-ocr page 1-

STAD EN MEIERIJ
VAN sHERTOGENBOSCH

BIJDRAGE TOT DE SOCIAAL-GEOGRAFISCHE KENNIS VAN DIT GEBIED

DEEL I- (TOT 1815)

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. BOLKESTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 31 MEI 1935 DES NAMID-
DAGS TE 4 UUR

DOOR

HUBERT, JOHAN, JOSEPH VAN VELTHOVEN

GEBOREN TE STRIJP (EINDHOVEN)

N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „JOOST VAN DEN VONDELquot;. AMSTERDAM

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTR ECHT.

-ocr page 2-

; -lt;■•nbsp;• ••nbsp;lt; ■nbsp;••nbsp;. - ■ V •

, -. .. ■ s fifnbsp;■

m

.SMM:

.iiL-\'V

* r,

— \\

! - ..V

\\ .. : , i

laillV/

\' \'.rnm^-\':-

y.

1

, f,

:: :. gt;;.

■.r

V

\'r\'f-:

; :

\'r.

.1: lt;«-\' -i^i- ri

-ocr page 3-

Vïi\',\'V-, ».\'v V.

f

; . ,

- ^f •

.\',•gt;.\'

-ocr page 4-

» Vf-- * T^ ^

/■ ■ .-.n\' V-nbsp;■

A \'

/ \'•; ■ •

4 \' \'

• rt \'i \'

ei*

\'r .\'■■V

■ \'s-

-ocr page 5-

STAD EN MEIERIJ

VAN s HERTOGENBOSCH

BIJDRAGE TOT DE SOCIAAL-GEOGRAFISCHE KENNIS VAN DIT GEBIED

^DEELI (TOT 1815)

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. BOLKESTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WUS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WUSBEGEERTE EN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 31 MEI 1935 DES NAMID-
DAGS TE 4 UUR

DOOR

HUBERT, jOHAN, JOSEPH VAN VELTHOVEN

GEBOREN TE STRIJP (EINDHOVEN)

N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPI] .JOOST VAN DEN VONDELquot;, AMSTERDAM

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 6-

li

c\'

-ocr page 7-

mÉm\'

.■--Ti

m \'

„tS l\'^-\' ^ki -

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MiJN MOEDER
AAN MIJN VADER EN AAN MIJN VROUW

-ocr page 8-

» *

■V . iv

c , , ,

■ i .

,nbsp;. . .nbsp;i ■ quot; V- \' .V .1

• -

. .1

\' : V.

i

f i

■■ U-K ■

. -af-;

--

/ ■ .M / :...... . .\'•A\'.T

.... ,

!, S :
. ■.
f » ■ 1,.

; rA ,
* ■•■ïv.ï^\'

-ocr page 9-

Bij de voltooiing van mijn academische studiën is het mij een groote vreugde
een dankwoord te richten tot hen, die medewerkten aan mijn wetenschappelijke
vorming.

Allereerst gaat mijn diepgevoelde dank uit tot U, Hooggeachte Promotor,
Hooggeleerde VanVuuren, die mijn inzicht in de door U gedoceerde sociale
aardrijkskunde verdiepte en mij overtuigde van de groote beteekenis dezer weten-
schap. Tijdens het langdurig onderzoek, dat aan het opstellen van dit proef-
schrift voorafging, mocht ik steeds op Uwe hartelijke belangstelling en daad-
werkelijken steun rekenen.

Ook U, Hooggeleerde Oestreich ben ik veel dank verschuldigd. Na reeds
eenige jaren te voren aan de R. K. Leergangen te Tilburg te zijn ingeleid in
de physische aardrijkskunde, kon ik nog beter Uwe op zoo hoog peil staande
kolleges waardeeren.

Hooggeleerde Kohlbrugge, Uw veel omvattende kennis en groote werkkracht
waren voor mij een aansporing tot ernstige studie; ik zal het steeds als een voor-
recht beschouwen, mij tot Uwe leerlingen te hebben mogen rekenen.

Aan U, Hooggeleerde Kernkamp, dank ik voor een aanzienlijk deel het histo-
risch inzicht, noodzakelijk voor sociaal-geografisch onderzoek. Met groote waar-
deering denk ik aan Uwe interessante kolleges terug.

Een voorrecht acht ik het. Hooggeleerde Verrijn Stuart, door U in de econo-
mische wetenschap te zijn binnengeleid. Mijn gezichtskring werd er door ver-
ruimd, wat mede van invloed was op de uitkomsten van het onderzoek, in dit
proefschrift neergelegd.

Aan U, Zeergeleerde Heere, dank ik een breede en duidelijke uiteenzetting
van de grondslagen der sociologie.

Reeds vóór mijn academische studiën werd door mij de aardrijkskunde en de
geschiedenis beoefend. Met groote erkentelijkheid gedenk ik op deze plaats het
vele, wat ik aan de R. K. Leergangen te Tilburg te danken heb. U, Zeergeleerde
Mejuffrouw Hol, ontvouwde mij er de beginselen van de aardrijkskunde. Uw
wetenschappelijke zin. Uw onverflauwd enthousiasme en Uw breede belang-
stelling, zich mede uitend in de door U geleide studie-reizen in binnen- en
buitenland, waren voor mij een krachtige stimulans tot verderen arbeid. Dat ik
er in slagen mocht, de academische studiën te voltooien, schrijf ik voor een aan-
zienlijk deel aan Uw hulp en steun toe.

Voorts betuig ik mijn erkentelijkheid aan de velen, die mij bij het tot stand
komen van dit proefschrift een behulpzame hand boden. Het stemt tot groote
vreugde te kunnen constateeren, dat allen, tot wie ik mij om raad en inlichtingen
wendde, mij deze met bereidwilligheid verleenden. In de landstreek, waarover
dit proefschrift handelt, mocht ik zelfs een zeker enthousiasme bespeuren, om
mij van dienst te zijn. Mejuffrouw C. Ingen-Housz, bibliothecaresse van het

-ocr page 10-

Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant,
moge mijn dank aanvaarden voor haar zeer gewaardeerden steun, mij tal van
jaren geschonken bij het verschaffen van het rijke studie-materiaal, in de biblio-
theek van genoemd Genootschap berustend. De Griffier der Staten van Noord-
Brabant, de heer Vincent Cleerdin, had de vriendelijkheid de bibliotheek van
zijn Griffie voor mij te willen openstellen, waar mij de commies, de heer H. F. J.
Smeets, steeds in alle opzichten ter wille was. Mr. J. P. W. A. Smit, Rijks-
archivaris in Noord-Brabant, en de heer H. J. M. Eb eling, archivaris van \'s-Her-
togenbosch, stonden mij met groote bereidwilligheid ter zijde. Aan Dr. L. G. J.
Verberne te Breda dank ik veel opmerkingen en raadgevingen betreffende het

historische deel van het werk.

Nog velen wilden hun steun verleenen; zij houden het mij ten goede, dat hun
namen hier niet worden vermeld. Mede door hun hulp ging mijn lang ge-
koesterde wensch in vervulling, een beschrijving te geven van Stad en Meierij
van \'s-Hertogenbosch door de eeuwen heen. Ik moge tot slot de hoop uitspreken,
dat ik ook bij de samenstelling van het tweede deel op veler medewerking zal
kunnen rekenen.

-ocr page 11-

INLEIDING

E PROVINCIE NOORD-BRABANT, IN HAAR TEGENWOOR-
dige begrenzing pas van 1815 dateerend, bestaat uit een drietal
geografische gebieden met een eigen karakter: de Maasstreek in

_ het Noordoosten, die deel uitmaakt van de Centrale Rivierlaagte; het

NoordwestelijkKleigebied,datin opbouw en mentaliteit der bewoners veel over-
eenkomst met\'t aangrenzende Holland vertoont en het Zandgebied, dat verreweg
het grootste gedeelte van de provincie inneemt: het specifiek Noordbrabantsche land.

Deze geografische indeehng valt in \'t groot genomen samen met de ligging der
oude historische landschappen. In het Noordoosten strekten zich vóór het ont-
staan dezer provincie eenige min of meer zelfstandige staatjes uit met hun hoofd-
steden aan de Maas gelegen, in de Middeleeuwen kleine bufferstaten vormend
tusschen de hertogdommen Brabant en Gelder. Het gewest Holland breidde zich
over een groot deel van de Noordwestehjke kleistreek uit. Het Zandgebied werd
in de 12» eeuw een deel van het invloedrijke hertogdom Brabant, dat zijn grenzen
om strategische en economische redenen met succes vooruitschoof naar het Wes-
ten, Noorden en Oosten, tot aan Schelde en Maas. Tijdens den Tachtigjarigen
Oorlog werd dit gebied van Brabant afgescheiden en bij de RepubHek der Ver-
eenigde Nederlanden gevoegd.

Het diluviale zandgebied bestaat morfologisch uit drie duidelijk van elkaar ge-
scheiden deelen: de Dommel- en Aa-kom, in het Oosten door denPeelrug van
de Maasvallei gescheiden en in het Westen reikend tot een vlakke welving, die
de grens vormt met het tweede deel, de Mark-kom. In het Westen liggen eindehjk
de hooge diluviale gronden van de Zoom. Ook deze indeeling vindt men in de
historische landschapsgroepeering terug: in het Oosten strekte zich de Meierij, in
het midden de Baronie en ih het Westen het Markiezaat uit. In hun uitbreiding
kwamen ze ongeveer met de bovengenoemde morfologische gebieden overeen.
Hoewel alle behoorend tot het hertogdom Brabant, leidden ze een eigen sociaal
en economisch leven en hebben daarom een zelfstandige locale geschiedenis. Een
gemeenschappelijk bestuur was niet aanwezig, zoodat ze, mede door hun weinig
onderling contact, eeuwenlang meer op zich zelf bleven aangewezen, in hun hoofd-
steden, respectievelijk \'s-Hertogenbosch, Breda en Bergen op Zoom, het centrale
punt hunner locale belangen zoekend. Terwijl in Bergen op Zoom een markgraaf
en in Breda een baron leiding gaf aan het poHtiek gebeuren, resideerde in Den
Bosch geen heer, aan wien de vele edellieden, op hun kasteelen over de geheele
Meierij verspreid wonend, hadden te gehoorzamen. Ver gelegen van den politieken
Brabantschen haard, kreeg deze zich onafhankelijk voelende Meierijsche adel ge-
leidelijk veel vrijheden en rechten van den hertog voor de daadwerkelijke hulp,
hem in zijn vele oorlogen bewezen. Nog steeds valt in de Meierij het groot aantal
kasteelen op; ze houden een der vroegere tijdvakken van haar sociaal-geografische
ontwikkeling in herinnering.

-ocr page 12-

Ook tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden bleven de afzonderlijke
bestuursapparaten bestaan met de Staten-Generaal in Den Haag als gezamenlijk
souverein. Geen wonder, dat toen in 1815 de genoemde zeer verscheiden deelen
definitief tot één provincie werden samengevoegd, ze zich nog in menig opzicht
van elkaar verwijderd gevoelden. Zelfs nu nog zijn die verschillen, ondanks een
meer dan honderdjarige gemeenschappelijke ontwikkeling, ondanks de komst van
een intens verkeersnet, ondanks een opbloei volgens ongeveer dezelfde lijnen, niet
weggenomen en bestaat Noord-Brabant nog altijd uit eenige sociaal-geografische
gebieden, in \'t groot samenvallend met de morfologische en historische landschap-
pen. Het is daarom gerechtvaardigd een van deze deelen en wel „Stad en Meierij
van \'s-Hertogenboschquot; als een zelfstandig gebied aan een sociaal-geografisch
onderzoek te onderwerpen.

In hoofdzaak bestaande uit weinig vruchtbare gronden is de Meierij een ge-
bied, waar de natuur aan de ontwikkeling van de er gevestigde menschengroep
richting gaf. Oudtijds bestond er een agrarische gemeenschap, die door de on-
vruchtbaarheid van den grond in verband met een primitief landbouwbedrijf
leven moest aan de grens van haar bestaansmogelijkheid. Deze constellatie deed
vanzelf een industrie geboren worden, die van den eenen kant de steeds grooter
wordende groep van arbeidsvragenden opving en van den anderen kant het ka-
pitaal voortbracht, noodig voor de verdere ontsluiting van deze nieuwe welvaarts-
bron. In den modernen tijd werden alle bestaansmiddelen van de steeds groeiende
bevolking geïntensiveerd en vestigde zich in de Meierij een wetenschappelijk ge-
fundeerde landbouw en industrie, die aan het gelaat van dit gewest nieuwe trekken
gaf. Deze vlugge ontwikkeling ging gepaard met het ontstaan van vele stroo-
mingen en strevingen, die grootendeels in eigen boezem behandeld, in goede

banen werden geleid.

Deze studie wil een poging doen de lijnen te vinden, waarlangs de groei van
dit gewest plaats vond in de opeenvolgende tijdvakken van zijn sociaal-econo-
mische ontwikkeling. Getracht zal worden aan te toonen, hoe steeds de natuur,
de ligging en de aard van den bodem veel invloed uitoefenden op de verlangens
en de gedragingen van de menschengroep en ook van de leiders uit deze poep
voortgekomen, die intuïtief aanvoelden, welke krachten in dit land schuilden,
welke zij ook wisten aan te wenden tot verhooging van het welvaartspeil. Het
zal blijken, dat ondanks vele en ernstige moeilijkheden aan de ontwikkeling van
de Meierij in den weg gelegd, toch sterke welvaartsstrevingen zijn te ontdekken,
die in gunstige tijden den tegenstand overwonnen en het gewest naar een hooger
plan voerden. Vóór 1795 een gesmaad en weinig beteekenend stukje land, wist
het in de „Franschequot; periode de algemeene belangstelling gaande te maken en
begon voor Stad en Meierij een periode van ontwikkeling, waardoor het tot een
der belangrijkste deelen van Nederland uitgroeide.

-ocr page 13-

EERSTE HOOFDSTUK

AFBAKENING EN
NATUURLIJKE GESTELDHEID

-ocr page 14-

E\'-nTquot;\'\' • v\' ■ v,.\'. ■
-
- .

\'^rr

m- ■

t.:

quot; ..rr-.v ■ ;gt;.Vf.quot;\'.. . , ; • .

V7--

■\'iùîr

-ocr page 15-

I. VORM EN BEGRENZING.

^ EN HOOGTEKAART VAN NOORD-BRABANT TOONT ON-
middellijk den komvormigen bouw van de Meierij. In het Oosten strekt
/ zich de Peelrug uit, die op verschillende plaatsen duidelijkinhetlandschap
^ optreedt. Vanaf Helenaveen, welke plaats op 33 m A. P. ligt, daalt hij

langzaam naar het Noordwesten af, zoodat de Staartjes-Peel nog een gemiddelde
hoogte heeft van 21 m. Zeeland op 17,5 m enOss op 7,5 m gelegen is. Naar het Dom-
mel en Aa-bekken is de afhelling sterker dan naar den kant van de Maas. Ten Wes-
ten van het genoemde bekken bevindt zich ook een rug, die in dezelfde richting ver-
loopt, maar veel breeder is. De Donge heeft er een vlakke vallei in uitgeschuurd,
zoodat de hoogtelijnen twee lobben vertoonen: de Oostelijke, waarop Tilburg
en Loon op Zand liggen, strekt zich tot de alluviale gronden van de Lang-
straat uit; de Westelijke loopt over Gilze en Rijen en eindigt in Den Hout
(gem. Oosterhout).

Tusschen deze tot de klei doorloopende ruggen ligt een zachtglooiend bekken,
dat langzaam naar het Noordwesten afdaalt. De grootste hoogte komt in het
Zuiden van de Meierij voor: de grens met Limburg onder de gem. Budel ligt
op 35 m hoogte en die met België onder Luiksgestel op ongeveer 45 m. Deze
algemeene afhelling wordt aangegeven door de stroomrichting van het Dommel-
en Aa-riviersysteem. In het Noordwesten eindigt het bekken breed in de Centrale
Rivierlaagte met als laagste gedeelte het gebied tusschen. Engelen, Vlijmen en
Heusden (ongeveer 2,5 m
-f A. P.)

Deze bekkenvorm oefende een grooten invloed op den hydrologischen toestand
van de Meierij uit: van alle zijden ontvangt dit bekken het afstroomende water,
dat eindelijk samenkomt in één afvoergeul: de Dieze. Mede in verband met het
feit, dat de Maas niet in staat was al haar water in eigen bedding te doen af-
stroomen, moest dit tot een moeilijke afwatering leiden. Daarbij stieten vele be-
langen op elkaar, zoodat in het Noordelijk deel van de Meierij en indirect in het
geheele bekken de zoo beruchte waterstaatkundige toestand ontstond, welke reeds
eeuwen dit landschap teistert.

De besproken omgrenzing van de Meierij voerde mede tot het ontstaan van
een zelfstandig historisch landschap, waarvan de grenzen geleidelijk werden vast-
gelegd. Zooals overal ging dit niet zonder ernstige moeilijkheden; in de eerste
eeuwen hoort men er niet veel van, wat wel zal moeten worden toegeschreven
aan het feit, dat de grenzen toen nog gevormd werden door breede, weinig of
niet bewoonde zones. Want naar het midden van het bekken, dus naar de rivier-
tjes, nam de dichtheid van bevolking toe en wel steeds meer hoe verder men naar
het Noordwesten kwam, waar zich aan de uiterste grenzen, geheel natuurlijk aan
de samenvloeiing van Dommel en Aa, \'s-Hertogenbosch ontwikkelde. Zoo stond

-ocr page 16-

de grens tusschen Brabant en Holland langen tijd niet vast, omdat er venen en
moerassen lagen; in de 14° eeuw werden deze ontgonnen^1. Uit dien tijd dateeren
veel verklaringen over het verloop van deze grens. Bekend is de jjpaelscheydingequot;
van 1388^ Op 14 Juli van dat jaar kwamen op bevel van Albrecht van Beieren
een aantal gezagdragers uit dit gebied in de kerk van Geertruidenberg bijeen,
om een goede grensregeling vast te stellen. Zich grondende op oude berichten
werd bepaald, dat de grens zou loopen vanaf Drongelen naar \'t Zuiden dwars
door de kerk van Waalwijk tot aan de Sprangsche Vaart; vandaar ging de grens
naar het Westen en werd gevormd door den zg. Hollandschen Dijk tot bezuiden
Waspik. Ten Oosten van Drongekn had de grens een uitbochting naar \'t Noor-
den: Gansooien behoorde nog tot de Meierij; verder naar het Oosten verliep ze
grillig: Baardwijk en Vlijmen behoorden tot Holland, Drunen en Waalwijk tot
Brabant. Nieuwkuik was een Luiksche heerlijkheid. Ten Oosten van Vlijmen was
de Bossche sloot de scheiding met Holland en verder de Dieze tot aan fort Crève-
coeur; Engelen, vlak bij Den Bosch gelegen, was dus een Hollandsch dorpje».
Van ten Zuiden Baardwijk werd naar het Oosten deze grens gedeeltelijk door den
Hollandschen- of Heidijk gevormd. Veel werd over dien dijk getwist: hij belette
immers voor een gedeelte van de Meierij een geregelde afwatering, omdat hij lood-
recht op de algemeene afhelling was gelegen. In 1415 drong Willem van Holland ern-
stig op het maken van dezen Heidijk aan, omdat de ZuidhoUandsche Waard, Heusden
en Altena groote schade leden door het heiwater afkomstig van Brabant. Hij
vergunde de ingezetenen van deze landen om de watergangen, die van Waalwijk,
Baardwijk, Drunen, Nieuwkuik en Onsenoort door den heidijk gingen, te dempen,
als deze dorpen hem niet mede naar behooren onderhielden\\ Vooral voor Den
Bosch was de dijk noodlottig, omdat de waterstanden er zeer door werden ver-
hoogd. In 1446 beval Philips van Bourgondië den schout van deze stad en den
stadhouder van den drossaart van Brabant, hem door te steken en er een gat
in te houden, zoolang de twist over den eigendom er van zou duren®.

Het overstroomingswater van Waal en Maas vloeide ten Zuiden van bedoelden
dijk naar het Westen en bereikte eindelijk den Amer; dikwijls kwamen dan dijk-
doorbraken voor. Dit veroorzaakte, dat het bestuur van Raamsdonk in 1661 het
plan opperde een dijk aan te leggen om dit overstroomingswater te weren. Toen
vooral in de 18quot; eeuw de waterstaatkundige verhoudingen langs den linker Maas-
oever in onze provincie steeds nijpender werden en de eene dijkdoorbraak op
de andere volgde, kwamen bijna elk jaar burgers van Den Bosch met schuiten
naar den Hollandschen dijk om hem door te steken. Nacht en dag werd dan gewaakt
door burgers en soldaten om dit te beletten. Reeds in 1658 werd een project ter ver-
betering van dezen onhoudbaren toestand gemaakt door den landmeter Bastingius;
maar het werd niet uitgevoerd. Eerst in 1766 kwam de Baardwi jksche Overlaat tot stand

1nbsp; De kleine cijfers verwijzen naar de Literatuur achter in het werk.
12

-ocr page 17-

op kosten van Holland, Gelderland, Den Bosch en de Generaliteit naar het ont-
werp van den oud-burgemeester van Gorkum: Barneveld«. Eenige verbetering trad
wel in, maar geen algeheele oplossing; het zou nog tot de opening van den Nieu-
wen Maasmond in 1904 duren, vooraleer van een behoorlijken waterafvoer kon
worden gesproken.

Verder Oostwaarts werd de grens van de Meierij gevormd door de Maas; een
viertal polders tot dit landschap behoorend waren Hoog Hemaal, Laag Hemaal,
Empel en Meerwijk en Polder Van den Eigen. Ook het gebied ten Oosten van Den
Bosch verkeerde in een zeer slechten waterstaatkundigen toestand. Deze vesting
lag in \'t midden van een moerassig gebied, waaraan zij haar sterkte ontleende. In
den Brabantschen tijd een ver vooruitgeschoven bolwerk tegen de concurreerende
gewesten Holland en Gelder, waren deze moerassen even belangrijk in de Gene-
raliteitsperiode, toen Den Bosch de Republiek der Vereenigde Nederlanden tegen
Zuidelijke vijanden had te beschermen en haar welvaart grootendeels aan deze
functie ondergeschikt werd gemaakt. Zelfs werden er schotten in de Dieze geplaatst
om het water te beletten af te stroomen en moesten de wegen in de omgeving van
de stad laag worden aangelegd, zoodat bij eenigen hoogen waterstand de verbinding
met de omliggende dorpen door schuiten werd onderhouden. Tot in de 19« eeuw
bleef hetNoordeUjk deel van Maasland bij oorlogsgevaar aan inundatie blootgesteld.

Ten Oosten van Maasland, het NoordeHjk kwartier van de Meierij, lag het zelf-
standig graafschap Megen; op de grens werd in 1726 de Schutlakensche dam op-
geworpen, terwijl tusschen dit graafschap en de Heerlijkheid van Ravenstein de
Groenendijk, ook wel de Harensche- of de Zegedijk genoemd, reeds eeuwen
vroeger was aangelegd. Verder Oostwaarts bevonden zich nog meerdere keer-
dijken. Tot een goed begrip van de functie dezer dijken moet met een enkel woord
op het ontstaan en de werking van de Beersche Maas worden gewezen\'. Aller-
waarschijnlijkst begon men, vermoedehjk in \'t laatst der 12quot; eeuw, met den dijk-
aanleg langs de Maas, in \'t Westen te beginnen bij Empel en zette men dit werk
geleidelijk Oostwaarts voort. Om zich te beveiligen tegen het hooge opperwater
van deze rivier, legde men dijken aan van het tot standgekomen gedeelte van den
dijk langs de rivier tot aan de hoogere zandgronden in het Zuiden. Steeds meer
werd daardoor de Maas in een nauw bed gebracht, waardoor de Maasstanden
altijd hooger werden en men de geheele sluiting van den Brabantschen Maasdijk
niet tot stand kon brengen. Bij Beers en Cuyk bleven openingen, bekend onder
den naam van overlaten, waardoor bij hooge Maasstanden water het land in-
vloeide, groote gebieden inundeerend. Deze ongewenschte toestand werd nog
ernstiger, toen steeds meer Waalwater op de Maas werd gebracht vooral door de
Heerenwaardensche overlaten en de Maas geen zelfstandige monding meer in
de getijdewateren had, maar met de Waal bij Loevestein samenvloeide. Waar-
schijnlijk geschiedde dit op het einde van de 13° eeuw«.

-ocr page 18-

Deze gebrekkige waterafvoer in het Maasgebied werd nog moeilijker gemaakt
door de politieke verdeeldheid. In de Middeleeuwen lagen er eenige staatjes, die
nu eens zelfstandig waren, dan weer behoorden aan den hertog van Brabant of
onder invloed van Gelder stonden. Na 1648 lagen er de stad Grave en het Land
van Cuyk, deel uitmakend van de Generaliteitslanden en in bezit van het Huis
van Oranje. Dwars er door heen strekte zich de souvereine Heerlijkheid van
Boxmeer uit, waarvan de ingezetenen alleen den Graaf van \'s-Heerenberg als
hun heer erkenden. Het dorp Oeffeit, hoewel links van de Maas gelegen, behoorde
tot het hertogdom Kleef. Verder naar het Westen lag het Land van Ravenstein,
behoorend tot den Keurvorst van den Paltz; wel hadden de Staten Generaal het
recht bezetting te leggen in de stad Ravenstein. Met de heerlijkheden Dieden
en Oy en reikte Gelderland ten Zuiden van de Maas. Daar tusschen in strekte
zich het onafhankelijke Graafschap Megen uit, bestaande uit het stadje Megen
en de dorpen Haren, Macharen en Teeffelen. Ten Noordwesten van Den Bosch
lag het tot Holland behoorend Land van Heusden, de vrije Luiksche heerlijkheid
Bokhoven insluitend. Eindelijk bevond zich nog een vrije heerlijkheid in het Oos-
ten van de tegenwoordige provincie Noord-Brabant: de Commanderij Gemert
van de Duitsche Orde. De genoemde heerlijkheden werden in de laatste jaren
van de 18° eeuw door de Franschen veroverd. Bij transactie van 5 Januari 1800
werden ze aan de Bataafsche Republiek afgestaan en in 1805 bij Bataafsch
Brabant gevoegd®.

Deze politieke versnippering leidde tot aanhoudenden strijd over de afstroo-
ming van het hooge opperwater. Een groot aantal bescheiden vanaf de 14quot; eeuw
brengen ons op de hoogte met deze eindelooze oneenigheden; ook leeren we er
de waterstaatkundige verhoudingen uit kennen. 29 November 1331 verbonden
zich de ingezetenen van Herpen, Huisseling, Deursen, Dennenburg, Demen en
Langel, plaatsen in het Land van Ravenstein, toen nog Land van Herpen genoemd,
om den Groenendijk en een sluis, welke Jan, heer van Megen hun vergund had
te maken, te onderhouden\'«. Dus mocht het Land van Ravenstein toen reeds
van het overtollige water op Megen loozen ter beveiliging van zijn dijken en dor-
pen. Ook Brabant had medezeggenschap over dezen dijk, die het kwel- en regen-
water van de hooger gelegen polders moest tegenhouden; het Beersche Maas-
water mocht vanouds dezen dijk door sluizen passeeren. Daarover ontstonden nu
eindelooze twisten: Megen dichtte telkens de openingen, daarin gesteund door
de Meierij; Ravenstein maakte ze weer open. In 1565 werd een overeenkomst
gesloten tusschen Willem, hertog van Kleef, Gulick en Bergh, heer van Raven-
stein, en Carel van Brimeu, graaf van Megen, waarbij Prins Willem van Nassau
en Markgraaf Jan van Bergen op Zoom als arbiters optradenquot;. Bepaald werd, dat
de Zegedijk in den ouden staat zou moeten blijven, d.w.z. met openingen er in.
18 Mei 1569 werd deze overeenkomst nader bevestigdquot;. Echter hielden er de

-ocr page 19-

moeilijkheden niet mee op: in 1596 werd een nota aan de regeering van Den Bosch
aangeboden wegens het doorsteken van den Groenendijk door de inwoners van
Deursen en Dennenburg. Ofschoon de Megenaars den dijk bewaakten, hadden
ze het niet kunnen beletten-. Het volgend jaar werd een verdrag gesloten tusschen
het Land van Ravenstein en dat van Megen over de hoogte van den Harenschen
dijk»\\ In 1613 Idaagden de raden van den Keurvorst van Brandenburg en den
Paltsgraaf van Neuburg en Kleef bij den drossaard van Megen over \'t niet onder-
houden van het verdrag van 1597, waardoor het Land van Ravenstein het over-
toUige water niet kon loozen^«. Het schijnt, dat het daarop met geweld openingen
in den Groenendijk maakte, want in 1617 schreef de regeering van Den Bosch
aan den drossaard van Ravenstein, dat door de bewoners van Ravenstein de dijk op
verschillende plaatsen was doorgestoken, en verzochtzij dringend om den dijk in den
vorigen toestand te herstellenquot;. Waarop de raden van den Hertog van Kleef de
regeering van Den Bosch trachtten te overtuigen, dat van oude tijden af het opper-
water van het Land van Ravenstein door het Land van Alegen en de Maasdorpen
Hepquot;. In \'t zelfde jaar verzocht de stadsregeering van Grave aan de Bossche re-
geering om de ingezetenen van Oss te gelasten het water door de gaten in den
Zegedijk vrij te laten afstroomen, want ook Grave en het Land van Cuyk werd
er ten zeerste door getroffen». Den Bosch gaf echter ten antwoord „dat de wateren
van \'t quartier van Ravesteyn ende lande van Cuyck haren cours nyet en behoiren
te hebben naede plaetsen oft dorpen, \'tzy Os oft andere onder desê Stadt meyerye
gelegen, maer wel ende alleenlyck deur de sluysen ende weteringen des lants van
Cuyck ende Ravesteyn tot inde Mazequot;quot;. In 1640 vergunden de Staten .Generaal
aan het dijkbestuur van het Hoog- en Laag-Hemaal den Groenendijk, die door de be-
woners van Ravenstein op twee plaatsen doorgestoken was, te laten maken en wel op
kosten van het Land van Ravenstein. Het laatste conflict vond in 1777 plaats; sedert
werd er geen dichting of ophooging meer beproefd, totdat in 1821 en 1822 het
Gewestelijk Bestuur den Groenendijk liet dichten, wat een langdurige strijd ten-
gevolge had en aanleiding werd tot een vernieuwde doorsteekwoede.

Hoewel de Groenendijk de grootste bron van een onverkwikkelijken twist bleef,
was er ook veel te doen over andere dijken, die mede tot taak hadden het opper-
water voor bepaalde kommen van de traverse der Beersche Maas te keeren. Ook
deze werden vaak door de bewoners van hooger gelegen deelen doorgestoken,
zeer ten nadeele van Maasland, waarheen al het water stroomde. 29 Mei 1694
nam de Raad van State een resolutie aan, waarbij geëischt werd, dat de dijken
boven Maasland gelegen in orde zouden worden gemaakt en bij hoog water
bewaaktquot;.

De totstandkoming van den Schudakenschen dam op de grens van Maasland
en Megen blijkt uit een merkwaardige memorie dateerend van 1755». Daarin

staat duidelijk de functie der dammen in de traverse aangegeven: ze dienden tot

-ocr page 20-

wering van het kwel- en regenwater, niet van het Beersche Maaswater, dat door
sluizen in de dammen naar de Dieze moest kunnen afstroomen. Het kwel- en
regenwater echter moest in het eigen gebied door sluizen in de Maas verwijderd
worden. Het onderhoud van den Groenendijk moest geschieden door het Land
van Megen en de polders van Maasland, omdat hij een waterkeering voor beide
was. Door de oorlogen waren de dammen echter vervallen, zoodat al het over-
tollig water van de geheele traverse, dus ook al het regen- en kwelwater door
Maasland moest worden verwerkt. Het gevolg ervan was, dat vele landerijen wer-
den verlaten en er een schrikbarende armoede heerschte. Talrijke klachten stegen
op en bereikten Den Haag, met als resultaat, dat in 1726 toegestaan werd op de
grens met Megen een dam aan te leggen, daar, waar zich het schutlaken, een
bepaalde soort sluis, bevond. Hoewel in de 19quot; eeuw geleidelijk werken werden
ondernomen om aan dit Maasgebied een behoorlijke afwatering te geven, zou
pas in onze eeuw deze rampzalige toestand definitief verdwijnen.

De grens tusschen de Meierij (Maasland) en het Land van Ravenstein werd
gevormd door de waterscheiding van Maas en Aa, zoodat Oss en Nistelrode tot
de Meierij; Herpen, Uden en Boekei tot het Land van Ravenstein behoorden.
De NoordeHjke Peel lag tusschen de Landen van Ravenstein en Cuyk. Al werd
er ook getwist over het verloop van de grens tusschen Maasland en Ravenstein,
moeilijker was de grensregeling tot stand te brengen tusschen Ravenstein en Cuyk,
omdat met het meer gebruiken van de Peel de wederzijdsche belangen op elkaar
stieten. Vermeld wordt, dat reeds in 1314 Peelgrond werd uitgegeven aan de in-
gezetenen van Boekei en Volkelquot;. Omstreeks 1334 kwam de eerste ons bekende
grensregeling tusschen de bedoelde landen tot stand, die aan veel getwist een
einde maaktequot;. Het riviertje de Raam zou in de Graspeel de grens vormen, „alzoo
dat al het lant het waare weyde of heyde of Graspeel of Peel dat neven het water
ten lande van Cuyks waart weere den Heer van Cuyk toebehooren solde, en wat
heyde of weyde of pedel ten lande van Herpenwaarts leege aan de andere syde
des waters den Heer van Herpen toebehooren sol en met het water van den Raam
eenen paal te wesen. Daar met deese 2 Heeren haar Heerlycheyt und palen tot
eeuwige dagen daar mede gescheyden sollen syn.quot;

De Peel werd op een onoordeelkundige wijze ontgonnen, wat o.a. blijkt uit een
keur door Philips van Kleef aan de ingezetenen van Uden, Zeeland en Boekcl
in 1526 verleend over het gebruik van de Peel. Om aan de ongeregeldheden een
einde te maken werd bepaald, dat van eiken last turf vier stuiver moest worden
betaald en men zich daartoe bij den pachter moest vervoegen; nieuwe kuilen
mochten niet meer worden gemaaktquot;. Deze kuilen vulden zich met water en
vormden later een beletsel voor regelmatige ontginning.

Ook tusschen de dorpen onderling braken vaak geschillen uit. Zoo werd de
beslechting van een geschil tusschen Uden en Boekei opgeteekend, dat liep over

-ocr page 21-

de grens in de Peel; deze werd bepaald van een vast punt in de richting naar
den toren van St. Anthonis in de Baronie van Boxmeer.

Ten Zuiden van het Land van Ravenstein lag de Commanderij Gemert van
de Duitsche Orde, die al vóór 1270 bestond\'\'^ Het was een vrije heerlijkheid, die
tot de weinige behoorde, welke in het begin der 13quot; eeuw nog onafhankelijk van
de Brabantsche hertogen was. Toen in 1648 bij den vrede van Munster de Meierij
als Generaliteitsland bij de Republiek werd gevoegd, maakten de Staten Generaal
ook aanspraak op deze Commanderij. Aanleiding hiertoe was het verraad van den
Commandeur Hoensbroek, die van zijn waardigheid ontzet zijnde, tengevolge van
een twist met den Landcommandeur, den Staten in Den Haag trachtte aan te toonen,
dat Gemert tot de Meierij behoorde^\'\'. De Staatschen bezetten daarop de Commande-
rij; 10 Februari 1650 sprak de Hooge Raad van Holland als zijn oordeel uit, dat
Gemert tot de Meierij behoorde, maar de Hooge Raad van Mechelen bewees op
andere gronden, dat het er niet afhankelijk van was. De kwestie bleef tot 1662
slepen, toen het tot een oplossing kwam: Gemert zou onder bepaalde voorwaarden
aan de Duitsche Orde blijven. De Commanderij bleef onderhevig aan het appèl
en ingebod van de Stad \'s-Hertogenbosch, zonder dat daaruit de Staten Gene-
raal een recht op de heerschappij zouden kunnen afleiden. De ridderorde zou in
drie termijnen 40.000 g. moeten betalen. De openbare uitoefening van den Her-
vormden godsdienst zou er zijn toegestaan. Er mochten geen kloosters van „Geor-
dende monneken noch andere Geestelykenquot; worden gevestigdquot;. Bij decreet van 24
April 1809 werd door Napoleon de geheele Duitsche Orde vernietigd en haar bezit-
tingen verbeurd verklaard ten behoeve van de vorsten in wier gebied zij gelegen
waren. Gemert kwam dus toen aan het Keizerrijk. Nog tijdens de Fransche over-
heersching werd het kasteel verkocht aan Jhr. Adriaan van Riemsdijk te Maas-
tricht. Bij het herstel van onze onafhankelijkheid kwamen de vaste goederen in
handen van den Nederlandschen Staat, die ze tot domeingoederen verklaarde. In
1832 werden ze aan den eigenaar van het kasteel verkocht. Later kwam het kasteel
aan de familie Scheidius, die het verkocht aan Fransche Paters Jezuïeten. Thans
is het \'n studiehuis van de Paters van den H. Geest.

Tot deze Commanderij behoorden het dorp Gemert en de buurtschap Handel,
benevens een groote oppervlakte Peelgrond. Ook hier werd veel getwist over de
Peelgrenzen; allereerst over de scheiding met het Land van Ravenstein, welke strijd
2 Mei 1663 eindigdequot;. Ravenstein beweerde, dat de grens liep vanaf de Landmeer in
een rechte lijn naar de Kieboom, terwijl Gemert meende, dat ze moest worden getrok-
ken van de Landmeer recht naar den toren van St. Anthonis. In 1663 werd overeen-
gekomen, dat het omstreden Peelstuk in vijf gelijke deelen zou worden verdeeld: drie
er van zouden komen aan Uden, Boekei en Zeeland en de twee andere aan Gemert.
Nog in 1793 moest men de grens met het Land van Cuyk bepalen; echter hield
men er zich nu weer niet aan en gingen de twisten verder voort.

3nbsp;17

-ocr page 22-

Ten Zuiden van de Commanderij ging de grens naar het Oosten en werd

gevormd door het breede hoogveenmoeras van de Peel. Vanouds kwamen er

Brabant en Gelder bijeen en ook later in de GeneraHteitsperiode bleef hier

de landsgrens liggen tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en het

Spaansch Overkwartier van Gelder. Dit Overkwartier werd tengevolge van den

bpaanschen Successie-oorlog verdeeld tusschen de RepubHek, Oostenrijk en

1 ruisen. De Meierij grensde nu aan \'t Pruisisch Overkwartier van Gelder en wel

aan het Ambt Kessel tot waar de grens naar het Zuidwesten boog; daar begon

het Oostenrijksch Overkwartier Gelder, nl. de heerlijkheden Meyel, Nederweert
en Weert.

Ook hier waren steeds geschiUen en maakten de grensbewoners het elkaar
vaak erg lastig-. In 1646 werd een bijeenkomst gehouden van de dorpen van
leeUand en die van het Overkwartier, om tot een definitieve grensregeHng te
komen, maar men kwam tot de conclusie, dat deze kwestie door hen niet kon
worden opgelost, daar het een vraagstuk was van de betreffende landen onder-
ling. In 1691 werd de Fiscaal van Brabant geautiioriseerd om den Peelgrond op
de grenzen op te nemen en er palen te plaatsen in tegenwoordigheid van de
bestuurderen van Venray, die daartoe moesten uitgenoodigd worden De linie
werd getroten vanaf de Springelbeek, waar de Meierij, het Overkwartier, het
^and van Cuyk en de Commanderij bij elkaar kwamen, naar Welckensloo en de
Hoenderstaak; verder op Waddevoort en vandaar boven Langereyser recht over
den Grootenberg m de richting van den toren van Helden; vandaar op \'t Volk-
meer en St. Wilbertsput onder Meyel. Maar de bewoners van Venray stoorden
er zich met aan; ja, zij trokken de grenspalen uit den grond en hingen ze aan
kettingen in den toren van hun dorp op-. Na den vrede van Utrecht in 1713,
toen het Land van Kessel aan den koning van Pruisen kwam, namen de grens-
twisten nog m hevigheid toe. Eenige jaren daarna, 20 November 1716, werd te
Venlo een tractaat gesloten, waarbij de grens definitief werd vastgesteld» Volgens
dit verdrag werd een steenen paal op gemeenschappehjke kosten opgericht mid-
den msschen de Springelbeek en de Loef, die men Vredepaal noemde. Dit
gedeelte van de Peel heette voortaan Vredepeel. Van hier tot aan de Langereyser
werd een gracht gegraven, de eene helft door Bakel en de andere helft door Venray
deze werd verlengd tot aan den paal op den Grootenberg, waarop de woorden
Cjelria en Brabantia werden uitgehouwen. De Grootenberg werd niet met een
gracht doorgraven, maar een nieuwe gracht begon weer aan de andere zijde van
genoemden berg tot aan Vossenholen, waar reeds in 1713 een paal gesteld was
ter vervanging van een zwerfblok. Deze grachten werden door Deurne en Venray
gegraven. Van Vossenholen af werd de gracht doorgetrokken tusschen de twee
^ruine meren door naar het Volkmeer, waar een steenen paal werd geplaatst,
Emdpaal genoemd, door Deurne en Horst-Sevenum bekostigd. Opdat deze grach-
18

-ocr page 23-

ten niet zouden dichtgroeien werd nu om de drie jaar door de schepenen der
grensdorpen een schouw gedaan om te zien of de gracht nog in een behoorhjken
staat verkeerde. Een geldboete werd gesteld op het verblijven op vreemd grond-
gebied om turf te steken, of om schapen te weiden=\'% Door deze nieuwe regeling
verloor de heerlijkheid Deurne en Liessel ongeveer 800 ha. goeden Peelgrond,
waar de turf tot 20 voet diep zat. De heer, de regenten en de ingezetenen van
Deurne zonden in 1723 een rekest aan de Staten-Generaal, om zich over dezen
gedwongen afstand te beklagen, maar het werkte niets uit^^ De bewoners van
Deurne staken daarop honderden karren turf, die zich op het verloren gebied
bevond, in brand.

Tot hier toe maakten we kennis met de begrenzing van de Meierij in het Noor-
den en Oosten; het bleek, dat Brabant tegen Holland beschermd werd door een
moerassengordel gedekt door de sterke vesting Den Bosch. Van Gelder, waarmede
Brabant zoo vaak oorlog voerde, was het gescheiden door de besproken „buffer-
statenquot; en meer Zuidwaarts door de nagenoeg ondoordringbare Peel-moerassen
tusschen Vrede- en Eindpaal. Verder naar het Zuidwesten verliep de grens met
Gelder ook gedeeltelijk door de venen, echter met twee zwakke punten, nl. een
hoogere zandrug tusschen de twee groote Peelmoerassen, waarop Meyel lag,
daarom wel de tang van Meyel genoemd, en een toegang ten Westen van het uiter-
ste veen. Langs deze twee wegen werd de Meierij herhaaldelijk in de Geldersche,
Spaansche en ook nog in latere oorlogen bestookt. Daarom bracht men er ver-
sterkingen aan, nl. het blokhuis van Liessel en het kasteel van Kranendonk. Over
den zandrug van Meyel ging oudtijds de drukke weg van Helmond naar Venlo.
In 1516 werd met den bouw van een nieuw blokhuis begonnen, om daardoor de
Gelderschen te verhinderen langs Liessel Brabant binnen te trekken\'\\ Ten Westen
van het veen voerde de route der post-chaisen tusschen Den Bosch en Maastricht;
van Eindhoven ging deze weg over de uitgestrekte heide tot Hamont; van uur
tot uur zag men er een hut: de Eindhovensche-, de Aalster-, de Leender- en de
Hamontsche hut. Bij avond kon men het licht van de eene tot de andere hut
zien. Later werd deze route over Valkenswaard verlegd.

Van bezuiden Budel tot bezuiden Lommei vormde het Prinsbisdom Luik de
grens. Tot 1807 behoorde Luiksgestel, een enclave in de Meierij, tot het bisdom
Luik en was Lommei een Meierijsch dorp. In genoemd jaar werden deze twee
dorpen verruild, waardoor de grens hier veel regelmatiger werd. Waar de Tongel-
reep het bisdom verliet lag de Achelsche Kluis, ontstaan om een heikapel in
1652 door de Kathoüeken van Valkenswaard gebouwd, toen de uitoefening van
den katholieken godsdienst in de Meierij met kracht werd tegengegaanquot;. Na
,1673 maakten de Staten Generaal geen bezwaar meer tegen een schuurkerk in de
plaatsen zelf en werd deze noodkapel aan een vromen jongeman uit Valkenswaard
geschonken, die er met eenige gezellen een kluizenaarsleven ging leiden, zich

-ocr page 24-

toeleggend op ontginning van woeste gronden. Ze namen den regel van den
H. Augustinus aan, waardoor de gemeente der Augustijner-Eremieten ontstond,
die den naam ging dragen van de Achelsche Kluis. In 1736 werd het oude houten
kapelletje afgebroken en verrees de kerk, die thans nog bestaat. De broeders
legden zich toe op landbouw en veeteelt, ontginnen, bleeken van was, het geven
van onderwijs en het verzorgen van zwakzinnigen. Ook op Meierijsch grondgebied
ontgonnen ze; van den Protestantschen heer van Heeze, Leende en Zes Gehuchten
kregen de broeders 22 bunder hei, die zij beboschten. In de periode der Fransche
Revolutie werden alle goederen aan\'den Staat getrokken en verdween de broeder-
genieente. De heer van Heeze c.a.. Jan Diederik van Tuyl van Serooskerken,
kocht het geheele goed. Pas in 1845 ging het door koop weer over aan een
convent: de abt der Trappisten te WestmaUe kocht het voor zijn Meerselsche
kolome. Het volgend jaar vestigden zich er de Trappisten, die hier nog steeds
verblijven. Het verwaarloosde klooster en de landerijen werden steeds beter
verzorgd en zoo ontstond „de lachende en bloeiende oase te midden der dorre heide\'\'
De westgrens van de Meierij werd in de dagen van het hertogdom Brabant
gevormd door andere deelen van dit hertogdom, die deel uitmaakten van het
kwarüer van Antwerpen, nl. de Meierij van Herenthals en de Baronie van Breda
Door den vrede van Munster werd de Baronie van Breda tot GeneraHteitsland,
evenals de Meierij van \'s-Hertogenbosch behoorende tot Staats-Brabant. Ver-
der Zuidwaarts tot Lommei grensde de Meierij nu aan de Spaansche Neder-
landen, die in 1713 tot Oostenrijksche Nederlanden werden. Hoofdzakelijk liep
de Westgrens over den waterscheidenden rug tusschen het Dommelstroomgebied
m het Oosten, en het Scheldegebied, waarbij zich verder Noordwaarts het Donge-
gebied aansloot, in het Westen.

Bijzondere voorzieningen aan deze grens hadden tijdens het hertogdom geen
reden van bestaan en ook later werd dit niet noodig geacht, omdat Staats-Brabant
m zijn geheel als een grenszone te fungeeren had ter beveiliging van de Republiek
De GeneraUteitslanden misten niet alleen alle medezeggenschap in het algemeen
bestuur, maar werden zelfs geheel vanuit Den Haag geregeerd. Daarom kon de pre-
dikant W.A.Bachiene zijn algemeene beschrijving der Generaliteitslanden (1776)
aanvangen met deze maar al te ware woorden: „Buiten onze grenzen liggen eenige
Landschappen, die, vermits zy niet aan de ééne of andere byzondere Provincie
maar aan de geheele Neêrlandsche Republiek onderhoorig zyn, daarom onder
den gemeenen naam van Generaliteits-Landen begrepen wordenquot;».

Een omstreden kwestie betreffende de grensregeling met de Spaansche Neder-
landen vormde het bezit van de abdij van Postel ten Westen van Luiksgestel
gelegenquot;. De Norbertijnen van dit klooster, in de 12- eeuw in een uitgestrekte
heide opgericht, legden zich naast de ontginning van woeste gronden op de
üetdadigheid toe; duizenden reizigers klopten hier aan en vonden er een onderdak

-ocr page 25- -ocr page 26-

Gramaye noemde dit klooster daarom een „theatrum hospitalitatisquot;^®. Evenals
de andere abdijen der Witheeren in Brabant had Postel het begevingsrecht van
een aantal kerken, o. a. die van Veldhoven, Oerie, Reusel, Lage Mierde, Asten,
Lierop, Someren, en na 1682 ook nog van Helmond, Lieshout en Rixtel. Zoo-
doende kreeg Postel veel goederen en voorrechten in de Meierij, die werden
bedreigd, toen Frederik Hendrik in 1629 Den Bosch innam; de Republiek meende
nu immers, dat daardoor ook de Meierij van souverein veranderd was. De vraag
was, of de abdij tot de Meierij van \'s-Hertogenbosch of tot het kwartier van
Antwerpen behoorde. Bleek ze in Kempenland (Meierij) te liggen, dan was het
gevaar groot, dat de Staten Generaal haar zouden aanslaan en de inkomsten aan
zich trekken. Deze kwestie werd na den vrede van Munster voorgedragen
aan de Chambre mi-partie, ingesteld ingevolge art. 21 van het Munstersche
vredestractaat om de verschillende grensgeschillen tot oplossing te brengen. Echter
bleek deze Kamer in de praktijk niet te voldoen; ook in deze kwestie werd door
haar geen beslissing genomen. De Staten Generaal grondden hun recht op de abdij
op het feit, dat de wereldlijke personen bij Postel wonend, moesten verschijnen
voor de schepenstoel van Bladel en Reusel, twee dorpen in Kempenland. Verder,
dat zij hun dooden vóór de stichting van de abdij in Reusel begroeven. De abten
zelf hadden verklaard, dat hun abdij tot de Meierij behoorde nl. in een procedure
van 1625 voor den Raad van Brabant. Echter wist Postel deze argumenten en
nog veel andere grondig te weerleggen. EindeUjk kwam men tot een accoord,
waarbij de abdij in het bezit bleef van haar goederen, uitgezonderd die, welke in
de Meierij lagen; de kathoHeke godsdienst mocht in \'t openbaar blijven uitgeoefend,
maar de Staten zagen niet af van hun recht op de abdij, zoodat Postel elk jaar
werd aangeslagen in de bede en de gemeene middelen, die de ontvanger van
Kempenland echter als ontvangen en uitgegeven noteerde^quot;.

Binnen de besproken grenzen lag Stad en Meierij van \'s-Hertogenbosch, die
in de Middeleeuwen samen met de kwartieren van Leuven, Brussel en Ant-
werpen het hertogdom Brabant vormden. Den Bosch bestond uit de stad en
haar vrijdom: Orthen, Hintham, Den Dungen en \'t Reut. De Meierij was ver-
deeld in vier kwartieren, nl. Peelland, Kempenland, Oisterwijk en Maasland;
hun officieele volgorde is niet bekend. Aan het hoofd stond een major
of meier, waarmee men de naam Meierij in verband brengt. Tijdens de Republiek
werd deze ambtenaar hoofdschout genoemd. Elk der vier kwartieren had een
kwartierschout aan het hoofd, die in de uitoefening van het ambt door de kwar-
tiersvergadering werd geassisteerd, gevormd door uit de afgevaardigden der plaat-
sen, waaruit het kwartier bestond. Moesten er zaken worden behandeld, die van
belang waren voor de Stad en voor de vier kwartieren, dan werden in Den
Bosch of elders gecombineerde kwartiersvergaderingen belegd, waarop de afge-
vaardigden van Stad en Meierij samenkwamenquot;.

-ocr page 27-

2. DE GEOLOGISCH-MORFOLOGISCHE TOESTAND.

In de voorafgaande uiteenzetting zagen we, dat de Meierij het vlakke bekken
van Dommel en Aa inneemt; nu moet de vraag onder de oogen worden gezien,
of deze bekkenvorm kan worden afgeleid uit de geologische ontwikkeling van het
landschap. Bi, dit onderzoek komen we mede op de hoogte met den aard van
den ondergrond en de samenstelling van de diverse bodemlagen. Behoorende
tot het diluviale gédeelte van Nederland en wel tot het z.g. Zuidelijk diluvium,
is de kenms van den geologischen toestand der Meierij nog jong. Geleidelijk
hebben zich de denkbeelden omtrent het ontstaan van dit deel van het Neder-
landsche diluvium ontwikkeld; nu staan de hoofdlijnen van de vorming vast.

Vóór het midden van de vorige eeuw\' vindt men nagenoeg geen gegevens over het
ontstaan van het Dommel- en Aa-bekken. Met Dr. W. C. H. Staring (1808—
1877) komt er eenig licht; zijn beschouwingen hebben daarom nog steeds waarde,
omdat ze de vrucht zijn van een nauwkeurig terreinonderzoek\\ Staring maakte
bij de behandeling van het diluvium streng onderscheid tusschen grint- en
zanddiluvmm. Hij noemde het grintdiluvium van Noord-Brabant Maasdiluvium
en kwam tot de bevinding, dat het grint in de Meierij nergens heuvels vormt,
maar slechts i^lekken zijn aan te wijzen, die zich hier en daar o.a. bij Riel een
weinig boven de omgeving verheffen. Waarschijnlijk strekken ze zich tot ver in
de diepte mt en rusten op het tertiair, wat in België werd vastgesteld, „zoodat
zij te beschouwen zijn als heuvels, die tot aan den top in de hun omringende
zand- en leemgronden bedolven liggenquot;^ Staring vond dit Maasgrint op ver-
schillende plaatsen aan de oppervlakte liggen, welke plaatsen hij op zijn geolo-
gische kaart ihteekende. Allereerst in het Oosten van de Meierij te beginnen
bij de Schaiksche heide en zich verder uitstrekkend waarschijnlijk tot Gemert.
Hij sprak de mogelijkheid uit, dat de grintgronden van Meyel in de Zuidelijke
Peel er mee zouden samenhangen. Verder vermeldt Staring Maasgrintvondsten
in de omgeving van Bergeijk, dus aan de Westzijde van de Meierij; ze vinden hun
voortzetting aan de andere zijde van de Belgische grens. Ten Westen van Tilburg
liggen twee langgerekte terreinen, waar keien en grint aan de oppervlakte liggen,
nl. tusschen Alphen en Oisterwijk en tusschen Rijen en Oosterhout. In het
Maasgrint vond Staring nagenoeg geen plutonisch gesteente, wat hij een princi-
pieel verschil noemde met het diluvium van de Veluwe». Ten Westen van Rijen
en Teteringen werd door hem geen grint meer gevonden. Deze gegevens over
het Zuidelijk grintdiluvium vormden den grondslag voor verder onderzoek.

Een tweede element van den bodem der Meierij werd volgens Staring door het
zanddiluvium gevormd; ook dit onderwierp hij aan een onderzoek\\ Uit de lig-
gmg werd opgemaakt, dat het van jongeren datum moest zijn dan het Maas-
diluvium. Het rust er immers op; de grintrug van Alphen over Rijen naar Oos-

-ocr page 28-

terhout schiet naar het Oosten en Westen onder het zanddiluvium weg. Sta-
ring zag dit duidelijk bij Lommei, toen daar het Kempensch kanaal werd ge-
graven: het Maasgrint lag er beneden het zanddiluvium. Hij dacht zich dit
diluvium op het einde van den diluvialen tijd ontstaan. Over de verbreiding er
van merkte hij o.a. op: „Bezwaarlijker is het om aan te wijzen waar het zand-
diluvmm hier te lande niet, dan wel gevonden wordt. In de zeeprovincien vindt
men het overal in den ondergrond, in de landprovinciën vormt het verreweg
het grootste gedeelte van den bodem, die vóór de komst, van den mensch met
bosch of heide begroeid was en gedeeltelijk met hoogveen bedekt is gewordenquot;^ In
Noord-Brabant bevat het zanddiluvium veel leemlagen, veel meer dan in de
andere zandgebieden van Nederland. Staring maakte geen onderscheid tusschen de
zanden van het Skandinavisch- en van het Zuidelijk diluvium, waardoor het ver-
zamelwoord zanddiluvium op den duur in de Nederlandsche geologie niet kon
worden gehandhaafd. Volgens hem was het zanddiluvium een afslijtsel van het
grintdiluvium, dat door het afstroomende regenwater naar de lagerliggende ge-
deelten werd gevoerd. [Deze werden er door opgevuld, terwijl de hoogten meer
afgeronde vormen verkregen. Staring rekende dus het geheele Dommel- en Aa-
bekken tot het zanddiluvium, behalve de genoemde grintplekken aan de randen
gelegen. Langs de riviertjes onderscheidde hij beekklei en in de Peel hoogveen
Starings resultaten openden den weg tot verder onderzoek: voor de Meierij
werd dieper ingegaaan op de herkomst van het grint- en zanddiluvium. Dr. A.
Erens, die voor het Zuid-Limburgsche grint een herkomst uit verschillende
landen had betoogd, vooral uit het Maas- en Rijngebied, stelde dezen oorsprong
ook voor het Noordbrabantsche grint, door Staring Maasdiluvium genoemd,
vast«. Hij wilde spreken van het Gemengd Maasdiluvium, om aldus aan te duiden,\'
dat de Maas wel de voornaamste transporteur van het grint was, maar niet de
eenige. Maas- en Rijnsedimenten werden niet onvermengd afgezet, zooals Staring
meende, maar deze rivieren bouwden gezamenlijk de delta op. Het grintdiluvium
van Noord-Brabant vormde volgens Erens op zich zelf staande
opeenhoopingen;
het was veel rijker aan zand dan dat in Limburg, waarmee het overigens in samen-
stelling overeenkwam. Hij onderscheidde een viertal van deze
opeenhoopingen
of delta\'s: i. van Eindhoven-Bergeijk, 2. vanTilburg-Breda,3. vanGrave-Schaik,
4. van Meyel.nbsp;\'

Verder bestudeerde Erens het zanddiluvium van Zuid-Nederland en kwam ook
hiervoor tot andere opvattingen als Staring. Immers, waar deze zanden zoo\'n
ontwikkeling hadden, dat ze een dikte bereikten van meer dan 100 m, daar kon
hij zich niet voorstellen, dat ze ontstaan zouden zijn door uitwassching der grint-
heuvels. In Noord-Brabant lag er maar weinig grint op; sommige deelen kenden
een geweldige sedimentatie van zand. En omgekeerd vond hij soms weinig of
geen zanddiluvium, waar de grintheuvels het hoogst waren, b.v. in Zuid-Limburg

-ocr page 29-

Erens ontkende niet, dat deze uitwasschingeen oorzaak van vorming was, maar wel,
dat uitsluitend die kracht werkzaam geweest zou zijn. Hij sloot zich daarom bij
de opvatting van Dr. J. Lorié aan, die meende, dat wateren van Rijn en Maas
de dikke zandlagen deponeerden. Erens ging zelfs nog verder en dacht zich een
uitgestrekt meer, waarin de diluviale takken van Rijn, Maas en Schelde zich ver-
eenigden met de vloeden van Skandinavië en Bretagne en waarin de verschillende
lagen werden a%ezet. Ook sprak hij zich uit over den ouderdom van het zand-
diluvium: alleen reeds de vondst van Elephas primigenius Blum, bewees, dat het
dateerde uit het diluvium en niet uit het begin van het alluvium.

De Jezuïet V. Becker, die den bodem van Noord-Brabant uitnemend kende,
bracht ons weer een stap verder in de kennis van den opbouw der Meierij\'. Be-
weerde Staring, dat in Noord-Brabant nagenoeg geen plutonisch gesteente voor-
komt, deze bewering kon door verder onderzoek niet gehandhaafd worden. Lorié
vond eenige kleine plutonische steenbrokjes onder Uden en Mill. In Belgisch
Limburg, Zuid-Brabant en Vlaanderen vond Delvaux er betrekkelijk veel en vrij
groote. Becker vond er in West-Brabant, sommige meer dan loo kilo zwaar.
Erens stelde overtuigend vast, dat de Vogezen veel graniet en porfier aan ons
diluvium leverden, waarmee een andere meening van Staring verviel, nl. dat
alle kristallijne gesteenten afkomstig zouden zijn van Skandinavië. Ook Becker
kwam tot de zekerheid, dat in Noord-Brabant veel Rijn- en Maasdiluvium in
dezelfde gebieden voorkomt. Vooral in het Oosten van deze provincie vond hij
veel kristallijne keien uit het Rijngebied. Sprak zich dus Becker uit voor een
gemeenschappehjk Maas- en Rijndiluvium in het Oosten van Noord-Brabant,
het zand-diluvium schreef hij toe aan de werkzaamheid van dezelfde stroomen
die het grintdiluvium hier opbouwden: hij was van oordeel, dat een scheiding
niet mogelijk was; grint, zand en leem ontstonden door dezelfde rivieren; hun
afzetting was alleen een gevolg van verschil in stootkracht.

Een zeer nauwkeurig onderzoeker was Dr. J. Lorié, die in eenige belangwek-
kende verhandelingen enkele beschouwingen gaf over het ontstaan van Noord-
Brabant, gegrond op literatuur-studie, maar vooral ook op een minutieus onderzoek
in het terrein«. Hij kwam tot de nu volgende opvattingen over het ontstaan van
de Meierij. De drie grintplekken van de Noordelijke Peel, ook door Staring
onderscheiden, nl. die van Uden-Volkel, van Schaik en van Mill-Wanroy maken
een samenhangend geheel uit met het dorp Zeeland als centrum. Tusschen
deze drie gebieden valt het grintdiluvium niet zoo op door zijn meer zandige
natuur; bovendien is het grootste deel met een dun laagje zanddiluvium
bedekt. Er bevindt zich een duidelijke laagte, waarin de Hooge Raam stroomt.
De Graspeel en Gasthuizer Peel, uitgestrekte weidevlakten, vormen er de voort-
zetting van, welke naar het Zuiden overgaan in het hoogveen van de Domeinen-
en Staartjes Peel. Tusschen de Staartjes Peel en de St. Anthonis Peel liggen hooge

-ocr page 30-

uitgestrekte zandstuivingen; oorspronkelijk zullen deze twee peelgronden wel
samengehangen hebben. Lorié veronderstelt, dat de stroom, die de geul van
Meyel tot Grave uitschuurde, een stuk van zijn benedenloop meer Oostwaarts
verlegd zal hebben, waardoor de samenhang werd verbroken. Overal kan menquot;
m de Peel een geul onderscheiden, waarin de hoogveenvorming plaats had: ze
wordt begeleid door wat hoogere oevers. Deze geul met haar oevers vormt samen
een rug die geleidelijk afhelt naar het Aa-stroomgebied en naar de Maas in Lim-
burg. Naar t Zuiden vindt men veel grintdiluvium met zelfs groote keien In een
laagte ontstond het Helenaveen, de eigenüjke Peel; langs de randen komen veel
zandverstuivingen voor. Lorié meent, dat deze afkomstig zijn uit het winterbed
van den stroom, die de Peelgronden uitschuurde. In den zomer kwam dit zand
droog hggen.en de wmden wierpen het tot heuvels op. Dit veen wordt door den
grintrug van Meyel gescheiden van de Astensche Peel, ongeveer 31/2 m lager
gelegen; het Hgt in de breede laagte, waarin de Aa haar ontstaan vindt; het boven-
gedeelte miste een goede afwatering, waardoor er zich veen ontwikkelde

Verder ging Lorié na, hoe het geheele bekken werd gevormd. Hij schreef het
ontstaan toe aan de werkzaamheid van de wüde wateren: het rivierwater had in
dezen tijd nog geen bepaalde bedding, maar verspreidde zich netvormig over
het gebied, hier en daar onregelmatige kolken uitschurend, de tegenwoordige
vennen. Geleidelijk ontstonden bepaalde geulen, waarvan nog na te gaan zijn-
de Astensche Peel met het Aa-dal, het Dommeldal en de Peelgeul. In de laatste
geul verzwakte de Maasarm het snelst, de breede laagte veranderde in moerassen
zoodat hierin het Helenaveen, het veen van de Vrede-, de St. Anthonis-, Staartjes-
en Domeinen Peel ontstonden. Het Dommeldal verloor de Maastak veel geleide-
lijker; de Aa-laagte houdt het midden tusschen de twee genoemde geulen. Daarom
is het dal breeder en moerassiger dan dat van de Dommel en is er in haar boven-
gedeelte nog een moeras overgebleven, de Astensche Peel. Lorié moest nog vele
vraagpunten onopgelost laten: de oorzaak van de verplaatsing der Maastakken
naar het Oosten, de vraag naar den tijd, waarin deze oppervlaktevormen geschapen
werden e.a. Zoodat hij zijn belangwekkende studie, in 1894 gepubHceerd, eindigde
met de verzuchting: „Misschien zal een onderzoeker er in slagen een blik te boren
in deze ingewikkelde vraagstukken van het duister verleden. Thans is daartoe
het oogenblik nog niet gekomen».quot;

Lang bleef dit oogenbHk niet uit. Van Rijkswege werden in het begin dezer
eeuw voorbereidingen gemaakt, om tot een methodisch onderzoek van onzen
bodem te komen. Men mocht verwachten, dat door nadere kennis van zijn op-
bouw meer licht zou worden gebracht in vele nog niet opgeloste kwesties betref-
fende de oppervlaktevormen.

In 1903 begon de Rijksopsporing van Delfstoffen met haar werkzaam-
heden; in November 1904 werd met de eerste boring (te Vlodrop) begonnen\'». De

•t

-ocr page 31-

beide eerste boringen hadden geen succes; de directeur Dr. Beyerinck trad af en
werd opgevolgd door Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht. Dr. Beye-
rinck had onvoldoende kennis genomen van wat men in de aangrenzende landen
reeds van den opbouw van den bodem wist. De nieuwe directeur herstelde deze
fout, waardoor hij al gauw tot de overtuiging kwam, dat Nederlandss ondergrond
deel uitmaakt van een breukgebied. Ook bleek hem, dat er een geweldige slenk
tusschen Sittard ^n Roermond moet zijn en juist daarin waren de eerste boringen
om steenkolen te vinden aangezet. In het gebied van Erkelens, Wassenberg en
Elmpt, even over de grens, waren de breuken in het landschap als duideüjk ge-
markeerde steilranden te zien. Op de hoogere deelen vond men hier en daar ter-
tiair, de lager Hggende gronden bestonden uit diluviale afzettingen, waaruit men
de\'gevolgtrekking mocht maken, dat die steilranden ontstonden door recente
bodembewegingen. Nog uit andere feiten bleek het verloop van horsten en slenken
even over onze grenzen, die eenzelfden opbouw van den Peelondergrond deden
vermoeden. De beschouwing van de hoogtekaart van Noord-Brabant en Limburg
m den Aüas behoorende bij het „Rapport der Staatscommissie voor de Bevloeiin-
gen (1896)quot;, bracht Van Waterschoot van der Gracht definitief op het spoor
van de Peelhorst. Deze kaart leerde hem, dat er een breede rug bestaat van
Swalmen tot bij Oss, precies in het verlengde Hggend van de kolenhorst van
Erkelens-Wassenberg-Ehnpt. Toen dit bij Van Waterschoot vast stond, moest
de waarde van de theorie worden getoetst en werd de boring ver naar het Noord-
westen begonnen, nl. in de buurt van Helenaveen. Het was van het grootste belang
steenkolen aan te boren, omdat door vroegere mislukte boringen het vertrouwen
m de Rijksopsporing niet weinig geschokt was. En het vermoeden werd bewaar-
heid. Het bleek, dat de oud-tertiaire gronden dicht aan de oppervlakte lagen. Op
580 m diepte begon reeds de krijtformatie, daarna werden roode triaszandsteen,
zechsteinkalken en mergels aangeboord. Reeds op 914 m bereikte men de
steenkoolformatie, waarvan een zestal gaskooUagen werden doorboord (Augustus
en September 1906)-. Door dit succes werd het werk der boringen met meer
kracht ter hand genomen: spoedig volgde de boring te Helden en die te Griendts-
veen: men wilde het verloop van de horst in deze richting verder nagaan. Te Hel-
den werd het carboon op 730 m aangetroffen, bij Griendtsveen werd het op 1155 m
diepte nog niet bereikt. Men was op die diepte nog steeds in het bontzandsteen;
hier moest zich dus een dwarsslenk bevinden. Daarna wilde men op de hoogte
komen van de breedte der Peelhorst. De districts-geoloog Dr. P. Tesch vond
een methode om door middel van handboringen de ligging van horsten en slenken
vast te stellen. Door tal van handboringen kwam Tesch tot de ontdekking, dat,
waar zich beneden het Maas- en Rijngrint nog oudere fluviatiele afzettingen be-
vmden, de ondergrond sterk verzakt moet zijn; waar onder een dunne diluviale
bedekking donkergroen glauconietzand uit het tertiair wordt aangeboord, een

26

-ocr page 32-

horst moet liggen^^ Dit was een zeer belangrijke vondst; nu immers was het
mogelijk door eenvoudige handboringen van zelden meer dan 50—60 m diepte
de horsten op te sporen en hun begrenzing na te gaan. Van Deurne naar Venray

• BORINGEN, WAAR HET TERTIAIR ONMIDDELLIJK OP
HET DILUVIUM VOLGDE

bleek een dwarsslenk te liggen, die de Zuidelijke Peelhorst in het Noorden afsluit.
De handboringen stelden nog een tweede horst vast, gelegen onder Reek, Mill,
Beugen, St. Hubert, Oploo en Overloon. Hier vond men de zeeafzetting uit het
opper-mioceen belangrijk hooger liggen dan in den omringenden ondergrond.
Men was dus alleszins gerechtigd om in deze Noordelijke Peelhorst een boring

-ocr page 33-

aan te zetten. In 1912 werd bij Oploo een diepboring verricht om de diepte van
het Carboon vast te steUenquot;. AanvankeUjk Het zich het beste hopen; op 130 m
— A.P. werd het opper-oligoceen bereikt en reeds bij 180 m het midden-oligo-
ceen; bij 338 m het eoceen; bij 498 m het krijt; het bleek dat de genoemde
lagen zich dichter bij de oppervlakte bevonden dan in het Peelkolenveld. Maar
toen kwam de tegenslag: het krijt bleek zoö\'n dikte te hebben, dat het op 1149
m nog niet was doorboord.

Een volgende vraag van beteekenis voor de Meierij, waarmee zich de Rijksop-
sporing van Delfstoffen bezig hield, was de vaststeUing van den kolenvoorraad van
de Peelhorst^^ Eenige diepboringen leerden, dat de kolenlagen dezelfde samen-
stelling hadden als in Westfalen. Na moeizame vergehjkingen gelukte hQt een
volledige parallelisatie met de Westduitsche kolenlagen op te stellen. Bovendien
bleek het, dat de Peelhorst uit ten minste drie langgerekte schollen bestaat, die
nagenoeg evenwijdig met elkaar loopen: twee horsten aan den rand en daartus-
schenin een slenk, waar echter de kool nog goed bereikbaar is. De Oostehjke schol
van America tot Baarlo bevat alleen magere kolen, de middelste onder Maasbree,
Helden, Kessel en Reuver rijke vetkolen en daaronder magere kolen, en de weste-
hjke horst onder Helenaveen, Meyel en Swalmen gaskolen en daar beneden vet-
en magere kolenquot;. Het bleek verder, dat het Peelkolenveld een oppervlakte heeft

van circa 19000 ha met een ontginbare hoeveelheid steenkool van ongeveer
1760 millioen ton en een reserve van 800 millioen ton. In het Noorden van de
Peelhorst bereikte men de bovenste kolenlaag op circa 1000 m, naar het Zuiden

-ocr page 34-

nam de diepte geleidelijk af: bij Helenaveen op 900 m, bij Helden op 700 m,
bij Reuver op 650 m en bij Vlodrop op 450 ni.

Door diepboringen en tallooze handboringen werd een totaalbeeld van den
opbouw van Noord-Brabant verkregen; in het jaarverslag van 1913 kon de direc-
teur mede op grond daarvan een samenvattend artikel over de tectoniek van
onzen ondergrond publiceeren, waarin hij tot sprekende conclusies kwam, die
ook voor de kennis van den opbouw der Meierij van groote beteekenis zijn\'«.
Hij sprak de meening uit, dat het massief van Brabant grooten invloed op de tec-
toniek van Nederland\'s ondergrond uitoefende, immers terwijl deNoord-Fransche
en Zuid-Belgische kolenbekkens van Valenciennnes tot Luik tegen dit starre
massief met zooveel kracht werden gedrukt, dat men er meerdere overschuivings-
bladen kan onderscheiden, werd het kolenveld van de Kempen niet geplooid.
Ten Noorden van dit massief had door de verschillende geologische perioden
heen een massale sedimentatie plaats in zeeën, die zich nu eens ver uitbreidden,
dan zich weer over een bepaalden afstand terugtrokken. Dit gebied werd door
N.N.W.-Z.Z.O. loopende breuken doorsneden, die al in den palaeozoischen tijd
werden aangezet en waarlangs vooral in het tertiair groote verschuivingen plaats
vonden. In dien tijd vormden zich o.a. de Groote Slenk en de Peelhorst. Tot in
den allerjongsten tijd herhaalden zich deze verschuivingen nu en dan; zoo was
de aardbeving van November 1932 in dit gebied èr een gevolg van.

In België werd de enorme verzakking van de Centrale Slenk nagegaan, o.a.
bij de boring van Molenbeersel even over de grens ten Zuiden van Weert; men
bevond zich daar bij 1050 m diepte nog steeds in tertiair (opper-oligoceen) zand,
dezelfde vorming, die op de hoogere schollen b.v. bij Vlodrop aan de oppervlakte
komt en zich in de Peelhorst tusschen 170 en 350 m uitstrekt. Van Waterschoot
van der Gracht kwam reeds in 1910 tot de conclusie, dat in de Centrale Slenk
zelfs in de meest verwijderde toekomst mijnbouw ten eenenmale uitgesloten zal
zijn: het steenkolenterrein moet er 2000 tot 2500 m diep liggenquot;.

De Centrale Slenk, in Duitschland ten Z.0. van Roermond beginnend, opent
zich breed naar het N.N.W.; in de Meierij ligt ze tusschen de Peelhorst in het
Oosten en de Kempenhorst in het Westen. Ze is voor de verklaring van den op-
bouw der Meierij van een beslissend belang: ingesloten door den Peelrug in het
Oosten en de hoogere gronden van de Zuidelijke Kempen tot voorbij Tilburg
in het Westen, ligt het Dommel- en Aa-bekken geheel in deze slenk. De beneden-
grens van het kwartair werd er nog niet bereikt, hoewel boringen van 100 tot
130 m diepte werden uitgevoerd. Dr. Steenhuis gaf interessante dwarsdoor-
sneden door de Centrale Slenk van het Z.W. naar het N.O.:
van Hoogeloon naar Helmond;
van Tilburg naar Veghel;
van Waalwijk naar Geffen\'».

-ocr page 35-

Hij ging na, op welke diepten de bovengrens van het grovere diluvium ligt.
In de genoemde richting stelde hij eerst een dieptetoename vast en vervolgens
naar de Peelhorst toe een diepteafname. Een min of meer regelmatige helling
bleek eveneens te bestaan in de lengterichting van de Centrale Slenk, dus van het
Z.Z.0. naar het N.N.W. Dr. Steenhuis concludeerde er uit, dat zich eenmaal
een breed, vrij diep dal in de slenk uitstrekte, dat later met fijnere sedimenten

\'\'Mil
fï^

werd opgehoogd. De Centrale Slenk wees aan de diluviale rivieren den weg om
over de ontstane delta af te stroomen. Daar op de geheele Peelhorst behalve de
hoogterrasafzettingen, ook middelterrasafzettingen* aan de oppervlakte liggen,
echter slechts ter dikte van eenige meters, terwijl deze in de genoemde slenk een
dikte bereiken van tientallen meters (in Eindhoven beginnen de hoogterras-
afzettingen eerst op 140 m) moeten we aannemen, dat bij de vorming van deze

afzettingen de Peel ook nog door het Maas- en Rijnwater werd overstroomd.
Maar door de verdere daling van de slenk trok zich dit water hier in terug en
veranderde de Peel in een moerassig gebied, ook door de ligging van leem-
achtige, weinig doorlaatbare mioceenzanden dicht beneden de oppervlakte. Tijdens
de sedimentatie van het laagterras was het grootste deel van Noord-Brabant een
gebied, waar het water niet meer komen kon om zanden neer te leggen; alleen
in het Noordelijk deel van het Meierij-bekken ontstonden deze afzettingen. Zeer

* De schrijfwijze nüddeltcrras, niet middenterras, wordt hier gebruikt naar analogie van: Middeleeuwen
middelgebergte, Middellandsche Zee, middelpunt e.a.

w

-ocr page 36-

opmerkelijk is het, dat de geheele Peelhorst tot precies ten Zuiden van Oss geen
laagterrasafzettingen draagt; hij vormde toen reeds een geprononceerden rug in
het landschap, evenals de afsluiting van het genoemde bekken in het Westen.

De Rijksopsporing van Delfstoffen en daarna de Rijks Geologische Dienst
deden nieuv^ licht opgaan over de vorming van het rivierdiluvium in deze gebie-
den. Nauwkeurige onderzoekingen bevestigden de reeds vroeger uitgesproken
meening, dat de Meierij werd opgebouwd uit puin afkomstig van de gebergten
in het stroomgebied van Rijn en Maas gelegen. Het vereenigd voorkomen van
typische Rijn- en Maasgesteenten bewees, dat beide rivieren de diluviale gronden
aanvoerden. Het meest uitgebreide onderzoek, om dit met zekerheid vast te stellen,
deed C. H. O o s t i n g h, die door literatuurstudie, het bestudeeren van geologisch-
mineralogische verzamelingen en vooral van het terrein zelf de kenmerkende
Zuidelijke zwerfsteenen opspoorde\'^ Vast kwam te staan, dat het door Rijn en
Maas hier neergelegd materiaal hoofdzakelijk uit de Ardennen en het Leisteen-
plateau van den Rijn afkomstig is en dat daarnaast ook veel puin werd aangevoerd
uit hun voor- en achterland tot de Vogezen toe; Alpine gesteenten werden niet
gevonden. Uit de verspreiding van de meest karakteristieke Maas- en Rijngesteen-
ten bleek, dat de hoogterrasafzettingen van Nederland meestal neergelegd werden
door Rijn en Maas te zamen. Onvermengd Rijngrint en dito Maasgrint komt
meer stroomopwaarts voor, het eerste is in Nederland niet aanwezig, het zuivere
Maasgrint alleen in een gedeelte van Zuid-Limburg.

Rijn en Maas bouwden dus een delta op. bestaande uit groote massa\'s gesteente-
gruis. Meestal wordt aangenomen, dat de eenige landijsbedekking van Nederland
plaats vond in den derden ijstijd, daarom de hoofdijstijd genoemd^quot;. Het boven
besproken grintdiluvium is ouder dan de glaciale afzettingen, immers men treft
de sporen van een landijsbedekking op de oppervlakte van onze Rijn- en Maas-
delta aan. Men kan het daarom praeglaciaal van ouderdom noemen. Waar dit
diluvium volledig is ontwikkeld, bestaat het uit drie afdeelingen boven elkaar: een
grove afdeeling, daarboven een fijne afdeeling en eindelijk weer een grove, die
het grint aan de oppervlakte vormt. Van Waterschoot schrijft ze respectie-
velijk aan den eersten glacialen-, den eersten interglacialen- en den tweeden gla-
cialen tijd toe. Ons Rijn- en Maasdiluvium, dat in de Meierij hier en daar aan de
oppervlakte komt, is tot voorbij Luik en Bonn in de dalen van Maas en Rijn te
vervolgen; het is de laatste grintkegel, die zich in de Nederlandsche laagvlakte
als een delta uitbreidde. Rijn en Maas verlegden voortdurend hun beddingen.
In het tweede Interglaciaal werd een smaller rivierbed uitgeschuurd en werd de
delta in afzonderlijke stukken verdeeld, zoodat men gewoon is van hoogterras
te spreken, al is de term „terrasquot; in dit verband minder juist. Na de vorming van
deze terrassen kwam het ijs vanuit Fennoskandië in ons land. Gedurende dezen
Risz-ijstijd voerden de Zuidelijke rivieren veel fijne zanden aan, dat voornamelijk

-ocr page 37-

in de langzaam dalende Centrale Slenk een groote dikte bereikte; het vormt het
middelterras.

Volgens Pannekoek van Rheden bleef de Maasarm in de Centrale Slenk tot
in den Risz-ijstijd. Bij de afzetting van de middelterrassedimenten vulde ze eerst
haar bed er mee op tot dezelfde hoogte als het terrein aan beide kanten, ging er
daarna overheen en liet slechts enkele hoogere deelen onbedekt. Tegelijk met de
daling van de Groote Slenk daalde ook het gebied ten O. van de Peel; daardoor
ging de genoemde Maasarm te niet en bleef alleen de Maastak door de Slenk
van Venlo bestaan. In het Risz-Würm Interglaciaal werden de rivierdalen uit-
geschuurd en in het vierde Glaciaal met een zandafzetting opgevuld (het laag-
terras). Daarin schuurden de rivieren in het alluvium hun dal uit, terwijl ze eerst
zand, daarna klei langs hun oevers neerlegden. Door deze nauwkeurige onder-
scheiding van de diluviale lagen loste zich de naam zanddiluvium op in middel-
terras, laagterras en in de zandafdeeling van het alluviumquot;.

De verspreiding van deze terrasafzettingen geeft de geologische kaart aan. Een
langgerekte strook hoogterrasafzettingen strekt zich uit van Borkel en Schaft tot
Oosterhout; hij bestaat uit zanden met grintlagen van fijn tot grof grint er in.
Op de Peelhorst bevinden zich eenige „eilandenquot; van deze afzettingen, die van
elkaar worden gescheiden door jongere zanden. Op veel plaatsen treft men er
zand- en grintgroeven in aan, die metselzand, betongrint e.d. leveren o.a. te Meyel,
Boekei, Handel, Uden, Mill. Jonger zijn de fijnkorrelige zanden van het middel-
terras, die in de Centrale Slenk hun grootste uitbreiding hebben; zandige klei- en
veenlagen liggen er in, terwijl grove zanden er niet in voorkomen. Deze kleilagen

vormen de grondstof van eenige steenfabrieken o.a. te Steensel, Zeelst, Acht, Best.
De oppervlakte is dikwijls sterk verstoven, zoodat mooie stuifduinen optreden.
Door deze verstuiving waaiden bekkens uit, die nu de veel voorkomende vennen
vormen. Langs de Maas liggen strooken laagterras, die in de slenk een aanzien-
lijke breedte bereiken. Meestal bestaan zij uit fijn zand, soms leemachtig of klei-
houdend. De Zuidgrens loopt van \'s-Gravenmoer, ten N. van Tilburg, Oirschot,

-ocr page 38-

Geobgbche kaart mn de Meierij met onmiddelliße omgevirig.

~nbsp;\\(gedeeltelijk gebaseerd op de beschikbare bladen ^an

I de Geologische Kaart van Nederland 1\'50.000)

schaal 11297.500

^_

Zaltbomt

Rayensteini

\\(jnave

löchaik

Rosmater,

VpEMfiêP

118

Zeeland

O

mi

Vs ff£RT06ENß05CH

^Drun en

Waalmjk
Loon op Zan?^

)Wanrby,

voiiêr ^^^

lt;

töoekel
Hl

V V Handel
\\ VI •

\\

\\

.Boxtel

^Rjjen

Qinneken

Oi5terwiJk

\\

\\ O
\\

^hL^tio \\J)€urne

\\

ao

\\

löon

iBesl

\\

*Ö/rjchot

\\

\\

lio

f/(iDM0\\

Zeèbl

3aark -
Nanau

Dl

«O

116

Geldroi

SN

\\

^Ifeeze

^Bleriki

öomeren

Veen

^ ^•Y\'^lkenswaard
^ \\

ni

{ . -. \\ Jonge dalop^\'ullinq
UÉM Jonge zeeklei
EÜ Laagterroi
HU ii/dJelterras
ED Jioogterras

Oudste Pliótoceen
Breukzone

\\

^renäonk

Luiksgestel

Q

/

ES

Haeten

yjeert

-ocr page 39-

Best, St. Oedenrode naar Oss. Het terrein heeft weinig helling, op enkele plaatsen
vond sterke verstuiving plaats, waardoor duinen en vennen optreden, o.a. bij
Oisterwijk, Loon op Zand en Drunen.

Door de vele boringen en de bestudeering van de bodemmonsters kwam men
ook op de hoogte met de hydrologische gesteldheid van dit gebied. Het bleek,
dat de hydrologische toestand een direct gevolg is van de verdeeHng van den onder-
grond in horsten en slenken\'\'^ In de Centrale Slenk, waarin hoofdzakelijk de
Meierij ligt, treft men in de, diepere grove zand- en grintlagen, tot honderden
meters dik, overal overvloedig water aan. Het is een machtige grondwaterstroom,
die een overblijfsel is van de vereenigde Rijn- en Maasrivier, die in het diluvium
door deze slenk stroomde. In de Peelhorst is de toestand veel minder gunstig:
daar rust een niet dikke diluviale grint- en zandlaag op een leemig fijn zeezand
(mioceen), dat in de diepte in klei en mergels overgaat. Zoodoende is de deklaag

w

de eenige watervoerder. Gewoonlijk is de ligging der lagen in de Peel als volgt:

a)nbsp;fijn zand (middelterras-afzetting) van o tot 6/8 m diepte;

b)nbsp;grof zand en grint (hoogterras) van 6/8 tot 12/20 m diepte;

c)nbsp;fijn leemig zand tot 600 m diepte.

Het grondwater staat overal dicht aan de oppervlakte, wat een belangrijk gege-
ven vormt om het ontstaan der hoogvenen in de Peel te verklaren. Door de betrekke-
lijk vlugge daling van de diluviale afzettingen in de Centrale Slenk kon de grint-
en zandlaag op de Peelhorst niet aanzienlijk zijn. De Maasarm, die er in een vlakke
laagte over stroomde, verloor door die daling steeds meer water, zoodat eindelijk
de Maas er zich geheel uit terugtrok. Door de leemige zanden, betrekkelijk dicht
onder de oppervlakte gelegen, mede in verband met de flauwe helling van het dal,
veranderde het in een reeks moerassen, waarin de veenvorming plaats had. Waar
in deze laagten beekjes doordrongen verdwenen de moerassige terreinen, immers
zij voerden het teveel aan water af. Daarom liggen de hoogvenen in die deelen
van de Peel, die zonder directe afwatering bleven; de andere gebieden werden
heidevelden, in de meest begunstigste deelen ontwikkelden zich schrale weilanden,
in de onvruchtbare terreinen werd het losse zand tot zandverstuivingen opgewaaid.

Het geheel overziende blijkt er een nauw verband te bestaan tusschen den bek-

-ocr page 40-

kenvorm van de Meierij en haar geologische ontwikkeling: in

1 * *

slenk ontstond het vlakke bekken tusschen wat hooger gelegen ruggen, die in
hun ondergrond horsten bleken te zijn. Aan de buitenzijden der breuken komt
de hoogterrasafzetting aan de oppervlakte; in het bekken wordt deze door een
dikke laag middelterrasafzetting bedekt, waarop in het Noordehjk deel het laag-
terras ontstond.

-ocr page 41-

TWEEDE HOOFDSTUK

BEWONING
EN VROEGSTE ONTWIKKELING

-ocr page 42-

....... r

; -.r

-ocr page 43-

I. INBEZITNEMING VAN HET DOMMEL- EN AA-BEKKEN.

ET NAAR ALLE ZIJDEN DUIDELIJK GEMARKEERDE BEK-
ken, welks bodem in hoofdzaak bestaat uit fijne zanden, langs de vele
beekjes van het Dommel- en Aa-stroomsysteem bedekt met beekklei,
werd reeds in de prae- en protohistorie door den mensch geoccupeerd.
Ofschoon nog niet voldoende wetenschappelijk onderzocht, zijn er toch door de vele
vondsten eenige feiten betreffende de prae- en protohistorische bezetting van het
land waard hier vermeld te worden, \'t Is te betreuren, dat de opgravingen vaak zoo
weinig methodisch werden verricht en dat men zijn aandacht te veel op de vondsten
zelf concentreerde, terwijl men verzuimde deze in relatie met het landschap te onder-
zoeken. De occupatievormen van de praehistorische bewoners hebben immers
een veel grooter belang, vooral hun bewerkte velden. Zelfs kan men, zich het
landschap voorstellende, waarin die menschen leefden, op goede gronden vermoe-
den, waar die velden zullen hebben gelegen en zal het mogelijk zijn ook de neder-
zettingen terug te vinden. Dan zal men veel vollediger met deze praehistorische
bewoners op de hoogte komen; tot nu toe is men bijna uitsluitend op hun begraaf-
plaatsen aangewezen.

Volgens Dr. Holwerda was de Meierij nog niet bewoond in den tijd, toen in
de Noordelijke provinciën van ons land de hunebed- en grafheuvelbouwers leef-
den; de vondsten, nagenoeg alleen urnen, die in ons gebied voorkomen, dateeren
uit een later tijdperk\\ De allerjongste vondsten, o.a. die bij Budel, verschuiven
echter het eerste optreden van den mensch in de Meierij wellicht eenige duizenden
jaren terug; hoogstwaarschijnlijk in de laatste periode van het Palaeolithicum^ Op
den jongen steentijd volgt het brons-tijdperk, dat ook blijkens het onderzoek van
Remouchamps bij Goirle (1926) door een typischen palissaden-grafheuvel in ons
gebied vertegenwoordigd
is\\

Men stiet in de Meierij nog niet op een volledige praehistorische nederzetting.
Het systematisch onderzoek van de vóór-Romeinsche urnenvelden bij Riethoven,
Valkenswaard, Uden, Goirle en Best leerde, dat ook in de Meierij de groote
verandering in het grafritueel in den midden bronstijd zich manifesteert in de
bijzetting der verbrande dooden in urnen\\ Over de grafvelden van Goirle schreef
Dr. Holwerda o.m.: „Ook hier waren over de even in den grond ingegraven
urnen heuveltjes meestal van opeengestapelde heideplaggen opgeworpen van zeer
verschillende grootte. Rondom die heuvels was ook hier steeds een greppel
gegraven, doch deze scheen meestal niet gediend te hebben om eenige omheining
er in te plaatsen, integendeel waren die greppels gewoon open gebleven, zoodat
zij zich met een zwart gekleurde aarde, door latere humuficeering ontstaan,
hadden gevuld en zich, nadat de bovengrond was weggenomen, als donkere

-ocr page 44-

ringen in het zand afteekenden, waarbinnen dan het bovengedeelte der urnen
uitstak®.quot;

25 Maart 1933 benoemde het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen in de provincie Noord-Brabant een commissie tot bevordering van
prae- en protohistorisch onderzoek in Noord-Brabant. Deze wist zich de mede-
werking te verzekeren van Dr. A. E. van Giffen, directeur van het Biologisch-
Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen. Reeds in den na-
zomer van dat jaar werd met een ontgraving in de gemeente Best begonnen, in
1934 voortgezet en voleind. Ze stond onder leiding van Drs. W. Willems; het
Biol. Arch. Instituut stelde personeel en outillage beschikbaar. De leider kwam
tot de voorloopige conclusie, dat de necropool te Best, een plaggenheuvel uit den
laten bronstijd, vlakke heuvellooze brandgraven van de Hallstatt- en kring-
greptumuli der La Tène-periode als continue-bijzettingen heeft gekend®.

In den zomer van 1934 onderzocht Drs. Willems een palissadenheuvel te Hooge-
Mierde. Het was een uit plaggen opgebouwden grafheuvel, waarvan het heuvel-
lichaam oorspronkelijk omgeven was door een rij palen. De binnenste palissade
was merkwaardig, omdat de palen hier paarsgewijs geplaatst waren; de buitenste
vormde een gesloten kring van kleinere paaltjes. Het geheel verraadde Engelschen
invloed. Het bleek een grafheuvel uit den. bronstijd te zijn en wel uit de over-
gangsperiode van begraven naar verbranden, tegen het einde van het tweede

vóórchristelijk millennium.

Vergelijkt men de Meierij met andere gebieden van ongeveer dezelfde bodem-
structuur, dan komt men tot de voorstelling, dat dit bekken in den praehisto-
rischen tijd een afwisseling vertoonde van grasland, bosch, hei en zandverstui-
vingen. Naar het laagste gedeelte van het bekken, dat is het gebied waar nu de
stad \'s-Hertogenbosch ligt, nam de oppervlakte gras- en boschland toe en ver-
minderde in gelijke mate de oppervlakte der heidevelden en der zandverstui-
vingen. Vele onderzoekingen, vooral in Midden Europa ingesteld, leerden, dat
het allereerst de open terreinen (heiden, lösslandschappen e.d.) waren, die door
den praehistorischen mensch werden uitgekozen om er zijn nederzettingen op
aan te leggen. Het bosch en de moerassige gebieden stelden hem immers te
veel hinderpalen in den weg\'. Ofschoon het nog niet mogelijk is, met zekerheid
dit voor de Meierij te beweren, is het toch wel opvallend, dat in de heidevelden
de meeste archaeologica werden uitgegraven. Verreweg de meeste vondsten heb-
ben er wel betrekking op het begraven der dooden maar, om met Gradmann te
spreken: „man darf annehmen, daß die Grabstätten immer in geringer Entfernung
von den Siedlungen angelegt wurden».quot;

Als Dr. Holwerda in zijn „Toelichting bij de Oudheidkundige Kaart van Neder-
landquot; spreekt over de hoogere gebieden in de Meierij, die verreweg de meeste
vondsten opleverden, dan komt dit overeen met de ligging van heidevelden en

-ocr page 45-

zandverstuivingen®. Teekent men deze vindplaatsen op de topografische kaart in,
dan blijken het steeds verheffingen te zijn, dicht bij stroomend water of althans
vroeger stroomend water gelegen. Dr. Holwerda vermeldt, dat in den Gallo-
Germaanschen tijd een dichte bevolking moet hebben geleefd op deze hoogere
gedeelten, terwijl de lagere deelen vrijwel geheel onbewoond waren. Op dezen
grond verdeelde hij de provincie Noord-Brabant in eenige landschappen, die in
de praehistorie waren bewoond, van elkaar gescheiden door lage en moeras-
sige gebiedenquot;. De Peelmoerassen waren toen reeds een scherpe scheiding; ten
Oosten er van wijzen de vondsten op een dichte bewoning, die de Maas tot as
had. Uit de Peel zijn nagenoeg geen vondsten bekend en deze weinige dateeren
nog uit de Romeinsche periode. Verder naar het Westen, tusschen de Peel en
de Dommel, schijnt de bevolking evenmin dicht te zijn geweest. In het Zuidelijk
deel van het bekken, waar de heidevelden groote oppervlakten beslaan, zijn de
overblijfselen van een Gallo-Germaansche bevolking verbazend groot; ze strek-
ken zich ten Westen van Heeze en ten Zuiden van Best uit. In het moerassige
breede dal van Beerze en Reusel zijn de vondsten zeer schaarsch, terwijl ze op de
hoogere heidegronden van den Westelijken rug van de Meierij vanaf Baarle-
Nassau tot ten Noorden van Tilburg weer zeer toenemen.

De bestudeering der urnen leidde tot een onderscheiding in GalUsche en Ger-
maansche cultuur. Naast eenige Germaansche elementen uit het Noorden werd
de bevolking van de Meierij door Gallische stammen uit het Zuiden gevormd.
Zoo vermeldt Tacitus, dat in het Noorden van Gallië de Tungri woonden, die
van over den Rijn kwamen en zich te midden van de Gallische bevolking vestig-
den; ze heetten toen nog eenvoudig Germanenquot;. Welke Gallische stammen
woonden nu in Noord-Brabant? De Morini hadden hun woonplaats vanaf Bou-
logne sur Mer tot in Zeeland; hoe ver hun gebied zich in \'t binnenland uitstrekte,
is niet bekend. Als hun Oostehjke buren worden ons door Phnius de Menapiers
genoemd, die een groot gedeelte van de tegenwoordige Meierij bewoonden, veilig
levend te midden van wouden en moerassen. De aard van de vondsten deed Holwerda
besluiten tot een indeeling van Noord-Brabant in twee gebieden: een OosteHjk
deel, in hoofdzaak de Meierij omvattend, met de oudere vóór-Romeinsche urnen-
velden, en een Westelijk deel met een sterken La-Tène inslagquot;. De breede rug
bewesten Tilburg zou dan de scheiding hebben gevormd.

Geheel anders was de toestand in de rivierkleistreek, waartoe o.a. het gebied
langs de Brabantsche Maas behoort. Hier woonden de Bataven. Ofschoon nog
betrekkelijk weinig bekend, had dit gebied zeker een groote beteekenis, omdat de
groote rivieren voor ons land van den aanvang zijner bewoning af richtinggevend
geweest zijn voor de opeenvolgende culturenquot;. Holwerda komt tot de conclusie,
dat de Bataven door de Romeinen in de laatste helft der eerste eeuw vóór Christus
vanuit het Taunusgebied in de centrale rivierlaagte werden geplaatst om GaUië

-ocr page 46-

te beschermen tegen de wilde Germanenstammen aan de overzijde van den Rijn^®,
De Bataven waren door hun aanraking met de Romeinen tot een hoogere bescha-
ving gekomen, hetgeen bleek uit de bestudeering der cultuurresten in de hooger-
gelegen woerden, die men in het geheele rivierkleigebied aantreft. Langs de Bra-
bantsche Maas vindt men ze te Huisseling, Dennenburg, Deursen, Macharen,
Engelen, Deuteren en Genderen; geen werd nog aan een onderzoek onderworpen.
Door Dr. Holwerda werd zoo\'n woerd onderzocht onder de gemeente Maurik
in de Betuwe; hierbij kwam vast te staan, dat het een nederzetting was, getuigende
van een flinke eigen beschaving met sterke Romeinsche invloeden^®. Later, in
1927, werd door Dr. van Giffen in samenwerking met Dr. M. A. Evelein, direc-
teur van het Rijksmuseum Kam in Nijmegen, te Ressen-Bemmel een woerd
onderzocht. Men vond er de sporen van een vestiging met krachtigen Romein-
schen inslag en daarbeneden een niet geromaniseerde landpaalwoning, dateerend
uit de eerste helft der eerste eeuw vóór Christus en de eerste eeuw na Christus,
welke aan de Bataven werd toegeschrevenquot;. Deze geromaniseerde Germanen
zullen op hun woerden, waar complete boerenbedrijven waren gevestigd, de
voedselvoorziening van de Romeinsche legioenen hebben verzekerd. Vooral
leverden ze veel graan; het benoodigde vee voor vleeschleverantie kwam waar-
schijnlijk via de Vecht uit het land der Friezen.

Van het gebied der groote rivieren kwam eenig Romeinsch cultuurbezit de
Meierij binnen; de invloed der Romeinen was er niet groot, wat blijkt uit het
geringe aantal Romeinsche vondsten. Even dient hier te worden vermeld, dat in
1910 een verguld zilveren helm, resten van een lederen schabrak, schoenen en veel
munten uit de Deurnesche Peel werden opgehaald, afkomstig van een Romeinsch
officier, die in dit moeras verdronken zou zijn. Deze vondsten, uit den tijd van
Constantijn (4° eeuw na Chr.) dateerend, berusten in het Rijksmuseum van Oud-
heden te Leiden^». De Gallo-Germaansche bevolking leefde in de Meierij eeuwen-
lang zonder noemenswaardige aanraking met de Romeinen. Trouwens het was
dezen meer te doen om de groote wegen en de rivieren te beheerschen dan om
bezit te nemen van deze minder belangrijke gebieden. De rivieren toch vormden
een gemakkelijk te verdedigen grens tegen de barbaren ten Noorden van Rijn en
Maas wonend. Zij speelden een groote rol; langs hun oevers lagen de nederzet-
tingen door wegen verbonden. Zoo legde Dr. Hermans reeds in 1860 en volgende
jaren bij Cuyk aan de Maas een gedeelte van een Romeinschen weg bloot\'». Een
aanzienlijk Romeinsch grafveld strekte zich aan dien weg uit, waaruit een groot
aantal voorwerpen te voorschijn werden gehaald, die voor een deel berusten in
het Centraal Noord-Brabantsch Museum te Den Bosch. Verdere vondsten te
Oeffeit, Boxmeer, Vierlingsbeek, Maashees en langs de Limburgsche Maas,
toonden aan, dat dit de groote verbindingsweg was van Tongeren naar Nijmegen
ook voorkomend op de Peutinger Kaart.

-ocr page 47-

Na het terugtrekken van de Romeinen werd na een periode van groote onrust,
het tegenwoordige Noord-Brabant een deel van het Frankische Rijk, dat in het
Noorden van Frankrijk ontstond en zich geleidelijk over ons land uitbreidde.
Hierbij werd dezelfde taktiek gevolgd als door de Romeinen: niet het ongecivili-
seerde land had voor hen waarde, maar het bezit van de verkeerswegen, waaraan
him nederzettingen verrezen. Intusschen weten we van ons meest specifiek
Frankisch gewest uit deze periode zeer weinig.

Het groote Frankische Rijk was verdeeld in graafschappen (comitatus), ook wel
gouwen (p^gi) genoemd. De tegenwoordige Meierij maakte deel uit van de gouw
Taxandrië, die zich uitstrekte tusschen Maas en Schelde en in het Zuiden aan
de pagus Bracbant (Brabant) grensde®». Het Frankische Rijk loste zich bij het
verdeelingsverdrag van Verdun in 843 in drie rijken op; het tegenwoordige Neder-
land behoorde tot het middenrijk van Lotharius, dat zich tot aan de Adriatische
Zee uitstrekte. Bij den dood van Lotharius in 855 werd zijn rijk onder zijn zonen
verdeeld en maakte het gebied tusschen de Noordzee en de Jura het rijk van
Lotharius II uit. Het werd bewoond door Friezen, Franken, Alemannen en Walen
en kreeg den naam van Regnum Lotharii, Lotharingen. In 925 kwam het definitief
aan het Duitsche Rijk en zou er tot 1648 officieel bij blijven behoorenquot;.

-ocr page 48-

2. DE LIGGING DER NEDERZETTINGEN EN DER CULTUUR-
GRONDEN.

De besproken volkerengroepen, waarop de Franken vanaf de eerste helft der
7» eeuw den meesten invloed uitoefenden, leefden hoogstwaarschijnhjk reeds
in de praehistorie van landbouw en veeteelt. Geleidelijk zetten zij een gedeelte
van den bodem in cultuurland om, zich daarbij naar de open terreinen van het
, landschap richtend. Tijdens de kerstening van deze gebieden - verovering door de
Franken beteekende kerstening - begonnen de ontginningen^ juist deze vroege
ontginningen vormen nu nog de kern van het bouw- en weiland; geen element
van het cultuurlandschap is ouder dan de ligging en de verdeehng der akkerlanden.
Bestudeering van de Topographische- en Mihtaire Kaart des Rijks, schaal i: 50000,
waarop de woeste gronden en de bouwlanden staan aangegeven, leert, dat het
akkerland in breede strooken langs de riviertjes en beekjes Hgt, terwijl deze stroo-
ken in de Zuidehjke helft van de Meierij van elkaar worden gescheiden door steeds
breeder wordende heidevelden^ Ten Noorden van de lijn Udenhout, Moergestel,
Oirschot, Best, St. Oedenrode, Schijndel, Erp en vervolgens Noordwaarts tot
ten Zuiden van Oss sluiten de cultuurgronden aaneen en komen er slechts weinig
heidevelden meer voor. VergeHjking met de Geologische Kaart toont aan, dat dit ge-
bied in zijn verbreiding met het laagterras overeenkomt, terwijl de combinatie
heide, bosch en cultuurland samenvalt met de middel- en hoogterrasafzettingen.

De oorzaak van dit even opvallend als belangrijk verschijnsel moet allereerst
gezocht worden in de algemeene afhelling van het Dommel- en Aa-bekken». Ten
Zuiden van de genoemde lijn is de helling sterker, wat duidehjk bhjkt bij be-
schouwing van de hoogtekaart der Meierij: hier hebben de riviertjes zich dieper
in het landschap gelegd. De grond-nbsp;.

waterspiegel, die rechtstreeks verband

houdt met den stand van het rivier- —— \' -

niveau, is daarom op een bepaalden afstand van de beekjes zoo diep onder de
oppervlakte gelegen, dat het voor den primitieven landbouw niet mogehjk was
zich op deze droge terreinen te vestigen. Het bleven daarom woeste heide-
velden; waar het oppervlak uit fijn materiaal bestond, vormden zich stuif-
zanden. Ten Noorden van de genoemde hjn hebben zich de waterloopen niet
in het terrein ingegraven en daarom heeft het geheele gebied van beek tot
beek een voor bouwland gunstigen grondwaterstand. Een halfcirkelvormig
bekken aaneengesloten cultuurland opent zich dus breed naar het Noorden, tus-
schen Udenhout, ten Zuiden van Den Bosch om naar Oss; ten Noorden van
deze lijn is nagenoeg alles weiland, ten Zuiden er van strekt zich een landschap
uit, waarin zich de strooken cultuurland vingervormig in de heidevelden ver-
takken en verder Zuidwaarts steeds smaller worden.

-ocr page 49-

Deze opmerkenswaardige configuratie had nog een andere oorzaak, welke ge-
legen is in den aard van het agrarisch bedrijf, dat hier tot in de vorige eeuw
werd uitgeoefend. De instandhouding van de vruchtbaarheid van den akkergrond
eischte een zekere hoeveelheid meststoffen, terwijl de grootte van den veestapel
afhankeHjk was van de oppervlakte grasland, waarover een dorp kon beschikken
Deze oppervlakte nam in \'t algemeen gesproken door den smalleren gordel beek-

klei stroomopwaarts, af. Daarom was
aan de ontginning een bepaalde grens
gesteld, waaraan men gebonden was
toen men nog geen vreemde mest-
stoffen ter beschikking had. Daarom
moest ook de oppervlakte cultuur-
grond in de richting naar de bron-
nen afnemen en daarmede het aan-
tal bewoners.

Dus komen we tot een sociaal-geo-
grafische begrenzing van de Meierij:
naar zijn physische omranding neemt
door de genoemde oorzaken de dicht-
heid van bevolking af en vormen dun bevolkte terreinen de grens. Vooral is deze schei-
ding sterk gemarkeerd door de Peel, welke altijd — nu door de groote ontginningen
en het betere verkeer minder — een scherpe anthropogeografische grens heeft
gevormd. De Frankische invloed is het sterkst ten Westen der Peelmoerassen,
terwijl ten Oosten er van een grootere inslag is van de Saksische cultuur, zoodat
in dialect, zeden en gewoonten de Peel en niet de Maas een scheiding beteekent\\
De Overzichtskaart der Autochtone Nederlandsche dialecten, ontworpen door
Jac. van Ginneken, toont deze scheidende werking van de Peel duidelijk\' aan
weerszijden van de Maas wordt het Geldersch-Limburgsch dialect gesproken,
ten Westen van de Peel het Oost-Brabantsch en ten Zuiden van de Meierij het
Noord-Limburgsch (Budel e.a. behoort hier ook nog toe)\\ We zullen later zien?
hoe zich dit oude beeld door de ontginningen, vooral in de 19« eeuw, wijzigde,
maar toch niet zooveel dan dat deze verdeeling tusschen hei- en cultuurland uit
de eerste eeuwen onzer jaartelling herkomstig, niet meer zou te onderkennen zijn.

Te midden van de ontgonnen gronden liggen de dorpen en buurtschappen!
Vergelijkt men den bewoningsvorm met die van de Noordelijke deelen van ons
land, dan valt het veel minder voorkomen van alleenstaande boerderijen op. Bo-
vendien vertoont zich een schijnbare ordeloosheid in de Ugging der huizen onder-
ling, die vaak schilderachtig aandoet«. Het wonen in buurtschappen is een ka-
raktertrekvan de bewoners der Meierij; met hun levendig temperament wilden
ze met alleen wonen\'. Eén buurtschap ontwikkelde zich gewoonlijk tot het centrale

-ocr page 50-

deel van een dorp; \'t was die buurtschap, waar de Katholieke Kerk werd gebouwd.

Gaat men de ligging en de grootte der ^ perceelen bouw- en weiland na, dan
ziet men een versnippering, waarvan men een tweede voorbeeld in ons land moei-
lijk vinden zal. Vaak is deze verdeeling zeer on-economisch: het grondbezit van
één landbouwer bestaat uit veel kleine perceelen, die ver van elkaar zijn gelegen.
Geen wonder dan ook, dat groote oppervlakten van de Meierij in aanmerking
komen voor ruilverkaveling b.v. in de traverse van de Beersche Maas en ten
Westen van Den Bosch. Reeds begon men er op enkele plaatsen mee®. Bij het

opsporen der oorzaken, die tot deze ondoelmatige indeeling hebben geleid, moe-
ten we allereerst beseffen, op hoeveel bezwaren het ontginnen stuitte in de eeuwen,
toen de landbouwtechniek nog zeer primitief was. De boeren wenschten allen
een of meer perceeltjes in hun leven bij te winnen. Groot konden deze als regel
niet zijn, immers zij hadden al veel moeite met het bewerken van hun ouden,
stuggen grond en bovendien beschikten ze niet over genoeg meststoffen. Toch
moest men ontginnen, immers hier gold vanouds het recht, in de vele costuymen
opgeteekend, dat alle kinderen evenveel moesten erven, wat hierop neerkwam,

-ocr page 51-

dat de toch al Heine akkeroppervlakten steeds meer werden verdeeld Dit heeft
bewerkt, dat de Meierij het land werd van de z.g. keuterijen, kleine boerenbe-
drijven, waar de eigenaar zelf het meeste werk doet. De bedrijfskosten zijn daarom
germg zooals ook de opbrengsten: men leefde aan de grens van de bestaans-
mogelijkheid. Door de moderne agrarische veranderingen in de tweede helft van
de 190 eeuw werd hun productieve kracht vergroot; veeteelt en tuinbouw traden
steeds meer in de plaats van den landbouw.

De primitieve Meierijsche landbouw was geheel aan het landschap gebonden-

naast de akkers gebruikte men de onbebouwde gronden, die een noodzakelijke
aanvulling van het agrarisch bedrijf vormden. Deze bestonden uit bosschen, wei-

Slfr\'nbsp;^en®quot;\'.quot;moerassen e.d. en namen een groote oppervlakte in

beslag. Reeds in den praehistorischen tijd en in de vroegste eeuwen onzer ge-
schiedenis speelden ze een belangrijken rol in het economisch leven van de L-
wone^ en ook later waren ze onmisbaar: de natuurweiden dienden als grasvlakten
voor het vee bovendien leverden ze hooi, \'n veevoeder voor den winter; uk de
bosschen haalde men het benoodigde hout; op de heidevelden graasden de scha-
pen werden de bijenkorven geplaatst en stak men plaggen, die in de potstallen
werden gebruikt voor het winnen van de onontbeerhjkfmest; de pel nTevSd quot;
d noodige t^^rf. Terwijl de akkers van den beginne af in particulier\'eigendom a n

tu T^}\' \'\'\' ™ onbebouwde gronden in gemeenschappd^k
gebruik.. Men noemde ze gemeynten, ook wel vroenten.
dI Rome n5e e\'

-ocr page 52-

later de Frankische veroveraars lieten de aloude bevi^oners van de Meierij in het
onverdeelde genot van deze gemeynten; zij grepen niet in dit primitieve pro-
ductie-proces in. Maar de latere heerschers, de hertogen van Brabant, gingen deze
gemeynten als een bron van geregelde inkomsten beschouwen, immers zij maakten
onderscheid tusschen eigendom en gebruik. Terwijl volgens hen de eigendoms-
rechten over deze gemeynten bij den landsheer berustten, hadden de bewoners
enkel het recht van het gebruik, waarvoor ze een jaarlijkschen cijns moesten be-
talen. Nog een groot aantal brieven uit de 13quot; en 14» eeuw zijn bewaard, waarin
de hertog van Brabant de gebruiksrechten der gemeynten aan de dorpen afstaat\'».
Door deze uitgifte-brieven kwam mede een verdeeling van de gemeynten tusschen
de verschillende dorpen tot stand, waardoor de onderlinge dorpstwisten zeer ver-
minderden. Ook toen de Meierij Generaliteitsland werd, bleef de geschetste toe-
stand bestaan: bij resolutie van 20 Mei 1648 werd bepaald, dat ook in zake den
eigendom der gemeynten de Staten Generaal de opvolgers van den landsheer
waren. Voor het gebruik er van moest de jaarlijksche cijns blijven betaald. Het
Fransche recht verklaarde de gemeynten eindelijk tot gemeentegrondenquot;.

Door het eeuwenoude gemeenschappelijk gebruik, dat van de gemeynten werd
gemaakt, was de gedachte aan de onverdeelbaarheid dezer gronden diep in deze
agrarische maatschappij doorgedrongen. Zij vond haar uitdrukking in het recht
van den ongeborene: de algemeen verbreide overtuiging, dat men de onbebouwde
gronden in wezen moest laten voor het nageslacht. De gemeynte immers vormde
een integreerend deel van de primitieve agrarische gemeenschap. Dat deze op-
vatting de ontginning op uitgebreide schaal in den weg stond, behoeft geen
nader betoog. Tot diep in de 19» eeuw bleef dit recht onder de bewoners der
Meierij voortleven.

Men komt alzoo tot de conclusie, dat reeds van oude tijden een menschengroep
in de Meierij leefde en werkte, die de krachten in het landschap schuilend be-
nutte voor haar onderhoud en groei. In dit over het algemeen onvruchtbare ge-
west kon de landbouw geen groot welvaartsoverschot leveren. De grootste werk-
zaamheid naast voortdurende soberheid waren geboden; de bewoners gevoelden
zich geheel afhankelijk van de natuur en van Hem, die alles groeien doet. Als
van zelf werkte deze sociaal-economische opbouw gunstig in op het karakter van
het Meierijsche volk, dat zich kenmerkte en nog steeds kenmerkt door gods-
dienstzin, arbeidslust en soberheid.

-ocr page 53-

3. DE UITBREIDING VAN HET HERTOGDOM BRABANT

NAAR HET NOORDEN.

Lothtóngen, dat in 925 definitief aan liet Duitsche Rijk kwam en in\'956 werd

verdee d m Opper- en Neder-Lotiiaringen, had in den Lnvang nog een zweern

van zelfstandigheid. Spoedig ging ook deze verloren. Twee keizerlijle proZ quot;

werden gevormd met een hertog aan het hoofd. Echter boette het DuitsTR k

^s smatkundige organisatie steeds meer beteekenis in ten bate van de rijksvorsteï

aerdoor werden de Nederlanden meer onafhankelijk en kon er zich een mact

tige leenadel onmildelen, waartegen zich de vreemde hertogen niet ve^oXn

te handhaven. „De hertogelijke waardigheid werd een speelbal tusschen iXern-

sche graven Geleidelijk ontstonden hierdoor in het Nederlandsch sprekend ee-

^ed vier staten met een krachtige zelfstandige ordening: Brabam en VlaanderL
xiouana en Cjelder.

F^^sche gouw Bracbatensis, Bracbant of Brabant, welke zich van
de Schelde tot de Dyle en m het Zuiden tot de Henne uitstrekte, was in de ir
eeuw geheel verbrokkeld en m een aantal landschappen verdeeld, waar een zelf-
bewuste adel den toon aangaf. De vorming van het graafschap, later hertogdom
Brabant, ging uit van het graafschap Leuven. Door het overlijden van den laatsten
Karohnger Otto, hertog van Lotharingen, in het allereerste begin van de
ip eeuw
kwam Lambrecht van Leuven, wiens vader door den stadhouder van Lotharingen
was verbannen, terwijl hij zelf de wijk naar Frankrijk had genomen omdat z«
zich verzetten tegen de keizerlijke macht, weer in het land terug\'. Spoedig her-
stelde hl, er den grooten invloed van zijn huis. Door zijn huwelijk met de oudste
dochter van Karei, hertog van Neder-Lotharingen, kwamen Leuven en Brus el
n een hand; samen werden ze het graafschap Brabant genoemd. Nog meerdere
landen van de Frankische gouw Brabam werden onder zijn invloed getocht- zoo
veroverde hi, m 1013 Brunenpruz, het land vanTienen, op den bisschop van Lui^

tot r H van de Dyle strekte zich eertijds de groote gouw Taxandrië uii
tot aan de Maas en de PeeK Door den dood van Godfried met den Bult, hertog
van Lotharingen (t 1076), die met geweld den groeienden invloed van de leen-
vorsten m deze landen bestteed, mede door de algemeene onrust tengevolge van
den Invesütuurstrijd, gelukte het de Leuvensche dynastie haar macht overleg
geheele middendeel van Neder-Lotharingen uit te breiden\'. In 1105 kreee God-
fried I van Leuven, de eerste Brabantsche hertog van Lotharingen, in het mark-
grarfschap Antwerpen vasten voet. Deze gebiedsuitbreiding was voor het nieuwe
hertogdom van ver strekkende beteekenis: immers daarmee kwam het in verbid
ding met de Schelde, toen reeds een drukke verkeersader\'. Verder wisten de her

En-^df Mnbsp;f geheele vroegere gouw Taxandrië in bezit t

krijgen, de Meien, behoorde daarmede voortaan tot het hertogdom Brabant

-ocr page 54-

Reeds in de iv eeuw kreeg Hendrik H van Leuven (f 1079) door zijn huwelijk
met Aleid, dochter van den graaf der Veluwe en Teisterbant, haar domein bij
Orthen, waar op het einde van de 12quot; eeuw de stad \'s-Hertogenbosch ontstond».

Deze expansie zocht doelbewust naar een goede strategische grens in het Noor-
den en vond die in het Maasdal, verder Oostwaarts in de Peelmoerassen. Wel
werden de rechten, die Brabant op deze landstreek meende te kunnen doen gelden
betwist, maar de opvolgers van Godfried I met den Baard (1095—1140) wisten
haar definitief aan hun dynastie te verbinden. In deze expansiepolitiek werd dus
naar het bezit van het land tot aan de Maas gestreefd. Daarbij kwam men in moei-
lijkheden met de graafschappen Holland en Gelder. Vooral met het laatst genoem-
de staatje werd langdurig en telkens weer opnieuw gestreden». Dit is begrijpelijk,
want de expansierichtingen van Gelder en Brabant stieten op elkaar: Gelder
zocht door het bezit van Grave en Cuyk de twee afzonderlijke deelen, waaruit
het bestond, te verbinden; Brabant wilde dit gebied vermeesteren om daar-
door een strakkere grens en meer invloed op de Maasscheepvaart te winnen.
Bovendien streefde Gelder een Zuidwaarts gerichte politiek na, die nood-
wendig stooten moest op de Brabantsche expansiezucht naar het Oosten. Beide
staten wenschten de hoogst belangrijke handelsroute Vlaanderen—Keulen te be-
heerschen\'«. De geheele Middeleeuwen door bestreden ze elkaar zonder tot een
definitief territoriaal evenwicht te komen.

Hendrik I van Brabant (1190—1235), die reeds zes jaren vóór den dood van
zijn vader Godfried III het bestuur waarnam (1184—1190), had zich als ideaal
gesteld de Noordgrens van zijn hertogdom te consolideeren; hij had succes, want
niet enkel kan hij als de eigenlijke stichter van de stad \'s-Hertogenbosch gelden,
maar hij wist bovendien de heerlijkheid Breda en het Land van Herpen aan zijn
huis te verbindenquot;. De stichting van \'s-Hertogenbosch opent voor het N.0. deel
van het hertogdom Brabant, het Dommel- en Aa-bekken, een nieuwe sociaal-
economische periode. Voornamelijk door de werkzaamheid van verscheidene
kloosters was deze landstreek reeds tot eenige ontwikkeling gekomen; nu ont-
stond in het Noorden een poort, waardoor jong en krachtig leven de Meierij zou
binnenstroomen.

In de rivierkleistrook, die ten Zuiden van het vereenigingspunt van Dommel
en Aa ombuigt, liggen eenige zandeilanden, die de voortzetting vormen van de
diluviale laagterrasafzettingen. Op het meest Noordwaarts gelegen hoogere eiland
ontstond Den Bosch, welke nederzetting in haar vroegste ontwikkeling een opper-
vlakte had van de tegenwoordige markt met onmiddellijke omgeving. Nog is dit
hooger gedeelte van de stad op te merken aan een eenigszins stijgen van de straten,
die naar de markt leiden; een er van heette al vroeg de Hooge Steenweg.

De historicus Verbeek\'» kwam door nauwkeurige vergelijking van de kroniekenquot;,
handelend over het ontstaan van Den Bosch, met den algemeenen gang van

-ocr page 55-

het wereldgebeuren in die dagen, tot de conclusie, dat het nabijgelegen Vught
de voorgangster van Den Bosch moet zijn geweest. In oorkonden van de
^ren 1006, 1028 en 1050 is er sprake van een tol en een wisselhuis te Vught
Deze tol moet geheven zijn op de Dommel en wijst op de bevaarbaarheid
dezer rivier; ook de Ley werd bevaren. Verder had men door den breeden
Maalstroom, d.i. de Dieze, een goede verbinding met de Maas. Gelegen aan
de grens met Holland en Gelder waren de omstandigheden gunstig om veel
handel m Vught te vestigen; de steun van de heeren deed het overige Deze handel
verplaatste zich meer Noordelijk aan den Maalstroom; de vlugge groei van de
meuwe nederzetting vindt haar verklaring in de nog betere ligging nl op het
diluviale zandeiland, gelegen bij de vereeniging van Dommel en Aa. De noodige
bescherming van dit punt was verzekerd, toen, volgens de kroniekschrijvers de
hertog van Brabant in het Orthensche bosch nabij den Maalstroom een jacht-
hms bouwde, dat hij Het versterken. Spoedig werd de nederzetting met waUen
omringd en was daardoor beveiHgd tegen aanvallen. Vooral maakte Heusden het
de Bosschenaars lastig, ijverzuchtig als deze Maasstad op haar naburige concur-
rente was. De nieuwe vestiging kreeg eenige jaren vóór 1196 stadsrechten, moge-
hjk in 1184 of 1185. Snel nam haar inwonergetal toe, wat geheel overeenkwam
met den wensch van Hendrik I: als grensvesting had ze immers het land te ver-
dedigen tegen een inval uit het Noorden en hoe grooter de stad werd, des te meer
poorters waren er, om zoo\'n inval te beletten. Mede daarom bevorderde de hertog
haar handel en industrie, vooral door het geven van tolvrijheden aan haar burgers
Het gevolg van dezen snellen groei was, dat de stad spoedig te klein werd\'
Men vestigde zich in het begin van de 13« eeuw, vooral buiten de Gevangenpoort
ten Oosten van de stad, waar ook het Hof van Brabant en de oude St Janskerk
verrezen. In 1250 werd deze nieuwe wijk binnen de stadsmuren getrokken In
1318 had de tweede stadsuitbreiding plaats, toen de muren naar alle zijden werden
uitgelegd: van de Leuvensche- of Gevangenpoort tot de Pijnappelspoort in het
Oosten; van de Brusselsche tot de Orthen Poort in het Noorden, en van de Ant
werpensche Poort tot de Kruispoort in het Zuiden. In de 14- eeuw werd de Vugh
terdijk er bijgetrokken en eindelijk verrees in 1599 de Hinthamerpoort- Later

zullen we zien, dat de sneUe toename van handel en industrie deze aanzienHike
uitbreidingen noodzakehjk maakte.

Deze uideggingen van de spoedig in beteekenis toenemende stad geschiedden od
wat lager Hggend terrein. Echter moeten we aannemen, dat ook deze deelen niet
van waterbezwaar te lijden hadden, anders zou men ze zeker vooraf hebben
od
phoogd. Dit voert tot de verondersteUing, dat de waterstaatkundige toestand in
het gebied rondom Den Bosch zich geleiddijk in ongunstigen zin heeft gewijzigd
De oorzaak daarvan is aUereerst te zoeken in het verdwijnen van den zelfstandigen
mond van de Maas, die voorbij Heusden naar het Westen Hep. Volgens Ramaer

-ocr page 56-

had deze afsluiting omstreeks het jaar 1300 plaats te Maasdam door middel van
sluizen en daarna te Hedikhuizen door een aarden dam; deze Maastak werd daar-
door tot binnenboezem van den Grooten ZuidhoUandsehen Waard\'^

Voortaan moest al het Maaswater bij Loevestein op de Merwede worden ge-
bracht, waar vaak een opstopping van water ontstond. In de 14® eeuw hoort men
dan ook van hooge waterstanden, die veel onheil aanrichtten. De St. Elizabeths-
vloed (1421), waardoor de Biesbosch ontstond met lage ebstanden, bracht tijde-
lijk een vluggere afstrooming en daardoor betere waterstaatkundige verhoudingen.
Maar al spoedig werden vele platen in het Bergsche Veld gevormd en bleef er een
net van killen over, die niet zooveel konden afvoeren. Bovendien nam de capaci-
teit van de Waal ten koste van den Rijn steeds toe, zoodat de waterloozing van de
Maas bij Loevestein steeds moeilijker werd en dus de Beersche Maas veel meer
ging werken; ook bracht de Waal voortdurend meer water door de Heerenwaarden-
sche Overlaten op de Maas. Het gebied rondom \'s-Hertogenbosch werd daardoor
steeds vaker en steeds ernstiger geïnundeerd; zelfs de stad werd dan overstroomd,
alleen de hooger gelegen oude kern bleef watervrij^«.

Daar de hoofdfunctie van Den Bosch was grensvesting te zijn, in de Middel-
eeuwen ter verdediging van het hertogdom in het Noorden, tijdens de Republiek
van hare Zuidergrenzen, en in deze laatste periode haar economische welstand er
zeer door leed, hadden deze hooge waterstanden voor de Republiek wezenlijke
beteekenis: Den Bosch ontleende er haar sterkte aan. Waar de inundatie niet
volledig was, werden forten of schansen aangelegd. Toen later door de vele over-
stroomingen, die voortdurend meer slib aanbrachten, de moerassen rondom de
stad minder onbegaanbaar werden, moesten krachtige bolwerken worden aange-
legd. Op den bodem van de wateren, waarover de buitenlieden eertijds met kleine
schuitjes varen moesten, konden ze nu in den zomer met hun karren rijden. Fort
Isabella was precies aangelegd op een hooger gedeelte, daar waar de Vughtsche
hei begon. In 1739 werd begonnen met den aanleg van de buitenwerken ter dek-
king van de wallen, eerst bij de Hinthamerpoort, daarna bij de St. Janspoort ver-
lengd tot over de Dieze. Nu de moerassen nagenoeg verdwenen waren, werd bo-
vendien de inundatie bevorderd. In den tak van de Dieze, die door de schans
Crèvecoeur liep, werd een sluis aangelegd, terwijl de gewone mond werd toe- •
gedamd. Door de sluis te sluiten, kon men de omgeving van Den Bosch inun-
deerenquot;.

Den Bosch was de eenige stad in het Noordoostelijk deel van het hertogdom
Brabant, die zich tot een belangrijk centrum ontwikkelde. Daarnaast kregen eenige.
nederzettingen in de Meierij ook stadsrechten, o.a. Eindhoven, Helmond, St. Oe-
denrode, Oisterwijk, Oss, Waalwijk\'^ Eindhoven en Helmond omringden zich
met versterkingen en werden kleine vestingen. Beide ontstonden aan de samen-
vloeiing van twee riviertjes, waar verschillende verkeerswegen bij elkaar kwamen.

-ocr page 57-

Vanzelf leidde dit tot uitwisseling van goederen, tot handel dus en deze gaf weer
aanleiding tot eenige industrie. Zoo ontstond Eindhoven, gelegen te midden van
een groot aantal dorpen en gehuchten aan de samenvloeiing van Dommel en
Gender. Het was een zeer kleine vesting, die in 1232 stadsrechten verkreeg. Alleen
naar den kant van Gestel, dus vanuit het Zuidwesten was deze vesting gemakkelijk
te naderen, naar de andere zijden lagen moerassige dalen. Toen dan ook Eind-
hoven pas één poort had, lag deze naar de zijde van Gestel. Nog steeds, nu in
het groote Eindhoven, hebben deze lagere rivierdalen hun beteekenis: de bebou-
wmg is er minder dicht. Daarom heeft het bebouwde gedeelte van de stad een spin-
vormige gedaante, waardoor bijzondere voorzieningen bij de moderne stadsuit-
, breiding onder de oogen moesten worden gezien\'«.

-ocr page 58-

4. DE VROEGE ONTWIKKELING VAN HANDEL EN INDUSTRIE.

In de vroege Middeleeuwen reeds ontstonden in Stad en Meierij handel en
industrie uit den sociaal-economischen opbouw van het land. Door een bijzonder
erfrecht, neergelegd in de Costuymen van veel steden en dorpen en door de natuur-
lijke grens aan de ontginning gesteld, nam de oppervlakte van het particulier
bodembezit van den kleinen man steeds af. Van den anderen kant had hij, evenals
de pachter, vooral in het winterhalfjaar tijd en gelegenheid werkzaamheden bui-
ten het boerenbedrijf te verrichten, zoodat naar middelen werd uitgezien om de
bestaansbronnen wat te verruimen. Al vroeg ontstond handel in landbouw- en
veeteeltproducten, later in voortbrengselen van de primitieve huisindustrie. Deze
handel concentreerde zich in de grootere plaatsen van de Meierij, die van den her-
tog het recht verkregen op geregelde tijden markt te mogen houden. Natuurlijk
had deze handel in den aanvang een locaal karakter.

Uit en naast den landbouw ontwikkelde zich de weefnijverheid; de producten
van de eigen boerderij werden verwerkt: het vlas tot linnen, de wol tot dekens en
lakens, \'t Was dus een agrarische gemeenschap met eenige industrie en handel,
nauw met landbouw en veeteelt verbonden. De mogelijkheden van deze pro-
ductie werden sterk vergroot door den groei van het hertogdom Brabant, in poli-
tiek en economisch opzicht. Eerst Vught, daarna haar opvolgster Den Bosch,
gelegen aan de samenvloeiing van Dommel en Aa, trokken veel handel tot zich.
Mogen we de kroniekschrijvers gelooven, dan werden de riviertjes van de Meierij
bevaren en moest zich deze scheepvaart wel naar de nieuwe vesting richten. Er
werden veel producten zoowel uit het Noorden als uit het Zuiden aangevoerd,
die in deze marktplaats werden verhandeld. Dit gegeven is alleszins geloofwaardig:
Den Bosch lag op de grens van twee verschillende gebieden, die goederen tegen
elkaar te ruilen hadden. De loop der riviertjes wees de richting van het verkeer
aan; de bewoners van de Meierij gingen Den Bosch als hun algemeen ontmoe-
tingspunt beschouwen. De physische opbouw van de Meierij beschikte de ver-
eeniging van Dommel en Aa als de plaats, waar de grootste nederzetting van het
geheele gebied moest ontstaan. Geen wonder, dat Den Bosch uitgroeide tot
een stad van groote beteekenis: geheel de Meierij orienteerde er zich op en vond
in haar het natuurlijk centrum.

Daaruit volgt, dat de bewoners van de Meierij economisch vooral op het Noor-
den ingesteld waren. Stad en Meierij volgden in het hertogdom een min of meer
zelfstandige ontwikkeling, waarbij de landstreek zich niet allereerst op de oude
Brabantsche cultuurhaarden orienteerde, maar meer de groote rivieren zocht,
toen reeds zeer belangrijke verkeersaders. Den Bosch werd een rijke Maaskoop-
stad, de Meierij groeide met haar stad mee.

Deze natuurlijke gang van zaken paste geheel bij de expansie-politiek van de

-ocr page 59-

Brabantsche hertogen, die er op gericht was, hun gebied tot de Maas uit te breiden
om zoodoende belangrijke handelswegen te kunnen beheerschen. Mede daarom
was de Meierij voor hen zulk een kostbaar bezit. Tijdens de regeering van God-
fried III (i 142—1190) vooral namen industrie en handel in Brabant een hooge
vlucht, beide gestimuleerd door de centrale ligging tusschen de Noordzee en den
Rijn. Door het Zuiden van het hertogdom liep de drukke handelsroute van Vlaan-
deren naar Keulen\'. Het streven van de Brabantsche hertogen was, dezen weg te
bemachtigen; daarvoor was een voortdurend wisselend politiek spel noodig en
moest veel worden gestreden. De bisdommen Luik en Keulen scheidden Brabant
van Maas en Rijn, waarom de hertogen niets onbeproefd lieten om hier hun in-
vloed te planten. Ook Gelder was belust op gezagsvermeerdering in het Maas-
gebied en sloeg begeerige blikken naar Limburg. Door den slag van Woeringen
(1288) werd Brabant de beheerscher van den genoemden handelsweg^- de macht
van den bisschop van Keulen werd voor vele jaren vernietigd; Gelder\'s Zuide-
lijke expansie was gestuit en door het bezit van Limburg vermeesterde Brabant
een etappe van den handelsweg Luik—Keulen. Het viel voortaan de Brabantsche
hertogen niet moeilijk den bisschop van Luik in bedwang te houden. Met de
beheersching van den handel tusschen het rijke Vlaanderen en de groote Keulsche
stapelplaats was de bloei van het hertogdom verzekerd®. De Brabantsche steden
endeenden er veel beteekenis aan en de hertog een deel van zijn macht. Dus
gingen de belangen van vorst en steden hand in hand en bestond er tusschen hen
een hartelijke verhouding. De steden konden rekenen op den daadwerkelijken steun
van hun vorst.

In dit Hcht gezien valt het niet te verwonderen, dat Hendrik I alles deed om
de nieuwe stad aan Dommel en Aa te doen groeien en ze tot een belangrijk han-
delscentrum te maken. Zij kon door haar ligging deelnemen aan den bij uitstek
drukken Rijnhandel, wat de stad en indirect ook Brabant ten goede kwam. Reeds
in 1196 verkreeg hertog Hendrik van Keizer Hendrik VI voor de bewoners „de
nova civitate apud Silvamquot; tolvrijheid op den Rijn, wat beteekende, dat Den
Bosch in verbinding kwam met de groote Westeuropeesche stapelplaats Keulen^
In de 13« eeuw ontving de stad nog meerdere vrijheden, die haar den weg openden
tot verdere ontwikkeling. In 1203 sloot Hendrik I een verdrag met Otto II van
Gelder, waarbij deze voor zijn landen de Keizerlijke tolvrijheid op den Rijn be-
vestigde\\ In hetzelfde jaar bekwamen de Bosschenaars, van graaf Dirk van Hol-
land de vergunning hun koopwaren vrij door het Land van Heusden te vervoeren
welk voorrecht in i2i-3 door graaf Willem voor geheel Holland werd toegestaan«!
Deze en nog meer andere privileges werden door de opvolgers der verschillende
vorsten steeds weer opnieuw bevestigd.

Door deze vrijheden werd voor Den Bosch den weg geopend naar die land-
streken, waarop de stad van nature voor haar handel was aangewezen. Steeds

-ocr page 60-

nam de handelsbeweging toe, voortdurend werden nieuwe relaties aange-
knoopt. In de 14« eeuw nam Den Bosch reeds deel aan de toen zoo drukke
vaart op de Oostzeelanden. In 1363 vergunde Waldemar IV, koning van Dene-
marken, aan de burgers van \'s-Hertogenbosch dezelfde voordeelen voor handel
en scheepvaart als die van Kampen bezaten\\ En twee jaren nadien gaven Wenses-
laus en Johanna van Brabant hun verlof om op Schonen een stad en „fittequot; te
stichten«. In een fitte woonden de koopheden van een bepaalde stad bijeen; ze
hadden er hun winkels en dreven er handel. De moederstad benoemde er een
voogd, die er het gezag had uit te oefenen\\ In 1389 wordt Steven van Weerd als
voogd over de Bossche fitte genoemd; hij sprak recht volgens de Cöstuymen van
Den Boschquot;. Het recht om een fitte te mogen hebben, werd in 1442 nog eens
door Christoffel, koning van Denemarken, vastgelegd\'^

De industrie van Stad en Meierij werd door den uitgebreiden handel van Den
Bosch ten zeerste bevorderd. Reeds vermeldden we, dat uit de economische
structuur van de Meierij eenige huisindustrie moest ontstaan. Al spoedig werd
met deze producten op de marktplaatsen gehandeld: men mag aannemen, dat
veel van deze lakens en hnnens Den Bosch bereikten en van hier uit verder werden
verzonden. De stad zelf herbergde een steeds groeiende nijverheid. Reeds in 1271
vmdt men vermeld, dat een Bosschenaar wol uit Engeland betrekt^^ Uit klachten,
die in 1384 uit Stralsund kwamen, bhjkt, dat Den Bosch lakens naar de Oostzee-
landen zond, wat ook volgt uit de vermelding van rechten door den Grootmeester
der Duitsche Orde op Bossche lakens e.a. gelegd (ong. 1450)quot;.

De beteekenis van de Bossche industrie bhjkt ook nog uit andere gegevens.
Reeds in 1287 wordt een lakenhal vermeld\'^ Hertog Jan III verleende in het jaar
1330 aan de burgers dezer stad een kaart om wollen lakens te mogen weven\'\\
Hij spoorde het stadsbestuur aan, een grooter Gewanthuys in te richten en be-
paalde, dat niemand binnen deze stad lakens mocht verkoopen, tenzij in dit
lakenhuis-. Eenige jaren later, in 1335, verbood de hertog het maken van lakens
m de Meierij; voor de heerlijkheden gold deze maatregel nietquot;. Het is een van de
vroege pogingen om het platteland van de Meierij te verhinderen aan de indu-
strieele ontwikkehng deel te nemen. De regéering van de stad bemoeide zich
ook met de nijverheid. In 1403 stelde zij een ordonnantie samen betreffende het
verkoopen en snijden van lakensquot;; uit het jaar 1471 dateert een verordening op
„die draperyen ende wolwercquot;quot;. Voor-.de stad was er alles aan gelegen dat deze
industrie bleef bloeien; men moest zorgen, dat men met de bereiding op de hoogte
bleef. Zoo werden dan ook gedeputeerden van de Bossche regeering naar Ant-
werpen gezonden om aldaar met andere steden te beraadslagen over het bereiden
van lakens volgens de metiiode in Engeland, Doornik en Rouen toegepast».

De weefnijverheid vond in een aaneengesloten stadsdeel plaats; een aantal
straatnamen houden haar nog steeds in herinnering, zooals Ververstraat, Wevers-

-ocr page 61-

plaats, Wevershuls (nu Papenhulst), Kemelsharenhoek, Volderstraatje, Put-
straat-. Men vond er het noodige water; de stad werd doorsneden door veel
takken van Dommel en Aa. Gewoonlijk grensden de huizen, waar dit bedrijf werd
uitgeoefend, aan de achterzijde aan stroomend water. Nijverheid en ambacht von-
den hun organisatie in een zestien-tal gilden, die van ouds bestonden=\'^ Hun
macht blijkt o.a. uit het feit, dat de dekens het derde lid van de stadsregeering
vormden. Ook hier kwamen ze wel eens in verzet tegen maatregelen van de hooge
regeering, als deze naar hun oordeel niet voldoende rekening met hun rechten
hield. Berucht is hun houding in 1525 naar aanleiding van een gevraagde bede,
welk conflict met een aanmerkelijke machtsbesnoeiing der gilden eindigde^^

Behalve de weefnijverheid kende Dén Bosch nog andere industrieënquot;. Van
groot belang was het maken van meede uit honing, afkomstig uit de Meierij met
zijn uitgestrekte heidevelden. Reeds had de stad vermaardheid om haar messen-
en speldenfabrikage. De grondstoffen kwamen uit andere landen en de fabrikaten
werden naar het buitenland verzonden. Was deze nijverheid de vrucht van de
connectie van Den Bosch met Keulen?

De geleidehjke vereenigmg van de Nederlandsche gewesten onder het gezag
van één vorst stimuleerde Randel en nijverheid van Stad en Meierij. Steeds meer
nam deze landstreek een centrale hgging in, tusschen de handelsmetropool Ant-
werpen en de groeiende Hollandsche steden. Haar nijverheid oriënteerde zich
zoowel op het Zuiden als op het Noorden. Antwerpen was de stad, „waardoor de
Nederlanden in de 16« eeuw ad^m haaldenquot;quot;. Ook bestond er een relatie tusschen
het Noordelijk deel van Brabant en de gebieden ten Noorden der groote rivieren
Zoo werden in Haarlem, het groote Hollandsche linnencentrum, reeds Eind-
hovensche linnens gebleekt en zond de Meierij afgewerkte Hnnens naar de Haar-
lemsche handelaarsquot;. In deze eeuw komen linnenwevers uit Helmond, Eindhoven,
Stratum, Gemert en Woensel als ingeschreven poorters in de Utrechtsche stads-
registers voorquot;. Vele plaatsen legden zich op de weefnijverheid toe en ontieenden
er hun beteekenis aan, o.m. Eindhoven, Helmond, Oss en Oisterwijk. Gegroeid
uit de agrarische gemeenschap, in haar eerste stadium enkel ter voorziening in
eigen behoeften, werd deze industrie tot een meer zelfstandig bedrijf

Het economisch leven van de Meierij vond zijn natuurlijk centrum in \'s-Her-
togenbosch, waar zich in de latere Middeleeuwen een uitgebreide handel en nijver-
heid vestigde. Het was een belangrijke stad, die zich gelijkwaardig voelde
met de drie andere groote Brabantsche steden Leuven, Brussel en Antwerpen
Aanzienlijke uitbreidingen vonden plaats; kerken, kloosters, openbare gebouwen en
schoone woonhmzen verfraaiden de stad, waarvan de beroemde Albrecht Dürer
die m 1520 Den Bosch bezocht, in zijn reisverhaal opteekende: „(Hertogen)busch
ist eine hübsche Stadt, hat ein ausbündig schöne Kirchenquot;.. . Deze kerk was de
St. Jan, die nog steeds den luister dezer eeuwen in herinnering houdt. Den Bosch

-ocr page 62-

werd een middelpunt van kunst en wetenschapj de schüderkunst hln^H. »

zt ZT^bquot;\' geheele Middeleeuwen striid voerden o^h \'^
/ ƒ Bourgondische en later door de Habsburgsche vorsten ^e
streefd werd naar de vermeestering van alle Nederlandsche geesten en r^fquot;

hertog, groeide uit tot een legendarische schrikfiguur Deze Lwalln
blijken met alle klaarte uit de stadsrekeningen van Den Bo ch dï ove Te-
periode loopenquot;. Voortdurend dreigden invallen uit GelderlS\'waa^ï
^e zorg werd gewaakt. De vestingwerken van de stad werden vlrstS
ên 1
grachten uitgegraven. Den hertog en de Statenvergadering Tan BrnsTe,^
verzocht om soldaten aan de grenzen van de Meierij te in om ttlS
mvaUen gevrijwaard te zijn. In het begin van de 16\' eeiw w«rtXdeSwt„

hadl^etHoÏhnbsp;-- ^e OyenlTn veSg

JeveiS rlï^\'\'-\'nbsp;goeden dienst: hierior werd pXI

beveihgd tegen mvallen over den zandrug van Meyel door de Peel Onda^ral

enroovend

Geen wonder, dat de toestand van de Meierij in het berin van rfi.
treurig was. Hierover bestaat een merkwaardig v rslafvanTeonaerde cL

Stad en Meien, gezonden, om er den toestand op te nemen want r^en L

dTma r z

uaama naar leeUand, de twee meest verwoeste kwartieren Een pmnt , i
huizen was m vlammen opgegaan; men bouwde wel nieuwe maar zeer n
üeve, vooral m Maasland. Vaak waren ze van gnendhout Schquot;« en
besmeerd. Het grootste deel van de bevolking was er Sfrm ^
IZ
van aalmoezen en van wat de Tafels van den W r» , ^ooaarm en moest leven

land zag het er niet veel roosWeuSeTuif
56

-ocr page 63-

L. Cottereau gaf daarna in een tabel het aantal huizen op bij een vroegere
haardtelHng en het getal op den dag zijner inspectie; in een 3» kolom het aantal
guldens, door de verschillende dorpen betaald aan brandschatting, benevens de
schade, die er werd geleden door roof en brand, vertering, gevangenschap e.d.
Voor Maeslandt waren deze getallen:
Dintere
Kessel
Maren
Nistelroye
Berlicum
Nulant
Roesmale
Oss

Lithoyen
Alem

Berchem ende Duersen
Geffen
Hees

Empel en Meerwijk

93 huizen

46

huizen

10000

gds.

30

35

13

33

6000

33

14

55

22

33

5000

33

53

33

35

33

2356

33

65

33

48

33

8665

33

36

33

22

33

5000

33

68

33

46

33

6000

33

183

33

91

33

20000

33

30

33

23

33

4000

33

19

80

33

12

33

3000

33

33

45

33

12000

33

122

33

60

33

12000

33

55

33

32

33

6000

33

39

33

29

33

2000

33

t in

Maeslande:

I0202I

33

Peelant:

Mierle
Lierop
Buedel

Maerheze en Zoerenc

Bakel

Asten

Leende

Sinte Oden Rode

Someren

Heze

Geldrop

Beeck

Aerle ende Rixtel

Dorne ende Vlierden

Gerwen-Nuenen

Nederwetten

Erpe

Stiphout

159

huizen

100 huizen

12480

gds.

90

33

58

33

15000

33

52

3J

14

33

18815

33

:k99

33

97

33

20458

33

118

33

31

33

18600

««

186

33

77

33

30000

33

171

33

98

33

10000

33

273

33

249

33

19000

33

196
281

33

IOC

33

33670

33

33

93

33

15000

33

87

33

82

33

19176

33

93

33

59

33

6000

33

93

33

43

gt;3

13000

33

225

33

83

33

29547

33

157

33

103

33

5789

33

22

33

13

35

600

33

157

33

106

33

2000

33

51

33

20

33

7000

35

-ocr page 64-

Vechel

161

53

109

33

2000

3?

Zon

98

53

73

33

6000

33

Brogel

94

33

62

33

II 000

33

Lieshout

99

3

68

33

7812

..

Scindel

186

33

159

33

18000

33

Tcloister

van Hoytdonck

1280

33

Tcloister

van Binderen

5000

33

Peelant:

327227

33

Kempenland leed een schade van meer dan 40250 g. en Oisterwijk van meer
dan 42600 gó dus de geheele Meierij ongeveer 500000 g. Cottereau stelde
voor, gedurende tien jaar Maas- en Peelland slechts de helft van de bede te
laten opbrengen en Kempenland en Oisterwijk een vermindering toe te staan
van een derde.

Ook \'s-Hertogenbosch verkeerde in een moeilijke positie: haar schuldenlast
was zoo groot, dat zij op het einde van de 15» eeuw niet meer aan haar verpUch-
tmgen kon voldoenquot;. Handel en industrie ondervonden er den terugslag van:
de ontreddering van de Meierij drukte op het algemeen vertier der stad;
bovendien durfden veel burgers haar niet te verlaten, bevreesd als ze waren,
dat ze voor stadsschuld gevangen zouden worden genomen. Het gevolg was, dat
het er woehg werd en de regeering de orde niet kon handhaven. Bij ordonnantie
van Phihps den Schoone van 10 December 1494 werd een deputatie naar den
Bosch gezonden om er verandering in de regeering te brengen. De deputatie
deed zulks, waardoor de orde terugkeerde.

Ook werden pogingen aangewend om den financieelen toestand te redden. De
schuldenlast, waaronder de stad gebukt ging, was uitermate zwaar. Behalve de
bede en alle gewone en buitengewone lasten had de stad jaarhjks te betalen aan
erfrenten 4385 Rijnl. guldens en aan hjfrenten 23686 Rijnl. guldens. Daarenboven
bedroegen haar loopende schulden een bedrag van meer dan 91000 Rijnl. guldens.
De inkomsten der stad waren nog niet het derde deel van haar schulden. Na veel
wikken en wegen besloot de regeering, dat de dekens van de ambachten uit de
burgerij twaalf mannen zouden voordragen aan het eerste en tweede lid der
regeering, die er zes zouden uitkiezen, welke het bestuur zouden voeren over
de stad en haar financieel beheer. Zij kregen de macht alle maatregelen te
nemen door hen dienstig geacht om de stad uit de malaise te redden. 26 Augustus
1499 werd dit besluit door Phihps goedgekeurd. Deze maatregel mocht acht
jaar bhjven bestaan. De burgers kregen verlof in deze jaren te reizen inde
Landen van Brabant en Overmaze om er handel en nijverheid uit te oefe-
nen. De maand daaropvolgende kregen ze deze vrijheid voor de andere Neder-
landsche gewesten aan den hertog behoorend. De zes Gecommitteerden bleven

-ocr page 65-

vele jaren aan; telkens v^^erd hun aanbhjven goedgekeurd. Pas in 1586—1587
kwamen de stedelijke financiën weer min of meer in orde.

Deze gegevens over den slechten economischen toestand van Stad en Meierij
in de eerste helft der 16» eeuw zijn van groote beteekenis: ze wijzen er op, dat het
gebied nog niet hersteld was van de rampen, die de Geldersche oorlogen veroor-
zaakten, toen het wederom in een nieuwen langdurigen strijd werd gewikkeld.
Stad en Meierij waren bij het begin van den Tachtigjarigen Oorlog nog niet
op kracht gekomen.

-ocr page 66-

5. CULTUREELE STROOMINGEN.

De aloude agrarische gemeenschap met een geleidelijk groeienden inslag van
handel en nijverheid, welke bestaansmiddelen voor een goed deel met de natuur
van het land verbonden bleven, onderging in sterke mate de werkzaamheid van
de cultureele stroomingen, die in de Middeleeuwen leiding gaven aan het sociaal-
economisch leven. De beschavende invloed van het Christendom en het gezag van
den vorst, waaraan de vele heeren, verbhjvende op hun kasteelen, hun macht ont-
leenden, drukten hun stempel op deze maatschappij. Onder den invloed van deze
twee machten voltrok zich de sociale groei van Stad en Meierij. De vele kerken
en kasteelen, die het landschap gingen sieren, waren er de symbolen van. Vele
trotseerden de eeuwen en houden nog steeds deze periode van cultureele ont-
wikkeling in herinnering.

Reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling zullen de bewoners van deze ge-
bieden al wel van het Christendom hebben gehoord, immers onder de Romei-
nen, die in deze landen verbleven, waren Christenen. De bisschoppen van Tonge-
ren hielden zich bovendien ijverig met de bekeering der heidenen bezig\'. Toch
duurde het nog een paar eeuwen, vóór dat predikers Taxandrië doorkruisten
om er de nieuwe leer te verkondigen. Als de vroegste apostel wordt de
H. Domitianus, bisschop van Maastricht (ong. 530) genoemd\' (Sedert ong. 380
resideerde de bisschop van Tongeren in Maastricht). Pas in de dagen van den
H. Lambertus, bisschop van Maastricht (670—708) en van den H. Willibrordus,
bisschop van Utrecht (695—739) werd de missioneering van Taxandrië met alle
kracht ter hand genomen. Zij predikten er in eigen persoon\'de nieuwe leer en
ontmoetten er elkaar volgens de overlevering meermalen. Aan deze twee geloofs-
helden dankt de Meierij inzonderheid de zegeningen van het Christendom. De
H. Willibrordus stichtte het Benedictijner klooster te Echternach (Luxemburg)
om daardoor helpers voor zijn bekeeringswerk te krijgen\'. In dit klooster overleed
hij in 739; bij testament, in 726 opgesteld, kwamen alle bezittingen, die de heilige
in zijn leven van zijn geloovigen ontving, aan deze abdij. Daarbij waren ook veel
goederen in Taxandrië gelegen, o.m. te Waalre, Hapert, Hulsel, Diessen, Eersel,
Bakel, Deurne, Oss\\ Tal van kerken in de Meierij hebben nog altijd den
H. Willibrordus tot patroon; veel andere zijn aan den H. Lambertus toe-
gewijd\'.

De beroemde abdij Echternach bleef in de nu komende eeuwen haar werk-
zaamheden ook in de Nederlanden uitoefenen. Vele plaatsen in Taxandrië waren
Benedictijner missieposten. Groot is haar verdienste voor de Meierij: steeds meer
drong het Christendom in alle lagen van de bevolking door. In dezen Karo-
lingischen tijd was vooral St. Oedenrode, de woonplaats van de H. Oda, een ver-
maard centrum. Waarschijnlijk lag daar het middelpunt van de gouw». Later

-ocr page 67-

concentreerde zich de abdij steeds meer op haar nadere omgeving en trok zij zich
geleidelijk uit de Nederlanden terug.

Andere, nieuw ontstane kloosters konden het werk van Echternach overnemen;
het waren de Norbertijner-abdijen, die in den loop van de 12» eeuw werden op-
gericht\'. De H. Norbertus, geboren te Xanten, stichtte in het jaar 1120 in het
woud bij Laon het klooster Prémontré. Spoedig volgden andere kloosters: Sint
Michiel te Antwerpen (1124); Marienwaard bij Kuilenburg (1128); Tongerloo
(1130); Floreffe (1130); Berne (1132); Averbode (1135); Postel (1140) enz.». Zeer
snel breidde zich dus deze orde uit; de Meierij zag de Witheeren ook spoedig;
op veel plaatsen gingen zij de zielzorg uitoefenen, wat geheel overeenkomstig
hun regel was. Niet licht kan hun beteekenis voor de verbreiding en handhaving
van het geloof in deze tijden worden overschat: aan hen is het mede voor een aan-
zienlijk deel te danken, dat de Meierij in de dagen van de Reformatie Katholiek
bleef. Vooral de abdijen van Berne, Postel en Tongerloo hadden veel invloed in
de Meierij; in tal van plaatsen oefenden zij het patronaatsrecht uit. Bovendien
waren het krachtige ontginners: zij vergrootten door hun handenarbeid de pro-
ductieve kracht van het gewest. „Voor den arbeid op het land had men de hoogste
achting. Het werd beschouwd als door God verordend. Met fijn sociaal gevoel
daalde men tot het landvolk af, om met hen den zwaren arbeid te deelen en vooral
tot geestelijken zelfopbouw aan te wenden. Langs de rivieren was het hoofdzakelijk
polderwerk. Er moesten dijken worden aangelegd en onderhouden. Door gedul-
digen arbeid werden de landerijen mettertijd geschikt gemaakt voor veldgewas
en veeteelt. Op de zand- en heidegronden was de taak niet minder zwaar. Een
uitgestrekt terrein wachtte er op ontginning. Hier had men vooral tegen de zand-
verstuiving te kampen».quot;

Tongerloo, een stichting van de abdij St. Michiel te Antwerpen, op ongeveer
twee uur afstand van Herenthals gelegen, kreeg spoedig invloed in de Meierij\'quot;.
Men leest van een aantal schenkingen: hoeven, landerijen, woeste gronden, tienden
e.d., die aan de abdij werden geschonken. Bovendien werd het patronaat van vele
kerken aan de abdij opgedragen. Het patronaat of begevingsrecht gaf de macht
een geestelijke tot pastoor te benoemen of ter benoeming voor te stellenquot;. Zoo
schonk de Benedictijner abdij van Echternach in 1175 dê kerk van Alphen aan
den abt van Tongerloo; hiertoe behoorden ook de kapellen van Diessen, Chaam
en Riel. Verder ontving Tongerloo het begevingsrecht van Hoogeloon (zeker al
gedeeltelijk in 1207), Hapert (idem, met denzelfden pastoor als Hoogeloon);
Oostelbeers (zeker al in 1207); Tilburg (1231; geschonken door Hendrik I van
Brabant); Enschot (ong. 1230); Waalwijk (1233); Loon op Zand (1233); Drunen
(1233; uit deze parochie ontstond de parochie van Nieuwkuik, ook door de heercn
van Tongerloo bediend); Bergeijk (1310; gedeeltelijk begevingsrecht met de Be-
nedictijner abdij van St. Jakob te Luik); Mierlo (1315); Moergestel (1344); Haa-

-ocr page 68-

ren (1334); Duizel (waarschijnlijk sedert 1684)quot;. Veel woeste gronden werden
door de abdij van Tongerloo ontgonnen; op deze landerijen, evenals op de hoe-
ven, die zij in bezit had, werden pachters gezet, die het goed hadden onder het
bestuur van den abt. De abdij ontving de tienden in veel plaatsen, had veel molens
in bezit, waar de bewoners hun graan moesten laten malen en beschikten voorts
over nog meerdere rechten.

De abdij van Berne werkte op gehjke wijze beschavend op de Meierijsche be-
volking inquot;. Ontstaan in 1134 onder Herpt bij Heusden (in het graafschap Hol-
land) uit het klooster Marienwaard aan de Linge, kreeg ook deze abdij spoedig
goederen en rechten in het Noorden van het hertogdom Brabant. Zoo werd de
heide onder Schaik en Nistelrode in de Noordehjke Peel door de leekebroeders
dezer abdij voor een groot deel ontgonnen^^ In het midden van de 12» eeuw
ontving de abdij van de heeren van Heeswijk en Dinther gronden op de grens
hunner heerlijkheden gelegen; Hendrik I van Brabant keurde deze schenking
in 1196 goed. Ook hier werd de ontginning ter hand genomen en ontstond het
landgoed Bernhese. De abdij van Berne kreeg het patronaat over een aantal pa-
rochies, voor een deel in de Meierij gelegen nl. over Berhcum (1240), Heeswijk
(1284), Engelen (1285), Vhjmen (1285), Hedikhuizen (1285), Oudheusden (1285),
Lithoyen (1613). Bovendien stichtte de abdij kapellen, zooals in 1363 te
Bokhoven, welke plaats in 1369 tot een zelfstandige parochie werd; verder
een te Elshout (vóór 1316), te Middelrode (1454) en te Haarsteeg (vóór

1583)-.

Het derde Praemonstratenser klooster, dat nauw met de geschiedenis van de
Meierij is verbonden, is\' dat van Postelquot;. Weldoende aan de armen en ook aan
de reizigers, wier weg door de eenzame heidevelden van het middengedeelte van
Brabant leidde, wijdden de kloosterhngen zich tevens aan de ontginning van woeste
gronden. Onder dien invloed ontstond hier een cultuurlandschap met bosch en
akkerland. Vele geloovigen, ook uit de Meierij, schonken hun tienden en goederen,
mede omdat de Witheeren van Postel parochies bedienden. Ontstaan uit de abdij
van Floreffe (Namen), bleef Postel tot 1618 van die abdij afhankelijk. Daarna
kwam de scheiding tot stand\'^ De abt van Floreffe had tot dan toe het begevings-
recht in tal van Meierijsche plaatsen uitgeoefend, maar slechts weinig heeren der
Abdij waren de Nederlandsche taal meester, waarom de abt vaak wereldgeeste-
lijken moest voordragen. Vooral onder invloed van den Bosschen bisschop kwam
de genoemde afscheiding in 1618 tot stand. Bij deze scheiding kreeg Postel het
patronaat over Reusel en Veldhoven; het zou een kanunnik mogen aanstellen in
Asten, Lage Mierde, Lierop en Oerle, als Floreffe niet beschikte over een ka-
nunnik, die het Nederlandsch machtig was. In 1682 stond Floreffe deze vier
parochies af en ook de kerken van Helmond, Lieshout en Rixtel; in 1697 kwam
Luiksgestel er nog bij. Verder traden de kanunniken van Postel in tal van plaatsen

-ocr page 69-

van de Meierij op als deservitor, kapelaan, assistent, rector van gestichten en van
Latijnsche scholen\'«.

Deze godsdienstige en sociale activiteit der Norbertijnen moest een grooten in-
vloed ten goede uitwerken. Geen wonder, dat de hertogen van Brabant de abdijen
beschouwden als bevorderaars van \'s lands welvaart en vaak van hun goede ge-
zindheid te hunnen opzichte getuigden. De Meierij werd door hun werkzaam-
heid een waardevoller gebied, wat zeker een prikkel voor den hertog is geweest
om zich in het bezit er van te stellen. In de dagen, dat Den Bosch ontstond, was
de werkzaamheid van deze abdijen reeds duidelijk waarneembaar, ook in het ka-
rakter van het cultuurlandschap.

De komst van veel priesters in de Meierij had bovendien groote beteekenis
voor de geestelijke ontwikkeling der bewoners, waarop reeds met een enkel woord
werd gewezen: er kwam voor hen gelegenheid onderwijs te genieten. Reeds Karei
de Groote en verschillende synoden schreven voor, dat de pastoors aan geschikte
jongelieden moesten leeren lezen en schrijven en hen voorbereiden voor
den geestelijken stand\'^ Deze studie concentreerde zich geleidelijk aan de kapittel-
kerken. Reeds in het midden van de 11quot; eeuw werden door Hildewenis, vrouwe van
St. Oedenrode en Hilvarenbeek, kapittels in genoemde plaatsen opgericht^quot;. Niet
enkel beijverden zich de kanunniken dezer kapittels om in de kerk de geestelijke
getijden te zingen en de geloovigen hun plichten voor te houden, maar ook be-
oefenden zij kunst en wetenschap en onderwezen ze de jeugd in de triviale weten-
schappen: grammatica, dialectica, rhetorica en in de quadriviale: musica, arith-
metica, geometria en astronomia. Bij zoo\'n kapittel was minstens één scholaster
of rector, die de jongelieden opleidde. Kapittel- of collegiale kerken waren verder
de St. Petrus van Oirschot (sedert 1283), de St. Jan van Den Bosch (1366), de
St. Catharina van Eindhoven (1399) en de St. Petrus van Boxtel (1493).

Veel leerlingen dezer kapittelscholen, die zich verder aan een Universiteit be-
kwaamden, vóór de oprichting van de Hoogeschool te Leuven (1426) vooral aan
die van Parijs of Keulen, brachten het tot groote geleerdheid^\'. Vier geleerde
mannen, geboortig uit Stad en Meierij behoorden tot de eerste professoren van
de universiteit van Leuven: het waren Hendrik Kosters uit Oisterwijk voor de
geneeskunde, Antonius Laerman van Son voor de rechten, Heimericus van der
Velde uit Son en Hendricus van Zoemeren uit Someren, beide laatsten voor de
godgeleerdheid^^ Ook later traden velen, in Stad en Meierij geboren, als hoog-
leeraar op. Vanuit dit deel van het hertogdom gingen velen in Leuven studeeren
en met succes, want het aantal primussen onder hen is aanzienlijk. Ook in dit
opzicht beleefde deze landstreek in de 15quot; en 16« eeuw een zekere mate van
bloei.

We spraken over kloosters buiten de Meierij gelegen, die veel invloed uit-
oefenden; ook in de Meierij ontstonden er. In Olland vestigden zich in 1466 de

-ocr page 70-

Karthuizers; na eenige jaren verplaatsten zij hun klooster naar den Eikendonk
onder Den Dungen; reeds in 1473 woonden ze in Vught. Door den Reformatie-
storm werd hun klooster verwoest. Hetzelfde lot trof het klooster Marienhage,
in Woensel aan de Dommel gelegen, in de onmiddellijke nabijheid van Eindhoven.
In 1419 werd het gesticht door Jan van Schoonvorst, heer van Kranendonk en
Eindhoven, en zijn vrouw Josine de Rochefort; twee jaar daarna sloot het zich
reeds bij de Congregatie van Windesheim aanquot;.

Voorts waren er eenige vrouwenkloosters in de Meierij. In 1231 werd door Ma-
ria van Leuven, dochter van hertog Hendrik I van Brabant, de vermaarde abdij
van Binderen onderquot; Helmond gesticht, een convent van adeUijke kloosterlingen
der Orde van Citeauxquot;. Belangrijk was verder het adellijk slot van de Augusti-
nessen te Hoydonk onder Nederwetten gelegen, aan den rechteroever van de
Dommel, waarschijnlijk reeds in het midden van de 13« eeuw gestichtquot;. Door
opname van veel adellijke jonkvrouwen kreeg dit convent, evenals Binderen, ge-
leidelijk de beschikjking over aanzienlijke bezittingen. Niet ver van deze priorij
bevond zich het klooster Soeterbeek nl. tegenover het kasteel van Eckart, waar
de Kleine Dommel zich met de Dommel vereenigtquot;. In 1448 gesticht door den
pastoor van Nederwetten, namen de zusters den regel van St. Augustinus aan.
Eenige jaren daarna, in 1452 werd vanuit Catharinadal te Achel een klooster
St. Agnetendal te Dommelen opgericht; het waren zusters van den Derden Regel
van St. Franciscusquot;. Voorts worden nog vermeld de Franciscanessenkloosters te
Ommel (bij Asten), Boxtel (later Clarissen), Oisterwijk, Eikendonk (DenDungen),
de zusters Augustinessen te Vught en te Waalwijk, de Birgittinessen te Rosmalen
en Coudewater. Naast de, naleving van hun kloosterregelen hielden zij zich bezig
met de opvoeding van de vrouweHjke jeugd; in sommige kloosters legden de
zusters zich ook op de vervaardiging van linnens en andere stoffen toe, b.v. de
zusters van Soeterbeek. Ook kregen sommige veel landerijen, waarop een aantal
pachters hun bedrijf uitoefenden. Zoo werd door de abdij van Binderen veel
ontgonnen; de hoeven der abdij behooren tot de oudste van de Helmondsche
pachthoeven. In het ambacht der teuUieden (landbouwers) golden deze pachters

als de aanzienlijkste ledenquot;.

Vele kloosters op het Brabantsche platteland gelegen, hadden in de sterke ves-
ting Den Bosch hun zg. refugie-huizen, waarheen ze bij naderend oorlogsgevaar
of ander onheil vluchttenquot;. De voornaamste waren: het refugiehuis van de abdij
van Tongerloo op de plaats, waar nu het Katholiek Lyceum is gevestigd; dat van
de abdij van Berne, eerst in de St. Jorisstraat, na 1625 het Fraterhuis; dat van de
abdij van Postel in de naar deze abdij genoemde Postelstraat; dat van de abdij
Averbode in de Vughterstraat, van de Karthuizers uit Vught in de St. Jorisstraat
en eindelijk het refugiehuis van het klooster Marienhage te Woensel, dat nu als
pastorie van de parochie St. Pieter in gebruik is.

-ocr page 71-

In de voorname stad Den Bosch was het aantal kloosters zeer groot\'»: op het
einde der Middeleeuwen waren er een tiental mannenkloosters, o.a. van de Alexi-
anen, Guilhelmieten, Kruisheeren, Minderbroeders, Predikheeren. Men vond er
nagenoeg evenveel vrouwenkloosters, waarvan met name het klooster der zusters
van Orten, dateerend uit het jaar 1410, moet worden genoemd. Dit convent be-
stond wel uit \'n 700 zusters, die hun bestaan vonden in de hnnenweverij. De
burgers kwamen hiertegen in verzet, immers de nijverheid in de stad leed er door.
Een deel van de zusters verliet daarom de stad en vestigde zich in Vught, waar
ze vrij hun bedrijf konden voortzettenquot;.

Men hoort in de 15quot; en 16quot; eeuw meerdere malen van ongenoegen over de vele
kloosters in Den Bosch. Uit een plakkaat van 1463 door Phihps van Bourgondië
uitgevaardigd op verzoek van de stadsregeering blijkt, dat zij de menigvuldige
kloosters nadeehg voor de stad achtte, ook cmdat ze niets bijdroegen in de ge-
meene lasten\'\'^ Dit gaf aanleiding tot een geweldig oproer in 1525, toen de gilden
eischten, dat ook de kloosters in de stadslasten zouden betalen. Drie kloosters
wenschten het niet te doen, nl. de Predikheeren, de Karthuizers (in Vught) en
de Bazelaars (buiten de St. Janspoort), waarop ze door de burgers werden ge-
plunderd; alleen de Karthuizers kwamen tot een vergelijkquot;. De landvoogdes nam
dit optreden hoog op; de gilden werden vernederd en hun macht aanzienlijk
besnoeid.

Deze aanval op de^ kloosters demonstreert het groeiend verzet in die dagen
tegen de kloosterhngen en de priesters. Men heeft weinig reden om de toestanden
hier beter als elders te beschouwen. Een groote ontevredenheid heerschte er onder
de burgers, terwijl de achting voor de priesters sterk verminderd was. Toch werd
ernstig naar verbetering gestreefd: de Broeders van het Gemeene Leven werkten
in Den Bosch met groot succes; Windesheim deed zijn heilzamen invloed ook in
de Meierij gelden. Overal waren krachten bezig om de vele misstanden uit den
weg te ruimen. „Op concilies en synodes spreekt de hervormingswil, doch de
heilzame bepalingen bleven meestal een doode letter. De oorzaken daarvan waren:
het anti-pausehjk streven op de gehouden concilies, de herhaalde oorlogen in
verschillende landen, maar vooral het ontbreken van den waren hervormingsijver
bij de hoogere geestehjkheid. Eerst het harde tuchtmiddel der Reformatie zou het
begin der wijsheid wordenquot;.quot;

Doordat Den Bosch met veel steden, ook met Duitsche, in verbinding stondj
werden de ideeën van Lutiier er al spoedig verbreid. Veel Duitsche geschriften
kwamen naar Den Bosch en werden er reeds omtrent het jaar 1520 ijverig gelezenquot;.
Zeker was het oproer van 1525 voor een deel het gevolg van de doorwerking der
nieuwe denkbeelden. Wel werd door de regeering met geweld tegen de nieuwe
leer opgetreden, maar de gedachte eraan bleef bestaan en wachtte op een gelegen-
heid om zich met kracht te uiten. Intusschen werd door de inquisitie de haat

-ocr page 72-

tegen de regeering en de kerk steeds grooter; aan een innerlijke hervorming, die
alleen de verbreiding van het Protestantisme kon stuiten, WQid nog weinig gedacht.

Naast de kerk vertegenwoordigden de heeren in de Middeleeuwen een sterke
sociaal-economische macht. In het Karolingische tijdvak hoort men in Taxandrië
al van een adel, die zijn zelfstandigheid poogde te bewaren in den strijd tegen
keizer en hertog, o.a. de Heeren van Cuyk, van Herlaar e.a. Zij streden tegen de
poging van den graaf van Leuven om zijn macht tusschen Schelde en Maas te
vestigen, maar zij moesten zich, de een na den ander, onderwerpen en hun goederen
aan den graaf (hertog) opdragen. De adel woonde voor een groot deel op de kas-
teden, waarmee de Meierij overdekt was. Zij oefenden de heerüjke rechten uk,
waardoor de bewoners van het platteland in menig opzicht van den heer afhankeüjk
waren. Uitgebreide ontginningen rondom hun kasteelen kwamen tot stand; vele
pachters werden op de hoeven geplaatst. De heeren namen sterk deel aan het
agrarisch productieproces; het waren grootgrondbezitters, die veel pachters onder
zich hadden. Den hertog hielpen zij in de takijke oorlogen en ontvingen daarvoor
aanzienüjke belooningen. Vele plaatsen in de Meierij stonden onder een eigenheer.
Deze stelde in de heerlijkheid de regeering samen. Sommige heerlijkheden hadden
hoog, andere slechts laag gerecht. Verder benoemden de heeren de ambtenaren,
oefenden controle uit over de gemeente-rekenmgen, hadden recht op den markt-
tol, op geldboetes, beschikten over het jacht- en vischrecht, het molenrecht, het
gniitrecht enz.\'«. De vele kasteelen waren de stamsloten van adellijke geslachten,
die in de Staten van Brabant ook het platteland vertegenwoordigden. Hun be-
langen lagen, behalve in de eigen omgeving, in het Zuiden van het hertogdom,

waar velen soms langen tijd vertoefden.

Op deze wijze werd Stad en Meierij beïnvloed door den Zuidelijken haard van
het hertogdom: de leidende standen, adel en geestelijkheid, hadden er belangen
en relaties en waren voor een goed deel op Leuven en Brussel georienteerd. Zoo-
doende werd Stad en Meierij een hecht deel van het hertogdom. Echter verloo-
chende zich de geografische gesteldheid van dit gebied niet: de landbouwers
richtten zich aUereerst naar het Noorden en ook de bestaansbronnen van Den
Bosch werden grootendeels gevoed door de relaties met Noordelijk Uggende lan-
den. Onbewust leefde in dit landschap een gemeenschapsgevoel met het Noorden,
dat in deze tijden werd overheerscht door de Brabantsche eenheid. Later zou
blijken, dat dit gevoel een groote innerlijke kracht bezat.

Betrekkelijk veel kerken en kasteelen uit de Middeleeuwen dateerend, bleven
tot nu toe bewaard; zij geven aan het Meierijsche landschap een romantisch
cachet. De „Protestantschequot; periode oefende veel invloed op het behoud van deze
kerken en torens uit. Toen immers waren de kerkgebouwen in Protestantsche handen ;
de kleine Hervormde gemeenten hielden er hun godsdienstoefeningen in; vele
ook stonden ledig. Wel vervielen de meeste, maar ze bleven behouden. Waren

-ocr page 73-

ze aan de Katholieken blijven behooren, dan zouden vele te klein zijn geworden
-of om andere redenen zijn gesloopt. Dat dit geen denkbeeldig gevaar zou zijn ge-
weest, blijkt uit de geschiedenis van de kerkgebouwen in de 19« eeuw, toen de meeste
kerken weer in handen van de Katholieken overgingen; vele werden toen noodeloos
afgebroken en maar al te vaak door minder fraaie vervangen. Om slechts een paar
voorbeelden te noemen: de St. Lambertus te Helmond en de St. Catharina te
Eindhoven; beide mooie middeleeuwsche kerken verdwenenquot;. Mede door de zor-
gen van rijk en provincie werd echter menige oude kerk en toren van een wissen
ondergang gered.

Tot de schoonste middeleeuwsche kerkgebouwen in de Meierij behooren de
St. Pieterskerk te Oirschot met hoogen toren, wel de fraaiste van geheel de Meierij;
de St. Petruskerk te Boxtel, de kerken van Hilvarenbeek, Vught (Protestantsch),
Leende e.a., die in de 15» of 16» eeuw werden gebouwd. Van vroegere tijden da-
teert menig klein kerkje met typisch Kempischen toren, zooals die werden ge-
bouwd onder invloed van de Norbertijner kloosters: het nu Hervormde kerkje
van Berlicum kan als voorbeeld gelden\'®.

Tevens zijn nog eenige kasteden gespaard; vele vervielen vooral omdat de
Meierijsche adel in de 17» en 18° eeuw tot armoede kwam, waardoor velen weg-
trokken. Bewoonde kasteden vindt men nog in Heeze, Geldrop, Deurne, Helvoirt,
Vught, Loon op Zand, Eindhoven (Eckart), St. Oedenrode e.a.; ze werden sterk
gerestaureerd. Het prachtige kasteel van Hehnond, met een rijke geschiedenis,
werd door het gemeentebestuur gered en in 1923 tot stadhuis ingericht. De kas-
teden van Boxtel en van Gemert werden aangekocht door missioneerende paters-
orden; door veel uitbreidingen ging de oude sfeer voor een groot deel verloren.
Het kasteel van Croy onder Stiphout herbergt ouden van dagen, door de Zusters
van Liefde verzorgd. Het schilderachtige kasted van Heeswijk, dat ook om zijn
kunstschatten nog steeds beroemd is, wordt niet meer bewoond als gevolg van
de uiterste wilsbeschikking van zijn laatsten heerquot;.

-ocr page 74-

. • .V.. ■•v.—.nbsp;.-v^- , -vi--..-nbsp;- , \' • ■

, i i - .•\'. • . » - .

j 4 •

.. ■nbsp;^nbsp;v-^i\'tquot;;^ \' . .....^

V ■

- \' ; N

\' - ■ \'

•. r

-ocr page 75-

DERDE HOOFDSTUK

STRIJDGEBIED
TUSSCHEN TWEE VIJANDEN

-ocr page 76-

î. ^ • ■

« \' -

A

.r quot;

l\'

À.

■■ .î

1

4

.quot;1

\'quot;•s- - ,

V

r- T

-ocr page 77-

i. DE TACHTIGJARIGE OORLOG (1568-1648).

E OPSTAND VAN DE NEDERLANDSCHE GEWESTEN TE-
gen het hen overheerschende Spanje had voor de bewoners van Stad
en Meierij een noodlottig verloop: van een zelfstandig deel van het
aloude hertogdom Brabant, in het centrum van de Dietsche landen
gelegen, daalde het af tot een wingewest, gelegen tusschen het vrij geworden Noor-
delijke deel der Nederlanden en de aan Spanje trouw gebleven gebieden in het
Zuiden. Stad en Meierij werden wel bij de Republiek gevoegd, maar deelden
met in de duurgekochte vrijheid en werden overheerscht door hen, die zelf
het juk van den Spaanschen overheerscher hadden getorst. Zoo werd deze
tachtigjarige strijd, die een einde aan de pas totstandgekomen Nederlandsche
eenheid maakte, voor Stad en Meierij een dubbele ramp: naast de scheuring
der Nederlanden in twee deelen, wier cultureele en maatschappeHjke ontwik-
keHng op den duur een verscheiden beeld zou gaan vertoonen, begon voor

dit gebied een periode van godsdienstige verdrukking en van sociaal-econo-
misch verval.

De pogingen van de Bourgondische en later van de Habsburgsche vorsten de
vele Nederlandsche gewesten tot één staat te vereenigen, strandden op een al-
gemeen verzet van de bevolking, die haar privileges bedreigd zag en deze niet
wilde opofferen aan de genoemde eenheidspolitiek. Dit verzet leidde tot een op-
stand tegen de vreemde overheerschers, welke een nationaal karakter droeg
Oranje, de leider van dit algemeen verzet, hield zoo lang mogelijk vast aan de
overtuiging, dat de geheele Nederlanden zich wapenen moesten tegen het Spaan-
sche bewind. Terwijl zich echter de Katholieken hoofdzakelijk kantten tegen de
regeering om haar anti-nationaal beleid, hadden de Calvinisten nog een andere
even ernstige grief: hun godsdienst werd door den vorst niet geduld. En deze
godsdienstige tegenstelling vertroebelde de algemeene actie tegen de Spaansche
overheersching. Toen de KathoHeken op eenige kardinale punten werden bevre-
digd, onttrokken zij zich aan den strijd en bleven de Calvinisten als de eigenlijke
opstandeüngen over. De gebeurtenissen in 1576 en volgende jaren zijn in dit op-
zicht leerzaam. Vooral door het roofziek optreden der niet betaalde Spaansche
soldaten ontstond er, ook in de Zuidelijke Nederlanden vooral in Brabant, Vlaan-
deren en Henegouwen, een ernstig verzet tegen het Spaansch bewind Deze ge-
meenschappelijke grief leidde tot de Pacificatie van Gent, gevolgd door de Unie
van Brussel (Januari 1577), door Dr. Japikse „Staatkundig Groot-Nederland in
kiemquot; genoemd\'. Het is de eenige maal in onze geschiedenis geweest, dat de
Nederlandsche gewesten zich uit vrije beweging, zonder tusschenkomst van dv-
nasüeën of vreemde mogendheden, aaneensloten\'.

-ocr page 78-

Maar de tegenstellingen waren te groot tusschen Holland en Zeeland aan den
eenen en de overige gewesten aan den anderen kant. De Calvinisten hadden zich
in hun strijd tegen den Spaanschen vorst steeds meer teruggetrokken achter de
groote rivieren, in Holland en Zeeland, waar ze zich gemakkehjker verdedigen
konden; van hier uit zetten ze hun opstand verder voort\'. Ofschoon ook hier een
kleine minderheid, wisten zij het heft in handen te krijgen; de Kathoheken, die
men Spaanschgezind noemde, raakten uit nagenoeg alle bestuursfuncties. Zoo ont-
stond de klove tusschen Holland-Zeeland en de overige Nederlanden; de natio-
nale strijd werd een rehgiestrijd. die verdeehng bracht tusschen de leden van één
stam. Dat de Calvinisten allereerst de handhaving van hun godsdienst als den
inzet van den oorlog beschouwden, wordt duidehjk gedemonstreerd door het
volgend feit. Toen gedurende het beleg van Leiden (i573-\'74) de magistraat er
papieren geld het vervaardigen met het opschrift: Haec hbertatis ergo (\'t is om
de vrijheid), moest zij door den aandrang van de predikanten dit veranderen in
Haec rehgionis ergo (\'t is om den godsdienst)^

Het valt daarom niet te verwonderen, dat de Pacificatie van Gent al spoedig
uiteenviel: de godsdienstige tegenstelling maakte haar voortbestaan niet mogehjk.
De Calvinisten in Holland en Zeeland zetten den strijd tegen Spanje voort; in
de Zuidehjke Nederlanden verzoende men zich met den koning. Geen verdeehng
van de Dietsche gewesten werd vooropgezet: ieder voor zich hoopte, dat hun
nadere Unie op den duur alle gewesten zou omvatten. Deze antithese leidde tot
de ontbinding der Generale Unie en tot het sluiten van de Unie van Atrecht en
de Unie van Utrecht. Vanuit het Noorden en ook vanuit het Zuiden werd ver-
overend opgetreden; de wisselende oorlogskansen bepaalden de grens tusschen
de Repubhek en de Spaansch e Nederlanden. Niet zonder veel moeite zegepraalde
het Protestantisme door toedoen van de wereldhjke overheid in Utrecht, Gelder-
land en de Noordehjke Gewesten; deze overgang kwam niet tot stand, omdat
men in dit deel van de Nederlanden bijzonder veel voor het Calvinisme gevoelde\'.
Zoo werden de Nederlanden verscheurd niet langs de taalgrens, maar de grens
Hep midden door de Dietsche gewesten heen, zelfs door Vlaanderen en Brabant;
de Noordehjke deelen er van werden als Generahteitslanden bij de Repubhek der
Vereenigde (?) Nederlanden gevoegd\'.

Stad en Meierij hielden lang de zijde van den koning. Wel roerden zich ook in
Den Bosch de Calvinisten nu en dan, wel werd er in 1579 de Unie van Utrecht
afgekondigd, maar door de naderende komst van Parma vluchtten de Hervormden
en bleef de stad koningsgezind\\ De sterke vesting was een geduchte voorpost van
de Spaansch-KathoHeke macht en een permanent gevaar voor de onafhankelijk-
heid van den nieuwen staat. Geen wonder dat beproefd werd haar te vermeeste-
ren, maar noch Hst, noch geweld slaagden daarin. Zelfs Maurits moest twee maal
het beleg opbreken». Sedert gold deze vesting als onneembaar:

-ocr page 79-

„Den Bos, die haer beroemt een oude Maegd te wesen

En heel onwinbaer scheen, en \'t gansche landt dee vreesen.
Die vyer en vlamme. spooch, wanneer sy vijand sagh.

Die uyttermaten starck in haer beschermingh lagh . .
Gelegen in een moerassig gebied, omgeven door een samenstel van wallen, ge-
dekt door buitenwerken, de poorten zwaar versterkt, bovendien met twee forten
in het Zuiden: de Isabella en de St. Anthonie en meer Oostwaarts de Petteler
schans, lag Den Bosch als op een ongenaakbare rots.

Toch besloot Frederik Hendrik, daartoe gemachtigd door de Staten, zijn krach-
ten aan deze vesting te meten. De omstandigheden waren in 1629 gunstig
te noemen\'quot;. Groote schatten waren door de verrassing van de „Zilvervlootquot;
door Piet Heyn in 1628 in het land gekomen en door dit verlies kon men geld-
gebrek bij de Spanjaarden verwachten. Spinola was naar Spanje vertrokken en
opgevolgd door den veel minder bekwamen Hendrik van den Berg. Bovendien
werden de Katholieken in Duitschland bezig gehouden: sedert 1626 was
koning Christiaan IV van Denemarken de helper der Protestanten aldaar.
De Spanjaarden hadden een groot deel van hun troepen in Italië tegen de Fran-
schen noodig. Dr. Cornelissen, die de Europeesche beteekenis van het beleg van
\'s-Hertogenbosch deed uitkomen, beschreef de slechte economisch-sociale toe-
standen van Spanje in die dagen en wees verder op het bestaan van een sterke
anti-Spaansche groep in de Zuidelijke Nederlanden als gevolg van de pogingen
tot verspaansching van het bestuur aldaarquot;. Kardinaal della Cueva had er allen
invloed en regeerde er als een nieuwe Granvelle. De Brusselsche Staten beschikten
over zoo weinig middelen, dat ze geen offensief tegen de Republiek konden be-
ginnen, zelfs waren zij niet in staat, zich behoorlijk te verdedigen. In 1626 ver-
overde Ernst Casimir Óldenzaal en in het volgende jaar werd Grol door Frederik
Hendrik ingenomen, de laatste stad, die de Spanjaarden nog in de Zeven Pro-
vinciën bezaten.

Zoo waren de toestanden, toen de Staatsche troepen zich in het voorjaar van
1629 in Dordrecht inscheepten en men zich van de overzijde angstig afvroeg,
welke stad het gelden zouquot;. Aan Den Bosch werd niet gedacht, zelfs zond deze
stad nog groote hoeveelheden kruit naar Breda. Maar op 30 April sloeg Frederik
Hendrik het beleg voor Den Bosch. Antony Schets, baron van Grobbendonck,
de bevelhebber van de stad, werd er zoo door verrast, dat hij zelfs den tijd miste,
groote voorraden hout en stroo in de omgeving van de stad op te ruimen. Geluk-
kig was deze vesting nog in Maart van de noodige levensmiddelen voorzien. De
prins nam zijn kwartier in Vught en verbleef op het kasteel Maurik; 134 compag-
nieën waren in dit dorp gestationneerd. De overige hoofdkwartieren verdeelde hij
als volgt: Ernst Casimir van Nassau met 50 compagnieën te Hintham; Willem van
Nassau met 32 compagnieën te Orthen; Johan Wolfaart van Brederode met 26

-ocr page 80-

compagnieën te Den Dungen; Hans Aelbrecht van Solms te Engelen ter bescher-
ming van het fort Crèvecoeur aan de Maas, waarover de levensmiddelen en de
ammunitie werden aangevoerd; en Willem Pinsen van der Aa te Deuteren. Deze
kwartieren werden allereerst fhnk versterkt en daarna met elkaar verbonden, naar
den buitenkant gedekt door een 9 voet hooge borstwering. Deze circumvallatie-
linie had met de hoeken wel een lengte van 72000 schreden; naar de stad toe werd
een contravallatiehnie aangelegd. De buitenhnie werd versterkt door negen
groote schansen, 49 redouten, 17 hoornwerken en veel kleine forten. Behalve
aan de zijde van Orthen en Engelen, waar dit niet noodig was, hep om de ge-
heele buitenlinie een gracht van twaalf voet breedte en acht voet diepte. Het
water in deze gracht werd verkregen door het aanleggen van een dam in de Dom-
mel tusschen Vught en Oud-Herlaer en ook een in de Aa. De binnenlinie werd
door 49 redouten beschermd en van 35 batterijen voorzien. Langs den linker
Diezedijk werd een verschansing opgeworpen om zich te verzekeren van de
verbinding met Crèvecoeur en met de Maas. Met groote moeite werd een dijk
aangelegd vanaf de Vughterhei tot bij Engelen. Doordat hij door 5000 Hollandsche
boeren was vervaardigd, werd hij de Hollandsche dijk genoemd. Grootendeels
was hij van rijshout gemaakt in een anderhalf meter diep moeras; aan beide zijden
was hij met borstweringen versterkt.

Binnen dezen geducht versterkten gordel werd nu door een groot getal molens
het water weggemalen. Onder leiding van Jan Adriaansz. Leeghwater, den be-
roemden Hollandschen waterbouwkundige, werden 21 geheel nieuwe scheprad-
molens, door paarden bewogen, gebouwd; de bestaande werden hersteld. Binnen
een maand was dit plan ontworpen, de molens gebouwd en reeds in volle werking,
zoodat op 14 Augustus het water al 14 cm. was gezaktquot;.

Vanuit den omringenden gordel naderde men de stad steeds meer; de herhaalde
uitvallen konden het methodisch beleg niet breken. Ook de vele aanvallen van het
ontzettingsleger, dat met de grootste moeite door de Aartshertogin op de been
was gebracht, hadden geen succes. Zelfs de komst van een keizerlijk leger in het
midden van de Repubhek kon voor de belegerde stad geen uitkomst brengen.
Druk werd onderhandeld om het bezit te redden van een stad, welker verhes een
bisdom, 40 kloosters, 140 dorpen en 200000 zielen met zich zou kunnen slepen. Zelfs
werd eenige malen door den koning voorgesteld Breda terug te geven voor het bezit
van Den Bosch\'\'. Steeds nauwer werd de stad omsingeld en geen hulp daagde op. Be-
gin September waren alle buitenwerken in handen van de belegeraars; op 11 Sep-
tember werd een groote bres in het bolwerk aan den Vughteruitgang geslagen, wat
aanleiding werd tot het openen van onderhandelingen over de capitulatie. Na drie
dagen werd men het eens en gaf de machtige stad zich op 14 September over

De inneming van Den Bosch maakte bij vriend en vijand een grooten indruk.
Een gewichtig strategisch punt en een volkrijke stad kwamen in handen van de

-ocr page 81-

jonge Republiek. Het gebied der groote rivieren, de zuidgrens dus van de Repu-
bliek, was voortaan gedekt, zoodat men niet meer voor invallen uit het Zuiden
behoefde te vreezen. Geen wonder, dat veler \'gemoed zich met dit belangrijke
wapenfeit bezig hield, zich uitend in gelegenheidsverzen, schilderingen en pen-
ningen\'^ Het schonk zelfs inspiraties aan P. C. Hooft en aan Joost van den Vondel.
Zoo dichtte Hooft de „Klaghte der prinsesse van Oranjen over \'t oorlogh voor
\'s Hartogenboschquot; waarin \'t volgend couplet voorkomt:

„\'k Hoor alle daaghs van versche dooden
Gevelt in hol oft galery.
Elk overlijdt aan eige looden;
Maar aller koogels moorden my.
Want ik my elkmaels voel bezeeren

Als van een punt,
Die denk, op \'t hoofd met witte veeren,
Was dat gemunt.quot;

En Vondel dichtte o.a.:

„Dus lange was mijn borst belegert en beschoten.
Van angst en zorgen voor mijn bruigoms ongeval.
Mijn hart vol bressen sprong met \'t springen van den wal.
Ik dacht het ongeluck nu kleynen treft, dan grooten;
Maer toen de vesten vrede, en wy de vest genoten.
En dat de vreught opdaeghde, en vulde \'t overal
Met juichen, hantgeklap, en schaterend geschal;
Toen was mijn ziel ontzet van schroeven en van sloten,
Triomfen reed ick toe, en vloogh den helt te moet.
Met geen vergangklijck vier, maer goddelycken gloet,
Daer Cypris haren Mars mede is gewoon t\'onthalen;
En \'t onverwinlijck hart, dat voor \'s lants vrijdom vocht.
Daer oorloghs donderkloot, nocht blixem op vermocht.
Verovert wert van mins onlesschelijcke stralen.quot;

(De triomfeerende Emilia, princesse van Orange, op \'t veroveren van \'s-Hertogen-
boschquot;.)

Niet minder indruk maakte de val van \'s Hertogenbosch in de Zuidelijke Ne-
derlanden. Met geweld keerde men er zich tegen de Spanjaarden; nooit was de
haat tegen den overheerschenden vreemdeling grooter. Hadden de Staten van de
Republiek algeheele vrijheid van godsdienst toegezegd, de Zuidelijke Nederlanden
zouden zijn te vinden geweest voor een verbond met het Noorden. Deze haat
richtte zich vooral tegen Kardinaal della Cueva, die zelfs Brussel moest verlaten
en een goed heenkomen zocht naar Madridquot;.

-ocr page 82-

Wel mochten de bezettingstroepen met alle eer de stad verlaten, wel sprak men
van de Reductie van Den Bosch, de bepahngen van de Capitulatiequot; bevatten
echter de kiem van den ondergang dezer trotsche Brabantsche stad in zich, nog
te meer, omdat al spoedig bleek, dat de Staten Generaal zich niet eens aan deze
bepahngen hielden. Met nadruk werd er in vastgelegd, dat alles, wat gebeurd
was, zou vergeven en vergeten zijn, dat de stad „in alle soetigheyt ende goeder-
tierentheytquot; zou worden behandeld, om voortaan „in alle vruntschappe ende
eendrachtigheyt met de andere Geünieerde Provinciën ende Steden te levenquot;, dat
de Stad dezelfde voorrechten zou bhjven genieten als onder den hertog van Bra-
bant en dat er geen verandering in de regeering der stad zou komen. Maar de
bepalingen omtrent den godsdienst zette alles op losse schroeven. De ingezetenen
zouden „viyheyt van Conscientiequot; genieten. Hiermede was de uitoefening van den
Katholieken godsdienst verboden en werd de stad in haar dierbaarste goederen aan-
getast. Verder werd bepaald, dat alle secuhere en reguhere geestelijken binnen twee
maanden de stad moesten verlaten; meubelen, beelden, schilderijen en andere kerke-
hjke ornamenten mochten ze meenemen. Hun geheele leven zouden ze de inkomsten
van hun goederen genieten, die echter in handen van de Staten Generaal overgingen.
AUe zusters mochten in de stad bhjven; ze behielden ook hun inkomsten, maar de
goederen moesten ter beschikking van het land worden gesteld. Door deze bepalingen
werden de Kathoheke bewoners — en geheel de stad was Kathohek—in het diepst
van hun overtuiging aangetast en was de belofte van vriendschap en eendrach-
tigheid minder dan een holle frase.

Natuurhjk had de stad beproefd betere voorwaarden van overgave te bedingen;
aan de onderhandelaars, waartoe o.a. bisschop Ophovius behoorde, was het alleen
gelukt nog hardere voorwaarden te voorkomenquot;. Immers de Staten, waarvan
gedeputeerden in het hoofdkwartier te Vught vertoefden, verlangden, dat terstond
alle geestelijken en zusters zouden worden verdreven met achterlating van al
hun bezittingen en inkomsten. Bisschop Ophovius ging naar den Prins en de
Staten om deze zaak nog eens te bespreken; hij had in zooverre succes, dat den
geestelijken werd toegestaan nog eenige maanden te blijven en zij het vrucht-
gebruik van hun eigendommen ad vitam zouden mogen genieten; de nonnen
mochten voor altijd bhjven. Na de overgave der stad beproefde Ophovius nog
vrijheid van godsdienst te verkrijgen,\'maar dit gelukte hem niet. Integendeel, de
binnengekomen predikanten zetten een actie op touw, om den Hervormden
godsdienst in de stad zooveel mogelijk te verbreiden.

Nu Den Bosch gevaUen was, beschouwden de Staatschen ook haar Meierij als
tot de Repubhek behoorendquot;. In art. 7 van het capitulatie-verdrag werd gespro-
ken over de Stad en Meierij „voor soo veel die aen de Stadt annex isquot;. Met dezen
uitleg ging de Spaansche regeering niet accoord; zij verstond er onder de dorpen
in de onmiddeUijke omgeving van Den Bosch gelegen. Hieruit ontwikkelde zich

-ocr page 83-

de noodlottige periode voor de Meierij, dat ze strijdgebied werd tusschen Staat-
schen en Spaanschen, dat allerlei publicaties werden uitgevaardigd, die tegen-
publicaties uitlokten, dat ze aan twee heeren gelden moest opbrengen en dat
ze open lag voor de legers van beide machten. Eenige voorbeelden mogen licht
werpen op dezen onhoudbaren toestand, waaronder de Meierij tot aan den vrede
van Munster gebukt ging. Het Leenhof van Brabant onder de Republiek beval
26 October 1629, dat alle leenhouders van de Meierij hun goederen opnieuw voor
de Staten moesten komen verheffen; 15 November d.a. v. verscheen een koninklijk
plakkaat, waarbij werd bepaald, dat de leenhouders van de Meierij dit in Brussel
moesten blijven doenquot;.

Een maand na de overgave van Den Bosch vaardigden de Staten Generaal een
plakkaat uit (20 October), dat aan alle priesters beval hun kerken te ontruimen
en over te geven aan de predikanten; een koninklijk plakkaat verbood hun dit te
doen. Natuurlijk werd er in de Katholieke dorpen weinig gevolg aan gegeven,
zoodat 3 Januari 1630 een nieuw plakkaat verscheen, dat de pastoors gebood op
te houden mét hun kerkelijke diensten=\'^ Steeds werden de plakkaten verscherpt,
telkens volgde een tegenbevel van den Spaanschen koning. Tegelijkertijd werden
predikanten in de Meierij gestationneerd, die er echter geen gunstig onthaal
vonden. Deze minder vriendelijke ontvangst had het beruchte plakkaat van
retorsie van 20 Juni 1634 tengevolgequot;; nergens mocht de Katholieke godsdienst
meer worden uitgeoefend, ook niet in particuliere huizen. Doch men stoorde er
zich niet aan en men bleef de predikanten lastig vallen. De koningsgezinde land-
voogd deed al het mogelijke om de predikanten uit de Meierij te weren. 2 Decem-
ber 1636 volgde een nog strenger plakkaat; alle Katholieke geestelijken moesten
uit de Meierij vertrekken. De stad of het dorp. waar een overtreding van het plak-
kaat werd geconstateerd, zou een boete van 500 tot 1000 gulden ondergaan;
die een godsdienstoefening bijgewoond had kreeg een boete van telkens hon-
derd gulden en de eigenaars van huizen, waar deze oefening plaats vond, van
twee honderd gulden®\\

Deze schier eindelooze opvolging van plakkaat en tegenplakkaat getuigt, hoe
onbepaald de staatkundige toestand van de Meierij eigenlijk was. Slechts een vre-
desverdrag kon aan die groote verwarring een einde maken, mogelijk ook aan
den druk, waaronder men gebukt ging. Hoe deerlijk zou men in zijn verwachtin-
gen worden teleurgesteld.

-ocr page 84-

2. POGINGEN TOJ PROTEST ANTI SEERING VAN STAD EN MEIERIJ.

(1629—1648)

In de Republiek der Vereenigde Nederlanden kreeg het Calvinisme een zeer
invloedrijke positie. Ofschoon in deze dagen nog geen tiende deel der bevolking
tot den Calvinistischen godsdienst behoorde, kwam het bestuursapparaat in han-
den van de Protestanten en drukten deze den stempel op den nieuwen staats De
predikanten oefenden een grooten invloed op de regeering van laag tot hoog uit;
voor \'tmeerendeel fel en fanatiek, gingen zij de werkzaamheden van de regeerings-
coUeges nauwkeurig na. Hun synoden en dassen richtten zich vaak in scherpe
en strenge vertogen tot de Staten om hun afkeuring over het optreden der Staten
te doen blijken of om hen aan te sporen, toch vóór alles te denken aan de verbrei-
ding van de ware rehgie. Elke verovering beschouwden ze als een welkome ge-
legenheid, om de overwonnen bevolking tot het Calvinisme te brengen. Zij waren
het, die het vuurtje van de vervolging der Kathoheken voortdurend aanwakkerden«.
Zoo is ook het getuigenis van Dr. Knuttel, die zijn oordeel samenvat in deze zin-
nen: „Wie niet sluimerden waren de predikanten, dassen en synoden. Zij waren
steeds op de bres en onvermoeid in het aansporen tot beteugeling van de vrijheden,
welke de Katiioheken zich veroorloofden. Zij waren de eigenlijke vervolgers der
Kathoheken\'.quot;

Geen wonder dan ook, dat, toen Frederik Hendrik het beleg voor Den Bosch
had geslagen en het zich spoedig het aanzien, dat de stad in handen der Staatschen
zou vallen, de provinciale synode in Juh 1629 te Leiden vergaderd, op voordracht
der Bredasche classis besloot, bij den Raad van State er krachtig op aan te dringen,
alle middelen te willen aanwenden om Den Bosch en haar Mderij van het Katiio-
hcisme te zuiveren. Ds. Gisbertus Voetius, predikant van Heusden, kreeg opdracht
zich naar \'s Prinsen troepen te begeven en daar alles te doen om deze gedachte leven-
dig te houden. 7 Augustus ging Voetius er heen en bij elke voorkomende gelegenheid
hield hij den Prins en de Gecommitteerde Raden onder het oog, dat de Overheid bij
veroveringen ook aan de verbreiding van den godsdienst behoorde te denken\\

De val van Den Bosch scheen een goede kans te bieden voor de protestanti-
seering van Stad en Mderij. Reeds in 1566 en opnieuw in 1578 was gepoogd er
het Calvinisme te vestigen. Ofschoon in de genoemde jaren de Calvinisten in
Den Bosch min of meer de baas waren, hadden de pogingen geen blijvend succes;
beide keeren maakte een dreigende machtsvermindering van de Calvinisten er
een einde aan. De actie van 1566 ondervond den directen terugslag van de neder-
laag, die Jan van Marnix bij Austruweel leed: vele Calvinisten verlieten de stad
en trokken naar Kleef. En de pogingen van 1578—1579 dndigden wederom met
een uittocht, nu van wel 180 gezinnen, toen het gerucht zich verspreidde, dat
Parma na de inneming van Maastricht Den Bosch zou gaan insluitend

-ocr page 85-

Na de reductie van 1629 deed zich weer een schoone gelegenheid voor, er het Cal-
vinisme ingang te doen vinden. Artikel 2 van het capitulatie-verdrag bepaalde, dat
de ingezetenen van Den Bosch zich zouden hebben te gedragen naar de plakkaten
van het land; wel zouden ze vrijheid van geweten genieten. De uitoefening van
den Katholieken godsdienst was dus niet langer toegestaan. Ook na de overgave
van de stad werd nog beproefd om in dezen harden maatregel verandering te
brengen. Bisschop Ophovius, die nog twee maanden na den val in de stad bleef,
deed al het mogelijke om godsdienstvrijheid voor de Katholieken te verkrijgen,
maar het mocht hem niet gelukken. Zelfs verzocht de Aartshertogin Isabella aan
Paus Urbanus VIII in een schrijven van den derden October 1629 de tusschen-
komst van Lodewijk XIII van Frankrijk te bewerken, opdat de Koning zich over deze
vrijheid tot de Staten van de Republiek zou wenden«. Maar ook zijn poging had
geen succes: de Staten gaven hem in een schrijven van 17 Januari 1630 beleefd
doch beslist te kennen, dat er geen aanleiding bestond van den stelregel af te wijken.
Den Bosch was evenals zooveel andere steden veroverd en bij hen had men ook
dezen maatregel genomen\'.

De Gereformeerde godsdienst werd dus ook in Den Bosch de officieele; andere
religies mochten niet worden uitgeoefend. Direct na den intocht der Staatschen
was men er op bedacht om in een of meer kerken een Gereformeerden dienst te
houden en reeds op 19 September hield de veldprediker in het leger van Frederik
Hendrik, Ds. Conradus Markinius, gewezen predikant te Emmerik, een predikatie
in de St. Janskerk. Onder zijn gehoor bevonden zich de Prins van Oranje, de
Koning van Bohemen en de Prins van Denemarken. Het getal der toehoorders
werd op 8000 geschat; meestal waren het soldaten van \'s Prinsen leger». Inde
eerste helft van October 1629, nauwelijks een maand na de Capitulatie, hielden
een aantal predikanten in Den Bosch krijgsraad, ten einde pogingen tot protestan-
tiseering van Stad en Meierij te overwegen. Het gezelschap bestond uit Ds. Ber-
nardus Bushoff van Utrecht, Gisbertus Moringius van Zalt-Bommel, Gisbertus
Voetius van Heusden en Johannes Spiljardus van Gorkum, die op verzoek van
de Staten Generaal door hun gemeenten tijdelijk waren afgestaan. De legerpredi-
kant Markinius had zich bij hen aangesloten.

Na eenige dagen werd reeds een kerkeraad gekozen en was er dus in Den Bosch
een Gereformeerde gemeente. Het aantal Protestanten groeide vlug, vooral omdat
in de vele ambten de Katholieken door Protestanten werden vervangen. Reeds
in November van dat jaar begonnen de tijdelijke predikanten van vertrekken te
spreken, maar op verzoek van de Staten Generaal en van den Bosschen Kerke-
raad lieten de betrokken gemeenten ze er nog; in het voorjaar van 1630 gingen
ze weg en kwamen er andere tijdelijk voor in de plaats, nl. Henricus Swalmius
uit Haarlem, Samuel Everwijn uit Dordrecht en Godefridus Udemannus uit Zierik-
zee,die tot Augustus van dat jaar bleven; Voetius verliet de stad voorloopig niet».

-ocr page 86-

Ofschoon in het capitulatie-verdrag was vastgesteld, dat alle Katholieke pries-
ters de stad binnen twee maanden moesten verlaten hebben, bleek het, dat dit
niet was gebeurd; daarop kondigden de Staten Generaal strenge maatregelen
tegen de achterblijvers af (Plakkaat van 3 Januari 1630). De kerkeraad was niet
vreemd aan de totstandkoming van dit plakkaat en ook in andere opzichten poogde
deze de Kathoüeken dwars te zitten. Hij diende bij de vroedschap een vertoog in
naar aanleiding van verschillende paepsche stoutigheden, b.v. het planten van
Meiboomen met de daarbij gehouden feesten, het aanbrengen van z.g. mutserden
voor de sterfhuizen der bemiddelde ingezetenen e.a. De vier tijdelijke predikanten
ontwierpen een manifest, dat na goedkeuring van de,stadsregeering werd ver-
spreid om daarmede de Gereformeerde leer als de ware te doen kennen\'». Ze
riepen de Katholieke priesters op, hen niet meer achter hun rug te lasteren, en ver-
klaarden, dat zij niets anders verkondigden als het Christelijk geloof. De predi-
kanten stelden zich beschikbaar over de geloofspunten te disputeeren. Werd
hiervan binnen een maand geen gebruik gemaakt, dan zouden ze aannemen, dat
de priesters en andere Katholieken niet in staat waren hun laster tegen leer en
leeraars te bewijzen. Op 16 Mei werd dit manifest in de stad aangeplakt. Er kwam
een antwoord binnen, opgesteld door twee doctoren in de theologie uit Leuven,
nl. Guilielmus ab Angelis en Cornelius Jansenius. Ze wilden met de predikanten
disputeeren, maar dan moest men op het platteland samenkomen. Er kwam niets
van, ook omdat de tijdelijke bediening van de predikanten in Den Bosch ophield.

Hun plaats werd ingenomen door eenige vaste leeraren, nl. Ds. Everhardus
Schuylius uit Schiedam, Ds. Franciscus de Waal uit Almkerk en Ds. Anthonie
van der Delien uit Nieuwerkerk. In November 1630 overleed laatstgenoemde
reeds; hij werd opgevolgd door Ds.Junius uit Assendelft. In 1631 kwamDs.Ude-
mannus weer voor een halfjaar uit Zierikzee terug. Het volgend jaar, 23 Mei,
werd de vierde predikant bevestigd, nl. Ds. Leemannus uit Broek in Waterlandquot;.
Behalve in den Bosch moesten de predikanten preken op de schansen rondom de
stad gelegen; ze werden daarin bijgestaan door Ds. Pistorius, conrector van de
Latijnsche School aldaar. Bovendien moesten ze de Meierij in; den eersten tijd
geregeld naar Eindhoven\'^ De gemeente van \'s-Hertogenbosch behoorde tot
1641 noch onder een bepaalde classis, noch onder een synodus; in genoemd jaar
werd Stad en Meierij als halve classis bij de Synode van Gelderland gevoegd;
op de eerste vergadering verschenen de predikanten van Den Bosch, Eindhoven
en Vught. Op de Groote Kerkelijke Vergadering van 1648 werd de classis van
\'s-Hertogenbosch tot een heele classis verklaard\'».

Zoo groeide in deze stad de Gereformeerde gemeente, beschermd door de
Staten Generaal en de nieuwe stadsregeering. In het stadsbestuur kwam een ge-
heele wijziging: een magistraat werd samengesteld bijna enkel uit Hervormden
bestaande. Direct werden, geheel in strijd met het capitulatie-verdrag, de dekens

-ocr page 87-

der ambachtsgilden uit de stadsregeering gesloten. Vanouds bestond deze uit drie
leden. Het eerste lid werd gevormd door de Schepenen, waarvan het getal bij
ordonnantie van 12 Augustus 1525 door Karei V op negen was gebracht, en door
de Gezworenen, de schepenen, die nog een jaar na hun aftreding gezworenen
bleven. Het tweede lid bestond uit de Raden, dat waren de gezworenen, die ge-
durende een jaar gezworenen waren geweest en niet weer schepenen waren ge-
worden. Het derde lid werd gevormd door de Dekens der gilden of ambachten.
Geheel tegen het caputilatie-verdrag in, werden nu deze van de regeering
uitgesloten. Anders zou de KathoUeke burgerij invloed in de regeering hebben
gekregen, hetgeen in ieder geval voorkomen moest worden. Deze toestand werd
gesanctionneerd door de Staten Generaal, toen zij in 1660 bepaalden, dat de
Bossche regeering zou bestaan uit 40 leden, alle Protestanten; er zouden 9 sche-
penen en 9 gezworenen zijn en verder] 22 raden; het derde lid werd voor al-
tijd afgeschaft\'^

De nieuwe Hervormde stadsregeering kwam 3 November voor \'t eerst bijeen
en begon direct met haar anti-Katholiek bestuurquot;. Allereerst werd de meester
van het Gasthuis ontslagen en door een Protestant vervangen. De kerkmeesters
van St. Jan moesten hun plaats ruimen voor Hervormden. Evenzoo ging het
met den opperbestuurder van het H. Geesthuis en de twee weesmeesters. Ook de
andere liefdadigheidsinsteUingen kregen Protestanten aan het hoofd. Alle be-
trekkingen, zelfs de kleinste, werden aan Protestanten gegeven. En eindehjk
werden de gilden in hun vrijheid aangetast; bepaald werd door Gecommitteerden
van den Raad van State, dat de Schepenen alle vreemdeUngen direct in hun
gilden moesten aannemen. De vele Hervormden, die voor al deze betrekkingen
noodig waren, kwamen meestal uit de provinciën, vooral uit Holland; de burgers
van de stad werden teruggedrongen en daalden tot inwoners van den tweeden
rang af. De Bossche kerkeraad was in deze de groote stuwkracht; vooral Voetius
deed al wat hij kon om de nieuwe ordening in alle finesses door te voeren. Volgde
de magistraat niet direct zijn bevelen op, dan wendde hij zich tot Den Haag. Het
Calvinisme was in deze door en door Katholieke stad troef geworden.

Ook in de Meierij moest het Calvinisme worden gebracht. Dit was echter zeer
moeilijk in de periode, toen èn de Republiek èn Spanje aanspraak op dit gebied
maakten. Er was veel persoonUjke moed voor noodig zich in dit voor de predi-
kanten vijandig land te wagen; de Spaansche soldaten vertoonden er zich vaak,
maar vooral, de bevolking moest niets van hen hebben en nam op vele plaatsen
een dreigende houding aan. Toch zonden de Staten Generaal reeds in November
1629 aan verschillende predikanten in grensdorpen staande, het bevel om te pre-
ken in plaatsen van de Meierij. Zoo moest Ds. Heckius van Besoyen gaan pre-
diken in Waalwijk, Ds. Brons van Sprang in Loon op Zand en Hilvarenbeek,
Ds. Portenius van \'s-Gravenmoer in Tilburg, Ds. Corsman van Baardwijk in

11nbsp;81

-ocr page 88-

Drunen en Ds. Groen van Vlijmen in Vught, Nieuwkuik e.a. Hun droevig weder-
varen vond Dr. Meindersma in het Archief der Hervormde Gemeente te \'s-Her-
togenbosch opgeteekendquot;. Ds. Heckius kon in Waalwijk de sleutels van de kerk
niet krijgen; hij klom door een venster, dat met riet was dichtgemaakt en forceerde
het slot. Ds. Portenius gelukte het niet den schout van Tilburg te kunnen spre-
ken; deze wilde den predikant niet ontvangen. De Tilburgenaars namen een drei-
gende houding aan, beschimpten en bespotten hem en dreigden met hem in het-
water te werpen; ze gooiden met steenen, waardoor Ds. Portenius op de vlucht
sloeg. 27 Januari 1630 predikte hij er eindehjk, toen daar tijdelijk commissarissen
der Staten Generaal waren. Ds. Brons preekte m Loon op Zand met veel moeite
door de groote herrie buiten het kerkgebouw. In Drunen en Nieuwkuik ging
het niet beter. De eerste predikant, die in Vught preekte, was Spiljardus, die ver-
gezeld was van 39 ruiters en 120 voetknechten. Ze moesten de kerk met een bijl
openen. De tweede predikatie werd door Ds. Groen gehouden met vooraf weer
hetzelfde hedje. De algemeene tegenstand was zoo groot, dat de predikanten hun
pogingen al spoedig moesten staken.

Eindhoven kreeg het eerst een vasten predikant, nl. Johannes van der Hagen.
Hij woonde op het kasteel en werkte er onder veel gevaren. Eenige plaatsen uit
de Meierij vroegen om een predikant, o.a. Waalwijk, Zeelst, Veldhoven,
Heeze en Leende, maar het duurde tot het jaar 1648 eer kon worden overgegaan
tot een definitieve zendmg. In 1631 werd door de Staten Generaal besloten, dat
predikanten zouden gezonden worden naar Eindhoven, Hehnond, Oisterwijk,
Oirschot, Oss, Hilvarenbeek, Tilburg, Boxtel, Waalwijk, St. Oedenrode, Vught,
Hintham en Den Dungen. De drie laatst genoemde plaatsen konden bediend

worden vanuit Den Boschquot;.

Pas twee jaren later kwam dit besluit en nog slechts ten deele tot uitvoering.
Op 2 Maart 1633 kreeg de Bossche kerkeraad van de Staten Generaal verlof, zes
predikanten te benoemen. Gekozen werden Petrus Gribius voor Hehnond, Paulus
Arleboutius voor Tilburg, Lambertus Scapenberg voor Oirschot, Carolus Gort-
szenius voor Oisterwijk, Jacobus Focanus voor Vught en Theodorus Texehus
voor Ossquot;. De kerkeraad zag goed in, dat de genoemde predikanten het niet ge-
makkehjk zouden hebben en daarom werd aan den Stadhouder en den Comman-
deur gevraagd, wat te doen. Deze oordeelden, dat de predikanten een behoorlijk
convooi moest worden meegegeven. Het eerst werden de benoemde predikanten
naar Vught en Oss gebracht, maar ze konden het er niet lang uithouden. In Juni 1633
was Ds. Texehus bevestigd en 11 Juh was hij weer in Den Bosch terug. Hij had er
de kerk gesloten gevonden, de pastoor weigerde den sleutel te geven en de schout
wenschte niet te helpen. De Bossche Kerkeraad verwees hem naar den Prins,
die met zijn leger in Boxtel lag. Texehus gmg naar hem toe, maar, ofschoon de
Prins volop m de gelegenheid was, hem te steunen, verwees hij hem naar den

-ocr page 89-

Raad van State. Ook hier kwam hij weinig verder, zoodat hij Oss verliet. Focanus
kon zich evei^in in Vught handhaven en daar hij niet in de gelegenheid was zijn
leer door het woord te verbreiden, hield hij zich bezig met herschrijven van werkjes
tegen het Katholicisme. De beroepen predikant voor Helmond ging er niet heen
en ook zijn opvolger niet; tot 1648 bleef Helmond zonder predikant. In Augustus
1633 zouden de predikanten van Tilburg, Oisterwijk en Oirschot worden geïntro-
duceerd. Onder geleide van 50 a 60 ruiters, waarover de Hoogschout van de
Meierij Bergaigne het commando voerde, werd eerst Gortszenius te Oisterwijk
bevestigd, daarna Scapenberg in Oirschot. Den volgenden dag, nu met wel 200
ruiters, reed men naar Tilburg. Arleboutius heeft zijn lotgevallen verhaald; zijn moed
en tevens de stemming der Tilburgenaars, die op alle manieren probeerden hem
het prediken te beletten, spreekt uit dit verhaalquot;. Tot het einde van het jaar wist hij er
zich te handhaven; toen vertrok hij. De kerk kwam weer in handen van de Katholie-
ken. De predikanten van Oirschot en Oisterwijk ging het niet veel beter. Wel vaar-
digden de Staten Generaal plakkaten uit om de veiligheid van de predikanten te
waarborgen, maar het verzet was zoo hevig, dat geen predikant het in de Meierij
kon uithouden. Steeds ging het meer hard tegen hard. 24 April 1634 werd de
pastoor van Oss in Den Bosch gevangen gezet, omdat hij het verzet propageerde.
Daarop werden 2 Mei Gortszenius en Arleboutius opgelicht en in Breda opge-
sloten. Dit had het plakkaat van retorsie van 20 Juni 1634 tengevolge, waarbij
alle uitoefening van den Katholieken godsdienst verboden werd, totdat de gevan-
gen predikanten zouden zijn uitgeleverd. En dit plakkaat werd nog door strengere
gevolgd. In het „Strickter Placaetquot; van 2 December 1636 werd uiteengezet, hoe
de Staten Generaal geprobeerd hadden op de zachtste manier „de gemoederen van
de Inwoonderstetreckenquot;,maarde Spaansche regeering had dit geheel verhinderd;
daarcm warende plakkaten steeds scherper geworden®quot;. De Spanjaarden beschouw-
den de Meierij echter nog als hun gebied en verhinderden daarom de komst der
predikanten; de bevolking was daarbij geheel op hun hand.

Aan den Prins werd gevraagd, of hij het raadzaam oordeelde, dat de predikan-
ten weer naar hun standplaatsen gingen, waarop hij antwoordde, dat ze evenveel
moed aan den dag moesten leggen als de pastoorsquot;. Deze vergelijking liep echter
wel eenigszins mank, immers de pastoors konden rekenen op de bescherming en
den steun van geheel de Katholieke bevolking en de predikanten moesten zich
wagen in een hun vijandig land. Wel raadde de kerkeraad den predikanten in 1634
aan naar hun standplaatsen terug te keeren, maar door de wederzijdsche plagerijen
was het verblijf der predikanten in de Meierij zoo gevaarlijk, dat geen er perma-
nent durfde te vertoeven.

De belangrijke vraag moet nu onder het oog worden gezien, hoe het kwam,
dat deze met moed en kracht gevoerde actie om het Calvinisme in Stad en
Meierij te vestigen totaal mislukte. Was de oorzaak gelegen in het feit, dat de

-ocr page 90-

Meierij in deze periode nog niet definitief aan de Republiek behoorde, zoodat
ook Spanje zijn gezag er voortdurend deed gelden en soldaten van den koning
er vaak doortrokken? Maar dan hadden de pogingen om de stad te protestanti^
seeren meer vrucht moeten dragen, immers na 1629 stond zij geheel onder
invloed van de Staatschen. Neen, de tegenstand ging uit van de geheele Katho-
lieke bevolking, die voor geen prijs haar godsdienst wilde opofferen. De Katho-
Heke Reformatie had in Stad en Meierij, toen het gebied in 1629 bij de RepubHek
werd gevoegd, zóó diep doorgewerkt, dat de bevolking niet meer vatbaar was voor
de nieuwe leer. Vele misstanden waren weggeruimd, het geloofsleven was verdiept,
vele opofferende priesters hadden met succes geijverd tegen de pogingen er het
Calvinisme in te voeren. De besluiten van het ConciUe van Trente werden er in
toepassing gebracht; de nieuwe kerkelijke indeeüng, die Den Bosch tot bisschops-
stad maakte, had voor dit gebied heilzaam gewerkt.

Tijdens de regeering van Karei V was de innerlijke hervorming der Kerk nog
niet aangewend als middel om paal en perk te steUen aan den vooruitgang van het
Protestantisme; toen was de inquisitie het middel om te pogen dit te bereiken,
maar ze kon „in die omstandigheden, toen de kerkelijke en wereldlijke overheid,
van wie ze uitging, zoo weinig Christelijk leefden, moeilijk bekeeringen makenquot;quot;.
Na het midden van de 16quot; eeuw werd echter ernstig gestreefd naar verbetering
van de toestanden op kerkelijk gebied en met kracht geijverd voor een op-
gewekt godsdienstig leven. Geleidelijk stelden zich de Pausen aan het hoofd van
deze Katholieke Reformatie. Veel nieuwe kloosterorden werden opgericht, waar-
van met name de stichting van de Jezuïetenorde moet worden vermeld. Deze
bestreed met groote kracht het Protestantisme. Het Concilie van Trente (i545—
1563) „definieerde niet alleen de leer, maar stelde ook een hervormingsprogram
voor geheel de Kerk vastquot;». Philips H steunde de pogingen om in zijn landen de
Katholieke Reformatie te doen slagen; bij hem spraken politieke motieven ook
ten zeerste mee. Ook daarom was hij gesteld op de invoering van de nieuwe bis-
dommen in de Nederlanden, en tevens op de afkondiging der besluiten van het
Concilie van Trente. \'t Is bekend, dat deze beide op grooten tegenstand bij de
verschillende lagen der bevolking stieten; men vreesde vooral machtsgroei van
den vorst ten koste van haar privileges.

In 1559 werd Den Bosch bisschopsstad; het volgende jaar werd Sonnius
(Franciscus van der Velde, geboren in Son) tot bisschop benoemdquot;. Pas in 1562
werd hij in Brussel tot bisschop gewijd, waarna hij zijn plechtige inkomst in de
stad deed. Onmiddellijk begon hij aan zijn zware taak, orde te stellen op het be-
leven van de Katholieke leer in zijn bisdom. Hij verdeelde het in dekanaten om zoo-
doende zijn gezag gemakkelijker te kunnen vestigen. Nog door andere middelen
werd dit nagestreefd. In 1565 liet Sonnius de Pauselijke bullen betreffende de op-
richting van het bisdom op plechtige wijze afkondigen, evenals de besluiten van

-ocr page 91-

het Concilie van Trente. Maar reeds in het volgend jaar moest hij door een kort-
stondig overwicht van de Calvinisten in de stad, Den Bosch verlaten. In deze
periode woedde de Beeldenstorm ook hier en moest het vooral de schoone
St, Janskerk ontgelden. Na zijn terugkeer werkte Sonnius nog eenige jaren met
grooten ijver in het Bossche diocees, totdat hij in 1570 tot bisschop van Antwer-
pen werd benoemd.

Zijn opvolgers: Laurentius Metsius (1570—1580), Clemens Crabeels (1584—
1592), Ghisbertus Masius (1594—1614), Nicolaus Zoesius (1516—1625), Michael
Ophovius (1626—1637) en Joseph Bergaigne (1641—1647) zetten met grooten
ijver en resultaat zijn werk voortquot;. In 1571 werd een diocesane synode gehouden
in de kathedraal van St. Jan, waar naast de oversten van Berne, Tongerloo en
Postel de geheele geesteüjkheid van het bisdom tegenwoordig was. Met. nadruk
werd er gewezen op de plichten van de geestelijkheid en hen ingescherpt, van welke
groote beteekenis hun voorbeeld en hun ijver was in deze voor de Kerk zoo zware
tijden. Nauwkeurig werden de regels opgesteld, noodig voor een gewenschte orde
en tucht in het bisdom. Het aantal dekanaten werd uitgebreid om daardoor
nauwkeuriger te kunnen nagaan, of de vastgestelde regels werden opgevolgd.
De oprichting van een seminarie, waar ijverige, goed onderlegde priesters zouden
worden gevormd, werd noodzakelijk geacht. De bisschop deed visitatie-reizen
door zijn diocees, overal de priesters en geloovigen opwekkend toch trouw
aan den alouden godsdienst te blijven. In de kloosters werden zoo noodig, door
zijn toedoen, misstanden weggeruimd en een nieuwe geest gebracht. Tijdens
het Twaalfjarig Bestand kon nog met meer vrijheid aan de verbetering van allerlei
toestanden worden gewerkt; bisschop Metsius was in staat ongehinderd zijn ge-
heele bisdom te bezoeken. In 1610 vestigden zich de Jezuïeten in Den Bosch en
openden er een college. Dit nam zoo op, dat het reeds in 1615 acht honderd leer-
lingen teldequot;. In deze jaren kwamen de Capucijnen in de stad en werkten er aan
het zieleheil van de geloovigen. Ook de oude kloosters beijverden zich om de bur-
gers van de waarde van hun godsdienst te doordringen. Uit de verslagen, die de
bisschoppen naar Rome zonden over den toestand in hun diocees blijkt, dat ook
in Den Bosch geleidelijk een nieuwe geest kwam, die zich krachtig tegen de aan-
neming van de Calvinistische leer verzette.

De tweede diocesane synode werd in 1612 gehouden; de besluiten der synode
van 1571 werden bevestigd en nader aangevuldquot;. Wederom werd gewezen op de
noodzakelijkheid van een eigen seminarie. Weldra kwam het tot stand: in 1615
werd aan de universiteit van Leuven het St. Willibrord- of Bosch-College ver-
bonden, waar veel priesters werden gevormd, die in het bisdom met succes het
Protestantisme bestreden en op de diocesanen een grooten invloed ten goede uit-
oefendenquot;. Bisschop Zoesius riep elk jaar de landdekens van zijn bisdom ter ver-
gadering bijeen, om met hen te overleggen, wat in het belang van het geloof moest

-ocr page 92-

worden gedaan en hoe men de verbreiding van de nieuwe leer het best zou kunnen
beletten. Aan hen werd steeds weer opnieuw opgedragen in hun dekanaat voor
een goede uitoefening van al deze punten te zorgen.

Bij de pogingen, de Kathoheken te doordringen van de waarde van hun gods-
dienst, werden de bisschoppen krachtig ter zijde gestaan door de vele kloosters,
die in hun diocees waren gevestigd. Wij wezen er reeds op, welke groote mvloed
in de middeleeuwen van de Norbertijner abdijen uitging tot handhavmg van den
Kathoheken godsdienst in de Meierij. Ook in de dagen van de Reformatie bleven
ze hun roeping trouw: met nog grooteren ijver en offervaardigheid legden zij er
zich op toe, het Kathohcisme in de Meierij te handhaven. De abdijen van Berne,
Tongerloo en Postel stelden aUes in het werk om er het oude geloof te
bewaren.

Hoewel m deze kloosters de tucht ook wel eens verslapte en minder gewenschte
toestanden voorkwamen, was er reeds een goede hervorming ingevoerd, toen het
Protestantisme in deze landen doordrong. Zoo waren m de abdij van Berne in het
midden van de 15» eeuw twee stroomingen, die een geregelden gang van zaken
beletten. Prelaat Arnold van Malsen sloot zich bij hen aan, die hervorming wilden,
en zoo kwam weer een goede tucht tot stand. „Vóórdat de reformatie haar sloopers-
werk in ons land verrichtte, was de gezonde hervorming m de abdij aan het
bewind gekomen. Het Humanisme had haar niet bereikt, want de studenten
konden uit Keulen en Leuven slechts overvloed van rechtzinnigheid mee naar
huis brengenquot;.quot; Ook de opvolgers van Prelaat van Malsen werkten aan een ware
beleving van de kloostertucht. Berne was in staat zich met kracht tegen het voort-
dringende Protestantisme te keeren. In 1572 werd de abdij geplunderd en in 1579
afgebrand. De Witheeren namen de wijk naar Den Bosch; van 1623 tot 1629
was zelfs de abdij van Berne in deze stad gevestigd. De prelaat was de rechterhand
van bisschop Ophovius. In de parochies, waar de abdij het patronaatsrecht
uitoefende, stelde ze pastoors aan, die zich met talent tegen het Protestantisme
konden keeren. Zoo had de bekende predikant Voetius als dominéé van Vlijmen
niet veel succes; de bewoners waren weinig hervormingsgezind, ofschoon hij met
overtuiging predikte en hen met aUe kracht aanspoorde tot de nieuwe leer over te
gaan. Maar een Witheer van Berne was er als pastoor werkzaam geweest, nl.
Nicolaus Haveus en deze had de bewoners zoo doordrongen van de waarde van
het Kathohcisme, dat zij niet overgingenquot;.

Ook Tongerloo kon met groote beshstheid tegen het veldwinnend Protestantisme
optreden, omdat er in die dagen de kloostertucht streng werd gehandhaafd. De
34quot; abt, Antonius Tsgrooten, geboren in Oisterwijk, liet niets na om de klooster-
tucht te verbeteren». In 1529 verklaarde de Generaal der Norbertijner Orde, die
de abdij van Tongerloo visiteerde, dat de kloosterregelen er goed werden nage-
leefd. Vele heeren van Tongerloo werden naar de hoogescholen van Leuven,

-ocr page 93-

Keulen, Orleans en Bourges gezonden om er hun godgeleerde studies te doen.
Zijn opvolger werkte geheel in dezelfde richting.

Een moeilijke periode beleefde Tongerloo, toen ingevolge de invoering van de
nieuwe bisdommen den bisschop van Den Bosch de abdij van Tongerloo werd
toegewezen, waarvan hij als commendataire abt de inkomsten kon genieten\'\'®
Wel mocht de bisschop-abt geen verandering in de regeltucht brengen en bestuur-
de een Witheer-prior de abdij, maar door deze maatregelen werd de kracht van
de abdij gebroken, ook reeds omdat de abt-bisschop geen tijd en gelegenheid had
zich aan de belangen van de abdij te wijden. Pas in 1569 nam Sonnius bezit van de
abdij. Tongerloo bleef ijveren om dit zware juk afgewend te krijgen, wat eindelijk
in 1590 gelukte. Weer trad een Witheer als abt op en wel Nicolaus Mutsaerts,
geboortig uit Tilburg, die de abdij in den ouden luister wist te herstellen en met
kracht zorgde voor de beleving van de kloosterregelen«^ Hij zag in, dat de Wit-
heeren, vooral zij die als pastoor zouden optreden, degelijk moesten onderlegd zijn
en daarom besloot hij in 1599, dat de jonge kloosterlingen hun studies zouden
voltooien aan het college, dat in 1571 te Leuven was opgericht door de prelaten
van Grimbergen, Park, Averbode en Ninove. Verder wist hij bekwame leeraars
te verkrijgen, die de opleiding aan de abdij in handen hadden.

Deze ijverige, goed onderlegde Norbertijnen werden pastoor in de vele paro-
chies, waarover Tongerloo het beschikkingsrecht had. Met groot succes wisten zij
het geloof in die plaatsen te verlevendigen, waardoor het Protestantisme er niet
of zeer weinig kon doordringen. Veel voorbeelden zijn bekend, die hun grooten
zielenijver bewijzen. Zoo ageerde Henricus Willebrordus uit Eindhoven, Witheer
van Tongerloo, als pastoor van Waalwijk, fel tegen de Hervormden (ong. 1570).
Zelfs al moest hij Waalwijk verlaten, moedig bleef hij zijn parochie bijstaan-.
Augustinus van Dijk, Witheer van Tongerloo, was in de dagen van de retorsie
(1636) pastoor van Mierlo; onder veel gevaren bleef hij bij zijn parochianen;
eindelijk moest hij naar Gemert vluchten, maar kwam toch nog nu en dan naar
zijn parochie. In 1643 benoemde zijn abt hem tot pastoor van Tilburg, waar hij
nog 21 jaar onvermoeid werkzaam was om er het Katholiek geloof te handhavenquot;

Zijn voorganger aldaar was de geleerde Augustijn Wichmans, die er van 1632—
1643 het pastoraat uitoefende»«. Door zijn groote theologische kennis was hij een
raadsman van bisschop Ophovius. Toen Arleboutius als predikant in Tilburg
werd geïnstalleerd, was Wichmans er pastoor. Terwijl Arleboutius bezit nam van
de Katholieke kerk, richtte Wichmans op het kerkhof een afscheidspredikatie
tot zijn parochianen. Reeds zagen we, met hoe weinig succes Arleboutius\' werk-
zaamheid gepaard ging. Gelukkig werden ze afgewend.

Het klooster te Postel kreeg pas in 1618 een zelfstandig bestaan, toen het van
het moederklooster Floreffe werd afgescheidenquot;. De bisschoppen van Den Bosch
hadden daartoe hun medewerking verleend, omdat Postel dan meer priesters

-ocr page 94-

zou kunnen leveren om als pastoor in hun diocees op te treden. Toen bisschop
Masius in 1608 Postel visiteerde, was hij over den toestand aldaar zeer tevreden.
Na de afscheiding van 1618 kon Postel met groote kracht optreden om het Katho-
licisme in de Meierij te helpen handhaven. Ernstige gevaren dreigden na den
vrede van Munster, toen de Staten Generaal aanspraak maakten op dit klooster,
omdat ze meenden, dat het in de Meierij lag. Gelukkig werden ze afgewend.

We komen tot het besluit, dat de KathoHeke Reformatie ook in Stad en Meierij
veel kracht ontwikkelde. Zij kon er diep doordringen, omdat het gebied lang onder
de heerschappij van Spanje bleef. Daarom had het Protestantisme, toen het in
1629 en volgende jaren in Stad en Meierij sterk werd gepropageerd, geen vat
meer op de massa.\'De vele grieven, die mede aanleiding werden tot het ontstaan
van de Hervorming, werden door de KathoHeke Reformatie weggenomen.
Daarom viel op uitbreiding van hét Protestantisme na de eerste helft van de
17quot; eeuw niet meer te rekenen.

-ocr page 95-

VIERDE HOOFDSTUK

GENERALITEITSLAND
(1648-1795)

V

■\'S;

-ocr page 96-

•-.■-■.I.V...

H

/

■■■ KX?;,.-.

■nbsp;- - - ■ ■ ■ \' .nbsp;-v - , -

\'.■\'i\' -

- ■ lt;•• .

. c:

• Î.4

,■ i

-ocr page 97-

I. STAD EN MEIERIJ ONBETWIST EIGENDOM DER REPUBLIEK.

VURIG VERLANGDEN DE BEWONERS VAN STAD EN
Meierij naar den vrede met Spanje: dan zou zeker een einde komen
aan den onmogelijken toestand, v^aarbij twee staten hun aanspraken
op de Meierij deden gelden. De vrede kwam eindelijk 30 Januari
1648 tot stand, maar hij beteekende voor dit gebied een groote teleurstelling: wel
werd de Meierij aan de Republiek toegewezen, doch daarmee begon de verdruk-
king en achteruitzetting pas voorgoed.

Bij den vrede van Munster, waarbij Spanje de Republiek als een onafhanke-
lijken staat erkende, werd o.m. bepaald, dat de landen aan de zuidergrenzen der
Republiek gelegen, aan de Algemeene Staten zouden komen\'. Deze Generaliteits-
landen bestonden uit Staats-Brabant, Staats Land van Overmaze en Staats-
Vlaanderen. Staats-Brabant omvatte de Stad en Meierij van \'s-Hertogenbosch,
de Baronie van Breda, het Markgraafschap van Bergen op Zoom, het Land van
Cuyk en de Stad Grave, de Heerlijkheden Steenbergen, Willemstad en Prinsen-
land, eenige schansen langs de Schelde en eindelijk Stad en Land van Maastricht-
Ze waren het gezamenlijk bezit van de provincies en werden door de Staten Gene-
raal geregeerd, terwijl de Raad van State er ook eenige rechten had. Me aandeel
in het algemeen bestuur, zelfs in het eigen bewind werd hun ontzegd, zoodat de
naam „Geassocieerde Landenquot;, die men deze landen gaf, niet overeenstemde met
den werkelijken toestand: overheerde landen konden ze beter heeten».

Deze behandeling was geheel in strijd met de Brabantsche privileges en, wat
meer zegt, ook met de verklaringen en gedragingen van de Staten Generaal.\'Wat
was immers het geval? Brabant had een tijdlang de zijde van de Noordelijke ge-
westen gehouden; grootendeels viel het later af. Ongeschikt om in deze oorlogs-
tijden zich zelf te regeeren, kwam de souvereiniteit van het kleme Brabantsche
deel, dat tot de Republiek bleef behooren, in handen van de Staten Generaal,
maar onder de uitdrukkelijke toezegging geen inbreuk te zullen maken op de privi-
leges van den Lande, de Baanderheeren, Edelen, Steden, Vrijheden, dorpen en
andere ingezetenen. Zoo verklaarden de Ho. Mo. bij resolutie van 20 Mei 1605,
dat zij de souvereiniteit in Brabant uitoefenden als vertegenwoordigend den
hertog en zij verbonden zich uitdrukkelijk de Blijde Inkomste te zullen onder-
houden. De steden, die weer tot de zijde van de Unie overgingen, werden geredu-
ceerd genoemd; men beschouwde ze dus niet als veroverd. En telkens werd dit
door de Staten Generaal herhaald. Het eerste artikel van de capitulatie van Den
Bosch reeds ademde niet den geest van een overwinnaar, maar van een bondgenoot,
die door het geweld van den Spanjaard een tijd lang van deze gebieden was ge-
scheiden. En in artikel 7 werd met zooveel woorden gezegd, dat de Staten Gene-
raal zich beschouwden als de directe opvolgers van den hertog. Na 1648 bleef

-ocr page 98-

men ook van geassocieerde landen spreken en bleven zich de Staten Generaal
representeerend den hertog van Brabant noemen\'. Hoe weinig kwam de feiteUjke
toestand hiermee overeen.

i Het had niet aan pogingen ontbroken om van Staats Brabant een afzonderlijk
gewest te maken. Bij de onderhandelingen vóór \'s-Hertogenbosch\' val in 1629
sloeg deze stad voor, dat ze in de regeering der Vereenigde Nederlanden gelijk
recht zou genieten en dat de Raad van Brabant, het hooge rechtscollege, in Den
Bosch zou mogen resideeren^ In 1631 kwamen de Gedeputeerden van Bergen
op Zoom, Grave, Steenbergen en Willemstad, met en in Den Bosch samen tot
herstel van de privileges van Brabant en om te bewerken, dat Staats-Brabant
ook in de Staten Generaal zitting zou mogen hebben®. 24 Januari 1631 namen de
Staten van Holland en West-Friesland een resulotie aan, waarbij ze besloten in
de Staten Generaal het verzoek van den Raad van Brabant, om voortaan in Den
Bosch te mogen vergaderen, te zullen steunen. Maar 5 Januari 1633 werd door de
Staten Generaal de samenkomst van de Brabantsche steden verboden.
• Tegen het einde van den oorlog begonnen de Brabantsche steden weer te ijveren
om Staats-Brabant als zelfstandig gewest te zien opgenomen in de Republiek,
zoodat zij op de vredesonderhandelingen ook vertegenwoordigd zouden zijn».
Maar het gelukte hen niet; men zag het getal stemmen niet gaarne vermeerderen
en vond het niet redelijk, dat men steden, die men veroverd had, de macht in
handen zou geven. Bovendien was het oude Brabant een hertogdom, waardoor
de afgevaardigden den voorrang zouden kunnen opeischen\'.

In 1648 werden de veroverde gewesten in volle souvereiniteit aan de Staten
Generaal overgedragen. Tusschen het teekenen van den vrede en de bekrachti-
ging er van beproefde men nog eens recht te krijgen: men zond aan de Staten
Generaal een rekest op naam van de Baanderheeren, Edelen en Steden van Bra-
bant, houdende de zijde der Unie. Zij vroegen om stem in de landsregéering en
als dat niet mogelijk was, dan hoopten ze toch zeker eigen bestuur te verkrijgen.
De ratificatie geschiedde 18 April 1648; het succes was uitgebleven. Toch werden
de pogingen niet gestaakt: de Brabantsche steden wendden zich tot den Prins
van Oranje, die er als baron van Breda en als heer van andere Brabantsche ge-
bieden bij geïnteresseerd was. Deze raadde de steden aan, zich tot de bijzondere
gewesten te wenden. Nu reisden de gemachtigden der steden door alle ge-
westen, overal hun verlangen kenbaar makend. Het deelhebben aan de landsre-
geering vond in \'t geheel geen steun bij de staten der gewesten; over eigen be-
stuur was eenig verschil van meening; alleen Holland wilde er niets van weten
en daardoor strandde ook deze poging\'.

De onverwachte dood van Stadhouder Willem II werd aanleiding tot het hou-
den van de Groote Vergadering. De Baanderheeren, Edelen en Steden van Staats-
Brabant lieten niet na, wederom voor de belangen van hun gewest op te komen.

-ocr page 99-

Men verzocht gehoor bij deze vergadering, maar het werd niet toegestaan; wel
mochten zij een verzoekschrift inzenden. In hun vertoog merkten ze o.a. op, dat
ze in alle officieele stukken Geassocieerden werden genoemd, terwijl ze als Ge-
conquesteerden werden behandeld. Men zag af van den eisch deel te hebben in
de landsregeering, men zou tevreden zijn als men zich zelf mocht besturen». En
om te bewijzen, dat dit toch geen overdreven eisch mocht genoemd worden, haal-
den zij eenige punten aan, waaruit bleek, dat zij toch ook den groeienden Neder-
landschen Staat hadden gesteund; immers de Brabanters hadden het verzoek-
schrift aan Margaretha van Parma geteekend, zij weigerden aan Alva de belas-
tingen te betalen, verklaarden den Prins van Oranje tot ruwaard, verschillende
Brabantsche heeren hadden de Unie van Utrecht geteekend, Brabant had Philips
afgezworen etc. Daarom meende men, dat de landsregeering Brabant geen belas-
tingen moest opleggen, waarin men niet toestemde, dat men geen ambten aan
vreemdeUngen moest geven, dat de Raad van Brabant geen zitting moest hebben
buiten de provincie, dat ze hun privileges moesten behouden. Maar ook deze
poging mislukte: een besHssend antwoord bleef uit.

Intusschen maakten de Staten Generaal van hun oppermacht over Staats Bra-
bant gebruik. Eenige jaren na den val van Den Bosch werd er de verponding, een
belasting op huizen en landerijen, binnen deze stad en in het Vrijdom ingevoerd,
wat reeds in 1636 door Den Bosch als een inbreuk op haar privileges werd aan-
gemerkt. Tevens klaagde deze stad toen over het slecht betalen der servitie-
gelden, die zij moest ontvangen voor het verbHjf van soldaten. In 1654 verzette
zich Den Bosch tegen het invoeren van het middel op het klein zegel, immers
volgens haar aloude privileges mochten er geen belastingen worden geheven zonder
haar toestemming. Maar het hielp niet. Twee jaar later ondervond het invoeren
van het middel op de collaterale successie, de 20» penning bij erfenissen op te
brengen, nog grooter tegenkanting, evenals de betaUng der beden uit de stads-
inkomsten en de verpachting der gemeene middelen (accijnsen) volgens de Hol-
landsche hjst. In een deductie, waarin deze grieven door de stadsregeering werden
geuit, bediende ze zich van uitdrukkingen, die door de Staten Generaal en de
Staten van Holland als hoonend werden opgenomen; o.a. stond er in dat de
voorwaarde van overgave der stad op bijna zooveel plaatsen was overtreden als
zij artikelen bevatte. De regeering van de stad werd genoodzaakt dit artikels-
gewijs aan te toonen\'quot;.

Deze memorie van „poincten van grievenquot; sprak duidelijke taalquot;. De stad ge-
voelde zich gegriefd door het heffen van gemeene middelen, hooger dan in an-
dere steden en kwartieren van Brabant; bovendien werden deze belastingen zon-
der toestemming der stadsregeering geheven. Verder voerde men aan, dat Den
Bosch niet als hoofdstad werd behandeld, dat de Raad van Brabant buiten Bra-
bant resideerde, dat tot raadsheeren van dit college personen werden aangesteld,

-ocr page 100-

die niet in Brabant geboren en woonachtig waren. Dit geschiedde ook bij andere
ambten, terwijl naturalisatie werd verleend zonder toestemming van de stad. Het
derde lid van de stadsregeering bestaande uit de dekens der ambachten-was afge-
schaft. In den magistraat werden personen aangesteld, die niet binnen de stad
geboren en aldaar gedoopt waren, ofschoon er genoeg gegadigden woonden. De
Algemeene Staten hadden geprobeerd den Hoogschout in de regeering zitting
te doen nemen en, wat vooral veel kwaad bloed had gezet, zij hadden met
geweld trachten door te voeren, dat de stad haar rekeningen aan hen zou open-
leggen. Bij missive van 3 October 1647 verlangden zij, dat de stadsregeering bin-
nen drie weken de stadsrekeningen van de drie laatste jaren zou overzenden,
die dan in handen zouden worden gesteld van commissarissen uit de Staten Ge-
neraal tot onderzoek van de stadsmiddelen. Volgens haar privileges had de re-
geering van Den Bosch het uitsluitend beheer over haar financien en was zij niet
verplicht inzage er van te geven. Schepenen, Gezworenen en Raden zonden be-
doelde stadsrekeningen dan ook niet op; men hoorde den eersten tijd er niets
meer van. Maar 2 December 1651 benoemden de Staten Generaal twee gecom-
mitteerden uit hun midden om een onderzoek in te stellen naar een onregelmatig-
heid in de stadsfinanciën. Deze commissie eischte de openlegging van alle sedert
1629 gesloten rekeningen, wat de stadsregeering met klem weigerde. In 1656
echter tastte de landsregeering door en zond een commissie naar Den Bosch, om
desnoods met geweld inzage er van te krijgen. Na veel geharrewar kregen de commis-
sieleden eindelijk inzage van eenige rekeningen. In elk geval werd inbreuk ge-
maakt op de privileges van de stad, welker handhaving in het Capitulatie-verdrag
was verzekerd. De Staten Generaal keurden bij besluit van 27 November 1656
deze gedragingen van de commissie goedquot;.

Machteloos om verbetering in den algemeenen toestand te brengen hielden de
pogingen daartoe op. In de talrijke deducties en memorien, die naar Den Haag
werden gezonden, uitte zich de gekrenkte volksziel van Stad en Meierij, gewoon-
lijk echter met weinig succes.

-ocr page 101-

2. NIEUWE POGINGEN TOT RELIGIEUZE REFORMATIE

DER MEIERIJ.

Allen, die het wel meenden met staat en religie, sloegen de vredesonderhande-
lingen te Mmister met belangstelling gade; niet het minst de classis van Den
Bosch. In het najaar van 1646 dreigde het gevaar, dat er Katholieke geestelijken
in de Meierij zouden mogen blijven. De Koning van Spanje wilde de Meierij wel
afstaan, maar de pauselijke nuntius wilde doorvoeren, dat ze de vrije uitoefening
van den Katholieken godsdienst zou mogen behouden. Toen de classis van Den
Bosch dit vernam, zond zij terstond een commissie naar Den Haag om het te
verhinderend In de geheele Republiek ontmoette dit voorstel bij de Calvmisten
een ernstigen tegenstand; zij drongen met alle geweld op volledige handhaving
van hun godsdienst aan met achteruitstelling van de andere religies. Zeer merk-
waardig is het advies van de Staten van Zeeland gegeven aan de Staten Generaal,
waarin duidelijk de opvattingen der Calvinisten uit die dagen naar voren treden.
Zij verklaarden, dat de „Gereformeerde religie de ziele is van desen Staet, het
Fondament waer op deze florissante Republique is gegrondet ende de principien
jae den eenigen bant is, waermede de respective provinciën tot eene gemeene
Staetsgewyse Regermge met den anderen blijven geunieertquot;. Aan eenige ver-
zachting van de plakkaten kon niet worden gedacht zonder „dat daer door het
Paladium van den Staet ende daer mede Godts zeghen sal werden vervoert, de
Fondamenten van de Republique ondermynt en den bant van de Unie los ge-
maeckt en wy den wech banen tot den onderganck van beyde Religie en Politiequot;®.

5 Juni 1648 werd ook in Den Bosch de vrede officieel afgekondigd. De priesters,
meenende, dat met den vrede de retorsieplakkaten waren opgeheven, wendden
terstond na het teekenen van het vredestractaat, 30 Januari van genoemd jaar,
alle pogingen aan, om in het bezit van hun kerken en kloosters te komen. Maar
in de maand Juni, even na de vredesafkondiging, geboden de Staten Generaal,
dat de geestelijke goederen, pachten, renten en tienden aan hen moesten worden
aangeboden, opdat het Land deze voortaan zou kunnen innen. Verder moesten
alle kloosters, kerken en kapellen gesloten en van alle beelden e.d. gezuiverd wor-
den. Binnen acht dagen moesten de Katholieke geestelijken uit de Meierij ver-
trekken; nergens mochten de Katholieken godsdienstoefeningen houdend

De protestantiseering werd met alle kracht ter hand genomen. 20 Mei 1648
wendde zich de classis van Den Bosch tot de Staten Generaal met het verzoek om
een zestien-tal predikanten in de Meierij te mogen beroepen, „die door een suy-
vere Leere, Godvruchtighen wandel ende vriendelycke conversatie die verdwaelde
menschen uyt de duysternisse des Pausdoms mochten overbrengen tot \'t Licht
des heyligen Evangeliumsquot;d De Staten Generaal stonden toe 14 predikanten te
beroepen, wat zou moeten geschieden door een extra vergadering van de classis,

-ocr page 102-

die 21 Juli in Den Bosch zou bijeenkomen en waarin ook vanwege de Generaliteit
eenige predikanten uit de Republiek zitting zouden hebben. Op den gestelden
dag werd deze „Groote Kerkelijke Vergadering van Den Boschquot; op plechtige
wijze door den praeses van de Bossche classis, Ds. Conradi, geopend®. Zij organi-
seerde een methodischen aanval op de dierbaarste goederen van het Katholieke
Meierijsche volk, dat trouw zou blijven aan het voorvaderlijke geloof, ondanks
diepe vernedering en zware beproeving. De Katholieke Reformatie was er zoo
sterk birmengedrongen, dat deze aanval geen of weinig succes had.

De „Conventus Sylvae-Ducencis extra-ordinariusquot; bestond uit veel leden.
Allereerst van wege de Generaliteit: voor Holland Ds. Trigland uit Den Haag,
Ds. Debits uit Dordrecht en Ds. Goedthals uit Delft; voor Zeeland Ds. Udemans
uit Zierikzee; voor Utrecht Ds. de Maets, professor; voor Friesland Ds. Hasius
uit Leeuwarden; voor Overijsel Ds. Tichlerus uit Deventer; voor Groningen Ds.
Emmius uit Groningen en voor Gelderland Ds. Smetius uit Nijmegen en Ds.
de Roy uit Zutphen. Verder hadden in deze vergadering de leden der classis van
\'s-Hertogenbosch en de ouderlingen van den Bosschen kerkeraad zitting. Voor-
zitter werd Ds. Udemans; vergaderd werd van 21 Juli tot 15 December. Wel was
deze vergadering bijeengekomen om predikanten te benoemen, maar daar bleef
haar werkzaamheid niet toe beperkt. Allereerst ging men na, welke plaatsen in
aanmerking kwamen voor een predikantenzetel en daarna werden uit een groote
keuze een zeventien-tal predikanten beroepen. Hun bezoldiging werd vastgesteld
op 800
g. met vrije woning. Midden September werden reeds 9 predikanten be-
vestigd, nl. Ds. Aelstius de Oudere te Oirschot, Ds. Costius te Helmond, Ds. Roden-
burg te Heeze, Ds. de Vries te Waalwijk, Ds. Willichius te Oisterwijk, Ds. Aelstius de
Jongere te Boxtel, Ds. Broeckhuysen te Oerie, Ds. Goetsius te Hilvarenbeek, Ds.
Seystius te Budel. In September en October volgden nog: Ds. Pelius te Vught, Ds.
Larenus te Bladel, Ds. Lemannus te Tilburg, Ds. Wichelhusius te Gemert, Ds.
Vogelius te St. Oedenrode, Ds. Plantius te Veghel en Ds. Cuchlinus te Oss.

Men vond dit echter nog niet genoeg: de Meierij bezat toch meer dan honderd
parochiekerken. En zoo wendde zich de Groote Vergadering tot de Staten Gene-
raal, een lijst overleggend van 65 dorpen, die ook nog een predikant moesten
hebben. Bij resolutie van 19 September machtigden de Ho. Mo. de Groote Ver-
gadering, nog 32 predikanten aan te stellen met de merkwaardige uitlating:
Wilden de Pastoors tot den Gereformeerden godsdienst overgaan, dan mochten
ze predikant worden. Geen Pastoor ging echter tot de nieuwe leer over. Begin
1649 waren er in Stad en Meierij reeds 36 Gereformeerde Predikanten, 7 werden
nog verwacht en met 11 was men in gesprek. Het getal predikanten was zoo groot,
dat bij resolutie van 10 Februari 1649 twee classes werden opgericht: die van
Den Bosch en die van Peel- en Kempenland; beide ressorteerden onder de
Synode van Gelderland\'.

-ocr page 103-

De Groote Vergadering had nog verdere opdrachten gekregen: zij zou ook nieuwe
schoolmeesters en kosters benoemen. Op de grootere plaatsen zouden deze ambten
gescheiden zijn, op de kleinere zouden beide betrekkingen in handen van één
persoon komen. De Ho. Mo. drongen er op aan, dien schoolmeesters en kosters
de voorkeur te geven, welke tot de nieuwe leer wilden overgaan. Slechts eenige
gaven zich op, b.v. de schoolmeester van Drunen, de rector van Oss en die van
Oisterwijk, Jan van Dael, gewezen Pater Dominicaan.

De Groote Vergadering zag duidelijk in, dat, wilde het geloof in de Meierij
bloeien, alle bestuurderen van dit geloof moesten zijn; daarom drongen zij met
klem op de poUtieke reformatie van de Meierij aan. Werd deze niet in alle onder-
deden doorgevoerd, dan zouden alle pogingen om de Meierij te protestantiseeren
ijdel blijken, ja, het zou voor de Gereformeerden niet mogelijk zijn er te bhjven
wonen. De macht van het Katholicisme moest er worden gebroken. Daarom
streed de Vergadering tegen de openbare uitoefening van den Katholieken gods-
dienst, tegen de schutterijen, omdat bij hun feesten allerlei Roomsche gebruiken
plaats vonden en op hun banieren HeiHgen en aanstootverwekkende spreuken
stonden. Ook trachtte zij de kruisbeelden en kapelletjes langs de wegen opgeruimd
te krijgen.

Bij de bevestiging van de verschillende predikanten luchtte zich de veront-
waardiging der bewoners met alle kracht, evenals bij de eerste krachtdadige po-
ging in 1633, om de „waere rehgie in de Meierij te plantenquot;. Zoo kon — om
een paar voorbeelden te noemen — Ds. Wichelhusius in September 1648 niet in
Gemert bevestigd worden, omdat hem de sleutels van de kerk werden geweigerd.
Eerst op 18 October had de bevestiging plaats en predikte hij, terwijl men het hem
hierbij zeer lastig maakte. Begin October werd Ds. Larenus te Bladel bevestigd;
\'s nachts om twaalf uur was er groot rumoer aan zijn verblijf; men gooide er de
ramen in. Bij de bevestiging van Ds. Enthenius te Geldrop vond men de klokke-
touwen afgesneden en waren de kerksloten met lood toegegoten, zoodat men de
deur moest openbreken. Zelfs in Eindhoven bedreigde men den predikant en
werden bij hem de ruiten ingegooid. In Hilvarenbeek kon de dominee geen huis
krijgen: niemand wilde hem er een verhuren. Het verhuizen was voor de predi-
kanten ook erg moeihjk: de Katholieken wilden hun geen karren voor het transport
afstaan.nbsp;^

De Katholieke bevolking verzette zich zoo heftig tegen deze reformatie-pogin-
gen, dat de meest vurige verbreider van de „waere rehgiequot; zijn hooggespannen ver-
wachtingen heel wat moest matigen. Zelfs moest al direct voor de beveiUging
van de weinige Gereformeerden worden zorggedragen: een landdrost werd over
de Meierij aangesteld, wien een afdeeling ruiters werd toegevoegd. Op het einde
van 1648 werd dit ambt weer opgeheven, maar de klachten namen nu zoo toe
dat de landdrost het volgend jaar weer werd aangesteld.nbsp;\'

-ocr page 104-

Het aantal Gereformeerden in de Meierij groeide niet sterk aan, zoodat slechts
weinig kerkeraden konden worden gevormd. In de 18° eeuw waren er in Den
Bosch, Lith, Oss, Oisterwijk, Tilburg, Waalwijk, Eindhoven, Helmond, St.
Oedenrode, Oirschot, Heeze, Bladel, Deurne; in Ravenstein en Valkenswaard
waren halve kerkeraden\'. Niettegenstaande deze weinige verbreiding van de
Gereformeerde religie werd toch op den 2en Augustus 1741 het honderdjarig
bestaan van de Classis van \'s-Hertogenbosch op luisterrijke wijze herdacht».

De methodische pogingen om de Meierij te reformeeren, lagen geheel in de lijn
van de algemeene houding tegenover de Katholieken in de pas door Spanje
erkende Republiek. Deze houding was bepaald op de Groote Vergadering van
1651. De synoden van de provincies zonden hun gecommitteerden naar de Groote
Vergadering; een commissie van vijf predikanten overhandigde een remonstrantie
bij monde van Ds. Lotius, predikant in Den Haag». Krachtig werd er op aange-
drongen de ware religie te handhaven en den paapschen afgodendienst uit te roeien.
Geweldig werd te keer gegaan tegen „de ontallijke Jesuieten, priesters, paapen en
monniken, die bij duizenden als sprinkhaanen uit den afgrond \'t land inneemen,
afloopen en door hun valsche leeringen onder schijn van godsdienst de ingezete-
nen aftrecken van de schuldige gehoorzaamheid haarer wereldlijke overigheid,
de jonge jeugd vergiftigen in de paapsche schooien, die zij overal hier te lande
hebben of met haar buiten \'s lands te laaten opbrengen in paapsche universiteiten,
schooien, coUegien van Jesuiten of andere geestelijke persoonenquot;. Zelfs werd er
in gezinspeeld op een dreigend gevaar voor de Calvinisten, want verder stond in
de remonstrantie: „. . . Wie en mag dan niet billyk vreezen, Ho. Mo. Heeren, dat
zij eens te zamen zullen rotten en na \'t exempel van Yerland eerst de goede regen-
ten om hals brengen en dan alle de gereformeerden te vermoorden, den aard
gelijk jeder weet\'»quot;. Uit deze remonstrantie blijkt wel duidelijk, dat het Katho-
licisme in die dagen nog veel beteekenis had; tevens, dat er aan de toepassing der
plakkaten heel veel haperde. Trouwens met plakkaten kon men onmogelijk het
Katholicisme, waartoe de groote meerderheid der bevolking behoorde, uitroeien.

De Groote Vergadering bepaalde, dat de Gereformeerde religie, in 1619 bevestigd
door elke provincie en door de Generaliteit, met de macht van het land zou wor-
den gehandhaafd, dat de plakkaten tegen de Katholieken zouden blijven en dat
de politieke reformatie in de Meierij en „andere Quartieren van gelijcke natuyrequot;
zou worden tot stand gebrachtquot;.

Na 1648 werd dus ernstig getracht, het Calvinisme in de Generaliteitslanden
te doen doordringen, maar ook nu weer hadden deze pogingen weinig succes:
ze stieten op een algemeen verzet der Katholieken, welke door beginselvaste,
offervaardige priesters werd geleid, die van geen wijken wisten. Zeer veel offers
werden gebracht; onderdrukking, rechtelooze behandeling en achteruitzetting
had men er voor over, om in het bezit van het aloude geloof te blijven. Het Cal-

-ocr page 105-

vinisme schoot nagenoeg geen wortel: „de Hervormde gemeenten der Meierij
bleven alle slechts kleine kuddekens, voor het meerendeel bestaande uit ambte-
naren en beambtenquot;\'^ Natuurlijk was dit leven voor de predikanten niet benijdens-
waardig. Zeer terecht schreef Dr. Meindersma hierover: „Zoo wij de levensge-
schiedenissen van de predikanten in de Meierij wilden geven, dan zouden het
zeker dikwijls lijdensgeschiedenissen zijn. Waarlijk, wonende onder een hun be-
slist vijandige bevolking, was een moeilijk lot hun toebedeeldquot;\'^

Reeds wezen we er op, dat het Protestantisme in Nederland bij het begin van
het Twaalfjarig Bestand zijn werfkracht had verloren: wat toen nog Katholiek
was, bleef het verder ook. Dit merkwaardig feit moet worden toegeschreven aan
de Katholieke Reformatie, die vooral na het midden van de 16quot; eeuw steeds meer
doordrong. Veel misstanden werden er door opgeruimd; de kerk werd met nieuw
leven bezield.

Ook na 1648 bleven de Katholieken van Stad en Meierij trouw aan hun gods-
dienst, ofschoon zij de grootste moeilijkheden ondervonden bij de uitoefening
er van. In \'de periode van 1648—1672 kan men van een vervolging spreken; de
vrijheid van geweten, die werd toegestaan, beteekende voor een Katholiek be-
trekkelijk weinig. Wat zegt deze immers voor hem, „als hij met zijn priesters niet
in contact mag komen en ook particulier van hen de genademiddelen niet ont-
vangen mag, die hij voor zijn zieleheil onontbeerlijk acht?quot;gt;^ Na 1672 werd de
uitoefening van den Katholieken godsdienst wel getolereerd, maar veel geld moest
worden opgebracht en veel vernedering ondergaan, om „in alle stilligheid en mo-
destiequot; zijn plichten als Katholiek te kunnen vervullen. Alle plakkaten bleven
bestaan, al werden ze niet uitgevoerd. Maar al te vaak werd door de ambtenaren
onwettig opgetreden; meermalen werden onschuldige personen getroffen.

Er bleef een krachtige actie bestaan om de Katholieken van Stad en Meierij
te helpen in het handhaven van hun geloof. Na den dood van bisschop Bergaigne
in 1647 werd geen opvolger-bisschop benoemd: de Paus kon niet besluiten, in
dit diocees, waar in 1648 de kerken werden gesloten en de priesters verbannen,
een bisschop aan te stellen\'». Na een tusschenperiode, waarin de vicaris-capitula-
ris als hoofd van het bisdom optrad, werd een vicaris apostolicus benoemd (1657),
die met het bestuur van het Bossche diocees werd belast. Tot 1853 duurde de
periode van de apostolische vicarissenquot;.

Ook zij hielden een wakend oog op den gang van zaken en stelden alles in het
werk, opdat aan de Katholieken den noodigen geestelijken bijstand verleend
werd. Zoo liet de vicaris apostolicus Martinus Steyaert (1691—1701) de besluiten
van de Bossche diocesane synoden van 1571 en van 1612, die men niet meer op-
volgde, opnieuw uitgeven en afkondigen. Verder gaf hij allerlei raadgevingen en
wenken om de binnengeslopen misbruiken tegen te gaan. De vicarissen waren
meestal Zuid-Nederlanders; daarom wenschten de Staten Generaal hen niet in

-ocr page 106-

de Meierij toe te laten: ze vreesden voor buitenlandsche inmenging. Tot 1726
hielden de vicarissen dan ook in de ZuideUjke Nederlanden verblijf; in dit jaar
besloten de Staten geen vicaris meer te erkennen, die in het buitenland was ge-
boren; bovendien moest hij zich in het vicariaat vestigen. In 1730 ging de Paus
tot de benoeming van een vicaris apostoliek over, die in de Republiek was geboren.
Gisbertus van der Asdonck, pastoor van Oirschot, werd als zoodanig aangesteld\'\'.
Voortaan woonden de vicarissen in de Meierij.

Steeds bleven zich vele priesters wijden aan de verzorging der KathoUeken;
de abdijheeren van Berne, Postel en Tongerloo stonden weer vooraan in deze
door de Katholieken zoo gewaardeerde hulp. De priesters in Stad en Meierij
werkend, waren wel door allerlei verordeningen van de Heeren Staten aan handen
en voeten gebonden, maar ze bleven toch in de gelegenheid bijstand te verleenen
aan de bewoners van deze landstreek, op wie het Calvinisme al lang geen vat meer had.

-ocr page 107-

3. DE POLITIEKE REFORMATIE VAN STAD EN MEIERIJ.

Toen met den vrede van 1648 de Staten Generaal in het onbetwiste bezit
van Stad en Meierij kwamen, werd onmiddellijk met de afzetting van Katiiolieke
ambtenaren begonnen; zij werden vèrvangen door Gereformeerden, als regel
vreemdeHngen. Zoo moesten de kwartierschouten van Peelland, Kempenland en
Oisterwijk, die nog Katholiek waren, plaats maken voor Hervormden. In Peel-
land werd Hendrik Prouninck van Deventer kwartierschout, in Kempenland Hen-
drik van Bergaigne, en in Oisterwijk Johan Blankaert; schout van Maasland was
de Protestant Dominicus van Coevordend

De resolutie van 27 Januari 1651 bepaalde, dat de ware Christelijke reHgie in
de Generaliteitslanden met de macht van het Land zou worden gehandhaafd;
de plakkaten tegen de Pausgezinden van kracht zouden blijven en er geen offi-
cieren mochten zijn dan van de Gereformeerde religie. In de heerlijkheden werden
de heeren aangemaand, om binnen een bepaalden tijd deze verandering ook in
te voeren; deed men het niet, dan zouden de Algemeene Staten er zelf toe over gaan.

Het duurde nog tot 1660, eer een volledig systeem van actie werd uitgevaar-
digd. Op den eersten April van dat jaar verscheen het beruchte „Reglement, Op
de PoHtijcque reformatie inde Meyerije van \'s-Hertogen-Bosch, ende andere
Quartieren van gelijcke natuyre, onder de Generaliteyt gehoorendedquot; Als doel
van de uitvaardiging van dit reglement werd de kerkelijke reformatie aangegeven,
waarvoor de politieke macht noodig werd geacht. Dan pas zou de gereformeerde
godsdienst kunnen worden verbreid, de dominees en schoolmeesters beschermd
en de onwilligen kunnen worden gestraft. Alle decreten, die reeds betreffende dit
onderwerp werden uitgevaardigd bleven hun kracht behouden. Bepaald werd,
dat alle drossaards, baljuwen, schouten, stadhouders of substituten van schouten^
ontvangers, rentmeesters van het land, licentmeesters, controleurs, griffiers, secre-
tarissen en hun substituten, vorsters en ondervorsters van den Gereformeerden
godsdienst en van een onbesproken gedrag moesten zijn; evenzoo alle schepenen,
tien-, acht- of vijfmannen, burgemeesters, penningmeesters, bedezetters, gezwo-
renen, kerk-, arm-, gast-, wees-, pesthuismeesters, gerichts- en andere gezworen
boden en alle die eenig ambt onder eed en met salaris bedienden, ten minste als
er geschikte Protestanten voor waren. Alle particuliere heeren, die het recht had-
den om zelf ambtenaren aan te stellen, moesten zich daar ook aan houden; daar-
toe moest hun keuze door de Staten Generaal worden goedgekeurd. De genoemde
ambtenaren moesten een eed afleggen en deze nauwkeurig opvolgen, anders zou-
den ze terstond worden afgezet. Dit eeds-formulier was in krachtige termen op-
gesteld en luidde als volgt:

„Wy belooven ende sweeren, dat wy de Heeren Staten Generael vande
Geumeerde Provmtien, zijnde en blyvende by de ware Christelijcke gerefor-

-ocr page 108-

meerde Religie, gehouw ende getrouw sullen wesen; Dat wy de selve Heeren
Staten Generael onse Souveraine Overigheyt in hare beveelen sullen respec-
teren ende gehoorsamen naer behooren; Dat wy allen ende eenen yegelijcken,
voor soo veel in ons is, ende ons soude mogen aengaen, behulpehjck sullen
zijn; dat wy goede ende rechtvaerdige Justitie sullen administreren, ende
helpen administreren, sonder eenigh faveur, dissimulatie ofte verdrach; dat
wy alle saecken dewelcke behooren secreet te blyven, by ons sullen behouden,
ter tijdt ende wylen toe de selve na Rechten sullen mogen geopent worden;
Dat wy den Armen soo wel als den Rijcken, sonder onderscheyt ofte respect,
naer onse beste wetenschap in goeder conscientie, recht sullen doen; dat wy
aen geene parthye raeckende hunne differenten vande welcke over den Sche-
pen-stoel in ons district Proces is, ofte hier naermaels sal komen, raet ofte
daet sullen geven; Voorts dat wy allen Ingesetenen naer uytterste vermogen
t\'allen tyde zullen protegeren ende beschermen jegens alle ghewelt, overlast
ofte daedeUckheyt: Ende voornamentlijck de Predicanten, Rectors, Voor-
lesers, Costers, Schoohneesters, ende alle andere Persoonen vande ware Chris-
tehjcke gereformeerde ReUgie zijnde, daer van Professie doende, of de selve
toegedaen wesende, tegens alle injurien ofte bespottingen, sulcks dat wy hun
daer van nae onse uytterste vermogen klachteloos sullen houden, ende

doen houden.

Soo waerUjck helpe ons Godt Almachtigh.quot;

DuideUjk kwam in dit eedsformuHer de grootere waarde, die men aan den
Gereformeerden godsdienst hechtte uit; de beUjders werden onder een bijzondere
bescherming gesteld. Daarnaast werd in artikel 7 aan de bestuurderen de wacht
aangezegd, toch te waken „tegen alle verbodene Conventiculen, ende superstitie
vande Paus gesindequot;. Deden zij hun plicht niet, dan zouden ze direct worden ont-
slagen en ongeschikt worden verklaard om verder eenig ambt te bekleeden. Wie
zulk een ambtenaar bij den magistraat of het gerecht aanbracht met overtuigende
bewijzen, dat hij zijn plicht niet deed, zou een belooning krijgen van 300 g.

Bij het aanstellen van schepenen, tienmannen, achtmannen of vijfmannen zou-
den altijd Brabanters de voorkeur hebben „ofte genaturaUseerdequot; en wel „de
ghequahficeerste ende de meest gheerfdequot;, speciaal van deze groep de Gerefor-
meerden. Waar niet genoeg Hervormden waren, zou men ook uit „de onparty-
dighste ende gheschickste Paus-gesindequot; een keus mogen doen. Werden Ka-
tholieken aangesteld als er genoeg Gereformeerden waren, dan zouden ze on-
middellijk worden vervangen, zelfs ook in de vrijheden. Om de rechtspraak
hoog te houden werd bepaald, dat geen zittingen meer mochten worden gehouden
in de herbergen, dat men na afloop niet mocht drinken etc. Bij het houden van
deze zittingsdagen mocht niet gekeken worden naar Katholieke heiligendagen.
Alle Katholieke procureurs, geneesheeren, notarissen moesten den eed van trouw

-ocr page 109-

aan de Staten Generaal afleggen. De predikanten moesten binnen drie maanden
na hun bevestiging op hun standplaats wonen; minstens twee jaar zouden ze op
één plaats blijven. Predikanten, die geen combinatie-plaats hadden, moesten \'s
Zondags tweemaal preeken en \'s middags den gewonen Heidelbergschen catechis-
mus verklaren. In kleine steden en groote dorpen moesten ze in de week preeken;
m de kleine steden altijd, in de groote dorpen aUeen in den winter. Alle regeerings-
personen en alle, die in \'s lands dienst waren, moesten de gemeenten voorgaan
met een stichtend leven. Alle predikanten ter GeneraHteit zouden een salaris
pmeten van 600 g., waarin begrepen 60 g. voor huishuur en 40 g. voor classicale
kosten. Die met combinatie verdienden 150 g. meer. Deze salarissen moesten uit-
betaald worden door de rentmeesters der geestelijke goederen, ook die van de
kosters en de schoolmeesters. Zij moesten ook de woningen der dominees onder-
houden. Opdat alle predikanten gerust, naarstig, blij en vurig hun ambt zouden
kunnen uitoefenen, verboden de Ho. Mo. aan iedereen hen in hun bediening te
hinderen.

De Heeren Gecommitteerden uit den Raad van State zouden elk jaar, als zij
op de verpachting kwamen, informeeren naar het naleven van dit Reglement. Zij
mochten dan alles nagaan, onderzoeken en bestraffen zonder rapport uit te bren-
gen aan de Staten Generaal. De magistraten, classes en predikanten moesten hun
klachten gereed hebben tegen de komst van deze Gecommitteerden. Het Re-
glement werd aan aUe magistraten, synoden, classes en predikanten gezonden en
moest op hun bijeenkomsten altijd aanwezig zijn. Elk jaar moest het met voor-
afgaand klokgelui afgelezen worden.

Dit reglement werd de catechismus van den nieuwen toestand, welke een zware
verdrukking van het eigenlijke, dus Katholieke volksdeel van Stad en Meierij,
bracht. De politieke en godsdienstige onmondigheid er van werd er in vastgelegd\'
Wel zou de toekomst leeren, dat aUe bepalingen in al hun strengheid niet konden
worden uitgevoerd, maar ze werden nooit ingetrokken. Zoo bleef het zwaard van
Damocles boven de hoofden van de zwaarbeproefde Meierijenaars hangen

Het staatkundig doel, de calviniseering van Stad en Meierij, werd met al de
middelen, die het bestuur ten dienste stonden, stelselmatig bevorderd. Onder die
middelen nam — gegeven de bestaande opvattingen omtrent het recht der over-
heid ten aanzien van het openbaar onderwijs — de opvoeding van de jeugd een
voorname plaats in. In 1658 al werd een „School-Reglement, Inde Steden, ende
ten Platten Lande mde Heerlickheden, ende Dorpen, staende onder de Gene-
rahteytquot; door de Staten Generaal uitgevaardigd\\ Allereerst werd het groote be-
lang van het schoolwezen als volgt aangegeven: „de Kinderen zyn het zaet daer
uyt alle gheschicktheyt in de Kercke ende Republijcque te verwachten isquot; De
Smat en de Religie werden met elkaar verbonden en moesten elkaar steunen
„De Scholen ende Schoolmeesteren moeten de Kinderen in de Christelijcke

-ocr page 110-

Gereformeerde Religie, vreèse des Heeren, ende alle zedigheyt ende gehoorsaem-
heyt, mitsgaders in geleertheyt, goede konsten, elck nae sijn gelegentheit ende
bequaemhe}^ opvoeden, tot Godes eere, welstant der Kercken, ende \'t gemeene
beste, ende tot troost ende wel behagen van eenen yegelijck in \'t generael ende
particulier, die de vruchten daer van te verwachten hebben, ende genieten sullen
by de Naekomelingen.quot; Streng werd nu de oprichting, de organisatie en het per-
soneel van de scholen omschreven, waaruit het verlangen sprak om in Stad
en Meierij een geheel landsvreemd opvoedingssysteem in te voeren. Het Re-
glement bepaalde, o.a. dat niemand zonder verlof van den Raad van State een
school mocht oprichten. De schoolmeesters, kosters, voorzangers en voorlesers
(een tot dan toe in de Meierij onbekende combinatie) moesten worden geëxami-
neerd door de classis, waaronder de plaats, waar zij wenschten te worden aange-
steld, ressorteerde. Als eischen werden daarbij voorgeschreven: het vlot lezen
van gedrukte boeken en geschreven brieven, het goed schrijven en rekenen, het
zingen van de Psalmen Davids. Voorts moesten het godvreezende lieden zijn,
ledematen van de Gereformeerde Kerk, goed op de hoogte met de grondwaar-
heden van den Gereformeerden godsdienst, „hebbende een goede metode om
de Jeucht ten spoedighsten met een ghetrouwe neerstigheyt te können leerenquot;.
De schoolmeesters moesten vóór de aanvaarding van hun ambt de Confessie en
den Catechismus teekenen.

In het tweede capittel werden bepalingen gegeven voor de nadere inrichting
van het onderwijs en ook hier kan men den ijver opmerken, om het Katholiek
geloof zooveel mogelijk van de kinderen verwijderd te houden. Op Paepsche
feestdagen mocht nooit vrijaf worden gegeven; een lijst van de te gebruiken boe-
ken werd door de classis opgemaakt; de Katholieke kinderen mochten „geen
Paepsche Boecken, Roose-Kranssen, Beeldekens, Crucifixen, Schilderytjes, of iets
diergelijckenquot; mee naar school brengen; ook moest met geweld worden verhin-
derd, dat de Gereformeerde kinderen werden „gequelt, gelästert ende verdoemtquot;.
Om de drie maanden zouden de onderwijzers door de rentmeesters der geestelijke
goederen worden uitbetaald; het schoolgeld was ook voor hen. Natuurlijk was
men bang, dat Katholieke schooltjes in allerlei vorm zouden worden gehouden.
Daarom werd bepaald, dat de Katholieke onderwijzers moesten ophouden met
hun onderwijs; ook werd hun verboden met de kinderen over de grens te gaan
om hen daar les te geven. Speciaal werden de geheime scholen verboden, waar
onderwezen werd onder den schijn van te leeren naaien, breien, spinnen of een
instrument te bespelen.

Behalve het onderwijs, dat een Calvinistischen geest moest ademen, was het
voor de zuivering van Paepsche ideeën ook noodzakelijk, dat een nieuwe orde
van zaken werd gesteld op het sluiten van huwelijken. In 1664 verscheen een
„Echt-Reglement; Over de Steden, ende ten Platten Lande, inde Heerlijckheden,

-ocr page 111-

ende Dorpen staende onder de Generaliteytquot;^ Hierin werd o.m. bepaald, dat de
huwelijken zouden moeten worden gesloten voor den predikant. Aan het huwelijk
moesten drie roepen voorafgaan, die zouden moeten worden ingeschreven bij den
magistraat, de commissarissen van de huwehjkszaken of de kerkeraden, waar de
candidaten woonden. In de steden moest de inschrijving van hen, die in de kerk
wilden trouwen, voor den kerkeraad geschieden of ten minste voor den predikant,
een ouderling en een diaken; waar geen kerkeraad was, alleen voor den predikant,
en waar ook deze ontbrak, voor den naburigen predikant. De KathoHeke priesters
werden totaal uitgeschakeld, wat wel met alle duidelijkheid de „landsvreemdequot;
mentahteit van het nieuwe regime toont.

Voor „Arm Brabantquot; begon een periode van groot verval en diepe vernedering.
Allereerst werden de bewoners gehinderd in de uitoefening van hun godsdienst:
tot aan de komst der Franschen in 1672 kan men van een vervolging der Katho-
lieken spreken; daarna konden zij vergunning tot uitoefening van hun godsdienst
van de ambtenaren koopen. Later zullen we zien, hoeveel geld dit kostte en hoe-
veel onrecht ook toen nog werd geleden. Vervolgens waren de Katholieken uit-
gesloten van het bekleeden van ambten. Wel was de uitvoering van het betref-
fende besluit niet zoo streng als de redactie er van, maar gedurende de geheele
Generaliteitsperiode waren alle aanzienlijke en ook de meeste minder aanzienlijke
ambten van Stad en Meierij in handen van Protestanten, meestal Hollanders^
In de plaatselijke besturen kwamen vaak Katholieken voor; de predikanten stelden
de Staten Generaal daarvan geregeld op de hoogte, die hiertegen dikwijls optraden.

Na de Capitulatie van Den Bosch werden direct de dekens der gilden uit de
stadsregeering geweerd, om daardoor te voorkomen, dat de Katholieke burgerij
invloed op de regeering zou uitoefenen«. In Tilburg had iets dergehjks plaats:
door de steeds hooger wordende belastingen heten zich schout en schepenen door
22 mannen uit deze plaats bijstaan om met hen overleg te plegen omtrent het
heffen der belastingen (1602)\'. Dit college had veel invloed, ook nog toen de
Meierij aan de Republiek was gekomen. Geleidelijk echter kwam het bestuur van
deze heerlijkheid in handen van Protestanten, waardoor strijd uitbrak tusschen
dit bestuur en de 22 man, de vertegenwoordigers van de Katholieke burgerij,
welk conflict met zeer aanzienlijke machtsbesnoeiing van het laatste college ein-
digde. Dat zelfs nog op het laatst van de 18» eeuw aan de bepaling van het weren
van Katholieken uit ambten streng de hand werd gehouden, kan blijken uit een
verkiezing in het jaar 1775«. Op 11 April van dat jaar benoemden de ingelanden
van den polder „Het Boschveld en de Mayquot; een KathoUek tot hun penning-
meester, ondanks de waarschuwing van den Rentmeester der Geestelijke Goederen
en van den Ontvanger der Verpondingen. Deze benoeming werd gerapporteerd
aan den Hoogschout van Stad en Meierij, Graaf van Rechteren, die in Grams-
bergen (Overijsel) woonde. Deze beklaagde zich hierover bij de Staten Generaal

14

-ocr page 112-

en vroeg, of hij bedoelden penningmeester kon afzetten, zooals hij dat ook ge-
daan had met den Katholieken penningmeester van den polder „De Vliertquot;. De
Staten gingen er mee accoord; voor het leven werd nu een Protestant aangesteld.

In vele deducties klaagden de bewoners over deze uitsluiting van de ambten
en merkten op, dat daardoor veel minder door de jonge menschen werd gestu-
deerd: men kon toch geen ambt krijgen. De rechtscolleges bestonden meestal uit
Protestanten; in den Raad en Leenhove van Brabant en de Landen van Overmaze
zetelden vreemde rechters, die niet volgens de oude Costuymen recht spraken».
De vele vertoogen, ook om dezen Raad in een van de steden van Brabant geves-
tigd te krijgen, hadden geen succes: de Raad bleef in Den Haag. De studie-
beurzen, dienende om jongelieden vooral voor priester te laten studeeren, waren
in het bezit van de Staten Generaal gekomen en werden voornamelijk gebruikt
tot opleiding van predikanten. De Katholieke jeugd studeerde nog wel te Leuven,
maar het getal werd minder; ook ontmoet men in dezen tijd veel Meierijenaars
in de kloosters over de grens; velen van hen wijdden zich na hun studies aan het
geestelijk heil hunner verdrukte gewestgenooten.

De Meierijsche adel werd ook zwaar door de regeeringsverandering getroffen.
In het hertogdom Brabant en ook nog tijdens het Spaansche bewind had hij veel
invloed en macht, zoowel op politiek als op economisch gebied. Maar toen Pro-
testanten geleidelijk alle posten bezetten, was daarmee zijn macht gebroken. Bo-
vendien werden de inkomsten door de vele oorlogen en vooral door een te zwaar
belastingstelsel sterk aangetast. Daarom konden velen zich niet op hun kasteelen
handhaven en kwamen deze met de heerlijke rechten in andere handen, meestal
van Protestanten uit het Noorden. Zoo behoorde de heerlijkheid Berlicum en
Middekode vóór 1648 aan Johan \'t Sèrclaes, Graaf van Tilly. Toen hij zag, dat
er geen kans meer was, dat dit gewest door Katholieken zou blijven geregeerd,
verkocht hij zijn heerlijkheid; 20 April 1647 ging ze over in handen van den Pro-
testantschen kolonel Philips van Thienen, Commandant van Den Bosch\'«. In
1648 was Hubert Engelbert van Raveschot, heer van den Grooten Ruwenberg
onder St. Michielsgestel. Deze Katholieke heer liet in zijn huiskapel de gods-
dienstoefeningen houden, maar op Nieuwjaarsdag 1654 werden de Katholieken
hier betrapt. De heer kreeg een boete van 200 g., die hij met groote moeite bijeen
kreeg, zoo waren zijn financien verminderd. Hij verkocht dan ook het jaar daarop
den Grooten Ruwenberg aan Jhr.Henrick le Lyon, later drossaard van St. Michiels-
gestel; in 1692 ging het goed over aan Philippe de Rouillé, commandant van het
fort Isabellaquot;.

Nagenoeg alle heerlijkheden van de Meierij kwamen op den duur in handen
van niet-Brabanters. Zonder naar volledigheid te streven, worden hier eenige be-
zitters van heerlijkheden genoemd op het einde van de 18quot; eeuw: van de heerlijk-
heid Eindhoven en tevens van de Baronie van Kranendonk Stadhouder Willem V;

-ocr page 113-

van Nuland Mr. Jacob Speelman, Raad en schepen der stad Gouda; van Geffen
Otto de Swarz, controleur der belastingen te Deventer; van Heeswijk en Dinther-
Mr. Cornelis Speehnan, burgemeester van de stad Leiden; van Drunen graaf
d\'Oultremont-Warfusé te Brussel; van Waalwijk Vrouwe Le Leu te Den Haag;
van Loon op Zand prins van Salm-Salm te Anholt; van Tilburg en Goirle graaf
van Hogendorp, heer van Hofwegen; van Boxtel en Liempde de prins van Salm-
Kyrburg; van Oirschot baron Sweerts de Landas te Den Haag; van Waalre en
Valkenswaard Mr. Paulus Repelaer van Spijkenisse te Dordrecht; van Heeze en
Leende Jan Dirk van Tuyl van Serooskerken; van Geldrop Vrouwe Eckringa wed.
van Pieter Losecaat te Leiden; van Mierlo Vrouwe Speyart van Woerden te Neer-
bosch; van Asten de erven Vos te Dordrecht; van Hebnond Carel Frederik Wes-
selman uit Utrecht; van Deurne Mr. Theod. de Smeth te Den Haag; van Beek
en Donk Jhr. de Jongh te Beek en Donk; van Lieshout Mr. Adriaan Bout, heer
van Krimpen aan den IJsel, Raad der stad Dordrecht^®.

Predikanten, ambtenaren en heeren gingen de overheerschende bovenlaag van de
bevolking van Stad en Meierij vormen; daar zij nagenoeg allen vreemdelingenen van
een anderen godsdienst waren, moest de klove met de oude bewoners wel diep zijn.
Deze daalden af tot een sociale groep van den tweeden rang; de aloude Brabant-
sche tradities werden door hen bewaard en zouden in de 19» eeuw pas weer vol-
ledig in de maatschappelijke verhoudingen gaan leven. Deze landseigene groep
was weinig gevarieerd: de sociaal-economische mogelijkheden waren gering. Zij
bestond allereerst en vooral uit de boeren, die vast verbonden met den grond,
hard moesten werken en dan nog slechts een sober bestaan hadden. Door de al
te zware belastingen vooral konden velen het niet volhouden en trokken over de
grens naar de Zuidelijke Nederlanden. Anderen trokken tijdelijk weg om in den
vreemde wat geld te verdienen. Winkeliers, kooplieden en ook de leiders van de
weefnijverheid kwamen voor een goed deel uit de agrarische groep voort. Zij
voegden eenig inkomen aan het gewest toe, maar de politieke en sociale over-
heersching verhinderde een gezonde ontwikkeling van de welvaartsbronnen. De
reductie kwam Stad en Meierij wel duur te staan.

-ocr page 114-

4. VERVOLGING EN RECHTELOOSHEID DER KATHOLIEKEN.

Terwijl van den eenen kant al het mogehjke werd gedaan, om het Protestan-
tisme m Stad en Meierij te doen doordringen, het men niets onbeproefd om de
Kathoheken de uitoefening van hun godsdienst te beletten. Na den vrede van
Munster werd deze actie, die reeds m 1629 was begonnen, systematisch voort-
gezet. Niet enkel ontnam men den Kathoheken hun kerken en werden de klooster-
hngen grootendeels verjaagd, ook eigenden zich de Staten de inkomsten van kerken
en kloosters toe. De geestehjke tienden werden reeds m Juh 1648 ten voordeele
van het land verpacht en in Augustus d.a.v. het men de ingezetenen weten, dat
zij, die eenige betahng moesten doen aan kerkehjke gestichten of geestehjke per-
sonen, zich met hun verphchtingen moesten wenden tot hen, die de Staten Ge-
neraal daarvoor zouden aanstellen. Ook de beurzestichtingen werden aan den
staat getrokken. Hun geschiedenis toont ten duidehjkste aan, hoe de Kathoheken
in hun dierbaarste belangen werden getroffen. Bijna alle stichters waren geeste-
hjken, die met hun bezit ook na hun dood de kerk nog van dienst wilden zijn.
In den reformatie-tijd nam het aantal beurzen zeer toe; het getal priesters, die
het Kathohcisme zouden doen veldwinnen, moest worden uitgebreid. Vooral wer-
den veel beurzen voor studenten in de theologie gesticht. Groote kapitalen werden
op deze manier ook in de Meierij vastgelegd, waarvan de rente werd besteed tot in-
standhouding van het landseigene van Stad en Meierij: de Kathoheke gemeenschap\'.

Maar bij pubhcatie van 24 Augustus 1648 werd o.a. vastgesteld, dat aUen, die
van renten of goederen, in de Meierij gelegen, uit hoofde hunner kerkelijke be-
diening het recht van benoeming hadden, zouden worden vervangen door Ge-
reformeerden, of ze moesten zelf tot het Protestantisme overgaand Alle beurzen
moesten worden opgegeven aan een daartoe aangestelden ontvanger; de Katho-
heken werden van het genot der beurzen uitgesloten. De fondsen werden vooral
gebruikt tot opleidmg van predikanten en schoolmeesters van de ware gerefor-
meerde rehgie. „De groote opbrengst dezer fondsen was een heerlijke bron om
vrienden en geestverwanten weldadig te zijn en met de oorspronkelijke bestem-
mmg der stichtingen, noch met de toegezegde voorkeur voor geborenen in Stad
en Meierij werd het nauw genomenquot;». De verschillende gewesten wezen bij toer-
beurt het genot van een beurs aan een gegadigde aan, zoodat de renten van de ka-
pitalen voor Kathoheke jongelui uit Stad en Meierij bestemd, ten goede kwamen
aan Gereformeerden uit aUe oorden van het land. De predikanten in Stad en
Meierij wendden zich m October 1770 tot de Staten Generaal met het verzoek
deze beurzen weer te schenken aan studenten, wonend in dit gebied en daarbij
aUereerst te denken aan de kinderen van predikanten. Maar hierop werd afwijzend

beschikt, ofschoon eenige beurzen voor ingezetenen van Stad en Meierij werden
geopend*.

-ocr page 115-

De mannenkloosters werden in 1648 opgeheven, de kloosterlingen behielden
het vruchtgebruik; na hun dood zouden goederen en opbrengsten aan de Repu-
bHek vervaUen. De Norbertijnen van de abdij van Berne (bij Heusden), in den
Reformatie-tijd van hun abdij verdreven, kwamen na eenige omzwervingen in
hun refugie-huis te \'s-Hertogenbosch terecht: van 1623—1629 was er de abdij
gevestigd. Na de overgave van deze stad in 1629 moesten ook zij Den Bosch ver-
laten; van Frederik Hendrik kregen ze verlof zich op hun goederen te Bernheze
(Heeswijk) te vestigen, waar ze door de Staten werden gehandhaafd bij besluit
van 12 Maart 1636 en van 3 Januari 1637. Daarin werd verklaard, dat de retorsie-
plakkaten niet op de leden der abdij van Berne van toepassing waren, omdat de
abdij in Holland was gelegen. De predikanten deden echter alle moeite om de
Heeren van Berne uit de Meierij verwijderd te krijgen: ze waren overtuigd, dat
de pogingen tot protestantiseering der Meierij door de Witheeren krachtig zouden
worden bestreden. In 1648 was het met hun vrijheid gedaan: alle goederen werden
aangeslagen en verpacht. Maar de Witheeren bleven hun parochies bijstaan; die
van het Land van Heusden vanuit Bokhoven, een vrije heerlijkheid, waar een
KathoHeke graaf het gezag uitoefende. Voor de parochies in het kwartier van
Maasland werd een heikapel te Bedaf onder Uden opgericht en door de Norber-
tijnen bediend^

De Kruisheeren trokken van \'s-Hertogenbosch naar Schijndel en in 1636, toen
het voor hen te gevaarhjk in de Meierij werd, naar Uden in het Land van Raven-
stein gelegen, dat aan den Katholieken Keurvorst van de Palts behoorde. In 1674
kregen ze de zorg over de kapel, waarin zich het miraculeuze beeldje van O.L.
Vrouw ter Linde bevond en wisten de oude devotie weer tot nieuwen bloei te
brengen. Honderden pelgrims trokken er uit wijden omtrek naar toe; vele pro-
cessies richtten zich naar dit genadeoord. Van den heer kregen de Kruisheeren
verlof, een klooster bij deze kapel te bouwen\'.

De Capucijnen, ook uit Den Bosch verjaagd, vestigden zich in Velp, even-
eens in het Land van Ravenstein gelegen. De laatste gardiaan van het Bossche
klooster, BasiHus van Brugge, ging na de ontbinding van dit klooster naar
Ravenstein; kort daarna verplaatste hij zijn woonplaats naar Velp in de on-
middelHjke nabijheid van Grave, om de KathoHeken dezer stad bij te staan, die
sedert 1602 geen geestehjken meer hadden. Eerst woonde Pater Basilius in bij
den schout van Ravenstein, die zich in Velp gevestigd had. In 1645 kreeg hij een
huisje Emmaus tot zijn beschikking, dat tot een klein klooster uitgroeide. In 1719
werd een geheel nieuw klooster gebouwd, waarbij in 1734 een nieuwe kerk ver-
rees, waarvan de hoofdingang nog steeds met een sauvegarde: het Keurvorstelijk
wapen Van de Palts, prijkt. In deze kerk bevindt zich een bezienswaardig hoofd-
altaar, uit de tweede helft der 16» eeuw dateerend, met draaiend tabernakel en
een schüderstuk, de H. FamiHe met St. Jan en St. Elisabeth voorstellend\'.

-ocr page 116-

De abdij van Postel werd na het retorsieplakkaat van 1634 door soldaten van
de Republiek aangevallen, die er veel vernielden. De kanunniken vluchtten naar
Bree, waar ze een refugiehuis bezaten. In 1643 mochten ze terugkomen op voor-
waarde, dat ze zich niet meer in de Meierij zouden vertoonen. Met 1648 begon
het geschil over de kwestie, of de abdij al of niet tot de Meierij behoorde. Zelfs
werd in 1651 de abdij bezet, ondanks de bepaling in het vredesverdrag, dat er
een aparte rechtbank, de chambre mi-partie, over grensmoeilijkheden zou be-
slissen. Voorts eigenden zich de Staten alle goederen in de Meierij gelegen toe.
Pas 8 November 1787 werd het geschil zonder wettig vonnis beëindigd door een
verdrag van grensscheiding tusschen Jozef II en de Staten Generaal: Postel werd
verklaard tot de Zuidelijke Nederlanden te behooren; de aangeslagen bezittingen,
die in de Meierij lagen, ontving de abdij niet terug (47 boerderijen, 12 molens
en
II tienden)®.

Bij den vrede was verder bepaald, dat de vrouwenkloosters moesten uitsterven;
als de zusters, die in 1648 in de kloosters waren, alle zouden zijn overleden, moesten
goederen en inkomsten aan het Land vervallen. Maar de zusters van Binderen
en Hoydonk, welker klooster zich resp. in Helmond en Nederwetten bevond,
werden reeds in 1650 gedwongen te vertrekken, terwijl hun jaarlijks een klein
pensioen werd gegeven». De vicaris van het bisdom JudocusHoubraken verklaarde
met nadruk, dat dit geschiedde, omdat deze kloosters zoo\'n rijke bezittingen had-
den. De abdij Binderen werd betrokken door Johannes Pieterson, die door de
Staten Generaal was aangesteld tot rentmeester over de geestelijke goederen in
Peelland; de meeste goederen werden gekocht door Jhr. Johan Gans, heer van
Bommenede. Hoydonk kwam in handen van Comelis Prouningh van Deventer,
kwartierschout van Peelland, die er ging wonen. Soeterbeek, \'t vrouwenklooster
onder Nunen, bleef voorloopig bestaan, maar de zusters waren aan handen en
voeten gebonden. Den ambtenaren werden fijne linnens aangeboden, zoodat zij
nog al eens wat door de vingers zagen. Echter ageerde de classis van Peel- en
Kempenland voortdurend tegen hen, zoodat de zusters eindelijk op i Mei 1732
hun klooster moesten verlaten; daarop vestigden zij zich in Deursen (Land van
Ravenstein), waar ze nog steeds wonenquot;. Zij openden er een meisjes-kostschool
voor den beteren stand, waar talrijke Katholieke meisjes uit geheel de Republiek
degelijk werden gevormd. De Clarissen, die tengevolge van het besluit van de
Staten Generaal van 12 Juli 1717 van Boxtel de wijk namen naar Hoogstraten,
vestigden zich na bekomen verlof in 1720 in Megen, dat een zelfstandig Katholiek
graafschap vormdequot;. Toen in 1705 de laatste zuster van het klooster St. Agneten-
dal onder Dommelen, die in 1648 tot het huis behoorde, overleden was, greep
de rentmeester der geestelijke goederen onmiddellijk in: i Maart 1706 werden de
goederen aangeslagen en verkocht. Later werd de zusters, die hun intrede in het
klooster na 1648 deden, aangezegd, dat ze het moesten verlaten; i November

-ocr page 117-

van dat jaar vertrokken ze naar Arendonk en zetten daar het internaat voor meisjes
verder voort^d

De meeste andere kloosters trof eenzelfde lot. Bij wijze van hooge uitzondering
bleven er eenige kloosters in Staats-Brabant bestaan, die dit dankten aan de bij-
zondere bescherming der Oranjes: het Norbertinessenklooster Catharinadal van
Breda, later naar Oosterhout overgebracht, en het klooster St. Agatha van de
Kruisheeren in het Land van Cuyk. Zelfs werd in de Protestantsche periode een
klooster in de Meierij gesticht, nl. het Carmelitessenklooster te Oirschot. Op
voorspraak van koningin Maria de Medici gaf Frederik Hendrik paspoorten aan
drie zusters (4 April 1642), waarop uitdrukkelijk vermeld stond, dat hij het
klooster onder zijn bescherming nam; de zusters werden daarom niet lastig ge-
vallen. De priorin Maria Margaretha ab Angelis werd door haar vroomheid in
wijden kring bekend; ze overleed in 1658. Om dit leven ontwikkelde zich een
wondere geschiedenis en de kleine Carmel van Oirschot werd beroemd om haar
genezingen\'». Op bevel van de Staten Generaal, die aan den grooten toeloop naar
dit klooster een einde wenschten te maken, werd het lijk van de priorin ontvoerd
en in de St. Janskerk van Den Bosch bijgezet. Het werd voor de zusters steeds
moeilijker zich in Oirschot te handhaven; in 1663 vluchtten ze naar Moll. Sedert
1931 is er weer een Carmel in dit schoone dorp; met veel pieteit werd het nog
bestaande kloostergebouw gerestaureerd en uitgebreid.

Vanaf 1629 was in de stad \'s-Hertogenbosch de uitoefening van den Katho-
lieken godsdienst verboden, waren de kerken voor de Katholieken gesloten, de
priesters verbannen en mochten de zusters niet in het openbaar werkzaam zijn.
Maar de Bosschenaren bleven hun H. H. Geheimen vieren, al was het dan in het
verborgene op zolders en in kelders\'d Tegen de plakkaten in waren er altijd pries-
ters te vinden, die de Bossche Katholieken bijstonden. In het geheim kwamen
ze bij elkaar om de Mis en andere godsdienstoefeningen bij te wonen. De re-
geering van de stad liet deze bijeenkomsten niet toe; herhaaldelijk werden ze
gestoord. Soms slaagde meneer niet in de overtreders van de plakkaten te attra-
peeren; ze waren gewaarschuwd en tijdig langs vele geheime gangen verdwenen.
Een enkele maal boden ze gewapend verzet. Andere middelen werden nog ge-
bruikt om den godsdienst te kunnen uitoefenen: de Katholieken wisten, dat veel
Protestantsche ambtenaren gevoelig voor geld en geschenken waren; dit werd
door hen uitgebuit. Zoo kochten ze den Hoofdschout Hendrik van Bergaigne
omquot;. In November 1630 onderhandelden de Katholieken met hem en be-
loofden elk jaar 2000 g. te geven, als hij de uitoefening van den Katholieken
godsdienst oogluikend zou toestaan. Ook al omdat hij een talrijk gezin had, liet
hij zich overhalen. Dus werden weinig maatregelen tegen de KathoHeken genomen
en \'t is te begrijpen, dat de Bossche kerkeraad zich daarover ergerde; herhaalde-
lijk klaagde deze er dan ook bij de Staten Generaal over. Nu en dan werd er echter

-ocr page 118-

gestoord, om de geheime overeenkomst niet al te zeer in het oog te doen loopen.
Zoo b.v. op den tweeden Pinksterdag van het jaar 1636, toen de stadhouder van
den schout met eenige dienders naar een huiskerk trok, en deze met geweld opende.
Een menigte burgers en soldaten verzette zich daar tegen en dreef de indringers
terug. 23 Januari 1638 werd een streng plakkaat tegen de geheime bedehuizen
uitgevaardigd; het iemand zulk een bijeenkomst in zijn huis toe, dan zou hij een
boete moeten betalen van 300 g. en ieder der aanwezigen van 25 g. Echter hielpen
deze maatregelen niet: het getal bedehuizen groeide nog aan. De kerkeraad het
den moed niet zakken en bleef er op aandringen, dat er maatregelen tegen zouden
worden genomen. En met succes, want in 1653 gaf de stadsregeermg bevel tot
opruiming der geheime bedehuizen. De stadhouder van den Hoogschout, Mar-
tmus Ackersdijk, die zich m 1651 vanuit Rotterdam in Den Bosch had gevestigd,
werd hiermee belast. Hij schreef een dagboek van zijn werkzaamheden: „Memo-
riaal raakende de Paepsche conventiculenquot;, dat in fragmenten is bewaard geble-
venquot;. Tot 1673 ging Ackersdijk met zijn arbeid voort; toen werd hij bij een sto-
ring in het bedehuis van St. Pieter, achter de Tolbrug, gewond. De Hoofdschout
wendde zich tot de Staten Generaal om flink op te treden, maar de stedehjke
regeering, geheel uit Protestanten bestaande, raadde aan in deze oorlogstijden
voorzichtig te zijn. Zij was van oordeel, dat het streng doorvoeren van de plak-
katen, welke de uitoefening van den Kathoheken godsdienst verboden in een stad
waar meer dan 75% Kathohek was en die bovendien nog een grensvesting was,
uiterst gevaarhjk moest worden genoemd. Sedert werden in Stad en Meierij de
kerkhuizen geduld en werd dus de uitoefening van den godsdienst toegestaan, al
was het dan in alle „stilhgheyt en modestiequot;. Het Calvinisme was de heerschende
kerk; de Kathoheken moesten deze tolerantie als een gunst, niet als een recht
beschouwen.

De toestand van de Kathoheken in de Meierij was na 1648 evenmin benijdens-
waardig: ook hier werd al het mogelijke gedaan hen de uitoefening van den
godsdienst te beletten. Natuurhjk kwamen de Kathoheken er, al was het dan in
het geheim, geregeld bij elkaar en verbleven vele priesters onder groote gevaren
bij hun geloovigen. Bovendien trokken velen de grens over om er in de door hen
opgerichte heikerken de godsdienstphchten te vervullen. Een gelukkige omstan-
digheid hierbij was, dat de Meierij aan Kathoheke landen grensde; dit heeft grooten
invloed op de handhaving van het Kathohcisme in de Meierij uitgeoefend. In
het graafschap Bokhoven, vanouds een souvereine heerlijkheid toebehoorend
aan een Katholieken heer, bleef de Kathoheke godsdienst in het openbaar uit-
geoefend. Honderden Kathoheken uit de aangrenzende deelen van de Meierij
trokken naar Bokhoven ter kerke, terwijl de pastoor, een Witheer van Berne,
zich voortdurend in de Meierij waagde om er de zieken in hun laatste
lijden bij te staanquot;. Verder naar het Oosten grensde de Meierij aan het onafhan-

-ocr page 119-

kelijk graafschap Megen, de haard, van waaruit een groot gebied Kathohek werd
gehouden. In 1645 stond de KathoHeke graaf aan de Minderbroeders Francis-
canen toe, er een klooster te stichten. In 1629 uit Den Bosch verjaagd, waar ze
vier eeuwen met groot succes werkzaam waren, vonden de paters in Megen een
dankbaar toevluchtsoord. Veel geloovigen kwamen naar hun kloosterkerk; de
paters drongen ver de Meierij in om er geestehjken bijstand te verleenen. „Onder
eenen blaauwen kiel vermomd, of met eene zwavelmars op den rug snelden zij
de stervenden te hulp en wisten op vele plaatsen in het geheim de)?^. Mis op te
dragen; getuigen hiervan bijna alle plaatsen in Maas en Waal, in Bommeler- en
Tielerwaard, zelfs in de Langstraat en in vele parochiën der Meijerijquot;\'«. In 1664
WQrd door den vicaris van het Bossche bisdom de Franciscaan Joannes van der
Heyden als vaste bedienaar van Nuland en Geffen aangesteld. Ofschoon hij werd
vervolgd, bleef hij onder den naam van Neef of Hannes-neef dertig jaar zijn be-
diening uitoefenen-. Aan het Megensche klooster was een Latijnsche school
verbonden, waar veel jongelui een degehjke opleiding ontvingen. Sedert 1720
was er in Megen ook een Clarissenklooster; de zusters woonden eerst in Boxtel,
waar het verbHjf hun werd ontzegd. In het dorp Haren, tot het graaf-
schap Megen behoorend, werd reeds in het begin van de 16» eeuw een Fran-
ciscanessenklooster gesticht. De drie genoemde kloosters in dit graafschap
hebben, met een korte onderbreking, hun bestaan tot heden toe kunnen voort-
zetten.

Het KathoHeke Land van Ravenstein was een volgend toevluchtsoord voor de
bedreigde KathoHeken. De heer stond toe, dat de Meierijenaars over de \'grens
heikapeUen stichtten in zijn Land, waarheen zij zich begaven om er de Mis
bij te wonen. Zoo werd op Bedaf, een gehucht onder Uden, een schuurkerk ge-
bouwd ten gerieve van de KathoHeken van Heeswijk, Dinther en van nog andere
plaatsen. De KathoHeken van Schijndel hadden een kapel op het gehucht Den
Haen bij de Hooge Heide onder Uden, waar ook de KathoHeken van Veghel en
St. Oedenrode ter kerke gingen; tevens was er een school aan verbonden. Erp
had een schuurkerk op Boekel\'s grondgebiedquot;. In Uden bevond zich het klooster
der Kruisheeren, waaraan in 1743 een Latijnsche school werd verbonden, gesticht
door den Kruisheer Peynenburg-. Verder verbleven te Uden de Zusters Birgit-
tinessen. In \'t Zuiden van het Land van Ravenstein onder Boekei lag de z g Kluis
der Broeders Penitenten van den H. Franciscus, die van 1722 tot 1741 \'in het
naburige Handel, gelegen in het gebied der Duitsche Ridders van Gemert, hadden
gewoond. Ze hielden zich bezig met het ontginnen van Peelgronden, hadden er
een brouwerij en een wasbleekerij en leidden er een beroemd pensionaat, waar
jongelui uit aUe deelen van het land kwamen om te worden onderwezen In de
19quot; eeuw zouden de broeders zich gaan toeleggen op de verpleging van krank-
zinnigen, welk liefdewerk ze nog steeds beoefenenquot;.

-ocr page 120-

^ Reeds vroeger vermeldden we, dat de Capucijnen een klooster stichtten in Velp.
Vanuit dit klooster trokken vele paters het Land van Cuyk en de Meierij binnen.
De zusters van Soeterbeek vonden ook in het Land van Ravenstein een veilig
toevluchtsoord; zij vestigden zich in Deursen (1732). In 1752 werd in het stadje
Ravenstein door den Keurvorst het Gymnasium Aloysianum opgericht, dat door
de Jezuïeten werd geleid; vele jongelui uit de geheele Repubüek ontvingen er een
Katholieke gymnasiale opleidingquot;.

\' In het Land van Cuyk, dat tot Staats-Brabant behoorde en waar dus ook de
mtoefenmg van den KathoHeken godsdienst was verboden, lag het oude klooster
van St. Agatha, dat door de bijzondere bescherming der Oranjes als heeren van
Cuyk, niet werd opgehevenquot;. Hierdoor kon de zegenrijke arbeid van de re-
guHere kanunniken van het H. Kruis bHjven voortgezet. Ook zij oefenden op
hun geheele omgeving in wijden omtrek een grooten invloed uit, waardoor er
het oude geloof werd bewaard. Sedert 1630 was er een school aan het klooster
verbonden, het z.g. Museum van St. Agatha, waar vele KathoHeken hun eerste
wetenschappeHjke vorming ontvingen. „Terwijl de KathoHeken hun schoone
kerken m de handen der Protestanten zagen overgaan en zich zelf met zolders
en schuren moesten behelpen, bleef er ten minste één kerkje in het land, dat
nooit voor den Calvinistischen eeredienst gebezigd werd, nl. de kloosterkerk
van St.quot; Agathaquot;.quot;

Ook Boxmeer, een vrije baronie, had haar paters, nl. de CarmeHeten, die er
zich m 1653 vestigden». De zusters CarmeHtessen bewoonden het landgoed Elzen-
daal en steunden door hun gebed de paters in hun arbeid. Voorts onderrichtten
zij de meisjes van Boxmeer in de KathoHeke leer en gaven hun onderwijs; een
pensionaat werd aan hun klooster verbonden-. Reeds in 1658 begonnen de paters
met een Latijnsche school, die tot 1832 onder hun leiding stondquot;.

Naar Gemert trokken ook veel bewoners van de Meierij. De Duitsche Ridders
priesters tevens, steunden het volk uren in den omtrek met raad en daad Op hun
Latijnsche school werden vele studenten onderwezen in de beginselen van den
KathoHeken godsdienst en van de oude talen ter voorbereiding van verdere studie
Deze school bleef tot op heden haar weldadigen invloed uitoefenen en nog steeds
gemet zi, een welverdiende reputatie. „Waarlijk er is geen kerk in Nederland of
er hebben een of meer priesters geschitterd door wetenschap en deugd, waarvan
de grondslagen in het Gemertsche Atheen gelegd zijn; geen klooster of het draagt
roem op eernge oud-studenten van Gemert, geen plek op den aardbol of er zijn
Missionarissen geweest, wier eerste ijvervuur te Gemert is ontstokenquot; quot;

Een zeer drukke bedevaartplaats in dc Souvereine Heerlijkheid der Duitsche
Orde was Handel, waar het miraculeuze Onze Lieve Vrouwe-beeldje door dui-
zenden werd vereerd. Vooral op den tweeden Pinksterdag, den dag der wijding van
de kapel, stroomden pelgrims van heinde en ver naar dit genadeoord. Een groot

114

-ocr page 121-

getal paters uit de kloosters van Venray, Megen, Velp en Boxmeer kwam op de
feestdagen te Handel om de noodige hulp te verleenen. Zoo vermeldt de Memorie
van Pater CiUis o.a., dat in 1785 meer dan 18000 pelgrims Handel bezochten,
komende uit de Meierij, het Land van Cuyk en van Ravenstein, uit Opper Gelder,
het Kleefsland, West- en Oost- Brabant, uit Holland met name uit Amsterdam,
Schiedam en Delftquot;.

De Katholieken van Deurne hadden een schuurkerk in de Peel even over de
grens in de nabijheid van den Grootenberg. Al spoedig werd beweerd, dat de
schuurkerk op het grondgebied van de Repubhek stond, wat aanleiding werd tot
het besproken grensgeschil, dat eerst in 1716 tot oplossing kwam. Pastoor Mr.
Gerrit Hendrik Jacobs mocht eerst in Deurne verblijven, maar door het ijveren
van den Deurneschen predikant en van de classis van Peel- en Kempenland werd
hij 23 September 1658 door de Staten Generaal buiten \'t land gebannen; hij ves-
tigde zich bij de schuurkerk midden in de barre Peel. Een school was aan deze
kerk verbonden, waar vele kinderen, na een verre wandeling, door een Kathohek
schoolmeester werden onderwezen. Nog steeds houdt een kruisbeeld met her-
inneringsplaat de gedachte levendig aan deze kapel en aan de moedige houding
van den pastoor in de dagen der vervolging. Het volgende versje komt er op voor:
„God is Uw Schepper, wees Hem steeds dankbaar
God is Uw Vader, bemin Hem ten allen tyde
God is Uw Regter, vrees Hem o Christenschaar!
En bid, dat God U geleide in Peel en in heidequot;.quot;

Asten had met Someren een heikerk onder Weert, nabij \'t Kievitsven in Oosten-
rijks Gelderland. De Franciscanen van het klooster te Weert trokken diep de
Meierij in, ofschoon hun dit door de Staten Generaal verboden was. In 1652
bouwden de Kathoheken van Leende tusschen Leender Strijp en Achel op Luiksch
gebied een heikapel. Ze legden er een dijk naar toe aan, bekend onder den naam
van het Kerkdijksken. De nabijgelegen dorpen maakten er ook gebruik van\'\'.
Ongeveer in denzelfden tijd richtten de Kathoheken van Valkenswaard aan den
overkant van de grens hun noodkapel op, daar, waar de Tongelreep het Luiksch
grondgebied verlaatquot;. Bergeijk had een heikerk te Luiksgestel, dat toen nog tot
het prinsbisdom Luik behoorde. Zelfs de Kathoheken van Wintelre, een dorp 3 uur
van deze kapel gelegen, gingen er heen. Reusel en bijliggende dorpen hadden
een kapel onder Arendonk opgericht; Tilburg en Goirle onder Poppel\'d

Deze voorbeelden leeren, hoe de Kathoheken van de Meierij reageerden op de
ernstige pogingen in dit gebied aangewend, om er het Protestantisme te brengen.
Door de voortdurende zorg van de bisschoppen en later van de apostolische vica-
rissen, hun onderhoorigen trouw te doen bhjven aan het aloude geloof, daarin
geholpen door vele ■ offervaardige priesters, bleef Stad en Meierij nagenoeg
geheel Katholiek. De vicaris apostolicus Judocus Houbraken meldde in zijn

-ocr page 122-

verslag aan Rome van 1677, ^^^ sedert den vrede van Munster bijna geen
Katholieken tot het Protestantisme waren overgegaanquot;®.

De godsdienstvervolging duurde tot 1672, toen door de komst der Franschen
de Katholieken weer vrij hun godsdienst mochten uitoefenen. Na de Fransche
invasie behielden ze dit voorrecht, maar geen enkel plakkaat werd opgeheven.
Deze tolerantie kostte den geloovigen echter veel geld en wat nog erger was, zij
werden aan den willekeur van de ambtenaren overgeleverdquot;. Deze waren vaak van
een niet onbesproken gedrag en als we nog weten, dat de gelden, die de
Katholieken moesten opbrengen om hun godsdienstplichten te kunnen ver-
vullen, voor die ambtenaren bestemd waren, dan kan men zich voorstellen, dat dit
systeem moest leiden tot een uitgebreide knevelarij. De tolerantie werd beschouwd
als een geldzaak; dreigende straffen werden vaak door aanzienlijke giften afgewend.

Tot de belangrijkste sommen, die de bewoners van Stad en Meierij geregeld
moesten betalen, behoorden allereerst de recognitie-gelden, dus het geld, dat aan
verschillende ambtenaren moest worden afgestaan om den godsdienst te mogen
uitoefenen. Verder de admissie-gelden, die moesten worden betaald als een
nieuwe pastoor of kapelaan werd geïnstalleerd. Voor het bouwen of herstellen
van een kerkhuis moesten gelden aan de ambtenaren worden afgestaan. Ook de
afkoop van boeten of het betalen ervan kwam den ambtenaren ten goedequot;.

Aan de knevelarijen, waaraan zich veel ambtenaren schuldig maakten, wenschten
de Staten Generaal ten slotte een einde te maken; 24 Juni 1727 werd bepaald, dat de
ambtenaren een vast bedrag mochten vragen, maar hun werd verboden, dat zij zich gif-
ten lieten geven. Er was echter niet aan gedacht om de bedragen te vermelden, die de
Katholieken moesten opbrengen
voor het toestaan hunner godsdienstoefeningen. De
regenten van Oss en van enkele andereplaatsen maakten de Staten Generaalhierop at-
tent. Deze besloten om
al de officieren in het gebied der Generaliteit aan te schrijven
om te weten te komen, hoeveel recognitie-gelden zij ontvingenquot;. Bij resolutie van
18 November 1727 werd hun nog eens verboden, iets anders van de Katholieken
aan te nemen. Eindelijk kwam 19 Juli 1730 een vast besluit met betrekking tot de
recognitiesquot;. In deze belangrijke resolutie werd met kracht op den plicht van de
officieren gewezen, de plakkaten te handhaven. Gingen ze buiten de hen in deze
resolutie toegestane recognities, dan zouden ze beboet worden met 600 g. en
met het vierdubbele van wat ze aan recognities ontvingen. De helft zou voor
den fiscaal, de helft voor den aanbrenger zijn. Bovendien zouden de schuldig-
bevonden officieren uit hun ambt worden ontzet. Zouden er zich stadhouders
aan schuldig maken, dan zouden ze „inhabil, eerloos en infaamquot; worden verklaard
en uit het land worden gebannen. Maar daarmede was dit euvel niet voorgoed
uit den weg geruimd. Dit blijkt o.a. uit de resolutie van 8 Januari 1787, waarbij
o.a. de afschaffing der recognitie-gelden in het vooruitzicht werd gesteld. Hierin
werd uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen wettelijke en andere recog-

-ocr page 123-

nitieSj waaruit volgt, dat men na 1730 toch verder was gegaan met de verboden
recognities.

Bij de genoemde resolutie van 1730 werd bepaald, dat de KathoHeken voortaa i
een vast^belasting voor de uitoefening van hun godsdienst moesten betalen. Voor
Stad en Meierij werd deze vastgesteld op 50 g. voor iedere kerk, waaraan één
priester was verbonden en op 75 g. waar nog een tweede priester dienst deed.
Deze gelden zouden het land niet ten goede komen, maar den officieren. In Den
Bosch zou het 9/10 deel voor den hoogschout zijn en i/io voor den fiscaal.
Voor de heerhjkheden gold een andere regeling: daar kwam 2/5 aan den fiscaal
en 3/5 aan den drost. ^ Voor de Statendorpen gold, dat de hoogschout 1/2, de
fiscaal 1/4 en de kwartierschout het overige 1/4 deel zou ontvangen. Ook werd de
admissie der priesters geregeld: voortaan mochten slechts priesters worden toe-
gelaten, die van den Raad van State een schriftehjke acte van benoeming hadden
gekregen. Deze mocht alleen gegeven worden aan geboren Nederlanders, niet
behoorende tot een orde; Jezuïeten werden met name geweerd. De priesters moes-
ten een verklaring teekenen, dat zij niets zouden doen ten nadeele van Staat of
Regeering, dat zij naar uiterst vermogen de leden van hun gemeenschap zouden
vermanen tot gehoorzaamheid aan de Staten en Magistraten als aan hun wettige
Overheid. Het aantal priesters mocht niet worden vergroot. In het genoemde
plakkaat werd eindelijk erkend, dat er door de veranderde tijdsomstandigheden
geen sprake meer van kon zijn de plakkaten uit te voeren. Wel werd aan de offi-
ciëren voorgeschreven, dat zij in \'t vervolg hadden te waken tegen het testeeren
of tijdens het leven doen van schenkingen aan geestelijken of kloosters, tegen het
optreden van KathoHeken in openbare ambten, tegen het niet naleven van het
Echtreglement, tegen bedevaarten en openbare superstitiën op heiHgendagen en
bij begrafenissen, tegen collectes voor Katholieke doeleinden en tegen de Paepsche
scholen.

Bij resolutie van 12 Maart 1731, een vervolg op die van 19 JuH 1730, werd be-
paald, dat de kanunniken van Postel, Averbode, St. Bernards en Tongerloo en
de heeren van Berne de parochies konden blijven bedienen, die ze tot dan toe
hadden verzorgd, mits zij zich in alles gedroegen naar de bepahngen, die de andere
priesters moesten nakomen. Verder werd in deze publicatie gezegd, dat nergens
een assistent mocht worden benoemd; bij ziekte zou een priester uit een naburige
plaats mogen invaUen. Eindelijk werd er in vastgelegd, dat in Den Bosch het aantal
KathoHeke kerken van quot;tien op vijf moest worden teruggebracht; na het over-
lijden van de dienstdoende priesters zou deze vermindering telkens ingaan tot
het aantal op 5 was gekomenquot;.

Was de toestand van de KathoHeken in de 18« eeuw ongetwijfeld beter dan in
de eerste periode van de Meierij als Generaliteitsland, rooskleurig was hij nog
niet. Vooral de besproken afhankeHjkheid van de ambtenaren leidde tot een voort-

-ocr page 124-

durende geldafpersing; bovendien moest zich de bevolking vaak schikken in een
onwettige behandeling, wijl de ambtenaren maar al te vaak hun bevoegdheden
overschredenquot;. Hoewel de betaalde tolerantie de uitoefening van den godsdienst
toeliet, moest dit in alle stilte geschieden: de kerken moesten hetzelfde aanzien
hebben als de woonhuizen; ze mochten niet aan den openbaren weg staan e.d.
Er was een heerschende kerk, de andere kerkgenootschappen werden niet meer
dan geduld. Aan dit principe werd nauwgezet vastgehouden; inbreuk er op werd
met gestrengheid tegengegaan: de Staten Generaal beschouwden het als een aan-
val op het gezag.

5 Maart 1721 werd nog eens vastgelegd, dat geen Roomsche kerkhuizen moch-
ten worden vernieuwd of vergroot zonder voorafgaande permissie van de Staten
Generaal. Dat het hun ernst met deze resolutie was, blijkt wel uit wat eenige
jaren daarna te Lommei gebeurde. Daar had men de onvoorzichtigheid de kerk-
schuur in 1728 te restaureeren, zonder voorafgaande toestemming van de Staten.
Het gevolg was, dat de schuur werd gesloten. In een rekest verzochten nu de
inwoners van Lommei hun dezen misslag te vergeven en hun weer toe te staan,
om in alle stilte hun godsdienst te mogen uitoefenen in de kerkschuur. Maar die
vraag werd niet met succes bekroond. Men gelastte hun, om alle vernieuwingen
te laten afbreken en de kerkschuur weer in den ouden staat te brengenquot;.

De Katholieken van Wintehe hadden in 1743, zonder daa^oor permissie te
vragen aan Hun Ho. Mo., hun kerkschuur voor de helft van een nieuw gewelf
voorzien en den gevel aan den westkant circa 7 voet verhoogd; vergroot hadden
zij de schuur niet. De Graaf van Rechteren, hoogschout van Stad en Meierij,
vroeg nu, of ze daarvoor verlof hadden. Nu maakten zij zich ongerust, dat de
kerkschuur zou worden gesloten. Daarom wendden ze zich tot de Staten Generaal
met het nederig verzoek, hun dezen misslag te vergeven en toe te staan, den gods-
dienst in alle stilte en modestie te mogen blijven uitoefenen. De Staten Generaal
waren hun genadig, maar zij kregen de ernstige vermaning in de toekomst voor-
zichtiger te zijn, zoodat zij „de goedertieren conniventie van Hun Ho. Mo. niet
onwaardig zouden makenquot;quot;.

De kerkschuur van Boxtel werd door den drossaard gesloten van 19 Augustus
tot 24 December 1752, omdat men zonder verlof te vragen het rieten dak van
binnen met planken had beschoten; eindelijk werd na betaling van 550g. de schuur
weer geopendquot;. De Katholieken van Drunen verzochten in 1729 een „bekwaamequot;
kerkschuur te mogen bouwen. De drossaard stelde een plaats voor, maar daar
konden zich de Staten Generaal niet mee vereenigen: ze lag te dicht bij de kerk en de
predikantswoning en ook te dicht bij den openbaren weg. Daarop zocht men een
andere plaats uit, meer dan 540 passen van de parochiekerk, 320 passen van het
predikantenhuis en iio passen van den openbaren weg op een akker achter een
huis en schop, waardoor belet zou worden, dat iemand, den openbaren weg pas-

-ocr page 125-

seerend, den ingang van de schuur zou zien of ook iets van de godsdienstoefening
zou hooren. Hiervoor bekwam men in 1730 verlofquot;. Op 8 October 1731 kregen
de bewoners van Tilburg toestemming om de kerkschuur op het Heike te
vernieuwen en te vergrooten met een gebint van 18 voet, onder voorwaarde, dat
het gebouw de gedaante van een schuur zou houdenquot;.

Onder welke moeilijke omstandigheden de Bossche Katholieken hun gods-
dienst moesten uitoefenen, kan uit het volgende blijken: Katholieke bewoners van
het Hinthamereind vroegen in 1741 aan de Staten Generaal, of in het kerkenhuis,
in hun stadsdeel gelegen, met „alle zedigheid en modestiequot; de Katholieke gods-
dienst zou mogen worden uitgeoefend door een wereldlijk priester met behulp
van een kapelaan. Er woonden op het Hinthamereind wel 1500 katholieken. Ze
hadden altijd een priester gehad, totdat 12 Maart 1731 werd besloten, dat de
10 Roomsche kerken bij overlijden der dienstdoende priesters op 5 zou worden
teruggebracht. Direct na dit plakkaat werd de kerk van Pater De Jong in de Ver-
verstraat en die van Pater Donkers in de Tolbrugstraat gesloten. Men zal wel
van de gedachte zijn uitgegaan, dat,in de kerken heel wat plaats was, maar het
waren slechts groote vertrekken. Om eenigszins aan het verlangen tegemoet te
komen, werd bepaald, dat de pastoor van Engelen, dienstdoende in het kerken-
huis in de Putstraat, over zou gaan naar het Hinthamereind; de kerk van de Put-
straat zou dan worden gesloten. Zoodoende werd het aantal kerken niet vergroot*\'.

In 1744 was het aantal kerken door het overlijden van de dienstdoende geeste-
lijken tot vijf teruggeloopen. Het was een onmogelijke toestand: alle Zon- en
Feestdagen moesten wel duizend menschen buiten de kerken blijven. Deze waren
dan zoo opgepropt vol, dat reeds ongelukken waren voorgekomen. Daarom ver-
zocht men weer twee kerken te mogen openen. De Staten gingen op dit verzoek
in, maar er mocht in elke kerk slechts één priester zijn (Resolutie van 16 Fe-
bruari 1747)quot;.

20 Juni 1741 werd in de vergadering van de Staten Generaal een rekest gelezen
van de Katholieke priesters in de Meierij „onder de genadige toelaatinge van
haar Hoog Mogenden geadmitteert tot de Priesterlyke functienquot;, waarbij ze vroe-
gen, of wanneer een van hen eens buiten zijn standplaats moest zijn, een gead-
mitteert priester uit een naburig dorp zou mogen vervangen. Immers, waar slechts
één priester was, kon deze nooit zijn parochie verlaten. De Staten-Generaal
meenden echter op dit verzoek niet te kunnen ingaanquot;.

Het bleef echter niet bij betaalde tolerantie. Niet zelden werd onwettig opge-
treden en zuchtten de bewoners van Stad en Meierij onder de dwingelandij van
de Staten; dikwijls waren de predikanten daarvan de schuld. Vaak kwam het voor,
dat de straf niet individueel werd opgelegd, maar dat men óf de geestelijken, öf
de geheele parochie trof door het tijdelijk sluiten van de kerkschuur. Weer kwam
het geldduiveltje dan om den hoek kijken: veel geld opende de kerkdeuren weer.

-ocr page 126-

Zoo hadden, om een enkel voorbeeld te noemen, op 9 en op 20 Januari 1735
op en bij het kerkhof te Deurne een troep opgeschoten jongens veel herrie ge-
maakt tijdens de predikatie van Gods Woord. Pero de Cassemajor, drossaard te
Deurne en Liessel, zond een rekest aan de Staten Generaal en deze gelastten, dat
de pastoor en kapelaans van de Roomsche kerkschuur te Deurne op het rechthuis
aldaar moesten verschijnen om hun levendige spijt over het gebeurde voor het
gerecht uit te drukken in tegenwoordigheid van predikant en kerkeraad. Ze moes-
ten beloven, al het mogehjke te zullen doen om dit in het vervolg te voorkomenquot;.

Dit wiUekeurig optreden bhjkt ook uit een kwestie, die zich m 1735 te Gemert
afspeelde. Een Gereformeerde mwoner van Gemert, Leonardus Hanewinckel, gaf
aan de Staten Generaal te kennen, dat het in Gemert zeer moeilijk was den Gere-
formeerden godsdienst uit te oefenen, dat dus het accoord, in 1662 tusschen Ge-
mert en de Staten Generaal gesloten, niet werd nageleefd. Hun Ho. Mo. ver-
zochten daarop den hoogschout van Stad en Meierij deze zaak nauwkeurig te onder-
zoeken. Bleek het waar te zijn, dan moesten eenige van de voornaamste priesters
in Stad en Meierij worden aangezocht, die te zorgen hadden, dat deze moeihjk-
heden in Gemert zouden ophouden; anders zou men eenige schuurkerken sluitenquot;.

Een pendant er van vormde het volgend besluit: twee Kathoheke priesters
uit Den Bosch vroegen in 1736 de opening van de kerk in de Hinthamerstraat.
Hun zou dit worden toegestaan, mits zij zorgden, dat Dina van Lith de Jeude,
die wegens overgang naar de Kathoheke Kerk naar Brabant was vervoerd, weer
in Den Bosch terug zou zijnquot;. In gevallen als deze werd gewoonlijk fel opgetreden.
De meest geruchtmakende bekeeringsgeschiedenis uit dien tijd is wel die van
Sophia Alberts uit Hehnond, die jarenlang de gemoederen in de geheele Meierij
bezighield en veel onheil veroorzaakte. Zij werd volledig door Jac. J. M. Heeren
te boek gesteldquot;.

De predikanten, in groot getal in de Meierij wonend en werkend, beijverden
zich, zooals we reeds meermalen opmerkten om het Kathohek leven tegen te
gaan. Dr. Knuttel, die van meening is, dat de Nederlandsche Kathoheken in de
dagen van de Repubhek in vergelijking met andere landen leefden „als in Abra-
hams schootquot;quot;, noemde de predikanten toch de eigenlijke vervolgers der Katho-
hekenquot;. Bijna aUe plakkaten en resolutien tegen den Kathoheken godsdienst of
tegen de Kathoheken werden uitgelokt door de klachten van synoden en classes.
„Wie met arendsoogen toezagen waren de predikanten; de paapsche stoutigheden
kwamen herhaaldelijk op de agenda der synoden voor en klachten bij de Staten
bleven niet uitquot;.quot;

Zoo zond de classis van Peel- en Kempenland m 1699 een rekest aan de Ho.
Mo., klachten mhoudende over de stoutigheden der Papisten in de Meierijquot;. Zij
richtte zich tegen de openbare bedevaarten te Beek en Donk, Oerle en Oirschot,
waar elk jaar de Mis in de open lucht gelezen werd. Ordesgeestehjken vertoonden

-ocr page 127-

zich overal. In Best waren twee paapsche bijscholen, in Bergeijk één; in Eind-
hoven was een paapsche rector en verschillende paapsche bijscholen, zooals in
veel andere plaatsen. De kloosters van Ommel, Soeterbeek, Dommelen e.a., die
allerwaarschijnlijkst al lang aan den Staat hadden moeten vervallen, kregen telkens
nieuwe zusters; het waren de voornaamste „queeckschoolen van het Pausdomquot;,
omdat er dikwijls meer dan veertig kinderen onderwijs ontvingen, ondanks het
Schoolreglement. De classis verzocht vooral, dat de „Geordende Clooster Mon-
nikken, die het aller Pernicieuste voor Land en Kerck waarenquot; uit het land moch-
ten worden geweerd. De Staten Generaal gingen er direct op in: 3 November 1699
werd besloten aan de officieren aan te schrijven, de plakkaten goed te handhaven.

Samuel de Wael, predikant van Boxtel, Esch en Liempde, richtte in 1676 een
rekest aan de Staten Generaal om te klagen over de bedevaart te Boxtel, die door
de predikanten altijd sterk was tegengegaan. Maar in 1672 en 1673, toen de Fran-
schen heer en meester in de Meierij waren, had men ze weer gehouden. Direct
meldde De Wael dit aan den gouverneur van \'s-Hertogenbosch, die ruiters en
soldaten zond om bij de kerk de vele bedevaartgangers te weren. Dit had tot ge-
volg, dat zich het volgend jaar bijna niemand bij de St. Petruskerk waagde. Maar
toen stonden er kraampjes bij de twee Katholieke schuurkerkjes om was te ver-
koopen, die in de kerk werd gebrand. Om zijn geweten te ontlasten, wendde De
Wael zich nu tot de Staten Generaal met het verzoek, daartegen maatregelen te ne-
men. Na deüberatie besloten zij, dat het rekest aan den Raad van State zou worden ge-
zonden; zij droegen den Raad op, er voor te zorgen dat deze bedevaart niet meer
zou worden gehoudenquot;.

Verder waren de classes van Stad en Meierij ook dihgent in zake de aansteUing
van officieren. De classis van Den Bosch klaagde, dat door de particuhere heeren
in de dorpen officieren en beambten werden aangesteld, die aan Hun Ho. Mo.
niet werden voorgesteld ter hunner goedkeuring, wat toch moest gebeuren. De
classis van Peel- en Kempenland zond in 1695 ^^n rekest aan de Staten Generaal,
waarin ze klaagden, dat het College ter Admirahteit op de Maze twee Roomsche
officianten in de Generaliteitslanden had aangesteld, nl. een Commies-controleur
en een Commies-collecteur. Ook de ontvangersplaats van de Convooien en Licen-
ten te Lommei werd door een Katholiek bediend. Ze verzocht hun door Gere-
formeerden te vervangen. De Staten Generaal namen 11 Mei 1695 het besluit,
bedoeld rekest aan het College ter Admirahteit op de Maze te zenden met het
verzoek, hun te melden, waarom het geen Gereformeerden in deze functies had
benoemd. Maar er veranderde voorloopig niet veel, wat de officianten aanleiding
gaf, daarover openlijk te glorieeren en de meening uit te spreken, dat de heeren
van de Admirahteit hen wel zouden handhaven. Aldus meldde de classis van
Peel- en Kempenland aan de Staten Generaal; haar gedeputeerden hadden dit
vernomen, toen ze de kerken en scholen visiteerden. Daarom vroegen ze met klem

16

121

-ocr page 128-

aan Hun Ho. Mo. er voor te willen zorgen, dat deze paapsehe officianten onmid-
dellijk zouden worden ontslagen. 2 Juli van dat jaar reeds besloten de Staten zulks®».

Met hoeveel ijver en volharding de actie der predikanten ook werd gevoerd, om
het Protestantisme te doen ontwikkelen, hoeveel offers zij zich ook getroostten. Stad
en Meierij bleef Katholiek. Zelfs deden zich telkens gevallen voor, dat personen van
de kleine Gereformeerde gemeenten naar het Katholicisme overgingen. Dit bracht
telkens weer opnieuw veel opschudding te weeg; allerlei maatregelen werden dan ge-
nomen om het groote gevaar af te wenden, dat boven deze kleine gemeenten hing.
Geen wonder, dat de gemengde huwelijken met alle geweld werden tegengegaan; de
Katholieken namen trouwens eenzelfde standpunt in. Het was de classis van Den
Bosch, die zich hierover in 1750 bij de Staten Generaal beklaagde en verzocht
door een streng plakkaat er paal en perk aan te stellen. 3 Juni arresteerden de Staten
zoo\'n plakkaat«»; zij besloten voorts aan alle classes van de Generaliteit te laten
aanschrijven, dat in een tijd, waarin geklaagd werd over deze gemengde huwelijken
en „over de schadelyke gevolgen daar uyt voor de Gereformeerde Godsdienst
spruytendequot;, met meer ijver alles moest worden gedaan om de opvoeding van
de jeugd en den bloei van den Gereformeerden godsdienst te bevorderen. De pre-
dikanten moesten door „particuliere devoiren,Visitatien, Cathechesatien en Onder-
wijzingen de Ingezetenen brengen tot den waaren Gereformeerden Godsdienstquot;.
Door woord en voorbeeld zou men meer tot,,bekeeringe van de blinde Menschenquot;
bereiken dan door „rigeur van Placatenquot;. De predikanten moesten nauwlettend
toezien, dat het Schoolreglement behoorlijk werd nagekomen; zij moesten alles in
\'t werk stellen om de Gereformeerde gemeenten meer en meer op te bouwen.
Dreigde er gevaar voor een gemengd huwelijk, dan moesten ze alles doen om dit
te verhinderen. Werd zulk huwelijk toch gesloten, dan moesten ze de Gerefor-
meerde partij met alle mogelijke middelen in het ware geloof trachten te beves-
tigen, zoodat de Roomsche helft ook Protestant zou worden®\'.

Waren de Staten Generaal altijd en in alle opzichten op de vaak dringende ver-
zoeken van de classes ingegaan, zeker was dan de toestand voor de Katholieken
in Stad en Meierij onhoudbaar geweest. Uit het voorafgaande blijkt, dat de Staten
niet altijd direct warm liepen, als de Katholieken eens iets deden, waar ze strikt
genomen het recht niet toe hadden. Aan de uitvoering der plakkaten haperde
zeer veel: het willekeurig optreden van de ambtenaren was hiervan een nadeel,
de Katholieken ontleenden er echter ook zekere vrijheden aan. Trouwens de
Staten Generaal beschouwden de Generaliteitslanden vooral als een gebied,
waaruit veel geld naar Den Haag moest stroomen. Zij hadden dit noodig: het
waren inkomsten, waarop met zekerheid te rekenen viel. Dit was voor deze landen
een groote ramp: de geheele sociaal-economische welstand werd er aan opgeofferd.

-ocr page 129-

5. DE BESTAANSBRONNEN VAN STAD EN MEIERIJ.

In de Middeleeuwen was in Stad en Meierij geleidelijk een differentiatie van
het productie-proces ontstaan. Van nature was het een landschap, waar landbouw
en veeteelt den toon aangaven; hieruit ontwikkelde zich een nijverheid, die in
verband met het agrarisch bedrijf bleef staan. In hoofdzaak huisindustrie, legde
deze zich toe op de vervaardiging van lakens en linnens, schoenen en klompen.
Door de steeds uitgebreidere handelsbetrekkingen van Den Bosch werd deze
nijverheid bevorderd: de fabrikaten kregen er een groot afzetgebied door. Behalve
deze op de eigen grondstoffen gebouwde nijverheid ontstond de messen- en
speldenindustrie van Den Bosch, op welk gebied de stad al vroeg een zekere
vermaardheid genoot.

Deze constellatie zou een blijvende welvaart in Stad en Meierij hebben ge-
bracht, als niet voortdurende oorlogen met al de daaraan verbonden rampen het
land hadden geteisterd. Nu waren er wel symptomen van groei, maar de welvaarts-
kurve vertoonde gevaarlijke depressies. Toen dit gewest den Tachtig jarigen Oor-
log inging, was het nog niet van de voorafgaande oorlogen bekomen. Nieuwe
ellende kwam: dikwijls werd het door krijgsbenden verontrust, de lasten stegen,
nijverheid en handel werden belemmerd. In de jaren 1579 en 1580 trokken wel
180 van de voornaamste kooplieden met hun families uit Den Bosch weg; zij
waren tot het Calvinisme overgegaan; in elk geval voelden zij zich niet meer veilig,
toen het gerucht ging, dat Parma met een leger naderde\'. Daardoor verlieten de
voornaamste neringen, omvattende het maken van lijnwaad, lint, spelden en messen,
voor een goed deel de stad. De Capitulatie van 1629 en ook de periode van 1629—
1648, waarin de Meierij betwist gebied was tusschen de Staatschen en Spaanschen,
bracht naast veel moeilijkheden betreffende de uitoefening van den Katholieken
godsdienst, zware financieele lasten: in Den Bosch werden nieuwe belastingen
ingevoerd, geheel tegen de bepalingen van het Capitulatie-verdrag in en de Meierij
moest aan de beide strijdende partijen veel geld opbrengen. Met den vrede van
Munster trad weinig verbetering in; nieuwe, zware offers, die de draagkracht
van de bewoners verre te boven gingen, werden gevraagd. Veel geld moest uit
de Generaliteitslanden toevloeien, dat niet werd aangewend ten bate van Stad
en .Meierij, maar door de Staten Generaal elders gebruikt werd. Deze al te zware
lasten werden niet ingevoerd om het gewest te ruïneeren, de Staten bleven immers
gaarne een flink bedrag uit de Generaliteitslanden betrekken, maar het einde was
toch, dat van economische ontwikkeling weinig terecht kon komen; een flink wel-
vaartsoverschot kon in elk geval niet worden voortgebracht. Geen wonder dat
velen, wien het door een of andere oorzaak tegenliep, tot armoede vervielen. En
vooral in oorlogstijden, als de lasten tot het uiterste stegen, was men niet in staat,
de schulden te betalen. Menige boer trok bij nacht en ontij de grens over met

-ocr page 130-

achterlating van huis en hof; hij vreesde de ontstemming van de dorpsbewoners,
die toch eenzelfde totaal bedrag aan belasting moesten blijven opbrengend

Vóór met een beschrijving van het belastingstelsel wordt begonnen, moet eerst
het productie-proces in Stad en Meierij worden geschetst. Dan pas kan de vraag
worden beantwoord, waarom de belastingen veel te hoog waren en hoe zij een
economische ontwikkeling verhinderden.

De grondslag van het productie-proces bleef ook in deze eeuwen het agrarisch
bedrijf vormen. Het was in handen van kleine boeren, gedeeltelijk pachters van
de heeren, die te midden van hun uitgestrekte bezitthigen op kasteelen woonden.
Door de heerlijke rechten hadden de heeren veel invloed op het platteland. Ge-
leidelijk verkocht de Kathoheke adel de meeste kasteelen en kwamen ze in handen
van meestal Protestantsche heeren, zoodat ook langs dezen weg het niet-Bra-
bantsche element langzaam maar zeker in de Meierij doordrong. Met de predi-
kanten en de talrijke ambtenaren vormden zij de overheerschende sociale groep,
die de oude bevolking godsdienstig, financieel en economisch op den achtergrond
plaatste; het landseigene werd teruggedrongen naar de kleine boeren en de wer-
kers in de huisnijverheid.

Landbouw en veeteelt waren nauw met elkaar verbonden. Door den schralen
grond moest hard worden gewerkt; vroeg en laat waren de boertjes bezig „om
door verdubbelden arbeid, den dorren akker vrugt af te persenquot;\'. Het vee leverde
de onontbeerlijke mest voor de instandhouding van het akkerland en voor de ont-
ginning van kleine oppervlakten woesten grond. Op de veeteelt legde men zich
met groote zorg toe; zij was het middel tot een behoorhjken landbouw. Aan de
voeding van het vee werd alle aandacht besteed. Reeds in de 17» eeuw leest men
in de deducties, die naar Den Haag werden gezonden om er den minder goeden
sociaal-economischen toestand, waarin de Meierij verkeerde, kenbaar te maken,
dat deze zorg vooral noodzakehjk was, omdat er een groot tekort bestond aan het
noodige oppervlak gras- en hooilandd Driemaal daags werd voedsel voor het vee
gekookt, toen ook al sop genoemd. Het bestond uit alles wat maar eetbaar was.
Toen reeds werden veel voedergewassen verbouwd zooals spurrie, aardappelen,
knoUen en wortelen. Het vee bleef op stal, want er mocht geen mest voor den
akker verloren gaan. Hiertoe had men een bijzondere stahnrichting, de potstal
genoemd, die het mogehjk maakte, zooveel mogelijk meststof te vormend Hij
bestond uit een kuil, waar voortdurend met stroo, heiplaggen e.d. werd gestrooid,
zoodat de koeien geleidehjk hooger kwamen te staan. Was een bepaalde hoogte
bereikt, dan werden deze meststoffen uit den stal verwijderd en met allerlei afval
van de boerderij vermengd. Zeker had die potstal groote nadeelen, maar hij vol-
deed aan zijn hoofdfunctie: de levering van een groote hoeveelheid mest. Toen
in den loop van de 19® eeuw kunstmeststoffen werden aangevoerd en de boeren,
ook door een grootere bedrijfswinst meer onafhankelijk van de mest hunner boer-

•V

-ocr page 131-

derijen werden, waren de nadeelen van den potstal voortaan grooter dan de voor-
deelen en verdween dit type geleidelijk. Vooral in de Zuidelijke en Oostelijke
deelen van de Meierij met hun groote heidevelden verbrandde men de heiplaggen
tot asch; bij de boerderijen lagen groote hoopen van deze meststof, die in \'t voor-
jaar over het akker- en grasland werd gestrooid«.

Door veel moeizamen arbeid kon men zoodoende een hoeveelheid meststoffen
verkrijgen, die hoop gaf op eenige vruchtbaarheid der akkers. Verbouwd werden
vooral rogge, haver, boekweit, vlas, spurrie, aardappelen en knollen. Naast voedsel
voor de bewoners zelf en voor het vee bleven er nog granen voor den uitvoer over;
deze richtte zich naar Den Bosch, vanwaar ze verder per schip naar het Noorden,
vooral naar Holland, werden verzonden. Geleidehjk nam deze handel echter af:
steeds meer graan werd opgevoederd aan het vee om zoodoende een grooteren
veestapel te krijgen, die melk leverde voor de boterbereiding. Deze nam in be-
teekenis toe; in de achttiende eeuw was de Meierij al een boterland\'. De veestapel
had dus wel een gewichtigen rol in het productie-proces te vervullen: van den
eenen kant leverde hij de noodzakelijke meststoffen en van den anderen kant was
er de boterbereiding en boterhandel op gegrond.

Deze boter werd op de boerderij gemaakt; de bereiding berustte geheel op
traditie; de werkzaamheden op de boerderij werden er zeer door verzwaard. In
veel dorpen woonden boteropkoopers; met name worden reeds eenige plaatsen
genoemd, waar de boterhandel veel vertier bracht, b.v. in Veghel. Hier bevond
zich de drukke boterwaag onder het raadhuis. In Oss werd in de 18quot; eeuw de
vroeger zoo bekende laken- en linnenindustrie vervangen door den handel in
boter. De kooplieden uit Oss kochten op de drukke boterwaag veel op en
voorts betrokken ze dit product uit Gelderland en Limburg; veel werd naar Hol-
land verzonden«. Het stadje Oss bleef een zekeren economischen druk op het
omringende platteland uitoefenen: tijdens den bloei van de weefnijverheid aldaar
was het verboden in Maasland lakens te weven voor de poorters van Oss. En nu
mocht binnen een bepaalden afstand van de stad geen boter of spek worden ver-
kocht, tenzij in Oss op de waag. Deze handel in boter kreeg vooral in de 19» eeuw
grooten omvang; er ontstond de margarine-industrie uitQurgens; Van den Bergh)«.

Boterbereiding en boterhandel waren voor de Meierijenaars van groote
beteekenis; ze ontvingen er geld voor, zoodat ze op die wijze in staat waren de
zware lasten te betalen. In deze maatschappij speelde het geld nog een minder
belangrijke rol, immers de boerderij leverde bijna alles op wat hun sober bestaan
eischte. En zelfs diende de boter ook wel als ruilmiddel: men kocht er manufac-
turen, koloniale waren e.d. voor. Met groote moeite brachten de boeren het geld
bijeen voor het betalen van de hooge belastingen. In de uiteenzetting over den
belastingdruk zal worden aangetoond, dat de kleine boeren een veel te groot deel
van hun opbrengsten aan de Staten moesten afstaan. Dit geld vloeide naar Den

-ocr page 132-

Haag, terwijl de boeren moesten zien, hoe ze rond kwamen. Zelfs een geringe welstand
werd daardoor verhinderd: de Meierijsche boer leefde permanent aan de grens
van zijn bestaansmogelijkheid. Hoe zwaar zijn leven was kan blijken uit een aan-
haling, ontleend aan den „Beschreeve Staat van de Meyeryequot;, door een Protestant-
schen ontvanger der belastingen in de Meierij opgesteld: „Hij verbeelde zig ten
minsten 300 dagen in \'tyaar een Mensch gaande met Zonnen-Opgang uit zijn
Leeme hut, gekleed met den groven Cent, die hij \'s avonds te vooren naar bedde
gaande uitgetrokken heeft, met de eene hand aan de Ploeg of Egge getrokken door
een Paard zoo wel gevoed als den Baas zelfs en op de andere Schouder een Schup
off Spade na zijn Akker, veeltijds een korst roggebrood en een Kruik water in
een Linnen Zak bij zig, ploegende, eggende, spaaijende den geheelen dag tot na
Zonnen ondergang zonder thuis te koomen, als alleen om tusschen beide wat Pap
van Roggemeel en water, somtijds wat Aardappelen zelden met wat Boter en
nog zeldzaamer met een Stukje Spek off Vleesch te eetenquot;.\'»

Ook de heer van Tilburg en Goirle, Gysbert Steenbergensis, graaf van Hogen-
dorp, was de meening toegedaan, dat het lot van den Brabantschen boer treurig
was, blijkens mededeelingen voorkomende in het Dagboek van Gijsbert Karei
van Hogendorp, die zijn bloedverwant in 1784 bezocht. Deze oordeelde: „De
boeren zeer arm, niemand iets overig, voeden zig van aardappelen en Karremelk.quot;
Zijn gastheer sprak over de zwaarte van de verponding in een verband, waaruit
zijn afkeurende houding in zake het regeeringsbeleid betreffende Staats-Brabant
duidelijk blijktquot;.

Op veel andere manieren poogde de nijvere plattelandsbevolking haar bestaans-
middelen te verruimen. Allereerst legde men zich toe op de vervaardiging van
linnen en laken, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van een huisindustrie, die
zich geleidelijk meer in eenige grootere plaatsen concentreerde. Vanzelf werd de
band met het agrarisch bedrijf losser; dit werd langzamerhand bij de thuiswerkers
op den achtergrond gedrongen; wel bleef het \'t noodzakelijk eigen voedsel leveren.
Bovendien trokken vele dorpsbewoners de Meierij uit om vooral in Holland te
gaan werken in de landbouwbedrijven, op de bleekerijen en in de ambach-
ten. Vaak vindt men als reden opgegeven, dat men daardoor geld kon ver-
dienen om er de belastingen mee te betalen. Ook waren er vooral in het Zuiden
van de Meierij veel kooplieden, die met allerlei waren het geheele land bereisden
en zelfs ver het buitenland ingingen, om wat te verdienen: het waren de „Teutenquot;,
die hun bedrijf tot in de 19» eeuw voortzetten\'®.

Naast landbouw en veeteelt was de nijverheid van belang, hoewel ook dit
bestaansmiddel door den algemeenen politieken toestand en een te zwaren be-
lastingdruk in zijn groei werd belemmerd. In de Middeleeuwen vvas de industrie
reeds tot ontwikkeling gekomen; de fabrikaten werden door de uitgebreide Bossche
handelsrelaties naar vele landen verzonden. De textielnijverheid bleef ondanks

-ocr page 133-

veel moeilijkheden in Stad en Meierij bestaan. Vooral Tilburg kreeg in de 17° eeuw
een welverdiende reputatie om zijn nijverheid. De belangrijkheid van de aldaar
gevestigde lakenindustrie blijkt b.v. in 1622, toen bepaald werd, dat de Meierij
haar fabrikaten naar de Staatsehe steden mocht vervoeren zonder betaUng van
licent en zonder paspoort-. Voor Tilburg werd echter een uitzondering gemaakt.
Waren de Hollandsche steden reeds bevreesd voor haar nijverheid? Toch werden
in dezen tijd in Tilburg nog slechts grove lakens vervaardigd. Kort na 1648 ver-
anderde dit, toen met het fabriceeren van fijnere lakens begonnen werd, wat de
naijver van de Hollandsche drapeniers opwekte. De Meierij betrok veel Spaansche
wol uit Holland. Reeds toen konden de Hollandsche steden niet met de Meierij
en vooral niet met Tilburg, waar geen enkele vorm van gildeverband bestond,
concurreeren. In Tilburg kende men de vrije productie, wat niet het geval was
in de steden van Staats-Brabant. De Hollandsche steden verzochten in een de-
ductie, in 1648 aan de Ho. Mo. gezonden, het vervaardigen van lakens uit Spaan-
sche wol in de Meierij en de overige Generaliteitslanden te verbieden\'\\ Zij be-
gonnen dus onmiddellijk na den vrede van Munster met een aanval op het Bra-
bantsche platteland, overeenkomstig hun actie in hun eigen provincie, waar alle
nijverheid op het platteland was verboden ingevolge de „Order op de Buiten-
neringquot; van 1531. Amsterdam verzette zich echter tegen deze deductie; deze stad
was bang voor een vermindering van den wolhandel, wat haar wolstapel in gevaar
zou brengen\'®. Ook van andere zijde dreigde Tilburg benadeeld te worden. In
1648 verbood de Spaansche koning de invoer van lakens uit de Republiek naar
de Zuidelijke Nederlanden. Veel Tilburgsche drapeniers brachten nu hun bedrijf
naar deze landen over\'«. Vanuit Tilburg ijverde men, deze bepaling opgeheven
te krijgen. Het lakenkoopersgilde van Antwerpen steunde deze actie. Ze werd met
succes bekroond, maar het bleef veel kosten, om in het bezit van dit verlof te
blijven. Dat Tilburg in die dagen veel lakens naar Antwerpen zond, blijkt uit de
verklaring van het lakenkoopersgilde aldaar, dat men niet zonder de Tilburgsche
lakens kon: als deze niet in Antwerpen werden aangevoerd, zou de prijs van ieder
el gewoon laken wel 10 stuiver hooger zijn\'\\

Nieuwe gevaren bedreigden de nijverheid van Stad en Meierij, toen dit gebied
als Generaliteitsland bij de Republiek werd gevoegd en al spoedig een belasting-
stelsel werd ingevoerd, dat een rem werd voor verdere industrieele ontwikkeling
Allereerst waren de gemeene middelen, accijnzen op allerlei benoodigdheden van
het dagelijksch
leven, een bedreiging, immers zij maakten het levensonderhoud
duurder en verhoogden dus de arbeidsloonen\'quot;. Vooral toen de regeering, tenge-
volge van de geringe opbrengst dezer middelen, bepaalde middelen hoofdelijk
omsloeg en dus de betaling onafhankelijk werd gesteld van het verbruik, werd de
druk groot en namen de klachten er over sterk toe. Op deze wijze werd feitelijk
de soberheid gestraft. Een andere belasting was nog een ernstiger bedreiging, nl.

-ocr page 134-

de convooien en licenten, een soort in- en uitgaande rechtenquot;. Omdat de grens
tusschen de provincies en de Generahteitslanden als een tolhnie gold, kwamen
de vele handelsrelaties tusschen deze twee deelen van de Republiek in het gedrang.

Direct werd tegen dezen maatregel geageerd; in 1650 werd het eerste succes
geboekt: de besloten steden in de Generahteit gelegen, werden in het tolverbond
van de Repubhek opgenomenquot;. Daarmee was het platteland echter niet geholpen;
vooral Tilburg bleef op clementie aandringen. Reeds in het volgende jaar ge-
lukte het verlof te krijgen tot aanvoer van de benoodigde grondstoffen zonder
betaling van hcent, alleen op inlandsch paspoort. Deze vergunnmg werd slechts
voor eenige jaren gegeven; telkens als de termijn er van afhep, moesten veel ver-
eeringen worden gedaan, om opnieuw toestemming te krijgen. „Eindeloos zijn
de posten van uitgaven voor wakkels, patrijzen, hazen en kiekens, die aan de heeren
vereerd werden, en ook zijn er posten van soms honderden guldens, die men als
een „courtesiequot; aan „seecker heerquot; gegeven had, die behulpzaam kon zijn in
de solhcitatiequot;. Eindehjk, 11 November 1687, kreeg Tilburg een meer definitieven
vrijdom van hcent van wol uit Holland en werden daarmee de vereeringen veel
minder. Wel kostte deze resolutie aan Tilburg veel geldquot;. Natuurhjk had deze
heerhjkheid ook geprobeerd de lakens vrij naar Holland te mogen vervoeren;
men stiet daarbij echter op den naijver van de steden aldaar. In November 1651
wist echter Tilburg in drie HoUandsche steden afzet voor haar lakens te verkrijgen
zonder betahng van hcentquot;. Deze toestemmingen hielden verband met de gelei-
dehjke vestiging van een deel van de Hollandsche weefnijverheid in de Meierij.

Ook in andere plaatsen van de Meierij kan men dezen gang van zaken volgen.
In het geheele gebied werd aan weefindustrie gedaan. AUereerst werd voor eigen
behoeften gewerkt, steeds meer echter voor den verkoop. Met groote karren werden
de markten bezocht; de drukste bevond zich in Den Bosch. De vlasbouw was in de
17» en 18» eeuw aanzienhjk, evenals de productie van wol door een in het gebied ge-
vestigde schapenteelt. In de meeste plaatsen werd geweven, \'t was een huisindustrie,
die haar producten naar eenige centra bracht o.a. in \'t Zuiden van de Meierij, naar
Eindhoven en Helmond, waar de z.g. reyers woonden. Deze hadden het productie-
proces in handen; zij leverden de grondstoffen en namen de geweven stoffen in
ontvangst. Voor een groot deel waren zé afhankehjk van HoUandsche fabrikanten
en handelaars. Vóór den vrede van Munster heerschte er in Helmond een zekere
welvaart door de linnen- en hoedenindustrie. Maar toen deze stad deel ging uit-
maken van de Repubhek hield de welvaart spoedig op. Te verwonderen viel dit
niet, daar niets werd nagelaten om uit de Generahteitslanden zooveel mogelijk
inkomsten te trekken. Op 29 October 1687 wendde zich de Raad van Helmond
tot de koopheden en faktors van lijnwaden en lang garen te Haarlem met de
klacht, dat de licenten de nijverheid zeer druktenquot;. Deze moesten niet bestaan,
„alzoo wij mede-ingesetenen van den staet zijnde ende aUe verpondingen ende

-ocr page 135-

lasten neffens die van de provincie moeten betalenquot;. Daarom stelde de Raad
van Helmond aan de Haarlemsche kooplieden van lijnwaden voor, samen te
werken om deze Hcenten afgeschaft te krijgen. Bij resolutie van 23 Mei 1692
kregen de plaatsen Eindhoven, Woensel, Gestel en Nunen het recht de grondstof-
fen voor hun üjnwaden uit Holland te betrekken en hun hjnwaden naar Holland
te vervoeren zonder betaling van Hcent en veilgeld, dus alleen op een binnen-
landsch paspoortquot;. Al gauw kwam het de Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit
op deMaaze ter oore, dat andere plaatsen hun gefabriceerde lijnwaden in de ge-
noemde plaatsen brachten en het deden voorkomen, alsof ze daar waren gefabri-
ceerd; ze verzonden ze dus enkel op binnenlandsch paspoort. Daar wilde de ge-
noemde Admiraliteit echter een einde aan maken; regenten en bewoners der
genoemde plaatsen werden gewaarschuwd, dat dit niet meer gebeuren mocht en
om deze inbreuk op de resolutie té vermijden werd bepaald, dat op de hjnwaden
een lood zou moeten worden aangebracht met het wapen van den Raad en van
de plaats, waar de loding geschiedde. Dit lood moest worden aangebracht, zoodra
6—8 ellen van het weefsel was afgewerkt. Moeihjkheden hieromtrent bleven echter
bestaan, de rechten waren ook zeer onbillijk. 15 Januari 1760 richtten zich de
Haarlemsche lijnwaadreeders tot de commissiebazen te Helmond om het volgende
misbruik uitte roeien-. De Staten Generaal hadden aan Hehnond, Nunen en Mierlo
toegestaan de kettings vrij uit Haarlem aan te voeren en de weefsels weer zonder
rechten naar Haarlem te verzenden. Maar nu Het men deze grondstoffen verwerken
op plaatsen, waar dit privilege niet gold. De Raden ter Admiraliteit op de Maaze
wendden zich hierover bij schrijven van 8 September 1759 tot de Staten Generaal
om er een einde aan te maken. Door den pensionaris van Haarlem werd nu aan
de lijnwaadreeders gevraagd, wat te doen om dit te weren. Deze gaven te kennen,
dat aan alle commissiebazen zou moeten worden aangezegd, dat niemand van hen
de kettings, die hij van zijn principaal ontvangen had, buiten Helmond, Nunen
en Mierlo mocht brengen, of er moest te veel werk zijn. Men kwam onderling
overeen, dat men de commissiebazen, die zich er niet aan hielden, het werk zou
ontnemen. Verder verzochten de reeders hun te melden als men iemand wist, die
er zich niet aan stoorde.

14 November van hetzelfde jaar reeds moesten zich Deken en Scriba der looi-
kamer te Haarlem tot de commissiebazen te Helmond wenden metdemededeeling,
dat een van hen, Joost van Waarenburg, had laten weven buiten de concessie;
onmiddeUijk werd hem alle werk ontnomen, ook om een flink voorbeeld aan
de anderen te stellenquot;. Door dit feit vreesde men, dat deze fraude meer
voorkwam en daarom werd aan de commissiebazen bericht, dat de bonten
in Haarlem nauwkeurig zouden worden nagezien of ze behoorlijk waren ge-
lood. Bleek dit niet in orde, dan zou geen werk meer aan die bazen worden
gezonden.

-ocr page 136-

De industrie, die nog in de 17» eeuw als zelfstandig bedrijf in de Meierij werd
uitgeoefend, geraakte geleidelijk geheel afhankelijk van de Hollandsche steden met
name van Leiden en Haarlem. Dit was mede het gevolg van de actie door de
gilden in de Hollandsche steden gevoerd om evenals het eigen platteland, ook
Staats-Brabant onder hun economische macht te brengen. De industrie in de
genoemde steden kreeg het immers door de hooge loonen steeds zwaarder te ver-
antwoorden en werd daarom vanzelf naar \'t platteland geperst; niet naar het Hol-
landsche, want hier mocht in de „vrijequot; Republiek geen nijverheid worden uit-
geoefend, maar vooral naar Twente en Staats-Brabant. Wilde de Hollandsche
industrie blijven bestaan, dan moest de zelfstandige industrie in Staats-Brabant
van haar afhankelijk worden gemaakt. Daarom beproefden de gilden de aan-
voer van fabrikaten uit dit gebied te verhinderen. Reeds direct na den vrede
van Munster werd hiermee begonnen. En steeds werd verder gegaan. Zoo
werd door de Gecommitteerden van Dordrecht op de 31quot; vergadering der
Hollandsche lakenbereiders (14 Juli 1705) de kwestie van den aanvoer van
lakens uit Staats-Brabant ter sprake gebracht. De afgevaardigden van Dordt
klaagden over het nadeel, dat de Meierij en de Baronie deze stad aandeden, door-
dat ze zich bezig hielden met het bereiden van zwarte en blauwe lakens, „waarbij
ook in corte na alle apparentie de gemengelde couleuren sullen gevoegt wordenquot;.
Deze lakens boden ze in Holland overal te koop aan. Men was het er op deze ver-
gadering eenstemmig over eens, dat hieraan paal en perk moest worden gesteld.
De Gecommitteerden der lakenbereidersgilden in de tien Hollandsche steden
richtten nu aan de Staten van Holland en West-Friesland het verzoek, om in
hun gebied den verkoop van lakens, die in de Meierij, de Baronie of Oosterhout
waren geperst, bereid of geapprêteerd, te verbieden. Nog in 1737 werd over deze
Brabantsche concurrentie geklaagd bij de Staten van Hollandquot;. De schoenindu-
strie van de Langstraat trachtte men in de Hollandsche steden op dezelfde wijze
te benadeelen. Het was er geen nijverheid op bestellingen, maar in hoofdzaak
eigen handel. Dat men ook in deze branche in de Meierij goedkoop produceerde,
blijkt o.a. uit het rekest van de schoenmakers te Leiden van 6 April 1742, waarin
ze klaagden over de heftige concurrentie hun door het Brabantsche platteland
aangedaan. Het gevolg was, dat de invoer er van te Leiden werd verboden. Dord-
recht en Den Haag hadden zulk een besluit al vroeger genomenquot;.

Gegeven de omstandigheden waren èn de Meierij èn de Hollandsche steden
goed met deze van Holland afhankeHjke industrie, immers de Meierij kwam er
steeds moeilijker voor te staan, vooral door vermindering van het financieel ver-
mogen en ook tengevolge van de belastingen, en de Hollandsche steden vochten met
de aldaar steeds hooger wordende arbeidsloonen. De werkverdeeüng kwam zoo
tot stand, dat het weven in de Meierij gebeurde en de verdere afwerking in Hol-
land. De Meierij kreeg er werk door en Holland profiteerde van de lage loonen op

-ocr page 137-

het Brabantsche platteland. Dat wilde niet zeggen, dat het geheele productie-
proces niet in de Meierij mocht plaats vinden: er waren geen belemmerende be-
paUngen. Zoo bleef Tilburg b.v. wel\'verven en Het deze heerlijkheid o.a. in
Waalre en St. Oedenrode vollen. Pas in 1799 werd in Tüburg zelf een volmolen
opgericht\'quot;.

De industrie was in de GeneraHteitsperiode ongetwijfeld van belang, maar de
sociaal-poHtieke verhoudingen verhinderden een ontwikkeHng van de in aanleg
aanwezige krachten. Wel hield deze „fabricage in commissiequot; de kennis der tex-
tielindustrie in de Meierij in stand, wat, als de tijden gunstiger werden, tot een
wederopleving van de zelfstandige nijverheid moest leiden^quot;.

Naast landbouw en nijverheid had de handel ook veel beteekenis. Den Bosch
was de groote poort, waardoor de Meierij in verbinding met andere gewesten
kwam. Voorts ontstond een zeer belangrijke transito door de Meierij naar de
landen over onze grenzen, aan Rijn en Maas gelegen en ook hieraan ontleende
Den Bosch veel beteekenis. Wel werd deze stad te zwaar belast, maar dat ze in
staat was al deze gelden op te brengen, dankte zij in hoofdzaak aan dezen handel.

De Hggmg van Stad en Meierij werd na 1648, toen de Schelde werd gesloten,
aHergunstigst. De drukke handelsroute Vlaanderen-Brabant-Maas en Rijn ver-
loor door de daling van Antwerpens macht veel van haar beteekenis. Het Prins-
bisdom Luik, Maastricht en de Landen van Overmaze, \'t GuHkerland en verdere
groote gebieden in Duitschland zochten een nieuwe verbinding met de zee en
vonden haar ten deele door Staats-Brabant naar de HoUandsche koopsteden
met name Amsterdam». Dit verkeer ging tot Den Bosch te water en verder
met zware karren over de min of meer ongebaande wegenquot;. Ook Breda profi-
teerde er van, maar minder dan Den Bosch: deze stad lag gunstiger; bovendien
behoefden er de karren naar Luik de ZuideHjke Nederlanden niet te passeeren,
waar de regeering wel eens belemmerend optrad tegen de nieuwe verbindings-
weg Amsterdam-Luik.

Van hoe groot belang deze transito-handel was, leert de geschiedenis van den
Luiker steenweg, welke verder beneden wordt verhaald. Zeker was hij voor
sommige HoUandsche steden nog van meer beteekenis, maar voor Stad en Meierij
bracht hij toch ook veel leven en vertier». Langs dezen weg gingen tal van
buitenlandsche warenjai^r_^uitschland in. In Den Bosch waren veel fac-
toors gevestigciräie er hun bedrijfsdrukte aan ontleenden. Hieruit ontstond de
uitgebreide handel in Moniale^ grutterswaren, die vooral in de 19« eeuw tot
grooten bloei kwam. Den Bosch werd een stapelplaats van aUerlei producten,
die naar vele richtingen werden verzonden. In de havens lagen altijd veel
schepen; het drukke vertier gaf aan velen werk. Ook ontstond ^ nijver-
heid door: sommige producten werden verwerkt; andere fabrikaten vonden
H5^de vele handelsrelaües een goed afzetgebied. Nog meer drukke wegen

-ocr page 138-

gingen door de Meierij: Gelderland en verder gelegen landen bereikten door
de Meierij Breda, Bergen op Zoom, Antwerpen, Zeeland en Vlaanderen;
ook deze route passeerde Den Bosch. Door het Zuiden van de Meierij ging een
drukke weg, die van Antwerpen leidde naar Roermond en verder. Door dit ver-
keer, dat op bepaalde plaatsen van paarden moest verwisselen, kwamen ook ver-
diensten in de Meierij. Toen in 1791 de plaatsen aldaar hun economischen
toestand moesten bloot leggen, klaagden vele dorpen over het verhes, dat de ver-
plaatsing van het verkeer tengevolge van de komst van den steenweg op Luik
hun had berokkend. Indirect mag dit als een bewijs worden aangezien van het
voordeel, dat het verkeer in de Meierij brachtquot;.

Zeer opmerkehjk is de houding van Den Bosch ten opzichte van haar Meierij:
nog steeds meende zij er een zeker overwicht op te kunnen uitoefenen. Toen de
verkeerswegen in het midden van de 18» eeuw beter werden en de industrie in
de Meierij veel opdrachten vanuit Holland kreeg, wekte het rechtstreeksche con-
tact met de Hollandsche steden den naijver van Den Bosch op. 14 December
1751 wendden zich de Bossche koopheden tot den Raad van State te kennen gevend,
dat zij moesten bestaan van „Neringen, Handteeringen en Koopmanschappenquot;quot;.
Deze stad moest veel zwaardere belastingen opbrengen dan de bewoners van de
Meierij, terwijl deze veel meer welvaartsbrormen hadden, zooals akkerbouw,
veehandel, vischvangst, turfsteken e.a. Daarom, zoo meende de stad, moesten de
grossierderijen en fabrieken in de Meierij worden verboden. De vier kwartieren
verdedigden daarop bij schrijven van i Mei 1752 hun goed recht bij den Raad
van State, bewerende, dat de koophandel in het oude Brabant geheel vrij was\'d
Uit de privileges toonden zij aan, dat de „Commercie in Brabant zoo eygen en
gemeen is als de Lugt die sij inademen en het niemand vry staat, om voors.
Koopluyden te dwmgen, hunne Koopmanschappen of Negotien te doen, in de eene
Plaatse meer, als in d\'anderequot;. Bovendien was het handeldrijven in de Meierij
noodzakehjk, immers van den landbouw alleen kon men er niet leven. Het vee
was er niet talrijk, waardoor landbouw en veeteeh zich niet genoeg konden uit-
breiden. Daarom moesten ook veel mannen buiten de Meierij den kost zoeken
als kramer, ketellapper, haarteut e.d. Verder gingen velen naar Holland, Zeeland,
Utrecht en andere streken werken en kwamen tegen den winter weer terug „door
een onbegrypehjke trek tot hunne geboortegrond gedrevenquot;. Moesten nu alle waren
uit Den Bosch worden aangevoerd, dan zouden ze veel te duur zijn; daarom, waren
de grossierderijen in de Meierij noodzakehjk. Den Bosch behoefde niet bang te
zijn, dat de koopheden van deze\'stad zich op het platteland zouden vestigen: de
ondervinding wees -een verhuizing in omgekeerde richting aan. Immers de handel
in de Meierij had te kampen met gebrek aan havens en vaarten, terwijl Den Bosch
een zeer geschikte waterverbmding met Holland had. Bovendien moesten de
winkehers, als ze hun waren uit Den Bosch lieten komen, van buitenlandsche pas-

-ocr page 139-

poorten zijn voorzien. En eindelijk genoten de kooplieden van Den Bosch van hun
tolvrijheid. Het gevolg was, dat de Raad van State niet op het verzoek van Den
Bosch inging.

Overzien we het economisch leven van Stad en Meierij in de 17« en 18» eeuw,
dan bespeuren we er een zekére opgewektheid in en ligt de conclusie voor de
hand, dat er eenige welvaart zal geheerscht hebben. Dit was echter niet het geval:
de verdiensten, die landbouw, nijverheid en handel opleverden, kwamen immers
het landschap zelf weinig ten goede, omdat een te zware belastingdruk de vorming
van aanzienlijke welvaartsoverschotten verhinderde, die de bevolking zelf ten
goede zouden zijn gekomen. Neen, ze moesten in den vorm van belastingen aan
de Staten Generaal worden afgestaan, welke ze niet aanwendden ten bate van
Stad en Meierij. Dit gebied trof het noodlot, hard te moeten arbeiden voor een
regeering, die het verwaarloosde.

Duidehjk bhjkt deze taktiek uit de rapporten, die vanaf 1724 om de vijf jaren
door den Rentmeester-generaal der Domeinen in de Stad en Meierij van \'s-Her-
togenbosch naar Den Haag werden gezondenquot;. Met den Ontvanger-generaal
der Beden en de Ontvangers der Gemeene Middelen en Verpondingen over de
Meierij moest hij nagaan, of de Meierij alle belastingen volledig kon betalen.
Steeds weer werd door deze heeren verklaard, dat de bewoners er niet toe in
staat waren. Hierbij moet worden vastgesteld, dat zij bij die verklaring niet
het belang van Stad en Meierij op het oog hadden; immers zij gaven in 1747 in
een schrijven aan den Raad van State te kennen: „. . . dat het oogmerk in onse
besoignes altoos daer henen geloopen heeft om aan d\' eene syde de Generahtyds
Gas met geene ongefundeerde remissien te verswakken, en aan d\'andere syde om
de Dorpen, en plaatsen in de Meyerije door sware Lasten boven haer vermogen,
niet verder buyten staat te stellen, om in \'t vervolg de finantien der Generaliteijd
naer haer vermogen te helpen stevigenquot;quot;.

Geen woord werd hier gesproken over de wenschelijkheid, dat Stad en Meierij
in de gelegenheid moesten zijn te kunnen werken aan eigen welvaartsgroei.
Zelfs op het einde der 18quot; eeuw, toen ernstig werd gestreefd naar verbetering der
sociaal-economische toestanden in Stad en Meierij en ook aan een grondige her-
ziening der belastingen werd gearbeid, stond niet vermindering der belastingen
voorop, maar enkel een betere verdeeling er vanquot;.

Nog een tweede belangrijk gegeven volgt uit de bovengeschetste sociaal-eco-
nomische positie van Stad en Meierij. Ook in deze periode bleef het gewest door
vele banden met het Noorden, speciaal met Holland, verbonden: de producten
van landbouw en veeteelt werden hoofdzakelijk in Holland afgezet, evenals de
fabrikaten; bovendien bevoordeelde de transito-handel van Amsterdam naar Luik
Stad en Meierij zeer. Deze economische afhankelijkheid werd, evenals in de Middel-
eeuwen, mede veroorzaakt door ligging en opbouw van het landschap. Het was de

-ocr page 140-

verbindende kracht met de provincies der Republiek; velen hadden er een bestaan
aan te danken. Van den anderen kant was er veel, dat deze relatie bemoeilijkte:
de vervolging en later de rechteloosheid der Katholieken in zake hun godsdienst;
de vele pogingen in het werk gesteld door Hollandsche predikanten om Stad en
Meierij te calviniseeren; de taktiek van de regeering voortdurend te zware belas-
tingen op te leggen en de houding van de vele Protestantsche ambtenaren, die vaak

met groote willekeur optraden.

Ondanks veel leed en onrecht hierdoor over Stad en Meierij gebracht, verzette
zich de bevolking nooit krachtdadig tegen de regeering. Kan dit enkel verklaard
worden uit het ontbreken van een leidende bevolkingslaag, bestaande uit per-
sonen, die zelf al het leed hadden gedragen en bereid waren een opstand te ver-
wekken en te leiden? Zeker heeft dit gemis veel invloed uitgeoefend, maar was
het de eenige, de voornaamste oorzaak? Er kwamen toch tijden, dat er een goede
kans bestond, dit zware juk af te schudden. Dat men in 1672 en volgende jaren,
toen vele ambtenaren door de komst van de Franschen vluchtten, de Katholieke
bevolking na jaren van vervolging weer hun godsdienst in hun eigen keirken kon
uitoefenen, terwijl nog velen de tijden van vóór 1648 hadden gekend, dat men
toen geen pogingen deed om het bewind omver te werpen, geeft te denken. Zal
de mentaliteit van de bevolking, gegroeid en gestevigd door eeuwenoude relaties
met de Noordelijk gebieden, niet een grooten rol hebben gespeeld? Het heefter
allen schijn van, ofschoon we aan het feit, dat de KathoHeke geestelijkheid in
Staats-Brabant de Staten Generaal als het wettig gezag bleef steunen, ook de
noodige beteekenis moeten toekennen. Het zich één voelen met het Noorden,
gegrond op de ontwikkeling van het welvaartsstreven, dat op zijn beurt gericht
werd door de geografische gesteldheid van het landschap, werd in deze periode
wel op een zware proef gesteld, maar het overwon, ook door de werkzaamheid
van andere krachten. Later zou wederom de waarde van die oriëntatie op het
Noorden blijken: Stad en Meierij bleven zoodoende een door overtuiging Neder-

landsch gewest.

-ocr page 141-

6. DE ZWARE BELASTINGDRUK.

Het besproken gevarieerd productie-proces van Stad en Meierij zou zeker
eenige welvaart hebben gebracht, als de regeering het door verstandige maat-
regelen had laten uitgroeien. Nu geleidelijk belastingen werden ingevoerd, die
ver boven de draagkracht van de bewoners uitgingen\', kon van een sociaal-econo-
mische ontwikkeling geen sprake zijn. Door de Katholieke bevolking uit te sluiten
van de goede ambten, niet enkel in de Republiek, maar zelfs in het eigen gewest,
kwam in Stad en Meierij een landsvreemde volksgroep, die als regeerende klasse
veel macht bezat en deze maar al te vaak op een verkeerde manier gebruikte. De
eigenlijke bevolking werd daardoor van zelf in groote onmondigheid op den
achtergrond gedrongen.

Dit was nog slechts één zijde van de achterstelling der bevolking in de dagen
van het Generaliteitsland; bovendien tastte een al te zwaar belastingstelsel de
welvaartsbronnen van dit gebied zóó aan, dat de bewoners economisch tot een
groote mate van machteloosheid afdaalden. De aard en de zwaarte der belastingen
hield een normale ontwikkeling tegen; zij waren niet alleen veel te hoog, maar
bovendien pasten ze niet bij de economische structuur van Stad en Meierij en
moesten daarom een funesten invloed uitoefenen. In hoofdzaak waren ze van
Hollandsche afkomst en daarom ingesteld op Hollandsche toestanden, die veel
van de toestanden in dit gewest verschilden^ Terwijl de belastingen in de pro-
vinciën der Unie voor een deel werden aangewend ten bate van het eigen gewest,
verlieten de belastinggelden der Generaliteitslanden dit gebied en werden niet
aangewend tot hun heil; een noodzakelijke verwaarloozing moest er het gevolg
van zijn\'\'.

Bij het bespreken van de belastingen, die in Stad en Meierij werden geheven,
moet met de Bede worden begonnen. Tijdens het hertogdom Brabant had deze
landstreek haar aandeel in deze belasting geregeld opgebracht. De eerste ons
bekende bede werd in 1292 door Jan I van Brabant gevraagd\'; sedert hoort men
er geregeld van. De hertogen wendden zich tot de drie Staten van den Lande, nl.
de Prelaten, de Baanderheeren en Edelen en eindelijk de vier hoofdsteden Leuven,
Brussel, Antwerpen en \'s-Hertogenbosch om geld, noodig voor hun bestuur of
voor het voeren van een oorlog. Opdat iedere plaats zou weten, hoeveel zij
zou moeten opbrengen, werd ieders aandeel aangegeven; zoo door Philips van
Bourgondië in 1451. Deze tax werd bepaald naar het aantal haardsteden; de
grondslag was dus het aantal gezinnen en niet het vermogen. Rond het jaar 1548
werd de heffing van de bede in dezen zin veranderd®. Eenige jaren na 1629 werden
de vaste goederen als basis van de bede-aanslagen genomen. Dit had het voordeel,
dat nu ook de eigenaren van landerijen, die buiten de plaats woonden, mede in
deze belasting moesten betalen. Den Bosch kantte zich natuurlijk zeer tegen deze

-ocr page 142-

wijziging, omdat veel goederen in de Meierij gelegen, aan Bosschenaars behoorden.
Onmiddellijk na de reductie van 1629, toen Den Bosch haar overwicht op de
Meierij verloor, wist de Meierij deze wijziging door te voeren.

Onder de regeering van Spanje moest Stad en Meierij de gewone bede met de
verhooging opbrengen, bedragende 51795 g- 3 st. 10 p.; bovendien als buiten-
gewone bede een som van 44327 g.; dus te zamen 96122 g. 3 st. 10 p. Na 1629
bleef Spanje deze beden in de Meierij heffen; tevens moest deze landstreek aan de
Republiek voor contributies of brandschatting de som van 164528 g. opbrengen.

Op ernstig aandringen van HoUand werden in Den Bosch direct na de Capitu-
latie, tegen de besluiten van het verdrag en tegen de speciale protesten van de
stad in, de zware Hollandsche gemeene middelen, ook middelen van consumptie
genoemd, ingevoerd en verpacht«. De Gedeputeerden van HoUand hadden vóór
de overgave van de stad beproefd, de invoering van deze belastingen in de be-
pahngen van het Capitulatie-verdrag opgenomen te krijgen. Den Bosch had er
echter niet in wiUen bewilhgen en daarom was het geroyeerd. Toen nu de Staten
Generaal toch deze belastingen gingen heffen, doleerde de stad aan Hun Ho. Mo.,
die deze doleantie in handen stelden van den Raad van State om advies. Het
advies, dat 13 December 1630 bij de Staten Generaal binnen kwam, was merk-
waardig: de Raad gaf als zijn meening te kennen, dat Den Bosch moest behandeld
worden als een stad, „die nu niet meer vyants en was, maer soo wel als andere
dependeerende aen deesen Staatquot;\'. Ook moest rekening worden gehouden met
de privileges van de stad. De houding van de Staten Generaal werd afgekeurd.
Echter hielden deze zich niet aan het advies en bleven de genoemde middelen
geheven naar de HoUandsche hjst. De Staten van HoUand hadden hun zin
doorgedreven.

De zes provincies ter vergadering van Hun Ho. Mo. schreven over deze
kwestie op 17 Februari 1634 aan de Staten van HoUand. Wel hadden zij in 1629
toegestemd in het invoeren van de middelen naar de HoUandsche hjst en dit
alleen na ernstig aanhouden van de Gedeputeerden van HoUand, maar nu het
bleek, dat door deze al te zware middelen vele burgers uit Den Bosch wegtrokken,
waardoor de welvaart zeer verminderde, nu meenden zij, dat de belastingen in
overeenstemming moesten worden gebracht met het Capitulatie-verdrag. Veel
werd echter niet bereikt, alleen voerden de Staten Generaal bij wijze van proef,
gedurende zes maanden, de middelen in geheven naar de Brabantsche hjst. Maar
na dat half jaar kwam men weer op de oude heffing terug, omdat de opbrengst
zeer verminderd was. Het groote overwicht van HoUand in die dagen wordt door
deze geschiedenis wel duidehjk gedemonstreerd.

Verder bleven de Staten Generaal na de reductie jaarlijks de 164528 g. heffen,
die zij aan Stad en Meierij als vijandelijk land hadden opgelegd. In plaats van de
extra-ordinaris bede ten bedrage van 44327 g., die moest worden opgebracht

-ocr page 143-

aan Spanje, werd het gewest met 56471 g. belast als oorlogskosten aan de Repu-
bHek op te brengen. Met de 164528 g. bedroeg dat dus te zamen een som van
220999 g. En dit terwijl de Meierij tot aan den vrede van Munster toe, de ordi-
naris bede (51795 g. 3 st. 10 p.) en de extra-ordinaris bede (44327 g.) aan Spanje
„als noch pretendeerende de Souvereyniteyt over de voors. Meyeriequot; moest
blijven opbrengen. Wel beloofden de Staten Generaal deze beden ter ontlasting
van de 220 999 g. „by retorsie van de onderdaanen van den Coninck van Hispanien
te doen innenquot; en deden ze dit ook, maar de Meierij kreeg deze vermindering
niet in rekening gebracht, zoodat dit bedrag van 1629 tot 1648 opHep tot 1084105 g.quot;

Algemeen hoopten de bewoners van de Meierij, dat de vrede de zoo gewenschte
verHchting zou brengen, „om alsoo haren Adem te mogen scheppenquot;«. Maar
direct werden nu door de Staten Generaal boven de 220999 g- nog de beden,
ordinaris en extra-ordinaris, bedragende resp. 51795 g. 3 st. 10 p. en 44327 g.
geëischt; dus aUes te zamen een bedrag van 317124 g. 3 st. 10 p. Op aandringen
van HoUand werd door de Staten Generaal bepaald, dat de redemptie-gelden
(220999 g-) zouden worden vervangen door de verponding en de gemeene mid-
delen op den HoUandschen voet. De Raad van State, om advies gevraagd, raadde
20 Januari 1649 aan, het niet te doen, want het invoeren van de Hollandsche be-
lastingen in de Meierij zou een veel te grooten druk op de bevolking uitoefenen.
Men moest goed bedenken, dat de Meierij een niet vruchtbaar gebied was; boven-
dien had het zeer veel door den oorlog geleden of zooals de Raad het in bedoeld
advies uitdrukte: „een derde part van de Meijerije, soo den Raad berigt is, leijt
teegenwoordich desert, ongebouwt ende vogelvrijquot;\'quot;. De Raad stelde daarom voor,
de middelen op den Brabantschen voet in te voeren. Maar op dit advies werd

• wederom niet ingegaan.

Voor de invoering van de Verponding was het noodig, goede kohieren te heb-
ben van aUe huizen en landerijen, want deze belasting werd geheven van de onroe-
rende goederen. Ze was in wezen gehjk aan de bede, want ze werd van dezelfde ob-
jecten gehevenquot;. Bij resolutie van i Februari 1649 werd door de Staten Generaal aan
den Raad van State verzocht om goede kohieren van de Meierij te doen formeeren\'^
Daartoe werd door den Raad aan den Hoogschout van Stad en Meierij opgedragen
te zorgen, dat aUe officieren qn magistraten van steden, vlekken en dorpen in de
Meierij en ook van de heerlijkheden, elk in hun gebied, een kohier van alle huizen
en landerijen (bouw- en weilanden,\'beemden, bosschen, wildernissen, moeren en
waranden, visscherijen, molens,\' vogelkooien, gorsingen, uiterwaarden, tienden,
toUen en alle vaste goederen, waarvan eenige vruchten of inkomsten werden
getrokken) zouden aanleggen. Deze kohieren moesten vóór i Juni 1649 binnen
zijn; twee weken nadien werden ze bij den Raad van State ingewacht. Maar de
meeste plaatsen zonden geen opgave in en die, welke binnen kwamen, waren
niet samengesteld, zooals was gevraagd. 25 October 1650 bepaalden daarom de

18

137

-ocr page 144-

Staten Generaal, dat de Hoogschout Bergaigne de regenten van alle plaatsen in de
Meierij moest aanschrijven, nieuwe en betere kohieren te makenquot;. Doch ook op
deze kon geen verponding, die aan de verwachte opbrengst ook maar eenigszins

zou voldoen, worden gegrond^d

Daarom werd bij resolutie van 22 November 1653 bepaald, dat voor een jaar,
bij wijze van proef, in plaats van de redemptie-gelden (220999 g.) en de beden
(51795 g- 3 st. 10 p. 44327 g.) een som van 280000 g., omgeslagen over de vaste
goederen, zou worden ingewacht; de invoering van de verponding werd daarmee
uitgesteld\'®. Verder werd bepaald, dat ook de middelen van consumptie naar de
Brabantsche lijst moesten worden opgebracht. Tegen alle recht en billijkheid in,
bleef de ordinaris-bede gehandhaafd. Voor de opbrengst van de 280000 g. moest
een verdeeling worden gemaakt; ook hierover kon men het niet eens worden. De
hoogschout Bergaigne hakte den knoop door en nam een oude verdeelingslijst
van redemptie-gelden tot grondslag, wat door de Staten Generaal werd goed-
gekeurd^«. De verdeeling zag er als volgt uit:

Peellandnbsp;114500 g. 14 st. 15 p.

Kempenland 68667 g. 8 st. 15 p.

Oisterwijknbsp;74272 g- 7 st. 14 P-

Maaslandnbsp;22559 g. 8 st. 4 p.

Totaalnbsp;280000 g.\'\'

Deze lasten waren veel te hoog; ernstige klachten werden opgezonden, die ook
over de verdeeling in de kwartieren en plaatsen handelden. De Raad van State
zond gedeputeerden naar de Meierij, nl. de Heeren Van Braeckel, Van der Hagen
en Tresorier Generaal Beverningh, om een onderzoek in te stellen. Zij kwamen
tot de bevinding, dat de klachten niet overdreven waren; er waren dorpen, die
in de quote van de 280000 g. ongeveer 15 g. 12 st. per morgen moesten betalen:
dit dan nog berekend over de akker- en weilandenquot;. Later zullen we zien,
dat de morgen gemiddeld in de Meierij aan den boer 20 g. opbracht; dus was de
druk van de op te brengen 280000 g. wel erg groot; de helft van het inkomen
van den grond af te moeten staan, was heel gewoon.

De magistraat van Den Bosch, bestaande uit Protestanten, meestal geboren
Hollanders, wien door den Raad van State om advies werd gevraagd over de
zwaarte van den last van 280000 g., oordeelde, dat „de Last van den Tax van
280 M gulds. (behalven de Beede die nog geheven wierd) en de inesgaliteijt der
Repartitie om dezelve op te brengen ondraaglijk wasquot;quot;. Daardoor zouden velen
uit de Meierij wegtrekken, wat voor de Republiek een groote schadepost zou
beteekenen, immers dan zouden veel minder belastinggelden vanuit dit gewest
naar Den Haag vloeien. Daarom raadde de magistraat aan, vaste kohieren tot
stand te brengen, die een goeden grondslag zouden vormen voor het opbrengen
van belasting naar vermogen.

-ocr page 145-

Bij resolutie van 14 Augustus 1655 verzocht de Raad van State weer om vol-
ledige kohieren; de regenten der vier kwartieren van de Meierij kregen aan-
schrijving om er voor zorg te dragen^». Hun Gecommitteerden vergaderden er
25 October d.a.v. over te Vught in het Bijltje. De noodige voorzieningen waren
getroffen om tot een opgave te komen, die met de werkelijkheid overeenkwam.
Zoo werden alle eigenaren van huizen en landerijen gelast, om te onderzoeken of
hun bezittingen in de kohieren goed vermeld werden, \'t Was dus een controle
op de beëedigde zetters. Werd dit nagelaten en door een ander aangebracht, dan
moest de eigenaar voor ieder perceel 12 g. betalen; de helft ervan kreeg de aan-
brenger en de andere helft de officier en de armen van de plaats. De secretaris
moest de kohieren ter visie leggen. Trouwens het karakter van deze opstelling der
kohieren waarborgde meer zekerheid, dat de opgaven juist zouden zijn. Immers
in de Meierij bestond nu alle medewerking om tot goede kohieren te komen,
want daaruit zou blijken, dat de Meierij niet in staat was de zware lasten op te
brengen.

De beëedigde kohieren wezen uit, dat het gezamenlijk belastbaar vermogen
(huizen en landerijen) voor de geheele Meierij ongeveer 600000 g. bedroeg,
welk bedrag de Heeren Gedeputeerden uit den Raad van State te gering vonden
om er een „behoorlijkequot; belasting van te laten betalen. Daarom werd het bedrag
met 400000 g. verhoogd en dus op i millioen gulden gebracht. Hiervan zou een
verponding worden betaald naar den vijfden penning, dus ten bedrage van
200000 g. Bij resolutie van den Raad van State van 6 September 1657 werd op
dezen voet de verponding definitief ingevoerd; voor iedere plaats werd het be-
drag van deze nieuwe belasting aangegeven^quot;.

\'t Is logisch, dat door de verhooging tot i millioen gulden de waarde van de
kohieren te niet was gedaan en de verponding in geen goede verhouding tot de
algemeene opbrengstwaarde van het land stond. De 200000 g. waren dan ook zeer
moeilijk op te brengen. De plaatsen werden in een viertal klassen verdeeld, waarin
per morgen de verponding resp. bedroeg 5, 4, 3 en 2 gulden; later werden eenige
boven 5 gulden aangeslagen en Maaslandsche dorpen in verband met de inundaties
voor minder dan 2 gulden. De dorpen in het Zuiden van Kempenland werden
tot de laagste klassen gerekend; in Peelland en Oisterwijk was de verponding
hooger gesteld nl. op 4 a 5 g. Tot de hoogst aangeslagenen behoorden Geldrop
(6 g. 10 st. 6 p.), Oirschot (6 g. 7 st. 6 p.). Helmond (5 g.) Moergestel (5 g. 10 st.);
Oisterwijk (5 g.), Udenhout (5 g.), Tilburg (5 g.). Veldhoven (5 g.), Zeelst (sg.).
De laagstaangeslagenen waren: Lithoyen (i g. 11 st. 6 p.), Kessel (i g. 12 st.),
Empel (i g. 12 St.), Alem (i g. 8 st.) en Rosmalen (i g. 3 st. 12 p.)quot;.

Doch men kon langs dezen weg niet tot een opbrengst van 200000 g. komen;
daarom sloeg men de magere wei- en hooilanden voor \'t zelfde bedrag aan, wat
een nieuwe, zeer belangrijke verzwaring beteekende. Zelfs werden in veel dorpen

-ocr page 146-

de weinig of niets opleverende heidevelden ook belast en verhoogde men de tax
van de akkerlanden». Zoo beschikte het dorp Bergeijk in Kempenland over
612 morgen akkerland en 388 morgen wei en beemden. Het belastbaar bedrag
van deze plaats was m het kohier vastgesteld op 5681 g. 18 st. 8 p. en de tax per
morgen op 2 g. 16 st. Door nu èn van de akkers èn van de weilanden een verpon-
ding van 2 g. 16 st. te trekken, moest Bergeijk aan verponding alleen 1000 X 2 g.
16 st. = 2800 g. betalen, dus ongeveer 50% van de bodemopbrengst. Een hoeve
in dit dorp gelegen van Adriana, weduwe van wijlen Bartholomeus, bracht niet
meer dan 104 g. op; met een korting voor een cijns ten bedrage van 10 g. moest
zij aan verponding 49 g. 5 st. 8 p. opbrengen. En dit kohier werd door de Ed. Mog.
voor „welgesteh ende overgegeevenquot; aangenomenquot;.

Om nog een ander voorbeeld aan te halen ten bewijze, dat de verponding met
te dragen was, wordt Gestel bij Eindhoven genomen. Het kohier vermeldde er
100 morgen akkerland en 227 morgen weiland, samen ongeveer 330 morgen. Deze
produceerden een waarde van 2457 g. 14 st. per jaar, terwijl 1670 g. in de verpon-
ding moest worden betaald, d.i. ongeveer 5 g. per morgen, gemiddeld berekend
over bouw- en weiland. Tot deze gronden behoorden 148 morgen niets opbren-
gende velden en schrale weilanden. Om de verponding te kunnen vinden, moesten
de regenten de akkers belasten met 8 g. 16 st. per morgen en de weilanden tot
5 g. 8 st.
Sommige dorpsbewoners moesten twee derde deel van hun inkomen aan
de verponding afstaan, andere de helft. Met name vinden we eenige dorpsbewo-
ners genoemd: Nicolaas Wouters\' huisje met wat grond bracht slechts 36 g. per
jaar op en moest daarvan 25 g. 19 st. verponding betalen; het bezit van Johannes
Scheenaerts leverde 30 g. op; hij moest 21 g. 372 st. in de verponding betalen;
WiUem Reynders moest 112 g. 13 st. 4 p. van 250 g. inkomen afstaanquot;.

Terecht werd over deze al te zware verponding bitter geklaagd. Deze klachten
werden onderzocht door de Gecommitteerden, benoemd door den Raad van State.
25 Mei 1658 werd op veel rekesten ingegaan en de tax van een aantal dorpen ver-
minderd, echter niet met zoo\'n bedrag, dat daardoor verdere klachten geen grond
meer zouden hebben gehadquot;. Hier moet even worden vastgelegd, dat de Meierij
aan de verponding de helft te veel betaalde. Immers deze belasting werd als regel
in HoUand berekend tegen den zesden penning; zij had dus een zesde van 600000
g. of 100000 g. behooren te bedragen. En men vroeg 200000 g. van haarquot;. Het
was wel een ernstige mbreuk op de verzekering, dat Stad en Meierij op denzelfden
voet als de andere deelen van de Repubhek zouden worden behandeld. Boven-
dien bleef gedurende de geheele periode, dus tot den val van de Repubhek, de bede
bestaan. Natuurhjk keerde zich hiertegen ook de ontevredenheid van de Meierijsche
bevoU^ing; in tal van deducties werd er bitter over geklaagd.

Nog veel andere belastingen moesten worden opgebracht. AUereerst de reeds
genoemde Gemeene Middelenquot;. Bij de invoering
moest worden uitgemaakt, of

-ocr page 147-

ze volgens de Hollandsche of wel volgens de Brabantsche lijst zouden worden ge-
heven. De Raad van State adviseerde 20 Januari 1649 ze op den Brabantschen
voet\'te heffen. Maar Holland verzette er zich in de vergadering van de Staten
Generaal sterk tegen, omdat de opbrengst naar die Jijst veel lager was. Daardoor,
zoo meende dit gewest, zouden de ingezetenen van Holland en van de andere
provincies naar de Generahteitslanden verhuizen, en „het welvaaren uyt alle de
provinciën soude werden gediverteert na die plaatsen, daar \'t soo weynich soude
syn verseeckertquot;. De gemeene middelen, het voornaamste contingent van de
Hollandsche belastingen, zou er zeer door verminderen. Door het invoeren van
deze middelen volgens-de Hollandsche hjst zouden wel menschen uit de Genera-
liteit wegtrekken, maar dat vond Holland niet zoo erg als het toestroomen van
menschen uit de provinciën naar de Generaliteitslandenquot;.

Men kon tot geen beshssing komen en daarom bleef de redemptie van alle
middelen bestaan tot i April 1654. Toen deed men een proef met de Brabantsche
lijst; de middelen bedroegen het eerste jaar over de Meierij 147653 g. 2 st. 6 p.quot;
De voordeden van deze Brabantsche lijst werden echter door allerlei bepahngen
te niet gedaan: bracht een middel te weinig op, dan werd een vast bedrag bepaald,
dat dit middel moest opbrengen en dit over de plaatsen verdeeld. Belastingen
drukten op wijn, brandewijn, azijn, bier, op \'t gemaal, stijfsel, vee, zout, zeep,
brandhout, turf, steenkolen, lakens, paarden enz. In de vermaarde Memorie van
het jaar 1786 werd de druk van deze middelen als volgt beschreven: „Waar een
Ingezeten in deszelfs bedryf ook zyn oog slaat, van alles ziet hy zig Debiteur aan
het Gemeene Land, zelfs van hetgeene hy en de zyne, in hunnen behoeftigen
staat,.gebruiken en van het geene, dat, wat meêr is! hy wegens armoede niet kan,
en so hy vermogend was, misschien zoude gebruiken^quot;.quot;

Zoo werd het hoofdgeld in het jaar 1687 ingevoerd in plaats van het gemaal,
waarbij ieder vermogend persoon boven de zestien jaar 6 g. moest opbrengen en
beneden zestien jaar 3 g.quot; Men stelde een lijst op met de namen van de vermo-
gende, de mindér vermogende en de arme personen en handhaafde deze ondanks
het feit, dat velen tot minderen welstand kwamen.

Een ander middel, dat zwaar drukte en rechtstreeks de economische kracht
van de bevolking aantastte, was het hoorngeld, de belasting, waarbij men van
ieder hoornbeest 15 st. 12
p. moest betalenquot;. Om tot het voorgeschreven totaal
bedrag te komen, moest op de meeste plaatsen i g. per koe en soms nog meer
worden betaald. Dit was een echt Hollandsche belasting, die in het geheel niet
paste bij de economische structuur van de Meierij. In het vorig hoofdstuk wezen
we er immers op, hoe noodzakelijk het vee in de Meierij was voor de instandhou-
ding van het bouwland en voor een genoegzame boterproductie. Door de invoering
van het hoorngeld kwamen er duizenden koeien minder met als noodzakelijk ge-
volg mindere ontginning, slechtere bemesting van het cultuurland, dus vermin-

-ocr page 148-

dering van den bodemopbrengst\'en achteruitgang van den algemeenen welstand.
In de landen, grenzende aan de Zuidelijke Nederlanden en de Luiksche
Kempen huurden zelfs veel arme boeren ploegvee van over de grens om daardoor

geen hoorngeld behoeven te betalenquot;.

Bovendien moesten de bewoners nog de Bezaaide Mergen opbrengen, welke
i6 st. 4 p. per morgen bedroeg en op sommige plaatsen tot i g. lo st. ophep.
Omdat nu in de Meierij een gemengd bedrijf werd uitgeoefend, waar de land-
bouwers zich toelegden èn op den landbouw èn op de veeteelt, werden zi) dubbel
getroffen: dezelfde personen moesten hoorngeld en bezaaide mergen opbrengen.
In Holland was dit anders; de veeboeren waren daar onderhevig aan het hoorn-
geld, de landbouwers brachten de bezaaide mergen op.

Nog met veel andere middelen werd willekeurig omgesprongen. Zoo werd met
ingang van i April 1663 het zoutgeld niet meer op de Brabantsche manier geheven,
waarbij ieder betaalde naargelang hij verbruikte, maar het werd nu hoofdehjk
omgeslagen. Hierdoor werd deze impost jaarlijks voor 27583 g. 17 st. hooger
verpacht dan de eerste aanslag van I659=\'^ De imposten op wijnen, bier en bran-
dewijn werden ook hoofdelijk omgeslagen. In Holland werden deze dranken veel
gebruikt, in de Meierij was men er te arm voor. Toch moest er geld voor worden
opgebracht; ieder betaalde, ook als hij er nooit gebruik van maakte, immers een
bepaald bedrag werd hoofdelijk omgeslagen. Met het Bestiaal, de belasting op het
slachten van vee, ging het niet anders. De Meierijenaar gebruikte zeer weimg
vleesch, maar toch moest deze Hollandsche belasting in al haar zwaarte worden
opgebracht»«. Deze aanzienlijke verhoogingen leidden zelfs tot wanordelijk-
heden. In den zomer van 1661 werden drie pachters, die in Woensel bij den
watermolen de wacht tegen de fraudes hielden, door tien of twaalf vermom-
de personen aangevallen en mishandeld; de vlucht voorkwam erger. Daarop
werd eenig paarde- en voetvolk van den landdrost naar Woensel gezonden en
er ingekwartierd voor rekening van het dorp. Een streng onderzoek naar de
schuldigen werd ingesteld. Bij plakkaat van 15 JuH 1661 waarschuwde de Raad

van State de pachters met rust te laten»\'.

Ook de tollen waren veel verzwaard. De meest bekende landtol, de groote
Brabantsche, zwijgende Landtol, Geleide- en Paardegeld genoemd, bracht zeer
veel aan de algemeene kas op. Ten tijde van Karei V behoefden hem de bewoners
niet te betalen; aUeen de vreemde kooplieden, die door Brabant reisden. In de
jaren vóór de reductie van Den Bosch was hij voor de Stad en Meierij verpacht
voor 1700 g.; omstreeks 1665 voor geheel Staats-Brabant voor 22000g. Dit kwam,
omdat van alle vervoer over en binnen de grenzen van Staats-Brabant tol moest
worden betaald. De ingezetenen van Stad en Meierij waren er aan onderhevig,
als ze hun goederen naar de Zuidelijke Nederlanden vervoerden, zelfs als ze hun
waren in de Meierij vervoerden van de eene markt naar de andere. Bovendien

-ocr page 149-

moesten ze, als ze minder dan 800 pond hadden geladen, 9 st. voor geleidegeld en
voor meer dan 800 pond 18 st. betalenquot;.

Daarenboven bestonden de Convoyen en Lieenten, die ook het economisch
leven remden. Het was een middel, dat werd geheven van alle in- en uit-
gaande goederen. Het verkeer tusschen de zeven provincies onderling werd er
niet door getroffen. Logisch zou het zijn geweest, als de Generaliteitslanden er
van vrijgesteld zouden zijn geworden bij hun handel naar de gewesten, vooral
nadat men er de „Hollandschequot; belastingen had ingevoerd. Maar slechts eenige
industrieplaatsen werden er van vrij gesteld, omdat — we zagen het vroeger —
Hollandsche steden bij de aldaar gevestigde nijverheid waren geïnteresseerd.
De Generaliteitslanden werden dus als buitenland beschouwd en hun bewoners
als vreemdelingen. Zoo schreef de Memorie van 1786: „Hierdoor zijn de Inge-
zetenen van veel erger natuur dan de buitenlandsche Kooplieden, die van hunne
Waaren en Koopmanschappen maar ééns inkomende rechten betalen; maar de
Meyerysche Ingezeten moet eerst van zyne Koopmanschappen en van de Stoffen,
die hy tot zyne Fabrieken nodig heeft, inkomende rechten betalen, en dan nog
eens uitgaande of inkomende rechten, wanneer hy zyne ontvangen Koopman-
schappen of gefabriceerde Goederen, buiten de Meyerye, het zy buitenlandsch
of naar de Provintien of beslote Steden wil verzenden; en dus is hy genoodzaakt
twee maal \'s Lands Rechten te betalen, terwyl de buitenlandsche Koopman die
maar eens betaaltquot;quot;.

Hiermede zijn we nog niet aan het einde van de lange rij der belastingen. Stad
en Meierij opgelegd. De bovenstaande uiteenzetting zal evenwel hebben doen
zien, dat de belastingen niet in overeenstemming waren met de draagkracht van
de bewoners. Zij verhinderden een normalen welvaartsgroei. De overschotten,
die ongetwijfeld landbouw en veeteelt, handel en nijverheid opleverden, werden
voor een groot deel door de belastingen verslonden; de rest was noodig voor de
allerdringendste behoeften. Kapitaalvorming van beteekenis kon niet plaats
vinden, zoodat de welvaartsbronnen niet konden worden verruimd.

Wel werden Stad en Meierij er zwaar door getroffen. Terwijl de provinciën
na den vrede van Munster aanzienlijk werden ontiast, zuchtten de Generaliteits-
landen onder een steeds groeienden belastingdruk. Onder het Spaansche bewind
moest Stad en Meierij een som van 106088 g. opbrengen en „na haere vryheytquot;
ongeveer 600000 g.quot; Behoud van den welstand was onder dit belastingstelsel niet
mogelijk. Nog duidelijker wordt de ramp, die over Stad en Meierij kwam, als
men poogt te achterhalen, wat een keuterboertje aan inkomen had en wat hij aan
belasting moest opbrengen. Met behulp van den in handschrift bewaarden „Ge-
heelen Staet van de Gansche Meyerye van \'s-Hertogenboschquot;quot;, dateerend van
rond het jaar 1660, is het mogelijk dit voor elke plaats globaal te berekenen. Een
keuterboer had gemiddeld twee morgen akkerland, een drietal koeien en soms een

-ocr page 150-

paard^d Nemen we eerst als voorbeeld een plaats, die veel per morgen moest
opbrengen, b.v. Oirschot. De jaarlijksche opbrengst van de landerijen bedroeg
volgens het kohier 33306 g. 8 st. 4 p.; de akkers brachten dit in hoofdzaak op,
ofschoon er een klein bedrag in zit als opbrengst van de wei- en hooilanden. Er
was in deze plaats 1276 morgen akkerland, dus de opbrengst per morgen nagenoeg
26 g. Dit is iets meer dan wat de morgen bouwland in werkelijkheid opbracht.
Een keuterboertje met 2 morgen land, produceerde dus een waarde van ongeveer
50 g. In Oirschot waren verder 322 morgen hooi- en weiland, dus ongeveer het
vierde deel van het oppervlak aan akkerland. Nemen we nu aan, dat dit\'boertje
een oppervlakte weiland had ter grootte van het vierde deel van zijn quot;akkerland,
dan moest hij van 21/2 morgen verponding betalen. Deze bedroeg m Oirschot
6 g. 7 st. 6 p. per morgen, dus moest hij aan deze belasting alleen nagenoeg
-16 g. opbrengen. Voor bede en gemeene middelen moest hij zeker 8 g. afstaan.
Immers voor \'t hoofdgeld i g.; voor hoorngeld 3 maal zestien st. of 2 g. 8 st.;
voor bezaaide mergen 2 maal 16 st. of i g. 12 st. en dan nog verdere im-
posten. ToUen kon hij ook niet ontgaan. Laag gerekend ^bedroeg zijn be^
lasting zeker 23 ä 24 g. of een kleine helft van de jaarlijksche opbrengst van
zijn boerderij.

Hoe stonden de keuterboeren in Mierlo er voor? Hier bedroeg de verponding
4 g. per morgen; het jaarlijksche „opcomenquot; bedroeg volgens \'t kohier 10066 g.
6 st. op 444 morgen akkerland, dus per morgen ruim 22 g.; de opbrengst dus 2 maal
22 of 44 g. Er was 351 m. weiland, d.i. 7/9 van het oppervlak akkerland. Een keuter-
boer moest dus verponding betalen van circa 16/9 maal 2 morgen of ongeveer
3 2/3 m. Dit bedroeg ongeveer 15 g. Vermeerderd met de andere belastingen dus
\'n 22 g. De toestand was er niet beter dan in Oirschot.

En eindehjk Reusel, een plaats, die slechts 2 g. 10 st. per morgen behoefde op
te brengen. De opbrengst van de 300 m. akkerland bedroeg 2461 g. 14 st., dat is
per morgen ongeveer 8 g. 4 st. De opbrengst van het boerderijtje bedroeg dus
slechts 16 g. 8 st. Weiland was er 237 m. of ongeveer 4/5 van het akkerland. Ver-
ponding moest dus betaald worden van ongeveer 3 3/5 m., zoodat deze ongeveer
9 g. bedroeg. Alles te zamen had hij dus \'n 14 ä 15 g. te betalen en hield hij dus
wel heel weinig over.

Toegegeven, dat aan deze berekeningen \'t een en ander ontbreekt, toonen zij
toch eenigszins den financieelen nood aan, die in Stad en Meierij heerschte. Geen
wonder, dat veel landbouwers ten gronde gingen en andere, in alle soberheid
levend, zich slechts met de gro\'otste moeite op hun klein bezit konden handhaven.
Van de 33330 morgen akkerland, die in de Meierij voorkwamen, moesten 20000
huisgezinnen leven. Meer dan de helft der bewoners had omstreeks Paschen geen
koren meer en moest door het verkoopen van een stuk vee of door bij anderen
te gaan werken, den nieuwen oogst zien te bereikenquot;.

-ocr page 151-

Al klagende werden de al te zware lasten opgebracht; de normale economische
ontwikkehng werd er door verhinderd. Een aantal remissien, waarover in het
volgend hoofdstuk zal worden gesproken, bracht wel eenige verlichting, maar
geen redding, zoodat in 1786 nog door de Stadhouders en Ordinaris Gecommit-
teerden der vier Kwartieren van de Meierij werd verklaard, dat de „heffinge
van \'s Lands Lasten niet evenredig is aan, en verre te boven gaat, het vermogen
der Ingezetenenquot;^*.

... ■ ti

19nbsp;.145

-ocr page 152-

7. ALGEMEENE KLACHTEN.

Het valt niet te verwonderen, dat luide en telkens herhaalde klachten uit de
bevolking en de bestuursUchamen van Stad en Meierij opstegen: een groot aanta
d Cef en vertogen werden naar Den Haag gezonden om te
de belastingdruk zou verminderen, zeker nog met grooter zou worden. Hoewel
men de bJchouwingen, haSdelend over den toestand

vertogen vastgelegd, met eenige reserve moet beoordeelen en de to«md« er
wS z\'n erie ^ ;orden voorgesteld, bevatten zij toch veel gegevens, die duide-
SXtoonen dat Stad en Meierij zich niet volgens de lijnen, door natuur en so-
51 TdeSaigewezen, konden ontwikkelen. Belangrjk ^^

dat deze taUooze klachten de uiting zijn van een bi, mm quot;f« Jf

groenen levend gevoel, soms besef, van verdrukking. Ze leeren, hoe «eung de

SS ™ L de ;eriode, toen de provincie HoUand een bloei beleefde, die

de jalouzie van vriend en vijand opwekte.nbsp;^n Meieriiver-

Bii het oDStellen van de grieven, werd de toestand, waarm Stad en Me\'eri, ver
kefrto vaak m quot;.ie in an\'dere dken van de RepubUek vergeleken en het bleek
da^ m^al te duideüjk, dat er geen geUjke behandeUng plaa« vond. Zoo werd m
dr^Smorie van het jaa^ 1662, opgesteld om aan te — jlat de verpo^^^^^^^
de Vierii een niet te dragen last was, de Meien) vergeleken met het Ri)k van
SjiSS el lidschap, dat in een beteren so-al-economischen
keerdet De cultuurlanden besloegen er een oppervlakte van
6311/. mwgen
te^U de waarde humier productie op 66130 g. 8 st. 8 p. werd geschat. Het be

SJttldenzesdenpeUeen^^

dat is ongeveer i g. 15 st. pernbsp;in Kempenland,

d» «ok ..n D» B«cb.nbsp;quot;nbsp;Sn .J C

-ocr page 153-

de Stadt en Meyerye van \'s-Hertogenbosch van het jaar 1662®: „De ingesetenen
inHollanthebben veel vetter ende grasiger Weyen, maaken tot 6 ende 8 stuivers een
pond booter ende alles naar advenant met groote commoditeyt, soo te Water, als
te Lande ten hoogsten in soo vele florisante ende gepopuleerde Steeden ront-
somme deselve connen Marcten ende vercoopen. Daer ter Contrarie de Dorpen
vande Meyerye weinich Weyen hebben ende dan noch gantsch mager, ende
heyachtich syn, waer door hare kleyne koyen oock seer schrale Boter ende Suyvel
syn gevende, ende ten alderhooghsten daer äff ordinaris dan maer vier, ende som-
mige geen drye stuyvers het pont by vercopinge connen crygen, moetende die
meest by voorcoop, par assche naer Antwerpen, Mechelen ende Brussel, met
betalinge van Licent, Toi ende Geleyde aen desen Staet ende oock by Retorsie
Tol ende Geleyde aan den Coninck van Hispanien,verbrengen, ende vervoerenquot;.

En toch moesten Stad en Meierij veel meer aan verponding opbrengen. Er
waren landerijen, waar een verponding op drukte gelijk aan de helft of een derde
deel van wat ze opleverden. Wel 40 dorpen waren aangeslagen op een tax van
6—472 g. per morgen, wel 30 op een tax van
4V2—3 g. en 25 dorpen op gemid-
deld 272 g. De plaatsen aan den Maaskant, die erg van overstrooming te lijden
hadden, en een paar zeer onvruchtbare Kempendorpen brachten nog ong. iVzg.
op. En dit was dan niet alleen van de akkerlanden, maar ook van de magere wei-
l^^den en beemden. Geheel anders stonden er de Hollandsche plaatsen voor.
Rijswijk betaalde slechts 5 g. de morgen; Pijnacker 3 g. 17 st.; Voorschoten 4 g.
14 St.; Wassenaar 3
g. 5 st.; Alphen 2 g. 16V2 st.; Hazerswoude 2 g. 16 sr. Men
betaalde er niet den vijfden of zesden penning, zooals men voorgaf, maar nauwe- \'
lijks den tienden en sommige slechts den vijftienden penning. Daarenboven was
in Holland de bede niet bekend.

Ook werd er te weinig rekening mee gehouden, dat Stad en Meierij door de
oorlogen zoo veel hadden geleden. Eerst hadden de Geldersche oorlogen veel
rampen gebracht en daarna de Tachtigjarige Oorlog. Alle plagen daarvan had dit
gewest gedragen: permanente inkwartiering van de strijdende partijen, brand-
stichting en plundering, brandschatting, verwoesting van steden en dorpen, het
doorsteken van dijken, en eindelijk de ramp van muitende en stroopende legers\'.
De bevolking was voor een deel weggetrokken, de welvaartsbronnen waren ver-
minderd met een schrikbarende armoede als gevolg. In Holland daarentegen was
de welvaart in deze periode aanzienlijk toegenomen, Daarom kon men Holland
en
Staats-Brabant met betrekking tot de belastingen niet over één kam scheren.
De rijkdom van Holland werd in de „Reedenen ende Consideratienquot; als volgt
tot uitdrukking gebracht: „hen sodanige provincie, wiens overvloedigen Ryck-
dom, welstandt ende Commercie, gedurende den voors. oorlogh soo is toege-
een nomen ende in welvarentheydt zodanich is opgestegen, dat dezelve is geworden
wonder van de werelt, een jalousie van vrienden ende een vrees voor hare Vyandenquot;\\

-ocr page 154-

De vele oorlogen, waarin de Republiek later gewikkeld werd, drukten ook zwaar
op de btwoners w Stad en Meierij. Het is hier niet noodig alle oojog^lknde
dLr hen meegemaakt, in den breede te beschrijven; aan hen, ie zich daarin wto
verdiepen, k^ de lezing van Mr. van Heum\'s uitgebreide Historie der Stad en
M™ ;an \'s-Hertogenbosch, worden aanbevolen\'. Hier kan met een korteuit-
eenzetóng van de rampen, die Stad en Meierij troffen, worden volstaan

Een deductie uit de periode van den oorlog 1672-1678 geeft een diepen ki k
op den nood, waarin de Meierij verkeerde\'. Bitter werd geldaagd over de veel te
hooge lasten, vooral over het onrecht, dat èn bede èn verpondmg moes en worden
betaald. Gedurende den laatsten oorlog verbrandden een Sf f ^^^^
werden verlaten, maar toch moesten van deze en van de braakhggende landen
CondLgen warden betaald, immers hetzelfde totale bedrag werd mg^acl«^
Dit gold ook voor dmzenden morgen onder water gezet land, om ^o^doende de
eige^jke RepubUek te kumien verdedigen; hoewel ze mets
toch verponding worden betaald. Verder moesten veel gemeene »f
opgebracht van goederen, die niet of minder werden genoten ofnbsp;waren

voor de legers. De Fransche legers waren in de zomers van 1672 en 1673 in de
Meierij gekampeerd; de bewoners hadden er zeer veel last v^ «ndervonden.
Vruchten, paarden, koeien en schapen waren weggenomen het landbouwgereed-
schap was onbruikbaar gemaakt, veel huizen waren geplunderd enz. Daarenboven
moest de Meierij in de genoemde jaren nog een contributie ^^n
700000 g J^aars
betalen; hiervan moest men nu nog steeds de rente opbrengen. Om deze te kumen

voldoen, moest weer geld worden opgenomen, zoodat men ^«^Vf t, Jn
de schuld werkte. Toen de vrede in het verschiet kwam, zond de Meieri) een

adres aan de Staten Generaal, om haar in het vredestractaat te g^»\'« quot;
ook dit mislukte. Geen wonder, dat
in deze deducüe werd verzucht:
de Ingesetenen der Meyerye zijn en staen te worden de ongeluckighste menschen,

die de penne kan beschrijven.quot;nbsp;, 1 , -

Eindelijk vonden de vele vertogen om verüchting eenigen weerklank. Bi) reso-
lutie van II April 1686 besloten de Staten Generaal, een onderzoek te laten in-
stellen naar den zwaren belastingdruk, waaronder de bewoners
vm de Meien)
gebukt gingen; tevens zou dezelfde commissie inrichting en praktijk van het De-
Lur nagaan. De Heeren Druyvesteyn, Gerlacius en Van Hinlopen, Gedepu-
teerden van de Staten Generaal en van den Raad van State zouden dit onderzoek
leiden. Van hun reis door de Meierij en hun bevindingen aldaar opgedaan, maaK-
ten ze een Verbaal op, dat zij 17 JuU 1686 aan de Staten Generaal indienden.
Dit verbaal, dat aUeen in handschrift bestaat, geeft een juisten ki)k op den toe-
stand van de Meierij gedurende de laatste helft van de 17\' eeuw\'.

8 Mei vingen de genoemde heeren vanuit Den Haag de reis aan en kwamen
na eenige dagen in Den Bosch. Velen wendden zich hier tot hen om te klagen

-ocr page 155-

over de exorbitante lasten. Zoo diende zich een zekere Adriaan Rysing, oud-
burgemeester van Eindhoven, als gemachtigde van deze stad en van de meeste
in Kempenland gelegen dorpen aan; hij deelde de commissie aUerlei klachten
uit dit gedeelte van de Meierij mee, waarover zij uitvoerig aan de Staten Generaal
rapport uitbracht, \'s Zondags d.a.v. kwam Rysing terug met een zekeren Herman
Stockelmans, oud-regent van de vrijheid Oirschot, die ook veel te klagen had
o.m. over ongehoorde manieren bij aanstelling van magistraten. Na eenige dagen
vertrok de commissie naar Vught. Zooals den vorigen dag bevolen, vond zij er
de magistraat met de rekeningen en andere documenten, die noodig waren voor
een goed inzicht. De magistraat bestond er uit vijf schepenen, die allen Kathohek
waren, omdat er, zooals werd gezegd, geen geschikte Gereformeerden woonden.
De schepenen klaagden, dat zij nooit voor de kwartiersvergadering een agenda
kregen. Verder waren zij niet te spreken over den secretaris: terwijl deze ambte-
naar vroeger niet meer dan 40 g. per jaar trok voor dorpsdiensten, had de tegen-
woordige functionaris dit tot 164 g. weten op te voeren. Bij het innen van de
kleine specien en bezaaide mergen werd woeker toegepast; bovendien kwamen
meerdere vereeringen op de rekeningen voor. Eindehjk klaagde men over het
passeeren van soldaten, wat veel kosten met zich bracht.

Van Vught ging de commissie naar St. Michielsgestel, waar zij ook bevonden,
dat de magistraat uit Kathoheken bestond. De secretarie werd er waargenomen
door Abraham Schortes, te Hees woonachtig. Voorts moesten de heeren er de- / lt;
zelfde klachten aanhooren als in Vught: geen agenda voor de kwartiersvergade-
ring, het cadeau-stelsel om ambtenaren gunstig te stemmen enz. Na nog eenige
plaatsen te hebben bezocht, waar ze eveneens met klachten werden ontvangen,
trokken de heeren naar Oisterwijk. Hier was een schepen, Pieter Verster, de
zoon van den secretaris, in functie, ondanks het feit, dat hij bij sententie van den
Krijgsraad van Breda verklaard was ongeschikt te zijn voor het bekleeden van
eenig ambt. De administratie van het armeninkomen, bestaande uit 120 mud
koren en 800 g. aan rente bleek niet in orde te zijn: ze werd door een van de
schepenen. Jan Scholt, gevoerd, maar
verantwoording vond nooit plaats. Van
het
aldaar gevestigd oud mannen- en vrouwenhuis was zelfs in geen 28 jaar eenige
verantwoording gedaan.
In de kwartiersrekeningen kwamen veel bienvenuen voor,
wat speciaal aan de Ho. Mo. werd gerapporteerd. De verteringen van de schepe-
nen
van Tilburg waren te hoog, daarom werd een vast presentiegeld.voorgesteld.
Ook in de rekeningen van dit dorp stonden diverse vereeringen vermeld, o.a. een
post van 1260 g. aan den heer bij de eerste intrede in zijn heerhjkheid.

Van Tilburg kwam de commissie in Moergestel. Hier werd geklaagd, dat de
drost allerlei vriendjes in het dorpsbestuur plaatste. Van de penningen, die tot
betahng van de Fransche contributies in 1676 en 1677 werden omgeslagen, werd

• nooit eenige verantwoording gedaan. De commissie gelastte den drost, dit ten

-ocr page 156-

spoedigste te doen in tegenwoordigheid van de voornaamste ingezetenen. In Oir-
schot was men hoogst ontevreden; velen klaagden bitter over de groote „niet
draegelycke ende ongehoorde moeyelykheeden, Vexatien, ongelycken ende be-
roovingenquot;, die Maerten Christiaan Sweerts als kwartierschout van Kempenland
en als heer van Oirschot hun aandeed; ook zeer zware kwartiers- en dorpslasten
werden gemeld. In de magistraat werd dit alles nu onderzocht; hij bestond uit ,
Jacob Naehuys, stadhouder van den heer van Oirschot, zeven Schepenen, zeven Ge-
zworenen en zeven Raden. Hun werd gevraagd of ze wel precies het reglement van
Hun Ho. Mo. van 9 Juni 1662 opvolgden, maar ze verklaarden ronduit, dat ze
er niets van wisten. Het reglement werd hun daarop voorgelezen en het bleek,
dat de heer allerlei veranderingen in de magistratuur had aangebracht, geheel
tegen het reglement in. De heer stoorde zich aan niets; deden de bewoners iets
tegen den wil van den heer „of syn Creatuurenquot;, dan was een hoogere belasting
de straf. „De tauxten werden over de gemeynte naar faveur ende niet naar Regt-
matigheyd uytgedeylt.quot; De rekeningen waren niet in orde: de uitgaven waren
niet alle opgeteekend. De Gereformeerden klaagden, dat zij ook moesten betalen
in de boetes, die de Katholieken opliepen bij storing van de kerkelijke diensten;
hierdoor wordt het wanbestuur wel duidehjk gedemonstreerd. Nog vele mal-
versaties van dezen heer werden vermeld, te veel om op te noemen, zoodat de
commissie verzuchtte: „HoogMogende Heeren! wy kunnen niet passeeren te zeg-
gen, als dat de menschen in dit quartier zeer werden geplaagt, ende uytgemergelt,
ende dat op zoo meenigvuldige manieren dat het byna onmogelyk is, alles by
geschrifte ter needer te stellen, maar zullen U Hoog Mog. in de Conferentie
daar van Ampel ende pertinent ouverturen koomen te doenquot;.

De regeering van Valkenswaard klaagde ook ernstig over den kwartierschout
Sweerts van Oirschot. Hij beval haar absoluut, wie zij ter kwartiersvergadering
moest zenden, waartoe hij het recht niet had, immers deze afgevaardigden moesten
door de schepenen bij meerderheid van stemmen worden aangewezen. Zoo stelde
hij tegen den wensch van de schepenen Adriaan Donkers als Gecommitteerde
aan; deze bracht geen rapport over de vergaderingen uit. Wel protes-
teerden de schepenen hiertegen, maar Donkers bleef als Gecommitteerde ge-
handhaafd. Nog erger was het geval met Wouter Hendricks van West, oud-
burgemeester van Waalre: hij werd door de Schepenen benoemd tot Gecommi-
teerde naar de kwartiersvergadering te Oirschot; echter wilde de kwartierschout
hem niet erkennen. Sweerts wist op veel plaatsen zijn creaturen te benoemen en
zijn tegenstanders uit de kwartiersvergaderingen te houden, zoodat het geheele
college uit menschen bestond, die op zijn hand waren.

In Eindhoven was de zoon van den overleden rentmeester Smith tot secretaris
aangesteld, ofschoon hij pas zestien jaar oud was. Van Eindhoven ging de commis-
sie naar Hehnond, waar de heer de Gedeputeerden verzocht op zijn kasteel te ver-

-ocr page 157-

blijven, zoolang hun onderzoek duurde. Zij gingen er echter niet op in; zij wensch-
ten hun zelfstandigheid te behouden, terwijl iedereen in de gelegenheid moest
zijn, vrij met klachten voor den dag te komen. Geerlof Suykers, rentmeester over
het kwartier Peelland en secretaris van Helmond, kwam op voorafgaand verzoek
van de commissie zijn diensten aanbieden. Hij ging naar zijn huis om de noodige
papieren en rekeningen te halen; aldaar trof hij den advocaat Paulus Cranenbroek
aan, die aan hem twee extracten van gepasseerde actes vroeg. Deze advocaat had
schande gesproken over de houding van Suykers, die naar Eindhoven was gegaan
om de Gedeputeerden op het kasteel te verzoeken. Daarom kwam het op de secre-
tarie tot een hoogloopenden twist. Op straat werd Cranenbroek nog mishandeld
door den neef van Suykers, Ewijck, die hem tot bloedens toe sloeg. Suykers werd
in arrest gesteld, maar kwam er later uit om de commissie de noodige verkla-
ringen te geven o.a. over de zoo zware omslagen, die zeer willekeurig werden ge-
heven. Deze Gerlof Suykers, tegelijk president-schepen en secretaris, wilde nooit
inzage van de rekeningen geven, om daardoor zijn malversaties te kunnen geheim
houden. Op verzoek van de Gedeputeerden werd Suykers door den heer van
Helmond uit den schepenstoel gezet. Twee schepenen klaagden, dat vele om-
slagen waren gedaan, niet om noodzakelijke lasten te betalen, maar om geld te
hebben voor verbouwingen, om onnoodige processen te betalen, om reizen naar
Den Haag of elders te maken e.d. Met de rekeningen was men zeer slordig. Zoo
werd den secretaris van Someren ten laste gelegd, dat hij eens op de rekening
een post van 700 g. zou hebben gezet, die hij al twee jaar van te voren had inge-
bracht. Toen een schepen hem daarop attent maakte, zei hij, dat het een abuis
was. Een verdere klacht, die de conunissie op menige plaats te hooren kreeg
was, dat veel schepenen analphabeet waren. De heer van Asten, Everhard de
Doorne, betaalde niet mee in de dorpslasten. Aan St. Oedenrode werd al in 1660
een regeeringsreglement gegeven, maar het werd nooit afgelezen. Al vaak had
men er op openbare behandeling van den financieelen toestand door openlegging
der rekeningen aangedrongen, maar daar werd niet op ingegaan. Men nam er in
den oorlogstijd veel geld op; waar was het gebleven? De secretaris Gerrit Stans,
molenmaker en herbergier, wist het zoo aan te leggen, dat men, als er wat te doen
was, bij hem bijeenkwam: er werd dan gewoonlijk veel gedronken. Bovendien had
hij een goed salaris: van het dorp trok hij een traktement van 215 g. voor \'t schrij-
ven van dorpszaken. Verder had hij over alles het beheer, riep allen bij hem aan
huis en hielp ze daar; dronken ze niet goed, dan haalde him bezoek niet veel uit.
Hij ging naar de kwartiersvergaderingen, maar vond het niet noodig om er verslag
over uit te brengen. In Nistelrode was de secretaris tegelijk tapper en vorster,
wat natuurlijk tot verkeerde gewoonten leidde. Het secretaris- en vorstersambt
pachtte hij van Gijsbert Bonaers, rentmeester van \'t kwartier Maasland. De pre-
sident-schepen klaagde, dat de secretaris zich niet hield aan de orders van den

-ocr page 158-

»

Raad van State, om al de dorpsrekeningen, protocollen en verdere papieren in de
„commequot;,zich in de kapel bevindend, te brengen. Hij Het de menschen aanhms
komen en eerst moesten ze drmken, voor hij hen hielp.

Ook in Maasland werden aUerlei vereeringen gedaan. Dit bleek de commissie
b.v. bij het doorbladeren van de rekeningen van Heesch, waarin jaarhjks een post
van 100 g. voorkwam voor den kwartierschout, een van 15 g. voor den stadhouder
en voor den Gouverneur van Grave „een vet verkenquot;.

Nog veel zou uit dit rijke verbaal aangehaald kunnen worden; het vermelde
toont echter wel aan, hoe v^
keurig met de belangen van de Meierijsche bevol-
king werd omgesprongSréTaan welke machten zij was overgeleverd. Niet alleen
waren de plakkaten, volgens welke Stad en Meierij werden bestuurd, streng en
vaak onredehjk, de ambtenaren voerden ze op hun manier uit en stelden ze vaak
achter bij eigen mzicht, waarbij maar al te dikwijls de gedachte aan eigen voordeel
dommeerde. We zijn gerechtigd aan te nemen, dat dit nauwkeurig onderzoek
naar de sociaal-economische verhoudingen, niet nahet indruk te maken op de
ambtenaren en evenzeer op de bevolking van de Meierij. Rechtstreeksche ver-
anderingen m het bestuursapparaat of verHchting der belastingen bleef voorloopig
uit: de Repubhek werd in den Negenjarigen Oorlog gewikkeld;in dezen tijd werden
zelfs nieuwe financieele offers gevraagd. In 1690 werd de Meierij getroffen door
een extra-ordmaris verponding, m 1695 wederom door een nieuwe, om. in 15 jaar

te betalen, terwijl de Gemeene Middelen met i/io werden verhoogd en nog andere

lasten volgden». Daarenboven deden de Franschen m October van het jaar 1694
een mval m de Meierij, staken dorpen m brand en hieven er een zware brand-
schatting. „Het is haast ongelooflyk, hoe dat ongelukkige Land is staande gebleven
en de Ingeseetenen niet \'t eenemaal verloopen zyn geweestquot;quot;.

Eenige verHchting was echter nabij: in het jaar 1700 werd het zout- en zeepgeld
verminderd, de tweede tiende verhooging der gemeene middelen werd ingetrok-
\\1 ken en de eerste tiende verhooging zou in 1702 verdwijnen\'\'. Ook in de nu
volgende jaren werden nog eenige verHchtingen toegestaan, waarvan wel de
belangrijkste was, die de resolutie van 15 Februari 1715 inhield. Om aan de
vexatien der pachters een einde te maken, werden de Imposten op de kleine specien
niet meer verpacht, maar op een vasten voet aangeschreven; in het volgend jaar
werd deze wijze van heffmg over bijna aUe Gemeene Middelen uitgebreid\'«. Bij
resolutie van 6 September 1719 werden deze middelen met 1/6 part verminderdquot;.

In deze periode zag het er met de Meierij treurig uit. Op 25 Mei 1723 wendden
zich de Gecommitteerden van de vier kwartieren van de Meierij tot den Raad van
State om den toestand bloot te leggen\'d Behalve de gewone zware lasten en de
vijandige contributies, haar in den Spaanschen Successie-oorlog opgelegd, had-
den nog andere rampen de Meierij getroffen. Veel rundvee was gestorven aan
een besmettehjke ziekte; al het vee, dat men maar eenigszins missen kon, had

-ocr page 159-

men verkocht om de lasten te kunnen opbreiigen. Vele bewoners waren weg-
getrokken, zoodat hun landerijen ongecultiveerd lagen. Daarenboven kenmerkten
zich de jaren 1718 en 1719 door groote hitte en droogte, zoodat het graan slecht
gelukte. Daarbij kwam nog, dat in 1720 en volgende jaren veel grasland langs de
Maas en de kleine Meierijsche rivieren werd overstroomd. En dit alles, terwijl
de algemeene prijzen van vee, graan en boter laag waren, inkomsten, waarvan men
vooral te leven had. Daarom vroegen de genoemde Gecommitteerden met klem
om een aanzienhjke vermindering van de te zware lasten. Dit rekest werd door
den Raad van State in handen gesteld van de Heeren De Raet, van Sonsbeeck,
Thesaurier Generaal Hop en Secretaris Van Slingelandt om het te onderzoeken
en er rapport over uit te brengen. Eenige bewoners van de Meierij wendden zich
nu tot deze commissie van onderzoek om den toestand van de Meierij nog eens
bloot te leggen. De onderteekenaars van deze memorie waren: J. de Jong en
P. de Gort, Gecommitteerden van Peelland, P. de Gassemajor, J. de Jong, J. Goen-
raets, J. Hartong, J. Elsevier, A. Bernage, Herm. Broeckhuysen en J. van Nau-
huys\'®. In deze memorie werd er aan herinnerd, dat de Meierij het armste was
van de Generaliteitslanden, allereerst door haar hgging. De Meierij was immers
ver van de steden en de rivieren verwijderd. Verder bestond zij grootendeels
uit schraal land, dat met zwaren arbeid weinig meer kon opbrengen dan wat
voor mensch en vee noodig was. Door het belastingstelsel was de Meierij langzaam
geruïneerd, de belastingen immers waren zoo hoog dat de landbouwers er met
hun productie nagenoeg niet boven uit konden komen. Volgens deze memorie
zou verbetering in dezen slechten toestand kunnen worden gebracht door de bede
af te schaffen, de gemeene middelen in overeenstemming te brengen met het
werkelijk bezit of verbruik, het hoofdgeld jaarhjks op een bepaalde som vast te
stellen, de extra-ordinaris lasten, in 1695 ingevoerd, op te heffen en eindelijk
door het oortje op iederen gulden van de verponding af te schaffen.

Nog veel andere vertogen kwamen in, nu een onderzoek ging ingesteld worden
naar den sociaal-economischen toestand van de Meierij. Het merkwaardigste wordt
hier voor een deel overgenomenquot;: „Alsoo het een vande groote oorsaake mede is
dat de Meyerye van \'s-Hertogenbosch tot seer armoedigen staat is vervallen daar
in bestaande dat men naar den Vreede van 1648, inden jaren 1657 op de Meyerye
een Reelen lasten Taux heeft geleyt van 205632 g. 14 st. jaarlyx voor een Ver-
pondinge, ende selfs tot nog toe niet synde ontlast van in de 50 duysent gulden
jaarlijxe Beeden of schulden, die den Coninck van Spaengien, ten tyde als de
Meyerye afstont, daar op nog schuldig was, deze post van de Beede hadde syn
oirspronge uyt een Hertstede Tellinge 1526, ende alsoo naar een Personeel wel-
varen, gebleven, en by jder eyndeUjk op de gronden onder syn district verdeelt
daar ten tyde de Verpondinge ingevoert wierde, om dat de verdeelinge inegaal
van de Beede was, nieuwe Quohieren,\' van goede en quade landen syn gemaakt

-ocr page 160-

aangrensende Landen, als ten Exempele:

KEMPELANDT:nbsp;Mergenta

Oorschotnbsp;^597
Vessem

Bladel en Neterselnbsp;497

Weerdenbsp;362
OOSTERWYK;

Tüburchnbsp;2036

Oosterwijknbsp;374

Waalwycknbsp;557
Boxtel

6868

Opcomste

Verpond.

33306

10185

3145

1216

4271

1589

3558

1403

27248

IG 180

5472 \'

1870

7962

2506

18846

5736

103808

34685

.1

dorpen in \'T rijck van nimwegen

Niftrick 296 3253nbsp;^^

Bodringen 1^00 13090nbsp;281

Wuldt 500 4644nbsp;774

Wvck 14403nbsp;2340

^ -TCn 87Qgnbsp;1466

Wintsem ^^^nbsp;^

Oyen

1985

11018

-ocr page 161-

DORPEN IN

HOLLANDT

Wassenaar

3610

II745

Bleskens Graaf

960

2176

Stolck

2672

6616

Alphen

1644

7484

Wauerveen

168

272

Blommendaal

1361

4459

Polsbroeck

3483

9871

13898

42623

De actie voor vermindering der lasten leverde succes op: bij resolutie van
20 September 1724 verklaarden de Staten Generaal, dat Staats-Brabant en in-
zonderheid de Meierij te zwaar waren belast\'\'. Daarom werden de nu volgende
verlichtingen toegestaan. Allereerst werd de tiende verhooging van de Gemeene
Middelen en ook de personeele quotisatie, twee buitengewone in den laatsten oorlog
ingevoerde belastingen, afgeschaft. Verder verdween het betalen van een kwart
stuiver op den gulden van de verponding om te dienen tot vorming van een fonds
voor pensioenen van een gedeelte der gevluchte Fransche predikanten, die nu
grootendeels gestorven waren. Verscheidene kleine .imposten, bekend als kleine
specien die zeer drukkend waren, werden gedurende tien jaar afgeschaft. Einde-
lijk werd het hoofdgeld tot de helft verminderd, alleen in het kwartier van Oister-
wijk met een vierde deel.

Al deze verminderingen beliepen ruw geschat het vijfde deel van de tot dan
toe opgebrachte belastingen. Verponding en bede werden niet verminderd, alleen
schreef men de verlaten landen en huizen van de kohieren af. Tevens werd be-
loofd, dat een merkelijke som van het zuiver inkomen der beden zou worden ge-
bruikt tot aflossing der kapitalen; de rente er van werd tot 3% teruggebracht.

Behalve vermindering van lasten kwam door de resolutie van September 1724/
ook verbetering in het bestuur. De misbruiken kwamen volgens de Staten Generaalf\\J
vooral voort uit de afwezigheid der officieren, drosten e.a. Daarom werd bepaald,
dat ze minstens vier maanden van het jaar in hun standplaats moesten verblijven;
in den tijd van de verpachting der gemeene middelen moesten ze zorgen aanwezig
te zijn. De secretarissen moesten er permanent wonen. Verder bepaalden de
Staten Generaal, dat de kwartierschouten moesten assisteeren bij het vaststellen
van de jaarlijksche dorpsrekeningen. 25 Juni 1727 werd een betere controle op
deze rekeningen ingevoerd; voortaan moesten ze door de Leen- en Tolkamer in
Den Bosch worden nagezien.

Op geregelde tijden moest door den Rentmeester Generaal der Domeinen in
de Stad en Meierij van \'s-Hertogenbosch een onderzoek worden ingesteld naai-
de draagkracht der bevolking. Zoo meldde hij 2 April 1736 aan den Raad van
State, dat de ontlastingen en schikkingen, die sedert 1724 hadden plaats gevonden,

-ocr page 162-

voorkomen hadden, dat vele dorpen tot zoo\'n armoede waren afgedaald, dat ze
zeer weinig aan \'s Land comptoiren konden opbrengenquot;. Uitdrukkelijk meldde
echter deze Protestantsche ambtenaar, dat dit gewest er niet beter voorstond
dan vóór het jaar 1724. Landbouw en nijverheid leden onder een moei-
lijken uitvoer; voor de weefnijverheid werd Engeland een steeds zwaardere con-
current. Daarom stelde hij voor, de remissien te continueeren, welke raad werd
opgevolgd. Daarmee werd een nieuw bewijs geleverd, dat de belastingen te hoog
waren en dat ze een economische ontwikkehng van Stad en Meierij beletten. Het
gewest leefde bij voortduring aan den rand van zijn bestaan; overschotten kweeken

voor moeilijker tijden kon niet plaats vinden.

Elk nieuw onderzoek wees dit uit. Bij resolutie van 29 Juh 1746 schreef de
Raad van State den Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen van Brabant,
den Ontvanger Generaal van de Bede en de verdere ontvangers der Gemeene
Middelen en Verpondingen over de Meierij aan, dat zij met elkaar zouden over-
leggen, hoe het stond met het vermogen van de Meierij in \'t algemeen en van de
plaatsen m \'t bijzonderquot;. Ook nu weer kwamen ze tot de bevinding, dat de toe-
stand wel geleidelijk beter werd, maar dat de remissien moesten gehandhaaM
blijven, wilde de Meierij eenigszins kunnen bestaan. En ook in 1756 werd weimg
verbetering gemeld; wel kwamen bij den Rentmeester Generaal bij voortduring

verzoeken om belastingvermindering binnenquot;.

Den Bosch stond ook voor groote lasten, vooral door de onwelwillendheid van
de Staten van Holland. Deze betaalden de servitie-gelden niet uitquot;. Wat was het
geval? Na 1648 werden deze inkwartiermgsgelden van deze stad, evenals die van
Breda en van Bergen op Zoom „gerepartieert by den Staat van Oorlog op^ de
provincie HoUandquot;. Deze gelden werden eU^ jaar op haar provinciale quote ge-
vahdeerd, maar HoUand betaalde nooit aan Den Bosch uit. Toch werd bij voort-
during met de inkwartiering verder gegaan. In 1669 had de stad reeds 270000 g.
aan deze gelden te goed. Menige doleantie zond Den Bosch naar de Staten Gene-
raal, den Raad van State en de Staten van HoUand, maar zonder succes, ook nadat
de Ho. Mo. aan HoUand bevelen zonden om tot betahng dezer gelden over te gaan.

In 1744 bouwde de magistraat van Den Bosch eenige blokken barakken voor
1800 manschappen; desnoods konden ze voor 2700 man dienen. De bouw er
van kostte de stad 210000 g. In de jaren i746-\'48 had Den Bosch zoo\'n zwaar
garnizoen, dat nog wel 7000 man, behalve de 2700 in de barakken, bij de burgers
waren ondergebracht. De regenten van de stad en de welgestelden hadden kwar-
tieren te verzorgen tot zelfs 30 man. Velen van de mindere burgers waren ver-
phcht hun bedden aan de soldaten af te staan en zelf op stroo te slapen. En mets
werd hun daarvoor uitbetaald. Het inkomen vdn de gegoede burgers bestond
voor een groot deel uit de opbrengsten van hoeven en landerijen in de Meieri)
gelegen; deze hadden door den oorlog veel geleden. Meer dan 14000 morgen om

-ocr page 163-

de stad stonden reeds drie jaar onder water ter versterking van de vesting. De
opschrijving in 1747 op last van den Raad van State verricht, wees uit, dat de
stad 12500 inwoners telde; daarvan leefde meer dan de helft van den arme of
was onvermogend.

Geregeld bleven de Rentmeester Generaal der Domeinen in Brabant en de
Ontvangers der belastingen in de Meierij om de vijf jaar rapporten aan den Raad
van State zenden en telkens weer luidde hun oordeel, dat de remissien die^den
te blijven gehandhaafd. In 1724 werd begonnen met een langzame aflossing van
de geleende kapitalen. Nadat deze waren afgelost, werd bij resolutie van i October
1773 het volle hoofdgeld ingevoerd; bij resolutie van i October 1775 volgde de
helft van de kleine specien en bij resolutie van 7 Augustus 1780 deze geheele
belasting. Dit viel zeer zwaar, waarom van alle kanten werd gevraagd om deze
resoluties weer in te trekken. Ook de heeren van de belasting oordeelden, dat
de gemeene middelen moesten worden verzacht. Voor afschaffing waren ze niet;
ze gaven hiervoor een veelzeggende reden op, die duidelijk hun overtuiging aan-
gaf, dat de Meierij er toch allereerst was om geld op te brengen aan de algemeene
kas. Zij stonden een tijdehjke opheffing voor, „omdat een verleend en van tijd
tot tijd gecontinueerd remis by de Ingezetenen als een geduurige gunst van den
Souverain en een aansporing tot het vlytig arbeiden ter verbetering van hunnen
Staat; en tot het gewilHg opbrengen van hunne lasten zal worden aangemerkt,
daar inteegendeel een finaale en perpetueele afschaffing wel haast vergeten wordquot;.quot;

Dit schreven de ontvangers der belastingen in hun rapport van 10 Januari 1787,
dus nadat in het voorafgaande jaar de bewoners van de Meierij, op uitnoodiging
van den Raad van State, al hun grieven hadden kenbaar gemaakt en er een alge-
meene memorie over was samengesteld. Reeds waren als gevolg daarvan veel
en groote verbeteringen tot stand gekomen, die men als de dageraad van een ver-
nieuwd sociaal-economisch leven kan beschouwen.

-ocr page 164-

8 HET TOTSTANDKOMEN VAN TWEE GROOTE WERKEN.

\' Uit de voorafgaande beschouwingen mag zeker

dathetbeleidvanhetlandsbesmurtenopzictew^^^^^^^

geleek op een welvaartspoHüek ja^

schestrucmurvanhetgebied.Ditbl,kto^nbsp;^^^^

komen van twee werken m den loop van de i8 e^w n gnbsp;^^^

v^n deze landstreek werd geëischt en hoe wemig te ^^^ jnbsp;.

de-provincies. In dit opzicht

schappelijks ennbsp;Over-

behandeld. Deze werken zi)n. hetnbsp;° ;nbsp;^ Luiker grenzen,

laat en de aanleg v-^en straatweg -n D^

We begimien met dennbsp;^^^^nbsp;Bosch, vermeldden

toren, die van invloed waren op hggmg en quot;\'tbouw van mn \'

we reeds, dat denbsp;wS ^^^^^^^

in de Middeleeuwen «eeds s ecto ^nbsp;- ^^ ^^^^

en Altena, die door de

de Maas werd gebracht, tenbsp;quot;

\' finahdeele toestand van deze stad op het emde van üe 15 ee

de oorzaak van geweest.nbsp;^ waterstanden

In 1658 volgde de tweede pogmg; mnbsp;quot;an de Langstraat

zeer hoog en traden doorbraken m denbsp;^^^^^^nbsp;en verder

op, zoodat het water achter Sprang overnbsp;magistraat

naar het Bergsche Veld stroomde\'.nbsp;\'nbsp;bij de nam

maakte de landmeter Bastingius eennbsp;^^^^^ ~nbsp;Sloot zou

afstrooming van het doorbraakwater naar d®quot; B^oscK
door een kanaal met de ^Gravenmoersche Va ^^

tollige water verder naar het Bergsche Veld ^on .M ^Doornbsp;S ^

kwam er niets van; -hter had hetnbsp;L moest zich

-ocr page 165-

trekken. Daarom wilde deze stad eenige killen aldaar afdammen, wat op een daad-
werkelijken tegenstand van Gorkum stiet. Deze stad was immers bang, dat dan
de dijken in haar omgeving vroeg of laat zouden bezwijken. Men zocht nu naar
een zijdelingsche aftapping van het hooge opperwater ter beveiliging van Hol-
land\'s Zuidelijk gebied. Verschillende ontwerpen werden aangeprezen, die echter
geen uitwerking hadden. In 1740 deed Martinus van Barneveld, burgemeester
van Gorkum, aan de Staten van Holland het voorstel een overlaat te leggen tus-
schen Baardwijk en Drunen. De tijden waren er toen niet naar om dit plan aan
een uitgebreid \'onderzoek te onderwerpen; dit had pas in 1757 plaats\'.

In Juni van dat jaar zonden Stadhouder en Gecommitteerden van het kwartier
Maasland aan de Staten Generaal een rekest om een overlaat te bekomen in het Land
van Heusdend De aanleiding er toe was een geweldige overstrooming in Maas-
land, die zeer groote verwoestingen aanrichtte; ook de voorafgaande jaren was
Maasland vaak door deze ramp bezocht. De Staten Generaal besloten 13 Decem-
ber 1757, dat copie van deze missive in handen zou worden gesteld van de Ge-
deputeerden tot de Zaaken van de Meyerij om met de Gecommitteerden uit den
Raad van State een onderzoek in te stellen. In de vergadering van de Staten van
Holland op 14 Juni 1758 werd de missive van den Raad van State op het rekest
van Maasland gelezen. De Raad was van meening, dat verbetering moest worden
aangebracht. Majoor de Roy, wonende in Den Bosch, werd opdracht gegeven een
rapport over de slechte waterstaatkundige toestanden uit te brengen«. Hierin
werden de hooge waterstanden op de Maas toegeschreven aan ijsdammen, waar-
door de loop van het water werd gestuit. Maar vooral waren de hooge standen
een gevolg van den aanvoer van veel water uit de Meierij en ook van de Waal,
dat door het kanaal bij het fort St. Andries en over de uiterwaarden tusschen de
Waal en de Maas toevloeide. Al dit water kon de Maas niet verwerken, ook omdat
de dijken bij Berne veel te dicht bij elkaar lagen, waardoor ze moesten doorbreken,
evenals de Melkdijk, die de binnenlanden van de Langstraat te beschermen had.
De beruchtste doorbraken waren die van 1650, 1740 en 1757. In 1650 brak de
Hoevenaarsdijk, even beneden den Melkdijkquot; gelegen, door. Daardoor werd ont-
lasting aan het hooge water gegeven langs \'s-Gravenmoer in de Donge en voorbij
Geertruidenberg in den Biesbosch, wat als een natuurlijke wegwijzer aanleiding
gaf tot het opstellen van het project Bastingius.

Intusschen werd het project van Martinus van Barneveld bekend om zoowel
het overtollige water van de Lek als van de Waal en de Maas te ontlasten door
twee overlaten: een in de Over-Betuwe bij Opheusden, om daardoor het over-
tollige Lekwater in de Waal en voorts uit de Waal gedeeltelijk door het St. Andries-
kanaal en over de uiterwaarden tusschen Dreumel en Rossum in de Maas te
brengen\'. De tweede overlaat moest tusschen Baardwijk en Drunen worden aan-
gebracht, die al dit water in den Biesbosch brengen zou. Het overtollige water

-ocr page 166-

van de groote rivieren zou
dus over de Meierij wor-
den afgevoerd. Het project
werd in de Staten van Hol-
land besproken; daarna ging
het naar ide steden van Hol-
land. Men besloot het door
eenige bekwame personen te
laten onderzoeken, of er geen
moeilijkheden voor de pro-
vincie Holland uit zouden
kunnen ontstaan. De Staten
stelden de bescheiden ter hand
aan Prof. Joh. Luloffs en de
landmeters Melchior Bolstra
en Dirk Khnkenberg. Hun
werd gevraagd, zich te willen
begeven naar de plaats, waar
de overlaat was geprojecteerd.
Er bleef nog eenig verschil van
meening, waardoor opnieuw
een onderzoek werd ingesteld
en rapport werd uitgebracht.
Hiermee gingen Gecommit-
teerde Raden accoord. In prin-
cipe werd daarna tot den aan-
leg van den Baardwijkschen
Overlaat besloten®.

Nu moest men het nog
eens worden over de kosten-
verdeeling. Gelderland meen-
de, dat de overlaat ten goede
zou komen aan een deel van
Holland, aan de stad \'s-Her-
togenbosch, het kwartier van
Maasland en verder aan een
groot deel van de Meierij,maar
voor Gelderland zou hij maar
weinig verUchting geven. Deze

-ocr page 167-

provincie was genegen 20000g. bij te dragen, echter onder voorwaarde, dat zij nook
in de onderhoudskosten zou behoeven te betalen. Holland toonde aan, dat Gelder-
land wel degehjk meer voordeel er van hebben zou, waarop de Staten van dit gewest
tot 30000 g. wilden gaan. De Heeren Gedeputeerden van den Raad van State hadden
verklaard, dat voor de Generahteitslanden de overlaat niet veel beterschap zou
brengen, want Maasland zou toch zijn Beersche Maas behouden en aan de for-
tificaties rond Den Bosch zou altijd veel schade bhjven aangebracht. De Ge-
nerahteit zou 40648 g. betalen. Den Bosch alleen zou uiterhjk tot 25000 g. bij-
dragen®. Het aandeel van Den Bosch was veel te groot. Volgens Mr. H. B.
Martini, oudsten Raad der stad, was dit als volgt gekomenquot;: eenige particuhere
ingezetenen hadden zich in een gesprek met den ingenieur Pierhnk laten ont-
vaUen, dat, als de overlaat werd gemaakt, de stad wel zou meehelpen. Dit had
tengevolge, dat Den Bosch, die „geen duym breed Land heeftquot; en slechts 12000
inwoners, waarvan zeker 1/4 deel door den arme moest worden onderhouden,
25000 g. heeft moeten bijdragen. En Gelderland, waar 30000 morgen land een
veel betere afwatering zouden krijgen, behoefde slechts 30000 g. te contribueeren.
Was de verhouding goed geweest, dan had Den Bosch niet meer dan 3000 g.
moeten opbrengen.
Prof. Luloffs had de volgende kostenverdeehng voorgesteld:

Gelderlandnbsp;61743 g-

Hollandnbsp;137609 g.

Generahteit 40648 g.
Den Bosch 30000 g.
• Na veel geharrewar kwam eindehjk vast te staan, dat Holland den overlaat
zou aanleggen, daarin gesteund door Gelderland met 30000 g., door den Raad
van State (de Generahteit) met 40648 g. en de stad \'s-Hertogenbosch met 25000g.»^
In 1766 kwam de Baardwijksche Overlaat tot stand; tusschen de toen aange-
legde leidijken had hij een breedte van ruim 622 el, de lengte bedroeg tusschen
den boven- en benedenmond ruim 1600 el. De z
.g. Meerdijk werd tot 2,51 el
beneden de hoogte, welke het water in December 1740 bereikt had, lager gemaakt,
terwijl aan het benedeneind de Langstraatsche Zeedijk tusschen Baardwijk en
Drunen ook tot het maaiveld werd weggeruimdquot;. De werking van den overlaat
voldeed niet aan alle verwachtingen: de ontiasting van de Maas beneden Hedik-
huizen was niet zoo groot als men had gehoopt. De inundaties bleven gepaard
gaan met verwoestende dijkdoorbraken.

Het tweede groote werk, dat werd ondernomen, was de straatweg van Den
Bosch naar de Luiker grenzen. Vroeger wezen we er op, hoe belangrijk de door-
voerhandel was van de Hollandsche zeesteden over Den Bosch naar de landen
van Luik, Maastricht,^ Guhk e.a. Sedert het sluiten van de Schelde waren deze
landen, wat hun handel betreft, veel meer op Holland aangewezen. Een drukke

-ocr page 168-

weg ging door de Meierij naar Den Bosch, waar ^et ^and- m h«
: Kgezet. De gezant van den P--«-^^^^^^
lende voorsteUen aan de Staten omnbsp;quot;t aanleg van dezen

stand te brengen. Het gevolg was, f®quot;

straatweg aanvroeg». In een advies van den Raad vannbsp;v ^^

X740) werd toegegeven, dat de -^-In^^ d ^ g -quot;iide te naderen,
slecht waren, met name m den wmter. dan was de st^ü g \' ^^^^^^^ ^^
Ook kwam dit in de vergadermgen van de Staten ^
sprake, o.a. in het ja« 1^36, toen de C—,, ,,

irispecüe van de wegen »f ®nbsp;^„en, maar dat hij met „si,ne

niet alleen voor groote l^fnbsp;\' enquot; De Raad van State

Hgte voi^enbsp;Z^^M^^

ZrSjS :;SdXgte^ls rSLeg,\' d. an de vnghterpoort al

bestond,nbsp;Ltnbsp;leen.

rvtrvern^wTerS gelegd d^

Mr. H. B. Martini, voorzittend schepen dernbsp;^^XfslaarOp de voor-

delen en een dubbelen stadhuispemung m goud en m zdver slaan. Up

STADHUISPENNING. 1741

zijde vertoont hij den straa^eg, ^^^or..^ ^^^ÏedTstrMei
de verte met in een wimpel denbsp;^^^^^^Iva^Duas^ de atsnbsp;^^^

caturae commodo civium bono inAo^ v. MDCCXLL ^nbsp;^g

rï dT sS ra^ r r S; met Jen aanleg van den weg

-ocr page 169-

te dralen, blijkens de woorden: Perficere urget. (Voltooiing dringend nood-
zakelijk.)quot;

In 1742 werd de steenweg tot Best doorgetrokken; toen had de stad reeds 364^^11 g.
uitgegeven. De regeering van de Oostenrijksche Nederlanden was naijverig en ver-
bood den uitvoer van straatsteenen uit hare landenquot;. Op naam van eenige Hol-
landsche steden, die voorgaven ze noodig te hebben tot reparatie van haar straten,
kon men ze loskrijgen. In 1745 al ondervond de stad, dat de opbrengst der tol-
gelden op verre na niet toereikend was om in de interest van het kapitaal te kunnen
voorzien, ofschoon de Raad van State de weggelden aanmerkelijk verhoogd had.

De aanleg tot Best was niet zonder moeihjkheden gegaan. Zeer opmerkelijk
is het confhct met de heerlijkheid Oirschotquot;. In de maand Juli van het jaar 1741
wendden zich Mr. Jacob Dirk Baron Sweerts de Landas, heer van Oirschot, de
Schepenen, Gezworens, Raaden, Kerk- en H. Geestmeesters, representeerende
het geheele Corpus van Oirschot, tot de Staten Generaal. Zij beklaagden zich over
het feit, dat de kassei-weg Den Bosch-Eindhoven door het beste bouwland van.
veel inwoners van de heerhjkheid zou loopen; bovendien door een groot ge-
deelte der heide dienende tot „vlag, turf en stroyselquot;, en eindehjk door het
Besterbroek, dat gebruikt werd voor „weyinge van al het Beestiaalquot;, tèrwijl er
geen andere weilanden waren. Op 12 Mei had zich het corpus tot de Bossche ma-
gistraat gewend en verzocht, den geprojecteerden weg van Boxtel direct op de
kerk van Oirschot of daar dichtbij aan te leggen en vandaar hjnrecht op Eindhoven.
Het was wel een omweg van een goed half uur, maar de aanleg zou goedkooper
zijn; terwijl men op deze route meer tol zou kunnen innen. Bovendien wilde Oirschot
de noodige heidevelden kosteloos afstaan. Den Bosch ging er echter niet op in
en daarom richtte zich Oirschot tot de Staten Generaal om deze ramp van hun
heerlijkheid af te wenden. Dit verzoek zonden de Staten naar de magistraat van
Den Bosch en deze antwoordde hun 25 Juh 1741. In dit antwoord kwam Den
Bosch tot de berekening, dat de omweg over Oirschot 5400 g. meer zou kosten.
Had Oirschot in de route moeten hggen, dan had men den weg niet over Boxtel
moeten leiden, maar meer Westwaarts. Verder merkte de magistraat van Den
Bosch op, dat het Besterbroek er niet door werd vernield. Als gevolg van dit
schrijven werd het verzoek van Oirschot door de Staten Generaal niet ingewilhgd.
Oirschot het het hier echter niet bij zitten: haar corpus wendde zich wederom
tot de Staten Generaal, nu met den eisch, dat Den Bosch dan toch schadever-
goeding moest geven. Immers deze heerhjkheid had 20 Januari 1465 van hertog
Philips van Brabant, voor een jaarlijkschen en erfelijken cijns van 20 groote tour-
noysen en 150 gulden in gereede penningen, een stuk vroente (gemeynte) en erven,
nü het Besterbroek genoemd, ontvangen. In de vergadering van de Staten Gene-
raal van 29 Januari 1743 werd besloten, copie van dit verzoek aan de magistraat
van Den Bosch te zenden met vraag om antwoord; 13 Februari kwam het ant-

-ocr page 170-

woord binnen. Wijdloopig werd aangetoond, dat de regenten van Oirschot geen
recht op schadevergoeding konden eischen, want volgens het octrooi behoefde
alleen restimtie te worden gegeven van
gronden, toebehoorende aan particuHeren
en niet voor vroenten, gemeentens of heiden, waarover de openbare wegen zouden
worden aangelegd. Oirschot deed het wel voorkomen, alsof zij het Besterbroek
in\'1465 zouden hebben gekocht en daardoor het volle eigendom zouden hebben
verkregen. Maar Den Bosch veronderstelde, dat dit broek op dezelfde wijze zou
gegeven zijn als de andere gemeynten, dus dat het gebruik aan de ingezetenen
kwam, maar het eigendom aan den vorst bleef. Hiermede was deze langdurige

kwestie van de baan.

Het in gebruik genomen deel van den straatweg rendeerde slecht. Uit een rap-
port van de Bossche magistraat, dat in de vergadering van den Raad van State
van 25 Maart 1747 werd behandeld, bleek het, dat de weg tot anderhalf uur achter
Boxtel reeds 380000 g. had gekost;\' hiervan moest een jaarhjksche rente van
II400 g. worden opgebracht». De barrière-gelden leverden echter slechts 9940 g-
op. Dus stond men voor een groot tekort, ook zonder dat men zorgde voor het
noodzakeüjk onderhoud van den weg. Men was genoodzaakt den verderen aanleg
te staken, totdat betere tijden zouden aanbreken. De magistraat verzocht daarom
aan den Raad van State, het tekort te mogen wegwerken door verhoogmg van de
barrière-gelden; bovendien wüde men ook graag tol heffen op het stuk van Best
naar Woensel, waarvan het bed in 174? was voltooid en wel een oortje voor ieder
paard. De Raad van State keurde het nieuwe tariefreglement goed-; aan de Leen-
en Tolkamer werd opgedragen, de dorpen er toe te brengen het gedeelte Best-
Woensel te onderhouden. In dit schrijven noemde de Raad het terecht een groven
misslag van de Bossche magistraat, dat zij de bedding van den weg tot Eind-
hoven Het aanleggen, zonder vooraf te weten of zij in staat zou zi)n, den geheelen
weg te bestraten. Volgens den Raad van State moest dit stuk bestraat worden en
hij beval aan de magistraat een opgave in te dienen van de kosten er van; tevens
moest zij opgeven, hoeveel de barrière-gelden dan volgens haar meemng zouden
opbrengen. 13 Februari 1749 pas kwam een antwoord van de Schepenen, Gezwo-
renen en Raden der hoofdstad \'s-Hertogenbosch bimien- Als reden van het
zoo late antwoord werden de troebele tijden opgegeven en de nabi)heid der legers,
waardoor men geen nauwkeurige berekening kon maken. Het verlengen van den
straatweg tot Eindhoven zou elk jaar aan Den Bosch een verlies bezorgen van
4606 g., waarom de stad verzocht, dit niet behoeven te doen. Hierop gelastte de
Lad van State, bij resolutie van 4 Maart 1750, den Raad en Rentmeester Generaal
der Domeinen van Brabant in het kwartier van \'s-Hertogenbosch om m Den Haag
te komen met eenige Gecommitteerden uit de Bossche magistraat, om samen over-
leg te plegen over het voltooien van den straatweg. Den Raad en Rentmeester Ge-
nera/werd opgedragen naar een oplossing uit te zien. Hij vroeg nu aan Eindhoven

-ocr page 171-

om den weg af te maken. Maar het bestuur van deze stad liet i6 April 1750 weten,
dat het er niets voor voelde. Eindhoven was er niet toe in staat: dit stadje bestond
slechts uit 305 huizen en het had geen land buiten de bebouwde kom. Nauwehjks
een derde der ingezetenen was vermogend, dit deel moest hooge lasten, 12000 g.
bedragende, betalen. Voorts rekende men uit, dat de weg niets dan verhes zou
brengen, wat met reden mag worden betwijfeld. In elk geval blijkt er uit, dat
Eindhoven niet van plan was, iets te doen.

Daarop besloot de magistraat van Den Bosch 24 April 1750, zich houdende
aan den wensch van den Raad van State om den weg tot Eindhoven te voltooien,
het volgende voorstel te doen: de voltooiing zou geschieden door het gemeene
land, de stad zou afstand doen, niet alleen van den zandweg Best-Eindhoven,
maar ook van het laatste vak van den straatweg (130972 roeden) en van het
barrière-huis van Best met het recht er het barrière-geld te heffen, toen verpacht
voor 1550 g. Bovendien mochten die plaatsen, welke van den weg profiteerden,
ook wel iets doen om den weg te helpen voltooien. De Raad van State wees echter
dit voorstel van de hand.

Het volgend jaar (i75i) vroeg de Bossche magistraat aan den Advocaat-Fiscaal
van het College ter Admirahteit op de Maze, of er bij dit college eenige interesse
zou bestaan om in de voltooiing te helpen. Maar het voelde er niet veel voor. Drie
jaar bleef nu Den Bosch met de groote kosten zitten. In Mei 1754 kwam in deze
stad de Graaf van Borggrave, die aan de magistraat te kennen gaf, dat hij bij
resolutie van 9 April 1754 van de Drie Standen van het land van Luik was gecom-
mitteerd om in Den Bosch de voltooiing van den straatweg te bewerken. De graaf
betoogde, dat Luik door den aanleg van nieuwe wegen een centrum zou worden
van algemeen verkeer en dat daarom ook de straatweg Luik-Den Bosch voor de
Repubhek van de allergrootste beteekenis zou zijn. Maar Den Bosch voerde aan,
dat het voor haar veel te duur was, trouwens de groote belanghebbenden waren
de koopsteden van de RepubHek. Zij wilde de zaak iii overweging nemen, ging
weer na, hoeveel de kosten zouden bedragen en zond Gecommitteerden naar Den
Haag om te bewerken, dat de landsregeering den weg zou voltooien. Maar men
kwam tot geen resultaat: de Raad van State en het College ter Admiraliteit op de
Maze konden den steenweg niet voltooien. Als de stad het deed, wilden ze wel wat
steunen.

Na eenige jaren begon men in HoUand echter te begrijpen, dat de noodzakelijk-
heid van de voltooüng veel sterker was geworden door den naijver van de Oosten-
rijksche Nederlanden, die een gedeelte van den handel over HoUand naar Oos-
tende wilden leiden; kanalen en wegen werden daartoe aangelegdquot;. De oud-
Advocaat-Fiscaal van de Admiraliteit op de Maze, Denik, gaf in 1765 een memorie
uit, waarin de verlenging van den weg tot aan Luik als het middel werd aange-
prezen om die plannen te bestrijdenquot;. Dit maakte in Holland veel indruk en zoo

-ocr page 172-

werden in het voorjaar van 1765 door eenige HoUandsche heeren onderhandehn-
gen geopend met eenige leden uit de stadsregeering van Den Bosch. De kosten
van het voltooien van den
weg tot aanhetLuikerland werden op 156 960 g. berekend.
De HoUandsche heeren wilden onder bepaalde voorwaarden helpen, maar deze
werden niet door Den Bosch geaccepteerd. Daarna ging het gewest HoUand zich
er mee bemoeien; men trachtte tot een gezamenlijken arbeid te komen, maar Hol-
land kon het niet met de stad eens worden. Het wilde het voltooide gedeelte
in gemeenschappehjk eigendom met \'s-Hertogenbosch bezitten; daarvoor zou
HoUand
3/5 van den interest van het kapitaal, dat de weg had gekost, voor haar
rekenmg nemen. De voltooiing van den weg zou gemeenschappelijk geschieden:
Den Bosch zou er
2/5 in bijdragen, HoUand 3/5- Den Bosch wilde echter den
geheelen weg Den Bosch-Best behouden en maar 1
/5 in de kosten van het laatste
stuk bijdragen. In Januari
1767 hepen dan ook de onderhandelingen vast. Bijna
tien jaren duurde het nu, voor nieuwe plannen werden opgeworpen.

In 1776 kwam een nieuw aanzoek van den Raadpensionaris Van Bleiswijk,
waarm vastgehouden werd aan den HoUandschen eisch om ook recht te krijgen
op het reeds voltooide weggedeelte. Den Bosch was van oordeel, dat HoUand,
zoo geïnteresseerd bij den straatweg, zich meer offers moest getroosten. In een
rapport aan de magistraat, opgesteld door W. C. Ackersdijck, A. J. Verster,
J B D. Mobachius, J. Bowier, A. Verster, van 24 Mei 1776, werd dit als volgt
uitgedrukt: „Dit hazard kan HoUand uitstaan, want die heeft veele resources en
waagd derhalven weinig met hoop van merkelijke avantagien voor haare Com-
mercie. Geheel anders is het geleegen met deze Stadt. Want die heeft geene re-
cources meer en zoude waagen niet alleen de rume van haare Fmanüe met hoop
voor een germg voordeel voor de transitoire Commercie, maar ook een merkhjk
nadeel, zoo niet meede de mine toebrengen aan aUe die geene, die geld op dit
fonds hebben geschotenquot;quot;.. Den Bosch had er al 98000 g. op toegegeven en kon
daarom niets meer doen. Bovendien, wat zou het niet den HoUandschen handel
ten goede komen, als de straatweg werd voltooid. „De vruchtbaare regenwoU^
zal m het overwayen eenige vervloge droppels in de neeringloose Stadt laaten
vaUen, maar geheel zich ontiasten in het commercierijke Hollandquot;.quot; HoUand
moest daarom den weg voltooien en niet letten op den germgen steun, die Den
Bosch geven kon. Had HoUand geen immense schulden aan Den Bosch, nl. de met
betaalde servicie-gelden, welke schuld nog jaarhjks met 55000 g. toenam? Den
Bosch deed nog twee uiterste voorsteUen, maar ze werden door HoUand afgewezen
Het bleef nu weer hangen tot 1782, toen een derde HoUandsche poging werd
ondernomen onder leiding van den Raad en Advocaat van de Admirahteit op de
Maze, Wijckerheld Bisdom. Hoe belangrijk bedoelde weg zou kunnen zijn kan
bhjken uit de Inleidmg van het „Historisch beloop der onderhandehngen van
HoUand met de stad \'s-Hertogenbosch over het voortzetten van den Straatweg

-ocr page 173-

tot aan het Luyksch territoir in de Jaaren 1782 den 1783quot;quot;. Hierin komt een
vergehjking voor tusschen het vervoer van goederen vanaf Oostende over Leuven
naar Luik, en het vervoer vanaf Rotterdam over Den Bosch naar Luik: Het ver-
voerquot; van vier oxhoofden brandewijn van Oostende naar Luik kostte 20 g. 4 st.
en van Rotterdam naar Luik 43 g. 8 st. Na de voltooiing van den steenweg zou
dit laatste bedrag tot 24 g. 19 st. verminderen. Nog andere voorbeelden werden ge-
noemd, waaruit bleek, dat na voltooiing van den weg de verkeerskosten veel minder
zouden worden, maar toch hooger zouden blijven dan op de route Oostende—
Luik. Daar stond echter tegenover, dat het vervoer vanaf Rotterdam evenveel
weken als vanaf Oostende maanden zou duren; bovendien kon men de goederen
in Rotterdam veel goedkooper krijgen dan in Oostende, omdat in de eerstgenoemde
stad veel meer omging. De kapitalen zouden wel twee maal zoo vlug worden om-
gezet. Indien men als waar aannam, wat Du Ployiet berekende en wat nog niet
werd tegengesproken, dat reeds innbsp;uit de boeken van den 6oen penning

te Luik bleek, dat voor meer dan 20 millioen aan Hollandsche waren in Luik en
omstreken werd geconsumeerd en dat daarvan ruim 1/4 langs Gelderland of de
Maas, een groote 1/2 over Brabant en nog geen 1/4 over de Generahteitslanden werd
gevoerd, zou er na de wegvoltooiing wel 3/4 deel over Den Bosch gaan, wat na-
tuurlijk deze stad ook zeer ten goede zou komen.

De Staten van Holland benoemden een commissie, bestaande uit de pensio-
narissen De Gijselaar van Dordrecht, Van Berckel van Amsterdam, Nederburgh
van Rotterdam, de raadpensionaris Van Bleiswijk en Wijckerheld Bisdom. Men
wilde weer een verbond sluiten tusschen het machtige Holland en het arme
\'s-Hertogenbosch. Den Bosch stelde zijn medewerking afhankelijk van de be-
taling der
servicie-gelden door Holland. Dit verwekte zoo\'n misnoegen, dat op
dezen grond de onderhandelingen geen voortgang konden hebben; 13 Juni 1783
Hep het weer vast.

17 JuH 1783 dienden Schepenen, Gezworens, Raden, Kerk- en Armmeesters
der vrije heerhjkheid van Oirschot een rekest aan de Staten General in daarbij ver-
zoekende, toestemming te krijgen tot den aanleg vaneen kasseyweg van de Luiksche
grenzen midden door Oirschot tot Boxtel en een dwarsweg van Oirschot naar Eind-
hoven. De Staten Generaal zonden dit rekest aan de Bossche magistraat met het ver-
zoek om er haar meening over te zeggen. Bovendien moest de magistraat mee-
deden, of Den Bosch verder gebruik zou maken van het octrooi van 1741, Natuur-
Hjk vond de Bossche magistraat het Oirschotsche rekest wat vreemd, vooral om-
dat er niets werd gezegd over het weggedeelte Boxtel—Best en niet werd aan-
gegeven, hoe de heerlijkheid het betalen kon; bovendien zou deze route heel wat
duurder zijn. Den Bosch koesterde nog steeds de hoop den weg te kunnen voltooien.

28 October van dat jaar vervoegde zich de magistraat van de stad Eindhoven
op autorisatie van de domeinraden van den Prins van Oranje tot de Bossche

-ocr page 174-

magistraat om met deze stad in onderhandeling te treden den weg te voltooien.
Den Bosch wilde het octrooi van Best naar Eindhoven wel aan Eindhoven af-
staan: Eindhoven wenschte verdere verlenging naar Achel of naar Budel, maar
niet naar Lommel. Den Bosch moest echter de zekerheid hebben, dat de weg
achter Eindhoven zou worden aangelegd en dat Eindhoven in staat zou zijn den
geheelen weg te voltooien. In 1785 nam Eindhoven het octrooi Best—Fellenoord
over, maar door de ongunst der tijden kwam niets van verderen aanleg.

In deze jaren was men het niet eens over de te volgen route voorbij Eind-
hoven^«. Den weg over Lommel leiden vond men gevaarlijk, want dit zou een
totale ruïne beteekenen voor den Hollandschen handel buiten het Luikerland. Dan
zouden immers geen goederen kunnen worden vervoerd naar Keulen, Aken, Ver-
viers, Eupen enz. dan over Luik\'s grondgebied, zoodat Luik deze goederen met
lasten kon bezwaren. Dat dit gevaar niet denkbeeldig was, bleek in 1783, toen een
hoog invoerrecht werd geheven op ieder paard van de karren, die door het Land
van Luik kwamen. Het gevolg was, dat de karren, die naar Keulen, Aken en verder
moesten, direct van Eindhoven op Hamont reden en dus het Luiksche grondge-
bied meden. Luik bemerkte dom te hebben gehandeld en trok het reglement
8 Mei 1783 weer in. In dezen tijd werd ook reeds de vraag overwogen, wat het beste
zou zijn, een straatweg of een kanaal. De conclusie was, dat in \'t algemeen ge-
sproken een kanaal beter was, maar het kostte meer, bovendien zou het niet goed
mogelijk zijn in verband met de fortificaties rondom Den Bosch.

Eindelijk kwam er kans, dat de weg zou worden voltooid. De Staten Generaal
wisten de Staten van Holland te bewegen om het werk te voltooienquot;. Deze lieten
een aarden baan opwerpen van de Luikergrenzen tot Borkel en ongeveer 8 k.m.
in 1791 bestraten. In 1797 werd door den nieuwen staat derf steenweg gemaakt
van Eindhoven naar Rooster, onder Stratum. Van 1802 tot 1806 volgde de be-
strating van het vak Fellenoord—Best. Nu bleef nog het traject Rooster—Borkel
over, dat van 1815—1818 door het Rijk in orde werd gebracht. Bij K. B. van
6 April en 28 November 1818 werden de tollen van Eindhoven tot Hasselt be-
paald en was daarmede eindelijk de verbinding Den Bosch—Luik tot stand ge-
komen.

-ocr page 175-

9. HOOP OP BETERE TIJDEN.

• Het kon niet anders, of de nieuwe denkbeelden omtrent de verhouding tusschen
staatsgezag en onderdanen, welke vooral na ± 1770 steeds luider werden verkon-
digd, moesten voor de Katholieken, zooals voor allen, die niet tot de heerschende
kerk behoorden, lokkende kracht bezitten. Men sprak immers over verdraag-
zaamheid, men hanteerde het begrip \'s Volks Alvermogen, men wilde meer
volksinvloed op den gang van zaken. Natuurlijk dient men het woord volk hier
met omzichtigheid te gebruiken. Dat deze en dergelijke denkbeelden op de door
achterstelling geplaagde bewoners van Stad en Meierij indruk maakten, kan blij-
ken uit het feit, dat het de vicaris apostolicus van het vicariaat Den Bosch in Janu-
ari 1785 noodig vond om in alle Katholieke bedehuizen een schrijven te doen
afkondigen, waarin de geloovigen werden aangemaand gehoorzaam te zijn en te
blijven aan het wettig gezag, de Staten Generaal\'. Zoo vermeldt het „Cronykje
van eenige Zaaken, die zedert en in het jaar 1774 alhier te Tilburg zijn voorge-
vallen: 1785. Den 16 January is in de geheele Meyerye in de Roomsche
kerken afgeleezen door Order van den Eerw. Heer Vicarius, alsdat men zijnen
Souverijn moest gehoorzamen, dat Zondags daarna nog eens herhaald wierd^quot;.

Meerdere symptomen deden een snellen groei van deze nieuwe beweging met
groote zekerheid vermoeden en steeds meer won de overtuiging veld, dat zij aan
Stad en Meierij de zoo vurig verlangde vrijheid zou brengen. In geheel de Repu-
bliek gistte het en vooral hierdoor kwam eindelijk de landsregeering tot de over-
tuiging, dat het meer dan tijd was, door wegneming van vele grieven. Stad en Meierij
gunstiger te stemmen. Die veranderde mentaliteit ging zelfs zoo ver, dat de Raad
van State bij resolutie van 30 December 1785 besloot, de bewoners van de Meierij
uit de noodigen al hun grieven aan genoemden Raad kenbaar te maken. Dat
was iets geheel nieuws. Hoeveel malen hadden zich immers de bewoners van Stad
en Meierij tot de landsregeering gewend tot wegneming van hun grieven of
tot vermindering van de zware lasten en hoe weinig was zij hun ter
wille geweest. Nu kwam de Raad van State tot hen met de kennelijke be-
doeling, een einde te maken aan hun noodtoestand. Het valt licht te begrijpen,
dat de gelegenheid om de grieven te uiten met beide handen werd aangegrepen.
Op de eerstvolgende vergadering van Stadhouders en Ordinaris Gecommitteer-
den van de vier kwartieren der Meierij binnen Oisterwijk op 13 Februari 1786
gehouden, deelde J. W. van Nouhuys als stadhouder van den kwartierschout van
Peelland, Baron Sloet, heer van de Haar mede, dat de Raad van State dit college
had aangeschreven om op te geven, welke bezwaren door de ingezetenen inge-
diend, werkelijk bestonden met vermelding van de middelen om deze op te hef-
fen\'. Daartoe had gemelde stadhouder deze vergadering bijeengeroepen. Men
besloot, dat de vier stadhouders zich tot de regenten van alle steden en dorpen.

22

169

-ocr page 176-

in hun kwartier gelegen, zouden wenden met het verzoek aan hen voor i April
d.a.v. al de bezwaren op te geven, zoodat deze dan lo April in de vergadering
zouden kunnen worden besproken. Daaruit zou een generale memorie worden
opgesteld, die aan den Raad van State zou worden gezonden.

De volgende vergadering van Stadhouders en Ordinaris Gecommitteerden van
de vier kwartieren werd op lo en ii April van genoemd jaar te Oss gehouden.
Men hield er zich bezig met de lectuur van de bezwaren, die waren binnen ge-
komen. Ze werden ter hand gesteld aan de advocaten J. L. Verster en P. Lose-
caat, die er een rapport van moesten samenstellen, welk rapport de volgende ver-
gadering, te houden op 28 April te St. Oedenrode, zou worden besproken. Zoo
gebeurde het. Dit voorloopig rapport bevatte een groot aantal bezwarend Aller-
eerst werd opgemerkt dat de bede en de verponding zeer drukkende lasten waren.
Toen de verponding in deze landen werd ingevoerd, had de bede moeten ver-
dwijnen. Maar dit gebeurde niet, zelfs werd de verponding op een veel te hoogen
voet gesteld. Kort na de reductie van de Meierij werden ook nog de Gemeene
Middelen ingevoerd en geheven volgens de Hollandsche Ujst. Vooral de kleine
specien waren drukkend en van overal kwamen de verzoeken binnen om deze
toch zeker af te schaffen. Het was voorts wel heel hard, dat van goederen, uit
of naar de provinciën en besloten steden vervoerd wordende naar of uit
de Meierij, in- en uitgaande rechten moesten worden betaald; bovendien
moesten van goederen, die in de Meierij werden vervoerd van de eene plaats
naar de andere, zelfs van runderen, paarden, hooi, stroo ed. paspoorten wor-
den gelicht, terwijl de expeditie-gelden zeer hoog waren. Zoowel de landbouw
als de nijverheid klaagden bitter over dit middel. Daarenboven voelde de nijverheid
zich erg bezwaard over het feit, dat van goederen, die in de Meierij werden ge-
fabriceerd, méérmalen in- en uitgaande rechten moesten worden betaald; n.1. bij
aanvoer van grondstoffen en wederom bij afzet van de producten. Daardoor stond
de industrie van de Meierij er slechter voor dan de concurreerende buitenlandsche
industrie, die alleen bij het afzetten der fabrikaten in ons land rechten te
betalen had. Van alle goederen, of er mee gehandeld werd of niet, die in de
Meierij van de eene plaats naar de andere of naar Den Bosch werden gebracht,
moest tol worden betaald. Nagenoeg alle dorpen zonden hierover hun klacht in.
Zeer veel plaatsen waren ook niet te spreken over de recognities en bienvenuen,
die sommige heeren genoten, zooals de Hoogschout, de Kwartierschouten en de
Rentmeesters der Domeinen. Ingevolge resolutie van de Staten Generaal van 19 Juli
1730 moest door de Katholieken een jaarlijksche recognitie worden opgebracht,
om hun godsdienst te mogen uitoefenen, wat overal als een ernstige grief werd
gevoeld. Voorts werd ook door veel plaatsen geklaagd, dat er geen herstel-
lingen aan de kerkschuren mochten geschieden zonder permissie van de Staten
Generaal en dat de kosten van die verzoeken soms hooger waren dan de geheele

-ocr page 177-

herstelling. Katholieke geestelijken in het land geboren, die nog geen plaats had-
den, mochten geen dienst doen in hun woonplaats of in de plaats van hun geboorte;
daarom moesten ze zich buiten het land begeven. Een volgende algemeene klacht
was, dat de ambtenaren in de Meierij geen Brabanters waren, wat in strijd was
met de privileges, die door de RepubUek waren gewaarborgd. Zelfs de Raad van
Brabant bestond uit niet-Brabantsche rechters. Voorts woonden veel hooge ambte-
naren buiten Stad en Meierij, bv. de Hoogschout en de Kwartierschouten.
Zoo klaagden de Ambachten van Helmond, om maar een enkel voorbeeld te
noemen, over den drossaard aldaar, den broeder van den heer, die niet aUeen
geen geboren Brabanter was, maar in Amsterdam woonde en nog nooit in Hel-
mond was geweest, „werdende intusschen aUes verrigt door deszelfs Stadhouder,
die in den Brocde van den Heer isquot;.

Over de schoolmeesters was men, zooals in veel andere deelen van de Repubhek,
ook niet tevreden; dikwijls waren ze totaal ongeschikt om dit ambt te bekleeden;
zij waren onbekwaam en misten daardoor lust en ijver om de jeugd behoorlijk
te onderwijzen. Het voorloopig rapport vermeldde negentig klachten, die alle op
de vergadering van 28 Aprü te St. Oedenrode werden besproken. Tevens nam
men er een bepaald standpunt in met betrekking tot al deze klachten; niet aUe
werden als zoodanig door de vergadering erkend. Daarna werd aan de advocaten
Verster en Losecaat verzocht, zoo spoedig mogelijk een memorie van wezenlijke
bezwaren met de consideratien van de vergadering te willen opsteUen, die dan
na goedkeuring aan den Raad van State zou worden ter hand gesteld. In de ver-
gadering, 22 Juni te Eindhoven gehouden, werd de memorie voorgelezen, ge-
arresteerd en aan de Ed. Mog. opgezonden met het nu volgend begeleidend
schrijven, d. d. 23 Juni 1786»:

„Eedel Moogende Heeren!

Het heeft U Eed: Moog.: goedgunstig behaagd, bij Hoogst derzelver Re-
solutie van den 30 December 1785 aan de respectieve quartierschouten of
wel derzelver stadhouders en ordinaris Gecommitteerdens der Meijerije aan
te schrijven, om aan U Eed: Moog: op te geeven, of, en weU^e weezentUjke
bezwaaren; ten aanzien van de respectieve Ingezeetenen van de Meijerije, ef-
fectivelijk plaats hebben en om daar bij te voegen hunne Consideratien, op
welke wijze dezelve bezwaaren het gevoeglijkst zouden kunnen worden ge-
redresseerd. Ter gehoorzamer voldoening aan Welgem:UEed: Moog: Be-
veelen hebben wij d\' Eer in alle onderdanigheid hier neevens te voegen: Me-
morie van al zodanige WeezentUjke bezwaaren, als aan ons, ten aanzien van de
respectieve Ingezeetenen der Meijerije zijn voorgekomen plaats te hebben;
en waarontrent wij ingevolge U Eed: Moog: appoinctement van den 8° Maart
laatstleeden, ons aUeen hebben bepaald tot het algemeene van dezelve be-
zwaaren. Wij gedragen ons eerbiedigst tot dezelve memorie, en Consideratien

-ocr page 178-

van redres, op ieder poinct, daar bij voorgestelt; bij consecutive deliberatien
geformeerd, en door d\' ondergeteekende Stadhouders van de vier quartieren
en Gecommitteerdens der quartieren van Peelland, Kempeland en Maas-
land gearresteerd; uijtgesondert de Gecommitteerdens van het quartier van
Oosterwijk, welke de voors: dehberatien wel hebben geassisteerd en in deezen
geconcurreert, maar tot het finaal arresteeren deezer niet gelast waaren, maar
alleen om het geresolveerde Copiëlijk over te neemen en dus deeze niet
meede hebben onderteekend.

Wij hebben Eedel. Moog. Heeren! met het overgeeven van de Voors:
Memorie niet langer durven supercedeeren tot dat die van het quartier van
Oosterv/ijk, zig hier over finaal zouden hebben gedeclareert, alsoo U Eed:
Moog: verleende Prolongatie den i® Juh deezes jaars Expireert; waarom wij,
na dat dezelve memorie in het rijn zal zijn afgeschreven, den Griffier van het
quartier van Peelland hebben geauthoriseerd, om dezelve ter onzer ordon-
nantie te onderteekenen.

Waar meede Wij, na U Eed: Moog: in de bescherming vanGode almagtig
te hebben aanbevolen, met de schuldigste Eerbied en Hoogagtinge zijn

Eedel Mogende Heeren! U Eed: Moog: zeer onderdanige gehoorsame
Dienaren ...quot;

19 September d.a.v. werd besloten, de Memorie van Bezwaren en de Resolutie
van 9 Augustus 1786 te laten drukken; 50 voor Peelland, 50 voor Kempen-
land, 50 voor Oisterwijk en 30 voor Maasland. De bovenstaande uiteenzetting
vormt de vóórgeschiedenis van de vermaarde Memorie van Algemeene Wezenlijke
Bezwaren van het jaar 1786quot;\'. Hier vindt men alle soorten grieven tegen het be-
wind bijeen, die zeker niet te sterk zijn gekleurd, omdat ze werden opgesteld
door de vele bestuurderen, waarvan het procent niet-Brabanters, niet-Katho-
heken, heel hoog was. Hieruit is mede te te verklaren, dat de speciaal Katho-
heke grieven te sterk op den achtergrond treden.

Het kan niet de bedoeling zijn, deze memorie hier op den voet te volgen; de
vele onbillijkheden en grieven vindt men hier kort en bondig bijeen met tevens
de middelen om een zuiveren toestand te scheppen. Allereerst werd er met klem
op gewezen, dat \'s Lands lasten in de Meierij niet alleen veel te hoog waren, maar
ook dat ze niet bij de economische structuur pasten. Een algemeene armoede
heerschte er, welke de opbrengst van de al te zware lasten niet toehet zonder de
geheele landstreek te ruineeren. Met krachtige lijnen werd de arme Meierijsche
boer geteekend: ... „Hy vindt den Ingezeten wel den gantschen dag, zonder
zelfs den nagt te sparen, byna, boven menschen kragten werkzaam en zwoegende
voor zich, en de zijnen; maar met welk gevolg? Voor dit alles is zyn drank, schoon
Water, of zure Kaerne-melk, zyn eeten Aardappelen met Raap-Ohe zo die niet
te duur is, of meestentyds zuure Kaerne-melk en somtyds Azijn, Brood zonder

-ocr page 179-

Boter of Kaas, ten minsten zeldzaam anders; zyn kleding gescheurt en geplukt,
met een blauwe zogenaamde kiel van grof Linnen overdekt, zyne Ligging zonder
eenige Veeren op Zakken met Stroo of dergelyke gevult, en zyn deksel van geen
beter natuur, geheel afzigtelyk, — te zamen zo veele bewyzen van zynen behoef-
tigen toestand, waar mede hy te worstelen heeft. . . Men ontmoet minder ge-
brek van reedelyke behoeftens in de Gevangenhuizen, als in de huisgezinnen van
een Meyerysch Ingezeten en van de hondert huishoudingen zal men op verre
de meeste plaatsen er geen tien vinden, alwaar het voorsz. gebrek zig niet ontdektquot;.quot;

De eenige oorzaak van dezen noodlottigen toestand noemde de memorie de
belasting boven maat, waaronder de bewoners gebukt gingen. Dat werd nu verder
in den breede nagegaan: alle reeds vroeger besproken belastingen werden be-
handeld, waarna nog een lange lijst van klachten volgde. Onder meer over de
predikantshuizen, de traktementen van de ambtenaren, de bienvenuen en reco-
gnities, door de KathoHeken op te brengen voor het uitoefenen van hun gods-
dienst, het herstellen der bedehuizen, het niet dienst mogen doen van KathoHeke
geestehjken, bewoners van het land, doch niet aangesteld zijnde e.a.

De memorie had een gunstige uitwerking: reeds 9 Augustus van hetzelfde jaar
werd in den Raad van State het wel en wee van de Meierij naar aanleiding van de
Memorie besproken en eenige verbeteringen vastgesteldquot;: de molenaars moesten
voortaan onder eede beloven, dat zij van het graan niet meer dan het maalloon,
bij ordonnantie bepaald, zouden nemen; de kwartierschouten mochten een ont-
werp van een Codex van Wetten voor de Meierij laten samenstellen; zij mochten
onderzoek doen naar de mogelijk te hooge belasting van sommige dorpen. Om
een mildere interpretatie van artikel 13 van het Reglement op de PoHtieke Re-
formatie, van het repareeren van de kerkschuren en van de recognities te ver-
krijgen, moest men zich tot de Staten Generaal wenden. Ook werd vermindering
van de zware lasten in het vooruitzicht gesteld. Voor veel andere zaken had de
Raad zich ter bevoegder plaatse om voorHchting gewend.

Verdere verbeteringen volgden. Bij resolutie van de Staten Generaal van 6 No-
vember 1786 werden aUe bienvenuen afgeschaft. De resolutie van 8 Januari 1787
bracht vooral veel verHchtingquot;. Vooreerst werd er bij bepaald, dat bij verkiezing
van regenten in de Meierij alleen dan de Hervormden vóór de KathoHeken moes-
ten worden gekozen, als zij in alle opzichten er voor geschikt waren. Verder werd
de afschaffing der recognities in overweging genomen. Aan de KathoHeke bede-
huizen mochten reparaties worden aangebracht zonder verlofaanvrage aan de
Staten Generaal; hieronder behoorden: het herstellen van muren, daken, vloeren,
deuren, vensters en ruiten, het repareeren of vernieuwen van altaren, biecht- en
preekstoelen, het verven, ophangen en verplaatsen van ornamenten. De Vicaris
Generaal diende op dit alles een wakend oog te houden. Deze kreeg verlof een
achttal priesters ter beschikking té hebben om te kunnen invallen; echter moesi

-ocr page 180-

de officier van de plaats, waar dit gebeurde, er van in kennis worden gesteld. Bij
resoluties van 15 en 19 Maart 1787 werd eenige verlichting op de belastingen in
de Meierij verleend.

Toch bleven er nog veel grieven over en steeds meerderen sloten zich in Stad
en Meierij bij de Patriotten aan. Hier en daar werden exercitie-genootschappen
en vaderlandsche societeiten opgericht; op eenige plaatsen nam de beweging een
anti-regeeringsgezinde houding aan. Opnieuw liet de Apostolische Vicaris in alle
Katholieke bedehuizen een schrijven voorlezen om alle geloovigen tot gehoor-
zaamheid te brengen; van een opstand was echter geen sprake. De Advocaat-
Fiscaal van Brabant, Mr. H. J. -van Oldenbarneveldt, genaamd Witte Tullingh,
ging met kracht tegen dezen nieuwen gevaarlijken geest, die echter in deze maan-
den al heel wat van zijn beteekenis had verloien, in. Hij wist de publicatie van
13 Augustus 1787 uit te lokken, waarbij de Staten Generaal de oprichting van
nieuwe exercitie-genootschappen in de Generaliteitslanden verbcden. De be-
staande corpsen mochten zich niet in de provinciën vertoonen. De predikanten
en pastoors werden aangemaand zich buiten de partijschappen te houden, maar
hun geloovigen tot vredelievende gevoelens en gepaste gehoorzaam-
heid te brengenquot;.

Veel werkte deze publicatie niet uit, zoodat de Advocaat-Fiscaal verder ging
met zijn actie tegen de genootschappen. Ondertusschen trokken in September
van dat jaar de Pruisen het land binnen en werd het Patriottisme den kop inge-
drukt; de Meierij kreeg al het leed mee te dragen van de Oranje-terreur. Dit had
grooten invloed op de publicatie van 3 October 1787; hierbij werd het Burger-
corps in Den Bosch opgeheven en bevalen de Staten Generaal aan den Hoog-
schout en de Drossaarden in de Meierij, alle genootschappen van wapenhandel
direct te ontbindenquot;.

De Advocaat-Fiscaal zond Mr. H. J. van Adrichem, stadhouder van den Hoog-
schout, de Meierij door, om te zorgen, dat aan alle bevelen werd voldaan en de
schuldigen zouden worden gestraft\'^ Begin October was Van Adrichem in Eind-
hoven, waar zich in 1786 de voorname patriotten hadden vereenigd in de Vader-
landsche Societeit „Concordiaquot; en de twee patriotten-burgemeesters Jean van
Hooff en Hendrik van Leersum een groote rol speelden. Van Adrichem kwam
12 October in deze stad aan met den last Van Hooff te arresteeren en zich van de
papieren van de societeit meester te maken. Dit gebeurde; Van Leersum was
naar Antwerpen uitgeweken. Natuurlijk maakte de arrestatie van Van Hooff een
grooten indruk en kreeg Van Adrichem er de schrik in. Daarna trok hij naar Hel-
mond, waar ook velen waren gevlucht, o.m. de advocaat Henricus van Moorsel,
de hoofdpersoon van de Patriotsche beweging in deze stad. Een andere vooraan-
staande Patriot, Dr. Franciscus Guljé, was gebleven en werd door Mr. Van Adri-
chem in verhoor genomen. In Deurne werd eenigen notabelen de les gelezen en

-ocr page 181-

werd de pastoor in civiel arrest gesteld; in Bakel zou de kapelaan zich hebben
schuldig gemaakt aan proselieten-makerij en in Aarle-Rixtel werd de pastoor, die
zich minder goed over den Erfstadhouder zou hebben uitgelaten, ook geducht
onder handen genomen. Nog in meerdere plaatsen liet Van Adrichem zijn macht
gevoelen. In Waalwijk waren heftige Patriotsche woelingen geweest onder leiding
van den koopman Jan Pannebakker. Uit de societeit was een exercitie-genoot-
schap ontstaan, dat drukke betrekkingen met Holland onderhield. Van Adrichem
trad er ook tegen op; onmiddellijk na de resolutie van 3 October had de ont-
wapening van het corps plaats. In Februari 1788 werd met de strafvervolging
tegen de Meierijsche Patriotten begonnen. Wel werd aan bijna alle schuldigen
amnestie verleend en was daarmee deze actie afgeloopen, maar de bewoners van
Stad en Meierij bleven, zooals de burgerklasse elders in de Republiek, naar regee-
ringsverandering uitzien.

De Raad van State wilde een geheel nieuw belastingsysteem voor Stad en
Meierij tot stand brengen. De ontvanger der Gemeene Middelen in Oisterwijk
en Maasland, Mr. Casper van Breugel\'% stelde eenige vertogen op over de nood-
zakelijkheid van de herziening der belastingen in de Meierij. Daardoor werd hij
in 1790 door den Raad van State met de revisie er van belast en benoemd tot
buitengewoon leenman of lid van de Leen- en Tolkamer in \'s-Hertogenbosch.
Een drietal uitvoerige memories over de verandering van \'s Lands lasten in de
Meierij werden door hem in 1793 ingediend bij de heeren Mr. Wilt Gerrit Jan
Baron van Rhemen van Rhemenshuijzen en Mr. Jan van Heurn, Commissarissen
van de Leen- en Tolkamer\'d Allereerst gaf Van Breugel hierin wenken om te
komen tot goede kohieren, die de waarde zouden aangeven van de verschillende
bouwlanden, graslanden etc., waardoor een zuivere grondslag zou worden ver-
kregen voor het heffen van de verpondingen. Volgens de resolutie van 31 Decem-
ber 1787, door de Staten Generaal uitgevaardigd, werden immers de verpondingen
in de Meierij nog ingevorderd naar de verdeeling in de voorgaande eeuw opge-
steld. Ook de beden en de gemeene middelen werden op een voet geheven, die
geheel niet meer met de draagkracht overeenkwam. Daarom moesten de leden
van de Leen- en Tolkamer onderzoeken, wat verandering behoefde. Dit vereischte
een zeer nauwkeurig onderzoek; de regenten werden verplicht de noodige in-
lichtingen te geven. De Leen- en Tolkamer zond vragenlijsten naar alle steden
en dorpen. De landerijen werden opgemeten, de huizen geteld enz. Zoodoende
werd een goed inzicht in de financieele draagkracht der bewoners verkregen\'d

Mr. Van Breugel gaf in zijn memories ook de lijnen aan, waarlangs de verbete-
ring der belastingen zou moeten worden tot stand gebracht. Allereerst moesten
volgens hem de beden verdwijnen, evenals de kleine specien en de houtschat.
Verder moesten de belastingen worden geïnd door vaste collecteurs; tot dan toe
geschiedde het door stadhouders, drossaards, regenten, secretarissen e.a. en, zoo

-ocr page 182-

voegde hij er voorzichtig aan toe: „het is genoeg bekend, dat er onder zyn, die
door de collectes tot een zekeren Stand gekomen zynquot;quot;. Meer rekening moest
worden gehouden met den welstand der bewoners; er zou voor vele belastingen
een classificatie moeten worden ingevoerd. Mr. van Breugel trok krachtig te
velde tegen de leenphchtigheid der goederen. Bij verdeelingen, hypotheekop-
neming e.d. moest telkens verheffing plaats vinden. Hier werd de anders zoo
gematigde Van Breugel scherp: „En het is in der daad bijna onbegrijpelijk dat
in deeze Eeuw niet alleen nog voetstappen gevonden worden van eene Regeering
die honderden Jaaren geleeden, door eene veel Sagter en draaglijker vervangen
is geworden, maar ook dat die Overbhjfsels nog met zo veel Scherpheid nagezogt
en als met de tanden vastgehouden worden. En dat als men begrijpt dat het Land
geen penning voordeel daar van niet alleen trekt maar zelfs geen het minste genot
nog Vrugt heeft van alle die heihge Eeden, die daar over telkens bij verkrijg van
een Stuk Leengoed afgelegt worden. Ik laat nog toe dat Heerlijkheeden daar
onder begreepen de Regaha daar aan gehoorende de Kasteelen of Huizen der
Heerhjkheeden biimen derzelver Gragten of WaUen als Leenen gehouden wor-
den, maar dat een arme Meijerijsche Boer die een Stukje Land van 3 of 4 Lopenze
koopt, 6, 7, 8 uuren ver de Meyerije uit moet gaan reizen naar deeze Stad (Den
Bosch) om aldaar gevest te worden en vandaar zig te Scheep of te voet naar \'s-Hage
moet begeven om aldaar te verschijnen voor den Edele Mogende Raade en Sou-
vereinen Leenhove van Braband, en den Eed van getrouwigheid af te leggen,
hulde en manschap en andere voor dien armen Boer onbegrijpelijke, onverstaan-
baare en onuitvoerlijke zaaken te doen, en dat alleen, waarom? en dat begrijpt
den Boer beter om zijn penningen ten Offer te brengen, dat is (het zij mij geoor-
loofd te zeggen) in der daad belaggehjk en uit hoofde van de Omstandigheeden,
plegtigheeden en Onkosten die daar toe vereischt worden, ondraaglijkquot;.quot;

De grootere vrijmoedigheid in deze jaren gaf ook het aanzijn aan een zeer merk-
waardige uitgave van Mr. Antoni Martini, pensionaris van \'s-Hertogenbosch. Op
goedvinden van de magistraat dezer stad werd door hem een verzamehng van
stukken betreffende de begeving van ambten aan geboren Brabanters samenge-
steld en aan de Staten Generaal en de Staten van de afzonderhjke gewesten ge-
zonden, om naleving van de oude privileges te verkrijgenquot;. Later werd deze
verzamehng gedrukt, zoodat ze in handen kon komen van de „Bossche burgerij
en van andere In- en Opgezetenen van Staats-Brabantquot;. Volgens de aloude privi-
leges mochten geen ambten worden gegeven dan aan geboren Brabanters. Bij de
Capitulatie van Den Bosch in 1629 was het behoud van deze voorrechten ten
duidelijkste toegezegd. Nog ieder jaar beloofden de Schepenen van Den Bosch
bij de verandering van de Wet onder eede, „dat zij der Stadts Welvaaren, Rechten
Privilegien, volgends de Kapitulatie, zullen voorstaan en bevorderen etc. En dat
zij hetzelve niet zuUen laaten om Vader, noch Moeder, om Zuster en Broeder,

-ocr page 183-

om Neve, om Nichte, om Nijd, om Gifte, om eenigerhande Nood, noch om
vreeze van de Doodquot;\'®.

Maar men hield zich niet aan de privileges; vooral van hoogerhand v^^erd
v^illekeurig opgetreden. Vele remonstranties werden ook over de begeving van
ambten naar Den Haag gezonden, maar ze hadden geen uitwerking. Zoo werd
in de remonstrantie van i6 Mei 1669quot; aan de Staten Generaal, uitgaande van de
„Regeerders ende andere Ingesetenen der Steden ende Quartieren van Brabant,
aen de sijde van de geünieerde Provintienquot;, gewezen op het feit, dat alle goede
families in deze landstreek, die meer in de belasting moest betalen dan welk ge-
west ook, moedeloos waren, omdat hun kinderen, die opgevoed werden in dienst
van de Ho. Mo., niet alleen in de andere gewesten geen ambt konden bekleeden,
maar zelfs in het eigen gewest van de bediening der ambten werden uitgesloten.
Vreemdelingen bezetten er de posten. Dit had ook het nadeel, dat de costuymen,
rechten en wetten van de landstreek niet werden nageleefd en het gevaar groot
was, dat ze zouden worden vergeten. Zoo moest er een rechtspraak komen, die
niet gegrond was op de costuymen en privileges van het aloude Brabant. De
klachten hierover, zoo dikwijls herhaald, verstomden eindelijk, omdat er toch niet
naar werd geluisterd; er bleef niets anders over dan zuchtend zwijgen.

Maar nu waren het andere tijden. Pensionaris Martini was in Holland geweest,
waar invloedrijke personen hem hadden gezegd, dat de privileges der steden en
ingezetenen onder het ressort van de Generaliteit voortaan zouden worden ge-
handhaafd. Daarom ried de pensionaris de magistraat van Den Bosch aan om
van deze gelegenheid een dankbaar gebruik te maken en een remonstrantie over
deze klacht aan te bieden. De magistraat besloot aldus: 14 September 1786 werd
door Schepenen, Gezworens en Raaden der Hoofdstadt \'s-Hertogenbosch een
uitvoerig stuk aan de Staten Generaal gezonden. Uitdrukkelijk werd er in gezegd,
dat deze actie niet werd ingesteld om de functionarissen, die toen de ambten be-
kleedden, te hinderen, maar dat men voor de toekomst wilde bewerken, dat alle
ambten door Brabanters zouden worden uitgeoefend. Wel duideUjk demon-
streert deze actie den nieuwen tijd; immers nu ging de Bossche magistraat,
hoofdzakelijk uit Protestanten samengesteld, zich opmaken voor de verdediging
der rechten van Stad en Meierij.

Bij het overlijden van een functionaris werd nu telkens alle invloed aangewend
om een geboren Brabanter benoemd te krijgen, maar telkens bleek dan weer, hoe
willekeurig met de rechten van Stad en Meierij werd omgesprongen. We zullen
dit aan de hand van een enkel voorbeeld nagaan^\': Mr. Johan Frederik van Stee-
lant, Advocaat-Fiscaal en Procureur Generaal van Brabant en Lande van Over-
maaze stierf op het laatst van 1785 en nu begon met kracht een actie van Staats-
Brabant uit om een Brabanter als opvolger te krijgen. Schepenen, Gezworenen
en Raden van Den Bosch zonden een missive aan de Staten Generaal, er met

23

177

-ocr page 184-

ernst op aandringend, nu niet zooals gewoonlijk een vreemdeling tot Brabanter
te naturaliseeren en hem dan te benoemen. Holland oordeelde, dat deze missive
moest worden onderzocht vóór een nieuwe Fiscaal kon worden benoemd. Maar
door de afgevaardigden van Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Stad en
Lande werd toch een Fiscaal benoemd, nl. Mr. H. J. van Oldenbarneveldt, ge-
naamd Witte TuUingh, die geen Brabanter was. Holland verzette zich krachtig
en beschouwde de benoeming van geen waarde. De Staten van Holland zonden
een scherpe missive aan de vijf gewesten, waarin zij de handelwijze kwahficeerden
als „aanduidende een geest van despotismus en overheersching waar mede geen
Bondgenootschap bestaan kanquot;quot;. Een en ander getuigt van de Patriotsche ge-
voelens, die in de Staten van Holland leefden.

Vanuit Den Haag werd het voorgevallene door agent Nederburgh en den ad-
junct-agent Van Son aan den pensionaris van Den Bosch gemeld en Martini deelde
het op zijn beurt aan de Bossche magistraat mee. Deze zond nu een doleantie
aan de Staten Generaal, waarin zij er krachtig tegen protesteerde. Daarop volgde
30 Januari 1786 een aanteekening in het register der Staten Generaal, dat de
Heeren Gedeputeerden van Gelderland, Utrecht, Overijsel en Stad en Lande
besloten de zaak als afgedaan te beschouwen: Mr. Hendrik Justus Witte Tulhngh
was en bleef Advocaat-Fiscaal. Bovendien werd opgemerkt, dat het de magistraat
van Den Bosch niet paste zijn oordeel uit te spreken over het regeeringsbeleid.
Zeeland bracht geen stem uit; Holland en Friesland bleven protesteeren. Echter
was het besluit geldig, want bij een resolutie uit het jaar 1747 was bepaald, dat
alle ambten ter Generahteit zouden worden begeven bij meerderheid van stemmen.
Bovendien was bij rapport van 1669 bepaald, dat men met het aanstellen van
officieren van den Raad van Brabant de nativiteit niet in acht behoefde te nemen.

Nog een andere aloude grief, speciaal van de stad \'s-Hertogenbosch, werd in
het merkwaardige jaar 1786 opnieuw naar voren gebracht. Schepenen, Gezwore-
nen en Raden van deze stad zonden een rekest met uitvoerige memorie over de
servicie-gelden aan de Staten Generaal opquot;. De betahng er van was in meer dan
honderd jaar niet meer geschied. Met groote moeite en na veel verzoeken wist de
stad van 1629 tot 1673 nog gelden er voor los te krijgen, maar na laatstgenoemd
jaar werd er geen cent meer betaald. Ook de kosten van het bouwen der barakken,
die 200000 g. bedroegen, werden niet vergoed. Op 26 April 1786 werd dit rekest
in de vergadering van de Staten Generaal voorgelezen en in handen gegeven van
de Gedeputeerden tot de Zaken van de Meierij en aan Gecommitteerden uit den
Raad van State om rapport aan de Staten Generaal uit te brengen. In de memorie,
die het rekest vergezelde, toonde de regeering van Den Bosch aan, dat de servicie-
gelden een landschuld was en dat dus alle doleanties recht van bestaan hadden.
De voortdurende pogingen, deze gelden uitbetaald te krijgen, gingen met geen
succes gepaard, wat o.a. aan de stadsregeering deze klacht ontlokte: Gaat men

-ocr page 185-

Stads Notulen van de 17quot; eeuw op het stuk van de servicie-gelden na, dan is dat
één treurtooneel van allerlei erbarmelijke klachten van de magistraat en van de
burgerij, van adressen op adressen door de regeering van \'s-Hertogenbosch van
tijd tot tijd aan Him Ho. Mo., aan den Raad van State, aan quot;de Staten van Holland
en aan Gecommitteerde Raden van Holland gezonden, doch alle zonder vrucht...
„Men kan daarom die Doleantien zonder aandoening niet leezenquot;.quot;

Het achterstalhge servicie-geld bedroeg in September 1657 reeds 160000 g.
In 1649 werden deze gelden op de begrooting van Holland geplaatst; daar-
van kreeg de magistraat van Den Bosch niet eens bericht. In Februari 1666
was het bedrag reeds tot 190000 g. opgeloopen en zoo gmg het voort, zoodat in
1786 Den Bosch meer dan twee milhoen gulden had voorgeschoten. Geen wonder
dat de stad luide klaagde. De volgende aanhahng uit Montesquieu, l\'Esprit
des lois, achter de Memorie gedrukt, stond daar goed op haar plaats: Les Peuples
Conquis y sont dans un état triste. Ils ne jouissent ni des avantages de la Repu-
bhque, ni de ceux de la Monarchie (Tome I Liv. 10 Chap. 7)quot;. Teekenend
voor de doorwerking der Patriotsche beginselen is het feit, dat de magistraat
van Den Bosch haar vertoog kracht meende te kunnen bijzetten met een beroep
op Montesquieu.

De vele gerechtvaardigde klachten van Stad en Meierij, die in 1786 nogmaals
in den vorm van rekesten en vertogen aan de landsregeering werden opgezonden
en door den druk verder werden verbreid, vonden nu weerklank in de harten
van velen, die de zwaar beproefde landstreek wilden helpen. Verbeteringen bleven
dan ook niet uit, zelfs werd een systematisch onderzoek ingesteld naar de capaci-
teiten van dit gebied. De kans op algeheele bevrijding kwam pas met den defini-
tieven ondergang van het reeds lang ten val neigende oude regime.

-ocr page 186-

10. SYMPTOMEN VAN NIEUW ECONOMISCH LEVEN.

Mochten Stad en Meierij zich na het midden van de i8quot; eeuw verheugen in
eenige daadwerkelijke belangstelling van de landsregeering, zich uitend in het
treffen van maatregelen ter verbetering van den algemeenen toestand, in de be-
volking zelf valt mede een streven waar te nemen om de economische kracht van
het gewest te vergrooten. Gemakkelijk was dit niet, want de reeds vroeger bespro-
ken belemmeringen traden dit streven ernstig in den weg. Geleidelijk ontstond
bij velen in de Republiek de overtuiging, dat moest worden gebroken met de
alleenheerschappij van den handel en dat aan landbouw en nijverheid de noodige
aandacht moest worden geschonken. Alle welvaartsbronnen waren tot dan toe
aan den handel ondergeschikt gemaakt, en er desnoods aan opgeofferd. In de
Propositie van 27 Augustus 1751 werd deze voorrang van den handel als volgt
zeer kernachtig uitgedrukt: „De Commercie met één woord is voor de Republiek
als de opperste schakel van een ketting; komt die te breken, de geheele ketting
met al wat er aan vast is, zal eensklaps moeten nederstortenquot;\'. De handelsbelangen
werden bevorderd door vrijheid van in- en uitvoer, ontlasting van den handel
en belasting van het verbruik. Het belasten van de eerste levensbenoodigdheden
joeg de loonen op, waardoor de productie-mogeHjkheid geringer werd. De fa-
brieken kwamen in een minder goede conditie, de trafieken met als zwaartepunt
de handel in producten bloeiden^ De handel was de groote rijkdom van den
staat. Al klaagden de landbouwers over verwaarloozing van den landbouw, de
fundamenteele bron van welvaart, al riep de industrie om invoerverbod van
vreemde fabrikaten, de Hollandsche kooplieden, die het heft in handen hadden,
wilden de vrijheid van den handel niet prijsgeven.

Velen begonnen in de laatste helft van de 18° eeuw in te zien, dat de handel
in de Republiek te eenzijdig was bevorderd en dat vooral de industrie moest
worden aangemoedigd. Merkwaardig is het antwoord op de vraag, voorgesteld
door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen,
hoe in ons land de Fabryken en Trafyken zouden kunnen worden bevorderd, op-
gesteld door Jan van Heukelom, Laken-fabrikeur te Leiden, en met goud be-
kroond\'. Volgens hem verviel de industrie in ons land door de te hooge arbeids-
loonen. In de omringende landen waren deze veel lager met als gevolg goed-
koopere producten, zoodat ons land er door werd overstroomd. Bovendien noemde
Van Heukelom onze fabrikaten te degelijk, terwijl ze het aantrekkelijke van de
buitenlandsche misten. Opbloei van de industrie zou komen, als de Nederlanders
zelf de eigen fabrikaten gingen betrekken en daarvoor was het noodig de buiten-
landsche goederen zoo te belasten, dat de te groote concurrentie ophield. Reeds
werden eenige producten beschermd, zooals wollen dekens (bij plakkaat van

8 Mei 1728 en 8 Mei 1732), schoenen (in 1777), maar deze protectie moest worden

-——rf

-ocr page 187-

uitgebreid. Eindelijk beval de schrijver ook nog aan, het bedrijf op de hoogte van
den tijd te brengen, o.a. door het aanschaffen van machines.

Dit laatste punt had Van Heukelom meer op den voorgrond dienen te plaatsen,
want de industrie moest toch in alle opzichten de gelijkwaardige zijn van de buiten-
landsche. Als reactie-verschijnsel tegen den alles beheerschenden handel is zijn
opvatting alleszins begrijpelijk, te meer, omdat door den verderen economischen
groei van de ons omringende landen onze handel in beteekenis afnam. Landbouw
en nijverheid moesten daarom meer gaan opleveren; middelen moesten worden
beraamd om dit te bereiken. Van dezen tijd af dateert de tegenstelling tusschen
handel en nijverheid, tusschen de opvatting, dat de handel de bron is van alle
welvaren, en de overtuiging, dat al de bestaansmiddelen zich harmonisch moeten
ontwikkelen. In de 19» eeuw vooral zou heftig en langdurig over deze vraagstukken
worden gestreden.

Ook aan den landbouw werd in deze dagen een grootere waarde toegekend.
Velen beschouwden hem wederom als de grondslag van het geheele economische
leven; deze physiocratische richting in de leer van de volkswelvaart vond ook in
de Meierij aanhangers. Er verschenen eenige geschriften om den Meierij sehen
landbouw van dienst te zijn en de ontginning te bevorderen. Zeer merkwaardig
is de uitgave van den Griffier van de Leen- en Tolkamer te Den Bosch, Mr-
Johan Hendrik van Heurn, welke verhandeling in 1776 verscheend Hij wilde de
Meierij gaan ontginnen, allereerst om daardoor de inkomsten van den staat te
vermeerderen en daarnaast ook ter verbetering van de Meierij zelf. Dat hij ook,
al was het dan in de tweede plaats, aan de Meierij dacht, bewijst, dat Van Heurn
zich als ambtenaar had verheven boven velen, die nog altijd meenden, dat Stad
en Meierij er waren om lasten voor de algemeene kas op te brengen. Volgens
hem was er hier veertien maal zooveel morgen heide als bouwland. Ontgin-
ning was noodzakelijk, omdat het oppervlak bouwland te klein was voor het
groeiend aantal menschen; velen moesten de Meierij tijdehjk of voorgoed
verlaten. Van 1736 tot 1771 nam het getal huizen met 915 toe tengevolge
van vermeerdering der eigen bevolking. Hij noemde, om dit feit nader te be-
lichten, als voorbeeld Nistelrode, een dorp midden in de hei gelegen. De be-
woners leefden er van landbouw en van hnnenweverij. Er vestigden zich geen
vreemdelingen. In 1736 waren er 305 huizen, in 1766: 339 en in 1771 al
345 huizen. Deze aanzienlijke bevolkingstoename moest gepaard gaan met ont-
ginning, maar die nam niet in voldoende mate toe. Het gevolg was een algemeen
landgebrek; veel huwelijken moesten daarom worden uitgesteld. Volgens de be-
rekening van Van Heurn zou in 1971 het getal inwoners van de Meierij verdub-
beld zijn. Uitbreiding van de welvaartsbronnen was een gebiedende eisch. Daarbij
moest volgens hem worden bedacht, dat de agrarische productie de basis moest
blijven van het economisch leven. De nijverheid zou wel aanvullend moeten op-

«r

«

-ocr page 188-

treden, maar deze was aan veel wisselvalligheden onderhevig. De ondervinding
leerde immers, dat de agrarische plaatsen de meest welvarende waren.

Veel dieper dan in het werkje van Van Heurn werd dit belangrijk vraagstuk
behandeld in de studie van den oud-kapelaan van Mierlo, Isfridus Thys, Kanunnik
van Tongerloo, die in 1792 te Mechelen verscheen®. Het versje onder de titelplaat
gedrukt, gaf de strekking van deze verhandehng aan; het luidde:
„Die van een vage grond wilt ryke winst betragten,
moet met een zoet geduld en lyd-zaemheyd verwagten
de vrugt van zyn vernuft, het voordeel van zyn geld,
door mest en werkzaemheyd in \'t dorre zand gesteh.quot;

De studie dankt haar ontstaan aan eenige „welmeynende Vrienden van de
Meyeryequot;, die een prijsvraag uitschreven over het al of niet nuttige van ontgin-
ning. Niet minder dan dertien antwoorden kwamen binnen, wat als een bewijs
kan gelden voor de groote belangsteUing, die er in deze jaren voor landbouw-
vraagstukken bestond. Vier antwoorden trokken de bijzondere aandacht. De hoog-
ste bekroning verkreeg de verhandehng van A. J. Vereyck te \'s-Hertogenbosch,
die zoek is geraakt«; daarna volgde het vertoog van Isfridus Thys, dat alleen in
druk verscheen.

Thys rekende tot de niet-gecultiveerde gronden de heidevelden, de broekgron-
den en de hoogveenmoerassen. De heidevelden moesten volgens hem kosteloos
door den staat ter ontginning worden uitgegeven, terwijl houtschat en hoorngeld
moesten verdwijnen. Het aantal runderen moest grooter worden, wat door de
afschaffing van het hoorngeld en door het geven van premies vanzelf geschieden
zou. Daardoor zou de hoeveelheid mest vermeerderen, „zoo noodzaekelijk tot
de opbreekingen als het water aen den Visch\'quot;. Dan zou meer kunnen worden
ontgonnen, wat noodzakelijk was, want er bestond een groot gebrek aan cultuur-
grond. Bovendien moesten meststoffen uit de Hollandsche steden worden aan-
gevoerd, waarvoor een verbetering van de verkeerswegen in de Meierij een ver-
eischte was. Reeds had dit vraagstuk de aandacht; de Post van de Neder-Rhyn
gaf een ontwerp van een kanaal; het zou uit de Peel langs Someren naar Breda
moeten worden gegraven met veel zijtakken. Anderen wilden de rivieren bevaar-
baar maken, weer anderen den steenweg Den Bosch-Luik geheel voltooien. Thys
oordeelde dit alles veel te duur; hij raadde daarom aan, dat bij plakkaat zou
worden bevolen, alle wegen van dorp tot dorp naar Den Bosch of Eindhoven in
orde te maken en te houden. De meststoffen konden per schip vanuit Holland
tot Den Bosch of Boxtel worden gebracht en vandaar per as door de geheele
Meierij; vanuit Maaseyk of Smeermaas kon de benoodigde kalk worden
aangevoerd. Pakhuizen moesten worden gebouwd, waar alle soorten meststof-
fen werden op gestapeld en waar de landbouwer deze kon koopen tegen een
matigen prijs.

-ocr page 189-

Niet in de eerste plaats hing volgens Isfridus Thys de vooruitgang van den land-
bouw van bodem en bemesting af, doch boven alles waren de eigenschappen van den
landbouwer van het hoogste gewicht. Als echte volkskenner, hij leefde als geestelijke
te midden van de Meierijenaars, oordeelde hij, dat de landbouwer „leerzaem,
neerstig, werkzaem, omzigtig, voorzienig, nieuwsgierig, gierig, mild, juyst, godt-
vreezend en godtvrugtigquot; moest zijn. De meeste landbouwers waren het echter
niet; zij waren stijfhoofdig, zij bebouwden hun grond heel slecht, zoodat de bodem
geen goede vruchten kon voortbrengen; anderen durfden hun bedrijf niet te
moderniseeren, uit vrees uitgelachen te worden. Door prijzen moest men hen
tot betere grondbewerking brengen. Verder gaf Thys veel practische wenken voor
de bemesting der zandgronden. Veel asschen van de Hollandsche steden gingen
naar Vlaanderen en Brabant; deze moesten in de Meierij kunnen worden aange-
wend. Daarnaast zou de Meierijsche landbouw zeer gebaat zijn bij de verdeeling
en de ontginning van de groengronden langs de vele beekjes; de veestapel zou er
immers aanzienlijk door kunnen worden uitgebreid en zoodoende zou ae mest-
voorraad vermeerderen. Door de te weinige ontginning raakten velen los van den
grond; daardoor immers werd het grondbezit te veel verdeeld, zoodat op de af-
zonderlijke kleine gedeelten geen bestaan meer mogelijk was. Ook Thys was geen
voorstander van de nijverheid; volgens hem bracht dit bestaansmiddel slechts
aan eenigen veel geld. Thys maakte dit als volgt duidelijk: een wever, die een stuk
van 80 el in veertien dagen kon afweven, ontving daar slechts 8 g. voor; het spoelen
moest hij er nog aftrekken. Deze geringe verdiensten waarborgden geen zeker
bestaan. En wat moest er gebeuren als de vader ziek werd of overleed? Van leeren
was in zulke gezinnen geen sprake, want de kinderen moesten al vroeg meehelpen.
Daarenboven gingen deze menschen erg gebukt onder de gedwongen winkel-
nering: „Daer-en-boven worden die arme slaven nog onder het juk van dwingelan-
dye door zommige gesteld, want hunne baezen, daer zij voor werken, houden
gemeynlyk winkel, welke zy gedwongen worden te volgen; jae niet enkelyk te
volgen, want dit waer verdragelyk en de dankbaerheyd zelfs zoude hun daar toe
verpligten, maer zoo te volgen, dat zy de zelve waeren veel duerder by hun als
andere of elders moeten koopen en dit uyt dien hoofden alleen dat zy hun werk
geevenquot;«. Daarom moesten de wevers hun kinderen in den landbouw laten op-
voeden, die dan de ontgonnen gronden in bezit zouden kunnen nemen. Het was vol-
gens Thys veel beter al die jonge krachten in den landbouw te plaatsen dan in
de nijverheid.

Van Heurn en Thys als aanhangers van de physiocratische leer, vergaten hierbij,
dat aan de agrarische productie een grens was gesteld, die betrekkelijk vlug werd
bereikt. Ook toen in de 19quot; eeuw deze bedrijven werden geïntensiveerd, bleek
het toch, dat de natuurlijke aanwas van de landbouwende bevolking de uit-
breiding van den cultuurgrond aanzienlijk overtrof. De komst van de indus-

-ocr page 190-

trie, die steeds meer het overschot der bevolking opving, bracht redding. Dat
werd de groote sociaal-economische beteekenis van de industrie in de Meierij, die
er zich vestigen kon door de vele goede en goedkoope werkkrachten en aan de
maatschappelijke verhoudingen nieuw leven gaf.

Vroeger zagen we, dat de nijverheid in Stad en Meierij van veel beteekenis
was; geleidelijk was zij afhankelijk van die in de Hollandsche steden geworden;
in de Meierij gaf deze werk, in Holland werden de winsten gemaakt. Toch ont-
stond in dezen tijd het begin van een zelfstandige industrie, die in de 19» eeuw
en vooral in deze eeuw zoo\'n grooten omvang zou verkrijgen. In 1783 werd de firma
Van Dooren en Dams opgericht, nu nog een van de voornaamste Tilburgsche
firmas. In 1790 trok de
Leidsche^lrapenier en Mennonist Pieter Vreede naar
Tilburg, waar hij reeds veel jaren zijn eigen werkhuis had om te spinnen en te
weven; nu ging hij hier ook de lakens bereiden, dus rouwen en droogscheren,
verven en vollen. Eerst was hij van plan geweest in Den Bosch of Breda met de
bereiding van lakens te beginnen; hij had zelfs al in laatstgenoemde stad een
huis gehuurd, maar kwaadwilligen hadden dit werk vertraagd. Den Bosch bleek
niet geschikt te zijn door het water, dat niet zuiver genoeg was voor het verven
der lakens. Mr. Martini, oud-pensionaris van Den Bosch, aan wien Vreede vroeg,
of er eenige resolutie was, die hem deze overbrenging van de geheele industrie
verbieden kon, antwoordde dat niets hem belette in Stad of Meierij te beginnen
en verder schreef hij in den betreffenden brief van 9 April 1790: „Ik geloof, dat
voor Uwe affaires geene geschikter en aangenamer plaats in de Generaliteit zal
zijn dan Tilburgquot;\'.

Het zich losmaken van de Helmondsche linnen-en bontnijverheid van de mach-
tige Haarlemsche reeders is bekend geworden door het onderzoek van den Hel-
mondschen gemeente-archivaris Heeren\'» en van Dr. Snellerquot;. Commissieba-
zen, die in opdracht van de Haarlemsche ondernemers de orders deden uitvoeren,
streefden er naar van hun principalen los te komen en een eigen fabriek te begin-
nen. Dr. Sneller vermeldt als voorbeeld van zoo\'n tot zelfstandigheid gekomen
entrepreneur „Johannes Raymakers, de stamvader van een Brabantsch fabri-
kantengeslacht wiens koopmansboekje uit het jaar 1772 en volgende jaren is be-
waard gebleven. Raymakers treedt op ons toe als een man van veelzijdige activi-
teit: hij heeft loonwevers in dienst; laat in loon bleeken; verzendt goederen naar
Haarlem voor de apprêtuur; maakt reizen naar Haarlem en Amsterdam; ver-
koopt er bonte lijnwaden. Hij houdt een kruideniers winkelt je, waar hij zout,
koffie en olie debiteert. Hij staat onder verdenking van gedwongen winkelneringquot;.quot;

In dezen tijd stond er de Helmondsche industrie niet goed voor. Sedert het
midden van de i8\'\'eeuwbeteekende er de linnennijverheid weinig meer; daarvoor
kwam het weven van bonte lijnwaden in de plaats, wat veel minder werk gaf.
Dit bUjkt duidelijk uit een „Memorie over eene ontheffing vande verpondingquot;

Vgt;

yj

-ocr page 191-

van 2 October 1766 door de regenten van Helmond aan \'s Lands ontvanger ge-
zondenquot;. Daarin stond opgeteekend, dat vroeger de linnenijverheid het hoofd-
middel van bestaan in Helmond was. De mannen weefden, de vrouwen en kin-
deren hielden zich bezig met vlas hekelen, met spinnen, spoelen en scheren. Se-
dert ongeveer het jaar 1750 verminderde deze nijverheid zoo, dat men er in 1766
niet meer over hoorde spreken. Daarvoor kwam het weven van bonte lijnwaden
in de plaats. Door koopheden van Haarlem werden de garens aan verscheidene
ingezetenen van Helmond in commissie gezonden om in deze plaats en ook in
Mierlo en Nunen te worden geweven. Doordat de garens in Haarlem geschoren
waren, anders mochten ze niet worden verzonden, behoefden ze in Brabant alleen
geweven te worden, waaraan de wevers niet meer dan ten hoogste een daalder
in de week konden verdienen. Dit was de helft minder dan voor het weven van
de hnnens, terwijl vrouwen en kinderen niets meer er aan te werken hadden.
En ook deze nijverheid verslapte zoo, dat doorgaans wel de helft van de weefgetou-
wen stilstond. Er bestond zelfs gevaar, dat de geheele industrie zou verdwijnen,
omdat eenige gegoede ingezetenen van Eindhoven sedert eenige jaren voor eigen
rekening waren begonnen. Deze fabrieken konden de bonte hjnwaden goedkooper
produceeren dan die in Haarlem, omdat ze de garens goedkooper uit de Oostenrijk-
sche Nederlanden konden betrekken, het scheren hier niet zooveel kostte, geen
commissiegelden behoefden betaald te worden en men vrijdom van tollen genoot.
Bovendien betaalden de Eindhovensche fabrikeurs hun wevers grootendeels met
winkelwaar. Men vindt dus hier de belangrijke mededeehng, dat omstreeks het
jaar 1760 in Eindhoven een zelfstandige industrie ontstond. En verder dat aan
deze nijverheid reeds een winkehiering verbonden was. Door de concurrentie
dezer industrie ontvingen eenige commissiebazen het bericht, dat, als er geen
vermindering in de commissie- en weefgelden kon worden gebracht, deze we-
verij zou worden opgeheven. De slapte in de Helmondsche industrie leidde
tot het vertrek van veel wevers; zij, die oud en gebrekkig waren, werden tot bedelen
genoopt. Uit een bericht van de regenten van Helmond aan den Raad en den Rent-
meester-generaal der Domeinen in Brabant van 19 Juh 1776 blijkt, dat verschil-
lende koopheden van Haarlem sedert een jaar of vijf geen garens meer in com-
missie naar Helmond zondenquot;. Eenige ingezetenen begonnen ook hier met een
eigen bedrijf; meestal met het geld van anderen. Het begin was zwaar; zelfs moes-
ten een paar fabrikeurs met schuld hun bedrijf staken.

Het geheel overziende bespeuren we in de tweede helft van de 18° eeuw, ondanks
de politieke en sociale verdrukking, waaronder Stad en Meierij leden, eenige
symptomen van vooruitgang: de hooge regeering begon zich het lot van de be-
woners eenigszins aan te trekken; het handeldrijvende Den Bosch werkte boven
haar kracht aan den Bosschen steenweg; eenige plaatsen in de Meierij vestigden,
naast een van Holland afhankehjke industrie, een nijverheid voortkomend uit eigen

24

185

-ocr page 192-

initiatief en durf; op het fundamenteele belang van het agrarisch bedrijf en zijn
verbetering werd gewezen. Maar alles was nog een schuchter pogen en telkens
kwam men tot de overtuiging, dat er in binnen- en buitenland krachten werkten,
die dit nieuwe leven bemoeilijkten.

/ In deze dagen was Den Bosch nog altijd het economisch centrum van de
Meierij. Het was allereerst een handelsstad: een uitgebreide doorvoerhandel
zetelde er van de Hollandsche zeesteden naar de afzetgebieden, die zich ver over
onze landsgrenzen uitbreidden. Tot aan deze stad werden de goederen per schip
aangevoerd en verder over land verzonden. Dagehjks zag men een aantal z
.g.
Walenkarren met 6—loooo pond koopmansgoederen geladen, voortgetrokken
door 8 ä i6 paarden, van Den Bosch komen en over den steenweg rijden of over
de hei waggelen. Vooral wijnen, tabak, koffie, thee en suiker werden doorgevoerd.
Reeds begon in de Meierij in dezen tijd de grossierderij op te komen, wat een na-
deel beteekende voor de positie van Den Bosch. Ook had deze stad een drukke
graanmarkt: dikwijls kwamen 2 ä 300 karren met rogge of boekweit beladen ter
markt. Het meeste graan werd naar Holland verzonden, zo^als ook boter, klompen,
kippen, ganzen en wild, uit de Meierij aangevoerd. Bovendien had Den Boschquot;
een gevarieerde industrie, die ten deele verband hield met de doorgevoerde
handelsproductenquot;.

Het onderzoek naar den economischen toestand van de Meierij, gehouden in
1791, verschafte vele gegevens, die door Mr. C. van Breugel werden samenge-
voegd in zijn „Beschreeve Staat van de Meyeryequot;quot;. Al lezende dringt zich
sterk de toen nog „gesloten huishoudingquot; van de Meierij op: de productie ge-
schiedde voor een groot deel voor eigen gebruik. Eenige voortbrengselen van het
agrarisch bedrijf werden verhandeld. Zoo waren er boteropkoopers, die de boter
meestal naar Holland verzonden. Op eenige plaatsen kende men al botermarkten
o.a. te Erp, St. Oedenrode, Veghel, Eindhoven en Oss. Rondom de grootere
industrie-centra woonden veel wevers, die hun bedrijf thuis uitoefenden.
Verder trokken velen in den zomer de Meierij uit, vooral naar Holland, Gelder-
land en Zuid-Brabant om wat geld te verdienen. Deze „trekkersquot; kwamen vooral
uit het Zuiden van de Meierij, o.a. uit Budel, Heeze, Leende, Maarheeze, Soeren-
donk. Duizel, Eersel, Steensel, Valkenswaard, Waalre, Westerhoven, Riethoven
enz. Dit is alleszins begrijpelijk, daar in de Meierij naar het Zuiden toe de
oppervlakte cultuurgrond afnam en daarmede ook de opbrengsten van het agra-
risch bedrijf. Hier woonden ook de Teuten, koopheden die met hun waren geheel
Europa afreisden\'\'. Men onderscheidde haarteuten, handelaars in menschenhaar,
verder kantteuten, lakenteuten, hnnenteuten, porceleinteuten, glasteuten e.a. Ze
woonden aan weerszijden van de grens in de Kempen. Bergeijk was er vooral
door bekend; de Teuten van deze plaats dreven vooral handel in \'t Luikerland,
Luxemburg, Duitschland, en Holstein. Er gingen zooveel Teuten uit Bergeijk

-ocr page 193-

naar het buitenland, dat de geestelijken hen onder elke Mis in de gebeden aan-
bevalen met de woorden: „de gebeden worden verzocht voor hen, die buiten \'s
lands gaanquot;. In een paar plaatsen was al een eenigszins belangrijke industrie ge-
vestigd. In Helmond was voortaan alleen de bontjes-weverij, die behoudens een
drietal inwoners, die voor eigen rekening werkten, in commissie voor Haarlemsche
kooplieden werden gefabriceerd. Deze industrie was zeer achteruitgegaan, zoodat

I I mndtr-don MO im |
lil! Hl KM SOO-WO inv

meer dan 250 gezinnen, die er vroeger een sober bestaan in vonden, ten laste van
de armenkas vervielen. Helmond bestond voor bijna de helft uit onvermogenden
en noodlijdenden, zoodat Mr. van Breugel schreef: „Men hoeft er maar door te
trekken om te weten dat er groote armoede isquot;. Teekenend voor den tijd is het,
dat Van Breugel, evenals Van Heurn en Thys, niet erg op de industrie was
gesteld. Hij constateerde, dat men de armoede voornamelijk daar aantrof, waar

-ocr page 194-

industrie een belangrijk deel van het bestaan uitmaakte. Was immers de nijverheid
bloeiend, dan kwam er even een groote welvaart: de wever verteerde, wat hij ver-
diende en alleen de fabrikeur en de werkbaas profiteerden er van. Deze zorgden
wel, dat de wever in armoede bleef, want dan konden zij hem voor weinig loon
laten werken. Bovendien plukten ze nog van hem door het systeem van de gedwon-
gen winkelnering. Dat was in Helmond, evenals in Geldrop, de ware oorzaak van
de armoede. Tot de vele beletselen, die een normaal productie-proces verhinderden,
moet ook deze sociale misstand gerekend worden. Voor een deel kwam deze win-
kelnering uit armoede voort; de nijverheid moest er vaak door op de been worden
gehouden.

De linnenweverij van Eindhoven was ook in verdrukking geraakt; sedert men
zich in de Zuidelijke Nederlanden meer daarop was gaan toeleggen en Silezië en
Gulik veel linnenindustrie uitoefenden, verviel die van Eindhoven zoo, dat er
in 1791 geen enkele fabrikeur meer was, die er alleen zijn bestaan in vond. Men
begon nu met de fabricage van Leidsche strepen en bonte „neusdoekenquot;, die
ook werden gefabriceerd in Elberfeld en elders. Bepaald werd geklaagd, dat de
industrie veel leed door de convooien en licenten. Tilburg had al een belangrijke
lakenindustrie, ondanks zijn slechte ligging: alle goederen moesten per as over
minstens vier uur afstand worden aangevoerd. Daarom werd de wenschelijkheid
uitgesproken van het graven van een kanaal.

In aanleg was in dezen tijd reeds de verspreiding van de tegenwoordige Meie-
rijsche industrie aanwezig. In den Bosch was zij van meer beteekenis dan nu;
Tilburg, Eindhoven en Helmond hadden een voor die dagen belangrijke textiel-
industrie, die veel invloed op de omgeving uitoefende. In Waalwijk waren
eenige looiers en verscheidene schoenmakers, die erg in hun ambacht werden
bemoeilijkt, doordat de Hollandsche steden den invoer hunner producten tracht-
ten te beletten. Andere plaatsen in de omgeving van Waalwijk, waar nu ook een
zeer belangrijke schoenindustrie is gevestigd, hadden toen nog geen schoenbedrijf,
dat boven de locale beteekenis uitging. Verder had Geldrop reeds veel fabricatie
van wollen lakens, miselanen en strepen voor vrouwengoed; Oirschot maakte
veel klompen, in Boxtel werden veel linnens en pellen geweven; Veghel was ver-
maard om zijn uitgebreide vlasteelt en het spinnen en weven van linnen; Oss had
weinig industrie meer.

De bestaansmiddelen van Stad en Meierij konden echter niet tot een flinke ont-
wikkeling komen door de maatregelen van de landsregeering, die er op gericht
waren, zooveel mogelijk inkomsten uit dit gewest te trekken. Toch vertoonden zich in
de tweede helft van de 18° eeuw eenige symptomen van een ontluikend economisch in
leven. Als een periode zou aanbreken, waarin landbouw en industrie een daad-
werkelijke belangstelling zouden genieten, kon met reden een krachtige ontwik-
keling worden tegemoet gezien. Die tijd liet niet lang meer op zich wachten.

-ocr page 195-

\'-ï-k\'itïjL.___

• J

VIJFDE HOOFDSTUK

STAD EN MEIERIJ ONDER
NIEUW BEWIND (1795-1815)

-ocr page 196-

iir

-i Mir- -

ï-ï».

tl.. _ ■ . jtM^M

V

■■ r . .X \'

iv\'

• .....

vi

■ \'

• \\

■yKi\'.

-ocr page 197-

I. DE OVERGANG NAAR DEN NIEUWEN TIJD.

EL WERDEN DOOR HET OUDE BESTUUR IN HET
laatst van zijn bestaan eenige verbeteringen in Staats-Brabant
ingevoerd, maar volledige politieke en economische gelijk-
stelling was er niet van te verwachten. De geheele geest van
de oude Republiek verzette zich tegen de emancipatie van de Generaliteitslanden.
Deze voltrok zich tijdens het nieuwe bewind, dat als vrucht van de doorwerking
der nieuwe denkbeelden ontstond. Door het krachtig optreden van eenige leiders,
gesteund door de Franschen, werd Staats-Brabant uit zijn politiek en economisch
verval opgevoerd tot een vrij en gelijkberechtigd gewest. NatuurHjk moest daar-
voor veel tegenstand worden overwonnen en groote offers worden gebracht.

Nadat in 1793 de Franschen Brabant\'s bodem betreden hadden, maar weer
spoedig moesten terugtrekken, kwamen ze in het volgend jaar opnieuw hier, en
met hen vele Nederlandsche Patriotten, die aan de oude Republiek den dood
hadden gezworen\'. 9 October 1794 capituleerde Den Bosch, waarmee Stad en
Meierij in Fransche handen kwamen. Onmiddellijk traden mannen uit Staats-
Brabant op om er een eigen bestuur te vestigen; de meest bekende werd Pieter
Vreede, welke in de komende jaren een leidende rol ging spelen en als de bevrijder
van Brabant kan worden beschouwd. „Hij was een zeer merkwaardig man: een
Leidsch lakenfabrikant, die zijn bedrijf eerst naar Lier, en in 1790 naar Tilburg
overbracht. Maar zijn politiek bedrijf kreeg al spoedig de overhand. Geen ander
heeft als hij gestreden voor de ontvoogding van Staats-Brabant, en de plaats zijner
inwoning vond in hem een krachtigen pleitbezorger. Zoo is het aan hem te dan-
ken, dat het gewestelijk bestuur een tijd in Tilburg geresideerd heeft, zeer ten
spijt van de oude hoofdstad. Brabant is aan dezen, van huis uit rüstigen Menno-
nist, maar dra feilen revolutieman en rasechten Jacobijn veel dank verschuldigd,
al kan hij geenszins gelden als de getrouwe afspiegeling van Brabant noch in
politiek, noch vooral in religieus opzicht. Waar de Katholieken aanvankelijk
schuchter stonden tegenover de nieuwe beweging, trad hij onvervaard voor de
belangen van het zoo lang verdrukte gewest in het krijt; hij is de gangmaker ge-
weest, die Brabant tot verzet geprikkeld heeft; doch ook in de landspolitiek heeft
hij een roerige rol gespeeldequot;

Een Comité Batave werd gevormd, dat een regeering in Staats-Brabant trachtte
samen te stellen. Met behulp van de Franschen slaagde men er in; reeds op
7 Januari 1795 werd in de St. Janskerk van Den Bosch afgekondigd, dat het ge-
west een eigen bestuur had geformeerd. De groote vraag was nu, hoe de andere
gewesten deze vrijheidsactie zouden opnemen. Op initiatief van Pieter Vreede
onderhandelde een deputatie hierover met de Fransche representanten in Den
Haag; men kreeg de toezegging, dat Staats-Brabant als een zelfstandig gewest

-ocr page 198-

zou worden beschouwd. Echter werd in het Haagsche Verdrag, i6 Mei 1795
gesloten, niets betreffende Staats-Brabant vermeld, zoodat het gevaar groot
was, dat het zijn zelfstandigheid niet zou mogen behouden. Men was evenwel
vast besloten, zich niet te schikken naar de inzichten van de Staten Generaal.
Pieter Vreede e.a. wisten onder de grootste moeilijkheden, vooral omdat Den Bosch
in den beginne niet met de Meierij mee wilde gaan, een voorloopig bestuur over
Bataafsch Brabant bijeen te krijgen, dat 11 Juni te.Tilburg zijn eerste vergadering
hield. Vertegenwoordigd waren Den Bosch, Bergen op Zoom, Breda, Grave,
Peelland, Oisterwijk, Kempenland, Cuyk. Men besloot, dat Gecommitteerden
naar Den Haag zouden gezonden worden om aan de Staten Generaal mededeehng
te doen, dat men zich als de vergadering van Gedeputeerden provisioneel repre-
senteerende het volk van Bataafsch Braband had geconstitueerd, dat de bewoners
van Bataafsch Brabant dezelfde rechten zouden genieten als die van de andere
provinciën en dat zij zitting zouden hebben in de Staten Generaal\'. Deze waren het
hiermee volstrekt niet eens; in een pubhcatie van 8 Juni hadden zij bepaald, dat
Brabant voorloopig op den ouden voet zou blijven geregeerd. Maar Brabant stoorde
zich er niet aan en ging zijn eigen gang. In een manifest van de Representanten van
het Volk van Bataafsch Braband van 25 Juni kondigden deze de rechten van den
Mensch en Burger af. Dit manifest, dat door alle municipahteiten van steden en
plaatsen binnen Bataafsch Brabant met alle mogehjke plechtigheid werd afge-
kondigd, het niet na grooten indruk te maken. Het was een geheel nieuwe klank
in dit zoo lang overheerde land; onomwonden werd gebroken met de oude machts-
verhoudingen en verklaard, dat deze in hjnrechten strijd waren met de rechten
van het volk. De volgende passage gaf de nieuwe ideeën in alle scherpte weer:
„. . . Dat de Burgers, welken de Staaten Generaal uitmaaken, zo ook alle andere
CoUegien, welken op derzelver authoriteit eenig gezag over Bataafsch Braband
zouden willen uitoeffenen, nimmer door of van wegens de Burger-Inwoonders
van Bataafsch Braband, tot derzelver Vertegenwoordigers waren, noch zijn ver-
kooren, en dat dus hun Bestuur over dezelve Landen geheel strydig is, met de
Rechten van den Mensch en Burgerquot; d

Een deputatie uit de Staten Generaal werd naar Bataafsch Brabant gezonden
om er het gezag van de Staten Generaal te handhaven; desnoods zou men mihtair
geweld gebruiken. 3 Juh 1795 al berichtte Pieter Vreede vanuit Tilburg, dat een
deurwaarder, vergezeld van een escorte dragonders, de pubhcatie van 8 Juni uit-
gevaardigd door de Staten Generaal, te Waalwijk afkondigde, ria eerst het manifest
van de Provisioneele Representanten verwijderd te hebbend Daarop besloot de
municipahteit van Tilburg zich met geweld te keeren, als de deurwaarder in hun
dorp zou komen, welke houding de vergadering van de Provisioneele Represen-
tanten prees. Toen de deurwaarder dan ook in Tilburg kwam, vond hij er een zoo
krachtige oppositie, dat hij zijn plan niet kon uitvoeren. Maar hij keerde terug en

-ocr page 199-

bevestigde toen de plakkaten. De Representanten van Brabant wendden zich nu tot
die van Holland om hulp. „Van veele Dorpen hebben wy reeds berichten, dat onze
Publicatien geweldaadig zijn afgetrokken; Publicatien die onze Medeburgeren met
liefde en open armen ontfangen hadden, en die men verwisseld, met het zo onrecht-
vaardig, als ten Hemel schreeuwend bevel van Hun Hoog Mog. van 8en Juny, dat
alles alhier weder op den afgryselyken ouden voet moet gebragt worden«.quot; Met aan-
drang verzocht men de tusschenkomst van de Provisioneele Representanten
van het Volk van Holland: „\'t Is dus uit de diepte van het geweld, waar onder
wy zuchten, dat wy onze handen tot U uitreiken, om de uwe aantetrefïen en
geholpen te worden. Doedt een Staatscommissie terug roepen, die op ieder dag
de heilige wetten der Vryheid miskent, en alleen de zwarte belangens van het
despotisme zoude können ten dienste staan. Steldt U te midden tusschen ons en
tusschen de geweldenaaren, die Bataafsch Braband den yzeren scepter willen
opdringen; wy neemen uwe tusschenspraak als Broeders aan, en zo wy in eenig
opzicht hier of daar mogten gefaald hebben, indien onze redenen, by U te hgt
zullen bevonden zyn, zullen wy, naar uwe uitspraak, ons gedraagenquot;\'.

Gemakkelijk had het tot een burgeroorlog kunnen komen; de tusschenkomst
van den Franschen bevelhebber Sauviac vooral redde den toestand. Er kwam
een overeenkomst • tot stand, bekend onder den naam van „Plan van Tusschen-
bestuur van Bataafsch Braband.quot; Hoewel heel wat werd afgedongen op de vrijheid
van Bataafsch Brabant, bracht het wat ordening in de toestanden. Uiterlijk
I Januari 1796 zou men zitting in de Staten Generaal krijgen. Nog een zeer
belangrijk besluit werd 15 October 1795 met een meerderheid van vijf gewesten
genomen: een Nationale Vergadering zou worden bijeengeroepen en Bataafsch
Brabant zou er toegang krijgen. EindeUjk werd 26 November van dat jaar door
de Ho. Mo. bepaald, dat deze vergadering op i Febmari 1796 zou bijeenkomen.
De gewesten Bataafsch Brabant en Drente werden aangeschreven om met spoed te
zorgen, dat de te verkiezen representanten op i Februari zouden bijeen kunnen
zijn. Daarop richtten zich de Provinciale Representanten van Bataafsch Brabant
tot de burgers van hun gewest met een hooggestemde proclamatie, waarin o.a.
voorkwam: „Vreugde en plichtsbezef, doen ons hetzelve, zonder eenig tydverUes,
aan onze Medeburgers bekend maaken. Wy verlangen van de respective Muni-
cipahteiten, dat zy deze ten plechtigsten, en aanstonds, onder het speelen en lui-
den der Klokken, doen afkondigen, en dat eene gepaste vrolykheid, het genoegen
onzer Medeburgeren, alomme kenbaar maakequot;«.

Vóór Bataafsch Brabant echter zekerheid had, dat het als gelijkberechtigd
gewest zou worden erkend, moest de geldelijke regeling met de Generaliteit tot
stand worden gebracht. De bepaling van de quote had zeer veel voeten in de
aarde. Bij de langdurige besprekingen kwam duidelijk uit, hoeveel gewesten nog
tegen de erkenning van Bataafsch Brabant als zelfstandig gewest gekant waren.

25

193

-ocr page 200-

Dr. Goossens, die de geschiedenis van Brabant van 1794—1796 heeft beschreven,
gaat op deze kwestie diep m en toont aan, dat het aan HoUand te danken is ge-
weest, dat deze moeihjke zaak m orde kwamd Na zeer lang treuzelen van ver-
schillende provinciën was het emdehjk HoUand genoeg en m een scherp vertoog
richtte het zich tot de besluitelooze gewesten, waarm het de belangen van Ba-
taafsch Brabant met aUe kracht verdedigde. Maar nog veel tegenstand moest
worden overwonnen, vooraleer men in de avondvergadering van de Staten Gene-
raal van 29 Februari 1796 tot een besluit kon komen. Hierbij werd o.m. bepaald,
dat Bataafsch Brabant m aUe lasten zou worden aangeslagen tegen een quote van
3V0. Dr. Goossens beschrijft de merkwaardige loop der gebeurtenissen verder
als volgt: „Op i Maart kwamen de Staten Generaal \'s morgens ten 9 uur voor
hunne laatste zitting bij elkander en deden hun resolutie aan de Gedeputeerden
van Brabant ter hand stehen. Zes van de zeven gewesten, HoUand hield zich weer
aan den kant van Brabant, heten nog uitdrukkehjk vastleggen, dat zij wel toege-
stemd hadden m de betahng der rente, maar dat zij daarmede niet de kapitalen ten
laste van de Unie hadden overgenomen. Staande de vergadering kwam het schrif-
telijk bericht, dat de Brabantsche gedelegeerden de overeenkomst hadden aan-
vaard, waarop het besluit werd genomen, hun ook nog toegang te geven tot de
Vergadering van Hun Hoog Mogende, die binnen eenige minuten zou worden
ontbonden. In een kort weUjomstwoord sprak de voorzitter Van der Stege de
hoop uit, dat de vereeniging nuttig zoude zijn voor land en voU^, waarop Van
Hoofï met een gezwoUen pathetische redevoermg antwoordde. En op het middag-
uur traden ook twaalf Representanten van Bataafsch Braband de zaal der Natio-
nale Vergadering binnen. Het uur der gehjksteUing had geslagen. Het keerpunt
in de geschiedenis van Brabant was gekomen, zij het ook na veel strijd en ten
koste van groote offersquot;.quot;

Den volgenden dag, 2 Maart werd \'s avonds om tien uur een buitengewone

vergadering van de Representanten van het VoU^ van Bataafsch Braband gehouden

na de ontvangst van de gelukkige berichten uit Den Haag, die onmiddeUijk in

deze bijeenkomst werden voorgelezen. Besloten werd de heugelijke tijding van

Brabant\'s vrijheid onverwijld aan het voU^ bekend te maken. Deze proclamatie,

die om het groote belang van dit feit, waard is in haar geheel te worden afgedrukt,
luidde als volgt:quot;

„GELYKHEID, VRYHEID, BROEDERSCHAP.quot;
PROCLAMATIE.

„De Representanten van^het VoUc van Bataafsch Braband, aan hunne Mede-
burgeren, Heil en Broederschap!

Het tydstip, waar naar het beste gedeelte van gantsch Nederland verlangd heeft,
waar naar aUe weidenkenden in deze Provintie gereikhalsd hebben, is verscheenen:

-ocr page 201-

gisteren, gisteren is de Nationaaie Vergadering der Bataafsche Republiek verga-
derd; gisteren ook hebben de door Ulieden verkooren Representanten, gelyktydig
en met gelyke Rechten als de overigen, ter dier vergadering zitting genoomen,
en is daarvan de Burger Pieter Paulus tot President gekoozen:—de donkere wolken,
die de Vryheidszon van dit lang gefolterd Landschap verduisterden, de tegen-
streevingen, door kwalykgezinden, aan onzen wensch, Ulieder waare Vryheid
naamelyk, toegebragt,zyn verdweenen, zyn uit den weg geruimd; de Quote dezer
Provintie, dat struikelblok, onze welmeenende poogingen in den weg gelegd, is
geregeld, is geregeld op eenen vry billyken voet, op den voet van drie ten hon-
derd in de Bondgenootschappelijke Lasten! nog vóór \'t scheiden van dat Lig-
chaam, het geen de teugels van het Bestuur met geen vrugt meer behandelen
konde; van dat Ligchaam, het geen eindelyk door de weêklagten van een geteis-
terd Volk, door \'t geroep van al w^at eenigzins Vaderlandsliefde in zynen boezem
voedde, genooddrongen, tot zyn\' eigen\' ontbinding besloot: vóór, maar echter
ten zeiven dage, dat de Nationaaie Vergadering byeen kwam, zyn uwe ver-
koozene Representanten, door ons daartoe afgevaardigd, de Burgers van Hoofï,
Hubert en Verhees, ter Vergadering van Hun Hoog Mogende verscheenen: het
Volk dezes Lands is aldaar als Bondgenoot erkend, heeft de hand van Zusterschap
ontvangen, en uwe Gevolmachtigden hebben het hunne toegebragt, om aan
Ulieden, aan gantsch Nederland te helpen bezorgen eene, uit den boezem des
volks voordgekoomene, Nationaaie Vergadering, die het slegt saamenhangend
gestel van het zevenvoudig verbond vervangen, en zo wy hoopen, en met grond
van de weldenkenheid van derzelver Leden vertrouwen, aan Nederland eene
eenvoudigere, betere en Volksgezindere Constitutie, als het voorig Aristocratisch
wandrogtelyk Systhema, zal bezorgen: — een iegelyk juiche dan met ons over
deze blyde maare! viert dezelve met Trompettengeschal; met bedaarde Vreugde,
met openbaare Vrolykheid! want nimmer beleefden wy een diergelyken dag: —
in waarde kan dezelve nimmer evenaard worden, als door dien, waarop eene
goede, evenredige, en wel doordagte Constitutie, door vrye toestemming der
Natie, zal worden ingevoerd: dit ter uwer kennisse te brengen was onze pligt;
wij draalden dan ook geen oogenblik, om, op ontvangst der tyding, deze onze
Proclamatie vasttestellen; begeerende van alle Municipaliteiten, dat zij, op dat
deze heugelyke tyding aan een iegelyk bekend worde, en alle welmeenende in
den Lande daar door tot medewerking ten beste des Vaderlands opgewekt, de
kwalykgezinde verstomd worden, dat deze van stonden aan, met alle mogelyke
plechtigheid naar de gelegenheid van iedere Plaats, worde afgekondigd en aange-
plakt, daar zulks gebruikelijk is.quot;

„Aldus gedaan enz.quot;

De besproken korte periode was voor Brabant van beslissend belang: gesteund
door de Franschen was Brabant als vrij gewest in de rij der Nederlandsche pro-

-ocr page 202-

vincies opgenomen. Natuurlijk was daarmede de zoo lang ondervonden achter-
stelling niet opgeheven: er moest nog veel veranderen, eer ook in feite Brabant
als een vrij land kon worden aangemerkt. Velen in den lande konden niet aan
dezen nieuwen toestand wennen en bleven Brabant als een minderwaardig gebied
beschouwen. In de Nationale Vergadering kwam deze mentahteit herhaaldehjk
naar voren, maar ze vond er steeds een krachtige bestrijding van de zijde der
Brabantsche afgevaardigden. Dit bleek b.v. bij de behandehng van de ineensmel-
ting van de oude schulden, wat een zeer teere kwestie was. Brabant was van mee-
ning, dat het daarin niet moest bijdragen, daar het dan belast zou worden met
schulden, door de andere provinciën gemaakt. In de vergadering van i6 Januari
1797 werd een missive van de Representanten van het Volk van Bataafsch Braband
voorgelezen, waarbij zich de anti-these over deze opvattingen in alle kracht
demonstreerdequot;. In de missive werd stelhng genomen tegen de heerschende op-
vatting over de amalgamatie van de oude schulden. Deze werden nooit gemaakt ten
behoeve van Staats-Brabant, terwijl dit gewest meer offers voor de gemeene zaak
had gebracht dan welke zelfstandige provincie ook. Het moest millioenen op-
brengen, die niet werden aangewend tot eigen voordeel, integendeel zij vloeiden
in de Generahteitskas. Daarenboven werden de ambten aan vreemdehngen ge-
geven, die de „hier ingezamelde penningen elders verteerdenquot;. En in veel andere op-
zichten werden de Generahteitslanden zeer zwaar behandeld. Het rapport ging daar
verder op in en sprak de meening uit, dat daar aan wel eens gedacht mocht worden.

Terwijl dit rapport werd voorgelezen, verzocht de afgevaardigde van Enk-
huizen, Mr. Bernardus Blok, vermaard om zijn actief deelnemen aan patriottisme
en bevrijdmg, de verdere lezing te staken, omdat de Representanten van Bataafsch
Braband zich met zaken bemoeiden, die hen niet aangingen. Met alle kracht ver-
zette zich daar de vurige Eindhovenaar Van Hooff tegen. Hoewel voor amalgamatie
der schulden, ook om Brabant\'s onafhankelijkheid te behouden, kon daartoe
Brabant niet worden gedwongen. De lezing van het rapport werd vervolgd,
waarna de president voorstelde, de missive voor kennisgeving aan te nemen.
Maar daarover was Van Hooff niet te spreken en hij uitte o.m. de fiere woorden:
„Ik verwonder my niet, dat men m Bataafsch Braband zoo voorbaarig bedugt is
over deeze zaaken; men heeft zedert lang aUe middelen in het werk gesteld, om
het zoo aan de Bataafsch Brabanders te doen voorkomen: als of dat Gewest met
30 Milhoenen zoude bezwaard, en daar door geruïneerd worden. Die, welke zoo
ieverig gewerkt hebben, om, ten koste van de éénheid, hun gehefd systema van
federahsme, waardoor Bataafsch Braband alleen geruïneerd, en in Slaverny kan
verzinken, voorttezetten, zitten nog niet stil: men heeft immers onbeschaamd
genoeg geweest om in presentie van vrye menschen, in openbaare advyzen te
durven souteneeren, dat het beter voor Bataafsch Braband was, onder de heer-
schappy der Provinciën, als voorheen te blyven. Zulk een diergelyke advyzen heeft

-ocr page 203-

men byeen geraapt, en appart doen drukken, en in Bataafsch Braband met pro-
fusie alomme verspreid. Heeft men dan gehoopt, het Volk van dat Gewest, met
zand in de oogen te strooien, ten opzigte van zynen waren intrest, geheel te ver-
blinden? Of wil men dat Gewest gebruiken tot andere inzigten, en persuadeeren,
zig aan de éénheid te onttrekken? wil men het aan de Vryheid dan ontrukken, en
het aan het Monster van federalisme weder over geeven, \'t welk, by gunstiger
gelegenheid, dat Land wederom slaaf zal maaken? Ik voorzie geen Vryheid voor
Bataafsch Braband, zoo lang zy naar de federalisten zullen luisteren; praedomi-
nentie en verdrukking zullen het lot van dat Land zyn en blyven beslissen, zo
het zynen grooten intrest een oogenblik uit het oog verliezequot;.quot;

Daarna volgden de besprekingen over het gemeen maken van de oude schul-
den. En ook hier werd door de Brabantsche Representanten hun meening onom-
wonden gezegd. De Helmondenaar Dr. Guljé, afgevaardigde voor Veghel, liet
in alle duidelijkheid het onrecht uitkomen, dat Brabant schulden van de gewesten
zou moeten overnemen. Immers, het kon nooit iets voor zich zelf doen, zoodat
het geheel verwaarloosd was. „Zyne meeste landen liggen vaag en onbebouwd,
zyne rivieren zyn onbevaarbaar gehouden, van de immense schulden, die het onder
de beheersching van het oude bestuur heeft moeten maaken; in tyden van afwis-
selende oorlogen, door uitgeschreven brandschattingen, heeft het niet alleen de
interesten moeten betaalen, maar daar wierd wegens het van alle menschelyk
gevoel ontbloote oud Bestuur, aan dat Gewest een tyd bepaald, binnen welke en
waar op, het geheele Capitaal moest afgelost zyn: kunnen of niet kunnen, mogelyk
of onmogelyk, \'t was om het eeven, die zyn deel niet byeen kon krygen, wierd
zonder bermhertigheid geëxecuteerd en aan den bedelzak overgegeven\'Pieter
Vreede was er voor, dat er een nationale schuld kwam, want als de gewesten hun
schulden behielden, dan zouden ook de inkomsten aan hen blijven. Holland zou
dan blijven beletten, dat haar fabrieken naar Brabant zouden worden overgebracht
en zou als voorheen inkomende rechten op de uit Brabant aangevoerde goederen
heffen. Hij oordeelde het daarom beter, wat van de algemeene schuld over te
nemen\'».

De belastingen in Bataafsch Brabant werden voorloopig op den ouden voet
geheven, men moest immers geld hebbenAlleen de tollen zouden worden afge-
schaft, totdat de Nationale Conventie er over zou hebben beslist. Ook de Con-
vooien en Lieenten verdwenen: voortaan zouden dus geen rechten meer worden
geheven binnen Bataafsch Brabant van goederen, die werden vervoerd in dit ge-
west of naar en van de andere gewesten, i December 1795 schaften de Provisioneele
Representanten ook den houtschat af, een der hatelijkste belastingen van het oude
regime\'^ De tienden bleven nog gehandhaafd. In de vergadering van 2 Juli 1795
werd er een publicatie over vastgesteld: men zou ze ook wel graag afschaffen,
maar voorloopig moesten ze nog worden opgebracht zooals vroeger, met dit

-ocr page 204-

verschil evenwel, dat ze nu ten behoeve van Bataafsch Brabant werden verpachtquot;.
Men was echter tegen deze verpachtingen zeer gekant, zoodat het met groote
moeilijkheden gepaard ging. In Den Bosch b.v. bood er niemand op. Wel waren
eenige ingezetenen van Waalwijk naar Den Bosch gegaan om de tienden te pach-
ten, maar tijdens de verpachting hadden ze er van afgezien, doordat ze bedreigd
werdenquot;. En zoo ging het op de meeste plaatsen: dikwijls moest gewapendehand
worden ingegrepen. De gewone verpachting kon door „heimelyke machinatienj
bedreigingen en opstooking van kwalykgezinde Lieden niet plaats hebbenquot;quot;.
Daarom besloten de Gecommitteerden uit de Staten Generaal en uit het Comité
tot de algemeene Zaken van het Bondgenootschap te Lande aan alle municipali-
teiten der plaatsen in de Meierij een schrijven te richten en te gelasten, dat de
tienden over den oogst van 1795 door de municipaliteiten in ieder dorp moesten
worden aangeschreven voor een bepaalde som, 10% minder bedragende dan de
gemiddelde opbrengst der laatste zes jaren met de aanduiding, dat de municipa-
liteiten er verantwoordelijk voor zouden zijn. Maar daarmede waren de moeilijk-
heden niet uit den weg geruimd. Een kras staaltje werd over Oisterwijk opgetee-
kendquot;. De kapelaan van deze plaats, Leonardus van den Gevel, wendde zich
28 October 1795 tot de Provisioneele Representanten van het Volk van Bataafsch
Braband met een adres, te kennen gevende, dat hij op Zondag 25 October, zijn plicht
doende, aan zijn parochianen uit den grooten catechismus voorhield, dat het hun
plicht was de tienden te betalen, omdat dit door de wet werd geboden. Onder
deze onderrichting had een inwoner, Thomas Swerts, de onbeschaamdheid gehad
in de kerk daar tegen in te gaan. De vergadering keurde deze handelwijze ten
zeerste af.

Ook in andere opzichten was deze eerste tijd vol moeilijkheden en kwamen de
fouten van het oude regime ten volle uit. Bij het 4» artikel van het Plan van
Tusschenbestuur voor Bataafsch Braband was de godsdienstvrijheid openlijk af-
gekondigd, maar het zou nog heel wat voeten in de aarde hebben, eer voor de
Katholieken alle achterstelling was verdwenen. 4 September 1795 werd gesproken
over het Schoolwezen in Bataafsch Brabantquot;. Besloten werd, het te stellen onder
de hoede van de regeering en wel van de Prov. Representanten en verder van
de respectievelijke municipaliteiten. Geen nieuwe school mocht worden opge-
richt zonder toestemming van de betreffende municipaliteit. In de scholen moch-
ten geen andere boeken gebruikt worden dan die, welke algemeene beginselen
van godsdienstige en burgerlijke deugden bevorderden. Zoo werden de boeken, uit-
gegeven door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, aanbevolen. De Katho-
lieken beschouwden dit als een groote winst; immers men was nu bevrijd van den
Heidelbergschen Catechismus en de Calvinistische propaganda. 18 September
d.a.v. werd deze missive met eenige goede bepalingen uitgebreidquot;. In veel plaat-
sen waren de schoolmeesters onbekwaam; dikwijls werden in het vorig bestuur

-ocr page 205-

buitenlanders en anderen, die geen-reden tot aanstelling konden doen gelden
dan dat zij huisbedienden van een of ander lid van de Hooge Vergadering waren
of nog om minder reden, als schoolmeester aangesteld. Nu bepaalden de Prov.
Representanten, dat, als een municipahteit meende, dat er zoo\'n schoolmeester
in hun plaats was, zij zich daarover tot hen moest wenden. De representanten zou-
den dit onderzoeken en zoo noodig een nieuwen schoolmeester aanstellen.

In deze dagen dreigde tweespalt te komen tusschen de Katholieken en de Pro-
testanten, wat met kracht moest worden tegengegaan. In een pubhcatie van
i October 1795 werd er ernstig op gewezen, dat aUen burgers waren van een
vrijen staat en dat aUen evenveel recht hadden om ambten te bekleedenquot;. AUeen
deugd en bekwaamheden verschaften hier voorkeur. Een veel besproken kwestie
was, of de mgezetenen, met name de geestelijken, een burgereed moesten afleg-
genquot;. Vroeger werd dat geëischt, nu niet meer. Immers men oordeelde, dat het
burgerlijk bestuur aUeen betrekking had op burgerhjke daden. Niemand kon
omtrent zijn gevoelens tot eenigen eed gebracht worden of het moest een eed zijn
om de burgerlijke wetten te gehoorzamen.

Dat door al deze maatregelen de onmondigheid en achterstelling der Katho-
heken niet met één slag verdween, valt te begrijpen; ook hier was de traditie sterker
dan de leer. Zoo had het veel voeten in de aarde, eer de Kathoheken in het bezit
van hun oude kerkgebouwen kwamen. Geleidehjk gelukte het hun er in handen
te krijgen. Vaak waren ze niet in gebruik, of, door het gering aantal Protestanten,
maar voor een deel. Zoo wendden zich de Kerkmeesters van Zeelst in November 1795
tot de vergadering der Prov. Representanten met het verzoek, de pubheke kerk mid-
den in het dorp staande, te mogen gebruikenquot;. De schuurkerk was zoo vervallen, dat
er bijna geen dienst meer in kon gedaan worden. Bovendien was er in Zeelst maar
één Protestantsch gezin, nl. dat van den schoolmeester. De Vergadering kon dit
verzoek slechts inwilligen, als haar bleek, dat de kerk niet in gebruik was bij de
Protestanten. Het adres werd in handen gesteld van den Predikant van Zeelst
om te dienen van bericht en consideratie. Op 30 November besloot de vergade-
ring aan de Katholieken verlof te geven het te gebruiken. In Reusel brandde de
Kathoheke kerk af, die pas vóór vier jaar was gebouwd, en de parochie 4000 g.
had gekost. Sedert menschenheugenis werd in de groote kerk geen godsdienst-
oefening gehouden, waarom men vroeg deze voorloopig te mogen gebruiken.
Dit werd goedgevondenquot;. Nog een derde voorbeeld: het parochiekerkje te Meer-
veldhoven werd niet gebruikt bij gebrek aan Gereformeerden. Het raakte daarom
in verval en stond onbeheerd. De Kathoheke kerkschuur was bouwvalhg. Een
vraag om in de leegstaande kerk de godsdienstoefeningen te mogen houden werd
toegestaanquot;.

De naasting der Kathoheke kerkgebouwen, die in 1648 door de Hervormden
in bezit waren genomen, was in de Meierij, waar ook Protestanten woonden, een

-ocr page 206-

uiterst teere en moeilijke kwestie. Al in 1794 maakten de Katholieken in sommige
plaatsen aanstalten om hun kerk weer in bezit te nemen, waartegen zich de
Protestanten verzetten. Bij publicatie van 8 Juni 1795 werd deze zaak door
de Staten Generaal geregeld, welke publicatie in de Meierij veel kwaad bloed
zette, vooral omdat er in werd bepaald, dat ieder zijn godsdienst moest uitoefenen
in de kerk, waar dat vóór de revolutie plaats vond. 15 December van dat jaar
beslisten de Prov. Representanten van het Volk van Bataafsch Braband, dat alle ker-
ken, torens en klokken behoorden tot de gezamenlijke ingezetenen van de plaats.
Een oplossing was dit echer niet; deze kwam pas met de Staatsregeling van 1798,
toen bepaald werd, dat de kerken en kerkgoederen onder de verschillende kerke-
lijke genootschappen naar het aantal lidmaten moest worden verdeeld. Het kerk-
genootschap met de meeste leden in de plaats kreeg de voorkeur, kerken en pasto-
rieën tegen taxatie over te nemen. Torens en klokken werden het eigendom van
de burgerlijke gemeenten. Voor de Katholieken van de Meierij was dat een hoogst
belangrijk besluit, omdat ze nu bijna overal de kans kregen de oude kerken
weer in bezit te krijgen. Natuurlijk was het vaak erg moeilijk om tot overeenstem-
ming te komen\'\'^

Door al deze voor de Katholieken waardevolle toezeggingen en veranderingen
werd hun positie veel verbeterd; geen wonder, dat zij, die voor de oude toestanden
bleven voelen, zeer tegen deze wijzigingen gekant waren. In geschriften werd er
heftig tegen te keer gegaan. Bijzonder berucht zijn in dit opzicht de „Reizen door
de Majorij van \'s-Hertogenbosch in den Jaare 1798 en in den Jaare 1799quot;, ano-
niem uitgegeven, maar al spoedig toegeschreven aan Ds. Stephan Hanewinkel,
toenmaals Gereformeerd Predikant te Vierlingsbeek»». Niet gemakkelijk zal men
een werk in handen krijgen, waar op zulk een partijdige en hatelijke wijze tegen
een volk wordt geschreven. Van het begin tot het einde is het een aanklacht tegen
den aard en de handelwijze der Meierijenaars, die op alle mogelijk manieren wor-
den beleedigd en gekleineerd.

Natuurlijk lokte dit geschrift een reactie uit, waardoor veel goede kwaliteiten
van dit volk naar voren werden gebracht. Zoo plaatste Servaas van de Graafï
in zijn „Historisch-Statistische Beschryving van het Departement Brabandquot;»\'
een uiteenzetting van aard en levenswijze van de Meierijenaars, omdat de schrijver
zich verontwaardigd gevoelde over al den laster, in de „Reizen door de Majorijquot;
verkondigd. Integendeel prees hij den Meierijenaar om zijn vele goede eigenschap-
pen. Beschikkende over vrijheid van geweten en over het noodige brood, was dit
eenvoudige volk volgens hem tevreden.

Een gedegen verweerschrift kwam eenige jaren na het verschijnen van de
Reizen tot stand; het anonieme werk werd niet gedrukt en berust m het Capu-
cijnenklooster te Handel bij Gemertquot;. De geheele opzet en de schrijftrant van
deze interessante studie, de groote bekendheid van den schrijver met de H. Schrift

-ocr page 207-

en de kerkelijke geschiedenis wijzen er m.i. op, dat het een Kathphek priester was,
die dit verweerschrift samenstelde. Hij schreef de Reizen al aan Hanewinkel toe,
o.a. bhjkende uit deze ontboezeming: „Wij willen dien Haan met zynen Winkel...
stap op stap volgen.quot;

Een geheel nieuwe tijd was voor Bataafsch Brabant aangebroken. Nieuwe ideeën
botsten tegen de afgeleefde gedachten, waardoor vaak gevaarlijke spanningen ont-
stonden. Slechts voet voor voet won de nieuwe tijd terrein en ten koste van groote
moeihjkheden. In de volgende uiteenzetting zal worden aangetoond, dat de nieuwe
Repubhek met de alleenheerschappij van den handel brak, en aan landbouw en
industrie ook een kans gunde. Dit was voor Brabant, dat juist op deze twee wel-
vaartsbronnen was aangewezen, van groot belang. Allerlei plannen werden opge-
steld om aan Brabant de lang onthouden welvaart terug te schenken; overal brak
de nieuwe tijd door. Dit kan ook bhjken uit de pogingen om in Staats-Brabant een
Academie te krijgen. Bij de dehberaties over het rapport van den Burger Nieuhoff
betrekkelijk de bepaling omtrent het getal der Academiën, vroeg de Helmon-
denaar Dr. Guljé in de zitting van de Nationale Vergadering, op 6 Mei 1797, om
er in Bataafsch Brabant ook een te vestigenquot;. Eeuwenlang gmgen veel studenten
naar Leuven; door de oprichting van een hoogeschool in Brabant zou die uittocht
veel minder worden. Inj
rabant was toJeyen_goedkoop en zeer gezond; boven-
dien lagen alle Academiën in het Noorden van het land. De Representanten
Jordens en De la Court ondersteunden dit voorstel. Na uitvoerige discussies werd
bepaald, dat er drie nationale Academiën zouden komen, nl. in Brabant, Groningen
en Harderwijkquot;. Nu moest men het nog eens zien te worden over de plaats van
vestiging in Bataafsch Brabant. Als om strijd werd door de Brabantsche afgevaar-
digden hun plaats naar voren gebrachtquot;. Zoo brak Pieter Vreede een lans voor
Tilburg, dat om zijn goede ligging, gezonde toestand en volkrijkdom zeer geschikt
was voor de vestiging van een academie. Tilburg had goede postverbindingen,
zoodat men uit alle plaatsen van de Repubhek dagehjks kon correspondeeren;
er was veel gelegenheid voor het aanleggen van kruidtuinen; er heerschte een ge-
lukkige middenmaat van beschaving, die voldoende was om aan studenten een
beschaafde opvoeding te geven; er woonden veel welgestelden, die den omgang
voor de studenten aangenaam konden maken, zonder dat men voor te veel weelde
behoefde te vreezen. De Eindhovenaar Van Hooffwas het met deze redeneering niet
eens: hij vond Tilburg niet de plaats, waar de studenten de wereld zouden leeren ken-
nen. Breda was volgens hem de meest geschikte plaats. Wilde men de school per se op
het platteland stichten, dan diende ook aan Eindhoven te worden gedacht. Daar was
reeds een nationaal huis met de noodige tuinen, nl. het oude klooster Marienhage. Ver-
hees uit Boxtel was van gevoelen, dat Den Bosch allereerst in aanmerking kwam.
Dr. Guljé stelde op zijn beurt Helmond voor; het best vond hij echter, dat de
Academie in Breda kwam. Eindehjk werd besloten de school in Breda op te richten.

26nbsp;201

-ocr page 208-

Voor de volgende uiteenzettingen is het gewenscht, hier in het kort aan te geven,
tot welke gewesten de Meierij in het tijdvak 1794—1815 achtereenvolgens be-
hoorde\'«. Door de bewogen geschiedenis in deze periode met telkens nieuwe staats-
regelingen en andere wetten van bestuur, werd de indeeling in gewesten, wat
grootte en grenzen betreft, vaak gewijzigd. De Meierij behoorde achtereenvolgens
tot verschillende gewesten, totdat deze landstreek eindelijk in de provincie Noord-
Brabant opging. Pichegru, die in October 1794 Staats-Brabant bezette, belastte
onmiddellijk Portiez de l\'Oise met de organisatie van dit landschap tot een zelf-
standig gewest. In Januari 1795 werd een Centrale Administratie gevestigd
te Den Bosch, waaronder voorloopig alle landen bezuiden de Waal ressorteerden.
Na het Haagsche Verdrag (16 Mei 1795) trokken zich de Franschen uit Brabant
terug en werd de Administration opgeheven. 11 Juni 1795 kwam op initiatief van
Pieter Vreede een vergadering te Tilburg bijeen, die zich constitueerde als de ver-
gadering van Gedeputeerden provisioneel van het Volk van Bataafsch
Braband. Het voorloopig bestuur voerde onder den titel van Provisioneele Re-
presentanten van het Volk van Bataafsch Braband het bewind, totdat het door een
meer permanente vergadering op 31 December 1795 werd vervangen, nl. door de
Representanten van het Volk van Bataafsch Braband. Volgens de
Grondwet, 4 Mei 1798 ingevoerd, werd de Republiek verdeeld in acht departe-
menten, waarbij met de oude grenzen geheel geen rekening werd gehouden. Uit
een deel van het oude Staats-Brabant, nl. het Oosten tot en met Oosterhout,
Gilze-Rijen en Chaam met deelen van Holland, nl. Werkendam, de Biesbosch,
Made en verder wat meer naar Staats-Brabant lag en Gelderland bezuiden de
Waal werd het Departement van de Dommel gevormd. In 1801 werden de
oude provinciale grenzen hersteld en ontstond het Departement Bataafsch
Braband, omvattende al het oude Staatsbrabantsche land. Dit duurde tot de
nieuwe constitutie van 1805, toen de grenzen opnieuw werden vastgesteld. Voor-
taan heette het Departement Braband; de grens met Holland liep van Willem-
stad door het Hollandsch Diep, den Biesbosch en het Oude Maasje tot Heusden,
welke plaats Brabantsch bleef. Dus kwam in 1805 een breede strook van Holland bij
Braband, nl. Geertruidenberg, Zevenbergen en het gebied van de Langstraat. Als
grens tusschen Gelderland en Braband werd de Maas aangenomen, zoodat Oyen
en Dieden, oude Geldersche dorpen, nu tot Braband behoorden. In September 1805
werd het Departement Braband vergroot met de door de Franschen in 1795 be-
zette en in 1800 aan onze Republiek gecedeerde Landen van Ravenstein, Megen,
Boxmeer. Gemert en Bokhovenquot;. In Mei 1807 werd Lommei, vanouds behoorend
tot Staats-Brabant, tegen de vroeger Luiksche enclave Luiksgestel geruild, waar-
door de grens veel regelmatiger werd. Deze indeeling bleef zoo tot de inlijving
van Holland links van den Rijn bij Frankrijk: toen ging de Meierij de kern vormen
van het Département des Bouches du Rhin, met weder Den Bosch tot

-ocr page 209-

hoofdplaats en zetel van den Prefect en den „Conseil de Préfecturequot;. Ook deelen
van Gelderland en Holland kwamen er bij, niet het Westelijk deel van het oude
Staats-Brabant. Toen dit departement na Nederland\'s herstel, in het laatst van
1813, door de Franschen was verlaten, werden Mr. Marten Bowier en Jan Baptist
Verheyen door den Souvereinen Vorst tot Commissarissen-Generaal over dit
departement aangesteld om voorloopig het bestuur in handen te nemen. 20 Juh
1814 werd een besluit uitgevaardigd, waarbij de grenzen van de provincie Bra-
band werden bepaald: alleen het land ten Noorden van de Oude Maas werd
HoUandsch, voor de rest was de grensregeling dezelfde als nu. Bij wet van 10 Fe-
bruari 1815 werden de grenzen nader bepaald en werd de grens met HoUand
aangegeven, die nu nog steeds geldt. Bij K. B. van 15 Juni 1815 werd de vroeger
Kleefsche gemeente Oeffeit met deze provincie vereenigd. Lommei, dat weer na
den Franschen tijd bij Noord-Brabant was gekomen, werd in 1817 aan Limburg
gegeven; Luiksgestel in 1818 van Antwerpen aan Brabant. Bij besluit van 30 Sep-
tember 1815 werd de naam Braband vervangen doorNoord-Braband; in de tweede
helft van de 19quot; eeuw werd de betere schrijfwijze Noord-Brabant ingevoerdquot;.

-ocr page 210-

2. DOORWERKING VAN NIEUWE ECONOMISCHE DENKBEELDEN.

De Bataafsche Republiek verschilde principieel van de oude Republiek der
Vereenigde Nederlanden: de autonomie der afzonderlijke deelen maakte plaats
voor een centraal gezag; de Generaliteitslanden behoorden tot het verleden; met
de staatskerk werd gebroken, zoodat alle godsdiensten zich mochten ver-
heugen in een groote mate van vrijheid en eindelijk was de vergoding van den
handel geëindigd en kwam er een welvaartspolitiek, welke streefde naar een
harmonische ontwikkeling van alle bestaansbronnen. De Katholieke Generali-
teitslanden profiteerden zeer van dezen nieuwen toestand: ze kregen een eigen
bestuur; hun godsdienst was vrij en hun welvaartsbronnen, landbouw en industrie,
werden van regeeringswege bevorderd. Voor de oude wingewesten was de tijd
van ontwikkeling aangebroken.

De nieuwe economische denkbeelden werden luide in woord en geschrift ver-
kondigd. Vooral in de vele »zittingen van de Nationale Vergadering werd er met
klem op gewezen, dat de nieuwe staat een geheel andere welvaartspolitiek moest
volgen. Landbouw en industrie moesten in het belang van het geheele volk uit
hun diep verval worden opgeheven. Reeds tijdens de oude Republiek waren er
stemmen opgegaan om meer aandacht aan deze bestaansmiddelen te wijden, nu
was het de regeering zelf die daartoe opwekte en maatregelen nam. Het kon niet
anders, of Staats-Brabant moest daar wel bij varen; velen geloofden in de ont-
wikkelingsmogelijkheid van dit zoo lang verwaarloosde land. Deze gedachte werd
op een welsprekende wijze tot uitdrukking gebracht door den Representant Krie-
ger uit Grave, die bij de debatten over het ontwerp van Constitutie op 21 Novem-
ber 1796 o.m. zei: „Na zo veel nog voortduurende bezwaren, voor de Inwooners
van Bataafsch-Braband, geschetst te hebben, eischt echter de oprechtheid, en
Vaderlands-liefde van my, dat ik my verklaare, of er dan ook, naar myn inzien,
binnen eenige Jaaren, geen groote voordeden, uit de waare vereeniging der negen
Gewesten, tot één eenig Volk, voor de bewooners van Bataafsch Braband zouden
voort-vloeijen? en deze vraag moet ik met een volmondig ja! beantwoorden: —
zoo het Hoofdgeld, dat der armen dagloner zyn laatsten duit afperst, wordt af-
geschaft, en men Braband eenige weinige Jaaren tyd wil geven, om op zyn ver-
haal te komen, zal er voorspoed ontluiken. Die zeven harde tugtmeesters, die zoo
dikwils haare Bomba\'s over Braband uitzonden, zullen niet alleen niet meer bestaan,
maar de Algemeene Vaders des Vaderlands, de Wetgevers van Nederland, zullen
zien, dat dit gedeelte der Republiek het meest met weinig hulpmiddelen voor
grotere welvaart vatbaar is; zy zullen er een zaligend genoegen in scheppen, om
duizende en duizende morgen Lands vrugtbaar te helpen maaken; de voordeden
van den Koophandel, zullen niet meer binnen Holland beperkt zyn, zy zullen by
afvloeijing ook welvaart over Bataafsch-Braband brengen; Holland zal zyne assche,

-ocr page 211-

die in den Brabandschen grond in goud verandert, niet meer naar vreemde Ge-
westen zenden; wat zeg ik, er zal geen Holland meer zyn, of liever, men zal de
geheele Repubhek, in den besten zin. Holland kunnen noemen.\'quot;

Krieger had gelijk: we zagen immers, dat in de laatste helft van de 18» eeuw
ondanks allerlei belemmeringen toch een langzame welvaartsgroei van dit gewest
plaats vond. De landbouw richtte zich steeds meer op de productie van boter-
voor de Hollandsche markt; nieuwe landbouwmethodes werden gepropageerd.
Verder was een zelfstandige industrie ontstaan, die eigen afzetwegen zocht; de
transito van Holland naar de buitenlandsche Maas- en Rijngebieden over Den
Bosch verschafte nog altijd aan velen een bestaan. Opheffing van de beletselen,
die deze ontwikkeling in den weg stonden, moest wel leiden tot een opgewekt
economisch leven.

De bekende Brabantsche Representant Pieter Vreede ontwikkelde in de Natio-
nale Vergadering meermalen de grondlijnen van een economische pohtiek, die
zich richtte naar de bevordering van alle welvaartsbronnen. Hij werd beschouwd
als een man van gezag, getuige het volgende oordeel over hem in deze dagen uit-
gesproken: „II connaît très bien les intérêts du commerce de son pays; il connaît
aussi tout ce qui a rapport aux manufactures; il a lui-même une grande fabrique
de draps à Tilbourgquot;^ Zoo mengde deze afgevaardigde zich in de debatten over
het Rapport door de burgers Verster c.s. uitgebracht nopens het uitvoerverbod
van schors en huiden en gaf daarbij zijn ideeën weer over de beteekenis onzer
welvaartsbronnen (zitting van 10 Augustus 1796)». Hij noemde landbouw en
industrie de „natuurlyke en zekerste Bronnen van den welvaart der Volkerenquot;
en verklaarde dit als volgt: de landbouw vormt onafhankelijke menschen en voor-
ziet de burgers van de noodzakelijke levensbehoeften. De fabrieken maken het
mogehjk, dat veel menschen op een klein oppervlak wonen. Den koophandel schreef
Vreede niet dat groote belang toe, immers dit bestaansmiddel verzamelt, als ruil
van goederen, alleen schatten en rijkdommen; het vermeerdert wel het getal der
rijke burgers, maar niet in evenredigheid het getal der inwoners. „De koophandel
laat al de middenstanden open, die door de Fabrieken gelukkig worden aangevuld;
zoo dat, waar de Fabrieken bloeien niet dan genoegzaam onopmerkbare over-
gangen en opklimmingen tusschen de verschillende gegoedheid en rangen der
Burgeren plaats vind; waar door de algemeene bloei en welvaart van den Staat,
in alle betrekkingen zoo aanmerkelyk wordt aangekweekt en bevestigd.quot; Vreede
gaf toe, dat er omstandigheden kunnen zijn, waardoor de beteekenis van den
handel even groot is als die van landbouw en nijverheid. In dit geval verkeerde
Nederland in die dagen; dit werd veroorzaakt door het feit, dat laatstgenoemde
bestaansmiddelen steeds werden verwaarloosd. Hij kantte zich zeer tegen de
uitsluitende bevoorrechting van den handel, maar wilde een economische politiek,
die de belangen van alle welvaartsbronnen in het oog hield. Zijn opvatting re-

-ocr page 212-

sumeerde hij als volgt: „Ik meen, dat het groote doel steeds zyn moet de Land-
bouw, tot den hoogsten trap van volkomenheid te brengen — de Fabrieken uit
hun rampzahg verval op te beuren, en aan dezelve de meeste mogelyke uitge-
breidheid te geeven; maar tevens meen ik, dat de Koophandel moet beschermd
blyven, en aUe bepahngen en verboden, die voorzeker den handel altyd stremmen
en benadeelen, nooit anders moeten worden ingevoerd, dan allengs en met voorzig-
tigheid, naar mate de Fabrieken aanwassen en kunnen suppleeren aan de behoef-
ten van den handelnd

Werd deze pohtiek in den nieuwen staat gevolgd, dan zou de ware repubh-
keinsche geest in de natie geboren worden, die door het bekrompen egoisme, dat
de koophandel kenmerkte, te zeer werd terneergedrukt. Vreede wilde niet vast-
houden aan den transito-handel; deze had immers door de geheel gewijzigde
economische constellatie geen toekomst meer. Hij wilde een welvaart opbouwen
op een bloeienden landbouw, een uitgebreid fabriekswezen en een aanzienhjken
koophandel, die grootendeels op beider behoeften berustte.

Nog meerdere keeren zette Vreede zijn gezonde zienswijze uiteen. Niet altijd
treden zijn denkbeelden door den gezwoUen rhetorischen stijl duidehjk naar
voren; klaar zijn z\'n beschouwingen in het Rapport Vreede c.s. opgesteld naar
aanleiding van aanvragen betreffende den invoer van buitenlandsche producten,
welk rapport 25 Januari 1797 werd besproken®. De commissie zette uiteen, welke
richtiijnen hiervoor moesten gelden: men moest streven naar een algemeene wel-
vaart, dus naar een gelukkige harmonie tusschen landbouw, mdustrie en handel.
Door het heffen van invoerrechten moest de industrie beschermd worden; dan
aUeen kon van een ontwikkehng sprake zijn. Vreede voerde bij deze gelegenheid
het woord en lanceerde de juiste opmerking, dat de koophandel geheel van ka-
rakter moest veranderen«. Tot dan toe was het de handel aUeen geweest, die een
surplus van winst gaf. Deze transito-handel was door de voortschrijdende econo-
mische ontwikkehng der omringende landen zeer in beteekenis verminderd, waar-
door de welvaart van Nederland op een zeer slappen ondergrond was komen
te rusten. Daarom moest verbetering van landbouw en industrie het groote doel
zijn, waarnaar moest worden gestreefd. Dat wilde echter niet zeggen, dat dit
moest gebeuren ten koste van den handel. Dit bestaansmiddel moest met den
vooruitgang van landbouw en nijverheid van natuur veranderen: de transito-
handel moest plaats maken voor eigen handel, die met den opbloei van de twee
andere welvaartstakken gelijken tred zou houden.

Met deze nieuwe denkbeelden stond Vreede niet alleen. Tal van andere Re-
presentanten waren ook van oordeel, dat aan landbouw en industrie veel meer
aandacht diende te worden geschonken. Zoo sprak Burger Floh uit Hengelo,
19 Juh 1796, in de Nationale Vergadering over het nemen van gepaste maatre-
gelen ter bevordering van onze binnenlandsche fabrieken\'. Hoeveel rijkdom de

-ocr page 213-

nijverheid hier bracht, werd bewezen door het groot aantal vermogende families
in Amsterdam, Haarlem, Leiden, Utrecht en elders, wier voorvaderen deze kapi-.
talen met weefgetouw en spinnewiel hadden verdiend. De verregaande onwel-
willendheid van het vorig bestuur, vooral in de landprovinciën, ten opzichte van
de industrie maakte de meeste industrieelen wars, zich om hulp tot het bestuur
te wenden, ook omdat alle hulp betaald moest worden. Burger Floh noemde ver-
volgens de middelen op om de industrie te bevorderen. De voornaamste hiervan
waren:

1.nbsp;het kleeden van onze militairen met binnenlandsche stoffen.

2.nbsp;Evenzoo de ambtenaren.

3.nbsp;Een verbod op den uitvoer van machines en het wegtrekken van werk-
lieden naar het buitenland.

4.nbsp;Verbod van uitvoer van binnenlands gesponnen garens.

5.nbsp;Vrije invoer van buitenlandsch vlas en garens.

6.nbsp;Volkomen vernietiging van de gilden.

Dat dit laatste punt een brandend vraagstuk inhield, kan bUjken uit een rekest
van Ingezetenen uit de Langstraat, voorgelezen en besproken in de zitting der
Nationale Vergadering van 13 September 1796, om te klagen over de gilden in
de steden, die het hun onmogelijk maakten hun schoenen te verkoopend En toch,
merkte het bedoelde rekest op, moest er nu vrijheid en gehjkheid gekomen zijn.
Zelfs werd het hun nu nog op het platteland onmogehjk gemaakt. Adressen aan
de regeering van Holland hielpen niet. Daarom vroegen ze aan de Nationale Ver-
gadering om hen toe te staan met hun muilen en schoenen op alle jaarmarkten
te mogen verschijnen. Dit rekest werd in een commissie onderzocht, die er rapport
over uitbrachtquot;. De vraag werd voorgelegd, of het niet gewenscht was de gilde-
debatten af te wachten. Besloten werd het rapport te doen drukken, zoodat ieder
verder over deze belangrijke kwestie kon nadenken en zich er een vast oordeel over
kon vormen. Het rapport kwam 17 October 1796 in bespreking. De afgevaardigde
uit Oisterwijk, Molengraaf, wees er op, dat de gilden in de steden de schoen-
makers van de Langstraat van de jaarmarkten drongen. Ook op het platteland
werd hun de handel zeer bemoeilijkt. In Holland werd 23 Januari 1777 op ver-
zoek van de. schoenmakersgilden een publicatie uitgevaardigd, waarbij alle opslag
en verzameling van schoenmakerswerk op het platteland werd verboden. Elke
schoenmakersbaas moest zich op het platteland bezighouden met het werk, dat
door hem werd gemaakt. 15 April 1778 werd dit nog verduidehjkt door de mede-
deeling, dat dit ook gold voor de in de provincie gemaakte schoenen (een deel
van de Langstraat behoorde tot de provincie Holland). In de bespreking zei de
representant Van Lockhorst de ware woorden: „Velen in de Langstraat leven
van de schoenmakerij. Terwyl de vreemdeling niet slegts op de gewoone Jaar-
markten, maar ook op ander tyden allerwege zyne Waaren uitvent, moet de brave

-ocr page 214-

Langstratenaar, die met ons in het zelfde Land geboren is, en die met ons, voor het
grootste gedeelte dezelfde Lasten draagt, niet, dan ter sluyks, zyne gemaakte Schoe-
nen en Muüen, ter koop aanbieden; — hy wordt allerwegen door de strenge Hoofd-
Heden der zogenaamde Gildens, die monsters in een vrye Republiek, opgespoord,
en zo hy het ongeluk heeft om door deze monopolisten ontdekt te worden, met
de verbeurte zyner goederen, en daarenboven nog met zware geldboetens ge-
straftquot;.quot; Na de debatten werd het rapport gearresteerd.

De güde-besprekingen, die in de zitting van 14 Maart 1797 begonnen, waren
zeer vinnigquot;. Men was van oordeel, dat door de gilden heel het bedrijf was ver-
stard en men niet met den tijd was meegegaan. Pieter Vreede gaf daarvan een tref-
fend voorbeeld: de groote achteruitgang van de droogscheerderij in Leiden was daar-
aan te wijten, dat de Duitschers en Luikenaars het droogscheren op een eenvou-
diger manier deden, wat in Leiden niet mocht worden nagevolgd, omdat de wet-
ten van de droogscheerdersgilde de invoering er van verhinderden En Represen-
tant Van de Rastede verklaarde hetzelfde voor Haarlem; de gildewetten verjoegen
veel fabrieken uit deze stad, onlangs nog de kantreederijen^».

De besproken propositie van Burger Floh leidde tot de benoeming van een
commissie, die de middelen tot bevordering van de industrie had te onderzoeken.
Zij werkte meer dan een jaar aan het rapport, dat 19 October 1797 in bespreking
kwam». De commissie sprak de overtuiging uit, dat de vaderlandsche fabrieken
altijd den actieven handel, die in abstracto als de voordeeligste moest worden be-
schouwd, bevorderden. Daarom moesten de middden, die ten dod hadden het
overbrengen van onze industrie naar het buitenland tegen te gaan, ook bevorderlijk
zijn voor onzen handel. Daarom stelde de commisise voor:

1.nbsp;het uitvoeren van diverse gereedschappen of werktuigen en het verldden
van handwerkslieden om naar het buitenland te gaan, moet op zware
straffen worden verboden.

2.nbsp;Fabrikanten, die hun fabrieken op vreemden bodem willen zetten, moet
dit worden verhinderd; zij, die hun kundigheden aan buitenlanders wil-
len mededeelen, moeten daarin verhinderd worden.

3.nbsp;De invoer van alle grondstoffen en half-fabrikaten moet vrij zijn; de quot;
uitgaande rechten op deze stoffen moeten hoog zijn. De invoer van die
buitenlandsche fabrikaten, welke nog niet gehed gemist kunnen worden,
moet zoo bdast worden, dat de inlandsche fabrikaten voor denzelfden
of een lageren prijs kunnen worden gekocht.

4.nbsp;Bij de besturen der gewesten moet er op aan gedrongen worden, dat zij
alles zullen doen om de industrie te bevorderen.

Onze welvaartsbronnen moesten zich in het land in onderlinge harmonie kun-
nen ontwikkden; daarvoor was een dwingende macht van de hooge regeering
noodig en moest er een einde komen aan de federatieve inrichting van de Re-

208

-ocr page 215-

publiek. Bij het vaststellen van de macht der departementen, bracht Van Hooff
dit vraagstuk in alle scherpte naar vorenquot;. Bleef de Repubhek een federatie, dan
zouden landbouw, nijverheid en handel in hun plaats van vestiging vastgehou-
den worden. Deze bestaansmiddelen waren echter geneigd zich daarheen te ver-
plaatsen, waar de meest gunstige voorwaarden aanwezig waren. De fabrieken
moesten tijdens het vorig bewind met geweld in Leiden en elders gehouden wor-
den. Toen dit niet mo
gelijk bleek, werden de eenvoudige bewerkingen vooral
naar Twent
e^ Staats-Brabant overgebracht. Dat moest nu verandërèn.~Dê Rè-~
pnbhek móést het onverschilhg zijn, of het Holland of een ander deel van het
gemeenebest goed ging, als de welvaart maar in het land bleef. Deze vestigingsvrij-
heid werd een landsbelang genoemd en moest dus door de hooge regeering
worden gewaarborgd.

Ook den landbouw wilde men met kracht bevorderen; evenals bij de industrie
sloot men zich bij de denkbeelden, vanaf circa 1780 geuit, aan. In de Nationale
Vergadering werd er ook door de Brabantsche afgevaardigden veel over gesproken.
Zoo deed de ijverige representant De la Court, de latere landdrost van het de-
partement Braband, een voorstel om een belasting te leggen op den uitvoer van
asch en meststoffen. Een commissie tot onderzoek werd ingesteld, waarin De la
Court ook zitting had. i December 1796 bracht ze een rapport uit, waarin over
deze materie het noodige hcht werd verspreidquot;. In het plakkaat op den ophef van
Convoyen en Licenten en in de hjst der gemeene middelen op de inkomende
en uitgaande rechten en koopmanschappen, door Hun Ho. Mo. 31 Juh 1725 ge-
arresteerd, bevond zich de bepahng, dat op asch en mest geen belasting rustte
bij uitvoer naar het buitenland. Zeer\'veel meststoffen, met name uit de Holland-
sche steden, ging de grenzen over vooral naar Vlaanderen en Brabant, om er ge-
bruikt te worden voor de vlasteelt. Met al deze meststoffen zou er veel in het eigen
land bereikt kunnen worden. Bataafsch Brabant werd in het rapport tot voorbeeld
genomen: „De aart van den Grond is er dezelfde als de grond der onmeetbaare
Heiden, en vage Landstreeken, waar door die menigte van Dorpen van elkander
zyn afgescheidenquot;. De bevordering van den landbouw zou niet enkel strekken
tot heil van het volk, maar ook van \'s lands financien: de verponding zou er door
toenemen evenals bij verkoop en versterf de 40» en de 20quot; penning. Toch beval de
commissie een uitvoerverbod niet aan: zoolang er geen middelen waren aangewend
om deze meststoffen naar de heidevelden te kunnen vervoeren, zouden ze niet
in voldoende mate hun weg in het eigen land vinden. Wel voelde zij er voor om
een belasting op den uitvoer te heffen, want dit zou stimuleerend op het verbruik
werken.

Bij de bespreking van het rapport was de bekende landmeter Verhees uit Boxtel
de eerste spreker. Hij ging met het rapport accoord, maar vroeg zich af, of be-
lasting iets ter bevordering van den landbouw zou kunnen te weeg brengen\'quot;.

-ocr page 216-

Hij meende zeer terecht, dat de nog woesthggende gronden niet alle van denzelf-
den aard waren als de ontgonnen bodems. Ook hij nam Bataafsch Brabant tot voor-
beeld, waar de meest geschikte gronden langs de riviertjes hggen en al zeer vroeg
werden ontgonnen. De nu nog woeste gronden bracht Verhees tot vijf groepen:

1.nbsp;de broeklanden of gemeene weiden, met groot verschil, of ze uit zand
of leem bestaan. Deze gronden noemde hij even vruchtbaar als de
ontgonnen bodems; ze waren geschikt om er weilanden van te maken
en van de hoogerhggende, bouwland.

2.nbsp;De hooge broekgronden, grasland met heide vermengd; te veranderen
in bouwland.

3.nbsp;De algemeene heigronden, die turf en heideplaggen leverden; deze waren
te ontginnen tot bouw- en boschland, maar vroegen meer mest en arbeid.

4.nbsp;De grove hei; wel te ontginnen, maar met te groote kosten.

5.nbsp;De stuifzanden en diep uitgemoerde Teelgronden; niet te ontginnen.

In deze bespreking kondigde Verhees zijn vermaarde kaart van Noord-Brabant

als volgt aan: „Met groote moeite en kosten heb ik een Kaart figuratief geformeerd
van het grootste deel van Bataafsch Braband, te weeten van de Meyerye van
\'s Bosch en aangrenzende Landen, waar aan ik meer dan een vierde eeuw heb ten
koste gelegd, en die door een kundige hand in Koper is gebragt, en in vier bladen
in het pubhek zal verschynen, waar op de Heiden en steriele gronden afzonderlyk
zullen worden vertoondquot;quot;. Verhees\' oordeel was, dat ontginnmg op groote schaal in
Staats-Brabant alleen mogehjk zou zijn, als er kanalen werden gegraven; anders was
de aanvoer van de noodige mest veel te duur. Dommel en Aa waren er niet voor
te gebruiken: ze waren immers nagenoeg onbevaarbaar. De bewoners konden
mets ter verbetering doen, omdat ze door de langdurige onderdrukking veel te
arm waren. Daarom zou er een algemeen plan van ontginning moeten komen
Op een vraag door het Bataafsch Genootschap van Rotterdam in 1787 gesteld,
om te weten te komen, of het mogehjk zou zijn een kanaal aan te leggen van Den
Bosch naar Maastricht of Luik, zond Verhees een antwoord in, dat werd be-
kroondquot;. Hij toonde er m aan, dat het goed mogehjk was; door het graven van
zijkanalen zou de ontginning in het groot kunnen worden tot stand gebracht.

De meerdere beteekenis, die men in deze periode aan landbouw en industrie
ging toekennen, ging parallel met het pohtiek gebeuren en was er grootendeels
een gevolg vanquot;. Door de afhankehjkheid van Frankrijk, welke een vijandschap
met Engeland inhield, waardoor de zeehandel onmogehjk werd gemaakt, bleek
het aan iedereen, van welk groot nut landbouw en nijverheid waren en werd men
opgewekt deze bestaansmiddelen met alle kracht te bevorderen. Geen wonder
dat de vlug op elkaar volgende besturen de grootste belangstelling voor deze
welvaartsbronnen hadden. De Meierij profiteerde wel speciaal van deze kapitale
frontverandering.

-ocr page 217-

Ook in veel geschriften werd hoog opgegeven van de waarde van landbouw en
industrie voor de welvaart van een land. Zoo verheerlijkte Mr. R. Metelerkamp
de landbouw vooral als welvaartsbron, en wel met de volgende woorden: „de land-
bouw verbetert de zeden, de landUeden zijn meer zedelijk goed dan vele andere
standen, de landbouw geeft een zeker bestaan aan de beoefenaars en is een der
grootste oorzaken van de toeneming der bevolkingquot;quot;. Daarom verwonderde Me-
telerkamp er zich over, dat nog minstens een vijfde deel van den Nederlandschen
grond onbenut lag; ernstige ontginning was noodzakeUjk. Echter gaf de schrijver
grif toe, dat Nederland niet alleen van den landbouw kon leven, maar de andere
takken van volksvlijt, met name de winsten van den koophandel, strikt noodig had.
Hij ook noemde landbouw, industrie en koophandel de drie hoofdwelvaartsbronnen
en ontwikkelde de gedachte, dat het de taak van het Staatsbestuur is door een wijs
beleid de middelen van bestaan te vermeerderen, nieuwe welvaartsbronnen te
doen ontspringen en aan de volks-werkzaamheid die richting te geven, welke het
algemeen welzijn het meest bevordert. De staat moet alle krachten, die leiden tot
het geluk van het volk, in harmonie met elkaar brengen. Metelerkamp was van
oordeel, dat een goed bewind zeer veel kan bijdragen om den nationalen voorspoed
te vermeerderen en de volksvlijt door geschikte middelen aan te moedigenquot;.

Pieter Vreede verbreidde zijn denkbeelden niet alleen door het woord, maar ook
in geschriften. Uit deze periode dateert van zijn hand een studie, die een uiting
is van de nieuwe gedachten in economisch opzicht. In de „Proeve om de verhef-
fing van het diep vervallen Fabrykwezen te vereenigen met de belangen van den
koophandel, zeevaart en landbouwquot;, in 1802 te Haarlem verschenen, kwam hij
tot de conclusie, dat in een gelukkige samenvoeging van Landbouw, Fabryken,
Koophandel en Zeevaart het hoogste volksgeluk ligtquot;. Velen meenden, dat in
ons land de fabrieken niet op haar plaats warenquot;. De arbeidsloonen waren
immers in ons land veel te hoog, waardoor de productie-kosten te veel op-
liepen. Maar daar volgde, meende Pieter Vreede, niet uit, dat de nijverheid
verdwijnen moest. Wel zou ze moeilijk kunnen concurreeren, ofschoon nog altijd
lakens naar Smyrna, Italië en de Oostzee-landen werden verzonden. Bovendien
was de waarde van het geld in het land niet gelijk. Zoo had in Overijsel, Gelderland
en Bataafsch Brabant het geld grooter waarde dan in de Hollandsche steden, waar-
door er de loonen lager waren. Deze gebieden waren dus de vestigingsplaatsen
van de industrie. Een andere opwerping was, dat er een belasting werd gelegd
op al de inwoners van de Republiek, als het binnenlandsch debiet voor zich zelf
werd geopend, daar de prijzen dan hooger zouden zijn dan van de buitenlandsche
fabrikaten. Dit ontkende Vreede niet, maar hij voerde aan, dat de industrie aan
velen een bestaan zou geven; daardoor zou de algemeene welvaart vermeerderen,
zoodat men gemakkelijk deze hoogere prijzen zou kunnen betalen. Een derde op-
werping besprak Vreede: we hebben geen grondstoffen en te weinig arbeidskrach-

-ocr page 218-

ten. Maar met de geleidelijke ontwikkeling van de industrie zou ook de bevolking
vermeerderen en zouden meer grondstoffen worden aangevoerd.

Echter was Vreede van oordeel, dat de industrie niet moest worden uitgebreid
ten koste van den koophandel. Wel moest de staat zorgen, dat door het heffen van
invoerrechten op buitenlandsche manufacturen, de hier geproduceerde niet hoo-
ger in prijs waren. Deze belasting moest niet worden betaald van die goederen,
welke weer werden uitgevoerd of anders moesten deze lasten bij uitvoer weer
worden terugbetaald. Vreede prees dit systeem van den „draaibakquot; aan, als het
meest geschikte, want daarmee, waren èn koophandel èn industrie gebaat. De fa-
brikant kon dan op een behoorlijken prijs rekenen, zoodat „zyne energie uit-
wegen zou hebbenquot;. Vreede voelde er persoonlijk voor, nog wat verder te gaan,
door n.1. voor sommige manufacturen den invoer te verbieden. En ook zou het
van belang zijn te bepalen, dat zij, die bezoldigd werden uit publieke kassen, zich
zouden kleeden met in het land geweven stoffen. De toeneming van de industrie
moest een goeden invloed uitoefenen op den koophandel en ook de scheepvaart
zou er mee gebaat zijn, terwijl de landbouw een grooter afzetgebied zou krijgen.
Vreede hoopte, dat er nu eindelijk eens een vast systhema van nationale huishoud-
kunde zou komen, waaraan het tijdens de oude Republiek altijd ontbroken had.
Dan zou de welvaart, dus de toekomst van ons vaderland, verzekerd zijn.

Bij publicatie van 26 Februari 1802 werd de invoer van buitenlandsche gekleurde
lakens verbodenquot;. De Amsterdamsche commissiehuizen zonden een rekest naar
het Staatsbewind om deze publicatie buiten werking te stellen. Maar dit rekest
werd door een memorie gevolgd, waarin het werd weerlegd en gevraagd werd om
de publicatie te handhaven. Immers door de toepassing van de bedoelde publi-
catie zou de Nederlandsche weefnijverheid meer werk krijgen. Vele Fabrikeurs
in laaken en wolle-stoffen te Leyden, Delft, Den Bosch, Tilburg, Oisterwyck
en Geldrop zonden een adres om toch alles in het werk te stellen, deze publi-
catie correct uit te voeren. Want bij goede toepassing zou ze alleen effect hebben.
Werd de publicatie niet vlug en met kracht uitgevoerd, dan wilden de fa-
brikeurs opheffing van het verbod om fabrieksgereedschappen en werktuigen
naar het buitenland te verzenden, waardoor zij dan de nutteloos geworden werk-
tuigen aan buitenlandsche firma\'s zouden kunnen verkoopen of de fabrieken daar
zouden kunnen vestigen, waar zij bescherming genoten.

. Het is alleszins begrijpelijk, dat in deze periode, toen werd gebroken met de
alleei^eerschappij van den handel en de andere welvaartsbronnen een kans kregen
om zich te ontwikkelen, de beteekenis van landbouw en nijverheid voor de volks-
welvaart met kracht werd gepropageerd. Als reactie-verschijnsel past deze poging
volkomen in zijn tijd: groote landsdeelen waren niet tot ontwikkeling kunnen
komen door het verwaarloozen van landbouw en industrie. De zeeprovincies,
met name Holland, hadden aan den overzeeschen handel hun macht en aanzien

-ocr page 219-

te danken, maar deze groei had zich voor een deel ten koste van de andere be-
staansmiddelen voltrokken. Daaruit ontstond ook mede de te groote waarde, die
velen aan den handel toekenden. De leer der physiocraten, die ook in Nederland
doordrong en die den landbouw als de grondslag van het economisch leven be-
schouwde, had er veel invloed: tal van geschriften verschenen om de waarde van
deze leer te verbreiden. Geleidehjk ontstond bij velen äe overtuiging, dat moest
worden gestreefd naar een harmonische ontwikkehng van al onze welvaarts-
bronnen, vooral toen het bleek, dat onze oude transito-handel steeds meer ver-
loopen was. Deze overtuiging werd sterk geaccentueerd, toen men door moeihjk-
heden van onzen zeehandel, vooral met Engeland, steeds meer was aangewezen
op landbouw en nijverheid. Deze bestaansmiddelen moesten door den staat wor-
den beschermd, niet alleen door bevordering van hun techniek, maar ook door
wettehjke bepahngen in zake in- en uitvoerrechten. Deze laatste waren niet uit
den booze, mits de industrie op de hoogte van den tijd werd gebracht en deze
bescherming zou eindigen, als de nijverheid geheel op eigen beenen kon staan.
Het moest geen reden zijn tot mindere activiteit, maar de protectie was nood-
zakelijk voor de ontwikkeling der industrie. Zoo begreep men het in dien tijd ook
in Engeland, waar de nijverheid sterk werd gesteund.

De besproken nieuwe denkbeelden werkten langzaam maar zeker door; land-
bouw en industrie profiteerden er van. Wel bleef het nog vaak bij plannen, maar
de belangstelling was gewekt. In dezen tijd werden de lijnen getrokken, waar-
langs gedurende de regeering van Koning Willem I met zooveel succes zou worden
gearbeid aan de vergrooting van de economische kracht van Nederland.

-ocr page 220-

3. DE BELANGSTELLING VOOR DEN MEIERIJSCHEN LANDBOUW.

\' quot;De belangstelling voor de verschillende welvaartsbronnen van den staat was
gewekt. Door de bestudeering van de nieuwe economische hteratuur, door een
reactie op de economische beginselen uit den tijd van de oude Repubhek, ont-
waakte het verlangen, den landbouw weer te maken tot het fundament van het
economisch leven. Particuheren en ook de staat steunden dit streven en zoo moest
ook voor de Meierij een periode van ontwikkeling aanbreken. Allerlei middelen
werden bedacht om dezen zoo lang verwaarloosden welvaartstak met nieuw leven
te bezielen. Duidehjk zag men in, dat moest worden gebroken met de landbouw-
methode, die enkel op traditie berustte; vooral de ontginning van de woeste gron-
den moest met kracht worden aangepakt.

In het jaar 1800 werd de Doopsgezinde predikant Jan Kops tot Commissaris
van de Zaken van den Landbouw aangesteld, ten einde den Agent van Nationale
Oeconomie bij te staan voor zoo ver het den landbouw betrof. In 1804 begon Kops
met de uitgave van een tijdschrift, „Magazijn van Vaderlandschen landbouwquot;
genoemd. Van den Raad van Binnenlandsche Zaken kreeg hij verlof om er be-
langrijke officieele stukken over den landbouw in te pubhceeren. Deze Raad moest
bhjkens artikel 33 van zijn Instructie nauwkeurig acht geven op den toestand van
den landbouw en pogingen aanwenden om m \'de departementen Commissies
tot bevordering van den landbouw op te richten\'.

Al spoedig werden er maatregelen genomen ten bate van den landbouw. In-
gevolge artikel 11 der pubhcatie van het Uitvoerend Bewind van 26 December
1799 ter voorkoming en afwending van de runderpest werd een fonds gesticht
om daarmee deze gevreesde ziekte te bestrijdend De schapenteelt had ook de
belangsteUing: J. C. C. van der Brugghen, wonende op het kasteel van Croy te
Stiphout, maakte er zich in Brabant bekend door\'. In 1795 kreeg hij van den heer
Twent van Raaphorst een Spaanschen ram om het Meierijsche ras te verbeteren.
De lammeren hadden prachtige wol; door verdere kruising werd de wol steeds
fijner, zoodat hij de Spaansche in kwaliteit nabij kwam. Dat men zich in de Meierij
met kracht ging toeleggen op de ontginning van woeste gronden, blijkt uit een
opgave daarvan, loopende van Mei 1800 tot Juh i8o3d Nergens in het land was
de ontginning zoo aanzienhjk als in de Meierij en in het aangrenzende Land van
Cuyk, wat vooral kwam, omdat de heidevelden voor particuheren verkrijgbaar
werden gesteld. Door den Raad van State werden eenige voordeelen bij ontgm-
ning verleend en ook de Representanten van het Volk van Bataafsch Braband be-
vorderden de ontginning zeer. Bij resolutie van 28 November 1797 bepaalden
zij, dat alle onbebouwde gronden in de Meierij, die in het vervolg zouden worden
uitgegeven en verkocht, gedurende 15 jaar vrij zouden zijn van beden, verponding,
\'t middel op den bezaaiden morgen en van de tienden. Zouden zich op een perceel

Lr\'-

-ocr page 221-

ter-grootte van 10—15 lopehsen* nieuwe gezinnen - nederzetten, dan zouden ze
bovendien nog gedurende 15 jaren van de gemeene middelen zijn vrijgesteld*gt;
Dat deze bepalingen de ontginning aanwakkerden^ blijkt wel uit de oppervlakte
woesten grond, die in de jaren 1800 tot 1803 werd ontgonnen. In totaal bedroeg
deze ontginning:nbsp;-nbsp;, ■ ii

Lop.

Roed.

Vt.

in Peelland

9470

42

2V2

„ Maasland

2323

^ 22

„ Kempenland

2022

23

10

„ Oisterwijk

1837

4

Totaal 15654 I 12% d. i. circa 2610 morgen.
Het meest werd ontgonnen door Mierlo, Lieshout, Beerze,quot; Oirschot, St. Oeden-
rode, Son, Erp en Veghel.nbsp;^
In 1805 bracht het Departementaal Bestuur van Braband een rapport uit over
de vraag, hoe de ontginnuig te bevorderen«. Allereerst werd er in opgemerkt, dat
ontginning voor de Meierij door de dichte bevolking en door de armoede van
de bewoners een levenskwestie was. Vóór eenige jaren heerschte er nog een on-
overwinnelijk vooroordeel van de ingezetenen tegen de ontginning, welke in eene
ware geestdrift veranderde. Door uitbreiding van den cultuurbodem nam de al-
gemeene welvaart toe en werden de mogelijkheden van het gebied verder uit-
gezet. De tienden drukten echter zwaar en beletten genoegzame ontginning. Het
was in deze dagen zeer moeilijk vrijdom van tienden te verkrijgen. Wat men er
tegen aanvoerde, vindt men duidelijk vermeld in een tweetal adviezen, door de
Commissarissen van Financien en den Rentmeester der Domeinen van het voor-
malig gewest Bataafsch Brabant 24 April en 4 Mei 1802 aan den Agent van In-
wendige Policie gezonden. Men was bang, dat men op de nieuwontgonnen landen
die
Produkten zou gaan telen, welke op de oude landen tiendbaar waren, en om-
gekeerd op deze landen tiendvrije produkten, zooals aardappelen e.d., of deze zou
aanleggen tot klaver- en grasvelden. Het departementaal bestuur was het hier
echter in het geheel niet mee eens. Door opheffing van de bezwaren voor ont-
ginning kon men toestanden scheppen, die tot grootere welvaart moesten leiden.
De zandige, onvruchtbare grond was oorzaak, dat de landbouwbedrijven klein
moesten zijn. De jaarlijksche zware bemesting eischte, dat de akkers zoo dicht
mogelijk bij de stallen bleven liggen: een afstand van een half uur maakte een
economisch bedrijf al niet meer mogelijk, een afstand van een kwartier al bezwaar-
lijk. Hieruit volgde, dat de landbouwers een half uur van de hei wonende, niet
konden ontginnen en de meeste bouwbedrijven lagen op dien afstand. Van hen
was dus geen gevaar te duchten. Voorts leerde de ondervinding, dat de nieuw

l lopense = V« ha.

-ocr page 222-

ontgonnen gronden in bosch en klavervelden werden omgezet. Aan graanbouw
werd niet gedacht om de eenvoudige reden, dat de oude landen na aftrek van de
tiend meer voordeel gaven dan de nieuwe zonder de tiend.

Een wet op de ontginning kwam in 1808 tot stand. Naast vrijdom van belas-
tingen werd ieder, die wilde ontginnen, in de gelegenheid gesteld, onbebouwde
woeste gronden, aan het rijk toebehoorende, te bekomen door zich tot den Koning
te wenden. Verder bepaalde de wet, dat men verplicht was, binnen 15 jaar de
gronden, die door het rijksdomein ter ontginning waren afgestaan, geheel te be-
bouwen of te beplanten. Deze wet vond een vervolg in het K. B. van 10 Mei 1810,
waarbij werd bepaald, dat alle vereenigingen van eigenaren van onverdeelde
woeste gronden biimen het jaar moesten beslissen, op welke wijze zij tot opheffing
van deze gemeenschap zouden overgaan of anders moesten zij aantoonen, dat
deze verdeeling niet voordeelig was. Dit besluit kwam echter door de ongimst
der tijden niet tot uitvoering\'.

De geheele vooruitgang van den landbouw in de Meierij berustte op de vraag,
hoe dit gebied van goede en goedkoope meststoffen zou kunnen worden voorzien.
In dit vraagstuk culmineerde dan ook de activiteit van het gewestelijk en van het
staatsbestuur in zake de bevordering van de agrarische toestanden dezer landsreek».
20 November 1802 zond de Raad van Binnenlandsche Zaken aan het Staatsbewind
een voordracht in tot verbod van den uitvoer van Haard-asch, Straatvuil en Secreet-
mest\\ Door den invloed van de steden, die veel van hun meststoffen duur over
de grenzen verkochten, werd echter dit verbod niet aangenomen, wat velen jam-
mer vonden, omdat in het land zelf een groote vraag naar meststoffen, vooral
naar haardasch, bestond. Honderden landlieden kwamen uit de Meierij naar Den
Bosch om er de asch te halen, die met schepen tot deze stad werd aangevoerd.

Het Departementaal Bestuur van Braband wilde een inzicht krijgen in de voor-
ziening van de Meierij met de noodige meststoffen. Daartoe zond het aan het
gemeente-bestuur van \'s-Hertogenbosch en aan de gecommitteerden van de vier
kwartieren eenige vragen ter beantwoording. Het bleek, dat niet alleen al de asch
en het straatvuil, binnen het departement vallende, aldaar werd verbruikt (enkel
werd wat secreet-mest uitgevoerd), maar dat ook veel asch en straatvuil van buiten
werd aangebracht, nl. uit Holland, Gelderland, het Land van Ravenstein, Megen
en Cuyk. Veghel, een dorp van 2872 inwoners, kocht jaarlijks 3000 zakken Maas-
landsche asch, die aan de Maas per zak i.io g. kostte.

De regeering stelde voor, op den uitvoer van meststoffen een recht te heffen
van minstens 5 g. per last. Dan zouden veel minder meststoffen over de grenzen
gaan en kon men in het land zelf meer van de eigen meststoffen profiteeren.
Bij wet van 4 Mei 1804 werd de uitvoer van haardasch met 5 g. per last bezwaard»».
Direct werd vanuit Staats-Brabant geprobeerd de Amsterdamsche asch te koopen.
Het slaagde er niet in, omdat er nog een contract loopende was tusschen Amster-

-ocr page 223-

dam en eenige pachters. In Leiden slaagde men beter: in de maand Juni al werden
1000 ton asch voor Brabant gekocht, grootendeels voor Veghel bestemd.

Het departementaal bestuur vreesde, dat er in Brabant niet genoeg voordeel
uit de pubhcatie van het Staatsbewind van 4 Mei 1804 zou worden getrokken.
Daarom bepaalde het 3 Juh d.a.v., dat gedurende drie jaar de ingezetenen van het
departement, die asch uit Holland en Zeeland zouden koopen, een premie zouden
genieten uit de departementale kas, 5% van den prijs van de asch bedragendequot;.
Ook zou men een premie ontvangen bij den bouw van een behoorhjke aschschuur.
Voor het oprichten van een aschschuur in Den Bosch zou men gedurende drie
jaar 100 g. jaarhjks krijgen; hetzelfde bedrag werd voor Waalwijk gegeven, voor
Helmond 500 g., voor Eindhoven 400 g., voor Veghel 300 g. etc. Verder werd be-
paald, dat voor het afhalen van secreet-mest uit Den Bosch naar het departement
gedurende drie jaar een premie zou worden gegeven van i stuiver voor elke toji
voor een afstand van i uur buiten Den Bosch, van 1V4 st. voor 2 uur, van i\'/z st
voor 3 uur, van 2 st. voor 4 uur en van 3 st. voor 5 en meer uur. Het vooroordeel
tegen deze secreet-mest werd door deze premies geheel overwonnen. In de eerste
twee jaren na 3 Juh 1804 werden meer dan 30000 ton beer uit Den Bosch, Grave
en Bergen op Zoom naar het land vervoerd. De overige meststoffen in Den Bosch
werden gedeeltehjk met karren tot 6 uur ver gebracht, de asch in zakken wel
4 ä 5000 per jaarquot;.

Merkwaardig is het rapport, opgesteld door de Commissie van Landbouw in
het Departement Braband en gezonden aan den Minister van Z. M. den Koning
van Holland tot de Binnenlandsche Zaken over het verzamelen van meststoffen
in de stedenquot;. Slechts een paar steden in het departement hadden een opzamehng
voor meststoffen, want bijna overal had men zelf de mest noodig of kon men
ze duur verkoopen. Uit de Hollandsche steden kwam veel straatvuil naar West-
Brabant. In andere deelen van het departement zou het straatvuil ook wel
goede diensten kunnen bewijzen, maar door de duurte van het transport per
as kon daar moeihjk aan gedacht worden. In Den Bosch werd de opzamehng
van de meststoffen voor een langen termijn pubhek aanbesteed. Het gemeen-
bestuur meende, dat jaarlijks ongeveer 4 ä 5000 zakken asch en 5 ä 6000 ton
beer werden verzameld. De beer van deze stad werd nog vóór eenige jaren
door
Fransch-Brabanters opgekocht en vervoerd, maar door de publicatie van het
Departementaal Bestuur van Braband hield dit nagenoeg geheel op. De haard-
asch, straatvuil, beer, koe- en paardemest van Den Bosch werd gedeeltehjk per
schuit naar Rosmalen, Den Dungen, St. Michielsgestel, Boxtel e.a., gedeeltelijk
met karren vervoerd, waarvan sommige 5 ä 6 uur ver kwamen. Op de dorpen aan
den Maasdijk, waar wegens de overstroomingen van de Maas de haardasch vruch-
teloos zou worden gestrooid, werd veel asch door koopheden van huis tot huis
opgekocht en meerendeels naar de in de hei gelegen dorpen vervoerd (Nistel-

-ocr page 224-

rode, Uden, Heesch, Vorstenbosch); ook ging veel asch naar Veghel, Erp, Hees-
wijk, Dinther e.a. Bij de groote populatie van het departement werd het gebrek
aan meststoffen de eenige oorzaak van de woestheid genoemd. De vracht van de
asch, de hchtste meststof, bedroeg dikwijls het dubbele van den mkoopsprijs.
Tilburg betrok in 1806 meer dan 3000 ton asch. Hoeveel meer zou na bevaar-
baarmaking van de Run kunnen worden aangevoerd. Een geheele landstreek met
circa 20000 zielen zou er van profiteeren. Werd de Dommel bevaarbaar gemaakt,,
dan zou dat ten goede komen aan wel 27800 menschen. Met de Aa werd begon-
nen, wat groot succes had. Als tweede middel om meer handel in haardasch te
krijgen, noemde het rapport een totaal verbod van uitvoer. De belastingsheffing
en ook het premie-stelsel werden onvoldoende geacht. Als derde middel werd
aangegeven, het laten varen van vaste schepen om het geheele jaar door de mest-
specien aan te voeren en te lossen in daartoe aan te leggen dépots. 29 Augustus
1808 zond J. Kops een schrijven aan den secretaris van de Commissie van Land-
bouw, Carel Frederik Wessehnan, wonende op het kasteel van Hehnond, over deze
schepen, die op \'s lands kosten de meststoffen in Brabant zouden aanvoeren.
Wessehnan schreef Kops 18 October 1808 terug, dat velen met hem van meening
waren, dat het aanleggen van dépots met de geregelde aanvoer van meststoffen
het middel was om aan deze stoffen een bestendig debiet te verschaffen, vooral
als de losplaatsen goed werden gekozen en de prijzen niet te hoog warenquot;.

Een goed instituut ter bevordering van den landbouw waren de Commissies
van Landbouw, in elk departement éénquot;. De Secretaris van Staat voor de Bmnen-
landsche Zaken der Bataafsche Repubhek richtte zich in 1805 tot den Raadpensio-
naris en gaf de noodzakelijkheid van de oprichting dezer Commissies als volgt
aan: „Steun aan den landbouw stelt voUedige kennis er van voorop; voorhchting
moet dus gegeven worden door menschen, voUedig in hun streek bekend. Als deze
m verschiUende Commissies zijn vereenigd, kunnen zij goede adviezen geven.
Bovendien zal het goed zijn, dat er jaarhjks een algemeene vergadering in Den
Haag word gehouden. Verder zullen de Commissies raad en voorlichting kunnen
geven aan de landbouwers in hun district, vooral als zij proeven nemenquot;.

9 September 1805 nam de Raadpensionaris het besluit, dat in elk departement
en ook in het landschap Drente een Commissie van Landbouw zou worden op-
gericht, bestaande uit verdienstehjke landbouwers, die zonder vergoeding deze
taak op zich zouden nemen. Zij hadden advies uit te brengen aan den Secretaris
van Staat, het departementaal bestuur en den Raad van Financien van hun de-
partement. Zij zouden den toestand van den landbouw onderzoeken en daarover-
elk jaar een rapport inzenden bij den Secretaris van Staat; zij moesten de land-
bouwers melden, die zich in hun departement in den landbouw onderscheidden
en een rapport van hun activiteit inzenden. Verder moesten zij de gebreken in
den landbouw aanwijzen, de ontginnmg bevorderen e.d.

-ocr page 225-

. De Commissie van Landbouw in Braband bestond uit twaalf leden. De eerste
vergadering werd 20 November 1805 gehouden. Tot president werd P. E. de la
Court benoemd en bij staatsbesluit van 24 Januari 1806 Carel Frederik Wessel-
man van Helmond tot secretaris. De notulen van de vergaderingen dezer com-
missie brengen ons op de hoogte met de beteekenis van den landbouw in het
departementquot;\'. Zoo kwam een rapport over de schapemeelt van Van der Brug-
ghen van Croy binnen, dat in de vergadering van 18 Apnl 1806 werd gelezen. Zijn
schapenteelt maakte steeds verdere vorderingen. De wol was van zeer goede kwali-
teit, de lakens er van, gefabriceerd door de firma Van Dooren en Dams in Tilburg,
werden geprezen. De Commissie van Landbouw besloot den heer Van der Brugghen
van Croy te bedanken voor zijn mededeeling en hem te verzoeken, de commissie
van tijd tot tijd op de hoogte te willen stellen van den toestand der voor landbouw
en industrie zoo belangrijke ondernemingquot;. Deze landheer deed nog meer ter be-
vordering van den economischen toestand van zijn gewest. Zoo zond hij een
mededeeling in over de resultaten van een proefneming met Fransch wouwzaad,
die vergezeld ging van een declaratie van L R. van Eupen, directeur van de
katoendrukkerij van Van Lelyveld en Cie. te Eindhoven, om deze verfstof aan te
prijzen. Een paar geverfde stalen werden er aan toegevoegdquot;. Besloten werd om
deze belangrijke stukken ter tafel te brengen op de algemeene vergadering in
Den Haag.

De Commissie van Landbouw hield zich verder bezig met de verbetering van
het vee. Een rapport, opgesteld door de sub-commissie van Peelland, drong daar
sterk op aanquot;. Tot dan toe werd er in \'t geheel geen werk van gemaakt; geen
keuren of reglementen bestonden daaromtrent; alles hing van de willekeur der
bewoners af. Niemand hield geschikte springstieren tot veredeling van het ras.
In de Meierij werden de stieren als zoodanig reeds gebruikt, vóór ze één jaar oud
waren. Oudere stieren werden gewoonlijk van den vroegen morgen tot den laten
avond in ploeg of kar voortgedreven. Verder was het sr.-ringloon veel te laag:
het bedroeg slechts één stuiver. Door de twee genoemde oorzaken was de hoe-
danigheid van de stieren geheel onvoldoende. Het rapport wees vervolgens op
Engeland, waar men de teelt langs vaste lijnen kende; van dit land was veel te
leeren. Welk vee moest de Meierij hebben: vee, dat veel melk gaf of dat gemakkelijk
vet werd? Het rapport oordeelde, dat een melkrijk veeras de voorkeur verdiende.
Immers de boerderijen waren over het algemeen zeer klein, zoodat de boeren
weinig producten voor den verkoop konden teelen. De boter, die in de huis-
houding weinig werd gebruikt, was het voornaamste verkoopartikel van den
■Meierijschen landbouwer. Het geld, dat de boter opleverde, stelde hem in staat
aan zijn verbintenissen te voldoen. Daarom had de boterprijs den meesten
invloed op de welvaart van de kleine boeren. In het rapport werd voorgesteld,
dat de gemeente-besturen springstieren zouden aankoopen en dat zij deze

-ocr page 226-

onder bepaalde voorwaarden weer zouden verkoopen. Dan zou men op den duur
over goede stieren kunnen beschikken. Op de vergadering van i8 November 1806
werd besloten dit rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te zenden
De activiteit van de sub-commissie voor Peelland blijkt verder uit haar ijveren
om de Aa bevaarbaar te maken-. Het zou voor dit gedeelte van de Meierij van het
grootste belang zijn. Als voorbeeld werd de plaats Veghel genoemd, waar in den
yorigen winter door de gemeente en door eenige particuHeren per as en met schui-
ten circa 8000 ton asch en circa 3000 ton beer werden aangevoerd. Deze aanvoer
zou nog veel grooter zijn geweest, als zij gemakkcHjker had kunnen plaats vinden
De schuiten, 70 ton groot, hadden niet zelden voor den afstand Den Bosch-
Veghel (vier uur) 3 a 4 dagen noodig. Daardoor kostte de beer, die in Den Bosch
voor 4 st verkocht werd, in Veghel 11 st., de HoUandsche asch kostte in HoUand
6 a 7 st. de harington, in Veghel 19 st. Als nu een enkel dorp van nog geen 3000
zielen langs een gebrekkige vaart in een kort seizoen voor meer dan 8000 g aan
meststoffen aanvoerde, wat zou dan de kanaHsatie van de Aa niet beteekenen^
in haar gebied woonden wel 40000 menschen, waarvan zeker het \'U deel in den
landbouw een bestaan vond. Bovendien waren ze overtuigd van de vruchtbaar-
makende kracht van deze meststoffen. Verschillende dorpen in het stroomgebied
van de Aa gelegen, hadden een hoeveelheid woesten grond, die meer dan het 7,o
deel van hun geheele oppervlak besloeg. Ook dit rapport werd aan den Minister

van Binnenlandsche Zaken gezonden met het verzoek mee te werken aan de be-
vaarbaarmaking.

Nog meerdere plannen werd geopperd en besproken om den landbouw van
de Meierij tot een hoogere productie op te voeren. In de vergadering van 21 April
1807 kwam de voordracht van C. F. WesseHnan van Helmond aan de orde om-
trent het mundeeren van Gemeentens broek- en lage heidegronden». Wessel-
man meende, dat deze gronden op een goedkoope manier zeer verbeterd zouden
^nnen worden, door ze \'s winters onder water te zetten en het water er tot half
Maart of begin April op te laten staan. De Hgging der daarvoor in aanmerking
komende gronden was goed te noemen: aan de Brabantsche en Luiksche grenzen
lagen de gronden hoog en helden langzaam naar het Noorden. Het water mocht
met op de landen blijven staan; het moest geregeld kunnen afstroomen.

Verder vestigde Wesselman in de vergadering van 17 Augustus 1807 de aan-
dacht op het groote moeras de Peelquot;. Door aan de Peel een geregelde afwatering
te bezorgen, zouden duizenden morgens land kunnen worden verbeterd. Hij ver-
zocht een commissie te benoemen om met de Peel-gemeentebesturen en de z.g.
Peelmeesters deze belangrijke zaak te onderzoeken en de middelen te beramen om
de Peel te ontsluiten. Aan Wesselman werd nu opgedragen, dit onderzoek te
leiden. In de daarop volgende vergadering, 16 November 1807 gehouden, bracht
WesseHnan reeds verslag uitquot;: hij had een gedeelte van de Peel geïnspecteerd en

-ocr page 227-

was tot de bevinding gekomen, dat van de Meierij alleen uit de afwatering van de
Peel niet in orde kon worden gemaakt, maar dat de Landen van Cuyk en Raven-
stein ook zouden moeten helpen. Daarom, verzocht hij aan de vergadering, dat
het lid Verheyen, aan wien het toezicht over deze Landen was opgedragen, aan
hem zou worden toegevoegd. Aldus werd besloten. Genoemde twee commissie-
leden inspecteerden nu de Peel in den zomer van 1808 en brachten er 22 November
i8g8 rapport over uitquot;. Het was hun tijdens het onderzoek steeds meer gebleken,
dat de Peel een zeer belangrijk agrarisch landschap zou kunnen worden. Nu be-
teekende het nagenoeg niets. Men moest er zich niet alleen Over bedroeven, dat zoo-
veel grond waardeloos lag, maar ook, dat zij, die er den geheelen zomer in werkten,
er slechts nauwelijks een bestaan vonden. De meest armoedige dorpen van de M eierij
grensden dan ook aan de Peel. De twee hoofdoorzaken van de verlatenheid van
de Peel waren volgens de onderzoekers de gebrekkige afwatering en het slechte
beheer van deze landstreek. Zij hadden opgemerkt, dat de Peel wordt omgeven
door hooge boorden, zoodat het regenwater er van alle kanten naar toezakt; als
dit tot zekere hoogte was gestegen, ontlastte het moeras zich door de kleine beekjes,
die naar de Maas en de Aa stroomen. Omdat de capaciteit van deze beekjes veel
te gering was, moesten deze verbreed en verdiept worden. Op sommige plaatsen
in de Peel groef en stak een ieder turf naar willekeur, waardoor geschikte
deelen ontoegankelijk werden. In andere dorpen was men gebonden aan oude
keuren en ordonnantiën; verouderd, maar niet veranderd. Noodig werd geoor-
deeld, dat een nauwkeurige hoogtebepaling van de Peel zou worden uitgevoerd.
\\\'\'erder verzocht de Commissie inzage te mogen krijgen van aUe ordonnantiën
en locale gewoonten met betrekking tot het gebruik van de Peel. Hiertoe deden
de heeren Wesselman en Verheyen het volgende voorstel: Den Minister van
Binnenlandsche Zaken moest worden verzocht, dat deze Commissie van Land-
bouw verlof kreeg een kundigen landmeter te employeeren om in 1809 een water-
passing in de Peel te doen. Verder moest den Landdrost van Braband worden ver-
zocht, de gemeentebesturen van de Peeldorpen te bevelen, copieën van de z.g.
uitgifte-brieven van de Peel en van alle reglementen e.d., waarnaar de Peel werd
beheerd, aan hem op te zenden, alsmede een opgave, op welke wijze de Peel onder
de ingezetenen was verdeeld. De Commissie van Landbouw ging er mee accoord
en in haar vergadering van 26 Mei 1809 werd medegedeeld, dat van Den Haag
het bericht binnen was gekomen, dat de Commissie van Landbouw een bekwaam
landmeter bedoelde waterpassing kon laten verrichten. Ook kwamen de antwoor-
den van de Peeldorpen binnenquot;. Hieruit bleek, dat het beheer van de Peel door de
betreffende gemeente-besturen opgedragen was aan z.g. Peelmeesters. Vóór hon-
derden jaren en ook daarna verdeelden de gemeentebesturen de Peel binnen hun
eigen jurisdictie. Aan ieder, die er toen woonde, werd een Peelveld toegewezen,
dat de bewoners van het huis, waarbij dit veld behoorde nog steeds gebruikten.

-ocr page 228-

Op eenige plaatsen werden die velden bij versterf of vertrek ook aan anderen ge-
geven tegen betaHng van eenige guldens. Wat niet werd toegewezen, werd door

de gezamenlijke ingezetenen tot weiding van het vee en het steken van turf
gebruikt.

Het Peelplan, dat met zooveel enthousiasme was opgesteld en waaraan men met
veel ijver gewerkt had, kwam echter niet tot uitvoering. Zooals zooveel andere
plannen m het jeugdige departement overwogen, moest het bhjven hggen De
Bataafsche Repubhek en daarna het Koninkrijk HoUand leden onder een perma-
nente fmancieele onmacht, waardoor meestal de uitgebreide plannen niet konden
worden uitgevoerd. Echter was de belangstelhng er voor gaande gemaakt en kwam
men steeds beter op de hoogte met aUes, wat er in Brabant moest tot stand komen
om de algemeene verwaarioozmg op te heffen. Hoe scherp werd ingezien, wat er
m de Meierij moest gebeuren, blijkt uit een stuk in 1807 opgesteld, dat waarschijn-
lijk gediend heeft om den Koning voor te hchten, die zeer veel belang stelde in de
ontwikkehng van dit gewestquot;. Daarin wordt er op gewezen, dat de vele dorpen in de
Meierij nog van eU^aar gescheiden worden door woesthggende, voor ontginning
geschikte landen, „waar de dorpen zich als eilanden vertonen op den oceaan der
oorspronkelyke hey- en peelgrondenquot;. Als middel ter verbetermg werd aUereerst
het graven van kanalen of de bevaarbaarmaking van de riviertjes genoemd Het
nut er van werd reeds m 1573 erkend, toen Phüips H de steden \'s-Hertogenbosch
en Hehnond octroyeerde om de Aa bevaarbaar te maken, door aUe beletselen uit
den weg te ruimen. De watermolens moesten zoo worden ingericht, dat zij de
schutdeuren konden trekken om de schuiten te laten passeeren. Meer dan 125
jaar bleef toen de Aa tot Hehnond toe bevaarbaar. Later deed \'s-Hertogènbosch
stappen om die vaart te verbeteren, ten einde turf uit de Peel te kunnen betrekken
Sedert werd er mets meer voor gedaan, waardoor de Aa onbevaarbaar werd De
Raam, die tot functie had Grave\'s omgevmg te inundeeren, moest tot een turf-
vaart naar de Peel worden gemaakt. Plannen om de Aa bevaarbaar te maken, wer-
den m deze jaren teU^ens ontworpen, zelfs werd met de uitvoering begonnen,
maar men werkte de plannen niet af. De Aa moest men na geheele kanahsatie
door de Peel met de Raam in verbinding brengen; ook zou de Dommel moeten
worden verbeterd. Op dit riviertje stonden een twaalftal watermolens, die de be-
vaarbaarheid zeer verminderden. Wel was het tot Boxtel te bevaren, maar door de
vele bochten was het een lange weg; bovendien ontbrak een jaagpad. Daarom ge^
bruikte men de Dommel aUeen in het uiterste geval. Werd zij geschikt gemaakt
voor het verkeer, dan zou zij ook in verbinding moeten worden gebracht met het
Noorderkanaal, dat de Franschen ten Zuiden van Brabant aanlegden. Vervolgens
moest de Run ook bevaarbaar worden gemaakt, wat van groote beteekenis zou
zijn voor de handeldrijvende plaatsen Tilburg en Oistenvijk. In dit stuk werd
al het verlangen uitgesproken om Tilburg door een kanaal met de Donge te ver-

-ocr page 229-

binden, waardoor deze sterk groeiende industrieplaats te water met Holland zou
worden verbonden.

Ook de landwegen eischten dringend verbetering. Allereerst de hoofdwegen
of heirbanen, waardoor het verkeer met andere gewesten werd onderhouden. De
voornaamste wegen waren de groote landpassage van Nijmegen over Cuyk naar
Venlo, de steenweg Den Bosch—Eindhoven en verder naar Luik en Maastricht
en eindelijk de route Nijmegen—^Den Bosch—Breda—^Antwerpen.

In deze periode werden verdere verlangens naar waterwegen als middel om
de Meierij tot welvaart te brengen, geuit. Het oudste plan dateert van 1787\', nl.
de bekroonde beantwoording van de prijsvraag door den Boxtelschen landmeter
Hendrik Verhees opgesteld over de mogelijkheid van den aanleg van een kanaal
Den Bosch-Luikquot;. In 1762 kwam hem een plan in handen van Ir. Caront te Luik,
in 1761 op schrift gebracht, toen Luik een kanaal wilde aanleggen van Tongeren
naar Den Bosch. Het ontwerp bestond uit het graven van een kanaal van Tongeren
tot in de Dommel te Klein-Breugel, vervolgens uit het verbreeden en verdiepen
van de Dommel, die van sluizen zou worden voorzien tot Den Bosch. Verhees beval
een kanaal aan, dus geen Dommel-kanalisatie, in hoofdzaak te graven langs den
steenweg. Als nadeelen van een Dommel-kanalisatie noemde hij de te groote
lengte en het feit, dat daardoor veel onmisbare weilanden zouden bedorven worden.
Van Eindhoven moest het kanaal worden doorgetrokken op de Hermietage (de
Achelsche Kluis) aan en vervolgens naar Coulille, waar het project van Ir. Caront
begon. Verhees berekende de kosten op 2367000 g. Vanuit de voornaamste
plaatsen van de Meierij en van het land van Luik zouden zijkanalen kunnen
worden gegraven; de ontginning van woeste gronden zou daar wel bij varen.

Andere plannen volgden. Naar aanleiding van vele vertogen, vooral van de
municipaliteit van Oisterwijk, werd 18 Juni 1798 het Bureau van den Waterstaat
gelast, een onderzoek in te stellen omtrent het bevaarbaarmaken van de ri-
vieren de Dommel, de Aa en de Run of Ley. C. R. T. Krayenhoff deed in Augustus
1798 een zeer uitvoerige inspectie van het terrein tusschen Den Bosch en Eind-
hoven. Een nauwkeurige meting werd uitgevoerd, die in de maand Juli van het
jaar 1800 werd beëindigd. Zijn minutieuze gegevens werden in een rapport
verwerkt, dat in 1803 werd ingeleverdquot;. Na dit onderzoek ter plaatse was Krayen-
hoff in staat om meer bepaald te kunnen denken aan het ontwerpen van een
kanaal, dat èn voor den landbouw èn voor den koophandel geschikt zou zijn.
Ten aanzien van de Run werd door hem geen onderzoek ingesteld. Voor de Aa
leverde hij in Januari 1801 een project in. In 1804 werd een begin gemaakt met
de bevaarbaarmaking van dit riviertje van Den Bosch naar Veghelquot;. De Koning
van Holland beval bij zijn reis door het departement in 1809, dat de Aa tot aan
de grens van het departement bevaarbaar zou worden gemaakt, maar door geld-
gebrek kwam daar niets van. De onderzoekingen van Krayenhoff van het Dommel-

-ocr page 230-

gebied wezen uit, dat een nieuw kanaal beter was dan een bevaarbaarmaking van
de Dommel. Hij projecteerde een kanaal vanaf Eindhoven, tusschen Strijp en
Woensel door, evenwijdig met den steenweg, dezen ten Noorden van Boxtel
passeerend naar Halder, waar het kanaal in de Dommel zou eindigen.

Een paar jaar later, toen Nederland deel uitmaakte van Frankrijk, werden plan-
nen ontworpen om de Meierij door kanalen met het Canal du Nord te verbinden.
Napoleon Het een kanaal graven van Antwerpen naar Venlo-; dit Groot Kanaal
zou van het noodige water worden voorzien door een klein kanaal, dat uit de Maas
bij Smeermaas het water zou voeren in het z
.g. bassin Napoléon. In het midden
van dit bassin bevond zich een eiland, waarop een toren zou worden gemetseld
ter hoogte van 80 voet; hierop zou een marmeren standbeeld van Napoleon ver-
rijzen. Het bassin zou twee uur ten Westen van Weert Hggen op den weg naar
Antwerpen. Aan dit kanaal werd met kracht gewerkt; zoo wordt vermeld, dat er
in 1812 vier duizend man aan arbeidden; door Napoleons val werd het niet vol-
tooid. In de eerste helft van de 19» eeuw werd een gedeelte er van gebruikt bij
het graven van de Zuid-WiUemsvaart. Het Noorder kanaal houdt verder het
Canal du Nord in herinnering.

Men zag in, dat dit Canal du Nord voor de départements de la Meuse en des
Bouches du Rhin van groote beteekenis zou kunnen zijn als van het kanaal uit
eenNoordeHjke tak naar Den Bosch zou worden gegravenquot;. Allerlei goederen,
die tot dan toe vanuit Den Bosch per as naar of van Luik, Maastricht en verder
moesten worden vervoerd, zouden dan te water kunnen worden getransporteerd.
Dit zijkanaal moest men laten beginnen in het Groot Kanaal tusschen Neder-
weert en Meyel, tegenover de plaats op de kaart van Verhees Zeeven Moeren
genoemd. De Aa moest worden gekanaHseerd tot Stipdonk, waar de Kleine Aa uit
de Peel van Deurne en Asten komende, ook moest worden gekanaHseerd voor den
afvoer van de Peelturf. Verder moest het kanaal de Aa volgen tot Den Bosch.
„Wanneer voorgemeld canaal tot stand word gebracht en de landbouwers de
kalk van Luik, de mergel van Maastricht, de assche, beer, roet, straatsHjk uit de
groote steden van Holland met schepen op een voordeelige manier kunnen be-
komen, dan zal het bestaande bouw- en weiland beter worden bemest en veel
ontginning tot stand komen.quot; Ook wilde men dit kanaal benutten voor inundatie
van de weilanden in de Meierij. Een tweede zijkanaal kon worden gegraven in het
stroomgebied van de Dommel, over Eindhoven naar Den Bosch. De Dommel
moest daarbij niet worden gevolgd, maar het kanaal moest worden gegraven vol-
gens het plan-Krayenhoff. Al deze ontwerpen kwamen door den val van Napo-
leon en door de komst van geheel nieuwe toestanden niet tot uitvoering. Het zou
nog lang duren, eer de Meierij van een voldoend waterwegennet zou zijn voorzien.

De vraag moet nog worden beantwoord: hoe was in dezen tijd de sociaal-
economische toestand van de agrarische bewoners van de Meierij?»« De landbouw

-ocr page 231-

leverde een surplus aan rogge, dat grootendeels in Den Bosch op de markt werd
verkocht. In den winter werden soms 2000 karren met rogge of 3 a 400 last in
een week in Den Bosch uit de Meierij aangevoerd, behalve dan nog wat te Waal-
wijk en elders werd ingescheept. Daarom kon men de Meierij een kleine koren-
schuur van Hollard noemen. Het geld, dat in het gewest was, bleef er, uit-
genomen hetgeen aan \'s lands comptoiren moest worden betaald. Het werd voor
vermeerdering en verbetering van den akkerbouw aangewend. De Meierijsche
boer wordt beschreven als spaarzaam, gierig zelfs. Zijn meubels waren bijna het
noemen niet waard: zes slechte stoelen met dito tafel, een bed met slechte veeren
en voor de rest grove hnnen zakken met kaf gevuld. De dekens werden meestal
gemaakt van den afval van het vlas. De kleeren waren eveneens zeer sober:
buiten een z.g. Zondagsch pak was zijn buis van grof linnen. Kousen droeg hij
alleen \'s Zondags; op werkdagen meestal grauw of blauw geverfde linnen
lappen zonder voeten, die onder en boven om het been met touwtjes wer-
den vastgemaakt. In de klompen deed men wat hooi of stroo. Zijn voedsel
was zeer slecht verzorgd: \'s morgens gewoonlijk thee of pap van boekweit-
meel met een boterham van roggebrood; \'s middags aardappelen met wor-
telen, rapen of kool, gekookt met varkensvet of reusel, daarbij een bak ge-
karnde melk, waar roggebrood in gebrokkeld was; aardappelen vormden altijd
de hoofdschotel. Twee of drie maal in de week kreeg ieder een klein stukje spek.
Rund- of ander vleesch kwam er buiten de kermis zelden in huis. In den hooi-
en oogsttijd of wanneer men vreemd werkvolk in dienst had, bakte men \'s mid-
dags dikwijls nog een pannekoek van boekende meel met ohe of eenige stukjes
spek, spekstruif genoemd. Bier kwam er zeer zelden in huis.

De boer gaf buiten de uiterste noodzakehjkheid geen geld uit; voor zijn geld
kende hij geen andere waarde dan landerijen. Hij moest veel mesten; per morgen
land moest hij per jaar minstens voor 20 a 25 g. aan mest besteden. Wel een derde
deel van de Meierijsche boeren woonde 7 tot 11 uur van Den Bosch, wat wilde
zeggen, dat de aanvoer van meststoffen zeer bezwaarhjk was. De boerderijen
waren klein: 335 morgen bouwland, waarvan zij 2/3 deel met rogge en on-
geveer 1/3 met boekweit bezaaiden en bovendien nog wat vlas en aardap-
pelen; voorts nog ongeveer zooveel morgen gras- en hooivelden. Na de rogge-
oogst werd spurrie op de akkers verbouwd. De koeien gaven daarvan in den herfst
vette melk en gele, duurzame boter. Ook werden herfstknollen verbouwd voor
wintervoer. In de geheele Meierij was onvoldoende gras, de koeien konden
er niet van leven en kregen driemaal daags sop. Geen land is er bekend
— zoo werd gezegd — waar men met zoo veel zorg en moeite de koeien en
paarden oppast als in de Meierij. Dat was wel te begrijpen, want de vee-
stapel moest nagenoeg de geheele benoodigde mest leveren en boter was het
handelsartikel.

29

225

-ocr page 232-

In deze periode nam de boterproductie aanzienlijk toe, wat ten deele zijn oor-
zaak vindt in de sociaal-geografische structuur van het gebied. De boter was
bij het zeer gebrekkige verkeer een product, dat nogal gemakkehjk kon worden
vervoerd. Steeds meer werd reeds in dezen tijd de landbouw aan de veeteelt
dienstbaar gemaakt. Voor de meeste boeren moest de boter meer dan de helft
van het inkomen opleveren. Nu reeds werd door winkehers-boteropkoopers in Hol-
land vaak geklaagd over vervalsching van de Meierijsche boterquot;. Eenige boterkoo-
pers m Brabant kneedden er 20 en meer procent water in; zij wisten dit zoo te doen,
dat deze vervalsching op het oog, vooral in den winter, niet te ontdekken viel. Het
gevolg was, dat de koopers van die boter niet alleen minder gewicht kregen, maar ook,
dat ze in den zomer soms in veertien dagen al zure boter hadden. Natuurlijk
moest door deze handelwijze de boterprijs zakken; in Holland was de Brabantsche
boter altijd lager geprijsd dan de Geldersche en de Friesche. Aan de Commissie
van Landbouw voor Brabant werd gevraagd, om middelen te beramen, die zou-
den voorkomen, dat deze goede boter zou worden vervalscht.

-ocr page 233-

4. STAD EN MEIERIJ ALS OPKOMEND INDUSTRIELAND.

Reeds zagen we, dat zich in de Meierij op het einde van de Generaliteits-periode
een zelfstandige industrie ging ontwikkelen naast die, welke van de Hollandsche
steden afhankelijk was. Door allerlei belemmeringen en mede door de industrieele
bedrijvigheid van het buitenland kwam deze nijverheid er steeds moeilijker voor te
staan. Aan voldoenden steun was tijdens de oude Republiek niet te denken.
Maar na de omwenteling, toen velen, die de industrie een warm hart toedroegen,
in de regeering kwamen, was het te voorzien, dat er wel iets zou gedaan worden,
om de kwijnende industrie te doen opleven.

Spoedig na den val der oude Republiek werd het tarief van 1725, dat nog
steeds gold, niet onaanzienlijk aangevuld. Bij publicatie van 20 November 1795
werd de invoer van goederen van Engelschen oorsprong verboden en aan de inge-
zetenen van den staat voorgehouden zooveel mogelijk inlandsche stoffen voor hun
kleeding te gebruiken. In het volgend jaar werden de uitvoerrechten op huiden
verhoogd en in 1799 werd die uitvoer zelfs verboden. De invoerrechten op vreemde
suikers en siropen werden voorts verhoogd, zoo ook op kousen, stijfsel, poeder etc.
De uitvoer van lompen en vischwant werd verboden. Deze opgave zou nog
verder kunnen worden uitgebreid\'.

Duidelijk waren de grondlijnen van de nieuwe welvaartspolitiek, die mede
onder invloed van de oorlogen met Engeland ontstond, te onderkennen: hoofd-
zakelijk was het een bevorderen van landbouw en industrie. Immers de invoer
van grondstoffen voor industrie en landbouw werd ontlast; de uitvoer van binnen-
landsche grondstoffen werd belast of verboden; de invoer van vreemde, vooral
Engelsche fabrikaten, werd bemoeilijkt of belemmerd. Deze protectionistische
welvaartspolitiek werd gedurende deze periode verder ontwikkeld, wat aan de
nijverheid in de Meierij ten goede moest komen. Jammer, dat de vele oorlogen
een grootere welvaart beletten.

Het was wel een groote verandering. Dr.Verviers beschreef deze wijziging
als volgt: „De nieuwe handelspolitiek poogde kunstmatig het economisch ka-
rakter der natie om te buigen, haar van den handel eenigszins af te trekken
en naar den landbouw en industrie te leiden. Zij kan bij haar zorg voor land-
bouw en industrie in sommige opzichten misschien te ver gegaan zijn en de
belangen des handels meer benadeeld en teruggedrongen hebben dan in \'t belang
van \'t land noodzakelijk was, in principe was zij echter den handel niet vijandig
gezind, zooals blijkt uit het stelsel van transito, dat zelfs de oude Republiek nooit
gebracht had, hoewel er groote behoefte aan was. Uit het algemeen oogpunt be-
schouwd, geeft deze handelspolitiek, hoewel onder telkens wisselende staatsvor-
men en internationale omstandigheden ontwikkeld, een harmonisch geheel te

zienquot;*.

-ocr page 234-

Het is te begrijpen, dat de regeering voor het nemen van allerlei maatregelen
betreffende het economische leven er volledig mee op de hoogte v^^ilde zijn. Om
een goed inzicht te krijgen in de industrieele bedrijvigheid van ons land zond de
Agent van Nationale Oeconomie, Johannes Goldberg», dato 22 Juli 1800 een schrij-
ven aan het Departementaal Bestuur van de Dommel, om inlichtingen te mogen
ontvangen over de industrie in dit departement\\ In dit schrijven ontwikkelde hij
de beteekenis van de industrie voor de welvaart van het land aldus: „In de werk-
zasmheid der Fabrieken is die vermogende veêrkragt gelegen, die vele raderen
van industrie en welvaren kan bewegen, en een land gelukkig doen zijn. Duizend
handen vinden arbeid, talloze huisgezinnen brood, daar, waar men bloeiende
Fabrieken vindt. Deze welvaart bepaalt zich niet alleen tot hen, die dadelijk deel
in de werkzaamheden der Fabrieken zeiven hebben, maar verspreidt zich in ver-
schillende richtingen door alle kringen der maatschappij; de kunsten en weten-
schappen worden verlevendigd; terwijl de handwerken een steeds toenemende
voorspoed in den bloei der Fabrieken vinden. Zijn de inlandsche Fabrieken in
aanzien, dan zien onze industriëuse naburen en gevaarlijke mededingers zich
de middelen benomen, om, ten onzen koste, door een onmetelyk debit van waren
tot hunnent welvaart en overvloed te verspreiden. De voordbrengsels hunner
Fabrieken, die bevorens eenig Voordeel boven de onze konden behalen door eenen
minderen prijs, het gevolg van welig vertier of slegter qualiteit, verdwijnen dan
allengskens, en maken plaats voor de fabrykwaren, door den Vlijt onzer Landge-
noten gewrogt; de meerdere aftrek moedigt de fabrikeurs aan tot het verbeteren
der qualiteiten en stelt hun in staat tot minderen prijs te arbeiden. De commissien
naar buitenlands vermenigvuldigen, naar mate het inlands debit aangroeit, en
dit gevolg is zo zeker, dat men het zelve boven allen twijfel moet stellen.quot;

De boven geschetste beteekenis van de nijverheid inziende, gevoelde de regee-
ring zich verplicht, dezen tak van volksbestaan door gepaste middelen te bevor-
deren. Het vertrouwen in het Nederlandsch fabrikaat moest worden hersteld;
door middelen, die andere bestaansbronnen niet aantastten, moest actief worden
gewerkt aan de uitbreiding der industrie. Dat toen reeds in ons land het buiten-
landsch fabrikaat voorop werd gesteld, blijkt uit de volgende passage in boven-
staand schrijven: „. . . voor altijd doen verdwijnen dien schadelijken trek tot het
vreemde, welke zelfs dikwils weinig kiesch is omtrend de hoedanigheid der waren,
indien men slechts zeker is dat zij niet binnen Lands gefabriceerd zijnquot;.

Goldberg wilde nauwkeurig op de hoogte worden gebracht van den toestand
der industrie in de verschillende deelen van het land. Ook het Departementaal
Bestuur van de Dommel werd verzocht vragenlijsten aan de gemeentebesturen
te zenden met de mededeeling, deze uitgebreid en nauwkeurig in te vullen.
4 Augustus 1800 wendde het genoemde departement zich tot de gemeente-bestu-
ren met een gedrukt schrijven, waarin de brief van den Agent in zijn geheel

-ocr page 235-

voorkwam met daarna een nadere opwekking om goede gegevens in te zenden.
Maar deze kwamen zoo maar niet van het departement bij den agent binnen;
verschillende malen werd het Departementaal Bestuur er aan herinnerd en ein-
dehjk zond het 2 Januari 1802 den Staat der Fabrieken en Trafieken aan den Raad
van Binnenlandsche Zaken. In het begeleidend schrijven zei het bestuur, dat
het uit een aantal opgaven van de gemeente-besturen het merkwaardigste had
overgencmen en op een algemeene hjst had geplaatst\'. Het bestuur zou wel vlug-
ger de tabel hebben ingezonden, als aUe gemeenten voldoende inhchtingen hadden
gegeven; de niet goed ingevulde staten waren naar de resp. plaatsen teruggezonden,
om nadere gegevens, die soms lang uitbleven. Toch was het Departementaal
Bestuur nog niet tevreden over sommige opgaven. Het zou zoo graag gehjk-
tijdig eenige memories hebben overhandigd, maar de opzending was zoo veel
over tijd, dat het niet langer wachten kon. In een memorie zou het bestuur dan
de gedachte hebben ontwikkeld, dat het Departement van de Dommel om meer
dan één reden geschikt was voor de vestiging van de industrie, zelfs voor die
nijverheden, welke in andere deelen der Repubhek óf kwijnden óf geheel vervallen
waren. Verder was het bestuur voornemens geweest, daar nog bij op te geven,
door welke oorzaken de industrie in dit gewest werd belemmerd; hierbij moest
vooral gedacht worden aan het sluiten van Brabant en Kleefsland voor bijna alle
Bataafsche produkten en koopwaren, aan het verbod van den uitvoer van eenige
grondstoffen uit genoemde landen en eindehjk aan de drukkende wijze, waarop
de Convoyen en Licenten vooral ten opzichte der binnenlandsche paspoorten
werden geadministreerd.

Aan het schrijven was een „Algemeene en hoofdzaakelyke inhoud der
ingevulde tabellen door de respective Gemeentebesturen in het
Departement van de Dommel, opzichtens de Fabrieken en Tra-
fiekenquot; toegevoegdquot;. Dit overzicht heeft voor ons groote beteekenis, omdat het
een opgave is van de industrie in ons gewest, dateerend van het jaar 1800, toen de
nijverheid nog in haar eerste ontwikkelingsstadium was. En ook, omdat er overigens
zeer weinig gegevens over onze industrie in deze periode bestaan\'. De inhoud is ta-
bellarisch in drie kolommen ingedeeld; in de eerste kolom staat de naam van de ge-
meente, in de tweede de naam en het getal der fabrieken, in de derde kolom de
aanmerkingen. Overziet men deze gegevens, dan vindt men er een aantal plaatsen
in opgegeven, waar de industrie een uitsluitend locaal karakter droeg. Maar er wa-
ren ook plaatsen, waar een nijverheid was gevestigd, die buiten het landschap was
gegroeid, èn wat de aanvoer van grondstoffen èn wat de afzet der fabrikaten betrof.
Tot deze plaatsen behoorde allereerst Den Bosch; haar voornaamste nijverheid
bestond uit: zes bierbrouwerijen, een azijnmakerij, drie chocolade-fabrieken, zes
garen- en lintfabrieken, zeven garentwijnderijen, een glasblazerij, twee jenever-
stokerijen, vier hoedenfabrieken, eenige kantfabrieken, vier knoopenfabrieken,

-ocr page 236-

zeven looierijen, vier messenfabrieken, een passementfabriek, mntig spelden-
fabrieken, twaalf stoelen- en meubelfabrieken, twee wolweverijen enz. De Bossche
nijverheid was wel zeer gevarieerd. De verscheidenheid en groote beteekenis van de
industrie dezer stad blijkt nog duidelijker uit gegevens voorkomend in een ander
handschrift, nl. het „Statistisch Overzigt van het Fabrijkwezen in het
Departement der Monden van den Rhijnquot; van het jaar 1812«. Het volgend
staatje werd uit de gegevens, in dit Overzigt voorkomend, samengesteld:

Fabrieken

T)agloon
in stuivers

Aantal
arbeiders

Aantal arbeiders
buiten de fabriek

3 Lakenfabrieken

13

50

150

8 Leerfabrieken

13

14

3

4 Hoedenfabrieken

18

12

2

2 Linnenfabrieken

II

6

?

8 Boekdrukkerijen

10 aii

26

?

I Blauwselfabriek

II ä 12

20

2 Passementfabrieken

II ä 12

20

4

5 Lintfabrieken

10

16

1400

? Touwslagerijen

II ä 12

2

? Speldenfabrieken

5

36

?

? Zoutfabrieken

II ä 12

5

?

10 Garentwijnderijen

9 ä 10

91

4240

4 Ohefabrieken

I3äi4

10

?

? Pottenbakkerijen

13314

32

?

6 Bierbrouwerijen

II

19

}

3 Jeneverstokerijen

19 ä 20

20

52

Ook in de andere vestingsteden van het departement trof men veel industrie
aan. In de 19« eeuw zou deze zich langzaam verplaatsen naar het platteland. In
het overzicht van 1800 werd de Bossche industrie als niet bloeiend opgegeven,
de oorzaken van dien minderen bloei konden, volgens het schrijven van het gemeente-
bestuur, niet worden vermeld.

In Tilburg waren toen reeds veertig wollen-lakenfabrieken; verder vijf
katoenfabrieken, een hoedenfabriek, tien leerlooierijen, zeven bierbrouwerijen, een
azijnfabriek, een volmolen, benevens nog katoenspinnerijen, ververijen, kaart-
makerijen, sajetkanimerijen, hnnenweverijen, katoen- en linnendrukkerijen, lijn-
banen, lijnwaadververijen, oheslagerijen, pel- en runmolens, stoelenmakerijen enz.
De lakenfabrieken waren sedert de revolutie van 1794 eenigszins opgebeurd, maar
ondervonden de sterke concurrentie van vreemde lakens. De looierijen klaagden
over den moeihjken invoer van vreemde huiden, de bierbrouwerijen over het af-
nemend gebruik van eigen- en het toenemend gebruik van vreemde, vooral van

-ocr page 237-

Diester bieren. Er woonden wel 4 ä 5000 arbeiders; de wevers verdienden 8—10
stuivers, de spinners 4—6 st. en de kinderen van acht tot tien jaar 2 st. per dag.
De lakens werden meestal naar Italië en Turkije verzonden en overigens in het
land zelf verkocht. Als middelen tot opbeuring van de industrie werden genoemd:
het afschaffen van de binnenlandsche paspoorten, overeenkomstig artikel 51 der
Acte van Staatsregeling. Verder zou een kanaal van \'s-Grevelduin-Capelle naar
Tilburg de productie-kosten in de Tilburgsche nijverheid aanzienlijk verminderen
en daardoor den concurrentie-strijd vergemakkelijken.

In Eindhoven bevonden zich negen linnenfabrieken, zes Haarlemmer-
boekjes- of Fransche linnenfabrieken. Deze linnenindustrie was de laatste vijftig
jaar in verval geraakt, zoodat de daartoe behoorende getouwen van 1200 op 100
verminderd waren. Dit kwam, omdat ze steeds meer door het buitenland werd
beoefend, vooral door Ierland en Engeland en deze landen hooge belastingen op
den invoer van vreemde linnens legden. Bovendien werden de Silezierboekjes
en Elberfelder bontjes hier onbelemmerd toegelaten, waardoor wij ook nog een
groot deel van de binnenlandsche markt verloren. In de Eindhovensche linnen-
fabrieken gebri^te men inlandsche, Vlaamsche en Hessische vlassen, welke ge-
deeltelijk in Eindhoven werden gesponnen, verder Silezier- en
andere garens. De
invoer van vreemde linnens moest, zoo oordeelde het Eindhovensche gemeente-
bestuur, worden verboden. Verder waren in deze stad vier katoenfabrieken, die
Smyrna-, Oostindische-, Duitsche- en Engelsche katoenen garens verwerkten-
veel afzet vond in het eigen land plaats. Voorts acht baaien- en flanellen-
fabrieken, twee lakenfabrieken, tien hoedenmakerijen, vijftien leerlooierijen,
acht wollen- en garenververijen, twee turkroodververijen enz. In totaal werkten
er wel 4000 arbeiders, die meestal in de omliggende plaatsen woonden, speciaal in
Woensel. In hun huizen sponnen en weefden ze voor de genoemde fabrieken

Helmond gaf de volgende industrie op: een linnenfabriek, een bontjes-
fabriek, een pellen- en damastfabriek, twee katoen- en linnendrukkerijen, drie
lijnwaadververijen, twee hoedenmakerijen e.a. Ook Helmond klaagde over den
moeilijken aanvoer van Brabantsch vlas. Noodzakelijk was de bevaarbaarmaking
van de Aa, niet enkel voor een beteren aan- en afvoer van de fabrieksproducten
maar ook voor een goedkoope aanvoer van meststoffen, waardoor beter en meer
vlas kon worden geteeld.

Dit waren de grootere industrieplaatsen. Voorts moeten nog eenige dorpen
worden vermeld, waar ook nijverheid van beteekenis was: Gel drop met fa-
bricage van lakens, dekens, gestreepte baai en diemet. Vooral de lakenfabrieken
werden benadeeld, omdat de lakens niet meer naar Maastricht en Aken gezonden
konden worden, waar ze vroeger werden geverfd. Het aantal werklieden bedroeg er
circa 300; Deurne had ook eenige textielindustrie, welke \'n 200 arbeiders bezig-
hield; veel uitvoer vond plaats naar Frankrijk; verdere ontwikkeling werd moeilijk

-ocr page 238-

genoemd door het dure en lastige verkeer; Oirschot had veel klcmpenindustrie,
benevens fabricage van linnen en hoeden. De gegevens, die deze plaats had in-
gezonden, waren zoo schaarsch, dat het Departementaal Bestuur opmerkte, dat dit
„noch yver, noch welwillendheid aan den dag legdequot;. Goirle had grove linnen-,
schoenen- en ballen-nijverheid, die \'n 5 ä 600 man bezig hield; Boxtel telde wel
vijftien linnen- enpellenfabriekjes en had vijf bierbrouwerijen; Oisterwijk fabri-
ceerde laken, linnens en hoeden; van ouds was deze nederzetting al een be-
langrijke fabrieksplaats; eindelijk Waalwijk^ waarvan werden opgegeven vijf looi-
erijen, negen garentwijnderijen,twee kaarsen makerijen e.a. De industrie was er echter
sterk in verval: de bierbrouwerijen, omdat Holland nog steeds het bier der Gene-
raliteit als uitheemsch bier behandelde, dus zwaar belasLte. En verder werkte het
heffen van de Convoyen en Licenten en de afgebroken relaties met Brabant, waar-
heen alle vervoer verboden was, nadeelig. Het Departementaal bestuur sprak echter
het volgend oordeel over Waalwijk uit: „In allen gevalle is Waalwyk een plaats
dermaate gelegen, en van eene zo aanzienlyke Vaart voorzien, dat dezelve zeker-
lyk behoort te worden gerangschikt onder diegeenen, welken verdienen te wor-
den opgebeurdquot;.

Tot zoover de inhoud der Tabellen. Dr. van Nierop noemde deze enquête een
mislukking, omdat er te veel werd gevraagd®. Echter hebben wij er uit gezien,
dat de nijverheid in Stad en Meierij al reeds vrij aanzienlijk was; na den landbouw
vormde zij de belangrijkste bestaansbron. Dit blijkt ook uit het Journaal van Jo-
hannes Goldberg, die in 1800 een reis door het departement maakte om door een
zelfstandig persoonlijk onderzoek den staat van landbouw, handel, nijverheid,
visscherij en welvaart te leeren kennen^». 16 Juni 1800 verliet het reisgezelschap
Den Haag, waarbij zich de Commissaris van de Zaken van den Landbouw, Jan
Kops, eerst op Tolen aansloot. Voor zijn bezoek aan een bepaalde gemeente ver-
wittigde de agent de municipaliteiten en aan de hoofdstad van een departement
ook het gewestelijk bestuur. Hij verzocht hun dan een commissie te benoemen
om met hem over de belangen van gemeente en departement te confereeren. Ook
gaf hij aan particulieren gelegenheid hem te spreken. Goldberg nam alles in
oogenschouw; de moderne methodes en machines liet hij zich toonen etc. 23 Oc-
tober was hij weer in Den Haag terug. Door het onderzoek van Goldberg
in zijn geheelen omvang bleek het wel, dat de algemeene toestand van de industrie
niet rooskleurig was. Vóór de revolutie waren als oorzaak van dit verval altijd de
hooge loonen, de drukkende belastingen en de steeds zwaardere concurrentie
van het buitenlandsche product opgegeven. Na 1795 werden deze oorzaken op den
achtergrond gedrongen door den oorlog, die de nijverheid dreigde te vernietigen.

Ook in het eigen land bleven veel belemmeringen bestaan, waarvan de voor-
naamste waren de provinciale gebruiksbelastingen en de stedelijke accijnsen. Wel
schreven de artikelen 210—^212 der staatsregeling voor, dat een algemeen belas-

-ocr page 239-

tingstelsel binnen twee jaar ingevoerd moest worden, maar het gebeurde niet.
Men zag heel duidelijk in, dat de middelen om de nijverheid op te heffen waren:
vrede, een handelstractaat en een algemeen stelsel van belastingen\'\'. Doch daar
deze uitbleven, werd door de fabrikanten om bescherming gevraagd, ten einde
de binnenlandsche markt te behouden en door represaille het buitenland te dwin-
gen, gunstiger voorwaarden voor onzen invoer in die landen tot stand te doen
komen. Alom riep men om verhooging van het lage tarief van 1725. Reeds de
Nationale Vergadering deed stappen in deze richting. Bovendien besloten de
leden dezer vergadering kleederen te zullen dragen gemaakt van inlandsche stof-
fen. In veel adressen werd aangedrongen om tot een flinke protectie van de in-
dustrie over te gaan. Dien weg gingen de elkaar opvolgende regeeringen ook op,
steeds meer werd de politiek protectionistisch\'d Zoo werd in 1809 het invoerrecht
op grauw en blauw papier verhoogd tot 15%, het uitvoerverbod van lompen ver-
nieuwd, het uitvoerrecht op papier verlaagd, het invoerrecht op aardewerk ver-
hoogd enz. Bij decreet van 2 Mei 1809 werd de invoer van wol vrij en de uitvoer
van ruwe wol aanzienhjk verzwaard, de invoerrechten op geverfde lakens op 15%,
van ongeverfde op 10% gebracht. Tijdens de inhjving bij Frankrijk werd de in-
landsche industrie gesteund door het volslagen verbod van den invoer van veel
buitenlandsche producten. Veel concurrenten werden daardoor uitgeschakeld,
veel industrieën bloeiden op. In Tilburg heerschte in de jaren 1809—1813 een
groote drukte in de industrie, zoodat de fabrieken aanmerkehjk werden uitge-
breid. Tot 1809 was er de machinale wolspinnerij onbekend: de wol werd tot
dan toe aan werkbazen, rijders of reijers genoemd, gegeven, die zich belastten met
het wasschen, het handspumen, het weven etc.; de lakens gingen vervolgens naar
den fabrikant, die voor het vollen, verven en de overige bewerkingen zorg droeg.
In 1809 het de firma Van Dooren en Dams de twee eerste assortimenten machinale
spinnerij, afkomstig uit de fabrieken van CockeriU, plaatsen, welke spinnerij door
een manege met paarden gedreven werdquot;. Het aantal fabrieken nam er steeds toe.
In 1812 waren de grootste fabrieken: die van Paulus en Pieter Vreede; Pieter en
Lod. van Dooren en G. G. Dams; A. N. Schoffers en G. Bogaers; Jan Diepen en
Fr. Jelhnghaus; A. en Bern. Mutsaers; C. H. Swaegemakers; I. Swaegemakers;
N. Sautjens; N. de Kanter; I. Hoebens; Jan Verhaegen en A. Verbunt; G. Pollet,
Mannie en Van lersel; D. Swaegemakers.

De fabriek van de Vreede\'s was het grootst: 80 personen waren in één gebouw
vereenigd, 200 anderen leverden hun weefsels aan de fabriek. Ook de fabriek
Diepen-Jelhnghaus werd aanzienlijk genoemd\'d Hoe in die dagen een fabriek
tot stand kwam, werd uiteengezet door Dr. Dijksterhuis, die een geschiedenis
samenstelde van de firma Diepen\'d Op 12 Juni 1808 werd door Frans Jelhnghaus,
Johannes Diepen en Willem van Spaandonk een contract gesloten om gezamenlijk
lakens te fabriceeren en te verkoopen. Diepen leverde vooral het geld en de

30

233

-ocr page 240-

handelrelaties van zijn vader, die lakenkoopman was, Jellinghaus was tot dan
toe boekhouder bij de Fkma Vreede geweest en Van Spaandonk was de vak-
man. In deze jaren kreeg de Tilburgsche lakenindustrie veel bestellingen
voor- het leger; daaraan ontleende Tilburg, ook in den Franschen tijd, zijn
welvaart. De industrie was nog nauw met den landbouw verbonden: naast spin-
nen en weven werd door dezelfde arbeiders het landbouwbedrijf uitgeoefend. Was
er in de industrie minder werk, dan werd er meer aan landbouw gedaan en was
men toch van een behoorhjk inkomen verzekerd. Dit bracht ook met zich mee, dat
de dagloonen niet hoog waren en daarmee ook de productiekosten, zoodat mede-
dinging, ondanks de ongunstige hgging, mogehjk was.

Op 17 April 1809 bezocht Koning Lodewijk Napoleon deze plaats; hij het zich
mhchten over de beteekenis van \'de nijverheid en de middelen om deze uit te
breiden. De Schout W. A. Dams wees den Koning op de noodzakehjkheid van
een kanaal, zoowel voor het fabriekswezen als voor den landbouw. De Koning
bezocht de lakenfabrieken van de firma\'s Van Dooren en Dams en van Vreede
en Co. Dit bezoek overtuigde den Koning zoozeer van de beteekenis van dit
nijvere, meer dan 9000 zielen tellende dorp, dat hij Tilburg den 24 April 1809
tot stad verhief.

De algemeene toestand van de Meierijsche industrie tijdens de inlijving bij
Frankrijk werd gunstig genoemd. Zoo meldde de prefect Frémin de Beaumont
in 1811, dat de textiehndustrie van Tilburg, Geldrop en Oisterwijk e.a., de spel-
den- en garenfabrieken van Den Bosch en de hoedenmakerijen van Eindhoven
in een goeden staat verkeerdenquot;. De mechaniseering van de lakennijverheid had
een goeden invloed uitgeoefend. In deze periode profiteerde deze industrie
zeer van het leger. Toen Napoleon in 1810 Noord-Brabant bezocht, vroeg hij
aan Martinus van Dooren, Maire van Tilburg, of deze plaats in staat zou zijn,
jaarhjks ruim 50000 man te kleedenquot;. De hnnenfabrieken konden door de ver-
eeniging met Frankrijk beter de benoodigde vlassen uit andere departementen
van het Keizerrijk betrekken. Ook in 1812 werd in het algemeen een gunstige
toestand in de nijverheid gemeld. Afzonderhjk werd de textiehiijverheid van
Helmond genoemd: „Celles de ces fabriques où cette activité s\'est fait le plus
remarquer sont les manufactures de Helmond; cette petite ville a pour maire
M. Wesselman fils, grand propriétaire, homme très-éclairé, et qui se hvre avec
succès à ce genre de spéculationquot;. Er kwam in dezen tijd in Helmond gebrek aan
werkvolk; de fabrieken bereikten een ongekenden bloei, wat veroorzaakt werd
door het feit, dat de invoer van buitenlandsche manufacturen streng verboden
was en dit bevel zeer rigoureus ten uitvoer werd gebracht.

Duidehjk zag men in, dat voor de verdere ontwikkehng van de industrie
de Meierij zou moeten worden ontsloten. Tot dan toe was het hart van de Meierij
nog van waterwegen verstoken en ook bestond er een groot tekort aan straatwegen.

-ocr page 241-

Het gebied zou door vele en kostbare v^^erken geschikt moeten worden gemaakt
om er het nieuwe economische leven te doen ontwikkelen. In de periode van
Koning Willem I zou hiermede met kracht worden begonnen. De Meierij had
omstreeks 1800 nog geen dichte bevolking^». Den Bosch met 13716 inwoners
(1811) was verreweg de grootste plaats, daarop volgde Tilburg met 9659 inwo-
ners. Eindhoven en Helmond waren nog zeer kleine stadjes met in 1811 resp.
2248 en 2524 inwoners. Na Den Bosch en Tilburg waren de volkrijkste plaatsen:
Oirschot met 5116, Uden met 4383, Gemert met 3771, Loon op Zand met 3761,
Schijndel met 3 524, Veghel met 3 348, St. Oedenrode met 3 392, Oss met 3172 en
Boxtel met 3037 inwoners. De overige plaatsen hadden een inwonergetal lager
dan 3000.

-ocr page 242-

—-

AC

Ui

Jtgt;

d;^S G.7Û é:nbsp;SJi^^f

-^û\'/utrf

V ^\'M^

A

. \'w !

GorinchJein

JiAfüUlftC J

\'wart ö

-3gt;.

i ^ ùfcitcr/2

y^r-ün (rUirrÂiou •

! nvor.

.z/- .X

Poiaer \'

idc

^ ^ûu »- vaUcn •
iß Jf\'^r-JTTJ^irri^ ■

lt;

jjcajquot;quot;

4C

i denbei

-Zaamt,^,

! \\ gt;\'•nbsp;\' Çie/viefyen,\' r~

1 ^--V...........^iXaaùAoi\'yU\'\'^ (/ ^nbsp;\'

r

i

jCaat^y

\'\' 17-- sy.i^-.w ^

W VLnbsp;^nbsp;^^ ynbsp;-A

Heiäö.? quot;

J)

WW»

\'^quot;■•quot;■.ri-.-- \'\' ,nbsp;Anbsp;\'

Jk

-^vu

tp

Lt/vn^f^quot; * .

nbsp;Cksoici- A

^ JUé,

\'Heilt;Ïc

5 iï«

ü- .
--

K s

V : - -jicictc\'nbsp;fnbsp;§

tra. 4

ii
\'Mcc

\'nbsp;V- - .....••• s

li

......... Cnbsp;^ /nbsp;-^Ç^nHin

\' %

uMrüiau \'1

^\'értorn\'vi ^

CLIm:

7ccrf°

^ w

m

m

Hel III lt;

JMIvJiwt\'

Klart

7gt;forte

\'iO

\'\\-O

k

^I^Jbril.-

-»i

fei

HeïU ç : O

.«afï

X Jji xj\'jifjX\'

tt

^iTonJiir \'
t. ^t\'fiWt

Ttaretnierr/l

W V^vr^nbsp;j

KAART beknbsp;^ quot;Xnbsp;quot;

EIEHIJ VAN 1

MiEUWi:

.7 ^Ï^\'^EHIJ VANnbsp;#

JC

Getekend door \\^^
ÎTEPH, H ANE-^nT rNCKEï.
/■j rrcdikaiil te
^VIERJLl NG SBEEK\\:^1 ^t. ^^
180J.

Te nijmegi:ïj Bij
J . C . VIE WE G.

(O

O s

Bruç

1.

■ gt; ; quot;

I. U iJ

i

M

-\'•«wl

\'K i

Socrnioiidc

quot; ^ - \\ quot; . J\' f K Knbsp;A NV jy

-----^--.......................... Inbsp;. :-

ERL, AN n

\'G £

JO

-ocr page 243-

LITERATUUR

-ocr page 244-

. ?

\\ ■

/c

■ • jquot;.

Ï fV, .

- ■ ~ - ■

■ quot;1 •

I

%

1.

\'V

. \'v;.

■f

sigi

iA.

V- J.

-ocr page 245-

EERSTE HOOFDSTUK. Par. i (blz. ii).

1 Dr. A. A. Beekman, De Gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. (1932 pag. 41.)

- Fr. van Mieris, Charterboeck. (III pag. 490 vlg.); Ir. J. C. Ramaer, Geogr. Geschiedenis van Hol-
land bezuiden de Lek. (pag. 233); J. van der Hammen, Eerste officieele grensscheiding tusschen
Holland en Brabant. 1388. (Taxandria. Jrg. 1901 pag. 113 vlg.)

3 Dr. A. A. Beekman, Holland ten Zuiden van het IJ. (1920 pag. 91.)

^ Dr. C. R. Hermans, Analytische opgave der gedrukte charters, diploma\'s, handvesten, plakkaten,
keuren, ordonnantiën, reglementen en andere staatsstukken betrekkelijk de provincie Noord-Brabant
van 704-1648. (1844 pag. 179.)

^ Mr. J. N. G. Sassen, Inventaris der Archieven van de Stad \'s-Hertogenbosch. Charters en Pre-
vilegiebrieven van het jaar 1191—1826. (no. 442.)

quot; A. de Geus, Geschiedkundige Beschrijving der Overlaten in de provincie Noord-Braband. (1844
pag. 8 vlg.)

\' E. van Konijnenburg, Scheiding van Maas en Waal. Beschrijving van den vroegeren waterstaat-
kundigen toestand in Noord-Brabant alsmede van de werken uitgevoerd voor de verlegging van
den Maasmond. (1905); M. C. E. Bongaerts, De scheiding van Maas en Waal onder verlegging van
de uitriionding van de Maas naar den Amer. (1909); Dr. Ir. J, H. F. Deckers, De waterstaatstoestanden
in Noord-Brabant binnen het stroomgebied der Maas — Voorheen en thans. (1927 pag. 14—34.)

quot; M. C. E. Bongaerts, De scheiding van Maas en Waal etc. (pag. 2 vlg.)

quot; Dr. C. R. Hermans, Bijdragen tot de Geschiedenis, oudheden, letteren, statistiek en beeldende
kunsten der prov. Noord-Braband. (1845 I pag. 495—533; II pag. 42.)

Dr. C. R. Hermans, A. van Hoogstraten en M. van den Boogaard, Verzameling van Charters
en Geschiedkundige Bescheiden betrekkelijk het Land van Ravestein. (I 1850 pag. 74.)

^^ Ibid. pag. 433 vlg.

\'\' Ibid. pag. 441; Memorie over den Harenschen Zeegdijk bekend onder den naam van Groenen-
dijk in Noord-Brabant. (1851.)nbsp;/

Zie no. 10 pag. 450.

Ibid. pag. 464.

Ibid. pag. 487.

Ibid. pag. 497.

\'\' Ibid. pag. 500.

Ibid. pag. 505.

quot; Ibid. pag. 507.

quot; Ibid. II pag. 289.

Ibid. pag. 535 vlg.

quot; Zie no. 10 pag. 68.

Diderik Paringet, Memoriaal of Beschryving van de Stad Grave en den Lande van Cuyk enz.
(II pag. 461.)

Zie no. 10 pag. 382.

quot; G. van den Eisen Ord. Praem., Geschiedenis van de Latijnsche School te Gemert. (1887 pag. 12
vlg.); J. C. A. Hezenmans, De Commanderij der Duitsche Orde te Vucht met een aanhangsel over
die te Gemert. (Werken van het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant.
1887); H. Spilman en Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Afbeeldingen van Kasteelen en andere
gebouwen in Oostelijk Noordbrabant, (uitgave Prov. Gen. in N. Br. 2» stuk pag 39.)

G.nbsp;van den Eisen, Geschiedenis van de Latijnsche School te Gemert. (pag. 172 vlg.)

quot; W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie enz. (IV I79I pag. 685 vlg.)

^^ Zie no. 20 pag. 150.

H.nbsp;N. Ouwerling, Geschiedenis der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en Vlierden, (1933.)

Ibid. pag. 164 vlg.

-ocr page 246-

quot; Groot Placaetboeck. (V kol. 543 vlg.)nbsp;,

W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie of Nieuwe Tegenwoordige Staat enz. (IV 1791 pag.
556 vlg.) ; P. E. de la Court, De Peel en de bedenkingen over denzelven. (1841.)

quot; Dit rekest is als bijlage II opgenomen in: Dr. W. J. Droesen, De Gemeentegronden in Noord-
Brabant en Limburg en hunne ontginning. (1927.)

^^ Zie het merkwaardige charter opgenomen in: H. N. Ouwerling, Geschiedenis der dorpen en
heerlijkheden Deurne, Liessel en Vlierden. (pag 651 vlg.)

J. J. Vossen, Pastoor van Achel, De Abdij van Achel, gevolgd van Catharinadal. (leper 1894 )
Hubert Leynen, De „Achelsche Kluisquot;. Kort historisch overzicht. (1935.)
- quot;In: A. F. Büsching, Nieuwe Geographie enz. (IV 1776 50 stuk.) Hetzelfde als deel IV van: Vader-
landsche Geographie enz. (1791); bij beide pag. 337.

quot; Th. Ign. Welvaarts, Geschiedenis van de abdij van Postel (2 dln. 1878-79); J. C. A. Hezemans
Drie abdijen uit de 13e eeuw (1874 pag. 55 vlg.); Michel,. Abbayes et monastères de Belgique (1923)\'
Adrianus Heylen, Historische Verhandeling over de Kempen. (2» druk 1837.)
quot; Gramaye, Taxandria. (Brussel 1610.)

W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie enz. (IV pag. 681 vlg.)
quot; Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden; II Generaliteitslanden. (1740 pag 126 vlg.)

-ocr page 247-

Par. 2 (blz. 22).

^ Dr. W. C, H. Staring, De bodem van Nederland. De zamenstelling en het ontstaan der gronden
in Nederland ten behoeve van het algemeen beschreven (2 dln. 1856 en 1860); zie ook de tweede geheel
omgewerkte druk door J. van Baren. (2 dln. 1920 en 1927.)

2 Staring, De bodem van Nederland. (II pag. 51.)

» Ibid. pag. 78.

* Ibid. (pag. 114 vlg.); W. C. H. Staring, Opmerkingen over het Zanddiluvium van Noord-Duitsch-
land, Nederland en België (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen. Afd.
Natuurkunde; 2» reeks 1» deel 1866); Dr. P. Tesch, Beschouwingen over het Staringsche Zand-
diluvium (Kon. Acad. van Wetenschappen. Verslag van de gewone vergadering der Wis- en Natuur-
kundige Afdeeling 1907—1908.)

® Staring, De bodem van Nederland (II pag. 114.)

® Dr. A. Erens, Note sur les Roches cristallines, recueillies dans les Dépôts de Transport, situés
dans la Partie méridionale du Limbourg Hollandais (Annales de la Société géologique de la Belgique.
1889); Dr. A. Erens, Recherches sur les Formations diluviennes du Sud des Pays Bas. (Archives
Teyier 1891); Dr. A. Erens, De quaternaire aardlagen van Zuid Nederland (Dietsche Warande.
Jrg. 1892.)

\' V. Becker S.J., Het zwerfblok van Oudenbosch en zijne omgeving. (Studiën. XXX 1888); V.
Becker S.J., De jongste geologische onderzoekingen in het diluvium van Noord-Brabant en Limburg.
(Studiën. XXXXIV 1895.)

® Dr. J. Lorié, De hoogvenen en de gedaantewisselingen der Maas in Noord-Brabant en Limburg.
(Verh. der Kon. Akad. van Wetenschappen; 2» sectie, III no. 7, 1894); Dr. J. Lorié, De gedaante-
wisselingen der Schelde en der Maas. (Tijdschrift Kon. Ned. Aardrk. Genootschap. Jrg. 1894.)

» Lorié, De hoogvenen etc. (pag. 84.)

Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den Dienst der Rijksopsporing van
Delfstoffen in Nederland. 1903—1916 (1918 pag. 7 vlg.)

quot; Jaarverslag van de Rijksopsporing van Delfstoffen over 1906. (pag. 16 vlg.)

quot; Dr. P. Tesch, Der Niederländische Boden und die Ablagerungen des Rheines und der Maas
aus der jüngeren Tertiair und der älteren Diluvialzeit. (1908.)

quot; Jaarverslag etc. over 1912 (pag. 2 vlg.)

quot; Ir. M. C. E. Bongaerts, Is een kolenmijn in de Peel nog mogelijk? (Voordracht gehouden te Venlo,
11 Sept. 1930.)

quot; Eindverslag etc. (pag. 14.)

Proeve eener tektonische schetskaart van het Beigisch-Nederlandsch-Westfaalsche Kolenveld
en het aangrenzende noordelijke gebied tot aan de breedte van Amsterdam (Jaarverslag etc. over
1913. pag. 36 vlg.); W. van Waterschoot van der Gracht, De onderbouw van Nederland (Voordracht.
Tijdschrift Kon. Ned. Aardrk. Gen. Jrg. 1934 pag. 807 vlg.); Dr. P. Tesch, Een profiel in het Noord-
Oosten van Noord-Brabant. (Geologie en Mijnbouw. Jrg. 1934 pag. 38 vlg.)

quot; Jaarverslag etc. over 1910 (pag. 25 vlg.); Hydrologische gegevens betreffende gedeelten der prov.
Noord-Brabant en Limburg, verzameld door Mr. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, in
opdracht van het Ned. Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1910 pag. 20.)

quot; Dr. J. F. Steenhuis en W. F. J. M. Krul, Geo- en Hydrologische beschouwingen betreffende de
provincie Noord-Brabant. (Rapporten en Mededeelingen van het Rijksbureau voor Drinkwater-
voorziening. n» 4 1922.)

C. H. Oostingh, Bijdrage tot de kennis der zuidelijke zwerfsteenen in Nederland en om-
geving. (Meded. van de Landbouwhoogeschool. XIX 1921); zie ook het Eindverslag etc.
(pag. 135 vlg.)

quot; Eindverslag etc. (pag. 147); Dr.P. Tesch, Eenige toelichtmg bij de geologische kaart van Neder-
land 1:50000 (Tijdschrift Kon. Aardrk. Genootschap. 1930 pag. 698 vlg.)

31nbsp;241

-ocr page 248-

.nbsp;^nbsp;Cniptes rendus de la session. 1928 pag 1845 vlg)

Hydrologische gegevens betreffende gedeelten der provincies Noord-Brabant en Ltabure ver
■\'Z t 7nbsp;J-nbsp;Waterschoot van der Gracht. (1910); Dr. J. F SteenhutenV p

i MeL \' 7 quot;yO^\'^g\'^^-e beschouwingen betreffende de prov. Noord-Brabant Lpp^ten
en Meded. van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening,
n\' 4 1922.)nbsp;(«apporten

-ocr page 249-

TWEEDE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 37).

\' Dr. J. H. Holwerda, Nederland\'s vroegste geschiedenis. (2» druk 1925 pag. 62.)

W. Willems, Prae-historie van Noord-Brabant — Voordracht - 1932. (Handelingen van het
Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. 1930-32 pag. 98.)

® A. E. Remouchamps, Opgraving van een urnenveld te Goirle. (Oudh. Meded. van het R. Mus.
van Oudh. te Leiden. 1926.)

\' Zie 0. a. M. A. Evelein, Opgraving van een urnenveld bij Riethoven. (Oudh. Meded. van het
R. Mus. van Oudh. te Leiden. IV 1910); A. E. Remouchamps, Opgraving van een urnenveld te Uden.
(Oudh. Meded. etc. 1924); Drs. W.Willems, Het grafveld te Best. (gecyclostyleerde uitgave van het
Prov. Genootschap te Den Bosch. 1934.)

® Dr. J. H. Holwerda, Ned. vroegste geschiedenis, (pag. 99 vlg.)

« W. Willems, Het grafveld te Best. (1934 pag. 19.)

quot; Zie 0. a. Dr. Rob. Gradmann, Das mitteleuropäische Landschaftsbild nach seiner geschichtlichen
Entwicklung. (Geogr. Zeitschrift. Jrg. 1901 pag. 361 vlg.); Gradmann, Beziehungen zwischen Pflan-
zengeographie und Siedlungsgeschichte. (Geogr. Zeitschrift. Jrg. 1906 pag. 305 vlg.); Gradmann,
Das ländliche Siedlungswesen des Königreichs Württembergs. (Forschungen zur deutschen Landes-
und Volkskunde. XXI pag. 1 vlg.)

« Gradmann, Das ländliche Siedlungswesen etc. (pag. 73.)
Dr. J. H. Holwerda, Oudheidkundige Kaart van Nederland. (Geschiedkundige Atlas van Neder-
land. 1924.)

Ibid. pag. 20 vlg.

quot; Zie ook voor de geografische verbreiding van de Archaeologica: Dr. C. R. Hermans, Noord-
brabantsch Oudheden. (1865.)

\'\' Dr. J. H. Holwerda, Ned. vroegste geschiedenis, (pag. 120 vlg.)

\'\' Ibid. pag. 122.

quot; Dr. A. E. van Giffen, De hoofdverschijnselen op het gebied der vóór-Romeinsche beschaving
in Nederland. (Mensch en Maatschappij. Jrg. 1930.)

quot; Dr. J. H. Holwerda, Ned. vroegste geschiedenis, (pag. 123 vlg.)

quot; Ibid. pag. 130 vlg.

quot; M. A. Evelein en A. E. van Giffen, De Woerd genoemd de „Kerkenhofquot; te Ressen, Gem. Ressen-
Bemmel. (Elfde en Twaalfde Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek. 1928 pag. 16 vlg.)

quot; Dr. M. A. Evelein, Een Romeinsche helm uit de Peel. (Oudheidkundige Mededeelingen van het
Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden. V 1911 pag. 132 vlg.)

quot; Dr. C. R. Hermans, Noord-brabantsch Oudheden, (de Romeinsche Heirstraat in het Land van
Cuyk. pag. 16 vlg.)

quot;quot; Dr. P. J. Blok, De Frankische Tijd. (Geschiedkundige Atlas van Nederland. 1929.)

quot; H. Pirenne, Geschiedenis van België. (1 1926 pag. 39 vlg.); Dr. P. Geyl, Geschiedenis van dc
Nederlandsche Stam. (I 1930 pag. 62 vlg.)

-ocr page 250-

(19277ag\'^13\'vïrquot;\'nbsp;Noord-Brabant en Limburg en hunne ontginning.

• Zie de llt;aartbladen 44, 45, 46, 50, 51, 52, 56, 57 en 58
pag lesXTnbsp;quot;quot;quot;quot; \'\'nbsp;quot;nbsp;\'920

NedeÄ

: w: j.)nbsp;s

Dr H B^inr.; H-quot;\'\'\'\'\' \'mnbsp;Landwirtschaft in den Niederlanden. (1906 pag. 129 vlg)-

Nederland-Noord-Brabant.(;jdschîif? Kon.^i\'

3nbsp;Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. II 1925 )

,nbsp;Recherches sur quelques problèmes d\'histoire. (1894)nbsp;^^

Veel uitgifte-bneven zijn te vinden in de verzameling van kaarten en priv legiën der Stad en
Meienj van \'s-Hertogenbosch, bijeengebracht door Mr. J C. Sandvoort bLil en^n hPt t.H?

Charters en Previlegiebrieven van het jaar 1191-1826. pag 256 vlg)nbsp;neriogenooscn.

strnd\'^en^dT?\'nbsp;^tc. (pag.21 vlg.); Dr. H. Blink.Geschiedenis van den Boeren-

stand en den Landbouw m Nederland. (II pag. 462 vlg.)

-ocr page 251-

\' Dr. P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam. (I 1930. pag. 85); L. van Vuuren, Die
Niederlande und ihr Kolonialreich. (1932 pag. 14.)

= Edmond Poullet, Histoire politique nationale. Origines, développements et transformations
des Institutions dans les anciens Pays Bas, 1882—1892. (I pag. 51 vlg.); L. Vanderkindere, La For-
mation territoriale des principauté\'s belges au moyen age. (II 1902 pag. 102 vlg.)

® H. Pirenne, Geschiedenis van België. (I 1926 pag. 77.)

* L. Vanderkindere, La Formation territoriale etc. (II pag. 114.)

® Ibid. pag. 119.

® Pirenne. (I pag. 136.)

\' Ibid. pag. 137.

8 Dr. A. A. Beekman, De gewesten van Noord- en Zuid-Nederland in 1300. (Geschiedkundige.
Atlas van Nederland. 1932 pag. 72.)

® Voor deze conflicten te raadplegen: Mr. Johan Hendrik van Heurn, Historie der Stad en Meyerye
van \'s Hertogenbosch. (I 1776.)

Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam. (I pag. 87.)

quot; Dr. Mr. L. J. C. van Gorkom, De eerste vijftig jaren. (Gedenkboek\'s-Hertogenbosch 1185—1935);
Mr. van Heurn. (I pag. 100 vlg.)

Fr. Beda Verbeek, De komst der Minderbroeders in het hertogdom Brabant en hun vestiging
te \'s-Hertogenbosch. (1228); Collectanea Franciscana Neerlandica. (II 1931 pag. 104 vlg.)

quot; Aelbertus Cuperinus, Die Chronicke vander vermaerder ende vromer Stadt van Tsertogenbosch,
int Corte van Henricus die Eerste, Hertoge van Brabant tot Philippus van Oestenryck, Conine van
Engelant ende Hertoge van Brabant; Wilhelmus Molius, Annales civitatis Buscoducensis et reruni
domi bellique per Buscoducenses gestarum et actuum recitatio (ong. 1553); Simonis Pelgrom, Oor-
spronck van\'s-Hertogenbosch, in \'t Jaer 1540 in \'t Latijn beschreven. Vertaald en (1629) uitgegeven
door J. van Oudenhoven.

quot; Jacob van Oudenhoven, Beschrijvinge der Stadt ende Meyerye van \'s-Hertogen-bossche. (1649
pag. 10 vlg.)

Ir. J. C. Ramaer, Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en Nieuwe Maas
in de Middeleeuwen. (1899 pag. 236.)

Ir. M. C. E. Bongaerts, De scheiding van Maas en Waal onder verlegging van de uitmonding der
Maas naar den Amer. (1909 pag 4 vlg.)

quot; W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie. (IV 1791 pag. 503.)

quot; Mr. A. Telting en Dr. W. S. Unger, De stadsrechten. De Bourgondische Tijd. (Geschiedkundige
Atlas van Nederland.)

quot; H. van Velthoven, De ligging en uitbreiding van Eindhoven. (Tijdschrift Kon. Ned. Aardrk.
Genootschap. Jrg. 1921 pag 397 vlg.)

-ocr page 252-

Par. 4 (blz. 52).

^ H. Pirenne, Geschiedenis van België. (I pag. 233 vlg.)

^ Mr. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (I 1776 pag 146 vlg)-
Pirenne. (I pag. 253 vlg.)nbsp;^^

I iQ^^\'\' ^u\'i\'Tnbsp;(Gedenkboek\'s-Hertogenbosch 1185-

iyJ5) over de beteekenis van Keulen als middeleeuwsche handelsmetropool

Oudenhoven, Silvaducis aucta et renata. Een Nieuwe ende gantsch Vermeerderde

en Sr.-V\'quot; n\'\' Tnbsp;etc. (1670 pag. 86); Mr. J. N. G. Sassen, Charters

en Previlegiebrieven. (Inventaris der Archieven van de stad \'s-Hertogenbosch. 1862-\'65 no 9)
\' Mr. Sassen, Charters etc. (no. 3.)nbsp;quot;

Mnl ? D \\nbsp;Analytische opgave der gedrukte charters etc. betrekkelijk de provincie

Noord-Brabant van 704—1648 (1844 pag. 19 en 21.)

\' Mr. Sassen, Charters etc. (no. 168.)

® Ibid. no. 184.

\\ quot; Dr. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam. (1911 pag. 27.)

Dr H. A. Poelman, Bronnen tot de Geschiedenis van den Oostzeehandel 1122-1499 (Riiks
Geschiedkundige Publicaties. 1917 no. 517.)nbsp;^ ^

quot; Sassen, Charters etc. (no. 423.)

I.ndnbsp;Geschiedenis van den handel met Engeland, Schotland en Ier-

land 1150—1485. (nos. 49, 518, 1954.)

\'\' Dr. Poelman, Bronnen etc. (nos 479 en 1968.)
quot; Mr. Sassen, Charters etc. (no. 12.)

quot; Jacob van Oudenhoven, Silvaducis aucta et renata etc. (1670 oag 33)
quot; Ibid. pag. 15.
nbsp;h

quot; J. van Oudenhoven, Silvaducis etc. (1670 pag. 33); Mr. Sassen, Charter setc. (no. 70); Dr Th
Goossens, Onontgonnen Brabant. (Rede 1935 pag. 13 vlg)
quot; Mr. Sassen, (no. 293.)
quot; Ibid. no. 551.

iJ,nbsp;Stadsrekeningen. (Inventaris der Archieven van de Stad \'s-Hertogenbosch

löoi—7o pag. 103.)

quot; Jhr Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en Gebouwen van \'s-Hertogen-
bosch. (II pag. 175 vlg.)nbsp;^

^ quot; De Bossche gilden worden uitvoerig behandeld door Mr. J. H. van Heurn, Beschrijving van
s Bosch. (Handschrift berustend in de Boekerij van het Prov. Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen in Den Bosch no. 265a.)

quot; Mr. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (I pag. 439 vic)
quot; Van Oudenhoven, Silvaducis etc. (pag. 34.)

quot; Dr. Z. W. Sneller, De opkomst van de plattelandsnijverheid in Nederland in de 17« en 18« eeuw
(De Economist. Jrg. 1928 pag. 693.)
quot; Ibid. pag. 692.

R.ri.M*nbsp;Noordbrabantsche industrie. (Economisch-Statistische

Berichten. Bijvoegsel 9 Sept. 1931.)

quot; J. C. A. Hezenmans, Van de oorlogen tusschen Brabant en Gelderland, (met er in afgedrukt de
kroniek dezer oorlogen, waarvan een afschrift berust in het gemeente-archief van Den Bosch); Taxan-
dria, Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis en Volkskunde. (Jrg. 1900 pag. 3 vlg)

1861-76/^quot;nbsp;(\'quot;ventaris der Archieven van de Stad \'s-Hertogenbosch.

quot; Dit verslag berust in het gemeente-archief van Deurne en werd gepubliceerd door H N Ouwer-
iing in zijn: Geschiedenis der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en Vlierden. (1933 pag. 654 vlg.);

246

-ocr page 253-

H. N. Ouwerling, Verslag over den toestand van de Meierij in 1515 (Taxandria. 1922 pag. 25 vlg.) j

Inleiding van: R. A. van Zuylen, Inventaris der Archieven etc. Stadsrekeningen van het jaar
1399 tot 1800.

-ocr page 254-

\' Dr. J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. (I 1932 pag. 245)
^ L. H Ch. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertogenbosch. (I 1870 pag 59)

Dr. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis (I pag 291)
\' Mr. van Heurn, Historie der Stad en Meyery van \'s-Hertogenbosch. (Ipag. 52 vlg) - Dr Camillus
Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Irühmittelalten (I igfg pag
391 v g
pag. 26 vi^)quot;quot; \'\'nbsp;der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en Vliefden (l^li

« Mr. A. R. M. Mommers, St. Oedenrode van oude tijden tot heden. (1928 pag 6)
\' Dr. de Jong. (I pag. 403 vlg.); Schutjes. (I pag. 236 vlg)

I plg^sf v?gTquot;\'P\'-^n^onstreit en de Nederlandsche beschaving. (De Beiaard. Jrg. 1921
» Berneboek (1934 pag. 15.)

!xnbsp;Lamy, 1\'Abbaye de Tongerloo depuis sa fondation jusqu\'en 1263.

pag. 63nbsp;Geschiedkundige Navorschingen. (1888

quot; Ibid. pag. 104 vlg.; Lamy, 1\'Abbaye de Tongerloo. (pag. 203 vlg)

va\'nquot;nbsp;^^^nbsp;\'--quot;^-^•\'-■van Heer Fulco en der abdij

quot; Berneboek, (pag. 20 vlg.)
Ibid. pag. 103.

quot; Wdviarts^frag.\'L\'i\'vlg^^ \'gn.Welvaarts, Geschiedenis van de abdij van Postel. (2 dln. 1878-79.)

Schutjes. (I pag. 319); Welvaarts. (pag. 347.)
quot; Dr. de Jong. (I pag. 345 vlg.)

Rrl^nH Mnbsp;\' Wetenschappen en schoone Kunsten, welke in Noord-

no 1% h? r .nbsp;beoefend zijn. (HandSt

Den BoschOnbsp;\' gunsten en wltenschapren te
quot; Ibid.
quot; Ibid.

quot; A Mnbsp;^\'quot;desheim en zijn invloed. (III 1880 pag. 80 vlg)

pag. 102 vlg.rnbsp;\' XI 1931-\'32

quot; Schutjes. (V pag. 156 vlg.)

17rv^g.)^\'nbsp;Aquot;8quot;stinessenklooster te Zoeterbeek (Bossche Bijdragen. XI pag.

quot; J. J. Vossen De abdij van Achel gevolgd van Catharinadal. (1894 pag. 31 vlg)- Floris Prim.
quot; A. M. Frenken, Helmond in het verleden. (1 1928 pag 65)

quot; Schutjes (IV pag.509 vlg.); Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en ^e
bouwen van \'s-Hertogenbosch. (I pag. 154, 261, 442; III pag. 179 vlg)

nP^frl\'rf\'-^Tnbsp;^^^ Dr. J.S.van Veen, De bisdommen Munster, Keulen en Luik

Sasse va t-lt nquot;\'nbsp;van Nederland, p\'a^ 53 vl ); ^an

basse van Ysselt, De voorname huizen etc. (3 dln.)nbsp;^^

- Schutjes. (IV pag. 479); Van Sasse van Ysselt, De voorname huizen etc. (III pajr 135). Dr Th
Goossens, Onontgonnen Brabant. (Rede 1935. pag. 17 vlg.)nbsp;^nbsp;\'

quot; Sasse van Ysselt, De voorname huizen etc. (III pag. 36.)
248

-ocr page 255-

quot; Mr. van Heurn, Geschiedenis der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (1 pag. 442 vlg.)

Dr. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. (II .1932 pag. 148.)

Dr. W. Meindersma, De reformatorische beweging der 16» eeuw te \'s-Hertogenbosch. (Neder-
landsch Archief voor Kerkgeschiedenis. VII 1910-\'11.)

W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie of Nieuwe Tegenwoordige Staat etc. (IV 1791
pag, 546 vlg.)

quot; A. M. Frenken, De naasting, in dienst name, restauratie en afbraak der St. Lambertuskerk te
Helmond. (Bossche Bijdragen. VI pag. 216 vlg.); F. N. Smits, Beknopte Geschiedenis van Eind-
hoven. (I 1887 pag. 81 vlg.)

Dr. P. J. H. Cuypers en Jan Kalf, De Katholieke kerken in Nederland etc. (1906 pag. 359 vlg.);
J. van Gils, Toren te Oirschot. (Buil. Oudheidk. Bond 1918); Dr. C. F. X. Smits, Hilvarenbeek en
zijn kerk. (Buiten Jrg. 1915 pag. 622 vlg.); Stan Leurs en Dr. C. F. X. Smits, Kempische torens.
(Oud-Holland. Jrg. 1918 pag. 42 vlg. en 183 vlg.)

quot; De Cantillon, Vermakelykheden van Brabant en deszelfs onderhoorige landen. (IV 1770); Baron
le Roy, Adellyke lusthoven etc. des hertogdoms Braband etc. (1706); Kasteelen, buitenplaatsen, tuinen
en parken van Nederland, met tekst van H. Jongsma.(2 dln.); E.W. Moes en K. Sluyterman, Neder-
landsche kasteelen en hun historie. (3 dln. 1912-\'15); Afbeeldingen van kerken, kasteelen en andere
gebouwen in oostelijk Noord-Brabant door H. Spilman, met aanteekeningen van Jhr. Mr. A. F. O.
van Sasse van Ysselt. (2 dln. Uitgave van het Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-
Brabant.)

32

249

-ocr page 256-

,,nbsp;derde hoofdstuk. Par. I (blz,7i). . ,

ku^d^^fs-\'^OM pal! ar\'quot;\'\'\'\'nbsp;UtreclU. (Bijdrage;, Gescl,iede,,is en Ondheid-

■pag. 45.)nbsp;Nederlandsche,Gedachte. Historische en,PoUtieke Beschpnwingen. (ii

\' Dr. P. Geyl, De üroot Nederlandsche Gedachte etc. (I pa» !S)nbsp;quot; ■ \'

quot; ^f-^ero^lul^ng van het KaihoUcisme. (De Ka-

afl^-h\'nbsp;van,Noord-Nederland. (Leiding/Jrg. 1930 September-

Nogmaals Groot- en Klein-Nederlanderschap in onze Historiographie (Bijdragen

rChr-BÏÏarnbsp;-nbsp;VI^Ä

•Vquot;ïfbM.-\'ilquot;pa^\'\'quot;25fvTnbsp;\'s-Hertogenbosch. („ pag. 1,6 vlg.)

^-rekking to. het beleg van
,Van. Heurn, Historie etc. (II pag. 402 Vlg.) , ,nbsp;\' ••

MpH i\'nbsp;Cornelissen, Het beleg van \'s-Hert^nbosch in 1629. (Mededeelingen van het

Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. IX 1929 pag 111 vlg^nbsp;eaeeimgen van het

Ibid. pag. 127.

quot; J. Bosscha, Neerlands Heldendaden te land. (I 1834 pag 432 vlg)
quot; Dr. Cornelissen, Het beleg etc. (pag. 140.)

rZ ^InTquot;quot;?quot;\'\'\'nbsp;het beleg van \'s-Hertogenbosch in 1629. (Uitgave Prov

Gen. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant 1930)- H I M Ebelinfr Trinn f !
op de inneming van \'s Hertogenbosch door Frederik Hendrl^^n l^t ^r ^ ( a^
der Vereeniging voor Penningkunst.)nbsp;U\'tdrversiag ly^y

-nbsp;Geschiedkundige Aanteekeningen omtrent Frederik Hendrik etc. (pag 146 vlg)
quot; Dr. Cornelissen, Het beleg etc. (pag. 141 vlg.)

»» Groot Placaet Boeck. (II 1664 kolom 611 vlg.)

-nbsp;Zie de brief van 14 September 1629 door Michael Ophovius, bisschop van \'s-Herto2enbosch

gÄut :a:r foireTquot;^ quot;nbsp;\' -

quot; J. C.A Hezenmans, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (1899 pag. 34 vlg.)- A M Frenken

■ Äquot; -- - - ~
quot; Van Heurn, Historie etc. (II pag. 463 vlg.)
« Groot Placaet Boeck (I 1658 kolom 239 vlg)
quot; Ibid. I kolom 243 vlg.

publiek ri 1892 nT/pu\'l\'-^\'nbsp;^^nbsp;^^^nbsp;^en tijde der Re-

?872 pag. 39 vlg)\'\'nbsp;\'nbsp;Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertog\'enbosch. (II

-ocr page 257-

^ H. J. Allard S.J., De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek van
Dr. Knuttel. (Studiën. Jrg. 1892 IXL pag. 167 vlg.)\' \'nbsp;\'nbsp;\'

® Dr. G. Brom, De \'tóïekahd tfèr KatHoliekèn ten tijde\'der Republiek, (De Katholiek^ Jrg. 1892
Cl pag. 428 vlg.)

^ Dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Katholieken ten tijde der Republiek. (I 1892 pag. 118.)
^ A. C. Duker, Gisbertus Voetius. (1897 pag. 310 vlg.); J. van Haeringen, Geschiedenis der Her-
vorming in Noord-Brabant en Limburg. (1910 pag. 40 vlg.)

® Dr. W. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch 1629—1635. (1909
pag. I vlg.); Dr. W. Meindersma, De reformatorische beweging der 16» eeuw te \'s-Hertogenbosch.
(Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. VII 1910 pag. 379 vlg. en VIII 1911 pag. 62 vlg.)

® Dr. J. D. M. Cornelissen, Het beleg van \'s-Hertogenbosch in 1629. (Mededeelingen van het Ne-
derlandsch Historisch Instituut te Rome. IX 1929. Bijlage 2 pag. 147 vlg.)

\' J. A. Coppens, Nieuwe Beschrijving van het bisdom van \'s-Hertogenbosch. (II 1841 pag.30 vlg.)
quot; Dr. W. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch (pag. 12 vlg.); Dr.Mein-
dersma. De Gereformeerde Kerk in de Stad en de Meierij van denBosch gedurende de 17« en 18» eeuw.
(Theologisch Tijdschrift. Jrg. 1911 pag. 180 vlg.)

» Dr. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch. (pag. 40 vlg.)

Mr. J. H. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (II pag. 468 vlg.)
quot; Dr. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch. (pag. 50 vlg.)

Ibid. pag. 90 vlg.
quot; Ibid. pag. 124 vlg.

\'\' Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van \'s-Hertogenbosch.
(III pag. 476 vlg.); J. C. A. Hezennians, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (pag. 23 vlg.)
quot; Hezennians, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (pag. 26 vlg.)

Dr. Meindersma, Pogingen tot reformatie der Meierij in de jaren 1629 en 1633. (Taxandria.
Jrg. 1910 pag. 84 vlg.); Dr. Meindersma, De Gereformeerde religie in de Meierij van \'s-Hertogen-
liosch van 1629 tot 1648. (Weekblad van de Ned. Herv. Kerk. Sept. 1919).
\'\' Dr. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch. (pag. 238.)

Dr. Meindersma, Pogingen tot reformatie der Meierij in de jaren 1629 en 1633 (Taxandria.
Jrg. 1910 pag. 157 vlg.)

. „Cort Verhaal van het Gedenkwaardigste, \'t Welk is gepasseert omtrent mijnen Dienst tot
\'Tilborgli. Aquot; 1633 (oa. opgenomen in Taxandria. Jrg. 1908 pag. 200 vlg.)
Nikolaas Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek etc. (1 1722 pag. 573 vlg.)
Dr. Meindersma, Dc Gereformeerde Gemeente te \'s-Hertogenbosch. (pag. 254.)
quot; Dr. J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. (II 1932 pag. 263.)
quot; Ibid. pag. 268.

quot; L.H. Ch. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertogenhosch. (11 pag. 97 vlg.); Dr. Th. Goos-
sens, Franciscus Sonnius in de pamfletten. (1917.)
quot; Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertogenbosch. (II pag. 105 vlg.)

F. van Hoeck, Fundatie van het Jezuïetencollege te \'s-Hertogenbosch. (Bossche Bijdragen 1930
pag. 139 vlg.)
quot; Schutjes. (II pag. 116 vlg.)
quot; Dr. J. de Jong. (II pag. 367.)
quot; Berneboek. (pag. 34.)

A. C. Duker, Gisbertus Voetius. (1 1897 pag. 137.)
\'\' Waltman van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo. (1888 pag. 283 vlg.)

A. Erens O.Praem., Tongerloo en \'s-Hertogenbosch, de dotatie der nieuwe Bisdonnnen in
Brabant. 1559—1596. (1925.)

-ocr page 258-

Waltman van Spilbeeck. (pag. 415 vlg.)

Adrianus Heylen, Historische Verhandelingen over de Kempen etc. 1789—1791 (V oaa 26^
^^ Ibid. pag. 32 vlg.nbsp;\' ^ ^ \'\'

Waltman van Spilbeeck. (pag. 478 vlg.)

Welvaarts, Geschiedenis der Abdij van Postel etc. (1878 pag. 231 vlg.)

V

-ocr page 259-

VIERDE HOOFDSTUK Par. i (blz. 91).

1 Groot Placaet Boeck. (I kol. 79 vlg.)

*nbsp;Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. (II Generaliteitslanden. 1740 pag. 1 vlg.)
\' Afzonderlijk Bericht der Minderheid van den Raad van Brabant aan Hun Hoog Mog. op het

subject der Gereklameerde Privilegien bij de Regeering van \'s-Hertogenbosch in dato 31 Majirt 1786.
(Verzameling van Stukken ... omtrent de begeving van ambten aan gebore Brabanders, uitgegeven
door Mr. .Antoni Martini. 1786 pag. 255 vlg.)

*nbsp;Mr. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (11 pag. 439 vlg.)

*nbsp;Ibid. pag. 476 vlg.
» Ibid. pag. 533 vlg.

\' W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie etc. (1791 pag. 378.)

quot; Verzameling van Stukken ... omtrent de begeving van ambten aan gebore Brabanders, uit-
gegeven door Mr. Martini. (1786 pag. 178 vlg.)

» Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. (II Generaliteitslanden. 1740 pag. 4 vlg.)
Verzameling van Stukken etc. uitgegeven door Mr. Martini. (1786 pag. 236 vlg.); Van Heurn.
(III pag. 44 vlg.)
quot; Verzameling etc. (pag. 238 vlg.); Van Heurn. (III pag. 49 vlg.)

quot; R. A. van Zuylen, Inventaris der Archieven van de stad \'s-Hertogenbosch. — Stadsrekeningen.
(1861 De Inleiding pag. XII vlg.)

-ocr page 260-

nuary 1647 ende bv deselve nemmmitt,! hnbsp;^quot;gadennge over-gclevert op den 21 Ia-

den gesien dat ^ V eTens ^aZ b de\'rnbsp;^aar uyt kan wir-

gbeno.en^(Oed.uckt vooTnbsp;quot;

Scbu :nbsp;-- \' - Cb.

VHeCnZsrr06V;aV\'rv,gTnbsp;- ™ -eye.e van

\' Brabant.- (N. A^cTef^^ofquot; Kt^d^l^f^; quot; «VpTg^r^\'w^
De Hervormde Gemeente te VHerWnboseb ,62^1929.^0 da btenis^i^\'^

^r\'W M T\'nbsp;der Vereenigde Nederlanden (1,768 L stuk pag 781

: w\'wMenbsp;\'-Hertogenboscb etc. 1741

Phnl hL fnnbsp;Vergadenng A- 1651. (Ond en Nieuw. II pag. 183 vlg)

berustende in het Capucijnenklooster te Handel NBr)nbsp;^nbsp;^^

quot; n; w\'mnbsp;A« 1651. (Oud en Nieuw. II pag 190)

Dr. W. Meindersma, De Gereformeerde Kerk in Hp QfnH ^ m • •• \'

de 17. en 18- eeuw. (Theologisch Tijdschrift 191, pag ^V) \'

^^nbsp;lt;N. Archie,

quot; Dr. J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. (II pag 362)
lbfdquot;Tal°42 vtquot;\'\' quot;quot; ■\'-quot;quot;\'quot;g^nbosch. (11 pag. ,30.)

quot; Ibid. pag. 150 vlg.

-ocr page 261-

\' J. C. A. Hezenmans, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (Historische Studiën 1899 pag 121 ^

^ Verzameling van Reglementen betrekkelijk de Stad en Meierij .van \'s-Hertogenbosch, alpha
betisch geplaatst met aanteekenmgen van Mr. j. C. Santvoort. (III pag. 70 vlg Berustend in de
Bibliotheek van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Den Bosch )
Ibid. pag. 213 vlg.; H. N. Ouwerhng, Schetsen uit de oude Brabantsche Schoolwereld ngOQ )

\' Verzameling van Mr. Santvoort. (I pag. 254 vlg.)nbsp;\' V

^ Verzameling van Stukken raakende de Adressen door den Magistraat der Hoofd-stadt \'s Her\'
togenbosch aan de hooge Kollegien van de Generaliteit en de respective Bondgenoten gedaan tot
inroeping der Brabantsche Landwetten en Privilegien omtrent de begeving van Ambten Ln gebore
Brabanders op goedvinden van gem. Magistraat uitgegeven door Mr. Antoni Martini 1786

quot; J. C. A. Hezenmans, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (pag. 23 vlg.)

pag 33 tnbsp;tot de Geschiedenis der Heerlijkheid Tilburg en Goirle. (1899

^ Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Achterstelling van Noord-brabant\'s Katholieken in de
2« helft der 18» eeuw. (Taxandria. Jrg. 1925 pag. 167 vlg.)nbsp;«xdinoueKen m de

\' Verzameling van Stukken etc. uitgegeven door Mr. Martini, (pag. 10 vlg.)

Jhr. Mr. van Sasse van Ysselt, Knevelarijen van een heer van Berlicum en Middelrode n\'-iv^n
dria. Jrg. 1909 pag. 236 vlg.)nbsp;. V\' axan-

quot; Jhr. Mr. van Sasse van Ysselt, De Ruwenbergen. (Taxandria. Jrg. 1900 pag 8 vlg)

Lijst der heerlijkheden in Noord-Brabant mitsgaders der namen en woonplaatsen harer eiee-
naars. (Handschrift no. 106 berustend in de Boekerij van het Prov. Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen te Den Bosch.)

-ocr page 262-

. i - . Par. 4 (biz. io8).

V.J i?\'/pquot;nbsp;^^quot;«quot;^^stichtingen. Lezing gehouden op 9 November 1893. (Handelingen

pag 145 vrgoquot;quot;nbsp;Kunsten en Wetenschappen in Noord-BrabantSs\'l-S

^ Kerkelyk Plakaatboek, behelzende de Plakaaten, Ordonnantiën ende Resolutien over de kerke-
rmfpTg.nbsp;NikolaasWiltens. Bedienaar des H. Evangeliums teTmster\'am.

m.ri^M quot;Studiebeurzen. Beurzenstichtingen voor de Stad en voor-
mahge Meierij van \'s-Hertogenbosch. (1904 pag. 8.)

H. nn^\'-^Jnbsp;^u\'\'nbsp;Studiebeurzen etc. (4 dln. 1904-1906); leerzaam is verder

de po emiek over een beroemde beurzestichting tusschen G. v. d. E(Isen) en Th Goosse^s na e
gaan m de -Igende verhandelingen: Th. Goossens, Stichting .HestUaUrinsvenquot;^^^
jrg 1912), G. v. d. E., De stichtmg van Hester van Grinsven. Het recht der naaste amilie ver
dedigd tegenover Prof. G. (1916); Th. Goossens, De Stichting van Hester van
G^sven H rechtquot;

He; IrlllTiJm^^^^^^nbsp;Pulcoender Abdij van Bern. (,857 pag. 42 vlg.);

rinl n^rnbsp;het Bisdom \'s-Hertogenbosch. (V pag. 760 vlg.); J Fran-

cmo O.S.Cr., De Kruisheeren te Uden. (Kruistriomf. Jrg. 1929 pag 97 vlg)

\' Korte geschiedkundige schets betrekkelijk het Capucijnenklooster te Velp (N Br) (de Gods-

tellZTJ\'\'-nbsp;klooster der CapucTnen

te Velp 15 November 1717. (Bossche Bijdragen. Vil pag 299 vlg )nbsp;^^pucijnen

Th\'nbsp;Beschrijving van het bisdom van \'s-Hertogenbosch. (IV 1844 pag. 203 vlg )•

Th. Ign. Welvaarts, Geschiedenis der Abdij van Postel. (II pag 310 vlg)nbsp;P^g-^u^jvig.;.

102 vtg.)^\'nbsp;Bijdragen. XI pag.

quot; l\' H fh\'t\'h\'r\'\' Augijstinessenklooster te Zoeterbeek. (Bossche Bijdragen. XI pag. 174 vlg.)
L H. Ch. Schutjes, Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertogenbosch. (V 1876 pag 66 vlg)

quot; Flor^ Pnms Campina sacra-Sint Agnetendal te Arendonk. (Bijdragen tot de Geschiedenis
gesticht door wijlen P. J. Goetschaickx. Jrg. 1931 pag. 158 vlg)nbsp;^escniedenis,

1658 XvTnbsp;^/\'■fnbsp;van de Ongeschoeide Carmelitessen. 1605-

1658 (1932), A J. M. Lamers, arts, Lodewijk de Bils, Professor in de Anatomie aan de Illustre School

van^rrS\'dfaTnbsp;^^ ^^

igls^Da^^ri\'r\'r\'h^\'r\'^M\'\'quot;nbsp;(Nieuw Theologisch Tijdschrift. Jrp. IV

pag 122 v?g.)nbsp;quot; • J-nbsp;Xerkstoringen in de 17- eeuw. (Bossche Bijdr^L II

bolch-^a pag. ne\'v^.)™quot; \'\'\'\'\'nbsp;gebouwen van \'s-Hertogen-

quot; Het Berneboek. (1934 pag. 51 vlg.)

- L. H Ch Schutjes Geschiedenis van het Bisdom \'s-Hertogenbosch. (V 1876 pag. 61.)
\'S-He^to^los\'chnbsp;^^nbsp;--nbsp;van

quot; de behandeling van de diverse parochies in het Katholiek Meyerijsch Memorieboek
quot; J. Franc.no O.S.Cr., De Latijnsche School te Uden. (Kruistriomf. Jrg. 1930 pag. 321 v,g.)

256

-ocr page 263-

quot; W. F. Becx pr., Geschiedenis der Congregatie van de Broeders Penitenten van den H. Fran-
ciscus van Assisië gevestigd in „Huize Paduaquot; te Boekei. (I9I9.)

quot; L. van iVliert, Het Schooltheater van het Gymnasium Aloysianum te Ravenstein. (Bossche
Bijdragen. V pag. 170 vlg.)

quot; Geschiedkundige Schets der Stichting, Lotgevallen en merkwaardige bijna SOOjarige voort-
during van het klooster te St.-Agatha, Lande van Cuyk, prov. Noord-Brabant. (1833.)

quot; L. Emond, Het klooster Sint Agatha in den lande van Cuyk 1371—1921 (Kruistriomf Ire
1921-1922 pag. 115.)

quot; P. Albers S.J., Het Karmelieterklooster te Boxmeer. 1652—1902 (Studiën LVIll 1902 oae
353 vlg.)nbsp;^

quot; G. Wuisman, Het Carmelitessenklooster Elzendaal te Boxmeer. Sept. 1672—Sept. 1922. (Bossche
Bijdragen. V pag. 2 vlg.)

quot; A. F. van Beurden, Geschiedkundige Schets van het schoolwezen in de heerlijkheid Boxmeer.
(Limburgs Jaarboek. 1896 pag. 52 vlg.)

G.\'van den Eisen, Ord. Praem. Geschiedenis van de Latijnsche School te Gemert. (1887 pag. 121.)
P. Cyrillus en P. Canisius, O. L. Vrouw van Handel. Hare Geschiedenis bij de viering van hét
Zevende Eeuwfeest 1220—1920.

quot; H. N. Ouwerling, Geschiedenis der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en Vlierden. (1933
pag. 352 vlg.); H. N. Ouwerling, Uit de Kerkgeschiedenis van Deurne. (Bossche Bijdragen. V pag.
64 vlg.)

quot; J. A. Coppens, Nieuwe beschrijving van het Bisdom van \'s-Hertogenbosch etc. (zie de betref-
fende parochies.)

quot; J- J- Vossen, De Abdij van Achel, gevolgd van Catharinadal. (1894.)

J. A. Coppens, Nieuwe beschrijving etc. (de betreffende parochies.)
quot; Dr. J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. (II 1932 pag. 368.)

quot; R. Fruin, De Annales van Franciscus Dusseldorpius. (De Tachtigjarige Oorlog. IV pag. 263 vlg.)
quot; Dr.. W. P. C. Knuttel, De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek.
(H pag. 208.)

Een opgave van deze recognities omstreeks 1730 bevindt zich als Bijlage 1 in Knuttel, De toe-
stand der Ned. Katholieken etc. (II pag. 294 vlg.)

quot; Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (IV pag. 528 vlg.; berust als handschrift
quot;0. 215 in de Boekerij van het Provinciaal Genootschap te \'s-Hertogenbosch.)
Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek etc. (II 1735 pag. 572 vlg.)
quot; H. J. Allard, De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek van Dr. Knut-
tel. (Studiën. XXXIX 1892 pag. 167 vlg.); Dr. G. Brom, De toestand der Nederlandsche Katholieken
ten tijde der Republiek, (de Katholiek. Cl J892 pag. 405); W. Wilde, Treurige toestand der
Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek. (Studiën. LX pag. 253 vlg.)
quot; Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek. (III 1792 pag. 325 vlg.)
quot; Ibid. IV. 1793 pag. 536 vlg.

quot; A. van Gils, Katholyk Meyerijsch Memorieboek etc. (1819 pag. 262.)
quot; Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek. (III pag. 326 vlg.)

Ibid. III pag. 329.
quot; Ibid. IV pag. 448.
quot; Ibid. IV pag. 526,
quot; Ibid. IV pag. 452.
quot; Ibid. IV pag. 469 vlg.

quot; Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (V pag. 377 vlg.)
quot; Wiltens, Kerkelyk Plakaatboek. (IV pag. 513.)

quot; Jac. J. M. Heeren, De bekeering van Sophia Alberts en de gevolgen daarvan voor de Katho-
lieken in de Meierij. (1930.)

-ocr page 264-

W.P. C;/Knuttel, Dè toestand der. Nederlandsche. Katliolieken, ten -tijd^ der Republiek. (I
1892 pag. 204.)nbsp;^ :nbsp;.
üs. \'. ..nbsp;..:

Ibid. I pag. IlS. .nbsp;Anbsp;:nbsp;-nbsp;\' \'

Ibid. (I pag. 44); J. C. A. Hezenmans, Oorkonden voor de geschiedenis van Noord-Brabant;,
(de Katholiek. Jrg. 1896 pag. 362 vlg.)nbsp;..nbsp;\'nbsp;^

J. A. C. Hezenmans, \'s-Hertogenbosch van:1629 tot 1798, (pag. 337.)
^ quot; Jhr. Mr. A. F..van Sasse van Ysselt,.De Bedevaart te.Bojctel in 1672 tot 1676. (T.axandria.
Jrg. 1908 pag. 47 vlg.)nbsp;. j,.,,. ,

Willens,: Kerkelyk;Plakaatboek.,(I p_agiu639 vlg.) ,nbsp;,nbsp;. ,

Ibid. IV pag. 3 vlg.

: quot; Resolutie-:en. Placaetboeck van Stad en Meyerij; (VIII pag. 71 vlg.)nbsp;., .

\'.-■ 1

.

. , ir.

// \'

I j ^

j- . :. ■ i

. , ƒ .f. , •■: ■gt;: ------

iii \'. tj\'jf . ■

iij . ■

1-- \' • ,\' .•nbsp;r.

-ocr page 265-

■ ■nbsp;■ Par.5 (blz! 123).nbsp;^ v

^ \' Dr. W. Meindersma, De reformatorische beweging dei* 16« eeuw te \'s-Hertoeenbosch YNeriPri
Archief voor Kerkgeschiedenis. VII 1910-\'11.)

= P. N. Panken en Jhr. Mr. van Sasse van Ysselt; Beschrijving van Bergeik. (1902 pag\'45 vlc )
\'Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. (II Generaliteitslanden. 1740-pag
27)
\' Reedenen ende Consideratieri, waeromme dat hét rèssort van de Generaliteyt niet behóórt te
worden belast met de 20» en 40» penning etc. (In: Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den
Raad van Staate enz. gediend hebbende tot samenstelling der Memorien byeènverzamelt door Mr
Casper van Breugel. Handschrift no. 208 berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. van \'Kunstén
en Wetenschappen te Den Bosch.)nbsp;\'

® W. J. D. van Iterson, Schets van de Landhuishouding der Meierij. (1868.)

® W. A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie of Nieuwe Tegenwoordige Staat etc. (IV 1791
pag. 539.)

\' Mr. C. van Breugel, Beschreeve Staat van de Meijerije. (II 1791 pag. 206 vlg. Handschrift
no. 207 berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch.)

® J. Cunen, Geschiedenis van Oss. (1932 pag. 63 vlg.); Beschreeve Staat van de Meiieriie Hl
pag. 155.)nbsp;^ ^ ^

• J. Cunen. (pag. 87 vlg.)

Beschreeve Staat van de Meijerije (II pag. 212.)

quot; Dr. L. G. J. Verberne, Gijsbert Karel\'s leerjaren. (1931 pag. 160.)

Beschreeve Staat etc. (Zie de diverse plaatsen in dl. 1 en II.)

f quot; Dr. B. Dijksterhuis, Bijdragen tot de Geschiedenis der Heerlijkheid Tilburg en Goirle (1899

pag. 122.)

quot; Opgenomen in: Otto Pringsheim, Beiträge zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der
Vereinigten Niederlanden im 17. und 18. Jahrhundert. (1890.)

quot; Dijksterhuis. (pag. 123);Etienne Laspeyres, Geschichte der volkswirtschaftlichen Anschauungen
der Niederländer und ihrer Literatur zur Zeit der Republik. (1863 pag. 135.)
Dijksterhuis. (pag. 132.)
quot; Ibid. pag. 132.

Dr. Th. Goossens, Het arme Brabant. (1929 pag. 13 vlg.); J.E.Elias, Het voorspel van den
Eersten Engeischen Oorlog. (I 1920 pag. 77 vlg.)
quot; Dr. Th. Goossens, Het arme Brabant, (pag. 18 vlg.)

Dijksterhuis. (pag. 130.)
quot; Ibid. pag. 131.
quot; Ibid. pag. 133.
quot; Ibid. pag. 131.

quot; Jac. J. M. Heeren, Uit de geschiedenis der Helmondsche textielnijverheid. (Economisch-His-
torisch Jaarboek. XII 1926 pag. 158 bijlage 9.)
quot; Ibid. pag. 160 bijlage 10.
quot; Ibid. pag. 165 bijlage 15.
quot; Ibid. pag. 167 bijlage 16.

quot; Mr. N. W. Posthumus, Bescheiden betreffende de provinciale organisatie der Hollandsche
\'akenbereiders. (de zg. Droogscheerderssynode) - Werken uitgegeven door het Historisch Genoot-
schap te Utrecht. (3» serie no. 38 1917); Dezelfde, De nationale organisatie der lakenkoopers tijdens
de Republiek. (Werken Hist. Genootschap te Utrecht. 3» serie no. 51 1927.)
quot; Gedwongen winkelnering in de Noordbrabantsche schoenindustrie. (Directie van den Arbeid

\'9Hpag. 3.)

quot; Mr. G. W. Vreede, De vrijwording van Noord-Brabant ni 1795. (Handelingen van het Genoot-
schap voor Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant over 1859. Bijlage A pag. 97 vlg.)

-ocr page 266-

Mr. Posthumus, Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid. (VI pag. VIII.)

quot; Beschreeve Staat van de Meijerije. (pag. 203 verso.)

quot; Bachiene, Vaderlandsche Geographie etc. (pag. 522 vlg.)

Stukken nopens den Straatweg van \'s-Hertogenbosch op Luik. (Handschrift no. 427 berustend
in de Boekerij van het Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen te Den Bosch.)

Beschreeve Staat. (pag. 194 verso.)

Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (Vlll pag. 491.)

quot; Ibid. IX pag. 108 verso.

quot; Brievenboeken der Rentmeesters-generaal der Domeinen in de Stad en Meierij van \'s-Hertogen-
bosch. (Archief van den Rentmeester etc. no. 2-16 berustend in de Rijksarchieven van Noord-Bra-
bant te Den Bosch.)

Brievenboeken der Rentmeesters-generaal etc. (no. 7 foL 203.)

quot; Memorien van Consideratien etc. opgesteld door Mr. C. van Breugel. Derde Memorie (pag.
149. Handschrift no. 207 berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch.)

-ocr page 267-

» Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren der Meyerye van \'s Bosch, overgegeven aan de
Edele Mogende Heeren de Raden van Staten der Verenigde Nederlanden door Stadhouders en Ordi-
naris Gecommitteerden der vier Kwartieren van de Meyerye van \'s Bosch in den Jare 1786. (pag.2 )
\' Fruin-Colenbrander, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Re-
publiek. (1922 pag. 194.)

quot; F. N. Sickenga, Bijdrage tot de Geschiedenis der belastingen in Nederland. (1864 pag. 113.)
\' Derde Memorie van Schriftelijke Consideratien van den Ontvanger Mr. C. van Breugel over-
gegeven aan de Heeren Mr. Wilt Gerrit Jan Baron van Rhemen van Rhemenshuijzen en Mr. Jan
van Heurn, Commissarissen van de Leen- en Tolkamer tot het onderzoek raakende de verandering
der Taxen van \'s Lands lasten in de Meyerije. (pag. 17 vlg. Handschrift no. 207 berustende in
de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch.)

® Dr. Th. Goossens, Het arme Brabant. (1929 pag. 10.)

® Reedenen ende Consideratien, waeromme dat het ressort van de Generaliteyt niet behoort te
worden belast met de 20» en 40» penning etc. (In: Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den
Raad van Staate enz. gediend hebbende tot samenstelling der Memorien byeenverzamelt door Mr.
Casper van Breugel. Handschrift no. 208 berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch!
pag. 262 vlg.); zie verder de Derde Memorie van Van Breugel (pag. 39 vlg. en 95 vlg.)
\' Reedenen ende Consideratien van 1663 (pag. 263.)

•nbsp;Ibid. pag. 266.

•nbsp;Ibid. pag. 266 verso.

quot; Derde Memorie etc. (pag. 41.)
quot; Dr. Goossens, Het arme Brabant, (pag. 12.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 47 vlg.)
quot; Ibid. pag. 49 verso.
quot; Ibid. pag. 58 verso.

quot; Reedenen ende Consideratien etc. (pag. 267 verso.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 61 vlg.)
quot; Ibid. pag. 61 verso.

quot; Reedenen ende Consideratien etc. (pag. 268.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 66 verso.)
quot; Ibid. pag. 70 verso.
quot; Ibid. pag. 82.

quot; Ontleend aan: „Den geheelen Staet van de Gansche Meyerye van \'s-Hertogenboschquot; dateerend
van omstreeks 1660. (Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den Raad van Staate etc. pag. 195 vlg.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 83.)

quot; Memorie dienende tot aanwysinge van de geposeerde beswaarnisse in \'t heffen van de verpon-
dinge etc. uit het jaar 1662. (Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den Raad van Staate etc.
pag. 225 verso.)
quot; Ibid. pag. 226.

quot; Derde Memorie etc. (pag. 86 vlg.)

quot; Memorie dienende tot aanwysinge van de geposeerde beswaarnisse etc. (pag. 226 verso.)
quot; Dr. Goossens. Het arme Brabant, (pag. 13 vlg.); Derde Memorie etc. (pag. 95 vlg.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 96.)
quot; Ibid. pag. 98.

quot; Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren etc. (1786 pag. 18 vlg.)
quot; Derde Memorie etc. (pag. 107 verso.)

quot; Deductie gedaen maecken by Schepenen, Gezworen en Raeden der Stad \'s-Hertogenbosch etc.
van 1665. (Geregistreerde Stukken etc. pag. 299 verso.)

-ocr page 268-

Brievenboeken der Rentmeesters-Generaal der Domeinen in de Stad en Meierij van \'s-Hertogen-
bosclK (Archief van den Rentmeester etc. no. 5 pag. 257 vlg. Berustend op de Rijksarchieven van
Noord-Brabant te Den Bosch.)nbsp;.

quot; Deductie gedaen maecken by Schepenen etc. van 1665. (Geregistreerde Stukken etc. pag 286vl\'2)

Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren etc. (1786 pag 15 vlg)

quot; Groot Placaetboeck. (II kol. 2659 vlg.)

38 Deductie gedaen maecken by Schepenen etc. (Geregistreerde Stukken etc. pag. 300 verso)-
Verhandehng over de z
.g. Grooten Brabantschen, Zwijgende Landtol, Geleyde ende Peertgeld (Hand-
schrift no. 196 berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch.)

Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren etc. (1786 pag. 27 vlg.)

quot; Deductie gedaen maecken etc. (Geregistreerde Stukken etc. pag. 305.)

quot; Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den Raad van Staate etc. (pag. 195 vlg.)

« Memorie dienende tot aanwysinge van de geposeerde beswaarnisse etc. (pag. 227 verso) \'

quot; Deductie gedaen maecken by Schepenen etc. (Geregistreerde Stukken etc. pag 306)

quot; Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren etc. van 1786 (pag 2)

-ocr page 269-

Pp. 7 (blz, 146).

^ . ^ Memorie dienende tot aanwysinge van de geposeerde beswaarnisse in \'t heffen van de vernon
dmge m de Meyerye van \'s-Hertogenbosch etc. (Geregistreerde Stnkken uyt de Archiven va!i den
Raad van Staate etc. Handschrift no. 208 Prov. Gen. te Den Bosch pag 297)nbsp;\' ^

== Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (Handschrift no. 215 berustend in de
Boekerij van het^Prov. Genootschap te Den Bosch. I pag. 679 vlg)

^ Reedenen Ä Consideratien etc. van het jaar 1663. (Geregistreerde Stukken etc. pag 268 vle )
\' Ibid. pag. 262 verso.nbsp;^ i

\' Ibid. pag. 263 verso.nbsp;\'

« Mr. J. H. van Heurn, Historie der Stad en Meyery van \'s-Hertogenbosch. (III 1777 en IV 1778 ^
\' Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (II pag. 286 vlg.)

« Verbaal gehouden by de Heeren van Druyvesteyn, Gerlacius ende van Hinlopen etc (fie
registreerde Stukken etc. pag. 354 ^Ig.)nbsp;^

\' Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (IV pag. 161 vlg.)
Derde Memorie van Schriftelijke Consideratien van den Ontvanger Mr C van Bre.mpi Pt.
(Handschrift no. 207 Boekerij Prov. Gen. te Den Bosch. pag. 114)nbsp;quot; \'

quot; Ibid. pag. 114.
quot; Ibid. pag. 115 verso.

quot; Ibid. pag. 120; Geregistreerde Stukken etc. (Handschrift no. 208 Boekerii Prov fien tP npn
Bosch. pag. 386 vlg.)nbsp;\'nbsp;\'

quot; Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (IV pag. 161 vlg)
quot; Ibid. dl. IV pag.
165 vlg.

Ibid. dl. IV pag. 175 vlg.
quot; Ibid. dl. IV pag. 211 vlg.

^^ Brievenboeken der Rentmeesters-Generaal der Domeinen in de Stad en Meierij van \'s-Hertogen-
bosch. (Archief van den Rentmeester etc. berustend op de Rijksarchieven van Noord-Brahant tp\'
Den Bosch. no. 5 fol. 257 vlg.)nbsp;^^

quot; Ibid. no. 7 fol. 202.
quot; Ibid. no. 10 fol. 214.

quot; Resolutie- en Placaetboeck van Stad en Meyerij. (VII pag. 510 vlg.)
quot; Brievenboeken der Rentmeesters-Generaal etc. (no. 14 fol. 56 vlg.)

-ocr page 270-

^ Ir. M. C. E. Bongaerts, De Scheiding van Maas en Waal onder verlegging van de uitmonding
der Maas naar den Amer. (1909 pag. 8.)nbsp;v

^ A. de Geus, Geschiedkundige Beschrijving der Overlaten in de Provincie Noord-Braband (1844
pag. 8 vlg.)

® Gegevens over den Baardwijkschen Overlaat. (Collectie Martini no. 95. Rijksarchieven in
Noord-Brabant. De kaarten van Bastingius bevinden zich ook in deze portefeuille.)
* Ir. Bongaerts, De Scheiding van Maas en Waal enz. (pag. 9.)
- Dit rekest bevindt zich in no. 95 van de Collectie Martini.

® Dit rapport bevindt zich in de „Versaameling van Stukken, dewelke gedient hebben ter aan-
leydinge, onderzoek, overweeging en besluyting tot het maaken van een Overlaat in het Land van
Heusden tusschen de Dorpen Baardwijk en Drunen etc. welke Handelingen begonnen zijn in 1757
en tot besluit gebragt in 1765, voorts de overlaat voltooyt in 1766. (Rijksarchieven in Noord-Brabant
P 5637.)

\' Dit project is in de „Versaameling van Stukken etc.quot; in kaartvorm aanwezig.
« Zie bovenstaande Versaameling etc,
» Ibid.

Verzameling van Resolutien en Stukken betrekkelijk de Stad \'s Bosch bijzonder den Straatweg
naar Luik te maken. 1727—1771. (Handschrift no. 428, berustend in de Boekerij van het Provinciaal
Genootschap te Den Bosch.)
quot; Zie het rapport, genoemd onder no. 6.

quot; A. de Geus, Geschiedkundige Beschrijving der Overlaten in de Provincie Noord-Braband (1844
pag. 11 vlg.)nbsp;^

quot; Dr. C. R. Hermans, Geschiedkundig Overzigt der Straatwegen in de provincie Noord-Brabant.
(Handelingen van het Provinciaal Genootschap in Noord-Brabant over 1852.)

quot; Dit advies bevindt zich in: Stukken betreffende den aanleg van den Straatweg \'s-Hertogen-
bosch—Best—Eindhoven. (Collectie Martini no. 40, berustend in de Rijksarchieven in Noord-Brabant.)
quot; Dr. Hermans, Geschiedkundig Overzigt der Straatwegen etc. (pag. 15.)

Mr.J. H. van Heurn, Historie der Stad en Meyerye van \'s-Hertogenbosch. (IV 1778 pag. 60 vlg.)
quot; Dit geheele conflict is aan de hand van officieele bescheiden na te gaan in de „Stukken nopens
den straatweg van \'s-Hertogenbosch op Luik. (Handschrift no. 427, berustend in de Boekerij van het
Provinciaal Genootschap te Den Bosch.)

Extract uit de Resolutien van de Ed. Mog. Heeren Raden van Stale Saturdag.den 25 Maart 1747
(Handschrift no. 427.)

quot; Nadere Lijst en Reglement over het Straat- of Barrièregeld etc. te vinden in bovenstaande
Stukken nopens den straatweg etc.

quot; Stukken nopens den Straatweg etc.
^ quot; H. Pirenne, Historie de Belgique. (V 1920 pag. 275 vlg.)
quot; Stukken nopens den Straatweg etc,
» Ibid.
quot; Ibid.

» Dit „historisch beloopquot; in de Stukken betreffende den aanleg van den Straatweg \'s-Hertogen-
bosch—Best—Eindhoven. (Collectie Martini no. 40. Rijksarchieven in Noord-Brabant.)
quot; Vele gegevens daarover in de Stukken nopens den Straatweg etc.
quot; Dr. Hermans, Geschiedkundig Overzigt der Straatwegen etc. (pag. 16 vlg.)

-ocr page 271-

\' J. C. A. Hezenmans, \'s-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. (pag. 419.)

= Dit Cronykje is opgenomen in het Tijdschrift Taxandria. (Jrg. 1897 pag 17 vlg)

\' Voor de totstandkoming van de Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren van 1786 raad

plege men de geschreven Notulen van de vergaderingen van de stadhouders der vier kwartieren
1784-1810. (2 dln. Rijksarchieven in Noord-Brabant G 1.)nbsp;Kwartieren.

^ Het voorloopig rapport komt voor in: Geregistreerde Stukken uyt de Archiven van den Raad
van Staate etc. (Handschrift no. 208 berustend in de Boekerij van het Provinciaal Genootschao te
Den Bosch. pag. 421 vlg.)nbsp;^

^ Dit schrijven is opgenomen in het eerste deel van de Notulen etc. (zie no 3 )
« Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren der Meyerye van \'s-Bosch overgegeven aan de
Edele Mogende Heeren de Raden van Staten der Verenigde Nederlanden door Stadhouders en Ordi-
naris Gecommitteerden der vier Kwartieren van de Meyerye van \'s-Bosch in den jare 1786
\' Ibid. pag. 3.

» Extract uit de Resolutien van de Ed. Mog. Heeren Raaden van State der Vereenigde Neder
landen van Woensdag den 9 Augustus 1786 (Memorie van Algemeene Wezenlyke Bezwaren etc
pag. 63 vlg.)

» \'s-Hertogenbossche Courant van 30 January 1787.
Mr. C. C. N. Krom, Voorlezing over de Patriotten in de Meierij in 1787 en 1788 (Bijlage A
pag. 75 vlg. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetcnschannen in
Noord-Brabant over 1884 en 1885.)
quot; Ibid. Bijlage B pag. 79 vlg.

Ibid. pag. 45 vlg.
\'\' Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. (IV 299.)

Deze memories vormen het eerste gedeelte van het handschrift no. 207 (Boekerij Provinciaal
Genootschap te Den Bosch.)

Al deze antwoorden berusten op de Rijksarchieven in Noord-Brabant. (Archief\' der Leen- en
Tolkamer over Stad en Meierij van \'s-Hertogenbosch. F 163-176.)
Handschrift (no. 207, pag. 151.)
quot; Ibid. pag. 201 verso.

Verzameling van Stukken raakende de Adressen door den Magistraat der Hoofd-stadt \'s-Her-
togenbosch aan de hooge Kollegien van de Generaliteit en de respective Bondgenoten gedaani tot
inroeping der Brabantsche Landwetten en Privilegien omtrent de begeving van Ambten aan gebore
Brabanders, op goedvinden van gem. Magistraat uitgegeven door Mr. Antoni Martini (1786 )
Ibid. Voorbericht IV en V.
quot; Deze remonstrantie is opgenomen in de Verzameling van Stukken etc. (pag. 18 vlg.)
quot; De gegevens hiervoor te vinden in Verzameling van Stukken etc. (pag. 98 vlg.gt;
quot; Verzameling van Stukken etc. (pag. 119.)

quot; Request aan Hun Hoog Mogenden door Schepenen, Gezworens en Raaden der Hoofd-Stadt
\'s-Hertogenbosch gepresentcert den 26 April 1786, over de veracliterde Servicie-geldèn tot inlogering
van het guarnisoen in voorsz: stadt ten laste van het Gemeene Land; mitsgaders eene Memorie ad-
structief met Bijlagen. (1786.)
quot; Request etc. (pag. 17 vlg.)
quot; Request etc. (pag. 46.)

31

265

-ocr page 272-

^ Dr. W. L. Groeneveld Meyer, De tariefwetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden (1816—
1819) (z. j. pag. 7.)

^ J. E. Elias, Het voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog. (1 1920 pag. 77 vlg.)
^ Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
(I 1781.)

^ Mr. Johan Hendrik van Heurn, Vertoog, hoe nuttig het voor het Gemeene Land en voor de
Meyerye van \'s-Hertogenbosch zoude zijn, zo veel heide als mooglijk, aldaar tot Bouw- en weilanden
te maaken. (1776.)

^ Memorie of Vertoog door Isfridus Thys, Canonik van Tongerloo, voortyds Capellaen te Mierlo,
over het uytgeven en tot culture brengen der vage en inculte gronden in de Meyerye van \'s-Hertogen-
Bosch; door de vrienden der zelve bekroond ten jaere 1788. Tot Mechelen 1792.

® Dr. C. R. Hermans, Beredeneerd Overzicht der Landbouwkundige Schriften betrekkelijk de
provincie Noord-Braband. (1845.)

Memorie of vertoog etc. (pag. 72.)
« Ibid. (pag. 293.)

» Mr. G. W. Vreede, De Vrijwording van Noord-Brabant in 1795. (Handelingen van het Genoot-
schap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant over 1859. Bijlage A. pag. 97 vlg.)

quot; Jac. J. M. Heeren, Uit de geschiedenis der Helmondsche Textielnijverheid. (Economisch-
Historisch Jaarboek. XII 1926 pag. 145 vlg.)

quot; Dr. Z. W. Sneller, De opkomst van de plattelandsnijverheid in Nederland in de 17» en 18» eeuw.
(De Economist. Jrg. 1928 pag. 691 vlg.)

quot; Dr. Sneller, De Opkomst van de Noordbrabantsche Industrie (Economisch-Statistische Berichten.
Bijvoegsel 9 September 1931 pag, XVII vlg.)

\' quot; Heeren, Uit de geschiedenis van de Helmondsche Textielnijverheid, (pag. 169 bijlage 18.)
quot; Ibid. pag. 172 bijlage 20.

Servaas van de Graaff, Historisch-Statistische Beschryving van het Departement Braband.
(1807 pag. 316.)

Dit geschreven werk berust in de Boekerij van het Provinciaal Genootschap te Den Bosch
als handschrift no. 207.

quot; Gegevens over de Teuten te vinden in: P. N. Panken en Jhr. Mr. A. F. O van Sasse van Ysselt,
Beschrijving van Bergeik. (1902 pag. 70 vlg.)

-ocr page 273-

VIJFDE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 191).

\' Zie voor de gescliiedenis van de emancipatie van Staats-Brabant: I C A Hezen.npn« n.\'

vrijwording van Staats-Brabant in 1795. (De Wachter. Jrg. 1881); ] C A Hezenman.

bosch van ,629 tot ,798. (pa, 448 vlg.); Mr. G. W. Vrijde. De^^iorlgl^TZrd-Äi^^
1795 - Voorlezing (Handehngen van het Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-
Brabant over 1859. pag. 43 vlg.); Dr. Th. Goossens, Het Keerpunt van Brabant. 1 Maart n96 -
Rede. (1Q30.)

\' Dr. Th. Goossens, Het Keerpunt van Brabant, (pag. 9.)

Resolutien van de Provisioneele Representanten van het Volk van Bataafsch Braband eenomen

m den Jaare 1795, het eerste jaar der Bataafsche Vryheid. (pag. 1.) (Verder afgekort als: R^lutien
1 /yi).)

^ Resolutien 1795. (pag. 19.)
» Resolutien 1795. (pag. 39.)
« Resolutien 1795. (pag. 43.)
\' Resolutien 1795. (pag. 44.)

Resolutien 1795. (pag. 437.) ^
\'quot;Dr. Th. Goossens, Het Keerpunt van Brabant, (pag. 30 vlg.)
Ibid. pag. 36.

quot; Resolutien van de Representanten van het Volk van Bataafsch Braband, genoomen in den
Jaare 1796. Het tweede jaar der Bataafsche Vryheid. (pag. 172 vlg.)

Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale Vergadering representeerende het Volk van
Nederland. (IV pag. 488 vlg.) (Verder afgekort als: Dagverhaal.)
Dagverhaal. (IV pag. 491.)
quot; Dagverhaal. (IV pag. 507.)
Dagverhaal. (IV pag. 550.)

Dr. Th. Goossens, Het Keerpunt van Brabant, (pag. 17 vlg.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 455.)
Resolutien 1795. (pag. 39.)
Resolutien 1795. (pag. 71.)
Resolutien 1795. (pag. 85.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 320.)

Resolutien 1795. (pag. ,47.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 180 vgl.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 217.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 219.)
^^ Resolutien 1795. (pag. 350, 396, 439.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 364.)
quot; Resolutien 1795. (pag. 537.)

quot; A. M. Frenken, De naasting, indienstnanie, restauratic on afbraak der St. Lambertuskerk
te Helmond. (Bossche Bijdragen. VI pag. 216 vlg.)

Reize door de Majorij van \'s-Hertogenbosch in den Jaare 1798; Reize door de Majorij van \'s-Her-
togenbosch in den Jaare 1799; Gedachten over de Majorij van \'s-Hertogenbosch en derzelver In-
woners bij het begin der 19° eeuw door enen Majorijenaar. Zie voor de familie Hanewinkel: H. N. V
Ouwerling, Dc Meierijsche Predikantenfamilie Hanewinkel. (Taxandria. Jrg. 1915 pag. 52 vlg.)

quot; Servaas van de Graaff, Historisch-Statistische Beschryving van het Departement Braband. -
Eerste stuk bevattende de Statistiek van Braband en de plaatselijke beschrijving der Stad en Meyery
van \'s-Hertogenbosch. (1807.)

quot; Philalethes of De scrijver van de Reize door de Majorij van \'s-Hertogenbosch in den jaate 1798 ^
(en 1799), overtuigd van haatelijke cn tegen Gods wet strijdende onverdraagi:aainl.cid, waar van hij

-ocr page 274-

de Majorynaars ten onrécht béschuldigde, door eèn Minnaar der Waarheid, (te Alethopelen 1807.)

Dagverhaal. (V pag. 969.)

Dagverhaal. (VI pag. 62.)

Dagverhaal. (VI pag. 62.)

Mr. A. C. Bondam, Archieven in het algemeen en de Noordbrabantsche in het bijzonder. Een
lezing. (Handelingen van het Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. 1897—
1903. pag. 42 vlg.); Geschiedkundige Atlas van Nederland (De Fransche tijd door J. C. Ramaer.
pag. 17 vlg.)

Dr. C. R. Hermans, Staatsstukken en bescheiden betrekkelijk de inlijving van de souvereine
heerlijkheden Ravestein, Megen, Boxmeer, Gemert, Oeffeit in Frankrijk en vervolgens in Noord-
Nederland. (Bijdragen tot de Geschiedenis etc. 1 pag. 495 vlg. en II pag. 429 vlg.)

®® H. F. J. Smeets en V. F. L. W. Cleerdin, Bestuur en Administratie der provincie Noord-Brabant.
(I pag. 19 vlg.)

-ocr page 275-

Par. 2 (blz. 204).

\' Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale Vergadering representeerende-het Volk van

Nederland. (111 pag. 741 vlg.) (Verder afgekort als: Dagverhaal.)

= Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795—1840 uitgegeven rinnr

Dr. H. T. Colenbrander. V. no. 258.nbsp;\' ^ ë quot;onr

Dagverhaal. (11 pag. 593 vlg.)

^ Dagverhaal. (11 pag. 594.)

® Dagverhaal. (IV pag. 618 vlg.)

quot; Dagverhaal. (IV pag. 691 vlg.)

quot; Dagverhaal. (II pag. 385 vlg.)

quot; Dagverhaal. (111 pag. 131 vlg.)

» Dagverhaal. (III pag. 259 vlg.)

Dagverhaal. (III pag. 401 vlg.)

quot; Dagverhaal. (V pag. 255 vlg.)

Dagverhaal. (V pag. 260.)

quot; Dagverhaal. (V pag. 265.)

Dagverhaal. (VII pag. 474 vlg.)

quot; Dagverhaal. (V pag. 778.)

Dagverhaal. (IV pag. 177 vlg.)

quot; Dagverhaal. (IV pag. 179 vlg.)

Dagverhaal. (IV pag. 180.)

Antwoord op de Vraage: Zijn er eenige natuurlijke of andere Hinderpaalen, die het ondoenlijk
zouden maaken om een kanaal te graaven van \'s-Hertogenbosch af tot aan of nabij de Steden Maas-
tricht of Luik, het geen bevaarbaar en voldoende zijn zou ter vervoering van allerlei koopgoederen,
welke in onze Zeehavens ontfangen worden; zoo neen, welk zou daartoe het beste en meest uitvoer-
lijke Plan zijn, welke kosten er toe zouden vereischt worden, en welke voordeelen zouden ons Land
en de Koophandel daar uit trekken kunnen? door Hendrik Verhees, Geädmitteerd Landmeeter,
Architect en Aanneemer van Werken, tot Boxtel in de Meijerije van \'s-Hertogenbosch. (Verhande-
lingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wijsbegeerte te Rotterdam—Agtste
Deel- 1787).

Dr. Emile Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek tot aan de toepassing der Vrijhandels-
beginselen. (1914 pag. 149 vlg.)

quot; Mr. R. Metelerkamp, De toestand van Nederland in vergelijking gebragt met die van eenige
andere landen van Europa (2 dln. 1804).

quot; Ibid. I pag. 240 vlg.

quot; Zie ook: Rapport over den toestand van Koophandel, Fabrieken en Landbouw in het departe-
ment Holland. 11 December 1806. (Colenbrander-Gedenkstukken. V no. 394.)

quot; De bedenkingen tegen de vestiging van een industrie hier te lande vindt men goed aangegeven
in: Vrye beschouwing van gedaane voorstellen en verzoeken om, gelyk men zegt, ter aanmoediging
van onze inlandsche fabrieken den invoer van buitenlandsche manufactuuren tegen te gaan of te
belemmeren. (1802.)

quot; Vervolg der Proeve om de verheffing van het diepvervallen Fabrykwezen te vereenigen met de
belangen van den Koophandel, de Zeevaart en den Landbouw, bestaande in de uitgave eener Me-
morie tot wederlegging van een adres van een aantal commercie-huizen om surcheance van het
2» lid der publicatie van 26 Februari 1802 en van een nader adres tot handhaving derzelve publicatie.
Beiden vanwege zeer veele Fabrikanten aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek ingediend:
door Pieter Vreede. (1802.)

-ocr page 276-

Par. 3 (blz. 214).

heMiidv!knbsp;\'^n \' u\'rnbsp;^Nederlandsche Landbouw in

net tijdvak 18 3-1913. pag. 43 vlg.); Dr. H. Blink, Geschiedenis van den Boerenstand en den Land

reZ^rr? h\'quot;nbsp;™nbsp;Geschiedkundig Overzicht v n dê maat

regden ,n den loop dezer eeuw m Nederland genomen ten behoeve van den landbouw. (1895 pag 4 vlg)

beginse^en^TlSlHir^ie\';nbsp;Handelspolitiek tot aan de toepassing der V?ijh\'ande£

•nbsp;Sin. 7pT272%Tnbsp;\' quot;

^(1807®pars.)quot;\'quot;nbsp;Beschryving van het Departen.ent Braband.

•nbsp;Magazijn. (III 1806 pag. 1 vlg.)

■ Dr. H. Blink, Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. (II pag 404 vle )
pag. 8 XTnbsp;•nbsp;Beschryving van het Depart. Brabanr(m07

quot; Magazijn. (I 1804 pag. 363 vlg.)
Magazijn. (II 1806 pag. 31 vlg.)

quot; Deze publicatie is afgedrukt in Servaas van de Graaff etc. (pag. 11 vlg)
Magazijn. (V 1808 pag. 40 vlg.)

Brlbanl ZlTf vlnl\' •nbsp;\'Tk\'quot;\' Notulenboek. Jaar 1807. (Rijksarchieven in Noord-

Draoant-Archiet van de Comissie van Landbouw P 5719)

BrIbLT p\'5720.r\'\'\'\'quot; \'\'\'\'\'nbsp;Notulenboek. Jaar 1808. (Rijksarchieven in Noord-

Bureaunbsp;rrTJquot;\' quot;nbsp;^^^ ^^nbsp;^^^ Nedenand (Centraal

Bu eau voor de Statistiek Nieuwe volgreeks no I. 1900 pag. 216 vlg.); Magazijn. (II pag. U vlg)

180Q?Pnbsp;Departement Braband 180 -

1809 Rijksarchieven in N.Br. P 5718). (Verder afgekort als Notulenboek)
quot; Notulenboek, (pag. 28 vlg.)
quot; Notulenboek, (pag. 30.)
quot; Notulenboek, (pag. 89 vlg.)
quot; Notulenboek, (pag. 117 vlg.)
quot; Notulenboek, (pag. 147 vlg.)
quot; Notulenboek, (pag. 180 vlg.)
quot; Notulenboek, (pag. 182.)

quot; Notulenboek, (pag. 289 vlg.); Magazijn. (V 1808 pag. 363 vlg)

chL^n in nquot;b7 PI720T\'quot;\'\'\'quot;nbsp;quot;quot;nbsp;Notulenboek. Jaar 1809. (Rijksar-

» Bevindt zich eveneens in deze Bijlagen van het Notulenboek. Jaar 1807 (P 5719)
quot;Hendrik Verhees, Verhandeling over een kanaal van \'s-Hertogenbosch tot Luik.\'(Verhande-
lingen^ van^ het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wijsbegeerte te Rot^dam

quot; Rapport van den lieutenant-collonel, directeur der fortificatiën C. R. T. Krayenhoff aan het
S aatsbewmd der Bataafsche Republiek uitgebracht omtrent het bevaarbaarmaken de iv e en
de Dommel, de Aa en de Run of Ley. (1803. Rijksarchieven in N.Br. A 956 en 957 )

CnLT-^\' navigation de l\'Aa est plus avantageuse que celle du Dommel. (Diverse Rapporten
Commissie van Landbouw. 1805-1810; Rijksarchieven in N Br P 5721 )nbsp;iporien.

- Stukken in de Diverse Rapporten Commissie van Landbouw. (Rijksarchieven in N.Br. P. 5721.)
270

-ocr page 277-

quot; Hierover bevindt zich een merkwaardig rapport in portefeuille P «STPi v^n n-
Cv. L. (Rijksarchieven.in N.Br.); zie ooi \'sïeph.
Hanewquot; rGesch^
Beschryvmg der Stad en Meiery van \'s-Hertogenbosch. (1803 pag 22 2 )

quot; Een schrijven hierover te vinden in portefeuille P 5721 van Hpnbsp;d

van Landbouw 1805-18.0. (Rijksarchieven in N Br.)

-ocr page 278-

^ Dr. Emile Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek tot aan de toepassing der Vrijhandels-
beginselen, (1914 pag. 158 vlg.).nbsp;quot;

== Ibid. pag. 167.

-Zie voor de figuur Johannes Goldberg: Dr. Leonie van Nierop, Eene Enquête in 1800 (De
Gids. Jrg. 1913 pag. 71 vlg.)nbsp;\' ^

^ Dit schrijven bevindt zich in: Onderzoek naar den Staat der Fabrieken en Trafieken werk-
huyzen, Scheepvaart en handel binnen het Départ, van den Dommel. (Rijksarchieven in N.Br.

^ Ik vond dit schrijven in: Missiven en bijlagen der departementale besturen ten geleide der Fa-
bnektabellen. (Algemeen Rijksarchief Den Haag - Collectie Goldberg no. 43.)

quot; Deze te vinden in: Onderzoek naar den Staat der Fabrieken en Trafieken, werkhuysen Scheep-
vaart en handel binnen het Départ, van den Dommel. (Rijksarchieven in N.Br. no 424) Komt
ook voor m de Collectie Goldberg no. 43 in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag No 50 van deze
Collectie bevat de Tabellen der Statistieke Opgaven betrekkelijk de industrie in het Départ, van den
Dommel. (Deze zijn opgesteld naar de gegevens voorkomend in no. 43 van de Collectie Goldberg
maar de fabrieken zijn naar hun soort alphabetisch gerangschikt.)

\' Zie verder: Statistisch Overzigt van het Fabrijkwezen in het departement der Monden van den
Rhijn. 1812 (handschrift no. 87, berustend in de Boekerij van het Prov.\'Genootschap te Den Bosch )•
Servaas van de Graaff, Historisch-Statistische Beschryving van het Departement Braband (1807
pag. 48 vlg.); Journaal der reize van den Agent van Nationale Oeconomie der Bataafsche Republiek
(Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Jrg.. 1859 pag. 194 vlg.)

« Handschrift no. 87 berustend in de Boekerij van het Prov. Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen in N.Br. te Den Bosch.

« Dr. Leonie van Nierop, Eene Enquête in 1800 (De Gids. Jrg. 1913 pag. 80.)

Journaal der reize van den Agent van Nationale Oeconomie der Bataafsche Republiek (1800)
(Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Jrg. 1859 pag. 194 vlg)- Dr L van Nierop
Eene Enquête in 1800; Dr. Z. W. Sneller, De Twentsche weefnijverheid omstreeks het jaar 180()
(Ts. voor Geschiedenis. Jrg. 1926 pag. 393 vlg.)

quot; Précis Statistique du département de Brabant (in: Renseignements statistiques 1810-1813-
Rijksarchieven in N.Br. B 176).

quot; Dr. Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek etc. (pag. 160.)
y\' quot; Armand Sassen, Een blik op de nijverheid en den toestand der arbeiders in Tilburg (Staat-
kundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1871 pag. 233 vlg.)

quot; Statistisch Overzigt van het Fabrijkwezen in het departement der Monden van den Rhijn 1812
(handschrift no. 87, berustend.in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch.)
— quot; Dr. B. Dijksterhuis, Een industrieel Geslacht. 1808—1908. (niet in den handel); A J A C van
Delft, Bestaansjubileum na 125 jaren. N. V. Wollenstoffenfabriek Gebroeders Diepen. Tilburg.
(1933)

Bouches du Rhin-Comptes administratifs 1811—1812. (Gedenkstukken der Algemeene Ge-
schiedenis van Nederland van 1795—1840, uitgegeven door Dr. H. T. Colenbrander. VI no. 517)
quot; Armand Sassen, Een blik op de nijverheid en den toestand der arbeiders in Tilburg. (Staat-
kundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1871, pag. 233 vlg.)

Population du Départ, des Bouches du Rhin au 1 Janvier 1811. (Rijksarchieven in N. Br. B 175 )

-ocr page 279-

INHOUD

gt; ■ • /• ■

-ocr page 280-

l

IL,,..

■■.\'^A .-tÄ.

liii \'
Û:

\'•i- \'\'\'-.S-

quot;ïaeaîsiit,.

V

,r \'

.T v; ; - ■ ,nbsp;. • ■ •■ ■nbsp;, ■ ■\'riî

;

V. . ■

^^ - ■

: t. \' rnbsp;.

r \'

i!;; !

i\'

. ■ y

■. \'

quot; ai

i

___ . ......... , . _

•fi

lt; » ■ t»

■ ; • • .t .

\'ft-.
I

\'t :

f

lt;1

(

■\'t

a

V,

-ocr page 281-

INLEIDING..........

..........................................P 5_O

V Verdeeling van Noord-Brabant, 7 - Stad en Meierij een zelfstandig gebied! 7 1 Bedoeling
van dit werk, 8.nbsp;^

EERSTE HOOFDSTUK. AFBAKENING EN NATUURLIJKE GESTELDHEIDnbsp;9_34

1.nbsp;VORM EN BEGRENZING. De komvormige bouw, 11 _ invloed op de hydrologische gesteld-

heid, 11 - Oude grens met Holland, 12 Moeilijke afwatering aldaar, 12 - De functie der
dammen in de traverse van de Beersche Maas, 13 - De politieke verdeeldheid van dit gebied 14

-nbsp;De eeuwenoude twisten over den Groenendijk, 14- De totstandkoming van den Schutlaken-
schen dam, 15 - De grens in de Noordelijke Peel, 16 - De commanderij Gemert van de Duitsche
Orde, 17 - Grensmoeihjkheden in de Peel-hoogveenmoerassen, 18 - Het verdrag van Venlo
(1716), 18 - De tang van Meyel, 19 - De Achelsche kluis, 19 - De grens in het Westen 20 -
De omstreden abdij van Postel, 20 - Indeeling van Stad en Meierij 21

2.nbsp;DE GEOLOGISCH-MORFOLOGISCHE TOESTAND. Kan de bekkenvo\'rm uit de geologische

ontwikke ing worden verk aard 22 - Opvattingen van W. C. H. Staring. 22 - Van A Erens, 23

-nbsp;Van y Becker 24 - Van J. Lorié 24-De werkzaamheid van de Rijksopsporing van delf-
stoffen, 25 - D Peelhorst, 26 - De horst in de Noordelijke Peel. 27 - De kolenvoorraad van
het Peel-kolenveld 28- De centrale slenk in de Meierij, 29- De vorming van het rivierdiluvium.
31 - De verspreiding der terrasafzettingen, 32 - De hydrologische gesteldheid van den onder^
grond, 33 - Het ontstaan der hoogvenen in de Peel, 33 - Verband tusschen den bekkenvorm
en de geologische ontwikkehng van de Meierij, 33.

TWEEDE HOOFDSTUK. BEWONING EN VROEGSTE ONTWIKKELINGnbsp;n 35_68

1.nbsp;DE INBEZITNEMING VAN HET DOMMEL- EN AA-BEKKEN. Nog onvolledige kennis, 37 -

Modern onderzoek, 37- Best en Hooge Mierde, 38- De open terreinen het vroegst bewoond, 38

-nbsp;Bewoonde streken m de praehistorie, 38 - Gallische en Germaansche cultuur 39 - Vondsten
in het rivierklei-gebied, 39 - Romeinsch cultuurbezit, 40 - Deel van het Frankische riik 41

2.nbsp;DE LIGGING DER NEDERZETTINGEN EN DER CULTUURGRONDEN. Ligging van\'hei

akkerland, 42 - De afneming van het cultuurland naar het Zuiden. 4\'gt; - VerklirL 4\') -
Sociaal-geografische begrenzing van de Meierij, 43 - Scheidende werking van de Peel\' 43 -
Buurtschappen en dorpen, 43 - Bodemversnippering en ruilverkaveling, 44 - Het ontstaan der
kleine boerenbedrijven, 45 - Functie van de onbebouwde gronden. 45 - Gemeynten. 45 - Het
recht van den ongeborene, 46 — Eigenschappen van de bewoners, 46.

3.nbsp;DE UITBREIDING VAN HET HERTOGDOM BRABANT NAAR HET NOORDEN Het

ontstaan van zelfstandige staten, 47 - Ontwikkeling van het hertogdom Brabant 47 - Streven
naar een goede strategische grens in het Noorden, 48 - Twist met Gelder. 48 Ligging van
Den Bosch, 48 - Eerste ontwikkeling van de stad, 49 - Waterstaatkundige toestand in dezen
tijd, 49 - De sterkte der vesting, 50 - Plaatsen in de Meierij met stadsrechten. 50 -- Dc ligging
van Eindhoven, 51.nbsp;^^ ^

4.nbsp;DE VROEGE ONTWIKKELING VAN HANDEL EN INDUSTRIE. Bestaansmiddelen in de

vroege Middeleeuwen. 52 - De beteekenis van Den Bosch, 53 - Beheersching van den handels-
weg Vlaanderen-Keulen, 53 - Den Bosch krijgt tolvrijheid op den Rijn. 53 - Handelsbetrek-
kingen van Den Bosch met de Oostzeelanden. 54 - Vroege berichten over een nijverheid in
deze stad. 54 - De gilden, 55 - Oriëntatie naar Noord en Zuid, 55 - Verdediging van Stad en
Meierij tegen Geldersche invallen, 56 - Toestand van de Meierij (±
1515), 56 _ Financieele
zorgen van Den Bosch, 58.

5.nbsp;CULTUREELE STROOMINGEN. Het land van kerken en kasteelen, 60 - De verbreiding van

het Christendom, 60 - Invloed van de abdij van Echternach, 60 - Sociale beteekenis der Nor-
bertijner-kloosters, 61 — Tongerloo en de Meierij, 61 — De abdij van Berne, 62 — Postel, 62 —
Verzorging van het onderwijs, 63 — Invloed van dc hoogeschool van Leuven, 63 - Manii^en-

-ocr page 282-

kloosters in de Meierij, 63 — Vrouwenkloosters aldaar, 64 - Refugiehuizen in Den Bosch, 64 -
Kloosters in Den Bosch, 65 - Verzet er tegen, 65 - Doordringing van de nieuwe leer in Den
Bosch, 65 — Beteekenis van den adel, 66 - Het gemeenschapsgevoel met het Noorden, 66 -
Middeleeuwsche kerkgebouwen in de Meierij, 66 — Oude kasteelen, 67.

DERDE HOOFDSTUK. STRIJDGEBIED TUSSCHEN TWEE VIJANDEN......p. 69-88

1.nbsp;DE TACHTIGJARIGE OORLOG (1568-1648). Noodlottig verloop van den oorlog voor Stad

en Meierij, 71 - Het karakter van den Tachtigjarigen Oorlog, 71 - De verdeeling der Neder-
. landen, 72 - Stad en Meierij houden de zijde van den koning, 72 - Gunstige omstandigheden in
1629 voor de belegering van Den Bosch, 73 - De insluiting van de stad, 73-Overgave (14 Sept.
1629), 74 — Groote beteekenis van dit wapenfeit, 74 — Voorwaarden van overgave, 76 — Po-
gingen van Ophovius betere voorwaarden te bedingen, 76 — Aanspraken op de Meierij, 76 —
De Meierij strijdgebied tusschen twee vijanden, 77.

2.nbsp;POGINGEN TOT PROTESTANTISEERING VAN STAD EN MEIERIJ (1629-1648). De invloed-

rijke positie der Calvinisten in de Republiek, 78 - De actie der predikanten, 78 - Voetius naar
het leger van den Prins gezonden, 78 - De Hervormde godsdienst wordt in Den Bosch de
officieele, 79 - Stichting van een gemeente aldaar, 79 - Aanval op de Katholieke gebruiken, 80 -
Nieuwe predikanten, 80 - Wijziging in het stadsbestuur, 80 - Protestanten in de ambten ge-
plaatst, 81 — Predikanten naar de Meierij (Nov. 1629), 81 — Nieuwe pogingen (1633), 82 —
Plakkaten ter bescherming van de predikanten, 83 - Verklaring van de mislukte actief 83 -
De Katholieke Reformatie, 84-Den Bosch bisschopsstad, 84-Het werk der bisschoppen, 85-
Hulp van de kloosters, 86 — Berne bestrijdt het Protestantisme, 86 — Activiteit van Tonger-
loo, 86 - Postel, 87.

VIERDE HOOFDSTUK. GENERALITEITSLAND (1648-1795).............p. 89-188

1.nbsp;STAD EN MEIERIJ ONBETWIST EIGENDOM DER REPUBLIEK. De vrede van Munster, 91

—nbsp;Generaliteitsland, 91 — In strijd met de verklaringen der Staten Generaal, 91 - Pogingen\'om
Staats-Brabant tot een afzonderlijk gewest te maken (1629 en 1631), 92 — Vóór en na den vrede,
92 — Op de Groote Vergadering, 92 — Het invoeren van nieuwe belastingen, 93 — Grieven van
Den Bosch, 93 — Eisch om de stadsrekeningen over te leggen, 94.

2.nbsp;NIEUWE POGINGEN TOT RELIGIEUZE REFORMATIE DER MEIERIJ. Het Calvinisme

gehandhaafd, 95 - Verbod tot uitoefening van den Katholieken godsdienst, 95 — De Groote
Kerkelijke Vergadering, 96 — Een aantal predikanten beroepen, 96 — Noodzakelijkheid van
politieke reformatie, 97 - De tegenstand der Katholieke bevolking, 97 - De houding tegenover
de Katholieken, 98 — Geringe ontwikkeling van het Calvinisme in de Meierij, 98 — Reactie der
Katholieken tegen de pogingen tot Protestantiseering, 99.

3.nbsp;DE POLITIEKE REFORMATIE VAN STAD EN MEIERIJ. Katholieke ambtenaren afgezet,

101 — Het reglement op de politieke reformatie, 101 — Het eeds-formulier der ambtenaren, lOl\'
-Het schoolreglement, 103 - Het echtreglement, 104-Het Katholieke
volksdeel op den achter-\'
grond gedrongen, 105 - De Katholieke adel verdwijnt, 106 - De heerlijkheden in handen van
niet-Brabanters, 106 — De twee sociale groepen, 107.

4.nbsp;VERVOLGING EN RECHTELOOSHEID DER KATHOLIEKEN. Katholieke fondsen in handen

van den Staat, 108 — Het vertrek der Witheeren, Kruisheeren en Capucijnen uit Den Bosch, 109

—nbsp;Postel bezet, 110 — Geschiedenis der vrouwenkloosters, 110 — Eenige kloosters blijven be-
staan, 111 — De geheime uitoefening van den Katholieken godsdienst in Den Bosch tot 1673, 111

^ — Toestand van de Katholieken in de Meierij, 112 — De invloed van het Katholieke Bokhoven,
112 — Het graafschap Megen, 112 — Het Katholieke Land van Ravenstein, 113 - Het klooster
St. Agatha, 114—Boxmeer en Gemert, 114 — Heikerken over de grens, 115 — De tolerantie na
1672, 116 — Willekeur der ambtenaren, 116 — Beteugeling er van, 116 — Resoluties van 1730
en 1731, 117 — De Staten Generaal handhaven het tolerantie-principe, 117 — Uitoefening van

-ocr page 283-

egen oe Katnolieken, 120 - Katholieke anibfenaren^angesteld en weer afgezet 121 - Actie
tegen de gemengde huwelijken, 122 - Houding van de Staten Generaal 122

inet elkrSoTd::; \'l Z Kar^k^?;:quot; dl wXifquot;l\'s^\'T-enquot;quot;\':^
hoterhereiding, 125 - Slechte sociaal-ecron\'-c^ tolL\'^d ^^ZZ^: ^^Z^ZZ
van bestaansbronnen 126 - De weefnijverheid wekt den naijver van de HoLndsche st dên
op, 127 - Moeilijkheden bij den uitvoer van Tilburgsche lakens 127 - De industrie benrdee d
d^r de belastingen 127 - De actie vanuit Tilburg tegen de convooien en Ucenten ^28 De
nijveHieid van Eindhoven en Helmond, 128 - Afhankelijkheid van de Hollandsbhe teden IM
Den Bosch als hande sstad, 131 _ Belangrijke transito door de Meierij, 131 - Poglngei vaquot;;;
Den Bosch om de Meierij economisch te beheerschen, 132 - Geen welvaart 133
Dp \' i
met het Noorden, 133 - Stad en Meierij blijven een d\'oor overtul „g N Ldsch^get 1 4

quot;nbsp;l sociaal-econorhe\' :

«en vë fi\'cMn. fsT n.nbsp;\' quot;Pb^ng^\'equot; quot;a 1629, 136 - Na den vrede van Munster

139 - Een te zware omslag, 13?- Crbee L hie\'r!nnbsp;quot;quot;P™^\'quot;«

normalen welvaartsgroei 14-^ Vn k t^ Ucenten, 143 - De belastmgen verhinderen een
normalen v\\eivaartsgroei, 143 - Voorbeelden van een te zwaren belastingdruk 143 - Wel
remissien, maar de belastingen blijven te hoog 145nbsp;\'»^nngaruK, i4J - Wel

7. algemeene KLACHTEN. Waarde aan deze Machten te hechten, 146 - Vergeliiking met het
Rijk van Nijmegen, 146-Het verschil in economischen welstand tusschen Ho a,*
146 - Toch een zwaardere verponding in de Meicrii
147 Fon . , ., ° Meierij,

den oorlog 1672-1678, gt;48 - oLcrzofk Itr rs.l \'L^eraa i S \'iT \'HeTvl:\';
van e commissie ,1686) 148 - Nieuwe verhooging der lasten, 152 - V I cii hige; quot; J T
stand van de J-erij in he begin van de 18e eeuw, 152-Vertogen aan de reSg l 53- Dequot;
resolutie van 20 Sept 1724, 155 - Verbetering van het bestuur, 155 - Onder öek door den
Rentinecs er generaal er Domeinen in Braband, 155 - Den
Bosch vra^t n 1 o,al i de
achterstalhge servicie-gelden, 156 - De belastingen blijven zwaar 157nbsp;\'\'

van Bas,ingius ,1658), 158 Het

gebieden, 161 — Dc slechte wegen n de Meierij 169 r^on nr.0.1 1 •• x . . ^

L straatweg naar Luik, 162-^e stadhui;:;!;,:,

Moeilijkheden met de heerlijkhe d Oirschot 163 Hpnbsp;.nbsp;\'^\'^st, lOJ —

Eindh\'oveii den weg te laten voltooien, .64\'^^nbsp;5^quot;

groeiende beteekenis van den handel Holland-Luik ifi-snbsp;anbsp;\'\'

Lren, 166 - Bemoeiingen van „et gewes.^H^ll^SVl\'k r^\'\'

9. HOOP OP BETERE TIJDEN Nieuwe denkbeelden breken door, 169 - De Meierij wordt uit
genoodigd haar grieven bekend te maken, 169-
De opstelling van het voorloontnbsp;16Q

opgezonden aan den Raad van State, 171 - De Memeorie v^n Algen,I\'e wTei;;^;™«

-ocr page 284-

l?nbsp;toenemende Patriotten-actie

74 - Mr. van Adrichem trekt door de Meierij, 174- Pogingen om tot een nieuw belastingsysteem\'
te komen 175 - Voorstellen van Mr. van Breugel, 175 - Actie om Brabanters in de ambten
benoemd te krijgen, 176 - Een memorie van de Bossche regeering aan de Staten Generaal, 177
- Witte Tulhngh tot Fiscaal benoemd, 177 - De grief van de achterstallige servicie-gelden
178— Hoop op betere tijden, 179.nbsp;s -

10. SYMPTOMEN VAN NIEUW ECONOMISCH LEVEN. Overheerschende beteekenis van den
handel in de Republiek, 180 - Bevordering van de nijverheid noodzakelijk 180 - Het ant
woord van Jan van Heukelom, 180 - De verhandeling van Mr. van Heurn, 181 - Beschouwingen
van Isfridus Thys. 182 - Gedwongen winkelnering, 183 - De beteekenis van de nijverheid
door
Van Heurn en Thys onderschat, 183 - Een zelfstandige industrie in Tilburg, 184 - Industrieele
toestanden m Helmond, 184 - Ook in Eindhoven een zelfstandige nijverheid, 185 - Symptomen
van vooruitgang, 185 - Den Bosch nog steeds het economisch centrum van de Meierij 186 -

De Beschreve-Staat van de Meyerye, 186-Industrie in verschillende plaatsen van de Meierij 186-

Door de maatregelen van de regeering geen opbloei van de industrie mogelijk 188

VIJFDE HOOFDSTUK. STAD EN MEIERIJ ONDER NIEUW BEWIND (1795-1815) p 189-^35

1.nbsp;DE OVERGANG NAAR DEN NIEUWEN TIJD. Naar de emancipatie der GeneraliteitslandVn

191 - De figuur van Pieter Vreede, 191 - Staats-Brabant heeft een eigen bestuur 191 - Tegen-
stand bij de Staten Generaal, 192 - Conflicten in Bataafsch Brabant, 192 - Plan\'van Tusschen-
bestuur van Bataafsch Braband, 193 - Bataafsch Brabant wil toegang tot de Nationale Ver-
gadering, 193-Bepaling van de quote, 193-Het keerpunt van Brabant, 194 - Proclamatie van
de Representanten van het Volk van Bataafsch Braband, 194 - Het optreden van Brabantsche
afgevaardigden in de Nationale Vergadering, 196 - Belastingen in Bataafsch Brabant 197 -
Het onderwijs, 198 - Toestand van de Katholieken, 199 - De naasting der kerkgebouwen
199-
Aanval op de Meierij door Hanewinkel, 200 - Verweer, 200 - De actie om in Brabant een aca-
demie te krijgen, 201 — Administratieve wijzigingen in de periode 1794—1815 202

2.nbsp;DOORWERKING VAN NIEUWE ECONOMISCHE DENKBEELDEN. Principieel verschil

tusschen de oude en de nieuwe Republiek, 204- Stad en Meierij profiteeren van de nieuwe denk-
beelden, 204 - Beschouwingen van Pieter Vreede over de welvaartspolitiek, 205 - Steun bii
andere representanten, 206 - De klachten over de gilden, 207 - Rapport tot steun van de nijver-
hei^d, 208 - De federatieve inrichting van de Republiek is een belemmering van de welvaart
208 - Belangstelling voor den landbouw, 209 - Beschouwingen over het ontginnen van woeste
gronden, 209 - Groote waarde in geschriften aan landbouw en nijverheid toegekend 211 -
Waardeering van de nieuwe opvattingen, 212.

3.nbsp;de BELANGSTELLING VOOR DEN MEIERIJSCHEN LANDBOUW. Algemeene belangstelling

214 - Ontginning in de Meierij, 214 - De kwestie der tienden, 215 - Wet ter bevordering van
de ontginning, 216- Het mestvraagstuk van beslissend belang, 216 - Maatregelen van het lands-
en van het departementaal bestuur, 216- De voorziening van de Meierij met meststoffen 217-1-
Commissies van landbouw, 218 - Verbetering van het veeras, 219. - Verzoek om de Aa bevaar
baar te maken, 220 - Voorstellen om de Peel te ontginnen, 220 - Ontsluiting van de Meierij
noodzakelijk, 222 - Plannen tot aanleg van waterwegen, 223 - De sociaal-economische toestand
van de landbouwers, 224 — Vervalsching van de boter, 226.

4.nbsp;STAD EN MEIERIJ ALS OPKOMEND INDUSTRIELAND. Steun aan de nijverheid 227 -

Een nieuwe welvaartspolitiek, 227 - Beteekenis van de industrie volgens Johannes o\'oldberg
228 - Het departementaal bestuur stelt een onderzoek in, 228 - Overzicht van de niiverheid
in Stad en Meierij, 229 - De reis van Goldberg door de Meierij, 232 - Protectie, 233 - Levendig-
heid van de Tilburgsche industrie tijdens de inlijving bij Frankrijk, 233- De algemeene toestand
van de nijverheid in deze periode 234 - Bevolkingsaantal van Stad en Meierij 035

LITERATUUR 237.

«

^sxyz.

-ocr page 285-

Het is niet mogelijk zich een goed begrip te vormen van de wording der Beersche
SnTt^rr-l!nbsp;-n haar gebied in vroU «

daarbij in oogenschouw te nemen.

II

Bij de pogingen om het ontstaan der hoogvenen in de Peel te verklaren is
de beteekems der daar ter nlaarsp innbsp;j t ,nbsp;vcrKiaren^ is

zanden verwaarloosd. ^ quot;quot;nbsp;kernachtige miocene

zanden verwaarloosd.

III

agJ^iS^fgtlX!nbsp;- de primitieve

IV

Tijdens de Repubhek der Vereenigde Nederlanden waren in . m • ••
factoren aanwezig voor een eenigszms opgewekt
econoS kvÏnbsp;\'

V

Zetfs de Staten Generaal achtten de belastingen, die de bewoners van Stad

bLir. h?ornbsp;h:Lrop t

brengen, te hoog.

VI

De orientatie van de bewoners van Stad en Meierij naar het Noorden sneelt
m de geschiedems van dit gebied een belangrijke rol.nbsp;^^^oraen speelt

VII

Het feit, dat de Generaliteitslanden nooit ernstmpnbsp;u uu

gewend zich van Noord-Nederland af te schddTm^\'ZTb
aangevoerd voor hun tevredenheid met het bestuur
der Staten G^aal

-ocr page 286-

I\'S»nbsp;-

quot; \'DI*quot;\'\'^ li ifii ■

\' \' .1»

j

-ocr page 287-

De landsregeering heeft in de 19e eeuw de provincie Noord-Brabant niet vol
doende gesteund m haar pogingen om in het eigen gewest de weWt tr^^^^^^^^^

IX

De Tilburgsche industrieel en econoom Armand Diepen is als een vroeróidi.
verdediger van een actieve welvaartspohtiek te beschouwen.nbsp;^^^

X

In de geschriften, handelend over wezen en toat o ^ -t t ^

weinig waardeering aan het werk L7ZT ? 1nbsp;wordt te

önbsp;ë ddn net werk der geografen mt het verleden geschonken.

XI

XII

kuS:nbsp;Handelsaardrijkskunde door Economische aardrijks-

-ocr page 288-

- : ■ :■»gt;

J

„.Ï-.

■ V

} .

i

■ ■

-f

\' Ii \'

i!
fi

i ... ■ •

/ , ■■ \' » • :, •
A .,1 \\ fA\'/\'- ■

rÄrv » \' -.i
» ^ ^ .

*

4

.., »..
V\'-.

I

•S. .

\'- V

SHv:-

V\'Js..,. -

\' . , y

-ocr page 289-

,V , V ■\'T»

Àtit

- Y\'

f v-r

, « \' ^ *

V

lt;ï Vv

S-\' Wi

li. \'

r-,

\\\\.

■nbsp;-tv.«\'-.,./.-,: ■ ^

t..

,1 \' fi -i^\'iVL

-ocr page 290-

.iipyr-quot;.....\' quot;quot;- -.quot;.. ■

- ..JV

■V -r \'C

K ■ v;\' \', \'

■ • Y

.-r^k^Jm^*^\'^.

. ! \'

\'•/ci

c.
* i

r

\\

O\'

\'. A •

m

■îM A

■ y

-ocr page 291- -ocr page 292-

4