen deze en den stand der maan te kunnen ontdekken.

§ 285. Rijzing en daling van den bodem. Rijzing of daling van den bodem kan binnen kort tijdsverloop, maar ook zeer langzaam en menigmaal eerst merkbaar in den loop der eeuwen plaats hebben, \'t Verschijnsel kan het best worden geconstateerd aan de zeekusten. Plotselinge rijzing of daling is doorgaans het directe gevolg van eene aardbeving; zoo in Chili, waar in 1750 \'e gelijk met eene aardbeving een gedeelte van de kust 8 meter steeg.

Eene langzame of seculaire rijzing of daling merken we aan vele kusten op. ^00 rijst Skandinavie, wat zoowel aan de Zweedsche als aan de Noorweegsche kust is geconstateerd ; men kan zelfs vroegere water of strandlijnen, honderden voeten

t*. K. bos, Aardrijkskunde, fie druk. 18

-ocr page 306-

274

(1831—36) bewijzen, dat het geheele koraaleilanden-gebied van den Grooten oceaan daalt. Siberië tusschen de Beringsstraat en den mond der Lena rijst. In den Indischen zoowel als in den Grooten oceaan is misschien in eene vroegere periode der aardgeschiedenis een geheel vastland verzonken; het veronderstelde vastland in den Indischen oceaan heeft men den naam Lemuria gegeven, omdat het het vaderland der halfapen (geslacht Lemur) zon zijn geweest. Er zouden toe hebben behoord Madagaskar, de Seychellen, de Malediven en Ceylon.

\'t Komt ook voor, dat een rijzen en een dalen der kust binnen betrekkelijk korten tijd op elkander volgen. De ruïnen van den Serapis-tempel bij Puzzuoli leveren daarvoor het dikwijls aangehaalde bewijs. In de dicht bij zee gelegen rumen van dien tempel zijn drie 13.3 meter hooge zuilen , uit één stak marmer bestaande. Deze staan nu, nadat het vulkanische zand, dat ze ten deele bedekte, is weggeruimd, met haren voet 0.3 meter beneden \'t niveau van hoogwater. De oppervlakte van deze zuilen is tot 4 meter hoogte onbeschadigd ; dan volgt een band van 3 meter breedte, waarin boormossels (modiola lithophaga) hunne gaten hebben geboord, en waarin zelfs nog schalen van deze dieren aanwezig zijn. Het bovenste gedeelte der zuilen is weer gaaf. \'tValt niet moeilijk na te gaan, wat hier moet zijn gebeurd. De streek, waar de tempel staat moet tengevolge van eene vulkanische uitbarsting, die van eene aardbeving en een\' aschregen vergezeld ging, mintens 7 meter zijn gedaald. In dit niveau bleef de tempel langen tijd; boormossels kozen hunne woonplaats in dat gedeelte der zuilen, dat tusschen de 4 meter hooge laag van vulkanische asch en den waterspiegel lag, en eerst later rees de bodem tot op de tegenwoordige hoogte.

Het bekken van Parijs (§ 275) moest rijzen, om door eene zoetwatervor-ming te kunnen worden bedekt; daarna moest het dalen, om eene laag uit zoutwater bezonken te kunnen opnemen, en eindelijk nog eens rijzen, om eene nieuwe zoetwaterformatie te kunnen ontvangen.

Omtrent de oorzaken van deze en dergelijke verschijnsels is niets met zekerheid bekend. Sommigen verklaren ze voor gevolgen van vulkanische werkingen, anderen zien in de rijzingen de gevolgen van eene veranderende structuur der gesteenten, die de aardkorst vormen, \'tzij door kristallisatie of door verweering, bij welke processen eene aanzienlijke vermeerdering van

d_

-ocr page 307-

275

volume ontstaat; de dalingen beschouwen zij als de gevolgen van plaatselijke uitwasschingen door water en daarop volgende inzakkingen of instortingen. In den laatsten tijd wordt het verschijnsel meestal in verband gebracht met de langzame afkoeling en samentrekking van het binnenste der aarde, waardoor breede en flauw gebogen plooien in de vaste aardkorst moeten ontstaan.

Hoe het ook zij, met den vorm der landen staat het verschijnsel in het nauwste verband, en mogen de veranderingen, die gedurende een menschen-leven kunnen worden waargenomen, ook al gering zijn, in den loop der aard-geschiedenis is de wijziging in vorm, die continenten en eilanden daardoor hebben ondergaan, zeer aanzienlijk geweest. We stappen van dit belangrijk verschijnsel af, maar willen er toch even op wijzen, dat de veranderde vorm der landen een belangrijken invloed moet hebben gehad op het klimaat en tevens op de flora en fauna der landen, en verder nog hierop, dat de tegenwoordige verdeeling van land en water op aarde en van planten en dieren in hoofdzaak het resultaat is van de elkander opvolgende vormen der landen en zeeën.

D. HK.T LAND.

a. HET LAND OP AARDE.

§ 286. Verdeeling van Land eft IValer. De Werelddeelen. Geogra-phische homologieën. Over de beide eerste onderwerpen is reeds gesproken in §§ 4 en 6. Hetgeen daar is gezegd, zal hier niet worden herhaald. Bijgevoegd verdient nog te worden, dat zoowel het rijzen en dalen der kusten als aanslibbing aan de kusten en wegslaan door de golven den vorm der werelddeelen en ook de verdeeling van land en water op aarde aanzienlijk gewijzigd hebben, dat die verdeeling dus volstrekt niet als blijvend mag worden beschouwd.

Men heeft overeenkomst in vorm in sommige opzichten bij de vastlanden opgemerkt: Afrika en Zuid-Amerika eindigen naar \'t Z. in een spits, ook het gerestaureerde (?) Australië (zie § 241); bovendien vertoonen alle drie werelddeelen op de westkust eene bocht, terwijl ze naar \'t N. in breedte toenemen. Ook Noord Amerika en de Oude Wereld nemen naar \'t N. in breedte toe. Azie zoowel als Europa vertakken zich in \'t Z. in drie schiereilanden. Tusschen Griekenland en Klein-Azie vormen de eilanden van den Griekschen Archipel eene brug, als de Oostindische eilandenwereld tusschen Malakka en Australië.

Deze en dergelijke overeenkomsten op te merken is op zich zelf niet verkeerd; maar men bedenke daarbij , dat er alléén eenigermate sprake van kan zijn, wanneer men op den omtrek, op den horizontalen vorm let; zoodra men den verticalen bouw in oogenschouw neemt, blijkt het, dat er geen overeenkomst bestaat. Waar toch is in Afrika en \'t gerestaureerde (?) Australië iets, dat overeenkomt met de Andes van Amerika\'s westkust, waar zijn de Apennijnen van Voor-Indie en waar is de Balkan van Achter-Indie! Zoodra na eenige duizenden van jaren het proces van rijzing en daling des

18*

-ocr page 308-

276

bodems verder zijn\' gang zal zijn gegaan, zal alle overeenkomst zijn verdwenen. Als we ons de mi in vorm eenigermate overeenkomende deelen der aardoppervlakte alle een gelijk aantal meters, b. v. 500, gedaald denken, zelfs din reeds zou het met alle overeenkomst uit zijn. Wèl een bewijs , dat aan dergelijke geographische homologieën geene waarde moet worden gehecht, \'t Spreekt dus ook wel vanzelf, dat ze in geenen deele geschikt zijn, om er wetten uit af te leiden , volgens welke die vastlanden zouden zijn ontstaan.

b. 1)f, vormen van \'t vastland en het ontstaan der gebergten.

§ 287. De vormen der oppervlakte hebben we reeds in § 7 nagegaan. We zullen ze nu kort uit een ander oogpunt beschouwen.

De laagvlakten vindt men in de meeste gevallen in de nabijheid der zee; naar het binnenland worden ze langzamerhand, soms terrasgewijze, soms ook op de wijze van een hellend vlak, hooger, zoodat de grens tusschen laag-en hoogland in vele gevallen vrij willekeurig is. Bij de meeste laagvlakten kan men aanwijzen, dat ze nog in de tertiaire periode met water waren bedekt, als het Parijsche, het Londensche, het Weener-bekken, de Hongaar sche laagvlakte. Andere danken haar ontstaan aan het bezinken van wat het water van de naburige bergen meevoerde, zooals de Po- en de Ganges-vlakte, en zijn meestal vruchtbaar en dicht bevolkt. Hoe ook ontstaan, door bezin-king in zoet- of in zoutwater, de laagvlakten zijn toch alle in de laatste tijden gevormd en bestaan dus hoofdzakelijk uit jongere gesteenten, als zand, grint, puin, klei of leem. Bij sommige laagvlakten, als in enkele deelen der Hon-gaarsche laagvlakte en in de Kaspische laagte, vindt men op en in den bodem zout, als herinnering aan de vroegere zeebedekking (zoutsteppen). Andere hebben geen geregelden waterafvoer, vooral wanneer zich op korten afstand onder de oppervlakte een oerbank heeft gevormd; dan zijn ze moerassig. Op vele plaatsen in de groote Europeesche laagvlakte wordt veen gevormd.

De allerlaagste deelen der vastlanden zijn laagvlakten, die natuurlijk voor een groot deel met water gevuld zijn of althans waren. De spiegel der Kaspische zee ligt 26 meter beneden het niveau des oceaans. De laagste plaatsen van Nederland, vroegere meerbodems, liggen ongeveer 5 meters beneden den zeespiegel. De laagste plaats op het land der aarde is het Jordaan-dal; het meer van Tiberias ligt 200, de Doode zee zelfs 400 meter beneden den spiegel der Middellandsche zee.

De hoogvlakten onderscheiden we in eigenlijke hoogvlakten en terrassen ; de laatsten zijn overgangen tusschen de laagvlakte en het hoogste deel van hel hoogland. Zijn ze groot, dan spreekt men van terraslanden. Sommige groote hoogvlakten of tafellanden zijn door hooge gebergten omgeven, als de hoogvlakten van Tibet, die van Klein-Azie, van Iran, van Utah, van Ana-huac, van Bolivia. Volkomen vlak zijn ze nooit; zelfs vindt men er bergen en gebergten van aanzienlijke hoogte op. De kleinere hoogvlakten, die hel hoogste deel van een\' berg of van eene bergmassa vormen, noemt men doorgaans plateau\'s. Zoo de plateau\'s der noordelijke en zuidelijke Kalk-Alpen: als het Darhstein-plateau, het Karstplateau, verder het kalksteen-plateau van

-ocr page 309-

277

de Zwabische Alp, liet plateau van ile Eifel, van de Ardennen, de Huns-ritcke, het plateau van Auvergne, van Gevaudan en Vivarais. \'t Komt voor, dat het water diepe kloven in zulke plateau\'s heeft uitgeslepen, waardoor tafelbergen ontstaan zijn, als de bekende Tafelberg bij Kaapstad, de amba\'s van Abessynie, die dikwijls met ladders moet worden beklommen (zie §176), Königstein, Lilienstein, Pfaffenstein etc. in Saksisch Zwitserland. Vele van deze natuurlijke vestingen zijn door den mensch versterkt.

Over gebergten is in § 7 reeds een en ander medegedeeld. Van den invloed, dien de gebergten op den mensch en de maatschappij, op den kustvorm, op de scheiding van klimaat, flora, fauna, volksstammen en taal, op waterrijkdom, waterscheiding, landbouw, veeteelt, handel, handwerks- en fabrieksnijverheid, op het karakter en de gebruiken der bewoners uitoefenen, zijn in het eerste gedeelte van dit boek reeds vele voorbeelden bijgebracht.

§ 28S. Ontstaan vati gebergten. De vulkanische bergen zijn naar hun ontstaan reeds beschouwd. Zij zijn door naar boven gebracht nieuw materiaal uit het binnenste der aarde opgebouwd op de vroegere aardoppervlakte. Anders is het met de niet-vulkanische gebergten, die door verplaatsing van reeds gevormde gesteenten zijn ontstaan. Een enkel woord over de hypothessen voor het ontstaan der gebergten.

Sommigen hielden het er voor, dat de gebergten waren ontstaan, doordat het water de weekere lagen had weggespoeld, zoodat de hardere als bergen en gebergten waren blijven staan (Werner en de Neptunisten). Anderen (Schotsche geologen. Von Humboldt, Von Buch, Elie de Beaumont en de Plntonisten) zagen in de gebergten de resultaten van de werking der vulkanische krachten; de aardlagen zouden door de uitstrooming der oude eruptieve gesteenten zijn opgeheven en gevouwen. Nu heeft de strijd tusschen de Neptunisten en de Plutonisten opgehouden; hunne hypothessen zijn door eene andere verdrongen, die meer in overeenstemming is met de verschijnselen. Zooals bekend is, veronderstelt men, dat de aarde door afkoeling en verdichting van een gasaardig lichaam een gloeiende vloeibare bol is geworden. Door uitstraling van warmte in de ruimte koelde deze gloeiende bol voortdurend af en eindelijk werd een dunne vaste korst om eene vloeibare kern gevormd. Te gelijk met de vorming van deze korst moest samenkrimping daarvan plaats hebben, en een gevolg daarvan was natuurlijk, dat hier en daar scheuren ontstonden, waardoor vloeibare stoffen naar buiten traden; hieraan moet waarschijnlijk het ontstaan der meeste plutonische gesteenten, die nu nog aan de oppervlakte zijn, als graniet, syeniet enz. worden toegeschreven. Ondertusschen ging de afkoeling voort en daarmee de inkrimping van de vloeibare kern, zoodat de vaste korst voor de daardoor omsloten kern te ruim werd; ten gevolge daarvan werd de zijwaartsche druk, diendedeelen der aardkorst op elkaar uitoefenden, grooter. Sommige gedeelten der korst zakten in; het water vloeide samen in die lagere gedeelten : de zeeën waren gevormd. De dalende gedeelten der aardkorst oetenden een zijwaartschen druk mt op de hoogere, die daardoor werden opgeperst, sommige gedeelten tot uitgestrekte hooglanden, terwijl op andere deelen de drukking anders werkte en plooien in de aardkorst deed ontstaan , die wij bergketenen en dalen noemen. Bij de voortgaande samenkrimping van de aardkern werden nu en dan nieuwe

-ocr page 310-

278

gebergten gevormd en reeds bestaande soms vervormd. Zoo wordt dus het

ontstaan der gebergten door deze hypothese niet aan een verticalen, maar aan een horizontalen druk toegeschreven.

De kusten der zee zijn volgens deze hypothese de zwakste deelen der aardkorst , omdat hier dikwijls afspoeling en inbraak plaats

heeft, terwijl op den zeebodem de geweldige druk van het zeewater werkt. Daardoor zou het komen, dat de kuststreken de meeste vulkanen vertoonen.

De uitwendige vorm der gebergten, — de kam, de helling, de dalen, — is voor \'t grootste deel een product van de werking van water, ijs en lucht. Later wordt daarover gesproken.

Nevensgaande figuur stelt eene doorsnede voor in den Zwitserschen Jura. Door horizontalen druk zijn de golvingen in de aardkorst ontstaan, die wij bergruggen en dalen noemen. Bij den bergrug, het verst naar links, zijn ten gevolge van de persing de bovenste lagen gespleten, waardoor een dal op den bergrug is ontstaan.

C. DE NUTTIGE DELFSTOFFEN.

§ 289. De voornaamste nuttige delfstoffen. Alleen die bestanddeelen der vaste aardkorst kunnen hier worden vermeld, welke als zoogenaamde „nuttige delfstoffenquot; van groot gewicht voor den handel en de ontdekkingsgeschiedenis der landen zijn.

Het goudkleurige barnsteen komt het meest voor aan de kusten der Oostzee (Samland) en was reeds in de vroege oudheid een der belangrijste lokmiddelen voor het verkeer te land en ter zee. (Phoenicia\'s, Grieken en Romeinen.) Vergelijk blz. 72.

De steenkool daarentegen werd in de oudheid in \'t geheel niet, in de middeleeuwen slechts bij uitzondering gebruikt; eerst in den nieuweren tijd heeft men dit mineraal leeren waardeeren als den „zwarten diamantquot;. Berg-bouw en nijverheid ontstond met eene van alle zijden toestroomende bevolking in de steenkooldistricten van Groot-Britannie, Duitschland, Frankrijk, België, Amerika en elders. Nieuwe steden ontstonden, dorpen groeiden aan tot steden, verkeerwegen werden aangelegd in streken, die tot dusverre eenzaam en afgelegen waren. De wereldhandel zoowel als de nijverheid kregen nieuw voedsel; op het gebied der laatste ontstond zelfs eene geheele omwenteling, daar de handwerksnij verheid voor een goed deel haar gebied moest afstaan aan de fabrieksnijverheid. Locomotieven en stoombooten verkortten de afstanden en maakten \'s menschen afhankelijkheid van de natuur aanzienlijk kleiner. Woestijnen, gebergten , lucht- en zeestroomingen, afstanden waren geene onoverkomelijke bewaren meer, sinds de eene toepassing van den stoom de andere verdringt. De gezamenlijke lengte van alle spoorwegen op aarde bedraagt

-ocr page 311-

279

reeds meer dan S maal den aardomtrek. De steenkolen-tabel laat zien, dat tegenwoordig Groot-Britannie nog ongeveer de helft van alle steenkool op aarde prodiu-eert, maar tevens, dat in de Vereenigde Staten van Amerika de opbrengst snel toeneemt. China\'s groote kolenvelden worden nog slechts weinig ontgonnen.

De ontginning der p e t r o 1 e n m-bronnen op groote schaal dateert eerst van 1S58, toen men in Amerika naar deze vloeistof ging boren. De ontdekking van en het zoeken naar petroleum riep dergelijke verschijnsels in de maatschappij te voorschijn, als de bekende „goudkoortsquot;. Nieuwe plaatsen ontstonden te midden van eene onbewoonde wildernis (Oil-city, Titusville etc.), maar werden soms weer verlaten, als de bronnen begonnen op te drogen. I\'ennsylvanie is nog attijd het eerste land voor petroleum. Ook in Canada, tusschen het Huron- en het Erie-meer (Petrolea, Enniskillen etc.), en in Europa aan den noord- en oostvoet der Karpatische gebergten (Galicifi, Moldavië), bij den Kaukasus, op de Luneburgerheide en bij Nordhorn (Bentheim) wordt petroleum gevonden.

Zooals in den tegenwoordigen tijd de menschen zich voelen aangetrokken door steenkool en metalen, waren \'t in de vroegste periode der menschelijke beschaving de plaatsen waar veel vuursteen werd gevonden, die den ruwen mensch aanlokten. Men heeft zelfs oude vuursteen-bergwerken gevonden, waarbij vele geheel en halfvoltooide vuursteenen werktuigen.

Koper, dat nogal veel zuiver voorkomt, gemakkelijker kan worden gesmolten en gesmeed dan ijzer, was het metaal, dat in de meeste landen het vroegst algemeen werd gebruikt. Om het harder te maken, werd het met tin tot „bronsquot; samengesmolten, dat geene geringe rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, zelfs zoo, dat men na het „steentijdvakquot; van een „brons-tijdvakquot; spreekt. Cyprus, de Taurus in Klein-Azie, de Libanon, het Armenische bergland, het Sinal-schiereiland, Euboea, Spanje waren de voornaamste koper-streken der oudheid. Later zijn Cornwallis, de streek der Canadasche meren, Californie, Chili, Australië de belangrijkste koper-gebieden geworden. Wat de bewerking van en den handel in koper en koperertsen betreft, staat Engeland tegenwoordig vooraan (Swansea).

T i n werd van oudsher \'t meest gevonden in Oost-Indie (Banka, Billiton, Malakka, Sumatra) en Engeland. Vóór de ontdekking van Amerika en zijne rijke zilvermijnen bekleedde het tin in vele opzichten de plaats van het zilver.

Het ijzer komt bijna nergens op aarde zuiver en tot direct gebruik geschikt voor. Vandaar dat het gebruik ervan eerst langzamerhand algemeen werd. Wel was het ijzer bij vele volken in de oudheid in hooge eere, maar eerst sedert de grootsche ontwikkeling van de spoorwegen en de moderne industrie heeft het ijzer eene vroegere nooit gedachte belangrijkheid gekregen, zoodat de tegenwoordige eeuw terecht de „ijzeren eeuwquot; mag heeten. Engeland is, wat de opbrengst van ijzer aangaat, het eerste land der aarde; dan volgen de Vereenigde Staten, Duitschland en Frankrijk. (Zie de tabel). Een paar cijfers mogen de belangrijke toeneming van de ijzerproductie bewijzen. Engelands mijnen leverden in 1788 slechts 68000 ton, in 1S80 reeds 7.4 millioen ton ruw ijzer. De Vereenigde Staten brachten in 1810 bijna 54 000 ton, in 1850 reeds 564000 en in 1880 wel 3.9 millioen ton voort.

Het goud stond reeds vroeg in hooge achring, en zonder overdrijving

-ocr page 312-

2S0

kan worden beweerd, dat het meer beweging onder de volken der aarde heeft veroorzaakt, meer oorlogen en vreedzame expedities, ontdekkings- en handelsreizen, veroverings- en rooftochten dan één ander product op aarde. De tochten naar Ophir en naar Colchis, de ontdekkingsreizen van Columbus en de veroveringstochten der Spanjaarden in Amerika, de ontdekking der goudvelden van Califomie en Australië, — \'t zijn slechts een paar punten uit het rijke geschiedboek van het goud.

Naast het goud treedt het zilver op, dat eene weinig minder belangrijke rol heeft gepeeld. In de oudheid was Spanje het eerste zilverland der aarde. In het begin der nieuwe geschiedenis stroomde eene massa goud en zilver uit de nieuwe wereld naar de oude. (Mejico, Peru, Nieuw-Granada, Bolivia, Brazilië.) Met het midden dezer eeuw begonnen de goudvelden van Californie en Australië hun\' overvloed over de aarde uit te storten. Later volgden Nevada en andere staten en gebieden met groote opbrengsten aan zilver. De Russische monarchie gaat steeds voort, eene aanzienlijke hoeveelheid edele metalen voort te brengen. Jaarlijks worden groote hoeveelheden gebruikt, vooral in Europa en Amerika, voor het slaan van geld; verder worden groote massa\'s zilver (ook goud, ofschoon in mindere mate) naar Oost-Azie (Britsch-Indie, Ceylon, Siam, China en Japan) gezonden, die daar blijven, onttrokken aan de circulatie, en eindelijk wordt eene groote hoeveelheid edele metalen voor de vervaardiging van kunstwerken gebruikt. Waar de „goudkoortsquot; heeft uitgewoed en de opbrengst aan goud afneemt, zooals in Californie en menige streek van Australië, daar gaat een aanzienlijk deel der goudgravers over tot de uitoefening van landbouw en veeteelt. Zoo gaf hier en op Australië de ontdekking van goud indirect aanleiding tot kolonisatie.

Bij de edele metalen sluiten zich de edele steenen aan, die tegenwoordig wel van ondergeschikt belang zijn voor den wereldhandel, maar voor de kennis van verscheiden deelen der aarde belangrijk genoeg, om althans te worden vermeld. Golkonda\'s naam (in Voor-Indië) schitterde langen tijd in de fantasie der volken, en de diamanten van Brazilië en Zuid-Afrika lokten kolonisten naar gewesten, die anders zeker nog langen tijd aan zich zelf zouden zijn overgelaten.

Het onmisbare zout is vrij algemeen verbreid, maar ontbreekt in sommige landen, terwijl het in andere daarentegen overvloedig voorkomt. Zoo is het zout het hoofduitvoerartikel van vele woestijnbewoners naar de aan zout arme Soedan. In verschillende streken der aarde bewijzen namen van plaatsen en gewesten de groote belangrijkheid van \'t zout van oudsher: Salzburg, Salz-kammergut, Salzach , Halle, Hallein , Reichenhall, etc.

E. D K Z E E.

a. of. zf.f.rn en het zeewater.

S 290. Grootte en diepte der zeeën e» oceanen, Pooi-expedities. In §Si 4 en s vindt men omtrent deze onderwerpen de hoofdzaken reeds vermeld.

-ocr page 313-
-ocr page 314-
-ocr page 315-

281

Hier zal slechts worden bijgevoegd eene opgave van de punten, waartoe de mensch de polen het meest is genaderd. De ontdekkingstochten in de Noordelijke IJszee hebben in deze eeuw een meer wetenschappelijk karakter aangenomen, hoewel ook de walvischvaarders en de walrus-en robbenjagers van vorige eeuwen niet weinig tot de uitbreiding van onze kennis der aarde hebben bijgedragen. In 1827 kwam Parry met sleden tot 82° 45\' NB. ten NW. van Spitsbergen. Kane s (1854) en Hayes\' (iS6i) sledevaarten in de Smith-sound reikten tot 810 en 8 r\' 30. De Oostenrijksche expeditie onder Payer en W eyprecht (1874) drong in het door hen ontdekte Frans-Jozefsland door tot 82 5. Kapitein Nares (1875—76) kwam ten VV. van Groenland tot 83° 20\'. In 1879 heeft Nordenskjöld de Noordoostelijke doorvaart (langs Siberies noordkust) ontdekt. De Noordwestelijke doorvaart, in 1854 door Mac Clure gevonden, verdient den naam van „doorvaartquot; eigenlijk niet. (Zie § 215).

In de Zuidpoolgewesten drong James Ross (1S41) het verst naar het zuiden door, nl. tot 78° 10\' ZB.

De pool-expedities zijn nu eene nieuwe periode ingetreden, waarbij wel de groote tochten niet zijn buitengesloten, maar de oprichting van waarnemingsstations in de poolgewesten daarmede gepaard gaan. Deze methode zal tot vruchtbaarder resultaten kunnen leiden , omdat er geregelde waarneming over eene veel grootere periode het gevolg van moet zijn.

S 291. Zoutgehalte van het zeewater. Het zeewater is zout, evenals alle waterbekkens, die gedurende (in geologischen zin\') langen tijd toestrooming, maar geene afstrooming hebben gehad. Wel is het zoutgehalte van het rivierwater, dat in de zee stroomt, zeer gering, maar ten gevolge van de verdamping wordt het water, in de zee aangekomen, steeds zouter. In Tibet heeft men op de oevers van eenige meren, die nu zoutwater bevatten, schelpen van zoetwaterdieren gevonden, cn de eenvoudigste verklaring van de zaak is deze, dat die meren vroeger zoetwater bevatt\'en, maar dat eene verandering van t niveau des bodems, die eene afstrooming van \'t water belette, de zoet-watermeren eindelijk in zoutwaterbekkens deed veranderen. Waarschijnlijk zal hel zeewater oorspronkelijk reeds een zeker zoutgehalte hebben bezeten; maar zeker is het, dat dit door den onophoudelijken toevoer van rivierwater, in verband met de verdamping, zal moeten zijn vermeerderd.

Het zeewater bevat gemiddeld 3.5 a 3.7 0;„ zouten, waarvan het keukenzout (chloornatrium) ongeveer 3 j deel inneemt. Dit keukenzout wordt aan vele kusten door uitdamping op verschillende wijzen gewonnen.

In de Poolgewesten is het zoutgehalte ten gevolge van de minder groote verdam ping geringer dan in de warme en de gematigde gewesten ; het bedraagt 3-3 tot 3-2 quot; o en plaatselijk aan de oppervlakte soms nog iets minder, t \\ erschil in zoutgehalte is bij de oceanen dus maar gering. In geheel of grootendeels afgesloten binnenzeeën kan het evenwel aanzienlijk zijn. Binnenzeeën in warme streken hebben een hooger zoutgehalte; de Roede zee heeft in het midden 3.9 tot 4 0/0, het Sues-kanaal bij Ismailia 5.1 0;n zouten. In binnenzeeën in koelere streken daarentegen kan het water zelfe brak worden, wanneer er vele waterrijke rivieren in uitstroomen, zooals het geval is in de Oostzee, waar in de Botnische golf het water haast drinkbaar is. Het water der Doode zee bevat wet 21.7 zouten.

-ocr page 316-

282

b. BEWEGING VAN HET ZEEWATER.

§ 292. De golfbeweging. De beweging van hel zeewater is drieerlei; we onrlerscheiden eene golfbeweging, de getijden (reeds in § 265 besproken) en zeestroomingen. De golfbeweging wordt veroorzaakt door den druk, dien de wind op liet water uitoefent. Daardoor ontstaat eene op- en neergaande beweging der waterdeeltjes, die zicli naar alle zijden zoover voortplant, tot de tegenstand, dien ze door de wrijving ondervinden, grooter wordt dan de kracht, die de beweging veroorzaakte. Eigenlijk beschrijven de waterdeeltjes cirkeltjes of ellipsen, waarbij het op- en neergaande water op zijn plaats blijft, maar de bewegingsv o r m zich voortplant, als bij een door den wind bewogen korenveld. De golfjes ontstaan door de afzonderlijke kleinere windstooten; de golfjes vereenigen zich bij voortdurenden wind en voldoende ruimte tot grootere golven; vandaar dat alleen op eene groote watervlakte groote golven kunnen voorkomen.

Men onderscheidt een\' golfberg en een golfdal; de hoogte der golf is de verticale afstand tusschen het hoogste en het laagste pimt. Eene golfhoogte van 30 voet schijnt ongeveer het maximum te zijn. De diepte, waarop de golfbeweging nog kan worden bemerkt, is niet nauwkeurig bekend; bij proeven in \'t klein heeft men gevonden eene diepte van 350 maal de golfhoogte. In ondiepe zeeën, zooals de Noordzee, zal dus het water tot op den bodem in beweging kunnen zijn; geen wonder dus, dat ondiepe zeeën over \'t algemeen troebel water hebben. De golfbeweging plant zich menigmaal tot buiten het stormveld voort en veroorzaakt het verschijnsel, dat d e i n i n g wordt genoemd. Waar de golfslag tegen eene kust breekt, daar ontstaat de branding.

De golfbeweging, door eene aardbeving ontstaan, plant zich soms over een geheelen oceaan voort: de aardbevingsgolf, die in 1854 van Japan naar San Francisco zich voortplantte, die van 13 Augustus 1868 en van g Mei 1877, welke werden veroorzaakt door aardbevingen, die in Peru woedden en tot op de Sandwich-eilanden en in Japan werden gevoeld. De golf bergen volgden elkaar bij de eerstgenoemde aardbevingsgolf op met tusschenruimten van 3S minuten, wat tot eene golflengte van 210 zeemijlen doet besluiten (1 zeemijl = 1.85 kilometer).

§ 293. De zeestroomingen. Het is niet altijd gemakkelijk, midden op den oceaan het bestaan van eene zeestrooming te constateeren, en nog moeilijker is het, de onderzeesche stroomingen met zekerheid aan te wijzen. De luchtdicht gesloten llesschen, die in zee werden geworpen, voorzien van een bericht, waar, wanneer en door wien ze aan de golven waren toevertrouwd, gaven we! gelegenheid, zich van de aanwezigheid van stroomingen te overtuigen, maar leerden weinig omtrent den weg, dien ze hadden afgelegd, daar alleen het punt, waar ze hare reis waren begonnen en dat waar ze werden opgevischt of waar ze aanspoelden, bekend was. Op de kusten van Noorwegen spoelen soms stukken hout, zaden etc. aan uit de landen om de golf van Mejico; deze en andere waarnemingen leerden ook reeds het een en ander omtrent de zeestroomingen. Maar eerst sedert de thermometer en de areometer als middelen ter waarneming werden gebruikt, kon men nauwkeuriger kennis

-ocr page 317-

283

van deze belangrijke verschijnsels verkrijgen. Nu geven de kaarten, waaroj) de zeestroomingen zijn voorgesteld, den indruk van breedc rivieren, en torh is liet er verre van af, dat ze dit karakter hebben; \'t kan alleen van een paar uitzonderingen worden beweerd. Maar op écne kaart kunnen de stroomingen moeilijk anders worden voorgesteld; men zou verschillende kaarten, minstens voor ieder jaargetijde céne moeten hebben, om de waarheid althans eenigerraate te kunnen teruggeven.

In den Atlantischen zoowel als in den Grooten oceaan treffen we tusschen de keerkringen een\' stroom aan, die zich van het O. naar het W. beweegt; deze wordt aequatoriale strooming geheeten. Ook in den Indischen oceaan ontbreekt deze stroom niet; maar ze is er alleen ten Z. van den aequator ontwikkeld, dewijl de stroomingen in de noordelijke helft van dezen oceaan met de halfjaarlijksche winden (moesons) veranderen. In den Atlantischen cn den Grooten oceaan vinden we midden in de aequatoriale stroo-raingen een smallen stroom, die in tegengestelde richting loopt en ongeveer samenvalt met den gordel der windstilten: de aequatoriale tegen-strooming, in den Atlantischen oceaan Guinea-strooming geheeten.

De aequatoriale stroomingen gaan westelijk, tot ze op eene kust stooten, die hen in twee armen deelt, waarvan de eene noord-, de andere zuidwaarts gaat. Op \'t noordelijke zoowel al op \'t zuidelijke halfrond buigen ze dan ongeveer onder den 4ostt|1 breedtegraad om naar \'t O., om opnieuw den oceaan over te steken en zich weer met de aequatoriale strooming te vereenigen. Deze terugkeerende stroomen zijn op hoogere breedten afgekoeld en werken dus verlagend op de temperatuur van Californie, Portugal en N\\V. Afrika. De terugkeerende stroomen brengen niet al hun water weer terug in de aequatoriale strooming, maar zenden naar nog hoogere breedten armen uit.

De terugkeerende stroom in den Grooten oceaan op \'t noordelijk halfrond heet Koero Siwo (= Zwarte stroom, naar de donkerblauwe kleur van het warme water). Naar \'t NO. zendt deze stroom door de smalle en ondiepe Beringsstraat slechts eene zwakke strooming naar de Noordelijke IJszee. In de Noordelijke helft van den Atlantischen oceaan draagt de terugkeerende stroom den naam van Golfstroom. Deze zendt een veel sterkeren arm naar \'t NO. uit tot ver in de IJszee.

Op \'t zuidelijk halfrond vinden we dergelijke oostwaarts terugkeerende stroomen, echter zwakker, die zich vereenigen met de van de zuidpoolgewes-ten komende koude stroomen en met deze den aequatorialen stroom voeden.

In den zuidelijken Atlantischen oceaan buigt een gedeelte van den aequatorialen stroom bij kaap San Roque om en vloeit onder den naam van BraziIiaanschen stroom langs de oostkust van Brazilië, buigt onder 30\' ZB. gedeeltelijk om naar het O. als Zuidelijke verbindingsstro om en vereenigt zich bij kaap de Goede Hoop met den kouden Zuid-Atlantischen stroom, die den aequatorialen stroom voedt. Een ander deel evenwel zet zich langs Zuid-Amerika\'s oostkust voort en stroomt de Zuidelijke IJszee binnen.

In den zuidelijken Grooten oceaan buigt de zuidelijke helft van den aequatorialen stroom langs de oostkusten van Australië en Nieuw-Zeeland, om naar de Zuidelijke IJszee te gaan.

In den Indischen oceaan loopt een gedeelte van den aequatorialen stroom

-ocr page 318-

284

langs Madagaskars oostkust naar \'t Z., waarmede zich het gedeelte, dat als Mozambique stroom ten W. van Madagaskar langs is gestroomd en zich als Kaap- of Agulhas strooming plotseling naar het O. heeft gewend, vereen igt en als terugkeerende stroom onder 40\'\' ZB. zich met den kouden West-Australischen stroom verbindt, om de aequatoriale strooming te voeden. Ken gedeelte wendt zich echter bij Kerguelen eiland naar de Poolzee.

We merkten reeds herhaaldelijk op, dat de nu beschouwde warme stroomingen armen uitzenden naar de Poolzeeön, en wezen er ook terloops op, dat koude stroom ingen de oceanen van uit de poolgewesten binnenstroomen.

In de noordhelft van den Atlantischen oceaan stroomt op verschillende plaatsen koudwater binnen. Uit de Baffinsbaai en straat Davis komt een koude stroom naar \'t Z.; daarmede vereenigt zich de koude strooming, die kings Groenlands oostkust gaat, en beide vereenigd vormen de Labrador-strooming. Deze stroomen voeren veel ijs mede en zoeken hun\' weg langs de oostkusten van liet continent, omdat ze door de aswenteling der aarde evenals de winden naar het W. worden gedreven. Ten O. van New-Foundland stoot de koude stroom op den warmen Golfstroom en verandert in een\' benedenstroom, daar hij onder het warme water duikt. De meeste ijsbergen smelten hier en laten hun puin en rotsblokken zinken, waardoor de New-Foundland bank is ontstaan. Enkele groote ijsbergen drijven echter dwars door den Golfstroom heen en bewijzen dus de aanwezigheid van den kouden benedenstroom. (Zie de grenslijn van het drijfijs op de kaart van de zee-stroomingen in mijn\' Schoolatlas.) De koude, die de poolstroom medebrengt, doet de warme dampen van den Golfstroom verdichten, waardoor de vele nevels in deze streken ontstaan. Een gedeelte van het koude water duikt evenwel niet onder, maar stroomt als „the Cold Wallquot; (= de koude muur) langs Noord-Amerika\'s oostkust, waar hij tot op de kusten\' van Florida merkbaar is. — Langs de oostkusten van IJsland, Spitsbergen en NovaZembla stroomt ook koudwater naar \'t Z.

Het kolossale bekken aan den Grooten oceaan is In het N. zoo nauw, dat eene uit- en binnenstrooming van water hier zeer bemoeilijkt wordt, te meer, daar de Beringsstraat ondiep is. De koude stroom , die hier binnentreedt , is dan ook zwak. Uit de zee van Ochotsk komt eene koude strooming, die de Japansche zee binnen gaat en langs Azies oostkust merkbaar is tot Formosa.

Daar de kusten der tegenover elkaar liggende vastlanden naar het Z. diver-geeren en de oceanen naar het Z. toe dus breeder worden, is het niet te verwonderen, dat op het zuidelijk halfrond de binnenstroomde koudwater-massa\'s veel kolossaler zijn dan op het noordelijke. Langs de westkust van Zuid-Amerika komt een breede antarctische stroom als Chili- en Peru-stroom, ook Humboldtstroom geheeten, den Grooten oceaan binnen en doet daar zijn verkoelenden invloed gevoelen. Onder den keerkring is de temperatuur van dit water gemiddeld slechts 16 a 170, terwijl de zee op dezelfde breedte verder westelijk een\' warmtegraad van bijna 25quot;\' heeft.

Langs Afrika\'s en Australies westkust stroomt eveneens antarctisch water den Atlantischen en den Indischen oceaan binnen. De Zuid-Atlantische

-ocr page 319-

285

stroom heeft op 150 ZB. eene temperatuur van ternauwernood 20°, terwijl de zeetemperatuur op dezelfde breedte aan de oostkust ruim 270, die aan Zuid-Amerika\'s oostkust 25\'/^,0 bedraagt.

\'t Is zeer natuurlijk, dat het drijfijs op het zuidelijk halfrond tot op lagere breedten komt dan op het noordelijke, daar de koude stroomen er zooveel krachtiger en breeder zijn.

§ 294. Invloed van tie zeestroomingen op klimaat en maatschappij. De invloed, dien de zeestroomingen op het klimaat, de bezigheden etc. van vele landen uitoefenen, is zeer groot. Enkele malen werd er reeds opgewezcn. Hier zullen de hoofdpunten worden samengevat, terwijl in volgende hoofdstukken er meermalen op zal worden teruggekomen.

De warme stroom langs de westkust van Amerika en vooral de verlenging van den Golfstroom lang Europa\'s westkust zijn in verband met de daar heerschende windrichting van onberekenbaar nut. De altijd opene havens op onze westkusten, de hooge gemiddelde wintertemperatuur van West-Europa, de omstandigheid, dat de landbouw zeer ver noordelijk, zelfs tot dichtbij de Noordkaap kan worden uitgeoefend, het ontbreken van ijsbergen aan de westkusten , dit alles is van den grootsten invloed geweest op de maatschappelijke toestanden van West-Europa, \'t Is zelfs weinig te veel beweerd, dat Engeland, Nederland en Duitschland zonder den Golfstroom een tweede Labradór, Skandinavie en Rusland een tweede Groenland zouden zijn, begraven onder eeuwige gletschers.

Langs de oostkusten van Azie en vooral van Noord-Amerika (Labradór-stroom, „koude muurquot;) echter korat drijfijs op zeer lage breedten voor; de isothermen snijden de oostkusten der continenten in de noordelijke gematigde zone op veel lagere breedten dan de westkusten. Ook op deze en daarmede in verband staande verschijnsels is de richting en het karakter der zeestroomingen (in verband met de heerschende winden) van grooten invloed. De zee van Ochotsk, die IJszee van den noordelijken Grooten oceaan, zendt koud water naar het zuiden en bezorgt een groot deel van Sachalin, het Amoer-mondinggebied en het westelijke gedeelte der Japansche zee ijs en koude.

Op den verlagenden invloed, dien de koude stroomen langs Zuid-Amerika\'s en Afrika\'s westkust op de temperatuur uitoefenen, is reeds gewezen.

Maar niet alleen in de temperatuur, ook in vele andere dingen is de invloed der zeestroomingen merkbaar. De warme stroomen, uit gewesten met weelderiger plantengroei komende, voeren drijfhout naar de boomlooze streken en leveren den bewoners der poolgewesten het materiaal voor hunne booten en wapenen. Zoo mogen de bewoners der Aleoeten zich verheugen in Aziatisch drijfhout, hun door den Koero Siwo verschaft. Aan de Noorweegsche kust drijven menigmaal zaden, vruchten en takken van Amerikaanscbe planten aan. Maar zelfs nog veel noordelijker gaan de getuigen van den warmen Atlantischen golfstroom. Middelamerikaansche mimosa\'s drijven tot hel eiland Disko op 70° NB., en de Deensche gouverneur in Holsteinborg (Groenland) heeft zich van een daar aangespoeld stuk mahonie-stam eene tafel laten maken. Op Spitsbergen spoelen stukken hout van de Lofodden aan, maar ook is er eene boon van eene Westindische peulvrucht gevonden , die het bewijs heeft

-ocr page 320-

286

geleverd, dat tot op io0 afstand der pool het Golfstroom-water doordringt. Ook is Siberisch hout op de noordoostkusten van Spitsbergen aangetroffen, dat niet zekerheid als van den Siberischen larix afkomstig werd gedetermineerd. Kr moet alzoo tusschen de klisten van Siberië en Spitsbergen, in den zomer althans, nu en dan eene opene zee zijn, terwijl daar tevens eene zeestroominj; moet worden aangenomen. Zoo kan dus het drijfhout voor de kennis der zeestroomen denzelfden dienst verrichten als de „flesschenpostquot;. Zooals bekend is, waren de op de Azoren aangespoelde boomstammen, bewerkt hout en zelfs lijken met vreemde gelaatstrekken, aanduidingen, niet zonder invloed op de ontdekking van Amerika.

Waar koude stroomen naar lagere breedten gaan, voeren zij eene menigte visschen mede, die het warme water schuwen en zich dus dichtbij de plaats waar warme en koude stroomingen elkaar ontmoeten, ophouden. Geen wonder dus, dat de New-Foundland-bank, de plaatsen waar de koude Ochotsk-stroomen den Koero Siwo ontmoeten, en de streken tusschen de Galapagos-eilanden en Peru door visschers druk bezocht worden.

\'t Spreekt vanzelf, dat de geologische gesteldheid des zeebodems althans ten deele van de zeestroomingen afhankelijk is, zooals de onderzoekingen dan ook hebben geleerd. Zoo vertoont de bodem van den noordelijken Atlanti-schen oceaan gesteenten, die fossielen van noordelijken oorsprong bevatten. Het bed van den Golfstroom daarentegen zou, wanneer het werd drooggelegd, o. a. gesteenten vertoonen met fossiele zeedieren, die tot veel hoogere temperatuur moesten doen besluiten.

I )e wegen langs de oceanen zijn natuurlijk in sterke mate afhankelijk van lucht- en zeestroomen. Toen Benjamin Franklin in 1770 te Londen was, vond hij in een geschrift de opmerking, dat de Amerikaansche zeilschepen de reis naar Amerika 14 dagen sneller aflegden dan de Engelsche. Tranklin informeerde omtrent deze zaak bij een Amerikaanschen walvischvaarder en vernam , dat dit eenvoudig te verklaren was uit de omstandigheid, dat de Amerikaansche schippers den Golfstroom wèl, de Engelschen dien niet kenden , en den laatsten tegen den stroom opvoeren. — Langs Zuid-Amerika\'s westkust is de vaart van \'t Z. naar \'t N. zeer gemakkelijk en snel; in omgekeerde richting evenwel leggen zeilschepen menigmaal in evenveel maanden geen grooteren weg af, dan ze door den stroom geholpen in weken kunnen doen.

Zoo oefenen de zeestroomingen een krachtigen invloed uit in meer dan ééne richting zoowel op de landen als op den bodem der oceanen, en deze invloed is duidelijk merkbaar in de geologische gesteldheid, het klimaat en niet het minst in de ontwikkelingsgeschiedenis der volken.

§ 295. De Golfstroom. Het meest bekend en voor Europa het merkwaardigst is van alle stroomingen de Golfstroom. In snellen loop verlaat hij als warme strooming van ongeveer 30° de golf van Mejico door de straal van Florida; zijne bedding bestaat uit eene kolossale laag koud water; de stroom zelf heeft hier nergens grooter dikte dan 350 meter. De massa water, die de straat van Florida verlaat, wordt geschat op 33 mill, kubieke meter per seconde, d. i. 60 a So maal zooveel als alle rivieren der aarde in denzelfden tijd naar de zeeën doen stroomen. Langs de oostkust der Vereenigde Staten spoedt de Golfstroom zich naar het NO , van de kust evenwel gescheiden

-ocr page 321-

287

door den „kouden muurquot;, en zendt op 40° NB. een gedeelte van zijn water af naar het O. Dit water keert, zooals in eene vorige § werd opgemerkt, langs de westkust van Portugal en Noord-Afrika terug naar de aequatoriale strooming, die met den Golfstroom eene ruimte in sluit, waar volgens de heer-schende meening eene groote massa olijfgroen zeewier (Fucus natans) drijtt. Zulk eene sargasso-zee zon men ook in den Orooten oceaan vinden, in de ruimte, die wordt ingesloten door den Koero-Siwo en den aequatorialen stroom. Nieuwere onderzoekingen hebben echter geleerd, dat van eene constante sargasso-zee geen sprake mag zijn, daar ook buiten de „sargasso-zeeifnquot; even dichte samengestroomde hoopen zeewier voorkomen. Nergens hebben de natuuronderzoekers der Challenger-expeditie of andere zeelieden in den laatsten tijd op de plaats, waar onze atlassen dichte sargasso-zeeën aangeven, groote compacte massa\'s zeewier aangetroffen.

Op 40° NB. gaat een breede arm van den Golfstroom naar \'t NO., terwijl een veel zwakkere langs de westkust van Groenland gaat. De noordoostelijke arm is juist dat gedeelte, hetwelk in Europa meer in \'t bijzonder doorgaans met den naam van Gollstroom wordt bestempeld, hoewel de naam Ooi f stroom-drift of Verlenging van den Golfstroom meer passend is. Deze is het, die indirect zulk een krachtigen invloed op het klimaat van West-Europa uitoefent.

Evenals de Koero Siwo heeft de Golfstroom eene donkerblauwe kleur, terwijl ze uit strepen warm water bestaan, die door strooken koudwater van elkaar zijn gescheiden.

De Verlenging van den Golfstroom strekt zich niet in alle tijden des jaars even ver naar het N. uit. In den zomer is zij nog tot ten W. van Spitsbergen merkbaar; des winters bereikt het warme water ternauwernood het Beren eiland en blijft zijne oostgrens op aanzienlijken afstand ten W. van Nova-Zembla. Des zomers is evenwel de noordgrens van den warmen stroom onregelmatiger dan des winters. In den zomer toch raakt in de poolgewesten meer drijfijs los dan in den winter, en hiervan worden alzoo in het warme jaargetijds groote hoeveelheden naar het Z. gevoerd door de Poolstroomen, waarvan het gevolg is, dat deze ten O. van New-Foundland, bij de oostkust van Groenland en van Spitsbergen, met scherpe hoeken vrij diep in den warmen stroom opdringen.

Hoewel de Golfetroom aan Europa\'s klimaat en aan de scheepvaart groote voordeelen verschaft, is hij in één opzicht zeer berucht, n.1. door de nevels en de stormen, die hem vergezellen en waaraan hij den naam van „Storm-koningquot; te danken heeft.

§ 396. Oorzaken van de zeestroomingen. Over de zeestroomingen is zeer veel geschreven; vele en velerlei hypothesen zijn ter verklaring van dit verschijnsel uitgedacht, maar eene theorie, die voorloopig onaangevochten blijft, is tot dusverre nog niet gevonden.

Verschil in temperatuur (en in zoutgehalte) en daaruit volgend onderscheid in soortgelijk gewicht wordt door velen als oorzaak der zeestroomen beschouwd. Hoewel waarnemingen de waarschijnlijkheid van eene onderzeesche toevloeiing van water uit de poolgewesten naar aequatoriale streken hebben aangetoond, en deze toevloeiing natuurlijk eene afvloeiing in tegengestelde richting ten gevolge moet hebben, kunnen deze bewegingen in het water toch niet worden

-ocr page 322-

288

gelijkgesteld met dat, wat wij gewoon zijn zeestroomingen te noemen. Eene circulatie van het zeewater, zooals we dien in den dampkring kennen, is niet mogelijk; want de lucht wordt van beneden naar boven en door de opstijgende lucht over hare geheele uitgestrektheid meer of minder verwarmd, terwijl de verwarming van het zeewater van boven naar beneden plaats heeft. Opstijgende stroomen, die de waterlaag over hare gansche uitgestrektheid zouden verwarmen, en stroomingen naar noord en zuid en in tegengestelde richtingen veroorzaken , bestaan niet in het zeewater. De verwarmende invloed der zonnestralen dringt in het zeewater volgens waarnemingen niet veel verder door dan tot ongeveer 100 vademen\'), eene dunne laag, wanneer men bedenkt, dat daaronder gemiddeld nog misschien een paar duizend vadem water staat. De laag water, waarin de temperatuur afwisselt, is zeer dun; van eigenlijke krachtige en machtige stroomingen, die zouden moeten dienen om \'t verschil in soortelijk gewicht te herstellen, kan dus geen sprake zijn; hoogstens van een langzaam vooruitdringen van het water in twee tegengestelde richtingen Verreweg het grootste deel van het water der oceanen heeft overal, zoowel in de aequatoriale als in de poolgewesten, ongeveer dezelfde, tevens standvastige, temperatuur en ongeveer hetzelfde zoutgehalte. Het geringe verschil in soortelijk gewicht tusschen het water der poolgewesten en dat der aequatoriale streken wordt nog verminderd, doordien het eerste, dat wel iets kouder is, tevens een eenigszins geringer zoutgehalte heeft.

Anderen zoeken de oorzaak der zeestroomingen hierin, dat het niveau der oecanen in de warme gewesten, ten gevolge van de hoogere temperatuur des waters, hooger zou liggen dan dat der poolzeefin. Zij nemen daarom aan een afstroomen van het hoogere niveau naar het lagere (warme stroomen naar de poolgewesten toe) aan de oppervlakte, en compensatie-stroomen om het gewicht van eene even dikke kolom water in de koude en in de warme gewesten te herstellen (koude stroomen naar de aequatoriale streken) in de diepte. Ook deze hypothese heeft geen recht van bestaan meer, sedert men weet, dat van eene ongelijke temperatuur van het zeewater alleen sprake kan zijn, als men op de bovenste, betrekkelijk zeer dunne laag let, die niet in staal is om een voldoend verschil in niveau te veroorzaken.

Nog andere hypothesen zijn evenmin steekhoudend gebleken. Het meest in overeenstemming met den tegenwoordigen stand van kennis is waarschijnlijk die hypothese, welke het verschijnsel in hoofdzaak afhankelijk stelt van de heerschende winden.

Kene vergelijking van eene kaart der zeestroomingen met eene windkaart der aarde doet dadelijk eenige overeenkomsten in \'t oog vallen, vooral als we letten op de streken tusschen circa 40 N.- en 40° ZB. De aequatoriale strooming en de passaten, de rustige streek der zoogenaamde sargasso-zeefin en de zone der windstilten onder de keerkringen, de aequatoriale tegenstrooming en de windstilten-gordel van den aequator, deze gordels vallen twee aan twee vrijwel samen. De aequatoriale strooming zou door de passaten zijn veroorzaakt. 1 )e aequatoriale tegenstroom zou eene afetrooraing zijn, veroorzaakt doordien de passaten het water een weinig opstuwden naar den aequator toe.

\') I valt;iein — 1.829 meter.

-ocr page 323-

289

De warme stroomen, die naar hoogere breedten zicli bewegen, als de Golfstroom , de Koero-Siwo, de Mozambique-stroom, de Braziliaansche en de Oost-Australische stroom , zijn onafhankelijk van de in die streken heerschende winden, maar te beschouwen als teruggekaatste stroomen. Zij worden door de rotatie der aarde in hunne beweging naar het oosten ondersteund en keeren gedeeltelijk naar de aecjuatoriale strooming terug, waarbij ze door de heerschende winden worden geholpen. Vóór, althans niet tegen deze verklaring spreekt de omstandigheid, dat, terwijl de aequatoriale windstilten-gordel op het noordelijk halfrond is en dus het grootste gedeelte der passaatgordels op het noordelijk halfrond wordt gevonden, ook de warme stroomen zich het sterkst hebben ontwikkeld op het noordelijk halfrond, en de tegenstroomen ten N. van den aequator liggen.

De armen, die de Golfstroom en de Koero-Siwo naar de poolgewesten afzenden, zouden worden veroorzaakt doordat ten N. van 40° NB. aan de oostkusten der oceanen de ZW.winden heerschen. De N. en NW.winden, die aan de westkusten der oceanen ten N. van 40° NB. heerschen, zouden de uit het N. en NW. komende poolstroomen aanvoeren.

In het moeson-gebied, waar de windrichting ieder halfjaar ongeveer verandert, wisselt ook de richting van de zeestroomen met die van den wind.

Men heeft tegen de beschouwingswijze, als zouden de winden de oorzaak van de zeestroomingen zijn, verschillende zaken ingebracht. Vooreerst moet men echter er op letten, dat de beweging der zeestroomen opverrena niet zoo snel is als die der winden; de gemiddelde snelheid toch van den aequa-toriaal-stroom in den Atlantischen oceaan is berekend op 0.25 tot 0.5 meter per seconde, terwijl die van den passaat is g a 10 meter. Verder moeten zij, die beweren, dat de winden geene krachtige en diepgaande zeestroomingen zouden kunnen doen ontstaan, bedenken, dat de dikte van de stroomende waterlaag alleen afhankelijk is van den tijd, gedurende welken de constante winden hunne drukking in dezelfde richting uitoefenen. Hoe langer deze drukking werkt, des te dieper zal de strooming zich voortplanten. We kunnen ons dus voorstellen, dat na een tijdsverloop van duizenden van jaren eene diepe zee, die in den beginne zonder strooming was, door de constante werking van in dezelfde richting waaiende winden, tot eene groote diepte in gelijke richting (daarom nog niet met dezelfde snelheid) stroomt met die winden.

Wat nu betreft de zeestroomen buiten het bereik der standvastige winden, moet worden opgemerkt, dat de beweging zich slechts langzaam en met afnemende kracht naar de diepte voortplant, dat verder de hoofdmassa van het water op den langen duur de richting van de sterk op den voorgrond tredende winden zal aannemen, en de afwijkende richtingen alleen in eene betrekkelijk dunne laag wijziging in stroomrichting kunnen brengen. Vandaar de richting van de Verlenging van den Golfstroom en den Koero-Siwo naar t NO., daar in die streken de ZW.winden op den voorgrond treden.

Met (iat al blijft er in het verschijnsel der zeestroomen nog veel te verklaren over.

Verschil in soortelijk gewicht kan vooral bij binnenzeeën zonder twijfel oorzaak van zeestroomen zijn. Zoo treffen we in den Sonl, den Grooten en R bos, Aardrijkskundet 5e druk. 19

-ocr page 324-

290

den Kleinen Belt eene bovenstrooming aan van lichter minder zout water uit de Oostzee naar buiten, terwijl zwaarder (zouter) water beneden naar binnen stroomt. Bij de Middellandsche zee met hare sterke verdamping vinden wij het omgekeerde: een\' bovenstroom in de straat van Gibraltar naar het oosten en een zouteren benedenstroom in omgekeerde richting.

C. HET IJS IN ZEE.

§ 297. Het ijs in zee. De zeeön in de poolstreken zijn voor helgrootste deel met ijs bedekt, dat naar zijn ontstaan in drie soorten moet worden onderscheiden : gletscherijs, zoutwaterijs en zoetwaterijs. Het eerste, afgebroken stukken van gletschers, drijft in zee rond als ijsbergen, die in de aarde en de rotsblokken, die zij met zich voeren, de bewijzen bevatten, dat ze op het land zijn ontstaan. De grootste ijsbergen heeft het zuidpool-gebied. De bekende Challenger-expeditie, die de antarctische ijsgrens toch slechts weinig overschreed, had eens behalve eene menigte kleinere, drie ijsbergen in \'t gezicht, die ieder, bij eene hoogte van 60 a 70 meter boven \'t water, eene lengte van ongeveer 3 zeemijlen bezaten. (1 Eng. zeemijl = 1,855 KM.)

Het zoetwaterijs is in beken en meren ontstaan en komt in zee slechts in kleine hoeveelheden voor. Het is zeer hard en daarom gevreesd, zoodat zelfs de Noorweegsche walrusjagers, die roekeloos op groote ijsmassa\'s in varen , zorgvuldig ook kleine stukken zoetwaterijs vermijden.

Het zoutwater ijs vormt het veldijs, naar de grootte onderscheiden in velden, vlaarden, schollen en brokken. De ijsvelden kunnen eene ontzettende uitgestrektheid bezitten. Clavering voer in 1S23 bij Groenlands oostkust 15 uur gaans langs eenzelfde ijsveld. Bij \'t bevriezen van zeewater wordt het grootste deel van het zout afgescheiden; toch bevat het zoutwaterijs nog zooveel zout, dat het gesmolten niet drinkbaar is.

De ijsvelden groeien langzamerhand aan; het oudste ijs zal dus het dikst zijn. De drijvende groote en kleine velden en meer of minder ijsbergen, welke alle gezamenlijk niet in één jaar zijn gevormd en die de binnenste gedeelten van de poolzeeën gedeeltelijk vullen, noemt men pakijs, in onderscheiding van het drijfijs, dat uit kleine vlaarden, uit schollen en brokken bestaat, vermengd met de overblijfselen van vernielde ijsbergen. Het drijfijs komt vooral voor, waar de opene zee en het ijs aan elkaar grenzen, \'t Ligt meestal vóór het pakijs.

De warme zeestroomen beperken het drijfijs binnen onregelmatige grenzen. (Vergelijk de kaart der zeestroomingen in mijn\' Schoolatlas.) Bij Amerika\'s oostkust komt soms nog drijfijs voor op de breedte van Madrid en Sicilië.

(I. KUSTVORMEN.

j 298. Kusten. Waar land en zee elkaar begrenzen, hebben bijkans altijd vijandelijkheden plaats; meestal is de werking, die de zee op het land uitoefent, van verwoestenden aard; minder vaak zien we haar eene vlakke oeverstrook aan het land toevoegen. Daar de kusten alzoo meestal onder directen invloed van de zee staan, en de sporen van dien invloed in de meeste gevallen duidelijk

-ocr page 325-

291

te merken zijn, worden eenige van de belangrijkste kustvormen in dit hoofdstuk beschouwd. In §§ 5 en 6 zijn reeds de voornaamste kustvormen genoemd en omschreven, terwijl bij de bespreking van landen en werelddeelen meer dan eens werd gewaagd van de belangrijke rol, die welgelegen en welgevormde kusten op de ontwikkeling en de verbreiding der volken uitoefenen. Op een paar punten willen we hier nog de aandacht vestigen. Over \'t geheel is eene hooge kust het voordeeligst voor den handel, wanneer er althans geene klippen voor liggen, daar geene banken en ondiepten de nadering voor groote schepen bemoeilijken. De zuid- en de westkust van Engeland is voor een groot deel eene voor havens en handel zeer geschikte hooge kust; zoo ook de oostkust der Vereenigde Staten, voorzoover de noordelijke helft betreft. Waar echter eene groote hoogvlakte tot onmiddellijk aan de kust reikt, gaat een groot gedeelte van de voordeden weer verloren, zooals op de kusten der Australische bocht en op vele plaatsen langs de westkust van Amerika, de langste hooge kust der aarde. Waar de kust met klippen is omzoomd, bieden ze den vreemden groote gevaren, den aanwonenden echter zekere schuilhoeken, waardoor het zeerooverwezen zich er vaak heeft ontwikkeld. (In de oudheid de kust van Dalmatie, in de middeleeuwen de Skandinavische kust, tegenwoordig nog de kust El Haza; niet het minst geschikt als schuil-en woonplaatsen voor piraten zijn de streken met koraalriffen, als op zoo menige plaats in Insulinde.) Vlakke, lage kusten zijn meestal arm aan goede havens, omdat ze rijk aan banken zijn; het is dus natuurlijk, dat het verkeer zich, wanneer er althans geene havens door de kunst zijn aanglegd, op de riviermonden moet con-centreeren, die met hulp der getijden worden binnengevaren en verlaten. (De kusten van Nederland, een deel van Frankrijks westkust; de IJzeren kustquot; van Jutland.) In de heete gewesten zijn de lage kuststreken meestal ongezond.

(De kusten om deMejicaan-sche golf: gele koorts.) Vlakke , lage kusten hebben de bewoners menigmaal tot strandrooverij verleid.

Eene volkomen rustige zee zou de kusten niet aanvreten. Hoe sterker golfslag, getijden ot zeestroomingen ieder afzonderlijk of soms gezamenlijk zijn, des te sterker is ook de werking, die de zee op de kusten uitoefent. Vooral waar de zee ondieper wordt,— en dit is bij de kusten dei-vastlanden haast altijd het geval,\' — en waar de beweging van het water dus moeilijkheden in den weg Kene steUe kuat. door de golven oudennijinl. worden gelegd, de golven

eikaar inhalen, versterken en branding of althans heviger golfslag veroorzaken ,

19*

-ocr page 326-

292

is de verwoestende werking der zee het grootst. Overal, waar twee vloedgolven in verschillende richting op elkaar in komen en samen ééne golf vormen, oefenen ze eene geweldige kracht uit. Zoo ontmoet de vloedgolf, die de lersche zee van \'t Z. af binnendringt, eene andere, die, 12 uur ouder, rondom Ierland zich heeft bewogen en van het N. uit dezelfde zee verlaat, op de breedte van Bristol. Deze twee gaan nu vereenigd verder en storten zich in de Severn-golf, waardoor deze (kanaal van Bristol) harentrechtervorm heeft gekregen. Eveneens ontmoet de vloedgolf, die het Kanaal binnengaat, op de hoogte van de Normandische eilanden eene 24 uur oudere, die zich rondom geheel Groot-Britannie heeft bewogen, en de geweldige massa water, die uit de vereeniging van deze twee golven ontstaat, beukt de diep ingesneden kusten van Normandie en Bretagne.

Zoo geweldig is de kracht der golven, die bij een\' storm uit het westen tegen de rotsen en klippen van Bretagne worden opgejaagd, dat hij, die op de Pointe de Raz staat, 80 meter boven de zee, nog overdekt wordt met het schuim der golven en den granietbodem onder zijne voeten voelt trillen. Ook de krijtrotsen bij Dieppe en Hdvre hebben het zwaar te verantwoorden. Met vreeselijke kracht dringt het water in de spleten, spoelt alle zachtere deelen weg, ondermijnt de rots en doet ze eindelijk met donderend geraas neerstorten, slaat de brokken tot gruis en voert dit met zich mede. De kust van Suffolk is in een betrekkelijk klein aantal jaren 16 meter achteruitgescho-ven, en te gelijk nam de diepte zoozeer toe, dat nu fregatten zonder gevaar zeilen, waar voor eene halve eeuw nog land was. — De wonderlijk gevormde kusten van Helgoland met hare zuilen, klippen en holen dragen het sprekend bewijs van de kracht der golven; niet minder nog de fjordenrijke kusten van Noorwegen. Ook aan lage kusten is de werking der zee dikwijls te zien. Soms toch is het strand uit zee bezonken en zijn de duinen de voortzetting door den wind van wat de zee met hare aanslibbing is begonnen; in andere gevallen evenwel verwoesten de golven weder, wat ze pas hebben opgebouwd. Op de Halligen wordt zelfs menigeen ouder dan de bodem van zijne geboorteplaats.

§ 299. Opbouwende werkingen der zee. Als eene kust met het daarvoor gelegen gedeelte der zee door het een of ander, b. v. door een eiland of een schiereiland, of door de eigenaardige ligging en vorm, tegen de hevige werking van stroom en golven wordt beschut, dan kunnen de rivieren, die daarin uitmonden, wanneer ze althans met voldoende kracht stroomen, hare slib in de zee opstuwen. Dit geschiedt doorgaans tot daar, waar de kracht van de zee in evenwicht is met die van het uitstroomende rivierwater. Hier bezinkt ile slib in den vorm van eene steeds hooger wordende bankenrij, die eindelijk met behulp van hetgeen de zee opwerpt en van den wind, tot eene landtong of eene rij langwerpige eilandjes aanwast. Daarachter ligt dan een gedeelte der zee, dat hiermede slechts langs een nauwen weg in gemeenschap staat en na verzanding van dien uitweg in een strandmeer verandert. Aan de Oostzee noemt men de met duinen bezette landtong Nehrung en het daarachter gelegen water Haff. Ten W. van het ondiepe, dichtslibbende Frissche (= versch water) Haff liggen strandmeren (voormalige haffen^, waarvan het Leba meer het grootste is. Zoowel de haffen als de strandmeren heeten in Frankrijk ét ang; men vindt ze aan de met duinen bezette kusten van de Landes (slechts één

-ocr page 327-

29;i

daarvan, het bekken van Arcachon, staat nog met de zee in opene verbinding) en aan de kusten der Middellandsche zee ten W. van de Rhóne en in de Rhone-delta. In Italië noemt men dezen vorm lagune, terwijl de daarvoor liggende zandige eilandjes Hdi worden geheeten. Waar de aanwas van land snel plaats heeft, daar slibt de lagune dicht. Een begin daarvan zien we reeds in de moerassen, die aan de landzijde der meeste Noordadriatische lagunen

worden gevonden. Blijven van eene lagune slechts enkele bekkens meer over die geheel van de zee zijn gescheiden, dan wordt het water eindelijk zoet; men noemt deze ongezonde bekkens in Italië v a 11 i (= dellen , bekkens), zooals de bekende Valli di Comacchio, die tegenwoordig tot groote visch-vijvers zijn ingericht. De lagunen van Venetië zouden reeds lang gedeeltelijk zijn dichtgeslibd, terwijl slechts enkele valli zouden zijn overgebleven, wanneer men niet het slib aanvoerende water van Brenta cn Bacchiglione zuidwaarts had afgeleid, als een middel om de lagunen open te houden. Op sommige plaatsen zijn de lagunen reeds dichtgeslibd. Is de lagune geheel dichtgeslibd, dan zet de vorming van slikbanken zich menigmaal voor de riviermonding voort; eene nieuwe rij van lidi ontstaat, eene nieuwe lagune wordt gevormd terwijl de oude duinenrij en zandstrook, die is blijven bestaan, de vroegere lidi aanwijst cn tevens als waarmerk voor de ontwikkelingsgeschiedenis dezer streken kan dienen. De Po en de Rhóne geven ons hiervan voorbeelden. (Zie voorzoover de Po betreft, de bijbehoorende kaart.)

quot;ok op de oostkust van Spanje vinden we strandmeren, die we gelijk-heteekenend met de lagunen kunnen beschouwen; ze heeten hier albuféra\'s (= gaten). Zoo de ongezonde dampen uitwasemende albufcras van Valencia en Alicante en eenige in de Kbro-delta; ten Z. van de Segura bevatten deze strandmeren geen brak-, maar zout.vater, zooals liet Mar Menor; dan zijn

-ocr page 328-

294

ze voor de gezondheid niet schadelijk. Deze laatste hebben nog eene smalle gemeenschapspoort met de zee bewaard; vandaar hun zoutwater.

Wanneer in Italië de regentijd heerscht, dat is in den herfst en den winter, dan voeren de rivieren en riviertjes, die op de westkust uitmonden, eene massa slib, zand en grint naar de Tyrrheensche zee. De zuidwestenwinden, die daar dan waaien, werpen dit alles op tot banken en dammen op en langs de kust, en daarachter vergadert zich nu het water tot plassen en moerassen; dit zijn de ongezonde maremmen (=: zeelanden) In \'t ZW. van Spanje vinden we een dergelijk verschijnsel; daar liggen de marisma\'s (= moerassen achter de duinenrij der arénas-gordas (= dikke zanden).

Ken kaartje van de kusten der Zwarte zee van de Donau-monden tot de Krim geeft ons eene geheeie reeks van verwante vormen in verschillende toestanden. Sommige bekkens, die vroeger met de zee in gemeenschap stonden, zijn daarvan reeds gescheiden door aanslibbing van de Donau (Donau-delta). Deze limans zijn reeds meren geworden met zoetwater (Kagoel-, Jalpoech-, Katlaboeg-, Kitai-meer). Ten O. van het Kitai-meer is van een vroegeren liman slechts een moeras overgebleven. Verder oostelijk zijn de vroegere limans door een opgeslibden landtong, waarin slechts eene enkele smalle opening, van de zee gescheiden. Daardoor komt het, dat na langdurige droogte het water in deze bekkens (Sasik- of Koendoek-, Tsjagani-, Alibey-en Boernas-meer) lager staat dan in de Zwarte zee. Uit deze bekkens wordt /.out gewonnen. De liman van tien Dnjestr is door de krachtige uitstrooming der rivier nog geheel in directe gemeenschap met de zee. Bij Odessa zijn twee limans door opgeslibde peresips van zee gescheiden en in meren veranderd. Verder oostelijk treffen we den liman van Tiligoel aan, tegenwoordig eveneens een meer. De nu volgende limans staan nog met de zee in rechtstreeksche gemeenschap (liman van Berezan, die van den Boeg en die van den Dnjepr).

Zooals het kaartje op de schaal van _ 1 duidelijk doet zien, zijn deze

limans verbreede riviermonden, geene golven (liman van Berezan). De kleine liman van Toezla geeft ons het lot te aanschouwen, dat al deze mondingen wacht, wanneer de rivier niet krachtig genoeg is een\' weg naar zee open te houden en de liman door een opgeslibde strook lands (peresip) van zee is afgescheiden; deze liman toch is dichtgeslibd door de tijdelijke stroompjes, die in haar uitmonden, en verder dichtgewaaid door het stof, dat de steppen-winden aanvoerden, en eindelijk in een zoutmoeras veranderd.

Zooals bekend is, was ook eens een groot deel van Vlaanderen, Nederland en NW. Duitschland een Haff, waarvan de Nehrung was de tegenwoordige duinenrij, die toen echter iets verder westwaarts lag. Het Haff is door de rivieren dichtgeslibd en door lage-veenplanten dichtgegroeid, zoodat de kustlijn van deze lage landen de zanhtgebogene lijn langs den westvoet der duinen werd. Zoo was ile toestand waarschijnlijk ten tijde van of waarschijnlijker vóór de komst der Romeinen. Maar de zee zocht haar oud gebied te heroveren, wat haar, geholpen door de gemakkelijk binnen te dringen breede riviermonden, het verstuiven der beschermende duinen, den grootendeels onvasten klei- en lagen veenbodem en misschien ook het dalen van dien bodem. maar al te zeer gelukte. I )e bewijzen daarvan zien we in de wadden , de Zuiderzee, de Lauwerzee

-ocr page 329-

295

den Dollart, etc. Maar de mensch heeft op menige plaats van vernieuwde aanslibbing of neiging daartoe gebruik gemaakt om zijn gebied te vergrooten.

Willen we met de boven beschouwde strandmeren verwante voorbeelden in andere werelddeelen, dan vinden wij ze op groote schaal op de kusten van

Carolina en de golf van Mejico in Amerika. Wie speciaal kaarten te zijner beschikking heeft, zal kunnen vinden, dat de strandmeren met daarvoor gelegen landtongen zeer algemeen voorkomen. Hij zal bemerken, dat deze lage landtongen (of de landtongvormige eilandenrijen) over quot;t algemeen evenwijdig

-ocr page 330-

296

loopen aan de kust, dat ze overal door een geraeenschappelijken vorm gemakkelijk te herkennen zijn, en dat ze met de daarachter gelegene strand-meren alleen aan lage kusten voorkomen.

Niet zoo algemeen is het verschijnsel, dat een eiland door eene of meer lage landtongen aan het nabijliggende land wordt gehecht. Vooral aan de Middellamlsche zee zijn er echter verscheiden voorbeelden van aan te wijzen. In \'t Z van Frankrijk vinden we \'t schiereiland Giens, dat door twee lage, vlakke landtongen, waartusschen de lagune Pesquiers, met het vastland verbonden is. Het schiereiland is in \'t Z. bergachtig. Alles dwingt ertoe, Giens te beschouwen als een voormalig eiland, een van de Hyères-eilanden. Het eiland lag als bolwerk voor de kust, de zee tusschen beide werd daardoor minder bewogen dan in den omtrek, en \'t gevolg er van was, dat slib en zand daar bezonken, tot ze eindelijk de beide landtongen vormden.

Hetzelfde verschijnsel, maar nog onvoltooid vinden we bij het trachiet-eiland Sant\' Antioco ten ZW. van Sardinië, waarmee het door eene steenen brug verbonden is. De Monte Argentaro, op de westkust van Toskane, biedt weder een voorbeeld. In de lagune (valle) tusschen de beide landtongen steekt een derde uit, half reeds door de golven verwoest; daarop ligt het stadje Orbetello. Evenals bij Comacchio is ook deze valle als vischvijver in gebruik.

Het schiereiland van Piombino tegenover Elba is een overeenkomstig verschijnsel ; maar hier is het verbindende lid zoo breed, dat het \'t karakter van landtong niet meer bezit. In de lage strook, die het voormalige rotseiland met het land verbindt, verloopt het water der stroompjes, die uit het binnenland komen, en vormt er moerassen.

Kaap Sepet bij Toulon en Quiberon in Bretagne zijn dergelijke vormen, evenals Portland in Engeland en de rots van Gibraltar. Alle waren het rotseilanden, nu door smalle lage landtongen met het vastland verbonden. Het eiland Noirmoutier is weer een overgangsvorm, daar het nog slechts begint met het continent vereenigd te worden; bij eb geeft een weg over een\' dijk zelfs gelegenheden aan rijtuigen, om van vasten wal uit het eiland te bereiken. Het eiland Levkada (Santa Maura) zou eveneens tweemaal in het etmaal in een schiereiland worden veranderd, als de Ionische zee getijden had; nog zijn de overblijfselen te zien van eene brug, die eertijds het eiland met het continent verbond.

Menigmaal worden twee eilanden op deze wijze met elkaar vereenigd. Zoo waren de beide Fransche eilandjes Miquelon in 1783 nog gescheiden: sedert 1829 echter zijn ze door een\' wal van zand verbonden. Bij Guadeloupe in West-Indie schijnt iets dergelijks te gebeuren. Bij den berg Moerio (Djapara) op Java is de aanhechting reeds lang een voldongen feit; wanneer het Nauw niet ter wille van den handel van Soerabaja werd opengehouden, zou het samengroeien van Madoera met Java waarschijnlijk niet zoo heel lang meer duren.

§ 300 Duinen. Herhaaldelijk reeds spraken we van duinenrijen, die zich op de lage landtongen vertoonen. Eene wandeling langs onze Noordzeekusten kan ons voldoende omtrent het ontstaan en de geschiedenis der duinen inlichten. De golven rollen tegen het breede, zandige, zacht hellende strand op, dat daar uit de zee is bezonken. Iedere golf voert eenige zandkorrels mee, legt

-ocr page 331-

207

ze neer en verdwijnt in den bodem. Eene volgende golf herhaalt het spel en voegt eenige korreltjes en schelpen bij het laagje. Daar komt de vloed. Hij ook voert zandkorreltjes en schelpen mede, stijgt tegen het strand op, bedekt het en maakt zich meester van wat de golven daar straks hadden aangevoerd, \'t Getij kentert. Nu begint het water te dalen; het trekt zirh als \'t ware terug; de zandkorreltjes zijn bezonken en blijven grootendeels rustig liggen, hooger dan ze de golven straks konden brengen. Nog is het strand vochtig en de zandkorreltjes kleven aan elkander. We begeven ons bij de buitenhelling van het duin neer naar het strand. Zeer spoedig is het zand droog geworden, en de westenwind neemt de aangebrachte korreltjes op en doet ze tegen de helling op stuiven. Enkele zelfs bereiken eindelijk den lop en vallen, gehoor gevende aan de werking der zwaartekracht, langs de oostelijke helling neer.

Deze opmerkingen, die ieder bezoeker van de duinstreek in Holland of van de duinen onzer eilanden kan maken, zijn voldoende om het ontstaan en de vervorming der duinen in het algemeen te begrijpen. Duinen zijn opgewaaide zandbanken.

Bijna overal op vlakke kusten, waar geen klei- of slijkachtig slib, ot zand dat sterk met dierlijke of plantaardige bestanddeelen is vermengd, voorkomt, treffen we duinen aan. Waar bij overigens zandige stranden de getijden nauwelijks waarneembaar zijn, zooals aan de Oost- en de Middellandsche zee, bereiken de duinen slechts eene geringe hoogte. Natuurlijk is het voor de vorming van duinen zeer voordeelig, dat de heerschende winden van de zee naar \'t land waaien, daar in het tegengestelde geval het grootste deel van \'t zand der banken naar zee zal worden gejaagd.

De duinhelling naar de windzijde zal flauwer zijn dan die naar de lijzijde, daar het over den top heen gewaaide zand direct aan de werking iler zwaartekracht gehoorzaamt en neervalt. De westelijke helling is dus bij de duinen van West-Europa, zooals bij de duinen in de Landes(zuidwestelijk Frankrijk) en de duinenrij van Calais tot kaap Skagen, waartoe de Nederlandsche duinen behooren, het flauwst; 5—12quot;, terwijl de oostelijke helling zelfs tot 32° gaat. Hebben de duinen aan de windzijde eene steile helling, dan is die meestal te verklaren door uitwassching door \'t zeewater. In Noord-Afrika vertoonen de duinen van de Sahara de steilste helling aan de zeezijde, wat ook zeer natuurlijk is, daar ze door de werking van den noordoostpassaat zijn ontstaan.

Wanneer de wind zijn spel nog verder voortzet, kan hij achter de eerste duinenrij eene tweede, eene derde enz. vormen. Men spreekt in dit geval van buiten- en binnenduinen.

Het over den top gewaaide en bij de oostelijke helling neergegleden zand onzer duinen vertoont lagen, wat niet behoeft te verwonderen, daar nu eens een zacht koeltje zeer fijn stuifzand beeft aangewaaid, dan weer een harde wind grof zand met schelpenbrokjes kon aanvoeren, of een storm zelfs nog zwaardere voorwerpen mee voortsleurde. Natuurlijk zullen de binnenduinen over quot;t geheel uit fijner zand bestaan dan de buitenduinen; want hoe fijner de korrel is, des te gemakkelijker en des te verder zal zij door den wind worden weggevoerd.

Onze duinen beslaan met de daarachter gelegen geestgronden eene opper-

-ocr page 332-

298

vlakte van bijna 3 0:0 van Nederland. Ze zijn zeer ongelijk hoog. Volgens Staring bereiken ze zelden eene grootere hoogte dan 60 meter; tot de hoogste behooren volgens hem „die, welke tegen het dorp Terschelling ligt, Kamperduin bij Petten, eenige hooge punten bij Velzen en Bloemendaal, de Blinkert tegen Kraantje-Lek bij Overveen, de heuvel tegen den Vijver der Waterleiding bij den Vogelenzang, de duinen van \'s-Gravenzande enz.

Onze duinen verplaatsen zich naar het oosten, ze verstuiven; dit blijk uit verschillende zaken. Veen en klei zijn hier en daar overstoven; zoo ziet men in Holland soms in den westvoet der duinen samengeperst en met zand of klei vermengd veen (derrie), en op Walcheren komt aan den westvoet der duinen tot steenachtige lagen samengeperste klei voor den dag. Door verstuiving zijn zelfs reeds eilanden op onze kusten verdwenen, als Bosch, Koren-zand en Heffezand ten noorden van de provincie Groningen. Het eiland Rottum verplaatst zich vrij snel ten gevolge van verstuivingen naar het OZO. Bewijzen daarvan zijn gemakkelijk aan te geven. Het vorige huis van den Rottumer strandvoogd stond ongeveer 900 meter WNW. van het tegenwoor-dige. Nu ligt de standplaats van het voogdshuis, dat tot 1799 in gebruik was, reeds buiten de westelijke hoogwaterlijn bij volzee, ofschoon het aan den oostkant van het eiland was gebouwd. Het Huis te Britten, 1600 schreden ten W. van Katwijk aan den Rijnmond door de Romeinen gebouwd, ligt nu zoo ver in zee, dat de overblijfselen ervan zelfs bij den laagsten waterstand niet meer gezien worden. De geraamten van de in 1799 bij Schoorl gesneuvelden, die aan den binnenkant der duinen werden begraven, werden in 1864 aan den buitenkant weergevonden. Al bewijzen genoeg voor de verstuiving der duinen. Tegenwoordig zoekt men door beplanting met helm, het insteken van stroowisschen en het plaatsen van rietschuttingen, hier en daar ook door beplanting met dennen, het verstuiven tegen te gaan. In de duinenstreek der Fransche Landes is men in het laatst der vorige eeuw tegen dezelfde kwaal de aanplanting van eiken en dennen begonnen. De verstuivende duinen van de Nehrung voor het Frissche Haff bedreigen dit laatste met geheele verzanding.

Het wegslaan door de golven tracht men door paalwerk, steenen glooiingen en golfbrekers te verhinderen.

Het smalst zijn onze duinen van den Hoek van Holland tot Loosduinen en van Katwijk tot Noordwijk, waar ze uit slechts ééne rij bestaan. In het Westland heeft men, de bescherming der duinen niet geheel vertrouwende, een\' slaperdijk (= binnendijk) aan de landzijde opgeworpen, die door dwars-dijken met de duinen verbonden is. Van Loosduinen af beginnen de duinen breeder te worden, tot, ze bij Wassenaar ongeveer 2jl uur breed zijn. Bij Haarlem zijn ze meer dan 1 uur gaans breed en bij Bergen en Schoorl zijn ze slechts weinig smaller. Tusschen Petten en Kamp zijn vooreen paar eeuwen de duinen weggeslagen. zoodat de Hondsbossche zeewering noodig werd. In \'t begin der i5e eeuw overstroomde de Noordzee de Zijpe en later het Koegras, zoodat men dijken moest aanleggen, die door den tegenstand, dien ze aan den wind boden, op het daarvoor gelegen vlakke strand ten noorden van Kamp duinen deden ontstaan.

Onze duinen zijn rijk aan water, dat zich in de dalen, de zoogenoemde

-ocr page 333-

299

duinpannen, verzamelt en daar soms een moerassigen bodem met weelderigen plantengroei vormt, die het ontstaan geeft aan laagveen; gedeeltelijk echter vloeit het als beekjes, die op de binnenhelling ontspringen, naar de laagte. Van dien waterrijkdom heeft men gebruik gemaakt voor duinwater-leidingen, die Amsterdam, VGravenhage en Leiden van water voorzien.

De geestgronden aan den oostvoet onzer duinen en ook sommige binnen-duinen zijn met bosch bezet of worden als wei- en bouwland gebruikt. Zij behooren op vele plaatsen tot de schoonste streken van ons vaderland. De eigenlijke zeeduinen zijn over \'t geheel slechts spaarzaam begroeid, en de planten zijn korter en schraler dan dezelfde soorten, die in andere, vruchtbaarder streken groeien. Tot de karakteristieke planten voor de Nederlandsche duinen behooren de helmplant, de duindoorn, de duinroos, de struik- en de dopheide, de bremstruik, de jeneverstruik, de gagel, de kruipwilg, de thijm, het breedbladig standelkruid, de aardnoot en het rendiermos.

e. EILANDEN.

§ 301, Soorten van eilanden. Wel is alle land op aarde door water omgeven, maar toch noemt men eilanden alleen de minder groote stukken land. Zoo is Australië een vastland, terwijl daarentegen Groenland (39 400 □ G, M. — misschien blijkt Groenland nog eens tc bestaan uit verscheiden aan elkander gevroren eilanden?), Nieuw-Guinea {14 300 □ G.M,), Borneo(i3 300 Q G,M.) en Madagaskar (10700 □ G.M.) als eilanden worden beschouwd.

Men onderscheidt de eilanden in continentale en oceanische. De eerste liggen niet ver van het vasteland en zijn meestal ontstaan door daling van den bodem, zoodat dan ook de flora en de fauna bijna altijd overeenkomt met die van het naastbij gelegen continent. Ze behooren staatkundig in de meeste gevallen tot het land, waar ze bij liggen; wanneer ze echter groot zijn, kunnen ze een zelfstandigen staat vormen (Groot-Britannie, Japan, Madagaskar), terwijl ze, wanneer ze in \'t bezit zijn van een of ander aantrekkelijk product, menigmaal in \'t bezit van veraf gelegen meer beschaafde landen zijn gekomen ^Oost- en West-lndië),

De oceanische eilanden zijn hoog of laag, In \'t eerste geval zijn ze door koraaldieren opgebouwd, in \'t laatste zijn ze van vulkanischen oorsprong. De Groote oceaan heeft verreweg de meeste oceanische eilanden. Meestal zijn oceanische eilanden bewoond door visschers, terwijl menigmaal handeldrijvende staten afzonderlijke eilanden of eilandengroepen in bezit hebben genomen als stations voor den handel, (St, Helena, de Marquesas, de Viti-eilanden,) De flora en de fauna der oceanische eilanden draagt doorgaans een eigenaardig karakter,

Kene andere verdeeling der eilanden is die in: 1, gedeelten van een vastland; 2. eilanden die door de koraaldieren op dalende en verdwenen kusten, eilanden of landen worden of zijn opgebouwd; 3, oorspronkelijke eilanden-Tot de eerste dezei drie soorten behooren ook die eilanden, welke de eenige overblijfselen zijn van een verzonken continent. Zoo houden velen tegenwoordig Madagaskar met de Seychellen en Ceylon voor de overblijfselen

-ocr page 334-

?00

van een vastland, dat naar de halfapen, waardoor ze gekarakteriseerd worden, „Lemuriaquot; werd gedoopt. Sedert men echter weet, dat ook in Zuid-Afrika halfapen zijn, heeft het vermoeden, dat Madagaskar nooit zou hebben samengehangen met Afrika, minder grond gekregen.

De eilanden van de tweede soort zijn alle koraaleilanden, of althans door koraalriffen omgeven. Die der derde soort zijn alle hoog en van vulkanischen oorsprong.

§ 302. Koraal-eilanden en Koraal-riffen. Tusschen de keerkringen en slechts weinig daarbuiten liggen, vooral in den Grooten en den Indischen oceaan, eene menigte eilanden en riffen, die hoofdzakelijk uit koolzure kalk bestaan en door koraaldieren zijn gevormd. Alleen in den Grooten oceaan liggen niet minder dan 290 groote koraaleilanden, — de kleinere zijn nog niet eens geteld, — die gezamenlijk ongeveer 50000 □ kilometer oppervlakte beslaan, \'t Verst naar het N. onder de koraaleilanden liggen de Bermuda\'s in den Atlantischen oceaan (32° NB.) en wel in den Golfstroom. In dc warme Roode ze. gaan de koraalriffen tot 30°. Op het zuidelijke halfrond overschrijden ze den keerkringsgordel maar weinig. De oorzaak daarvan is, dat de riffenbouwende koraaldieren alleen kunnen leven in zeewater, welks temperatuur niet beneden 18 a 20\' daalt. Verder eischen deze soorten van koraaldieren eene ondiepe zee (15 a 20 vademen) en helder water, terwijl zij bet best zich ontwikkelen aan de buitenzijde, die aan de branding is blootgesteld.

Men onderscheidt kustriffen, wal- of barrière-riffen en lagune-riffen of atols.

De strand- of kustriffen zijn ontstaan, doordien de polypen onmiddellijk aan de kust op den zeebodem zijn begonnen te bouwen. Waar rivieren in zee uitstroomen of de zee slijkerig is, zijn deze riffen afgebroken. Zeer vele kustriffen vindt men in de Roode zee, langs dc kusten van Ceylon, de Niko-baren, Florida, West-Indie.

Wal- of barrière-riffen zijn door een smaller of breeder kanaal van de kust gescheiden. Openingen in den wal geven de schepen gelegenheid, dit kanaal binnen te komen. Bijna alle hooge eilanden van den Grooten oceaan zijn door wal-riffen omgeven, waarbinnen zij voortreffelijke havens bezitten (Nieuw-Caledonie, de Fidzji-eilanden, de Oezelschapseilanden etc.). F.en zeer groot wal-rif vindt men langs de NO.kust van \'t vastland Australië; \'t is de bekende „Great-Barrierquot;.

Lagune-riffen of atols hebben doorgaans den vorm van een hoekig gebogen ring. Dit is de atol, die slechts weinig boven water zich verheft, soms ook op eenige plaatsen onder den zeespiegel duikt, en de zoutwater-lagune omsluit. Ook van deze soort bezit de Groote oceaan een groot aantal; de l,accadiven en de Malediven in den Indischen oceaan behooren tol dc grootste dezer soort, De gedeelten van de atol, die voortdurend boven water uitsteken, zijn meestal begroeid en ook dikwijls bewoond.

Peilingen hebben geleerd, dat in de nabijheid van koraaleilanden het lood tot eene groote diepte zinkt, en daar men weet, dat de diertjes, die deze massa\'s kalk hebben afgescheiden, in niet grootere dieptelt;lan 15 a 20 vademen leven, blijft er niets anders over aan te nemen, dan een langzaam dalen van den bodem, waarop de polypen bouwden. Ken der eersten, die eene nauw-

-ocr page 335-
-ocr page 336-
-ocr page 337-

301

keurige beschrijving van zulke koraaleilanden gaf, was Chamisso in \'t eerst dezer eeuw; eene verklaring van \'t verschijnsel gaf Darwin (1837). Ieder aio! moet volgens hem zijn gebaseerd op een eiland, dat langzaam is gedaald en eindelijk geheel onder het zeewater verdween. In onderstaande figuur stelt 7-een dalend eiland voor. Toen F nog hoog boven zee uitstak, bouwden de polypen het strandrif C. Ten gevolge van het dalen des bodems rees de waterspiegel schijnbaar van W tot W\'■, de polypen bouwden voort; alleen zij, die in hun verderen opbouw gelijken tred hielden met de snelheid, waarmede het eiland daalde, konden leven; gedeelten van het rif, die daalden tot meer dan 20 vadem diepte, stierven af. De polypen aan den buitenkant van het rif ontwikkelden zich het best; daar werd het rif het hoogst: er ontstond een walrif (C). Eindelijk verdween F geheel onder water; de polypen bouwden voort en deden het lagune-rif (C\') ontstaan, een atol met eene ondiepe lagune in het midden. Eerst reikte dit rif, zoowel als het strand- en het walrit, tot even beneden de zee-oppervlakte, maar schelpen en algen, door de zee aangespoeld, excrementen van vogels etc., deden de atol hooger worden, tot ze boven het water uitstak en er plantenzaden, o. a. kokosnoten,

op aanspoelden, waardoor er eene vegetatie ontstond, die het hare er toe bijdroeg om de bovenste lagen van het ringvormige eiland vaster en het geheel hooger te doen worden.

De koraaleilanden zijn dus als \'t ware de laatste pogingen van een dalend land om boven water te blijven. Maar wanneer het dalen niet ophoudt, ot als het opnieuw begint, gebeurt het meermalen, dat de bewoners van een koraal-eiland de vlucht moeten nemen. Zoo werd misschien het Maleische ras, doordien het zijne woonplaats voor een deel heeft in eene streek op aarde, die daalt, van eiland tot eiland gedreven over bijkans den geheelen Grooten oceaan, Dana heeft aangetoond, dat de koraaleilanden van den Grooten oceaan, in \'t algemeen gesproken, in evenwijdige strooken liggen, wat, in verband gebracht met den dalenden bodem, sommigen in Polynesifl de laatste aan-dnidingen van de bergketenen eens werelc\'deels doet zien. (Zie § 285.)

-ocr page 338-

302

F. HET ZOETWATER.

a. KRONNEN.

§ 303. De kringloop van het water. Het water bedekt een groot deel van de oppervlakte der aarde als zeefin en oceanen; een ander deel vloeit van uit bronnen langs beken, rivieren en stroomen naar zee, terwijl een gedeelte in den bodem is gedrongen en de gesteenten, waaruit de aardkorst bestaat, vochtig houdt; nog een ander gedeelte ligt als sneeuw en ijs op de hooggebergten en in de poolgewesten, en eindelijk vertoeft een gedeelte in gasvorm in den dampkring.

Het water volbrengt onder den invloed der zonnewarmte een voortdurenden kringloop, zooals algenaeen bekend is; als waterdamp stijgt het op, om te verdichten tot wolken en bij voortgaande verdichting daaruit weer naar de aarde terug te keeren als regen, dauw, hagel, sneeuw of rijp. Een gedeelte van het water op aarde wordt door de vorming van hydraten bij het verweeringsproces der gesteenten chemisch gebonden. Langs dezen weg wordt tamelijk veel water aan de circulatie onttrokken, zoodat het geval zich althans laat denken, dat na zeer langen tijd al het water op aarde gebonden zal zijn, waarmee natuurlijk de ondergang van alle organismen zou moeten gepaard gaan. Op de maan, die waterloos is, zooals de sterrenkunde ons leert, is die toestand reeds begonnen.

§ 304. Bronnen. Een gedeelte van het water, dat in vasten of vloeibaren toestand uit den dampkring op aarde valt, verdampt of wordt door organismen opgenomen; een ander gedeelte stroomt langs de oppervlakte naar zee, en een derde gedeelte eindelijk wordt door de aardkorst opgezogen. Dit laatste levert het water voor de bronnen. Hieruit zou volgen, dat alleen daar, waar regen valt, bronnen kunnen zijn. Toch wordt die gevolgtrekking door velen voor niet geheel juist gehouden, omdat zelfs regenlooze streken bronnen kunnen bezitten, nl. de oasen. Letten we echter meer op de berichten van woestijnreizigers en minder op de algemeen verspreide meening omtrent de regenloosheid der Sahara, dan blijkt het, dat het grootste deel dezer woestijn wel degelijk nu en dan regen ontvangt, en het althans niet zoo geheel onmogelijk schijnt, dat de betrekkelijk weinige bronnen ten deele door het daar gevallen regenwater worden gevoed. Zoo werd V. Heuglin in 1864 tusschen Berber en Saoeakin door een onweer overvallen, vergezeld van een\'regen zoo hevig, dat binnen weinige minuten de legerplaats in een meer was veranderd, \'twelk door een bruisenden bergstroom gevoed werd. In de Lybische woestijn werd Rohlfe door een\' regen verrast, die bijna 48 uur onafgebroken aanhield en 0.016 meter water leverde. Op de bewoners van de oase Dachel maakte deze regen geen buitengewonen indruk; ze genieten van zulk eene bui dan ook ongeveer alle twee j iar, terwijl kleinere hoeveelheden regen er minder zeldzaam zijn. In t ezzan regent het soms zoo sterk, dat de zoutbevattende aardklompen , waaruit de huizen er gebouwd zijn, smelten. Het gebruik van materiaal, dat zoo slecht tegen den regen bestand is, bewijst echter, dat regens in deze streek zeldzaam zijn. Aan verdere lgt;erichten omtrent regens in de

-ocr page 339-

303

Sahara ontbreekt het volstrekt niet. Toch schijnt het midden van de Libysche woestijn volgens de waarnemingen van Rohlfs slechts zeer weinig regen te ontvangen; „es soil in Kufra regnenzegt hij, en merkt er bij op, dat er stellig geen sterke regens voorkomen, daar de sporen ervan ontbreken. Deze reiziger houdt het er voor, dat de rijke watervoorraad, dien de oase Koefra bezit, waarschijnlijk van Oeadjanga (zuidwaarts gelegen) zou komen.

Waar veel regen of sneeuw valt, kunnen vele bronnen zijn, zoo b. v. op de helling eu aan den voet der gebergten. Natuurlijk zal de waterrijkdom met de hoeveelheid regen ot smeltende sneeuw in verband staan, en die afhankelijkheid zal des te grooter zijn, naarmate het gebied, dat water levert aan de bron, kleiner is. Zoo leveren sommige bronnen alleen bij aanhoudende vochtigheid voortdurend water. Tot deze periodieke bronnen behooren de zoogenaamde „meibronnenquot; of ,,liongerwellenquot;, in Frankrijk „fonts famineusesquot; of „crie-la-faimquot; geheeten. Het volksgeloof houdt het er voor, dat de oogst zal mislukken, wanneer deze bronnen vloeien, iets wat dan ook niet onwaarschijnlijk is, daar deze bronnen alleen bij buitengewoon en langdurig vochtig weer water geven. In de Tatra zijn eene menigte meertjes, door de bewoners „zeeoogenquot; genoemd, \'t Volk houdt ze voor onpeilbaar, ofschoon sommige op de ondiepste plaatsen 20 meter, een enkel maar 5 meter is. In het voorjaar en den zomer is de spiegel van de meeste dezer meren 4, 5, ja 12 voet hooger dan in den herfst en den winter, waarom men deze „zeeoogenquot; ten minste voor \'t grootste deel voor bekkens houdt, die door bronnen worden gevoed. Merkwaardig zijn ook de „estavellesquot; in Languedoc en die van Porentruy in de Jura. „Estavellesquot; zijn bronnen, waarvan sommige gewoonlijk droog zijn en die door een gemeenschappelijk net van aderen gevoed worden. Na aanhoudenden regen of na \'t smelten der sneeuw zwellen de bronnen plotseling zoo sterk am, dat uit de reserve-mondingen een krachtige waterstroom te voorschijn breekt. Niet ver van Vesoul is eene „estavellequot;, die bij grooten toevloed een\' stroom van water uitgiet, waardoor de landerijen over eene groote oppervlakte worden overstroomd.

Wanneer het bronwater uit de bovenste aardlagen komt, die aan veranderende temperaturen onderhevig zijn, dan heet het koud. Komt het evenwel uit diepten, waar de warmte onveranderlijk is, en het water door de inwendige aardwarmte eene hoogere temperatuur verkrijgt dan de gemiddelde warmtegraad voor het jaar, dan spreekt men van warme bronnen. Eene bron, die water levert, dat het gansche jaar door eene temperatuur van b. v. 2quot; bezit, zal in Lapland warm, bij ons koud en in de tropische gewesten zeer koud heeten. \'t Begrip van warme en koude bronnen is dus betrekkelijk. Absoluut warme bronnen kan men noemen die, welke water bezitten, warmer dan 30°. Deze komen op vele plaatsen voor. De „Kesselbrunnenquot; van Ems levert water van 40% de bronnen van Baden-Baden zijn van 46—68°, de „Kochbrunnenquot; van Wiesbaden is 70°, de „Sprudelquot; van Karlsbad zelfs 74quot;.

laatstgenoemde bronnen zijn tevens mineraal waterbronnen. Het water heeft de eigenschap van gemakkelijk sommige gassen en vaste stoffen te kunnen opnemen en oplossen. Het regenwater heeft op zijn\' tocht door de lucht reeds gassen in zich opgenomen, waardoor het nieuwe eigenschappen iieeft gekregen. Het zuurstofgehalte maakt het water tot een oxydatie-middel,

-ocr page 340-

304

het kookuurgehalte doet het water werken als een zwak zuur. Het mineraalwater heeft zijn\' naam daaraan te danken, dat het in veel grootere massa dan het gewone bronwater mineralen heeft opgelost. Aan de aanwezigheid van mineraalwaterbronnen heeft menige plaats haren bloei, zelis haar ontstaan te danken. (Badplaatsen.)

Waar in de diepte steenzout ligt, daar treft men aan de oppervlakte menig-

maal zoutwater-bronnen aan, die gewoonlijk 2 tot 10 0I0 zout bevatten. Zoo in de Oost-Alpen (Reichenhall), in Galicie, in Thtlringen etc. Op menige plek is de aanwezigheid van eene zoutwater-bron de oorzaak geweest van \'t ontstaan eener plaats.

Wanneer watervoerende lagen in eene bekkenvormige laagte door andere lagen bedekt zijn, die geen water doorlaten, dan kan het water geen\' uitweg vinden. Wordt nu de waterdichte laag bc doorboord, dan stijgt het water in het boorgat bij 0 op en springt zelfs soms hij 0\' naar hoven. Men noemt deze opstijgende bronnen, die zich eerst vertoonen, wanneer de bovenliggende lagen , die geen water doorlaten, doorboord zijn (de laag beneden de watervoerende laag moet natuurlijk waterdicht zijn). Artesische pu11en, omdat de eerste van deze soort in 1126 in \'t graafschap Artois werd geboord. Toch hadden de Chineezen en de Egyptenaren in de oudheid reeds dergelijke putten. Men weet, dat de Kranschen in de Algerijnsche Sahara door het boren van Artesische putten kunstmatig oasen hebben doen ontstaan. Over natuurlijke heete springbronnen (geisers) is reeds in hoofdstuk C gesproken.

b. RIVIEREN F.N MKREN.

ïi 305. De invloed van de rivier -n op de maatschappij. Over de rivieren is in § 8 en later bij de beschouwing der landen en werelddeelen reeds menigmaal gesproken.

We weten, wat we onder heek, rivier, stroom, wadi (in Italië „fiumarequot; geheeten), stroomgebied, waterscheiding, bifurcatie, onder hoven-, middel

-ocr page 341-

305

en benedenloop eener rivier moeten verstaan. Tevens is herhaaldelijk gewezen op den invoed, dien de rivieren op de menschelijke maatschappij uitoefenen. Er is gesproken van diensten, die ze aan visschersstammen bewijzen, van het verbindende karakter, dat ze verkrijgen, wanneer eenigermate ontwikkelde volken zich langs hare oevers vestigen, zoowel als van den scheidenden invloed, dien ze op laag ontwikkelde stammen uitoefenen (de Amazonenstroom en de Zambezi). Om enkele hoofdpunten uit de rol, die de rivieren in de menschen-wereld spelen, in \'t geheugen te roepen, stippen we verder slechts aan, dat ze vele volkeren den weg naar zee hebben gewezen, en dat de landen met uitsluitend steppenrivieren dus eene belangrijke vingerwijzing naar zee misten (Perziê); we wijzen op de watervallen en de stroomversnellingen, die de scheepvaart bemoeilijken, en de pogingen, die de mensch aanwendde (kanalen met sluizen, Trolhatta-kanaal, Niagara-kanaal) om deze hinderpalen uit den weg te gaan. De ligging van plaatsen aan eene rivier in verband met hare bevaarbaarheid of de bewoonbaarheid harer oevers, \'t gebruik, dat de industrie maakt van de kracht van het stroomende water, de dienst, dien de rivieren aan den landbouw bewijzen, waren meer dan eens punten waarop de aandacht is gevestigd. Maar ook de verwoestingen, die de plotseling aanzwellende berg-stroomen kunnen aanrichten, en de angst, dien de bewoners der lage vlakten achter hunne dijken, die ze tegen de wateren der rivier opwierpen, bij ijsgang kunnen uitstaan, behooren te worden genoemd. Voorbeelden van genoemde en meer andere punten zijn gemakkelijk te vinden.

§ 306 De invloed van de rivieren op den vorm der aardoppervlakte. Het water kan sommige gesteenten oplossen, waardoor holten in de aardkorst (holen) ontstaan; het slijpt den bodem uit, waar het langs stroomt, en vormt zoo dalen; het voert de uitgeslepene en ook de verweerde stoffen mede en laat die elders bezinken als grint-, zand- en slijkbanken en delta-eilanden. Zoo is het water voortdurend langs chemischen en langs mechanischen weg bezig, de aardoppervlakte te veranderen. Enkele hoofdzaken zullen hierworden beschouwd.

§ 307. Holen, Verdwijnende rivieren. Op blz. 303 werd opgemerkt, dat het water sommige stoffen oplost, en deze eigenschap is vau gewichtige gevolgen voor de aardkorst. De oplossende kracht van het water is wel niet zeer sterk, maar ze werkt aanhoudend en heeft daardoor veel grootere uitwerking dan men zou vermoeden. De warme bronnen van Karlsbad b. v. brengen jaarlijks bijna 6 millioen kilogram vaste bestanddeelen uit de diepte naar boven. Na verloop van tijd zullen dus holten in de aardkorst moeten ontstaan. Het koolzuurhoudende water lost koolzure kalk op; vandaar dat in de kalksteengebergten zoo vaak holen worden aangetroffen. Op den bodem van vele holen vindt men in eene klei- of leemachtige slijklaag beenderenresten van beren, hyena\'s etc. (Beenderenholen.) Menigmaal heeft het water aan de wanden druipsteen gevormd. Wanneer uit de doorsijpelende druppels, waarin koolzure kalk is opgelost, het vrije en halfgebondene koolzuur bij verdamping ontwijkt, wordt er kalk afgezet. Laagje voor laagje wordt nu een kalkkegel, aan \'t gewelf hangende, (stalactiet) opgebouwd. Op dezelfde wijze vormen zich uit de neervallende droppels kalkkegels op den bodem (sta-lagmieten), en uit de samengroeiing van beide ontstaan zuilen en allerlei fantastische vormen. Bekende druipsteenholen zijn de Adelsberger grot in

i*. a. bos. Aardrijkskunde, 5e druk. 20

-ocr page 342-

306

Krain, de grot van Antiparos, de Baumannsgrot in den Harz, de grot van Hann (waar de Lesse door stroomt) in België, de Dechenhöhle in Westphalen.

Maar niet alleen in grotten, ook aan de oppervlakte der aarde zet het water de opgeloste kalk soms af. Het sprekendste voorbeeld hiervan vinden we bij de beroemde watervallen van Ti-voli, waar de Anio lagen kalksteen heeft afgezet ter dikte van 100 meter en nog meer. De geheele Campagna ten O. van Rome bevat kalk-steenlagen, waaruit de Romeinen groote blokken haalden voor hunne bouwwerken. Geen wonder, dat vele rivieren van het Apennijnsch schiereiland rijk aan kalk zijn: want de Apennijnen is een holenrijk kalksteengebergte.

Voorbeelden van water, dat kalk afzet aan de voorwerpen die er in liggen, zijn er vele. In ons vaderland is het meertje van Rockanje op Voorne (eigenlijk een strooni-

In een\' bodem waar vele grotten zijn, vooral in een\' kalkbodem, gebeurt het, dat de rivieren in de aarde verdwijnen, om na eenigen tijd weer voor den dag te komen. Zoo vindt men er verscheidene in den Zwitserschen Jura, o. a. de Orbe, die, na door het meer van Joux te zijn gestroomd, plotseling verdwijnt en 3 kilometer verder noordoostelijk en 224 meter lager voor den dag komt. \'t Meest bekend in dit opzicht is wel het kalk-plateau van den Karst, waar een geheel net van onderaardsche rivieren bestaat. Soms is hel gesteente, dat den onderaardschen gang bedekt, ingestort, zoodat men van boven af er in neer kan zien; in sommige gevallen hoort en ziet men in dc diepte het water stroomen, dat eenige passen verder weer verdwijnt. Dergelijke verdwijnende rivieren komen vee! voor in de westelijke helft van het Balkan-schiereiland, waar overal het Ivarst-karakter der gebergten op den voorgrond treedt.

Kan ook al het ontstaan van de grotten misschien niet uitsluitend aan uitspoeling van het water worden toegeschreven en zijn sommige misschien te beschouwen als spleten in de aardkorst, die door afkoeling en daarop gevolgde inkrimping zijn veroorzaakt, overal schijnt het water althans

-ocr page 343-

307

te hebben meegeholpen; want in alle holen vindt men óf nog rivieren, öf de sporen van uitwassching en uitlooging, slik en andere samengespoelde stoffen.

§ 308. De bovenloop der rivieren, Dalvorming, Watervallen. (Men zie hier eerst § 8!) Zooals bekend, onderscheidt men bij volledig ontwikkelde rivieren een\' boven-, een\' middel- en een\' benedenloop. Het verschil tusschen deze drie gedeelten berust niet alleen op \'t verschil in hoogte boven de zee, maar ook op een verschil in verval en in karakter van de oevers. In den bovenloop is het verval eener rivier gewoonlijk verreweg het grootst. Schuimend en bruisend stormt de bergbeek van de hoogten naar beneden, slijpt de rotsen, waarover zij stroomt, uit, scheurt steenen en groote rotsblokken los, voert ze mede en maakt daardoor haar bed voortdurend dieper. Zelfs kleine bergstroomen kunnen door de verbazende snelheid, waarmee het water naar beneden schiet, eene groote kracht uitoefenen; zwellen zij echter door den regen of door een plotseling smelten van de sneeuw ten gevolge van veranderde windrichting, dan worden zij donderende stroomen, die met onweerstaanbaar geweld alles verwoesten, wat haar in den weg staat. Groote rotsblokken zelfs kunnen worden losgerukt en voortgeduwd. Sommige bergstroomen hebben zich diepe en smalle, donkere kloven in den loop der tijden in \'t gebergte uitgeslepen. Worden deze dalen gevuld, dan is de daar door stormende massa water menigmaal 100 voet en nog meer diep. Een sterk sprekend voorbeeld van de snelheid, waarmede stroompjes met sterk verval zich een\' weg kunnen banen door een hard gesteente, vinden we in de Simeto, die in 1603 bij eene uitbarsting van den Etna door lava werd afgedamd, maar zich nu reeds door den vasten bazaltdam een\' doortocht heeft gebaand van 18 meter breedte en 20 a 30 meter diepte. Maar ook elders heeft menige rivier, al is het soms in duizenden van jaren, zich eene bedding uitgeslepen en uitgesneden. Zoo is de kloof, waardoor de Tamina stormt (de Tamina loopt langs Pfaffers en Ragatz) en die zoo smal is, dat de zon er zelfs op den langsten dag maar zes uur lang schijnt, door het riviertje in de nummu-lieten-kalksteen uitgeslepen. Zoo ook is de Via Mala met hare 500 meter hooge kalkwanden door den Achter-Rijn uitgeslepen. Zelfs in de regenarme woestijnen vinden we dergelijke voorbeelden, hoewel regenbuien, welke dalen in beddingen van snelstroomende rivieren veranderen, daar niet zoo dikwijls voorkomen. Het sterkst sprekende voorbeeld geeft het woest gespletene en uitgeslepene hoogland Ahaggar. Barth zag in de nabijheid van dit hoogland door geweldige regens een dal in een snellen stroom veranderen, die zelfs sterk genoeg was pm een\' kameel voort te sleuren. Presjewalski woonde in het gebergte Ala-sjan, dat niet ver van den Hoang-ho te midden van zandwoestijnen ligt, eene regenbui van eenige uren bij, die zulke stroomen in de anders aan water arme bergkloven te voorschijn riep, dat de reiziger zich ternauwernood op rotsen kon redden, welke \'t gevaar van te worden voortgesleurd, konden weerstaan. De bodem dreunde, alsof hij door eene aardbeving werd geschud.

In den Himalaja en in Tibet is, ten gevolge van de groote hoeveelheid regen en smeltende sneeuw en de engte en steilheid der dalen, de uitslijpende werking van het water zeer groot. Zelfs zijn hier en daar in den bovenloop

20*

-ocr page 344-

308

van Ganges, Indus en Sedledsj dalen uitgeslepen ter diepte van 1000 meter. Nog merkwaardiger kloven, door het water gevormd, zijn de cannons

(spr. uit kanjons = buizen) van den Colorado in Noord-Amerika. Hier is over eene uitgestrektheid van ijo uur gaans in eene hoogvlakte van 2000— 3000 meter boven de zee een bijna onafgebroken kloofvormig dal door de rivier uitgeslepen van 1000 tot 2000 meter diepte. De wanden van dezen cannon zijn haast loodrecht en op den bodem van de kloof bruist in de diepte de rivier, die zich zelve dit wonder schiep. Niet alleen de Colorado, maar ook de meeste van zijne bijrivieren hebben dergelijke cannons in de

-ocr page 345-

309

hoogvlakte uitgeslepen. Voor een honderdtal jaren bezocht een Spaansch priester het noordelijk deel van Arizona, en in zijne reisbeschrijving deelde hij mede, dat de oevers van de Colorado zóó hoog waren, dat eene rots, die in de rivier stond, hem van de klippen af niet hooger had toegeschenen dan eene manshand, terwijl ze in werkelijkheid zoo groot was als de kathedraal van Sevilla. Dit bericht prikkelde wel de nieuwsgierigheid, maar deed ook menigeen ongeloovig het hoofd schudden, tot eindelijk in 1869 door de Vereenigde Staten eene expeditie werd uitgezonden om den Colorado te onderzoeken. Deze expeditie had in de woeste hoogvlakten en de haast ontoegankelijke dalen de grootste moeilijkheden te overwinnen, maar bracht dan ook de meest grootsche natuurtafereelen aan het licht. Stroomop eindigen de cannons doorgaans in watervallen , waar het uitzagen op groote schaal geschiedt en de strijd van het water tegen het gesteente het best is gade te slaan.

Op den duur moet de verwoestende werking der bergstroomen een zeer merkbaren invloed uitoefenen op den vorm der bergen. De verweerende invloed van lucht en water en de wegsleurende werking van het laatste heeft van de meeste bergen en gebergten ruïnen gemaakt van wat zij eens waren. Het water werkt nivelleerend. Natuurlijk zal die werking dédr het sterkst zich openbaren, waar de aard der gesteenten en de meteorologische toestanden haar het meest in de hand werken; maar ook de mensch heeft ze menigmaal bevorderd door het onbedachtzaam uitroeien van bosschen, welker wortels de vruchtbare aarde tegenhielden en een vrij groot deel opzogen van het water, dat nu de humuslaag wegvoert en zich eene smalle bedding in den blootge-spoelden rotsbodem uitslijpt. In menige streek van Zuid-Europa en ook elders heeft men de schadelijke gevolgen van het uitroeien der wouden in de gebergten te laat ingezien, en op menige berghelling laat men groote kudden geiten en schapen rondloopen, die de overgebleven struiken en stammen afknabbelen en de kruiden als ook de jonge spruitjes afscheren. In menige streek van de Alpen, van Syrië, Griekenland, Klein-Azie, Spanje en Noord-Afrika is het overijld uitroeien van bosschen van gewichtigen invloed geweest, zelfs op de bewoonbaarheid van berghellingen en dalen.

Natuurlijk wordt het meegevoerde gruis en de steenen aan den kanten der bedding en in de vlakte aan den voet der bergen door de woeste bergstroomen neergelegd; zoo hebben de Durance en de Rhóne in Zuid-Frankrijk steen-velden („crausquot;) doen ontstaan. De steenvelden in de NO.helft van de Lom-bardijsche vlakte langs de Brenta, de Piave, de Meduna en de Tagliamenlo hebben een dergelijken oorsprong.

Hoewel ook in den middelloop der rivieren de watervallen niet altijd ontbreken, zijn ze toch in den bovenloop het hoogst, niet altijd het krachtigst, daar de breedte der rivier gipds aanzienlijker is dan hier. Meer dan eens hebben we reeds van watervallen gesproken en van de moeilijkheden, die zij \'t verkeer in den weg leggen; de prachtige watervallen van Skandinavie en Zwitserland, de Niagara-val en de Victoria-waterval behoeven hier slechts onder vele te worden herinnerd.

Op bladzijde 307 werd opgemerkt, dat de uitzagende werking van het water het best kan worden waargenomen bij de watervallen in het bovengedeelte der cannons. Maar ook de Niagara levert ons daarvan een zeer

-ocr page 346-

310

instructief voorbeeld. Deze waterval wordt gevormd door den Nidgara-stroom, die het Erie-meer met het ico meter lager gelegen Ontario-meer verbindt. Boven den val loopt de rivier over eene hoogvlakte, beneden den val echter door eene klooi, die door de rivier zelve is uitgeslepen. De rotswanden, waarover het water naar beneden stort, bestaan in hunne bovenste helft uit harden, 25 meter dikken silurischen kalksteen, waaronder veel minder vaste, licht verweerbare leisteen en mergel. Het neerdonderende water (Niagara = donder der wateren) wascht de weekere onderste lagen weg, zoodat eindelijk ook het steviger dek moet volgen. Daardoor wijkt de waterval steeds verder achteruit en wordt de kloof langer. Na duizenden jaren zal de val hel

Erie-meer eindelijk moeten bereiken. Zoo gaat het met den Rijnval bij Schaffhausen en meer of minder snel met alle watervallen.

§ 309. Fjorden noemt men de gezellig (om een\' term uit de dierkunde te gebruiken) voorkomende, diep in-g dringende, zich vaak vertakkende en S betrekkelijk smalle insnijdingen op § steile kusten; ze vereenigen zich dik-I wijls vorkvormig en sluiten dan een drie-

0 hoekig rotseiland in. We vinden ze op g de westkusten van Noorwegen, Schot-^ land\', Ierland, op de kusten van

1 IJslanJl, Spitsbergen, Groenland, La-a bradór en de noordelijke staten van 3 Nieuw:Engeland, de westkust van

O) ...

S Bntsch Amerika, die van Zuid-Amerika g van Chiloe tot kaap Hoorn en de zuid-\'i westkust van Nieuw-Zeeland. Overal 8 hebben zij hetzelfde karakter; alleen = schijnt het, dat kusten , die uit licht ver-■g weerbare gesteenten bestaan, weder in klippen en scheeren worden veranderd. S Men heeft opgemerkt, dat de fjorden I in haar voorkomen op aarde aan zekere f grenzen zijn gebonden. Ze zijn beperkt ~ tot de koude en de koel gematigde zone; de isotherm van to\' begrenst zoowel op hel noordelijke als op het zuidelijke hallrond ongeveer hun gebied. Ze komen dus voor in \'t gebied, waar de regen in alle jaargetijden valt en zijn het sterkst ontwikkeld, waar de neerslag uit den dampkring het sterkst is. Bovendien kon hel de aandacht niet ontsnappen, dat daar, waar fjorden zijn, sporen van groote gletschers worden aangetroffen, of nog

-ocr page 347-

311

tegenwoordig gletschers in de nabijheid zijn. Uit een en ander hebben sommigen willen afleiden, dat de fjorden zouden zijn oude gletscherbeddingen. Maar de uitslijpende kracht der gletschers is niet zeer groot, althans op-verrena niet zóó, dat ook na verloop van eeuwen of zelfs duizenden van jaren zoo diepe beddingen kunnen worden uitgegraven als de meeste fjorden zijn. Met meer recht, naar het schijnt, mag men de fjorden houden voor dwarsdalen, die door bergstroomen zijn uitgeslepen; dit uitslijpen nam een\' aanvang, toen de kusten begonnen te rijzen. Nog tegenwoordig stroomt in bijna iedere fjord, waar zij haar verste punt landinwaarts bereikt, een stroompje uit, en het dal daarvan vertoont zich volkomen als eene bovenzeesche voortzetting van den fjord. Dat de fjorden aan regenrijke kusten voorkomen, behoeft dus niet te verwonderen; want daardoor kregen de bergstroomen de kracht, om zulke diepe kloven uit te slijpen. Op hooge breedten werd de werkzaamheid der rivieren ondersteund door die der vorst. Toen later de temperatuursverdeeling op aarde geheel veranderde, toen er eene ijsperiode aanbrak, werden die kloven met gletschers gevuld, die hel dichtspoelen en dichtwaaien ervan beletten. Vandaar dat alleen op vrij hooge breedten fjorden voorkomen. Nu is de ijsperiode voorbij; de gletschers zijn teruggekrompen naar de hoogere deelen van \'t gebergte; soms zijn ze geheel verdwenen zelfs, de hooge kusten zijn op vele plaatsen weer gaan dalen, en de zee vult nu de oude kloofvormige rivierdalen en gletscherbeddingen, d. z. de tegenwoordige fjorden.

§ 3to. Het ontstaan en verdwijnen ran meren. Met de vorming van dalen door stroomend water staat in nauw verband de vorming van meren. Meren moeten overal daar ontstaan, waar eene versperring, meer of minder loodrecht op de richting van het stroomende water, dit ophoudt in zijn\' loop. Is de versperring zeer gemakkelijk door het water uit den weg te ruimen, dan zal de ophooping van het water, het verbreeden van \'t rivierbed dus, slechts tijdelijk zijn. Waar echter sterkere hinderpalen zijn, die de rivier in het dieper uitslijpen harer bedding bemoeilijken, daar wordt een meer gevormd , dat lang, soms duizenden jaren blijft, tot eindelijk de hinderpaal geheel is overwonnen en daarop het meer verdwijnt. De rustige loop van het water deed er de door de rivier meegevoerde stoffen bezinken en eindelijk, als de hinderpaal uit den weg is geruimd, zal de rivier dwars door de oude meerbedding stroomen, die in eene vlakte is veranderd. Hinderpalen, als hier worden bedoeld , kunnen zijn bergketenen, zeer harde gesteenten, waarop de rivier bij hare uitslijpende bezigheid stoot, bergstortingen, eindraoraines van vroegere gletschers, en in enkele gevallen de gletschers zelf, wanneer deze nl. uit zijdalen in het hoofddal buitengewoon ver vooruitdringen, zooals nu en dan bij den Vernagt-gletscher in Tirol voorkomt, en eindelijk plaatselijke rijzing wrn den bodem. Het kan dus gemakkelijk worden verklaard, waarom in de rich-\'ing stroomopwaarts van de plaatsen, waar twee gebergten elkander tot op zeer korten afstand naderen, dikwijls bekkenvormige vlakten of dalen liggen, zooals boven de Hongaarsche poort bij Presburg, boven de engte bij Waitzen , boven de IJzeren poort bij Orsowa, boven de rotspoort bij Tetschen, waardoor de Elbe het Boheemsche bekken verlaat, enz. Bij vele Zwitsersche meren hebben we reeds een begin van dichtslibbing geconstateerd (§20, waar tevens

-ocr page 348-

312

is gewezen op de meren als regulateurs van den waterstand). Natuurlijk zal de terugkeer van het water tot de eenvoudige bedding niet eensklaps maar langzamerhand plaats hebben, en tengevolge daarvan zullen in dergelijke bekkens en breede rivierdalen terrasvormige bezinksels de achtereenvolgens vroegere meer- (of rivier-) oevers aangeven. Zoo zijn de meren niets anders dan voorbijgaande vormen in de geschiedenis der rivierdalen. Vandaar dat men spreekt van onontwikkelde rivieren, die nog slechts weinig van

de hinderpalen, welke de bodem haar in den weg legde, uit den weg hebben geruimd, en uit eene vereeniging van meren en stroomende verbindingen bestaan. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we in de Erdre, die bij Nantes in de Loire stroomt. Rijk aan voorbeelden zijn ook het Finsche rotsen meren-plateau en het Skandinavische hoogland, en geen wonder; want de vorming van de oppervlakte dezer landen is nog niet afgeloopen: ze rijzen nog voortdurend. De rivieren hebben nog geen\' tijd genoeg gehad om door de meren heen eene geregelde bedding uit te wasschen en de rest der meerbedding te vullen. Mettertijd zal Skandinavie dus zijne schoone meren moeten missen, en in Finland zullen zich uit de vele kleine, tijdelijk met elkaar verbonden rivierge-bieden eenige grootere vormen, waarmee tevens de meren verdwijnen. Geen wonder dus ook , dat de oudste gebergten het armst aan meren zijn, dat de westelijke Alpen rijker zijn aan meren dan b. v. de oudere Pyreneên en de Kaukasus.

Onder het vele merkwaardige op dit gebied zullen we nog even de Noord-italiaansche meren beschouwen.

Zooals vele oude moraines voor den mond der Noorditaliaansche Alpendalen bewijzen, daalden de gletschers in eene vroegere periode der aardge-srhiedenis tot aan den zuidvoet der Alpen af. Toen was de Po-vlakte nog eene golf, en de dalen, waarlangs de gletschers schoven, waren reeds sinds vroeger, toen nl. het Alpengebergte werd opgeheven, door stortbeken uitge-

-ocr page 349-
-ocr page 350-
-ocr page 351-

313

slepen. Later evenwel daalde dit gebergte weer; de gletschers krompen terug, en in den mond der dalen trad het zeewater. De rivierdalen-gletscherbeddingen werden althans gedeeltelijk fjorden. De bergstroomen, die bij de minder lage temperatuur (na de ijsperiode) door de zuidelijke Alpendalen stormden, slaagden er spoedig in door aanslibbing hun bed te verlengen, stuitten nu tegen de oude moraines, vormden daarachter meren, braken door den dam, die ze in \'t Z. omgaf, en stroomden uit in de Lombardijsche golf, die door de talrijke bergstroomen , van \'t N., W. en Z. komende, betrekkelijk spoedig dichtslibde en in eene vlakte werd herschapen. Maar ook de meren zelve slibden dicht. De slib-en puinrijke Alpenstroornen hebben de meren ten W. van de Dora-Baltea geheel doen verdwijnen op een paar kleine na, bij Ivrea, waar de oude zij-moraines alsmede de eindmoraine nog zeer duidelijk zijn te onderscheiden. (Zie de kaart.) Verder oostwaarts zijn grootere meren nog aanwezig, waaraan echter reeds duidelijk is te merken , dat ook zij den weg van alle meren zullen gaan. Reeds is het dichtslibbingsproces begonnen. Waar de rivieren de meren binnenstroomen, wordt onophoudelijk slib afgezet, zoodat de meren steeds kleiner worden. Voor 7 eeuwen was het dorp Gordola, nu bijna 2 kilometer van den oever gelegen, eene havenplaats. De slib der Adda heeft het Como-meer in twee deelen gescheiden , waarvan het kleine noordelijke heet het meer van Mezzola. (Vergelijk § 20; de Lutschinen en de meren van Thun en Brienz.) Zelfs is er een tijd geweest, waarin het Lago Maggiore met het meer van Orta, dat vanVarese, het Lugano- en het Como-meer samenhing. Aan het benedeneind der meren worden de rivierbeddingen steeds dieper; en dit uitdiepen hier met het aanslibben ginds zal zoo lang voortduren, tot de meren zullen zijn dichtgeslibd en in breede dalen of vlakten veranderd. Het groote Garda-meer neemt slechts eene kleine rivier op, de Sarca, en deze kan het slechts langzaam doen dichtslibben; bovendien is het het laatst van de zee gescheidene van de groote Noorditali-aansche meren. Daarom zal het Garda-meer minder snel verdwijnen dan de andere. Een merkwaardig bewijs voor de onderstelling, dat de Noorditaliaansche meren eens geheel of gedeeltelijk met zeewater gevuld waren, vinden we in de omstandigheid, dat men in het Garda-meer en het Lago Maggiore eenquot; zee-visch, Cyprinus Agone , heeft aangetroffen , die tot eene soort behoort, waarvan trouwens de meeste familien in zoetwater leven.

Ook op andere plaatsen der aarde vindt men voorbeelden van deelen der zee, nu daarvan gescheiden en met zoet-, althans drinkbaar water voorzien; terwijl de zeedieren-fauna er nog ten deele is blijven bestaan, wat zich niet anders dan bij een langzamen overgang laat denken. Zulk een voorbeeld onder vele is het Palaeostom-meer bij Poti, nu geheel van de zee gescheiden; daarin leven nog balanus-, nereis- en nemertes-soorten.

Om te doen zien, dat nog tegenwoordig fjorden in meren kunnen veranderen , mogen een paar voorbeelden voldoende zijn. De Drammens-fjord in \'t Z. van Noorwegen is een tusschen-ding tusschen een fjord en een meer. Zijn water is brak, en hij is door een ondiep dichtslibbend kanaal met de zee verbonden. De dierenwereld is in het beneden gedeelte nog eene zee-, in het boven gedeelte reeds eene zoetwater-fauna. Hebben we hier te doen met een\' overgangsvorm, de Lake Maree, op de westkust van Schotland, geeft een voorbeeld van eene door de taal volkomen bewezen verandering van

-ocr page 352-

314

een fjord in een meer. De Lake Maree ligt in \'t verlengde van Loch Ewe, een der vele fjorden op Schotlands kusten. Op het punt, waar de Lake Maree het diepst het land binnendringt, ligt een plaatsje, genaamd King-Loch-Ewe, wat in het Gaelisch beteekent „Einde van den Ewe-fjordquot;. Toen dit plaatsje zijn\' naam ontving, bestond dus het meer niet, maar was de toegang naar zee door Loch Ewe nog open.

§ 311. Verschillende soorten van meren. Onder den naam van „merenquot; worden niet alleen waterbekkens verstaan, zeer ongelijk van grootte, maar ook zeer uiteenloopend, wat hun ontstaan betreft. Vele meren, die in \'t niveau van den oceaan of daar beneden liggen, zijn achtergebleven gedeelten van de zee; andere zijn door aardstortingen ontstaan, als de diepe „Königsseequot;, aan den voet van den Hohen Watzmann. Andere, en deze zijn wel de talrijkste, zijn tijdelijke verbreedingen van het rivierbed; deze zijn in de vorige § reeds beschouwd.

De meren, die alleen toestrooming en geene afstrooming van water hebben, bezitten doorgaans zoutwater, zooals reeds in § 291 werd opgemerkt. Ieder meer zonder afstrooming moet althans op den duur een zoutwater-meer worden, onverschillig of men het met zekerheid als eene enclave der zee in het land kan beschouwen, dan of men aan een meer moet denken, waarbij de toevloed door eene rivier en de verdamping elkaar in evenwicht houden. Soms overtreft op den duur (tengevolge van een gewijzigd klimaat?) de verdamping den toevoer; \'t gevolg is, dat het meer in een moeras verandert (het vroegere meer Hamoen, waarin de Hilmend uitstroomt, is nu een moeras); wanneer evenwel de toevoer de verdamping begint te overtreffen, treedt het meer buiten zijne oevers. Zoutwatermeren moeten we natuurlijk zoeken in droge streken; de droogte kan ook zoo groot zijn, dat zelfs zoutwatermeren ontbreken. Uit hetgeen gezegd is, mag niet worden opgemaakt, dat men in alle droge streken 1 met uitzondering van de woestijnen) zoutwater meren moet aantreffen; niet alleen toch de klimatologische, ook de geographi-sche toestand is van invloed op de aanwezigheid van meren; er zijn immers regenrijke streken (b. v. Guyana en de kuststreken van Brazilië), die bijna geen meren hebben.

Zoogenaamde meren zonder zichtbaren toe- ot afvoer zijn de kratermeren, de „Maarequot; in den Eifel en de „Zeeoogenquot; in den Tatra. Deze worden evenwel óf direct door regenwater of door wellen gevoed, terwijl de verdamping in de meeste gevallen het evenwicht bewaart.

S 312. De Middel- en dc Benedenloop der rivieren. Verplaatsing van de bedding. Deltavorming. (Zie § S.) De stroom van de rivieren wordt in den middelloop en nog meer in den benedenloop kalmer ten gevolge van een veel geringer verval. Doordien de rivier steeds meer bijrivieren heeft opgenomen, is ze breeder geworden. Beide omstandigheden dragen tot de bevaarbaarheid bij. Terwijl in den bovenloop de bedding en het dal meestal één zijn , zijn in den middelloop reeds bedding en dal van elkaar te onderscheiden. Meestal is het dal in den middelloop zeer breed, zoodat de rivier de ruimte vindt om bochten te maken, en bij den ongelijken druk, dien de rivieroevers ondervinden, wanneer zij eene bochtige rivier begrenzen, is \'t niet te verwonderen , dat ze menigmaal neiging toont om hare bedding te verleggen. In \'t

-ocr page 353-

315

algemeen mag men aannemen , dat eene rivier den kortsten weg naar zee kiesl, dat zou dus zijn de rechte weg; maar de oneffenheden van den bodem en de ongelijke bestanddeelen der oevers brengen de menigvuldigste wijzigingen in dien weg en maken hem dus langer. Men was vroeger gewoon, alle rivieren te teekenen met dezelfde slangenbochten, en hoewel dit nu niet geheel overeenkomstig de waarheid mocht heeten, had men er, misschien onbewust, toch eene waarheid door uitgedrukt; want volgens eene bekende wet moet iedere afwijking van de rechte lijn bij eene rivier oorzaak zijn van eene opeenvolgende reeks van slangenbochten. De bedoelde wet luidt, dat bij terugkaatsing de hoek van inval gelijk is aan den hoek van uitval. Wanneer het water eener rivier bij de plaats, waar de oevers van de rechte lijn afwijken , of eigenlijk bij de plaats, waar het diepste gedeelte der rivier, de stroom-geul, van de rechte lijn afwijkt, tegen den eenen oever stoot, dan zal het water worden teruggekaatst en daarbij geïnfluenceerd door de richting der oevers, de rivier schuins oversteken, om door den tegenovergestelden oever eveneens te worden teruggekaatst. Zoo zal de lijn, die de snelste strooming in eene rivier aangeeft, eene meanderlijn zijn. Op den duur zullen de oevers de gevolgen daarvan ondervinden, en de rivier zal slangenbochten gaan aannemen. Maar deze zullen zich zeiven ook weer vernietigen. Want doordien de plaatsen, waar de oevers een\' bocht maken, het sterkst worden aangetast aan de holle zijde (aan de bolle zijde zal de aanslibbing natuurlijk het grootst zijn), zal de rivier de landengte tusschen twee elkaar naderende slingeringen aan weerszijden aantasten; zij zal smaller worden en eindelijk doorbreken. De stroom zal nu rechtdoor gaan, en de bocht zal in een stilstaand water veranderen, waarvan de verbinding met het nieuwe rivierbed dichtslibt. De voormalige rivierbocht zal een hoefijzervormig meer worden, dat eindelijk uitdroogt. Zelfs eenige boomstammen die ergens zijn blijven vastzitten, zijn soms in staat de rivierbedding te verleggen. Vooral in \'t gebied van den Missisippi, den Amazonenstroom, den Ganges, de Seine, de Po, den Rijn in de Bovenrijnsche vlakte, de Barito op Borneo, de Theiss, vindt men vele slangenbochten (serpentinen, meanders; de laatste naam is gegeven naar de bochtige rivier Meander in Klein-Azic), en bij vele daarvan ook verlaten rivierbeddingen. Het kaartje van een gedeelte van den Mississippi moge \'t gezegde verduidelijken. Ook de kaart van Noord-Brabant levert een paar voorbeelden, en zeker zou de slingerende Maas nog meer voorbeelden van verlaten of doode rivierbeddingen kunnen aanwijzen, als de mensch niet tusschenbeide was gekomen en de rivier een dwangbuis had aangelegd in den vorm van dijken. Ten gevolge van deze neiging der rivieren om hare bedding te verleggen, is het eigenlijke geologische bed der rivier zeer breed, wanneer wij daaronder althans verstaan de strook gronds, waarop die achtereenvolgende veranderingen plaats hebben gehad. (Achtereenvolgende —, want pas is de eene serpentine afgesneden, of de nieuwe bedding begint weer eene andere te vormen.)

Om den weg te verkorten is men de natuur vooruit geloopen en bij verscheiden rivieren (o. a. Rijn, tusschen Mainz en Baden, Theiss, Mississippi) de bochten gaan afenijden; men heeft de rivieren „gecorrigeerdquot;. Maar deze „correctie\'quot; helpt op den duur niets, wanneer men de rivieren niet tevens bedijkt; want ze scheppen zich toch weer nieuwe meanders. Een voorbeeld

-ocr page 354-

316

daarvan zag men in de Oise bij Compiègne, waar de rivier na korten tijd de „correctiequot; naar haar goedvinden weer gecorrigeerd en dergelijke bochten geschapen had, als men had afgesneden.

De massa\'s, die de rivier meevoert, zijn in den middelloop fijner geslepen dan in den bovenloop; hoe verder men stroomaf gaat, des te fijner worden over \'t algemeen de stoffen, die de rivier verplaatst. Op punten, waar de stroom het minst snel is, zal \'t meeste bezinken; na hetgeen boven is gezegd, zal \'t niet moeilijk zijn op te sporen, waarom in vele gevallen in de ligging der grint- en slikbanken eener rivierbedding eene zekere regelmaat is te bespeuren, en waarom ze zich voortdurend verplaatsen. Tevens is het duidelijk, dat zelfs ook in den benedenloop, ten gevolge van een ongelijk snellen of liever ongelijk langzamen stroom, de bezonken stoffen ongelijksoortig kunnen zijn. Bij hoogen waterstand zullen de rivieren de grootste hoeveelheid vaste stoffen meevoeren, zoodat ze dan ook het minst helder zijn. De meegevoerde quantiteit is verbazend groot. Men heeft berekend, dat de Ganges gemiddeld ner jaar 6400 millioen kubieke voet vaste stoffen (zwevend en opgelost) in zee voert, dat is genoeg om eene vlakte van 1 □ mijl 15 voet op te hoogen. De Hoang-ho draagt den naam van Gele rivier niet ten onrechte; dagelijks draagt zij 48 millioen kubieke voet vaste stoffen (grootendeels löss-slib) in zee.

Met deze stoffen hoogen de rivieren vooreerst hare eigen bedding op, vooral wanneer de mensch uit vrees voor overstrooming en verplaatsing van het rivierbed (die de ophooging zouden vertragen, en tevens het omliggende land ophoogen) dijken legt. Dan zullen eindelijk de rivieren op den rug van een\' dam en omgeven door dijken, die steeds hooger moeten worden gemaakt, door de laagvlakte stroomen. (Voorbeelden: de Po en sommige Nederlandsche rivieren.)

In de tweede plaats dienen de in de rivier zwevende stoffen om vóór de monding der rivier de fondamenten te leggen voor nieuw land. Verrijst dit land boven water, dan noemt men het delta. (Vergelijk § 8). Delta\'s kunnen worden gevormd in zeeën, maar ook in meren. Ze kunnen zijn ontstaan in eene trechtervormige golf, die ze hebben gevuld (als die van den Nijl, van den Ganges, van den Orinoco), of kunnen voor de opene kust zijn vooruit-gegroeid (als de Mississippi-delta en die aan de I.ena-mond;ngen); de eerste kunnen echter tot delta\'s van de tweede soort aangroeien, zooals geschiedt bij de Po en de Donau. Sommige delta\'s groeien aan, bij andere slaat de zee af.

F.ene delta wordt in \'t algemeen op de volgende wijze gevormd. Zoolang de stroom zijne richting niet verandert, bouwt hij eene langwerpige damvor-mige lank voor zijne monding in de zee of het meer, doordien de kracht van den stroom door het zee- of meerwater wordt verminderd. Op eenigen afstand van den mond wordt de dam hooger dan onmiddellijk daarvoor, en dit hooger liggende gedeelte steekt eindelijk bij laagwater boven de watervlakte uit. Daardoor wordt de stroomrichting veranderd en het rivierwater in tweeën gesplitst. later worden nieuwe banken naast de eerste opgebouwd, en langzamerhand ontstaat een driehoekig stuk lands met boogvormige basis. Bij slikrijke stroomen kan de slib van de rivier zelve de slijkerige delta tot land ophoogen. In meren kan ook door daling van den waterspiegel hetzelfde worden bereikt, en deze daling wordt mogelijk, óf doordien de afvoerende

-ocr page 355-

317

rivier steeds dieper haar bed uitslijpt, óf (bij meren zonder afstrooming) door sterkere verdamping. Bij zeefin en oceanen kan van iets dergelijks geen sprake zijn, en toch zien we sommige delta\'s voortdurend aangroeien en tot boven den zeespiegel gerezen, terwijl bij andere riviermondingen in weerwil van eene groote hoeveelheid slib, die wordt afgezet, geene delta ontstaat. Men heeft het ontbreken van delta\'s bij sommige riviermonden willen toeschrijven aan de omstandigheid, dat de dalen dezer rivieren reeds zoodanig waren uitgediept, dat haar verval niet groot genoeg meer was om eene voldoende hoeveelheid slijk en zand tot naar den mond te voeren. Bij andere rivieren met trechtervormige mondingen, als bij den Amazonenstroom en de Theems, veronderstelde men, dat de werking van getijden of van zeestroomingen te sterk was om het water rustig zijne stoffen te doen bezinken. Latere onderzoekingen hebben \'t echter tamelijk waarschijnlijk gemaakt, dat op die kusten, welke langzaam dalen, de aanslibbingen der rivieren als banken en ondiepten blijven liggen en daar „onderzeesche delta\'squot; vormen, terwijl daar, waar de aanslibbing in \'t mondingsgebied eener rivier als eene echte delta zich boven den zeespiegel verheft, dit hoofdzakelijk een gevolg is van een langzaam rijzen der kuststreken.

C. GLETSCHERS.

§ 313. Sneeuwgrens, Firn, Gletscherijs, Lawinen. Op eene zekere hoogte in de bergen verdwijnt de sneeuw nooit geheel, terwijl neerslag uit den dampkring nooit anders dan in vasten vorm plaats heeft. De grens, waarboven dat het geval is, heet de sneeuwgrens, en deze ligt natuurlijk zeer ongelijk hoog in verschillende streken der aarde; ze is in de eerste plaats afhankelijk van de geographische breedte en verder van verschillende wijzigende invloeden.

Wanneer in de hooggebergten de gevallen sneeuw niet door hare eigene drukking naar beneden werd geperst, zou zij tot in \'t oneindige moeten aangroeien.

Door zonnewarmte en de werking van warme winden smelt de sneeuw der hooggebergten tot eene zekere hoogte aan de oppervlakte. Het sneeuwwater dringt in de diepere lagen, waar het koude sneeuw aantreft en weer bevriest. Door dit afwisselende smelten en bevriezen krijgt de sneeuw in de hooggebergten het voorkomen van eene grofkorrelige massa, die men firn noemt (van „fernquot; = voorjarig, dus sneeuw van het vorige jaar).

Zoowel de firnsneeuw als de nog hooger gelegen sneeuw wordt door eigen zwaarte naar beneden gedrukt.

Waar steile en onbegroeide hellingen zijn, daar stort de sneeuw vaak met verwoestend geweld als lawine of sneeuwval naar de diepte. Waar lawinen dikwijls veelbegane wegen onveilig maken, zijn menigmaal beschermende galerijen gebouwd. Dat hoogstammige bosschen eene zeer goede bescherming tegen lawinen vormen, blijkt uit de banbrieven, waarin de overtreding van de daarin gegeven voorschriften omtrent het niet-uitroeien of beschadigen van bosschen met hooge boeten werden bedreigd. Vandaar de naam „Bannwaldungenquot;. (Fr. forêt bannisée, en defense of d\'abri; Ital. bosco sacro, teus of favra; Romaansch god griurat of savi.)

Op minder steile hellingen verzamelt zich de firn langzamerhand in de

-ocr page 356-

318

grootere of kleinere moudvormige boveneinden der dalen en dringt van daar uit eindelijk de dalen binnen. Hoe verder de firn naar beneden wordt geperst, des te meer is zij aan de werking der warmte blootgesteld. Door afwisselend ontdooien en bevriezen, terwijl ze voortdurend onder een hoogen druk verkeert, verandert de firnsneeuw langzamerhand in gletscherijs, dat als een

ijsstroom den afvoer vormt van de fimvelden der hooger gelegen bekkens en moudvormige dalen. Dezen ijsstroom met de voedende fimvelden en de bij-behoorende sneeuwvelden der hoogste streken noemt men gezamenlijk g 1 e t-scher (in de Fransche deelen der Alpen „glacierquot;, in Tirol „Fernerquot;, in de Tauern „Keesquot;). Ook heet de ijstroom alléén „gletscherquot;. Het gletscherijs bestaat niet, zooals het zoetwaterijs, uit eéne gekristalliseerde massa, maar uit onregelmatige stukken, de zoogenoemde gletscherkorrels, die zoo juist in elkander passen en aan elkander sluiten, dat de grofkorrelige consistentie eerst aan den dag komt, als het ijs begint te smelten.

§ 3t4. De Gletschers bewegen zich langzaam ook langs bochtige dalen naar beneden en smelten aan het benedeneinde af, wat natuurlijk niet op alle tijden des jaars op dezelfde hoogte geschiedt. Waar twee gletschers samenkomen, vereenigen zij zich met elkaar en vullen gemeenschappelijk hetzelfde dal. Door eene verenging van het dal laat de gletscher zich niet in zijne voortgaande beweging tegenhouden: de ijsmassa wordt smaller en hooger; bij verbreeding van het dal wordt de gletscher insgelijks breeder en tevens minder hoog.

Wanneer een gletscher zich voortbeweegt langs een gelijkmatig hellend dal, dan is de oppervlakte vrij effen. Anders wordt het, wanneer de helling ver-

-ocr page 357-

319

andert; dan ontstaan dwarsspleten, als bij a. Lengtespleten [b) ontstaan, wanneer de gletscherbedding breeder wordt. Waar de helling plotseling veel steiler wordt, daar splijt het ijs in tallooze blokken, die later tot piramidevormige stukken afsmelten en de moeilijk begaanbare ijscascaden vormen. Bij vermindering van helling en»bij vernauwing van bedding kunnen de pas gevormde spleten soms weer worden dichtgedrukt.

b

Het ijs van den gletscher verdampt en smelt aan de oppervlakte at, en het water vloeit gedeeltelijk over de oppervlakte weg, maar sijpelt ook ten deele door de spleten en scheuren naar beneden, waar het in het ijs kleine en grootere tunnels uitslijpt. Sommige daarvan schijnen vrij lang te zijn, zoodat zelfs eens iemand, die in eene gletscherspleet van it8 meter diepte was gevallen, onder het ijs doorkroop en aan den voet van den Wetterhorn weer voor den dag kwam. Aan het eind van den gletscher komt doorgaans uit eene gletscberpoort de troebele gletscherbeek te voorschijn.

Van de wanden der bergen, waarlangs de gletscher schuift, vallen grootere en kleinere steenen, gruis en zand neer, die zich, doordien de gletscher voortschuift, langs de randen daarvan ophoopen tot steendijken of moraines. Dit zijn zij-moraines (s in figuur). Waar twee gletschers zich met elkaar vereenigen, smelten twee zij-moraines samen tot eene middel-moraine (m). Het puin, dat zich aan het einde van een\' gletscher ophoopt, vormt daar de eind-moraine (O-De steenen, die door spleten tot op den bodem van den gletscher geraken, worden daar door den gletscher zelf tot gruis en zand verkruimeld (grond-moraines) en vormen het hoofdbestanddeel van de stoffen, die de gletscherbeek troebel maken. In § 276 is er op gewezen, dat de aanwezigheid van moraines, op plaatsen waar tegenwoordig geene giet schers meer voorkomen, tot eene zoogenaamde ijsperiode heeft doen besluiten. Men vergelijke ook § 309 over de fjorden. Behalve moraines dienen ook menigmaal de door het ijs glad geschuurde en geschramde rotsen en steenen als kenteekenen van de vroegere aanwezigheid van gletschers.

De moraines verdienen den naam van „steendijkenquot; in zooverre als ze den vorm van dijken vertoonen; van binnen bestaan ze echter niet uit steenen, maar uit ijs. De steenen en het gruis toch, die op het ijs liggen, vormen eene bedekking tegen zonnewarmte, zoodat, terwijl het overige deel van den gletscher afsmelt, de met gruis bedekte gedeelten langzamerhand zich als dijken schijnen te verheffen. Ook afzonderlijke groote steenen kunnen eene

-ocr page 358-

320

dergelijke werking uitoefenen , zoodat ze eindelijk op eene kolom van ijs rusten (ijstafel, zie de afbeelding op blz. 318). Eindelijk doen de zonnestralen, die van ter zijde de ijskolom bereiken, deze breken, en het steenen tafelblad valt op den gletscher, buitelt cenige malen en blijft dan liggen, om het volgend jaar weer zulk een reisje te maken. Kleinere steenen daarentegen absorbeeren meer warmte dan het omgevende ijs en zinken hierin naar beneden. Wanneer dan het ijs van boven afsmelt, komen ze later aan de oppervlakte, evenals andere ingeslotene lichamen. Schijnbaar worden ze dus uit het ijs uitgestooten.

Een verschijnsel, waarvan de verklaring den natuuronderzoekers veel moeite heeft gekost, is de beweging der gletschers. Deze toch bewegen zich onophoudelijk, hoewel de beweging bij verschillende gletschers zeer ongelijk is, berg af. Men kon dit reeds hieruit opmaken, dat de gletschers, inweerwil van het voortdurend afsmelten aan het einde (tong) en aan de oppervlakte, steeds blijven bestaan; want de afwisselende temperatuur der jaargetijden zoowel als de ongelijke hoeveelheid neerslag uit den dampkring, veroorzaken maar ondergeschikte wijzigingen in de lengte en de breedte van den gletscher. Maar ook vergelijking met vaststaande punten deed binnen korteren of lan-geren tijd de beweging in het oog vallen. Bij enkele gletschers bedraagt die zelfs 150 a 200 meter per jaar. De waarnemingen van Forbes leerden, dat de beweging sneller aan de oppervlakte dan aan den bodem is en sterker in het midden dan aan de kanten, evenals bij eene rivier. Men werd bij de beweging der gletschers dus gedwongen , te denken aan eene soort van vloeien. Tyndall heeft bewezen, dat een zeker vloeien bij het ijs mogelijk is, nadat Faraday had gevonden, dat twee stukken ijs onder hoogen druk aan elkaar kunnen vastvriezen. Bij de beweging der gletschers heeft nl. een voortdurend verschuiven, breken, overgaan in water beneden o0 en opnieuw bevriezen (regelatie) der ijsdeeltjes plaats. Een ijscilinder kan onder eene hydraulische pers tot eene schijf worden vervormd, eene staaf kan tot een\' ring worden omgebogen, kleine stukjes ijs kunnen tot een\' ijshal worden samengeperst, etc.

Meer dan 60 □ G. M. zijn in de Alpen met sneeuw en firn bedekt, en men schat het aantal gletschers in dit gebergte op 2000. Bijna alle zijn in deu middelsten gordel; want de beide gordels der kalk-Alpen zijn met hunne vele kloven en steile wanden (vergl. § 335 !) niet geschikt voor de vorming van groote sneeuwmassa\'s. Dat de sneeuwvelden der hooggebergten ware waterreservoirs voor de lagere streken zijn, blijkt uit de berekening, dat alle gletschers der Alpen op één warmen zomerdag 4200 millioen kubieke voet water leveren aan de beken, die er uit te voorschijn komen. De gletschers der Pyreneeën zijn opverrena niet zoo grootsch als die der Alpen en reiken niet ver in de dalen afwaarts. Die van den Kaukasus zijn van nog minder beteekenis. Dc Himalaja-gletschers zijn daarentegen zeer groot, en ook in den Altai treft men uitgestrekte aan. Verder moeten nog worden genoemd de gletschers der Andes en die van de Nieuwzeelandsche Alpen. In en bij de poolgewesten zijn eveneens groote gletschers, zelfs de grootste der aarde. Geheel Groenland is waarschijnlijk met eene dikke ijsschaal bedekt, waaruit slechts enkele bergen opsteken. Als ware ijsstroomen dalen groote afvoer-gletschers naar de kust af, waar ze het aanzijn geven aan ijsbergen. (Zie § 227.) De grootste is de Humboldt-gletscher, die aan de Smith-sound eene breedte van 9 G. M. en eene hoogte

-ocr page 359-

321

van 200 meter bezit. IJsland, Spitsbergen en Frans-jozefs-land hebben eveneens kolossale gletscbers. Een\' overgang tot de gletschers der poolgewesten maken de Skandinavische (brae).

O. DE DAMPKRING.

§ 315. Bestanddeelen. Onderwerpen van behandeling. De dampkring, een gasvormig omhulsel der aarde genoemd, is eigenlijk een deel van onze planeet. De dampkring bestaat uit een mengsel van gassen, en wel hoofdzakelijk van zuurstof en stikstof. (77 gewichtsdeelen stikstof op 23 zuurstof, of 79 volume-deelen stikstof op 21 zuurstof.) In ronde getallen is\'/5 van ue dampkringslucht zuurstot, \\ stikstof. Bovendien komen in de dampkringslucht nog vele andere gassen voor, maar alle in zeer kleine hoeveelheid: koolzuur, amonia enz.

Daar waterdamp door verdamping van water ontstaat en bij lagere temperatuur tot water verdicht wordt, is de hoeveelheid, waarin hij in den dampkring voorkomt, zeer ongelijk op verschillende plaatsen niet alleen, maar ook op dezelfde plaats op verschillende tijden. De waterdamp speelt in de verschijnsels van den dampkring eene zeer belangrijke rol.

Tijdelijk komen in de lucht ook allerlei lichte voorwerpen voor, als stof, zoutdeeltjes aan den kant der zee, plantenzaden enz.

De dampkringslucht maakt met de vaste en de dropvormige bestanddeelen der aarde één geheel uit. Zij deelt in de dagelijksche zoowel als in de iaar-lijksche beweging onzer planeet. De luchtdeeltjes gehoorzamen aan de alge-meene wet der zwaarte en zijn, daar ze gemakkelijk verplaatst kunnen worden, hel meest opgehoopt aan de oppervlakte der aarde. Hoe hooger men zich boven die oppervlakte verheft, des te ijler wordt de lucht, tot ze eindelijk zoo dun wordt, dat men daar de grens van den dampkring kan aannemen. Deze is waarschijnlijk op eene groote hoogte gelegen. Men kan, ofschoon vrij onzeker, door de schemering de hoogte van de luchtlagen bepalen , wier dichtheid nog groot genoeg is om lichtstralen naar de aarde terug te kaatsen. Daar de (sterrenkundige) schemering eindigt, als de zon ongeveer 160 beneden den horizon is, moet het teruggekaatste licht der schemering uit eene hoogte van 8 a 9 G. M. komen. De grens van de benedenste, dichtere luchtlagen, waarin de atmospherische verschijnselen plaatsvinden, waarmee wij ons zullen bezighouden, wordt op eene hoogte van 2 a 3 G. M. geschal.

De verdeeling van de warmte in de benedenste luchtlagen, de ongelijke drukking der tucht, de stroomingen, die deze ongelijke drukking zoeken te herstellen, de verdamping, de ongelijke verdeeling van den waterdamp en zijn terugkeer tot den vloeibaren of den vasten vorm, — dat zijn de voornaamste onderwerpen, waarmee we ons bij de beschouwing van den dampkring hebben bezig te houden. Buitendien mogen we hier niet buiten beschouwing laten den invloed, dien de lucht en de verschijnselen, welke welke in haar voorvallen, op de aardoppervlakte uitoefenen.

P- r. bos, Anrdrijkskuude, 5e druk. 21

-ocr page 360-

322

a. WARMTE EK VKRDEELING VAN DE WARMTE OP AARDE.

§ 316. Warmtebronnen. Warmtegordels, Zonen óf Luchtstreken. De aarde ontvangt hare warmte hoofdzakelijk van de zon. Men heeft berekend, dat dc hoeveelheid warmte, die de zon jaarlijks naar de aarde uitstraalt, in staat zou wezen om eene laag ijs van 42 meter dik rondom de aarde te doen smelten. De sterren gezamenlijk stralen waarschijnlijk eene aanzienlijke hoeveelheid warmte uit, maar deze is, voorzoo ver zij de aarde ten goede komt, steeds dezelfde; zij wisselt niet af als die der zon (jaargetijden, dag en nacht) en oefent dus op de warmteverspreiding en warmteverschijnselen op aarde geen anderen invloed uit, dan dat zij de laagste temperaturen verzacht. Het 1 binnenste der aarde deelt door geleiding warmte aan de verschillende aard-1 lagen mede, doch daar zij steeds door in dezelfde mate verwarmt, veroor-1 zaakt zij geene veranderingen in de hoeveelheid warmte of de verdeeling van 1 de warmte op aarde.

Was de verdeeling van warmte op aarde alleen afhankelijk van de lengte 1 der dagen en den hoek, dien de zonnestralen met de aardoppervlakte maken, dan zou eene verdeeling der aardoppervlakte in warmtegordels, zonen of lucht-1 streken, zooals in § 262 werd opgegeven, van groot belang moeten zijn voor de kennis van de verdeeling der warmte op aarde. Men zou de temperatuur I voor plaatsen van eene bepaalde breedte kunnen berekenen, \'t Blijkt echter, dat, hoewel over \'t geheel als regel kan worden gesteld eene afneming van 1 de temperatuur van den aequator naar de polen, plaatsen op dezelfde breedte gelegen soms een geheel verschillenden warmtegraad kunnen aanwijzen. Dublin en Barnaul (in West-Siberie) liggen beide op ruim 530 NB. Toch vinden we voor de gemiddelde jaartemperatuur van de benedenste luchtlagen boven deze plaatsen opgegeven:

Dublin -f- 10.10 en Barnaul — 0.3°.

Er moeten dus oorzaken zijn, die de zonnestralen verhinderen, ofschoon ze 1 voor genoemde plaatsen onder denzelfden hoek invallen, de lucht even sterk 1 te verwarmen.

(Wanneer gesproken wordt van de temperatuur eener plaats, dan verstaat! men daaronder den warmtegraad, dien de benedenste luchtlagen boven den 1 bodem bezitten. Dit is dus de luchttemperatuur in tegenstelling van de temperatuur van den bodem en het water.)

§ 317. Voortplanting; van warmte. Verwarming van bodem en luilil.\\ Graphische voorstelling- van den gang der temperatuur. Zee- en Vastlands-1 klimaat. Wat zijn de oorzaken, waardoor de invloed van den hoofdfactor I voor de verdeeling van de warmte der lucht, nl. lt;ie stand der zon, gewijzigd! wordt? Om die wijzigende factoren op te zoeken, moeten wc er vooreerst op | letten, op welke wijze lucht en bodem worden verwarmd.

Vooreerst herinneren we ons, dat lie voortplanting van de warmte op ver ! schillende wijzen geschiedt. Als voorwerpen van verschillende temperatuur! met elkaar in aanraking zijn, dan gaat de warmte door de aanrakingspunten I van het warme naar het koudere voorwerp over; de overgang is des te sneller, naarmate het aantal aanrakingspunten groter is. Deze wijze van verspreiding 1

-ocr page 361-

323

heet geleiding; op deze manier verspreidt zich ook de warmte door de verschillende deelen van hetzelfde lichaam. Zijn voorwerpen niet met elkaar in aanraking, dan kan de warmte door straling, als \'t ware met overspringing van de tusschenruirnte, van het eene voorwerp op het andere overgaan. Zooals bekend, is het warmtegeleidingsvermogen bij verschillende stoften niet hetzelfde. Metalen b. v. geleiden de warmte beter dan andere lichamen , maar ook bij de metalen is in dit opzicht groot verschil op te merken. Gassen hebben naar het schijnt een zeer gering geleidend vermogen; bij gassen is dit evenwel moeilijk te bepalen, daar ze bij verwarming dadelijk gaan opstijgen. De stralende warmte plant zich volgens rechte lijnen voort, en de warmtehoeveelheden, door eene bepaalde oppervlakte op verschillende afetanden van de warmtebron opgevangen, zijn omgekeerd evenredig met de vierkanten der afstanden. Het uitstralingsvermogen der voorwerpen hangt af van den aard hunner oppervlakte.

De zonnestralen verliezen op haren weg door den dampkring een (kleinquot;) gedeelte van hare warmte, en dit verlies zal des grooter zijn, naarmate de door den dampkring heen afgelegde weg grooter is en tevens, naarmate de atmospheer uit dichtere luchtlagen bestaat, of meer waterdamp bevat. Eene loodrecht invallende zonnestraal verliest op haren weg door den dampkring ongeveer 0.2 van hare kracht. Natuurlijk zullen de zonnestralen op hoogere breedten meer van hare kracht verliezen dan op lagere, en zullen de zonnestralen des morgens en des avonds zwakker warmte-effect doen dan des middags. (Met bedoelde gevallen gaat natuurlijk voor niet-loodrecht op de zonnestraal staande vlakken, dus b. v. voor de horizontale aardoppervlakte, gepaard de verspreiding van een gelijken stralenbundel over een veel grooter vlak, waardoor het warmte-effect insgelijks zeer wordt verzwakt. Gewoonlijk drukt men dit uit door te zeggen, dat de zonnestralen des te meer verwarmen, naarmate de hoek, dien ze met het vlak vormen, waar ze op vallen, minder van 90° afwijkt. Om mogelijke verwarring te voorkomen, wordt dit hier even opgemerkt.) Op bergen is de uitwerking der zonnestralen tengevolge van dezelfde oorzaak grooter dan in de laagvlakte en de dalen. Eene bewolkte lucht laat de zonnestralen niet zoo ongehinderd tot de aarde doordringen als een heldere hemel.

De zonnestralen verwarmen de lucht rechtstreeks slechts weinig. Voor het grootste gedeelte heeft zij hare warmte te danken aan de verwarmde aarde. Deze deelt warmte mede aan de op haar rustende luchtlaag, en zoo wordt de warmte in den dampkring door geleiding voortgeplant van onderen naar boven. De luchttemperatuur moet alzoo met toenemende hoogte afnemen.

Nu we weten, dat de luchttemperatuur afhankelijk is van den bodem, waarop de luchtlagen rusten, is het duidelijk, dat de aard van dien bodem veel invloed op de temperatuur der lucht zal uitoefenen. Zand wordt zeer snel verwarrad; vandaar de hooge luchttemperatuur der zandwoestijnen. Een bodem met rijken plantengroei wordt veel langzamer verwarmd, daar een gedeelte der aangevoerde warmte gebruikt wordt om de sappen der planten te doen verdampen en om haren groei te bevorderen. Nog sterker is evenwel 1 verschil tusschen land en water. Stellen we naast elkaar eene landstreek met weinig water en een deel der aardoppervlakte met veel water. Het land

21«

-ocr page 362-

324

absorbeert de warmte veel sneller dan het water; bijgevolg zal ook de lucht boven het land sneller tot eene zekere temperatuur worden verwarmd dan die boven het water \').

De warmte, die aarde en dampkring van de zon ontvangen, wordt voor een gedeelte weer afgegeven en wel door uitstraling in de koude ruimte, waarin de aarde zich beweegt. Zoodra de insolatie de uitstraling begint te overtreffen, begint de luchttemperatuur te rijzen; is de uitstraling echter sterker dan de insolatie, dan moet de temperatuur beginnen af te nemen. Des morgens is de insolatie nog niet sterk; ze neemt toe tot den middag en blijft nog grooter dan de hoeveelheid warmte, die de aarde uitstraalt, tot ongeveer twee uur. Dan is de temperatuur gewoonlijk het hoogst. Na dien tijd neemt de warmte echter snel af. Des nachts wordt geene warmte aangevoerd, terwijl de uitstraling voortduurt, \'t Spreekt dus vanzelf, dat het gewoonlijk \'t koudst zal zijn even vóór zonsopgang. Denzelfden gang nemen wij gedurende tien loop des jaars waar: de temperatuur zal in het voorjaar en den zomer toenemen tot eenigen tijd na den hoogsten zonnestand (Juli is onze warmste maand); vervolgens neemt zij af tot eenigen tijd na den laagsten zonnestand (Januari is onze koudste maand).

In de streken onder en bij den aequator is het verschil in temperatuur in den loop des jaars veel geringer dan het verschil tusschen dag- en nacht-temperatuur. In woestijnen van den heeten gordel kan tengevolge van de sterke uitstraling (heldere hemel!) de temperatuur des nachts zelfs tot het vriespunt dalen. Op hoogere breedten kan bij zeer stille lucht en zeer helderen hemel de temperatuur der benedenste luchtlagen in voor- en najaar door de sterke uitstraling tot beneden oquot; dalen (nachtvorsten). Berucht zijn in dit opzicht de „ijzeren nachtenquot; in \'t O. van Zweden.

Eene graphische voorstelling maakt den jaarlijkschen gang der temperatuur het best aanschouwelijk. Wanneer men bij de benedenste horizontale lijn van een net van elkaar loodrecht snijdende lijnen de namen der maanden, en bij eene der uiterste verticale lijnen de cijfers voor het aantal graden plaatst, verder de temperatuur van iedere maand op de daarvoor bestemde lijn door eene punt aanduidt en deze punten met elkaar vereenigt, dan stelt het verkregen samenstel van lijnen den jaarlijkschen gang der temperatuur voor. In de nevensgaande figuur is de jaarlijksche gang der temperatuur voor

\') Water heeft eene veel grootere hoeveelheid warmte noodig om een zekeren warmtegraad te bereikeu dan land; daarenboven dient een gedeelte der toegevoerde warmte om water te doen verdampen, en kaatst de spiegelende oppervlakte des waters een gedeelte der warmtestralen terug. Het water neemt ten gevolge van een en ander minder snel eene hoogere temperatuur aan dan het land.

Maar heeft het water eene grootere hoeveelheid warmte noodig om b. v. 1° te worden verwarmd dan het land, het kan natuurlijk ook meer warmte weer afgeven voor de temperatuur 1° is gedaald. Daarbij komt nog, dat spiegelende oppervlakten de warmte minder snel uitstralen dan ruwe oppervlakten, en «lat waterdeeltjes gemakkelijk verplaatsbaar zijn. Wanneer toch het bovenste waterlaagje door uitstraling afkoelt, wordt het eindelijk zwaarder dan het daar beneden gelegene en staat zijne plaats aan het beneden gelegene al-Zoo zal de temperatuursverlaging over een vrij groot gedeelte der watermassa moeten werken, \'t («evolg is, dat het water lang zoo spoedig zijne warmte niet verliest als bet land.

-ocr page 363-

325

Groningen, Utrecht, Vlissingen en Maastricht voorgesteld. De normale temperaturen voor iedere maand zie men op blz. 52.

De uitstraling heeft onafgebroken plaats, wanneer geen lichamen tusschen beide treden. Hoe minder waterdamp er in de ruimte is, des te gemakkelijker straalt de aarde dus warmte uit, terwijl de uitstraling door eene bewolkte

lucht bemoeilijkt wordt. De waterdamp vermindert dus \'t verlies van warmte. Res zomers veroorzaakt. eene bewolkte lucht soms eene drukkende warmte, des winters bewaart ze menigmaal voor vorst.

Zooals reeds is opgemerkt, neemt het land de warmte sneller op dan het water, tenvijl het laatste die veel langzamer uitstraalt dan het eerste. Een land, dat onder den invloed der zeelucht staat, zal des winters profiteeren

-ocr page 364-

326

van de warmte, die de zee dan nog mededeelt aan de boven haar liggende luchtlagen, terwijl des zomers de hooge temperatuur der lucht boven het land door de minder warme zeelucht zal worden getemperd. Niet ieder land, dat aan zee ligt, zal echter in dit geval verkeeren; de land- en zeelucht toch moeten door luchtstroomen worden uitgewisseld, en alleen dMr zal zich de nivelleerende invloed der zee op de temperatuur doen gevoelen, waar de heerschende winden van de zee naar het land waaien. Zulk een land heeft een zeeklimaat. Van een zeeklimaat (Ierland) tot een v a s 11 a n d s k 1 i m a a t (Zuid-Siberie en Centraal-Azië) bestaan natuurlijk allerlei overgangskliraaten, (Nederland b. v. heeft eigenlijk reeds geen zuiver zeeklimaat meer.) \'t Verschil tusschen de beide klimaten is verreweg het grootst in het koude jaargetijde. Ken paar getallen ter illustratie:

gemidd. laagste temp. gemidd. hoogste temp.

Barnaul — 19.8° i9-i°

Dublin -f- 5.1° 15.8°

Barnaul en Dublin liggen nagenoeg op dezelfde breedte.

De bodem geleidt de warmte ook naar beneden, maar zoo langzaam, dat op 3 a 5\' diepte geen verschil tusschen dag- en nachttemperatuur, op 80 a 90\' geen onderscheid in temperatuur tusschen de jaargetijden meer merkbaar is. In de heete gewesten vinden we op geringere diepte reeds eene standvastige temperatuur. In de mossteppen der poolgewesten is de bodem op eenige diepte altijd bevroren, en des zomers ontdooit eene korst van enkele voeten dikte.

Op eene nog grootere diepte neemt de temperatuur echter weer toe, wat een gevolg moet zijn van de warmte van het binnenste der aarde. Deze laatste oefent evenmin een waarneembaren invloed uit op de temperatuur aan de oppervlakte, als de zonnewarmte op de aardkern.

§ 318. Gemiddelde en normale temperatuur. Door het gemiddelde te nemen van de uitkomsten, welke eenige goed over den dag verdeelde waarnemingen van den thermometer (b. v. 6 uur \'s morgens, 2 uur \'s namiddags, 10 uur \'s avonds) hebben opgeleverd, krijgt men de gemiddelde temperatuur van dien dag. Dezelfde waarnemingen over eene maand uitgestrekt, leveren de gemiddelde temperatuur van die maand. Op dezelfde wijze kan men du gemiddelde jaartemperatuur vinden. Daar dezelfde dagen en maanden in verschillende jaren en ook deze laatste zelve voor dezelide plaats ongelijke gemiddelden hebben, kunnen slechts waarnemingen, voortgezet gedurende verscheidene jaren, tot een gemiddelde leiden, dat onder alle temperaturen voor dien dag, dien maand of het gehee\'.e jaar het waarschijnlijkste is, ook voor \'t vervolg. Dezen gemiddelden warmtegraad noemt men de normale temperatuur; ook wel wordt zij echter eenvoudig gemiddelde temperatuur geheeten. Zoo zijn de op blz. 52 medegedeelde temperaturen voor vier plaatsen in Nederland normale temperaturen.

§ 319. Afneming van de temperatuur met de hoogte. Hoe hooger we boven de oppervlakte der aarde stijgen, des te meer zien we het kwik in den thermometer dalen. 15e hoofdoorzaak van dit verschijnsel is reeds opge geven: we verwijderen ons steeds meer van de voornaamste warmtebron voor de lucht. Wel zetten de verwarmde luchtlagen zich uit en dringen ze naar boven, zoodat op grootere hoogte ook op deze wijze de temperatuur zou

-ocr page 365-

327

kunnen worden verhoogd, maar (vooral de droge) lucht draagt op deze manier niet veel daartoe bij. Te gelijk met het rijzen worden de luchtlagen van een deel van den op haar rustenden druk ontheven, ze zetten zich uit, en een gedeelte van de voorhanden zijnde warmte wordt daarvoor gebruikt. De temperatuur der opgerezen luchtlagen is gedaald. Nu worden ook de hoogvlakten en bergen door de zon verwarmd, maar de ijlheid der lucht is oorzaak, dat de uitstraling er in veel sterkere mate plaats heeft dan in lagere streken, waar de lucht zooveel dichter en damprijker is. Bovendien steken de hoogvlakten en bergen als eilanden naar boven en zijn van geringen omvang in vergelijking tot de dampkringszee, die hier vrijer dan ergens elders zich beweegt en de meega ■ deelde warmte spoedig wegvoert. Dat eene grootere verwarming van den bodem evenwel ook in hoogere streken wel degelijk invloed heeft op de luchttemperatuur, blijkt hieruit, dat de luchttemperatuur op eene hoogvlakte altijd hooger is dan die van een\' in gelijke omstandigheden verkeerenden even hoogen berg.

Hoewel er nu nog geen algemeene wet voor de afneming der temperatuur met de hoogte is gevonden, kunnen we toch aannemen op grond van een groot aantal waarnemingen, dat de temperatuur gemiddeld ongeveer 0.50 is afgenomen, telkens als men 100 meter is gestegen. Met behulp van dit resultaat kan althans ongeveer bepaald worden, hoe hoog de temperatuur van eene plaats zou zijn, als ze in het zeevlak was gelegen. Deze herleiding is van veel belang, omdat zij de vergelijking van temperaturen der verschillende plaatsen gemakkelijk maakt; nadat toch \'t verschil in hoogte geëlimineerd is, wordt het gemakkelijker de overige factoren, die invloed op den warmtegraad hebben, op te zoeken.

§ 320. Isothermen. Lijnen, die plaatsen met dezelfde, op het zeevlak herleide gemiddelde temperatuur met elkaar vereenigen, heeten isothermen (— lijnen van gelijke warmte). Humboldt kwam voor \'teerst op de gedachte, deze lijnen te trekken, welke het vinden van de factoren, die invloed op het klimaat uitoefenen, zooveel gemakkelijker maken. Daar hem nog slechts weinig gegevens ten dienste stonden, vervaardigde hij alleen eene isothermenkaart voor het jaar. Dove kon reeds over zoovele opgaven beschikken, dat het hem mogelijk was, isothermenkaarten voor de verschillende maanden te ontwerpen. Toch laat onze kennis van de verdeeling der warmte in vele streken nog verbazend veel te wenschen over. Natuurlijk geeft eene isothermenkaart geen beeld van de werkelijke verdeeling der warmte. Het waarom is gemakkelijk te vinden. Zie bijgaand kaartje van Duitschland, waarop de verdeeling van de temperatuur voor het jaar en tevens de loop der jaar-isothermen is aangegeven.

§ 321, fsot hennen voor het jaar. Een blik op de isothermenkaart voor het jaar doet dadelijk zien, dat buiten het verschil in hoogte (dat hier is geëlimineerd) nog andere storende invloeden op de temperatuursverdeeling werken, dat deze dus niet uitsluitend afhankelijk is van de geographische breedte; ware dit toch het geval, dan zouden de isothermen moeten samenvallen met \'ie breedtecirkels. Aan de hand van de jaar-isothermen zullen eenige van die storende invloeden worden opgezocht. (Vergelijk de kaart voor de jaar-isothermen in mijn\' Schoolatlas.)

Ter weerszijden van den evenaar ligt een gebied van 25a jaarwarmte of ilaarboven; dit zouden we (Ie_heete zone mogen noemen, die niet samenvalt

-ocr page 366-

328

met de in § 316 aangegevene. We merken op, dat het grootste gedeelte dier heete luchtstreek op het noordelijke halfrond ligt. Verder valt het in \'t oog, dat de heete zone het smalst is boven de oceanen, het breedst boven de groote landmassa\'s. De gevolgtrekking, die uit het laatste is te maken, ligt voor de hand: in de heete zone werken de groote landmassa\'s verhoogend, de oceanen verlagend op de temperatuur, De verklaring is gemakkelijk: de insolatie overtreft hier de warmte-uitstraling gedurende het gansche jaar, het land is en blijft dus (over \'t geheel genomen en dag- en nachtverschillen daargelaten) warmer dan de oceaan.

Zoowel ten N. als ten Z. van de heete zone treffen we overal lagere temperaturen aan, een bewijs, dat de stand der zon de hoofdfactor is voor de verspreiding van de warmte op aarde.

Buiten de heete zone beschrijven op het noordelijke halfrond de isothermen boven de oceanen bochten naar het noorden. Zij schijnen aan de westkusten van Europa en Amerika de pool te willen naderen, dalen in het midden en bij de oostkusten van Azie en Noord-Amerika en stijgen weer, wanneer ze bij den oceaan zijn gekomen. De westkusten der vastlanden in de noordelijke gematigde en de noordelijke koude zone zijn alzoo warmer dan het midden en de oostkusten. De bochten nemen af naar de warme zone toe. Typisch is in dezen de jaar-isotherme voor o0 C. (Zie de kaart.) \'t Verschil is in de Oude Wereld zelfs 200 groot, dat de plaatsen op 5o0NB. in de oosthelft van Azie eene even hooge jaartemperatuur hebben als de Noordkaap in Noorwegen. Op het noordelijke halfrond buiten de heete zone werken de groote landmassa\'s dus verlagend, de oceanen daarentegen verhoogend op de temperatuur, wat zich hieruit laat verklaren, dat de uitstraling gedurende een aanzienlijk deel des jaars de insolatie overtreft.

Op het zuidelijke halfrond vertoonen de jaar-isothermen veel minder sterke bochten dan op het noordelijke halfrond, een gevolg van de minder sterke tegenstellingen van land en water. We merken verder op, dat tot 40\'\' ZB. de oostkusten warmer zijn dan de westkusten, en eindelijk, dat ten Z. van 40° ZB. de isothermen bijna samenvallen met de parallellen.

We wezen er reeds op, dat de grootste helft der heete zone (tusschen de isothermen van 25°) op het noordelijke halfrond ligt. Nemen we den 4ostt\'quot; breedtegraad, dan zien we, dat deze op het noordelijke halfrond nog voor een vrij groot deel binnen de isotherm van 150 valt; op het zuidelijke halfrond daarentegen loopen de isothermen van io0 en van 15° aan weerszijden van den 4os,l?n parallel. Gemiddeld is dus hel zuidelijke halfrond koeler dan het noordelijke, voorzoover de heete en de warme gematigde zone betreft. Op hoogere breedten dan op den 4osten breedtecirkel evenwel is het zuidelijke halfrond warmer dan het noordelijke, een gevolg daarvan, dat op hoogere breedten de zee de temperatuur verhoogt.

§ 322. Isothermen voor Januari. Kene beschouwing van de isothermen-kaart voor het jaar is niet voldoende om een denkbeeld te verkrijgen van de verdeeling dei warmte over de aarde en van de storende invloeden, die de oorspronkelijke verdeeling van de zonnewarmte wijzigen. Daarvoor is nog noodig eene kaart waarop de isothermen voor de koudste en de warmste maand Januari en juli) zijn getrokken; want de invloed van sommige wijzigende

-ocr page 367-

329

factoren is in winter en zomer zeer ongelijk, soms zelfs tegengesteld. (Zie de kaart bij de § over de bevolking der Vereen. St. v. Amer.)

De Isothermen voor Januari geven aanleiding tot de volgende opmerkingen. De heete zone, ingesloten door de isothermen van 250, ligt grootendeels ten Z, van den aequator. De isothermen van het noordelijke halfrond vertoonen ten N. van 40° NB., eveneens de isothermen voor het jaar, boven de oceanen krommingen naar het N., maar in veel sterkere mate. Ze spreken van eene zachte temperatuur boven de oceanen en aan de westkusten der continenten en eene lage temperatuur in het midden der vastlanden en aan de oostkusten. Onder den 6osten breedtegraad vindt men in \'t midden van Noor-Amerika eene temperatuur van —■ 25 a — 30°, in straat Davis — 10 a —150, op de Shetlandseilanden 4°, bij Bergen 0°, bij Christiania — 5°, bij St-Petersburg — 10° in oostelijk Siberië — 350 en in het territorium Aljaska — 10°. In Noorwegen loopen de isothermen evenwijdig met de kust, zoodat daar de afneming der temperatuur het snelst plaats vindt naar \'t O. De tegenstellingen in temperatuur, die men gewoonlijk tusschen zuid en noord verwacht, bestaan in Januari in Europa tuschen west en oost. De verhoogende invloed, dien de oceanen op hoogere breedten op de temperatuur uitoefenen, en de verlagende invloed der groote landmassa\'s zijn nergens duidelijker waar te nemen dan op de isothermenkaart voor Januari. — De koudste streken vinden we niet aan de polen, maar ten N. van Jakoetsk in Siberië en ten N\\V. van de Parry-eüanden, waar de isothermen van — 40° de beide koudepolen insluiten.

S 323. Isothermen voor Juli. De heete zone ligt bijna geheel op het noordelijke halfrond. Het smalst is deze, evenals op de isothermenkaart voor Januari, boven den Atlantischen en den Groeten oceaan, het breedst boven de groote landmassa\'s. De isothermen voor Juli hebben op het noordelijke halfrond eene geheele andere richting dan die voor Januari: ze maken boven de continenten groote bochten naar \'t N., terwijl ze boven de oceanen dalen. In Juli openbaart zich dus de verhoogende invloed van de landmassa\'s op de temperatuur, maar niet zóó sterk als zich de verhoogende invloed der oceanen op de tempertuur doet gevoelen in Januari. Daarom vertoonen de isothermen voor het jaar ook meer overeenkomst met die voor Januari dan met die voor Juli.

Op het zuidelijke halfrond, dat in Juli zijn\' winter heeft, gaan buiten dc heete zone de isothermen boven \'t vastland een weinig naar \'t N.; de vastlanden zijn dan dus iets koeler dan de zee, wat, ofschoon in veel grootere mate, in Januari \'t geval is voor het noordelijke halfrond.

De hoogste temperatuur vinden we in Juli boven de Sahara en dc Aziatische woestijnen en steppen, dus op het noordelijke halfrond, zelfs tot tusschen 30 en 40° NB. De laagste temperatuur treffen we aan in de poolgewesten van Noord-Amerika, waar de zomerwarmte bijna uitsluitend noodig is om de ijsmassa\'s van den winter tusschen de menigte eilanden te doen ontdooien, en dus maar weinig warmte aan de lucht kan worden afgestaan.

§ 324. Temperatuur van het noordelijke en het zuidelijke luxlfri\'nn. Uit den loop der isothermen is ons gebleken, dat het zuidelijke halfrond een meer gelijkmatig klimaat, meer een zeeklimaat heeft dan het noordelijke halfrond. Dit laatste heeft dan ook 3/4 van al het land op aarde. Een ander gevolg is nog hiervan, dat de gemiddelde jaartemperatuur voor het noorde-

-ocr page 368-

330

lijke halfrond waarschijnlijk ongeveer 2° hooger is dan die voor hel zuidelijke.

Na den hoofdfactor voor de verdeeling van de warmte op aarde hebben we in de laatste paragrafen nog twee andere voorname factoren leeren kennen: de hoogte van den bodem en de verdeeling van land en water.

b. LUCHTDRUKKING EN WINDEN.

S 325- Drukking der lucht. De luchtdrukking wordt gemeten door den barometer. Hoe hooger men zich boven het niveau der zee verheft, des te minder hoog is de luchtkolom, des te geringer zal ook de drukking zijn, die zij uitoefent, des te meer zal het kwik in den barometer dalen. Daar voor het afnemen der luchtdrukking eene formule is gevonden, maakt men van den barometer ook gebruik als hoogtemeter.

§ 326. Warmte en Verbroken evenwicht. Luchtstroomingen. Als de atmospheer aan de aardoppervlakte overal gelijkmatig was verwarmd, steeds dezelfde temperatuur behield, en als deze met de hoogte overal even snel afnam , dan zou de luchtdrukking in ieder horizontaal vlak overal gelijk zijn; er zou volkomen rust heerschen in den dampkring, daar de richting, waarin de zwaartekracht werkt, overal loodrecht zou staan op de vlakken van gelijke drukking; er zou een toestand van volmaakt evenwicht zijn.

Maar de warmte is ongelijkmatig verdeeld, en de vlakken van gelijke drukking staan dus niet loodrecht op de richting der zwaartekracht: er bestaat geen evenwicht, maar de lucht zat dezen toestand zoeken te bereiken, vandaar beweging, stroomingen in den dampkring. (Winden.)

Wat zal er gebeuren, wanneer de lucht boven een zeker gedeelte der aardoppervlakte hooger wordt verwarmd dan boven de omringende deelen ? Denken we ons daartoe eene kolom lucht, die op een zeker gedeelte der aardoppervlakte rust, verwarmd tot eene hoogere temperatuur dan die der omgeving, zonder dat er dadelijk uitwisseling van lucht kan plaats hebben;

iets wat feitelijk het geval kan zijn, wanneer de verwarming te gelijk over groote oppervlakten geschiedt. De warmte zal de lucht doen uitzetten; ieder luchtlaagje zal de daarboven gelegene naar boven dringen , en natuurlijk zal dat opdringen het sterkst plaats hebben in de meest verwarmde, d. z. de benedenste lagen. Het gevolg hiervan zal zijn, dat de vlakken van gelijke drukking rijzen, dat dus de luchtdrukking in de hoogere luchtlagen toeneemt. Daar \'t gewicht der geheele luchtzuil hetzelfde is gebleven , zal de barometerstand aan de aardoppervlakte door de hoogere temperatuur niet veranderd zijn.

In de tweede plaats wenden we ons naar den dampkring als geheel, om op te sporen met welke verschijnselen de barometer ons zal bekend maken, wanneer we letten

-ocr page 369-

331

op de verschillende temperatuur. In \'t algemeen gesproken, neemt de warmtegraad van den aequator naar de polen toe af. Een gevolg daarvan zal wezen, dat ook de hoogte, waarop zich de vlakken van gelijke drukking bevinden, in dezelfde richting afneemt. Eene doorsnede (langs een\' meridiaan) van de aarde met den dampkring, in welken laatste een paar vlakken van gelijken druk

zijn aangegeven, zal er (schemarisch) ongeveer JfF moeten uitzien als de figuur op de vorige blz. aangeeft. Reeds wanneer dit geval geheel met / * * / de werkelijkheid overeenkwam, zou er geen

/ /Z------SO\'SB evenwicht bestaan, daar de vlakken van gelijke

luchtdrukking niet evenwijdig zijn aan de aardoppervlakte. Op eene hoogte van a meters boven de aardoppervlakte in de aequatoriale gewesten zal de luchtdrukking grooter zijn dan op die zelfde hoogten op grootere breedten, \'t Gevolg hiervan zal zijn, dat in de bovenste luchtlagen eene strooming ontstaat van de tropische gewesten naar hoogere breedten, om de gelijke \' gt;- drukking op dezelfde hoogte boven de aard

oppervlakte te herstellen. Het eerst komen dus d» bovenste luchtlagen in beweging, \'t Onmiddellijke gevolg van die strooming zal echter zijn, dat de barometer daalt aan de aardoppervlakte in de aequator-streek; daar is immers lucht weggestroomd ; verder zal de barometer moeten rijzen aan de aardoppervlakte op hoogere breedten, omdat hier lucht naar toe is gestroomd. Door waarnemingen is dit verschil dan ook aangetoond. Des winters, als het verschil in temperatuur tusschen hooge en lage breedten \'t grootst is, zal ook het verschil in luchtdrukking \'t sterkst spreken. De volgende getallen zijn gemiddelden voor December tot Februari;

Z.-Am. onder den aeq. N.-Am. op39quot; NB. Barometerstand aan de aardoppervlakte 759 767

„ op 40(10 meter boven de zee 471 45S.

Aan de aardoppervlakte neemt de luchtdrukking alzoo toe van ilen aequator naar hoogere breedten ; op eene hoogte van 4060 meter (Antisana en Pike\'s Peak) is \'t echter juist andersom. De kennis van dit feit doet ons inzien, dat er behalve de reeds straks genoemde bovenstroom van den aequator naar de hoogere breedten, ook eene benedenstrooming in omgekeerde richting moet bestaan. De vorm der aarde is echter oorzaak, dat deze twee luchtstroomingen niet overal als boven- en benedenstroom naast elkander kunnen blijven bestaan. Daar de omvang der aarde naar de polen afneemt, vindt de bovenstroom, die van den aequator komt, al spoedig geene ruimte genoeg meer om op dezelfde hoogte zijnen weg te blijven voortzetten; op ongeveer 30° breedte is hij reeds zooveel gedaald, dat hij aithans ten deele de aardoppervlakte bereikt. Het gebied van dezen neerdalenden luchtstroom is natuurlijk tevens een gebied van hoogen luchtdruk. Een gedeelte van den stroom zet zijn\' weg naar hoogere breedten voort, vooral op groote hoogte boven de aardoppervlakte. In de benedenste luchtlagen wordt op hoogere breedten de windrichting hoofdzakelijk bepaald door de verdeeling van land en water en

-ocr page 370-

332

de daardoor veroorzaakte teraperatuurs- en luchtdruks-verschillen. Op het zuidelijke halfrond, waar deze tegenstellingen weinig voorkomen, heerscht de stroom van den aequator naar de pool dan ook veel meer dan op het noordelijke halfrond. Tusschen den aequitor en 30° bestaat een bestendige kringloop; boven een wind van lagere naar hoogere breedten, beneden een in omgekeerde richting. Natuurlijk is de barometerstand aan den aequdtor laag en neemt hij toe naar den 3oslel1 breedtegraad, waar hij een maximum bereikt. Van daar af naar nog hoogere breedten daalt de gemiddelde barometerstand , om vervolgens echter naar de poolgewesten toe, de streken van de laagste temperaturen, te rijzen.

Wanneer de aarde overal denzelfden omvang had, zouden\'we hebben te onderscheiden; een gebied van opstijgende lucht en dus van geringen luchtdruk (in de aequatoriale gewesten) en een gebied van neerdalende lucht en dus van hoogen luchtdruk (in de beide poolgewesten). Nu de aarde echter den bolvorm heelt, komen er aan weerszijden van den aequatorialen gordel met lagen barometerstand nog twee gebieden bij, zoodat we ten opzichte van den barometerstand, in \'t algemeen gesproken, dus 7 gebieden aannemen : 1: ééne aequatoriale of tropische (opstijgende lucht, lage barometerstand), 2: twee in de streken van den 30°quot; en den 4oequot; breedtecirkel (neerdalende lucht, hooge barometerstand), 3; twee zonen der poolgewesten (lage temperatuur, hooge barometerstand), en 4: twee gebieden (lage barometerstand) , gelegen tusschen de twee zonen, onder 2 en die onder 3 aangegeven.

De dagelijksche beweging der aarde oefent in de eerste plaats een wijzigenden invloed uit op de richting der winden. Door de inertie der luchtdeeltjes worden de benedenluchtstroomen op het noordelijke halfrond van noorden- tot noordoostenwinden, de bovenstroom wordt daar van een\' zuideneen zuidwestenwind. Op \'t zuidelijke halfrond wordt de benedenstroom een zuidoosten-, de bovenstroom een noordoostenwind. De benedenstroomen tusschen den aequator en 30° breedte noemt men passaten. Het bestaan en de richting der bovenstroomen is geconstateerd, zoowel door de richting, waarin de hoogste wolken drijven, als door rechtstreeksche waarneming op lgt;ergen, de richting, waarin de rookvaan der hoogste vulkanen waait, en de omstandigheid, dat vulkanische asch, bij uitbarstingen in de tropische gewesten tot eene groote hoogte opgeworpen, dikwijls is weggevoerd en neergevallen naar het oosten, dus tegen de richting van den passaat in. Ook het zoogenaamde passaatstof, dat soms aan de kusten van den Atlantischcn oceaan en de Middellandsche zee valt en hoofdzakelijk uit kiezelaarde, koolzure kalk, plantendeeltjes en kiezelschalen van infusorien bestaat, wordt als bewijs voor het bestaan van een\' bovenstroom aangevoerd, daar het is gebleken , dat althans in sommige gevallen dit passaatstof afkomstig is uit de llano\'s van Zuid-Amerika, waar het gedurende het droge jaargetijde door opstijgende luchtstroomen tot in de hoogere luchtlagen is gevoerd. (Vergelijk § 208).

In de tweede plaats oefent de jaarlijksche beweging der aarde, of m. a. w. de declinatie der zon, een belangrijken invloed uit op de circulatie der lucht, niet wat aangaat de richting der winden, maar wel wat betreft de plaats, die de verschillende wind- en windstilte-gordels innemen. De gordels, waarvan totdusver sprake was, zijn de volgende:

-ocr page 371-

333

1. De smalle aequatoriale gordels der windstilten (doldrum) met lagen barometerstand. Hier heerschen windstilte of zwakke veranderlijke winden.

2. De twee gordels der windstilten tusschen ongeveer 30 en 40\' breedte, (de zoogenaamde Paarden-breedten of Paarden-passaat in den Atl. oceaanquot;), met hoogen barometerstand. Ook hier heerschen windstilten en zwakke veranderlijke winden.

3. De twee passaat-gordels ter weerszijden van den aequatorialen wind-stiltengordel tot aan de „Paarden-breedtenquot;. Die op \'t noordelijke halfrond heeft als benedenstroom een noordoosten, als bovenstroom een zuidwestenwind; de passaatgordel op \'t zuidelijke halfrond heeft zuidoostenwinden, terwijl daar de bovenstroom noordwest is. Dit zijn de gordels der bestendige winden.

4. De gebieden der veranderlijke winden naar de poolzijde van de wind-stiltengordels der keerkringen. In deze beide gebieden kan eigenlijk geen sprake zijn van eene zone met lagen barometerstand, maar van zich voortbewegende minima van luchtdruk, die de lucht van plaatsen met hoogeren luchtdruk aantrekken. (Cyklonen.) De passaten onderscheiden zich van d^ gewone cyklonen hoofdzakelijk in zooverre, als de depressie er niet het midden van eene cirkelvormige ruimte is, doch in de lengte is uitgerekt. Vandaar dat bij de passaten de lucht dan ook slechts van twee zijden toestroomt.

Welken invloed heeft nu de jaarlijksche beweging der aarde in verband met de helling der aardas op het vlak van de ecliptica, op de plaats der windgordels ?

Met de declinatie der zon verschuift de gordel der grootste warmte, in ons vooijaar en onzen zomer naar \'t noorden, in onzen herfst en winter naar \'t zuiden. Met die verschuiving verplaatsen zich in gelijken zin de windgordels. Maar deze verplaatsing heeft niet overal gelijkmatig plaats. Voor de voorstelling zal het evenwel \'tbest zijn, zich eerst die verplaatsing gelijkmatig voor te stellen. Daarbij zal het in \'t oog vallen, dat sommige streken tweemaal per jaar in den aequatorialen windstiltengordel zullen vallen, en tevens, dat zoowel op het noordelijke als het zuidelijke halfrond een gedeelte van \'t gebied der veranderlijke winden gedurende den zomertijd in den passaatgordel zal vallen. Dezen gordel, die nl, alleen gedurende den zomer (op \'t zuidelijke halfrond dus gedurende onzen winter) tot het gebied der passaten behoort, noemt men de subtropische of halftropische zone. In werkelijkheid gaat de verschuiving der wind- en winstiltengordels niet zoo regelmatig.

In Maart, wanneer de luchttemperatuur boven den oceaan op het noordelijke halfrond het laagst is, reikt de noordelijke passaatzone op den Atlanti-schen oceaan gemiddeld tot 26° NB., in September, den tijd, van den hoogste luchttemperatuur boven de zee, gemiddeld tot 35\' NB. Maar van deze gemiddelden wijken de uiterste noordelijke grenzen aanzienlijk af. Het gebied van den NO.passaat reikt boven den Atlantischen oceaan des zomers in \'t W. tot 32°, in \'t O. tot 390 NB. De passaten, over\'t geheel geen krachtige winden , waaien het regelmatigst boven de oceanen; boven en in de nabijheid van de landen worden ze dikwijls in hun\' loop gestoord door gebergten en door de tegenstellingen in luchttemperatuur boven land en zee. Door deze laatste worden de moesons veroorzaakt.

-ocr page 372-

334

§ 327- Moesons. Het best zijn de moesons (=r jaargetijden, jaargetijdewinden) van Voor-Indie bekend. Eene verklaring van deze eigenaardige winden wordt daarom beter aan de resultaten van de waarnemingen in Britsch-, dan aan de minder voldoende en volledige in Nederlandsch Indie vastgeknoopt.

Gedurende den tijd van de zuiderdeclinatie der zon neemt de luchtdrukking naar den aequator toe af, waardoor eene luchtstrooming van het land naar de zee ontstaat. Deze wind heeft zijn\' oorsprong in het N. van Voor-Indie en stroomt met geringe snelheid als NW.wind door de Gangesvlakte naar de golf van Bengalen, als NO.wind naar de westhelft van den Indischen oceaan. Deze wind is weinig krachtig en reikt hoogstens tot 2100 meter; ten gevolge daarvan is hij dan ook in zijne richting afhankelijk van het terrein: het plateau van Malva doet hem aan weerszijden twee verschillende richtingen inslaan. (NW.- en NO.wind.) Eerst ten Z. van het Vindhya gebergte begint de eigenlijke NO.moeson.

(Men zal opmerken, dat deze voorstelling afwijkt van de tot dusver meestal aangenomen voorstelling van een\' NO.wind, die, uit het midden van Azie komende, over den Himalaja zou waaien en zijn\' weg zuidoostwaarts zou voortzetten tot den aequator. De NO. (NW. in de Gangesvlakte) moeson is niet, zooaLs vroeger altijd werd aangenomen, de NO.passaat. Daartegen spreekt reeds de temperatuur van Hindostan, dat aanmerkelijk warmer is dan China op dezelfde breedte, waar de Centraal-aziatische luchtstroom wèl waail. Bovendien laat zich ook reeds vooruit veronderstellen, dat een gebergte van 4800 meter gemiddelde hoogte, als de Himalaja, de wegstrooming van lucht naar Indie wel moet verhinderen; \'t is immers bekend, dat de passaat een zwakke wind is, die nergens tot zulk eene hoogte reikt. Mogelijk is het echter, dat eene geringe hoeveelheid koude passaat-lucht om de beide uiteinden van den Himalaja heen een\' weg naar \'t Z. vindt.)

De waarnemingen hebben niet alleen geleerd, dat de NO.moeson tot hoogstens 2100 meter reikt, maar ook, dat daarboven een zuidelijkeantimoeson — de (primaire) afstrooming (zie § 326) van de aequator-gewesten — waait. In het boven-Gangesdal en in de Pandsjaab bereikt deze bovenstroom de aardoppervlakte en brengt daar vrij regelmatige winterregens. Een andere tak komt aan op de zuidhelling van den Himalaja, komt volgens Blanford ook in Tibet en voorziet volgens v. Richthofen de Centraalaziatische hooggebergten van sneeuw. Terwijl deze bovenstroom vochtig is, moet de NO.moeson, omdat hij van hoogere breedten komt, natuurlijk droog zijn. De tijd van den NO. (NW. in de Gangesvlakte) moeson is in Voor-Indie dus het droge jaar getijde, de droge moeson (ons winterhalfjaar.)

In (onze) lente neemt met de noorderdeclinatie der zon de temperatuur in Britsch Indie snel toe en daarmede ook de uitzetting der lucht. Minima van lucht drukking ontstaan nu in noordelijk Dekan en Beneden-Assam, zoodat aan de oostkust, in de Ganges-delta en Arakan reeds de zuidenwinden beginnen te waaien, terwijl op de westkust, in de Pandsjaab, in de Gangesvlakte en Assam nog de noordelijke stroom heerscht. Met de zon (of beter: achter de zon aan) schuift ook het minimum noordwaarts, en in Juni bereikt het zijne grootste geographische breedte. Nu waait de vochtige zuid-moeson tot aan de sneeuwvelden van den llimdlaja en daar overheen tot In Tibét, westelijk tot aan de uiterste grenzen van

-ocr page 373-

335

tie Pandsjaab. Met twee armen waait hij van de Perzische zee en de Bengaalsche golf naar Noord-Indie en stroomt dalop, terwijl de wintermoeson dalafwaarts stroomde. Naar de kusten neemt de snelheid van dezen ZW. (in de Ganges-vlakte ZO.) moeson toe; van Juni tot September neemt hij in kracht af. De ZW.moeson is veel meer constant en veel sterker, ook reikt hij veel hooger dan de NO.moeson. De ZW.moeson is niets anders dan de voortzetting van den ZO.passaat van het zuidelijke halfrond, die op het noordelijke halfrond natuurlijk zich naar het NO. moet ombuigen en een vochtige ZW.wind moet worden. (Natte moeson in ons zomerhalijaar).

(Hier merken we weder een verschil met de oude theorie, die den ZW.moeson beschouwde als eene locale afwijking in de benedenste lagen van den NO.passaat, welke er boven heette te waaitn.)

De grootere kracht van den ZW.moeson blijkt o. a. hieruit, dat, terwijl in Zuid-Indië gedurende onzen winter de zee- en landwinden elkaar in den loop van een etmaal geregeld afwisselen, in den zomer (ZW.moesons!) de dagelijk-sche landwinden zich niet kunnen doen gelden ; het eenige, wat de landwinden te Bombay kunnen doen, is, dat ze des morgens de kracht van den ZW.moeson een weinig temperen.

In October verandert de windrichting zeer snel; de NO.moeson herneemt zijne heerschappij, en daarmede is de droge moeson weder begonnen.

Achter-Indiö behoort eveneens tot het moesongebied; te Bangkok heerscht van October tot Januari de N.moeson, van Februari tot September de Z.-moeson, en wel tot April als Z. en van Juni af als ZW.moeson. Waarschijnlijk zal in Achter-Indie de lucht evenzoo als in Voor-Indië achtereenvolgens dalo])-en dalafwaarts stroomen als in noordelijk Voor-Indiê.

De Indischen oceaan heeft, ten gevolge van zijne uitgestrekte en hooge landgrenzen aan de noordzijde, eene eigenaardige windverdeeling. Vooreerst toch ontbreekt hier de noordelijke zone der westenwinden. Verder wordt, zooals we bij Voor-Indië reeds zagen, gedurende ons zomerhalfjaar de noordelijke passaat opgeheven en stroomt de zuidelijke passaat op het noordelijke halfrond over, waarbij hij zich naar het NO. ombuigt en dus ZW.moeson wordt. In ons winterhalfjaar waait de NO.wind tot op het zuidelijke halfrond (tot ongeveer io0 ZB.) en verandert daarbij zijne richting ten gevolge van de aswenteling der aarde en wordt NW., ja W.wind. (In de nabijheid van Afrika blijft ook op het zuidelijke halfrond, ten gevolge van de sterke verwarming van Zuid-Afrika — we spreken van ons winterhalfjaar! inweerwil van de rotatie, de richting onveranderd, dus NO. Deze NO. moeson is hier natuurlijk tevens regenwind.) Eerst ten Z. van deze zone vinden we in den Indischen oceaan de normale windzonen: eene passaat-zone en een gordel met hoofdzakelijk westenwinden.

Ook op de Philippijnen, de Soenda-eilanden en de Molukken heerschen de moesons.

De Soenda-eilanden liggen midden in de Indische en de Australische moesons. In onzen winter ligt het rainirmtm van Inchtdnikking voor de westelijke eilanden ui het ZO., boven het sterk verhitte vastland Australië. Volgens de wet van Buys Ballot moet van alle kanten de luchi dat minimum zoeken te bereiken, daarbij op het zuidelijke halfrond afwijkende naar links. Bij gevolg zal de

-ocr page 374-

336

droge NO.passaat, van het noordelijke halfrond op het zuidelijke halfrond overgaande, in de westelijke helft van Insulinde (Zuid-Sumdtra, Java, Zuid-Borneo) in W., ZW. en Z.winden veranderen. Deze zullen, als komende van lagere breedten, regen brengen. (Natte moeson.) Verder oostelijk echter zal de wind uit dezelfde oorzaken (het minimum ligt in \'t Z.!) een NW.moeson zijn (Molukken). In onzen zomer heerscht in de zuidhelft van Insulinde de ZO.passaat (droge moeson), die op het noordelijke halfrond in ZW.moeson (natte moeson) verandert en over Noord-Sumdtra, Noord-Bdrneo, Noord-Celebes, de noordelijke Molukken en de Philippijnen waait.

(Zooals we bij de beschouwing van den regen in § 334 zullen zien, kunnen bijzondere omstandigheden oorzaak zijn, dat ook de passaten regen brengen.)

Den tijd van overgang van den eenen moeson in den anderen noemt men in onze Oost kentering (= omkeering); deze wordt gekenmerkt door veranderlijke winden, zware onweders en stormen, de laatste onder den naam van t a i fo e n het meest en het gevaarlijkst in de Chineesche zee.

Binnen dit stelsel van moesons treffen we de land- en zeewinden aan, maar evenmin als in Voor-Indië waaien ze hier overal en altijd even sterk. Het meest treft men ze aan in den drogen moeson, daar in den regentijd de hemel vaak bewolkt is, ten gevolge waarvan de dagelijksche verschillen tusschen land en zee minder groot worden.

De Aziatische moesons strekken zich langs Azies oostkust tot zelfs 60° NB. uit. Des winters ligt voor Oost-Azie het minimum van luchtdrukking in het N. van den Grooten oceaan. De heerschende winden zijn dus N. en N\\V. en geheel Oost-Aziê heeft dan een drogen tijd. De invloed van de winden, ilie dan van de Siberische koudepool komen, (maximum van luchtdrukking!) is duidelijk te lezen op de isothermenkaart voor Januari. (De warme Koero-Siwo kan des winters dus niet indirect verhoogend op de temperatuur van Japan werken, zooals de Golfstroom op de winters van West-Europa, waar de ZW.winden heerschen.) — Des zomers ligt het minimum van luchtdrukking evenwel op het continent; dan heerschen ZO. en Z.winden, hoewel minder sterk en minder bestendig dan de landwinden van den winter, daar het verschil in barometerstand des winters grooter is. De zomerwinden brengen veel regen, die den landbouw in China en Japan zoo uitstekend doen gedijen. Blijven die winden echter onder abnormale omstandigheden uit, dan is hongersnood het gevolg. In den herfst slaat de windrichting spoedig om.

Ook in andere wereldstreken komen moesons voor, nergens echter op zoo groote schaal als in Zuid- en Oost-Azie.

§ 328. Land- en Zeewinden zijn als \'t ware dagelijksche moesons. Des daags doet de sterkere verwarming van het land een\' bovenstroom naar dc zee toe ontstaan, terwijl de koelere zeelucht als benedenstroom (zeewind) naar het land stroomt, waar eene lagere drukking is ontstaan. Des nachts geschiedt het omgekeerde, omdat dan de zee warmer is dan het snel afkoelende land. Dan stroomt beneden de koele landlucht naar zee (landwind), omdat in de hoogere luchtlagen een stroom in tegengestelde richting afvloeit. I,and- en zeewinden komen overal op aarde voor. In de heete gewesten is ile zeewind vooral aan de lage kusten een zegen, daar hij verfrissching aanbrensjt en de miasmen verstrooit.

-ocr page 375-

337

§ 329- gebieden van de veranderlijke winden. Zooals reeds werd

opgemerkt, wordt de windrichting in de gebieden der veranderlijke winden in hoofdzaak bepaald door de verdeeling van land en water en de daardoor veroorzaakte temperatuurs- en luchtdruks-verschillen. Van twee boven of naast elkaar loopende stroomen , een\' aequatorialen en een\' polairen, is hier geen sprake. Minima van luchtdruk, zich in oostelijke richting voortbewegende, trekken de omringende lucht tot zich, die daarbij door de aardrotatie en de wrijving langs de aardoppervlakte van haren weg wordt afgeleid.

Om de verdeeling van den luchtdruk op aarde aanschouwelijk voor te stellen, heeft men kaarten met lijnen van gelijken luchtdruk, isobaren-kaarten, ontworpen, waarbij alle gemiddelde barometerstanden tot in \'t niveau der zee zijn herleid.

De beschouwing van eene isobaren-kaart voor Januari leert ons, dat op \'t noor-ilelijke halfrond de streken van den hoogsten barometerstand, behalve in den gordel van neerdalende lucht op ongeveer 30° breedte, liggen op hooge breedten boven de beide groote continenten. Ten O. van het Baikal-meer in Siberië bereikt de barometer zelfs ongeveer 775. Boven de noordelijke deelen der beide oceanen is de luchtdruk zeer laag; ten Z\\V. van IJsland daalt ze zelfs tot 740. Op het zuidelijke halfrond, dat dan zomer heeft, zien we juist het tegengestelde , ofschoon minder sterk; daar liggen de gebieden van den hoogsten barometerstand boven de oceanen. Kene isobaren-kaart voor Juli vertoont het tegendeel van eene voor Januari. In Juli toch daalt de barometerstand voor de binnenlanden van Azië tot 750; evenzoo daalt ook het kwik in den barometer van de Noordamerikaansche binnenlanden. De lage barometerstanden voor de oceanen komen niet meer voor. Het verband tusschen de luchttemperatuur en den barometerstand springt in het oog. In de gebieden met hoogen thermometerstand (lagen barometerstand) stroomt de lucht in de hoogere lagen weg om zich naar de koelere gebieden te begeven, die zij dan tot gebieden van hoogere drukking maakt, \'t Gevolg hiervan zal zijn eene benedenstrooming van de gebieden van hoogen druk naar die van lagen druk. (Vergelijk § 326.) In \'t algemeen gesproken zal dus des winters de lucht in de benedenste lagen van de vastlanden naar de oceanen stroomen, terwijl in de bovenste lagen eene strooming van de oceanen naar de continenten zich zal bewegen. Ues zomers zal het omgekeerde \'t geval zijn.

Hoewel het boven opgemerkte in \'t algemeen waar is, zal plaatselijk verschil in barometerstand ten gevolge van verschil in temperatuur en damp-sehalte menigmaal afwijking kunnen veroorzaken. Daarbij geldt, evenals voor

de bovenbedoelde gevallen , de volgende wet: de lucht stroomt van plaatsen methooge-ren naar plaatsen met lageren luchtdruk en wordt daarbij door de rotatie der aarde op het noordelij ke halfrond naar rechts, op het zuidelijke naar links afgedreven, zoodat zij niet recht-

**. R. Bus, Aardrijkskunde, Se 11ruk. \'22

-ocr page 376-

338

streeks naar de plaats der laagste drukking stroomt, maar deze aan den linkerkant laat. (Wet van Buys Ballot.) Zooals beide figuurtjes op de vorige blz. duidelijk maken (de gebogen lijnen zijn isobaren, de pijltjes stellen de windrichting voor), ontstaat rondom een punt met een minimum van drukking eene beweging der lucht in eene richting tegengesteld aan die, waarin zich de wijzers van een uurwerk bewegen; rondom een punt met een maximum van lucht-drukking zullen de luchtdeeltjes zich bewegen in denzelfden zin als wijzers van een uurwerk. Gaan we de verschijnselen na, in §§ 317 en 328 besproken, dan blijkt ons, dat ook daar de wet van Buys Ballot van toepassing is.

Nu kunnen we de belangrijkste streken van \'t gebied der veranderlijke winden gaan overzien. Vooreerst in den winter. Europa ligt dan rechts van het minimum van luchtdruk en noordelijk van de zone van hoogen druk boven den Atlantischen oceaan; \'t heeft daarom meest zuiden- en westenwinden, die warm en vochtig zijn. De oostkusten van Amerika en Azië liggen links van de minima-luchtdrukstreken boven Atlantischen en Grooten oceaan en rechts van de gebieden van hoogen luchtdruk, die binnen in \'t land liggen. Vandaar N. en NW.winden, die, van hoogere breedten en uit het binnenland komende, koud en droog zijn. Hierin ligt in hoofdzaak \'t verschil in temperatuur tusschen de oost- en de westkusten der continenten op het noordelijke halfrond; daarbij komt nog, dat de zeestroomen dezelfde richting inslaan, en bijgevolg warme stroomen van lagere breedten de westkusten tot op hooge breedten bespoelen, terwijl koude stroomen, ijsbergen meevoerende, langs de oostkusten strijken. Vergelijk b. v. de wintertemperatuur van Nain (—20.6°) met die van Aberdeen (-(-2.9°) en Sitka (00), welke drie plaatsen vrijwel dezelfde breedte hebben; vergelijk ook de wintertemperatuur van New-York (— 10) met die van Napels ( 7.8\'), dat op dezelfde breedte ligt. De oostkust van Azid heeft tengevolge van de bestendigheid der koude NW.winden en hunne directe herkomst van de Aziatische koudepool de laagste wintertemperaturen aan te wijzen; zoo heeft Wladiwostok (430 9\' NB.), dus zuidelijker dan Florence, eene gemiddelde Januari-temperatuur van —15.2°.

In den zomer van het noordelijke halfrond zijn de windrichtingen ten gevolge van de verplaatste maxima en minima van luchtdruk althans gedeeltelijk anders. De westkusten van Europa en Amerika hebben nog altijd het maximum van luchtdruk (nu tusschen 30 en 40° gelegen) in \'t Z.; de ZW. en W.winden zullen er dus nog veel waaien; maar het minimum van luchtdruk in het oosten zal nu meer koele NW.winden doen ontstaan, natuurlijk het meest in Oost-Europa en West-Siberic, De isothermen voor Juli wijzen dan ook voor Europa de snelste afneming van temperatuur aan naar het NW. Op de oostkusten der Vereenigde Staten en van Aziü zullen de ZW., Z. en ZO.winden \'t meest voorkomen, daar het minimum van luchtdruk links ligt. Deze winden, van de zeezijde komende, zullen Je temperatuur matigen. De oostkusten der continenten op het noordelijke halfrond hebben alzoo des winters een vastlandsklimaat, des zomers een zeeklimaat. (Zie de isothermenkaart voor het jaar in mijn\' Schoolatlas en de isothermen-kaart voor Januari en Juli in dit Leerboek.) In Oost-Aziê is de windrichting van NW. des winters geworden ZO. des zomers; in oostelijk Noord-Amerika is de omkeer niet zoo volslagen, daar de heerschende winter-windrichting (NW.) is eene meest heerschende zomer-windrichting van ZW. is veranderd.

-ocr page 377-

339

Met de jaargetijden nemen windrichting en klimaat van Oost-Azie, ook eeni-germate dat van oostelijk Noord-Amerika, een moesonkarakter aan. (Vergelijk de windkaart in mijnquot; Schoolatlas.)

Op het zuidelijke halfrond vindt men boven 40° geene groote landniassa\'s meer; vandaar dat de wind op die hooge zuidelijke breedten vrij standvastig uit den westhoek waait.

C. WATERDAMP IN DE ATMOSPHEER, HYURO-METEOREN.

§ 330. Waterdamp in den dampkring. Altijd en overal bevat de dampkring waterdamp, echter in afwisselende hoeveelheid. Hij komt daarin voor als onzichtbaar gas, maar ook als water in den vorm van wolken en nevel. Als gas is de waterdamp onzichtbaar; als wolken en nevel is hij weinig doorzichtig. Tijdelijk komt water in den dampkring voor als ijsnaaldjes, die soms geheele wolken kunnen vormen, als regendroppels, hagelsteenen of sneeuwvlokken of als schuim van zee of waterval. Heeft men thermometers en barometers om den warmtegraad en de drukking der lucht te meten, voorde bepaling van het waterdampgehalte in den dampkring gebruikt men hygrometers. Deze werktuigen meten echter alleen den vochtigheidstoestand der naaste omgeving.

De atmospheer ontvangt het grootste gedeelte van haren waterdamp door de verdamping aan de oppervlakte van oceanen en zeeën, verder ook van meren, rivieren en groote met een dicht plantendek bekleede streken. Zelfs het ijs ontwikkelt waterdamp. Daar de oceanen en zeeën den dampkring het grootste deel van zijn\' damp verschaffen, zal over \'t algemeen het waterdampgehalte van de kusten naar het binnenland afnemen. De winden zijn echter oorzaak, dat de dampen der zee ook naar het binnenland worden gevoerd.

In eene bepaalde ruimte kan bij eene bepaalde temperatuur slechts eene bepaalde hoeveelheid damp aanwezig zijn. Is die bepaalde boeveelheid bereikt, dan is de drukking, welke de waterdamp naar alle zijden uitoefent (spankracht), de grootste, die hij bij die temperatuur kan uitoefenen. Stijgt de temperatuur, dan neemt de spankracht van den damp wel toe, maar dan kan de ruimte ook weder meer waterdamp bevatten. Daalt daarentegen de temperatuur, dan kan de ruimte niet zooveel damp bevatten als eerst het geval was; een gedeelte van den damp zal in water overgaan. Bevat eene ruimte zooveel waterdamp, als ze bij de heerschende temperatuur dat kan, dan noemt men ze verzadigd met damp. Hoe hooger de temperatuur dus is, des te meer waterdam]) kan de atmospheer bevatten; hoe lager temperatuur, des te geringer is hel vermogen van den dampkring om damp te bevatten. Bijgevolg zal over \'t algemeen het vermogen van de atmospheer om damp te bevatten, van den aequator naar de polen en van de oppervlakte der zee naar de hoogste bergtoppen afnemen. Daar echter bij lagere temperatuur het maximum van spankracht van den waterdamp afneemt, en dat wel sneller dan de temperatuur, en de damp dus, ook bij geringere hoeveelheid eerder zal verdichten (con-denseeren), zal de dampkring op hoogere breedten en op grootere hoogten vaak dichter bij het verzadigingspunt zijn, dan in de nabijheid van den actuator en in het zeevlak.

sa*

-ocr page 378-

340

De drukking van den waterdamp, uitgedrukt in millimeters kwikdrukking, geeft den absoluten vochtigheidstoestand, het in procenten uitgedrukte gedeelte van \'t maximum van spanning den graad van verzadiging, de relatieve vochtigheid van den dampkring aan. Wat boven werd gezegd, kunnen we dus ook zóó uitdrukken: de absolute vochtigheidstoestand van den dampkring neemt van den aequator naar de polen en van het niveau der zee naar de hoogste bergtoppen af, de relatieve vochtigheid neemt echter meestal toe.

Een voorbeeld moge dit nader toelichten. Bij temperaturen van — 100 — 5° o° 5° ioQ 15° 20° 25°

zijn de maxima van spanning;

2.i 3.1 4.6 6.5 9.2 12.7 17.4 23.6 mM.

Eene spanning van 10 mM. bij 20° is dus 57.5 ol0 van het maximum van spanning bij die temperatuur (17.4 mM.). De relatieve vochtigheid des damp-krings is nu 57.5 0/0gt; de absolute vochtigheid 10 mM. Eene spanning van 7 mM. bij 10° is echter 76 0/0 van het maximum van spanning bij die temperatuur ( 9.2 mM.). De relatieve vochtigheid van den dampkring is dus nu reeds

76

derhalve 18.5 0/0 meer dan in \'t geval van zoo even, terwijl\'t verschil

in dampgehalte, in absolute vochtigheid dus, slechts 7—10 = ■—-3 mM. bedraagt.

Evenals bij de warmte en de luchtdrukking merken we bij den vochtigheidstoestand van den dampkring veranderingen op. De voornaamste oorzaken van die veranderingen zijn de winden en de temperatuursverschillen. Een warme wind, van zee komende, brengt dampen aan; een koude wind, van de landzijde aanwaaiend, verhoogt de absolute vochtigheid niet. Eene lagere temperatuur verhoogt de relatieve vochtigheid , eene hooge temperatuur doet de absolute vochtigheid in alle streken, die niet geheel waterloos zijn, toenemen, maar vermindert de relatieve vochtigheid, maakt de lucht droger, zooals men in het dagelijksche leven zegt. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat we kunnen spreken van een dagelijkschen en een jaarlijkschen gang der vochtigheid, daar de temperatuur in perioden van dagen en jaren verandert. In normale omstandigheden zal de relatieve vochtigheid \'s morgens en \'s avonds het hoogst zijn, \'s middags, en wel om 2 uur ongeveer, het laagst. Met de absolute vochtigheid, het werkelijke dampgehalte, zal het ongeveer het omgekeerde geval zijn. Voor het jaar zullen we, beginnende met Januari, in normale gevallen denzelfden gang waarnemen; afneming van de relatieve vochtigheid naar de zomermaanden toe, toeneming van de absolute vochtigheid in dezelfde richting.

Het dampgehalte, de absolute vochtigheid, zal natuurlijk van de kusten naar het binnenland afnemen ; de relatieve vochtigheid ook, maar des zomers en des winters niet even snel. \'s Winters daalt de temperatuur snel van de kusten naar het binnenland; daarom zal, hoewel het dampgehalte in \'t binnenland afneemt, de relatieve vochtigheid niet veel verschillen met die der kustlanden; des zomers evenwel zal ten gevolge van de veel hoogere temperatuur der binnenlanden de relatieve vochtigheid van de kusten naar binnenwaarts sterk afnemen, dus de droogte toenemen, \'t Spreekt vanzelf, dat dit alleen geldt voor streken , waar we van een\' winter en een\' zomer kunnen spreken, dus niet van de tropische gewesten. Voorbeeld:

-ocr page 379-

341

Greenwich. Weenen. Oeralsk.

\'s winters S6 0/0 82 quot;/, 82

\'s zomers 77 64 42

5 331. Hydro-meteoren. Ais de lucht wordt afgekoeld, dan vermindert haar vermogen om waterdamp te bevatten, en hare relatieve vochtigheid neemt toe. Bij steeds lager wordende temperatuur komt de lucht eindelijk op het verzadigingspunt, en , gaat de afkoeling nog steeds voort, dan gaat een gedeelte van den waterdamp in dropvormigen of vasten toestand over, terwijl het overige in de lucht achterblijft en deze steeds verzadigd blijft. Die condensatie van waterdamp openbaart zich op verschillende wijzen, en de vormen, waaronder zij zich vertoont, vat men samen onder den naam van hydro-meteoren.

De meest voorkomende oorzaken van afkoeling en daarop volgende condensatie van waterdamp zijn: 1. dat de lucht met een koud voorwerp in aanraking komt; 2. dat winden luchtmassa\'s van lagere temperatuur aanvoeren; 3. dat vochtige lucht naar hoogere breedten stroomt; 4. dat luchtmassa\'s opstijgen, tengevolge waarvan ze in koudere gewesten komen.

§ 332. Dauw en Rijp. Als waterdamp in aanraking komt met lichamen , die eene lagere temperatuur hebben dan de omringende en wel eene zoo lage, dat de lucht daardoor op haar verzadigingspunt komt, dan condenseert er waterdamp in den vorm van dauw of rijp. Ligt de temperatuur, die de condensatie veroorzaakte, boven oquot;, dan vertoont de verdichte waterdamp zich als dauw: ligt zij er aanmerkelijk beneden, dan ontstaat rijp. Deze verschijnsels zullen zich het sterkst vertoonen, als op een vrij warmen dag een stille nacht volgt, waarin de hemel helder is en de uitstraling ongehinderd kan plaats hebben. In warme gewesten en in bergstreken kan de dauw zeer sterk zijn en menigmaal eene minder groote hoeveelheid regen vergoeden. In zeer droge gewesten, als woestijnen en steppen, dauwt het nooit of zelden.

§ 333- Wolken en Nevel. Als een deel van den dampkring, dat met waterdamp verzadigd is, wordt afgekoeld, dan neemt een gedeelte van den waterdamp den vorm aan van zeer kleine blaasjes, als \'t ware kleine zeepbellen, die met vochtige lucht gevuld zijn. Eene opeenhooping van dergelijke blaasjes noemt men wolk en, als zij laag zweelt, nevel of mist. Des winters, en in den zomer alleen op zeer groote hoogte, kunnen de wolken, blijkens gedane waarnemingen, ook uit fijne ijsnaaldjes bestaan.

§ 334. Regen. Wanneer de temperatuur eener wolk afneemt, dan wordt nog steeds meer waterdamp gecondenseerd; de wanden der blaasjes worden dikker, ze vloeien samen en vormen druppels. Het regent.

Be jaarlijksche hoeveelheid regen en de verdeeling daarvan over de jaargetijden zijn zaken van het hoogste belang. Men mag zelfs beweren, dat de temperatuur en de hoeveelheid regen voor eene aardstreek de hoofdfactoren zijn voor hare bewoonbaarheid en voor de mate, waarin zich het plantenen dierenleven daar ontwikkelen. De woestijnen en woeste steppen van de gematigde en de heete zone hebben haar karakter te wijten aan het bijna volslagen gemis aan regen; \'t zijn dus eigenlijk de resultaten van meteorologische verschijnsels (hoofdzakelijk van de windrichting) in verband met den vorm des bodems.

-ocr page 380-

342

We zullen nu eenige feiten laten volgen, waaraan zich de hoofilzaken van de regenverdeeling over de aardoppervlakte laten vastknoopen.

Winden, die van hoogere naar lagere breedten waaien, komen meestal in steeds warmere streken, worden dus steeds relatief droger en zijn bijgevolg meestal droge winden. Waar zij evenwel een gebergte op hun\' weg vinden, leveren zij regen. Ligt dit gebergte in de gematigde zone, is het hoog en strekt liet zich over eene groote lengte ongeveer loodrecht op de windrichting uit, dan is de windzijde van \'t gebergte rijk aan regen, terwijl aan den lij kant eene droge streek ligt, die soms zelfs \'t karakter van steppe of woestijn aanneemt. De passaten zijn alzoo droge winden, ook wanneer ze van den zeekant komen. Nergens waaien de passaten regelmatiger dan op eene zee zonder eilanden; want een klein eiland is reeds voldoende om verwarring te brengen in de regelmatigheid der passaten, die over \'t geheel geen krachtige winden zijn. Als eene hooge bergketen in de heete zone zich uitstrekt loodrecht op de richting der passaat, dan zal deze over eene uitgestrektheid van 100 kilometer en zelfs meer worden afgebroken; er zal op de lijzijde van quot;t gebergte een windstilten-gebied ontstaan, waar tengevolge van de hooge temperatuur en de vochtigheid der kusten en eilanden in de tropen gemakkelijk opstijgende stroomen kunnen ontstaan, die regen veroorzaken. Verder roept het verscliil in zomertemperatuur tusschen oceaan en continent op vele plaatsen in de tropische gewesten moesons te voorschijn {§ 327\'), die gedurende den zomer van regens worden vergezeld. Maar ook de passaten zelve kunnen regen aanbrengen , wanneer deze warme winden op verheffingen van den bodem stooten. Zoo komt het, dat in de tropische gewesten over \'t algemeen de oostkusten en de oosthellingen der gebergten (de oostkust van Brazilië, Centraal-Amerika, Afrika, de eilanden der Stille Zuidzee, de oosthelling der Andes) meer regen ontvangen dan de westkusten en de westhellingen.

In den gordel der aeqnatoriale windstilten, waar de opstijgende damprijke lucht bestendig wordt afgekoeld, heeft voortdurend wolkenvorming plaats; een wolkenring wijst dan ook de plaats van dezen gordel aan. \'t Behoeft niet te verwonderen, dat het hier vrijwel dagelijks, meestal des namiddags, regent. Vergeten we echter niet, dat deze gordel, de declinatie der zon op eenigen afstand volgende, verschuift. In den Atlantischen oceaan b. v. heeft deze verschuiving plaats tusschen 2quot; Z.- en 12° NB., en wel zoodanig, dat geen enkel gebied van dezen oceaan zich gedurende het geheel jaar in den aequatorialen regengordel bevindt, maar overal tusschen zijne uiterste grenzen eene afwisseling plaats heeft tusschen een droog jaargetijde met een geregeld waaienden passaat, en een regenrijken tijd met windstilten en veranderlijke winden.

Zoo regent het in de tropische zone dus het meest tijdens en kort na den hoogsten zonnestand, ofschoon ook in het andere jaargetijde op vele plaatsen de regen niet geheel ontbreekt. Verder merken we op, dat op de oceanen, ver van de kusten, waar de passaat ongestoord waait, de jaarlijksche hoeveelheid regen gering is. Het zeewater, dat in de heete gewesten verdampt, condenseert grootendeels boven de continenten en eilanden. Vele kleine eilanden in den heeten gordel van den Grooten oceaan , vooral ten N. van den aequator, zijn zeer arm aan regen; vandaar dat er zoovele guano-eilanden liggen. Ook bij de kusten van Chili (het woestijn-gebied Atacama) en de droge kuststreek

p

F:

I

-ocr page 381-

34;i

van Peru vinden we guano (de Chincha-eilanden). Kene aanzienlijke hoeveelheid regen zou de excrementen der vogels dadelijk doen wegspoelen en dus geene gelegenheid tot zulke verbazende ophoopingen geven, als daar gevonden worden.

Dat men in de tropische gewesten de jaargetijden niet naar den stand der zon onderscheidt, doch naar de daar veel belangrijker en meer merkbare |)erioden van regen en droogte, is zeer natuurlijk.

Men zal nu gemakkelijk inzien, waarom de subtropische gordel een drogen zomer en een regenrijken winter moet hebben; ook zal nn kunnen worden verstaan, waarom Zuid-Europa, Noord-Afrika en Klein-Azie, die tot dezen gordel behooren, voor sommige producten behoefte hebben aan kunstmatige besproeiing der landerijen. Opmerkelijk is het, dat alle beschaafde volken der oudheid (uitgezonderd de Chineezen, de Indiërs en de bewoners van Egypte ten Z. der delta) juist in den subtropischen gordel hebben gewoond. Niet minder dan aan de Middellandsche zee, die eene volmaakte oefenschool was voor de beginnende scheepvaart, moet dit worden toegeschreven aan de in vele opzichten gunstige omstandigheden voor den landbouw. De regen valt er in winter en voorjaar zeer regelmatig, en de clan volgende droge zomer legt het koren geen moeilijkheid in den weg om volkomen rijp te worden, terwijl de oogst gemakkelijk wordt gemaakt, omdat men in dien tijd geen regen heeft te vreezen. In Californie b.v., dat ook, in de kuststreken althans, tot het subtropische gebied behoort, oogst men in Mei en laat de schoven, als dat om de eene of andere reden noodig is, zelfs tot in November op het veld. Wilde men in dezen gordel planten verbouwen, die meer en gedurende langeren tijd water noodig hebben, dan moesten middelen ter kunstmatige besproeiing worden uitgedacht, wat niet dan gunstig kon zijn voor de verstandsontwikkeling.

In de gebieden, waar regen valt in alle jaargetijden , onderscheiden we streken langs de westkusten, waar het maximum op winter of herfst komt, en gebieden in het binnenland, waar het maximum in den zomer valt, terwijl tusschen

beide een gebied ligt, waar geen maximum-jaargetijde kan worden aangewezen. In herfst en winter is de oceaan warmer dan \'t continent. Langs de westkusten van Europa en Noord-Amerika neemt de luchtdruk zeer snel van \'t Z. naar \'t N. af. Vandaar warme en vochtige ZW.winden, die bij hun\' overgang van den oceaan naar de koudere lucht boven \'t land hunne dampen verdichten. Het sterkst heeft dit natuurlijk plaats, als deze Z.W. winden tegen steile, hooge kusten moeten opstijgen. Dit is b. v. het geval op de westkusten van Skandinavie, Groot-Britannie en Noord-Amerika. Daar zal dus veel regen vallen. In den zomer wordt de luchtdrukking in het midden der continenten op het noordelijke halfrond geringer, ten gevolge waarvan de NW.-winden ook in West-Europa en westelijk Noord-Amerika meer op den voorgrond treden; de lucht boven de continenten wordt warmer dan die boven de oceanen. De winden uit den westhoek stroomen naar de sterk verwarmde binnenlanden, waar ze opstijgen en waar veel regen valt. Wel moet een gedeelte van deze winden (voorzoover ze W. of ZW. zijn) de westelijke landen passeeren, doch daar de zomertemperatuur hier betrekkelijk \'aag is, zal er niet zoo spoedig opstijging en daarmede gepaard gaa nde con -Sensatie plaats hebben als in de streken met een continentaal klimaat, \'t Is

-ocr page 382-

344

dus niet te verwonderen, dat Oost-Europa, \'t grootste deel van Siberië en de binnenlanden van Noord-Amerika ten W. van Mackenzie, Winipegmeer en de Canadasche meren tot aan de streek der groote hoogvlakten hoofdzakelijk zomerregens hebben.

In Siberië zoowel als in \'t N. van Noord-Amerika vinden wij de gebieden van de koudepolen, waar de winter zoo koud is, dat de neerslag er dan slechts zeer gering kan zijn.

Op aarde zijn streken, waar het zoo zelden regent en waar zoo weinig regen valt. dat de plantengroei er zeer schraal is en landbouw alleen dan mogelijk wordt, wanneer de bodem kunstmatig kan worden besproeid. Dit zijn de woestijnen en de woestijnachtige steppen.

Men spreekt dikwijls van een\' „woestijn-gordelquot; der oude wereld en meent daar dan in te mogen zien „het droge bed van den drogen poolstroomquot;. Deze onderstelling is evenwel gebleken, niet in overeenstemming met de feiten te zijn: de verschillende deelen van dien „woestijn-gordelquot; hebben hun ontstaan aan verschillende oorzaken te wijten. Nergens op aarde bestaat ééne doorgaande lucht-strooming van de pool- naar de aequatoriale streken. Dat voor de Sahara althans die onderstelling niet mag worden aangenomen, blijkt hieruit, dat des winters in Syrië, Mesopotamie, Perzie enz., kortom in\'t geheele gebied, dat Centraal-A zie van de Sahara scheidt, tamelijk vaak zuidenwinden waaien; van een bestendigen noordoostenwind uit Centraal-Azie naar Noord-Afrika kan dus geen sprake zijn. De NO.winden, die des winters in de Sdhara waaien, ontstaan grootendeels in deze woestijn zelve. Des zomers kan er nog minder sprake zijn van een\' wind uit Centraal-Azie naar de Sahara; want dan is de barometerstand daar lager dan hier: dan is het sterk verwarmde Centraal-Azie in den waren zin des woords eene plaats van samenkomst van de winden van haast alle zijden. Daar des zomers de luchtdrukking boven de Sahara gering is, vooral boven het zuidelijke gedeelte der woestijn, stroomt de lucht van de Middellandsche zee en een deel van den Atlantischen oceaan toe; en daar de luchtdrukking in \'t algemeen in het oostelijke deel der Sahara lager is, ontstaan noordenwinden (eigenlijk westen- of noordwestenwinden, die door de rotatie der aarde in noordenwinden worden veranderd). Deze winden, die van de veel koudere Middellandsche zee komen, kunnen natuurlijk geen regen brengen. Zelfs aan de kusten van Algerie, op Sicilië, Malta enz. regent het des zomers zelden; dat de Sahara in dien tijd regenloos is, behoeft dus niet te verwonderen. Ook noordelijk Arabie, een deel van Mesopotamie en Syrië zijn in dezen tijd zeer droog. Des winters waaien nu en dan ook zuiden-winden, die regen kunnen brengen; in de vlakten is de hoeveelheid regen evenwel altijd gering, daar de lucht te droog is, en hinderpalen, die een opstijgen der lucht zouden kunnen veroorzaken, niet aanwezig zijn; grooter is zij in de bergstreken en in de nabijheid daarvan. Het aantal waarnemingen, waarover men kan beschikken, moet nog aanzienlijk toenemen, vóór men de regenverschijnsels in de Sahara, in Arabie etc. voldoende kan verklaren.

De hoogvlakten van Iran hebben hare armoede aan regen hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid, dat de winden, die daar komen, meest zijn neerdalende luchtstroomen. Zooals een weinig nadenken moet doen inzien, is neerdalende lucht relatief droog. Vooreerst heeft de aan den aequator opge-

-ocr page 383-

345

stegen lucht het grootste gedeelte van haren damp reeds doen condenseeren; de nu naar hoogere breedten stroomende lucht moet langzaam dalen, doch wordt al dalende warmer en dus steeds verder van het verzadigingspunt verwijderd

In het Aralo-Kaspische gebied heerschen gedurende herfst, winter en voorjaar NO.winden, die eene droge en koude lucht aanvoeren. Des zomers zouden de vochtiger NW.winden rijkelijker regen kunnen aanvoeren, wanneer de hooge temperatuur der lucht zich daartegen niet verzette. In deze landen heerscht geen regenloosheid; maar de regen die er in alle jaargetijden valt, is bij de heete zomers en de sterke droge winden verre van voldoende.

De Achteraziatische hoogvlakte bestaat grootendeels uit steppen en woestijnen. Het droogst is het westelijke gedeelte hiervan, nl. het Tarim-gebied, daar het \'t verst van zee verwijderd en door hooge gebergten omringd is. De lucht kan hier niet komen, dan nadat ze bijna van alle vochtigheid is beroofd. Het oostelijke gedeelte der hoogvlakte, de Gobi, heeft des zomers een weinig regen; was de temperatuur er minder hoog, dan zou de condensatie hier zeker gemakkelijk gaan.

Noord-Amerika heeft ook woestijnen, hoewel minder uitgestrekt dan Azie en Afrika. We vinden ze in \'t westen, waar ze door hooge gebergten zijn gescheiden van den Grooten oceaan. Ze moeten den regen alzoo ontvangen van den tamelijk ver verwijderden Atlantischen oceaan, \'t Zijn meestal hoogvlakten , ofschoon ook de lagere streek bij de Colorado vrij arm aan regen is. De gebergten in en aan den kant der hoogvlakten ontvangen meer water en verschaffen toevoer aan de rivieren , die de woeste plateau\'s doorsnijden zonder bijrivieren te ontvangen en die door de sterke verdamping zelfs armer aan water worden.

De Kalahari-woestijn schijnt haar dor karakter te mogen wijten aan de dampen afwerende bergketenen, die haar, vooral aan de oostzijde, omgeven.

De woestijnen der Australische binnenlanden zijn wel niet geheel, maar toch grootendeels vlak. De armoede aan regen is er opverrena niet zoo groot als men vroeger meende. Des winters waait er een (natuurlijk droge) passaatwind, die tusschen 25 en 30° ZB. op het continent zelf ontstaat en ook de noordkust dan regenloos maakt. Des zomers, als het continent sterk verhit wordt, is de luchtdrukkig er zeer gering, het minimum ligt dan ongeveer op 200 ZB. Dan stroomen zuidenwinden toe, die eene koudere lucht aanvoeren en de droogte vermeerderen, evenals de noordenwinden in de Sahara.

Langs Zuid-Amerika\'s westkust strekt zich een bijna regenloos gebied uit van 5 tot 30° ZB. Bijna \'t geheele jaar door waaien hier zeer koude winden, die samenwerken met de koude Chili-Penistrooming om de temperatuur lager te doen zijn dan in één ander land op die breedte. De zuiden- en zuidwestenwinden komen van hoogere breedten en waaien over koude zeestroomingen, terwijl de hooge Andes de luchtgeme^nschap met het oosten bemoeilijken. Waarschijnlijk zijn deze de oorzaken van de geringe regenhoeveelheid dezer streken. Evenwel regent het tusschen 5 en 18quot; ZB. op de westhelling der Andes geregeld, en hoewel de regenhoeveelheid niet groot is, is zij toch voldoende om aan de daar ontspringende rivieren drinkbaar water te schenken en eene kunstmatige besproeiing mogelijk te maken, die sinds de verovering door de Spanjaarden echter zeer verwaarloosd wordt. Ten Z. van 18^ ZB.

-ocr page 384-

34ti

regent het echter niet geregeld meer, (woestijn Atacama), zelfs niet in \'t gebergte, zoodat alle havens tusschen i8 en 30° ZB. als drinkwater moeten gebruiken gedestilleerd zeewater.

Hetgeen in de laatste § § is gezegd zal voldoende zijn om althans de hoofdzaken te verstaan en te verklaren van wat het regenkaartje van Kuropa (tegenover blz. 16), het kaartje met de regengebieden der aarde (Bos\'Schoolatlas, kaart no. 2) en de regentabel achterin dit boek geven. Tevens zal het-gene in dit hoofdstuk is behandeld voldoende zijn ter nadere verklaring van hel klimaat der landen en werelddeelen, die vroeger zijn beschouwd. Onder klimaat toch verstaan wij de som van de verschijnselen in den dampkring voor de eene of andere plaats.

§ 335. fmi/oed van de atmospheer op den vorm der aardoppervlakte. Reeds weten we, dat verweering en erosie (wegspoeling door water) holen, kloven en dalen kunneh uitslijpen, dat sommige deelen der aardoppervlakte, die oorspronkelijk plateau\'s waren, alleen daardoor tot berglandschappen zijn geworden (Elbe-zandsteen gebergte, de amba\'s in Abessinie). In de vlakte en het heuvelland zoowel als in het bergland heeft door chemische en mechanische werking verweering plaats; ds geringe helling van den bodem maakt echter, dat in vlakte en heuvelland de verweeringsproducten meest blijven liggen en eene soort van vruchtbare korst vormen, die den voortgang van het proces bemoeilijkt. In het bergland daarentegen, waar de hellingen steiler zijn, daar worden de verweeringsproducten spoedig naar dalen en kloven gevoerd; beken en stroomen maken er zich meester van en nemen een aanzienlijk gedeelte ervan mede naar de vlakten aan den voet van \'t gebergte, in de meren, naar de laagvlakte aan zee, naar de zee zelve. Zoo werkt middellijk de dampkring het ontstaan van vruchtbare laagvlakten, maar ook van onvruchtbare steenvelden in de hand. \'t Zal nu duidelijk zijn, waarom de verweering in \'t gebergte sneller werkt dan in heuvellandschappen of vlakten.

De chemische en mechanische werkingen bij de verweering gaan dikwijls met elkander gepaard. Icings chemischen weg werken vooral zuurstof, koolzuur , water en ten deele ook de planten; mechanisch water, temperatuursverandering, de wind en plantenwortels. Reeds werd herhaaldelijk opgemerkt, d.it koolzuur- of zuurstofhoudend water een sterken verweerenden invloed uitoefent op de gesteenten, waar het in is binnengedrongen. Tevens werd gesproken van de wijze, waarop zich die verweerende invloed openbaart. Wie bergstreken heeft bezocht, heeft zich van de verweerende werking, die plantenwortels uitoefenen, kunnen overtuigen; geen spleetje is te klein voor de worteltjes, die er binnendringen, zich vastklemmen en langzaam maar zeker den hardsten steen doen splijten en verkruimelen. Van bijzonder sterke werking is de verandering der temperatuur. Vooreerst doordien de temperatuursveranderingen slechts tot op geringe diepte doordringen, waardoor 111 de bovenste lagen eene meer afwisselende uilzetting en inkrimping der gesteenten ontstaat dan in de dieper gelegene. Zijn nu de gesteenten hard, zooals in bergstreken, dan zal \'t gevolg zijn een verschuiven en scheuren; alweer eene oorzaak, waarom in vlakten de verweeringsverschijnselen niet zoo sterk te voorschijn treilen als in \'t gebergte. In de woestijnen, waar het water minder sterk als verweerende kracht zich vertoont, werkt het tempe-

-ocr page 385-

347

ratuursverschil des te sterker. Maar krachtiger nog werkt het leniperatuurs-verschil in verband met de uitzetting, die bevriezend water ondergaal. Zonder eenige andere verweerende werking kunnen rotsen tengevolge van \'t bevriezen van water, dat in de spleten en poriën is gedrongen, verkruimelen. Zoozeer zijn sommige bergtoppen verweerd, zelfs tot op eene groote diepte beneden de buitenste korst, dat men den geheelen top zou kunnen sloopen zonder ergens een samenhangend blok te vinden, grooter dan een meter in middellijn. Terecht dragen zulke toppen dan ook soms den naam van „Faulbergquot; ot „Faulhornquot;. In vele graniet- en gneisgebergten en in zandsteengebergten vindt men groote steenhoopen, die door hunne fantastische vormen allerlei namen hebben ontvangen, als „duivelsmuurquot;, duivelskanselquot;, „koningsstoelquot;, (de Broeken of Bloksberg, de Adersbacher rotsen in de Sudeten) en die niets anders zijn dan de ruïnen van vroegere hoogere verheffingen. De bergkammen en toppen hebben door verweering hun tegenwoordigen vorm gekregen; de verweerde stoffen hebben gediend om de dalen, de meerbeddingen en de vlakten aan den voet van \'t gebergte of zelfs de zeebeddingen op te hoogen.

Niet alleen de meteorologische omstandigheden bepalen de mate van verweering, maar ook de aard der gesteenten. Zeer duidelijk springt dit in het oog bij de Alpen, waar de centrale gordel van kristallijne gesteenten (gneis, glimmerleien etc.) en graniet over \'t algemeen uit hardere gesteenten bestaat dan de noordelijke en de van \'t Lago Maggiore af oostwaarts ook aanwezige zuidelijke gordel, waarvan de hoofdbestanddeelen jongere kalkgesteenten zijn. De hoogste toppen vindt men in den centralen gordel, maar de steilste hellingen, de grilligste vormen (beide gevolgen van sterke verweering) moet men over \'t algemeen in de zijgordels zoeken. Bovendien vormt de centrale gordel meer één doorloopend geheel dan de dikwijls door uitgeslepen dwars-dalen afgebroken kalksteen-Alpen. In de grauwacke- en de kalk-gesteenten zijn meestal de breede, diepe lengtedalen uitgeslepen, die langs de zijden van den centralen gordel en door de kalkgordels loopen en voor de laatste zoo kenmerkend zijn. De dalen van de kristallijne kern der Alpen hebben een jeugdiger voorkomen, zijn meestal smal, hebben een minder gelijkmatig verval, en de stroompjes, die er door ijlen, springen in jeugdigen overmoed, watervallen vormende, van de rotsen, die inweerwil van haren hoogeren ouderdom nog niet zoo sterk zijn aangevreten door de atmospheer en uitgeslepen door het water als de jongere kalk-Alpen, welker rivieren reeds veel rustiger langs hare beddingen glijden.

De bewegende lucht oefent een aanzienlijken invloed uit op de vervorming der aardoppervlakte. De wind to\'ch is het, die duinen en zandstuivingen ophoopt en verplaatst, die aan den windkant der landen menigmaal de zeegrens verder landwaarts verschuift en geheele dorpen doet overstuiven. Elders veegt de wind (b. v. de Bora in de Karst) de vruchtbare verweerde aarde weg, terwijl hij op andere plaatsen juist het zijne er toe heeft bijgedragen om eene vruchtbare aarde over eene groote uitgestrektheid op te hoopen (het löss in China). De wind ook is het, die in de Sahara de verweerde zandsteenbrokken en kruimels fijn en fijner slijpt tot zand, dat in vele streken dier woestijn de alleenheerschappij heeft. Hier doet alzoo de wind, wat elders het stroomend water verricht.

-ocr page 386-

348

H. OR PLANTENWRRKIJ).

S 336. De verspreiding van de planten over de aarde is van verschillende /aken afhankelijk: van de temperatuur en de verdeeling daarvan over het jaar, van de geologische, de physische en de chemische gesteldheid des bodems, van den vochtigheidstoestand van lucht en bodem, van de hoeveelheid licht en van de geaardheid der plantenvrucht. Deze laatste toch beslist menigmaal, ot ze al dan niet gemakkelijk en ver door lucht- of zeestroomen of door dieren kan worden meegevoerd. De levensvoorwaarden voor verschillende planten loopen zeer uiteen, zoodat ook de flora der verschillende aardstreken zeer ongelijk is. Sommige planten hebben een groot gebied, waarbinnen zij op de plaatsen , die de haar voldoende levensvoorwaarden aanbieden, voorkomen; enkele planten zijn zelfs in alle werelddeelen verbreid, zooals de herderstasch (Capsella bursa pastoris), het algemeene Poa annua (eene grassoort). Het gebied van andere planten daarentegen is zeer beperkt, zelfs tot eene oppervlakte van slechts enkele vierkante mijlen. Het komt voor, dat dezelfde plan ten vormen groeien op plaatsen, die door zeeën, gebergten of andere hinderpalen zijn gescheiden. Dit verschijnsel laat zich soms verklaren uit de verspreiding van vruchten of zaden door den wind, door vogels of insekten, door de zee ol door den mensch. In andere gevallen kan echter aan zulk eene wijze van verspreiding niet gedacht worden, maar dwingen de verschijnsels, dikwijls in verband met andere, aan de geologie ontleend, tot het aannemen van seculaire veranderingen in den vorm der landen, waardoor landen gescheiden werden, die vroeger verbonden waren, en daarmede gepaard gaande of ook daarvan onafhankelijke veranderingen in luchtsgesteldheid, die eene onoverkomelijke klimaatzone stelde tusschen twee vroeger verbonden deelen der aardoppervlakte. Om slechts iets te noemen: de fauna en de flora van Gr.-Britannie komen in hoofdzaak overeen met die van West-Europa, zonder dat kan worden gedacht aan een overbrengen van alle planten- en dierenvormen door wind, zee, dier oi mensch. In verband met de ondiepe zee neemt men eene daling des bodems aan in een\' tijd, die in geologischen zin niet lang geleden kan zijn, De overeenkomst tusschen planten- en dierenvormen, die in de koude gewesten met die, welke in sommige hooggebergten der gematigde zone worden gevonden, heeft men zoeken te verklaren met behulp van den laatsten ijstijd, toen de flora en fauna der koude gewesten zich tot veel lagere breedten uitstrekten dan nu. Toen de temp. hooger begon te worden —■ waarschijnlijk, ten deele althans, ten gevolge van eene veranderde verdeeling van land en water, — trok een gedeelte der planten- en dierenvormen mede naar de poolgewesten, terwijl een ander gedeelte zijne toevlucht nam naar eveneens koudere streken, n.1. naar de hooggebergten. Zoo levert ook de tegenwoordige verdeeling van planten en dieren op aarde belangrijke bijdragen tot de kennis van de aardgeschiedenis. Het kan evenwel niet in de bedoeling van dit leerboek liggen daaromtrent bewijzen te leveren en nog minder een overzicht te geven van wat onderzoekingen daaromtrent met meer of minder zekerheid aan \'t licht hebben gebracht.

-ocr page 387-

349

§ 337- Hoogtegordels. Is er overeenkomst te bespeuren tusschen de planten,

die op groote hoogte, en die, welke op hooge breedten groeien, die overeenkomst bepaalt zich echter in de meeste gevallen tot algemeene trekken, (iaat

-ocr page 388-

350

het dus niet aan, zekere hoogtegordels van plantengroei geheel te indentificeeren met plantengebieden op hooge breedten, men kan evenmin spreken van hoogtegordels , die voor de geheele aarde zouden gelden, wanneer ze slechts zooveel dichter bij het zeevlak werden gedacht als noodig mocht zijn met het oog op de hoogere breedte. Alleen in zeer algemeene trekken bestaat in deze opzichten overeenkomst. Onder meer is het vooral de geringere zomerwarmte van de berglucht, die soms een sterk verschil tusschen een\' hoogtegordel en een overeenkomstig plantengebied op hoogere breedte veroorzaakt. Zoo wast de beuk in de Apennijnen nog op 2000 meter hoogte (de winterkou is er niet groot), maar de korenbouw reikt er slechts tot op 1300 meter (de zomerwarmte is er niet hoog); in Skandinavie daarentegen laat de hooge zomerwarmte den korenbouw toe tot ten N. van den poolcirkel, terwijl de beuk in \'t Z. van Zweden, bij Koningsbergen en de golf van Azov reeds begint te verdwijnen.

Hier volgt de korte omschrijving van de hoogtegordels in twee verschillende deelen der aarde.

Vooreerst van de aequatoriale streken. Van \'t niveau der zee tot 630 meter is de gordel der palmen en bananen, evenals in de laagvlakte. Dan volgt tot 1300 meter de gordel der boomvarens en vijgen. In Indie woekeren tallooze pepergewassen, aronskelken en orchideeën op deze boomen. Op de eilanden der Stille Zuidzee wordt de plaats der vijgen ingenomen door boomvormige netelplanten, en voor Amerika zijn de kinaboomen kenmerkend. In den gordel der myrthen en laurieren tot 1900 meter treden de loofboomen met gladde leerachtige bladeren, n.1. myrthen, camellia\'s, magnolia\'s e. a. op den voorgrond; maar ook acasia\'s en heideplanten komen hier tot de hoogste ontwikkeling, en altijdgroene eiken zijn talrijk. De laurieren worden het talrijkst in de hoogste gedeelten van dezen gordel en komen nog in grooten getale voor in den volgenden gordel, dien der al tij d groene loofboomen (1900 — ongev. 2500 meter). De gordel der lootboomen met regelmatig verdwijnend loof, die tot 3200 meter reikt, behoort tusschen de tropen alleen op hoogvlakten te huis, en flink ontwikkelde loof-houtbosschen reiken nauwelijks hooger dan tot 2800 meter. Hier komt reeds veel naaldhout voor, evenals op eenigszins hoogere breedten. Tusschen 3200 en 3800 meter ligt de gordel van het naaldhout en daarboven tot 4500 meter die der alpenrozen. Hier ontbreken de hooge boomen; daarentegen komen er frissche weiden voor, afgewisseld door alpenrozen (rhododendrons en azalea\'s) met gladde leerachtige blaren en heerlijke bloemtrossen. De laatste gordel, die der alpenkruiden, reikt van 4500 meter tot de grens der eeuwige sneeuw. Hier groeien meest overblijvende kleine planten met houtachtigen wortel, geringe bladontwikkeling en betrekkelijk groote , bonte bloemen; bijna al deze planten bevatten harsachtige en bittere stoffen.

Om de Alpen en de gebergten van Duitschland te karakterisee-ren, is het voldoende 6 gordels aan te nemen. De gordel derooftboomen (streek der voorgebergten) gaat gemiddeld tot 660 meter. Zoo hoog komen over \'t algemeen de ooftboomen en de wijn, het hoogst de walnoot, die zelfs gemakkelijk eene hoogte van 1000 meter bereikt. In dezen gordel zijn de meeste planten dezelfde als in de vlakte. De bosschen besta;in meest uit beuken, berken, elzen larixen en dennen , en de bovengrens van den eik valt in dezen gordel. De gordel

-ocr page 389-

Sudeten tot 1000, in den Harz slechts tot 600 meter. De berk, de bergahorn de hazelnoot en vele andere planten, als doove netels, weegbree, madeliefje,

-ocr page 390-

352

paardebloem, lieve-vrouwebedstroo en dotterbloem bereiken hier hare hoogste grens en verdwijnen met den beuk. Te gelijk begint de benedengrens der alpenrozen, gentianen, sleutelbloemen etc. De gordel van het naaldhout (de bovenste bergstreek) stijgt in Zwitserland tot 1800, in de Sudeten tol 1500 en in den Harz tot 1000 meter. In dezen gordel valt de grens van den zilverspar en den larix, terwijl de alpenweiden met hare alpenrozen er den hoogsten trap van ontwikkeling bereiken. De arve (Pinus cembra) vormt in dezen gordel der Alpen groote bosschen, maar heeft zijne bovengrens in de volgende zone, die van het kniehout (Pinus pumilo). Deze benedenste alpengordel gaat tot ongeveer 2300 meter. In de graniet-Alpen van Zwitserland wordt het kniehout dikwijls vervangen door den els. De gordel der alpenkruiden (de bovenste alpenzone) reikt tot de sneeuwgrens: 2800 meter, hoogstens 3000 meters. De eenige houtplanten zijn hier dwergwilgen, enkele alpenrozen, de mooie roode heidestruik en de eenige azalea der Alpen. In den gordel der kryptogamen (sneeuwzone) ontbreken alle phanerogamen; alleen mossen en korstmossen treft men er aan, en roode algen kleuren tijdelijk de witte sneeuwvlakten.

§ 338. De belangrijkste landbouw- en handelsgewassen en hun invloed op de ontwikkeling en de verspreiding van den mensch. De planten spelen eene aanzienlijke rol in de beschavingsgeschiedenis van den mensch, zoowel van den weinig ontwikkelden, die menigmaal uitsluitend afhankelijk is in zijn bestaan van een klein aantal voedingsgewassen, als van den beschaafden mensch, die vele planten heeft leeren kennen en gebruiken, \'tzij dat ze onontbeerlijk zijn als voedingsmiddel of als kleedingsstof, \'tzij ze kunnen dienen om zijne zenuwen aangenaam te prikkelen en zijn levensgenot te verhoogen. De nog weinig zekere indeeling van de verschillende plantengebieden over de geheele aarde zullen we hierbij buiten beschouwing laten; slechts enkele van de belangrijkste landbouw- en handelsgewassen zullen worden beschouwd.

§ 339. Voedingsplanten. Vooreerst eenige voedingsplanten.

Op den voorgrond treden hierbij de k orensoor ten , alle eenjarige planten, die den mensch dus tot geregelde, jaarlijks terugkeerende bezigheid noodzaakten, hem bonden aan eene bepaalde plek en hem zijn verstand deden scherpen om middelen en werktuigen uit te denken ter bevordering van de groeikracht des bodems, ter bewerking van dien bodem en ter bewaring van de vrucht. De korensoorten zijn dan ook van den krachtigsten invloed geweest op de ontwikkeling van vele volken; bij sommigen is nog tegenwoordig het al of niet aankweeken van eene korensoort voor ons een meter van de beschaving. (Vergelijk blz. 146.) Omtrent het oorspronkelijke vaderland van de verschillende korensoorten is in de meeste gevallen niets met zekerheid te zeggen, een bewijs, dat ze reeds zeer vroeg ook bniten haar vaderland werden gekweekt.

De tarwe eischt eene gemiddelde zomertemperatuur van minstens 14° en een niet te langen en te strengen winter. In Skandinavie wordt zij geteeld tot 62° NB., in Rusland tot 60\', in Noord-Amerika tot 50° NB. De groote warmte, maar vooral de langdurige droogte en de regenperiode der tropische gewesten zijn schadelijk voor dit gewas, zooals het in de heete zone dan ook alleen op grootere hoogten verbouwd wordt.

De rogge heeft voor hare ontwikkeling niet zooveel warmte noodig als

-ocr page 391-

353

de tarwe: vandaar dat zij dan ook noordelijker wordt geteeld: in Skandinavie tot 67°, in Rusland tot 62°. De rogge is de voornaamste korensoort voor (de zandstreken van) Middel- en Noord-Europa, waar zij de plaats inneemt, die de tarwe op krachtiger gronden bekleedt.

Tarwe en rogge leveren het dagelijksche brood voor het grootste deel van Europa\'s bewoners. Slechts weinige landen evenwel leveren deze graansoorten in voldoende hoeveelheid voor eigen gebruik, zoodat de handel daarin van oudsher een der krachtigste hefboomen voor \'t verkeer der volken is geweest. De korenschuren der oudheid aan de Middellandsche zee (Egypte, Noord-Afrika, Sicilië) zijn reeds lang overvleugeld door andere; de Vereenigde Staten van Amerika, Rusland, de Beneden-Donaulanden, Hongarije, ja ook reeds Britsch-Indie en de Australische koloniën. Onder de koren-uitvoerlanden nemen thans weder Algiers (eene vrij belangrijke), Egypte en Spanje eene plaats in. De grootste korenverbruikers zijn natuurlijk de dichtstbevolkte staten der aarde , waar de productie van koren met de toeneming der bevolking geen gelijken tred kon houden. Groot-Britannie, België, Nederland, Zwitserland, ook Noorwegen, ofschoon door eene andere oorzaak (de geringe oppervlakte van het bouwland), zijn bijna geheel afhankelijk van den invoer van buiten. Ook Duitschland, Italië, Oostenrijk, en in de meeste jaren Frankrijk, hebben behoefte aan koreninvoer.

De gerst wordt van alle korensoorten het verst naar het noorden verbouwd; in Noorwegen rijpt ze nog tot bij de Noordkaap (70°), bij de Witte zee op 66°, in Siberie op 6o0, aan de kusten van Labradór slechts tot ongeveer 50°. De noordgrens van de gerst is zeer belangrijk als grens voor landbouw en beschaving: ten N. daarvan kunnen alleen jagers, visschers en rendierherders leven.

De haver reikt niet zoover noordelijk (Skandinavie en Rusland 66 a 64 ) ten gevolge van den langeren groeitijd, dien zij noodig heeft. Na tarwe en rogge is haver het voornaamste graangewas van Middel- en Noord-Europa; Denemarken en Zweden voeren jaarlijks zelfs meer dan \'ƒ, mill, hectoliter gerst en haver uit. In Zuid-Europa zijn de zomers veelal te warm en te droog voor de teelt van haver; in de oudheid werd het daar dan ook niet verbouwd, terwijl het bij de Middel- en Noord-Europeesche volken oorspronkelijk onder de korensoorten juist het belangrijkste voedingsmiddel was; in Schotland, Bretagne en sommige streken van Duitschland is havergortenpap nog een gezocht voedsel.

De rijst behoort tehuis in de warme gewesten van Azie (vooral in Voor-en Achter-Indiê, de Soenda-eilanden en China), sedert 1647 in Amerika (\'t Z. der Vereenigde Staten, West-Indie en Brazilië), in Zuid-Europa tot in de Po-vlakte en het Banaat NB.;. In Achter-Azie en Oost-Indie is de njst het hoofdvoedsel voor misschien 700 millioen menschen, dat is voor Clrca \'j., van de geheele bevolking der aarde. Maar de rijstlanden, vooral Java, de kustlanden van de Bengaalsche golf (waar Engeland de streek der njsthavens, als Akyab en Rangoen, in bezit heeft genomen) en Amerika voeren ook groote hoeveelheden uit naar Europa. Omtrent den rijstbouw in Oost-Indie zie men blz. 147 en 148, en omtrent den rijstbouw als meter van de \'icschaving blz. 146.

K K Bos, Annlt ijkshindf., ;\'gt;0 druk. 2\'lt;

-ocr page 392-

354

p

.V

Mais is de eenige korensoort, die Amerika aan de Oude Wereld heeft I geschonken. Oorspronkelijk behoort zij te huis op de westelijke hooglanden van tropisch Amerika. Daar ging met den maisbouw gepaard het ontstaan van de later betrekkelijk zoo hoog ontwikkelde staten Mejico en Peru. De Inca\'s hadden aan den grooten weg, die hun land i van \'t N. naar \'t Z. doorsneed /\'groote mais-I schuren laten oprichten; de Mejicaansche god-i heid Cinteutl werden de eerstelingen van de haar gewijde maisvrucht geofferd, en zel£s bij den zonnetempel der Inca\'s op een eiland in het Titicaca meer, bijna 4000 meter boven de zee, werd niet zonder moeite mais gekweekt, waarvan de opbrengst gedeeltelijk aan den zonnegod werd geofferd, gedeeltelijk onder het volk verdeeld, dat eene maiskorrel, bij dien tempel gegroeid, als een gelukbrengend voorwerp beschouwde. De maisbouw heeft zich verbazend snel over de Oude en de Nieuwe Wereld verspreid. Sedert 1520 wordt in Spanje, sedert 1560 in Italië mais verbouwden tegenwoordig in bijna alle tropische gewesten en de warm gematigde zone. Ongeveer \'t jaar 1600 was de mais een belangrijk handelsartikel van de Vene-tianen, die ze naar de Levant overbrachten, van waar ze onder den naam „Turksche weitquot; naar Hongarije kwam. In de Vereenigde Staten van Amerika is mais tegenwoordig het hoofdproduct en liet hoofdvoedingsmiddel onder de korensoorten: in de laatste jaren beliep de hoeveelheid voortgebrachte mais daar meer dan de helft van de geheele opbrengst aan koren. Ook in Zuid-Europa en de Donau-landen wordt veel mais verbouwd.

Sorgho, doerra, negerkoren, negergierst zijn de namen, die worden gegeven aan de belangrijkste graansoort van Afrika. Op sommige plaatsen wordt deze reusachtige plant (volgens Schweinfurt bereikt ze eene hoogte van ongeveer 15 voet), die een zeer langen groeitijd schijnt noodig te hebben, door mais en rijst verdrongen.

Ofschoon niet tot de familie der grassen behoorende, moet de boekweit toch bij de planten worden genoemd, die hoofdzakelijk om hare meelrijke vruchten worden verbouwd. In de zand- en hoogeveenstreken van Nederland en Noord-Duitschland is ze een vrij belangrijk product, van zoowel direct nut om haar meel als van indirect belang voor de bijenteelt.

Het is eindelijk niet onbelangrijk aan te duiden, van hoe groot gewicht de korenproductie en de korenhandel zijn. De geschiedenis spreekt dikwijls van hongersnood in landen, waar die nu eene onmogelijkheid zou zijn: wel behoort een hongersnood nog tegenwoordig niet tot de zeldzaamheden , maar nog slechts in landen, die door hunne afgelegenheid of hunne afgeslotenheid en door hun gemis of armoede aan moderne gemeenschapsmiddelen de gelegenheid missen om bij mislukte oogst eene voldoende hoeveelheid graan snel genoeg te doen aanvoeren. Komt daarbij dan

-ocr page 393-

355

nog eene dichte bevolking (voorbeelden?), en de omstandigheid, dat het inlandsche koren (tevens menigmaal het voedsel) in zijn\' groei geheel aihankelijk is van een\' regentijd (voorbeelden?) die soms te spaarzaam water geeft, of dat slecht beheer of luiheid de besproeiingsmiddelen hebben doen vervallen en de bevolking verarmen, dan wordt de zaak nog erger. Het dichtbevolkte reusachtige China en Voor-Indie, het woestijnrijke Perzie, Turksch Azie zijn voorbeelden van landen, waar in de laatste jaren nog hongersnood heeft geheerscht. Zelfs uit enkele streken van Rusland is die vreeslijke plaag nog niet voor altijd geweken. In de meer beschaafde landen der aarde, waar een dicht spoorwegnet het vervoer gemakkelijk maakt, is hongersnood met zijne, ook in moreel opzicht zoo schrikkelijke gevolgen, vrijwel onmogelijk geworden, daar het geval, dat bij alle of ook de meeste groote korenproducenten der aarde te gelijk de korenoogst geheel zou mislukken , bijna niet denkbaar is. Ook is de tijd voorbij, ofschoon \'t nog maar kort is geleden, dat het koren in Hongarije en Walachije op de velden lag e rotten, omdat men geene voldoende afvoerwegen had. De Zwarte aarde van Rusland en de westelijke staten van het Mississippi-bekken leveren ons nu koren, niets duurder dan dat, hetwelk onmiddellijk buiten onze steden groeit. Dat zijn overwinningen en zeker niet de minste onder de vele kolossale, die de tegenwoordige beschaving heeft mogen behalen. De ontzettende uitbreiding van het internationale verkeer maakt den mensch veel minder afhankelijk van zijne woonplaats, zoodat het antwoord op de kwestie; „zou deze of die streek wel koren genoeg opbrengen om ons te voeden,quot; dat vroeger de kolonisatie van eene streek doorgaans beheerschte, niet meer uitsluitend de keuze van eene woonplaats behoeft te bepalen.

Zeer natuurlijk is het, dat de handel in koren in de jongste tijden verbazend is toegenomen. Voor eene eeuw werd de internationale korenhandel op ongeveer 10 a n millioen hectoliter jaarlijks geschat, en nu zal dat getal ongetwijfeld niet geringer zijn dan 200 millioen hectoliter. Rusland voerde in \'t eerst dezer eeuw (1800—1803» gemiddeld jaarlijks 31/3 millioen hectoliter koren uit, in \'t midden dezer eeuw (1844—53) 11.5 millioen en in de laatste vijf jaren van 47 tot 86 millioen hectoliter koren en meel. De Vereenigde Staten van Amerika hadden voor een veertigtal jaren voor den korenuitvoer weinig te beteekenen: gemiddeld slechts 5 millioen hectoliter. Tegenwoordig echter verzenden zij 40, 50, ja (in 1877/78» zelfs 71.4 millioen hectoliter koren en meel. De tegenwoordige jaarlijksche omzet in koren en meel op de wereldmarkt bedraagt meer dan 3 milliarden gulden, d. i, ongeveer het van de waarde, die de geheele wereldhandel omzet.

Toch zijn er ook andere voedingsgewassen, die, hoewel van minder belang dan de korensoorten, eene belangrijke rol spelen. We denken daarbij wel het eerst aan den aardappel, na de mais zeker de belangrijkste plant, die Amerika ons schonk. Hoe lang het moge hebben geduurd, dat de aardappel in Europa het burgerrecht verkreeg, tegenwoordig is deze knol in vele landen voor arm en rijk een dagelijksch voedsel, dat echter alleen, wanneer het met meer stikstofrijke voedingsmiddelen wordt gebruikt, aanspraak kan maken op den naam van goede voedingsstof, \'t Gebruik van aardappelen voor de vervaardiging van zetmeel en spiritus maakt den handel in dit gewas nog

-ocr page 394-

356

belangrijker. De opbrengst in Europa, de Vereen. St. v. Am. en Australië

beloopt jaarlijks ongeveer 860 mill, hectoliter. Sedert de han-

del over zoo goede en goedkoope vervoermiddelen kan beschikken, is de plaats die, de aardappel in den wereldhandel inneemt, snel aanzienlijker geworden; tegen woordig bedraagt de jaarlijksche omzet 65 a 70 mill, gulden.

Deyams (van een woord uit eene negertaal aan de kust van Guinea, dat „etenquot; beteekent) levert groote, voedzame knollen. De plant tiert bijna overal in de tropisch zone.

De knol van de m a n i o k- of cassave-struik is zeer voedzaam. Het vaderland van deze plant is tropisch Amerika: ook wordt zij, ofschoon minder menigvuldig, verbouwd in tropisch Azie en Afrika. Van het meel (mandiocca) wordt het voedzame cassave-brood bereid. De fijnere soort van meel, die

van dezelfde plant wordt verkregen, heet tapiocca en komt als eene van de arrowrootsoorten in den handel. Het gift, dat de wortel bevat, wordt vooraf door verschillende bewerkingen verwijderd.

De broodboom is naast de kokospalm de belangrijkste voedingsplant op de eilanden van den Grooten Oceaan. Cook zegt van dien boom, waarschijnlijk met eenige overdrijvin: „heeft iemand in zijn leven tien brooil-boomen geplant, dan heeft hij zijne verplichtingen jegens het nageslacht evengoed vervuld als de bewoner van ruwere klimaten, die zijn leven lang heeft gezwoegd om zijnen kinderen iets na te laten.quot; Ook naar West-Indië is deze boom overgebracht, maar de hoop om in zijne vruchten den slaven van Amerika een goed en goedkoop voedsel te verschaffen, is verijdeld, daar ze de voorkeur gaven aan de vrucht van den banaan of pisang, die beter smaakt en rauw kan worden gegeten. Laatstgenoemde plant heeft zich van uit het ZO. van Azie over alle tropische aardstreken verbreid; zij was de gezellin van den mensch in de warme luchtstreek, zooals de korensoorten van den bewoner der gematigde zonen. Geene plant op aarde geeft zoo rijkelijk voedsel als deze: op gelijke bodemoppervlakte 44 maal meer voedingstof dan de aardappel en zelfs 133 maal meer dan de tarwe. I )aarbij komt (echter voor de ontwikkeling des menschen een negatief nut!), dat de plant bijna geene moeite bij de aankweeking vordert. Zij is als \'t ware de medelijdende en hulpvaardige onder de planten,

-ocr page 395-

357

daar ze met hare eindelooze voortbrenging van voedingstof onontwikkelde en onbeholpen Indianenstammen in de wouden van Zuid-Amerika tegen ondergang behoedt. Dikwijls levert één banaan meer dan 50 kilo vruchten. Spijs en drank geven de vruchten; groente, huisbedekking, zonnescherm en tafelkleed worden van de bladeren verkregen; de bladscheeden bevatten draden, die voor matten, touw etc. worden gebruikt; eindelijk is manila-hennep niets anders dan vezels uit de schacht der bananen.

Onder de palmen, die voor geen klein gedeelte de karakteristieke stoflage der tropische landschappen leveren, zijn vele, die in de maatschappij eene belangrijke rol spelen.

De kokospalm is een echte kosmopoliet der tropische gewesten; zeer

vaak groeit hij aan den zeeoever, en daar de noot haar kiemkracht in het zeewater niet spoedig verliest, is zij door de zeestroomingen successievelijk over de duizenden eilanden in de tropische Stille Zuidzee verbreid. Het veelzijdige gebruik, dat van de vrucht, hare schaal en het vezelige omhulsel daarvan, van het hout, de knoppen en de blaren wordt gemaakt, is algemeen bekend.

In tegenstelling met dezen palm van de oevers en de kasten, is de dadelpalm eene woestijnplant; niet in dien zin evenwel, dat zij overal in de woestijn zou kunnen groeien: de koning der oasen staat met zijne voeten in het water en trotseert met zijn hoofd het vuur des hemels, zegt de Arabier. Noord-Afrika, Arabië en Zuid-Syrie zijn de landen, waar de dadel het weligst tiert. Het nut van den dadelpalm is algemeen bekend: dadel en kameel maken de regenarme gebieden der oude wereld toegankelijk; maar niet alleen de vrucht, ook de knoppen, de blaren , ile vezels, de bladsteelen, het hout, — alles wordt gebruikt. Geene plant heeft grooter rol gespeeld in godsdienst, geschiedenis en dichtkunst dan rie dadelpalm; zelfs niet de Egyptische lotus, de Keltische mistel, de (jermaansche eik. In den bijbel is de dadelpalm het zinnebeeld van schoonheid en van overwinning. Palmtakken (blaren) werden gestrooid om den overwinnaar te verheerlijken, en daar de zege den vrede brengt, waren palmblaren ook het symbool van den vrede: daar verder de dood als overwinning over het leven werd beschouwd, waren zij \'t ook van den eeuwigen vrede, de gelukzaligheid en de onsterfelijkheid. Op Joodsche, Phoenicische, Karthaagsche en later ook op Grieksche munten komt de

15

-ocr page 396-

358

dadelpalm als zinnebeeld van het land voor. Koningsdochters dragen in

het oude testament den naam Thamar d. i. (dadel)- palm, en de vesting, die Salomo volgens de Hebreeuwsche overlevering nabij de grenzen van het door David uitgebreide rijk stichtte, ontving den naam van Thamar of Tad-mor (= stad der palmen), door de Romeinen Palmyra genoemd. Toen Allah den mensch schiep, zeggen de Arabieren, bleef er iets over van de aarde, waaruit hij werd gevormd; daaruit maakte Hij rten dadelpalm. Dadels groeien bij het graf van den Profeet. Een schoone palm was de eigenlijke goddelijke boom, waarmder op een\' steen de godheid werd geofferd, en \'t ruischen der blaren verkondigde de aanwezigheid van den geest des palms, die in dit ruischen orakeltaal sprak.

De sagopalm van Oost-Indie is ons reeds voldoend bekend als voedingsplant. (Zie blz. 141.) Ook de groot-

bladige sagoboom in tropisch Azie, Australië en Polynesie levert eene (slechtere) soort van sago.

§ 340, Genotmiddelen. Het suikerriet wast tegenwoordig in de tropische gewesten der vier werelddeelen; zijn vaderland is waarschijnlijk Voor-Indie. In Amerika heeft het zulke goede kweekplaatsen gevonden, dat dit werelddeel tegenwoordig verreweg het grootste aandeel heeft in de productie van rietsuiker: Cuba levert 1/3 d \'/, van alle rietsuiker; verder brengen Britsch West-ln-die, Mauritius, de Phiiippijnen, Java, Brazilië, Louisiana en Tejas aanzienlijke hoeveelheden voort. Geene plant heeft zoo groote verplaatsing van menschen over de aardoppervlakte veroorzaakt als het suikerriet. De Amerikaansche suikerplantages hadden behoefte aan arbeiders, waardoor de slavenhandel (Negers) sterk werd uitgebreid. Sedert de vrijverklaring der slaven is de suikerproductie

-ocr page 397-

359

der Ver. St. sterk achteruitgegaan. Nu worden Chineesche en Indische koelies ingevoerd. In de Jaatste jaren is de teelt van suikerbieten en de bereiding van suiker daaruit in Europa zeer toegenomen. Frankrijk levert daarvan wel V,, verder Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Belgia.

De wijnstok is misschien afkomstig uit de streken ten Z. van Zwarte en Kaspische zee. Reeds in de oudheid was hij verbreid over de landen rondom de Middell. zee, waar hij bij de uitbreiding van den Islam aan gebied verloor, doch later, toen de beschaving verder naar \'t N. doordrong, werd ook zijn gebied uitgebreid, zelfs tot in Zuid-Engeland en Noord-Frankrijk, waar hij sedert de verbeterde handelsgemeenschap weer is verdwenen. Over \'t algemeen komt de wijnstok, die van een vastlandsklimaat met warme zomers houdt, niet noordelijker dan 51° voor. (Zie blz. 16.) Uitgezonderd op enkele gebergten in de warme zone, groeit de wijnstok op niet lagere breedte dan 28° (de Kanarische eilanden). Frankrijk is het eerste wijnland der aarde. Ook in Amerika (Californie), het Kaapland, Australië en Nieuw-Zeeland is de wijnstok overgeplant.

De koffieboom is misschien oorspronkelijk afkomstig uit Abbessynië en de Soedan. Hij houdt van eene vrij hooge, evenwel niet zeer hooge temperatuur: 19—12° C.; \'t liefst groeit hij in bergstreken en in de schaduw. Brazilië staat bovenaan onder de koffieproducenten; dit land levert ongeveer de helft van alle koffie op aarde; daarna volgt Neerlandsch Oost-Indiê.

-ocr page 398-

360

de noordelijke landen van Zuid-Araerika. De oude Mejicanen gebruikten de cacaoboon als pasmunt, een gebruik dat nu nog in Nicaragua bestaat.

De spacer ij en hebben geene geringe rol gespeeld in de wereldgeschiedenis en den wereldhandel Zij waren het, naast de edelgesteenten en de edele metalen, die de Europeanen den weg naar Indie deden zoeken en vinden. Na het vinden van dien weg gingen Venetië, Augsburg en Neurenberg, die een goed deel van hunne welvaart

aan den handel in peper hadden te danken, achteruit. De Molukken of Specerij-eilanden waren

langen tijd Nederlands belangrijkste bezittingen , en de Oostindische compagnie kon zoo groote sommen aan hare aandeelhouders uitkeeren door den voordee-ligen handel in specerijen. Welk aandeel deze verder in de geschiedenis van onze Oost hebben gehad, is bekend. Over de teelt van peper, muskaatnoten en kruidnagelen is op blz. 144 en in § 163 het noodige gezegd. Ceylon is bekend als het kan eel-eiland.

De tabak is een der weinige planten, die Amerika aan de oude wereld heeft geschonken : \'t gebruik ervan is algemeen geworden inweerwil van de gruwelijke straffen , die sommige vorsten op het too-ken stelden en van den banvloek van paus Urbamis VIII. De Vereen. St. v. Am. (Kentucky, Virginie, Missouri, Tennessee, Ohio, Maryland, Noord-Carolina en Indiana) zijn de belangrijkste tabaksproducenten. Zooals bekend is, zijn de landbouwkoloniën, die Franschen en Engelschen in de i6c eeuw op de kusten van N.-Amerika stichtten, te gronde gegaan, totdat in \'t begin der 17\' eeuw Virginie er in slaagde om als eerste landbouwkolonie in deze streken le blijven bestaan: men had er door den verbouw van tabak een handelsartikel verkregen, dat in staat was in de oude wereld belangstelling genoeg te wekken voor een voortdurend (onmisbaar) verkeer met de jonge kolonie.

-ocr page 399-

361

Na de Vereen. St. brengen Cuba, Java, Brazilië, Turkije, de Philippijnen, Portorico, Columbia veel tabak voort.

Onder de bedwelmende genotmiddelen neemt de opium (uit Papaver somniferum bereid) eene eerste plaats in. De hoofdkweekplaatsen van de opiumpapaver zijn in de Gangesvlakte tusschen Benares en Patna en op het plateau van Malva, verder in Turkije, Klein-Azie, Syrië, Egypte en Perzie. Behalve in Voor- en Achter-Indie wordt de opium in den Indischen Archipel (Maleiers), China en Voor-Azie (Turken) gebruikt. Bij de Arabieren wordt de plaats van de opium vaak ingenomen door hasjiesj (bereid uit Cannabis indica). In China wordt de opium eerst sinds het begin der vorige eeuw gebruikt. Toen de Chineesche regeering den invoer uit Indie had verboden, ontstond van Britsch-Indie naar China een sterke smokkelhandel in dit product; later wist Engeland zelfs door gelukkig gevoerde oorlogen (1840) de betreurenswaardige vrijheid te verkrijgen voor den invoer. Britsch-Indie voert thans jaarlijks voor minstens 130 mill, gulden opium naar China uit. De opiumcultuur is in Indie een voordeelig regeeringsmonopolie, dat in 1878 wel 109 mill, gulden in de schatkist deed vloeien. Overal waar Chineezen of Maleiers wonen of zich vestigen, zendt Britsch-Indie dit vergif, ook naar Neerlandsch Indie, waar de handel in opium een monopolie is, dat het gouvernement alleen op Java jaarlijks ongeveer 9 mill, gulden voordeel bezorgt. Op de physieke en moreele kracht der bevolking werkt het opium-kauwen (in West-Azie) zoowel als het opium-rooken (Oost-Azie; „amfioen-schuivenquot; in onze Oost) allerverderfelijkst.

§ 341. Olieplanten. Ue groote omvang, dien het toenemend gebruik en verbruik van oliën in de industrie aan den handel heeft gegeven, maakt hel noodig hier een paar planten te noemen, die een groot deel van de oliën aan de nijverheid en het dagelijksch gebruik leveren. Vooreerst is het de olijf. Deze boom is reeds in de oudheid bekend in Voor-Azie en ZO.-Europa, waar hij eene groote rol speelt in de geschiedenis en het dagelijksch leven der volken. Het oude Athene had een goed deel van zijn\' bloei aan den handel in olijfolie en olijven te danken. Nu zijn de landen om de Middell. zee ile hoofdzetel voor de olijventeelt; Marseille en Genua zijn hoofdhandelsplaatsen voor den handel in olijfolie. De oliepalm van de kusten van Guinea, vooral i n de streek van de Nigerdelta, heeft in de laatste jaren om zijne olierijke vruchten eene algenieene bekendheid gekregen. De uitvoer van olie is reeds van groot belang: in 1807 voor nog geen 100000 gulden, in i860 reeds voor meer dan 13\' gt; mill., en in 1876 voor 18.4 mill, alleen naar Engeland en voor 4.5 mill, naar Duitschl., waarbij nog, wat Duitschland betreft, voor ruim 4 mill, gulden aan pitten moet worden gevoegd. Die belangrijke toeneming maakt bet waarschijnlijk, dat binnenkort de naam „Slavenkustquot; voor dien van „Oliekustquot; zal moeten plaats maken. Het Sesam-

-ocr page 400-

362

zaad wordt in Indie, China, Japan, West Azie, Oost-Afrika en ook in ZO,-Furopa verbouwd, waar het olie levert voor het dagelijksche gebruik en voor de bereiding van zeep, dus tot dezelfde doeleinden wordt aangewend als de beide bovengenoemde.

§ 342. De vezelstof planten zijn voor den mensch van het grootste belang, daar ze hem geschikte hulpmiddelen aanboden om in zijne kleeding te voorzien. Zonder twijfel is van deze planten het vlas het vroegst algemeen bekend geweest; het gebruik van linnen dateert reeds uit de kindsheid der volken. Daarbij komt, dat, terwijl de bastcellen van het vlas tot de vervaardiging van linnen dienen, uit de zaden olie wordt geperst. De vlasplant groeit zoowel tot bij den poolcirkel (in Zweden) als in Britsch-Indie. Het voornaamste land voor den vlasbouw is Rusland; verder Duitschland en ook Frankrijk. De steeds voortgaande overwinning, die de machinale weverij op het van oudsher beroemde weefgetouw behaalt, werkt voordeelig op de productie van vlas, hennep en jute. De laatste is de vezel van verscheiden Corchorus-soorten, die in Bengalen te huis behooren. De jonge jute-industrie (zakken, tapijten, gordijnen enz.) heeft nu de eeuwenoude linnen-industrie, wat haren omvang betreft, reeds overvleugeld.

De katoen wordt voortgebracht door verschillende struiken en boomen,

tot de soort Gossypiura behooremle. Tot in t midden der vorige eeuw leverde de katoen alleen in Oost-Indie en bij de inboorlingen van Amerika de stof voor de kleeding; sedert de voortgaande ontwikkeling der stoommachines heeft zich het gebruik ervan over alle landen der aarde uitgebreid. De En-gelsche industrie heeft zich met volle kracht op de fabricatie van katoenen stoffen geworpen en met zulk een resultaat, dat zij alleen evenveel katoen verwerkt als de fabrieken van alle andere landen te zamen. Tot in\'teerst dezer eeuw was de aankweeking van katoen in de Vereen. St. van Am. van geen groot belang; met het midden dezer eeuw ongeveer echter nam de opbrengst aan katoen in de Vereen. St. sterk toe, daar er in Europa in steeds toenemende mate vraag naar was en de Amerikaansche katoen van de beste kwaliteit was. Met de vermeerdering van de opbrengst ging gepaard een toenemen van quot;t aantal slaven in de zuidelijke staten, zoodat er eindelijk wel 800000 slaven in de plantages werkten. Nu brak de burgeroorlog uit; de katoenplantages lagen verwoest en Engeland moest zijne katoen van elders ontvangen. Britsch-lndie werd nu tijdelijk de grootste katoenproducent. Ock elders (Egypte, de Fidsji-eilanden, Mejico, West-Indie, eenigeZuidamerikaansche staten) legde men zich op de katoenteelt toe, zoodat de Zuidelijke staten van de Amerikaansche republiek, die na den oorlog over geene slaven meer konden beschikken, van den troon waren gestooten. Toch hebben zij zich in

-ocr page 401-

363

de laatste jaren er bovenop gewerkt, en reeds staan ze weer aan de spits van de katoenproducenten, zóó zelfs, dat zij alleen in de laatste vijf jaren veel meer dan de helft van alle katoen hebben geleverd, die in Europa werd venverkt. Gr.-Britannië is het eerste fabrieksland voor katoenen stoffen en garens. In 1873 bedroeg de waarde van alle in Gr.-Br. vervaardigde katoenen waren de som van 104.6 mill, pond sterl.; door daling der prijzen werd dat cijfer in 1878 opverrena niet bereikt, maar was het nog altijd hoogst aanzienlijk, n.1. 80.7 mill. p. st. Ongeveer 400 000 menschen leven in dit koninkrijk van de bewerking der katoen. Onder de vier belangrijkste producten van de koloniën der Europeesche staten (katoen, koffie, suiker en tabak\'1 verdient de katoen ten volle de eereplaats.

§ 343. Timmer- en Verfhouten moeten ook worden genoemd, wanneer er sprake is van planten, die invloed hebben op de verspreiding van den mensch over de aarde en van belang zijn voor den wereldhandel. De houtarme dichtbevolkte landen van West- en Zuid-Europa ontvangen het onmisbare timmerhout uit Rusland, Skandinavië, Canada en de Vereen. St. van Am., in welke landen menige plaats haar ontstaan of hare welvaart aan\'t vervoer of de bewerking van hout te danken heeft. Voor de houtlooze poolgewesten nemen de zeestroomingen menigmaal de rol van houthandelaars op zich. De rijkdom aan mahoni-hout was de oorzaak, dat de Engelschen Honduras in bezit namen. Naast de rijst was \'t het nuttige tek-hout, dat de Engelschen lokte naar de kustgebieden van Achter-Indie. Brazilië heeft zijn\' naam zelfs van de roede kleur van het verfhout ontvangen: „terra de Brazilquot; (= roodhout-land) was de naam, dien de Portugeezen aan dit door Cabral ontdekte land gaven.

I. DE DIERENWERELD.

§ 343. De verspreiding van de dieren wer de aarde. Doordien de meeste dieren zich vrij kunnen bewegen, zijn ze veel minder dan de planten van den bodem afhankelijk. De chemische en geologische gesteldheid des bodems is over \'t geheel op de fauna eener streek van geringen rechtstreek-schen invloed; van meer belang, althans voor sommige dieren, is de physische toestand; op een harden rotsgrond zullen b. v. geene holenmakende knaagdieren wonen, evenmin als in moerassen. In veel grootere mate zijn de dieren van den plantengroei hunner woonplaats afhankelijk. Van beslissenden invloed is deze natuurlijk op herbivoren, in sommige gevallen zelfs in die mate, dat dieren — vooral insecten — uitsluitend op zekere plantensoorten leven. (Omgekeerd zijn ook sommige planten in haar bestaan meer of minder afhankelijk van de aanwezigheid van bepaalde insecten, die voor de bevruchting onmisbaar zijn.) Maar ook carnivoren zijn indirect van de plantenwereld afhankelijk, daar zij zonder plantenetende dieren niet kunnen bestaan. Toch \'s het zeer verklaarbaar, dat de carnivoren \'t gemakkelijkst zich over groote uitgestrektheden verspreiden, dus over quot;t geheel de grootste verbreidings-

-ocr page 402-

364

gebieden hebben. Zoo komt de tijger voor in alle landen tusschen Java en Zuid-Siberie, terwijl de gebieden van den vos, den wolf, den bruinen beer, den vischotter e. a. niet minder groot zijn. Het klimaat is de hoofdfactor voor de verspreiding der dieren; slechts weinige toch zijn zoodanig georganiseerd, dat ze zich als cosmopolieten in alle luchtstreken te huis kunnen gevoelen.

Om de gemakkelijkheid, waarmee ze zich bewegen, hebben de groote zeezoogdieren, de visschen en de vogels meestal groote verbreidingsgebieden. Het groote winter-ijsdek maakt het den landdieren in het hooge noorden gemakkelijk zich te verspreiden, terwijl drijvende ijsschotsen den ijsbeer daar menigmaal tot midden in den oceaan voeren. Met de boomstammen en de drijvende eilandjes der groote Amerikaansche rivieren worden soms dieren tot ver buiten hun verbreidingsgebied overgebracht. Eindelijk werkt de menscli niet het minst, opzettelijk zoowel als onwillekeurig, de verbreiding van dieren in de hand; onze huisdieren volgen den Europeaan, waar hij komt; bekend is de invoer daarvan in Amerika en Australië. Ratten en muizen zijn de niet gewensrhte begeleiders van den mensch, en de phyloxera is met den wijnstok, de coloradokever met den aardappel verspreid.

In enkele gevallen zijn rivieren, zeeën en gebergten bruggen voor de dieren, waarvan zij zich voor hunne verspreiding kunnen bedienen; voor andere dieren zijn ze echter onoverkomelijke hinderpalen. Voor zeer vele dieren is de woestijn eene grens, die niet kan worden overschreden. De steppe verhindert natuurlijk de verdere verspreiding van alle dieren, waarvoor boomen onontbeerlijk zijn, als apen en eekhoorntjes. De wouden zijn daarentegen ontoegankelijk voor den kameel, den zebra, de giraffe en vele antilopes. Ook de mensch stelt aan de verbreiding der dieren menigmaal eene grens, vooral aan die der roofdieren. Andere dieren, als de gems, vallen als slachtoffer van de hartstocht der jacht.

De aangeduide zaken zijn evenwel niet altijd voldoende, ons opheldering te verschaffen omtrent de verbreidingsgebieden van sommige dieren. Evenals in de § over de verspreiding van de planten over de aarde moet ook hier als factor voor de verspreiding der dieren worden gewezen op de veranderingen , die de verdeeling van land en water en de hoogte des bodems in den loop der aardgeschiedenis hebben ondergaan. Reeds wezen we daar op (iroot-Britannic: we willen hier nog slechts herinneren aan de Aziatische en de Australische helft van Insulinde.

S 344. Dieren, die een belangrijken invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling en de verspreiding van den mensch. Niet alleen aan de planten, ook aan de dieren heeft de mensch veel te danken, wat bij het ontbreken van bepaalde dieren misschien nog sterker in negatieven zin uitkomt dan het bij de aanwezigheid daarvan in positieven zin spreekt. De dieren, die in dit opzicht het belangrijkst zijn, zullen hier kort worden nagegaan.

S 345. Huisdieren. Was het de eene of andere korensoort, die de zwervende stammen aan ééne plek bond en ze tot landbouwers maakte, de herkauwende dieren hebben menigmaal aan jagende stammen gelegenheid gegeven om tot den hoogeren trap van herdersvolken op te klimmen. Dat de ontdekkers van Amerika naast enkele landbouwende staten op de westelijke

u i I

If

-ocr page 403-

365

hooglanden, in de laagvlakten slechts jagersstammen aantroffen, en dat de tusschentrap der herdersvolken in Amerika zoowel als Australië ontbrak, is een gevolg daarvan, dat in deze werelddeelen met enkele uitzonderingen de herkauwers, waarvan vele zoo bij uitstek geschikt zijn om tot huisdier te worden getemd en gebruikt, werden gemist. De lama toch werd alleen op de westelijke hooglanden van Amerika gevonden; de bison is nagenoeg ontembaar , en Australië bezat oorspronkelijk geen enkelen herkauwer. Sedert de runderen en schapen in Amerika en Australië van uit Europa zijn ingevoerd, hebben zij zich daar bij uitstek gunstig ontwikkeld, zoodat we in de La-Plata-staten zelfs in historischen tijd de merkwaardige vorming van een halfbeschaafd herdersvolk (Gaucho\'s) kunnen aanwijzen. In Australië heeft het blanke ras zich vrij zuiver gehouden van vermenging met inlandsch bloed, en dit gevoegd bij den grooteren rijkdom des lands in verschillend opzicht (goud, landbouw, havens) en de grootere moreele en intellectueele kracht der Engelschen, heeft verhinderd, dat de Australische herder onder de heerschappij der natuur is gekomen en tot een nomadenvolk als de Gaucho\'s is gezonken. Ook de „Boersquot; van Zuid-Afrika, hoewel hoofdzakelijk veeteelt uitoefenende (runderen, schapen, struisvogels), zijn niet onder de heerschappij der natuur geraakt (groote moreele en intellectueele kracht en de mogelijkheid om op vele plaatsen landbouw uit te oefenen!), maar hebben zich te midden van de hen omringende moeilijkheden en gevaren tot een vastberaden, vrijheidlievend volk ontwikkeld. De Vereenigde Staten van Amerika zijn het eerste land der aarde vooi den uitvoer van vleesch en moeten met de La-Plata-staten, Canada, Australië en Uruguay in het aanzienlijk te kort voorzien, dat de Europeesche vleesch- en veemarkten in steeds klimmende mate aanwijzen, Australië en Nieuw-Zeeland brengen tegenwoordig reeds ongeveer evenveel wol voort als het Russische rijk, dat tot dusverre het eerste wolland der aarde was. Buiten Australië en Rusland kan zich, wat de wolproductie betreft, geen enkel land der aarde meten met de Vereenigde Staten van Amerika en Argentina, terwijl ook de Kaapkolonie eene aanzienlijke hoeveelheid wol voortbrengt. De kolossale toeneming van de Australische wolproductie blijkt uit de twee volgende getallen: in 1810 werd uitgevoerd 64 kilo, in 1880 180 millioen kilo wol. Op den wereldhandel en de industrie oefent de teelt van runderen en schapen een allerbelangrijksten invloed uit.

Omtrent den yak van Hoog-Azië zie men § 113.

De belangrijkheid van den kameel voor de woestijn- en steppenstreken der Oude Wereld (karavanen) is genoegzaam bekend. In de laatste tijden heeft men hem ook in Australië en Californië ingevoerd. De lama was en is nog gedeeltelijk voor de West-Amerikaansche hooglanden de plaatsvervanger van den kameel.

He poolgewesten der Oude Wereld worden door het rendier bewoonbaar: de Eskimo\'s en de noordelijke Indianen-stammen hebben het Amerikaansche rendier niet getemd.

Het paard verschaft den volken van Azië melk en vleesch, maar tevens bewijst het hun evenals andere volken uitstekende diensten als rij-, trek- en lastdier. De horden van Middel-Azië hadden de rol, die zij eens speelden, vooral te danken aan de kracht en snelheid hunner rossen. In Middel-Azië

-ocr page 404-

366

en de Pampa\'s van Zuid-Amerika vindt men groote kudden verwilderde paarden (zie §§ 113 en 205). In Zuid-Europa, Middel- en Zuid-Amerika vervangen ezel, muildier en muilezel vaak de plaats van het paard.

Voor Indie is de olifant, dien men daar heeft getemd, een huisdier, dat voor den handel zoowel als in den oorlog allerbelangrijkste diensten bewijst. De Afrikaansche olifant wordt niet getemd, en dit is des te meer te betreuren, omdat het, in verband met de geringe bruikbaarheid der rivieren, den slavenhandel in de hand heeft gewerkt, daar de slaven voor de meeste streken van \'t Zwarte werelddeel nog de eenige „vervoermiddelenquot; zijn. In den laatsten tijd heeft men Indische olifanten in Afrika ingevoerd, doch met niet veel succes.

De trouwe gezel van den mensch in alle klimaten der aarde, de hond, is tevens zijn helper op de jacht, de hoeder van zijn eigendom; in de poolgewesten van Amerika vervangt hij als trekdier zelfs het rendier.

Hoewel minder in den gebruikelijken zin tot de huisdieren behoorende, moet hier nog worden genoemd de b ij, die reeds op de monumenten van het oude Egypte staat afgebeeld en tegenwoordig nog, vooral in de heidestreken, eene niet onaanzienlijke bron van inkomsten levert. Verder de z ij d e-rups, welker spinsel een belangrijk handelsartikel is en in de fabrieken duizenden bezig houdt, terwijl het bovendien reeds vroeg tot reizen naar cn in China uitlokte en dus indirect tot de vermeerdering van de kennis der aardoppervlakte bijdroeg. Nog altijd voert China ruim zooveel zijde naai Europa uit als de Europeesche landen (Italië, Frankrijk, dan ook Spanje, Turkije en Griekenland) gezamenlijk leveren, en de uitvoer van Japansche zijde naar Europa beloopt een aantal kilogrammen, ongeveer i\'/j maal zoo groot als de opbrengst van Frankrijk. Verder is de uitvoer uit Calcutta aanzienlijk. Wat de verwerking van zijde en den handel in dit artikel betreft, staat Frankrijk bovenaan; dan volgt Engeland. De Vereenigde Staten van Amerika beginnen zich ook op dit gebied met succes te bewegen.

§ 346. Pelsdieren en [voor-Uvercnde dieren. Ook dieren in wilden\'toe-stand zijn menigmaal van belang geweest voor de kennis der aardoppervlakte en de ontwikkeling des menschen. In de eerste plaats moet hier worden gedacht aan de pelsdieren, die leven in streken der aarde, welke, als ze dit lokmiddel niet hadden bezeten, zonder twijfel eerst veel later zouden zijn ontdekt en gekoloniseerd. Siberiös verovering, ontdekking en kolonisatie was als , \'t ware ééne zestig jaren lange jacht op pelsdieren (zie § 136). Waar de wouden en met hen de pelsdieren verdwenen, in de toendra\'s van \'t hooge noorden, daar waren het de tanden van den m a m m o u t h, die nog lang na zijn leven den mensch naar deze anders weinig aantrekkelijke streken lokten. Was het in Siberië hoofdzakelijk het sabeldier geweest, dat de Russen steeds verder oostwaarts deed trekken, eens aan den Grooten oceaan gekomen, vonden zij daar den zeeotter, welks kostbare pels hen zelfs tot over de Beringsstraat tot naar Aljaska lokte. In de noordelijke helft van Noord-Amerika was het de bever („woudloopersquot; en „trappersquot;), die de oorzaak was van de kolonisatie door de Hudsonsbaai-maatschappij, welke door haar eigenaardig karakter (jagers en handelaars, — forten, zie § 216) langen tijd de vestiging van landbouwende kolonisten vijandig was.

Reeds vroeg gebruikten Grieken en Romeinen het ivoor voor beeldhouw-

-ocr page 405-

367

en snijwerk; er werd dan ook in de oudheid reeds jacht op olifanten gemaakt, waardoor Plinius omtrent de meer afgelegene streken van Afrika berichten kon verkrijgen. In de middeleeuwen waren het de Arabieren, die in de binnenlanden van Afrika doordrongen, jacht op olifanten maakten en handel in ivoor dreven. In latere tijden waren de olifantenjagers de voorloopers van meer wetenschappelijke ontdekkers in Zuid-Afrika en het Nijlgebied. Jammer echter, dat de ruwe jagers en de hebzuchtige ivoorhandelaars in hunne handelwijze jegens de inboorlingen niet veel onderdeden voor de beruchte slavenhandelaars.

§ 347. Vogels. Wel is de rol, die de vogels in de ontdekkingsgeschiedenis der aardoppervlakte hebben gespeeld, van ondergeschikt belang, maar ze is toch te eigenaardig om ze niet even te vermelden. Den Noormannen dienden de raven op hunne tochten als wegwijzers; meestal hadden zij eenige van deze vogels aan boord, om ze op open zee te laten vliegen en de richting, door hen ingeslagen, te volgen. De klipzwaluw van Oost-Indie, de paradijsvogel van de Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea, de eidergans van hoogere geographische breedten, leveren handelsartikelen, die tot op groote afstanden van hun vaderland gewild zijn. Maar de vogelmest of guano is zeker wel het belangrijkste product van vogels, als er sprake is van de ondekkings-geschiedenis van menige streek der Stille Zuidzee.

j 348 Vischvangst. De waterbewoners hebben al vroeg eene belangrijke rol gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van vele volken. De vischvangst was vaak de moeder der scheepvaart. De riviervischvangst bracht den mensch op zee, waar zijne maritieme ontwikkeling een\' aanvang nam. Zoo was de thonijnvangst eene uitstekende oefenschool voor de Pheniciers, de haringvangst van onberekenbaar nut en voordeel voor de Nederlanders en de Noordduitsche Hanzesteden; de kabeljauw lokte de Franschen en Engelschen naar de rijke vischgronden van Terre Neuve en Canada, terwijl langs de kusten van Noorwegen de kabeljauwvangst naast de vangst van haring, schelvisch etc. de hoofdbezigheid is. Rijke vischgronden werden menigmaal de twistappel tusschen verschillende volken; zoo voerde de Hanze krijg om \'t behoud van hare kantoren te Bergen; zoo werd door de Nederlanders gevochten voor het recht, om aan de Engelsche en Schotsche kusten temogen visschen, en werd door Frankrijk en Kngeland geoorloogd om het bezit der kabeljauwbroedplaatsen bij New-Foundland. De Germanen drongen de Lappen van de vischrijke Noorweegsche kusten naar het binnenland terug, en zoo belangrijk is de vischvangst voor dit land, dat 10 0/0 van de Noren zich er mede bezighouden, en eene telegraaflijn langs de geheele kust is gespannen. De walvisch emancipeerde de visschers van de kusten en lokte hen uit tot de gevaarlijke, maar voordeelige jacht midden op ver afgelegen oceanen. De walvischvaarders (Basken, Noorwegers, Nederlanders, Engelschen) waren tevens de eerste ontdekkingsreizigers in de poolgewesten. De Amerikaansche walvischvaarders van Nantucket hadden het bestaan van den Golfstroom reeds ontdekt, voordat in Europa iets daarvan bekend was. Was „Smeerenburgquot; op Spitsbergen eens eene kolonie, door de walvischvaarders, de „nomaden der ZW\', gesticht, nog tegenwoordig is menig eiland in of bij de poolgewesten i\'et anders dan een station voor de wal vischvangst; zooals de Falklands-

-ocr page 406-

368

eilanden, St-Paul. De potvischvangst (traan, spermaceti, amber, tanden) in den Grooten oceaan heeft de ontdekking en voorloopige kolonisatie van menig eiland en menige eilandengroep ten gevolge gehad.

De parelvisscherij op de westkust van de Perzische golf en de kusten van Ceylon was reeds vroeg bekend; zoo ook de koraalvisscherij op vele Middellandsche zee-kusten.

1L

K. DE MENSCHENWERKLD.

§ 349. Menschenrassen. Eene beschouwing van de verschillende raenschen-rassen naar hunne morphologische en physio logische eigenschappen, behoort niet tot het gebied der geographic; daarmede heeft zich de anthropologie belast. Anders is het evenwel met de verspreiding van de menschenrassen over de aarde ; dit onderwerp is dan ook kort behandeld in § 10. We stippen hier 1 nog slechts aan, dat behalve de daar gevolgde indeeling er nog vele andere ! bestaan. Blumenbach in \'t laatst der vorige eeuw, stelde eene verdeeling op in vijf rassen, gebaseerd op den schedelvorm en de huidkleur, waarbij waarschijnlijk ook de omstandigheid, dat men vijf werelddeelen aanneemt, van invloed is geweest, \'t Is de bekende verdeeling in: het blanke of kaukasische, het gele of mongoolsche, het zwarte of ethiopische, het roode of het ameri-kaansche en het bruine of het maleische ras. Nog andere verdeelingen (in zeven, in elf, zelfe in twee en twintig rassen) werden gemaakt, alle op eene of meer eigenschappen gebaseerd: huidkleur of schedelvorm of haargroei. Anderen beschouwden verschil in taal als voldoende om er eene verdeeling in ra sen op te gronden, terwijl men in den laatsten tijd door combinatie van verschillende kenmerkende eigenschappen tot eene rationeele verdeeling heeft zoeken te komen. Een enkele heeft de menschen naar hunne geographische verspreiding willen verdeden. Een natuurlijk systeem is evenwel nog niel gevonden.

Waar verschillende rassen bij elkander wonen, daar ontstaan dikwijls gemengde rassen, soms zelfs in zoo groot aantal, dat de oorspronkelijke rassen nauwelijks meer vertegenwoordigd zijn. In Amerika heeft men namen voor de verschillende graden, waarin vermenging van bloed heeft plaats gehad. Zie blz. 191.

Op de wederzijdsche betrekking tusschen den mensch en zijne woonplaats, zooals die zich openbaart in de wisselwerking tusschen den bodem, het klimaat, de planten- en de dierenwereld of den medemensch en den mensch, is in dit leerboek vooitdurend gewezen. Kr is evenwel bovendien nog veel op \'t gebied van het leven der volken, dat hier niet anders dan ter loops kon worden aangeduid, veel, vooral in leefwijze en gebruiken, de hoogere uitingen in kunst en wetenschap, in taal, sagen en mythen, dat niet tot den invloed der omgeving kan worden teruggebracht. Dit zijn dan ook onderwerpen, die lot het gebied der ethnologic behooren. Zoo scherp dient

-ocr page 407-

369

hier de grens evenwel niet getrokken, of althans een enkele blik op dit veld mag tot goed verstand der geographie in dit boek niet overbodig worden geacht.

§ 350. Talen. De mensch drukt door de taal zijne gedachten uit; zij is dus een spiegel van zijn geestelijk leven en als zoodanig zeer belangrijk voor de kennis van den aanleg en den ontwikkelingstoestand der volken. Men onderscheidt drie groote taalgroepen: de eenlettergrepige (monosyllabische), de samenvoegende (agglutineerende) en de verbuigende (flecteerende) talen. Bij de eenlettergrepige talen zijn de woorden tevens wortels; zuiver monosyllabisch is alleen het Chineesch: in deze taal ontbreekt alle buiging, alle woordvorming; zoowel de meer zelfetandige als de bepalende of betrekking-aanduidende woorden behouden hunne volkomene onafhankelijkheid naar den vorm. De wortel sin b.v. kan eerlijkheid, eerlijk, eerlijk zijn, eerlijk handelen, zelfs vertrouwen beteekenen. De beteekenis hangt in een gegeven geval af van de plaats in den zin en moet verder uit het verband tot de overige zinsdeelen worden opgemaakt. Het natuurlijk gevolg van deze wijze van uitdrukking der gedachten is, dat de eenlettergrepige talen, althans bij een ontwikkeld volk als de Chineezen, verbazend veel van het geheugen eischen. Het aantal wortels toch moet zeer groot zijn.

De talen van de bewoners van Siam en Birma staan iets hooger dan het Chineesch. In het Siameesch toch is het reeds regel geworden, dat de hulpwortel steeds vóór, in het Birmaansch daarentegen, dat hij steeds achter den hoofdwortel komt. We kunnen ons voorstellen, dat in deze talen, wanneer ze niet door vreemde invloeden in hare ontwikkeling worden gestoord, mettertijd meer volkomen woordvorming zal ontstaan; in de eerste zullen de hulpwortels hoofdzakelijk in voor-, in de laatste zullen ze meestal in achtervoegsels kunnen overgaan. De Maleische talen staan reeds weder aanmerkelijk hooger; ze plaatsen toch niet alleen de bepalende wortels meestal vóór (minder vaak achter) den hoofdwortel, maar bezitten ook meerlettergrepige wortels. Rededeelen onderscheiden ze echter niet streng, zoodat een en dezelfde wortel of wortelgroep den dienst van een zelfstandig naamwoord, ja zelfs van een voorzetsel kan verrichten. Geslacht, naamval, tijd, wijze, persoon, al deze begrippen worden niet door suffixen of praefixen uitgedrukt. Alleen voornaamwoorden , aanwijzende partikels en eenige voorzetsels worden gebruikt om grammatische betrekkingen aan te duiden. De persoonlijke voornaamwoorden kunnen in verbinding met woorden, die getallen te kennen geven, eene soort van meervoud uitdrukken. Eigenaardig is in deze talen het gebruik maken van herhalingen en verdubbelingen. Verder bedienen nog de Mongoolsche bewoners van Noord-Azie en Noord-Europa, alsmede de Amerikaansche stammen zich geregeld van agglutinatie, aanlijming van wortels achter den hoofdwortel. Bepalende en betrekking-aanduidende woorden verliezen alzoo bij de agglutineerende of samenvoegende talen hunne onafhankelijkheid naar den vorm en kunnen afdalen tot voor- en achtervoegsels of tot uitgangen. Zoo beteekent in de taal der Jakoeten, sit, iemand die zich bezighoudt met datgene, wat door den voorafgaanden wortel wordt uitgedrukt. Van ati (— waar) wordt ati-sit (— koopman), van ayi (= schepping) ayi-sit (= schepper) gevormd. De agglutineerende talen kunnen veel meer dan twee wortels samen-

p. r. bos, Aardrijkskunde, 5e druk. 24

-ocr page 408-

370

voegen, zoodat soms zeer lange woorden ontstaan; iets wat bij de flecteerende I talen trouwens ook niet zeldzaam is. Bijzonder lange woorden vinden we 1 bij sommige Indianen-stammen, die menigmaal een geheelen gedachtenganc in één woord kunnen uitdrukken. Hoe eenvoudig en doeltreffend deze talen nu ook mogen schijnen, ze zijn in vele opzichten toch arm te noemen; een werkwoord hebben ze b.v. nooit kunnen vormen. Om het begrip ik schrijl uit te drukken, moeten zij zeggen: een schrijvende ik. Voor haar bestaat het begrip i k lees dus niet anders dan in den vorm een lezende ik, een begrip dat het dichtst bij ons woord een lezer komt. Van een\' overgang der bijgevoegde wortelsin eigenlijke achtervoegsels, die door langdurig gebruik tot eene enkele of tot een paar letters afsleten en daarmede hunne zelfstandige beteekenis als woord geheel verloren, of van klankverwisseling tengevolge van samensmelting der wortels tot één woord, is bij agglutineerende talen slechts bij uitzondering sprake. Waar klankwisseling wordt aangetroffen, geschiedt die ter wille van de welluidendheid. In Zuid-Afrika vinden we, behalve bij de Hottentotten en Bosjesmannen, talen (Ba-ntoe-talen), die geene wortels achter den hoofdwortel plaatsen, maar ze vooraan bijvoegen. Zoo beteekent ntoe zooveel als mensch; ba is de voorwortel en sluit het begrip van meervoud in zich; ba-ntoe is dus = menschen, volk. Misschien beteekende ba vroeger menschen, terwijl het tegenwoordig voor personennamen wordt gezet, om een meervoud aan te duiden. (Overgang tot het voorvoegsel!) Zoo wordt de lettergreep ma gebruikt om stammennamen te vormen, als Ma-tebele, Ma-sai, Ma-kololo, of in den vorm a-ma, (a — eene soort van lidwoord) in Ama-zoeloe (eigenlijk A-ma-zoeloe), dat „volk des hemelsquot; beteekent (zoeloe = hemel).

Hooger dan de genoemde staan de flecteerende talen, waarbij niet alleen bepalende en betrekking-aanduidende woordjes hunne onafhankelijkheid naar den vorm kunnen opgeven, doch waarbij dit ook kan geschieden met meer zelfstandige woorden, als naamwoorden en werkwoorden. Bij deze talen zijn de bepalende deelen meestal vast verbonden met den hoofdstam, ze hebben dus hunne zelfstandigheid geheel verloren, en de betrekking der woorden in den zin wordt veelal door buiging tot stand gebracht. Fiecteerend zijn de talen van alle volken van \'t Kaukasische ras, met uitzondering van enkele Kaukasus-stammen. Men onderscheidt de flecteerende talen in Semieti-sche, waarbij vocalen worden voor, tusschen of achter gevoegd, en Indo-Germaansche, waarbij afleiding en buiging hoofdzakelijk plaats hebben door voor- of achtervoegsels en buigingsuitgangen met consonanten, ofschoon ook klankverandering dezen talen niet vreemd is.

De ontwikkeling eener taal is met het bereiken van den hoogsten trap niet ten einde; eene beschouwing van b.v. het Duitsch, het Nederlandsch en het Engelsch leidt tot het resultaat, dat zich in verschillende mate een afslijten van buigingsuitgangen openbaart (d e f 1 e c t i e), waardoor de taal aan kortheid wint, maar aan doorzichtigheid verliest. Het snelst zal dit verschijnsel (ook een ontwikkelingsstadium) zich moeten openbaren bij die volken, welke het minst in eenzaamheid, rust en afgeslotenheid leven; bij het Engelsch is het proces reeds het verst gevorderd; bij het Ueensch en het Zweedsch, dochters van het Oud-Noordsch, is de rijkdom aan buigingsvormen veel minder groot dan bij het IJslandsch.

-ocr page 409-

371

Wanneer een volk een ander volk onderwerpt, kunnen ten opzichte van \' de taal zich verschillende gevallen voordoen. Gewoonlijk zal de taal van den I veroveraar na korteren of langeren tijd de landstaal worden, terwijl het oude \' idioom nog eeuwen lang in den een of anderen uithoek voortleeft. (Het Keltisch in Gr.-Britannie en Ierland en in Bretagne en het Baskisch in de Pvreneên.) In de meeste gevallen wordt de taal van den veroveraar bij dit proces eenigermate geïnfluenceerd door die van den overwonneling. (De Romaansche talen, die uit het Latijn zijn ontstaan.) Soms had eene geheele versmelting plaats, als met het Fransch der Normandiers, dat met het Angelsaksisch tot het tegenwoordige Engelsch versmolt. Op Java ten O. van Tji Losari en Tji Tandoewi vinden we een voorbeeld, dat zich twee talen naast elkaar kunnen ontwikkelen : het K r o m o, de taal, die door de uit Hindostan stammende aristocratie wordt gesproken en tevens door het volk tot den adel, en het Ngoko, de taal des volks, waarvan ook de adel zich bedient, wanneer hij tot het volk spreekt. Beide talen te zamen vormen het Javaansch. Eene vermenging van beide taaisoorten, het Madj o, wordt gebruikt om vriendelijke gemeenzaamheid uit te drukken. Bij onderwerping van een volk kan echter onder bijzondere omstandigheden nog iets anders geschieden: de taal van den veroveraar kan, wanneer de overwonnene de meerdere in beschaving doch de mindere in kracht was, het onderspit delven, en de taal van den overwonnene kan de landstaal worden. Voorbeelden hiervan vinden we bij de Germaansche Franken, die de taal der door hen onderworpen geromaniseerde staramen aannamen, en bij de Mantsjoes, die korten tijd na de verovering van China de Chineesche taal en beschaving hadden overgenomen.

§ 351. Godsdiensten. Geen volk is op aarde ooit gevonden, dat geheel zonder godsdienst is. Zelfs de onontwikkeldste mensch gevoelt de behoefte, voor ieder verschijnsel, elke gebeurtenis eene oorzaak, een\' maker te zoeken. Dat onontwikkelde volken zich ieder voorwerp bezield denken, is geheel in overeenstemming met wat we bij kinderen opmerken. Zon en maan, water en wind, dieren en planten, steenen en rotsen zelfs, dachten en denken nog millioenen menschen zich bezield, door een\' geest bewoond, die op de buitenwereld, ook op den mensch invloed kan uitoefenen, hem zelfs geheel kan beheerschen. Zoo ontstond het Fe t isj ism us, dat in Zuid-Afrika algemeen verbreid is, het daaraan nauw verwante Sjamanismus van Noord-Azie en de godsdiensten der vele jagende Roodhuidenstammen van Amerika. Deze en de andere belijders van heidensche godsdiensten vat men samen onder den naam polythelsten.

Onder de heidensche godsdiensten staan bovenaan het Brahmalsmus en het Boedhismus. Het eerste wordt in Voor-Indie, het tweede in China, Japan en Achter-Indiê beleden. In \'t geheel tellen het Brahmalsmus en het Boedhismus gezamenlijk ongeveer 60c mill, belijders.

De monotheïsten zijn grootendeels Christenen (400 mill.), die in drie hoofdafdeelingen worden gescheiden: Roomsch-Katholieken (200 mill, hoofdzakelijk in Zuid- en zuidelijk Middel-Europa, in Zuid- en Middel-Amerika); Grieksch-Katholieken (90 mill.) in Rusland, Zuidoost-Europa en Zuidwest-Azie; Protestanten (no mill.) in Noord- en noordelijk Middel-Europa en Noord-Amerika. Verder behooren tot de monotheïsten de Mohamad

-ocr page 410-

372

medanen (170 mill.), die in Noord-Afrika, Voor-en Russisch Centraal-Azie, de Pandsjaab en Neerlandsch Indie wonen. Ze bestaan hoofdzakelijk uit twee j partijen, de Soennieten en de Sjiieten; de eersten houden niet alleen den j kordn, maar ook de soenna of overlevering in eere. Eindelijk nog het oudste 1 monotheïtische volk der Joden (6 a 7 mill.), die voor \'t grootste deel in Europa (meest in Oost-Europa en in vele groote handelssteden) en voor \'t overige over de geheele aarde verspreid leven.

§ 352. Verschillende trappen -van beschaving. Te midden van de natuur staat de mensch, die zich naar de mate van zijne ontwikkeling meer of minder heeft meester gemaakt van de heerschappij over zijne omgeving, maar toch nog, of beter gezegd; juist daarom, in vele opzichten van de hem omringende natuur afhankelijk. Als het meest begaafde natuurwezen leerde de mensch zijne omgeving en zichzelven meer of minder verstaan; met dat verstaan en begrijpen ging gepaard een streven om zich van datgene der natuur te bedienen, wat hem bruikbaar en nuttig scheen, en tevens die werkingen af te wenden, welke zijn bestaan bedreigden of hem lastig waren. Geschiedde een deel van deze handelingen reeds bij instinkt, dus onbewust, met toenemende ontwikkeling trad het verstand op den voorgrond, \'s Menschen aanleg van den eenen, zijne omgeving en de omstandigheden, waaronder hij verkeert, van den anderen kant, beiden onder invloed van de erfelijkheid der eigen-schappen, bepalen zijne ontwikkeling. Nu zijn sommige volken in hun bestaan nog geheel afhankelijk van hunne omgeving; bij hen is het hoofdstreven gericht op de instandhouding van het individu, hoogstens van de familie, \'t Zijn de zoogenaamde natuurvolken. Waar de heerschappij over de natuur grooter wordt, waar het bewustzijn is ontwaakt, dat gemeenschappelijke samenwerking van een geheel volk in staat is het individu grootere zekerheid omtrent leven en bezitting, betere middelen voor onderhoud en ontwikkeling te schenken, daar ontstaan staten. Gemeenschappelijke belangen brengen de menschen samen: céne bezigheid, die veler samenwerking eischt (landbouw), één geloof, dat allen samenbindt, één gevaar, dat allen dreigt; soms ook is\'t ééne macht, de voorbijgaande macht van één\' heerscher, die allen samendrijft. Zulk een grooter geheel schept zich met zijn ontstaan zekere instellingen en voorschriften; het wordt een staat. Volken, die op dezen trap staan, zijn meer of minder beschaafde volken.

Als op den laagsten trap van ontwikkeling staamie worden doorgaans genoemd de jagers- en visschersvolken. Toch is in dezen onderscheid te maken. Het laagst staan wel die volken, welke zonder andere dan zeer primitieve werktuigen de producten hunner omgeving verzamelen en gebruiken. Zoo vele stammen in de binnenlanden van Australië, wier levenstoestanden door de volgende woorden kunnen worden omschreven: eten en slapen, hongeren en jagen. (Vergel. verder § 245.) Op misschien even lagen trap staan de Pesjerees, die zich van de opbrengst der zee voeden. Zoowel de Australiërs als de Pesjerees verkeeren in zeer ongunstige omstandigheden, en eene zekere scherpzinnigheid bij de laatsten, uit de van walvischbeenderen en steen vervaardigde wapenen, alsmede uit de booten sprekende, eene groote handigheid in alles wat op het dagelijksche leven betrekking heeft, bij de eersten, mogen misschien worden aangemerkt als aanduidingen, dat eene beter uitgeruste

-ocr page 411-

373

omgeving hen niet ongeschikt zou hebben bevonden voor eene hoogere ontwikkeling. Omgekeerd treffen we ook volkstammen aan, die te midden van eene omgeving, welke hun al zeer weinig inspanning oplegde, den strijd om \'t bestaan bijna niet hebben leeren kennen. Zoo sommige eilandenbewoners der Stille Zuidzee, die van den broodboom en den kokospalm zoo gemakkelijk hun voedsel ontvingen, dat eene weinig moeilijke vischvangst de eenige bezigheid was, waartoe de natuur hen dreef en hunne beperkte woonplaats hun gelegenheid verschafte. Zoo ook sommige Zuidamerikaansche stammen, wien het leven door den banaan maar al te gemakkelijk werd gemaakt. (Vergel. § 339.)

Iets hooger staan de visschersvolken van de gematigde en de koude zone. Ook in de heete zone treffen we stammen aan, die vischvangst uitoefenen, maar bij hen is vischvangst nooit het eenige middel van bestaan, daar het plantenrijk er meestal zeer vrijgevig is. Het gemakkelijkst hebben \'t wel die stammen, welke aan rivieren wonen, die door sommige visschen in den tijd van het kuit-schieten geregeld worden bezocht. (De „vischoogstenquot; op de Siberische rivieren.) Deze vischvangst veronderstelt reeds eenige bekwaamheid in het vervaardigen van enkele werktuigen; ze breidt den gezichtskring wel eenigszins uit, maar doet dien toch beperkt blijven tot de oevers der rivieren. Hoogere eischen worden gesteld aan de zeevisschers; niet alleen toch, dat deze meer en sterkere werktuigen en booten moeten maken, maar ook wordt hun moed, hun geduld, hunne scherpzinnigheid dikwijls op de proef gesteld. Het is dan ook verbazingwekkend , hoe veel b.v. door de Eskimo\'s met de geringe hulpmiddelen, waarover zij kunnen beschikken, wordt gedaan. Waar de gelegenheid gunstig was door voor de kusten liggende eilanden (het ijzerrijke Elba voor de Etru-rische kust; Gr.-Britannie voor de kusten van Skandinavie, Denemarken en Gallie; de Grieksche archipel bij Klein-Azie en Griekenland; de Maleische archipel; het koperrijke Cyprus vóór de Phoenicische kust; de fjorden en eilandenrijke kusten van Noorwegen en Britsch Columbia en Aljaska), daar ging dikwijls spoedig vischvangst met zeeroof en zeehandel gepaard. Soms ook, als bij de kusten van Zuid-Arabiê en Oost-Azie, waren het moesons, die de vischvangst (door de dagelijksche land- en zeewinden begunstigd) in zeehandel hielpen overgaan. Zonder twijfel zal ook de schraalheid des bodems in Phoenicie en Hadramaut het hare er toe hebben bijgedragen om de zee tot een belangrijk veld van werkzaamheid te maken voor Phoeniciers en Arabieren.

Geen werelddeel is in die mate het vaderland der j a g e r s v o 1 k e n als Amerika, wat dan ook niet behoeft te bevreemden. De andere werelddeelen torh bezitten naast dieren voor de jacht ook die, welke voor de veeteelt geschikt zijn, terwijl planten, die tot landbouw uitnoodigen, aanwezig zijn; Australië vormt, zooals bekend is, eene ongunstige uitzondering. Amerika heeft daarentegen bijna alleen op de westelijke hoogvlakten landbouw-planten en huisdieren. Het leven van den jager eischt niet alleen moed en volharding hij een zeker oog en eene vaste hand, maar ook krachtsinspanning, die zich evenwel altijd op hetzelfde punt richt: het opsporen, vervolgen en dooden van het wild, en dus eene zeer eenzijdige ontwikkeling veroorzaakt. Na dagen gt;an de grootste inspanning wordt menigmaal de rijke opbrengst van de jacht met de grootste verkwisting en in de diepste zorgeloosheid genoten. Geen wonder,

-ocr page 412-

374

dal het jagersleven, \'t welk zich tusschen zoo sterke tegenstellingen beweegt en zonder voortduren den strijd en bloedvergieten ondenkbaar is, den mensch woest en hartstochtelijk maakt. De behoefte aan groote jachtvelden en de onderlinge naijver geven gereede aanleiding tot veelvuldige oorlogen der jagers-stammen onderling, en waar ze met een hooger ontwikkeld landbouwend volk in aanraking komen, dat de jachtgronden voor zich eischt en met zijn\' ploeg en zijne locomotief het wild veijaagt, daar delft meestal de jager het onderspit en sterft hij uit met zijne bisons.

Jagers en visschers hebben eene bezigheid, waardoor zij op onzekere wijze in hun onderhoud voorzien; hun leven is eigenlijk één gevecht; en zoowel de dieren, die ze dooden, als hunne medemenschen, die de opbrengst van hunne visch- en jachtgebieden beperken, zijn hunne vijanden. Zij kunnen weinig meer dan in de behoefte van het oogenblik voorzien en dwingen dag op dag der natuur hun onderhoud af, daar ze geene blijvende bezitting hebben. Geen wonder dus, dat volken, die eene blijvende productieve bezitting hebben, tot grootere ontwikkeling zijn gekomen. Zij hebben zich eene bezitting verworven, niet om die onmiddellijk te gebruiken, maar om er de opbrengsten, de vruchten van te genieten. Die bezitting kan bestaan uit vee, landerijen, bergwerken. De een bezit meer, de ander minder; bij deze volken treedt het verschil in rijkdom sterker op den voorgrond dan bij jagers en visschers; \'t wordt zelfs zoo groot, dat men van rijken en van armen kan spreken. Met dit verschil gaat een ander verschil gepaard: een verschil in stand. Als uitersten ontwikkelen zich de adel en de stand der dienstbaren; een welvarende middelstand is doorgaans eerst de vrucht van eene eeuwenlange ontwikkelingsgeschiedenis. Nog een ander belangrijk verschijnsel is het gevolg van dezelfde oorzaken; het blijvende bezit eischt de vervaardiging van voorschriften ter bescherming daarvan (wetten) en de keuze van persons.1 ter handhaving der wetten (bestuur). Daarmee is de grondslag voor eene maatschappij gelegd.

Evenwel staan niet alle volken met blijvende productieve bezitting op denzelfden trap. We onderscheiden twee hoofdklassen: zwervende herdersvolken en gezeten landbouwvolken. Daar we hier met ontwikkelingstoestanden te doen hebben, en de ontwikkeling meestal niet met sprongen gaat, spreekt het wel vanzelf, dat er overgangstoestanden bestaan, en het type van de beide hoofdklassen menigmaal meer of min gewijzigd voorkomt.

Vooreerst de zwervende herdersvolken of nomaden. Hunne bezitting bestaat in kudden. Middel- en Noord-Azie en Afrika hebben de meesle nomaden-stammen aan te wijzen. Zij hebben dieren gevangen en getemd, en deze verschaffen hun, wanneer de natuur van hun land niet al te karig is, een zekerder en tevens rustiger en vreedzamer bestaan. De zucht van iederen stam, om de beste weiden te bezitten, maakt, hoewel een gezamenlijk trekken noodzakelijk is, den band tusschen de verwante stammen vrij los, ja verbreekt dien menigmaal door herhaalde twisten. Wanneer een opperhoofd eenige stammen onder zijne heerschappij vereenigt, wat in buitengewone gevallen kan geschieden, dan lokt een gelukkig begin meestal nieuwe stammen aan, andere worden onderworpen, en met verbazende snelheid groeit dan de macht van zulk een\' herdersvorst aan, onderwerping afdwingend van de naburige

-ocr page 413-

575

landen. (Arabieren en Mongolen). Maar zoo snel zulk een reusachtig rijk ontstaat, zoo snel stort het ook dikwijls weer in duigen.

Waar, zooals in de woestijnen der oude en der nieuwe wereld, de natuur arm en de straffende hand der gerechtigheid verre is, daar ontwikkelt zich bij de nomaden de roofzucht. Geen rendieren, zooals in de koude gewesten der oude wereld, geen schapen, zooals bij de Kirghiezen, maar snelle paarden of kameelen zijn het vee, waaruit de kudden van de roofzuchtige Mongolen en Arabieren hoofdzakelijk bestaan. In Amerika heeft de invoering van het paard de aanwezigheid van roofzuchtige nomaden in de woestijnen mogelijk gemaakt: Comantsjen en Apatsjen in N.-Amerika en Pehueltsjen in Zuid-Araerika. Bij toenemende dichtheid van bevolking en wassende beschaving maken de zwervende volken steeds meer voor gezeten bewoners plaats, zooals in Zuid-Rusland, waar de nomadiseerende Skythen der oudheid verdwenen zijn en de Mongolen van de middeleeuwen en den nieuwen tijd tot op enkele kleine oppervlakten zijn beperkt.

Wij hebben in de gaga-teelt van onontwikkelde Maleierstammen eene soort van nomadiseerenden landbouw leeren kennen. Deze soort van landbouw is der beschaving weinig meer bevorderlijk dan het herdersleven. (Aan den gaga-bouw op woeste gronden is dan ook in 1S74 in zooverre een eind gemaakt, als geen domeingronden zonder vergunning in bebouwing mogen worden genomen). Op dezelfde hoogte ongeveer staat de gemakkelijke teelt van den banaan en den sagopalm. Bij eene minder productieve natuur of bij dichtere bevolking is een nomadiseerende landbouw natuurlijk niet mogelijk. Dan kunnen alleen door meer kunstige bearbeiding van den bodem met volkomener werktuigen, door ploegen en bemesten, voldoende vruchten worden geplukt. Werktuigen moeten voor deze meer volkomen soort van landbouw worden uitgedacht en vervaardigd, dieren worden getemd en gekweekt, om als huisdieren hunne hulp te verleenen; op sommige plaatsen moet het overtollige water worden afgeleid, op andere moet de loop ervan worden geleid en geregeld, op nog andere moet in het regen-looze jaargetijde water worden aangevoerd. Bovendien vereischen de gekweekte planten eene voortdurende zorg. Met het zwerven is het uit; de landbouwer moet eene vaste woonplaats hebben. Zijne bezigheden gunnen hem wel eenige rust, doch maken een leven in verslappende luiheid onmogelijk. Zijn leven is veel gelijkmatiger dan dat van den jager en prikkelt veel meer tot waarnemen dan dat van den veehoeder, die uren en dagen verdroomt. Hij wint zeer veel tijd, doordien hij niet rondzwerft. Daardoor kan hij behoeften bevredigen, waaraan de nomade niet kan denken; en de opbrengst van zijn\' arbeid geeft hem de middelen om hierin te voorzien. Het samenwonen, het gemeenschappelijk handelen, de eerbied voor het eigendomsrecht, vormen den grondslag voor den staat met z\'jne instellingen. Aanvankelijk voorziet ieder huisgezin in zijne behoeften voor het dagelijksche leven, zooals zelfe nog tegenwoordig, ook in eeuwenoude staten, in meerdere of mindere mate in schraal bevolkte streken geschiedt; maar spoedig legt zich deze op dit, gene op dat toe en bereikt in zijn speciaal vak eene grootere hoogte. Rr heeft ve rdeel i ng van den arbeid plaats, de industrie scheidt zich van den landbouw. Langzamerhand neemt de industrie grootere afmetingen aan; zij zoekt de

-ocr page 414-

376

plaatsen op, die haar bijzonder passen en vloeit daar samen: er ontstaan industrie-steden, industrie-distrikten, zelfs industrie-landen. Daarmede wordt de groothandel geboren. Eerst heeft deze de taak de industrie-landen van landbouw-producten en de landbouw-landen van industrie-producten te voorzien. Doch weldra hebben de industrie-landen grondstoffen uit den vreemde noodig, en hoi is weer de handel, die ze aanvoert. Zoo wordt de wereldhandel de band, die de volken en staten met elkaar verbindt tot ééne groote familie met menigmaal strijdige, maar in hoofdzaak toch weer overeenkomstige belangen , en hoe verder zijne boden —- de locomotief en de telegraaf — zich over de aarde verspreiden, des te grooter wordt het aantal volken, \'twelk in dat verbond wordt opgenomen.

§ 353. Plaatseti, waar de beschaving- het vroegst ontwikkeld is. Is landbouw eene voorwaarde voor eene hoogere ontwikkeling, niet overal, waar landbouw kan worden uitgeoefend, is eene hoogere beschaving ontstaan. Middelpunten voor zulk eene hoogere beschaving zijn slechts enkele bijzonder begunstigde streken op aarde geworden. Niet alleen de grondsgesteldheid, maar ook de aanwezigheid van geschikte planten en een gunstig klimaat moesten hier samenwerken; bovendien moesten naast de gegevens voor een voordee-ligen maar niet te gemakkelijken landbouw, ook die voor een levendigen handel aanwezig zijn: groote, bevaarbare rivieren, of een gunstige kustvorm, of tegenstellingen van het klimaat met dat der nabijgelegen landen, waardoor verschil in producten ontstond.

In het uiterste oosten vinden we China met zijne vruchtbare vlakten, zijne rijke flora en fauna, zijne mineraalrijke bergen, zijne havenrijke kust en zijne moesons, maar ook met zijne afgeslotenheid naar de landzijde. Hier ontwikkelde zich reeds zeer vroeg eene eigenaardige beschaving, die naast de Westersche kan worden gesteld, maar door haar geheel verschillend karakter er in \'t geheel niet mee kan worden vergeleken. De Chineesche beschaving heeft haren invloed over een groot aantal volken uitgebreid.

Eene tweede streek der aarde, waar de beschaving zich buitengewoon heeft ontwikkeld, is Voor-Indië, hoofdzakelijk de Indische laagvlakte. Van hier uit verspreidde zij zich over Achter-Indie en de eilanden van den Indischen Archipel, waar ze menigmaal in aanraking kwam met Chineeschen invloed.

Als derde streek moet het vruchtbare Mesopotaraie van Euphraat en Tigris worden genoemd, reeds vroeg de zetel der Hamietische beschaving. Toen later de Semieten zich van deze landen meester maakten, bleef het laml een brandpunt van beschaving, van waar zoowel naar het westen als naar het oosten (Perzen) zich een krachtige invloed deed gevoelen. Aan deze groote rivieren werden de eerste groote steden gesticht, en daar onbvikkelde zich een kunstzin, die later door en bij de volken van het westen meer veredeld werd.

In de vierde plaats komt Egypte in aanmerking, welker eveneens Hamietische bevolking hare beschaving allereerst aan den Nijl te danken heeft en daaraan gebonden was.

Verder zien we de kusten en eilanden van Voor-A zie en de nabijgelegen schiereilanden van Europa, nl. Griekenland en Italië. Reeds had hier, onder medewerking van eene voor \'t verkeer uiterst geschikte zee (zie § 103), Semietische invloed (PhoeniciCrs) gewerkt, toen de rijkbegaafde Grieksch-

\\

-ocr page 415-

377

Italiaansche volken van deze nalatenschap bezit namen en onder voortdurend verkeer met de buitenwereld eene beschaving deden ontstaan, die zich door hare algemeenheid zeer gunstig van de oudere onderscheidde. Daardoor was zij bij uitstek geschikt, overal, waar eene zekere nationale beschaving was ontstaan, ingang te vinden en zich over de geheele beschaafde wereld te verbreiden.

Het zuiden van Europa ontwikkelde zich alzoo reeds, toen de noordelijke helft van dit werelddeel nog in barbaarschheid was verzonken. Maar twee andere Indo-Germaansche volken, de Germanen en de Slaven, die eerst later uit Azie naar het westen oprukten, brachten nieuw bloed in het eindelijk verslappende Europa. In landen, die harderen arbeid eischten dan de subtropische gewesten rondom het Middellandsche-zeebekken, ontvingen zij de kiemen der beschaving van hunne zuidelijke buren, en in zoo goede aarde schijnen ze te zijn gevallen, dat de afstammelingen der ruwe Germanen en Slaven tegenwoordig een groot deel van de wereld beheerschen.

In Amerika vonden de Europeanen bij hunne komst alleen op de westelijke hooglanden van Mejico, Middel- en noordelijk Zuid-Am e r i k a eene hoogere beschaving, die daar zoowel door een gunstiger klimaat als door de aanwezigheid van koren (mais) en huisdieren (lama\'s) mogelijk was geworden. Hoe eenzijdig deze beschaving ook was (menschen-offers!), ze bewees den uitnemenden aanleg der oude Mejicanen en Peruanen (eer; kalender die de Grieksche overtrof, poëzie, bouwkunst).

Het is hier de plaats er nog eens op te wijzen, dat de ontwikkeling der volken niet uitsluitend afhankelijk is van de woonplaats, \'t Mag voldoende zijn, als voorbeeld te wijzen op Zuidoost-Europa. De barbaren-stammen, die vóór de Hellenen Griekenland bewoonden, zijn niet tot ontwikkeling gekomen, en de Turken weten de voordeden, die hunne woonplaatsen in Europa aanbieden, niet naar waarde te schatten. Voorzoover onze kennis tegenwoordig reikt, schijnen we de ontwikkeling van een volk voor een deel aan iets wat we „oorspronkelijken aanlegquot; noemen, voor een ander deel aan den woonplaats met haar klimaat, hare voortbrengselen, hare ligging te moeten toeschrijven, een en ander onder invloed van de geschiedenis van land en volk.

§ 354. Familie, Staat. De kiemen van maatschappij en staat liggen in de familie. Het sterkst spreekt het verband tusschen familie en staat bij de Chineezen, waar de vereering der ouders en voorouders bijna een godsdienst is, en de keizer wordt beschouwd als de vader des volks.

Een der heiligste plichten, die de leden ééner familie verbond, was de bloedwraak, waarin we eene eerste, zij het dan ruwe, poging moeten zien om bescherming te verkrijgen door het recht. Vergelijk Corsica. De bloedwraak vinden we in een of ander tijdperk schier bij alle volken der aarde. Confutse schreef haar voor; de uitgestorven Tasmaniers beschouwden de bloedwraak als plicht, evenzoo de Australiërs, de Indianen van Brazilië en Guyana, de bewoners der Fidsji-eilanden.

Als de mensch van het een of ander gebruik had gemaakt, beschouwde hij zich als bezitter, als eigenaar daarvan, het voorwerp als eigen do si. Hetzelfde zien we bij kinderen menigmaal. Maar niet alleen voorwerpen in

-ocr page 416-

378

den gewonen zin van het woord zijn op die wijze eigendom van een bepaald persoon geworden, jagers beschouwen een zeker jachtgebied als het eigendom van hunquot; stam, landbouwende volken verdeelen den grond en dragen menigmaal zorg voor eene nauwkeurig aangewezen grens, die streng geëerbiedigd wordt. Bij veroverde gebieden, onderworpen volken en despotisch bestuurde staten komt het menigmaal voor, dat de vorst wordt beschouwd als eigenaar van den bodem, die onder het opleggen van zekere pacht aan de onderdanen wordt afgestaan. Zoo in het oude China, in Britsch en Nederlandsch Indie, en onder de Inca\'s van Perti, de \'Caziken der Antillen en de opperhoofden der O tomaken.

Oorspronkelijk waren alle menschen even vrij, zooals bij de verzamelende, de visschers- en jagersvolken nog het geval is. Bij aangroeiend bezit en toenemende moeilijkheid om dat productief te maken, was het niet onnatuurlijk, dat de machtigere ook dm medemensch als eigendom en koopwaar ging beschouwen. Daaruit ontwikkelden zich lijfeigenschap en slavernij, die we vinden bij sommige herdersvolken, vooral die, welke zich in een\' toestand van overgang tot het gezeten leven bevinden. Nog meer algemeen was de slavernij bij landbouwende volken, en vooral din komt zij voor, wanneer het volk zich vreemde landen heeft veroverd, die reeds door een gezeten bevolking werden bewoond. In zulk een geval verschaft de slavernij den veroveraars dikwijls de middelen, hunne meegebrachte eigenaardigheden te bewaren en verder te ontwikkelen. Zoo kan de Spartaansche staat met zijne eigenaardige inrichtingen niet worden gedacht zonder een\' basis van slavernij, en ook de hooge beschaving van het oude Athene steunde op denzelfden grondslag. Ook Rome had veel aan de slavernij te flanken en — te wijten. Waar het den landbouw-kolonien der tropische gewesten in de koloniën zelve aan geschikte werkkrachten ontbrak, daar schroomde men niet, slaven van uit het Zwarte Werelddeel te halen. Ken slavenhoudend volk moet echter ten onder gaan; want de rijkdommen, die niet door eigen inspanning en arbeid zijn verkregen, voeren meestal tot overschatting van eigen waarde, tot weelde en overdaad, die het volk zelf verzwakt en de begeerlijkheid van naburen opwekt, terwijl bij uitbarsting van een\' oorlog de ontevreden slaven, op eigen voordeel bedacht, hunne vrijheid zoeken te herkrijgen en hun wrok koelen aau hunne onderdrukkers. De invloed van het Christendom zoowel als de wetenschap, dat in \'t algemeen vrije arbeid in staat is de grootste productie te verkrijgen , hebben de slavernij reeds aanzienlijk doen afnemen.

Met de onderscheiding van vrijen en onvrijen ontstaan s t a n d e n, en zelfs, hoewel zelden, bij Negers, als aan de Goudkust en in de Kongo-landen, wordt een adelstand geboren. Hetzelfde geschiedt, wanneer een stam een\' anderen onderwerpt. In Britannie werden de Normandische baronnen dc heerschende adel, en op Java vormden de Hindoes den adelstand. Gewoonlijk worden dan de phvsieke kenmerken de onderscheidingsteekenen , waaraan men de hoogere afkomst herkent. Het Indische woord voor kaste, varna, beteekent dan ook zooveel als kleur, nl. huidkleur. Ook de taal kan hierbij eene gewichtige rol spelen. Zie blz. 371.

De staatstoestanden bij een volk hangen nauw samen met zijne beschaving en zijne geschiedenis. Volken zonder eigendom vormen geen\' staat.

-ocr page 417-

, --

379

Bij nomaden vinden we een patriarchalen regeeringsvorm; van een eigenlijken staat is bij hen slechts zelden sprake, daar het meest groote familiön zijn, die met hare onderhoorigen aan eenen patriarch gehoorzamen. Zooals reeds is opgemerkt, kunnen nomaden, tijdelijk onder één machtig heerscher veree-nigd (de Mongolen onder Dzjingis-K han), een\' staat vormen, die echter spoedig weer ineen stort. Eerst bij hoogere ontwikkeling en meer gemeenschappelijke belangen, bij landbouwende volken dus met vaste woonplaatsen, wordt het geheel beter georganiseerd en ontstaat een eigenlijke staat. Men onderscheidt verschillende regeeringsvorm en, die evenwel zelden zuiver voorkomen. Berust de hoogste macht bij één persoon, dan heet de regeeringsvorm monarchaal. Eene monarchie kan onbeperkt of beperkt zijn. Onbeperkt is zij, als de heerscher de wetgevende en de uitvoerende macht bezit, zonder de onderdanen te raadplegen. Eene onbeperkte monarchie kan tweeërlei zijn: ze kan absoluut wezen, als de vorst regeert naar vaste wetten, of despotisch, als de onderdanen tegenover den monarch geene rechten bezitten. Beperkt is eene monarchie, wanneer de vorst de wetgevende macht met andere staatsmachten deelt. — In de republiek draagt het volk de hoogste macht door keuze op aan enkelen. Berust die keuze in handen van de aanzienlijken of ook van een bepaalden stand, dan noemt men de republiek aristocratisch, terwijl ze oligarchisch heet, als slechts weinigen het bewind in handen hebben. Democratisch is e^ne republiek, als de hoogste macht wordt uitgeoefend door gekozen vertegenwoordigers van \'t geheele volk.

-ocr page 418-

380

DE WERELDDEELEN.

^ § Bouw-

! §1 ! gt; 2 land.

I\'KOVIM IKN.

WERELDDEEL EX.

Grootte in □ ü. M.

Grootte in KM2.

Bevolking.

Inwoners op 1 KM:.

Europa(zond. Usl.enN.-Zembla)

176 350

9 730 600

327 743 400

34

809 500

44 580 800

795 591000

18

Afrika........

543 200

29 823 300

205 823 200

7

Australië........

162 600

8 952 900

4 232 000

0.5

Amerika........

697 200

38 473 100

100 415 400

2.6

Poolgebieden.......

82 100

4 478 200

82 500

-

Totaal.........

2 470 900

136 038 900

1 433 887 500

10.5

NEDERLAND.

Wei- war. Boom.

. moeze-i ffaar- Bosch. %? quot;S ^ — hooi- 0 - r. — o ^

land. r,Jlt;-,n- ,len-

- — O CL

■03 .H — O =Q- P w

Groningen .

16

7o

51

%

27

7o

1.27o

0.3 70

o.r/0

0.97o

110

2 300

Friesland . . .

11

16

n

60

r,

0.8 „

0.3 „

2.0 „

0.7 „

100

3 320

Drente ....

56

13

24

n

0.4 n

0.2 „

| 3.1 „

0.3 „

50

2 6 HO

Overijsel . . .

35

18

33

n

0.3 „

0.1 „

5.2 „

0.9 „

80

3 345

Gelderland . .

25

*

25

n

28

77

1.1 .

1.0 „

14.2 „

1.1 „

90

5 080

L\'trecht. . . .

9

*

20

n

48

V

0.7 „

1.7 „

10.2 „

1.9 „

140

l 380

Noord-Holland .

1 l

-

14

»5

56

1.0 „

0.4 „

| 2A

1.4 „

250

2 770

Zuid-Holland . .

4

n

23

V

53

n

1.5 n

1.0 ,

3.3 „

1.6 „

270

3 020

Zeeland ....

7

5\'.)

r,

21

0.8 „

1.0 „

1.3 „

1.2 „

106

1 785

Noord-Brabant .

28

r

28

23

0.8 „

0.3 „

I 5.6 „

0.7 n

92

5 130

Limburg . .

22

41

1 1

-

1.1 n

3.1 „

13.2 „

0.9 „

109

2 200

.... 1 ----

Nederland . .

•gt;•gt;

26

34

7o

0,87o

0,7 7o

«J7u

i^/o

123

33 000

-ocr page 419-

3bl

EUROPA.

Grootte

Grootte

Absolute

c\' « rj

LAND K N.

m

O

Bosch.

□ G. M.

in KM2.

bevolking.

£ -c ^

O

Nederland.........

600

33 000

4 060 600

123

6.7%

Zwiiserland........

750

41 200

2 846 000

69

19 „

Liechtenstein........

3

160

9 100

51

Oostenrijk-Hongarije.....

11 aoo

625 000

38 000 000

61

29 „

Duitschland........

540 500

45 234 000

84

-gt;5 „

c :ioo

348 000

27 279 000

78

Luxemburg........

47

2 600

210 000

81

Frankrijk.........

9 600

528 600

37 321 000

71

17 „

0.3

22

7 000

België..........

535

29 500

5 537 000

188

15 „

98 000

A 924 000

.SI 600 000

16

38 „

Finland..........

0 800

373 600

2 028 000

5

325 000

1914 000

6

31 „

Zweden ..........

8 040

450 600

4 56(; 000

10

39 „

Denemarken (zonder IJsland en de

Far-öer).........

690

38 000

1 969 000

51

r,

•\' V

IJsland..........

1 900

105 000

72 000

0 »

Groot-Britannië en Ierland . . .

5 720

315 000

35 247 000

112

2.4 „

ingeland met quot;Wales ....

2 740

150 000

26 000 000

172

Schotland........

1 4:{0

78 900

3 700 000

47

Ierland.........

1 530

84 000

5 160 000

61

Spanje (/onder de Kanarische eil.)

9 090

500 000

16 333 000

33

8.9 „

Portugal (zond. Azoren en Madeira)

1 630

89 000

4 160 000

46

T „

Italië..........

288 500

28 450 000

99

10.9,

San Marino........

1.12

86

7 800

91

Turkije (niet Oost-Roemeiië) . .

3 900

201 000

5 306 000

26

\\

Boelgarije.........

I 160

64 000

2 000 000

31

1

Koemonië.........

2 360

130 000

5 376 000

41

) 14 „

Servië..........

880

48 600

1 700 000

35

Montenegro........

170

9 000

236 000

26

Bosnië en llerzegówina ....

1 100

61 000

1 326 000

22

)

0 rieken land........

940

64 700

1 980 000

31

18 „

7

320

154 000

-ocr page 420-

382

AZIË.

L A N D P. N.

Grootte in □ G. M.

Grootte in KM2.

Bevolking.

Siberië...........

228 OOG

12 469 000

3 911 000

RussiHch Centraal-Azie.....

60 870

3 018 000

5 036 000

Toerknienon-^ebied......

3 750

206 000

450 000

1 050

57 800

700 000

Roekliara..........

4 340

239 000

2 130 000

Knttkasiê..........

8 440

473 000

5 547 000

Aziatisch Turkije.......

34 300

1 889 000

16 133 000

Cyprus...........

170

9 600

186 000

Onafhankelijk Arabic......

45 500

2 507 000

3 700 000

I\'erzië...........

29 900

1 648 000

7 600 00«»

Afghanistan.........

13 100

721 000

4 000 000

Kafiristan..........

940

\' 51 000

500 000

Bcloodsjistan.........

5 000

276 000

350 000

Eigenlijk Ciilna........

73 000

4 025 000

350 000 000

Chinoosclie landen.......

141 000

7 531 000

21 180 000

Korea...........

4 300

237 000

8 500 000

Hongkong..........

1.5

80

156 000

Macao...........

0.2

12

77 200

Japan ...........

6 600

382 000

36 357 000

Britscli Indië (zonder Britsch Birma)

38 100

3 525 000

248 800 000

Ilimalaja-ataten........

4 250

234 000

3 300 000

Fransche bezittingen in Voor-Indic

9.2

500

276 600

Portugeesche „ „ „

60.9

3 400

445-000

Ceylon...........

1 160

64 000

2 607 000

Britsch Birma........

4 160

229 000

3 708 000

Birma...........

8 300

457 000

4 000 000

Siam...... ....

13 200

727 000

5 750 000

Annam...........

8 000

440 000

21 000 000

Fransch Cochinchina......

1 080

59 000

1 600 000

Cambodsja.........

1 520

84 000

890 000

Onafhankelijk Malakka.....

1 480

81 000

300 000

Straits Settlements.......

68

3 700

390 000

Soenda-eilanden en Molukken. . .

30 850

1 699 000

28 870 000

Philippijnen.........

5 370

296 000

6 300 000

-ocr page 421-

AFRIKA.

V 0 0 R N A A M s T K L A N T) E N.

Grootte in □ G. M.

Grootte in KM2.

Bevolking-.

Marokko.........

14 700

812 000

(gt; 150 000

Algeriö..........

12 100

GG7 000

2 8GS 000

2 110

11(gt; 000

2 100 000

Tripolis (met Fez/.an en Barka) .

18 «00

1 083 000

1 010 000

112 240

fgt; 180 000

2 500 000

Egyptisch gebied......

.quot;gt;4 250

29 001 000

16 400 000

Abessynië.........

050

333 000

3 000 000

Middel-Soedan.......

:n 150

1 715 000

31 800 000

West-Soedan en Opper-Guinea .

36 200

1 993 000

43 600 000

Aequatoriale gewesten ....

72 150

3 973 000

47 000 000

Britseh Zuid-Afrika.....

(577 000

1 728 000

Transvaal.........

5 400

285 000

815 000

Oranje Vrijstaat......

2 000

107 000

133 000

Madagaskar ........

10 750

592 000

3 500 000

A M E R I K A.

Amerikaansch Poolgebied . . .

23 630

1 301 000

2 170 000

10 000

Dominion of Canada.....

151 000

8 300 000

4 325 000

New-Foundland.......

2 000

110 000

161 000

Vereenigde Staten van Amerika.

168 400

9 330 000

50 400 000

Mejico..........

34 900

1 945 000

9 577 000

Centraal-Amerika......

9 940

446 000

2 640 000

Cuba..........

2 100

118 800

1 400 000

Haïti..........

1 400

77 300

800 000

Jarnaika.........

200

11 000

558 000

Portorico.........

1G6

9 300

658 000

151 000

8 337 000

11 108 000

Guyana.........

8 390

462 000

347 800

Nederlandscli Guyana....

2 170

119 000

63 500

Venezuela........

20 600

1 137 000

2 075 000

Columbia.........

13 600

749 000

2 774 000

Ecuador .........

11 700

643 000

1 146 000

Peru..........

23 700

1 120 000

3 000 000

Bul i via..........

23 500

1 297 000

2 325 000

Chili..........

5 800

537 000

2 400 000

Argentina (met Patagonie). . .

55 400

2 836 000

2 400 000

1 ruguay.........

3 390

187 000

447 000

Paraguay.........

4 330

238 000

294 000

A U

S T R A L I

Ë.

\'t Vastland Australië ....

138 500

7 628 000

2 193 000

Tasman iö.........

1 250

68 000

115 000

Nieuw-Zeeland.......

4 9 GO

273 000

534 000

14 700

808 (»00

500 000

-ocr page 422-

384

DE WERELDHANDEL IN 1879 \'). (In millioenen guldens.)

STATEN.

Invoer.

Uitvoer.

Gezamenl. buito handelsomzet

Gr.-Brit. en lerl.......

4356

2298

6654

Duitsehlaud........

2336

1693

4029

Frankrijk.........

2206

1551

3757

Rusland.........

1135

1213

2348

Oostenr.-liong........

662

810

1472

Nederland........

864

593

1457

België..........

732

571

1303

Italië..........

606

528

1134

Turkije.........

240 (?)

252 (?)

492 (?)

Spanje..........

217

226

443

Zweden.........

144

125

269

Denemarken........

134

106

240

Noorwegen........

89

59

148

Portugal.........

86

54

140

Roemenië.........

122

115

237

Griekonland........

67

38

105

18(?)

16 (?)

34(?)

Europa......

14013

1024\'.)

24262

Vereen. Stat. v. Amerika . . .

1294

1902

3196

Nod. Oost-lndië (1878) ....

117

175

292

Britsoh- [ndië........

494

780

1274

TOTAAL-BKDRAG VAN DEN WEUKLDHANDEL. (In millioenen guldons.)

Jaren

Invoer

Uitvoer

Gezamenl. buitenl handelsomzet.

1867/68 .....

. . 13 988

12 540

26 528

1869/70 .....

. . 15 196

13 208

28 404

1872/73 .....

. . 18 653

16 006

34 659

15 475

32 879

1876......

. . 17 921

15 563

33 484

16 313

34 416

1879......

16 259

35 114

\') Men bedenke bij deze getallen de volgende drie zaken:

Dezelfde waar komt in deze tabellen minstens tweemaal voor: in den uitvoer van het eene en in den invoer van het andere land. Verder doorloopen vele waren zeil* verscheiden landen: het gebeurt maar zelden, dat een handels-artikel onmiddellijk komt uit het land waar het is voortgebracht, in het land waar het wordt verbruikt. Do gezamenlijke waarde van den buitenlandschen handelsomzet bedraagt dus in werkelijkheid minder dan de helft van de sommen, in de laatste kolommen aangegeven.

De geheele binnenlandsche handel is hier buiten rekening gebleven.

De edele metalen zijn hier alleen dan medogerekend, als ze het karakter van een voortbrengsel des lands bobben.

-ocr page 423-

385

OPBRENGST AAN EN VERBRUIK VAN KOLEN.

==---

TON

LANDEN.

JAAR.

(1 ton — 20 Cente

naar 1000 kilo).

gpT; ... \' . -

Groot-Britannië......

1880

1

149 320 920

Duitschland.......

1880

|

59 162 458

Frankrijk........

1880

19 412 112

België.........

1880

16 887 049

Oostenrijk........

1880

14 310 278

Rusland........

1879

2 919 540

Hongarije........

1879

1 606 484

Spanje .........

1877

729 500

Italië.........

1878

124 117

Zweden.........

1879

122 104

Nederland........

1876

79 182

Zwitserland.......

1876

19 000 y

Portugal........

1871/72

12 000?

264 625 562

Vereenigde Staten van Amerika

1880

70 308 216

China.........

jaarl.

± 3 U00 000

S.-Z.-Wales.......

1879

1 608 715

Britsch Oost-Indië.....

1879

939 355

Britsch Noord-Amerika . .

1876

849 830

Chili.........

1880

800 000

Japan . .......

t- 400 000

Aziatisch Turkije.....

1874—78

110 000

Queensland.......

1875

33 500

Tasmanië........

1875

7 700

Andere landen......

60 000

Andere werelddeelen . . .

78 117 316

Op aarde.......

342 742 878

OPBRENGST IN MILL 10ENEN

TONNEN.

LANDEN. in | 1860

: 1860 |

1872

1873

| 1874

1875

1 1876 ; 1880

Oroot-Britannië. . . . 85.4

103.1

125.5

129

127.1

133.9

135.4 149.3

Duitschland..... 12.3

28.2

42.3

46.1

46.6

47.8

49.5 59.2

Vereen. St. van Amerika 15.2

22.1

45.7

51.3

48.6

48.3

49 8 70.3

Frankrijk...... 8.3

12.3

15.9

17.5

17.0

16.9

17.0 19.4

België....... 9.«

12.8

15.(5

15 8

14.7

15.0

14.3 16.9

Oostenrijk-Hongarije . . 3.5

4.9

10.4

11.9

12.3

12.8

13.4 16.0

134.3

183.4

255.4

271.6

266 3

274.7

279.4 331.1

VERBRUIK

VAN

KOLEN.

in 1865

in 1877

Gr.-Britannië . . . 90.5 mill

ton 3.09 ton p

huot\'d

121.3 mi

l.tun

3.63 ton p. hoofd

België...... 7.ü „

, 1.58 „ n

10.5 .

1.96 „ „ „

Vereen. St. v. Amer. . 18.8 „

- o.t;

49.H _

1.06 , „ „

Duitschland .... 2H.7 „

„ 0.7

47.6 „

LH „ „ n

frankrijk .... 17.7 „

. 0.47 . ,

23.8 „

0.65 „ „ ,

Ooatenr.-Hong.. . . 5.0 „

n 0.14 „ „

A

12.3 „

V

0.33 n , „

P. R »os, Aardrijkskunde, bc

dr ;k.

25

-ocr page 424-

ase

OPBRENGST AAN EN VERBRUIK VAN IJZER.

(In millioenen tonnen.)

Verbruik van ruw ijzer in de jaren 1865 1875

in \'t geh. per hoofd|in \'t geh. per hoofd

Opbrengst aan ruw ijzer in de jaren

i 1865 | 1870 , 1875 j 1880

0.15 ton 0.03 „ 0.03 „ i 0.04 „ 0.1 1 „

0.01 „

?

6.5 2.1 2.0 1.4 0.5 0.5 0.4 0.4

7.4 3.9 2.7 1.7 0.4 0.4 0.4 0.3

5.3 2.5 2.2 1.5 0.7 0.5

0.17 ton 0.06 „ 0.05 „ 0.04 „ 0.14 „ 0.02 „

4.3 0.9 1.2

1.4 0.5 0.4

4.9 0.8 1.0 1.2 0.5 0.3

6

1.9 1.4 1.2 0.6 0.4 0.4 0.3

1 V*

1

Oroot-Brit. . Ver. St. v. Am Duitschlaml Frankrijk . België . Oost.-H ong. Rusland Zweden. .

DE WERELDHANDEL IN GRANEN EN MEEL IN 1879.

(In millioenen guldens.)

. K

a i

ï J

i I

1

LANDEN.

Invoer

Uitvoer

üeheele omzet

Groot-Britannië en Ierland.....

735

16

751

Vereenigde Staten van Amerika . . .

21

691

712

Rusland............

702

702

Duitschland...........

413

210

623

Frankrijk......., . . . .

411

21

432

Oosten rijk-Hongarije........

56

185

241

161

65

226

Nederland...........

117

59

176

Britsch-Indiü..........

6?

118

124

Italië.............

107

29

136

Kuemenië...........

1

84

85

Canada ............

22

46

68

Australië............

20

29

49

Zwitserland...........

46

1

47

Zweden............

19

28

47

Denemarken..........

12

33

45

Spanje............

28

8

36

Egypte............

2

31

33

Noorwegen...........

21

0.8

21.8

Algiers............

4

17

21

Argentjjnsche republiek......

8

8

Griekenland...........

13

13

Portugal............

9

1.8

10.8

Chili.............

14

14?

Totalen..........

2225

2397

4622

-ocr page 425-

087

LENGTE DER SPOORWEGEN OP AARDE.

1. E U R O P A.

Kilometer spoorweg in 1880

op op

1845 1855 1865 IS7o 1880 jq 000 Kgt;I=. 10 000 inw.

Lengte in kilometers in

LAND E N.

1383 919 637 619 585 482 411 132 296quot; 297 149 38 139 107 23 45 53

4 012 28 951

2 637 33 452 1 930 25 457 1 563

5 874 18 460

8 788 7 490 1 222 1 248 1 387

23 524

1 409 13

2 250 21 386

1 321 13 900 776 13 577 419 1 302 6 397

3 982

4 761 278 700

3 92H 66

3 499

26 819

2 055

27 995 1 619

21 596 1 266

3 540 16 766

7 709 5 836 557 1 036 1 233

18 592

1 537

7.zo 8.21 9.26 7.40 4.78

6.89 7.93

12.82

4.90 3.11 4.58 6.50 2.87 2.58 4.40 3.15 2.09 0.08

1 333 13 414

208 7 826 311 5 529 30 37

2 829 912 443

68 36

1 044

4

2143 153 870

1058

128

•1

Zwitserland Duitschland Nederland . . Frankrijk . Denemarken . Zweden . Oostenr.-llong. Italië. . . . Spanje . . . Noorwegen. . Portugal Roemenië . Finland . . Rusland . Turkije . . (jrriekenland

België . . . ! 577 Gr.-15rit.en lerl. 4082

9162 34 023 |75 130 141 948 167 477

A M E R I K A (1880).

5.06

172

Europa

I

Vereenigde Staten van Anu Cuba . .

(\'hili . .

(\'anada .

Uruguay.

Argentina Peru

Costarica.

Jamaika .

Honduras Paraguay Brazilië .

Columbia Britsch Gu\\

Mejico Bolivia Venezuela Ecuador .

ka \')

Trinidad .

Amerika

150 662

162.4

30.04

1 382

116.1

9.87

1 898

59.1

7.90

11 088

13.3

30.12

376

20.7

8.54

2 317

11.1

12.00

1 852

14.2

6.85

120

23.1

6.49

40

37.0

0.85

90

7.4

2.56

72

4.9

3.26

3 059

3.7

2.75

103

1.2

0 34

34

1.4

1.40

1 094

4.0

0 su

130

1.0

0.65

113

1.0

0.63

51

0.8

0.44

26

59.0

2.39

174 507

1855 29 56

. in 1865 56

152, in 1875


119 668 kilometers.

-ocr page 426-

388

III. A Z T Ê.

Kilometer spoorweg-

op op

10 000 KM2. 10 000 inw.

Lengte in kilometerR.

I. A N I) K N.

36.7 29.7 53.2 5.:{ 3.2

0.57 0.69 0.38 0.39 0.04

190

(570 :iy4 121

Britsch Oost-Indiii Ceylon ....

.Java.....

Klein-Azië . . . Japan ....

1 5 232

Azië

IV. AUSTRALIË (1880).

Nieuw-Zeeland Victoria .... Tasmanië

Nieuw-Zuid-Wales Zuid-Australië Tahiti .... Queensland. West-AuHtrnlic .

Australië

1 882 1 783 277 1 365 1 090 4

933 118

64.7

78.0 40.7

17.1 1 1.0 38.0

5.4 0.4

40.56 19.83 27.70 18.59 42.00 2.90 42.80 41.10

i 452

V. A F RIKA.

Mauritius (i880). . Kaapkolonie (1879). Algerië (1880) . . Egypte (1879) . . Tunis (1880) . . . Natal (1880) . .

Afrika

106 I 209 1 282 1 494 250

553.0 21.0 40.3 14.K 21.8 1.6

3.00 12.00 4.47 2.71 1.20 0.22

4 349

F.KNGTK DER SPOORWEGEN IN KILOMETERS, EINDE 1876, 1878 EN 1880.

W E HELD I» E E L E N.

1876

1878

Euro pa . Amerika A z \'w . . A ustralie Afrika

Totalen

148 244 141 784 12 790 4 012 281 I

158 827 152 644 14 279 5 590 3 326

167 477 174 507 15 232 7 452 4 349

369 017

-ocr page 427-

389

DE HANDELSMARINE DER WERELD.

HANDKLSSC\'HEPEN VAN MEER DAN 50 TONNEN INHOUD. STOOMBOOTEN

ZEILSCHEPEN

| STOOM B. EN ZEIL-j SCHEPEN TE ZAMEN

Aantal

Tonnen

Aantal

Tonnen

Aantal

Tonnen

Gr.-Brit. en lerl. en Br.

bezitt. in Europa. .

\'ó 514

2 566 237

13 022

3 998 082

16 536

6 564 319

Vereen. St. v. Amerika .

1 779

617 054

6 679

l 849 501

8 458

2 466 555

Noorwegen.....

182

48 720

4 434

1 393 115

4 616

1 441 835

Duitschland ....

266

177 483

3 137

909 820

3 403

1 087 303

Frankrijk.....

387

270 717

3 143

606 161

3 530

876 878

Britsche kol. in Amer. .

324

82 238

4 073

1 119 564

4 397

1 201 802

Italië......

119

62 277

2 708

882 479

2 827

944 756

Zweden ......

266

77 187

1 916

396 714

2 182

473 901

Spanje......

237

103 038

1 524

291 680

1 761

394 718

Nederland.....

76

66 024

913

269 114

989

335 138

Kurop. Rusland . . .

191

67 098

1 924

233 188

2 115

300 286

Oostenrijk.....

81

61 631

408

173 852

489

235 483

Br. kol. in Australië .

264

60 438

878

170 577

1 142

231 015

Denemarken ....

127

51 030

1 148

174 548

1 275

225 578

Japan ......

88

40 699

1 646

150 576

1 734

191 275

F.\'nland......

36

6 257

1 018

247 992

1 054

254 249

Br. kol. in Azië . . .

114

39 559

547

119 598

661

159 157

Griekenland ....

20

10 183

1 085

199 367

1 105

209 550

België......

34

42 327

24

9 493

58

51 820

Nederl. kolon. in Azië

40

17 350

314

. 62 589

354

79 939

Portugal . ...

23

10 962

370

70 924

393

81 886

Öpaansuhe kol. in Amer.

59

20 239

230

39 158

289

59 397

Hongarije.....

2

426

170

74 596

172

75 022

Spaansche kol. in Azië

28

6 834

254

32 092

282

38 926

Overzicht

Europa......

5 572

3 627 704

37 117

9 961 527

42 689

13 589 231

Amerika.....

2 250

759 589

11 432

3 161 674

13 682

3 921 263

Afrika (Egypte en Eu-

ropeesche bezitt.). .

28

13 279

332

36 961

360

50 240

Azië (Japan en Europ.

bezitt ).....

270

104 442

2 893

385 447

3 163

489 889

Australië (Hawaii en

Europ. bezitt.) . .

265

60 852

922

176 916

1 187

237 768

Totalen.....

S 385

4 565 860

52 696

61 081

18 288 391

RKNI\'tK li:X(iTK-.\\lATKN.

1 graad v/d evenaarquot; lögeogr. rajjlen. 1 geogr. mijl — l uur 20min.gaans.

1 uur gaans — 5.555 kilometer.

1 Javaansche paal ~ 1.507 r i Engel«chczeemijlquot; 1.855 „ 1 Engelsche mjjl —1.609 „ 1 Fransche lieue — 4.452 „

1 Fransche lieue marine 1 Russische werst 1 foise

1 Ëngeischo yard 1 Parijsche voot 1 Engelscho voot I Kijnlandsche voet

rz 5.555 kilom. = 1.067 r = 1.949 meter. = 0.915 „ = 0.825 „ = 0.305 .. = 0.314 .


-ocr page 428-

390

TEMPERA TUU K.

Temperatuur in graden CelBius

P L A A T S.

Breedte.

X

O) gt;-

03

o ® ^ £

het jaar.

gedurende

de koudste de warmste maand. maand.

Ver-schil.

Quito.....

14\'

Z.

2 914

15.6

Juli

14.8

Maart

16.3

1.5

Sing-apoer . . .

17\'

]S\'.

26.9

Jan.

25.7

Juli

27.6

1.9

üondokoro .

55\'

V

405

26.5

Aug.

24.3

Febr.

30.3

6.0

Paramaribo .

5

45\'

V

21

26.6

Jan.

25.4

Sept.

28.6

2.8

Batavia ....

11\'

z.

7

25.8

Jan.

25.1

Mei

26.8

1.2

Koeka in Soedan .

13°

10\'

N.

276

28.7

Dec.

22.2

April

33.5

11.3

Manilla ....

14

36\'

V

26.1

Jan.

24.1

Mei

28.1

4

Mejico ....

19°

26\'

n

2 272

16.6

Jan.

12.8

Juni

19.7

7.4

Calcutta ...

22

33\'

\'

26.2

Jan.

19.8

Mei

30.0

10.2

Rio Janeiro

22

54\'

z.

64

23.8

Juli

19.5

Febr.

26.6

7.1

Hongkong .

22-

56\'

N.

22.8

Febr.

15.5

Juli

28.6

13.1

New-Orleans . .

29

57\'

19.8

Jan.

12.4

Juli

26.9

14.5

29

58\'

20.8

Febr.

13.1

Juli

28.4

15.3

Funchal ....

32

44\'

18.8

Maart

16.0

Aug.

22.6

6.6

Valparaiso . . .

33°

2\'

Z.

14.5

Aug.

12.2

Febr.

17.2

5.0

Bagdad ....

38\'

21\'

N.

23.3

Jan

9.7

Juli

34.9

25.2

Sydney ....

33°

52\'

Z.

47

17.2

Juli

11.8

Jan.

22.2

10.9

Kaapstad

33

56\'

16.7

Juli

12.5

Jan.

20.9

8.4

San Francisco . .

37

48\'

N.

46

12.7

Jan.

9.8

Sept.

14.6

4.8

Athene ....

37

54\'

113

18.2

Jan.

8.5

Juli

28.2

19.7

St-Louis ....

38°

37\'

137

13.1

Jan.

0.1

Juli

25.9

25.8

Washington . .

38°

54\'

24

12.8

Jan.

0.4

Juli

24.1

23.7

57\'

n

11.8

Jan.

-4.6

Juli

26.1

30.7

Madrid ....

40

25\'

♦\',30

14.8

Jan.

7.0

Aug.

24.9

17.9

Astrakan

4lt;):

20

9.5

Jan.

-6.4

Juli

24.5

30.9

Quebec ....

46

49\'

j.

31

4.6

Jan.

-12.3

Juli

19.3

31.6

Weenen ....

48

13\'

11)4

10

Jan.

— 1.7

Juli

20.6

22.3

Parijs.....

48

50\'

V

10.8

Jan.

1.9

Juli

18.7

16.8

Lom berg....

4\'J

50\'

295

8.0

Jan.

—8.8

Juli

19.5

23.3

Londen (Greenw.)

51

28\'

50

9.5

Jan.

2.8

Juli

16.7

13.9

Warschau . . .

52°

13

131

7.4

Jau.

— 4.4

Juli

18.1

22.5

Irkoetsk ....

52°

16\'

382

-0.5

J an.

-21.2

Juli

18.5

39.7

Amsterdam . . .

52°

23\'

9.9

Jan.

0.7

Aug.

18.5

17.8

Barnaul ....

53°

20

122

-0.3

Jan.

-19.8

Juli

19.1

38.9

Dublin ....

21

_

10.1

Jan.

5.1

Juli

15.8

10.7

Sitka.....

57

3\'

6.2

Jan.

0 0

Aug.

13.2

13.2

Naïn (Labrador) .

57

10\'

n

—8.8

Jan.

-20.6

Aug.

9.9

30.5

St-Ptïtersburg .

5fl

56\'

_

8.6

Jan.

-9.4

Juli

17.5

26.9

Bergen ....

60

24

V

6.9

Febr.

0.0

Juli

14.4

14.4

Jakoetsk. . . .

62°

1

87

— 10.9

Jan

40.8

Juli

17.4

58.2

Hammerfest.

70

40

—-

1.8

Jan.

5.1

Juli

11.8

IM

Ren sel aar ha

(Groenland)

78

37

n

_

—19.5

Mrt.

-88.0

Juli

3.4

41.4

-ocr page 429-

391

gem1ddei.de jaarlijksche hoeveelheid regen.

p L a ATS. Centim.

Centira.

p I, A A T S.

67 71

57 124

ö» 56 67

58 78 66 90 61 74

361

59 59

184 42 42 49 85 12 23 59 47 53 142 111 153 80 58 39 97

Brusöel . Hannover Bloksberg Berlijn . Breslau. Straatsburg Parijs . Lyon Bordeaux Manchester Londen . Dublin . Seathwaite Ed in burg; Christiania Hergen . Stok holm St- Petersbui Kjjnv Rasan . Astrakan Barnaul. Ween en Praag . Boeda-Pest Laibach Triest Fiume . Rome . Palermo Athene . Milaan .

rg

Madrid..........38

Valladolid .... 39

Lissabon..........73

Oporto..........152

Zürich............110

Bregenz..........155

Salzburg..........116

Tolmezzo..... 244

Lugano..........157

Algiers..........79

Sues............3

Kaapstad..........61

Tokio............177

Peking..........61

Jeruzalem .... 49

Sydney..........129

A-delaïde..........54

New-York .... 120

St-Louis..........95

San Francisco ... 60

Sitka............225

New-Orleans ... * 121

Buenos-Aires ... 87

Valdivia..........227

Cerrapoenjie (V.-Indië) 1420

Paramaribo .... 362

Cayenne..........330

Sierra Leone . . . 320

Havana..........232

Singapoer .... 228

Calcutta..........174

Rio Janeiro .... 121

Tahiti............121

-ocr page 430-

WERKEN V A Ml

De Landen en Volken der geheele Aardè\' en hun tegenwoordigen toestand. Complée deel, in linnen sternpelband, bij inteekehin leerboek der aardrijkskunde, met meer dan\'

Beknopt leerboek der aardrijkskunde, met

leiddraad bij het onderwijl in Aardrijkskuc

voortgezet onderwijs

i ......|

Xjpg \' _ \' ...

Aardrijkskunde voor de Volksschool, met holt;

i

Nederland en zijne Overzeesche bezittingen Atlas der geheele Aarde, Eerste aflevering . ; School-Atlas der geheele aarde ....

Atlas voor de Volksschool, in kaarten en platf Platen voor Aanschouwelijk onderwijs in Aardri Kleine Atlas voor de Volksschool, in 22 kaa Eerste atlas voor de Volksschool in 18 kaarter De Globe, Aardrijkskundig schetsboek . . . Schetsen en Beelden uit Nederland en Ne Leesboek voor school en tinis, met houtsnee De plaats der aardrijkskunde in het systeem d« -. r. bos en r. r. rijkens. Wandkaart van N^ I met Java natuurkundig en Java staatkundig

\' handleiding........

Hami.

Kon se 1». H I

-ocr page 431-