-ocr page 1-

De Kolonie Suriname.

Kort overziclit van liaar geschiedenis, voor de ScMen.

Zeist. — J. VV. Eveesz,

-ocr page 2-

E 11 II A T A.

UI.

3

rog.

21 staal:

laiuldouw;

lees.

landbouw.

10

0 ,,

stad ie;

:i

studie.

10

•13 „

veidcdiijoii;

15

verdedigen.

H

25

\'13 „

aan;

11

aan den.

5J

39

i ■ gt; . -

12;

11

•13.

«

114

•13 „

volksplantingen

; li

volkplantingen.

IJ

115

\',1

ii ,,

ko;

15

komen.

-ocr page 3-
-ocr page 4-

Het begin.

Elk ding in de wereld heeft zijn geschiedenis, \'t moge klein of groot zyn. De wereld zelf ook. En gij natuurlijk zelf ook. Gij zijt eens geboren en hebt misschien al allerlei gebeurtenissen ia uw familie en in uw woonplaats bijgewoond, \'t Geregeld verhaal daarvan is uw geschiedenis. Zoo is er geen huis, geen bosch, geen stad of geen land, of er valt iets van te verhalen. Dus spreekt het wel van zelf, dat Suriname ook zijn geschiedenis heeft en ik wil mijn best doen, om er u iets van mede te deelen.

Zien we om ons heen, dan bemerken we een menigte dingen, die er vroeger niet waren. En zoeken wij naar de zaken, die er het langst geweest zgn, dan noemen we niet anders dan: het woeste land met zijn hooge bergen, de bosschen, de savannen, de rivieren en de zee.

Er zijn menschen in Suriname geweest, vóór dat Paramaribo er was, maar de eerste, die zijn voet in dit land zette, heeft zeker ook de zee gezien. Die zullen we dus maar gerust voor de oudste houden. Maar zij heeft ook haar begin gehad. Toen God de wereld schiep, maakte Hij de zee en het droge. Van dien tijd af is dus ook Suriname, met de zee, die zijn noordkust bespoelt. al wisten de menschen in de overige deelen der narde houderden jaren lang niet, dat er zulk een land bestond.

Aan den overkant der zee, oostelijk aan, liggen

-ocr page 5-

4

twee groote werelddeelen: Afrika en Europa. Daar achter ligt er nog één; Azië. Deze drie werden \'t eerst bewoond en daarom noemt men ze: de Oude wereld. De bewoners dier werelddeelen dachten niet anders, of zij waren de eenige menscben op de aarde; dat er aan \'t eind van de zee nog een of twee groote werelddeelen konden liggen, kwam niet bij lien op.

Eerst 400 jaar geleden begon men aan die mogelijkheid te denken en een stoutmoedig Italiaansch zeevaarder, Christophorus Columbus, toog er in 1492 op uit, om te zien, of er in westelijke richting nog land te vinden was. Zijn tocht was niet te vergeefs, hij vond een goed bevolkt werelddeel, dat later den naam van Amerika ontving. Van dien tijd aan noemde men Amerika en Australië, dat nog later ontdekt werd: de Nieuwe wereld. Dat is evenwel maar zoo\'n naam, want ge begrijpt zelf wel, dat Amerika net zoo oud is, als al het andere land van de wereld. Weet ge nog andere dingen, die men wel nieuw noemt, zonder dat ze wezenlijk nieuw zijn?

Amerika nu wordt verdeeld in Noord- en Zuid-Amerika en in een klein gedeelte van het laatste woont gij. Dat hebt ge in de Aardrijkskunde al geleerd en daarom spreken we daar niet verder over.

Na de ontdekking van Amerika, waren verschillende Spanjaarden er op uit om \'t nieuwe land te leeren kennen en zoo kwam zekere Pinion, een reisgenoot van Columbus, in 1500 ook in Guiana, Ge weet, welke gedeelte van Z, Amerika zóó genoemd wordt. En wie vond hij in \'t nooit geziene land?

-ocr page 6-

5

De oorspronkelijke bewoners: Indianen, Arawakken en Warouwen.

Dat waren flinke en vriendelijke menschen. De mannen hielden zich met jacht en vischvangst bezig en lieten aan de vrouwen de zorg over, om de eenvoudige kleedingstukken en versierselen te vervaardigen, en \'t veld met yams en cassaves te beplanten.

Van hun godsdienst weten wij weinig. Zij betoonden eenigen eerbied aan de hemellichten en schijnen ook een zekere bewustheid van \'t bestaan van een Opperwezen gebad te hebben. Zij geloofden aan een boozen geest, die hun veel kwaad deed, waarom hun priesters of Pagayers met allerlei bezweringen en kunsten hem trachtte te verdrijven.

Werd iemand erg ziek, dan werd de Pagayer te hulp geroepen. Hij bracht een witte kalebas mee, vulde die met steenen, blies er in, raasde, tierde en schreeuwde, deed allerlei dieren na en poogde zoo den Jawahu te verdrijven. Dat moet een pijniging voor den armen zieke geweest zijn !

De zeden en gewoonten dier volken waren zeer eenvoudig, hun wapenen waren boog en pijlen, hun huisraad bestond uit een paar hangmatten, geschilderde potten en sierlijk gevlochten mandjes.

De woningen waren tamelijk lang, wel vijftig of zestig voet, maar niet breed, van houten staken en doorgevlochten boomtakken vervaardigd en met groote bladeren gedekt. De deur was zoo laag, dat men zich bukken moest om er door te komen. De stookplaats was midden in \'t vertrek en de deur diende meteen voor schoorsteen.

-ocr page 7-

6

De huizen der tegenwoordige Indianen hebben in \'t geheel geen zijwanden, \'t Dak rust op 6 of 8 palen en is gewoonlijk vervaardigd uit de bladeren van den Troeli- of van den Taspalm.

Alleen het huis, waarin de Pagayer zijn zieken ontvangt, is aan alle zijden dicht. Deuren en wanden zijn uit palmbladeren gevlochten en laten geen tochtje door.

\'t Dak van de gewone huizen hangt aan de windzijde laag over, op ongeveer 3 voet afstands van den grond.

Eenige van die huizen, ongeregeld langs rivieren of meren opgeslagen, maakten een dorp uit. Beviel het den bewoners niet langer, dan braken zij gemakkelijk genoeg op, want het zwerven lag in hun natuur. Hun opperhoofden of kapiteins hadden in vredestijd zoo goed als niets te zeggen, maar als \'t op vechten aankwam, moesten zij \'t bevel voeren. Bij elk dorp had men gewoonlijk een groote hut, die tor, wapenhuis en vergaderzaal diende.

Die menschen zullen vreemd opgezien hebben, toen zij de Spanjaarden \'t eerst bemerkten met hun mooie kleederen, schitterende wapenrustingen en prachtige versierselen! Maar de Indianen ontvingen hen toch vriendelijk en gastvrij.

Toen de ontdekkers daar eens geweest waren, duurde \'t niet lang, of er kwam een praatje onder hen, dat er in het binnenland een groot meer was, Parima, waar men zooveel goud en edelgesteenten vinden kon, als men maar hebben wou. Een wilde, die met de Spanjaarden bekend en zooals hij zeide, in \'t Goudland geboren was, had het zelf verteld!

-ocr page 8-

Dat maakte Guiana in eens tot een veel gezocht wonderland. Want goud en rykdom trekken de meeste menschen aan, ofschoon men voor geen van beiden geluk, gezondheid, leven of een gerust geweten bekomen kan.

Duizenden goudzoekers kwamen nu over land en over zee om te zien, of ze wat vinden konden, maar \'t hielp niet, alle tochten waren zoo goed als vergeefs. De Spanjaarden gaven \'t evenwel niet zoo spoedig op. In \'t jaar 1593 nam Domingo de Vera plechtig Guiana in bezit, voor zijn Koning, Filips II van Spanje. Na een knielend gebed, dronk bij een kop water, vulde een tweeden, wierp dien uit, zoover bij maar kon, trok zijn zwaard, sneed daarmeê wat gras en eenige takken van de boomen en zei toen : In den naam van God neem ik bezit van dit land voor Z. M. Don Filips, onzen wettigen opperheer.quot; Hierna zwoeren de aanwezige soldaten en officieren geknield, dat zij deze bezittingen zouden beschermen tot hun laatsten droppel bloeds.

Dat alles was plechtig genoeg, maar de Spanjaarden hielden het toch niet lang in hun nieuwe bezitting uit. In \'t begin der zeventiende eeuw ten minste vond men in \'t gedeelte van Guiana, dat nu Suriname heet, geen Europeesche bewoners meer.

Eer we evenwel van nieuwe bezoekeis hooren, moet ik U nog wat van de Spanjaarden verhalen.

;gt; i

-ocr page 9-

De Spanjaarden.

Wij hebben al over \'t werelddeel Europa gesproken en gij hebt zeker ook al geleerd, dat het in verschillende landen verdeeld is. \'t Zuidwestelijkste land, dat voor een groot deel door de zee omringd is en daarom een schiereiland genoemd wordt, heet Spanje.

\'t Is een heerlijk land. Niet te warm en niet te koud, met heerlijke bergen, rivieren en een vruchtbaren bodem. Tegenwoordig regeert er een jonge Koning, Alfonsus XII, en \'t is dus een Koninkrijk, maar veel heerlijks en goeds is er overigens niet van te zeggen.

In vroeger tijd was dat anders. Het gaat met landen en volken, zooals \'t ook wel eens met menschen gaat. De rijken blijven niet altijd rijk en die nu arm zijn, zijn \'t vroeger misschien niet geweest. Spanje, dat nu arm en machteloos is, was vroeger ■wel haast \'t rijkste en machtigste rijk van Europa.

In dien tijd ontdekte Columbus Amerika. Er regeerden toen een Koning, die Ferdinand en eene Koningin, die Isabella heette. Lang voor hun regeering waren er Mahoniedanen in Spanje gekomen, die de vroegere bewoners geheel hadden onderworpen of verjaagd en eenige eeuwen lang de beheerschers van het land waren. Men noemde hen de Moeren. En ofschoon dat geleerde en kunstvaardige menschen waren, konden de Spanjaarden het toch niet goed velen, dat zij zoo den baas speelden. Daarom deden zij al hun best om ze weer te verdrijven. Dat ging evenwel zoo gemakkelijk niet en eerst aan de vorsten, die ik

-ocr page 10-
-ocr page 11-
-ocr page 12-

9

noemde, mocht het gelukken, aan de Moorsche heerschappij een einde te maken.

Men zou nu denken, dat de Spanjaarden, die bij ondervinding wisten, wat het was om onderdrukt te worden, wel wat barmhartigheid geleerd hadden, maar daar leek het niet veel op. De opvolgers van de overwinnaars der Mooren werden al spoedig zelf onderdrukkers. Karei V, die niet alleen Koning van Spanje, maar ook Keizer van Duitschlaud en graaf van Holland was, leefde in de eerste helft der 16dl! eeuw. In Duitschlaud stond toen Luther, de groote -Hervormer, op en verlieten velen met hem de Roomsch-Katliolieke Kerk. Karei wilde dat in \'t geheel niet hebben en deed er tegen, wat hij kon, maar\'t gelukte hem niet de beweging te keeren, al deed hij, vooral in Holland, honderden en duizenden om \'t leven brengen. Teleurgesteld droeg hij een deel zyner waardigheden over aan zijn zoon Filips II, wiens naam met bloed geschreven staat in de geschiedenis der Nederlanden. Op zijn bevel werden in Spanje en Nederland de schavotten en brandstapels opgericht en vele ketters, zooals hij de Hervormden noemde, op wreedaardige wijze ter dood gebracht.

Toch kon hij \'t werk Gods niet verbreken. De Nederlanders, getergd door de onbarmhartigheden van hun vorst, zeiden hem de gehoorzaamheid op en streden een langen en bangen strijd, welker einde door niemand der aanleggers beleefd werd.

Toen Spanje in 1648 de onafhankelijkheid der Nederlandsche provinciën erkennen moest, was Filips reeds 50 jaren dood. Zeker hebt ge reeds meer

\'3 N gt; ■

JS t

quot; l

f

-ocr page 13-

10

van dieu tachtigjarigen oorlog gehoord eu ik sprak er daarom niet uitvoeriger over.

\'t quot;Waren dus de tegenstanders der Hollanders, die in Guiana aanlandden en er bezit van namen. Dat zij er evenwel niet al te lang bleven, heb ik u ook verteld en als ge nu maar eens vraagt, wat ge van de Spanjaarden nog weten woudt, zult ge hen wel eenigszins leeren kennen. Ik voor mij kan er niet meer van zeggen, want ik moet over de nieuwe gasten spreken, die Suriname kwamen bezoeken.

Nieuwe gasten.

Evenals de Spanjaarden een kijkje namen in Guiana, waren er ook anderen, die eens weten wilden, wat er in dat land te koop was. Zoo gebeurde bet gedurig, dat er Engelschen, Franschen en Hollanders met hun schepen aanlegden, of ook wel een tijdlang bleven, om te beproeven, of er iets van \'t land te halen was.

Eerst in \'t jaar 1630 evenwel vestigden zich eenige Europeanen in dat gedeelte van Guiana, dat men nu Suriname noemt, \'t Waren 60 Engelschen onder bevel van zekeren Kapitein Marechal. Zij bouwden een fortje aan de rivier Suriname en begonnen er tabak te planten, maar schijnen \'t werk spoedig opgegeven te hebben.

In 1640 beproefden eenige Franschen \'t nog eens-jpaar \'t beviel hun niet extra, \'i klimaat was ongezond

-ocr page 14-

11

en de oude bewoners, de Indianen, kwamen hen ook verontrusten, zoodat ze maar weêr aftrokken.

Nu scheen \'t, dal de oude bewoners heer en meester zouden blyven, maar schijn bedriegt. Keeds in 1650 zond een Engelsche Lord Willoughby, graaf van Parham, eenige schepen derwaarts en richtte er een volkplanting op. Men sloot verbonden met de Indianen, bouwde \'t fort, dat thans Zeelandia heet, en bewerkte den grond zoo ijverig, als \'t maar kon. Ge kunt u wel voorstellen, dat de streek zeer boschrijk was. De Engelschen gingen daarom aan \'t kappen en maakten in de nabijheid van \'t fort een groote plaats open, waarop ongeveer 50 hutten of houten huizen stonden. Die zagen er bijna zoo uit, als de hutten der Indianen, dus niet als paleizen. Maar Keulen en Aken zijn ook niet op éénen dag gebouwd.

In 16-54 rekende men, dat er 350 kolonisten woonden en eenige jaren later zegt men, dat er zelfs 4000 waren. Toen waren er natuurlijk wat meer huizen bijgebouwd. Aan beide zijden der rivier strekten zich de bezittingen uit en er waren 40 a 50 plantages, waar suiker en tabak verbouwd werd. De graaf van Parham had het opperbestuur en de kolonie werd volgens de Engelsche wetten geregeerd.

Het ging zoo goed in het land, dat er al gedurig meer menschen kwamen om zich te vestigen. Vooral kwamen er veel Joden uit Cayenne. Ge weet, dat dat de landstreek is, oostelijk van Suriname over de Marowijnne gelegen en thans een Fransche kolonie.

-ocr page 15-

12

Sedert 1656 hadden zich daar n.1. de Hollandei iche gevestigd, voor rekening van de West-Indische Oom ;pre pagnie. Maar in 1664 waren de Franschen zoi onbeleefd om de bezitting af te nemen en er zie Dle\\ zelf te vestigen. De Joden, die er woonden, vondei aiti dat minder aangenaam en verhuisden toen naa was Suriname, waar zij meerdere vrijheid vonden en me open armen ontvangen werden.

Die Joden hadden al heel wat moeten ondervinden De meeste van hun voorouders waren in Portuga en Spanje geboren. Daar hadden zij in rust en vrede geleefd, zoo lang de Mooren er heerschten. Toen d( Katholieken er evenwel de overhand kregen werder zij zeer verdrukt en vervolgd, zoodat ze hun geluli over zee beproefden. Zij vestigden zich daarom in Brazilië en toen de Hollanders dit op de Portugeezen veroverden en Maurits van Nassau er \'t bestuur in banden had, beleefden zij hun gouden tijd. Zij ver stonden den landbouw voortreffelijk en verzamelden groote schatten.

Dat bleef niet zoo. De Portugeezen namen Brazilië weer terug en daarmee verloren de Joden veel, zoo dat zij \'t land verlieten. Sommigen vestigden zich in Cayenne en kwamen, zooals we gezien hebben, van daar naar Suriname.

In dezen tijd hadden zich ook eenige Hollanders aan de Commewijne neergezet, die met de Indianen in vrede leefden en er een tamelijken handel hadden in allerlei houtsoorten, waaraan het land overrijk was. Als een bijzonderheid wordt van hen medegedeeld, dat zij geen slaven hielden, terwijl de EngeL

000

1

Ho

-ocr page 16-

13

gt;llandei iclien en de Joden die wel hadden. Over de slaven lie Oom preken wij later nog.

ien zo De kolonie was aldus in goeden doen. De Indianen er zie jleven in hunne bosschen, het suikerriet groeide vondei uitnemend, schepen gingen af en aan, Paramaribo !n naa was gesticht, de Graaf van Parham hield een wakend en me oog over alles; wat kon men meer wenschen?

Dat. het zoo niet bleef, was de schuld van de vinden Hollanders en van de Engelschen, Dat hooren we nu.

Hollanders en Engelschen.

Die twee konden geen vrede houden. Ge weet, waar Engeland ligt en ook, dat het een deel is van een tamelijk groot eiland. De Noordzee ligttusschen Holland en Engeland in. \'t Zijn dus overburen. Maar ze zijn al dikwijls heel lastig voor elkander geweest. Gij zult, hoop ik, beter met uwe buren omgaan.

In 1648 hadden de Hollanders eerst vrede met Spanje gesloten en 4 jaar later hadden ze waarlijk weer oorlog met Engeland. Dat kwam door allerlei dingen, \'t Voornaamste was wel, dat de twee landen elkander niet veel gunden en beide hun best deden om op dezelfde wijze n.1. door zeevaart en handel, tot macht en aanzien te komen, \'t Waren, zooals men dat tegenwoordig noemt, concurrenten.

Nu was er in Engeland ook iets heel bijzonders gebeurd. Er regeerde een Koning, die Karei I heette, en een groot deel van \'t volk was zoo ontevreden

-ocr page 17-

12

Sedert 1656 hadden zich daar n.1. de Hollanders gevestigd, voor rekening van de West-Indische Ootn-pagnie. Maar in 1664 waren de Franschen zoo onbeleefd om de bezitting af te nemen en er zich zelf te vestigen. De Joden, die er woonden, vonden dat minder aangenaam en verhuisden toen naar Suriname, waar zij meerdere vrijheid vonden en met open armen ontvangen werden.

Die Joden hadden al heel wat moeten ondervinden. De meeste van hun voorouders waren in Portugal en Spanje geboren. Daar hadden zij in rust en vrede geleefd, zoo lang de Mooren er heerschten. Toen de Katholieken er evenwel de overhand kregen werden zij zeer verdrukt en vervolgd, zoodat ze hun geluk over zee beproefden. Zij vestigden zich daarom in Brazilië en toen de Hollanders dit op de Portugeezen veroverden en Maurits van Nassau er \'t bestuur in handen had, beleefden zij hun gouden tijd. Zij verstonden den landbouw voortreffelijk en verzamelden groote schatten.

Dat bleef niet zoo. De Portugeezen namen Brazilië weer terug en daarmee verloren de Joden veel, zoo-dat zij \'t land verlieten. Sommigen vestigden zich in Cayenne en kwamen, zooals we gezien hebben, van daar naar Suriname.

In dezen tgd hadden zich ook eenige Hollanders aan de Commewijne neergezet, die met de Indianen in vrede leefden en er een tamelijken handel hadden in allerlei houtsoorten, waaraan het land overrijk was. Als een bijzonderheid wordt van hen medegedeeld, dat zij geen slaven hielden, terwijl de Engel-

-ocr page 18-

13

schen en de Joden die wel hadden. Over de slaven spreken wij later nog.

De kolonie was aldus in goeden doen. De Indianen bleven in hunne bosschen, het suikerriet groeide uitnemend, schepen gingen af en aan, Paramaribo was gesticht, de Graaf van Parham hield een wakend oog over alles; wat kon men meer wenschen?

Dat het zoo niet bleef, was de schuld van de Hollanders en van de Engelschen. Dat hooren we nu.

Hollanders en Engelschen.

Die twee konden geen vrede houden. Ge weet, waar Engeland ligt en ook, dat het een deel is van een tamelijk groot eiland. De Noordzee ligttusschen Holland en Engeland in. \'t Zijn dus overburen. Maar ze zijn al dikwijls heel lastig voor elkander geweest. Gij zult, hoop ik, beter met uwe buren omgaan.

In 164-8 hadden de Hollanders eerst vrede met Spanje gesloten en 4 jaar later hadden ze waarlijk weer oorlog met Engeland. Dat kwam door alleilei dingen, \'t Voornaamste was wel, dat de twee landen elkander niet veel gunden en beide hun best deden om op dezelfde wijze n.1. door zeevaart en handel, tot macht en aanzien te komen, \'t Waren, zooals men dat tegenwoordig noemt, concurrenten.

Nu was er in Engeland ook iets heel bijzonders gebeurd. Er regeerde een Koning, die Karei I heette, en een groot deel van \'t volk was zoo ontevreden

-ocr page 19-

14

met hem, dat hij gevangen genomen, veroordeeld en onthoofd werd. Men wilde geen Koning meer hebben en zei, dat het land een republiek was. Aan \'t hoofd van die republiek stond zekere Olivier Cromwell, een man, van wien men veel goeds en veel kwaads kan zeggen, maar die het goed met zijn land meende. Nu was Holland in dien tijd ook een republiek en de een wilde voor de ander niet onder doen. In 1652 brak de eerste oorlog uit en in \'54 was dat al weer gedaan. Maar niet voor goed. In 1665 begonnen ze weer. Toen was Engeland geen republiek meer. Want na den dood van Olivier Cromwell was de zoon van Karei I weêr op den troon gekomen en regeerde nu als Karei II. Die Koning hield ook niet van Holland en Holland hield niet van dien Koning en zoo deden ze dan hun best om elkander tebena-deelen. Heel Christelijk van Christelijke volken, vindt ge niet?

In 1665 was dus de Tweede Engelsche oorlof

O O

begonnen en trachtte men van elkander te rooven en te kapen, wat maar los en vast was. Daar dacht men op eens aan Suriname. Dat was ook van de Engelschen. Dat kon men gemakkelijk afnemen! Zoo gedacht, zoo gedaan. De Zeeuwen maakten 3 oorlogsschepen gereed, brachten 300 soldaten bij elkander, voegden er nog wat kleinere schepen bij eu zoo was\' er een vlootje klaar, dat op Suriname aanhield, \'t Stond onder bevel van den zeekapitein Abraham Crynsen.

Op den 28sten Februari 1667 zagen de Engelschen die bezoekers de rivier opkomen. Ze deden, wat ze

-ocr page 20-

15

conJen, om ze van \'t lijf te houden, maar \'t hielp liet. Onvoorbereid, als ze waren op dergelijken overval, moesten zij zich wel overgeven, en toelaten, dat s middags de Prinsenvlag van \'t fort woei, dat toen Zeelandia genoemd werd. Zeer hevig was er niet Tevochten, aan de zijde der aanvallers verloor men ilechts één man.

De inwoners waren met die verandering in \'t geheel niet in hun schik, maar wat zouden ze doen, nu t eenmaal zoo ver was? Ze moesten den eed van onderwerping afleggen en ontvingen de belofte van bescherming en vrijheid. Als oorlogsschatting evenwel moesten ze 100000 pond suiker opbrengen.

Toen Crijnsen een en ander geregeld en een goed gewapend garnizoen van 120 man achtergelaten had, zond lij een schip met behaalden buit voor meer dan / 400.000 naar Zeeland en ging zelf nog eens rond om te zien, of hij de Engelschen nog niet meer benadeelen kon. )at gelukte hem ook boven verwachting, zoodat hij bij zijn thuiskomst veelvuldig geprezen en beloond werd.

Een goed half jaar na dezen overval sloten de Engelschen en de Hollanders weêr den rrede te Breda. Men bepaalde bij die gelegenheid o. a. dat Suriname aan de Hollanders blijven zou. In Suriname wist men dat evenwel nog zoo spoedig niet en de ngelschen deden liun best om de kolonie weer terug te krygen. Dat gelukte hun ook werkelijk en de Graaf van Parham, die in de buurt op Barbados woonde, deed nu zijn best om \'t den planters lastig te maken, zoodat die tijd heel onrustig en nadeelig was voor het land.

-ocr page 21-

16

\'t Moest wel zoo blijven, als hg den vrede bepaald was en na allerlei moeielijklieden bleef Suriname dan toch Hollandsch. In 1668 nam Crijnsen weer bezit van de Kolonie en deed zijn best om de verwarde zaken wat te regelen.

Ge begrijpt zeker dadelijk, dat er beel wat te schikken was. 1200 planters waren in dien onrustigen tijd verhuisd naar Jamaica, heel veel grond bleef daarom woest liggen en werd spoedig wildernis en verscheidene inwoners waren nog altijd meer Engelsch dan Hollandsch, De bestuurders zelf waren \'t ook oneens, de Zeeuwen meenden, dat hun \'t gezag toekwam en de Algemeene Staten van Holland dachten, dat zij met recht de opperheeren waren.

In 1669 legde Crijnsen \'t bestuur neder in de handen van den gouverneur Lichtenbergh, die evenwel reeds in 1Ö71 wegens ongesteldheid, zijn betrekking moest opgeven.

Na hem hebben vele gouverneurs de Kolonie bestuurd. We zullen hen in dit boekje niet allen noemen, maar van de voornaamste wat verhalen. Die juist weten wil, wat onder ieders bestuur geschied is, kan dat in grootere boeken nalezen.

De Slavernij.

Onder veel oude volken had men het gebruik, dat de. gevangenen, die in een oorlog den vijandin handen vielen, als slaven werden beschouwd, eigendom

-ocr page 22-

17

van hun overwinnaars. Dat was niet alleen zoo bij onbeschaafde volken, maar zelfs bij de dikwijls zoo hoog geprezen Romeinen en Grieken. Nu hadden die slaven \'t wel niet altijd even slecht, maar zij misten toch de vrijheid en niet zelden beschikten hun meesters naar welgevallen over hun leven en dood. Toen het Christendom in Europa doordrong verdween ook de slavernij aldaar. Een Christen was geen slaaf van een anderen Christen. In Afrika evenwel bleven de toestanden ongeveer zooals zij waren en kan men dat werelddeel met recht het vaderland van de slavernij noemen.

\'t Moet een hard lot zijn om in slavernij te ver-keeren. Gij kunt daar meer van weten dan ik, want gij zgt in de gelegenheid om menschen te spreken, die het ondervonden hebben. Gij leeft te midden van vroegere slaven, en zult zeker er al van allerlei over gehoord hebben.

Gij weet, dat de Negers eigenlijk in Afrika thuis behooren. Toen de Spanjaarden zich in Amerika vestigden en de Indianen niet naar hun zin voor akkerbouwwerk en anderen arbeid gebruiken konden, werd hun aangeraden om Negers te halen. Dat halen ging op de onbarmhartigste manier. In Afrika waren handelaars, die altijd slaven in voorraad hadden. En waren ze allen afgezonden, dan trokken de bin-nenlandsche vorsten, geholpen dikwijls door blanken, maar weer eens op roof en sleepten mannen, vrouwen en kinderen weg. In schepen, nauw op elkander gepakt, werden de ongel ukkigen dan over zee vervoerd en aan de markt gebracht. Van al de

2

-ocr page 23-

18

ellenden van zulk een overtocht behoef ik u niet te verhalen.

In \'t begin der 16dc eeuw stond Karei V dezen handel eerst aan een gunsteling en later aan de Hollanders toe. De Portugeezen gingen nog later aan den gang en waren tot aan de helft der 17e eeuw de groote slavenhandelaars, vooral voor Brazilië. De 28U00 slaven, die men daar jaarlijks noodig had, kwamen grootendeels van de kust van Angola. Noorden Midden- en Zuid-Amerika zijn op die wijze voor een groot gedeelte bevolkt door onvrije Afrikanen. De slavenhandelaars deden weldra zulke goede zaken, dat hun voorbeeld door Engelschen, Franschen en Denen gevolgd werd. De Hollanders bleven in deze zaken gelukkig de voornaarasten niet. Ofschoon in \'t eind der 17de eeuw jaarlijks ongeveer 11000 slaven naar Suriname gebracht werden, zoo verminderde toch dit aantal langzamerhand en was een eeuw later tot op 4000 gedaald. Van 1788 tot \'93 werden er in de Europeesche koloniën van Amerika 74000 negers ingevoerd en wel door Engelschen 38000, door Franschen 32000 en door Hollanders 4000. In \'t geheel genomen rekent men, dat er in de 300 jaren, waarin men den gruwelijken handel dreef, meer dan 30 miljoen negers uit Afrika naar Amerika gebracht zijn.

Deze handel ging voortdurend met de grootste wreedheden gepaard. Niet alleen begon hij met den menschenroof, waardoor ouder?, kinderen en bloedverwanten van elkander voor eeuwig gescheiden werden, maar ook het leven der slaven onder hun

-ocr page 24-

19

heeren verwekte het diepste medelijden. Zoo kwam het, dat reeds in 1696 de Kwakers hun stem tegen dien gruwel verhieven en anderen opmerkzaam maakten op het onteerende van dit bedryf. \'t Was evenwel een zware strijd, omdat het tegen het geld ging. Het voordeel .verstompt dikwijls het geweten eu de handelaars, die in zoete rust hun bloedgeld verteerden, wilden niet dan gedwongen afstand doen van een zaak, die zooveel winst gaf. Onder de mannen, die hun leven gewijd hebben aan de bestrijding vau dit kwaad, moet vooral de Engelschman Wilberforce genoemd worden. In vereeniging met zijn vrienden gelukte het hem de Engelsche regeering eindelijk in 1808 tot afschaffing van den slavenhandel te bewegen.

Andere landen volgden dit goede voorbeeld. Daarmee was evenwel de zaak zelf nog niet aan haar einde, want niettegenstaande de Engelschen streng wacht hielden, werden nog verscheidene ladingen slaven gesmokkeld. Daaraan kwam eerst langzamerhand een einde, zoodat in dezen tijd de slavenhandel zich beperkt tot de binnenlanden van Afrika, waar hij nog niet kon uitgeroeid worden.

Een gevolg van \'t ophouden van den slavenhandel was de geheele vrijlating of emancipatie. Daarover zullen we evenwel later spreken, om nu wêer terug te keeren naar vorige tijden.

Cornelis Aerssea van Soamelsdijck.

In 1680 was de Gouverneur Heinsius te Paramaribo overleden. Onder zijn bestuur had de kolonie veel

i

-ocr page 25-

20

van de Indianen te lijden, die \'t eindelijk wat al te brutaal gevonden hadden, dat vreemdelingen zich in hun land gedroegen, alsof de oorspronkelijke bewoners er niets te zeggen hadden, \'t Is heel goed te begrijpen, dat zij met dat bezoek niet zeer gediend waren, want hoe meer kolonisten er kwamen, des te dieper moesten de Caraïben de bosschen intrekken.

De Joden, die \'t hoogst aan de rivier woonden, hadden \'t meest van die invallen te lijden en weerden zich dan ook dapper. Maar op den duur konden zij \'t alleen toch tegen de overmacht niet nithouden. De militaire macht der Kolonie bestond slechts uit 50 man en die kon dus ook niet veel helpen. Daarom waren er gedurig brieven naar Holland gezonden om meer soldaten.

Vragen ging evenwel gemakkelijker dan zenden en de provincie Zeeland, die Suriname meer bepaald als haar bezitting aanzag, begon te merken, dat er meer geld heen ging dan van daan kwam. Zoo dachten de Staten er over om hun recht van bezit over te doen aan de West-Indische Compagnie en kwamen in 1682 daar werkelijk toe. Zij gaven Suriname over voor / 260,000.

Ter nauwernood was de koop gesloten of de Compagnie begreep, dat. zij alleen niet genoeg doen kon, om de Kolonie tot bloei te brengen en zij verkocht daarom één derde deel van haar bezit aan de stad Amsterdam en één ander derde aan den man, wiens naam hier boven staat.

Deze handel werd in Mei 1683 te Amsterdam gesloten. De nieuwe eigenaars noemden zich »de

-ocr page 26-

21

geöctroyeerde societeit van Surinamequot; en de Algemeene Staten behielden als vroeger \'t oppergezag, terwijl zij zich verbonden om mee voor de verdediging er van te zorgen en voor dit doel dadelijk 300 man aanwezen.

De heer Aerssen nam op zich, om zelf als Gouverneur naar Suriname te gaan, en op den 24 November 1683 kwam hij daar aan.

Deze heer stamde uit een aanzienlijk en rijk geslacht. Reeds vroeg was hij in krijgsdienst getreden en had bewijzen van dapperheid en moed gegeven. Hij was een oud speelmakker van Prins Willem III, die hem veel vriendschap toedroeg. Hij had een edel, voortvarend karakter, maar betoonde niet altijd de rechte zelfbeheersching, zoodat het niet zelden tot minder aangename ontmoetingen met hem kwam.

\'t Was voor de Kolonie veel waard, dat zulk een man het bestuur in handen nam. Na den dood van Heinsius hadden verschillende heeren \'t beheer gevoerd en \'t was er in Suriname niet beter op geworden. Paramaribo was nog maar een vlek van hoogstens dertig huizen, die niet veel beteekenden, de plantages waren in vervallen toestand, de slaven aan allerlei mishandelingen blootgesteld, de Kolonisten onderling verdeeld en losbandig, terwijl de Indianen gedurig noo- de orenzen bedreigden. Er was dus voor een

O O

man, die alles in orde wilde brengen, heel wat te doen.

Hij nam het bestuur van den kommandant Verboom over en begon dadelijk aan \'t regelen van allerlei, stelde een geregelde rechtbank in, beschermde de

-ocr page 27-

22

slaven zooveel mogelijk tegen onbarmhartige meesters, bouwde twee forten om de Indianen tegen te houdeu en gaf zoo verschillende blijken van welwillendheid en kracht.

Om wat meer Europeefche kolonisten te verkrijgen wist hij te bewerken, dat men uit Holland misdadigers naar Suriname zond, die anders in de gevangenissen hadden moeten blijven. Deze proefneming viel niet mee. Die lui hielden van een gemakkelijk leven, wilden niet goed werken en veroorzaakten moeielijkheden, zoodat men niet meer naar anderen verlangde.

Beter ging het met Fransche landverhuizers, die met den Gouverneur meegekomen waren. De meesten waren verstandige en werkzame lieden, die spoedig tot welstand kwamen en veel gedaan hebben tot bloei der Kolonie.

Met den Gouverneur waren ook eer. ige Laba-disten gekomen. Dat waren leden eener godsdienstige vereeniging, aan welker hoofd zekere de Labadie, een zeer vroom man, gestaan had. De zusters van den Gouverneur waren ook leden en woonden in de provincie Friesland, waar zij een gemeente hadden.

Deze menschen verkozen geheel afgezonderd te wonen en vestigden zich tegen den raad van den Gouvernuer, op meer dan 40 uren afstands van Paramaribo, waar \'t heerlijk groen en de vruchtbare gronden hun zeer aantrokken. Zij meenden hier, afgezonderd van de wereld, den Heer te kunnen dienen en ook nog gelegenheid te vinden om aan de Heidenen het Evangelie te verkondigen.

-ocr page 28-

23

De plantage, die zij aanlegden, noemde zij »la Providence.quot; Toen zij na eenigen tijd genoodzaakt waren slaven in hun dienst te nemen, begonnen hun teleurstellingen-. Zij trachtten door zachtheid deze ongelukkigen tot arbeidzaamheid en trouw te gewennen, maar toen dit niet spoedig ging, verloren zij \'t geduld en kwamen tot het uiterste van een gestrenge en harde tucht.

\'t Duurde niet lang, of zij hadden allerlei verdriet. Hun plantage was zoo afgelegen, dat zij gedurig bloot stonden aan invallen van Indianen en deserteurs. Daarbij kwamen allerlei ziekten en oneenigheden, zoodat de vestiging ten lange laatste moest opgegeven worden.

De Gouverneur wendde ondertusschen zijn beste krachten aan, om de Kolonie te doen bloeien en de vruchten van zijn krachtig bestuur bleven niet uit. Paramaribo werd verfraaid en uitgebouwd, twee Pro-testantsche kerken werden opgericht, de geheele Kolonie ging vooruit. In Jt begin van A-erssens bestuur waren er 50 plantages, in den korten tijd zijner regeering groeide dat getal tot 200.

Vooral hadden de Joden groote reden tot tevredenheid. Zy woonden voor het grootste gedeelte samen in een vlek of dorp op 8 a 10 mylen afstands van Paramaribo en Joden Savanne genoemd. De heer Samuel Nassy was begonnen met dit stuk lands aan de Portugeesche Joden te schenken en later werd door hem en door de regeering daar nog meer bij gegeven. Het lag aan de Boven-Suriname op een hoogte, ruim 20 voet boven het water en was aan

-ocr page 29-

24

twee zijden door een vallei afgebroken, zoodat het wel iets van een landengte had. Deze ruimte werd geregeld met huizen bebouwd, die in een langwerpig vierkant stonden, 450 voet lang en 300 breed. Het eene huis was niet zoo mooi als het andere, maaier waren er toch bij, die men wezenlijk schoon kon noemen. De huizen aan den voorkant en aan den kant der valleien hadden tuintjes voor de deuren op de hellingen, dat een fraai gezicht opleverde, wanneer men de rivier opvoer. Een flinke synagoge, die ook van binnen sierlijk en kostbaar bewerkt was, prijkte in het dorp.

De bewoners dezer plaats hielden zich voornamelijk bezig met het leveren en bewerken van timmerhout. De onuitputtelijke wouden leverden voorraad genoeg van het deugdelijkste materiaal. Vooral op het Loofhuttenfeest werd de Savanne druk bezocht, ook dooide Joden, die in de stad woonden.

De maatregelen door den Gouverneur tegen de invallen der Indianen genomen, hadden het gevolg, dat er overeenkomsten met hen gesloten waren, waardoor vooral de Joden bevoordeeld werden, die hunne plantages meest aan het hoogere gedeelte dei-rivier aangelegd hadden.

Zij verdienden dit dan ook ten volle, want in de gevoerde oorlogen tegen de invallende benden hadden zij zich moedig en dapper gedragen. Zonder hun flinke hulp zou men zeker nooit tot een verdrag zijn gekomen.

Van het welvarende dorp is tegenwoordig niet veel meer dan de bouwvallen van de steenen synagoge

-ocr page 30-

\' ■

I

-ocr page 31-
-ocr page 32-

25

en eenige prachtige grafsteenen overgebleven.

Ofschoon er dus alle reden van tevredenheid was, waren toch allen in \'t geheel niet met den gouverneur ingenomen. Sommige Kolonisten meenden, dat hij wel wat streng en hard te werk ging en klaagden hem daarover zelfs bij de Algemeene Staten aan. Maar de ferme man stoorde zich daar weinig aan en wist zich te verdedigen. De tuchthuisboeven waren zijne ergste vijanden. Hij liet hen zwaar werken, zij moesten de Sommeldijksche kreek verbreeden en uitdelven en een steenen glooiing aan de rivier maken bij het fort Zeelandia. Dit nu was die heeren in \'t geheel niet naar den zin, zij hadden liever lekker en volop gegeten en dan in de schaduw van een boom gaan liggen. Maar de Gouverneur dacht, en daar had hij gelijk in, dat ze niet voor hun goed doen en ook niet voor hun plezier in de Kolonie waren.

Zoo begonnen ze onder elkander te morren en te knorren en werden eindelijk zoo brutaal, dat ze weigerden een hand uit te steken. De kommandant Verboom wist hen eerst tot zwijgen te brengen, maar twee dagen later begon het leventje op nieuw. Aan de zijde van \'t Gouvernementshuis, waar nu drie rijen hooge tamarindeboomen staan, stonden in dien tijd oranjeboomen. Daar wandelde op den 19cn Juli 1688 de Gouverneur met den heer Verboom, toen er elf half dronken werklui met geweren gewapend op hen afkwamen en om minder werk en meer eten vroegen. Dat verdroeg de Gouverneur maar zoo niet. Zonder een woord te spreken, greep hij naar zijn »houwer,quot; zooals men toen een kort, aan beide zijden

-ocr page 33-

gescherpt zwaard noemde, om er op in te slaan, maar eer hij den arm nog kou opheffen, schoten de muitelingen hun geweren af en viel de man levenloos neder. Ook de commandant werd zoo gewond, dat hij 9 dagen later overleed.

\'s Avonds begroeven de muitelingen het lijk binnen het fort, nadat zij van te voren opperhoofden benoemd en zich in staat van tegenweer gesteld hadden.

Kapitein van Vredeuburch moest nu \'t bestuur op zich nemen. Hij ging naar het fort om te zien, wat hij daar doen kon, maar de muitelingen hielden hem met zijn luitenant gevangen, zoodat alles iu de Kolonie op één oogenblik in verwarring was. De ingezetenen waren genoodzaakt om een verdrag aan te gaan met de muiters, waarbij aan dezen een som gelds en vrijstelling van straf beloofd werd.

Kapitein van Vredenburch wist evenwel uit het fort te ontsnappen, en geholpen door de Joden eu andere burgers, de rebellen uit het fort te verdrijven, Zij trachtten te ontkomen, maar werden gelukkig gevangen. Op den 3en Augustus werden 3 van de belhamels geradbraakt en 8 gehangen. De overige 60 man werden later bij kleine troepjes weer naar Holland gezonden. Men verlangde nooit wêer naar de terugkomst van zulke gasten.

Toen het bericht van Aerssen\'s dood in Nederland aankwam, benoemde men zijn zoon, den heer van Chatillon, tot zijn opvolger. Toen deze evenwel voor die eer bedankte, werd de heer van Scharphuisen als Gouverneur aangesteld, die in Maart 1689\'t bestuur over de Kolonie op zich nam.

-ocr page 34-

27

Marrons.

Onder de elkander opvolgende Gouverneurs hadden wel allerlei regelingen plaats, die in een groot boek zonden moeten opgeteekend worden, maar in een klein, als dit, kunnen we ons daarmeê niet zoo bezig houden. Niettegenstaande allerlei ongelukken ging de Kolonie steeds vooruit en beloofde men zich gouden bergen van de toekomst. Dat die evenwel niet zoo heerlijk was en slechter werd in plaats van beter, was vooral een gevolg van de hardheid, waar-meè de slaven behandeld waren.

Reeds van den eersten tijd af, hadden sommige slaven de vrijheid gezocht in de bosschen. Wie zal \'t hun kwalijk nemen? Die \'t doen wil, moet maar eens eerst lezen aan welke gruwelijke mishandelingen sommigen blootstonden. Geeseling of verschillende wreedaardige verminking was dikwijls de straf op een gering misdrijf. Beenen afzetten, handen afkappen, tongen uitsnijden, ophangen en doodschieten, gebeurde maar, of het niets was. \'t Was niet ouder alle Gouverneurs even erg, maar de meesten kouden met den besten wil der wereld er toch weinig tegen doen. Als ik lees, wat er onder Hollandsch, Christelijk bestuur al zoo geschied is, zou ik mij bijna schamen, een Hollander en een Christen te zijn.

Ik wil dan van die dingen ook niet alles zeggen, wat ik er van weet, maar ik kan mij heel best begrijpen, dat de slaven wegliepen, als ze maar eens konden. Het zal toen heel wat moeite gekost hebben, om trouw te blijven aan zijn meester.

-ocr page 35-

28

De wegloopers werden Marrons genoemd. Zij woonden te zamen in de bosschen, waar \'t bijna ondoenlijk: was hen te vinden of te verdrijven. Somtijds stonden hun huizen bij elkander in een soort dorp en somtijds ook waren zij verspreid.

Vooral in \'t jaar 1712 werden de Marrons zeer talrijk. De Gouverneur Willem de Goyer bestuurde toeu de Kolonie. In October van dat jaar nl. kwam een Fransche vloot Suriname bedreigen. Holland was toen in oorlog met Frankrijk. Paramaribo werd geducht beschoten, men verdedigde zich dapper, zoo goed, als \'t ging, maar was toch genoodzaakt een brandschatting te betalen van meer dan f 700,000. Dat zette menigeen geducht achteruit en was meê \'t begin van den teruggang. quot;Want velen hadden hun slaven uit angst naar de bosschen gezonden, in de hoop, dat zij wel terug zouden keeren, als de Franschen vertrokken waren. Maar de meesten bleven weg en sloten zich bij de Marrons aan.

In plaats van de getrouwe slaven door een zachte behandeling te beloonen en aan zich te verbinden, trachtten de kolonisten door het bedreigen van ge-

D O

strenge straffen, het wegloopen te verhinderen. Dat maakte, dat velen het er toch maar op waagden. Zelfs werd er de doodstraf op gezet, maar \'t hielp niet, want spoedig moest men \'t aantal Marrons op 5 of 6000 begrooten.

Zoo werden dus vele handen aan \'t werk onttrokken en konden de plantages niet zooveel opleveren als vroeger. Een groote schade dus voor de bezitters. Daarbij kwam nog, dat de Marrons gedurig stout-

-ocr page 36-

29

moediger werden, zich in de nabijheid der plantages waagden en daar roofden en moordden naar hartelust.

De planters vereenigden zich wel menigmaal en zochten de aanvallers te straffen, maar behaalden gewoonlijk slechts weinig voordeel. De Joden vooral gedroegen zich zeer dapper op deze tochten en zekere David Nassy oogstte daardoor veel roem.

De gevangen Marrons of Boscbnegers werden op verschrikkelijke wijze terecht gesteld. Om er maar één voorbeeld van te noemen: op den 16™ December 1730 werd aan een neger, Joosje, een ijzeren haak door de ribben geslagen en hij zoo aan de galg gehangen, met het hoofd en de voeten naar beneden. Hij moest verschrikkelijke pijnen uitstaan, maar liet er niets van bemerken. Nadat hij gestorven was, werd zijn hoofd afgekapt en op een staak ten toon gesteld; het lichaam werd door roofvogels verslonden.

Deze gestrengheid bracht evenwel geen verbete-rino-. De Boscbnegers werden er slechts des te meer

O D

door verbitterd.

Eerst onder den Gouverneur Mauricius, die in 1742 aan \'t bewind kwam, gelukte het aan den kapitein Creutz om met een gedeelte der Boschnegers een soort vrede te sluiten. Adoe was \'t hoofd van ongeveer 1600 negers en beloofde zich tegen ontvangst van zekere geschenken, stil te houden. Toen het beloofde evenwel uitbleef, had het verdrag ook niet meer te beteekenen.

Onder het bestuur van den Gouverneur Crommelin in 1760 kwam een vrede tot stand, die van beteren duur was. Bewesten de rivier Marowijne en de kreek

-ocr page 37-

30

Jouha, bevonden zich acht Boschnegerdorpen, die te nei zamen een bevolking van ongeveer 2000 zielen tre hadden. Elk dorp had zijn eigen opperhoofd, maar te ^ zamen werden zij bestuurd door zekeren Araby, een dapper en edelmoedig man.

Deze negers wilden gaarne met de kolonisten in eri vrede leven en badden hier en daar brieven laten gC bezorgen, waarin zij dat niet onduidelijk te kennen gaven.

De regeering greep deze gelegenheid tot onderhandeling gaarne aan. Haar afgezanten werden door de negers hartelijk ontvangen en geherbergd en \'t verdrag kwam tot stand, \'t Bericht daarvan verwekte v groote vreugde. De Gouverneur, die ongesteld was, Li verb!ijdd3 er zich zoo over, dat hij van \'t zelfde oogen- I blik af beter begon te worden, zoodat de goede tijding s meer kracht had dan de geneesmiddelen. s

Met de afgevaardigden kwamen ook eenige Bosch- I negers naar Paramaribo. Zij genoten een goed ont- t haal, men gaf een groot fe\'est te hunner eere en wel 1 voldaan over de ontvangst keerden zij weder naar huis.

In 1672 werd ook de vrede met de Saramacca- i negers gesloten, zoodat de twee voornaamste stammen der Marrons niet meer tot de vijanden der Kolonie behoorden. Er waren evenwel nog verschillende andere benden wegloopers, die later nog van zich deden hooren.

Als men deze geschiedenissen uitvoerig leest, moet men verbaasd staan over de billijkheid en het goed ■ verstand dezer negers. De grootste schuld der verwijdering lag zeker aan de blanken, en de heidensche

-ocr page 38-

31

negers, die voor hun vrijheid leden en streden, trekken ons bijna meer aan dan hun zoogenoemde christelijke meesters,

\'t Is op zich zelf geen eer een blanke of een bruine huid te hebben. Alleen hij, die zich menschelijk en edelmoedig gedraagt, verdient den naam van een goed mensch.

Algemeene toestand.

Niettegenstaande alle moeiten van buiten en allerlei verdeeldheid van binnen, was de Kolonie in dezen tijd, toch, om zoo te zeggen, een gevestigde Staat. De bevolking bestond uit een mengelmoes van verschillende natiën. Men vond er Nederlanders, Fran-schen en Duitschers of hunne afstammelingen. Dan Portugeesche Joden, die in 1780 van de 400 plantages, die toen bestonden, er 115 in hun bezit hadden. De vrijen waren: Ambtenaren, Militairen,Landbouwers, Handelaars, Ambachtslieden of personen zonder bepaald beroep; karrelieden, pontvoerders, enz.

De militaire macht der kolonie moest uit 1200 man bestaan, maar was gewoonlijk niet voltallig.

De meeste Europeanen woonden te Paramaribo, waar de huizen rijk gemeubeld en ingericht waren. Aan zilver, porcelein en fraai glaswerk was er geen gebrek en die van een fijne tafel hield, kon er terecht.

Men zag er sierlijke equipages en de inwoners zochten hun rijkdom uit te stallen door de prachtige kleeding hunner menigvuldige huisslaven.

, die te zielen naar te jy, een

-ocr page 39-

32

Peesten, concerten, bals en speelpartijen waren er aan de orde van den dag, alsof men slechts leefde om plezier te maken. Kerken en predikanten waren er, maar van kerkgaan of Bijbellezen kwam niet veel. Verkwisting en onzedelijkheid, de gewone kenteekenen van slavenstaten, hadden \'t hoogste woord.

De meeste planters woonden in de stad en bezochten slechts van lijd tot tijd hun plantages, die aan \'t bestuur van directeuren werden toevertrouwd. De planter, die op zijn plantage verbleef, maakte het zich daar zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk, at en dronk en wandelde, speelde en sliep, sloeg een oog op de werkzaamheden en liet anderen voor zich tobben en zwoegen.

Zoo\'n leven moest de menschen wel trotsch en wreed maken, alle degelijke werkzaamheid ontbrak en ledigheid is duivels oorkussen.

De burgers, die niet zooveel geld hadden, om met alles meê te doen, volgden toch zooveel mogelijk het slechte voorbeeld der rijken en gaven zich dikwijls aan allerlei losbandigheid over.

De predikanten hadden dikwijls onderling twist en zoo kou \'t wel niet anders, of \'t leven der christenen ouderling, moest op de heidenen een zeer slechten indruk maken.

Scholen waren er in Suriname ook, maar ik geloof niet, dat zij veel te beteekenen hadden.

Met de verdeeldheid der burgers onderling moet het ook vreeselijk geweest zijn. Vrouwen en mannen gaven elkander niets toe en verscheidene Gouverneurs hebben veel te lijden gehad door die twisten. Als

-ocr page 40-

33

er evenwel maar aauleidiug en gelegenheid was, om weer eens een feestje te vieren, dan liad men een poosje rust. De Gouverneur Mauricius, byv. die lang geen gemakkelijke taak had, verhaalt met ingenomenheid, welke groote eer de burgers hem eens op zijn verjaardag aandeden. Er was een groote optocht met muziek voorop, \'s avonds maaltijd, bal en vuurwerk. Zoolang nu iedereen druk was met zoo\'n leest, liet men elkander wat met rust. maar \'t was niet voorbij, of \'t regende weer allerlei hatelijkheden. Dat heeft die Gouverneur dan ook ruimschoots ondervonden.

De Kolonie deelde van tijd tot tijd ook in de ongelukken, waarvan ieder land bijna weet te spreken. Aanstekelijke ziekten, zooals de pokken, en groote branden verontrustten eenige malen de inwoners. Ook werd er in 1766 een aardbeving waargenomen. De luitenant Derks, die bij zijn zieke kind zat te waken, nam des morgens om 5 uur, den schok waar, die 15 of 16 minuten duurde. Alle gebouwen kraakten en men vreesde, dat zij zonden invallen. Een muur van \'t gouvernementshuis kreeg een groote scheur, de klokken stonden stil en de inwoners vluchtten verschrikt buiten hun huizen, ait vrees, dat die op hen zonden neervallen. Niemand bekwam echter eenig ongemak, behalve oen schrijver of klerk, die uit angst door een raam sprong en zich zoo duchtig bezeerde,

Eenige dagen achtereen herhaalden zich nog die schuddingen, daarna hielden ze evenwel op.

Over \'t geheel trachtte men dergelijke gebeur-ienissen met onverfchilligheid aan te zien. Men gevoelde

3

-ocr page 41-

34

in en buiten de Kolonie wel, dat het met vrijen en onvrijen, met handel en landbouw, met rust en vrede zoo goed niet ging, als \'t kou, maar lang bekommerde men er zich niet over. God en menschen te vergeten en slechts voor zich zelf en zyu genot te leven, dat scheen de levensspreuk.

De Moravische broeders.

De meeste menschen in Suriname dachten om geld verdienen en de vreemdelingen, die er kwamen, dachten bijna allen om hetzelfde. In :tjaar 1739 evenwel kwamen er bij uitzondering eenigen, die \'t om iets anders te doen was. \'t Waren 5 leden van de Evangelische Broedergemeente, ook wel Moravische Broeders genoemd. Hun doel was prediking van \'t Evangelie, voornamelijk aan de slaven.

Gij kent deze gemeente en hebt van haren stichter, den edelen graaf von Zinzendorf, zeker reeds vernomen. Daarom spreek ik niet verder over hem. De broeders woonden in een klein huis te Paramaribo en verdienden han brood met handenarbeid. Veel meer konden zij evenwel niet uitvoeren. De kerkeraad in de stad had niet veel met hen op, de planters lachten hen uit en \'t werd hun spoedig in Paramaribo zoo benauwd, dat zij er maar uittrokken en een kleine, vervallen plantage in de nabijheid gingen bewonen.

\'t Ging hun echter ook daar niet naar wensch, zooquot;

-ocr page 42-

35

dat zij in 1745 naar Berbice togen en toen met vrucht onder de Indianen arbeidden.

Zij konden Suriname toch maar niet vergeten en in 1754 zag men weer twee broeders, Diibne en Ealfs, die zich als kleermakers te Paramaribo vestigden. Hun goed werk trok de aandacht en zij hadden spoedig bijna iedereen tot klant. Dat was veel voor hen waard, maar nog hun hoofddoel niet en zy wisten daarom te bewerken, dat er aan de rivier de Saramacca een zendingsstation gevestigd werd, waar 5 zendelingen en 8 Indianen verblijf namen, \'t Heette Saron. Men trachtte er het Evangelie aan de Indianen te verkondigen en had de voldoening, dat er in 1757 reeds 30 Indianen gevestigd waren.

Dahne zelf vestigde zich in dat jaar aan de Corantiju en liet zijn vriend in Paramaribo achter. De moedige man woonde nu geheel alleen en verheugde zich, wanneer er eens een Indiaan bij hem kwam, wien hij de blijde Boodschap brengen kon. Maar hij had velerlei moeiten. Nu eens sloop een tijger zijn eenzame hut rond, dan weer werd hij bijna doodgedrukt door een groote slang. Maar bijna erger nog waren de Caraïben, die hem gedurig met den dood dreigden. Zijn geloof overwon evenwel alles en langzamerhand zetten zich ook eenige quot;Indianen bij hem neder. Hij noemde de plaats Ephraim.

In 1764 werd een nieuw station aan de Corantijn gevestigd. Hoop genoemd. Onder den zendeling Fischer

I vooral was er een tamelijk dorp van meer dan hónderd inwoners. vooral was er een tamelijk dorp van meer dan hónderd inwoners.

|

-ocr page 43-

36

Deze drie plaatsen gaven eenige jaren lang veel verblijdends te hooreii en te zien, maar de beproevingen bleven niet uit. Ziekten, overvallen van vijanden en andere zaken werkten zoo nadeelig, dat de stations het een na bet ander opgeheven moesten worden en men er nu niets meer van vinden kan.

Zoo eindigde de arbeid der Broeders onder de Indianen.

Reeds vroeger hadden zij een nieuw arbeidsveld onder de Boscbnegers gevonden. Na de vredesverdragen, die in 1760 en 62 met de Ankaners en de Saramaccanegers gesloten waren, vroegen dezen zelf om leeraars. Eenige broeders vestigden zich onder hen en hadden, niettegenstaande veel tegenwerking der Obianiannen het geluk, dat zij in 1771 het opperhoofd Araby doopen konden. Van dien tijd af traden er meer tot de gemeente toe. De zendelingen deden wat zij konden, 9 broeders en 6 zusters lieten hun leven onder de Boscbnegers. In 1796 ■nas er een gemeente van 50 leden, maar in 1813 moest men het werk toch in zoover opgeven, dat men het aan eenige bekeerlingen zelf moest overlaten om de gemeente te leiden. Later gingen er nu en dan nog zendelingen heen, we zullen daar, denk ik, nog wel meer van hooren.

Ook in Paramaribo waren de broeders niet ledisr geweest. Voor hun kleermakersbedrijf hadden zij eenige negers gehuurd, die hen in dat werk hielpen. Zij hielden zich met hen, zooals gij wel begrijpen kunt, niet alleen bezig over naald en draad, maar spraken hen van de liefde van den Heiland, die op

w

-ocr page 44-

37

aarde gekomen is, om zondaren zalig te maken. Op den Sisten Juli 177G kon de eersteling gedoopt worden. Hy ontving den naam van Christiaan. Nog in \'t zelfde jaar volgden hem 8 mannen en eene vrouw. Deze kleine gemeente is langzamerhand uitgebreid, zoodat er een kerk moest gebouwd worden, die den Bisten Mei 1778 ingewijd werd.

Op het einde van het volgende jaar ontvingen de Broeders voor het eerst verlof, om ook aan de plantage-negers het Evangelie te verkondigen.\'t Was op de plantage Fairfield, behoorende aan den heer Palmer en 10 uren van Paramaribo gelegen.

Van dezen tijd af kwam er op meerdere plantages zulk een gelegenheid en breidde zich de werkzaamheid der Broeders dus zeer uit. Verschillende stations werden later gevestigd, scholen en kerken gebouwd en vele middelen aangewend om \'t Evangelie ingang te doen vinden. De Heer heeft dit werk buitengewoon quot;■eze^end en duizenden Surinamers danken Hem voor

O O

\'t geen Hij door de Broeders deed. Zij zijn voor geen moeielijkheden teruggedeinsd, en hoewel t scheen, dat de gruwel der slavernij al hun werk nutteloos of onmogelijk maakte, hebben zij in \'t geloof volgehouden en zijn niet beschaamd geworden.

Er zou over deze geschiedenissen een groot boek te schrijven zijn, maar ik zal er niet meer over zelt;wen, omdat we uoquot;\' aan wat anders moeten beginnen.

DO \' 0

-ocr page 45-

38

Nog eens Marrons.

In \'t jaar 1770 was de heer Jan Nepveu den heer (Jrommelin als Gouverneur opgevolgd. Te oor-deelen naar de feesten, die bij deze gelegenheid gegeven werden, zou men gezegd hebben, dat het in Suriname aan niets ontbrak. Maar het tegendeel was waar. De stad werd uitgebreid, op de plantages zag men nieuwe gebouwen verrijzen, het wemelde van prachtige equipages, enz. maar al die heerlijkheid was slechts schijn. De Kolonie ging achteruit. Er rustte geen zegen op \'t geld, dat door de uitmergeling der slaven verkregen was.

De Gouverneur was een bekwaam man, maar toch kon hy weinig of niets doen, om den teruggang tegen te houden. De Surinaamsche kolonisten hadden voortdurend maar geld geleend en nog eens geleend en konden \'t eindelijk niet meer krijgen, want zij betaalden niet terug. Zoo moesten zij eindelijk hun plantages aan de geldleeners afstaan. Ia de plaats der eigenaars kwamen nu de Administrateurs de plantages besturen voor de afwezige bezitters.

In plaats van door nauwlettendheid en ijver \'t verlorene zooveel mogelijk te herwinnen eu zich voor God en menschen betamelijk en eerbaar te gedragen, zette het algemeen zicb de zorgen en de moeiten uit het hoofd door allerlei verstrooiing.

De geldelijke ongelegenheden waren niet de eenige, die de Kolonie troffen. Vele slaven liepen weg en versterkten de benden, die nog altijd ia de bosschen waren en nog geen vrede gemaakt hadden. Tot beteugeling hunner invallen werd er een vrijcorps

-ocr page 46-

39

opgericht, dat uit vrije negers en kleurlingen bestond. De leden van \'t corps kregen, wanneer zij dienst deden, kleeding, wapens en leeftocht en bovendien ƒ 9 \'s maands soldi]. Buiten dienst moesten zij voor hun eigen onderhoud zorgen, maar ontvingen een stuk gronds in gebruik ter bebouwing.

\'t Corps telde 300 man en stond onder zijn eigen bevelhebbers, die Conducteurs genoemd werden. Op elke tien gewone soldaten was er één »kapitein,quot; met den rang van onderofficier.

Dit corps, dat van tijd tot tijd werd uitgebreid, heeft vele diensten aan de Kolonie bewezen.

Men gevoelde zich hierdoor evenwel nog niet sterk genoeg en verzocht aan Prins Willem V ondersteuning met militaire macht. Deze zond dan in 1773 ook 800 man onder bevel van den Zwitserschen officier F ourgeoud.

De Marrons lieten er evenwel niets om. Zij plunderden verscheidene plantages aan de Cottica, en Patamacca en elders en deden zoo onrust en zorg toenemen. Zij hadden een uitstekend hoofdman in Baron. Deze was vroeger in dienst geweest bij zekeren heer Dahlberg, had lezen en schrijven geleerd en een reis naar Holland medegemaakt. Hij had ooren en oogen niet voor niets, en gebruikte alle gelegenheden tot uitbreiding zijner kenpis. Weer in Suriname teruggekeerd hoopte hij op vrijlating, maar zijn meester stelde hem te leur en verkocht hem aan een Jood. Vol ergernis over een straf, die hem opgelegd werd, wist hij te ontvluchten en zich by de wegloopt rs te voegen.

-ocr page 47-

40

De Marrons hadden nog twee andere aanvoerders Joli-Coeur en Bonni. De laatste was een kleurling.

O 7

zijn vader was een blanke. Zijne moeder was naar de bosschen gevlucht en daar was hij geboren. Hij wist onder de wegloopers orde en tucht te handhaven, als een volleerd veldheer en liet niemand onder *zijn troepen toe, dan na een langen en geduchten proeftijd.

Baron had te midden van een grondeloos moeras zijn versterkte legerplaats opgeslagen. Een wal van drie mans hooge palissaden omringde zijn vesting en wras met kleine kanonnen gewapend. Zijn vlag, geel met een zwarten leeuw, woei van hot hoogste punt, als om iedereen uit te noodigen, om zijn krachten op dit werk te beproeven.

üe Koloniale troepen deden menigen moeielijken en vergeefschen aanval, eer \'t hun gelukte het pad te vinden, dat naar de vesting leidde. EeniiiE.,al zoover, gelukte het hun, na een verschrikkelijk bloedbad, de sterkte te nemen en vele gevangenen te maken. Baron en Bonni evenwel wisten te ontkomen.

Dat was een algemeene vreugde in de Kolonie. Men meende nu van alle zorg ontslagen te zijn. De hoofdlieden waren evenwol niet dood en spoedig schrikten de Kolonisten weder uit hun zorgeloosheid op door vernieuwde rooftochten der Marrons, die op een commando, dat tegen hen uitgezonden werd, een groote overwinning behaalden.

De soldaten, die tegen de wegloopers optrokken, hadden \'t hard te verantwoorden. Soms moesten zij tot over de heupen door slijk en water waden, of over stapels omgevallen boomen klauteren. Allerlei

-ocr page 48-

41

gevaarlijke insekten bedreigden aanhoudend gezondheid en leven. Zoo was het niet te verwonderen, dat verscheidenen bezweken zonder den vijand gezien te hebben.

\'t Gelukte Fourgeond toch eindelijk in 1775 de invallers terug te drijven. Zy trokken de Marrowijue over op Fransch grondgebied en lieten de Kolonie geruinien tijd met rust.

Op den 27 Februari 17 79 overleed de Gouverneur in\' den ouderdom van ruim 59 jaren, waarvan hij er 45 in de Kolonie had doorgebracht in verschillende betrekkingen. Hij liet den roem na van \'t mogelijke gedaan te hebben tot het behoud en den vooruitgang van Suriname. Dat zijn pogingen met weinig gevolg bekroond werden waa waarlijk niet aan hem te wijten. Als de mau, onder wiens bestuur de Evangelieprediking ouder de slaven werd toegestaan en vruchten begou te dragen, verdient hij, dat zijn naam door u niet vergeten wordt.

Volgende jaren.

De Engelschen waren in dezen tijd in oorlog geraakt met hun Noord-Amerikaansche Koloniën, waardoor men in Suriname nog al eens bezoek kreeg van kapers en oorlogschepen, dat de haven onveilig maakte en den toevoer deed ophouden. Er kwam dan ook waarlijk gebrek aan brood en een tijd van moeite brak aan, zooals geen der Kolonisten heugde.

irs

-ocr page 49-

42

In 1781 verklaarde Engeland deu oorlog aan Holland. Men moest zich in Suriname dus ook voorbereiden op- een oorlogzuchtig bezoek der Engel-schen. De Gouverneur Texier deed dan ook, wat hij kon, om de Kolonie in staat van tegenweer te stellen. Forten en redouteu werden bezet, koopvaarders tot oorlogsbodems ingericht, soldaten aangeworven, iedereen had wat te doen en te bedenken. Texier schreef er van in zijn dagboek: Wij stellen ons, zooveel onze geringe macht toelaat, in zulk een staat en zullen niets verzuimen om den vijand, zoo hij komt, af te houden.quot;

De vijand kwam niet, Suriname werd verschoond.

In 1782 kwam er voor ^t eerst sedert geruimen tijd weder een Irfollandsch schip voor Paramaribo ten anker en spoedig volgden andere, die voorraad brachten, waarnaar met groot verlangen werd uitgezien. Toen de vrede met Engeland werd gesloten waren ook deze gevaren voorbij. Texier had geluk bij zijn werk gehad en verdient ook als ijverig en hartelijk voorstander van \'t zendingswerk bij ons een goede nagedachtenis. ITij overleed den ]8cnSept. 1783 en werd door velen in Suriname betreurd.

Onder het bestuur van zijn opvolger, Wichers, bouwden de Katholieken, die vroeger niet in de Kolonie toegelaten werden, een kerk te Paramaribo, die in 1787 met een plechtige Hoogmis werd ingewijd. In \'85 hadden de Joden het honderdjarig bestaan van hun Synagoge feestelijk herdacht. Bij die gelegenheid had de Savanne nog eens een goed aanzien, maar zij begon anders zeer te vervallen. De meeste

If

£1

I

-ocr page 50-

43

Joden hadden hun plantages aan hun schuldeischers moeten afstaan, of woonden in de stad. Slechts woonden in de Savanne eenige arme lieden, die wat koopmanschap dreven.

In 1795 was de heer JViderici reeds sedert eenige jaren Gouverneur. Wat er in dat jaar in Nederland gebeurde, moet ik hier met een paar woorden verhalen. Daar regeerde Willem V als Stadhouder. Maar hij had vele vijanden, die het met de Franschen eens waren. Die Franschen hadden in 1793 hun koning, Lodewijk XVI op het schavot doen onthoofden. Had die man dan zoo\'n verschrikkelijk kwaad gedaan? Dat niet, maar verscheidene Franschen meenden in dien tijd, dat het een groot kwaad was om koning te zijn. Zij hielden er van, dat alle men-schen vrij en gelijk zouden zijn, als broeders van één huisgezin. Dat zijn nu zeer goede zaken, zooals iedereen moet toestemmen, maar die ze. wezenlijk lief heeft, doet anders dan de Franschen deden. Zij gebruikten die woorden dan ook maar voor de leus, zetten duizenden menschen in de gevangenis, sloegen duizenden het hoofd af en behandelden ze dus alles behalve als broeders. Dat gaf een heel oproer en een heele omkeering in Frankrijk en men noemt die gebeurtenis de revolutie of omwenteling. Die nu voor de revolutie waren konden niet velen, dat er koningen of vorsten over hen regeerden en stookten ook andere menschen op. om hun regeerders weg te jagen.

Na de onthoofding van Lodewijk XVI werd Frankrijk een republiek. En al de vrienden van de Franschen dachten nu, dat het in geen land goed kou

-ocr page 51-

44

gaan, als \'t geen republiek was. Zoo kwam het, dat er in Hollaud ook verscheidene menschen tegen Willem V begonnen te pruttelen en zich zoo boos op hem maakten, dat hij het geraden vond om \'t land te verlaten. In 1795 .stak hij over naar Engeland. Zoo werd Holland: de Bataafsche republiek.

Ten gevolge van deze omwenteling stond ook Suriname niet langer onder het bestuur van Willem V, maar onder dat van de Hoog Mogende Reereu Staten-Generaal der Bataafsche Republiek, De Gouverneur ontsloeg alle ambtenaren vau den eed aan den Stadhouder, de oraujekokardes verdwenen en met een feestelijken maaltijd werd de nieuwe gang van zaken ingezet.

De Hollanders waren nu zeer goede vrienden geworden met de Franschen en daarom hielden zich de Surinamers ook zeer vriendschappelijk met het bestuur van de Fransche bezitting Cayenne. Dat leek heel mooi, maar \'t gaf toch aanleiding tot moeie-lijkheden, want de Fransche vrienden hadden gaarne wat en de Surinaamsche kas was erger dan leeg.

Friderici had in dezen tijd de handen vol werk. Want de onderlinge verdeeldheid werd niet minder en de inkomsten der Kolonie verminderden met den dag.

Maar er kwam meer. Op den 13equot; Augustus 1799 vertoonde zich een sterke Engelsclie vloot voor de rivier en daar iedereen inzag, dat er geen kans was om zicli te verdedigen, werd de Kolonie overgegeven onder Britsche bescherming, zoodat ze zonder slag of stoot in vreemde handen overging. Er moest weer een eed afgelegd worden, de Engelscheu wilden allerlei

-ocr page 52-

45

veranderd hebben en dwongen tot groote uitgaven, \'t Was verschrikkelijk met Suriname gesteld, al leek het zoo niet. Paramaribo was levendiger en weelderiger dan anders, men zette zich de zorgen uit het hoofd. En dat men de denkbeelden van vrijheid, gelijkheid en broederschap slechts in den mond had, bleek uit de voortdurende mishandelingen der slaven, waarvan dit tijdperk ergerlijke tooneelen opleverde.

In 1802 werd er vrede gesloten tusschen Engeland en de Eataafsche republiek en daarmee kwam de Kolonie weer aan Holland. Feesten en plechtigheden geen gebrek.

Hierna had ook het bestuur van Priderici een einde. Hij legde zijn ambt neder in handen van den heer Bloys van Treslong, die voorloopig in zijn plaats 4 zou treden. Priderici bleef echter in Suriname als ambteloos burger wonen en deed, zoo lang hij leefde nog, wat hij kon, om \'t welzijn der Kolonie te bevorderen en het den bestuurders gemakkelijk te maken. Hij overleed den li™ October 1812 en werd in den Oranjetuin begraven, waar een witte marmersteen zijn laatste rustplaats aanwijst. Om zijn nagedachtenis te eeren, werd later in de Gereformeerde kerk ter linkerzijde van den preekstoel een gedenkteeken voor hem opgericht. Het stelde een grenadier voor, die bij een doodkist stond te weenen. Bij den grooten brand in 1821 werd deze tombe een prooi der verwoesting.

De vrede met de Engelschen was van korten duur en reeds in 1804 moest de Gouverneur Berranger de Kolonie weer aan hen overgeven. Tegen hun vloot, die uit 31 groote en kleine schepen be-

-ocr page 53-

46

stoud, zou men \'t toch niet uitgehouden hebben.

Zoo brak een nieuw tijdvak voor Suriname aan. Wanneer wij terugzien op de jaren, die hier achter liggen, dan bevinden we, dat er van de geschiedenis niet veel heerlijks of schoons te melden is. Suriname bracht in verschillende tijden wel veel voort, maar eigenlijke bloei heeft de Kolonie niet gekend. Weelde en overdaad trof men er aan, maar algemeene welvaart werd er steeds te vergeefs gezocht. De bodem was vruchtbaar genoeg, aan de gewilligheid der natuur haperde het niet ea handen waren er ook om \'t werk te verrichten. Maar de slavenhouders betrachtten de les van Paulus niet: Dat niemand zijn broeder vertredequot; en behandelden hun medeschepselen soms, alsof zij minder dan dieren waren. Het vreeselijke kwaad der slavernij verstikte bijna alle goeds. En zoo uadeelig heeft het • gewerkt, dat de gevolgen er van in deze dagen, waarin men gelukkig van geen slaven meer spreken kan, de Kolonie nog dreigen met ondergang.

Engelsch tussehenbestuar.

De Engelschen waren alzoo weer meester in Suriname. Den 6™ Mei 1801 werd \'s middags om 1 uur de Engelsche vlag op het fort Zeelandia geheschen en werden de Engelsche bevelhebbers te Paramaribo ontvangen. De heer Green trad als Gouverneur op. Met gematigdheid vatte hij zijn werk op, maar wist niet van toegeven, waar hij meende, standvastig en doortastend te moeten zijn.

-ocr page 54-

47

Ge begrijpt evenwel, hoe moeielijk \'t voor hem als vreemdeling was, om op de hoogte der zaken te komen. Hij verstond de taal des lands niet, wist weinig van wetten en gebruiken en moest zich dus dikwijls door anderen laten inlichten.

Na een kort bestuur, waarover men algemeen tevreden was, vertrok hij voor zijn gezondheid naar Engeland en werd door Mughes opgevolgd. Deze ondervond reeds spoedig \'t gebrek aan geld, waarin hij trachtte te voorzien, door op nieuw kaartengeld uit te geven. Men was daar in Suriname al zoo aan gewoon, dat men niet anders meende, of het behoorde zoo. Ik kan u dat niet uitvoerig uitleggen, maar ge zult yiij wel willen gelooven, als ik zeg, dat het altijd een bewijs van gebrek is, wanneer men in een land veel papieren geld in omwandeling ziet.

Onder \'t bestuur van Hughes werd op last van t Engelsche Parlement de gruwelijke slavenhandel eindelijk afgeschaft. In 1806 en 7 waren er nog ruim 1400 ingevoerd, maar sedert 1808 liet de regeering geen nienwen invoer meer toe. Niettegenstaande deze regeling trachtten de planters zich toch te helpen door smokkelhandel en rekent men, dat er jaarlijks wel 1000 slaven ter sluik werden ingebracht.

Hughes had groote moeite om een opstand onder iet vrijcorps en invallen van de Boschnegers te bedwingen. Landbouw en handel gingen onder zgn aestnur niet achteruit.

Zijn opvolgei-, Baron Bentinck, was een Hollander, die naar Engeland was uitgeweken, om de woelingen der Patriotten in zijn vaderland. Het Britsch gou-

-ocr page 55-

48

vernemeut stelde veel vertrouwen in hem en meende ook den Surinamers genoegen te doen door zijne aanstelling. De Kolonisten waren er dan ook zeer over tevreden. Hij liet een nieuwe Gereformeerde kerk bouwen en won door zijn handelingen de harten der inwoners.

Jammer dat zijn bestuur zoo kort duurde. In November 1811 overleed hy. De dankbare burgerij richtte in de kerk een gedenkteeken voor hem op.

Zijn opvolger Bonham ging met strenge rechtvaardigheid te werk en trachtte alle wanordelijkheden in \'t bestuur en de verkwisting in allerlei zaken te; voorkomen door een nauwlettend toezicht. Dat maakte r hem nog al vijanden, waarover hij zich evenwel nietl bekommerde, daar hij meende volgens plicht en geweten! te handelen, \'t Kwam tusschen hem en de Surinamers!\' dus niet tot die vertrouwelijkheid en dien aangenamen omgang, dien men van Bentinck gewoon was. Dati Bonham geen hard man was kan men overigens daaruit opmaken, dat niemand zich het lot der slaven zoo krachtig heeft aangetrokken als hij.

Zonder toevlucht te nemen tot een nieuwe invoering van kaartengeld, poogde Bonham door bef ere! heffing van verschillende belastingen en door zuinigheid in \'t beheer \'s lands kas te herstellen. Zijn zorgen werden met goeden uitslag gekroond, want op het einde van 1S12 was het te kort van \'t vorig jaar geheel ingehaald, bovendien was er meer dan 1 miljoen van de oude schuld afbetaald en bleef er toen nog bijna f 100.000 in kas over.

Dit beviel den meesten Kolonisten evenwel niet

-ocr page 56-
-ocr page 57-
-ocr page 58-

49

erg. Er werd in de Kolonie heel veel, zooals men dat zegt: verdonkremaandquot; en nu Bonham scherp had toegekeken, had menigeen de gelden moeten missen, die hij anders zonder blikken of blozen in den zak stak. Ik kan over al die dingen niet uitvoerig schrijven, maar wat ik er van gelezen heb doet mij denken, dat er onder de bestuurders van kantoren, plantages en andere inrichtingen, vele oneerlijke lieden waren, die het als een soort recht aanzagen, iets te mogen nemen,\'dat van een ander was.

Zulke menschen zijn er overigens niet alleen in Suriname. Wanneer men de wereld rondreist zal men ze overal vinden, onder grooten en kleinen. Uoe iemand er evenwel een gerust geweten onder houden kan, voor God en menschen, begrijp ik niet.

In Europa hadden er ondertusschen gewichtige gebeurtenissen plaats gegrepen. Napoleon I, de Keizer der Frauschen, die geheel Europa bijna onder zijn macht had, was eerst in Rusland verslagen, toen op Elba gevangen gezet, later weer in Frankrijk verschenen, maar door zijn nederlaag bij Waterloo voor goed van alle heerschappij beroofd en naar St. Helena gevoerd. Vóór \'t evenwel tot dezen beslissenden slag was gekomen, hadden de volken zich reeds bevrijd van den drukkenden band en ook in Holland had men zich gehaast de liefde voor de Franschen op te geven en den zoon van Willem V als vorst terug te roepen. Ge weet zeker, dat hij als Willem I de eerste onzer Koningen was.

Ook Suriname deelde in deze verandering. Het kwam weer onder Hollandsch bestuur terug. In

4

-ocr page 59-

50

Januari 1816 kwam de nieuw benoemde gouverneur van Panhuys en nam \'t beheer van Bonham over.

Op den 26sten Februari van dat jaar werd de Engel-sche vlag, die midden op het Gouvernementsplein aan een hoogen stok woei, langzaam nedergelaten, de Hollandsche werd opgeheschen, \'t volk hief een luid gejuich aan en \'t »Oranje boven! daverde door de lucht.

Het Engelsche tijdvak was over \'t algemeen voor-deelig voor de Kolonie. Daar evenwel vele personen vooral door Bonham scherp op de vingers gekeken werden, hebben er dikwijls praatjes over geloopen. De heer Wolbers, die alles zeer nauwkeurig onderzocht, verklaart, dat de Engelschen steeds getracht hebben om de belangen der Kolonie en die der afwezige eigenaars van plantages, te bevorderen, \'t Zou zeer goed kunnen zijn, dat gij over die dingen nog wel eens hoort spreken. Misschien hoort ge dan meer, dan ik weet, en kunt dan zelf beoordeelen, hoe ge over het Engelsche tijdvak te deuken hebt.

Ma \'t Engelscli bestuur.

Reeds in 1795 was Suriname rechtstreeks bezitting van Holland geworden. Ge weet, dat het vóór dien tijd zooveel als eigendom was eener Vereeniging; De geoctrooij eerde Societeit van Suriname.quot; Nu de Kolonie weer aan Holland gekomen was, bleef men \'t ook als directe bezitting beschouwen en was ^r geen sprake meer van andere heeren of meesters.

-ocr page 60-

51

Er was voor den nieuwen Gonverneur heel wat te doen, waarbij we niet lang zullen stilstaan. Nieuwe heeren, nieuwe wettenquot; zegt het spreekwoord en dat bewees zich hier waar te zijn. Zooveel mogelijk wilde men alles regelen, zooals \'t in Holland geregeld was, en dat had nog al moeite in.

Het bewind van van Panhuys was van korten duur, want hij overleed reeds een half jaar na zijn komst. Zijn opvolgers hadden met verschillende moeielijkheden te strijden, die wel hoofdzakelijk voortvloeiden uit het gebrek aan geld, dat zich in toenemende mate deed gevoelen.

In 1821 woedde er een hevige brand in Paramaribo, die ongeveer 400 woon- en pakhuizen vernielde en, naar berekend wordt, een schade aanrichtte van ongeveer 16 miljoen gulden. Zooals men meent ontstond deze brand in een huis, waar men bezig was met het bakken van oliekoeken. De vlam was in den pot geslagen en had zich door onverstandige pogingen \' om te blusschen verder verspreid. Een felle wind bracht er \'t zijne toe bij, om \'t vuur te verbreiden, en 22 uren laug verkeerde men in den grootsten angst, dat de geheele stad verbranden zou. Toen werd de vlam door \'t invallen van eenige huizen en \'t aanbrengen van genoegzaam water gelukkig gestuit. Maar het voornaamste gedeelte der stad lag in de asch, en zij is na de herbouwing niet meer geworden, wat zij vroeger was.

Dit gebeurde onder \'t bestuur van den Gouverneur Vaillant. Zijn opvolger was de Veer, die door inspanning en toewijding, veel tot beteren gang vau

-ocr page 61-

zaken in de Kolonie bijbraclit. Een der gewichtigste veranderingen, die hij doorzette, was de verwijdering van het kaartegeld uit de Kolonie. Dit kaartegeld heette wel een zekere waarde te hebben, maar de kooplieden hadden \'t niet graag, omdat ze het niet altijd ingewisseld konden krijgen. Om \'t dan toch kwijt te wezen gaven de betalers maar wat meer. Zoo betaalde men in den tijd van Bonham een of ander, dat één gulden in geld zou kosten, met 4 gulden in kaartegeld. Door Bonhams ijver en toezicht was de waarde van \'t papier evenwel gerezen, en toen hg de Kolonie overgaf, behoefde men voor 1 gulden Hollandsch slechts ƒ 1.25 Surinaamsch te betalen.

Sedert dien tijd was \'t evenwel weer achteruit gegaan. Op voorstel van de Veer maakte de Koning er in eens een einde aan. De gewone Nederlandsche muntspeciën en billetten zouden ook in Suriname gangbaar worden en ingewisseld worden voor \'t kaartengeld.

Evenwel niet zoo, dat men voor f 100 aan kaar-\' tengeld even zoo veel aan tlollatulsche munt. kreeg, maar met een vermindering van 310 op 100, d. w. z. voor f 310 aan kaartegeld ontving men f 100 Hollandsch.

Daar hadden velen wat en veel op tegen. Geen wonder! Er was wat voor en wat tegen te zeggen. Zoo gaat het meestal met znlke maatregelen. Alles werd nu bepaald duurder voor de ingezetenen en dat is iets, waarmee men niet gaarne te doen heeft.

In 1828 trad de Veer af en werd door Cantz\'laar opgevolgd, Hij had in de zes jaren van zijn bewind

-ocr page 62-

53

niet alleen de schulden kunnen dekken, maar gaf de Kolonie in zulk een staat over, dat men hoop voedde, dat zij zelfs zou overhouden.

Cantz\'laar, die vroeger Gouverneur was geweest over de eilanden Saba en St. Martin en van 1820 af over Cm^ao, aanvaardde het bewind onder den titel van Gouverneur-Generaal over de gezamenlijke AVest-Indische bezittingen. Hoewel er van stoffelijken vooruitgang niet veel te bespeuren was, zoo teekende zich toch meer ernst in \'t leveu der Kolonisten dau vroeger. Dit bleek o. a. uit de oprichting van een Maatschappij van Weldadigheid, die zich ten doel stelde behoeftigen en minvermogenden op allerlei wijzen te ondersteunen. Verder ook nog door de oprichting eener Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere Heidensche bevolking in de Kolonie Suriname. Dit laatste genootschap had tot hoofddoel om de werkzaamheden der Broedergemeente te ondersteunen en de broeders door geldelijken en zedelijken bijstand de uitbreiding van hun werk mogelijk te maken, \'t Was voor dezen zeker een groote voldoening, dat zij eindelijk zagen, dat hun werk op hoogen prijs gesteld werd.

Overigens was de geschiedenis van Suriname in deze dagen voornamelijk een geldgeschiedenis, te ingewikkeld, om er u mede bezig te houden. Tn \'t jaar 1832 evenwel werden alle gedachten op iets anders geleid door een nieuwe ramp, die Paramaribo trof, en waarvan ik u nn zal verhalen.

-ocr page 63-

54

Acht centen maar.

Een jongen, Frederik genoemd en 16 jaar oud, was in dienst by een hardvochtige Jodin Samson, die hem koekjes liet venten. Een andere jongen Gojo diende bij eene vrije negerin Peggie en verkocht voor haar broodjes. De laatste had eens 21/2 cent te weinig ontvangen en durfde niet thuiskomen, uit vrees voor straf. Wat deed hg? Hg vluchtte naar\'tbosch. Frederik verloor 8 centen van zijn ontvangen geld en wist ook niet waarheen. Aan thuis komen durfde hij ook niet denken. Daarom zocht hij ook het bosch op, ontmoette er Cojo, later nog een paar andere jonge negers en eindelijk ook een ouden neger Tom, die hen aanspoorde, om niet weer naar de stad terug te gaan.

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want in het bosch was bijna niets te krijgen en de men-schen moeten toch eten. Zij waagden het gedurig eens hier en daar te gaan stelen, maar dat gaf niet genoeg. Het leven in \'t bosch was dus niet van \'t aangenaamste en dag aan dag peinsden zij er over, hoe zij wat meer zouden bekomen. Eindelijk had er een een plan. De Jood Monsanto had zijn winkel vol zoutevisch en pekelvleesch, als ze dat huis in brand konden steken, zouden ze in de verwarring zeker goede gelegenheid hebben, om wat te kapen en voor geruimen tijd weer bezorgd te zijn.

Dit slechte plan kwam in den nacht tusschen 3 en 4 September tot uitvoering, \'t Viel in \'t geheel niet moeilijk \'t bedoelde huis aan te steken. In de algemeene

-ocr page 64-

55

verwarring konden zij ook gemakkelijk hun schuilplaats weder bereiken.

\'t Bleef evenwel niet bij liet ééne huis. Keeds voor het huis van Monsanto in vlam stond, brandden ook de huizen in de buurt reeds. In de pakhuizen was van alles geborgen: olie, pik, teer, loodwit, sterke dranken, terpentijn en zelfs buskruit, zocdat ge wel begrijpen kunt, wat voor een verwoesting er aangericht werd, toen de vlammen dit alles aantastten.

De zwarte rookkolommen stegen onder een verschrikkelijk geruisch ten hemel en onder alles hoorde men nog \'t noodgeschrei van hen, die zoo op eens van alles beroofd werden. De lucht was zwart en \'t regende vuur over alle huizen.

\'t Was zoo heet, dat men niet dicht bij de brandende huizen komen kou en dus weinig blusschen. Daarom beproefde men om eenige huizen geheel af te breken, om de vlammen geen voedsel meer te geven. Dit middel hielp. Na twee dagen en twee nachten de dienst bij de brandspuiten waargenomen te hebben kon men het gevaar als geweken beschouwen. Militairen en soldaten, burgers en slaven hadden alles gedaan, wat zij konden. 46 woonhuizen waren afgebrand, 13 afgebroken of zeer beschadigd, de schade werd op / 800.000 geschat. Gelukkig waren er geen menschen bij dit onheil omgekomen. De kerk en de pastorie der Luthersche gemeente waren verbrand, de kerk der Broedergemeente was gelukkig bewaard gebleven. Alle huizen, die zich tusschen de Joden Breestraat, de Steenbakkersgracht en de Maagdenstraat bevonden, waren op één huis na, vernield.

-ocr page 65-

56

Na den brand gingen de wijkmeesters met een bus rond en koliekteerden bijna f 4000 voor de noodlijdenden.

In \'t eerst dacht men algemeen, dat de brand door een ongeluk of door onvoorzichtigheid ontstaan was en de jongens in het bosch meenden al, dat niemand om hen denken zou. Zij gingen dus gedurig weer eens de stad in, namen dit of dat weg en beproefden zelfs weer om brand te stichten. Toen men dat bemerkte begon men aan opzet te denken en keek nauwlettend toe, of men ook iets van de daders ontdekken kon. Maar \'t gelukte nog maar niet, ze te krijgen.

\'t Kwaad komt evenwel dikwijls door kleinigheden uit, daar geen mensch om denken zou. Zoo ging \'t ook hier. De jongens hadden n.1. ook kippen gestolen. Nu zag de heer Peenstra, die o. a. ook \'t toezicht op wegen en bruggen had op een goeden keer tamelijk ver buiten de stad een kip loopen en dat kwam hem verdacht voor.

De honden vingen ondertusschen \'t hoentje en de loopjongen had er een goed kluifje aan.

De heer Peenstra dacht er evenwel niet verder aan, dan toen hij en zijn buren in de volgende dagen weêr bestolen werden. Toen begon hij te bedenken, dat de kip wel van de dieven weggeloopen kon zijn. Om zekerheid te krijgen begaf hij zich. zonder iets te zeggen, met eenige negers naar bosch, alsof hij prasala wilde laten kappen. Op de bekende plaats begon hij zijn nasporingen en was zoo gelukkig op een zandige hoogte een geheel magazijntje van allerlei goederen en een smeulend vuurtje te ontdekken-

-ocr page 66-

57

De voorwerpen werden meegenomen en in de stad door de eigenaars herkend. Met een paar policieagenten ging Feenstra tegen den avond weder het bosch in en snapte den neger Frederik. In verloop van tijd werden ook de anderen opgevangen en kwam men gemakkelijk achter hun rooverijen en pogingen tot brandstichting. De een was niet zoo schuldig als de auder, maar men vernam weldra met zekerheid, dat zij ook de aanleggers van den grooten brand waren, al was \'t bunne bedoeling niet geweest, dat die zich zoo zou uitbreiden. Dat had evenwel natuurlijk niet in hun macht gestaan.

Cojo was de eigenlijke brandstichter. Met Mentor en Present was hij naar \'t huis gegaan met een brandende tondeldoos, had de gordijnen op de slaapkamer met een zwavelstok aangestoken en ze op het ledikant geworpen. Toen had hij zich met het gestolen goed verwijderd.

Tom bleef er bij, dat hij wel weggeloopen was, maar van de brandstichtingen niets geweten had.

Na een langdurig onderzoek, waarbij vele getuigen gehoord werden, vooroordeelde het Gerechtshof Cojo, Mentor en Present om levend verbrand, Tom en Wind om gehangen en andere medeschuldigen om vijftien of tien jaren gevangen gehouden te worden.

Dit vonnis, hoe verschrikkelijk ook, scheen weinig indruk op de schuldigen te maken. Met de grootste koelbloedigheid wachtten zij hun vreeselijke straf. De heerVoigt, zendeling van de Broedergemeente bezocht hen in de gevangenis en trachtte hun berouw op te wekken, sprak hun van den alwetenden God, die

-ocr page 67-

58

hun misdaden aan het licht had gebracht en voor Wien zij spoedig zouden moeten verschijnen, maar \'t was te vergeefs. Twee uren lang was hij met hen bezig, zonder dat zij op eenigerlei wijze getroffen werden.

Den volgenden dag bezocht hen ook de heer Grooff R. K. Pastoor, die op al zijn goede woorden slechts een onverschillig »jaquot; ten antwoord ontving. Zij lieten zich evenwel door hem doopen.

Op den morgen van hun terechtstelling rookten zij hun pijpen, alsof er niets te doen was. Even over zeven werden zij naar de plaats gebracht, waar zij brand gesticht hadden. Daar werd het vreeselijk vonnis aan hen en de andere veroordeelden voltrokken.

Ik verhaal u dat niet in bijzonderheden, ofschoon ik een boek naast mij heb liggen, waarin alles uitvoerig vermeld staat. Maar het is te akelig. Ik kan mij niet begrijpen, dat er zulk een wreede straf toegepast is, maar moet dit voor de verantwoording der Rechters laten.

Maar wat een lot ook, zoo te sterven, zoo verhard en zonder eenig gevoel van schuld. Wel om medeleden meê te hebbeu. De arme jongens, dikwijls geplaagd en .gesard, hebben maar heen geleefd en zijn zeker opgegroeid, zonder iets geleerd te hebben van God, die hen liefhad en Zijn Zoon gezonden had, opdat ook zij nog behouden zouden kunnen worden. Mijn lezers, denkt er over, hoevele voorrechten gij geniet en bidt God, dat Hij u beware voor alle kwaad. Al mocfit het zijn, dat het oordeel der menscheu ons vrijliet, het oordeel des Heeren gaat over alle dingen, ook over de verborgenste.

-ocr page 68-

*59

De verhaalde brand viel voor in 1832 onder het bewind van den Gouverneur-Generaal van Heeckeren.

Kolonisatie.

Ge zult gemakkelijk inzien, dat de vraag: wat zou er voor Suriname gedaan moeten worden om \'t weer vooruit te helpen? nog al eens in \'t hoofd opkwam van allen, die belang stelden in de Kolonie-Een van de antwoorden, die door sommigen daarop gegeven werden, was : legt Europeesche kolonies aan. Daarmee wilde men aanduiden, dat het goed zou zijn, wanneer er verscheidene Europeanen zich te zamen gingen vestigen, als op een dorp, dan den grond te bebouwen en zooveel voordeel van de vruchtbaarheid van den bodem te trekken, als maar mogelyk was.

Ik heb u verhaald, dat de Labadisten reeds vroeger een proef genomen hadden, die ongunstig was uitgevallen. Maar iedereen wist, dat zij het ook niet op verstandige wijze aangelegd hadden. Onder het bestuur van den Gouv. Generaal Elias beproefde men het weer eens,

In Holland waren drie predikanten, die veel met zoo\'n plan op hadden. Zij heetten Brandhoff, Betting en Copijn, Na veel heen en weer praten besloot de Hollandsche regeering om de kolonisatie op haar kosten te bevorderen,

50 gezinnen boden zich aan, om naar \'t voor hen vreemde land te gaan. Maar eer zij de reis ondernamen

-ocr page 69-

60*

werd Ds. Betting in 1843 met twee knappe boeren vooruitgezonden, om alles eens op te nemen en een goede plaats uit te kiezen, waar men een dorp van 55 huizen zou kunnen, vestigen. Dat ging nu zoo gemakkelijk niet en toen er eindelijk een plaats bepaald was, ging \'t met liet bouwen van woningen en \'t gereed maken van den grond zoo sukkelig en zuinig, dat het scheen, of de naam van den grond »Yoorzorgquot; een bespotting was. Waut toen de 207 kolonisten den 21 Juni 1845 na een moeielijke reis aankwamen, vonden zij weinig meer dan eenige half voltooide hutten aan den zoom van een ondoordringbaar bosch en wisten niet, of ze knorren of schreien moesten. Sommigen dachten er zelfs aan om dadelijk maar vveêr terug te keeren.

Ds. Copyn, die zelf ook zeer verslagen en teleurgesteld was, wist zijn lotgenooten toch moed in \'t lijf te spreken en zoo goed als \'t ging, zocht men een dak te »Voorzorgquot; of in de gebouwen van de verlaten militaire post Groningen, die aan de overzij van de rivier lag. Eenigen tijd later kwamen nog 132 nieuwe kolonisten onder Ds. Brandhoff aan, die geherbergd moesten worden iu eenige loodsen, die inderhaast opgeslagen waren. 3G anderen vonden een plaats op de plantage »Mijn vermaakquot;, een paar uur beneden »Voorzorgquot; gelegen.

De arme vreemdelingen, die met een hart vol hoop en goede voornitzichten den vaderlandschen bodera verlaten hadden, vonden zich verschrikkelijk teleurgesteld, \'t Was ook onverantwoordelijk, dat men zoo slecht vooruit voor hen gezorgd had. Dat komt van

-ocr page 70-

61

\'t talmen en treuzelen. De een had het maar altijd op den ander geschoven. Onvergeeflijk!

Binnen weinige maanden stierf meer dan de helft der aangekomenen door slechte voeding, ongezonde huisvesting ea onbekendheid met het klimaat. Onder hen was ook Ds. Copijn.

Zoo stonden de zaken, toen de Gouverneur-Generaal Baron van Raders, die ondertussclien Elias was opgevolgd, een bezoek kwam brengen aan de kolonisten te Groningen. Hij sprak gezonden en zieken moed in, beloofde hulp en bijstand en wist hen door zijne vriendelijkheid wezenlijk wat op te beuren. Hij hield trouw woord, zond hulp en ondersteuning en verzuimde niets, dat de onderneming tot een goeden staat kon brengen. Men vestigde zich te Groningen, omdat «Voorzorgquot; te ongezond was, kreeg goede huizen, veel gereedschap, vee en gevogelte werd aangeschaft, de kolonisten werkten met lust en ijver en toch — liep de onderneming te niet. Geen kosten waren gespaard, maar \'t bleek later, dat het geheele plan niet goed was overdacht, de plaats niet goed gekozen en het bestuur toevertrouwd aan een man, die van zulke dingen geen verstand had. Na \'t opheffen der nederzetting keerden sommigen der bewoners naar hun vaderland terug, anderen vestigden zich in of nabij Paramaribo. De laatsten hebben ondervonden, dat het in Suriname nog niet zoo kwaad was, want zij kwamen allen goed terecht en zagen zich voor de doorgestane moeite beloond door een betrekkelijke welvaart.

Met de pogingen tot kolonisatie was \'t evenwel nog

-ocr page 71-

62

niet gedaan. Later werden nog meer proeven genomen, waarvan ik op zijn tijd melding zal maken.

Arbeid der vrijen.

Eer ik nog wat anders schrijf, mag ik niet vergeten hier te melden, dat Z. K. H. prins Hendrik der Nederlanden in 1835 een bezoek aan de Kolonie bracht. Ge kunt denkeu, dat er aan feesten geen gebrek was ter eere van den jongen prins. Zeker dacht hij later nog met genoegen aan zijn zeetochten in dien tijd en ook aan de hartelijke ontvangst te Paramaribo.

En nu ga ik verder wat verhalen van den Gouverneur van Eaders, van wien ik geloof, dat hij een eereplaats onder de Gouverneurs waard is.

Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door de vrije kolonisten te leeren, dat werken op \'t land geen schande was. Want dat dwaalbegrip bestond. Een ambacht te hebben, dat kon er nog mee door, maar met de spa te loopen en te werken, meende men, was \'t werk van slaven en negers, maar van geeu vrij man. \'t Was hoogmoed, anders niet, want de Hollanders wisten zeer goed, dat het in Holland niet zoo was.

Nu waren er\' in Paramaribo nog al vrijgelaten slaven. Maar die dachten er niet aan om op \'t land of aan \'t graven te gaan. Dan waren er ook nog verscheidene anderen, die goed hadden kunnen wer-

-ocr page 72-

63

ken, maar \'t ook al niet deden, omdat ze bang waren om uitgelachen te worden.

Van Kaders deed al wat hg kon, om dat te veranderen en had spoedig een gelegenheid om een3 flink door te tasten. Achter het GouTernementshuis lag een tuin, die verschrikkelijk verwaarloosd was, maar uit liefhebberij hadden een paar vrijwilligers van \'t garnizoen dien zoo netjes opgeknapt, dat iedereen er verbaasd van stond. Toen ze voor \'t huis een bloemperk gingen aanleggen, keek men de oogen uit en vooral toen men bemerkte, dat de Gouverneur zelf gedurig aan \'t planteu en poten was. Dat maakte al, dat de spa wat van haar schandnaam verloor,

Eenigen tijd daarna kwamen twee vrije kleurlingen, timmerlui, hun nood bij den Gouverneur klagen, dat ze geen werk hadden. »Kom maar in den tuin helpenquot; zei de Gouverneur en toen zij dit naar zijn zin gedaan hadden gaf hij hun ieder een zilveren gulden, die men toen in Suriname nog zooveel niet zag.

Dat werkte. Velen wilden nu in den tuin werken. »Nuquot; zei de Gouverneur, gt;zooveel heb ik er in den tuiu niet noodig, maar als ge spitten wilt, heb ik een ander werkje voor u. We zullen samen de Steenbakkersgracht verleggen.5\'

Dat beviel hun nu wel niet zoo extra, maar ze stapten over hun hoogmoed heen en zeiden eindelijk: Top, we doen het.quot; Zes man zetten zich aan \'twerk en de Gouverneur ging voor met den eersten spit. Eenigen tijd later gingen de werklui met hun spa over den schouder door de straten, alsof ze een eerewapen droegen en de bespotting zweeg.

-ocr page 73-

64

Toen het nieuwe kanaal Toor een gedeelte gereed was, vierde mea een feest. De Surinaamsche Courant van den lei1 September 1846 gaf er een uitvoerig verslag van. Kanongebulder en muziek wisselden verschillende toespraken af, alles was keurig met vlaggen en groen versierd, ill arbeiders stonden in rijen geschaard in het bed der vaart en wisten niet, hoe zij: Hoera! en Leve de Baron van Uaders! zouden roepen. Dames en heeren groeven met troffels en spaden meê, \'t was één plezier en al plezier. Feest houden kon men in Suriname goed.

Daarmeê was dan \'t werk ingewijd. Arbeiders waren er uu in overvloed te krijgen en de Kolonie zou op die wyze een mooi kanaal gekregen hebben naar Kwatta, wanneer er geen spaak in \'t wiel gestoken was.

\'t Was weer het oude: geld! Al die arbeiders moesten betaald worden en er was bijna niet. Nu dacht de Gouverneur wel, dat de .Regeering helpen zou, maar de Minister van Koloniën had er geen zin in om / 60.000 naar Suriname te zenden. Van Kaders had gedacht, dat het kanaal zoo wat ƒ 80.000 kosten zou. Hij wilde zelf voor /5000 zorgen, de leden van den Kolonialen Raad samen voor 7500 en als de Minister de 60 maar gaf, zouden de ontbrekende duizenden ook nog wel komen. Daar was de Minister evenwel niet toe te bewegen en \'t werk, dat zoo goed begonnen was, moest gestaakt worden. Werd dit plan dus verijdeld, vruchteloos was het niet geweest. Een dwaas vooroordeel was overwonnen en terecht wordt aan van Raders den roem gegeven van den veldarbeid weer in eer gebracht te hebben.

-ocr page 74-

65

\'t Gebeurde nl. gaf aanleiding tot de oprichting van een Maatschappij tot bevordering van den landbouw onder de vrije bevolking. En zelfs bij de Boschnegers drong \'t gerucht der algemeene werkzaamheid door, die \'t goede voorbeeld navolgden en hun diensten kwamen aanbieden. Vroeger mochten de Boschnegérs niet op de plantages blijven, maar nu kon ieder, die hen voor zijn werk gebruiken kon, verlof krijgen om ze te houden.

Van Kaders was wel zeer teleurgesteld, maar verloor toch den moed niet. Zoo betaamt het een flink man. \'t Gouvernement bezat eenige plantages, die evenwel in bedroefden staat waren. Catharina Sophia bijv. later meestal Gouvernements-plantage genoemd, heette een suikerplantage, maar er kwam niet veel suiker van daan. Met veel moeite wist de Gouverneur toch te bewerken, dat het er beter ging en in plaats, dat vroeger in een langen dag 3l/3 okshoofd suiker werd gemaakt, verkreeg men er nu 5 in 10 uren. 3p de plantage werden 640 slaven aan \'t werk gehouden en de Gouverneur deed zijn best om hun ot zoo dragelijk mogelijk te maken. Hij liet hen niet e lang werken, deelde belooningen uit, zorgde voor ?oede voeding en kleeding, enz,, waardoor hij de irme menschen deed gevoelen, dat hij het goed met leu meende. Men zou zeggen, dat iedereen dat wel jeprezen moest hebben, maar dat was toch niet zoo. je weet toch wel, hoe \'t vroeger in Suriname met ie slaven was. Als men ze goed behandelde, zeiden fele menschen, werden ze ongehoorzaam en lui en lezen zagen dus met weerzin, wat een slavenvriend als

5

-ocr page 75-

66

van Raders deed. Zij klaagden zelfs bij de regeering er over ea wisten in Holland zulke gedachten op te wekken, dat de Gouverneur gedurig waarschuwingen ontving om toch niet al te vriendelijk te zijn voor de slaven.

Wat de man ook deed, hij had het nu eenmaal verkorven en zgn vijanden maakten hem zoo zwart als zij konden. En hoewel de regeering in Holland nu wel niet alles geloofde, bleef er toch iets van zitten en stond de waardige Gouverneur bij haar helaas in geen goeden naam. Zooveel kwaad doen onbarmhartigheid, eigenbelang en laster!

De zendelingen hadden ook wel eens over \'t lot der slaven gesproken en geschreven, maar toch altijd met groote voorzichtigheid, uit vrees van anders in hun werk bemoeielijkt te worden. Toch kwam langzamerhand ook door hun mededeelingen den waren staat van zaken in Nederland aan het licht en leerde men daar inzien, dat de slaven het nergens zoo verschrikkelijk hadden als in Suriname. Vooral de Hoofdvoorstander Tank heeft tijdens zijn verblijf in Nederland daarin veel goeds gedaan en zijn mannelijke, onverschrokken woorden zijn niet zonder goede vrucht gebleven.

De Gouverneur kon \'t op den duur tegen zijn vijanden niet uithouden. En bij de eerste de beste gelegenheid wisten zij te bewerken, dat hij zijn eervol ontslag kreeg. Den 1™ Maart 1852 droeg hij \'t bestuur over aan den Procureur-Generaal mr. Ph. de Kanter, die voor de derde maal tijdelijk als Gouverneur optrad.

Van Raders ontving bij zijn vertrek veel bewijzen van belangstelling en waardeering.Natuurlijk alleen van hen, die inzagen met hoeveel getrouwheid hij zich aan \'t

-ocr page 76-

67

waarachtig welzijn der Kolonie gewijd had. Bij zijn terugkomst in Nederland heeft hij den Koning weten te overtuigen van \'t onrecht, dat hem aangedaan was en nog vele jaren de achting genoten van allen, die hem kenden.

Ware verdiensten worden niet altijd beloond. Maar God kent hen, die naar Zijn wil wandelen in oprechtheid. Hg vergeet geen goed werk. En \'t bewustzijn volgens plicht en geweten gehandeld te hebben is meer waard dan de lof der wereld, ten koste van plichtverzaking veroverd.

Weer Kolonisatie.

De ongelukkige uitslag van de nederzetting te Voorzorg had nog allen moed en lust ter kolonisatie niet gedoofd. In 1853, onder \'t bestuur van den Gouverneur Schmidt auf Altenstadt, sloeg een ondernemend man weder handen aan \'t werk.

Hij heette August Kappler en was een Duitscher, In 1839 was hij kommaudant van de militaire wacht of \'t piket, op een plaats aan den linkeroever van de Marowijne. Zij heette post Frederik Willem Hendrik.

Onze korporaal had zijn oogen en handen niet voor niets. Hij kwam goed op de hoogte van land en volk en bejammerde het, dat zoo\'n vruchtbaar land zoo achteruit ging en betrekkelijk zoo weinig opleverde.

Toen hij later door \'t Gouvernement tot assistent-posthouder bij de Aucanernegers werd aangesteld begon hij te bouwen. 10 akkers land liet hij schoonmaken en tot bouwland bewerken, waarbij hij \'t minst zijn eigen handen spaarde. Boschnegers en Indianen

-ocr page 77-

G8

kwamen hem opzoeken, stelden vertrouwen in zijn eerlijkheid en zoo was \'t hem mogelijk van allerlei handel met hen te drijven. Hg kon \'t evenwel niet zoo in \'t groot doen, als ziju buurman, zekere heer Montecattini, die een jaar na Kappler zich een half uur hoogerop vestigde. Deze heer, een Corsikaan van geboorte, was vroeger directeur eener plantage geweest en had ook als burger-officier gediend, dat hem onder de Indianen groot aanzien gaf. Mij was de bijzondere vriend van \'t groot-opperhoofd der Boschnegers en zij naderden hem dus met ontzag.

Met Kappler was het anders. Die hakte zelf zijn hout en kookte zelf zijn pot, dat was wel een eerlijk en goedman, maar toch slechts een Pottibakkera, zooals zij meenden.

Montecattini had behalve meer invloed ook meer geld dan Kappler en kon dus meer dadelijk in \'t groot beginnen. Hij kocht hout van de Boschnegers, bevrachtte er schepen mee, zond die naar de Antilles en maakten zoo goede zaken. Want er is onder \'t Suri-naamsche hout uitstekend timmerhout. En terwijl de groote heer zoo deed, kon de Copral met groote moeite van tijd tot tijd slechts een paar blokken cederhout aan zyn corjaaltje vastgemaakt naar Paramaribo of naar Fransch Guyana ter markt brengen. En van \'t geen hij zoo verdiende betaalde hij eerlijk de schulden, die hij nog had.

Zoo ging \'t een paar jaren en al ging \'t langzaam, hij vorderde toch, zoodat hij \'t plan opvatte om eens te zien, of hij geen Europeesche houtwerkers kon bewegen, om met hem samen te doen.

In 1852 ging hij naar Europa, wist daar met het

-ocr page 78-

69

kantoor van Kreglinger en Cie een contract te sluiten en eenige Wurteinbergers over te halen om met hem meê te gaan. In Juli 1853 kwam hg met zijn jonge vrouw en 19 andere personen op zijn woonplaats aan, die hij nu ter eere van haar Albina noemde.

In zijn afwezigheid had zekere Stein \'t een en ander klaar gemaakt om de gasten te ontvangen, zoodat ze niet teleurgesteld waren, \'t Schip, dat hen gebracht had, kou met een goeden voorraad hout weer vertrekken en men had alle hoop op voorspoed.

\'t Ging dan . aanvankelijk ook goed, de arbeiders werkten met lust en bleven gezond. Maar pappier had het gebrek, dat hij vreeselijk driftig kon worden en in zijn drift dingen deed, waarover hij later berouw had. Dat veroorzaakte nog al moeielijkheden. Vooral toen in \'t volgende jaar weer 19 personen overkwamen en met hen zekere Bühler, met wien Kappler \'t maar heel niet vinden kon, ofschoon hij hem zelf als zyn besten medehelper uitgezocht had.

Bühler overleed echter spoedig aan de gele koorts, die de Kolonie in dien tijd teisterde en de Gouverneur en de zendelingen deden hun uiterste best om gedurig vrede te maken tusschen Kappler en zijn werklieden, zoodat het zoo al heen liep. In April 1S55 was er al voor ƒ 21.000 aan hout verzonden, zoodat men niet kan zeggen, dat de proefneming mislukt was, maar het kantoor, dan f 30.000 in de zaak gestoken had, verloor den moed en durfde Kappler niet helpen om den landbouw meer te bevorderen. Hij moest dus zonder hulp voorttobben.

Op de plaats van Montecattini ging \'t beter. Daar

-ocr page 79-

70

waren ook 14 Europeanen en die bleven zich goed houden. Evenwel bestaat nu alleen nog maar de naam van de vestiging. Want na verloop van eenige jaren vertrok de eigenaar met een lading hout naar Barbados en liet sedert niets meer van zich hooren. Zijn neef, die op de plaats was gebleven, hield den houthandel nog eenigen tijd aan, maar liet dien toch later varen.

Kappler heeft zich, nadat zijne helpers zich verspreid hadden, op landbouw en veeteelt toegelegd en slaagde hierin tamelijk wel, In 1860 ontving hy een bezoek van den Gouverneur van Lansberge, die met genoegen zijn werkzaamheden naging.

Onder de Boschnegers.

Reeds vroeger heb ik u iets verhaald van de zending-ouder de Bosehnegers en toen gezegd, dat gij er meer van hooren zoudt. Daarom begin ik er hier weêr aan.

Na \'t vertrek der zendelingen in 1813 waren er twee helpers Johannes Arabi en Christiaan Grego, die zoo goed zy konden, voor de godsdienstige behoeften der kleine gemeente zorgden. Toen Arabi in 1821 stierf zei hij tot Grego: wanneer ik gestorven ben moet gij voortgaan om mijn kinderen tot den Heiland te brengen, want zij moeten in Zijn handen blijven.quot; In 1824 stierf ook Grego en de gemeente hield zich niet zeer aan zijne vermaningen. Maar toch leefde \'t verlangen naar onderwijs en prediking nog immer in hun harten en wanneer zij somtijds in Paramaribo bij de zendelingen kwamen, vroegen zij nog altijd, of er geen broeders meer bij hen kwamen.

-ocr page 80-

71

In 1835 ging br. Voigt daarom weer onder de Boschnegers. Hij vond te Gingee een zekeren Frederik, die trouw was gebleven aan zijn geloof en van toen aan zijn stamgenooten dikwijls voorging en onderwees, zooveel \'t in zgn vermogen was. Een zoon van Arabi, Job genoemd, bouwde een kerkje te Gingee en zoo verzamelde zich. daar weder een kleine gemeente. Br. Voigt bleef echter niet, zoo min als br. Jacobs, die in 1837 de Boschnegers weer eens bezocht. Eerst in 1840 vestigde er zich weder een zendeling. Zijn naam was: Rasmus Schmidt. Hij noemde de plaats Gingee weer met haar ouden naam: Bambey.

Hy had met veel moeiten te kampen, want velen der Boschnegers waren zeer heidensch geworden. Hij was evenwel gesterkt in zijn God en gaf den moed niet op, zoodat er na een jaar tijds weer 85 gemeenteleden waren. Hij schreef toen: ons hoopke hier is met een stuk land te vergelijken, dat vroeger schoongemaakt en afgebrand is, maar waar de struiken weer zoo opgeslagen zijn, dat er tijd en geduld noodig is, om alles weer te reinigen en te planten, voor dat er onder Gods zegen vruchten gezien kunnen worden.quot;

In 1845 overleed Schmidt reeds. Zijn weduwe bleef toen nog bijna een jaar in Bambey. Er kwam nu wel een andere zendeling, maar deze werd spoedig zoo ziek, dat hij naar Europa moest terugkeeren. De gemeente bleef zoo dus weer aan de zorgen van Job overgelaten, die met zijn broeder Johannes trouw deed, wat hij kon.

De heidensche bewoners maakten het den Christenen langzamerhand zoo lastig, dat deze naar een andere plaats, Gansee, verhuisden, in de nabijheid der

-ocr page 81-

72

eerste watervallen. Zij noemden haar Nieuw-Bambey.

Hier kwamen ook zendelingen, maar nauwelijks waren zij er, of zij werden ziek. Job stierf in 1S49. Na allerlei wederwaardigheden verstrooide de gemeente zich, maar Nieuw-13ambey bleef nog een middelpunt, waar gedurig godsdienstoefening gehouden werd.

Bij een anderen stam der Boschnegers geschiedde er in deze tijden iets zeer wonderlijks. Aan de Boven-Saramacca namelijk woonden de Matuari-negers, die van \'t Evangelie nog niets gehoord hadden. En wat gebeurde er nu. Een dezer menschen, King, woonde in \'t dorp Maripastoon, en werd op wonderlijke wijze n.1. door droomen, tot inzicht gebracht van zijn ellendigen, heidenschen toestand. Hij had geen rust of duur meer, want hij begon te begrijpen, dat er een God was, en hij wist niet, waar Hij hem vinden zou. Eindelijk ging hy naar de stad, naar de zendelingen, die hem met hartelijke liefde ontvingen en gaarne den weg naar den hemel wezen. Niemand was nu blijder dan King. Hij had de grootste schat gevonden en wilde nu ook zijn stamgenooten doen deelen in zijn geluk. Hij trok terug naar zijn bosschen, predikte, met kracht tegen de afgoderij en alle heidensche gruwelen, die zijn volk pleegde, en werd zoo goed * aangehoord, dat men hem in 1858 toeliet alle afgodshuizen in Maripastoon te verwoesten en alle afgodische dingen in de rivier te werpen.

Hij was toen nog ongedoopt, wist weinig van \'t Evangelie en kon ook nog niet lezen. Maar hij bezocht de zendelingen weer, liet zich onderwijzen en kon in 1861 gedoopt worden. Hij ontving toen den naam Johannes.

-ocr page 82-

73

Verscheidene zijner stamgenooten waren door hem opgewekt om ook naar Paramaribo te komen en de zendelingen verheugden zich over die uitbreiding hunner werkzaamheden van ganscher harte. In Maripastoon werd een kerkje gebouwd en Johannes als helper aangesteld.

Deze was niet tevreden met in Maripastoon alleen te arbeiden, maar bezocht de dorpen en kampen in den omtrek en liet zich door den tegenstand dei-priesters niet ontmoedigen om \'t woord des Evangelies rond te brengen. Hij de Mantuaris, bij de Sara-macca-negers, zelfs bij de Auka-negers bracht hij zijn zendingsbezoeken. Ook de Boni-negers werden niet vergeten, \'t Was een groote vreugde voor King, toen in 1864 het opperhoofd der Mantuaris, Kalkoen, gedoopt kon worden. Deze ontving den naam Jozua.

De gemeente te Maripastoon nam ondertusschen meer en meer toe. In 1873 bracht de zendeling Jensen er een bezoek en vond er de kerk te klein, wat zeker geen kwaad tefken was.

De oude gemeenten in \'t Boschlaud zijn in dien tijd ook weer wat vooruit gegaan. De broeders kochten de plantage Berg-en-Dal aan de Boven-Suri-name en vestigden daar een zendingspost. Van daar uit kon Koflykatup en Nienw-Bainbey af en toe bezocht worden en ofschoon dat voor den zendeling een heele reis is, doet hij ;t met vreugde, wijl de Boschnegers zich daar als oprechte Christenen gedragen.

Alles te zamen zijn er onder de Boschnegers ruim 700 Christenen. Wanneer men bedenkt, hoeveel spot en moeite zij dikwijls van hun heidensche stamgenooten moeten verdragen, moet men den Heer danken.

-ocr page 83-

74

die lien trouw maakt en voor het kwaad bewaart.

De werkzaamheden der Broedergemeente hebben zich al meer uitgebreid. In Suriname bevinden zich op 14 verscliilleude posten 64 zendelingen en zendingszusters. Er zijn 16 kerken en scholen gebouwd, vele helpers en helpsters zijn reeds langer of korter tijd in dienst. De scholen worden bezocht door 2600 leerlingen en bestuurd door 36 onderwijzers en onderwijzeressen.

\'t Gaat in uw land, zooals hier, wanneer men plant en nat maakt is ons werk gedaan, de wasdom moet van God komen. Die heeft gelukkig aan de Evangelieverkondiging in Suriname niet ontbroken.

Emancipatie.

In een boek, dat in 1861 uitgegeven werd, las ik: Te veel blijft in Suriname alles bij \'t oude en toch is er aan verandering en verbetering groote behoefte.quot; Een paar jaar later kon m#n dat niet meer schrijven, ten minste niet, dat alles bij \'t oude was gebleven, want toen had er een groote verandering plaats.

Eer ik dat evenwel verhaal, moet ik nog wat van de Auka-negers mededeelen. Bij gelegenheid, dat de Gouverneur Albina bezocht, waar Kappler woonde, kwam daar Byman bij hem met eenige andere kapiteins. Deze Byman was het Groot-Opperhoofd der Auka-negers en kwam eens spreken over de Boni-negers, die hi] als zijn knechten beschouwde en behandelde. Hij wilde er maar niets van weten, dat hij niets over hen zou te zeggen hebben, zoodat er van \'t gesprek eigenlijk niets terecht kwam. Later zond men een

-ocr page 84-

75

commissie om hem nog eens over die zaak te onderhouden, Maar Byman was bij de hand en hij zei tot de hee-ren, die hem kwamen bezoeken: Als \'t gouvernement niet hebben wil, dat er slaven zijn. of dat wij de Boninegers als onze knechten gebruiken, waarom begint liet dan niet met aan zijn eigen slavende vrijheid te geven?

Hij werd evenwel toch overgehaald om zich te voegen en de Boni-negers vernamen met groote blijdschap, dat de Aukas van hun meesterschap hadden afgezien.

In Nederland had men ondertusschen over de vrijlating of emancipatie der slaven gedacht. Gemakkelijk was de zaak niet, er viel van allerlei bij te ordenen en te regelen. Eerst het jaar 1863 bracht voor de slaven de eerste stralen van de vrijheidszon. Den 4CI1 October was de proclamatie aangeplakt, waarin de Gouverneur \'t Koninklijk besluit tot vrijmaking meedeelde. Ge kunt begrijpen, wat dat voor een vreugde was, toen reeds. Of neen, ge kunt het niet begrijpen, zoo min als ik, want eerst moesten we eens kunnen gevoelen, wat het is zijn vrijheid te missen, eer we \'t zouden kunnen vatten. Met hoeveel hoop en verwachting werd den leu Juli van \'t volgend jaar verbeid. Eindelijk, daar was hij en de vrijgelatenen gedroegen zich uitmuntend. In alle kerken der Broedergemeente werd godsdienstoefening gehouden en stegen lof en dank ten hemel. In Paramaribo was de kerk feestelijk versierd en de Gouverneur en andere hooge ambtenaren woonden er de avondgodsdienstoefening bij.

Onder de negers heerschte over \'t algemeen een feestelijke stemming. Zij begroetten de vrijheid als een gave, ja als een wonder Gods. Zij stroomden

-ocr page 85-

76

naar de kerk en waren hoewel blijde, toch zoo ordelijk, dat menigeen zijn oogen niet kon gelooven. Op den volgenden dag kon men meer uiterlijke vroo-lijkheid zien. Optochten met vlaggen waren er en zoo al meer, maar gelukkig niet de minste wanorde. Zooals \'t in de stad ging, was ^t ook daar buiten. De plantagenegers zochten bijna allen de kerken op, al waren ze er nog zoo ver van daan. Van Annaszorg, waar de zendeling Jansa werkzaam was, begaf zich een commissie uit de negers naar den burger-kapitein van \'t district, om hem te verzoeken aan den Gouverneur en Z. M. den Koning hun dank over te brengen.

Zoo werden overal meer christelijke zin en dankbaarheid getoond dan de zendelingen hadden kunnen hopeu. Aan God werd de eere gegeven en de eerste dag der vrijheid Hem gewijd.

Ge zult van deze dingen zeker wel kunnen hooren vertellen, meer dan ik er van weet. Ge moet niet vergeten er eens naar te vragen.

Met dat al waren de negers nog niet geheel en al vrij. Zij bleven nog 10 jaren, zooals men dat noemt, onder staatstoezicht. Zij moesten contract maken met hun werkgevers, maar konden zich overigens verhuren waar en bij wien zij wilden. Voor \'t aangaan van deze verbindtenis hadden zij 3 maanden tijd.

Deze tijd ging ook om, zonder dat men vele moeie-lijkheden ondervond. Wel verhuisden de negers druk en dat maakte het voor de zendelingen neg al moeie-lijk, maar dat kon niet anders.

Jt Duurde evenwel niet lang, of\'t bleek dat de vrijheid ook misbruikt kan worden en er gebeurden allerlei

-ocr page 86-

77

diugen, die minder aangenaam waren. Velen werden onverschillig omtrent de godsdienst of begonnen weer van de lieidensclie feesten te spreken, anderen lieten zich tot een slechten levenswandel verleiden.

Zoo kwam het, dat men den i Juli 1873 niet zonder eenige bezorgdheid te gemoet zag. Op dien dag toch, zou het staatstoezicht eindigen en ieder neger zoo vrij zijn als elk ander. Maar, de vrees werd beschaamd. De dag werd kerkelijk gevierd en men had niet te klagen over wanordelijkheden.

Daarmee was een duister tijdvak voor Surinames geschiedenis gesloten. Maar de slavernij is een kwaad, dat ook in zijn gevolgen nog verwoest en de Kolonie moet in deze dagen, \'t oordeel dragen over vroegere zonden. Want hij, die meende, dat met opheffing der slavernij, de zon van voorspoed en geluk over Suriname zou opgaan, is in vele opzichten te leur gesteld.

Immigratie.

Sedert de opheffing van den slavenhandel en met het oog op de emancipatie .was men er reeds vroeger in Suriname op bedacht geweest om de werkkrachten te vermeerderen. Om \'t land te bebouwen en de producten te verwerken, heeft men handen, arbeiders noodig. Zoo die ontbreken baat het weinig, dat het land zoo gezegend en zoo vruchtbaar is als het uwe.

Wat had men er op bedacht? Men huurde vrye werklieden vooral uit China en uit Britsch-Indië, die zich voor een vastgesteld loon voor zekeren tgd

-ocr page 87-

78

verbonden, Suriname kreeg op die manier ook de Chineezen en Koelies te zien.

Ge hebt zeker al wel van China gehoord. Dat is een ontzaggelijk groot rgk met millioenen inwoners, die door een. keizer geregeerd worden. Op weinige uitzonderingen na zijn de Chineezen allen heidenen en vereeren een menigte afgoden. Tot voor eenige jaren lieten zij nooit ongestraft een vreemdeling in hun land toe en in \'t noorden van \'t rijk was een groote muur gebouwd, om de naburige volken te verhinderen, dat zij de grenzen over kwamen. Van hun zeden en gewoonten zou heel veel te verhalen zijn, maar daar heb ik hier geen plaats voor.

De Chineezen nu, die ge zeker ook al gezien hebt, zijn zonen van \'t Hemelsche rijk, zooals zy hun vaderland noemen, maar daarom nog geen kinderen van het Koninkrijk der hemelen. Velen er van komen ook nit Nederlandsch Oost-Indië en hebben daar misschien wel iets van het Christendom gehoord, maar de meesten weten er toch niets van.

De zendelingen dachten er dus dadelyk aan, of zij niet wat voor deze immigranten, zoo noemt men zulke werklieden, doen konden, \'t Was recht moeielijk, dat zij een vreemde taal spraken, maar de Chineezen zijn verstandig en leerzaam en wisten zeer spoedig genoeg van de landtaal af, om ze te verstaan en zich verstaanbaar te maken. Evenwel wilden ze weinig weten van de blijde boodschap des Evangelies. De eerste, die er naar hooren wilde, was juist geen beste. Hij zat wegens moord in de gevangenis en was ter dood veroordeeld. De zendelingen bezochten hem daar en dat bleef niet zonder

I i

-ocr page 88-

79

vrucht. Hij kwam tot gevoel van zijn schuld en de Heer opende zijn hart om zich tot Hetn te bekeeren. Hij kon gedoopt worden en ontving den naam van Paulus.

Eer hy \'t schavot besteeg, waarschuwde hij zijn landgenooten op een treifende wijze voor alle kwaad en vooral voor het spel, dat zijn verderf geweest was. Ook sprak hy \'t openlijk uit, dat hij vergeving en vrede gevonden had door den Heiland.

Toen men hem nu het touw om den hals gedaan had, brak het tot tweemaal toe. Dit had ten gevolge, dat de doodstraf veranderd werd in 20jarige vestingstraf. Tot nog toe is hij trouw in \'t geloof gebleven.

Langzamerhand kwamen de Chineezen ook eens bij de godsdienstoefeningen kijken en in 1874 verlangde een geheel gezelschap Koelies te Waterloo, bij monde van hun aanvoerder, die reeds gedoopt was en Samuel heette, opgenomen te worden in de Christelijke kerk. Om te bewijzen, dat zy het goed meenden, hadden zij onder elkander geld verzameld en dat tot ondersteuning der gemeente aangeboden.

De vruchten van \'t zendingswerk onder hen moeten evenwel nog verwacht worden. Zoo weet men ook nog niet, of hun komst goed wei\'kt voor de Kolonie. Wel zyn zij meest vlijtig en rustig, maar met sommigen heeft men toch ook weer veel last, wijl zij hun leelijke zouden en gebreken niet thuis gelaten hebben. Velen denken, dat de immigratie op groote schaal doorgezet moet worden, om de Kolonie recht voorspoedig te maken, anderen zien er minder heil in. Ik weet niet, wat ik er van zeggen moet en daar ik nu bijna alles verhaald heb, wat ik weet, kom ik tot het

-ocr page 89-

80

Slot.

Grij li ebt nu eeu en ander van de geschiedenis van uw land kunnen lezen, \'t Merkwaardigste er van, naar ik hoop. Want zooals ik vroeger reeds zei, om alles nauwkeurig op te geven en te beschrijven zou ik een groot boek noodig hebben, dat u mogelijk zeer vervelen zou. Dit weinige is evenwel reeds genoeg om u te doen zien, dat de Heer op aarde niemand vergeet en u ook allen weet te wonen. Hoe \'t in quot;quot;t vervolg met Suriname gaan zal, weet niemand; \'t kan nog een heel rijk land worden, maar \'t kan ook hoe lauger hoe armer worden, wie kan dat zeggen? Eén ding weet ik toch wel, en dat is het middel om in voor- en tegenspoed gelukkig en tevreden te zijn. En gij weet dat ook. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle dingen zullen u toegeworpen worden zoo staat er in den Bijbel, en die naar dat woord gehandeld heeft, is nog nooit bedrogen uitgekomen.

Hebt uw land en zijn geschiedenis lief! Ieder uwer kan iets doen om de Kolonie rustig en gelukkig te doen zijn, al schittert zy ook niet door haar rijkdom. Doet, wat ge kunt, voor uw uiterlijke welvaart, leert wat er maar te leeren valt, ieder in zijn kring en in zijn werk, maar vergeet niet, dat de vreeze des Heeren \'t beginsel van alle wijsheid en de bron van alle goeds is.

En hiermede druk ik u allen onbekend de hand. Zien wij elkander op deze aarde misschien nooit, dan hoop ik later eens in den hemel, waar alle moeiten voorbij zijn, met u een lied te kunnen aanheffen voor Hem, Die ons verlost heeft. Gegroet!

■lt;»oo§§ooo-