DAGVERHAAL
EENER
REIS
NAAR
SURINAME.
—3» \'?
\' - \')
: . ■- •\'A ...
..... r \\ /»•_,\'
• ; / \'
*lt;■
ri. : ; \'
•#
MËet dagverhaal mijner reis en opunlhoud in de kolonie Suriname, was niet voor de pers bestemd; cn te vergeefs zoude men daarin eene beschrijving dier kolonie zoeken, het is zoo min voor geleerden geschreven, als dat het aanspraak maakt, om in eene boekenkamer te pronken; het zijn de waarnemingen , zoo als ik die ter plaatse zelve deed en mogen als zoodanig lot eene bijdrage verstrekken ter nadere kennis dier volkplanting, terwijl het hier en daar nuttige wenken bevat en zoo ik hoop een aan genaam onderhoud verschaffen zal.
Het was op raad van eenen vriend, dat ik tot de uitgave besloot, en dit voornamelijk, om eenig nader licht te verspreiden omtrent den toestand en de behandeling der slaven; immers de berig-ten en oordeelvellingen, welke men, vooral in den laatsten tijd, daaromtrent in brochures en dagbladen verspreidt, loopen geheel uiteen en getuigen van eenzijdigheid en vooroordeelen. Blijkbaar zijn de meeste dezer schriften ternedergesteld door schrijvers, die van hoor en zeggen hunne bespiegelingen
VI
afleiden; die nimmer in de kolonie zich ophielden en akoo daarover niet altijd met grond eenig oordeel kunnen vellen.
Het zij echter verre van mij, dat ik den slavenhandel zou willen verdedigen of begunstigen; maar ik misprijs het valsch en overdreven licht, waarin men den toestand der slaven in onze koloniën plaats. Overdrijving is altijd eener goede zaak nadeelig, en doet aan de waarheid te kort. Ik heb uit eigen oogen gezien en de behandeling der slaven met onpartijdigheid gadegeslagen. Liefde tot de waarheid, beschouw ik in deze als mijnen eersten pligt, en heb ik mij steeds voor oogen gehouden.
Daar het den lezer onverschillig zal zijn en ter zake niets afdoet, heb ik mijnen naam weggelaten en zal uit bescheidenheid, ook die van anderen, hierin voorkomende, niet noemen.
ik deed het voorstel aan mijne familie, om voor ons de belangen in de kolonie Suriname op te gaan nemen.
De West-Indische bezittingen in die kolonie leverden vroeger buitensporige, en ook nog zeer goede interesten op. Die middelen heeft, om te leven buiten die inkomsten, kan er gerust op zijn, dat zijn geld voor-deelig uitgezet is, zelfs al is hij eigenaar van eene middelmatige plantaadje. Doch daar die hooge interesten zeer ongelijk jaarlijks inkomen, zoo zijn dezelve juist gevaarlijk voor eigenaars van plautaadjes, die daarvan geheel leven moeten; deze letten niet altijd op, om in jaren van goede inkomsten op te leggen, ten einde wat te hebben voor de jaren, dat er geringe of geene inkomsten ontvangen worden door misgewas, groote vertimmeringen of vele andere omstandigheden. Ja, wat nog erger is, zij nemen in een jaar van weinig inkomsten gelden op, om den hoogen stand of dat dure fatsoen te bewaren, en steken zich daartoe niet zelden in schulden.
Alzoo mijne familie altijd de tering naar de nering had gezet, waren er nimmer gelden van de plantaadjes ontvangen, vóór dat al het verschuldigde van dat jaar was afbetaald.
1
2
Ik begreep dus die reis met vrucht te zullen kunnen doen, daar wij vermeenden, dat de belangen in de kolonie niet goed behartigd werden.
Binnen korten tijd was ik reeds aan boord, en kwam dus geheel onverwacht in de kolonie aan; ik vond alles, zoo als ik gcwenscht had, namelijk, zonder voorloopige oogverblindende schikkingen, en kon daardoor beter over dezelve oordeelen. Dit oordeel heb ik dan ook met eenen, volgens het zeggen van kolonisten, vrij goeden uitslag kunnen laten werken; — door mij is daarvan opgemaakt, bij mijne terugkomst naar het Vaderland, eene vertrouwelijk geschrevene verhandeling over Su-rinaamsche bezittingen, zeer dienstig voor eigenaren van plantaadjes in de West-Indiën; waaruit men zien kan, dat het, in het algemeen, den eigenaar in het Moederland is aan te raden, zelf eene reis naar do kolonie te doen, om met eigene oogen te zien. Met gezond verstand en een weinig overleg ziet men dan wel, hoe de vork in den steel zit, al heeft men ook geene grondige kennis van zaken. Men stelle zich slechts tot regel: alles aan te hooren, weinig te spreken, en acht te geven op de verschillende drijfveêren, welke de menschen in Suriname, maar ook vooral in Holland, doen handelen.
Doch daar die verhandeling voornamelijk over zaken handelt, en dus minder aanteekeningen van mijne reis heen en terug en van mijn verblijf in die kolonie, met het geringe merkwaardige daarbij voorgevallen, bevat, zoo wil ik deze afzonderlijke aanteekening daarvan tot mijne herinnering opmaken.
NAAR DE
In de eerste dagen van Augustus had ik het druk met de bezorging voor de reis, en den twee en twintig-tigsten van die maand vertrok ik, onder het geleide van mijnen Broeder, die met verlof uit de Oost-Indiën in het Vaderland was, over Alkmaar naar den Helder; nadat deze mij aan boord gebragt had, verliet hij mij, om elkander, helaas, nooit weder te zien!
Men betaalt meestal drie honderd gulden voor de reis naar Suriname; dit ontvangt de reeder. Van daar komende, maakt men Overeenkomst met den kapitein, omdat alsdan die overtogt voor hem zeiven is, en gewoonlijk op eeoe gelijke som neder komt. Men heeft daarvoor den kost en eene slaapplaats zonder beddegoed, zoodat men zich dit moet aanschafTen, hetwelk ook zeer goed in de kolonie te pas komt; men neemt ook eenige versnaperingen voor dc reis mede.
1°
4
Meestal, wanneer men naar de kolonie vertrekt, hetzij voor eenen bepaalden tijd, hetzij om daar te blijven, neemt men te veel goed mede; eensdeels uit vreeze voor de hooge prijzen aldaar, anderdeels omdat men, door het dikwijls verkleeden in den loop van den dag, veel noodig heeft; doch altijd heeft men daarvan berouw: omdat men in de kolonie dagelijks wascht, en men het goed reeds eenige uren daarna schoon terug ontvangt; men is dien ten gevolge verlegen met het overige, hetwelk tot huisvesting of voeding van allerlei ongedierte dient; ook omdat men ligter bestolen wordt, cn men jaarlijks het benoodigde door eenen kapitein als vriend uit Holland kan laten komen, en, in geval van nood, in de kolonie verkrijgen. Men heeft wel eenige artikelen meer noodig dan in Europa, omdat men dikwijls zeer onverwacht naar plantaadjes gaat logeren, en men daar zelden zijn goed laat wasschen.
Neemt dan als hoognoodig mede;........doch,
daar wel de minste der lezers van dit dagverhaal naar Suriname zullen reizen, zal ik dit niét hier, maar achter dit verhaal laten volgen; zie lijst N0. 1.
Gewoonlijk neemt men voor zich daarenboven nog mede; wijnen, likeuren en wat verder alzoo tot veraangenaming van de reis dient, doch met die maat is men gewoonlijk verlegen; zie achter dit verhaal lijst N0. 2.
Mijn broeder had mij eenige punten opgegeven, om daarnaar te handelen, als men voor het eerst aan boord van een koopvaardijschip eene reis onderneemt; dit voorschrift was goed, en ik herdacht hetzelve met nadruk gedurende mijn verblijf aan den Helder.
Op den zesden September begaf ik mij, op de waar-
5
schuwing van den kapilein A.....aan boord van het
fregatschip B....., en ziedaar mij, van dat oogen-
blik af, slechts door eene dunne plank van den dood gescheiden.
Ik vond aan boord een jong mensch, C.....genaamd,
die naar de kolonie ging om fortuin te zoeken; en eenen
Heer D....., die voor de zevendemaal, zuchtende als
een Roerdomp, de reis ondernam, om het saldo zijner mislukte koopmansverdiensten, ware het mogelijk, te innen; zoodat ik de eenige persoon was, als fortuin hebbende, die het eentoonig verblijf op zee nu en dan moest doen afwisselen.
Den zevenden zouden wij onder zeil gaan, doch de wind keerde op het onverwacht, terwijl er reeds vele schepen in zee waren gestoken; dit griefde den kapitein, die nu bevreesd was, zich hierdoor voor zijne reeders niet te zullen kunnen verantwoorden. Ik was er niet droevig over, omdat ik wel wat gestadiger wind wenschte, alzoo ik een paar dagen vroeger drie schepen met goeden wind had zien uitzeilen, en des avonds met donder en bliksem uit zee terug keeren. Hoewel aan boord gewend , daar ik, in Vriesland wonende, meermalen in het jaar de Zuiderzee overgestoken was, zoo had ik er evenwel niet aan gedacht, dat men op zee niets dan het noodwendige uit zijne koffers halen moet. Ik maakte een vloerkleed van groen gewascht linnen, hing vele kleinigheden, zoo ik meende goed, op, zoodat mijne hut er zeer wel gestoffeerd uit zag, tot dat wij in de ware holle zeeën kwamen. Toen bemerkte ik al spoedig, dat de inval vau mijn glad vloerkleed en van mijnen netten opschik, voor den zeeman veel van een Kamper-
G
stuljc moet gehad hebben: alles lag weldra op den grond.
Op den achtsten, des morgens ten zes ure, werden wij uit het gat van Texel naar de reede gesleept. Wij liepen veel gevaar van aan den grond te raken; — de kapitein spoorde het volk ter verdubbeling van krachten aan, door zelf mede handen aan het werk te slaan. Onder menigvuldige zeeliederen, ter aanmoediging onderling, alsmede ouder herhaalde houra\'s om gelijkelijk te kunnen werken; doch wat nog beter is, onder inspanning van alle krachten, bereikten wij dan ook de reede, van waar wij onverwijld met volle zeilen in zee staken. Ten twaalf ure verlieten ons de loodsen met een\' dubbelen handdruk van elk, even als of wij de beste vrienden waren; zij werden bevracht met menigvuldige pakjes en brieven, als laatst vaarwel, en ontvingen veel spek in hunne zeilboot mede.
Ik mag niet ontkennen, dat de indruk bij mij niet zeer vrolijk was, toen ik het laatste touw der loodsboot van ons houten kasteel zag losmaken, die boot weldra uit het oog verloor, alsmede den Vaderlandschen, mij zoo dierbaren, grond. Alléén het bewustzijn, dat ik in Gods hand was, voor eene goede zaak mijn leven veil had, stak mij een riem onder het weeke hart. Al spoedig werd ik wel gemoed, en vestigde mijne aandacht op de schoone kunst, om met zoo veel orde, en met zoo weinig omslag, zulk een gebouw, in een oogenblik te doen wenden en keeren, ten einde het punt te bereiken, dat men verlangt. Zoodra wij nu niets meer dan water en lucht zagen, gaf ik mij eerst den tijd eenen brief te openen van een\' mijner Heldersche vrienden, aan mij, bij het ver-
7
trek naar zcc, toegezonden; hij bevatte een afscheid als volgt:
«Volhardt ge in uw besluit? wilt ge, opeen ranken kiel, Aan de onafmeetbre zee uw leven toebetromven?
Eu woont ook de oude zucht in uw Bataafsclie ziel, Om \'s aardrijks ander eind\' met eigen oog te aanschouwen?
Vreest gij geen windgehuil, geen woesten Noord-orkaan. Die eens u fel bestookt, en \'t slingerend schip doet kraken,
Daar \'t nat tot bergen stijgt, en de akelige Oceaan ü in te zwelgen dreigt met opgesperde kaken?
Vreest gij het niet? — welaan! — dat God u bijstand bied\'! Voldoe aan \'t heilig vuur, waarvan ge u voelt doordringen;
Maar schoon ge in \'t land moogt zijn der tegenvoetelingen, • Vergeet uw Vaderland en ons, uw Vrienden niet. igt;
Wij waren zes en twintig man sterk aan boord: de kapitein, dc eerste, tweede en derde stuurman, de bootsman, de timmerman, de kok, de kajuitsjongen, vijftien matrozen en drie reizigers. De zee was zeer hol, ten gevolge van eenen zwaren storm van den vo-rigen dag, waardoor vele schepen in Emjelund hadden moeten binnen loopen. Dit gaf ons aanleiding, niet te vergeten, dat veel haast niet altijd veel spoed te weeg brengt, en dat de mensch mikt, maar God beschikt; — door iets later te vertrekken, ten spijt van den kapitein, waren wij nu toch dien storm ontloopen, en zetten dc reis voordeelig voort; de tegenspoed is toch altijd voor iets nuttig. Toen wij in zee waren, was aan boord alles veranderd. Alle verfraaijingen in de kajuit waren opgepakt , er was geen melk meer te krijgen, do stuurlieden met het volk zagen nu uit de hoogte op ons neder, wij
8
erkenden al dadelijk: zij zijn hier te huis eu wij niet! en ziedaar ons nu minder in aanzien, een aanzien, waarop wij veelal zoo veel bouwen, dan de matroos, dien wij anders zoo geneigd zijn, onder het minste soort van menschen te rangschikken; — maar moest men wel oordeelen, vóór dat men zelf ziet? De indruk op het hart wordt nimmer zoo sterk, en zeker nooit zoo stellig uit de boeken of uit verhalen opgewekt, dan door zelf te zien en te hoo-ren. Wij zagen hier dien zoo min geachten matroos gehoorzamen aan elk bevel, werkzaam en opgeruimd in tegenspoed en gevaar, zoo bij nacht als bij dag. Zie daarbij den rijke in tegenspoed! ja, zie zelfs den soldaat, die goed gekleed is, en, op schildwacht staande, ten minste een schilderhuis heeft, om bij slecht weder daarin te gaan schuilen.
Op den negenden liepen wij door tegenwind, holle zee en stilte langzaam voort.
Op den tienden vreesde de kapitein zwaar weder, doch tegen één ure veranderde zulks zóó ten onzen voor-deele, dat wij het onweder ontzeilden, en tegen den avond van dien dag reeds binnen de vuren van Douvres en Calais kwamen. Het draaivuur van Calais was ons tot vermaak; omdat wij natelden, hoelang hetzelve zigt-baar was, — elke minuut eene seconde. — Weldra zagen wij meerdere vuren, allen verschillend, alzoo in-gerigt voor de zeelieden.
Den elfden, des morgens ten drie ure, waren wij reeds op de hoogte van het eiland Wight.
Op den twaalfden, omtrent drie uren in den namiddag , bevonden wij ons voor kaap Lezard, toen ten vijf ure de Engelsche kust verdween. Ontzagverwekkend was
voor ons oog dc hooge zee en het slingeren vau ons schip in dat onstuimig clement; nergens ontwikkelt zich meer Godsdienstigen eerbied en dankbaarheid aan het Opperwezen, dan op die onafzienbare en onpeilbaar diepe zee.
Ten elf ure in den morgen van den dertienden, kwamen er Engelsche visschers, tevens smokkelaars zijnde, aan boord, die twee vaatjes jenever van ons kochten, voor drie en twintig gulden het vaatje. Zij kwamen ons appelen, peren, witte kool en visch brengen; doch dit geschenk was een spieringje uitgooijen om een kabeljaauwtje te vangen; hetgeen dan ook bestond iu spek, vleesch, kaarsen en een glas jenever tot afscheid ; — alles was van hunne gading, en nog bedelen daarenboven, zonder zelfs een kleur van schaamte daarover te krijgen! Door hen vernamen wij, dat er voor weinige dagen op deze hoogte woedende stormen hadden plaats gehad. Tegen den avond praaiden wij een schip; de beide kapiteins lieten bijdraaijen, namen den roeper, en spraken elkander beurtelings toe. Zoodra een kapitein gesproken had, stak hij den horen voor zijn oor, om het antwoord op te vangen. Wij verstonden niets van die zonderlinge klanken, ook veel veroorzaakt door Let onophoudelijk huilen der bonden aan boord, die deze klanken niet schenen te kunnen dulden. Dit praaijen dient, om van elkander te vernemen, wie de kapitein is, wat schip, of alles aan boord wel is, en op wat lengte en breedte zij berekenen zich op zee te bevinden ; zoodat die ontmoeting voordeel aan elk toebrengt, en bij behouden aankomst, de kantoren daarvan ook kennis bekomen.
10
Van den veertienden tot den zeventienden hadden wij dan
atelig weder; geene stormen, maar hooge en holle boo
zeeën, cn altijd tegenwind, zoodat wij meer achteruit me;
Den achttienden kregen wij beter weder, doch geenen om
wind, waardoor zware deiningen ontstonden. Het was als
de geboortedag van eenen zeeman, eenen mijner broe- zij ders, ik nam dit te baat, om dien dag in genoegen
door te doen brengen; zulks had ook, onder gulle en ws
eenvoudige vrolijkheid plaats. Overtuigend zagen wij ge
ook nu, dat groote feestmalen, uitgezochte toasten, w
getrufleerde kosten, patés foiesgras, noch champagne zi
noodig zijn, om aangenaam cn hartelijk eenen geboorte- g
dag te vieren. Ronde zeemanstaal onder een stuk hard e
brood, want gekookt kon er niet worden door de zware d
deiningen, was volkomen voldoende, om met opregt t
gevoelige harten groot vermaak te genieten. Een elk 1
dacht daarbij aan zijne betrekkingen: en het is of eene verwijdering van elkander niet zelden medewerken moet, om meer genot te erlangen; — het genoegen, voorregt en geluk, wordt vaak niet met een zoo erkentelijk hart genoten; wanneer men zulks dag aan dag smaakt, wij denken dan maar al te zeer, dat het zoo hoort; en daarom welligt wordt het naauwst verbondene wel eens door de Voorzienigheid voor eenigen tijd gescheiden, om elkander, bij eene gelukkige wederontmoeting, met grooter dankbaarheid en warmer gevoel in de armen te drukken.
Het was op den negentienden doodstil, eene heel zachte deining op het spiegelvlak der baren, zonder dat er iemand aan het roer stond; en dat in de Oceaan! —
11
wij dan met de zeilen aan stuurboord, dan wederom aau bak-
\'He boord, zoodat men naar eenen dronkaard geleek, als
uit men in die groote schommelende wieg loopen wilde.
Dit was doodelijk Tervelend en vermocijend; te meer,
en omdat alsdan de kapitein gewoonlijk niet wel gemutst is,
as als strookende die slakkengang niet met zijnen wensch en
e- zijne zucht tot vooruitgang.
;n Wij hadden dien dag eene afwisseling, die ons den tijd
n wat opkortte, want lezen was onmogelijk. Na zeven da-
ij gen niets dan lucht en water gezien te hebben, zagen
, wij nu in de verte een schip. Ha! was de uitroep, wij
e zijn toch niet alleen op de wereld 1 Tegen den avond zagen wij twintig a dertig vischjes in zee, en daarachter
i eenen grooten visch, die, denzelfden sprong makende,
5 de kleine najoeg; het was de Dolphijn, Binites genaamd,
t die jagt maakte op de kleine vischjes, Sardientjes ge-
\' heeten.
Tegen den twintigsten begon de wind wat aan te wakkeren, zoodat wij zelfs weldra eene stevige koelte kregen , die ons honderd uren in een etmaal of vier en twintig uren deed afleggen, waardoor wij dien dag op de hoogte van kaap Finistère kwamen.
Reeds den twee en twintigsten waren wij voor het eiland Madera; ongelukkig was het zeer nevelachtig, waardoor wij niets van dat eiland zagen. Wij ondervonden dien dag een merkbaar onderscheid in hot luchtgestel; toen ik op bet dek kwam, deed ik eenen uitroep van verwondering , het was even alsof ik in eene stookkas kwam.
Wij zeilden op den drie en vier en twintigsten even gestadig voort, en zagen velerlei soort van visschen, waaronder de Tonijn, als de voornaamste, onze aandacht
trok. aan boord bekend onder de benaming van den boer met zijne varkens; denkelijk omdat zij de kleur van een zwart varken hebben; bij menigte volgden zij het schip en altijd was er een vooruit.
Dc wind was op den vijf en twintigsten zeer flaauw, daarbij was de hitte reeds zeer lastig; het weerglas stond op acht en zeventig graden Fahrenheit. Wij wisselden dien eentoonigen dag af met eene grap, die ons kinderachtig vermaakte. De reiziger C. . . . had zich sedert onze afreis niet verschoond; dat hinderde ons zeer, en wij bepaalden dezen dag er voor, hem van linnen en kleederen te doen veranderen. De stuurlieden, van alle kanten natuurlijk ondersteund, maakten aan dien Heer wijs, dat men in de verte land zag, (de horizon was daartoe juist zeer voordeelig) en dat men binnen weinige uren den Chirurgijn Majoor uit Paramaribo aan boord verwachtte om voor het Gouvernement op te komen nemen, of alles aan boord wel zuiver was, en dat die hem, als zijnde aan dezen aanbevolen, voorzeker dadelijk mede zou nemen. De Heer C. . . ., hierop niet gevat, kleedde zich onverwijld in een geheel nieuw pak, na zich van top tot teen verschoond te hebben, en kwam alzoo op het dek, tot groot genoegen der kajuitbewoners.
Op den zes en twintigsten was de hitte drukkend, en de zeilen rustten in den onbeweegbaren dampkring als linnen, dat men had opgehangen om te droogen. — Wij hadden tegen den nacht zwaar onweder, zoodat ik op bleef om dit te aanschouwen; want indrukwekkend was zulks om te zien. — De mensch, wien dusdanig schouwtooneel niet met verrukking vervult, doet
wel, zijn leven aan den hoek van den haard bij zijne kagchel te slijten; wat mij betreft, hetzelve gaf mij een onbeschrijfelijk gelukkig en dankbaar gevoel. Een schip, met volle zeilen in zee, eensklaps zonder zeilen, omringd van donderslag op donderslag en bliksemstraal op bliksemstraal, daarvan laat zich geen tafereel schetsen, hoe verrukkend het ook beschreven of geschilderd moge zijn. Men zinkt weg van diepe ontroering en
bewondering, en......Hemel!.....wat moet op
zulk een oogenblik het gevoel zijn van een mensch, die een onzuiver geweten en een slecht hart omdraagt !
Den zeven en acht en twintigsten hadden wij doode-lijke stilte; de zeilen behoefden niet verzet te worden; — de zee was als een spiegel, alléén vermaakten wij ons met het aanschouwen eener drukke jagt van schitterende Dolphijnen op vliegende visschen; partijën over de honderd zagen wij van verre op eens uit het water in de lucht stijgen, tot dat hunne twee breede vinnen niet meer nat waren, waardoor zij weder in zee vielen; wij kregen er honderden van aan boord, waarop de matrozen en de katten, die voor de muizen op de schepen gehouden worden, jagt maakten. Ik ben dan ook in de gelegenheid geweest, dien visch gekookt en gebraden te proeven; hij heeft in smaak veel van de spiering, doch is wreeder en drooger. Het overige van den dag besteedde ik wederom met lezen, waartoe ik boeken had medegenomen, waarvan elke regel mij stof gaf tot nadenken, alsof ik eene geheele bladzijde gelezen had.
Op den negen en twintigsten kwamen wij in den passaat.
14
Men begon nu dag aan dag, des morgens en des avonds, het schip met water tegen het uitdroegen te bespoelen.
Van den dertigsten September tot en met den achtsten October zeilden wij met eenen goeden gang door; het weerglas van Fahrenheit stond op tachtig graden, waardoor ik dan ook dien dag van kleeding veranderde, en als een echt Surinamer op het dek kwam.
Als men do linie passeert, heeft men feest aan boord, ter eere van den grijzen neptdnus; de groentjes worden bij die gelegenheid gedoopt. In vroegere tijden was men daar zeer ruw mede; men liet zoo iemand soms in zee zakken en zoo verder, doch dit is veel verbeterd; — eene besproeijing van water, op zijn zeemans, geschiedt thans meest alleen. Mijn broeder bad mij gezegd, dat men niet altijd juist den dag viert, dat men de linie passeert; want dat het droog weder zijn moest, omdat men alsdan den voorraad kabeltouwen voor den dag haalt, om te laten luchten.
Alzoo ik van elf tot twaalf ure gewoonlijk met den kapitein, de stuurlieden en de reizigers een half elQo nam, bij gelegenheid, dat de kapitein met de stuurlieden op de kaart den koers nagingen, die in het laatste etmaal gemaakt was, was mij niet ontgaan, dat wij op den vierden October de linie over waren. Dag aan dag verwachtte ik dus den feestdag, toen ik des morgeus vroeg van den achtsten October, bij het ontwaken, de kabeltouwen op het dek hoorde halen. Ik bleef vooreerst beneden, en was niet boven te krijgen, hoewel men daartoe alle moeite aanwendde. Men liet mij nu weten, dat er een schip in het gezigt was, dan wederom een walvisch, en zoo verder. — De Heer
C . .. . viel in dien strik, en al spoedig bevond ik nu mijne gissing bewaarheid.
Ik liet dadelijk door den kajuitjongen, na daartoe vooraf aan den kapitein verlof te hebben laten vragen, aan het volk weten; «dat ik onmogelijk op het dek «komen kon, omdat ik het zoo druk voor hen in den «kelder had,» dit stichtelijk woord was voldoende, er volgde een houra! en ik bleef beneden.
Tegen den middag nogtans, nadat ik jenever had geschaft, begaf ik mij toch op het dek, nadat de eerste iuidruchtigheid wat over was; om niet voor — bloodaard te boek te staan, en werd ook genadig gedoopt. Men was bezig met eenen optogt van matrozen, waarvan een, als neptünüs uitgedost, bezig was met een houten scheermes, ter lengte van eenen faalveo bezemstok, eenen ligt matroos te ontbaarden van de aan hem ingesmeerde teer, op eene wijze, dat de tranen hem langs de wangen biggelden; deze werd alzoo ook ontgroend.
De kapitein had eenen goeden maaltijd gereed laten maken, waarvan de hoofdschotel eene zuster met krenten was, die ons zoo overheerlijk smaakte, als den lekkerbek de roomtaarten van jelly te Amsterdam, en de croquettes van merlin te Haarlem. Ik had op het nageregt, bestaande in een stuk brood met kaas, een gelegenheidsgedicht; waarbij ik niet vergeten had, de bekwaamheid van den kapitein en van de stuurlieden te roemen; nog veel minder had ik vergeten, om op elk vers een houra te doen volgen, ten voordeele van den wijn-leverancier; de vrolijkheid was dan ook algemeen, en het feest liep naar wensch af.
16
Van den negenden tot en met den zestienden zeilden wij gestadig voort. — Op den Tijftienden vingen wij met harpoenen eenen groeten visch, waarvan wij eene menigte rondom het schip zagen zwemmen; wel een uur liet men denzelven in zee uitbloeden, terwijl hij het schip al zwemmende met de harpoenen in het lijf volgde. Met veel beleid werd die visch op het dek gehaald ; men kon denzelven in lang nog niet naderen, uit vreeze van oenen slag met den staart te ontvangen, waarmede nog een dikke knuppel in tweeën werd geslagen; men trok daarvan veel traan. Wij telden honderd vier en veertig tanden, waarvan zich twee en zeventig boven, en een gelijk getal onder bevonden.
Het was den zeventienden zoo heet aan boorddat wij onze twee brandende kaarsen op de tafel in tweeën zagen vallen. Ik had dien dag schoon-schip gemaakt, dat wil zeggen, een goede rhabarber-kuur ondergaan; iets, dat door eiken bewoner van het schip reeds gedaan was; hetwelk ik toevallig vernam. Ik zag het volk zoo bleek worden, deelde daaromtrent mijne opmerkingen aan den kapitein mede, die mij nu verhaalde: dat de uitwerking van den rhabarber of jalappe daarvan de oorzaak was; dat dit altijd plaats had, als men de linie gepasseerd was, omdat het volle ligchaam eerst moest gezuiverd worden, wil men geen nadeel lijden van de doorgaande hitte in de kolonie; — al spoedig stelde ik ook dat middel in het werk, om de voetangels en klemmen van dat werelddeel dienaangaande te kunnen ontloopen.
Men verhaalde mij verder, dat de kleur van de matrozen nu zoo bleek bleef, tot dat zij weder bij
17
■
den terugtogt over de linie waren, zoo als mij nader a gebleken is. Duidelijk is daaruit op te maken, dat de
ij Europeaan in Amerika gelijk is aan eene plant, in eenen
il vreemden grond overgebragf; — van daar, naar mijn
ij inzien, het zoo algemeene denkbeeld bij de Europea-
f nen, dat het bij onze tegenvoeters zeer ongezond is;
hoewel men het tegendeel ziet, aan den inboorling t en aan den vreemdeling, die daar matig leeft. De Jo
den bereiken daarom ook aldaar eenen hoogen ouder-; dom en de Engelschen leven daar het kortste. Wij
r schoten dien dag naar eenen vogel, die denkelijk van
een ander schip was komen vliegen, doch eerst des avonds werd dezelve levend gevangen en aan mij ten geschenke gegeven, even als ik eenige dagen vroeger eenen vreemden uil had moeten aannemen, daar men had opgemerkt, dat ik een liefhebber van zeldzaamheden «as. J\' .
•-
Na wat op de flageolet gespeeld te hebben, begaf ik mij naar kooi.
Op den achttienden was het dood stil. Het volk dacht, dat de gevangene vogels daarvan de oorzaak waren; ik kreeg eene plegtige bezending, om dezelve te laten vliegen, hetgeen ik dadelijk deed; — des avonds kwam er eene stevige koelte, hetgeen ongelukkig het bijgeloof niet weinig voedsel gaf; een paar dagen later verdwenen die vogels van boord.
Wij waren dien dag in een water gekomen, zoo effen als eene goudvisch-kom, en dit was een teeken,
dat wij de West-Indische kust naderden; doch door de sterke stroomen gingen wij meer achteruit dan vooruit , waardoor de angst op het gelaat van den kapitein te lezen was; die man was oud, had wel de vollo
9
18
ondervinding cn kunde, maar geen veerkracht meer om het, leed te bemantelen. Wij vernamen dan ook, dat hij bevreesd was, de rivier Suriname voorbij te zullen drijven, zoo als meermalen gebeurd is. Zoodanig ongeluk kan den besten kapitein overkomen, doch is niettemin een zeer groot ongeluk; daar men de reis dan wederom moet aanvangen, even alsof men van Suriname naar Europa gaat; men zoekt den passaat, komt op de hoogte van het kanaal bij Engeland, zeilt verder weder naar Madera,, en alzoo naar Suriname. De stevige koelte tegen den avond was dus regt welkom aan boord.
Ik dacht wel, wij zijn eenmaal in het scheepje en moeten mede; doch schoon dien dag weinig lust hebbende, om het eentoonige scheepsleven, met eenige bezigheid af te wisselen, werkte deze goede tijding evenwel zoo veel uit, dat wij tegen den avond met magt en kracht begonnen te visschen naar Manuaals of Portugeesche oorlogschepen; omdat zij even als schepen bij den wind zeilen. Het zijn slijm- of kwabachtige visschen, van eene onvergelijkelijke schoone purperkleur, met schakeringen van geel, groen, rood en blaauw; op den rug hebben zij eene vrij groote vin, die zij naar welgevallen nederleggen en opzetten. Wij zagen die bij duizenden, en bewonderden de verscheidenheid van vischjes, vooral van zaagvischjes, schulpjes, horentjes en vederen, die in eene soort van kwabbe onderaan hingen; die kwabbe was brandende als brandnetels.
Op dien dag wierp men het lood uit, dat is, men had eene lijn van eenige vademen lengte, waaraan een stuk lood, naar een raamlood gelijkende, gebonden was. Dit lood is van onderen voor een klein gedeelte hol. en die holte was met vet opgevuld. Op de kaarten
Ill
staat aangcteckend, hoe de gronden daar onder in zee er uit zien; als nu het vet aan den grond komt, blijft de aarde aan dat vet kleven, en dit vergelijkt, men met de kaart, om te zien op wat hoogte men zich bevindt.
Op den negentienden was de gelukkige dag daar, dal wij grond vonden, op twee en veertig vademen diepte; wij zagen nu allerlei soort van water : te lijwaart had men ander water als te loevert; aan de voorsteven geheel ander als aan de achtersteven, dit was het zekerste teeken, dat wij de kolonie naderden; alzoo deze kleuren veroorzaakt worden door de uitwatering der verschillende rivieren; hetgeen op deze kust, zoo als men zegt, al zeer sterk is.
Den twintigsten waren aller oogen naar den horizon gerigt, ten einde land te ontdekken; onophoudelijk waren er matrozen in de mast op den uitkijk, toen reeds vroeg in den morgen werd uitgeroepen: «Land in \'tge-zigt!» De stuurman werd nu door den kapitein gelast, in \'t want te gaau, en deze bevestigde het. Later in den morgen ontwaarde ik zulks van het dek met de overige reizigers, en dit bragt niet weinig vreugde bij ons te weeg. Wij zagen iets uit den horizon opkomen, even als of men zich op eene zeer ruime heide bevindt, met eene meer en meer ophelderende lucht; wij zagen iets in de breedte, daarna eene streep, vervolgens ontdekten wij duidelijk eene reeks van uitgestrekte bosschen, die op den Oceaan schenen te zwemmen, waar tusschen zeer moeijelijk eene scheiding te zien was, hoewel die bij menigte plaats heeft door groote rivieren; dit maakt het vinden van de rivier Suriname zeer moeijelijk.
2quot;
20
Onbedachtzaamheid is eigen aan de jeugd, maar wijsheid niet altijd aan den ouderdom; hiervan hadden wij op dezen dag een duidelijk bewijs. De kapitein kreeg tegen den avond in het hoofd om de rivier nog op te zeilen, en zag eerst zijne onvoorzigtigheid in, toen de duisternis ons ten zes ure overviel, en de wind zeer flaauw werd. Wat nn gedaan, om niet vast te geraken? ankeren kon men aldaar niet!.... men seinde uit de masten met lantaarnen, doch alles te vergeefs; vol angst kwam de kapitein ons nu en dan verhalen, dat wij denkelijk vast zoude geraken. Die goede man was geheel buiten zich zeiven, zoodat wij hem, in plaats van hij ons, hoop moesten inboezemen. Onverwacht zagen wij een vuur, dadelijk herkende de kapitein zulks voor het vuur, dat voor hem ontstoken was door den konimandant der wacht, aan het punt der rivier Suriname gelegen, het bramspunt genaamd; binnen een paar uren waren wij ook aan den mond der rivier ten anker.
Wij hadden de reis in vier en veertig dagen van de reede van Texel tot aan den mond der rivier Suriname afgelegd, dat is noch voor- noch tegenspoedig; naar mijn gevoelen, volmaakt voor den reiziger, die zich door eeneu te spoedigen overtogt niet zoo geschikt kan voegen naar het groote onderscheid van luchtgestel. Ik spreek hier als reiziger, en niet als kapitein van een schip , of als koopman! Wij begaven ons ter rust, ik dankte God voor de behoudene reis; zeer lang had ik werk om in slaap tc komen, door het nadenken over het schoone eener zeereis. Eene zeereis is voorzeker boven alles het geschiktste om de oneindige grootheid
21
van den Schepper en de nietigheid van den inagtigsten onder de menschen te leeren kennen; — dewijl een schip zelf de plaats is, waarop de zedelijke en geestelijke gevoelens op de teederste proef worden gesteld ; — de booze wordt er nog boozer en de brave nog braver, door de voorbeelden, welke genen aangenaam, en dezen afschuwelijk zijn.
IN DE
Ik was dan inde kolonie Suriname, cn stond den twee en twintigsten October op het dek te kijken, even als een boerenjongen, die met zijnen vader voor het eerst in eene groote stad komt.
Waarom dacht ik nu niet aan de menigvuldige platen en boeken, en aan schilderij-kabinetten, waarin Oost en Wcst zoo duidelijk wordt afgebeeld! waarom?.... ik kan daarvan geene verklaring geven! In streelende verwondering, stond ik de spiernaakte kinderen en men-schen aan te staren, die langs allerlei voor mij vreemde boomen liepen; waaronder de palmietboom wel het meest in het oog valt, alzoo dezelve meer naar eene bloemvaas dan naar ecnen boom gelijkt, en op eenen afstand, voor een huis staande, het aanzien heeft, alsof hij tegen den witten gevel van het huis geschilderd is. Ik wreef mijne oogen uit, maakte de glazen van mijnen
kijker wel drieiuaal schoon, eu kou mij uaauwelijks overtuigen, dat het waarheid was, wat ik zag! Later iu den morgen kwamen er verscheidene van die zwarte naakte mannen, met hunne cano\'s, een uitgehoolde boom. aan boord, om hunne hulp aan te bieden.
Ten een ure in den namiddag gingen wij onder zeil, om de rivier Suriname tot aan de stad Paramaribo op te varen, een afstand van vier uren. AiiGtis-oogen, en nog eenige daarbij, had ik mij in die oogenblikken gewenscht, om alles goed op te kunnen nemen, wat wij voorbij voeren: plantaadjes, forten met militairen bezet, waarvan wij de dierbare Hollandsche vlag zagen wapperen. Vele kleine vaartuigen kwamen aan boord met kommiesen eu vrienden van den kapitien. Ik was zeer verrast overal de Hollandsche taal te hooren spreken; dat was mij zeer geruststellend omtrent de vreemde gevoelens, die mij bezielden in die voor mij zoo vreemde wereld. Gelukkig dat het denkbeeld: «men sterft niet vóór zijnen tijd» bij mij bepaald bestond; daar ik anders wel eens vele angsten in die oogenblikken had kunnen uitstaan, op het herhaald zien en aanhooren der groote verwondering van den kapitein, toen men hem uit éénen adem eene reeks van dooden, sedert zijn kort afwezen uit de kolonie, opsomde.
Wij werden gewaarschuwd ons te kleeden, om, bij de aankomst, dadelijk naar den Gouverneur en Fiskaal te gaan. Ten zeven ure des avonds kwamen wij voor de stad ten anker.
Ten acht ure sprongen wij allen door een zwaar kanonschot op; wij vernamen, dat dit schot het uur van achten aanduidt, en alle avonden plaats heeft; dat er
alsdan vele gegeveue orders Lij verschillende afkondigingen moeten nagekomen worden, als onder anderen: dat de slaven niet meer zonder lantaarn ol\' brielje op de straat mogen komen, op eene boete voor deszelfs ineester van zes gulden Surinaamsch, de gulden tegen (wee en dertig centen gerekend; dat de soldaten in do ka-serne en dc matrozen aan boord zijn moeten; dat alle negerdeuren aan de huizen gesloten bebooren te zijn.
Iets over acht ure gingen wij reizigers met den kapitein met de boot aan wal; dc Gouverneur ontving ons zeer hups. Na wat over koetjes en kalfjes gesproken te hebben, wandelden wij naar den Fiskaal om de reispas te laten zien; — daar nam ik afscheid van mijne togt-genooten en bleef bij den kapitein, met wien ik daardoor een bezoek ging afleggen bij den Heer E.....,
een voornaam ambtenaar.
Ik zag daar, man, vrouw en kinderen; een Hol-landsch huishouden, dat mij zeer aangenaam was. Er stonden hooge glazen stolpen op de tafel, waarin een hooge kandelaar met eene brandende kaars; — een zonderling gezigt was het voor mij, de menigte torren te zien, die, door zich gebrand te hebben, aan den voet des kandelaars kropen; allen verminkt, doch levend, door elkander spartelende; elke tor was mij vreemd. Na een half uur aldaar vertoefd te hebben, begaf ik mij met den kapitein naar boord; want ik had vernomen, dat er geene herbergen te Paramaribo waren, en het logeren bij de inwoners niet meer zoo algemeen is als in vroegere tijden, door de menigvuldige daar thans aankomende vreemdelingen.
Ik ontwaakte met niet minder verrassing dan den vo
33
rigen dag; op een geweerschot afstands lag de stad Paramaribo; ons schip was omringd van eene geheele vloot Hollandsche en Amerikaansche schepen, alle ter eere onzer aankomst vlaggende, zoo als bij elk aankomend schip als welkomstgroet geschiedt.
Paramaribo, in de kolonie gewoonlijk genaamd het Fort, de eenigste stad in de kolonie Suriname, en de zetel der Regering, ligt aan den linkeroever der rivier van denzelfden naam, en maakt langs derzelver oever een\' regelmatig langwerpigen vierhoek uit, van ongeveer een uur in den omtrek.
Ook zagen wij het fort Zeelandia op eenen grooteren afstand van ons liggen; dat fort ligt bij de rivier Suriname, afgaande van de stad, en maakt als ware het de oostelijke punt van dezelve uit, het is voorzien met eene steenen kaserne voor de troepen, met verscheidene ruime gebouwen voor de officiers-woningen, met een groot huis waarin deze dagelijks kunnen bij elkander komen, en te zamen spijzen. Op dit gebouw staat een torentje, waarin de eenigste klok en het eenigste uurwerk van de geheele stad is; alsmede eene bakkerij, geweermakerij en zeer ruime magazijnen. Op dit fort staat ook het eenigste geschut, waaruit des avonds ten acht ure het schot valt; ook vindt men er de gevangenis voor civiele en militaire criminele misdadigers.
Op den achtergrond van het schoone groote plein, dat zich tusschen het fort en de eerste huizen der stad uitstrekt, en naar de rivier toe, geheel open is, zagen wij het reeds tamelijk oude, maar nogtans gewone verblijf van den Gouverneur liggen. Eene schoone scha-
(luwrijke laau vau zeer hooge tamariude boomeu, welker takken een, wel zestig voet hoog, voor iedere zonnestraal ontoegankelijk, gewelf van loof uitmaken, en dat zich van de woning des Gouverneurs tot nabij het fort uitstrekt, levert een verrukkelijk gezigt op.
Niet weinig verwonderd was ik, te zien, dat men in de stad met zijden parapluies liep, even als in Europa ; doch zij dienen hier tevens als parasols, eu worden verkocht voor vijftig en zestig gulden Surinaarasch.
Des morgens hadden wij een verzoek ontvangen van den Heer E. . . . voormeld, om ter maaltijd te komen, hetgeen de kapitein en ik aanuamen. — Ten tien ure begaf ik mij reeds aan wal, om den Heer F.. . . te gaan spreken, aan wien ik kredietbrieven had.
Daar stond ik nu bij dag aan wal, keerde mij, na uit de boot gestapt te zijn, om, en had een niet minder schoon gezigt van de zijde der stad, als ik van de rivier op de stad genoten had. Het gezigt aan den oever, op eene reede, bezaaid met schepen van allerlei tuig, op een aanhoudend gewemel van kleine roeivaartuigen van verschillende grootte en gedaante, was waarlijk vreemd cn schoon; links on regts het uitge-strektste gezigt op de rivier, en vlak voor mij, overheerlijke bosschen. Rondom mij zag ik eene dagelijk-sche wel voorziene markt met visch, vruchten, vogels van allerlei soort, vreemde beesten en zeldzaamheden, die aldaar door de Wilden aangebragt en ter verkoop aangeboden worden; — dit alles was meer aardig dan aangenaam; de gehoororganen hadden veel te lijden door het razende kakelen van die Indiaansche vrouwen, en de reukzenuwen ontvingen ook een ruim onaangenaam
97
deel in die uitwasemende menschenlucht, \\ereeuigd mei de lucht van den visch.
Na die beschouwingen begaf ik mij in de stad zonder poorten. De huizen zijn van planken, over elkander geschoten, gebouwd op een muur van gebakken steen, eenige voeten hoog, gespijkerd legen eenen balk of een raamwerk, het dak met plankjes gedekt en cingels genaamd; — uitgenomen dat deel der gebouwen, waar de keukens zijn, dit alléén met gebakken tegels. Stee-nen huizen vindt men daar zeer weinig. Het huis slaat meestal op zich zelf, met eene voordeur en een zijdeurtje ; dit zijdeurtje dient voor de slaven, en moet, na het kanonschot des avonds, gesloten zijn. — Als de Heer van den huize of een der blanken met zijnen slaaf uil is geweest en te huis komt, loopt de slaaf, bij huis- komende, spoedig vooruit, gaat de negerdeur in, loopt hard het steegje door, en komt achter door het huis, om de voordeur voor den blanke open te maken, om welke reden men dan ook geene schel heeft; welk meubel men niet in huis gebruikt, daar men roept of in de handen klapt, als men iemand begeert.
De keuken en het sekreet staan gewoonlijk elk afzonderlijk legen over hel buis; tusschen hel huis en die twee gebouwen vindt men de binnenplaats, en aan weerskanten zijn langwerpige gebouwen, uiterlijk even als de chalets in Zwitzerland, waarvan de onderste kamers voor provisie en bergplaats dienen, en de bovenste door de dienstbaren bewoond worden.
De Heer F. . .. ontving mij vriendelijk, en stond gereed om met zijne familie naar de planlaadje te gaan. Na dat afscheid stond ik op de straat, mij afvragende:
wat nu tot zes ure van avond gedaan? Ik had geenc lust, met mijne aanbevelingsbrieven rond te loopen ais een bedelaar, daar ik toch later met den Heer F. . . . in betrekking zou komen, en deze tot de eerste huizen der stad behoorde. — Ik beschouw daarbij zoodanige brieven van aanbeveling meestal, als een stuk papier, gegeven door iemand, die gaarne van eenen las-tigen verzoeker bevrijd wil wezen, hun daar dan maar mede, niet toegemaakt, afscheept, even als men een arm mensch met een soepbriefje doet. Alle drie mijne Administrateuren waren naar plantaadjes.
Weinig zin had ik evenwel om naar boord terug te keeren; ik besloot daarom, iemand, met wien ik in mijn jeugd had school gegaan, op te zoeken, mijn eerste voornemen was het niet, om dit bezoek voor als nog af te leggen; omdat ik vermeende voorzigtig te moeten zijn met mijne kennismaking ; alzoo de inwoners van aanzien in de kolonie, ik meen hier niet mede de bekwaamste en deugdzaamste inwoners, maar de ver-mogendste in geld en magt, mij welligt later zouden laten loopen, ziende, dat ik uit Europa aan iemand uit den burger-, dat is, uit den besten stand, aanbevolen was; zoo als ik ook later meermalen uitleg heb moeten geven, hoe ik toch aan die kennis kwam! In-tusschen was mij reeds bekend geworden, dat de Heer G.. .. even braaf was opgegroeid, als hij tijdens mijne kennismaking in de jongelingsjaren den aanleg had. en dat hij in zijne betrekking zeer geacht en bemind was. Ik stelde mij daarbij het groote nut voor, dat die man mij zou kunnen aanbrengen, daar hij uit den aard van zijn bestaan onpartijdig zijn moest met het plantaadjebe-
heer, en wijders vele inlichtingen zou kunnen geven. Dadelijk, toen ik slechts voor zijn venster stond, herkende hij mij, knikte mij toe, stond op, en deed mij de deur open; mij, onder eenen hartelijken handdruk zeggende: «Dag Heer II, ik heb u wel in geen zeventien jaren gezieu, maar herken u nog zeer wel! — Hemel, komt gij ook al herwaarts om fortuin te zoeken ? Ik heb reeds vele schoolmakkers hier zien aankomen, maar, helaas, met vele is het verkeerdafgeloopen!» Ik moest dadelijk met hem naar boven gaan, en bevond, dat die Heer zeer goed gevestigd was. — Wij stelden ons toen op de rustbank, zoo als daar de gewoonte bij den ontvang is, en ik maakte hem bekend, dat ik niet als fortuinzoeker in de kolonie kwam. Al spoedig ontving ik door hem vele inlichtingen en goede raadgevingen; hij verzocht mij te break fasten, en betuigde zijn leed, mij niet te kunnen huisvesten, daar alles reeds bezet was.
Men staat alhier des morgens ten half zeven ure op, ontbijt met thee of koflij en een stuk brood; daarna gaat men werken tot elf a twaalf ure, Men neemt dan een breakfast of dèjeuné a la fourchette, daarna neemt men tot half vier ure een middagslaapje of leest wat, en tot zoo lang is men in zijn morgengewaad. Vervolgens gebruikt men een bad van koud water met oranjes, half doorgesneden , en oranje bladeren, verandert ten tweede male van linnen en gaat zich aankleeden, waarna men wat vruchten met een glas maderawijn of een kop thee nuttigt en een kleine wandeling van half zes tot zes ure door de stad doet, om vervolgens ter maaltijd te gaan.
30
Na liet breakfast bij mijnen ouden sclioolmak-ker, begaf ik mij ter rust in eene andere kamer op eene rustbank, en ging tegen zes ure, na een bad gebruikt te hebben, naar den Heer E . . . voormeld ter maaltijd.
Daar vond ik eenen maaltijd in forma. De meeste maaltijden worden onder Heeren alléén gehouden, doordien het grootste gedeelte op zijn Surinaamsch leeft, dat wil zeggen : dat zij met hunne huishoudster leven als manen vrouw. Wanneer men zich in de kolonie als koopman of als ambtenaar komt nederzetten, dan kan men niet wel anders doen, dan een huishouden aan te leggen. — Men huurt of koopt slaven en slavinnen, en dit alles dient wel onder een vrouwelijk opzigt te staan ; daarom is men er al spoedig op uit, naar zoo iemand om te zien. — Men heeft daartoe veel keuze, ja, geheele families zijn er op uit, om zoodanig vischje te vangen. Is nu de keuze gevestigd, dan moet hij zich verklaren; en worden deze liefde uitboezemingen met welgevallen aange-nomen, dan moet men gedurende eenigen tijd zijn hof maken. Op den tot. de vereeniging bepaalden dag brengt de moeder der bruid , vergezeld van eene buurvrouw, in donker, de bruid in de slaapkamer van den bruidegom, die aldaar reeds in die kamer zijne bruid wachtende is; de moeder en buurvrouw vertrekken, om den volgenden morgen wederom in de slaapkamer, waaruit de jong gehuwden verdwenen zijn, terug te gaan, ten einde daarna de buren aan te kondigen: dat het huwelijk gesloten is; — van dat oogenblik wordt hetzelve als wettig beschouwd.
Het gebeurt niet zelden, dat de man daarna in zijn
rgt;i
hoofd krijgt om eene blanke vrouw te huwen; doch eene blanke vrouw vernedert zich nimmer tot een huwelijk op zijn Surinaamsch; dil zijn alléén mulattinnen en slavinnen. — Ook krijgt de man wel eens in het hoofd eene andere huishoudster te nemen, al heeft de eerste reeds kinderen bij hem; in beide gevallen beklaagt men de verlatene, doch minder ten gevolge van een huwelijk met eene blanke vrouw, dan wanneer zulks uit trouwe-loosheid plaats heeft, door het nemen eener andere huishoudster. Als de man haar met geen ruim uitzet afscheept,
dan wordt de echtbreker voor geen braaf mensch gehouden , hetgeen hem evenwel niet geheel zijnen goeden naam beneemt, omdat de afgunst en de familie van die tweede huishoudster daarentegen de trouweloosheid van haren kant uitkraamt. De verlatene en kinderen. die allen den naam van den vader blijven dragen, zijn daardoor niet minder geacht; zelfs wordt de verlatene vrouw meermalen weder huishoudster van een\' ander, hoewel niet ligt van iemand, minder in aanzien.
Wat is men nog ten achteren in dat onbeschaafde we-reld-deel! Welk eene zedelooze levenswijze leidt men daar! roept meermalen de zoo beschaafde Europeaan,
die geheel vergeet, dat hij onder anderen nederig den hoed afneemt voor zijne H . . , welke op zijn , .. . - j
met Lunne buishoudsters of zoogenaamde nichtjes een veel zedeloozer leven houden, en leven als de k . . k. . k!
De wijze van op zijn Surinaamsch te leven, wcder-houdt vele aankomelingen in de kolonie , die daar voor goed moeten blijven, voor uitspattingen, die hen spoedig naar het graf zouden slepen. Zoodanige verzorgster is hem, in geval van ziekte , van eene waarde, die men
zou moeten zien om te kunnen gelooven. Immers het verdriet is ook zoo spoedig vergeten, als men zich in de armen bevindt van haar, die ons dierbaar is; en waartoe voorzeker eene wettige vrouw verre den voorrang verdient, doch die heeft men, vooral daar, helaas , maar niet zoo voor het nemen!
De kinderen, uit het huwelijk op zijn Surinaamsch, zendt men veelal naar Europa, om eene goede opvoeding te bekomen, en keeren van daar meestal dom terug; worden gewoonlijk tot klerk gebezigd, omdat hunne mu-lattenkleur altijd van mindere waarde geacht wordt. De negers zijn als water en vuur tegen de mulatten: zij zeggen, of liever, zij zingen in hunne liedjes: «De Blanken hebben een Vaderland; de Zwarten hebben ook een Vaderland; maar de Mulatten niet!» Zij klee-den zich altijd mooi en kostbaar, hetgeen toch al der mulatten aard is; en maken zich daardoor binnen korten tijd arm. Daarom doet hij beter, die dusdanige kinderen, hoe fatsoenlijk ook van afkomst,» een ambacht inde kolonie laat leeren; ten einde daarna zeiven hunnen kost te kunnen winnen; — men doet als dan nut voor zich, en aan deze kinderen eene groote dienst.
Zeer weinig komen de voormelde huishoudsters uit, want zij hebben het te druk met de slaven, en het zorgen , dat de Heer op zijne wenken bediend wordt; als zij een goed Heer treffen, worden zij veelal rijk. Al het nieuws van de kolonie en van de stad, vernemen zij door de gaande en komende kennissen en heerenknechten ; — doch wanneer de huisvoorraad op is, kleeden zij zich aan, gaan des morgens reeds vroegtijdig uit, om boodschappen te doen en vrienden te bezoeken, bij
53
wie zij blijven breakfasten, en komen tegen den maai tijd, te zes «re, terug; even als iemand in Europa van buiten komt in de zomermaanden, om in de stad boodscliappen te doen.
De ontvangst bij den Heer E . . . ., vóór den maaltijd, was deftig: ik vond er verscheidene Heeren, vele koopvaardij-kapiteins, die ook op de feesten bij den Gouverneur verzocht worden, om reden, dal zij elkander veel voor- of nadeel kunnen toebrengen.
Ons werd, op een blaadje, madera wijn, bitter en jenever aangeboden; bitter met madera wordt daar veel gebruikt. Daarna kwam er eenc sclioone mulattin binnen , hebbende over haar half bloot ligchaam of linker schouder, eenen sneeuwwit ten, veelal met arrawroot, in plaats van stijfsel, door gehaalden handdoek, en in hare handen een zeer net geschuurden rood-koperen lampet en kom. Zij biedt dat bij beurte aan eiken gast aan, die de handen even in het water verfrischt, dat hem door de mulattin over de handen wordt gegoten; en wel eens met de aardigheid afloopt, van haar met een paar natte vingers in het gezigt te knippen, als zij in den smaak valt van dezen of genen gast. Ook wordt de handdoek wel eens met eenen handdruk over de bloote schouders of over den arm gehangen, door de liefhebbers van drukken en vijanden van het denkbeeld, dat de wereld eenê gladde schaatsbaan is, vol bijten en windgaten, waarop velen zich wagen, en hun geheel bederf daaraan te wijten hebben! Wij gingen daarna aan tafel.
De gastheer zit altijd boven aan, en plaatst aan zijne regter-, den eersten, en aan zijne linkerhand den tweeden gast in aanzien, dat daalt dan alzoo af, tot dat men
34
onder aan de tafel den vriend van den huize vlak tegen over den gastheer vindt.
Met klokslag van zes ure gingen wij aan tafel; er ontbrak niemand. Om eene zaal vol menschen, op zijn\' tijd, ter maaltijd hij elkander te krijgen, gaat immers altijd veel beter, dan tot dezen of genen arbeid!. . . . Ik was er op uit om mijn gehoor te verdubbelen; vernam dan ook zoo van verre, de aanmerkingen zoowel over mij als onderling over elkander, en bemerkte daardoor al spoedig , dal de aanmerkingen door reizigers gemaakt, en die de Surinamers wel eens schertsende herhalen, «als of er vrij wat meer sap zou zitten in de West-Indische vruchten dan pit in de West-Indische hoofden,» geenejuiste oordeelvelling is; — maar mij viel wel dadelijk in het oog, dat men alhier staatkundig was, dat men hier zijne wereld verstond, dat men dus ook hier te lande, niet uit loutere vriendschap tot het vriendschapsmaal werd genoodigd, zonder boos worden, kwaad spreekt en van zich laat spreken. Onder gulle vrolijkheid nam ik dus niet alles, wat men mij over dezen en genen der gasten vertelde, voor gulle en goede munt op. Ik nam mij aan tafel zeer in acht, daar er groot verschil was in den kost, dien ik zes weken achtereen had gebruikt, en in dien, welken ik nu voor mij had.
Ik had gereede aanleiding tot wijsgeerige overdenkingen , daar ik dien dag van vier tot half zes ure, elf lijken naar het graf had zien dragen, gestorven aan da toen sterk heerschende aanstekende rotkoortsen. — Die indruk verliet mij zoo spoedig niet. Vele der gasten hadden hunne beste vrienden mede ter aarde besteld, doch waren van oordeel: dat het klimaat volstrekt niet toeliet,
om daarover lang na tc denkeu; zij dachten met den Eu-gelscliman:
That spirits departed arc; wouderous kind,
To friends and relations left behind which nobody can deny.
Ik wilde dit wel gaarne voor waarheid aannemen, doch was nog te kort in de kolonie, om maar zoo dadelijk mijn leven liever hij een wijnglas, dan bij een uurglas af te meten!
Hoewel de wijnstok, die plant, welke drieërlei vruchten voortbrengt, te weten: het genoegen, de dronkenschap en het berouw, in deze kolonie zeer weinig aangekweekt wordt; hoewel men ook hier weet, dat de wijn een vriend is, die verraadt, en een genoegen geeft dat bedriegt, alzoo die drank altijd een gevaarlijke worstelaar blijft, daar dezelve op de beenen aanvalt; zoo grijpt men liever het denkbeeld gretig aan, dat de wijn voor den ouderdom is, als de melk zelve voor de eerste jeugd; en hierdoor was er ook overvloed van dat sap voorhanden.
De gastheer begint, vóór dat hij de soep dient, te drinken! «op doctor\'s Nel;» na de soep «het honderdjarig leven;» vervolgens, als het verdere eten op de tafel staat, den wensch van : «smakelijk eten;» — eenige oogenblikken daarna vraagt de huisvriend aan den gastheer om een glas wijn met hem te drinken, en dit is dan het sein, dat men op elkanders gezondheid drinken mag, zoo lang de maaltijd duurt, beginnende, naar de plaats, die hij aan de tafel heeft, met den gastheer; — een ieder heeft daartoe zijne llesch aan fa-
50
fel. Bij elkea vriendschapsdronk moet men zijn glas ledig drinken, doch men kan hetzelve naar verkiezing Tullen; hetwelk aan dezen en genen wel eens moeijelijk valt, als men op enkele zeer vrolijke maaltijden wat te dikwijls den arm tot schenken, reeds buiten die vriendschapsbetuigingen , voor zich in beweging heeft gehouden ; zijne geestverheffing in het druivennat zoekende, en met het meer vrolijke dan doordachte denkbeeld: vivamus dum vivimus!
Het nageregt was voor mij ook zeer vreemd, behalve de mij bekende ananas, den oranje- en china\'sappel, zag ik nog elf soorten vruchten, mij geheel onbekend, — tot aan den laatstcn dag van mijn verblijf in de kolonie zag ik nog mij onbekende vruchten; ja zelfs bragten de Indianen vruchten uit de bosschen, die onbekend waren aan de oudste kolonisten. Tegen het einde van het nageregt bood men op een blaadje sigaren-pijpjes van papier gemaakt, en sigaren aan. Het rooken uit deze kleine pijpjes beviel mij zeer goed, daar het olieachtige ziglbaar in het papier trok. De vrolijkheid wakkerde nu meer en meer aan, en die de rokken nog niet uitgetrokken hadden, deden zulks; hetgeen veel plaats had op Heeren-maaltijden.
Men gaat in de stad aan tafel met eenen zwarten rok, en verder alles in het wit; alléén op de plan-taadje blijft men geheel in het wit gekleed. i\\a het opstaan van de tafel, bood men ons koflij aan, daarna likeuren, en ten half negen ure gaf men thee; men bleef nog wat praten en speelde niet; ten tien ure begaf ik mij wederom met den kapitein naar boord.
De Surinaamsche keuken is noch de Fransche. noch
dc Engelsclie, noch de Hollandsche, maar heeft raa alles iets; en maakt om die reden, en wegens de vele, dier luchtstreek eigene spijzen, eene soort op zich zelve uit. De Europeaan, van welke natie hij ook zij, gewent zich spoedig daaraan, en is dit in het algemeen een bewijs, dat zij goed moet zijn. Het kalfs-vleesch is zeer zelden, liet rund-vleesch ook, doch het var-kens-vleesch en gevogelte, alsmede hertenvleesch; en onderscheidene soorten van visch zijn er zoo goed als in Europa; steeds heeft men gebrek aan vele andere dingen , en inzonderheid aan de smakelijkste van onze moeskruiden, zoo als aspersie en bloemkool, alsmede aan alle Europesche\' ooftsoorten; doch er zijn eenige smakelijke beziën en boomvruchten, die, als moeskruid of ingemaakt goed, eetbaar zijn. De schildpadden worden er nog al veel gegeten; dit geregt is eene geheele vervulling aan tafel, daar ik wel eens een geheel maal van éénen schildpad heb zien opdisscheu, nadat de gastheer een groot gedeelte van den morgen had laten rondloopen, om, van zoodanig eene schildpad nog ten geschenke te geven; er zijn er, die vijf honderd pond en meer wegen, en smakelijker zijn, dan het fijnste kalfs-vleesch.
. Dc menigvuldige bedienden aan tafel trokken mijne aandacht tot zich. — Men verhaalde mij dan ook, dat, behalve een gering getal vrijgelatene slaven, die om geld dienen, en onder welke men zelden goede dienstboden heeft, men in Suriname, tenopzigte van de bediening, zijne toevlugt tot de slaven moet nemen. Wie geene slaven in eigendom heeft of hebben wil, kan er huren. Het loon van eene gewone dienstmaagd is acht gulden
38
Surinaamsch in dc week, welke zij aan haren meester moet geven; — wil men derhalve van zulk een mensch gewillige diensten hebben, zoo moet men dit, door kleinigheden aan haar te geven, trachten te bereiken, dewijl men anders niets van haar gedaan kan krijgen, dan hetgene men haar beveelt, en wel het volstrekt noodzakelijke : — dit alles zal, behalve de kost, dien men haar geeft, voor dc geringste dienstmaagd wel tot op dertien gulden Surinaamsch in de week beloopen. De keukenmeiden en naaisters kosten wel tweemaal zoo veel, kinderen heeft men tot billijker prijs , — daarentegen kan een sterke en geschikte neger dagelijks drie gulden Surinaamsch verdienen.
Daar zij van tragen aard zijn, en meestal slechts tot eene soort van arbeid geschikt, zoo gebruikt men in de kolonie ook veel meer huisbedienden dan in Europa, hetgeen niet weinig bijdraagt, om de levenswijs zoo duur te maken. In huizen van gegoede lieden heeft jeder kind zijne eigene bediende. Men heeft bijzondere meiden voor de keuken, ook nog wel eenen kok, andere voor de wasch, nog andere om voor de zindelijkheid van het huis te zorgen. Indien men paarden houdt, zoo wordt er, wanneer dezelve goed opgepast zullen worden, voor elk paard, een neger vereischt. Houdt men eenen tuin-of heeft men beesten, zoo moeten er, en voor den tuin en ^ voor de beesten, bijzondere lieden zijn. Het spreekt van zelf, dat de heer en de vrouw, nog buitendien hunne bijzondere bedienden hebben, die hen aankleeden, over tafel bedienen en hen begeleiden, wanneer zij uitgaan.
Naar den rijkdom of het aanzien vindt men het getal bedienden tot dertig in getal in één huis, en
meestal is men uog zeer slecht bediend, exen als het in Europa gaat, wanneer men vele dienstlieden heeft, de een laat het op den anderen aankomen. Het is niet redelijk meer dienstboden te nemen, dan waarvoor men werk heeft, want men doet daarmede veel nadeel aan den Slaat, die daardoor eeuen werkman verliest; aan zich zeiven, door meer te verteren dannoodigis; en aan den dienstdoende zeiven, door hein te gewennen aan een lui leven, en hem dus te bederven.
Ik verliet dan den gastheer, ging met den kapitein naar boord, en had driedubbele stof om na te denken over betgeen ik gezien en gehoord had. Onderweg verhaalde de kapitein mij, dat het den gastheer niet meer schikte om dusdanige maaltijden te geven, doch dat bij van gedachte was: dat, hoewel men dan ook geen eigen roeivaartuig met wel gekleede negers meer kan houden, een fijn verhemelte ons toch zoo spoedig niet verlaat. Hij maakte mij dan ook verder op deze en gene punten opmerkzaam ; doch ik bad alhier reeds te veel vernomen, om niet meer gesterkt te zijn geworden in mijn denkbeeld , dat spreken zilver, en zwijgen goud is; wetende, dat de ondervinding de moeder der wijsheid is, en daar ik die wijsheid niet bad, zoo nam ik de sterkte van gemoed te baat, daar die de moeder van de bedaardheid is; ik antwoordde den kapitein zoo voorziglig en zoo bedaard mogelijk.
Als men boodschappen in de stad laat doen, dan legt men de brieven en paketten in eenen brievenzak van gevlochten matwerk, pagaai; zelfs voor een nitnoo-diging ter maaltijd, gebruikt men kleine pagalen, eensdeels, om de stukken schoon te doen overbrengen, anderdeels . omdat de slaven de briefjes wel eens verliezen.
40
Op deze wijze ontving ik den vier en twintigsten October aan boord een verzoek van mijnen ouden schoolmakker , om den geheelen dag aan zijn huis door te brengen, hetgeen ik aannam.
Door dezen Ifcer trof ik dien dag nog accoord voor kamers en kost, a tweehonderd gulden Surhiaamsch per
maand, bij cene weduwe Missie J.....Verheugd ging ik
dien avond voor liet laatst naar boord; want alle avonden in een open scluülje naar het schip te moeten stevenen, na vooraf nog eenigen tijd te hebben moeten slaan wachten, voor dat de boot aan wal was, om mij te halen , zou mij welligt naar de andere wereld hebben kun-uen brengen, daar bet heete dagen waren.
De dagelijksche warmte is van zeventig tot vijf en tachtig graden Fahrenheit, en nimmer onder de zes en zestig; te een a twee ure is de hille nu en dan boven de vijf en negentig graden. Men ziet dan ook niemand, buiten eenen enkelen zwarte, op de straat.
Ik heb wel eens in Holland hooren zeggen, door hen, die in de kolonie zijn geweest, dat het warmer in Holland dan in de kolonie zijn kan; doch men meent er dan voorzeker mede, benaauwder warmte, omdat men dikker gekleed is; — want ik twijfel er zeer aan, of men in Holland wel de droppels zweet langs het lig-chaam, op cene warmte van vijf eu tachtig graden, zou voelen loopen, als men in een zeer koel vertrek, zonder iets aan, dan het eerste linnen kleedingstuk, voor een open venster stil lag in eene hangmat, gebreid als een eijernet; zonder matras, laken of iets daar in of over zich! Het is mij even ongerijmd voorgekomen, hetgeen ik van Surinaamsche reizigers heb hooren verhalen, dat
41
bun dc ananas, in Holland gekweekt, beter voorkomt en smaakt dan die in dc kolonie!
Tusschen drie a vijf ure in den morgen is bet op zes en zestig graden zóó koud, dat men gewoonlijk een of twee wollen dekens over zich been verlangen kan.
Er zijn vier jaargetijden, en wel: van November tot Januarij de kleine regentijd, van Jauuarij lot Maart de kleine drooge lijd, van Maart tot Juuij dc groote regentijd, van Junij tot November dc groote drooge tijd.
Het aangenaamste jaargetijde is de kleine órooge lijd, en het onaangenaamste de groole drooge tijd legen des-zelfs einde. Behalve de drukkende bilte, is dan bet* gedurende den regentijd in tonnen en ijzeren vaten op-gezameldc water bijkans verbruikt, betgccn dikwijls aanleiding geeft tot zware koortsen, die men te vergeefs door kamfer en muskus tracht Ie verdrijven.
De vijf en twintigste was de voor mij zoo aangename dag van verhuizing van boord naar mijne nieuwe woning; waarvan eene oude Surinaamscbc vrouw de buisvrouw was, benevens een klein kind, welks ouders overleden waren, en eene dochter van veertien jaren, die w eldra de bruid zou worden. Regt aangenaam was bet mij, dat die gebecle familie Hollandscb sprak; daarbij verbergt het vrome huisselijke leven zoo veel goeds en schoons, bet is de kweekplaats van vriendelijke zachlbeid, gastvrijheid en weldadigheid; en dit was mij dubbel aangenaam in dat, voor mij zoo vreemde werelddeel, alzoo ik telkens gul en wel ontvangen werd, als ik van het woelige leven te huis kwam. Die mama, zoo noemde ik haar, bad bet zwak van vele oude mamatjes, om gaarne te vertellen; ik vernam daardoor al spoedig, dat
haar man een voornaam.....was geweest, met wien
zij in Holland had gereisd, en, na den dood van haren eclitgenoot, door knevelarijen bijkans arm was geworden. Zij kwam mij dadelijk voor eene brave vrouw te zijn, die de kruimeltjes van het ongeluk niet opzocht, maar haar vertrouwen alléén inde Voorzienigheid stelde; want meermalen zeide zij mij, onder anderen: dat rijkdom eer noch aanzien geeft, dan alléén in het oog van praalzieke beuzelaars, maar verstand en een goed hart de menschelijkc ziel tot eenen waarachtigen adelstand verheffen; en dat zij die gaven, door Gods zegen, in hare kinderen had beloond gevonden, die altijd omtrent het naleven van deugd en pligt de Engelsche vergelijking, in het oog hielden: if there be a crack in a hell, there is no possible way of repairing it.
Daar zat ik nn in een klein vierkant vertrek van twee en een hall\' el, meer dichterlijk dan aangenaam, na te denken, hoe weinig men hier voor veel geld kan bekomen : een gat in het houten beschot met een buitenluik was mijn doorkijk op eene binnenplaats; het was eene kamer eveneens als die men op zolder in Holland heeft. Toen het ,mij wat klein voorkwam, bood men mij eene voorkamer aan de straat tot zitplaats aan; ik maakte daarvan ook gebruik, als er iemand bij was, terwijl ik mijn hokje tot slaapvertrek gebruikte, en tot den arbeid, wanneer de hangmat opgesjord was.
Voor dat ik mij onledig hield met het uitpakken,
ging ik een bezoek afleggen bij den Heer K.....
leeraar aldaar; en verzocht zijn WelEenvaarde, om voor mij God openlijk te Avillen danken voor mijne be-houdene aankomst in de kolonie; verder bragt ik dien
45
dag met uitpakken door, waarna ik mij ter rust in cene hangmat begaf. Bij mijn ontwaken, den volgenden morgen , beving mij een hevige schrik; een zwarte jongen kwam mij oproepen. Hij had mij onophoudelijk geroepen zonder dat ik daardoor wakker was geworden, eindelijk schudde hij herhaalde . malen zeer zacht aan de hangmat , ik opende de oogen, en zag dien zwarten jongen vlak bij mij staan. Later gewende ik beter aan die zwarte gezigten.
Ik ging den volgenden morgen naar de kerk; de preek was geheel ingerigt op de toen plaats hebbende ziekte, en eindigde met deze lieve woorden:
\'t Geluk is slechls het doel, waarnaar we op aarde streven , Eu \'lis de deugd alléén, die ons geluk kau geven.
Gelukkig, dat ik meer dacht aan het gevaar, dat ik achter den rug had, dan aan hetgeen nu ook mij voor de deur stond; ik vond ook wederom, dat het zoo geruststellend is. als men meer met dankbaarheid ziet op bet genotene, dan vreest voor het toekomende!
Na den predikant te hebben bedankt, en bij dezen het breakfast genoten te hebben, heb ik te zes ure voor het eerst den maaitijd met mijne huisgenooten gehouden. De maaltijd was armoedig; doch ik nam mij dadelijk voor, dit nu en dan aan te vullen met wat aardappelen, ham, rolpens enz.; alzoo ik aldaar niets anders kon bekomen, en het huisgezin mij wel beviel. Met verwondering vernam ik evenwel, dat er met moeite koffij en suiker te Paramaribo te bekomen is, alzoo de huishoudsters hiervan een\' alleenhandel maakten, waardoor de prijs voor de burgers somtijds zeer zwaar is.
44
Ik was op den zeven cn twintigstcn als ecu oud kolonist gevestigd. De wijze van bezoeken te ontvangen was mij niet onopgemerkt voorbijgegaan, cn mijne kleeding was als van cene kolonist zeiven. Ik liet dan nu ook weten aan de drie Hoeren administrateuren, die bet beheer over mijne belangen hadden: «dat ik in de kolonie was aangekomen, en het mij aangenaam zijn zoude hen te ontmoeten, als zij aan het Fort mogten terug gekomen zijn.»
Te elf ure van dien dag ontving ik van eenen der-zelve, den Heer L. . . ., een bezoek, die mij ter maaltijd noqdigde, hetgeen ik aannam ; tegen den avond begaf ik mij naar den tweeden, M. . . ., die mij had laten weten: dat hij op de plantaadje gevallen was, endaar-door niet tot mij kon komen. Een paar dagen later ontving ik het bezoek van den derden, den IleerN. die mij door zijnen openhartige taal dadelijk voorkwam, rondborstig van top tot teen te zijn. Het was dan ook een geheel ander persoon als de Heer administrateur L. . . ., die zoo beleefd als een jong doctor was, die nog geene practijk heeft. De kennismaking van deze drie heeren was mij van groote waarde; ik bespeurde, dat zij mij volkomen als eigenaar erkenden, niettegenstaande mijne familie eene der plantaadjes niet voor het geheel in eigendom had; dit strekte mij tot groote vreugde, daar ik van dat oogenblik de zekerheid had, met vrucht mijne zending te zullen kunnen volbrengen. Ook was het mij aangenaam, uit hunnen mond te vernemen, dat zij in het denkbeeld verkeerden, dat ik meer in de.se of gene kolonie geweest was; zij zagen mij dus voor eenen wereld-burger aan, en niet voor iemand (dat trouwens
4S
het geval dan ook niet was), die regelregt van moeders keukeu kwam ; hetwelk mij alhier juist zeer te stade was, daar ik anders liever te boek sta voor hetgeen ik ben, dat is, een Vaderlander!
Wat ik in deze dagen in mijn hoofd had, zal ik niet trachten te beschrijven^ Elk administrateur had zijn best gedaan, aan mij datgene te vertellen, wat met zijn belang overeen kwam ; daardoor vernam ik een mengelmoes van nieuws, in verband met hetgeen ik reeds hier en daar vernomen had; zoodat ik zelfs haast niet langer meer wist, of ik mijne gedachten meerder bezig zou houden, met het vreemde, dat ik dagelijks zag, dan wel met het nieuws, dat ik dag aan dag vernam. Ik vond die afwisseling nogtans niet onaangenaam, daar ik nimmer van de ledigheid gehouden heb. — Opregt evenwel als de duiven, en voorzigtig als de slangen, dacht mij, was ook hier allernoodzakelijkst; ik begreep daarbij rondborstig te werk te moeien gaan, daar immers de zuivere deugd eene taal heeft, die door de geheele wereld tot het hart spreekt, die ieder verstaat; en in elke luchtstreek wordt dezelfde hulde aan haar betoond!
De administrateuren lieten voor mij cenen mulatten-jongen van de plantaadje komen, om mij als voetebooi te dienen, mij zeggende: dat ik niet wel daar buiten kon. — Ik had er tegen, een misbruik te volgen, om slaven van de plantaadje voor huisselijke dienst in Paramaribo te nemen; doch alzoo die mulatten-jongen goed kon gemist worden, en ik begreep, dat er anders tot nadeel voor mijne familie een slaaf zou moeten gehuurd worden, ging ik er toe over; en bekwam den volgenden morgen mijnen bediende, aquabi
40
genaamd. Miju bediende! In Holland was tot nog toe mijne schaduw mijn bediende geweest; waardoor ik nu en dan op de straat eene zotte vertooning voor dien jongen maakte, alzoo ik meermalen eensklaps omkeek, daar ik, in gedachte wandelende, wel eens onverwacht zijne schaduw voor mij uit zag gaan, ,en ik dan met verwondering het hoofd omdraaide, als of ik vreesde, dat iemand mij in den nek grijpen zou.
Op den negen en twintigsten gaf ik een bezoek aan den Gouverneur, en ontving op den dertigsten vele bezoeken van allerlei aard, deze om eene plaats als directeur, gene als administrateur, alsmede eene slavin van de plantaadje, om zich vrij te mogen koopen met geld, of met eene jongere slavin , enz.
Dag aan dag moest ik naar de winkels om mij eenige huisselijke zaken aan te schaffen. Bij die gelegenheid doorkruiste ik, met eene gewone zijden parapluie, als parasol, de stad Paramaribo en nam van zeven tot negen ure in den morgen die stad met alle aandacht op.
De straten zijn niet geplaveid; elke straat is aaa weèrskanten beplant met meerendeels zure oranje- en tamarinde hoornen. Er zijn vele pleinen sedert de zware branden van 1821 en later, opdat de stad niet dan bloksgewijze zou kunnen afbranden. Verscheidene straten hebben verwelfde kanalen, waarin het water af kan loopen; andere hebben aan beide zijden grachten, van daar, dat de straten bij zware stortregens wel nat, maar niet morsig zijn; ook is het water binnen korten tijd afgeloopen en ingedroogd; zoodat de zindelijkheid den Hollander verwondert, en zelfs den Broek en Wa-terlander ten hoogste verbazen zou, wanneer deze ooit
47
besluiten mogt zijne eeuwig geslotene deur eens uit te stappen, om zich even naar Paramaribo te begeven.
Men ziet de meeste menschen des avonds, want de stad wordt niet verlicht, aan tafel zitten kaartspelen of muzijk maken, alzoo men geene glasramen heeft, en over de gazen horretjes dikwerf in de kamers kan zien.
Het gelach, gepraat, gezang, dat men wandelende hoort, en hetwelk afgewisseld wordt, door het gelluit van padden, het ge-brek- kek- kek- qua- qua van het afschuwelijkste dier der natuur, hetwelk Walter scott zoo koddig noemde: de nachtegaal der moerassen, en van allerlei ongedierte, dat in de greppels op de straat zit, levert iets zonderlings voor den aanschouwer op.
Minder aangenaam is het, als men bij avond over de straat gaat, en op een van deze dieren, ja, ook wel op kleine slangen trapt; daarom loopt men meestal met eenen wandelstok.
Toen ik den eersten avond op de straat kwam, stond ik nu en dan stil; omdat ik mij verbeeldde, dat keer op keer het vuur uit mijne oogen sprong. Nimmer was ik in Holland des nachts in de heide geweest, anders zou ik dadelijk geweten hebben, dat die lichtballetjes, die ik voor mij zag, vuurvliegen waren; de grootste soort noemt men lantaarn-dragers. Meermalen heb ik zulk eene vuurvlieg op eenen brief gespeld, en kon dan duidelijk door de flikkering lezen, wat de speld omringde.
Zeer vreemd was het ook, de straten van Paramaribo vol te zien van eene soort van gieren, stinkvogels aldaar genaamd. Eene wet verbiedt, deze dieren te doo-den, omdat zij alle krengen van de straten weghalen.
48
Den derden November had er een hevig onwedcr plaats , dat in dit jaargetij meermalen voorkomt.; ik had dit hier nog niet bijgewoond, en zat juist aan het break-fusten niet mijne hnisgenooten, toen een der donderslagen op mij eene uitwerking had, of alles rondom mij instortte; ik had voor mijne mededischgenooten de gedaante van een zittend wit manneren beeld. Men wreef mij met sterke middelen, waardoor ik spoedig weder bij kwam. Ik kon niet begrijpen, wat mij overkomen was, daar ik niet bevreesd voor dat schoone natuurverschijnsel ben, maar in tegendeel de stemme des Almagtigen, die tot zijne schepping spreekt met eerbied bewonder. Op hetzelfde oogenblik viel er een man voor dood op de straat neder, hetgeen eene geheele opschudding gaf, daar men, door den toeloop, vermeende, dat er brand was, waarvan de schrik bij de inwoners van die stad niet onnatuurlijk is, sedert den aldaar plaats gehad hebbenden brand, waaraan de herinnering hen nog doet sidderen.
Even onverwacht als ik in de kolonie aangekomen was, had ik ook gewenscht op de plantaadjes van mijne familie te zullen aankomen; doch zulks was onmogelijk. Naanwclijks had ik in de kolonie Suriname voet aan wal gezet, of de slaven van die plantaadjes verhaalden reeds aan bunnen directeur, dat de eigenaar , door hen pielden Massera genaamd, aangekomen was. Daarbij is de kolonie, als het ware, in alle rigtingen met rivieren en kanalen doorsneden; ofschoon daardoor aan de eene zijde de rust gedeeltelijk bewaard wordt, zoo heeft het desniettegenstaande ook zijne hindernissen, vooral in het reizen.
49
Men kan haast nergens heen, of het moet te water geschieden , dat natuurlijk nooit zoo spoedig, ten minste nooit zoo zeker gaat, als het rijden. Ook zijn de vaartuigen, die men huurt, zeer duur en slecht, zoodat men die gewoonlijk van zijne plantaadje ontbiedt. Doordien ik dus daarheen niet kon gaan, zoo als ik gewenscht had, moest ik daarover met de administrateuren spreken, en als gast met die Heeren mede gaan; deze gewoonle moest ik volgen, om mij op de plantaadjes voor de eerste maal te laten geleiden. De reis was dan met twee der administrateuren tegen den vierden November bepaald.
Als men naar de plantaadje gaat, heeft men voor niets te zorgen; men zegt alléén aan zijne huishoudster voor hoe lang men op reis gaat, en deze moet zorgen, dat er eene genoegzame hoeveelheid van alles voorhanden is, om aan den voetebooi op zijne aanvrage te kunnen worden gegeven.
Des morgens te elf ure kwamen de roeinegers van de plantaadje Carolinenburg mij begroeten; ik kwam toevallig uit mijne kamer, zag vlak voor mij acht zwarten, met de handen kruiselings over de borst, en met de voeten achteruit strijkende, alsof die op gloeijende ijzeren platen stonden, onder het geroep van; «Audi pie-kien Massera.» Zij namen mijne pagaai, door Mama voorzien, met hun drieën met moeite op, en zetten dezelve op het hoofd van eenen der overigen, die er mede wegliep, even als eene pottevrouw met hare mand.
Ten twaalf ure zalen wij in de tentlioot; eene tentboot heeft veel gelijkenis met eene trekschuit. Men
t
!)()
verbeelde zich de kap er af, eu die van de roei\' er op gelaten; doch het geheel met meer smaak cn voor een roeivaartuig geschikt; van acht, tien of twaalf roeine-gers, naakt of wel in livrei voorzien; geen ramen maar luiken, die met een houtje opgezet worden. Wij troffen het dien dag zeer goed met het getij; want doordien men van eb en vloed afhangt, zoo kan men niet alle uren vertrekken, op welke men verkiest, waardoor men wel des nachts op reis gaan moet, als het zoo uitkomt met het water.
Ik kon wel begrijpen, dal het zeer belangrijk zijn moet, om in den droogen tijd telken jare , als het ware, de verhuizing te zien, van de stad naar de plantaadje. In dezen tijd hebben de groote vacantiën der geregts-hoven en scholen plaats, en zijn de meeste schepen vertrokken; daarom gaan dan de administrateuren naar de plantaadjes, om die op te nemen. Deze cn gene vriend maakt dan daarvan gebruik, om een uitstapje naar het platte land, zoo als wij zeggen zouden, te doen; want te Paramaribo is hel dan doodelijk stil, en alzoo voor de rijke lieden natuurlijk zeer vervelend, die daarbij liever eenen zeer ongezonden tijd, daar er alsdan meestal vele koortsen heerschen, ontloopen, hoewel er gewoonlijk in evenredigheid meer reizenden dan te huis blijvenden den aardschen levenstogt geheel besluiten door onmatigheid en losbandigheid, hetgeen alsdan de plattelands geneesheeren op hunne rekening krijgen!
Onze oplogt naar de rivier was voor mij reeds aardig om te zien; acht slaven, elk wat op hel hoofd dragende, waarbij nog de voetebooi\'s met hunne Hee-
31
\' ren, die er eer als wandelaars dan als reizigers uilza-
1 gen. — Nu kan men zich zoodanigen optogt verbeelden
van vele huishoudens; terwijl de slaaf, in beweging r zijnde, nog tienmaal meer leven maakt, dan een Jood
1 op de beurs.
! Wij staken van wal, en gingen sneller voort, dan
5 eene trekschuit met twee paarden. Geen volk kan het
r in het roeijen, vooral met den bovenlandschen neger,
uithouden. Op eene groote reize leggen zij gewoonlijk uur op uur af, met kleine tusschenpozen, zonder de
I riemen neder te leggen, en niet alleen één getij, dat is, i zes a zeven uren, maar dikwijls nog langer. Vaak zingt
één neger een vers alleen, en slaat met zijnen riem op eene bijzondere wijze in het water, om de maat
II te doen hooren; terwijl de overigen het couplet, bij r wijze van koorgezang, herhalen. Wij zouden dien togt e in één water binnen de zeven uren of het gelij af-e leggen zonder tij tc stoppen. dat is, ergens aan te leg-e gen, om den naasten vloed weder af tc wachten. De
\' eerzucht en daardoor de weelde onder de eigenaren,
\' om een snel roei-vaartuig te hebben, is zeer groot,
r en dit slaat in volle mate over bij de roeinegers. —
s Men kan zich naauwelijks van het lagchen onthouden,
11 als men de gebaren en gezangen der roeijenden ziet
en hoort, terwijl menigvuldige hour a\'s volgen, als men 11 een vaartuig voorbij snelt..
ë Wij voeren door zware bosschen zonder paden. Vele
boomen waren met dik klimop bekleed; zeer dienstig tot ladders voor de apen, als hangende meermalen, door ^ hun toedoen, tot aan den grond. — Deze klimop houdt
een zuiver vocht in zich, dat, hoewel wat bitter, zeer
l\'
32
dorstlesscheude is. De bosschen waren doorsnedeu met zeer groote wateren, ter breedte van onze breedste rivieren; en dit gaf schoone geziglspuuten, als men op punten kwam, waar die rivieren zich kruisten. Ook was het varen langs die bosschen mij, die zulks voor het eerst zag, aangenaam, doch anders is het zeer eentoonig, behalve daar, waar men nu en dan eene opening ziet, waardoor het gezigtspunt op eenige gebouwen valt, en dus op eene plantaadje, zoo betooverend op een\' afstand en dikwijls zoo armoedig in de nabijheid, waardoor bij eene tweede reize de bewondering sterk bekoeld is. Men moet nogtans altijd de schoonheid van die bosschen blijven bewonderen. De vrije natuur is waarlijk schooner dan aangelegde tuinen en bloemperken! Wij zagen vele fraaije witte en roode vogels in den modder aan den oever der rivier staan; zij hadden veel van onzen rijger: het waren Sabacoe\'s en Flamingo\'s.
Het weder was aangenaam; het kan anders nog al hard waaijen, en dan is het varen met eene teutboot, door de holte van het water, zeer onaangenaam; de deiningen zijn wel eens zoodanig op de rivieren, dal het lieve hoofd van menige schoone vrouw voor over buigt, even als van eene zingende kraai. Daar de bosschen zoo hoog zijn, kan men niet zeilen.
Wij kwamen in de rivier, waar de plantaadje onzer bestemming gelegen was; dadelijk bij den ingang daarvan werd ik door eenen der Heeren administrateuren uit de roef, zoo ik het maar noemen zal, geroepen, om, zoo hij voorgaf, die plantaadje goed te kunnen zien. — Ik. van den prins geen kwaad denkende , liep
S3
driftig uaar builen, en werd dadelijk door dien Heer met water besprengd, ter verwelkoming voor de eerste maal op het grondgebied, waar mijne plantaadje gelegen was. Met die inwijding ging men vroeger met veel meer plegtigheden , en niet altijd even bescheiden , te werk, doch toen kwam die dooping zeer zelden voor, en thans zeer veel, omdat de reis naar de kolonie uit het Moederland naauwelijks meer eene reis genoemd kan worden in vergelijking van die tijden.
De menigvuldige gebaren, die ik door meest al de negers had zien maken, voornamelijk bij het komen in deze rivier, deed mij vragen, waarom zulke kluchtige vertooningen plaats hadden. Al de negers denken, vernam ik toen, dat de menschen van water gemaakt zijn, dat zij, waar een ongeluk of iets bijzonders of volgens overlevering iets wonderbaars heeft plaats gehad, eer-bewijzingen, volgens hunne Godsdienst, bchooren af te leggen, ter cere van de watermama of van de Nimfen. Zoo had, volgens overlevering, een neger bij het bin-nenroeijen in de rivier eenen blanken jongeling met zijnen roeiriem over boord doen vallen; hel was de neef van den eigenaar van het vaartuig, die daarbij tegenwoordig was. — Deze jongeling verdronk, en de oom vergaf het dadelijk den neger, na hem veelmalen herhaald te hebben , dat hij van zijne onschuld overtuigd was; doch toen het donker was geworden, bond zich de neger de voeten vast. «Mijn meester is te goed voor eenen booswicht als ik ben,» zeide hij, sprong in de rivier en verdween! Die daad werd door hen vereerd.
Na eene aangename reis, en goed van de koude keuken genuttigd te hebben, landden wij. mei eenen schoon-
54
nen tnnneschijn, te acht ure, op de plantaadje Caroli-nenburg aan.
Aan de landingsplaats staat de directeur met den blank-officier, om deu administrateur te ontvangen, waarna de liuismagt hem, het luiis naderende, een eind-wegs te gemoet komt, om den welkomstgroet af te leggen. Doch nu de eigenaar zelf aan wal kwam, stond de geheele slavenmagt daar, die mij met eenige hoezee\'s als welkomslgroct ontving; het was eene slavenmagt van honderd vier en veertig zwarten , die sedert de laatste veertig jaren, zonder aankoop van nieuwe, nu en dan tot honderd twee en vijftig geklommen en nimmer lager dan tot honderd negen en dertig gedaald was.
Door het met aandoening aanschouwen van dit aantal zwarten, zoo jong als slok oud, en eenige kinderen aan de horst hunner moeders, had ik naauwelijks deu tijd gehad te letten op de schoone laan, die ik doorging en die heplant was met palmiet-, oranje- en tamarinde hoomen. Het blad van den tamarinde-hoom heeft veel van het krnidje roer-mij-niet, hetzelve sluit zich des avonds. — Wij kwamen daarna op een ruim plein, omgeven met gebouwen, waarvan het woonhuis altijd het schoonste is.
Bij het binnentreden in het woonhuis, ontving ik van elk der administrateuren en van den directeur den welkomstgroet met eenen handdruk; dat is eene gewone pligtple-ging. Nadat die ontvangst had plaats gehad , wandelden wij het huis door, om elk onzer de plaats te zoeken, waar wij verlangden, dat onze hangmat zou opgehangen worden ; waartoe in elke kamer, in alle rigtingen, hou-len klampen tegen den zolder gespijkerd zijn; daarna
rookten wij ccuige gloeijende vuaipeuncii van tabak, en le tien ure vond ik in mijne kamer niet alléén de hangmat gereed, maar ook mijn nachtgoed, zoodat ik dit maar had aan te trekken. Spoedig lag ik op één oor, vermoeid van al, wal mij dien dag omringd had.
De slaven houden het voor een groot voorregt als zij bij hun leven den Eigenaar uit Bakkra-kondreey uit het blanke land gezien hebben, grootmoeder brengt dit uog met groote vreugde over aan haar kleinkind, en, zoo ik vertrouw, ten mijnen opzigte in oenen goeden zin, daar ik alles aangewend heb, om het die menschen, hoewel zij allen een volkomen gelukkig leven hadden en tevreden waren, te veraangenamen door vriendelijkheid, en door mij zeer veel onledig te houden niet de kinderen, hetgeen hel ouderhart niet weinig streelde.
Des morgens te zes ure stond ik op, en nuttigde een stuk brood met koffij; na beurtelings het «goeden morgen» ontvangen te hebben van elke huisslavin, waaronder, zoo ik vernam, vele lieve niulal(innen-gc-ziglen waren, waarover ik evenwel niet kon oordeelen, daar alles voor mij zwart was, doch waardoor het ontwaken anders niet weinig moet veraangenaamd worden, voor eenen liefhebber van schoonheden. Verrassend was voor mij, een lief vogeltje le zien, Tjot jool je genaamd, dat de gewoonte had, eiken morgen . uit een schotellje, melk van de tafel te komen halen. Hel is een klein vogeltje, dat even als onze zwaluwen zijn nest onder het dak maakt, en hel eenigste vogeltje in Suriname, dat nog al lief zingt, de grootte van een bastaard nachtegaal en eene effen grijze kleur heeft; men noemt het
ook liet Gods-vogelIje. En waarlijk, dal lieve TOgellje deed mij ook indachüg zijn, om te danken na mijn ontbijt; want bij eiken teug, om deszelfs dorst te les-schen, ligtte het zijn kopje Hemelwaarts!
Na bet ontbijt kwam de gebeele magt slaven voor de deur; onder een driewerf herhaald vreugdebetoon werd ik ontvangen; •— ik beloofde hun eenen vreugdedag ; — door hen een spel genaamd, — waarna al de kinderen bleven, om als apen, onder de leiding van den blank-officier, hunne kunsten als soldaatje Ie vertoonen.
Deze opneming van het personeel geschied zijnde, ging ik met de Heeren administrateuren en met den directeur in de gronden, zoo als men zich in de kolonie uitdrukt, als meu de beplantingen gaat bezigti-gen, en liet het aan de buren tot op eenen grooten afstand , weten, «dat de Eigenaar op de plantaadje gekomen was,» eene gewoonte , die ook plaats heeft, als er administrateuren komen, om de buren in de gelegenheid te stellen eenen welkomstgroet te kunnen komen alleggen; zij blijven dan breakfasten of eten, en worden later gezamenlijk op eenen maaltijd ge-noodigd.
Men kan zich voor het uiterlijke nimmer eene plantaadje , ten opzigle der gebouwen, beter voorstellen , dan als men zich eene uil gebreide fabrijk in Europa voor den geest brengt: een Ileerenhuis voor den fabrijkant, eenige pakhuizen, eenige werkloodsen, de woning van den eersten opzigler, alsmede de woningen der arbeiders , en het heimelijk gemak, zoo ook op de plantaadje ; de woning van den eigenaar of administrateur,
«7
welke woning veelal door den directeur bewoond wordt; de pakhuizen voor de producten, de werkplaatsen om die producten te bewerken, de timmerloods en andere loodsen, waarin gewoonlijk de woning van den blank-officier, het gebouw, waarin gekookt en de provisie in bewaard wordt, het ziekenhuis, en het sekreet, welke drie laatste gebouwen altijd van het woonhuis af gelegen zijn, alsmede de woningen voor de slaven.
De slavenmagt maakt eigenlijk de waarde eener plan-taadje uit, het overige ontvangt men, als het ware, op den koop toe; daar men de slaven, tot hooge prijzen kan verkoopen en verhuren, hoewel men zulks meer en meer uit menschlievendheid begint te bemoeijelijken ; daar nu reeds eene wet bestaat, om geene slaven meer dan families-ge wijze te mogen verkoopen. Zoo nadert men tot het groote doel, om het lot van den slaaf te verbeteren !
De regering op de plantaadje bestaat: uit administra-teur, directeur, blank-officier, door de slaven gewoonlijk schriveman genaamd, en den bastiaan.
Het getal administrateuren voor eene plantaadje is van een tot drie in getal, naar verkiezing van den eigenaar ; — zij vertegenwoordigen dezen, wonen meestal in de stad Paramaribo, zenden alle maanden het be-noodigde, op aanvrage van den directeur, naar de plantaadje, doen tweemaal in het jaar eene opnemingsreis naar de plantaadje, houden met den eigenaar in het moederland briefwisseling, en doen hem verantwoording. — De algemeene gewoonte is onder hen, dat een hunner zich met het kantoor belast, die dan ook alléén in de kolonie de briefwisseling houdt, en alles beschikt. —
58
Bij afschepiiigen eu verkoop van producten, verandering ec
van directeur en aanzienlijke verbeteringen, wordt er ge- se zaïnenlijk gehandeld.
De directeur woont altijd op de plantaadje; hij ver- m
tegenwoordigt daar den administrateur door wien hij ook zi
aangesteld en ontslagen wordt, en aan wien hij maan- zlt;
delijks eenen maandstaat toezendt. Z
De blank-officier is een leerling op. de plantaadje. o
Is de slavenmagt zeer groot, dan zijn er meer op ééne li
plantaadje; hij waakt over de bastiaans en slaven; hij 1
doet tweemaal daags rapport daarvan aan den directeur. f
Als de producten naar Paramaribo afgezonden worden, t
geschiedt dit altijd onder het toczigt van den blank-offi- t
cier, die ook door den administrateur aangesteld en 1
De bastiaan is een verdienstelijk neger, die over de 1
slaven heerscht; en door wien men deze laat afstraffen, 1
het getal is ook naar de magt slaven op eene plantaadje. De eer van het vertrouwen der blanken te genieten en dubbel ontvang bij uitdeelingen, ziju de voordeelen van die betrekking. Hij mag geen neger uit zich zeiven straffen, doch klaagt denzelven aan; het is dus een zeer groot ongeluk als men slechte bastiaans aantreft, want men moet veel op hen vertrouwen, daar men niet altijd zoo zeer op de rapporten van sommige ï)lank-officieren vertrouwen kan.
Alléén heeft men nog een middel om alle bewegingen onder de slaven «a te kunnen gaan, en wel door de huisslaven; die , mulatten zijnde, nooit dan tot straf .op hel weid w erken, zeer aan de blanken gehecht zyn, en daardoor veel klappen; waardoor wel
5!)
eens een slechte bastiaan wordt ontslagen, tot eeuwige schande van hem en van zijne verwanten.
Ook behoort nog tot deze regering de creolen-mama; — als de slaven en de slavinnen met hunne zuigende kinderen in eenen doek naar het veld zijn, zorgt men goed voor de te huis blijvende kinderen. Zij staan voor dien tijd onder het toezigt van eene oude negerin, die daarmede tweemaal daags voor het huis van den directeur moet komen om den maaltijd te laten doen, ter verzekering, dat men de kinderen goed toebereid voedsel geeft. Als men zoodanige creolen-mama , met een tamarinden tak in de hand, eenen troep kinderen ziet achtervolgen, worden de lachspieren zelfs van den heracliet in beweging ge-bragt: men verbeeldt zich dan eene oude zwarte naakte tooverheks met eenen dunnen stok, eenen troep zwarte biggetjes, die zeer tierig zijn, voortdrijvende.
Den zesden November deden wij eene naauwkeu-rige opneming van de plantaadjegronden; te zes ure slapten wij uit en te negen ure kwamen wij terug. Die morgenwandeling was voor mij nieuwaankome-ling, al zeer groot; maar men vermoeit zich immers niet, als men op zijn eigen landgoed wandelt! Bij onze terugkomst stond er in de gaanderij voor mij en voor elk der administrateuren eene tobbe met koud water, om de voeten te wasschen, voorzien met versche oranjebladeren. Na deze zuivering gebruikt men eenen borrel, om de vochtige ingeademde dampen te verdrijven, en gaat men zich verschoonen.
Yan mijne aankomst in de kolonie af, was ik over mijn ganscbe ligchaam rood; men bad mij gezegd.
60
dal dit de roode-hond was, en gezondheid aanduidde; — doch nu was ik zoo hevig rood, dat ik er van schrikte, als de vriend van] Robinson Crusoë, toen hij voor de eerste maal een geweer hoorde afbranden. Mijn voetehooi zag dit, en riep: niets, niets, Meester; hij haalde eene soort van drank, dram genaamd, uit suikerriet overgehaald, wierp dit over mijn ligchaam, en na een zeer aangenaam verkoelend gevoel, daar die dram nog veel sterker is dan rum , verdween dadelijk die uitslag. — Het was eene zekere luis, pattat-luis genaamd, die onder de opperhuid nestelt, zoodra als men met kousen aan de voelen in den grond gaat. Velen worden telken reize met die plaag aangehaald , doch geven zulks de voorkeur boven het loopen met bloote vpelen in de schoenen, alzoo alle gestellen daar niet tegen bestand zijn. Er waren Heeren, die, door de dikheid van hunne huid , eerst met zand over hunne ligchamen gewreven werden , en daarna met eenen harden borstel geschuijerd, zoodat het bloed langs het ligchaam liep, waarna de dram, of zeep met citroensap er over geworpen werd : hetgeen meer een bijtend dan verkoelend gevoel is.
Wij deden op den zevenden eene wandeling, en eenige bezoeken terug bij dezen en genen directeur; bleven bij een\' derzelve breakfasten, en wandelden vervolgens naar zee. Een verrukkend schoon gezigt hadden wij clt;p het strand, door de witte en roode velden met sneeuw-witte en bloedroode vogels; honderde, zoo niet duizende, sabacoe\'s en flamingo\'s vlogen over ons hoofd; — en, waren alle deze voor den Europeaan zoo nieuwe gewaarwordingen verrassend, voor mij waren dezelve een begoochelende droom! Ik zag voor het eerst katoen plait-
(il
taadjes, en in vollen bloei. Bij eeneu anderen directeur hielden wij den maaltijd. Deze scheen het er op gezet te hebben, mij vreemdeling, eens beet te nemen. Eerst at ik van eene hagedis, die acht pond gewogen had, en mij nog al beviel; hoewel ik niet wist of ik vleesch dan visch gegeten had. Doch op het nageregt diende men ons een gebak voor, hetwelk de gedaante van eene rups had, ter lengte van eenen duim , knappend , bruin, en met eenen zwarten kop, die niet eetbaar was. — De kost was nog al vet; ik at er daarom slechts twee van, die zeer naar mijnen smaak waren. Hoe groot was evenwel mijne verwondering, ja, mijn hart draaide wel tweemaal om , toen men mij na den maaltijd levende kale rupsen liet zien, van welke soort ik, met boter in de pan gebakken , gegeten had. Het was de palm of kabbes-worm. Dit beest leeft in den palmiet-boom , is dan zeer klein, doch wanneer zoodanige boom wordt omgehakt, en men dien eenigen tijd laat liggen, mest die rups zich daarin vet, tot de dikte van een\' vinger; en ziedaar het heerlijk gebak, waarvoor vele liefhebbers zijn. Al ware ik ook een Surinamer geworden; al bragt men mij overtuigend onder het oog, dat ik met smaak de billetjes van den Hollandschen nachtegaal kan eten, van het nette welgemaakte varkentje nuttigen, en het dus slechts vooroordeel is, daar immers ook oesters, alikruiken, mosselen bij het eerste aanzien op tafel evenzeer afkeer moesten verwekken; toch zou ik er nooit toe komen.
Ik had eene kwaal, tehuis komende, ontdekt: namelijk een wrat op mijne hand. Men laat niet de minste bijzonderheid aan zijn ligchaam onopgemerkt, want nalatigheid te dien opzigte kan zeer gevaarlijk , zelfs doodelijk worden.
GÜ
Dadelijk liet ik dit dan ook nazien , en vernam , dat een dierljc , hetwelk in liet zand zit, Sieca genaamd , zich tnsschen de opperhuid plaatst; daar op den vijfden dag jongen voortbrengt, en dat dit de wrat veroorzaakt. In den beginne ziet men daar niets aan; ik moest ook nog een paar dagen wachten. — Negers, die wat zorgeloos cn lui zijn , hebben dit wel eens verwaarloosd , waarvan het gevolg was, dat een arm oi\' been afgezet moest worden, door de menigvuldige zweren, daardoor veroorzaakt. Eene mulattin haalt gewoonlijk er zoodanig insect met des-zelfs geheel geslacht, op den vijfden dag, zeer behendig met eene naald uit, waarna er wat tabaks-asch in de opening wordt gestrooid, hetgeen slechts een weinig prikkeling geeft, en daarmede loopt de gansche bewerking af, als het diertje niet al te moeijelijk geweest is in de keuze zijner plaatsing. Tot belooning gaf ik aan mijne helpster een tienstuiverstukje, dat zij reeds den volgenden dag om den hals droeg.
Op den achtsten werd ik wakker gemaakt door verschillende , mij geheel onbekende geluiden; het was als of ik hoorde dorschen , onder het gebrom van eenen rommelpot in volle kracht, geleid door het rammelen van erwten in een ledig vat; dit gaf men den naam van muzijk! De Egyptenaren houden niet van muzijk, uit vreeze, dat hun geest te week zou worden; doch ik vreesde , mij weldra opgesloten te zullen zien in een gekkenhuis ; want mijn bed verlaten hebbende , zag ik de geheele magt slaven op het plein voor mijne deur , met allerlei speeltuigen, die men bezig was, zoo het heette, te stemmen. — Nu begreep ik, dat het de feestdag was, door mij vroeger beloofd, en dien men alzoo instelde.
Over de vijf honderd zielen, met de gastei» er onder begrepen , begonnen het feest, zoodra ik mij met de Hee-ren administrateuren aan ben vertoonde.
Onder de vermaken der negers, komt alleen het dansen in aanmerking; zij vinden daarin een buitengemeen behagen, .en zijn, als het ware, daarin onvermoeid.— Zij doen dit, begeleid door het gezang en geschreeuw der anderen, en geraken daarbij als in eeue verrukking of dronkenschap, die aan woeste volken eigen is. Op de maat van eene negertrom hanja, gevoegd bij het handgeklap, en door een gerammel van menigvuldige speeltuigen , vooral van snoeren uit de schalen van de kern der eer hem ahovi, bij hen Jar He Jurrie genaamd, werd het ligchaam op de wonderlijkste wijze, even als of hetzelve door de tarentula gestoken was, in verschillende wendingen en draaijingeu bewogen. De bekwaamste arlekijn kan daar een lesje gaan halen; als men zich twee potsenmakers van beiderlei geslacht voorstelt, de perigourdine dansende, dan heeft men den negerdans. Om de stem met de speeltuigen te vereenigen, ziet men de zoogenaamde muzijkanten op eene rij op den grond zitten; al kloppende op de mede zoogenaamde instrumenten , al buigende met het ligchaam en al knikkende met het hoofd, ouder het trekken van gezigten , waar men de stoutste kinderen dadelijk mede naar bed zou jagen; en die aan alle mogelijke poppen voor de drogist- en tabakswinkels in Europa deden denken. Daar achter staat de menigte te schreeuwen, ik wil zeggen. te zingen, dat men een baal katoen noodig heeft om de ooren te stoppen, om die schoone muzijk niet te hooren. Terwijl eenige huwbare meisjes als een staalboek gekleed, opge-
(U
tooid met gouden en zilveren munten, witte tanden aan een snoer om den hals, en dus nu niet in hun para-A\\]i-costmm om de dansende en om de menigte, zweven als zwaluwen bij regenachtig weder over eene sloot. Zij maken een gehoorverdoovend gezang en een leven met een uitgehoolde kalebas aan een stokje, waarin steentjes of boontjes, even als een klater voor kleine kinderen, doch tienmaal erger. Daarbij leggen zij de aanlokkelijkste bewegingen en vriendelijkste gebaren voor de blanke aanschouwers aan den dag.
Ik heb al die instrumenten in het klein aldaar laten namaken, mij op elk van dezelve les laten geven, en was verwonderd over de moeijelijkheid, om zulks te lee-ren, daar het mij zoo gemakkelijk toescheen. Meermalen heb ik deze wijze van muzijk maken met eenige vrienden in Europa vertoond, die ik daarmede bekend had gemaakt; maar het is als of de werking daarvan nog meer in Europa dan in Amerika treft, alzoo de hee-ren met een zenuwachtig geschater de kamer verlaten moesten en de vrouwen met een zenuwachtig gehuil.
Op den volgenden dag, des morgens te zes ure, begon het feest wederom voor ons huis, nadat hetzelve den geheelen nacht door voor de negerhuizen was voortgezet. Ik had zoo gaarne, dat zij weder naar de negerhuizen zouden gaan, want ik was nog half gek van de vreugde des vorigen dags; en het vreemde van die Janswoede , alsof zij van den trippen-drommel bezeten waren, bewonderde ik nu toch niet meer; doch ik moest dat verlangen opgeven, omdat ik hun daarmede eene groote beleediging zou aandoen.
Wij hadden dien dag een\' maaltijd onder dertig direc-
leuren uit de buurt, waarbij zoowel zonderlinge als ge-meene snaken waren, die zich evenwel aan mij op bun zondags voordeden. Al dadelijk bij de aankomst der gasten , waren er eenigen, die begonnen met de voorbanden staande sigaren-kistjes ledig le plunderen en zakwaarts te sloppen. even als of zij zicb verbeeldden bij de Indianen Ier maaltijd te zijn , bij welke men gedwongen is mede te nemen, wat men niet heeft kunnen nuttigen; doch ik zou hen daartoe niet gedwongen hebben; daarom dacht het hun wclligt beter de beleefdheid vóór, dan na den maal lijd te bewijzen.
Daar ik al spoedig in den neus had, dat de maallijd niet zoo zedig zou afloopen als een Hernhutter-Broeder-maal; maar dalr er Engelsche vesljes zouden moeten aangetrokken worden, alzoo hel gezelschap mij niet toescheen , het beginsel van den Mahomedaan le zuilen omhelzen: de onthouding, namelijk, van wijn, als den mensch zijne rede benemende, en hem builen staat stellende, zijnen Schepper le eerbiedigen! zoo bad ik naast mij eene karaf met koude thee laten zetten , welke voor madera-wijn doorging. Aan bel nageregt bragt men champagne-wijn; daar dit welligt nooit op deze plan-laadje gebeurd was, of zóó lang geleden, dal het tegenwoordige huisvolk zulks nooit aanschouwd had, vermaakte ik mij met de gespannen aandacht en verwondering van deze slaven. Ik liet, door een\' der gasten vragen, of zij dat openspringen niet aardig vonden? «ja , meesier,» antwoordde een hunner, «maar ik begrijp nog veel minder, hoe men dat goed in die flesch heeft kunnen brengen!» een ander fluisterde zijnen kameraad in het oor : «wat is die meester lomp, hij wil
5
de kurk van de flcscli doen. laat die uit zijne handen vliegen, en morst den wijn over de tafel.
Te een ure koos ik het hazenpad, en verdween zeer nuchter naar mijn slaap-vertrek: men werd mij wat heel druk; oneenigheden hadden er reeds plaats. Ik was geen gastheer, kon alzoo gerust, nadat er reeds eenige lijken onder de tafel lagen den aflogt blazen, en was dus bevrijd van mij Ie bemoeijen met zaken, die mij niet aangingen.
Het plantaadje leven beviel mij op deze wijze niets. Pret! pret! altijd pret! zonder iets degelijks uit te voeren tot oefening van den geest. Ik verveelde mij wel niet. daartoe was mij alles te nieuw; ik ging veel op de jagt, zocht kapellen, en bragt alzoo een gedeelte van den dag door ,1 maar het aangename gezelschap van vrouwen moest verder plaats maken voor brasserijen van allerlei aard ; daarom zat ik maar veel aan mijn dagboek te werken, als ik vrij was; en dit was voor mij dan ook eene groote uitspanning. Men beheerscht immers nooit beter zijn innig leed, dan zich te omringen met degelijke bezigheden!
Wij vertrokken den twaalfden. des morgens te acht ure, voor een paar dagen, naar de plantaadje Schoon-woud; en landden op dezen voor de helft mijnen tweeden eigendom des avonds tegen donker aan. Die buurt was zoo akelig, en de maaltijd zoo slecht, dat ik regt verheugd was, dezelve te mogen verlaten; want om daar te eten, had ik eenvoudig mijn vlagdoek om mijn lijf wat vaster toegehaald ; daar zwart brood be\'. voornaamste voedsel was, waarvan een gedeelte door een vergrootgins beschouwd. op dat oogenblik, een tooneel
«7
vertoonde van gymnastische oefeningen, door duizendc insecten van allerlei aard, terwijl zij ons daar zout gaven van eenen verbranden boom, dien zij Marsen noemen; zij maken van de aseli loog, en koken deze tot iets. dat zij den naam van zout geven. Op de terugreis waren wij voorzien van eetwaren, die wij hadden laten halen, en waaraan wij alle mogelijke eer bewezen; alzoo onze maag van den honger rammelde, even als de goudbeurs van eenen dorpspredikant. De directeur dacht alles met pralen maar goed te maken, en aan de omliggende plaatsen was niet veel te zien.
In de boot deden wij een middagslaapje, toen op het onverwacht de roeinegers ons verschrikt deden ontwaken ; wij zaten haast aan den grond. De negers waren van meening, dat wij naar de plantaadje Ca-roliiienhurg terug keerden, daardoor waren wij reeds verder gevaren dan behoorde, en het getij was haast verloopen. Gelukkig dat wij, door alle inspanning van krachten, nog los geraakten, en dus niet den geheelen nacht blootgesteld waren, aan de hevige steken van allerlei gedierten, die het hout bewoonden , waarin wij verward waren, hoewel wij eerst laat in den avond de plantaadje O . .. . bereikten.
Wij slapte aan wal; de eigenaar was naar Paramaribo. Zonder pligtplegingen evenwel werd ons goed in huis gedragen; de directeur toonde ons de kamer aan, waarin wij onze hangmatten lieten ophangen, en binnen een uur was alles reeds in de rust, om den volgenden morgen te zes ure weder de terugreis aan te nemen.
Zeer aardig vond ik die huisvesting, welke men
«8
overal mei gulle ontvangst genieten kan; hetgeen ook noodzakelijk is, zóó t\'oor het getij, als door onverhoopte toevallen, die er op de reis plaals kunnen hebben, omdat er geene herbergen in de kolonie zijn.
Tc acht nre des morgens kwamen wij op de p\'antaadje P. . . . en Lieven daar tot aan den volgenden dag. Als men eene suiker-, kollij- en kaloen-plantaadje lezien leeft, vindt men niet veel verschil in de overige. Doch deze plantaadje w ::s op eene zeer groote schaal aangelegd, zoodal ik daar veel, voer mij vreemd, te bezig:\'gen had. De herinnering aan den maallijd van dien dag was mij minder aangenaam door het drinken van een vol glas roo-den wijn, len gevolge van eenen hartelijkeu vvel-komstdronk, daar dal \\(;chl getrokken was op eenen kakkerlak, welke in de llesch gevonden werd. Drie onzer reciteerden voluit de grieksche Conjuyalie Boao-lio; nooit zal die akelige smaak mij uil het geheugen gaan.
Wij vertrokken op den zeventienden naar Paramaribo, waar wij des namiddags te drie ure, met eene ondragelijke hitte, aankwamen. Nu had ik dan ten minste reeds eene reis, volgens de beste landkaart der kolonie Suriname, van Mozenberg, afgelegd. Ik was nu op hel spoor, in de kolonie, hoe de vork in den steel zat, in zooverre namelijk, als mijn begrip ging, en den korten tijd, welken ik aldaar geweest was, in aanmerking genomen. Doch, hoe dit ook zij, ik had ten minste mij den weg bepaald, dien ik, ter bevordering mijner zaak. moest bewandelen.
69
Ik liet mij ook nu in de eerste huizen binnen leiden; «aar.loor ik al spoedig de vcrmakclijklieden der groote wereld bijwoonde, en daardoor eindelijk, lol mijn groot genoegen, op eenen maaltijd kwam, waar de schoonste wederhelft van het menschdom legenwoordig was. De goede toon werd zeer in acht genomen. Aan het nageregt, wanneer de vrouwen, gelijk de gewoonte in Emjeland is, verdwenen; werden de gesprekken, onder het roo-ken van een sigaartje, wat meer ongedwongen, doch ei-bestond toch un parfum d\'aristocratie, waarna men zich eder lot de (hce-tafel liij de vrouwen vervoegde. Helaas! men maakte dien avond geen parlijlje; niet, dat ik zoo veel van kaartspelen houd, maar. ook hier ondervond ik weder, dat het wereldsche leven, de liefde jegens zijne naasten verbant, als men praatsalet houdt. Men mag immers ook niet ongedwongen wezen, als men de groote wereld bijwoont; want ongedwongenheid gaat bij de wereldsche mensehen door, voor eenen slechten toon te hebben, en de opreglheid wordt menigmaal voor domheid gehouden. Dikwerf kwamen mij dan evenwel de woorden van mijnen Oom te binnen. «Lelie men naauwkenrig op al hel zoutelooze, niets beduidende en kinderachtige, dat tol stof van het gewone onderhoud strekt, men zoude zich zoowel schamen te spreken als toe te luisteren; en zich welligt een eeuwig stilzwijgen opleggen;» dit echter zoude voor de zameuleving verreweg nadeeliger zijn, dan onnutte gesprekken. Men moet zich daarom naar alle mensehen ieeren schikken, en valsche berigten, beuzelachtige aanmerkingen, dikwerf herhaalde gezegden, als een noodzakelijk kwaad beschouwen; mensehen van een slecht karakter niet te
70
kunnen dulden, is geenszins een kenteeken van eene voorlrelTelijke inborst. In den handel en wandel moet men zoowel met koper- als niet goud-geld on gaan.
Ik deed intusschen nog vele uitstapjes met dezen en genen naar plantaadjes, en doorkruiste alzoo de geheele kolonie, tot aan de Blaamvherij, ook genaamd de plan-taadje Bergendaal, op eene afstand van honderd mijlen van Paramaribo- Mijn lust was wel veel meer, te Paramaribo te blijven, doch de redenen mijner zending waren niet om vermaak te genieten, maar om zaken te doen; — dit denkbeeld hield ik altijd voor oogen ; — daarom gaf ik mij te gereeder tU die uitsta; jes eer; omdat men op reis veel openhartiger is en meer over het plantaadje-beheer spreekt, — twee redenen, waarvan ik, gedurende mijn kert verblijf, gebruik moest maken; en immers bet lot van den reiziger is te vergelijken bij dat van den mensch, door den tijd rusteloos voortgedreven !
Op den negenden December begaf ik mij naar de kerk der Hernhutters, waarvan ik door de Surina-mers zeiven veel had hooren spreken; — doch ik was niet te min ten uiterste getroffen over de eenvoudigheid der leer. zoo juist beschreven in: «de Aansporing ter bevordering van het godsdienstig onderwijs der slaven en kleurlingen op de plantaadje , bijzonder gerigt aan de eigenaars van plantaadjes in de kolonie Suriname, en aan andere weldenkende Christenen,« in het jaar 1854 uitgegeven. — Ook begaf ik mij nu en dan naar de vergadering; tot Nut van quot;t Algemeen; — zeer schoone redevoeringen hoorde ik daar, hoewel somtijds wat te aangenaam ingekleed en voorgedragen. — Ik weet wel, dat bloemen der redeneer-
kuude iu redevoeriogeu ziju, als tic blaamvc eu roode bloempjes in de korenvelden; — zij staan er niet onaardig in het oog van\'den wandelaar, maar dit is ook het al, vruchten brengen zij niet voort. Het eenvoudige is daarentegen een keumcrk der waarheid, maar ook vooral, van al wat schoon en goed is. Ook ging ik wel eens daar, waar men de gebreken van het menschdom ziet vertoonen, terwijl men zijne eigene gebreken over het hoofd ziet, den schouwburg namelijk. Men was in de kolonie nog zeer ten achteren niet den smaak der stukken, welke in den schouwburg gegeven worden, ten minste naar de toejuichingen te oordeelen; — zoodat ik meer aanschouwer was van de, voor mijn oog, zonderlinge afwisseling van blank, mulat en zwart door elkander ziüende in eene eivolle zaal. Men weet, dat de Ouden voor hunne schouwburgen altijd de fraaislo punten uitkozen, om den aanschouwer in de tus\'schenbedrijven door het genot der natuur of zeetooueelen bezig te houden; — te Paramaribo was dit niet opgemerkt;— de zaal was klein, en het gebouw slecht geplaatst.
Op den vier en twintigsten vernam ik, tot mijn groot leed, dat op de plantaadje Schoonwoud een mijner braafste carboeger-slaven was gestorven. — Twee dagen vóór deszelfs dood, had die slaaf verzocht, mij te komen verwelkomen, daar hij op eene andere plantaadje, als timmerman werkzaam was. Hij had toen met zeer veel nadruk afscheid van mijne hospita genomen, en aan haar gezegd: «Missie, ik zie die meester is jong, hij kent de kolonie niet, zorg toch goed voor hem: want hier is zooveel kwaad; gt;) —dit verhaalde zij mij na zijnen dood; ik vond dien trek zeer schoon! Dadelijk schoot mij daarbij
72
te binnen, een lief antwoord van eenen braven Indiaan
aan den Heer Q....., toen ik eens bij dezen brealc-
faste. — Die Indiaan bragt aardigheden aan dien Heer, en er werd gewoonlijk dan een praatje gemaakt. — Deze vroeg he:ii, onder anderen, «gelooft gij, dat er een God is?» en kreeg tenantwoord: «wij zien immers God da-«gelijks in en uit het water eu overal; dus zij, die niet «aan eenen God gelooven, omdat zij Hem niet spreken «kunnen, moeten ook geen geloof hechten aan het klop-«pen van hun geweten, en aan het beslaan hunner ziel, «die immers ook niet te zien zijn!» Intusschen wilde hij maar niets van kerkgaan hooren, zeggende: «onze kerk is overal, wij zijn geen stads- maar landlieden. » — Zeer merkwaardig was verder het gesprek mei dien \'braven neger. — Ook, vooral van dat oogenblik af aan, werd in mijne ziel bevestigd, het zoo edele gezegde van Socrates op deszelfs sterfbed: «Twijfelt er nooit aan, «mijne waarde vrienden, er zijn belooningen in den he-« mei, zoowel voor den slaaf als voor den vrijen man, «die aanhoudend den weg der waarheid en der deugd «hebben bewandeld.»
Ik verlangde nu voor eenige dagen naar een rustig buitenleven, en maakte mij daarom reisvaardig voor de plantaadje Carolinenburg. Vóór mijn vertrek liet ik een zwart varken slagten, om mijne huisgenooten eens te onthalen, waarover ik zeer te vreden was. Toen hetzelve gedood was en afgeschrapt werd, riep mijn voetebooi uit: «Kijk! mijn meester is even zoo blank als dat beest;» — het had denkelijk den jongen getrof fen dat ik zoo blank was, als de eerste naakte blanke door hem, bij gelegenheid van het baden, aanschouwd.
/ O
Mijne hospita verhaalde mij zulks dadelijk, die mij steeds het nieuws bleef verhalen, alsmede de dochter, de aanstaande bruid, die eene zeer goede opvoeding had genoten en zeer bekwaam was in handwerken. Door haar vernam ik zeer veel belangrijk nieuws; dit kostte mij nu en dan een klein geschenk; verder w as ik op mijne hoede met die mulattin; alzoo ik van mijnen voetehooi vernomen had, dat zij, zich niet kunnende begrijpen, dat ik zoo ingetogen leefde, van denkbeeld was, dat ik eene hartvriendin in Holland had, waarom zij alle morgen mijn scheerpapiertjes liet oprapen, die ik uit het venster geworpen had, die afwaschte en opplakte, om dezelve daarna te lezen, ten einde te ontdekken of haar vermoeden gegrond was.
Nu zag ik zelf eens, wat zoo een optogt naar de plantaadje moeite en onkosten te weeg bragt.
Ik had voor dit kort verblijf in de kolonie geen huishoudster , doch werd gelukkig nog al door mijne huis-genooten geholpen. Ik zal laten volgen wat ik voor achttien dagen \'verblijf mede moest nemen:
eene kwart ton (jezouten cleesch; een vaatje saucijsjes; een vaatje ivorst; vier hammen van vijf en vijftig pond; eene halve ton hier; zes flessclten wijnazijn; een vat boter van twaalf pond; twaalf sloopen jenever; drie sloopen brandewijn; eene sloop cognac; twaalf kruiken Fachner water; zes gerookte tongen; eene Leidsche kaas van tien pond; drie Edammer kaasjes; tien en een half pond stokvisch; twee broodsuikers ; zes manden aardappelen; eene stoop rozijnen; eene stoop gedroogde appelen; mostaard, peper ; zout; zes flesschen salade-olie; soja; vijf
ankers roodcn wijn; een anker Rhijnwijn; eeuige flesschen fijne wijnen; — alles voor eene waarde van elf lionderd gulden, zeventien stuivers twee penningen Surinaamsch; cn behalve dit alles nog de aankoop van het, dagelijks gebruikt wordende, gevogelte enz., hetwelk men zich op de plantaadje, tegen betaling aldaar, aanschaft.
Men ziet, dat bet geen goedkoop leven is in de kolonie, als men dat lieve fatsoen moet bewaren. Een goud- en zilversmid berekent de waarde van bet fatsoen op de helft; — maar een fatsoenlijk man, zoo als dit in deze eeuw wordt begrepen, en zich thans immers uitstrekt tol eenen man, die niet meer, zoo als vroeger, vader, maar Pa door zijne kinderen genoemd wordt, kan alhier geene rekening vooraf maken, wat bij in een jaar verteren wil. — Meermalen heb ik in dezelfde maand, week. ja, somtijds op denzelfden dag moeten betalen, in Surinaamsch geld: voor eene mand aardappelen van 100 pond ƒ 95, a f H; voor een vaatje Hollandsche boter 10 a 12 pond /\' 58, a f 76, ; voor een pond ham f 2,00 a f a,50; voor een pond kaas /\'2, a /quot; 2,90. De reden hiervan is, dat, als er vele schepen te gelijk aankomen, men veel op eens krijgt, hetgeen dan spoedig aan den man moet, omdat zulks anders bederft; terwijl daarentegen . door het lang wegblijven van schepen, alles uit den aard der zake duurder wordt. Ook heeft wel eens misgewas van pattattes en van bananen plaats; in welk geval de slaven met rijst, gort en aardappelen gevoed worden, weke artikelen men alsdan tegen goud betalen moet.
Op den derden Maart vertrok ik alleen naar de plan-
taadje Carolinenburg; te clt\' ure des morgens stapte ik in de tenlboot, en kwam des avonds tegen negen ure aan; ik werd in stille, zoo als ik verzocht had, door den directeur, den blank-ollicier en de huismagt ontvangen. Men had op mij gewacht, om aan de slavcn-magt wederom een paar vreugdedagen te geven, die eik jaar bij gelegenheid van het nieuwe-jaar, plaats hebben, en men nieuwejaars-spel noemt; zoodat ik die springen huppelwoede weder bijwonen moest, en ditmaal waarlijk cene vreesselijke oormarteling voor allen was, die geen kalfslederen trommelvlies hadden.
Al de pligtplegingen, om de buren kennis te doen dragen van mijne aankomst, hadden nu ook wederom plaats. — Nadat ik de bezoeken ontvangen had, gat\' ik , op den tweeden feestdag of het nieuwejaars-spel, eenen maaltijd aan de buurt.
Op dien dag leerde ik de magt der slaven over de Manken kennen. Des morgens stond de geheele magt voor de deur; toen ik verscheen, verzochten zij mij op eenen leuningstoel te gaan zitten; onder de gewone hoezee\'s en welluidende liedjes, werd ik met eenen jileg-tigen omgang rondgedragen; ik zwaaide met mijnen pel, betoonde veel vreugde, doch die vreugde was veel groo-ter, toen ik weder grond voelde. Den directeur viel dezelfde eer te beurt, hoewel hij niet zoo lang werd rondgedragen; doch nu was het de beurt van den blank-officier, dien zij gewoonlijk uit zijne woning gaan halen. Daar hadden zij geen zin in, alzoo deze niet naar hunnen wensch handelde, en wat te streng was. — De directeur liet hun vriendelijk verzoeken, om den blank-officier te halen, doch zonder eenig gevolg: hij
7«
liep zelf naar de magl en verzocht het nogmaals \\rieii-deli k, dat even vruchc\'oos afliep. De direolei.r riep nu mijne hulp in, waaraan ik ongaarne gehoor verleende, daar ik mij ongaarne aan eene weigering bloot wilde stellen; mij werd nogtans verzekerd, dat ik geene weigering zou ondervinden; waarop ik de magt terug liet komen, aan dezelve eene hartroerende aanspraak deed, daar ik de taal nu reeds zoo verre magtig was, en het geluk had eeuige tranen op bevel (e kunnen storten; hetgeen met een: «lang leve piekien Massera» beantwoord werd. — De slaaf noemt den administrateur ; Grand Massera en den eigenaar van den plan-taadje piekien Massera.
Dadelijk haalden zij nu ook den blank-olïicier, droegen hem rond voor zijne woning; doch hetgeen meer had van eene begrafenisplegligheid dan van een vreugde-beloon. — Nadat zij hem weder op den grond gezet hadden, hielden zij eene aanspraak, als volgt: «Schri-«veman, gij zijt blank en wij zijn zwart; wij kennen «onze verpligting jegens de blanken, maar verlangen «niet vertrapt te worden. Alléén op het verzoek van «den eigenaar hebben wij n nn het nieuwe jaar ge-«wenscht; een ander nieuwe jaar hopen wij, dat gij «zulk eene voorspraak niet meer noodig zult hebben, «door eene betere behandeling aan ons, die onzen «pligt wel kennen, maar, het is waar, nu en dan «wel eens vergeten! maar dat doet gij ook wel eens!»
Bij gelegenheid dat ik dit voorgevallene eenige dagen later vertelde aan den directeur van de plavilaadje R. . . . , verhaalde deze mij, dat bij den vorigen dag een paar menschen ter maaltijd had gehad, en ge-
noodzaakt was geweest, om een paar kippen van de slaven eener andere plantaadje te laten halen, omdat hij die niet van de plantaadje, waarop hij directeur was, koopen kon, alzoo de slaven zulks weigerden; zij lieten eenvoudig weten aan hunnen directeur: dat zij geene kippen missen konden, wel wetende, dat hij hen, die altijd hunnen pligt helracltten, niet straffen kon. — De directeur had vroeger iets gedaan, hetwelk de magt niet aangenaam was geweest. — De kippen werden intussehen eens zoo duur betaald als anders, omdat op de andere plantaadje dadelijk begrepen werd, dat de vrienden van hunne kleur ontevreden waren over hunnen directeur, zóó trekken zij eenen lijn tegen, naar hunne meening, mishandeling, en worden daardoor in vele gevallen onafhankelijke personen in plaats van slaven.
Zie daar den slaaf der negentiende Eeuw! — De mensch blijft overal mensch, de negers zijn menschen even als de blanken; zij laten zich niet tot alles dwingen. — De planter is genoodzaakt zich veeleer naar hen te schikken, dan dat de slaven in alles zijne denkbeelden zouden volgen.
Ik bragt aangename dagen door op de plantaadje; — nu en dan ter maaltijd bij kennissen in de buurt, die met hunne vrouwen op de plantaadje gekomen waren, en waardoor sommige ongemanierde directeuren zich iu moesten houden; — verder werken, wandelen, op herten jagen, verzamelingen maken van apen, vogels en kapellen. Ik aanschouwde nu alles op deze plantaadje op den dagelijkschen voet; — daardoor kon ik nu juister oordeelen, of liever mijne opmerkingen ma-
7S
ken, daar ik gaarne wil toegeven, dat een kort verblijf in een werelddeel, welks gcwoonlen, zeden en taal men ten halve of in het geheel niet kent, niemand geregligd is, over dat land en dat volk een beslissend oordeel te vellen. Ik had daar ook ecnige verbeteringen doen plaats hebben, die ik op andere plantaadjes opgemerkt had; — door, onder anderen, in de nok dei-daken van alle gebouwen glazen pannen te doen zetten, ten einde de dnizende vledermuizen van daar (e jagen, alzoo die het licht van den dag niet kunnen verdragen. — Het nestelen van deze brengt veel onkosten te «eeg in gebouwen, door het verrotten van planken en het nadeel, dat die vuiligheid aan de produkten veroorzaakt.
Ook had ik hier goede gelegenheid om mijne aandacht hoofdzakelijk te vestigen op den slaaf. Honderde voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, die de beschouwers in hnn boekvertrek op het papier Ier neder gesteld, en dan de wijde wereld hebben ingezonden, om aan te toonendat de slavenstand ongelukkig en ongeoorloofd is, — even als of iemand, die vrij is, daaraan ooit kön twijfelen! Zoo leest men onder anderen:
«L esclavage est la destruction de la personalité hu-«maine, dont la liberté est Texercice. Appartenir ii «un autre si grand, si bon qu\'il soit, eest ètre esclave. «S appartenir, si pauvre, si malheureux qu on soit , «eest ètre libre. L\'esclave est un instrument, 1 homme «libre est une intelligence, l\'esclave est une chose, «Thomme libre, est une ame. La différence, entre ces «deux est radicale, eest être on ne pas étre.» — «II a été un temps, et encore pouvons nons dire que «ce temps n\'existe plus! oü les noirs étaient réputés
I
7!»
f «ne pas appartenir ii l espèce humaine. (Test qu\'on
I «vouluit a toute force en faire des bètes de sorame;
I «il fallait done Lien leur refuser une ame el ne rieu
l «leur accorder au déla de l intelligence nécessaire, pour
i «culüver le labac et la canne a sue re.» —
«Een stelsel van slavernij kan zóó zacht niet zijn, of «er blijven nog steeds menigvuldige redenen tot wegloo-
«pen van de plantaadje naar de bossehen; slavernij en «zachtheid , zijn op zich zeiven reeds woorden, die als «vuur en water tegenover elkander slaan. De vink zingt quot;liever in het bosch zijnen eigenen wildzang, dan dat hij «In eene kooi fraaije deuntjes leert.»
Anderen schrijven wederom. «Het is het verdoemde «ras van cham , dat die heerlijke landen bewoont; al «wat zwart vel heeft, deugt niet en mag men gerust «mishandelen, als zij hunnen pligt niet doen; men «mag die gerust als slaven verkoopen.» Zij halen lot slaving daarvan, zelfs den Bijbel aan, en wel Livilicus XXV vers 44 en Exodus XXI vers 21; zoo als ik eens in eene preek in eene voorname stad in Holland heb hooren aanhalen en uitleggen. —
— Veel, zeer veel hoort men daarvan reeds als kind in Europal men tracht zelfs in de kinderboekjes niet zelden den slaaf af le schilderen, als hel ongelukkigste schepsel der wereld; die. in het klamme zweel zijns aanschijns, ons de koflij en suiker bezorgt; — die diep ongelukkig is. omdat hij een werelddeel bewoont, waar niets dan slechte blanken huisvesten, die er op uit zijn, om al wat slaaf is, dag en nacht te mishandelen; — geene prent-afbeelding, of men ziet den slaaf nedergebo-gen onder hel ontvangen van stokslagen. — Met de pap
80
wordt het dus het kind reeds ingegeven, om verward te denken over onze tegenvoelers, zoowel blanken als zwarten; — om hen voor slechte en diep ongelukkige schepselen van God le bonden; en die afgrijsselijke indruk blijft ons bij tot aan het graf: omdat men van het tegendeel nimmer overtuigd wordt; en bet minste aantal menscben zich naar dat werelddeel kan begeven, om ten volle overtuigd le worden, dat men daar, even als hier, brave en ongelukkige hoofden en onderdanen heeft. —
Het is waar, er gaan vele mensehen naar de West-Indien, die eene slechte orde op hunne zaken hadden gehouden . of die een slecht gedrag hebben geleid ; — doch ook vertrekken er, en dit is voorwaar geeu gering getal, naar die oorden, om fortuin te maken of om hunne ouders te ontlasten, als bezwaard met een talrijk huisgezin. Naar mijn inzien moesten de schrijvers van kinderboekjes hierop meer hunne aandacht vestigen; — de deugd zou dan altijd op den voorgrond staan, waaruit een zuiver kinderhart meer nut trekken zal, dan alle die sterk gekleurde mishandelingen, welke niets dan afkeer inboezemen; — en is, helaas! een mensch er toch niet ras genoeg op uit, om een\' ander afkeerig van zich zeiven te maken! Het is waarlijk reeds ongelukkig genoeg, dat daarhenen niet zelden, hoewel reeds veel minder dan vroeger, ambtenaren van een slecht gedrag gezonden worden; even als of die in een werelddeel, ten opzigte der beschaving ten achteren, minder nadeel zouden doen, dan in eenen ouden ge^stigden staat van beschaving. — Men kan het er dan gerust voor houden, dat hij dwaalt, die voor waarheid door de
drukpers in de wereld zendt: dal de slaal\' in iiel algemeen in de kolonie Suriname ongelukkig is, dat hem zweepslagen worden toegediend, die hem het llaauwe licht van eene hrauijende kaars als eene luisterrijke illuminatie doen volkomen , en dat de blanke daar in het algemeen een monsterdier van ongeregtigheid is, bezield met lust lot mishandeling van zijnen naaste, die anders van kleur is dan hij. —
— Ik weet wel, vele schrijvers houden bet er voor, dat het klimaat alles te weeg brengt, om den menscb in het algemeen bedaard of levendig, — braaf of slecht ie doen leven: het is noglans, naar mijue meening, eene verkeerde opvalling, dat het volks-karakter alléén zou ontstaan, ten gevolge van dit of dal klimaat, waaronder men geboren is en leeft. — Men aanschouwe slechts den jood, die overal in de wereld hetzelfde levendige karakter behoudt; en, wal nog meer zegt, men zie bet karakter van den Turk en van den Griek in hetzelfde land geboren en wonende! — De staatkunde doet daar toe veel meer, naar mijn gevoel, op bet volks-karakter af dan het klimaat! —
Valt bet al niet te ontkennen, dat eene warme luchtstreek veelligt meer zedeloosheid aanbrengt en den geest levendiger maakt, laat ons dan de opmerking niet voorbij doen gaan, dat zoodanige- levendigheid van geest ook, vooral als de jongelingsjaren voorbij zijn, zeer vatbaar kan wezen, ten opzigle van alles wat nuttig, aangenaam en billijk is; en die ziel, even zoo kalm de eeuwigheid kan te gemoet gaan, en zulks wenscht, onder eene verzengde luchtstreek, als in Europa, waar men voorgeeft zooveel braver en deugdzamer te leven!
82
Wat eenirje schrijvers ook zeggen mogen, die hunne onbekookte voortbrengselen door eene saus van tee-derhartige menschlievendlieid hebben weten smakelijk te maken, het is onwaar, dat in Suriname de werkzame negerslaaf zich overwerkt. — De slaaf werkt zeven a acht uren daags, is voor het overige van den dag geheel vrij, om te jagen, visschen, zijne vrienden op te gaan zoeken; — hij is ten minste altijd verzekerd van het voedsel en de kleeding, van eene rustplaats, waar hij zich des avonds kan nederleg-gen, van verzorging in ziekte, uit hoofde van het belang dat de meester heeft om hem te behouden; en hetzelfde belang brengt mede, dat men hem niet onder het gewigt van een al te zwaar werk doe bezwijken. — Hoe menig sjouwer, uit groote steden vooral, werkt niet in het zweet zijns aanschijns, van het opgaan der zon tot lang na derzelver ondergang, en dus het dubbel des tijds van den slaaf: en heeft dan nog naauwelijks de kost of klceding.
Indien hij lijdt, w ie bekommert er zich over ? Indien hij sterft, wie weet het? Een ander volgt hem op: hoe meer behoeftigen er zijn, des te eer vervult de honger zijne plaats! — Hoe menige dienstbode wordt niet midden in den winter, door mishandeling onverwacht op straat gezet! — Hoe gelukkig zou dan menig dag-looner in Europa niet zijn, indien hij zijne staat konde verwisselen, en het kommervol leven, gepaard met eene vrijheid te duur gekocht. kon veranderen, in den zorge-loozen staat der slavernij: die alléén hatelijk wordt afgeschilderd, om daardoor een begunstigd stelsel te verdedigen, en aan het oude, toen het weliigt zoo was,
S!5
gehecht te blijven. — Het is immers gemakkelijker en het voorzigtigste, het gehaaiule pad langs te slcnderen, te zwijgen of loe te stemmen, dan een gevestigd vooroordeel tegen Ie gaan; zich alléén te bepalen tot hetgeen ons eigen ik aangaat, zich vrienden te maken, en aan den loop der omstandigheden over te laten of de leugen of de waarheid den strijd zal winnen, dan de zegepraal aan de waarheid voor te bereiden.
Tacuisse non, nocet, nocet esse locutum.
Dat zij, als slaven, op bloote voelen loopen, kan hun niet lastig zijn, want er zijn nergens stvaatsteenen, die zij betreden moeten gelijk de visschers met hunne vrouwen en kinderen uit verscheidene dorpen in Hollanden Gelderland, die blootvoets, uren ver, naar de groote steden loopen moeten.
Men kan in het algemeen het karakter der slaven niet boosaardig noemen, hetgeen, indien dit al plaatsheeft, slechts een natuurlijk gevolg is van hunnen toestand; alzoo zij aan al de nukken hnnner meesters zijn blootgesteld, even als zulks de geheele wereld door omtrent dienstbaren plaats heeft.
Men vindt er zekerlijk, die tot alle slechtheid in staat zijn, maar onder welk volk en in welk land vindt men die niet! En dan nog. wanneer de slaaf slecht is of wordt, is zulks in de meeste gevallen aan den Heer zeiven te wijten, die hem welligt verwende, niet op zekeren afstand of niet onder de noodige tucht of onder zijn opzigt hield; maar, ook dikwijls slechter van zeden en inborst dan de slaaf, hem slechte voorbeelden gaf. — Wil men dan over het ongeluk van slaven schrijven en over het hoofd zien, dat dit bovenstaande
even toepasselijk is op de dienstbaren in Europa, laai men dan liever dit punt afweven met zwart op wit, dan al die slok- en zweepslagen op te sommen, waarvan heel wat kan afgetrokken worden. Men hebbc maar alléén te begrijpen: dat men zijn kapitaal met moedwil vermindert, door eenen slaaf te laten slaan; dat zijne huid vereelt wordt, daar de zweepslagen der bas-tiaans bijna krachteloos worden; dat hij al spoedig om geene slagen meer geeft, en dus geheel booswicht wordt of wegloopt, hetgeen men toch niet veronderstellen zal, dat zelfs de grootste dwingeland onder de blanken verlangen kan, daar loch het geld ook hem ter harte gaat. — In goede huishoudingen en inzonderheid bij brave menschen, vindt men ook doorgaans goede en brave slaven, en hoort men zelden van slechte daden, dit is bewijs genoeg. —De verkleefdheid, welke zij, inzonderheid voor hunnen meester, in wiens huis zij ge-horen zijn, hebben, is groot en opregt; zij beminnen deszelfs kinderen als hunne eigene ; leggen gedurende hun gansche leven de grootste toegenegenheid aan den dag bij diegenen, welke zij zoogden of opvoedden. Schenkt iemand de vrijheid aan eenen slaaf, en verlaat deze het huis van zijnen voormaligen gebieder, dan beschouwt hij zich echter gedureude zijn gansche leven nog als deszelfs dienstknecht, en is ieder oogenblik tot zijne dienst gereed. De neger heeft liever, dat men hem persoonlijk beleedigt, dan dat men zijne eigene familie of die, waaraan hij gehecht is, eenige beleodiging aan doet.
De slaaf wordt beschermd door de wet: hij kan naar den regter gaan klagen, dat hem onregt geschiedt. De
blanke. die overtuigd wordt van mishandeling, wordt door den regter gestraft. Men kan lien ook niet, dan met toestemming van het Gouvernement, verplaatsen naar eene andere plantaadje of streek der kolonie : hetwelk de slaven ook ongaarne doen, om hunne gehechtheid aan den vaderlandschen grond. die voor de kreolen slaven de plantaadje. waar zij geboren zijn, en waar de beenderen hunner voorouders rusten, is.
Laat hij, die uit zijne boekenkamer over den sla-venstand wil schrijven. zich ook nog de sterliijslen ter hand doen stellen; hij zal verwonderd zijn te zien, dat, vooral in de gezonde streken der kolonie, dit, volgens zijne meening zoo ongelukkig ras van men-schen. zeer dikwijls deszelfs zorgeloozcn levensloop verre boven de zevenlig jaren rek(.
Zij loopen voor rekening van den eigenaar, die hun immers. volgens de wet, kost en kleeding geven moet, al ontvangt hij geene inkomsten van zijne plantaadje. waarop die slaven wonen; daar anders het Gouvernement, dat geen oproer onder de slaven verlangt , de ontbrekende behoefte voor rekening van den eigenaar doel aankoopeu en aan de slavenmagt laat uitdeelen.
De slavenmagt op de plantaadje heeft hare eigene woning. In de bovenlanden heeft elk huisgezin zijn afzonderlijk huis van bamboes niet eenquot; ongesloten ingang; dus is men daar niet bang, zoo als in Europa, voor zijnen evenmensch of voor zijne buren, maar meer onbezorgd; even als dc ooijevaar, die niet schroomt, zijn huis en vreedzaam huisgezin voor het oog van al wat leeft open te laten. In de benedenlanden,
86
omdat het bamboes daar niet zoo te krijgen is. heeft i
elk huisgezin eene afzonderlijke woning onder hetzelfde i
dak. Deze laatste wijze van wonen, in bloksgewijze i
houten huizen, is voor den eigenaar veel kostbaarder 1
dan die ellendige hutten door henzelven gebouwd, die lt;
men zeer wel kan vergelijken met reigersneslen; en nogtans geven zij de voorkeur aan die afzonderlijke woning.
Zoo zijn zij ook geheel vrij in het huisselijke, waartoe iedere woning van de benoodigde gereedschappen door den eigenaar telken jare voorzien wordt. Zij houden kalkoenen, eenden en kippen, en drijven daarin tot aan de sfad Pcuamariho handel; de winsten daarvan worden aan opschik besteed.
Zeer dikwijls worden er slaven en slavinnen door de blanken, uit dankbaarheid voor betoonde diensten van allerlei aard, vrijgekocht voor geld of in ruil voor andere slaven. Dit is in de laatste jaren wat zeer druk geloopen, vooral wegens slavinnen. Hoe? druk! vraagt men vvelligt. Nogtans zal een ieder zijn zegel ten volle daaraan hechten, als men overweegt, dat die vrijdom meermalen verleend wordt aan slaven, die niet in staat zijn zich zeiven te redden, en waardoor men den leiband ontneemt aan een schepsel, hetwelk noch lezen noch schrijven kan; dat van der jeugd af aan onder eene leiding als slaaf geweest is, den kost overal gemakkelijk vinden kan , en zich dadelijk, bij het hekomen der vrijheid, aan het algemeen denkbeeld der vrijgemaakte sla\\cn, aan hel zoo verderfelijk denkbeeld overgeeft: «Goddank! ik ben vrij en behoef dus niet meer te werken;» zoo dat men die voorregten meer edel-
i
87
moedig dan verstandig heelen kan. Wil men met vrucht vrijdom schenken, dan moet men de kinderen daartoe van hunne eerslc jeugd af aan opleiden, door hun eene beschaafde opvoeding te laten geven, door een gepast onderwijs, en wel bij voorkeur, door de Moravische Broeders. Het is even zoo gemakkelijk, doch ook even zoo gevaarlijk , aan den onbcschaafden slaaf te zeggen : «word vrij en red u zeiven door de wereld» als dat ik zoo menigmalcn heb hooren zeggen aan eenen bedelaar : «ga werken, luiaard!» in plaats van alles aan te wenden om hem werk te bezorgen, en met den Duitschcr uit te roepen :
Mensch, macbe dich verdient urn andror Wohl ergeheu; Den was isl Gölliclier als wen du licbiricli bist, Und mil Vergniigen eilsl dem Naclitsten beyzustebeu Don wen er Grossmulb seiht grossmüthig dankbar ist.
Om den slaaf vrij te maken, dient bij, die straatvoogd genoemd wordt , een verzoekschrift in aan bet Hof van Policie, met overlegging van bewijs van eigendom, en dal de boeten, voor eenen volwassenen van vijf honderd gulden Surinaamsch en voor eenen niet volwassenen van twee honderd gulden Surinaamsch, voldaan zijn, benevens de leges, die ruim twee honderd vijftig gulden bedragen. Daarna wordt in de nieuwspapieren geplaatst, van de eene tot de andere zitting, dat men den vrijdom van dezen en genen, met den naam en de woonplaats, verlangd heeft. —
De negers hebben geen denkbeeld van het huwelijk; waaruit volgt, dal bij ben geen vast verbond van huisse-lijke zamenlcving bestaat. Er zijn wel is waar vele negers en negerinnen. die zeer kuisch en huisselijk leven,
88
ja, luiu gelieele leven door bij elkander blijven; maar een groot gedeelte leeft daaromtrent geheel vrij, zoo dat zij zelfs hunne \\rouwen 0,1 andere plantaailjes hebben. Dit is onzedelijk, maar geene reden immers, daarom den slaal te verachten, die geene opvoeding genoten heeft? — \'Wil men ook daarover schrijven, laat men dil do 11 ii licide jrgMis.... mag ik het wel zeggen? zijne naasten 1 want de kleur is immers niet wit! en zulks Ie meer, omdat, als men het blaadje eens omkeerde , en daarop door onzen evenmensch van eenen anderen kleur, door den slaal, vond aangeteekend.» waarom toch maakt gij, Manken, met zoo veel ophef van den slaaf, waaromtrent gij groot medelijden betoont, ik zou baast zeggen met zoo veel vreugde , d„or de drukpers bekend, dat wij zoo verkeerd handelen, die zulks uit loutere onkunde doen; terwijl zoodanige verkeerde han-delwijze in uw eigen zoo beschaafd als beroemd werelddeel beslaat! Loopt nwe steden door, let dan vooral op de tweede burger klasse, alwaar men immers op de handklap trouwt, en te zamen leeft, om den impost op het trouwen en den uitgebreiden regtsvonn, daaraan verbonden, te ontloopen. Ziet uwe publieke huizen met de daaruit komende onwettige kinderen door hunne moeders naar vondelings- of andere gestichten overgebragt, terwijl die ongelukkige schepselen bij ons ten minste bij hunne moeder blijven. Stelt dus eerst het gedrag van den beschaafden blanke aan de kaak, vóór dat gij dit tegen den onkundigen slaaf zoo gretig aangrijpt, zonder het minste nut voor uwe kinderen en mede-blanken, reisgenooten op dit halfrond!»
Het voedsel voor de negers bestaat in laaije en zwaar
tc verteren wortels, voorts in verschen, gerookten of gezouten visch met veel Spaansche peper. Hun gewone drank is water; van de vruchten staat de banaan Loven aan, dit is liet hocfdvoedscl voor den neger, hij bemint dezelve boven anderen, en men kan wel zeggen: d;it de banaan in Suriname den neger van de geboorte tot aan het graf voedt. De banaan wordt gekookt als aardappelen en boomrijp en geclrijp of gedroogd geroosterd, in welk laatste ge\\al men het Gongolhee noemt. Zij worden ook tot cene pap gekneed, en dit ontvangt alsdan de benaming van Tomtom; hoewel dan ook een buitengewoon taaije kost, mag men het gerust den lievelingskost der inboorlingen noemen. Men braadt die vrucht ook, rijp zijnde, in de pan, na dezelve in schijfjes gesneden te hebben, en het is alsdan eene werkelijke lekkernij, vooral bij rolpens, even als de schijljes van de ananas.
Hoewel ik mij voorgenomen heb, geene beschiijving van vruchten te g:\'\\cii, daar zulks reeds door vele beroemde schrijvers zoo naauwkeurig gedaan is, mag ik hier evenwel niet nalaten, eene korte juiste beschrijving te laten volgen, omtrent deze zoo merkwaardige vrucht: «Dampier, pour d\'écrire la banane, la compare , dépouillee de sa peau épaisse, a une grosse saucisse: sa substance et sa cculeur a celle du beurre frais en hiver: son gout, qui fonds dans la bouche comme une marmelade.» — De bacove is eene fijne en zoete soort van kleine banaan, welke men bij het nageregt als eene smakelijke vrucht gebruikt en naar appelen en peren, door elkander gestoofd, smaakt.
Er is geen neger of hij heefl eene trevf aan den
90
eenen of anderen kost; als hij ziek is olquot; huidvlekken heell of iels dergelijks, is liij.van oordeel, dat dit komt door eene Ireef, dat is, door iels, dat zijn\' persoon nadeelig is, dil gaat van geslacht tot geslacht over.
De laai der negers is een tongval, welke men ne-ger-Engelscli noemt, en uit Hollandsche, Engelsche, Porlugeesche en negerwoorden zamengesteld is, volstrekt geene spraakkunstige regels heeft, en over het algemeen zoo weinig beschaafd is, dat zij niet als schrijftaal kan gebruikt worden. Als men vaart, is het zonderling om Ie hooien, hoe de negers eikanderen verstaan ; al zingende, verhalen zij de negers van eene andere boot, op eenen goeden afstand , wien zij scheep hebben, en niet zelden onder bij hen bekende bijnamen. Alzoo de taal iels beeldrijks en raadselachtigs heeft, verstaan slechts oude kolouislen da-ar somtijds wat van; — voor het dagelijksche gebruik is men spoedig genoeg geletterd; maar een veeljarig verblijf is noodig, om zich goed met eenen neger uit Ie drukken en hein goed te verslaan.
«De negers geven weinig om den dood, zij zijn in het denkbeeld, dat zij, na hunnen dood, naar hun land gaan; niet Afrika maar Holland\'. Balckera Kon-de\'re\' door hen genaamd. Zij vlijen zich met hel denkbeeld, dat hunne voorzalen uit Holland afkomslig zijn; en dit denkbeeld streelt hen zeer. Zij zien daarom ook de blanken als hunne broeders aan, en noemen sok alléén den Hollander eenen blanke in de spreekwijze; van de andere volken zeggen zij: de Engelschman, de Duilsclier, de Franschman; dit denkbeeld getuigt zeer ten voordeele van Holland. — Zij dragen als rouw,
t
91
wanneer zij gekleed zijn, witte kleederen. omdat zij hopen , dat de afgestorvene in den Hemel, de zetelplaats van hel reine, is, en om de zuiverheid der ziel van den overledene aan te duiden. Even als in Europa de rouw in liet zwart wordt gedragen. vermits deze kleur de duisternis voorstelt, die aan den dood, als eene berooving van het licht en van het leven, gelijkvormig is: is het in Egypte het geel, wijl dit het einde des levens en van alle hoop aanduidt, want de bladeren der hoornen worden op het laatst van den herfst geel; in Ethiopië bruin, vermits deze ook de kleur der aarde is, uit welke wij voortkomen en tot welke wij terugkee-ren; in sommige streken van Turkije blaauw, omdat dit de kleur des Hemels is, werwaarts de dooden opstijgen.
Vroeger heb ik aangehaald, dat er op de plan-taaadje veel zorg, niet voor de beoefening van den geest, maar voor het levensbehoud van de slavenkinderen gedragen wordt gedurende hunne ouders naar het veld zijn. Het kind wordt blank geboren, van lijd tot tijd wordt hetzelve in de ledematen geel. daarna bruin, en eindelijk zwart, of de kleur hunner ouders. Blank met blank geeft kreool en dus, gelijk de inboorling, ligt getaand; blank en Afrikaan of neger geeft mulat of bruin, blank met mulat geeft musties, zijnde ligler bruin ; neger en mulat geeft carboeger of donker bruin; blank met musties geeft casties, zijnde geel-blank, en zoo loopen die schakeringen voort.
Men oefent die kinderen zoo veel mogelijk, opdat hunne ligchaamskrachten zich goed ontwikkelen zouden; men hardt dezelve tegen het woord vrees. Er moest
()U
pone landswet kunnen iteslaan, waarbij ook in Holland Terboden werd aan de kinderen liet woord vrees Ie laten booren; men zon wel gaarne moedige mannen hebben, en van kindsbeen al\' aan inaakl men de kinderen overal bang voor. «Eet niet Ie veel! drink niet le veel! klim niet te boog! maak u zoo warm niet! hel is te koud! uit den togl, mijn kind !» —• zulke woorden hoort men dagelijks tegen de jongelingen uiteu , en men zou wel wenschen, dat er uit zulke weekbakken vviltebroodskinderen helden groeiden; dit is immers geheel tegenstrijdig!
Het ware le wenschen, dat men er de slavinnen op de planlaadjes toe kon krijgen, om hare kinderen minder lang te zogen, dit duurt gewoonlijk langer dan een jaar. — Ook hebben zij daarbij voor cene gewoonte om den kinderen, nog aan de borst zijnde, gongotbeepap te geven. De manier, waarop zij die toedienen, noemen zij kanten, hetwelk alléén geschiedt, om de moeite te sparen van het kind te voeden, dus uit overgroote luiheid. De negers beoor-deelen de genoegzaamheid van voedsel bij hunne kinderen , aan den graad van spanning des buiks; — daar, door die wijs van voeden, de maag al vroeg door eene groote hoeveelheid spijze wordt uitgerekt, zoo geraakt dezelve ongevoelig tot eene ruimte, die eene ongeloofbare hoeveelheid spijs kan bevatten. Aangezien de spijze taai en meelachtig zijn van aard, zoo wordt al spoedig de kiem tot ziekte geboren; buiten en behalve, dal de jonge kinderen gemakkelijk aan het kanten sterven. — Zij gaan daarbij op de navolgende wijze te werk: zij leggen het kind op haren schoot, en zorgen. dat hetzelve
ïich uiel ian bewegen; dan houdt de moeder de holle regterhand voor den mond. die een ander met genoegzaam dunne pap vult: welke pap nu uit de hand, als uit een trechter, onder bestendige aanvulling, liet kind, dat aanhoudend schreeuwt door den angst van slikken, wordt inden keel gegoten. Deze handelwijze houdt niet eer op, voor dat hetzelve genoeg heeft, dat is, (ot dat de huik zóó gespannen is , dal er, naar hare gedachte niet meer in kan: alsdan blaast zij het kind een paar malen sterk in den neus, o:n de daarin voor handen pap naar onderen le brengen. vervolgens, om na te spoelen, eene hoeveelheid water in dezelfde manier als pap; daarna neemt zij hetzelve op, gooit het een paar malen in de hoogte , opdat alles wel zakke , eindelijk worden de ledematen in verscheidene rigtingen bewogen en daarmede is de maaltijd geëindigd. Een oud kolonist heeft mij dit zoo haarklein verhaald ; men ziet echter deze wijs van voeden zeer zelden meer plaats hebben, alzoo het strengelijk verboden is.
Men verwart den slavenstand, die men moest trach ten uit te doen sterven door de jonge aankomelingen anders op te kweeken, niet den slavenhandel, die gelukkig afgeschaft is; en niet, dan ten voordeele van het mensch-dom, te vroeg kon afgeschaft w orden, al verloor daar ook deze en gene een buitengewoon inkomen mede! Laat men tegen den slavenhandel schrijven, dit kan niet anders dan een groot nut te weeg brengen, Om zijnen evenmensch uit zijn geboorte land te stelen en weg te slepen, gehecht aan Ouders, broeders, zusters of verwanten, daarna te verkoopen even als of het beesten waren, is stellig zondig gehandeld , en doet het hart van
04
den slaveiihaiidelaar ol\' \\an den zieiverkooper oncfer aan. Laat men deze blanken aan de kaak stellen, maar niet, zonder aanzien van persoon, lien, die naar de kolonie gaan om fortuin te zoeken, en die men sedert meer dau eene halve eeuw in een kwaad daglicht blijft stellen; nieltegeoslaaiide deze wel van hunnen kant met den visscher mogen blijven uilroepen:
Men werpt hel uet nooit uit, dan op de lioop van visch. De hoop is altijd zeker, maar de vangst niet gewis.
Laat men hun eerder de hand boven het hoofd houden ; ja, zelfs velen onder hen hoogachten en met naam en toenaam.verëeren ; want, wat was de kolonie Suriname vroeger? immers eene wildernis met wilden, anders niet! eu door wie deze herschepping ? door Blanken ! wal waren de denkbeelden der blanken over den slaaf eene halve eeuw geleden! — wal thans! dit zal ik u zeggen: «Men heeft in het jaar 1829 in de kolonie Suriname eene maatschappij opgerigt, welke in het moederland ondersteund wordt door giflen van wel denkenden, ten doel hebbende , om, door middel van den Hernhutter, de kinderen der slaven eene zedelijke opvoeding le geven, waarin zij volkomen slagen ,en alle mogelijke zendelingen van andere gezindheden beschamen». —
Vlugge schrijvers, neemt dan toch ook eens de pen in de hand, om den lezer beter aan te toonen. Jan ik daartoe in staal ben, als geen schrijver van zoodanige werken zijnde dal onze voorouders het edelmoedig oogmerk gehad hebben, om een land, dat woest lag , tot een schoon en vruchtbaar land le herscheppen, om dui-zende wilden tot werkzame menschen op le leiden; al
was hel dan ook onder den naam van slaaf, en onder eene strenge tucht, daar dit immers altijd met eene menigte volks moet plaats hebben , tot voorbeeld daartoe slechts bij ons de krijgsmansstand; en dal onze voorgangers daarvoor tevreden waren met eene belooning voor het aardsche genot van slechts wat koffij thee en suiker; — doch dat aan ons, nakomelingen, door de Voorzienigheid is overgelaten, om met eenige opoffering van geld, thans den inboorling van dat land tot een edel, met oordeel werkzaam mensch te makeu en tol een Christen Dan zal men vvelligl ophouden mei al dat schimpen; dan zal men vvelligl meer deel nemen aan die zoo heilzame oogmerken; dan vvelligl wordt de kreool éénmaal burger en bestuurder van zijn geboorteland, en nog grooter loon, ja, niet alleen aardsch maar Ilemclsch genot slaat ons dan daarvoor te wachten! —
Op den achttienden Maart deed ik nog een uitstapje naar eenige plantaadjes, doordien ik er alléén maar op aandringen kon, dal men mij verantwoording deed van de gehoudene administratie, ik moest zulks verder met een taai geduld en mei lijdzaamheid afwachten; want alles gaat in de kolonie zeer langzarm voort; niet zoo zeer door luiheid, zoo als men meermalen leest, maar door de ligchamelijke uitputting ten gevolge van het klimaat en het moeijelijke om des avonds te arbeiden, dat ook zelden geschiedt.
Dit gaf mij dan ook nogmaals ruim den tijd, om maar alles voor onze zaken na te snuffelen, opsporingen te doen, en wijders mijne weetgierigheid in de kolonie bot te vieren.
Veel begaf ik mij dan ook, (e Paramaribo zijnde, naar de rijslvcldeu, om die bebouwing eu bewerking le leeren kennen; — liep de kerken af, om den geest van bel onderwijs aan de negers,quot; door de verschillende gezindheden, op Ie nemen: doch ook dit onderwerp zal ik aan eene bekwamere pen overlalen le beschrijven.
Op den dertienden April vernam ik de navolgende plaats gehad hebbende intrigue, door het ontvangen van een afschrift der declaratie. — Een wel opgevoede Poestics. die zijne opvoeding in Westpiialen, laler in de Meijerij, genoten had, was in zijne geboortestad Paramaribo terug gekomen, en had eene liefdeverklaring gezonden aan eene musties, eene rijke deftige burgerdochter, flora genaamd, die onmeedoogend reeds vele aanbidders had van de hand gewezen : als willende ongehuwd blijven; bij had zoo vele hemden en dassen als halzen, dus was een dergelijk viscbje nog al aardig voor hem om te vangen. Op zekeren dag , zoo als bij laler verhaalde, was hem daartoe te binnen geschoten, eigens gelezen Ie hebben:
Mais n oubliez pas, :i la ville au village Le bonheur le plus doux est celui qu\'on partage; Ueureux ou mallieurcux riiomme a besoin d autrui , II ne vit qu\' a moilié, s\'il ne vit que pour lui
Afschrift.
DECLARATION D\'AMOUR!
Mijne Waarde Beminde Geliefde Frola !
Mijn zeer lief Meisjen!
Naar n gegroet te hebben, waut mijne harten zijn op u verliefd, ik heb u zeer Lieve, want gister wil ik
97
met uw spreek, om reden dat veel Mensch hij mij is geweest, maar ik heb u lief en hoop, zoo als ik schrijf zoo hoope ik te vreden zullen zijn, want ik wil met uw vrijen, niet zal u mankeer, ik zal uw onderhoudt, zoo als een man met fatsoen past en doen moet, want ik hen geen slecht mensch van afkomst, na u manier ik ziet, ik heb u zeer liefelijk. In ben krijn, maar mijn daad zijn groot! ik hoop zoo als ik hoop en wensch, zoo u de brief ieezen, dal uw Harte moest voelt, en ik hoop met uw te leef als Broer en Zus, ik heb mijne hard op u geboud, u kinders zal niels mankeer , zoo als u liefhebben zoo heb u kinders ook ; ik wensch u van harleiijke wens en mijne harten zijn gehoorzaam en u beminden; als u tijd hebhe Antwoord weerom of moet zelf bij mij kom.
Uwc Beminde R. F. . . .
\'lt; Fort,
27 Maart 18. . . .
Drie weken na deze uilboezeming werd bewezen, dat eene licfdeverklaring, al is dezelve dan ook wat zonderling gesleld, een middel is, om al de besluiten en voornemens in duigen (e doeu vallen; want flora nam hem als echlgenoot, met een gezigt als- eene noot-muskaatrasp, en verder een uiterlijk, alsof hij vergeten was begraven te worden. Doch zij verdiepte zich denkelijk in die openhartige taal!
Op den vijftienden deed ik een uitstapje naar het fort Groningen, gelegen in de rivier Saramacca. Onder weg zag ik op eene plantaadje eene aal ter lengte van zes ea twiulig duimen in ccuc tobbe liggcu, dc bccf-aal
7
9«
genaamd; wanneer men dezen elekfriken visch aanraakt, gevoelt men denzelfden schok als van eene elek-triseer-machine. Men gaf mij eenen laadstok in de hand, ik raakte met dal ijzer den aal even aan, en gevoelde eenen hevigen schok door mijne leden. In sommige rivieren is die visch zeer gevaarlijk, meermalen is hel gebeurd, dat eene boot op zoodanig eenen .aal stootende, znlk een\' schok kreeg, dat dezelve omsloeg.
Ik verlangde zeer om de wilde dieren eens in de natiinrslaat te zien ; de meeste koopvaardij-kapiteins, ja , zelfs zeer vele kolonisten, hebben nooit eenen aap in de bosschen gezien ; daar moet men voor naar de bovenlanden reizen. Te zeven ure vertrok ik daarheen, en landde te vier «re in den namiddag aan. Hel was als of ik wederom in een vreemd land kwam. Men had hier de volle natnnr letterlijk in haren luister. Uren in den omtrek vindt men geene woningen, uitgezonderd eene enkele plautaadje, die hout oplevert, en hout-gronden genaamd wordt.
Ik zag om en in de buurt van dit fort, (door eenen kapitein en eenige manschappen bezet) bufïels, tijgers en eene menigte apen van allerlei soort ook groote slangen, zeer lang en dik zich kronkelende om de lakken der onlzellend hooge boomen van wel honderd vijftig voet Rijulandsch hoog. en zeventig voet in den omtrek. Wij deden zeer uitgestrekle wandelingen, doch altijd gewapend en de geweren met kogels geladen.
Wij hadden veel genoegen met de apen; alle morgen ging ik naar een groot Veld met turkche weit beplant en karo genaamd ; dit veld lag midden in een groot bosch; men zag het huishoudelijke loven der apen ia
99
zijn geheel, na zich eene goede schuilplaats voor die viu jge oogen gekozen le hebben. De jongen zntcn op den rug der ouden; men z:;g ze vechten, spelen, schreeuwen en allerlei potsen maken. Op zekeren dag heb ik mij een groot uur onledig gehouden met ecu papier, opgevuld mei. lekkers en aan alle kanten toegelakt, door eeue menigte apen le zien openmaken. De voorziglig-heid en hel beleid, waarmede dit geschiedde, waren waarlijk verwonderingswaardig. Na lang aanschouwen klom een hunner van de boomen, en wierp een bontje opbel papier; een tweede nam een hout en sloeg daarmede op hetzelve, wierp daarna den slok weg en waagde het, na zeer lang dralen, dal papier aan le raken en vijftig maal rond te draaijen, en eindelijk mei de grootste behoedzaamheid open le breken; waarop nu al de apen ai\'klommen en het verdere openen belwistlcn, hetwelk twee derzelve het leven kostte, door een schot, waarmede ik dal gezelschap begroette.
Ook maakten wij veel jagl op de slangen; de negers gingen daarmede zeer handig te werk. Mij werd aanbevolen, die jagl op eenen afstand aan te zien. Al spoedig zagen zij. en , na scherp zien , zag ik eindelijk ook , eene zeer groole slang langs den tak liggen van eenea kaloen-zijdeboom, can tan Ier ie genaamd, die er al zeer handig door een geweerschot uitgewipt werd, waarna lot genadeslag met de tromp van het geweer de kop werd platgedrukt.
De katoen-zijdeboom is de Afgod der negers; zijne takken spreiden zich meer dan duizend voet in het rond uit, en elke tak is dikker dan vele der dikste Loomen in ons land- Aan den voet van dien boom, en ook
100
wel in dc holte daarvan, ziet men als offerande door de negers aldaar gehragt, allerlei eetwaren in pollen en uilgehoolde kalabassen staan, als ook voorscliootjes, pandjes genaamd. Aan eiken tak hangen eene menigte netten, die zeer kunstig gevlochten zijn, en dat nog wel door vogels die deze neslen daarom dusdanig aan de takken hangen, opdat dc slangen daaruit hunne eijeren of jongen niet zouden kunnen stelen. Dezen vogel noemt men Bananenhek , wordt ccnen godsdiensti-gen eerliicd toegedragen en is daardoor wcndcrl aar ver-nigvuldigd, en dus genaamd , omdat zij bij voorkeur de bananen eten; dezelve heeft de grooltc van oenen ekster en doel a:n dien vogel bij hei zien van denzclven ge denken, doch de borst is in plaats van wit safraau grcl.
Vóór dat de negers het eerst dc jagt van slangen bijwonen, laten zij zich inenten tegen de slangenbeten, en gelooven nog meer en algeincencr aan de kracht daarvan, dan wij aan de inënting met de koepok-slof tegen de kinderziekte. — Zij nemen daartoe den kop van eene vergiftige slang, Ir.mden dien lot poeder, en mengen dat met een zeker kruid, /w/ww/OHwie genaamd, daarna kerven zij zich hier en daar in de huid, doen er dc slof in, en, volgens hun denkbeeld, dat zelfs het denkbeeld van vele blanken is, die deze kuur ook doorslaan, durft eene slang zoodanigen persoon gceo leed Ie doen.
Wal had mij dit gerust gesteld , toen ik op zekeren morgen op de besle kamer v\\as; ik las eenen uil Europa ontvangen brief; door eene toevallige beweging staakte ik in hel u.iddcu van cenca ziu dc lezing, en zag vluk voor
101
mij, binnen in mijn vertrek, eene zeer gezonde dikke veile mollige slang overeind slaan, al lispeleiule mei zijne tong. Ik was. zoo als ik dacht, zeer bedaard, bleet\' zilten, d.iar ik trouwens ook geene plaats had, om eenige beweging te maken, alzoo ik dan o\\cr de slang zou hebben moeten heen slappen om de deur uit te komen, die op eene kier stond , en deed alléén de beweging met mijnen mond van, kus! kus! waarop de slang zich liet zakken, omkeerde en de deur nitging ; in een oogenblik had dit alles plaats. Dadelijk sprong ik nu op, dujide evenwel de deur niet uil, en riep uit een der gaten van de plaats, waar ik was, mijnen voetebooi, die, hel huisje naderende, eensklaps achteruil deinsde en riep: Meesier, Meester, eene groole slang! Een soldaat snelde toe met eene sabel in de vuist, en door al dat lc\\en verdween die ongenoode gast , waarna ik op een dr.lje naar huis liep. Ik verhaalde hel gebeurde aan de wouw van den kapitein, die mij aanraadde, naar boven te gaan en wat te drinken, daar ik zoo bleek zag, en beefde ais eene jufvrouw, die haar leven lang groene thee gedronken had. Boven komende, verhaalde ik hel gel eurde aan den kapitein, en op eens viel ik op eene achter mij slaande rustbank neder; men kleedde n ij uit, onderzocht, of ik niet gebeten was, en bragt n.ij binnen een paar uren wederom lot mij zeiven.
Hoewel van eene geheel anderen aard, had er den volgenden nacht eene zeer onaangename mrassing omtrent eenen oBicier plaats, die pas in het land gekomen en naar dit fort verzonden was geworden. Zijn voetebooi had hem des avonds bij zijne aankomst vergelen ,1e waarschuwen , om zijn koffer met kleederen en linnen op vier
102
flcsschcn te stellen, cn den volgenden morgen zag hij alles als stof in zijnen koffer liggen, zelfs tol hel roer van zijne dnitschc [iij|). Er zijn i» de kolonie eene soort van beestjes, die men honthiizen noemt: deze zitten bij groote menigte onder de vloeren der huizen, cn als het veel regent, komen dezelve in de huizen en kruipen, als men zulks niet belet, bij honderden de balken op. Als zij een\' balk langs kruipen, geelt dit aan denzelven het aanzien van aarde waaronder een mol geloopen heeft; mon ziel ze dan ook niet, daar zij door bet wroeten in den balk eene verleerde korst hout boven zich hebben; en wanneer men die korsl weg doet, ziet men lallooze dikke kleine wille dierljes met eeuen zwarten kop. Een leger van dat soort had nu, binnen lien uren lijds, den inhoud van den koffer lol slof veranderd.
Wij zagen in dit oord vele Indianen, die de rivier op en af voeren: zij waren meestal met apen voorzien, en men verhaalde mij, dal deze door hen gebruikt worden als voorproevers bij hel ontdekken van nieuwe vruchten. — Zij zijn rood-brnin van kleur, cn hebben een zeer vreedzaam uiterlijk, zoo als zij ook vreedzaam zijn. De vrouwen breiden nellen, vlechten hangmanen, cn vervaardigen die kunslige voorschooljes van koralen, welke hare gehcele kleeding uitmaken. Mij bekroop de lust om ook eens in zoo eene cano, daar da,.Indianen,bokken genaamd, Ie varen, en ik vond dc beweging in golvend water alleraangenaamst, en gemakkelijk als men zich gezet heeft, zoo als zij hel aanwijzen; want hel even-wigt mod zeer naauwkeurig bewaard worden; éene onachtzame beweging zou den ranken uilgehoolden boom kuuucu doeu kaulcleu, en mij, die zwem, als
103
een nioleusfeeu, wat te diep ia het water kunuen doen ziulien.
Ik liet mij daarmede brengen in hel Lazat elh, eene planlaadje in de buurt, waarop al de ucgers uil de kolonie, die de Boassi hebben, verzameld zijn. Uil is eene ziekte als de Lepra: zij heginl mei een verdoo^nd vlekje in hel vleeseh, waarin men eene speld steekt, zonder dat de lijder zulks voelt; dit gaal eindelijk zoo verre, dal men aldaar mensclu n aantreft zonder leen, hand , arm, neus of oor, om k rt te gaan zóó melaatsch, dat ik met tranen in de oogen terug keerde, om dal verschrikkelijke en akelige niet langer te zien. — En is het waarheid, waaraan ik niet wil twijfelen, dat reeds vele menschen hier op aarde de straf voor hunne misdaden ontvangen, dan geloof ik waarlijk haast, dal dit de aardsche hel voor de kolonie Suriname is. Ik bleef daar ook niel langer dan noodig was, omdat die kwaal overerfelijk is; en gedurende mijn gchcele le\\eii heb ik mij tol regel gesteld, om daar, waar mijn pligl mij roept, geene gevaren te ontzien ; en meermalen ben ik in de gelegenheid geweest, dezen regel in beoefening te brengen, waarvan het doen van deze koloniale reis het bewijs oplevert; alsmede mijne geheel vrijwillige dienstneming in het, jaar 1850 op de roepstem \\an mijnen koning: «te wapen» ; doch tevens, om uit eeinoudige nieuwsgierigheid , zonder eenig ander doel, nullelooze gevaren niet op te gaan zoeken.
Men heeft in Europa wel last van vliegen en muggen, die dag en nacht in huis hinderlijk zijn , maar zulks is op verre na niel te vergelijken bij deze kolonie; waardoor het verblijf in dezelve niet veraangenaamd wordt.
104
Vooral zijn de muggen, die men daar muskieten noemt, de lastigste, en door Immic menigte zelfs mei dolieroo-kingvan kandij-siiikcr op vuur niet te verdrijven. — Men stookt op de plantaadje tegen den avond gioole vuren, om cenigzins rustig in de gaanderij van het huis te kunnen zitten , dewijl zij dat vuur gretig opzoeken. Op zekeren avond naar bed gegaan zijnde, werd ik een uur daarna wakker en hoorde ijssclij\'i schreeuwen; des morgens vernam ik, dat n.ija voetebooi vergeten had, twee mijner apen, vaslzillcr.dc aan cei\'.e ketling, in linis te balen, en die door de n;uskiclen dood gestoken waren; die apen baddin mij veel geld gekost. dan ik piaalslc dit verlies onder de rubriek van onvoorziene uitgaven, waarop een reiziger altijd moet rekenen.
In de middelbare en mindere huizen vooral. loopen de mieren van allerlei soort en kleur bij duizenden rond; eenige zijn zeer klein en roodachtig, en steken he\\ig als men dezelve aan hel lijf krijgt. Men kan nergens de hand naar uitsteken of er zijn mieren aanwezig; zij hebben mij in cénen nacht twaalf zeer kleine vogeltjes dood gemaakt: later zorgde ik hiervoor, en maakte, rondom de aan den wand hangende kooiljcs eene breede ronde streep van wit krijt, die nu en dan vernieuwd werd, daar het beste en onvermoeide storinloopers zijn; want omdat gedierte met gemalen peper en met kokend water te begocijen en daardoor te dooden was in dit land niet aan te denken. Zoo heb ik eens eenen zeer ge-ruimen tijd met verwondering staan kijken voor eenen zeer hoogen en zwaren lamarindchooin, voor hel Gouvernementshuis, waarvan de stam in eene volkomen schijnbare beweging was, door de duizeude daarop klimmende en afda-
10!)
lende mieren; menige boom is op die wijze bladerloos geworden.
De kakkerlakken of brood-molten loopen zeer snel, vliegen in de huizen cn op de lafel heen en weder, doch doen niemand kwaad; zij worden door de kallen cn kippen zeer veel gevangen. — Ook is er des avonds cene aanhoudende jagl op hen door de groole , doch voor den mei.sch niet scliadelijke, huis-spin. Meermalen \\licgl er een kakkerlak, die angslig \\iuglende is voor de spin, in hel gezigt of in de das van de hee-ren, die deze wal ruim dragen. Zij heblen veel van eencn meikever, doch de kleur is schooner en doorschijnend l ruin; zij zijn veel platter, oneindig vlugger, doch geven veel slank \\aii zich; als men ze legen den grond werpt is hunnen dood zeker. Zij bijlen sterk, en geven in het vernielen niels toe aan de houtluis, doch hebben de zonderlinge eigenschap, van al wat haugt, niet te vernielen, menige schoen is er in ééneu nacht door hen opgepeuzeld, die des avonds door eenen onkundigen onder hel ledekant gezet was, legen de gewoonte, daar men denzelven tegen den wand ophangen moet. Wel zonderling is zulks van een dier, dat even vlug loopt als vliegt, doch, naar mijn inzien, ligt de oorzaak daarvan in den angst, dien zij hebben \\oor het kiekehoe-hap spelen, van eene daaraihter verscholene huis-spin. Meermalen zag ik legen het gazenkleed van mijnen hangmat eene dusdanige spin , baar onlbijt nemen, dat uit eenen kakkerlak bestond; het was alsof men een beschuit hoorde elen.
Dusdanige huis-spin maakt geene webbe maar grijpt hare prooi; zij hebben de grootte. met de poolen uit-
106
gestrekt, van een gewoon thee-scliofellje, en spinnen zich onder den buik een fijn wit weefsel, dal zeer zacht is, en men zeer juist vergelijkt niet de grootte van een bitterkoekje, hetgeen een wonderlijk aanzien geeft: een pik zwart dier met een witte kwahbe aan den buik. — Dagelijks ziet men deze beesten tegen den wand zitten, en somtijds dagen achtereen zonder zich te bewegen, daar zij alsdan op hunnen gedancn maaitijd blijven teren: zij worden ook nooit weggejaagd, als te veel nut in huis doende door hunne jagt op de insecten.
Doch ik bemerk, dat dit dagverhaal welhaast eene aan-teekening van natuurkundige opmerkingen zoude worden, als ik voortging liet dierenrijk te doorwandelen , en dit ligt geenszins in mijn plan. Het is nogtans zeker, dat het reizen vooral geschikt is om Gods Almagt te leeren kennen, daar men alsdan niet alléén op het vresmde maar zelfs op hetgeen men dagelijks de geheele wereld doir kan beschouwen, veel meer zijne aandacht vestigt, en daardoor niet zelden eene meer gelukkige stemming bekomen heeft dan velen, die dagen en somtijds geheele nachten in hunne studeerkamers doorbrengen met bespiegelende beschouwingen en mededeelingen, en die in de wereld zenden : ja , wel eens uitroepen met de baardelooze of met de hedendaagsche boksbaardige jongelingen, van welke men wangen noch kin zien kan, die,zondereeneni/ew-tor grootc reizen gedaan hebbende, te huis komen:
^ Qu\'est ce qi.\'un voyageur! . . . n\'est cc pas par hazard
Un mortel Miniigé, qui n\'est bien nulle part.
Qui sort de sou pays pour voir d autres visages.
Et de nouveaux travers que Ton appelle usages;
107
Qui rencontre en tons lieux, nouveaux sujets d\'ennui,
Et méconteul lie loul, revient Laillcr chez-lui!
Op den veertienden April vertrok ik van liel fort Groningen naar Purainaribo terug.
Ik deed op den vier en twintigsten met den heer administrateur L. . .. nog eenc rondreize door de kolonie en nam afscheid van de bewoners mijner plantaadjcs Carolinenljurg en Schoonwoud; om op den negen en twintigsten te Paramaribo terug tc kouicn. Kort nadat wij op den tcrugtogt in de hoot waren, werd mijn reisgenoot ziek, zoodat wij dadelijk koers zetten naar de naast bijgelegene plantaadje T. . en die naderende, werd ik ook gemelijk en ... . met veiiol. m . .. . k; doch ik meende dat zulks ontstaan was door de knikkebollende bewegingen van den heer L . ... V ij kwamen aan wal, en zagen den directeur ons naderen, om ons welkom te heeten ; dan wij beantwoordden die beleefdheid, toen hij ons nabij kwam, meteen, al knikkebollende, regts-om keert, om niet voor zijne voeten te leggen, wat wij gaarne kwijt wilden zijn. Lag-chende als ierrand die oor-pijn heeft, maakten wij daarna wederom goed front en kropen naar huis, heiden, \\asl-gehonden door den dircctnir; dien ik nooit neergezien had . en aan wien ik vergeving vroeg voor hel onbetamelijke mijner eerste kennismaking. De Heer L.....,
was zwaarder ongesteld dan ik, en althans niet zoo luchtig daarover, doch hij was ook niet zoo jong meer.
— «Wij waren vergeven! — voorzeker door zwarten!» — neen. mijne vrienden, niet door zwarte maar door eene roode kleur, door garnalen, die wij vóór ons vertrek met graagte genuttigd hadden. In Holland heh
108
ik meer vertrouwen in eenen arts, al heeft deze de natuur ook lol speelpop, bijaldien de door hein voorge-schre\\eiic drankjes niet helpen in eene ziekte, die hij verkeerd inziet, dan in eenige andere raadgevingen. In Suriname dacht ik voor mij daar geheel anders over; en begreep, dat de Inlanders zeiven heter kennis droegen van de middelen dan de geneesheeren aldaar; die, zoo als men toen alge.neen dacht, te veel zich aan oude stelsels vasthielden, en door braakmiddelen, kamfer en muskus de ziekten wilden verdrijven, eu menig-eeu al-zoo naar de andere wereld zonden; even als de beruchte arts gilblas de santillane zijne zieken afscheepte, omdat hij alles door laauw water of aanhoudende aderlatingen genezen wilde, eeue apotheek noglans of huismiddeltje aan de kwakzalvers overlatende.
Mijne hospita te Paramaribo had u ij onder anderen aangeraden, om , bij eeue ongestelde maag, zekere gele bloemen, die men allijd in de bosschen vindt, als thee te laten trekken, en daarvan veel te drinken, ik had naauwclijks dien wensch te kennen gegeven, of er was een glans van vreugde op bet gelaat der huismagt: «Meester zal spoedig genezen, o meester, gij doet zoo wel van die kruiden te drinken,» en alzoo verder zongen zij mij voor; ook was ik den volgenden morgen zoo goed als hersteld. Anders was het mei mijnen togt-genoot, die \\olslrekt geen vertrouwen in de kruiden had, maar den geheelen nacht door thee drouk. Den volgenden dag kwam hij met kunst en vliegwerk te Pavama-ribo aan , en , na eene hevige krampzkkte, herstelde de kunst hein. *
Nu kreeg ik het druk met de afdoening van zaken:
109
alzoo men in de kolonie, wel veertien dagen werkzaam is over eene balans, die zoo eenvoudig is als een bakkers kerfstok. en bragl nog eenige avonden regt aangenaam door onder mijne hartelijke broeders vrijmetselaars en in muzijk-gezelschappen; ook ging ik nog ter maaltijd bij den heer gouverneur, bij wien ik voor bet eerst Flamingo\'s op tafel z;ig, waarvan de smaak mij niets beviel.
Op den zevenden Mei verzocht ik den predikant K. . het navolgende :
WELEERWAARDE HEER!
Door een innig gevoel van opregte dankbaarheid aan den Almagtigen God, onzer aller Vader, alzoo ik gedurende mijn ruim halfjarig verblijf in deze kolonie eenc volkomen gezondheid heb mogen genieten, is mijne vriendelijke bede aan UWelEerwaarde: om zondag, eerstkomende, mijn\' tolk bij den Hemelschen Vader in Godshuis te willen wezen, door in uwe dankzegging mijn innerlijk gevoel van hartelijke dankbetuiging voor dat genot aan Hem te willen opdragen, onder de bede van mij eeue behoudene terugreis, die weldra plaats hebben zal, naar het Moederland te willen verleenen.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn :
WELEERWAARDE HEER!
UWelEerwaarde Dienaar,
Paramaribo ............
den 17 Mei 18. ..
Met diep verschuldigde dankbaarheid hoorde ik deze dankbetuiging namens mij in de kerk doen; want ik was door geene ongesteldheid, dan die zoo kleine oa-
110
weder-slangen en garnalen gevallen, aangelasl geweest; y
en heli daardoor wederom duidelijk gezien , dal men \\
in een vreemd werelddeel, als vreemde plant, evenwel I
geen Turk behoeft Ie wezen, om gezond Ie Mijvcn; v
maar ik heb hel voorregt genolen van eene dubbele J
werkzame denkenskraebt eu van een geheugen, dat mij 1
onbegrijpelijke voordeden aanbragl. i
Ik bad ook in deze kolonie niet noodig eene lijst te 1 maken van mijne vrienden in naam, en was daardoor
niet de speelbal van vleijerijen en andere oogmerken, (
om mij lol daden le brengen, waarover ik laler wroegingen en naberouw zou kunnen hebben. Gelukkig was mijn boeksleen de rede, die mij leerde, alle eer, alle vermaken, vleijerijen en streelingen, die ik meestal uit bijoogmerken ontving, le veracblen.
«Méprisez, gt;\' dacht ik dan, «méprisez également la louange et le blame, excepté de la part de vos parents, et, quaud vous serez grand, de la part, des chefs de la société; e\'est a eux seuls qu\'il apparlient de vous distribuer Tun et l\'autre; quand vous do.\'inez au premier venu le pouvoir de vous honorer, vous lui donnez celui de vous deshonorer: Ie flalleur et le ca-lonmiatenr sont velus du méme manleau.»
De rede was de leidsvrouw van al mijne bedrijven, ik leerde door haar alle misrekeningen en onaangenaamheden , die ik daar toch te ondervinden had, verachten, en al de overtollige vermaken verwerpen; — zij verkoelde den gloed mijner begeerte, verbelerde mijne ongeregelde harlsloglen, betoomde mijne onmaligheid in een land, waar zoo veel te genieten valt; leerde mij mij-zelven verloochenen, en wapende mijne ziel door eene
Hl
•vroege en diepe beradenheid, met eenen edelen moed, waarvoor ik God len eeuwigen dage dankbaar zijn zal. Ik gevoelde zeer wel, dat ik hierdoor veel op mij zei-ven stond; doch ik heb altijd de onafhankelijkheid als de groo(s(c schat beschouwd. Ik bedoel niet eeue onafhankelijkheid als die, dat men van zijne renten leeft, maar dat men zich boven de menschelijke dwalingen verheffen, en zich zeiven beheerschen kan.
Doch reeds veel te lang over mij zeiven; hoe ben ik daartoe gekomen? Dit schijnt evenwel onvermijdelijk bij reisbeschrijvingen, of wclligt heeft het dankbare gevoel mij onwillekeurig daartoe als van zelf gebragt! Ik vraag dan ook verschooning voor dezen koekoek-streek.
Een van de eerste maatregelen voor mijne aars aande terugreis naar het vaderland had ik eenige dagen geleden genomen ; namelijk, de bezorging dat mijn vertrek in de Surinaamsche dagbladen werd aangekondigd. Dit moest eenige malen, acht dagen na elkander plaats hebben; ten einde elk, die van den reiziger wat te vorderen heeft, zoude kunnen opkomen. Eerst wanneer men deze dagbladen , vergezeld van een bewijs der pclicie, dat geen schuldcischer zich gemeld heeft, overlegt, kan men den vereischten pas bekomen, zoo als ook daags voor mijn vertrek, op den negentienden Mei plaats had.
Ik ontving afscheidsbezoeken en geschenken om aan boord te gebruiken: eene geit voor melk, varkens, vruchten, confituren; alsmede eenige zeldzaamheden: schildpadden, vogels en apen van allerlei soort; zoodat de matrozen teregt de aanmerking maakten: dat de Surinaamsche van aken aan hun boord was gekomen.
UIT DE
NAAR HET
Op den twintigslen Mei, des morgens. ging ii aan boord van de kik ü. . . . , iiilgelcid wordende lot aan zee door eene menigte vrienden van den kapilein, die ons schip niet eer dan legen den avond verlieten, met den t\\\\ ijfelaclitigeu viiendscliapsgioet:
Te réverrai-je encore? Au ciel ou sur la terre?
Hélas! oü tu voudras; peu m\'importe le lieu,
Je suis réconnaissanl de lou service. Adieu.
Aan Bramspnnt gekomen zijnde, lileven wij daar ten anker. Ik slapie aan wal even voordat dc zon ous zou gaan verlaten, om bij den kommandant van die wachl-plaals, zijnde een tweede luilenant, eene geheele diergaarde van tijgers van allerlei aard te aauscliomvcu.
113
Die Heer wilde mij eene tamme tijgerkat, welke hem pootjes gaf, medegeven, doch ik nam dezelve niet aan, omdat mijn beestenspel aan boord reeds groot genoeg was.
Wij staken vroeg op den een en twintigsten in zee, en zeilden de eerste dagen snel door.
Wij vermaakten ons op den dertigsten zeer met het vangen van zeeschildpadden, en reeds op den eersten Junij passeerden wij de Linie.
Op den vierden zagen wij twee schepen, die op ons hunnen koers hielden; later vernam ik, dat de kapitein dezelve voor roofschepen heeft aangezien, den geheelen nacht is opgebleven, en zich verzekerd hebbende, dat zij het op hem gemunt schenen te hebben, dadelijk eene behendige beweging, begunstigd door de duisternis en eene stevige koelte, deed plaats hebben, waardoor wij die twee schepen ontvIngleden. Hij had zijnen koers voor twee etmalen geheel veranderd.
Wij praaiden op den achtsten twee schepen, een Engelsch fregat en eene Fransche brik; zij waren met onzen kapitein van dezelfde meening, dat wij spoedfg storm zouden hebben, en deze meening bevestigde zich weldra, daar er dien zelfden dag een hevige orkaan woedde. De stormzeilen vlogen als vloei-papier aan duizend flarden over boord; dan zag ik ons, en de twee schepen, die wij gepraaid hadden, in den afgrond, dan wederom op den hoogst mogelijken waterberg.
Als echt vaderlander heb ik altijd eenen afkeer van de Engelsche en Fransche natie gehad, omdat zij ons vaderland zoo menigmalen willekeurig nadeel berokkend hebben ; en werd daardoor op het zien van die twee
8
schepen uitgelokt, den, wel is waar niet zeer Christelij-ken, wensch te uiten , dat die twee schepen de ge-heele natie hevatteden en in den afgrond mogten verdwijnen ! Doch toen de orkaan begon te woeden, en ik, op verzoek vastgehouden aan den mast, om de zeewoede te kunnen aanschouwen, die twee schepen nu en dan door de golven zag verdwijnen, gevoelde ik evenwel eene diepe ontroering. Och, als men voor den Grooten Regler in zulk een gevaar staat, gaat men er zoo spoedig toe over, als het hart niet geheel verstokt is, oinregt-vaardiger te deuken! Ja, dan geeft men zich ook zoo spoedig niet aan vertwijfeling over, als men vroeger zich met Zijne almagt en goedheid heeft bekend gemaakt. Hiervan had ik in dit oogenblik het duidelijkste bewijs aan mij zeiven en aan het grootste aantal van het scheepsvolk; want enkele matrozen zochten hun heil in vloe-fcen, daar er geene gelegenheid was, zich dronken te maken, doch op verre na de meesten hielden met den kapitein het oog ten Hemel, deden hunnen arbeid in stilte, en wij leefden in hoop met deze troostende woorden:
Wat kan een sterveling in \'t wisselvallig leven, De kalmte des gemoeds, de ware zielsrust geven ?
Wat troost hem in den druk , die vaak zijn lieil verstoort,
Zijn welvaart ondermijnt, en zijn genoegen smoort^ Wat lenigt zijne smart en tegenspoed in rampen, Waarmede hij te vaak moet worstelen en kampen?
Wat droogt zijn tranen, om een zwaar verlies geschreid,
Wat wekt zijn denkenskracht, vande aard naar de eeiiw igheid, Is \'t niet de blijde hoop? de heelster aller smarten? Die echte Hemeltelg doet hem gevaren tarten,
118
Bemoedigt zijn geloof, wekt zijn vertrouwen oji ,
Haar invloed voert zijn heil ten allerhoogsten top. Al wordt de ranke kiel geslingerd op de golven, In \'t ziltig bruisend nat, als \'t ware gansch bedolven, Wanneer de donder knalt, wanneer de stormwind blaast, De zee geweldig kookt, de orkaan met woede raast. Des scheeplings hart vervult met sidd\'ring en ontroeren; Dat de afgrond lijf en schip zal ter verdelging voeren, Hij stelt zicli dra gerust, als zoete hoop hem vleit. Dat na der stormen woèn, de redding hem verbeidt! De hoop geeft hem den moed, zijn krachten in te spannen , Door kloek en vlug beleid gevaren te overmannen;
Zijn pogen wordt bekroond. Na \'t buldren van d\' orkaan , Voert hij op veitge ree den vegen bodem aan.
Even gelijk in eene schilderij schaduw en licht afwisselen , zoo wisselen in het leven leed en vreugde af. Het weder werd kalm, tot mijne groote vreugde zag ik in de verte het Engelsche en Fransche schip zeilende.
Op den dertienden hadden wij wederom eenen hevi-gen storm door te staan; doch zeilden dien dag ook gelukkig door. Vroeger draaide men in eenen storm bij, en ging dus niet vooruit zoo lang dezelve woedde, doch thans zéilt men doof, om geenen tijd te verliezen. Wij draaiden slechts eenige uren bij, en vervolgden verder on^èil weg met eenen snellen voortgang. Men ontdekte eenèn zwaren d rij veilden balk, waar langs wij geen voet afstands zeilden; het was nog geen dag, en wij ontwaakten door eenen verschrikkelijken gil van eenen matroos, die de wacht had. Voorzeker ware er van ons niet veel teregt gekomen, als op dienzelfden gil en wenk van den matroos de stuurman niet dadelijk had afgehouden —
8»
Van hoe weinig hangt ons leven toch niet af! en waarom dan niet zoodanig geleefd, dat men den dood gerust te gemoet kan gaan! want de vrees voor denzelven behoedt ons toch nimmer voor ecne onverwachte afreizc uit dit leven.
Op den negentienden zagen wij schepen, hetgeen een toeken was, dat wij het groote kanaal naderden.
Op den vier en twintigsten. des morgens te drie ure. zagen wij land, en wel de Sorlings- of Engelsche kust; en spoedig daarna ook Engelands-End en kaap Lezard. Wij zagen dien dag ecne zeer groote klip, de Wolf genaamd; het was schoon, hot koken en branden der zee tegen deze klip te aanschouwen, waardoor het witte schuim tot de wolken werd gevoerd en het geluid als huilende wolven zich op mijlen afstands deed hooren. O, hoe doet dit alles den onbcgrijpclijken Maker gevoelen ! met hoeveel regt doet ons zulks niet uitroepen: Vermetel, nietig kind des stofs, kom herwaarts, leg af uwe trotschheid, en verneder u voor den Almagtigen God !... .
Op den vijf en twintigsten kregen wij, bij het inzeilen van het kanaal, den loods aan boord. Het gezigt op de Engelsche kust was regt schoon; wij zeilden in éénen dag reeds door het kanaal met fraai weder; ik liet mij liet middagmaal op het dek brengen, om toch niets te verzuimen van die heerlijke krijt-bergen en landouwen. Het slot van Douvres, aan den uitgang van het kanaal, op cene hooge rots, was indrukwekkend; wij zagen op dat slot een in het oog vallend stuk geschut staan, welks kogel tot aan dc kust van Calais draagt. Dit was nu dc laatste vreemde kust, die wij ontmoetten.
117
Wij zagen op den zeven en twintigsten geen land, en zeilden in de Noordzee goed door, tot aan den middag van den acht en twintigsten, toen wij Huisduinen als het eerste land zagen, terwijl er menigvuldige hourus opgingen op het gezigt van den dierbaren Hollandschen grond. Doch er stond nog een angst voor de deur! eenc doodelijke stille en een zware stroom dreigden ons tegen den wal te zullen doen geraken; maar, zoo als men meer ziet, toen de nood ten tup was gestegen, besliste de Oorsprong alles goeds ten onzen voordeele: er kwam redding: — de wind stak tegen den avond op, en wij zochten spoedig het ruime sop; hetwelk vreugd en leed verwekte; want wij waren nu wel luiten gevaar om tegen de kust te zeilen of op eeue bank te geraken; maar verlieten ook weder eenc zoo na aan het hart liggende kust, die wij reeds in gedachten bereikt hadden, onder den navolgenden groet :
Wij groeten u, o Vaderland Wij groeien u, Oud-Hollands kusten!
Alwaar, bedekt door Hollaiulseh zand. De beend\'ren onzer vad\'ren rusten!
Hoe klopt bet hart, hoe zwelt de borst, Nu wij u weer aansehouwen mogen!
O vaderland! o vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
Hoe kinderachtig! zegt welligt hij, die nimmer tranen van afwezendheid, aangaande hetgeen hem dierbaar is, heeft geschreid, en daardoor in de onmogelijkheid is, het zalige te gevoelen, van dankbare tranen eener aangename terugkomst tc mogen storten.
118
Ik begaf mij ter ruste, en den negen en twintigsten des morgens te vier ure, werd ik gewekt, met de blijde tijding, dat wij voor Texel ten anker lagen! Te zes ure des morgens was ik reeds van boord, en drukte, zoo als wel gezegd wordt, dien akeligen Helderschen, dorren , zandigen grond, als den grond van het schoonste Eden , met diepe dankbaarheid en onuitsprekelijke vreugde.
Mijne terugreis was dus in iels meer dan zeven weken afgelegd; en hoewel ik in den uitgestrektsten zin alle mogelijke redenen van aangename herinneringen had omtrent mijne reis naar Paramaribo, zoo was ik toch regt dankbaar, wederom onder eene gematigde luchtstreek te leven. Ik zal altijd van oordeel zijn: dat hij, die niet door omstandigheden genoodzaakt wordt, voor eenige jaren daar heen te moeten gaan, beter doet, met weinig tevreden te zijn in zijn land, dan te wen-schen naar de warmte, en om dag aan dag omringd te zijn van de overheerlijke vruchten der kolonie Suriname.
Car j\'aime mieux uotre nature,
Nos fruits, nos lleurs, uotre verdure, Un rossignol qu\'un perroquet Et même je préfère encore
L\'odeur de la rose et du thym,
A Tambre que la main du maure Recueille aux rives du matiu.
Zie bladzijde 4.
Eene hangmat -van ordinair wit zeildoek a twintig gulden voor plantaadje.
Eene hangmat van katoen van veertig gulden Hollandscli.
Eene Leste groene zijden parapluie.
Een ligte zwarte of witte kastoren hoed.
Twee paar laarzen, wat ruim gemaakt.
Een paar dikke hooge waterdigte schoenen voor den regentijd.
Drie paar schoenen, wat ruim gemaakt.
Een paardenharen matras.
Twee kussens.
Een katoenen deken.
Twee wollen dekens.
Zes lakens.
Zes sloepen.
Zes hoofddoeken, die men daar draagt als slaapmutsen.
Twee witte gazen muskiet-kleeden, dit is gaas, waarvan men eene gordijn maakt, dat men over de hangmat hangt, om de muggen en het ongedierte to
120
weren , — en dient, om het regtc fatsoen, in de kolome gemaakt te worden.
Twee tafellakens.
Zes servetten
Zes handdoeken.
Twee linnen nachtbroeken. Dat zijn broeken van het dunste linnen, waar men geheel tot aan de armen ingaat, en mol, twee bandjes over de schouders vastgemaakt worden; men kan zich dan gerust van dc dekens ontdoen, en heeft geen vrees voor het knagen der kakkerlakken aan do nagels der voelen. Later kan men dezelve afdragen, als een teeken van Holland-sche huishoudkunde en netheid, in herbergen, waar men twijfelt, of er ook reeds eenmaal van dc lakens gebruik is gemaakt.
Vier paar witte zeemlederen handschoenen.
Twee paar witte ijebreide katoenen handschoenen.
Twaalf witte broeken, waarvan zes van Engelsch-le-dcr, en zes van mindere soort, allen van de dunste soorten en ongevoerd.
Zes witte vesten.
Twee zwarte vesten van merinos.
Twee zwarte rokjes van merinos.
Vier witte rokjes of buisjes van engelsch-leder.
Twaalf fijne linnen hemden.
Zes flenellen wüto onderhrookm.
^ Zes paar witte fijne kousen.
121
Twaalf witte linnen zakdoeken-Een zwarte rok; een gewone, doch fijne rok wordt hier bedoeld; het laken behoeft niet dunner, omdat men den rok meest na zonsiindergang draagt; men moet denzelven een paar keeren dragen vóór de reis, daar hij anders bij de uitpakking vol vlekken wordt bevonden.
Twee bretels, witte gebreide, om te kunnen bewas-sehen; zij moeten zoodanig gemaakt zijn, dat men de gespen van zilver of pleet, doch nooit van staal als vatbaar zijnde voor roesten, daar afnemen kan bij het wasschen.
Twee paar zivarte pantoffels, om gedurende de reis
te dragen.
Een pijakker voor de reis.
Eene scheerdoos met een en spiegel, omdat men op plantaadjes niet overal spiegels vindt.
Men moet dit alles pakken in koffers, waaronder twee klampen, opdat, wanneer er golven over het schip komen, de koffers zelven droog blijven.
Zie bladzijde 4.
Twee ankers gewone roode wijn.
Zes flesschen Rijn-wijn.
Zes kruiken Sellers water.
Een trommel suiker.
Een pot agurken, zeer dienstig bij gebrek aan water.
Wat chocolade.
Wat gedroogde appelen.
Een kelder likeuren, die in de kolonie ook onmisbaar is; ook om in de stad en op plantaadjes mede te pronken.
Achttien stoopen jenever, ook voor het volk aan boord, om nu en dan eens te trakteren, doch telkens met het verlof van den kapitein.
Een waterpot.
Een lampet en kom. Laat dit alles van koper maken; het zijn onmisbare meubelen, en hebben in het oog der slaven geene waarde, als zij van tin of blik zijn; waardoor dezelve alsdan spoedig verwaarloosd en daardoor vernield worden.
Bij den Uitgever dezes zijn mede te bekomen:
Bleibtbeo , (L) Beschrijving van den Sterren-Hemel, of Onderrigt om de Sterrenbeelden te leeren kennen, door eigen oefening. Uit het Hoogduitsch vertaald door a. de witj met eene voorrede en eenige aanmerkingen voorzien door g. holl, met 3 Platen. Nieuw omgewerkt en zeer vermeerderd door f. kai-seb , Observator aan de Hooyeschool te Lexjden. kl. 8°. 1830. . ƒ2,40-
Bband, (F. J.) Hand-Woordenboek der Romeinsche Oudheden,
ten gebruike bij de lezing der oude Schrijvers , kl. 8°. 1838.» 1,80.
Gall, (fl. A.) de Wereldgeschiedenis beknopt voorgesteld in tijdrekenkundige Tafelen, tot onderwijs en eigenbeoelening.
Naar het Hoogduitsch vrij vertaald, zeer vermeerderd en tot op onzen tijd voortgezet. 2e druk , vermeerderd door Prof. n. g. van kampen, gr. 4°. 1837........................quot; 1)20.
Hoffman, (K. T. vollbath) de Aarde , hare bewoners en voortbrengselen. Vrij vertaald en met aanteekeningen vermeerderd door j. van wuk , Rz. In 10 Stukken met platen en kaarten kompl. 1840 ..............................»14,—.
Hogendobp, (C. S. W. Grave van) Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw en van het Legioen van Eer, voormaals Resident van Batavia. Beschouwing der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indic. Uit het Fransch vertaald door j. OLiviKR, jzgt;. , vermeerderd met eene inleiding en vele aanteekeningen van den Auteur. Met kaart en plaat,
karton, gr. 8°. 1833...............................» 5,90-
Velijn papier. » 7,60.
_____ Taferelen van Javaansche
Zeden en Verhalen. Met vignet. 1837 ...............quot; 2,40.
Kaart (Generale) van het Koningrijk der Nederlanden, in 6
bladen (vroeger bij maaskamp).......................» 4,80.
Kuhn , (F. A.) .Beschouwing van den toestand der Surinaam-sche Plantagie-Slaven. Eene Oekonomisch-Geneeskun dige Bijdrage tot verbetering deszelven. Met platen, gr. 8°. 1828.» 8,20.
Lieüwes, (L.) Handboek der Zeevaartkunde, met 185 Afbeeldingen, gr. 8°. in karton gebonden..............»6,40.
Littrow, (J. J.) Hoogleeraar te Weenen. Beschouwing van de Kometen in het algemeen en van de vier voornaamste in het bijzonder. Naar het Hoogduitsch gevolgd en met vele ophelderende aanteekeningen verrijkt. Met eene plaat. 8°. 1833 . » 2,4U.
jleeum, (Mevr. A. b. va») geb. Scuuperoout, Eacyclopedie voor Vrouwen en Meisjes, of Handboek van vrouwelijke Bedrijven enz. tüt het Hoogduitsch vertaald , met 21 platen en gegraveerden titel en vignet, gebonden, gr. 8°. 1835.. ƒ4,80.
Moli, (G.) Geschiedkundig onderzoek naar de eerste uitvinding der Verrekijkers, 4°...............................
Moil , (G.) en M va» Rees , over waarnemingen der Getijen langs de Nederlandsche Kusten, 40. met uitslaande tabellen , 1838......................................... ^so.
Nagel , (G. H.) Schetsen uit mijne Javaansche Portefeuille. Met gegraveerden titel en vignet, gr. 8°. 1828......»1,80.
- Javaansche Tafereelen. Als een vervolg der Schetsen uit mijne Javaansche Portefeuille, gr. 8°. 1839..» 1,80.
Heustaedteb, (G. von) Mijn Zomer. Herinneringen eener Reis door een gedeelte van Frankrijk, Italië en Zwitserland in 1837, met vignet, 1838, in carton...............gt;gt;8,80.
Obbeen , (H. A. tas der Speck) Aanleiding tot de kennis van het beschouwende gedeelte der Scheepsbonwknnde, in gr. 4quot;. met een Atlas en platen in gr. Folio, 1840____»10,—.
Olivier Jz,, {J.) Land- en Zeetogten in Neêrlands Indië en eenige Britsche Etablissementen, gedaan in de jaren 1817—1830. Met platen. 3 deelen, gr. 8°............»14,70.
Pool , (G. J.) over de Droogmaking der Haarlemmermeer, 1838. » 1,S0.
Quetelet, (A.) Volks-Sterrekunde, uit het Fransch, door
c. meebts, met platen, 12°.........................» 0 60.
Riibïhia , sive commentationes botanicae imprimis di plantis Indiae Orientalis etc. Auctore c. l. blïme, Med. Doctor en Prof. Fase. 1—15, Fol. 1836—1839...............gt;82,53.
Schlözer , (A. 1.) Theorie der Statestiek of Staatkunde. Naar
het Hoogduitsch bewerkt door Prof. a. r. tijdema». 8°. » 1,80.
Schröoeb, (J. F. L.) Verhandeling over de meetkundige bepalingen. Tweede zeer vermeerderde Uitgaaf 1841.....» 3__
Teenstra, (M. H ,) De Nederlandsche West-Indische Eilanden
in derzelver tegenwoordigen toestand.2 deelen. gr. 8U. 1838. » 6,20.
Vrijmoedige, (De) Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding.
In 4 stukken voor 1839........................................„3_