VOOE KINDEEEN
DOOR
Mr. HIERONYMUS VAN ALPHEN.
GEDRUKT BIJ GiEBEN amp;. DUMONT.
n mi r ^
-\' /■■ ■ l quot;
DOOR
■T Ti VAN TERVEEN EN ZOON .
RUI^UNiyERSITEIT UTRECHT ^
0506 0052
kT V quot; Dt» VE^ StTtiT U 1 R £ C n T.
Be Uitgevers vertrouwen met de uitgave van dit BoeksJce, thans, re at het uiterlijke aangaat, meer gewijzigd mar den tegemooordigen smaak en met nieuwe plaatjes voorzien, aan het tegenwoordige geslacht geen\' ondienst te doen, daar het, niettegenstaande de menigvuldige navolgingen, voortdurend eene bestendige voorkeur geeft aan van Gedichtjes, en daardoor toont,
dat Hij den regten kindertoon getroffen heeft. Trouwens dit getuigen allen, voor loie deze klassieke Kinderdichter een vriend hunner jeugd was, en die Hem nu als den vriend hunner kinderen loven alle anderen schatten.
Zij lieden derhalve der jeugd deze hunne nieuwe uitgave aan, mei den wensch, dat dezelve door haar met niet minder welgevallen moge worden aangenomen, dan zulhï met hunne verschillende vorige uitgaven tot heden het geval was.
AAN TUK F.
Zieda ar, lieve wichtjes! Een buudel gedichtjes.
Vermaakt er u meê!
En springt naar uw woning; Maar... eerst ter belooning Een kusje of twee.
Door liefde gedrongen Heb ik ze gezongen,
En wilt gij er meer.
Gij moogt er om vragen.
Wanneer ze u behagen Komt huppelend weer.
1
g e d 1 c h t e n
Ik ben een kind,
Van god bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
\'k Heb speelgoed, kleed\'ren, melk en brood, Een wieg om in te slapen!
Ik leef gerust;
Ik leer met lust;
Ik weet nog van geen zorgen.
Van \'t spelen moê,
Sluit ik mijn oogjes \'s avonds toe,
En slaap tot aan den morgen.
Geloofd zij god Voor \'t ruim genot Van zoo veel gunstbewijzen!
Mijn hart en mond.
Zal Hem, in eiken morgenstond.
En eiken avond prijzen.
9
VOOR KINDER E N.
üie perzik gaf mijn vader mij,
Omdat ik vlijtig leer.
Nu eet ik vergenoegd en blij Die perzik smaakt naar meer.
De vrolijkheid past aan de jeugd,
Die leerzaam zich betoont. De naarstigheid, die kinderdeugd, Wordt altoos wel beloond.
G V. 1) J C II T F, N
Mijn vader is mijn beste vrind; Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. \'k Ontzie licm, zonder bang te vreezen, En ga ik Impplend aan zijn zij\', Ook dan vermaakt en leert liij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan spreekt zijn liefde geen verwijt. Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt. Dan zie ik tranen in zijn\' oogen.
v o o 11 kindeken.
Zou ik, door ongehoorzaamheid, Dan maken, dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen? Neen, als mijn jongheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet, En zal aan god vergeving vragen.
gedichten
Alexis heeft zijn zusje lief,
quot;Wanneer ze in vrede leven;
Hij noemt haar zelfs zijn hartedief,
Als zij haar speelgoed hem wil geven.
Maar als zij iets, dat hem behaagt.
Voor haar, om meê te spelen, vraagt. Dan wordt die liefde ras verminderd;
En als zij hem in \'t doen van zijnen zin verhindert. Dan haat hij bijkans haar geheel;
Ook is zij doorgaans hem te veel,
Wanneer zij boven hem door iemand wordt geprezen. * * *
0
Een liefde, die zoo ras verkoelt, Die slechts op eigen voordeel doelt. Zou dat wel regte liefde wezen?
——
v o o 11 kindek 15 n.
Geen geld bekore ons jong gemoed,
Maar heiligheid en deugd. De wijsheid is het noodigst goed; Het sieraad van de jeugd.
Wat is toch rijkdom? wat is eer?
Een handvol nietig slijk.
gods vriend te wezen is veel meer; Die jezüs lieft, is rijk.
Komt vallen we onzen god te voet
Om deugd en heiligheid: Zoo wordt op aarde ons jong gemoed Ten hemel voorbereid.
GEDICIITEN
Dan krijgen wij dien besten schat,
Die nimmer meer vergaat. Dan loopen we op liet deugdenpad, En schrikken voor het kwaad.
VOOR K I N U IS U E N,
^liju spelen is leeren, mijn leeren is spelen, Eu waarom zou mij dan het leeren vervelen?
Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak. Mijn\' hoepel, mijn\' priktol verruil ik voor boeken; Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken; \'t Is wijsheid, \'t zijn deugden, naar welke ik haak.
G i; b 1 C 11 T li N
Wie dat ik immer smart zie dragen, \'k Heb ook gevoel daar van.
Ik sluit mijn oor niet voor zijn klagen Maar help liem als ik kan.
Een menscli in droefheid op te beuren Is zelfs voor kinders zoet.
Die spotten kan met hen, die treuren. Vertoont een slecht gemoed.
Zou mij eens anders leed verblijden? Zou \'k lagchen in zijn smart?
O neen! een edel medelijden Past aan mijn kinderhart.
V O O K KIND E 11 E N.
Ik wil clan met bedroefden klagen,
Hen troosten in luin pijn. Eens anders last te helpen dragen Zal mijn genoegen zijn.
GEDICHTEN
Des morgens lang te slapen, Te geeuwen en te gapen.
Staat leelijk voor een kind. Die altoos veel moet snappen, En zotte taal wil klappen,
Ziet zelden zich bemind.
Zou ik mijn tijd besteden Aan duizend nietigheden?
\'k Heb daar geen voordeel van. Mijn lessen wil ik leeren,
13
Mijn meesters zal ik eeren, Dan word ik haast een man.
—öDiKoO-
voor kind eu un.
Die telkens in den spiegel ziet,
En zich met schoonheid vleit,
Beseft de ware schoonheid niet,
Maar jaagt naar ijdelheid.
Dit glas maakt trotsch, of geeft ons pijn;
Wil \'k weten, wie ik ben,
Dan moet gods woord de spiegel zijn, Waar ik mijn hart uit ken.
13
GEDICHTEN
OP DEN DOOD VANquot; ZIJN ZUSJB.
Acli! mijn zusje is gestorven,
nog maar veertien maanden oud. \'k Zag haar dood in \'t kistje liggen:
ach! wat was mijn zusje koud! \'k Eiep haar toe; mijn lieve Mietje!
Mietje, Mietje! maar voor niet. Ach! haar oogjes zijn gesloten;
schreijen moet ik van verdriet.
Altoos wil ik om haar treuren,
bloempjes strooijen op haar graf: AVeenend aan de kusjes denken,
die mij \'t lieve meisje gaf.
Morgen zal ik — maar voor mij ook
is \'t gevaar van sterven groot. Gist\'ren liep zij met mij spelen;
sist\'ren noa:! en nu — reeds dood!
O quot;-J
—®£Xlt;3o—
voou kind e ii k n.
Moeder lief! zie daar een roosje
Van uw koos je, Wijl gij heden jarig zijt.
\'k Heb van morgen al gezongen, En gesprongen! Zoo verlangde ik naar dien tijd.
Maar, kan ik geen rijmpjes dichten, Moet ik zwichten Voor mijn broer in poëzij,
Neem dan, moeder! slechts dit roosje Van uw koosje, \'k Heb u toch zoo lief als hij.
0 K D I C U T lï N
VOOR HAAR KLEINE ZUSJE.
Welkom, lieve kleine zus!
Welkom in dit leven!
Baker! mag ik niet een kus Aan mijn zusje geven?
Wil je slapen? O, zij krijt!
\'t Zal haar wis vervelen.
Morgen, als gij wakker zijt.
Zal ik met u spelen.
Slaap gerust, dan wordt gij groot;
Leer toch spoedig loopen; Als gij zit op moeders schoot. Zal zij speelgoed koopen.
VOOR KINDEKEN.
O! Mamaatje is zoo goed!
Alles wil zij geven, Als haar kindertjes maar zoet En tevreden leven.
G E D I C U T E N
Nimmer moet ik ledig wezen;
Alles doen met lust en vlijt. Bidden, leeren, schrijven, lezen, Spelen, werken heeft zijn tijd.
Moeder-lief kan \'t ook niet velen, Dat de tijd verwaarloosd wordt: Lui zijn, zegt ze, is tijd te stelen. En ons leven is zoo kort!
18
V O O 11 KIND li 11 E N.
Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjes en wat brood! Hij kwispelstaart, hij loopt in \'t rond, En springt op mijnen schoot.
Mij geeft men vleesch, en brood, en wijn,
En dikwijls lekkernij;
Maar, kan een beest zoo dankbaar zijn. Wat wacht men niet van mij!
19
3*
g f, 1) 1 c h t e m
ëïiït SJïttilliiio.
Kornelis liad een glas gebroken
Yoor aan de straat; Sclioon hij de stukken liad verstoken,
Hij wist geen raad. Hij had een afschrik van te liegen,
Wijl god het ziet ; En zou hij nu Mama bedriegen,
Dat kon hij niet.
Hij stond onthutseld en bewogen;
De moeder komt: Zij ziet de tranen in zijn oogen;
Hij scheen verstomd. „Heeft keesjequot;, zei ze, „wat bedreven?
Wat scheelt er aan?quot; „\'k Hebquot;, zei hij, „moederlief! zoo even
Weer kwaad gedaan.
20
VOOR KIND K 11 K N.
Terwijl ik bezig met paletten
Bij \'t venster was,
Vloog mijn volan, door \'t forscli raketten,
Daar in liet glas.
Maar als uw keesje \'t van zijn leven
Niet weder doet,
Dan wilt gij \'t immers hem vergeven?
Gij zijt zoo goed!quot;
„Kom, KEESJE-lief! hou op met krijtenquot;.
Zei moeder toen:
„\'k Wil n dien misslag niet verwijten.quot;
Hij kreeg een zoen. „Die altoos wil de waarheid spreken,
„Wordt wel beloond. „Die leugens zoekt voor zijn gebreken,
„Wordt nooit verschoond.
21
gedichten
23
Als in de lieve lente De bloemen \'t veld versieren, Dan pluk ik rozeknopjes, Viooltjes, maagdeliefjes, Citroenkruid en seringen. Dan zal ik kransjes vlechten, En dragen die ter eere Yan god, die mij liet leven En bloempjes heeft geschonken. Dan zinge ik : Hemelkoning! Gij doet viooltjes groeijen. Met roosjes, maagdeliefjes, Citroenkruid en seringen, Met duizend duizend bloemen; Om Uwe magt en liefde Aan kinderen te toonen. Hoe mooi staat mij dit kransje! Ach laat mij niet vergeten, Dat Gij het hebt doen groeijen?
V O O U K t N D E U E N.
Kijk, pietje! kijk, een haas! o, die zoo gaauw kon loopen! Neen, zei de slimme piet.
Wilt gij een haasje zijn, ik niet,
\'k Wil liever langzaam gaan, dan \'tmetden doodbekoopen.
Hij, die altoos weltevreden
Met vermogens, die hij heeft, Yorffenoeu\'d en dankbaar leeft,
O O
Kan zijn gaven wel besteden.
Maar dat hij, die altoos kniest, En wat andren zijn wil wezen.
Zelfs hetgeen hij heeft, verliest, Heb ik meer dan eens gelezen.
23
gedichten\'
Wij zaten laatst bij saartje, Onze oude goede baker, Die sprookjes kan vertellen. Wij dronken chocolade,
En deden honderd vragen.
In \'t einde zei ons saartje: Wel nu, mijn hartediefjes! Gij kent de vier getijden, Wat houdt gij voor de beste?
Toen zei mijn zusje mietje. Die tijd is mij de liefste, Wanneer de boomen bloeijen. Dan krijgt men raooije bloempjes. Om tuiltjes van te vlechten. Dan ziet men duizend vogels Op groene takjes zingen.
Is dat niet in de lente?
gedichte n
De boomen moeten bloeijen, Om vruchten ons te geven; Dat doen zij in de lente. De vruchten moeten groeijen; Dat doen zij in den zomer. Men moet de vruchten plukken; Dat doet men in het najaar.
Dus moet gij, lieve kinders! In alle jaargetijden,
Gods wijze goedheid loven, Eu weltevreden wezen.
2(5
v o o ii kinder e n.
JEZUS. amp;tn Saiigstukip.
klaartje en jantje. te zamen.
Jezus is een kindervriend!
Onzer wil Hij zich erbarmen,
iiij nam kinders in zijn armen; Jezus is een kindervriend!
klaartje.
alleen.
Ach was jezüs nog op aarde! Aanstonds vloeg ik naar hem heen.
jantje.
alleen.
Ach was jezus nog op aarde! \'k Vloog met u naar jezus heen.
gedichten
ii zamen.
Zoon van god! die eeuwig leeft! Hoor ons smeeken,
En vergeeft
Onze stoutlieid en gebreken! Zoon van god! die eeuwig leeft! Zegen onze jeugd, en geeft, Dat wij dikwijls van U spreken.
voull kindehen.
INooit loopt mijn drijftol zonder slagen; Want houd ik op, dan loopt hij niet. Ik heb in al dat slaan verdriet, En zal om ander speelgoed vragen.
Maar is \'t ook zoo met flipje niet? Ja; had ik nimmer slaag te vreezen, \'k Zou zelden in mijn boeken lezen. En dat geeft vader ook verdriet.
Eoei! dat ik van een\' tol moet leeren,
Met vlijt te werken zonder dwang, \'k Wil, tot mijn straf, mijn leven lang Geen ander speelgoed gaan begeeren.
Q^D
O I! I) 1 C\' II T li N
friir \'Btrtflling.
Jantje zag eens pruimen hangen,
o! als eijeren zoo groot.
\'t Scheen, dat jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader \'t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman, die het ziet: Aan een boom, zoo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een handvol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen.
Voort ging jantje: maar zijn vader,
die hem stil beluisterd bad,
Kwam hem in het loopen tegen,
vooraan op het middelpad.
VOOR KINDEREN.
Kom, mijn jantje! zei de vader, kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken; nu heeft vader jantje lief.
Daarop ging Papa aan \'\'t schudden, jantje raapte scliielijk op;
31
Jantje kreeg zijn\' hoed vol pruimen, en liep heen op een galop.
—=€gt;!lt;2o—
GEDICHTEN
82
Die afgeleefde man, die bijkans nakend zit, En trillend van de kou, mij om een duitje bidt, Is even goed als ik. Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem. Ben ik dan beter?... Neen Een vroom en eerlijk menseh draagt dikwijls slechte kleêren. Ik wil dan ook de deugd in arme menschen eeren. Die met verachting op hen ziet,
Doet naar \'t bevel van jezus niet.
—oJDfGo—
VOOR KINDEREN.
Een vriend, die mij mijn\' feilen toont, Gestreng bestraft, en nooit verschoont, Heeft op mijn liart een groot vermogen: Maar \'t laag gemoed, dat altoos vleit, Verdenk ik van baatzuehtiglieid;
Ik kan zijn bijzijn niet gedoogen. Die zelden prijst, spreekt vriendentaai; Die altoos vleit, liegt menigmaal.
33
3
G E D I C II T li N
LOTJE EN KEESJE.
keesje.
Zeg mc, zoete lieve lotje!
wat is de oorzaak, dat ge schreit;
Hebt ge uw beugeltasch verloren, of gebroken , lieve meid?
lotje.
Zou \'k niet sclireijen, waarde keesje moeder-lief was niet voldaan
?[et mijn naaiwerk; o! zij zag mij met verdriet en droefheid aan.
Ja, zij wilde mij niet kussen,
zoo als ze anders altijd doet.
Foei mij! ach! dat zulk een moeder om mijn stoutheid treuren moet.
voor k 1 s\' i) e 11 e n.
keesje.
Wat kan \'t baten, dat gij eenzaam in een hoekje zit, en klaagt.
Ga, zij zal het u vergeven,
als gij om verschooning vraagt.
lotje.
Zult gij dan mijn voorspraak wezen! mij geleiden?
keesje.
ja gewis;
Zou ik niel voor lotje spreken; die mijn liefste zusje is.
Maar, gij hebt geen voorspraak noodig; als gij moeder valt te voet,
Zal zij \'t zeker u vergeven,
moeder, weet gij, is zoo goed.
Gist\'ren las zij voor ons beiden, dat ook god de schuld vergeeft:
\'k Weet, zij zal u wis verschoon en, daar zij zulk een voorbeeld heeft.
3*
O K D 1 C II T E N
Gezondheid is een groote schat, Om vergenoegd te leven.
Ofschoon ik grooten rijkdom had. Wat voordeel zou het geven,
Zoo ik, doorknaagd van angst en pijn, Mij zeiven tot een last moest zijn?
Maar zou ik dan mijns vaders raad Niet ijverig betrachten?
En gulzigheid en overdaad
Niet mijden en verachten?
Die nooit genoeg heeft voor zijn\' mond, Leeft zelden vrolijk en gezond.
V O O 1! KINDEKEN.
KLAARTJE.
Altoos werken, altoos lezen, Dat moet wel verdrietig wezen ;
Is liet daarom dat men leeft? Lustig, keetje ! nu aan \'t spelen; Ach! de tijd moet u vervelen,
Dien gij aan uw meesters geeft.
KEETJE.
Nooit te werken, nooit te lezen, vUtoos in den tuin te wezen,
Is liet daarom dat men leeft? KLAARTJE-lief! hou op met spelen; Ach! tic tijd moet u vervelen,
Dien gij aan uw poppen geeft.
37
O li D I C 11 T li N
klaartje.
Somtijds spelen, somtijds lezen,
Dat zal wel het beste wezen,
KEETJE-lief! kom, speel met mij.
keetje.
\'t Zal dan zeker u vervelen,
Op te houden van te spelen:
Leer nu eerst, dan spelen wij.
* * *
38
Ter naauwernood had keetje dit gezegd. Of klaartje had, bescliatimd, haar poppen weggelegd.
CZlt;^D
VOO II KINDEKEN.
\'k Vond daar even dit papiertje.
\'k Hoop, dat ik het lezen kali. i?oven staat er op geschreven: Hoe!....
DE VERGENOEGDE MAN.
Komt, kinders! zet u bij mij neêr,
\'k Zal u een liedje geven. De vergenoegdheid is veel meer Dan schatten in dit leven.
Al heb ik weinig, \'k heb genoeg;
Zou ik een\' man benijden, J)ic altoos mooije kleêren droeg. Maar zware pijn moest lijden.
gkdichten
Het werken houdt mij steeds gezond. En vlug van lijf en leden.
\'k Word wakker in den morgenstond, Verkwikt en weltevreden.
De honger, dien ik zelden mis,
Doet mij veel grager eten,
Dan of ik aan eens konings disch Was dag aan dag gezeten.
\'k Heb dikwijls water uit een bron Met meerder smaak gedronken,
Dan ooit de wijn mij geven kon. Bij bekers ingeschonken.
En is de dag voorbijgegaan.
Zie ik den avond rijzen,
Dan hef ik eens een liedje aan. Om mijnen god te prijzen.
Nu, lieve kinders! leeft als ik, Verblijdt u in gods zegen!
Zegt dankend, ieder oogenblik, Wat heb ik veel gekregen!
40
VOOll KINDEKEN.
* -X- *
Welk een lief en aardig liedje!
Hoe behaagt en treft het mij! Mogt ik leeren zoo te leven, Vergenoegde man! als gij.
GEDICHTEN
EEN KLAGT VAN ÜAANTJE.
Ach mij! ik ben verdrietig, Ik licb den prijs verloren, Dien vader-lief beloofd had, Aan hem, die \'t beste leerde. Dat boek met mooije printjes, Met groene zijden lintjes. Waarnaar ik zoo verlangde, Heeft jantje nu gekregen;
VOOR KINDEKEN.
Omdat hij \'t best kon schrijven, Eu \'t vlugst was in het lezen. Ja, op de kaarten kon hij De landen en rivieren,
De zeeën en de steden, Het gaauwst van allen vinden.
Maar zou ik hem benijden, En nu nog minder leeren? Neen, \'k wil zijn gaven prijzen. En hem te meer beminnen. Maar tevens zal ik trachten, Den eereprijs te winnen.
Dien vader weer beloofd heeft, \'k Wil dan wat minder spelen, Ik wil wat korter slapen. En grooter vlijt besteden In \'t hooren naar de lessen, Die mij mijn meesters geven. Door al te veel te spelen,
Door al te lang te slapen,
Door telkens rond te kijken, Wanneer ik op moest letten, Heb ik den prijs verloren.
gedichten
Dat boek met mooije printjes, Met groene zijden lintjes.
Heeft jantje dat gekregen! Ik kan liet niet vergeten.
Maar \'t zal niet meer gebeuren.
44
V O O li KINDEREN.
Zlou ik voor den klepper vreezen ,
O! die lievej brave man Maakt, dat ik gerust kan wezen. En ook veilig slapen kan. Moeder-lief! \'k geloof het vast, Dat hij op de dieven past.
Schoon hij loopt door wind en regen,
\'t Zingen wordt hij nimmer moe; Goede god! geef hem Uw zegen; — Maar mijn oogjes vallen toe.
Lieve klepper! houd de wacht! Ik ga slapen: goede nacht!
gedichte n
klaasje.
Pietje ! zoo gij niet wil deugen, Dan verschijnt de zwarte man.
pietje.
klaasje , foei, dat is een leugen! Laat hem komen, als liij kan; Die aan zulk een\' man gelooft, Is van zijn verstand beroofd.
—^ïDKEo--
V O O 1! KIND E U E N
\'k Zie de gele bladcrs vallen,
met den zomer is \'t gedaan; En \'t gehuil van sneeuw en regen
kondigt ons den winter aan. Ach! hoe trillen mij de leden;
\'k loop naar \'t hoekje van den haard; Vader zegt: in zulk een\' koude
dient er hout noch turf gespaard. O! wij hebben zoo veel voorraad
voor den schralen wintertijd;
Daar men mij met warme kleêren
voor de strenge vorst bevrijdt. Winterperen, kool en appels,
boter, vleesch, ja wat niet al.
Ligt er reeds in onzen kelder,
dat ons lekker smaken zal.
GEDICHTEN\'
Mogt ik nu maar dankbaar wezen
over mijn gelukkig lot!
Ja, ik wil gehoorzaam leven, eu U danken, goede G od! Ja, ik wil gedurig denken!
als de koude mij verdriet. Ach! hoe menig duizend menschcn
hebben zoo veel voorraad niet! Ja, ik wil dan wat besparen, en wat van mijn overvloed Aan een arrem kindje geven, dat van honger schreijen moet.
48
V O O li KINDEREN.
God is goed, daar valt de regen
Op het uitgedroogde land;
Vader bad om zulk een\' zegen!
„Zonder regen,quot;
Zegt hij, „groeit noch kruid noch plant.quot;
Lieve droppels, valt op aarde!
Valt in grooten overvloed.
\'t Goud is niet van zulk een\' waarde
Voor onze aarde. God verhoort ons: god is goed!
49
4
GEDICHTEN
God is wijs, die malsche regen Houdt nu op; het dorre gras Heeft weer zoo veel vocht gekregen, Als voor \'t groeijen noodig was.
Viel er al te zware regen,
Zag men nimmer zonneschijn, Dan zou \'t langer niet tot zegen. Maar tot schade voor ons zijn.
Gon is wijs, die malsche regen
Houdt weêr op: de dorre grond Heeft nu zoo veel vocht gekregen. Als gods wijsheid noodig vond.
Q^D
VOOK KIND E 11 E N.
DE EDELMOEDIGE WEDERVERGELDING.
Zou ik clan mijn zusje kwellen,
Omdat zij mij niet bemint?
Zou ik kwaad van haar vertellen? Neen, ik denk: zij is een kind.
\'k Zal haar van mijn lekkers geven. Dan wat druiven, dan een peer, l)an een hazelnoot zes zeven, En wanneer zij wil, nog meer.
\'k Zal haar hart door liefde winnen. Ze is toch geen kwaadaardig kind; Zoo lang zal ik haar beminnen. Tot ze in \'t eind mij ook bemint.
51
oki) i c h t e n
Mijn hoofdje! ach! het doet zoo zeer!
Het schijnt van een gespleten;
Geen hobbelpaard vermaakt mij meer; En schoon men vraagt, wat ik begeer, Ik walg van \'t lekkerste eten.
Al ligt geen kind zoo zacht als ik.
De rust is mij benomen:
En slaap ik eens een oogenblik, Dan word ik wakker met een\' schrik , Door \'t akelige droomen.
Nu worde ik eerst, door \'t geen ik mis,
Tot dankbaarheid gedreven:
Nu voel ik, maar met droefenis,
Hoeveel men goue schuldig is,
Als men gezond mag leven.
voor kindeken.
Maar o! die god is altoos goed!
Ik wil nu dankbaar wezen, En schoon ik pijnen lijden moet, Geduldig zeggen: god is goed! Hij kan mij weer genezen.
53
gedichten
Vnder leeft met onze moeder altoos vergenoegd en blij!
O, hoe lieven zij elkander!
nimmer knorren zij, als wij.
Toont er een iets te verlangen, dan zegt de ander: dat is goed.
Moeder is het best tevreden,
als zij iets voor vader doet.
Vader poogt altoos te weten, wat de wensch van moeder is,
En hetgeen haar mogt vervelen, geeft aan vader droefenis.
Vader gaf de beste perzik
laatst aan moeder met een\' zoen
Hij wou zelf er niet van eten; Klaartje! zouden wij dit doen?
V O O 11 KINDEKEN.
Liefste zusje! liefste broertjes!
O, liet strekt ons tot verwijt,
Dat wij dikwijls zoo krakeelen ; ach, gij weet niet hoe \'t mij spijt.
Komt, mijn liefjes! laat ons leven tot elkanders nut en vreugd!
Laat ons pogen na te volgen vaders liefde en moeders deugd.
Daar alleen kan liefde wonen,
daar alleen is \'t leven zoet.
Waar men, blij en ongedwongen, voor elkander alles doet.
-O8XK30-
GEDICHTEN
PIETJE.
Kom, mijn lieve zoete zusje,
Geef me een kusje,
O, ik ben zoo in mijn schik! \'k Heb van moeder zoo vernomen. Dat KAMiE van \'t school zal komen. Niemand is zoo blij als ik.
KEETJE.
Laat ons dan eens wat bedenken, Om te schenken Aan die allerliefste meid.
Als wij haar maar wat vertellen. En geen\' daden dat verzeilen, Is \'t geen\' regtc vrolijkheid.
VOOR KI ND EB KN.
PIETJE.
Wel: ik heb vier mooije printjes.
KEETJE.
Ik twee lintjes,
Goed voor haar, gelijk ik gis.
PIETJE.
\'t Zal haar, hoe gering, behagen. Wijl zij dan niet hoeft te vragen, Of \'t bij ons maar praten is.
G li DICHTE N
Geduld is zulk een sclioone zaak Om in een moeijelijke taak
Zijn oogwit uit te voeren; Dit zag ik laatst in onze kat, Die uren lang gedoken zat,
Om op een rat te loeren. Zij ging niet heen, voor zij de rat. Gevangen, in haar klaauwen had.
58
VOOR KIN\'I) EU EN\',
EENE GODSDIENSTIGE JEUGD MAAKT EEN EN GELUKKIGEN OUDERDOM.
Die in zijn jeugd Het pad der deugd Heeft ingeslagen,
En \'t goede doet. Wacht welgemoed Zijne oude dagen.
Maar die zijn\' tijd Onnut verslijt,
Zijn frissclie krachten Der zonde geeft, Moet, afgeleefd, Verdriet vcnvachten.
59
gedichten
Laat dan, o jeugd! Het pad der deugd U vroeg behagen,
Dan slijt ge blij, Van wroeging vrij, Uwe oude dagen.
Al zijt ge een spot Van hen, die god ïe stout verachten.
Gij hebt veel meer Dan geld of eer Van Hem te wachten.
Die god bemint Die wordt zijn kind Eu moet hij sterven, \'t Zij vroeg of spa, Hij zal gena Bij god verwerven.
voor. K INDE R E M.
Mijn knip liad in den boom een uurtje pas gehangen,
Of deze koolmees zat er in.
Toen zei ik bij mij zelv\'; wat zal ik vogels vangen! Dat lieet eerst regt een goed begin!
Maar ach! het zijn wel zeven dagen,
Ik zag in al dien tijd geen\' vink of koolmees weer; Nu ben ik heel ter neer geslagen,
Nu zeg ik bij mij zelv\': er zijn geen vogels meer.
* * *
Die al te groote dingen wacht Omdat hem in \'t begin zijn pogingen gelukken,
Cl
Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt, Omdat hij voor een tijd voor tegenspoed moet bukken.
—®Di|CB©—
gebichte n
DIJ HET ZiF.KniiU VAN zrj.N ZOSJE.
Ach, dat kermen, ach, dat klagen Kan mijn teeder hart niet dragen,
MiETJE-lief ik voel uw pijn!
\'k Zou gewillig voor u lijden, Kon het u van smart bevrijden, Of maar tot verligting zijn.
Doch \'tis boven mijn vermogen; Maar ik buig, met weenende oogen.
Biddend mijne knietjes neer.
„Laat mijn bede n niet mishagen, „Goede jezus! hoor mijn klagen, „En herstel mijn zusje weêr.
V O ü 11 KINDEREN,
„Laat haar \'t leven tocli niet derven, „Ach, mijn moeder zou \'t besterven,
„Vader daalde wis in \'t graf. „Lieve god! waar bleef toch pietje, „Naamt gij met mijn zusje mietje „Ook mijne ouders van mij af.quot;
03
0 e 1) 1 (j ii t e x
Mijn zusje is gezond. God hoorde mijn gebed! En heeft tot onze vreugd mijn zusje-lief gered.
TV\'at zal mijn dankbaar hart dien goeden god vergelden? Zoo groot een god wil die gedankt zijn van een kind! Ja! vader zegt, dat god daar in behagen vindt,
G1
Dies zal ik Zijnen lof, al ben ik jong, vermelden.
VOOR KINDEREN.
Zou ik niet mijn moeder eeren,
Ach, wat doet zij niet voor mij? Wat mij nut is mag ik leeren;
Ben ik vrolijk zij is blij.
Ben ik ziek, ik hoor haar klagen ;
En wanneer zij bij mij zit Met het oog omhoog geslagen, Dan geloof ik, dat zij bidt.
Ja dan bidt zij, dat ik spoedig
Moog\' bevrijd zijn van mijn smart: Word ik beter, hoe blijmoedig En hoe dankbaar is haar hart.
Ik zal altoos haar beminnen,
Altoos doen, dat haar behaagt. \'Nimmer wil ik iets beginnen.
Daar mijn moeder over klaagt.
65
G ED t c: II T K N
\'k Zal liaar naam met eerbied noemen
Als zij neerdaalt in het graf. En gods goedheid altoos roemen. Die mij znlk een\' moeder gaf.
Goede God! ach laat haar leven
Tot mijn voordeel, tot mijn vreugd Welk een droefheid zou \'t mij geven. Haar te missen in mijn jeugd.
vooll kin\'de 11 en.
Zie keesje! deze doode mug Vloog nog zoo even blij en vlug.
Maar \'t is door onbedachtzaamheid, Dat zij nu dood op tafel leit.
Zij had in \'t kaarslicht zulk een\' zin, En vloog er onvoorzigtig in.
Nu ligt zij daar; maar \'t is te laat; Er is voor \'t mugje nu geen raad. Zij werd bedrogen door den schijn.
O! laat ons dit tot leering zijn, Dat, eer men iets gewigtigs doet, Men zich wat lang bedenken moet. Één uur van onbedachtzaaamheid Kan maken, dat men weken schreit.
fi e i) r c; ii t e N\'
Het zijn pas zes of zeven dagen,
Dat ik dit sijsje kocht van klaas den vogelman; En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen. Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken,
Als ik zoo leerzaam was als hij!
Maar \'k zou wel haast aan \'t schreijen raken. Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
\'k Wil dan voortaan mij zoo gedragen,
Dat, eer ik mij tot spelen schik,
Ik zonder vrees mij af kan vragen;
Wie leert er beter, hij of ik?
03
V O O 1! KINDER li N.
Zegt tocli niet, mijn lieve wichtjes,
Dat van alphen u vergeet; \'k Heb, om u nog iets te geven, Eenige uurtjes weer besteed.
Hooglijk is \'t de laatste bundel;
Hoort! gij hebt er ook genoeg, \'t Is in \'t aantal niet gelegen; En voor grooter is \'t wat vroeg.
quot;Weinig, wel, en dikwijls lezen
Leert liet best, in uwen tijd: Grooter boeken zult gij krijgen, Als gij ook wat grooter zijt.
69
gedichten
Daar zie ik een konijn!
Wat zou \'k gelukkig zijn,
Had ik liet, om er meê in onzen tuin te loopen, Zei jan : maar schoon \'k mijn geld Al driemaal heb geteld,
Ik heb te weinig om dat lieve dier te koopen, En sehoon mij dit aan \'t harte gaat, Ik weet geen raad !....
* x *
Wel! laat u dit geval dan leeren,
Mijn lieve jan !
Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren , ])ic hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.
70
V O O 11 K 1 K 1) li 11 F, N.
DE ZINGENDE WILLEM, ffintpnlirit.
Bij \'t opgaan van de zon
Zat willem aan een\' bron,
Van goeder hart, te zingen;
Hij had den afgeloopen nacht
Verkwikkend doorgebragt;
En kon zich langer niet bedwingen.
god, riep hij, is zoo goed.
Dat ik Hem loven moet!
Magtige Schepper! U heb ik te danken,
Dat ik ontwaakte, gezond en verheugd.
Wijze Bestierder! \'k heb mus te danken,
Dat ik U kenne, in het eerst van mijn\' jeugd.
Prijst U de morgen, ik zal U ook eeren.
Dat Gij mij gunstig in \'t leven bewaart;
Prijst U de morgen, ach mogt hij mij lecren, Heilig en dankbaar te leven op aard.
71
gedichten
Naarstig, gehoorzaam en vrolijk te wezen, Is me tot voordeel en \'t is Uw gebod; Vriend\'lijke Schepper! wie zou u niet vreezen! Wie U niet eeren, almagtige god!
Van U alleen moet ik alles verwachten;
Wie is als Gij algenoegzaam en mild.
k Wil dan van daag uwe wetten betrachten, Daar Gij ook kind\'ren zegenen wilt.
v o o u kindeken.
DE KLETNE ZANGSTER. SI u b n ii 1 i £ It.
Het licht der zou Begon
Alreê te kwijnen;
De maan Ving aan
Zoo schoon als ooit te schijnen;
Toen lieve kuis,
Een meid, naar \'k gis,
Van acht of negen jaren.
Haar kleine citer nam.
En hupplend bij mij kwam;
Zij paarde lagchend stem en snaren
En zong het vrolijk avondlied,
Dat gij hier uitgeschreven ziet.
o e 1) i c ii t lï n
De zon moog\' haar stralen In \'t westen doen dalen,
Dit geeft mij geen smart: God heeft ook geschapen l)en nacht, om te slapen, Dies looft Hem mijn hart.
Hoe donker \'t moog\' wezen, \'k Behoef niet te vreezen
In \'t holst van den nacht. God zal voor mij zorgen, Totdat mij de morgen Weer vrolijk verwacht.
Geen leed zal mij naken; God wil mij bewaken,
Al ben ik een kind. God toont, door mij \'t leven En voedsel te geven, Hoe Hij me bemint.
Het starrengeflonker Vervrolijkt het donker;
De lichtende maan Begint op dc weiden
VOO It KI NU EKEN.
Haar glansen te spreiden, En speelt door dc blaau.
Al ziet men geen\' kleuren, Men wordt tocli door geuren,
Verkwikt waar men gaat. \'k Hoor zelfs in seringen, Den nachtegaal zingen. En \'t kwarteltje slaat.
Mag ik U verhoogen, Dan sluit ik mijne oogen
Gerust, o mijn god! TJ eere te geven. En dankbaar te leven, Is \'t zaligste lot.
o e d i c ii t k n
Keesje zag eens Joden loopon, Om toal oucls! wat ouds! te keepen :
Hij werd bang, ja bleek van schrik; Hij kroop weg, en ging aan \'t huilen; Pietje spette met dat schuilen.
En zei lagchend, doe als ik!
Kees zei; zoudt gij niet ontstellen, Als gij hen eens aan zaagt bellen?
Neen ik toch, zei pietje toen: Waarom zou ik altoos vreezen! Men behoeft slechts bang te wezen. Als men voorneemt kwaad te doen.
V O «1! KIND E li F. N.
Al ben ik maar een kind,
Toch wordt mijn Vaderland van mij op \'t hoogst bemind
Ik werd er in geboren;
Ik heb er drank en spijs;
Ik mag er \'t onderwijs
Van wijze meesters hooren.
Ik heb er ouders, vrienden in,
Die ik met al mijn hart bemin;
Ik kan er veilig wonen;
Dies zal ik dankbaar mij betoonen;
En, worde ik eens een man,
Zoo nuttig zijn voor \'t land, als ik maar wezen kan.
77
G E I) r C II ï U N
GIJSJE.
laat ons dezen twist beslechten,
Door eens moedig zaam te vechten!
KLAASJE.
\'k Wil niet: \'k heb geen lust in slaan; Maar laat ons naar vader gaan;
\'k Wil u niet verongelijken;
Vader mag het vonnis strijken.
GIJSJE.
Laffe jongen zonder moed!
KLAASJE.
O! bedenk eerst wat ge doet.
GIJSJE.
\'k Vat u aanstonds bij de kleêren:
78
V O O 1! K INDE It E X.
KLAASJE.
Waclit u , \'k zou mij dan verweren;
\'k Jien zoo min bevreesd als gij.
G IJSJE.
Is dat waar, kom dan ter zij!
KLAASJE.
Neen: daar zal ik mij voor wachten;
Maar uw dreigen hier veraehten.
Ha! geen dwaasheid is zoo groot,
Dan te vechten zonder nood.
Hier werden zij gestoord.
Papa-lief had het juist gehoord.
Hij, die een krijgsman was, en dikwijls in zijn leven
Van zijn beleid en moed veel proeven had gegeven ,
Zei: \'t is de beste held: hij heeft den grootsten moed,
Die dapper vechten kan, maar \'t nooit onnoodig doet.
-o£gt;{lt;3°-
so gedichten
Hoc schoon schiet daar de bliksem neer! Hoe statig rolt de donder!
De wolken pakken zaam, of drijven heen cn weer, Terwijl ik in dat al, geduchte Hemelheer! Uw Majesteit bewonder.
Nu is \'t voorbij: een frissche lucht Omringt mij, waar ik ga, en doet de vogels zingen. Ik zie een\' nieuwen glans op boom en veld en vrucht, Maar, eeuwig god! gij blijft geducht.
Zelfs in uw zegeningen.
Wat zie ik, kaatje ! hoe, gij beeft ?
Ach, wil daar nooit voor vreezen!
\'t Is een geschenk, dat god ons geeft,
En daarom , lieve meid, moest kaatju dankbaar wezen.
^ Wicif wiï ws-jiscamp;wamp;isusi/
•n ; ,.;?Ji :jX£(üagJjDi«ai.
VOOR KIN DE HEN.
BIJ DE SCHILDERIJ VAN HARE OVERLEDENE MOEDER.
Wanneer ik neergezeten Bedaard liet beeld aanschouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Gestadig langs de wangen. Dat lief en lagchend wezen, Waar godsvrucht en opregtheid, Bevalligheid en blijdschap Zoo klaar op is te lezen,
Doet mij dan bitter schreijen. Omdat ik haar moet missen; Ik — nog geen negen jaren. Wat heb ik niet al uurtjes. Met nut, bij haar gezeten. Wanneer zij mij, al spelend. Het een en ander leerde.
81
6
gedichten
Maar \'t zal mij altoos heugen,
Hoe zij mij bij haar sterven Voor \'t laatst nog eens omhelsde. Ik kan er niet aan denken. En \'k doe het toch zoo gaarne. Toen zei ze: „lieve klaartje! „Uw\' moeder gaat haast sterven, „En van deze aarde scheiden,
„Om in den blijden hemel „Bij de engelen te wonen;
„Hoor dan mijn laatste woorden, „En geef mij \'t laatste kusje.
„Eer god, bemin uw\' vader!
„Groei op in deugd en wijsheid! „En wilt ge vrolijk leven,
„Leer vroeg de zonde haten.
„Maar hebt ge eens kwaad bedreven, „Dan moet ge \'t gul belijden; „En god om jezus wille „Zal u vergeving schenken.
„Maar ziet ge dan, mijn klaartje! „Op aarde mij niet weder, „Zie dikwijls naar den Hemel, „En zeg — daar woont mijn\' moeder. „Ach, zag ik na uw sterven
voor kinderen.
„Mijn kind ook daar verschijnen, „Hoe zon ik mij verblijden, „En god eerbiedig danken.
„Yoor u, mijn lieve klaart je! „Ts ook de Hemel open.
„Maar ach, mijn lieve meisje! „Ik voel den dood genaken, „En kan niet langer spreken. „Vaarwel, vaarwel dan, klaartje! „Daar lieb ge \'t laatste kusje!quot;
\'k Ging sclireijend naar beneden En \'t duurde weinige uren, Of moeder was gestorven.
Wanneer ik nu, gezeten Bij \'t beeld van mijne moeder, Aan haren dood gedenke, Dan rollen mij gestadig De tranen langs de wangen. Dan zie ik naar den Hemel, De woonplaats mijner moeder; Dan roep ik, bitter schreijend, o God, hebt gij die moeder Aan mij zoo vroeg ontnomen, U mag ik niet berispen,
Hoe zeer ik haar betreure;
GEDICHTEN
84
Neen, Gij zijt wijs en heilig, Mag ik U maar beminnen. Mijn\' lieven vader eeren. En moeders lessen volgen. Dan zal ik bij mijn sterven. Bij U en moeder komen. Wat zal dat zalig wezen!
VOOR KINDEREN.
Waarom verwelkt de roos zoo ras?
Zei jantje: ocli of \'t anders was!
God wierd oolc, dunkt me, meer geprezen,
Zoo \'t roosje langer bleef in wezen.
* * *
Al denkt ge, dat ge \'t wel doorziet,
Mijn lieve jan! het is zoo niet. De Schepper weet het best van allen, quot;Waarom \'t zoo schielijk af moet vallen; En wil ook, dat ge gadeslaat,
Hoe ras bet aardsche schoon vergaat. De Schepper, wien \'t ons past te vreezen. Wordt door bedillen nooit geprezen.
—o!D!CB®—
GEUICHTKN
BIJ HET CLAVECIMBAAL.
Die liefelijke toonen
Behagen mij alreê;
Al lieb ik weinig jaren,
Ik zing zoo graag eens meê. Wanneer mijn oudste broertje Op \'t klavecimbaal speelt. Dan vraagt hij mij, al spottend.
Of \'t mij niet ras verveelt? Dan zeg ik, lieve jongen!
o Speel toch lang voor mij! Mogt ik het ook maar leeren,
Ik deed mijn best als gij. Eergist\'ren was ik jarig,
En moeder vroeg mij toen, Wat ik van haar begeerde; Ik gaf haar eerst een zoen,
86
V O O U K I N D E R E N.
En zei, mijn lief mamaatje!
Bewijs mij deze gunst,
Dat ik mag leeren spelen.
En zingen naar de kunst. Zij nam mij in liaar armen.
En zei: in \'t nieuwejaar. Nu brande ik van verlangen, Ach kwam de meester maar.
* * -x-
De jeugd spant zich met spelen
En zingen nuttig uit;
En is men moê van \'t leeren,
Dan geeft dit lief geluid quot;Weer nieuwe lust en krachten;
Zoo leeft men blij en zoet; Eu schuwt met vreugd gezelschap. Dat dikwijls dolen doet.
gedichte n
Gij vraagt mij, waarom ik aan god gelioorzaam ben; \'t Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken. Hij heeft aan ons Zijn\' wet uit liefde alleen gegeven, Opdat wij vergenoegd eu vrolijk zouden leven: En al wat ons die wet verbiedt,
Is, lioe \'t ook scliijnen mag, ten onzen voordeel niet.
W il iemand dan gelukkig wezen,
Die leer\' gehoorzaam god te vreezen.
88
V O O 1! 1lt; J N D E U E N.
Nooit lieb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt
Blijmoedig heb verrigt.
Dan smaakt het eten best; dan kan ik vrolijk springen,
En blijde liedjes zingen :
Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust;
Dan heb ik geenen lust In spijs, in drank, of spel,- dan wordt mij door \'t geweten
Geduriglijk verweten,
Dat ik een slechtaard ben, en dat ik nooit een man, Zoo doende, worden kan.
89
gedichten
aan zijn /dsje kaatje.
Zusje-lief! ik laat u weten,
Dat ik, sedert uw vertrek,
In mijn kamer heb gezeten,
Meid-lief! met een stijven nek. \'k Dacht, ik zal u toch eens schrijven,
Want het weder is zoo guur.
Dat ik steeds in huis moet blijven, En dat smaakt niet op den duur. \'k Heb met u vrij wat te praten;
Dikwijls denk ik, was ze hier!
Maar dat denken kan niet baten, Daarom praat ik op \'t papier. Schrijven, moet men, zegt Papaatje,
Even zoo, als of men praat;
Daarom zal ik, lieve kaatje! U vertellen, hoe \'t mij gaat.
voou kinderen\'.
\'k quot;Was eerst knorrig, dat klorinde
U van huis en met zich nam;
\'k Was wel blij, dat ze u beminde, Maar wat doet ze in Amsterdam, Zei ik — was ze hier gebleven,
\'k Had haar graag mijn beste prent Yoor een nieuwe jaar gegeven;
O wij zijn zoo zaam gewend.
Maar wat hielp toch al dat klagen,
Kaatje-zus was heengegaan :
\'k Wende dies, in weinig dagen,
Schoon uit nood, daar langzaam aan. Daarop, door me in \'t zweet te loopen,
Heb ik zware kou gevat;
\'k Moest dat spelen duur bekoopen,
Ach wat heb ik pijn gehad:
\'k Mogt dan dit, dan dat niet eten:
\'k Sliep ook somtijds niet van pijn; En ik wou gedurig weten,
Of het haast gedaan zou zijn.
\'k Had geen lust in lezen, schrijven.
Ja, zelfs in mijn prenten niet; En zoo lang in \'t bed te blijven Gaf mij telkens veel verdriet.
Vader wilde mij vermaken;
ft K L) I C 11 T E N
Moeder-lief deed, wat ze kon;
Maar zij moesten \'t schielijk staken, \'k Was \'t al moede eer ik begon, \'k Vreesde, dat het nooit zou lukken.
En wanneer ik ledig zat.
Kreeg ik bijster kwade nukken,
Wijl ik geen geduld meer had.
k Zei in \'t eind — dat ledig wezen
Kan toch nooit voordeelig zijn. \'k jNTam een boek; ik ging wat lezen;
En ik voelde minder pijn.
Ook begon ik wat te schrijven. En wanneer ik prenten zag.
Kon ik op mijn kamer blijven.
Met vermaak, den heelen dag.
Vader zag mij eens beginnen Aan een kleine teekening, Moeder-lief kwam daarop binnen.
Om te zien hoe \'t met mij ging. \'k Was, zij zagen \'t, wel te vrede;
\'k Was niet knorrig als voorheen; \'k Praatte nu en dan eens mede;
\'k Zei niet kort af. Ja of neen. Zoo versleet ik gansche dagen,
Schoon op ver na niet hersteld,
voor k i n d e r k n.
Maar dat kniezen en dat klagen,
Heeft mij sints niet meer gekweld. Vader zegt, \'t kan meer gebeuren.
Dat ik niet welvarend ben;
Maar ik zal te minder treuren Hoe ik meer daaraan gewen. Die zich naar gods wil kan voegen,
(Zegt hij) met een stil gemoed. Smaakt in ziekte zelfs genoegen;
God is altijd wijs en goed. Nu vaarwel, aanminnig meisje!
Ieder in ons huis verlangt.
Dat ge een eind maakt aan uw reisje. Als gij dezen brief ontvangt.
gedichten
Kees zou voor \'t eerst naar school toe gaan,
Maar was de stoep pas afgetreden,
Of \'t scheen, hij was niet weltevreden,
Eu bleef, het hoofd omhoog, een poos verwonderd staan.
Hij zag de zwaluwen zoo heen en weder zweven;
En zei, dat heet eerst regt op zijn vermaak te leven.
Een man, die zich op straat bevond,
En keesje meening ras verstond.
Trok hem, al lagchend, wat ter zijden;
En zei: wel weet ge niet, dat zij dit moeten doen;
Zij vangen vliegjes, om hun jongen meê te voên.
Die anders honger moesten lijden.
voor kinderen.
Noemt gij dit slechts vermaak, neen keesje , dat is mis. Maar weet gij wat hier uit voor u te leeren is? Zij kunnen, door dit lustig zweven,
Aan u een voorbeeld geven,
Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrigten moet En dat het leelijk staat, als meu \'t gedwongen doet.
* -x- *
Ik loop naar school, zei kees: die les is zeker goed!
95
g e i) 1 c ii t e n
Als ik de zon zie schijnen, Die met haar lieve stralen Deze aarde vrolijk koestert; Opdat er kruiden groeijen, Om vee en mensch te spijzen; Die \'t licht ons doet genieten. Om toch verheugd te werken. En vergenoegd te leven; Dan denk ik, met aanbidding, Hoe groot moet god niet wezen Die zon heeft Hij geschapen! En dat uit enkel liefde!
VOOR KINDEREN.
Mijn lieve kinders, schrikt toch niet, Wanneer gij doode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Komt hier: deez\' bleeke koude man, Die voelen, zien, noch hooren kan, Houdt nu niet op te leven.
Hij denkt en werkt — ja meer dan gij: Maar met geen ligchaam, zoo als wij.
De ziel is weg van de aarde.
Die god, wien hij hier heeft gevreesd, Is bij hem in den dood geweest. En houdt dit lijk in waarde.
Al is de ziel van \'t ligchaam af, Al daalt het lijk in \'t donker graf,
Dat moet u niet doen ijzen.
Gelooft het toch, de goede god Zal zelfs dit leelijk overschot Veel schooner doen verrijzen.
97
7
GEDICHTEN
Ach, lieve kiiiders! zegt dan niet; Wat is dat sterven een verdriet!
Mogt ik maar altoos leven! Wanneer ge god bemint en dient, Dan voert de dood u als een vriend, In \'t eeuwig zalig leven.
En komt dan eens de jongste dag, Dan zal het ligcliaam, dat daar lag,
Zich levend weer vertoonen. Dan voeren de Englen van beneén, U zingend naar den Hemel heen, Om eeuwig daar te wonen.
Mijn lieve kinders, schrikt dan niet. Wanneer gij doode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Zegt liever vrolijk -— deze man, Die hier niet zien of hooren kan. Mag in den Hemel leven.
—«OlCSo—
VOOR KINDEK R N.
Mietje had eens, onder \'t wand\'len, Een verliolen vogelnestje In een dorenhaag gevonden.
\'k Heb nu, zei ze, mijn verlangen! O, hoe zal ik mij vermaken Met die lieve kleine diertjes! Aanstonds ga ik t\'huis wat halen. Om dit nestje in te bergen.
Mietje liep en zag haar moeder, Die zij hijgend dit vertelde:
Lieve mietje, zei de moeder.
Stoor toch nimmer vogelr.estjes!
Denk maar eens, hoe de oude vogels.
O \'
Om dat storen zouden treuren:
Zoudt gij, mietje-lief, niet schreijen, Als men u, met piet en jetje,
7»
O E LU C II T E N
Tegen wil en dank vervoerde?
MiETJE-lief, heb medelijden,
Met die oude lieve vogels!
Zoek toch nimmer uw genoegen In de droefheid van een ander.
Neen, zei mietje , lieve moeder !
Neen dat niet! maar hoor ze eens schreeuwen Ach ze hebben zulk een honger.
Denk niet meisje, zei de moeder, Dat zij juist van honger schreeuwen; Ach zij zouden zeker sterven,
Als gij hen zoo lang woudt spijzen.
Tot ze niet meer konden schreeuwen;
Maar wilt ge u eens regt vermaken, En eens zien hoe de ouden zorgen^ Om hun juist zoo veel te geven,
Als die diertjes noodig hebben,
Zet u slechts in stilte neder.
En ge zult dan schielijk merken,
Dat zij vliegjes, mugjes, wormpjes Tangen, en in \'t nestje brengen, O de goede wijze Schepper Heeft zoo wel aan deze vogels,
100
V O O K KINDEKEN.
Ouders, als aan u, gegeven;
Deze weten altoos beter.
Wat de kinders noodig hebben, Omdat zij ze \'t meest beminnen. Ja, die zullen nooit verzuimen, Hen teerhartig te verzorgen;
Daartoe heeft hun god de liefde Voor hun jongen ingeschapen; En gij moet niet wijzer wezen. Dan de goede en wijze Schepper.
Mietje hoorde naar haar moeder: Maar ging dikwijls zachtjes kijken Naar het groeijen van de jongen. Zonder \'t nestje ooit te storen.
101
gedichten
FLIPJE, DE VADER EN DE TUINMAN.
flipje.
Wel waarom snoeit gij tocli de boomen,
Zeg trouvie piet?
Daar aan die takjes vrucht zou komen. Gelijk ge ziet.
de tuinman.
Een boom, die al te veel moet dragen,
Yerliest zijn kracht.
Ook zou de vrucht zoo niet behagen,
Als gij verwacht.
Uw vader heeft graag goede peren.
de vader.
\'t Is wel gezegd;
En \'t deel van die te veel begeeren Is doorgaans slecht.
102
V O O U KIND K R K N.
Denkt niet, lieve speelgenooten! Dat de tijd mij heeft verdroten,
Toen ik gist\'ren zat alleen. Die vermaak lieeft in liet lezen, Hoeft geen eenzaamheid te vreezen. Maar is altoos weltevreên.
Vader zegt, dat brave mensehen Dikwijls naar die uurtjes wenschen;
Dikwijls naar hun\' kamer gaan. Om in oude en nieuwe boeken Wijze lessen op te zoeken:
Eu dat staat mij wonder aan.
103
GEDICHTEN VOOR KINDEREN.
\'k Wou zoo graag verstandig wezen, En ik worde ook graag geprezen, \'k Zeg, zoo als het bij mij leit: Dient er dan, om veel te weten. Menig uurtje nog gesleten,
Welkom! welkom! eenzaamheid!
104
DER
Blsdt,
AAN TWEE LIEVE KLEINE JONGENS................................................1.
HET KINDEBL1JK GELUK....................................................................2
DE KINDERLIEFDE..................................................................4.
DE WARE RIJKDOM..............................................................................7.
HET VROLIJK LEEREN........................................................................9.
HET MEDELIJOEN................................................................................10.
DE NAARSTIGHEID................................................................................13.
KLAOT VAN DEN KLEINEN WILLEM OP DEN DOOD VAN ZIJN
IOC LUST DER KI FINE GKUICHTEN.
Bladz.
het geschenk.......................................... 15-
welkomgboet van klajbtjk voor haab kleine zusje.... 16.
ue ledigheid........................................... 18.
het hondje............................................ 19.
het gebkoken glas. Eene Vertelling................... 20.
de godsdienstigheid................................... 22.
de haas................................................ 23.
eene vertelling van dobisje.......................... 2i.
JEZL\'s. Een Zangstukje................................. 27.
de uiiurroL.................................... ....... 2a.
de pruimenboom. Eene Vertelling...................... 30.
j1e bedelaar........................................... 32.
de ware vriendschap.................................. S3.
lotje en keesje........................................ 34.
de gezondheid......................................... 36.
klaartje en keetje.................................... 37.
het gevonden liedje................................... 39.
de goede eerzucht. Eene klayt van Daantje........... 42.
de klepperman........................................• 45.
klaasje en pietje..,. .................................. 46.
winterzang............................................ 47.
gods goedheid......................................... 49,
gods wijsheid.......................................... 50.
de edelmoedige wedervebgeldin u...................... 51.
LIJST DR1Ï Kl.l\'.INh GEUIC1ITEN. 107
Blad/..
HET ZIEKE KIND......................................... 52.
HET GOEDE ............................................. 5é.
FIKTJK EN KEETJE....................................... 56.
HET GEDULD............................................ 58.
EENE GODSDIENSTIGE JEUGD MAAKT EENEN GELUKKIGEN
oudekdom............................................ 59.
DE KOOLMEES........................................... Cl.
I\'IETJE CU HET ZIEKBED VAN ZIJN ZUSJE................. G2.
HET VEKHOOUDE GEBED.................................. Ci.
HET TEEDEKIIARTIGE KIKD............................... G5.
de onbedachtzaamheid................................. G7.
DE VOGEL OP DE KRUK.................................. 68.
AAN MIJNE KLEINE LEZERS............................... 69.
jantje en het konijn.................................. 70.
de zingende Willem. Morgenlied....................... 71.
de kleine zangster. Avondlied........................ 73.
de vekkeeude vkefs................................... 76.
DE LIEFDE TOT HET VADERLAND.......................... 77.
DE VECHTENDE JONGENS................................. 78,
het onwedek........................................... 80.
KLAAKTJE BIJ DE SCHILDERIJ VAN HAKE OVEULEDEKE MOEDER. 81.
DE VERWELKTE KOOS.................................... 85
MIETJE BIJ HET CLAVEC1MBAAI............................ 86
HET VERSTANDIG ANTWOORD.............................. 88
LIJST DEK KLEINE GEDICHTEN.
Bladz
HET GEWETEN....................................................................................89
EEN CKIEF VAN KAKEL AAN ZIJN ZUSJK KAATJE......................90
de zwaluwen. Eene Vertelling..............................................94
DE ZON................................................ 96
HET LIJK................................................................................97
het vogelnestje. Eene Vertellincj......................99
FLIPJE, DE VADEll EN DE TUINMAN..........................................102
de eenzaamheid..............................................................................103
108
Bij de Uitgevers dezes zijn mede te bekomen :
VOOR
VAN
Mr. HIEROflYMüS VAN ALPHEN.
Slci zes on zcslig op koper gegraveerde l\'laaljes. Gebonden in rood marokijn.
AUG. CLAVAREAU.
NouvtUt edU\'von uvcc 4, ^vgvwes. Un joli volume, relié et doré.
DEU
VAN
VOLLEDIG VEltZAUELD KN MET EEN
Levensberigt van den Dichter
A\'ERRIJKT DOOR
1 Vih\\u\\. Mil PofVnV ei\\ ¥atsmv\\é.
In nette gestempeltle banden.
VOOR
VAN
■MtV UwstW Ac,u \\tV.sV qcivuV\\e, \\vouVsnet\\vq\\wtu MV omsVaij In Wiuwwlïuk.