Onderzoekingen in Nederlandsch West-Indië.
TRASSPECIE OP ST. EUSTATIUS. TOESTANDEN OP SABA.
DOOR
Jhr. Mr. J. K. W. QÜARLES VAN ÜFFORD.
De onderzoekingstocht der Leidsche hoogleeraaren W. F. R. Suringar en K. Martin in Nederlandsch West-Indie heeft die bezittingen weder meer ter sprake doen komen. Wat de eerste op botanisch, de tweede op geologisch gebied wenschte te onderzoeken, en welke de tegenwoordige stand onzer kennis in beide opzichten was, deelden die heeren mede in de voordrachten door hen gehouden in de openbare vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, den roden October 1884. Een beknopt 1) overzicht dier belangrijke mededeelingen wordt aangetroffen in \'s Genootschaps Tijdschrift, 1884, afdeeling: „Verslagen en Aardrijkskundige Mededeelingen,quot; No. 10, blz. 641. Het mag worden verwacht dat die onlangs in het vaderland teruggekeerde geleerden spoedig de uitkomsten hunner onderzoekingen zullen publiek maken 2), en dat zij be-
1) Te beknopt m. i., ook al ware die beknoptheid het gevolg van een overleg tusschen de sprekers en de redactie- Wij herhalen de opmerking gemaakt in de noot op p, 410 onzer Kol. Kroniek in De Economist van April jl., dat èn om het actuali-teitsbelang èn ter opwekking van belangstelling in „Onze Westquot; gaarne de opname dier voordrachten in extenso in \'s Genootschaps Tijdschrift, afdeeling : „Meer uitgebreide artikelen,quot; ware gezien. Ook al mag men verwachten die mededeelingen in de verslagen dier geleerden te zullen terugvinden, zoo ware eene publiceering daarvan in *s Genootschaps Tijdschrift onzes inziens toch gewenscht geweest en in overeenstemming met den regel omtrent onderzoekingstochten in Oost-Indië gevolgd.
2) De lezers van dit Tijdschrift weten dat Professor Martin dit reeds gedeeltelijk heeft gedaan.
196
langrijke bijdragen tot de kennis der door hen bezochte streken zullen leveren.
Maar ook elke nog zoo geringe bijdrage tot de kennis dier bezittingen moet, dunkt ons, welkom zijn.
Daarom wenschen wij openbaarheid te geven aan een tweetal oude, maar onzes inziens nog zeer de aandacht verdienende stukken, handelende over de eilanden St. Eustatius en Saba.
Alvorens over die stukken te spreken, zij nog het volgende opgemerkt.
Sprekende over het tegenwoordig standpunt onzer kennis van den geologischen toestand der West-Indische eilanden, toonde professor Martin aan dat wij nog geheel steunen op hetgeen door Kraijenhofï, Reinwardt en Stifft eene halve eeuw geleden is verricht. Zondert men het verzamelen van geologische specimina door den verdienstelijken pastoor van Koolwijk op Aruba, den lezers van \'s Genootschaps Tijdschrift genoegzaam bekend, uit, dan hebben er geene nieuwe onderzoekingen plaats gehad.
Wat de vroegere onderzoekingen betreft, daaromtrent worden bijzonderheden aangetroffen in de „Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeeling Natuurkunde,quot;\' 10e deel, 3e stuk, blz. 307 1). Daar vindt men het in de vergadering van 25 Februari i860 door den hoogleeraar Harting, mede namens de heeren J. van der Hoeven en Vrolik, uitgebracht verslag over de in hunne handen gestelde verhandelingen van wijlen den Oberbergrath C. B. R. Stifft. Uit dat verslag wordt het volgende overgenomen. In 1824 was voor het eerst openlijk sprake van het vinden van goud in gedegen staat op Aruba. Dit gaf aanleiding dat de luitenant-generaal Kraijenhoff belast werd met een onderzoek dienaangaande en tevens met het geographisch onderzoek, zoowel van dat eiland als van de naburige eilanden Curacao en Bonaire. Kraijenhoff bracht over een en ander rapport uit. Korten tijd daarna besloot de Regeering eenen in de geognosie ervarenen en met het mijnwezen vertrouwden deskundige naar West-Indie te zenden. De Oberbergrath Stifft, reeds gunstig bekend door vroegere geognostische nasporingen, voldeed aan de daartoe tot hem gerichte uitnoodiging, vertrok in 1827 naar Suriname, bereisde de drie zooeven genoemde eilanden en diende nog in hetzelfde jaar, in drie afzonderlijke rapporten, zijne geognostische beschrijving dier eilanden in.
In den aanhef dier rapporten verwijst Stifft telkens naar KraijenhofFs geographische beschrijvingen en kaarten. Dan geeft hij eene beschrijving
1) Zie ook hel verslag van de vergadering dier Academie van 7 jan. en 24 Nov. 1S60.
t97
der bodemoppervlakte met hare hoogten en dalen, en vermeldt de hoofd richtingen, waarin deze zich uitstrekken. Vervolgens deelt hij de uitkomsten mede van zijn stratigraphisch onderzoek aangaande de verschillende rotsgesteenten, die den bodem samenstellen, en beschrijft achtereenvolgens zeer uitvoerig en nauwkeurig elk dier gesteenten zelve.
Die rapporten, kennelijk het werk van een zeer bekwaam, nauwgezet man, bevatten hoogstbelangrijke bijdragen voor de kennis van de geologische gesteldheid der eilanden Aruba, Curacao en Bonaire. Onbegrijpelijkerwijze bleven die stukken jaren lang in de archieven berusten, zonder dat iemand van de daarin opgezamelde wetenschap eenig voordeel trok. De Academie kreeg van het bestaan er van eerst kennis, toen de heer Ferguson, officier van gezondheid der 2e klasse te Paramaribo, haar in 1859 afschriften er van toezond. Die stukken werden aan de heeren Harting c. s. in handen gesteld met uitnoodiging te willen onderzoeken of Stifft\'s verhandelingen alsnog verdienden door den druk o])enbaar gemaakt te worden. De conclusie der commissie was dat, ook al zou de vooruitgang der geologische wetenschap sedert 1827 eenige bij- en omwerking raadzaam maken, dit hoogst wenschelijk was. Alvorens dit bepaald voor te stellen had de commissie echter nagegaan of sedert 1827 beschrijvingen dier eilanden het licht hadden gezien, die het drukken van Stifft\'s rapporten in hun geheel of gedeeltelijk overtollig zouden maken. Dit was niet het geval. Wel komt in het in 1827 verschenen ie deel der „Nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het (voormalig) Koninklijk Instituutquot; een opstel voor van den hoogleeraar Reinwardt, getiteld: „Waarnemingen aangaande de gesteldheid van den grond van het eiland Aruba en het goud aldaar gevonden,quot; waarvoor de bouwstoffen geleverd waren „door eene kleine verzameling van steenen, delfstoffen en rotssoorten door den majoor Van Raders, toen adjudant van den Gouverneur van Curasao, verzameld, alsmede door de verdere berichten van dien heer en van elders ontvangen.quot;\' Maar dit stuk van den verdienstelijken geleerde, die slechts eenige gesteenten van het eiland kon onderzoeken, staat in uitvoerigheid en nauwkeurigheid zooverre ten achter bij dat van Stifft, die twee maanden op Aruba doorbracht, dat de openbaarmaking van diens rapport nog alleszins gewenscht schijnt. Hetzelfde geldt van zijne rapporten omtrent Curasao en Bonaire 1).
ij Wij wenschen even discreet te zijn als professor Martin, die in zijn voordracht geheel zweeg over zeker over Curasao handelend stuk, waarover in professor Harting s rapport sprake was en dat nimmer publiek had mogen zijn gemaakt in den vorm waarin het het licht zag, en dat mitsdien als niet bestaande moet worden aangemerkt.
198
De commissie stelde dan ook de publiekmaking dier drie rapporten voor, voorafgegaan door eene inleiding, waarin de redenen, die de Academie tot die uitgave hebben doen besluiten, worden blootgelegd.
De Academie evenwel besloot het ter perse brengen van Stifft\'s verhandelingen aan te houden totdat op twee naar West-Indië te schrijven brieven de antwoorden zouden zijn ingekomen.
De zaak, die van 1827 tot i860, dus 33 jaren lang gerust had, schijnt sedert ook weder in rustige rust te zijn gelaten. Het eenige gevolg dal het rapport-Harting had, schijnt geweest te zijn dat de Minister van Koloniën de oorspronkelijke verslagen van Stifft uit West-Indië ontbood en ze aan de Academie aanbood. Zij kwamen in de vergadering van 24 November i860 ter tafel. Verder was er, vergissen wij ons niet, noch in noch buiten de Academie van die verhandelingen meer sprake, totdat professor Martin er eene kwart eeuw later in het Aardrijkskundig Genootschap weder de aandacht op vestigde.
Het rnag worden verwacht dat hij er breedvoerig over zal spreken, evenals over Voltz\'s door hem vermelde geologische onderzoekingen in Suriname in 1853, in het verslag van zijn onderzoekingstocht in West-Indië. Maar het scheen niet onnut, ook tot opwekking van belangstelling in de onderzoekingstochten der heeren Martin en Suringar en eenigermate tot inleiding van de over een tweetal andere eilanden door ons te publiceeren stukken, aan de hand van een zoo uitstekend leidsman als professor Harting iets meer over Stifft\'s verhandelingen te zeggen dan geschiedde in de weinige regelen, in het verslag van \'s Genootschaps vergadering van 18 October jl. aan Prof. Martin\'s voordracht gewijd.
Wij komen thans tot de door ons publiek te maken stukken.
Deze zijn uit West-Indië medegebracht en ons ter hand gesteld door den heer W. H. J. van Idsinga, oud-Gouverneur van Suriname, thans te \'s Gravenhage gevestigd. Deze, vroeger zee-officier, verliet den zeedienst na zijn huwelijk met de tweede dochter van den Gouverneur van Suriname en bekenden schrijver over West-Indische aangelegenheden, generaal-majoor baron van Raders; werd toen landdrost in Suriname, vervolgens gezaghebber van St. Eustatius, later van het Nederlandsch gedeelte van St. Martin, Gouverneur van de destijds nog tot de Nederlandsche bezittingen behoorende Kust van Guinea op Afrika\'s Westkust en eindelijk Gouverneur van Suriname.
Aan zijne loopbaan wordt herinnerd om te doen zien in hoevele gedeelten van Nederlandsch West-Indië de heer van Idsinga gelegenheid
had kennis van zaken op te doen Menigmaal, wanneer hij ons uit zijne herinneringen of aanteekeningen weder het een en ander had medegedeeld, hebben wij getracht onzen ouden vriend over te halen ook het publiek daarvan deelgenoot te maken, het publiek met de door hem opgedane kennis en wetenschap voor te lichten, onze kennis van land en volk in West-Indië en de kust van Guinea te vermeerderen door het boekstaven van bijzonderheden, welke zijne aandacht trokken en welke, elders niet aangeteekend, onze kennis zouden kunnen uitbreiden, i) Steeds te vergeefs. Hij is immer bereid, het bleek onder anderen uit hetgeen Dr. Dorn-seiffen mededeelde omtrent de van hem ontvangen inlichtingen in zijn artikel: „Het eiland St. Martin, met eene kaartquot; in het ,Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap,quot; 7e deel, (18831, blz. 127 en zal hieronder nader blijken, op bepaalde vragen antwoord te geven, of zich daarvoor moeite te getroosten. Maar hij kan er niet toe besluiten als schrijver op te treden. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om, gelijk we het al meermalen bij monde deden, openlijk ons leedwezen daarover te betuigen in de hoop dat anderen wellicht gelukkiger zullen zijn dan wij, het waren en zich althans met vragen tot hem zullen wenden.
Dat zulke vragen bereidwillig, gelijk trouwens te verwachten was, naar vermogen zullen worden beantwoord, bleek ons op nieuw uit het volgende.
Na gehoord te hebben van den door de Hoogleeraren Suringar en Martin naar West-Indiè te ondernemen onderzoekingstocht, gaf de heer van Idsinga ons inzage van enkele van daar medegebrachte stukken, o. a.
I) Ik herinner mij o. a. na het aanhooren zijner mededeelingen over de leefwijze van Europeanen en inlanders ter kust van Guinea getracht te hebben hem de belofte af te persen deze en andere opmerkingen op schrift te stellen en 1). v. aan het Kon. Instituut voor de Taal-. Land- en Volkenkunde van Ned. Indië of aan het Aardrijkskundig Genootschap aan te bieden. Het kwam mij voor dat, ook na hetgeen Gramberg in zijne „Schetsen van Afrika\'s Westkust\'\' (Amst., 1861), Koopmans in zijn „Verslag eener reize naar de Westkust van Afrikaquot; enz. (in „Swarts Verhandelingen en Berigten,quot; 1863), de schrijver van; „Een woord over de vraag: Wat moet Nederland doen met zijne bezittingen ter Kuste van Guinea?\'\' (quot;s Hage 1863) en anderen daarvan hebben medegedeeld, zoo iets nog wel aandacht zoude trekken, ook al heeft Nederland daar geene bezittingen meer. Het mocht niet baten. Mij dunkt, eene vergelijking van Ie toestanden destijds tot op ons heengaan van de Kust, met die tegenwoordig, zou tot belangwekkende beschouwingen aanleiding kunnen geven. Zou het Instituut of het Aardr. Genootschap den heer van Idsinga niet willen uitnoodigen daaraan zijne krachten te beproeven?
200
van een rapport van den toen mal igen kolonialen Secretaris van S t. E u s t a-t i u s A. H. Bisschop Grevelink, betreffende de op dat eiland aanwezige Trasspecie, dd. 14 Januari 1845, en van een particulier schrijven van den heer J. C. Gast, destijds R. K. Pastoor op S a b\'a, over de toestanden op dat eiland, dd. 16 Maart 1857. Over den m. i. belangrijken inhoud dier stukken sprak ik eenige woorden in de algemeene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap van 18 October jl., omdat mij bekend was dat, al lag het onderzoek van St. Eustatius en het nabij gelegen Saba niet bepaald in het plan der heeren Suringar en Martin, de eerste toch het voornemen had om, zoo de tijd het toeliet, ook die eilanden te bezoeken, gedurende den tijd door zijn ambtgenoot aan het onderzoek in Suriname te wijden. Den heer van Idsinga betuigde ik de wenschelijkheid, om die stukken, zoo hij ze. zeil niet wilde uitgeven, mij ter publiekmaking af te staan. Tot het laatste was hij bereid, mits nog nader zou blijken dat tegen die publiekmaking geene bezwaren konden worden gemaakt. Het rapport van den heer Bisschop Grevelink namelijk was een officieel stuk, waarvan hij indertijd, als een voor de ontwikkeling van St. Eustatius belangrijk punt behandelde, den heer van Insinga een afschritt had ter hand gesteld. Ofschoon de inhoud van het stuk van zuiver wetenschappelijken en economischen aard is, achtte de heer van Idsinga, den voor een paar jaren te \'s Gra-venhage overleden steller niet kunnende vragen of hij tegen de publiekmaking bezwaren had, het, terecht, plichtmatig de vergunning van het Departement van Koloniën tot die publiceering aan te vragen. Die vergunning werd, gelijk te verwachten was, gereedelijk verleend.
Het stuk volgt dan ook in zijn geheel hieronder. Men zal er uit zien hoe de op St. Eustatius aanwezige Trasspecie wordt bereid, welke voordeden ze bij bouwwerken en als handelsartikel aanbiedt, welke knoeijerijen soms bij de vervaardiging en den uitvoer werden aangewend, daar soms andere stoffen dan de echte tras werden uitgedolven enz. Moge het kennelijk met veel zorg bewerkte stuk, dat eigenlijk reeds veertig jaren geleden het licht had moeten zien, er iets toe bijdragen om weder eens de aandacht te vestigen op een der natuurproducten van een onzer te zeer verwaarloosde Westindische bezittingen.
Het andere stuk is van geheel verschillenden en particulieren aard. Tijdens de heer van Idsinga Gezaghebber was van St. Eustatius en het nabij gelegen Saba, verzocht hij onder de hand den heer J. C. Gast die sedert eenige jaren als R. K. Pastoor op laatstgenoemd eiland werkzaam was, hem omtrent onderscheiden punten, dat eiland betreffende,
20T.
in te lichten. De heer Gast deed dit in zijn hieronder volgenden particulieren brief van 16 Maart 1857, waarin hij eene m. i. nog lezenswaardige voorstelling geeft van de toestanden op Saba, zoo als die zich een kwart eeuw geleden aan den oprnerkzamen beschouwer voordeden. De publiekmaking kwam mij gewenscht voor, zoowel om te doen zien hoe het er een 25 of 30-tal jaren geleden op Saba uitzag als om hen, die den tegenwoordigen toestand kennen, de gelegenheid te geven vergelijkingen te maken tusschen het toen en het heden. Tegen die publiekmaking op zich zelve, die, gelijk blijken zal, niemand kon compromit-teeren, had de heer van Idsinga geen bezwaar. Begrijpelijkerwijze wenschte hij zich echter vooraf te overtuigen of de geachte briefschrijver nog in leven was, en, zoo ja, of deze in de publiceering bewilligde. Hij vernam dat de heer J. C. Gast, die zijne laatste levensjaren als rustend geestelijke te Helden in Limburg had doorgebracht, aldaar den ien October 1878 op 56-jarigen leeftijd was overleden. Daarop werd mij de brief ter publiceering afgestaan.
De beide stukken volgen hieronder bijna letterlijk, gelijk zij uit de pen der stellers vloeiden. Alleen heb ik mij, wanneer kennelijk aan een taal- of schrijffout moest worden gedacht of een woord was uitgevallen, eene kleine correctie veroorloofd.
Wie meer over St. Eustatius en Saba wenscht te vernemen dan in de hieronder te publiceeren stukken voorkomt, leze o. a. de over de Nederl. West-Indische bezittingen in het algemeen handelende werken, waarvan er eenige zijn vermeld aan het slot van Dr. Dornseiffen\'s hierboven aangehaald artikel over St. Martin en de jaarlijksche Koloniale Verslagen, die steeds tal van bijzonderheden bevatten.
En nu volgen de bedoelde stukken.
A.
St. Eustatius den 14 Januarij 1845.
Aan Zijn Hoog-Edel Gestrengen, Den Gezaghebber van St. Eustatius en Saba.
Bij Besluit van den 26 December 11., no. 169, heeft Uw Hoog-Edel Gestrenge mij de vleijende onderscheiding bewezen van het\'geven van zekere door Zijner Majesteits Ministers verlangde inlichtingen betreffende de Trasspecie van dit eiland aan mij op te dragen. Het is ter voldoening daaraan dat ik de eer heb het navolgende te doen strekken.
202
In de deswegens aan Uw Hoog Edel Gestrenge toegezondene stukken van het Gouvernement Generaal der Nederlandsche W.-I. Bezittingen is voorgeschreven, bepaaldelijk te onderzoeken hoe de bedoelde Tras alhier wordt toebereid, en welke de Geologische beschouwingen zijn omtrent de herkomst van het product, er bij te voegen eene geschiedkundige opgave omtrent de daarmede zoo op het Eiland St. Eustatius als elders vervaardigde werken zoowel onder als boven water, en er bij te vermelden hoe lang die werken hebben stand gehouden, een en ander ten einde zoo mogelijk te kunnen beoordeelen waaraan het toe te schrijven is, dat de gemelde specie, indien dezelve alhier goed bevonden wordt, niet gelijke resultaten in Nederland oplevert.
Ik zal de beantwoording dier punten hier geven in de orde waarmede dezelve gesteld zijn.
Hoe wordt de bedoelde Tras hier toebereid ?
Bij de toebereiding zoowel als in de keuze van de hoeveelheid der deelen tot het samenstellen van een goede mortel gaat men hier, hetzij uit achteloosheid of zuinigheid, zonder eenige de minste regelmaat te werk; met betrekking tot het laatste verschillen de opgaven zelfs zooveel als van een lot vijf deelen Tras tegen een tot drie deelen kalk. Volgens mijne bevinding heeft een deel Tras en twee deelen kalk, met bijvoeging van l/4 deel van het hier aanwezige ijzerzand, voor waterwerk een uitmuntende mortel opgeleverd. Van de bewerking of toebereiding wordt als de beste wijze genoemd, die van de kalk en Tras, met versch of zoetwater goed dooreen te mengen, in hoopen te leggen en na een of twee dagen, de mortel in een vijzel te stampen en opnieuw met water week te maken als wanneer dezelve tot metselen geschikt is. — Van dit herhaalde bewerken, hetwelk hier in vroeger jaren met zorg behartigd doch sinds lang verwaarloosd wordt, is de reden verloren gegaan. Mij komt het voor dat dezelve gelegen is in de moeijelijkheid die er bestaat om de Tras met water te verzadigen : — immers na de eerste toebereiding opdrogende, vertoont de mortel op de breuk een aantal holligheden, waarin de koolzure gasstof, welke de Tras in groote mate bevat, uit gebrek aan water is opgesloten gebleven, en die zoovele verhinderingen zijn tegen een vaste verbinding; — eenig metselwerk met dusdanige mortel vervaardigd, het zij nat of droog onder water zettende, ziet men de gas aan alle kanten ontsnappen, terwijl het water naar binnen dringende, de cement doet uitzetten en voor een gedeelte naar buiten drijft, en hoewel de achterblijvende mettertijd tot verharding overgaat, zoo verkrijgt het echter natuurlijkerwijs niet dien graad van vastheid en
203
sterkte welke men van goede cement verwacht. De tweede bewerking brengt hieraan veel verbetering teweeg, doch tenzij men de bijvoeging van een zeer geringe hoeveelheid ijzerzand of ander soortgelijk bestanddeel, bijvoorbeeld ^ potaarde verkiest, behoorde de bewerking meermalen te worden herhaald om een mortel te verkrijgen, hetwelk zoo voor waterwerk als anderzins aan alle vereischten stellig volmaakt beantwoordt en, mag men zich op het hier heerschend gevoelen verlaten, voor geen ter wereld in deugd behoeft te wijken. In het vervolg van dit stuk zal ik gelegenheid hebben op dit onderwerp terug te komen en za! ik thans overgaan tot de behandeling van de tweede vraag:
Welke zijn de Geologische beschouwingen omtrent de herkomst van het product?
De nimmer genoeg te laken nalatigheid of gebrek aan kennis van het meerendeel der zoogenaamde reizigers, welke met het voornemen om hunne opmerkingen door den druk bekend te maken, vreemde landen bezoeken, kan aan geen met meer regt worden tegengeworpen, dan aan dezulken welke voor dit oogmerk de West-Indische Eilanden hebben bezocht en beschreven. — Van een vijftiental werken dezer, de eenigste van de soort mij in handen gekomen, schijnen de schrijvers met elkander te hebben gewedijverd om hunne lezers in het duister te houden omtrent alles wat tot de Geologische formatie en andere deelen der Natuurkunde betrekking heeft, zaken welke derzelver aandacht voorzeker niet minder nuttig zouden bezighouden dan de meestal beuzelachtige ontmoetingen van den verhaler. Ongetwijfeld zullen er ook werken bestaan waarin de bedoelde bijzonderheden dezer Eilanden te vinden zijn, doch gelijk aan de edeler metalen en gesteentens zijn de zoodanigen niet dan hoogst moeijelijk en voor velen gelijk mij zeiven in het geheel niet te bekomen. Onder deze ongunstige omstandigheden en tevens verstoken zijnde van ook zelfs het geringste Geologisch werk, hoop ik dat Uw Hoog-Edel Gestrenge de navolgende beschouwing met toegevendheid zal beoordeelen.
Die keten van Eilanden, waaronder St. Eustatius behoort, welke van de kust van Guyana tot aan die van Florida reikende, op de kaart van Amerika zoo blijkbaar de overblijfsels vertoont van een eertijds aaneen verbonden streek lands, welke op onderscheidene plaatsen doorgebroken of weggezonken is, levert aan het oog van den navorscher, door de evenwijdige strekking der bergen, de aard en overeenkomst der grondsoorten, de gedaante der kusten, enz. zoovele bewijzen om vast te stellen: 10. dat werkelijk een zoodanige verbinding (boven water namelijk) heeft bestaan, 20. dat die landstreek het aanwezen verkreeg door de opwerking (élévatie)
204
van onderaardsch vuur, en 30. dat in een dier ontzettende plotselinge veranderingen in de orde van het geschapene, waarvan onze aardbol de duidelijkste teekens oplevert, de Oceaan zich verhief, de laagste deelen overstroomde en met kracht voortgestuwd uit de rigting van het Oosten naar het Westen dezelven op een aantal plaatsen tegelijk verbrak.
Het ligt buiten het bestek van mijnen arbeid om over de eerste dezer stellingen uit te weiden, doch de tweede, de oorspronkelijke formatie dezer Eilanden betreffende, staat met die van de onderwerpelijke grondsoort in een te nauw verband ora ten minste niet eenige bijzonderheden tot staving daarvan bij te brengen. Deze zijn, dat in alle de gemelde Eilanden, waar bergen worden aangetroffen, deze, met uitsluiting van later gevormde of zoogenaamde vlotbergen en van diluviale gronden eeniglijk bestaan uit rotssteensoorten, welke of onder de eerstgevormde (in het Engelsch primary, primitive, ook unstratified rock genoemd) zijn gerangschikt, gelijk Graniet, Trapp, Porphier, Glimmer, Veldspaath enz., of tot de vulcanische samensmeltingen (in het Fransch Conglomerats volcaniques) en alluviale voortbrengselen behooren, gelijk Puimsteen, molensteen. Lava, Puzzolana, Tufsteen, kalkaarde, ijzerzand enz. Warme bronnen, zwavel en aluin zijn eigen aan de meesten. Een meer van Bergpek (asphaltusi en vulcanische opwellingen van modder worden in Trinidad gevonden. In Grenada bewondert men het vulcanische meer van Antoine. St. Vincent, St. Lucie, Martinique en Guadeloupe hebben hunne steeds werkende soufifrieres en bijkans alle de overige, met inbegrip van St. Eustatius en Saba, hebben hunne kratervonnige bergen, wier werkeloosheid vermoedelijk dagteekent van dat tijdstip waarin, zooals van de afscheiding van Sicilië is gezegd;
„----hier aaneengelegen landen
,,-----door \'t geweld des Waters vaneen gesprongen zijn. de
zee de Landen scheidde. Virgilius.
Dit zij genoeg voor het oogmerk. Wat nu betreft de bewering dat de Karibische Eilanden door water en niet door eenige andere oorzaak zijn vaneen gescheurd, zoo geloof ik mij om der ruimtes wille van het opsommen der bewijzen te mogen onthouden, en als voor de reden die deze verdeeling kan noodig maken, zal het voldoende zijn te wijzen op dien onmetelijken aardbolstroom, welke zich door de Indische Zee, om niet verder op te klimmen, langs de K.aap de Goede Hoop noord-west-waarts bewegende, met den Equatorstroom vereenigd, genoegzaam lood-regt op deze Eilanden aandringt, met eene snelheid van niet zelden veertien Geographische mijlen in het etmaal, en die zooal niet een
205
vereischte tot het evenwigt van den aardbol dan toch stellig een gevolg harer dagelijksche omwenteling is.
Na dit algemeen overzigt, hetwelk ik hier noodig heb geacht, ten einde de bazis te doen kennen waarop mijne beschouwing van de bedoelde Trasspecie is gevestigd, zal ik thans overgaan om dat product, zooals hetzelve hier gevonden wordt, meer bijzonderlijk onder Uw Hoog-Edel Gestrenge\'s aandacht te brengen, voor welk oogmerk een korte topo-graphische schets van een gedeelte van het Eiland niet ondienstig mag zijn, vooral daar, voor zooveel ik weet, deze bijzonderheden tegelijk met een aantal anderen hetzelve betreffende, nog steeds tot desiderata behooren.
Het Eiland St. Eustatius heeft een uitgebreidheid van 0.52 □ Geogra-phische of 8.34 □ Engelsche mijlen, binnen een omtrek van 3.1778 Geographische of 12.7 Engelsche mijlen. — Deszeifs platte grond is eenigzins gelijkvormig aan de verticale doorsnede eens menschen voets, loodregt geplaatst op de streek van het Zuidwest, en voorwaarts wijzende naar het Noordoosten, zoodat derhalve de grootste breedte zich nabij het Zuidoost-einde bevindt. Genoegzaam in het midden van dit laatstgenoemde of Zuidoosterdeel des Eilands, verheft zich ter hoogte van ongeveer twee duizend voeten, een berg van kegelvormige gedaante, wiens wijde en diepe krater duidelijk genoeg aantoont dat dezelve eenmaal onder de vulcanen dezer streeken een aanzienlijke plaats bekleedde, en wiens regelmatig afloopende zijden, nagenoeg ter halve wege, de gemelde hoogte, zich naar alle rigtingen eenigzins vlakker uitbreidende, aan drie kanten van het Eiland plotselings eindigen in steil afgebrokkelde, aan den voet door de zee bespoelde, aardwanden (Engelsch „Cliffs,quot; Fransch ^Falaisesquot;) en alleen in de rigting van het Noordwest verlengd, voortloopt tot aan den voet van een aantal opeengedrongen heuvels, waaruit het noordelijk of smalste deel des Eilands is te samen gesteld. De grootste uitgebreidheid van het Eiland wordt dus ingenomen door hetgeen men geneigd is den grondslag te noemen van den vulcaan, doch welke inderdaad niets anders, dan een ophooping van de verschillende stoffen door denzelven uitgebraakt en die waarschijnlijk eens een groote oppervlakte besloeg, ook in de rigting van het Oosten en Zuiden, voordat de zee zich aan dien kant een doortogt baande en de Z.O.-zijde van den berg ter hoogte van ettelijke honderd voeten boven het water deed verdwijnen.
De gezegde opgehoogde grond nu, bevat een oneindig aantal lager. (Letten, Strata) van alluviale stoffen met gewone puimsteen (Pumex uilcani Linns) vermengd, waarin hier en daar ontzaggelijke granietblokken en meer in de diepte stukken van molensteen (pumex molaris) worden
2o6
aangetroffen, allen op en door elkaar liggende in de orde zooals dezelve bij elke uitbarsting zijn opgeworpen, of wel zooals zij zich door hunne meerdere of mindere zwaarte bij het nedervallen hebben gerangschikt. Van dezen is koper, puimsteen (pumex cupri) met gebroken porphier en breccia van allerlei grootte bij elke uitbarsting het laatste voortbrengsel geweest, alzoo een dezer lagen onmiddelijk onder de stuifaarde wordt gevonden.
Tusschen twee beddingen van deze soort komen onderscheidene anderen voor van vier verschillende geaardheid, onder dewelke de kalkaarde, bekend onder den naam van Spaathzand (Calx testudinea), meestal de grootste plaats inneemt. Van de overige drie zijn twee tot de gemengde kleijen (argilla) te betrekken, welke beiden, de een meer dan de andere, behalve met kalkaarde, ook nog met vuurbergasch (Pumex Cineraria) zijn vermengd. Deze zijn het ook welke, eenige uiterlijke gelijkenis met de hier bedoelde Tras bezittende, de gravers maar al te dikwijls in de gelegenheid hebben gesteld om door het afschepen daarvan hunne luiheid of belangzucht te gerieven. De vierde soort eindelijk, welke meest overal tusschen de beide laatstgemelden wordt gevonden, is de eigenlijke Tras, waarvan hier de rede is en die door geheel West-Indie wordt geroemd.
Kenbaar aan een groenachtig graauwe kleur, poeijerige bestanddeelen, vettigheid in het kneeden en geheel bevrijd te zijn van puimsteengruis, heeft dit product niets met de overige grondlagen gemeens, dan opborreling te weeg te brengen in water, op te bruischen met zuren en het vervatten van een groote hoeveelheid ijzerzand, hetwelk zich door was-sching gemakkelijk laat afscheiden, en de magneet aanhangt. In den mond genomen, smelt dezelve gelijk de bolus of gezegelde aardens, daarin een eenigzins samentrekkenden smaak afgevende, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij ook dezelfde bloedstelpende eigenschappen bezit en werkelijk wordt er door zwangere vrouwen dikwijls inwendig gebruik van gemaakt. Dit laatste heeft echter in vele landen ook met andere mergelsoorten plaats, en doet derhalve als onderscheidingsteeken weinig af. De zoutzure smaak doet aan het aanwezen van aluin denken, hetgeen niet onbestaanbaar is, en dat mineraal werkelijk er in vermengd zijnde, zoo zou de grondsoort, gemerkt de hoeveelheid ijzerdeelen er in vervat, onder de aluinachtige ijzerertsen kunnen gerangschikt worden en uit dien hoofde al nader komen aan de bekende Puzzolaan-aarde van den Vesuvius, de eenigste welke, zoo ik meen, tot hiertoe gehouden wordt met de Nederlandsche kunsttras naar den prijs te kunnen dingen.
Uit deze beschouwing, hoe onvolkomen ook, zal niettemin de mogelijkheid kunnen worden afgeleid dat de Tras van St. Eustatius in meerdere
207
of mindere mate althans, de eigenschappen van een goed cement bezit. Reeds voor ongeveer twee eeuwen heeft hij, die in de geleerde wereld gunstig bekend is, onder den naam van „Vader Labatquot; van de Eilanden Martinique en Guadeloupe verklaard dat zij een zeer goede Tras opleveren en de juistheid van deze verklaring wordt nog dagelijks bewezen door de groote hoeveelheid, welke men van die stof aldaar nog steeds uitgraaft. In 1784 werd in Engeland een grondsoort van het Eiland Jamaica geoordeeld te zijn: „A very v.ood substitute to Dutch terras or Italian Puzzolana,quot; doch tevens bevond men dat de kosten van vervoer te hoog liepen om er rekening mede te maken. (Zie Annual Register 1786, pag. 94—96). Te Saba, te St. Christophel, te Nevis, ja in genoegzaam elk Eiland van dezen archipel worden gelijksoortige kleijen gegraven, welke tot Tras worden gebezigd, en wanneer men nu overweegt dat sedert een lange reeks van jaren van heinde en verre schepen en vaartuigen zijn afgezonden geworden, om dit product bij voorkeur van St. Eustatius te halen, waarom men hier in het jaar 1804 dienstig oordeelde er een regt van uitvoer, namelijk ƒ0.25 Per vat. op vast te stellen, hetwelk van toen af aan de kolonie een niet onbeduidend voordeel heeft opgeleverd, door de ondersteuning, welke het armenfonds daarvan genoot, alsmede dat de uitgebreide vestingwerken, sedert 1826 te Curasao aangelegd, na vooraf aangewend onderzoek, door de met die werken belaste officieren van het korps der Genie, met geen ander dan de Tras van St. Eustatius zijn opgebouwd, en eindelijk dat, terwijl ik dit verslag ter neder stel, men hier bezig is met tienduizend vaten dier specie af te schepen, ten dienste van het Gouvernement van het Eiland Puerto-Rico tot het bouwen van een droog dok, dan zal het moeten worden erkend dat de hiervoren gestelde mogelijkheden de zekerheid al meer en meer nabijkomt.
Ik ga over tot de behandeling van het derde der voorgestelde punten, het leveren namelijk van een geschiedkundige opgave omtrent de met de Tras van St. Eustatius vervaardigde werken, zoowel onder als boven water en er bij te vermelden hoe lang die werken hebben stand gehouden, alles ten einde zoo mogelijk te kunnen beoordeelen waaraan het toe te schrijven is, dat de gemelde specie, indien dezelve alhier goed bevonden wordt, niet gelijke resultaten in Nederland heeft opgeleverd.
Hieromtrent moet ik Uw Hoog-Edel Gestrenge herinneren dat daar er geen enkel document betreffende de geschiedenis der kolonie van ouder datum dan het jaar 17S1 in het eiland te vinden is, zoo als mij door een tweejarige nasporing voldoende gebleken is, ik mij eeniglijk heb kunnen bepalen tot het maken van gevolgtrekkingen, afgeleid uit zekere
2o8
welgevestigde daadzaken, in verband met mondelinge overleveringen en verspreide berigten van hetgeen vóór dien tijd heeft plaats gehad.
Het Boven en Beneden Dorp, vooral het laatste, vertoonen een reeks van ontmantelde huizen van stellig niet minder dan zeventig en ligt mogelijk meer dan honderd vijftigjarigen ouderdom, allen zoo men hier eenparig beweert met St. Eustatius-tras gebouwd, en die hoezeer voor het meerendeel sedert vijftig jaren van balken en andere verbandwerk gesloopt, het knagen van den tijd en de verteerende invloed van de keer-kringslucht, vereenigd met het geweld van aardbevingen en orkanen, hardnekkig wederstaan. De aardbeving van den 8 Februarij 1843 vermogt geen dezer te doen zwichten, evenmin als het Waaggebouw, hetwelk het jaartal 1772 in den gevel draagt.
De even oude Hervormde kerk in het Boven Dorp, het is waar, bekwam te dier gelegenheid ettelijke scheuren, doch de standplaats en de logge vorm van den toren in aanmerking nemende is het volstrekt onbegrijpelijk hoe de verkregen schade zoo gering heeft kunnen zijn; over het geheel echter kan het met volle regt gezegd worden dat oude gebouwen, muren, schoorsteenen hevige aardbevingen voorbeeldeloos goed doorstonden. Hetzelfde past op de hier te vinden waterwerken.
Het strand van het Beneden Dorp is langs de geheele uitgestrektheid omzoomd met muren almede, zoo men algemeen volmondig verzekert, met Tras van hier gebouwd, welke ver in zee uitsteken, even als de reeds gemelde uitgesloopte gebouwen lang voor het jaar 1781 waren daargesteld; hoeveel vroeger is niet te ontdekken, doch aannemende dat zij na den grooten orkaan van Augustus 1772 zijn opgerigt, schoon het berigt van de orkaans, te vinden in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, 7e dl., 2e stuk, pag. 1177, alleen gewag maakt van het ter nederwerpen der gebouwen op het gebergte; dan heeft de zee gedurende een zeventigtal jaren vruchteloos zijne krachten verspild, om dezelve te verbreken, en dit zegt niet weinig, wanneer men met het geweld der branding te dier plaatse bekend is.
In tegenstelling echter van al deze onbetwistbaar sterke gewrochten, vordert de waarheid te erkennen dat verreweg de meeste werken en gebouwen van lateren tijd boven alle begrip zwak en gebrekkig zijn te samengesteld, tot bewijs waarvan ik Uw Hoog-Edel Gestrenge slechts behoef aan te halen: de kapel der Methodisten, gebouwd omstreeks het jaar 1820; de Officierswoning in het Fort Oranje, gebouwd in het jaar 1830 en een aantal anderen meer, alle welke zijn ingestort tijdens de aardbeving van 1843. — Waaraan is dit toe te schrijven ? Dit te onder-
209
zoeken is voor de onverwerpelijke zaak van genoegzaam gewigt om er eenige regels aan toe te wijden.
Kan het zijn dat even als de stoepsteenen, klinkers, dakpannen, tigchels enz. vroeger van Nederland alhier werden aangebragt, zulks ook in weerwil van alle beweringen tot het tegendeel, met de kunsttras van daar heeft plaats gebad ? Hetgeen Luitenant, later Schout bij Nacht, C. de Jong in zijne „Reize naar de Caribische Eilanden,quot; betreffende den handel van St. Eustatius voor 1781 vermeldt, zou hieromtrent eenig vermoeden kunnen doen ontstaan, doch behalve dat die schrijver zich op dit punt niet bepaald uitlaat, heeft hij zich blijkbaar omtrent een aantal onderwerpen meer toegelegd om onderhoudend dan wel naauwkeurig te zijn, waarom ik dan ook niet aarzel deze veronderstelling als ongegrond te verwerpen tot tijd en wijle het tegendeel zal zijn bewezen. Dan het ontbreekt ook niet, zooals ik van goeder hand onderrigt ben, aan stellige en onomstootelijke bewijzen dat de Statiaansche Tras tot waterwerken voortreffelijke hoedanigheden bezit, waartoe men aanhaalt de werf van den Heer Vaucrossen, in het naburige Eiland St. Bartholomeus, welks kaaijen nu circa dertig jaren geleden en dus in het geheugen van een aantal personen met de gezegde specie, uit een diepte van ettelijke voeten onder water, in zee zijn opgetrokken en sinds dien tijd het woeden van onderscheidene orkanen niet het beste gevolg hebben verduurd. Den invloed van de kunst-Tras dus ter zijde zettende, volgt het, daar er zich geen andere mededinger opdoet, dat de hechtheid der oude werken in dit Eiland geheel toekomt aan de Tras van St. Eustatius, en mitsdien dat de gebreken of weinige sterkte, welke gebouwen van lateren tijd te dezer plaatse getoond hebben te bezitten, zoowel als de ongunstige uitkomst, welke de onlangs in Nederland genomene proeven hebben geleverd, niet aan gebrek van de behoorlijke vereischten in het product, maar wel degelijk in andere oorzaken moet worden gezocht; en zie hier het resultaat mijner nasporingen.
In vroegere jaren wordt er, zooals bij de beschouwing der oude bouwvallen in het eiland dadelijk in het o\'og valt, zorg noch kosten gespaard om metselwerken hecht en sterk te maken ; de juiste evenredigheid in bogen, poorten, gewelven, kolommen enz., welke bij honderden aanwezig zijn, bewijzen genoegzaam dat dezelve door goede bouwkundigen en met bekwame metselaars zijn te samengesteld, en derhalve laat het zich met grond veronderstellen dat dezelfde zorg zich over de bouwstoffen heeft uitgestrekt. — Dit is inderdaad het geval, daar behalve de reeds gemelde steenen en klinkers, ook de kalk van buitenslands en deze laatste wel
14
210
uitsluitend van Engeland wordt aangevoerd. — Dit hield aan zoolang het vermogen der ingezetenen hun toeliet een en ander te bekostigen, doch toen na 1795 het eiland door Fransche plunderzucht geheel ten ondergang raakte, verdween alle zorg en lust in dit opzigt tegelijk met de middelen om dezelve aan te kweeken ; het meerendeel der bevolking was naar elders geweken en de overblijvenden, naakt en beroofd, konden voor lang geen Bristolkalk bekostigen; het gevolg was dat het oude middel weder werd bij de hand genomen van in het eiland zelve kalk te branden, uit koraalsteenen (madrepora), welke als sterk met zoutdeelen bezwangerd en bovendien bij mangel van zoetwater, dikwijls met zeewater gebluscht wordende, niet dan een zeer ongeschikt middel is tot het vormen van duurzaam Cement, en ten einde al meer en meer kosten uit te sparen, koos men eindelijk tegen een deel van deze schier onbruikbare kalk, vier en vijf deelen Tras. Wanneer men nu hierbij nog in aanmerking neemt, dat, hetzij uit onverschilligheid of zuinigheid, het herhaald verwerken van de mortel meestal wordt nagelaten, en dat een ieder bij het bouwen zijn eigen, hiertoe dikwijls geheel ongeschikte, handlangers bezigt, dan heeft men waarlijk reeds stof genoeg om het raadsel op te lossen. Doch er is een ander welligt nog gewigtiger oorzaak dan al de hier opgenoemde te samen genomen, en deze bestaat in de verregaande achteloosheid van de werklieden (een zeker getal personen, welke zich tot het graven van de Tras verhuren), waardoor men in het Eiland zelve zelden of ooit de eigenlijke grondsoort bekomt, ja zelfs volgens de onbewimpelde verklaring van een hunner dat er dikwijls geheele scheepsladingen met de hiervoren opgegeven kleisoorten onder den naam van Tras zijn afgescheept, waarin geen enkel deel te vinden was van de specie welke alhier ter onderscheiding met dien naam is bestempeld. — De reden is klaar : naardien elke andere grondsoort gemakkelijker uit te graven en ligter in het dragen is dan de Tras, en daar de werklieden zonder toezigt en verantwoordelijkheid zijn, zoo is het niet meer dan natuurlijk dat zij zich bevoordeelen en tegelijk hunne taak verligten.
De slotsom van dit alles is dan dat de weinige hechtheid der gebouwen van lateren tijd in het Eiland, moet worden toegeschreven aan
10. De slechte hoedanigheid van de koraalsteen-kalk, veroorzaakt voornamelijk door de steenen dadelijk uit zee opgehaald en dus sterk met zout doortrokken te doen uitbranden en daarna met brak of wel met zoutwater te blusschen;
20. Ongenoegzame bewerking van de mortel, en
30. Het bezigen van eene andere en ongeschikte grondsoort in plaats van de eigenlijke Tras,
21 I
Hetzij nu dat het sub 3 vermelde al ol niet op de vroeger aangehaalde vestingwerken van Curasao is toe te passen, dit althans is zeker dat dezelve met koraalsteenkalk zijn opgetrokken, en het is waarschijnlijk dat men daar ter plaatse niet bekend is geweest met het vereischte om de mortel meer dan eens te bewerken; reden genoeg om te besluiten dat die werken niet geschikt zijn om als bewijs te dienen van de deugd der Statiaansche Tras, en wat eindelijk betreft de in Nederland genomene proeven, indien ik mij op de verklaring van de meest daartoe bevoegde personen mag verlaten, en ik zie geen den minsten grond om zulks niet te doen, dan heeft de Tras van St. Eustatius geen enkel deel uitgemaakt, noch van de met Zijner Majesteits Fregat de Maas, noch van de met Zijner Majesteits Brik Mercuur verzondene grondsoort.
Hiermede reken ik dat mijne taak ten einde is gebragt; veel had ik er bij te voegen, veel te verbeteren, doch onverhoopte bezigheden en vrees van niet in tijds klaar te zijn bij de altijd plotselinge komst van een van Zr. Ms. oorlogschepen, hebben mij hiervan doen afzien. Evenwel geloof ik voldoende te hebben aangetoond dat de Statiaansche Tras goede eigenschappen bezit; in hoeverre dezelve in waarde beneden de Neder-landsche kunst-Tras staat, is een ander punt, en wel een hetwelk ik buiten staat ben te beoordeelen. — Overigens heb ik het gewaagd Uw Hoog-Edel Gestrenge\'s opmerkzaamheid te rigten op het nadeel hetwelk uit de afscheping van nietswaardige grondsoorten in stede van goede Tras noodwendig moet voortvloeijen, doch ik vergat dat zulks aan de scherpziende blik van Uw Hoog-Edel Gestrenge onmogelijk kon zijn verholen gebleven en wat meer is, dat indien er een middel ter\' verhindering van het kwaad binnen de grenzen van het mogelijke te vinden ware, hetzelve sinds lang zou zijn opgespoord en aangewend. — Intusschen is en blijft dit de oorzaak waarom het gezegde product wel nimmer naar behooren gekend en gewaardeerd zal worden, en dat is te meer te betreuren, daar het van de hoogst geringe resources, welke het Eiland bezit, diegene is welke het meest zou kunnen toebrengen om aan de kosten van het bestuur der Kolonie te gemoet te komen en het moederland eenigzins daarin te verligten; doch zoo als gezegd. Uw Hoog-Edel Gestrenge heeft voorzeker de zwarigheden om dit te bewerken sinds lang overwogen en derhalve is het noodeloos hier iets verder bij te voegen. Ik eindig met den wensch dat de door mij gegevene inlichtingen bevonden mogen worden voldoende te zijn.
De Koloniale Secretaris, (Get.) A. H. Bisschop Greveunk.
212
B.
Saba, 16 Maart 1857.
Hoog-Edel Gestrenge Heer !
Door sommige bezigheden aan mijn ambt verbonden, alsmede door een zoover mogelijk naauwkeurig onderzoek daar te stellen aangaande de verzochte inligtingen, wederhouden U. H. E. G. dezelve vroeger aan te bieden, vertrouw ik mijn trage beantwoording eenigzins excuus zal vinden.
Aangaande de hoeveelheid akkers land, die zich op dezen bergbevinden, is het onmogelijk daarvan een juiste opgaaf te doen, en zeer moeijelijk dezelve van nabij te bepalen, eerstens wijl dezelve zeer zonderling zijn ingedeeld, en ten anderen wijl meer dan de helft daarvan met steenen zoodanig bezaaid is, dat in de lagere gronden, tot bebouwing van maïs bestemd, men met schreper en handen tusschen de rotsen moet doorwerken om het zaad (hetgeen daar dikwijls de prooi der ratten wordt) in den grond te krijgen. Ik geloof, dat eene schatting van driehonderd i driehonderd vijftig bebouwbare akkers min of meer het bebouwde land alhier zal uitmaken.
Het voorname product alhier bestaat in den zoeten aardappel, die on-middelijk na rijpheid aan bederf onderworpen, en ver bij dien van St Eustatius ten achteren staande, echter met de cassave en de maïs bij een gewonen oogst voldoende voedsel voor de inwoners, die in \'t algemeen aan geen ander gewoon zijn, opbrengt. De Americaansche aardappel en de kool worden meestal uitgevoerd.
Een weinig gezouten visch, die dikwijls half of geheel bedorven alhier van St. Thomas wordt aangevoerd, gevoegd bij den zoeten aardappel, maakt over het algemeen hun ontbijt, avond- en middagmaal uit. Weinige, die aan brood, en nog weiniger, die aan vleesch gewoon zijn; hunne geiten, varkens, kippen en eijeren worden naar St. Thomas vervoerd. Voor deze artikelen wordt terzelfder tijd, en menigmaal door denzelfden kapitein meel, kleedingstukken, gezouten visch en dergelijke zaken medege-bragt. Anderen invoer, minstens in het algemeen, ken ik niet; alleenlijk dat soms de slechte oogst hen noodzaakt het maïsmeel van elders te ontbieden. In vroegere jaren was hun handel met de inwoners van St. Igt;ar-tholomee, thans voornamelijk met die van St. Thomas. Van St. Eustatius wordt de zoo gezochte rum ontboden.
213
Alhoewel eenige particulieren terrein in overvloed hebben geschikt voor den landbouw en zelfs wenschen hetzelve uit te huren, is echter over het algemeen, dat wat beplantbaar is, bewerkt, of voor weiland voor hun vee bestemd. De toppen der bergen zijn ruimschoots met brandhout voorzien; timmerhout vindt men daarentegen niet, of zeer weinig en alleen voor booten geschikt. Hetzelve wordt hetzij voor de huizen hetzij voor de schepen van elders aangevoerd. De kalksteenen moeten van onder naar boven gebragt en daar gebrand worden. Het is in het gehucht Hellsgate dat men zich voornamentlijk op het kalkbranden toelegt.
Over het algemeen houden zich de vrouwen onledig met het maken van strooijen hoeden, hetgeen nog al een aardig stuivertje opbrengt. Dit is de eenige zoover ik weet algemeene tak van nijverheid, die hier wordt beoefend. Het mandenmaken en het breijen is niet algemeen.
Aangaande de rust van het eiland, deze laat veel te wenschen over. Gedurende den dag gebeurt het mij dikwijls dat ik mijne boeken moet ter zijde leggen uithoofde van het geraas door vechten, krakeelen of anderzins ontstaan; des nachts daarenboven moet overal elk artikel zorgvuldig geborgen worden om het tegen diefstal te bewaren. Zij, die aardappelen ot andere levensbehoeften in het veld hebben, bewaren dezelve met geladen geweren gewapend.
Over het algemeen kan men niet zeggen, dat de welvaart afneemt. Immers gedurende mijn verblijf alhier zijn er verscheidene nieuwe huizen en schepen gebouwd. Echter de middelen om zich rijk te maken bestaan hier niet. De meeste huizen zijn en worden gebouwd uit do opbrengst van het loon, dat zij aan boord der vaartuigen ontvangen.
De zucht tot weelde in huisraad, maar bijzonder in kleeding, is groot. Het is daarvoor alleen dat zij hun geld schijnen disponibel te hebben.
Bij een gewonen oogst kan men niet over armoede klagen. De meesten zijn goed gekleed en zien er gezond en vrolijk uit. Desniettegenstaande hoort men niets dan klagten, en wanneer deze gegrond zijn is de liefdevolle ondersteuning der particulieren de eenige toevlucht tot uitkomst.
Bij het mislukken van den oogst geloof ik wel dat de armoede tot een toppunt reiken moet. Ik heb zulks slechts ten halve bijgewoond.
De heerschende ziekte onder deze bevolking is de lepra en de elephante-sis, die zij met den naam van de Roos bestempelen, en van welke laatste zeer weinige familien verschoond zijn. Bij bijzondere gevallen roepen zij de hulp in van een of andere hunner vrienden, die in de kennis van kruiden en eenige geneesmiddelen, die zij van St. Thomas ontbieden
214
meer dan de overigen bekend is. Ook bestaat er een man, die kan aderlaten, en dit is al de geneeskundige behandeling die hier gevonden wordt.
Onder elkander op straat en in huis leven zij als leden van één en hetzelfde huisgezin; daarenboven zijn zij bijna allen aan elkander verwant en eene menigte huwelijken zijn tusschen volle neef en nicht gesloten.
Alhoewel de blanke zeer op zijn kleur gesteld is, ziet men echter blank en zwart, meester en slaaf gezamentlijk het veld bewerken, onderhandelingen aanknoopen, enz.
Dat men over het algemeen aan rum gehecht is, valt niet te betwijfelen. Publieke dronkenschap echter, waaraan menigen zich in het geheim overgeven, is zoo algemeen niet dat zulks in het oog loopt. Maar eenmaal dronken zijnde, is een gevecht daarvan het gewoon gevolg. Vechtpartij is ook het gewone gevolg eener ondergane beleediging. Zulks geschiedt op de publieke straat. Van weerszijde komen de naaste nabestaanden aangeloopen, ten einde hetzij getuigen te zijn, hetzij hunne partij te kiezen; iets hetgeen soms vijftig è, zestig man op de been brengt, zonder dat, zoover ik weet, er reglementen bestaan dit rumoer voor te komen. De hoofden der familiën, willen zij niet in dat gevecht betrokken worden, moeten zich ter zijde houden, daar het alleen in den kring van hun huishouden is, dat zij eenigen invloed uitoefenen.
Het vechten en de dronkenschap zijn de meest in het oog loopende misdaden.
Hierbij komt dat, wilde zelfs het gouvernement van dit eiland dit voorkomen, het gebrek aan respect voor \'t wettig gezag zulks in den tegenwoordigen toestand des eilands zeer moeijelijk maken zou.
Het getal kleurlingen is gering in vergelijking van dat der zoogenaamde blanken. Het is uiterst zeldzaam, dat een blanke een negerin tot bijzit neemt. Het burgerlijk huwelijk is vrij algemeen onder de blanke bevolking.
Algemeene volksvermaken kent men hier niet. Alleenlijk ziet men nu en dan eene bijeenkomst van bloedverwanten en vrienden, alwaar op de viool gespeeld en gedanst wordt. Wanneer er eene zaak te behandelen valt, waarin een ieder is betrokken, zooals \'t wacht houden, quarantaine, enz., heeft er eene meeting plaats in een der huizen der particulieren. Gewoonlijk loopen die meetings op krakeel en oneenigheid uit.
Bij gebrek aan goede regenbakken is er bij eene niet buitengewone lange droogte onmiddelijk gebrek aan goed drinkwater. Zij wier regen-
2\'S
bakken in orde zijn, verkoopen het hunne en soms tegen enorme prijzen. Zij, die daartoe geen middelen bezitten, moeten hetzelve van onder de zeekant opbrengen, hetgeen met eene buitengewone moeite gepaard gaat. Daarbij komt, dat in de drie putten, die zich aan de zeekust bevinden, een ieder zijn kleedeien wascht, iets hetgeen des te verfoeijelijker is, als men bedenkt, dat de meeste familien aan elephantesis lijdende zijn.
Aangaande het onderwijs, publieke scholen bestaan hier niet. Sommige particulieren houden zich bezig hunne eigene kinderen of die hunner nabestaanden te onderwijzen. Alhoewel weinigen kunnen schrijven, is de kennis van lezen onder de blanken der Windwardside en Bottom zoo goed als algemeen.
De heer Toland, Episcopaal minister, vindt zijn bekrompen bestaan uit vrijwillige en bedongen bijdragen, en uit de opbrengst der collecten. Voor het onderhoud der uitoefening van den R. C. godsdienst wordt door Monseigneur Nuwindt gezorgd. De protestantsche kerk, waarin zich des Zondags tien of twaalf en soms vijf of zes personen bevinden, is opgebouwd uit bijdragen op naburige eilanden verzameld, en wordt uit vrijwillige bijdragen nu en dan hersteld.
Aangaande de politie, deze laat veel te wenschen over. Een ieder is zeer bezorgd over het zijne en kan dikwijls niet beletten dat hem zijne aardappelen, geiten enz. ontstolen worden. Alleenlijk bij moordslag of aanklagte is de politie werkzaam, en dewijl er noch schutterij noch eenig ander gewapend korps bestaat, is het alleen onder particulieren dat men geweren aantreft.
Wanneer er zich een gemeenschappelijk gevaar opdoet, wordt tot afwering eene meeting gehouden, waarop over de middelen beraadslaagd wordt, en ten einde in de onkosten te voorzien doet men eene vrijwillige inschrijving.
quot;Bepaalde marktplaatsen of -dagen bestaan hier niet. De gewone prijs der zoete aardappelen is ƒ 0,15 de zes ponden, die der visch is ongeregeld. De gewone transportprijs naar St. Thomas is /2.50 per persoon en /0.25 het vat.
Aangaande de wegen, deze worden eens of tweemaal in het jaar schoongemaakt. Eene algemeene oproeping is daartoe het sein. Tot verbetering derzelve wordt echter niets ondernomen.
Vagabondage is minder bekend, maar bedelarij is algemeen. Of des-aangaande wetten bestaan weet ik niet, want zoolang ik mij hier bevind heb ik van geene wetten hooren spreken. Alles is op een zoogenaamd voorvaderlijk gebruik gegrond.
De rechtbank houdt geene zitting tenzij er verschillen te verhandelen zijn:
2 l6
zuu ik verneem gaat het daar op dezelfde wijze toe als op de meetings.
Er zijn verscheidene Sabianen uitgeweken naar St. Bartholomee en St. Thomas; sommigen om zich aldaar te vestigen, anderen om zich te verhuren, of om op eene andere wijze in hun onderhoud te voorzien. Vreemde familiën vestigen zich hier niet, en vreemdelingen, die het eiland bezoeken, wenschen gemeenlijk, na één of twee dagen hier geweest te zijn, zich huiswaarts te begeven.
Dat er iels gedaan wordt om de verspreiding der lepra tegen te gaan, zie ik niet. Integendeel, alles strekt om dezelve te bevorderen. Zij leven, en wonen, eten en drinken onder elkander alsof zij geene besmetting vreesden.
Dat er familien bestaan welke men gefortuneerd noemen kan, dit valt mijns inziens niet te betwijfelen. Het gewone dagloon van een goed arbeider is ƒ 0.50 amp; ƒ 0.60; maar weinige grondbezitters, die met gehuurde arbeiders den landbouw beoefenen. Over het algemeen huurt men het land uit voor de helft of een derde der opbrengst. Aangaande het lot dei slaven, dit is over het algemeen zoo beklagenswaardig niet als op andere eilanden. Lijfstraffen zijn zeldzaam, en de verhouding tusschen meester en slaaf alhier heeft veel overeenkomst met die van Piet en Jan, eens daglooners en landman in Holland. Dat de slaaf niet zeer over zijn lot ontevreden is, blijkt daaruit, dat alle nachten gelegenheid voor hen bestaat om te ontvlugten. Zelfs vond ik bij mijne laatste terugkomst van St. Eustatius drh slaven in een boot, die \'s avonds ten zeven ure met mij naar boven gingen. Aangaande het onderwijs, zoowel godsdienstig als moreel, dit bestond voor hen tot dusverre niet. Alleen zij, die de R. C. godsdienst beleden, genoten zulks te gelijker tijd met de blanken.
Daar sints het laatste bezoek van UHEG. honderd en vijf slaven de R. C. godsdienst omhelsd hebben, ben ik deze week begonnen driemaal \'s weeks persoonlijk onderwijs te houden voor de volwassen slaven, welke een getal van zestig uitmaken, terwijl ook een even groot getal slavenkinderen zich dagelijks ter school bevindt, welke, zoo ik vertrouw, door toedoen van Monseigneur Nuwindt, zich tot eene gewenschte hoogte zullen ontwikkelen. De slavenbevolking der Windwardside is nu bijna uitsluitend Roomsch-Catholiek; zoo doende zal de slaaf voortaanzijn onderwijs, waarvan hij tot dusverre verstoken was, ontvangen, en moge het Hol-landsche gouvernement mij de hand bieden, dan vertrouw ik aan hetzelve over een jaar tijds eene beschaafde negerbevolking, in de plaats van verwilderde negers te kunnen aanbieden, en dezelfde vruchten te zien als door de R. C. geestelijkheid op Curasao en elders onder de negers bewerkt is.
2 I 7
Aangaande hun lol na de emancipatie, dit was tot dusverre zeer bedenkelijk. Men zou hen gronden weigeren, het land ontzeggen, enz. Thans echter, nu de meeste eigenaars mij hunne slaven hebben aangeboden en daar deze getrouw ter kerk komen, hoop ik, dat de blanken, tot genoegen der slaven, hen onder zich behouden zullen.
Wat aangaat de geschiedenis van dit eiland, daarvan is weinig of niets bekend. Alleenlijk dit komt mij het waarschijnlijkst voor, dat de meeste hunner afstammen van drie of vier farnilien van St. Kits en elders, om lepra of elephantesis uitgeweken, en in deze veronderstelling word ik versterkt, eerstens wijl bijna alle denzelfden familienaam dragen, en ten andere wijl de genoemde ziekten zoo algemeen onder hen verspreid zijn, en zoo zij zeggen dezelve van hunne voorouders geërfd te hebben.
Alle soort van geld is hier gangbaar, zelfs de Hollandsche cent in tweeën gesneden.
Alleenlijk bij oproeping van Gouvernementswege dragen zij een weinig bij tot bevordering der plaatselijke belangen.
Wat de belasting betreft, die is een doorn in hun oog. Zij wenschen, ten minsten velen hunner, verandering in het bestuur, mits geene belasting. Het plotseling invoeren eener belasting zuu niet zonder eene opschudding te verwekken kunnen geschieden. Mijns inziens zou voor het tegenwoordige het invoeren en den verkoop van rum het eenige zijn waarop thans belasting kan gelegd worden. Eene goede boete voor alle straatschenderij zou veel goeds uitwerken.
Door buitengewone bezigheden overladen, is het mij thans onmogelijk een kaartje van deien berg af te trekken; hopende in de aanstaande week daartoe in staat te zijn, verblijf ik met alle hoogachting, HEA. Heer,
UEd. Dw. Dienaar, J. C. Gast, pastoor.